| |
| |
| |
Register van de gene, die hare woonplaetsen by sekere ordre binnen Ierusalem genomen hebben, vers 1, etc. De reste van het volck wort verdeelt in d’andere steden, dorpen, ende vlecken van Iuda, ende Benjamin, 25.
| |
1
VOorts 1 woonden de Overste des volcks te Ierusalem: maer het overige des volcks wierpen loten, om uyt tien eenen uyt te brengen, die in de 2 heylige stadt Ierusalem soude woonen, ende negen 3 declen in de [andere] steden.
| |
2
Ende het volck 4 zegende alle de mannen, die vrywillighlick aenboden te Ierusalem te woonen.
| |
3
Ende dit zijn die Hoofden des 5 lantschaps, die te Ierusalem woonden: (Maer in de steden Iuda woonden, een yegelick op sijne besittinge, in hare steden, 6 Israël, de Priesters, ende de Leviten, ende de 7 Nethinim, ende de kinderen der 8 knechten van Salomo.)
| |
4
Te Ierusalem dan woonden, [sommige] van de kinderen Iuda, ende van de kinderen Benjamins: van de kinderen Iuda, Athaja de sone Uzzia, des soons Zacharja, des soons Amarja, des soons Sephatja, des soons Mahalaleëls, van de kinderen Perez.
| |
5
Ende Maaseja de sone Baruchs, des soons Col-hose, des soons Hazaja, des soons Adaja, des soons Iojaribs, des soons Zacharja, des soons Siloni.
| |
6
Alle kinderen van Perez, die te Ierusalem woonden, waren vier hondert, acht ende sestigh 9 dappere mannen.
| |
7
Ende dit zijn de kinderen Benjamins: Sallu de sone Mesullams, des soons Ioëds, des soons Pedaja, des soons Kolaja, des soons Maaseja, des soons Ithiël, des soons Iesaja.
| |
8
Ende na hem, Gabbai, Sallai: negen hondert, acht ende twintigh.
| |
9
Ende Ioël, de sone van Zichri, was Opsiender over haer: Ende Iuda, de sone van Senua, was de tweede over de stadt.
| |
10
Van de Priesteren: Iedaja de sone Iojaribs, Iachin,
| |
11
Seraja de sone Hilkia, des soons Mesullams, des soons Zadoks, des soons Merajoths, des soons Ahitubs, was 10 Voorganger van Godes Huys.
| |
12
Ende hare broederen, die het werck 11 in den huyse deden, waren acht hondert, twee ende twintigh: ende Adaja de sone Ierohams, des soons Pelalja, des soons Amzi, [kolom] des soons Zacharja, des soons Pashurs, des soons Malchia.
| |
13
Ende sijne broederen, Hoofden der vaderen, waren twee hondert, twee ende veertigh. Ende Amassai de sone Azareëls, des soons Achzai, des soons Mesillemoth, des soons Immers.
| |
14
Ende hare broederen, dappere Helden, waren hondert acht ende twintigh: ende Opsiender over haer was Zabdiël de sone van 12 Gedolim.
| |
15
Ende van de Leviten: Semaja de sone Hassubs, des soons Azrikams, des soons Hasabja, des soons Buni.
| |
16
Ende Sabbethai, ende Iozabad, van de Hoofden der Leviten, waren over ’t 13 buytenwerck van den Huyse Godes.
| |
17
Ende Matthanja de sone Micha, des soons Zabdi, des soons Asaphs, was het hooft, 14 die de dancksegginge begon in het gebedt, ende Bakbukia, was de tweede van sijne broederen: ende Abda de sone Sammua, des soons Galals, des soons Ieduthuns.
| |
18
Alle de Leviten in de 15 heylige stadt, waren twee hondert, vier ende tachtentigh.
| |
19
Ende de Poortiers, Akkub, Talmon, met hare broederen, 16 die wacht hielden in de poorten, waren hondert, twee ende seventigh.
| |
20
Het overige nu van 17 Israël, van de Priesteren, [ende] de Leviten, was in alle steden van Iuda, een yegelick in sijn 18 erfdeel.
| |
21
Ende de Nethinim woonden in 19 Ophel: ende Ziha ende Gispa waren over de Nethinim.
| |
22
Ende der Leviten Opsiender te Ierusalem was Uzzi de sone Bani, des soons Hasabja, des soons Mattanja, des soons Micha: van de kinderen Asaphs waren de Sangers, 20 tegen over het werck van Godes Huys.
| |
23
Want daer was een gebodt des Koninghs van hen: te weten, een 21 seker onderhoudt voor de Sangers, elcks dagelicks op sijnen dagh.
| |
24
Ende Petahja de sone Mesezabeëls, van de kinderen Zerah, des soons Iuda, was 22 aen des Koninghs hant, 23 in alle saken tot den volcke.
| |
25
In de dorpen nu op hare ackeren woonden [sommige] van de kinderen Iuda in 24 Kiriath-Arba, ende hare 25 onderhoorige plaetsen, ende in Dibon ende hare onderhoorige plaetsen, ende in Iekabzeël ende hare dorpen.
| |
26
Ende te Iesua, ende te Molada, ende te Beth-Pelet,
| |
27
Ende te Hazar-Sual, ende in Berseba, ende hare onderhoorige plaetsen,
| |
28
Ende te Ziklag, ende in Mechona ende hare onderhoorige plaetsen,
| |
29
Ende te En-Rimmon, ende te Zora, ende te Iarmuth,
| |
30
Zanoah, Adullam ende hare dorpen, Lachis, ende hare ackeren, Azaka ende hare onderhoorige plaetsen: Ende sy 26 legerden hen van Berseba af tot aen ’t 27 dal Hinnom.
| |
31
De kinderen Benjamins nu van Geba, [woonden] in Michmas, ende Aija, ende Bethel, ende hare onderhoorige plaetsen,
| |
32
Anathoth, Nob, Ananja,
| |
33
Hazor, Rama, Gitthaim,
| |
34
Hadid, Zeboim, Neballat,
| |
35
Lod, ende Ono, [in] ’t dal der 28 werckmeesters.
| |
36
Van de Leviten nu, [woonden sommige in] de 29 verdeylingen van Iuda, [ende] Benjamin.
| |
[fol. 214r\Register. Inwyinge der mueren.]
| |
|
-
1
- Siet boven c. 7. versen 4, 5.
-
2
- Hebr. stadt der heyligheyt: alsoo onder vers 18.
-
4
- D. roemdese ende wenschte hen den zegen des Heeren, om datse van selfs, sonder het lot te verwachten, aenboden te Ierusalem te woonen: dewijle dese stadt als harer aller moeder ende behoudenisse was, ende sonder kloecke ende hertige inwoonders tegen der vyanden list ende gewelt niet konde bewaert worden, ende die bewaert zijnde, hadden de andere plaetsen, daer de vyanden niet op en sagen, geenen noot.
-
5
- Ofte, der Provintie: verstaet Iudea, zijnde te dier tijt als een Provintie onder het Persische gebiedt.
-
6
- Hier door verstaen sommige, die van Iuda, als 2.Chron. cap. 21. op vers 2. Andre verstaen sommige van de tien stammen, die hen der religie halven, by Iuda gevoeght hadden. siet 1.Chro. cap. 9. vers 3.
-
7
- Siet Ezra 2. op vers 43.
-
8
- Siet Ezra 2. op vers 55.
-
9
- Ofte, vermogende, rijcke. Hebr. mannen van kloeckheyt, ofte, vermogen.
-
10
- Ofte, Leytsman, Hertogh. siet 1.Chro. cap. 9. op vers 11.
-
11
- In den Huyse Godes, dat is, den tempel, versorgende, wat tot den Godtsdienst vereyscht wert.
-
12
- Hebr. Haggedolim. And. van [eenen] der Grooten.
-
13
- Verstaet, om te bestieren, wat buyten den tempel tot vorderinge van den Godtsdienst noodigh was, ende het gelt te eyschen, dat de gemeente vrywillighlick aengenomen hadde te contribueren, ten eynde als verhaelt is bov. 10.versen 32, 33. Vergel. 1.Chron. cap. 26. op vers 29.
-
14
- Als Sanghmeester, Voorsanger der Psalmen ende Lofsangen.
-
18
- Siet onder op vers 36.
-
20
- Dat is, dese moesten by der hant ende in den tempel tegenwoordigh zijn, om te letten op de dagelicksche behoeften van den Godtsdienst, gelijck andere op het buytenwerck letteden, bov. vers 16. siet ond. 12. vers 9.
-
21
- Hebr. vastigheyt, getrouwigheyt, sekerheyt: (als boven 9. vers 38.) dat is hier, sekere rente, of, een gewis onderhoudt, uyt des Koninghs schathuys. Anders, een vaste rente voor de Sangers. ’t Welck sy alsoo verstaen, dat hen van den Koningh was toevertrouwt, gelt van sijnen Commissaris te ontfangen ende uyt te geven tot dagelicksche behoeften des Godtsdiensts. Siet Ezra 6.8, 9. ende 7.20, 21, 22.
-
22
- Dat is, des Koninghs Commissaris. Vergel. 1.Chron. cap. 18. vers 17.
-
23
- Ofte, in allen woorde tot den volcke, ofte, des volcks, Dat is, in’t gene den volcke van des Koninghs wegen was voor te dragen, ofte, het volck met den Koningh te doen hadde. Item, des Koninghs inkomen te vorderen, ende volgens sijnen last te doen besteden. Siet Ezra 6.8.
-
24
- Van dese ende alle de volgende plaetsen. Siet Ios. 15. versen 13, 21, etc. ende cap. 18. vers 22, etc. ende 19.2, etc.
-
25
- Hebr. dochteren. Alsoo in’t volgende, ende elders dickwils.
-
26
- D. sy bewoonden die gantsche lantstreke, haer aldaer onthoudende soo sy best konden, de vervallene plaetsen allenghskens opbouwende, etc.
-
27
- Siet Ios. 15.8. 2.Reg. 23. op vers 10.
-
28
- Dat is, timmerlieden ende smeden. siet 1.Chron. 4.14.
-
29
- De plaetsen, die den Leviten van die beyde stammen volgens Godts ordinantie waren toegedeelt.
|