37
12 Nu prijse ick Nebucadnezar, ende verhooge, ende 13 verheerlicke den Koningh des hemels: om dat 14 alle sijne wercken waerheyt, ende 15 sijne paden 16 gerichten zijn: ende 17 hy is machtigh te vernederen de gene die in hooghmoedt wandelen.
|
-
1
- Hier beginnen wy het 4. cap. met meer andere Oversetters, al hoewel sommige het eerst met vers 4. beginnen. Wanneer nu dit placcaet sy gepubliceert, en kan men soo heel sekerlick niet seggen; het schijnt dat het geschiet zy, na dat Nebucadnezar verscheydene landen en Koninckrijcken overwonnen hebbende, (als oock ten laetsten Egypten) wederom te Babel gekomen was, na welcken tijt tot het eynde sijner regeeringe, ten hooghsten tien jaren verloopen zijn, gelijck af te nemen is uyt Ezech. 29.17. Soo dat dan dit placcaet gepubliceert is op het eynde van het leven Nebucadnezars, ontrent twee jaren voor sijn doot.
-
2
- T.w. die onder mijn gebiedt staen, als cap. 2. vers 39. siet de aent. aldaer.
-
3
- Verstaet hier enende elders meer door de vrede, allen heyl ende welvaert. Vergel. 1.Timoth. 1.2. als oock 1.Petr. 1.2. 2.Petr. 1.2. Iude vers 2.
-
4
- Ofte, het belieft my, D. is, ick sie het voor goet aen. Dit souden de Hebreen seggen, ’t Is goet in mijne oogen. Chald. ’t Is voor my schoon.
-
5
- T.w. de sendinge dies drooms, mitsgaders de dingen die daer door wierden te kennen gegeven.
-
6
- T.w. de Godt Israëls, die een Godt der goden is. Gelijck de Koningh sijnen ondersaten desen Godt aenprijst, alsoo hadde hy den selven, ja den selven alleen, oock selfs behooren te omhelsen voor sijnen Godt, verlatende alle andere valsche goden: maer het blijckt dat hy het niet volkomelick noch oprechtelick gedaen en heeft.
-
a
- Psalm 93.1, 2. Dan. 6.27.
-
7
- Chald met geslachte ende geslachte.
-
8
- Ofte, ruste hebbende, triumpheerende over alle mijne vyanden, selfs oock over Egypten. Het schijnt dat hy seggen wil, daer en was geen occasie of aenleydinge, noch oorsake, om my aldus te doen droomen, derhalven konde ick wel afnemen, dat desen droom van Godt quam. Anders, in voorspoet zijnde, als Psalm 30. siet aldaer de aenteeckeninge op vers 7.
-
9
- Dit huys ofte palleys des Koninghs was in de stadt Babel, vers 29.
-
10
- Groeijende ende bloeijende als een schoon ende vruchtbaer boom, geenen tegenspoet hebbende.
-
11
- Buyten twijffel is desen droom den Koningh soo aengegaen, dat hy wel gevoelt heeft, dat het geenen gemeynen noch ordinarisen droom geweest en is, gelijck de menschen dagelicks wel hebben, spruytende uyt dese ofte die oorsaken: maer dat het eenen Godtlicken droom was. Daerom heeft hy de uytlegginge des selven begeert te weten.
-
12
- Ofte, geset, gegeven, aengeslagen.
-
13
- Hier uyt blijckt, dat desen Koningh noch niet van herten tot den waren Godt bekeert en was, anders en soude hy dese lieden geenen raet gevraeght hebben. Siet cap. 3. de aenteeckeninge op versen 29, 30.
-
14
- Cap. 2. vers 4. seggen sy, Seght uwen knechten den droom, soo sullen wy sijne uytlegginge te kennen geven: Maer of nu schoon de Koningh haer sijnen droom vertelt, soo en kunnen sy hem evenwel de uytlegginge niet seggen, daer uyt blijckt, dat hare konste niet dan ydel bedrogh geweest en is, ende het heeft gebleken, dat Daniel door het ingeven des Geests Godes de droomen heeft uytgeleyt.
-
15
- Te weten, doe nu de Koningh noch raet, noch troost by sijne Chaldeen en vondt. Het schijnt wel, indien hy by deselve (by dewelcke hy te voren geenen troost gevonden en hadde) de uytlegginge sijnes drooms hadde kunnen vinden, dat men Daniel geenen raet en soude gevraeght hebben, die hem nochtans te voren sijnen droom geseyt, ende de uytlegginge gedaen hadde.
-
16
- Aengaende den naem Beltsazar, siet cap. 1. de aenteeckeninge op vers 7.
-
17
- De Koningh noemt sijnen afgodt, sijnen Godt: waer uyt wederom blijckt, dat hy nu noch te deser tijt tot den waren Godt niet bekeert en was. Ende verstaet hier den afgodt Bel, van den welcken siet breeder Iesa. cap. 46. op vers 1. ende boven cap. 1. op vers 2.
-
18
- Dat is, een hemelsche, ende van boven komende wijsheyt ende wetenschap, om te verklaren verborgene dingen, ende te voorseggen toekomende dingen.
-
19
- Dit is wel in deses Heydenschen Koninghs opinie eenen seer treffelicken eeren-tijtel geweest, maer in der daet was het de schandelickste tijtel die Daniel konde gegeven worden, want hy geensins en woude gereeckent wesen onder het getal der Chaldeeuscher tooveraers, die doch bedriegers waren. Maer hy en kondet niet keeren, dat de Koningh hem dien tijtel gaf. Siet boven 2.48.
-
21
- Wist hy dit, Waerom en heeft hy dan niet eerst ende voor al sijnen toevlucht tot Daniel genomen, maer is eerst tot de Chaldeen gegaen? Hier uyt blijckt wederom, dat hy niet waerlick tot den waren Godt en zy bekeert geweest.
-
22
- Ofte, u besvvaert, of, u besvvaerlick is, of, u en perst, of, druckt, benauvvt, beanghstight, T.w. van wegen sijne swarigheyt, ende moeijelickheyt. De sin is, Het is u een kleyne moeyte of swarigheyt verborgene dingen uyt te leggen.
-
23
- Dat de Chaldeeusche letter Vau, hier door te vveten, moet overgeset worden, blijckt daer aen, dat de Koningh hier van Daniel niet en versoeckt, dat hy hem den droom soude te kennen geven, ende oock de uytlegginge des selven, gelijck cap. 2. (want hy selfs vertelt Daniel den droom, als oock onder vers 18.) maer hy versoeckt alleen de uytlegginge des selven, daerom en spreeckt oock Daniel niet van den droom, maer hy seyt den Koningh alleen de uytlegginge des selven: maer indien men hier oversette ende sijne uytlegginge, soo soude het schijnen, dat de Koningh hier van Daniel begeert te weten soo wel den droom, als sijne uytlegginge.
-
24
- Siet dese gelijckenisse oock Ezech. cap. 31. vers 3.
-
26
- Chald. ende sijn gesichte vvas tot, etc. Dat is, hy wiert gesien. Alsoo oock vers 20.
-
27
- T.w. soo wijt ende soo verre als de Babylonische Monarchie streckte.
-
28
- Ofte, sijne bladeren. Anders, sijne tacken. Chald. sijn loof, of, sijnen tack, Dat is, elck een van sijne bladen, of tacken.
-
29
- D. voor allerley gedierte.
-
30
- Of, onder dien, ofte, onder den selven, T.w. boom. Anders, onder haer. T.w. tacken.
-
31
- Dat is, onthielden sich, schuylden, ende namen haren toevlucht voor de hitte der sonne ende des onweders.
-
32
- Dat is, alle dieren, ofte beesten, alle levendige ziele op aerden.
-
33
- Chald. ick vvas siende. Alsoo oock vers 10.
-
34
- Aldus noemt hy den Engel die hem verschenen is. De Engelen worden daerom wachters, ofte wakers genoemt, om dat sy met geenen slaep bevangen en worden, gelijck wel de menschen, die met vleesch en bloet beladen zijn. II. Om dat sy sonder ophouden altoos op den dienst Godes ende de bewaringe sijner kinderen passen: ten welcken aensien haer vele oogen worden toegeschreven, Ezec. cap. 1. Siet oock Psal. 91.11. ende 103. vers 20.
-
35
- Dit wort hier by gevoeght, tot onderscheyt van de quade Engelen.
-
36
- T.w. van Godt gesonden zijnde.
-
37
- T.w. tot d’ander Engelen, die van Godt tot uytvoeringe deses oordeels bescheyden waren.
-
38
- Al hoewel Godt de Heere desen Koningh seer swaerlick gestraft heeft van wegen sijne hoovaerdije, soo doet hy hem noch die genade, dat hy hem niet teenemael uyt en roeyt, maer laet den stronck of stamme noch blijven, om weder op te wassen, ende tot sijnen vorigen staet te komen.
-
39
- Te weten, dien die door den boom beduydt wort.
-
40
- Dat is, van, als Levit. 22.4.
-
41
- Chald. datse sijn herte van den menschen veranderen Hy en is niet in een beeste verandert na den lichame: Maer hy is soo onvernuftigh ende onverstandigh geworden, als of hy een beest ware geworden. Sommige meenen, dat hy met eenen boosen geest zy beseten geweest, ende dat hy daerom van de menschen zy verstooten, ofte verlaten soude zijn geweest. Vergel. Marc. 5.2.
-
42
- Eenige verstaen hier door dese seven tijden, seven weken. Anders, seven maenden. Maer het is te gelooven, dat het seven jaren geweest zijn. gelijck onder 11.13.
-
43
- Wel verstaende voor soo vele, als den Engelen de uytvoeringe bevolen was, want eygentlick te spreken is het Godt, die dit besluyt gemaeckt heeft: de vvachters, D. de Engelen zijn alleen uytvoerders van des Heeren bevel.
-
44
- Hy wil seggen, dat alle de Heylige Engelen, eendrachtelick begeeren ende wenschen, dat het Goddelicke besluyt, aengaende de nederhouwinge deses booms, mochte voltrocken worden.
-
45
- De menschen op aerden.
-
46
- D. geene onder de Wijse.
-
47
- De inspiratie, inblasinge, ingevinge.
-
48
- Hy spreeckt als een Heydens mensche.
-
49
- D. hy was als buyten hemselven, door verbaestheyt stille swijgende, vernemende de sware straffe, die den Koningh (wiens ondersaet hy was) boven het hooft was hangende. siet Ierem. 29.7.
-
50
- Of, verschrickten, of, bedroefden hem, alsoo stracks wederom.
-
51
- Als of de Koningh seyde, Hebt goeden moedt, ende seght my maer de rechte uytlegginge deses drooms, al en is sy soodanigh niet, als ick, ende ghy wel wenschen souden.
-
52
- Ofte, treffe, of, zy. Daniel wenscht, dat die grouwelicke straffe, daer mede de Koningh gedreyght wiert, van hem mochte afgewent worden.
-
53
- Dit is d’uytlegginge van het eerste deel des drooms, verhaelt boven versen 10, 11.
-
54
- D. die alles vervulde.
-
56
- De sin is, Gelijck een schoon groot vruchtbaer boom, de dieren die onder hem schuylen, ende de vogelen die in sijne tacken sitten, of nestelen, bedeckt, ende met sijne vruchten spijst: Alsoo beschut ende beschermt een goet ende treffelick Koningh sijne ondersaten als onder sijne tacken, ende door goede ordre ende politie, maeckt hy, dat een yeder door sijne neeringe gerustelick sijn broot winne.
-
58
- D. saten, woonden, rusteden.
-
59
- Dien boom zijt ghy. Het teecken wort gegeven de name des beteeckenden dinghs.
-
60
- Daer waren te dier tijt noch wel eenige Koningen in de werelt, maer haer macht en was nergens na te vergelijcken by de macht ende heerschappije deses Koninghs.
-
61
- D. datse haer wijt ende breet uytstreckt. Een overtollige maniere van spreken.
-
62
- Dit is d’uytlegginge van het tweede deel des drooms, vers 13, etc.
-
63
- D. de stamme, mitsgaders de wortelen, op dat hy tot sijner tijt wederom moge opschieten.
-
64
- Tot een teecken dat hy als met gewelt in dien leegen staet soude vast gehouden worden, tot dat seven tijden over hem souden gepasseert zijn.
-
65
- T.w. het deel des genen die door dien boom beduydt wiert.
-
66
- Chald. sy sullen, voor, men sal. Dese maniere van spreken is seer gemeyn by de Chaldeen, ende Hebreen, als vers 26.
-
67
- Dat is, te eten geven.
-
68
- Indien Godt de Heere met hooghste gestrengigheyt tegen desen Koningh hadde willen procedeeren, hy hadde oorsake genoegh om hem ende sijne gedachtenisse teenemael te verdelgen: Maer in het midden sijner gestrengigheyt, bewijst Godt noch genade.
-
69
- Chald. ende dat sy geseyt hebben. Sy, T.w. de Wachters. Doch in der daet en is’er maer eenen Engel, ofte Wachter geweest. siet vers 13. etc.
-
70
- Hier is d’uytlegginge van het derde deel des drooms, verhaelt boven vers 15.
-
71
- Verstaet hier op, is, of, beteeckent dit. gelijck boven cap. 2. vers 43. etc.
-
72
- D. de Godt des hemels, als Matth. cap. 21. vers 25. ende Luce 15. versen 18, 21. De sin is hier, Dat Godt den hemel, ende de de aerde regeert, ende het opperste gebiedt over, ende in deselve heeft.
-
73
- Chald. mijnen raet zy schoone by u.
-
74
- Als of hy seyde, Ghy hebt nu lange genoegh met allerley ongerechtigheyt gesondight, (siet onder cap. 5. vers 19.) dewijle u dan Godt de Heere soo genadelick te voren waerschouwt, voorkomt sijn oordeel ende straffen met boetveerdigheyt, breeckt, ofte snijdt af, ofte ruckt af (als Genes. cap. 27. vers 40. Exod. cap. 32. vers 2.) door gerechtigheyt, (ofte aelmoessen: want dat beteeckent het Chaldeeusch woort oock) uwe ongerechtigheyt, ende oeffent genade over Godes volck, het welck verdruckt wort door de strengigheyt uwer heerschappije.
-
75
- Ofte, aen de bedruckte, ofte, aen de arme.
-
76
- Anders, of’er misschien verlanginge mochte wesen, etc. Het woort misschien en beteeckent niet altoos twijffelinge. Vergelijckt Iosu. cap. 14. vers 12. 1.Sam. cap. 14. vers 6. Actor. cap. 8. vers 22. ende siet de aenteeckeninge aldaer. De sin is hier, Indien ghy mijnen raet volght, (Te weten, dien ick u geve, vers 27.) soo hebt ghy te hopen, dat sich Godt, over u ontfermende, uwen vrede, ruste, welstant, sal verlangen. Anders, siet, dit sal een verlenginge van uwen voorspoet (ofte ruste) zijn.
-
77
- Te weten, wat Godt door dien droom, ende Daniel door d’uytlegginge des selven voorseyt hadde.
-
78
- Soo lange heeft de Goddelicke lanckmoedigheyt de straffe noch uytgestelt, om hem tijt van bekeeringe te geven.
-
97[79]
- ’t Schijnt dat de Koningh boven op het platte dack sijnes palleys gewandelt heeft, van waer hy alle de quartieren der stadt konde oversien.
-
80
- Chald. antwoordde de Koningh. Het schijnt dat de Koningh den droom ende sijne beduydinge, hem door Daniel aengedient, stracks vergeten, of lichtveerdelick in den wint geslagen hadde, misbruyckende de lanckmoedigheyt Godes over hem. Vergelijckt Rom. cap. 2. vers 4.
-
81
- Als of hy seyde, Wie sal dese groote ende machtige stadt durven bestrijden? Wie sal my daer uyt konnen verdrijven? Het schijnt dat de Koningh siende op de woorden des Propheten Daniels (die hem voorseyt hadde, dat hy van sijnen Konincklicken stoel soude afgestooten worden) de stadt Babel noch veel stercker heeft bevestight, dan sy te voren was, ja dat hyse soo sterck gemaeckt heeft, dat hyse achtte onwinbaer te zijn. Maer het is gelijck’er staet Psalm 18. vers 28. Prov. cap. 16. vers 18. Iacob. 4. vers 6. ende 1.Petr. cap. 5. vers 5.
-
82
-
Babel was, (gelijck Herodotus schrijft Lib. 1.) in het ronde vier hondert en tachtentigh stadien, Dat is, vijftien gemeyne duytsche mijlen, elck van een ure gaens. Aristoteles seyt, Polit. lib. 3. cap. 2. Dat Babylon soo groot was, dat als sy van de vyanden aen het eene eynde al drie dagen was ingenomen geweest, die aen ’t ander eynde doende waren, sulcks eerst ten derden dage daer na vernomen hebben.
-
83
- Dit is eenen ydelen ende valschen roem, tot schande sijner voorsaten streckende: want Babel is stracks na de diluvie gebouwt geweest, Genes. cap. 10. vers 10. Ende sy is van tijt tot tijt vergroot ende versterckt geworden onder de regeeringe van verscheydene Koningen, die aldaer hebben hof gehouden. Desen Nebucadnezar heeftse alleen stercker gemaeckt, ende met meer huysen vergroot. Siet Ioseph. Lib. 10. Antiq. Iudaic. cap. 11.
-
84
- Wat heeft’er dan Godt toegedaen?
-
85
- Ofte, tot eere mijner Majesteyt: maer niet ter eere Godes.
-
86
- D. eer hy noch te dege die hoovaerdige woorden uytgesproken hadde.
-
87
- Op dat desen hoovaerdigen Koningh, mitsgaders alle sijne hovelingen ende trauwanten souden sien ende vernemen, datter eenen veel machtigeren Koningh in den hemel was, als hy. Vergel. Psalm 2.4, 5.
-
88
- Als of Godt de Heere seyde, Ghy verlaet u op uwe Konincklicke macht, maer ghy sult op een korts bevinden, dat die van geener weerde en is, Ick sal u ter neder stooten, ende sal u het Koninckrijcke seven jaren langh af nemen. siet de vervullinge vers 33.
-
89
- Ofte, ’t gaet van u wech, of, ’t sal van u wech gaen, het is van u geweken, dit is in mijnen raet alsoo besloten.
-
90
- Dat is, te eten geven.
-
91
- Siet boven de aent. op vers 16.
-
92
- T.w. in welcke de stemme uyt den hemel gevallen was. Vergelijckt Psalm 33. versen 8, 9.
-
94
- Hy en wiert niet alleen van sijnen Konincklicken throon, ende uyt sijn Konincklick palleys verstooten, maer oock uyt het geselschap ende bywooninge aller menschen. Siet onder vers 34.
-
95
- T.w. die te voren allerley kostelicke spijse, eude leckerlick toebereydde gerichten op sijne tafel te hebben gewent was.
-
96
- In plaetse van het dack sijnes kostelicken ende Konincklicken palleys, daer in hy sich verhoovaerdight hadde, leyt hy nu dagh ende nacht onder den blaeuwen hemel in het koude velt, sonder huys, of hutte.
-
97
- Niet alleen het hayr sijnes hoofts, maer alle de hayren sijnes lichaems.
-
98
- Dat is, soo langh wert, als der arenden, etc. want hy en hadde geen acht op sijn lichaem, hy en dacht niet op het scheeren sijnes hayrs, noch op het korten sijner nagelen, want hy was van sijn verstant berooft: derhalven zijn sijne hayren ende nagelen soo gewassen, dat hy meer den grouwelicken ende wilden vogelen ende gedierten gelijck scheen, dan den menschen.
-
99
- Siet boven versen 16, 32.
-
100
- De ordre der woorden soude, na den sin, dese zijn, Mijn verstant quam weder in my, doe hief ick, etc.
-
1
- Hier uyt blijckt, dat hy van sijn verstant eenen tijt langh is berooft geweest: ende en heeft sijne oogen niet opwaerts ten hemel geslagen, tot dat Godt hem als uyt desen dollen uytsinnigen slaep gereddet heeft: Doe heeft hy eerst gedacht, dat Godt een rechtveerdigh Richter was, ende hy heeft sich voor den selven verdemoedight met verslagentheyt ende nederigheyt des herten.
-
2
- Hoe sterck en machtigh dat de menschen zijn, soo en zijn sy in geenerley maniere met Godt te vergelijcken, sy zijn ydel en broosch, haer rijcke ende regeeringe vergaen haest, maer Godt is en blijft een Heere ende Koningh in eeuwigheyt.
-
3
- Dat is, met de Engelen, oock met de sonne, mane, sterren, ende het gantsche gebouw des hemels, ende der wolcken. Siet Genes. cap. 2. de aenteeckeninge op vers 1.
-
4
- Verhinderen, weeren, ophouden, afkeeren kan.
-
5
- Ofte, wat hebt ghy gedaen?
-
6
- Dit was het grootste ende voornaemste dat hy verloren hadde, daer de Konincklicke weerdigheyt niet by te vergelijcken en was.
-
7
- T.w. de glantz, of vorige schoone gestaltenisse sijnes aengesichts. Siet cap. 2. vers 31.
-
8
- Ofte, Regenten, ofte, Vorsten.
-
9
- Ofte, Edele, ofte, de Groote des lants.
-
10
- Het schijnt dat de Koningh van sijne Raden is afgesett ende verstooten geworden, doe sy sagen, dat hy uytsinnigh was: Maer dat sy hem weder gesocht ende aengenomen hebben, doe sy sagen dat hy wederom tot sijn verstant gekomen was.
-
11
- T.w. van Godt, ende de Vorsten des Rijcks.
-
12
- T.w. na dat ick al het bovenverhaelde hebbe beleeft ende bevonden. And. daerom prijse ick, etc.
-
13
- Dat nochtans desen Koningh niet gantschelick tot den waren Godt en zy bekeert geweest, blijckt boven vers 8. daer hy Bel sijnen Godt noemt: Niemant kan twee heeren te gelijcke dienen, Matth. 6.24.
-
14
- Dat is, alles wat hy belooft, voorseyt, ende dreyght, dat is waer, seker, ende vaste: Daer is niet berispelicks in.
-
15
- D. sijne handelingen, wercken, ende daden.
-
16
- Sy en bestaen niet alleen in het gerichte, maer sy zijn selve een regel ende richtsnoer van alle gerichten: sijne handelingen stellen het gerichte.
-
17
- Hier bekent de Koningh opentlick sijne sonde der hoovaerdije, daer mede hy die straffe wel verdient hadde.
|