| |
| |
| |
Op het voorlesen van Godts wet, wort alle vermengelinge der vreemde volckeren van Israël afgescheyden, vers 1, etc. Terwijlen Nehemia weder vertrocken was tot den Koningh, waren verscheyden grove misbruycken in Godts Kercke ingekropen, waer van hy deselve, na sijne wederkomste, suyvert, reynigende de kamers aen Godts Huys, die Eljasib hadde verontreynight, 4. herstellende de Priesteren ende Leviten in haer ampt ende onderhoudt, waer over hy Thresoriers stelt, 10, 30. afschaffende alle ontheyliginge des Sabbaths, 15. mitsgaders alle houwelicken met de Heydensche volcken gemaeckt, 23.
| |
1
1 TE dien dage wert’er gelesen in het boeck van Mose, voor de ooren des volcks: Ende daer in wert a geschreven gevonden, dat de 2 Ammoniten ende Moabiten niet souden komen in de 3 gemeente Godts, tot in eeuwigheyt:
| |
2
Om dat sy den kinderen Israëls niet waren tegen gekomen met 4 broot ende met water; b ja hadden Bileam tegen 5 hem gehuert, om hem te vloecken, hoewel onse Godt den vloeck omkeerde in eenen zegen.
| |
3
Soo geschiedde’t, als sy dese wet hoorden, dat sy alle 6 vermengelinge van Israël afscheydden.
| |
4
Eljasib nu, de Priester, die gestelt was over de 7 kamer van het Huys onses Godts, was voor desen 8 nabestaende van Tobia geworden:
| |
5
Ende hy hadde 9 hem eene 10 groote kamer gemaeckt, alwaer sy te vooren henen leyden het spijs-offer, den wieroock, ende de vaten, ende de tienden van koorn, van most, ende van olie, 11 die bevolen waren voor de Leviten, ende de Sangers ende de Poortiers; mitsgaders 12 het hef-offer der Priesteren.
| |
6
Doch in 13 allen desen en was ick niet te Ierusalem: want in het 14 twee ende dertighste jaer van 15 Arthahsasta, Koningh van 16 Babel, quam ick tot den Koningh; maer ten 17 eynde van [sommige] dagen 18 verkreegh ick [weder] verlof van den Koningh.
| |
7
Ende ick quam te Ierusalem, ende verstont van het quaet, dat Eljasib voor Tobia gedaen hadde, makende hem eene kamer in de 19 voorhoven van Godes Huys. [kolom]
| |
8
Ende het 20 mishaeghde my seer: Soo wierp ick 21 al den huysraet van Tobia buyten, uyt de kamer.
| |
9
Voorts 22 gaf ick bevel, ende sy reynighden de kameren: Ende ick bracht daer weder in de vaten van Godes Huys, met het spijs-offer, ende den wieroock.
| |
10
Oock vernam ick, dat der Leviten 23 deel [hen] niet gegeven en was: Soo dat de Leviten ende de Sangers, die het 24 werck deden, gevloden waren een yegelick na sijnen acker.
| |
11
Ende ick 25 twistede met de Overheden, ende seyde; Waerom is ’t Huys Godts verlaten? Doch ick 26 vergaderdese, ende hersteldese 27 in haren stant.
| |
12
Doe brachte gantsch Iuda de tienden des koorns, ende des mosts, ende der olie, in de 28 schatten.
| |
13
Ende ick stelde tot Schatmeesters 29 over de schatten, Selemja den Priester, ende Zadok den Schrijver, ende Pedaja uyt de Leviten: ende 30 aen hare hant Hanan den sone Zacchurs, des soons Matthanja: want sy werden 31 getrouw geacht, ende 32 hen wert opgeleyt haren broederen uyt te deylen.
| |
14
33 Gedenckt mijner, mijn Godt, 34 in desen: Ende en delght mijne 35 weldadigheden niet uyt, die ick aen het Huys mijns Godts, ende aen sijne 36 wachten gedaen hebbe.
| |
15
In deselve dagen sagh ick in Iuda, die 37 perssen traden op den Sabbath, ende die garven inbrachten, die sy op ezels loeden; als oock wijn, druyven, ende vijgen, ende 38 allen last, dien sy te Ierusalem inbrachten op den Sabbathdagh: Ende ick 39 betuyghde 40 [tegen hen] ten dage, als sy eetwaere verkochten.
| |
16
Daer woonden oock 41 Tyriers 42 binnen, die visch aenbrachten, ende 43 alle koopwaere, die sy op den Sabbath verkochten aen de kinderen van Iuda, ende te Ierusalem.
| |
17
Soo twistede ick met de 44 Edelen van Iuda, ende seyde tot hen; Wat voor een boos dingh is dit: dat ghylieden doet, ende c ontheylight den Sabbathdagh?
| |
18
Deden niet uwe vaders alsoo, ende onse Godt bracht al dit 45 quaet over ons, ende over dese stadt? Ende ghylieden 46 maeckt des hittigen 47 gramschaps noch meer over Israël, ontheyligende den Sabbath.
| |
19
Het geschiedde nu, als de poorten van Ierusalem 48 schaduwe gaven, voor den Sabbath, dat ick 49 bevel gaf, ende de deuren wierden gesloten; ende ick beval dat syse niet souden opdoen tot na den Sabbath: Ende ick stelde van mijne jongens aen de poorten, [op datter] geen last soude inkomen op den Sabbathdagh.
| |
20
Doe vernachteden de kramers, ende verkoopers van 50 alle koopwaere, buyten voor Ierusalem, eenmael ofte twee.
| |
21
Soo betuyghde ick tegen hen, ende seyde tot hen, Waerom vernachtet ghylieden tegen over den muer? soo ghy ’t weder doet, sal ick de hant aen u slaen: van dier tijt aen en quamen sy niet op den Sabbath.
| |
22
Voorts seyd’ick tot de Leviten, dat sy hen souden reynigen, ende de 51 poorten komen wachten, om den Sabbathdagh te heyligen: Gedenckt mijner oock [in] desen, mijn Godt, ende verschoont mijner, na de 52 veelheyt uwer 53 goedertierenheyt.
| |
23
Oock sagh ick in die dagen Ioden, die 54 Asdodische, Ammonitische, [ende] Moabi- | |
[fol. 215r\Maeltijt van Ahasveros.]
| |
tische wijven [by sich] hadde 55 doen woonen.
| |
24
Ende hare kinderen spraken 56 half Asdodisch, ende sy en 57 konden geen Iodisch spreken: maer na de tale 58 eens yegelicken volcks.
| |
25
Soo twistede ick met hen, ende 59 vloecktese, ende 60 sloegh [sommige] mannen van hen, ende plucktese het hayr uyt: ende ick deedse sweeren by Godt; 61 Indien ghy uwe dochteren haren sonen sult geven, ende indien ghy van hare dochteren voor uwe sonen ofte voor u sult nemen! 62
| |
26
d Heeft niet Salomo, de Koningh Israëls, daer in gesondight? e hoewel der onder vele Heydenen geen Koningh en was, gelijck hy, ende hy sijnen Godt lief was, ende Godt hem ten Koningh over gantsch Israël gestelt hadde: Oock hem deden de vreemde wijven sondigen. [kolom]
| |
27
63 Souden wy dan na u-lieden hooren, dat ghy al dit groote quaet soudet doen, overtredende tegen onsen Godt, doende vreemde wijven 64 [by u] woonen?
| |
28
Oock wasser 65 [een] van de kinderen Iojada, des soons Eliasibs, des Hoogenpriesters, schoonsone geworden van 66 Saneballat, den Horoniter: Daerom jaeghde ick hem van my wech.
| |
29
67 Gedenckt aen hen, mijn Godt: om dat sy het Priesterdom hebben 68 verontreynight, Ia het 69 verbont des Priesterdoms ende der Leviten.
| |
30
Alsoo reynighde ick haer van 70 alle vreemde: Ende ick bestelde de 71 wachten der Priesteren, ende der Leviten, elck op sijn werck:
| |
31
Oock tot het 72 offer des houts, op bestemde tijden, ende tot de eerstelingen: 73 Gedenckt mijner, mijn Godt, ten goede.
| |
Eynde des Boecks NEHEMIAE.
|
-
1
- Dit verstaen sommige geschiet te zijn, na dat Nehemia ten tweeden male van den Koningh Artaxerxes weder te Ierusalem gekomen was. Siet versen 4, 6.
-
2
- Hebr. Ammoniter ende Moabiter.
-
3
- Siet Deut. 23. op vers 1.
-
4
- Dat is, spijse ende dranck.
-
b
- Numer. 22.5. Iosu. 24.9.
-
5
- Verstaet, Israël, D. het volck van Israël.
-
6
- Dat is, alle, die van vreemde, afgodische, Heydensche volckeren waren, ende niet van Israël. Vergel. boven 9.2.
-
7
- Dat is, kameren. siet onder vers 9. ende Ezra 8.29.
-
8
- D. hy hadde sich met hem bevriendet, ofte aen hem verswagert, niet tegenstaende dat hy een bitter vyant van Godts volck was. Siet boven cap. 6. versen 1, 14, 17, 19. ende vergelijckt onder vers 28.
-
10
- De wanden van eenige kameren door brekende, hadde hy voor Tobia eene groote ruyme kamer daer van gemaeckt, om sijnen huysraet daer in te stellen. Siet vers 8.
-
11
- Hebr. het bevel, ofte, gebodt der Leviten, etc. D. waer van Godt bevolen hadde, dat mense den Leviten, etc. geven soude, ofte, het bevolen, ofte, verordineert [deel] der Leviten, etc. Siet Numer. cap. 18. vers 24.
-
12
- Dat is, het gene sy den Priesteren moesten geven, Te weten, de tienden van de tienden der Leviten, etc. siet Numer. 18. versen 8, 26.
-
13
- Nehemia wil seggen, dat alles in sijn afwesen binnen korten tijt weder vervallen was.
-
14
- Als ick twaelf jaren met des Koninghs consent te Ierusalem geweest was.
-
15
- Siet Ezra cap. 6. op vers 14.
-
16
- Het welcke nu was onder de Persische monarchie.
-
17
- Dat is, na eenigen tijt, ofte (als andere) na een vol jaer, het welcke door dagen somtijts wort verstaen.
-
18
- Ofte, my wert verlof verkregen. Het Hebreeusch woort soude eygentlick beteeckenen: Ick wert ge-eyscht, versocht, ofte, ontboden. Het kan zijn dat Nehemia sich ontsiende om selfs weder verlof te begeeren, het selve door anderen heeft laten versoecken, ende dat de Koningh hem daer op ontboden, ende verlof gegeven heeft. Sonder twijfel hebben oock Godtvruchtige Ioden Nehemia laten weten den vervallenen staet van Godts volck, ende sijne overkomste ernstelick versocht, etc.
-
20
- Hebr. Het was my seer quaet, Dat is, (als de Schrift elders spreeckt) het was seer quaet in mijne oogen, Dat is, het misviel my seer.
-
21
- Hebr. alle vaten, ofte, alle gereetschap des huyses van Tobia.
-
22
- Hebr. ick seyde: siet 2.Chron. c. 29. versen 24, 27. Iob 9. vers 7. Esth. 9.25. ende vergel. Genes. 1. vers 3. Ion. 2.10. met d’aent. Of, ick seyde dat sy de kameren souden reynigen: Alsoo onder vers 19.
-
23
- D. ’t onderhoudt, dat men hen na Godts wet schuldigh was te geven: Ende daer toe ’t volck sich met eede verplicht hadde, boven 10.37.
-
24
- Te weten, des Heeren, D. den gewoonlicken Godtsdienst.
-
25
- D. ick bestraftese, bekeefse scherpelick: alsoo versen 17, 25.
-
26
- Uyt de plaetsen, daer sy henen gevlucht ende verstroyt waren.
-
27
- Om den Godtsdienst, als te voren, weder waer te nemen.
-
28
- D. schatkamers. Siet boven vers 5.
-
29
- Als bov. 12.44. ende 1.Chron. 26. vers 20, etc. 2.Chron. cap. 31. vers 12, etc.
-
30
- D. tot haren dienst ofte behulp.
-
32
- Hebr. [’t was] op hen: D. het was haren plicht, haren last.
-
33
- Vergel. Gen. 8. op vers 1. Hebr. 6.10. ende ond. versen 22, 31. ende siet boven 5. op vers 19.
-
35
- Als 2.Chron. 32. op vers 32. ende 35. op vers 26.
-
36
- Besorgende, dat de Godtsdienst in uwen tempel van eenen yederen, volgens sijn ampt, wel mochte worden waergenomen. siet Numer. 3. op vers 7.
-
37
- Wijnperssen ende olieperssen.
-
39
- Verklarende by den Heere, dat ick het niet meer en soude lijden.
-
41
- Geboortigh uyt de vermaerde stadt Tyrus. siet Ios. 19. op vers 29.
-
44
- Hebr. witte. siet boven 2. op vers 16.
-
c
- Exod. 20.8. Lev. 19.30.
-
45
- Alle dese plagen ende straffen.
-
46
- Hebr. doet hittige gramschap toe.
-
48
- Ofte, overschaduwt waren, D. tegen den avont, als de sonne begost onder te gaen.
-
49
- Hebr. seyde: als boven vers 9.
-
51
- Verstaet, des tempels, passende op alles, wat tot de heyliginge des Sabbaths diende, sonder yets anders op den Sabbath te doen, ende in het bysonder toesiende, datter geen onreyne mochten inkomen. siet Num. 3. vers 7. ende 2.Chron. cap. 23. vers 19.
-
54
- D. Heydensche wijven van allerley vreemde volcken. Asdod was eene stadt ende contreije der Philistijnen. Siet 1.Sam. 5.1, 2, etc.
-
55
- D. getrouwt. (Siet Ezra 10. op vers 2.) niet tegenstaende de reformatie te voren by Ezra gedaen, Ezra c. 9. en 10. ende hare eygene belofte (bov. 10. vers 30.) met eede verzegelt. Alsoo vers 27.
-
56
- Anders, de helft harer kinderen, ofte, een deel.
-
57
- Hebr. sy onderkenden niet, ofte, onderscheyden niet.
-
58
- Hebr. van volck ende volck: D. van het een ende het ander volck, elck soo hy van sijne moeder geleert hadde, hebbende alsoo eene verbasterde tale met eene verbasterde religie.
-
59
- Uyt yver van justitie verklarende, datse als meyneedige verbontbrekers den vloeck op hen geladen hadden, ende weerdigh waren verbannen of van Godts volck afgesneden te worden.
-
60
- Tot eene openbare straffe ende versmaetheyt. Vergel. Deut. 25.2. 2.Sam. 10.4.
-
61
- Desen eedt, dien hy haer voorseyt, moesten sy op haer nemen, op datse door dese middelen opgeweckt zijnde, hier na in sulcken grouwel niet weder mochten vervallen.
-
62
- Een afgebroken reden in het eedtsweeren gebruycklick, waer op men verstaen kan: Soo sult ghy vervloeckt zijn, ofte, soo straffe u Godt. Siet Genes. 14. op vers 23.
-
e
- 1.Reg. 3.13. 2.Chron. 1.12.
-
63
- D. souden wy dan u sulcks toelaten, die ghy veel meer de verleydinge onderworpen zijt, als die groote, wijse, ende van Godt beminde Koningh Salomo?
-
65
-
Iosephus schrijft, dat dit geweest zy Manasses, de broeder van den Hoogenpriester Iaddua, of, Iaddus, van welcken siet boven 12. op vers 11.
-
66
- Siet boven 2. op vers 10. ende 4.1. ende 6.1, etc.
-
68
- Begaende alsulcke grouwelen, als boven verhaelt is.
-
69
- Verstaet het bysonder ende naerder verbont dat Godt met Aaron ende sijnen zade, mitsgaders den Leviten, aengaende hare heylige ampten, gemaeckt hadde.
-
70
- Hebr. allen vreemden: in ’t eenvoudigh getal. Verstaet de Heydensche wijven, kinderen, met de aenklevende onreynigheyt des Heydendoms.
-
73
- Vergel. boven 5. op vers 19. ende in dit Capittel versen 14, 22.
|