18
Ick sal den HEERE loven na sijne 39 gerechtigheyt, ende den naem des HEEREN, des Alderhooghsten, psalmsingen.
|
-
1
- Dit woort komt van een ander Hebreeusch woort, dat dwalen beteeckent: waer uyt by sommige wort afgenomen, dat dit een ongestadigh gesangh geweest zy, springende van den eenen toon in den anderen, gebruyckt in groote benauwtheyt des herten, als de gedachten ende bewegingen, door de grootheyt van het kruys, van het een op het ander vallen, ende als verstroyt worden.
-
2
- Wie dese geweest zy, is onseker. Het schijnt dat het een van Sauls hovelingen geweest is, die by hem groot credijt hadde, als zijnde van den stam Benjamins, daer Saul oock van was. Tegen deses bitteren ende bloedigen raet, mitsgaders Sauls vervolginge, heeft David dit gebedt tot Godt uytgestort, ende in gedicht vervaet.
-
3
- D. Benjaminiter. Siet Iudic. 19. vers 16. 2.Sam. 16. vers 11.
-
4
- T.w. Saul, door aenhitsinge der boose raetslieden: ofte, hy, dat is, een yeder van hen.
-
5
- D. mijn persoon ende leven.
-
6
- Hy wil seggen, datse hem als leeuwen sullen verscheuren, soo de Heere hem niet in tijts en verlost.
-
7
- Daer van sy my valschelick beschuldigen, insonderheyt die Chus.
-
9
- Of, vredigh met my leefde. Vergelijckt Psalm 55.21. met de aenteeckeninge: ende siet van het Hebreeusch woort, dat hier vergelden is overgesett, 2.Chron. cap. 20. op vers 11.
-
10
- Als merckelick aen Saul gebleken is, dien hy verschoont ende bevrijt heeft, als hy in sijne ende sijner Officieren macht was. Siet 1.Sam. capit. 24. ende 26. Anders, Ia [indien ick niet] geredt en hebbe, etc. in eenen sin.
-
11
- Ofte, te vergeefs, ydelick, Dat is, sonder eenige reden, t’onrechte.
-
12
- Dat is, mijn persoon, als boven Psalm 3. vers 3.
-
13
- Dat is, hy doode my schandelick, dat ick in oneere neder ligge.
-
14
- Dat is, verandere mijnen eerlicken staet in eenen verachten. Siet Iob 19. op vers 9. ende 1.Reg. 16. op vers 3.
-
15
- Siet Psalm 3. op vers 3.
-
16
- Siet Psalm 3. op vers 8.
-
17
- Ofte, waeckt op, [ende wendt u] tot my. Menschelick van Godt gesproken: als in het voorgaende ende volgende. Anders aldus: Waeckt op voor my tot het gericht, [dat] ghy bevolen hebt, Dat is, om my recht te doen, volgens uwe eygene instellinge, die ghy een Godt des gerichts zijt.
-
18
- Ofte, ingestelt, verordent. Siet 2.Sam. cap. 6. op vers 21.
-
19
- Dat is, gaet eens weder, als een Richter, op uwen hoogen throon ofte rechtstoel sitten, om voor de omstanders opentlick mijne onschult te verklaren. Manieren van spreken, die genomen zijn van de wijse, die groote heeren gebruycken, als sy opentlick gericht houden.
-
20
- Ofte, om harent wille. Om de vergaderinge der omstaende volckeren.
-
21
- Dat is, na de rechtveerdigheyt mijner sake. Als dickwils in dit boeck. Siet de verklaringe onder Psalm 9. vers 5.
-
a
- 1.Chron. 28.9. Ierem. cap. 11. vers 20. ende 17.10. ende 20.12. Apocal. 2.23.
-
22
- Dat is, gedachten ende bewegingen ondersoeckt ende doorgront: eene gelijckenisse van de goutsmeden, die ’t gout door vyer beproeven: Alsoo Psalm 11. versen 4, 5. ende 17.3. ende elders dickwils. Siet Iob 19. op vers 27.
-
24
- Ofte, vroomhertige. Hebr. eygentlick, de rechte ofte richtige van herten: als 2.Chron. 29. vers 34. ende in dit boeck dickwils, oock sonder byvoeghsel, rechte, ofte, rechtsinnige, die (als men seyt) recht uyt zijn: gelijck het oock van Godt ende sijne geboden gebruyckt wort. Siet Deuter. cap. 32. vers 4. Psalm 19.9, etc. ende wijders Iob 1. op vers 1.
-
25
- Anders, den gantschen dagh.
-
26
- Te weten, tegen, ofte, over den godtloosen: waer op het volgende siet.
-
27
- De godtloose, die my vervolght.
-
29
- Hebr. getreden: om dat men den voetboge met den voet treedt, als men dien wil spannen: alsoo elders dickwils.
-
30
- Hebr. vaten, gereetschap, instrumenten, ofte, wapenen des doots.
-
31
- Dat is, voor sich selven, om die te gebruycken tegen de godtloose: ofte, tegen hem, te weten, den godtloosen, als volght.
-
32
- Van het Hebreeusch woort siet Genes. 31. op vers 36.
-
33
- De godtloose soeckt een onrechtveerdigh ende boos stuck tegen my in het werck te stellen, woelende als eene vrouwe die in den arbeyt, ofte barens noot is. Vergelijckt Iob cap. 15. vers 35. Iesa. cap. 59. vers 4. Iacob. cap. 1. vers 15.
-
34
- Dat is, eene misdracht: De sin is, Het sal een misslagh zijn, sijn voornemen sal hem failleeren, het sal soo ydel ende nietigh zijn, als een leugen, daer mede te kort komt, die sich daer op verlaet. Vergelijckt Psalm 4. op vers 3. Sommige verstaen hier door leugen, valsheyt ende bedrogh.
-
c
- Iob 4.8. Psalm 9.16. ende 10.2. Proverb. 5.22. ende 26.27. Eccles. 10.8.
-
35
- Het Hebreeusch woort beteeckent eygentlick, verdervinge, verrottinge, ende voorts, groeve, gracht, etc. daer in yets verderft, ende verrott.
-
36
- Siet Iudic. cap. 9. op vers 24.
-
38
- Het sal hem van boven, door Godts rechtveerdigh oordeel ende regeeringe, overkomen, dat hy my meynde te doen.
-
39
- Die hy bewijst in het verlossen van my, (die onschuldigh ben) ende in het straffen mijner booser vyanden.
|