| |
| |
| |
David danckt Godt, voor sich, ende in den name der Kercke, voor de ontfangene victorien ende den gezegenden staet sijns Koninckrijcks, zijnde een voorbeelt des eeuwigen Koninghs ende Koninckrijcks Iesu Christi: ende propheteert de bestandigheyt van beyden, mitsgaders den ondergangh aller vyanden van dien, tot Godes lof.
| |
1
EEn Psalm Davids, voor den 1 Oppersanghmeester.
| |
2
O HEERE, de Koningh is verblijdt over uwe sterckte; ende hoe seer is hy verheught over u heyl?
| |
3
Ghy hebt hem sijns herten wensch gegeven; ende 2 de uytsprake sijner lippen en hebt ghy niet geweert, 3 Sela!
| |
4
Want ghy komt hem voor met zegeningen van het goede; op sijn hooft settet ghy eene kroone van fijnen goude.
| |
5
Het 4 leven heeft hy van u begeert, 5 ghy hebt het hem gegeven; 6 lenghte van dagen, eeuwighlick ende altoos.
| |
6
Groot is sijne eere door u heyl; majesteyt ende heerlickheyt hebt ghy hem toegevoeght.
| |
7
Want ghy settet hem [tot] 7 zegeningen in eeuwigheyt; ghy vervrolickt hem door vreughde met u 8 aengesicht.
| |
8
Want de Koningh vertrouwt op den HEERE, ende door de goedertierenheyt des Alderhooghsten en sal hy niet 9 wanckelen.
| |
9
Uwe hant sal 10 alle uwe vyanden 11 vinden; uwe rechter hant sal uwe haters vinden.
| |
10
Ghy sultse setten als eenen vyerigen oven ter tijt uwes [toornigen] 12 aengesichts; De HEERE salse in sijnen toorn verslinden, ende het vyer salse verteeren.
| |
11
Ghy sult hare 13 vrucht van der aerde verdoen; ende haer 14 zaet van de kinderen der menschen.
| |
12
Want sy hebben quaet tegen 15 u aengeleyt; sy hebben een schendelicke daet bedacht, [doch] sullen niets vermogen.
| |
13
Want ghy sultse setten tot een 16 wit, met uwe 17 pezen sult ghy op haer aengesicht toeleggen.
| |
14
Verhooght u, HEERE, in uwe sterckte; soo sullen wy singen, ende uwe macht met Psalmen loven.
|
-
1
- Siet Psalm 4. op vers 1.
-
2
- D, het gene hy tot u in sijn gebedt uytgesproken ende van u begeert heeft.
-
3
- Siet Psalm 3. op vers 3.
-
4
- Als hy van wegen sijne vyanden in doots perijckel was. Verstaet met Godts genadigen zegen: daer by vergelijckt Psalm 30. vers 6. ende 133.3.
-
5
- Anders, ghy hebt hem gegeven lenghte van dagen, etc.
-
6
- D. een langh leven. Vergel. Deut. 30. vers 20. dit siet wel eensdeels na het lichaem op David, die in goeden ouderdom is gestorven, maer streckt sich oock voorts op den Messiam, Davids zaet na den vleesche, (siet Iesa. 53.10.) ende wijders op David ende alle leden Christi, ten aensien dat sy door het geloove in hem het eeuwigh leven hebben.
-
7
- Vergel. Gen. 12. op vers 2. Iesa. 19. vers 24. Ezech. 34. vers 26.
-
8
- Siet Numer. 6. op versen 25, 26. ende Psalm 16.11.
-
9
- Als bov. Psal. 15. vers 5.
-
10
- And. sal [wrake] vinden voor alle, etc. Ofte, sal genoeghsaem zijn voor alle uwe vyanden, te weten, om die te dempen.
-
11
- Dat is, aentreffen, grijpen ende straffen.
-
12
- Dat is, uwes toorns, D. wanneer ghyse in toorne sult aensien, oordeelen ende straffen. Vergel. Psalm 34.17. ende Genes. c. 32. vers 20. Levit. c. 17. vers 10. ende 20.6. Ier. 3. vers 12. ende 4.26. Thren. 4.16. Merckt, dat het aengesicht Godts hier genomen wort voor sijnen toorn, ende boven vers 7. voor sijn gunst. Vergelijckt Psalm 25.18, 19.
-
13
- De vrucht haers lichaems (als de Schrift spreeckt) Dat is, hare kinderen: anders wort oock door de vrucht van yemants hant verstaen, het gene hy door sijnen arbeyt verkrijght, ofte overwint, Prov. 31.16, 31.
-
14
- D. kinderen ofte nakomelingen.
-
15
- Want Godt reeckent hemselven aengedaen te worden, dat men sijnen volcke aendoet. Siet Genes. 20. op vers 6.
-
16
- Hebr. schouder, ofte, dijck, Dat is, eene opgehooghde ofte uytstekende plaetse, daer op ghy, als op een doelwit, sult micken, om haer recht in het gesicht te treffen.
-
17
- Hebr. koorden, Dat is, de peze van den boge. Verstaet de pijlen op uwen boge toerichten.
|