29
Maer die is 67 een Iode, die ’t in het verborgen is, ende n 68 de besnijdenisse des herten, 69 in den geest, niet 70 [in de] letter [is de besnijdenisse:] 71 wiens lof 72 niet en is uyt de menschen, 73 maer uyt Godt.
|
-
1
- Namel. dewijle ghy Godts recht weet, Rom. 1.32.
-
2
- Dat is, berispt, bestraft, ofte oock straft. Hier door verstaet de Apostel soodanige onder de Heydenen, die Richters onder haer waren, ofte die een ingetogener leven leydden, gelijck sommige Philosophen, ende daer mede het doen van andere schenen te veroordeelen: daer sy nochtans inwendigh vol waren van haet, nijdt, opgeblasentheyt, etc. ende in het heymelick deselve sonden bedreven, wanneer sy die voor de menschen konden verbergen, gelijck oock de Pharizeen onder de Ioden.
-
a
- 2.Sam. 12.5. Matth. 7.1. 1.Corinth. 4.5.
-
3
- Namel. inwendelick, ofte bedecktelick.
-
4
- D. ’t is kenlick, selfs na het gemeyn gevoelen van alle menschen.
-
5
- D. oprecht, niet na den uytwendigen schijn, maer na dat de sake in der daet is.
-
6
- Namelick, al is het dat ghyse bedecktelick doet, of soo onbeschaemdelick niet als andere.
-
7
- D. de grootheyt ende menighvuldigheyt. Hier wederleght hy de gene, die meynden dat hare saken by Godt niet qualick en stonden, om dat Godt haer goet dede, ende zegende na de werelt, gelijck hy de Romeynen in dien tijt bysonderlick dede.
-
8
- Dit is een eygenschap Godts, waer door hy zegent ende wel doet oock selfs de gene die quaet zijn, Matth. 5.45.
-
9
- Namelick, waer door hy de sonden der menschen met ooghluyckinge over siet voor eenen tijt, of sy haer noch souden bekeeren, Luce 3.7, 8.
-
10
- Namelick, waer door hy de straffe die sy verdienen uytstelt, tot dat de mate der selve vervult is, Rom. 9.22.
-
11
- D. tijt ende redenen geeft om te bekeeren.
-
12
- D. verhardinge in uwe sonden.
-
13
- D. verweckt meer ende meer den toorne ende straffe Godts, als eenen schat daer men dagelicks altijt meer toe doet.
-
14
- D. tegen den uytersten dagh, wanneer Godt de sonden der menschen, selfs die bedeckt zijn, voor een yeder sal openbaer maken, ende straffen, vers 16. 2.Thess. 1.7. Apoc. 20. versen 12, 13.
-
e
- Psalm 62.13. Ierem. 17.10. ende 32 19. Matth. 16.27. Rom. 14.12. 1.Cor. 3.8. 2.Cor. 5.10. Galat. 5.6. Apoc. 2 23. ende 22.12.
-
15
- Hy spreeckt hier van de vergeldingen na de beloften ende dreygementen der wet, die den Heydenen oock uyt de nature bekent waren, vers 15. want van de rechtveerdighmakinge uyt den geloove begint hy eerst te spreken, Rom. 3.21. Hoewel dit oock wel gepast kan worden op de vergeldinge na de beloften ende dreygementen des Euangeliums, gelijck 2.Corinth. 5.10. het alsoo in het gemeyn geseght wort: overmits oock de goede wercken als vruchten des geloofs, uyt genade, om Christi wille, sullen vergolden worden.
-
16
- Het Griecks woort beteeckent oock geduldigheyt: maer wort hier bequamelicker voor volherdinge ofte volstandigheyt genomen, gelijck Matth. 10.22. Luce 8.15.
-
17
- Gr. des goeden wercks.
-
18
- Dat is, de salige onsterflickheyt.
-
19
- Gr. uyt twistinge, D. twistigh ofte twistgierigh: gelijck uyt den geloove, Rom. 3. vers 26. Dat is, geloovige, ende uyt de besnijdenisse, Rom. 4.12. Dat is, besnedene.
-
20
- Namelick, die haer van Godt door de nature bekent is gemaeckt, Rom. 1.19.
-
21
- Namelick, Godts, die rechtveerdelick over de sonde tot straffe is ontsteken.
-
22
- D. helsche pijnen ende smerten, die door Godts rechtveerdigen toorne haer sullen toegesonden worden.
-
23
- D. de eeuwige saligheyt, die sy in haer leven gesocht hebben, sal haer gegeven worden, versen 7, 27.
-
g
- Deuter. cap. 10. vers 17. 2.Paral. 19.7. Iob 34.19. Actor. 10.34. Galat. 2.6. Ephes. 6.9. Coloss. 3.25. 1.Petr. 1.17.
-
24
- Gr. des aengesichts. Van dese wijse van spreken siet breeder de aenteeckeninge op Matth. 22.16. ende Actor. 10.34.
-
25
- D. de Heydenen, die de geschrevene wet Mosis niet en hadden.
-
26
- Dat is, veroordeelt worden uyt het getuygenisse van hare eygene conscientie, vers 15.
-
27
- D. de Ioden, aen welcke de wet door Mosem was gegeven. Gr. in de wet.
-
28
- Dat is, sullen na de dreygementen van de wet geoordeelt, dat is, veroordeelt worden.
-
h
- Matth. 7.21. Iacob. 1.22. 1.Ioan. 3.7.
-
29
- D. die de wet alleen weten, ende daer van roemen.
-
30
- Dat is, en worden niet in Godts oordeel voor rechtveerdige erkent, noch voor sulcke verklaert, Psalm 143. vers 2. Matth. 12. vers 37. Rom. 8.33.
-
31
- D. volbrengers der wet, Gal. 3.10. Iacob. 2.10.
-
32
- Namelick, door de wet, ofte na de beloften der wet, Rom. cap. 10. vers 5. Doch alsoo niemant de wet volcomelicken onderhoudt, van wegen de verdorventheyt die in den mensche is, Rom. 8.3. Gal. 3. vers 10. soo en wort niemant uyt de wet ofte door sijne wercken gerechtveerdight, maer alleen door de gerechtigheyt Christi door den geloove ons toegereeckent, Rom. 3.20, 21, 22.
-
33
- Namelick, de geschreven wet.
-
34
- D. eenige dingen voorschrijven ende volgen, die Godt in sijne wet heeft bevolen.
-
35
- Namel. in het gebieden ofte verbieden van het gene Godts wet gebiedt ofte verbiedt, of oock in eenige deelen van haer leven.
-
36
- Nam. door hare wetten, ende oock somwijlen door een uytwendige onderhoudinge van deselve.
-
37
- Dat is, een deel van den inhoudt der wet Godts.
-
38
- N. wanneer sy tegen haer gemoedt het quaet doen.
-
39
- Naml. wanneer sy volgens hare conscientie ’t goet doen.
-
40
- Die woorden moeten gevoeght worden met het 12 vers: doch konnen oock volgen op het 15 vers, soo men het overset tegen dien dagh, want als dan sullen de getuygenissen van de conscientien der menschen, oock over hare verborgene sonden, dienen om het oordeel Christi voor de geheele werelt te billicken, oock selfs voor de gene, dien ’t Euangelium noyt en is gepredickt, Apoc. 20.12.
-
41
- Nam. het welck betuyght dat Christus hier na een Rechter sal zijn over alle menschen, oock over de gene dien ’t Euangelium niet en is gepredickt, vers 12.
-
42
- Van hier voorts handelt hy bysonderlick tegen de Ioden, die op haer geslachte, op de kennisse van Godts wet, op de besnijdenisse, ende andre uyterlicke voordeelen roemden ende haer verlieten, ende hy bewijst dat sy daer door niet meer rechtveerdigh en sullen zijn voor Godt, als de Heydenen door de wet der nature.
-
43
- Gr. een Iode toegenaemt, Nam. van wegen uwe afkomste uyt Israel ende Iuda, uyt welcken de Messias moeste voort komen, Apoc. 2.9. waerom de Ioden oock geerne na hem genoemt wierden.
-
44
- D. verlaet u op de wet, die u door Mosem is gegeven, als de tafelen van het verbont Godts.
-
45
- D. beroemt u dat Godt uwe Godt is, ende dat ghy sijn volck zijt, Ioan. 8.33, 41.
-
46
- Ofte, die uytmunten, uytnemende zijn. Want het Griecks woort beyde beteeckent, Matth. 12.12. Philip. 1.10.
-
47
- Gr. gecatechiseert, D. van jonghs op, ende neerstelick van mont tot mont onderwesen, Actor. 18.25. 1.Corinth. 14.19.
-
48
- Gr. der onmondige kinderen, D. die van kleyne wetenschap zijn, als kinderen, Matth. 11.25. 1.Cor. 13.11.
-
49
- Gr. morphosin, D. een gesette wijse ofte gestalte van kennisse: ofte, eenen schijn, ende niet een waerachtigh wesen van kennisse. siet 2.Tim. 3.5.
-
50
- Nam. gehoorsamen ende doen ’t gene ghy een ander leert, gelijck blijckt uyt het volgende.
-
51
- D. treckt ghy het goet van een ander door behendige wegen en quade treken tot u? gelijck de Ioden hier van altijt seer berucht zijn geweest ende noch zijn, Matth. 23.14.
-
52
- Ofte, bedrijft ghy kerckroof? Nam. met Godt sijn eere te nemen: of, hem te onthouden in sijnen tempel, dat hy hem wil geheylight ofte opgeoffert hebben. siet hier van Malach. 1.6.
-
53
- D. om uwer ende uwer voorvaderen sonden wille.
-
l
- Iesa. 52.5. Ezech. 36.23.
-
54
- Hy spreeckt aen de Ioden, die hare rechtveerdigheyt sochten in de onderhoudinge der besnijdenisse ende andere ceremonien: de sulcke moeten de geheele wet onderhouden, of de besnijdenisse en kan haer niet helpen, Galat. 5.3. Hoewel het oock in ’t gemeyn verstaen kan worden, dat de uyterlicke Godtsdiensten niet en helpen ter saligheyt als’se niet verselschapt en zijn met een recht Godtsaligh leven, Iesa. 1.11, 12, etc. Ierem. 6. vers 20, etc.
-
55
- D. soo zijt ghy, hoewel ghy besneden zijt, in eenerley staet met een ongeloovige onbesnedene.
-
56
- Dat is, de gene die onbesneden zijn.
-
57
- Ofte, rechtveerdighmakingen, D. het gene de wet tot rechtveerdighmakinge vereyscht.
-
58
- D. de standt des onbesneden mensches.
-
59
- D. alsoo gehouden worden als of hy besneden ware, gelijck in Abraham te sien is eer hy besneden was, die nochtans niet door de wet maer door den geloove is gerechtveerdight, Rom. 4. vers 10. waer mede hy de besnijdenisse niet teenemael en verwerpt, als’se noch niet afgedaen was, maer hy handelt hier met de Ioden, die de leere der Pharizeen volghden, ende hare gerechtigheyt stelden in de onderhoudinge des uyterlicken Godtsdiensts. Anders was de besnijdenisse in haer selven een teecken ende zegel der rechtveerdighmakinge des geloofs, Rom. 4.11. ende is met de andere ceremonien ende schaduwen door Christum vervult ende afgedaen, Coloss. 2.17.
-
60
- D. de mensche die van naturen sonder besnijdenisse is.
-
61
- D. indien hy de wet volbrenght. Niet datter yemant is die de wet in alles heeft volbracht, Rom. 3.9. maer dit seght hy om de Ioden te overtuygen, dat soo wel sy als de Heydenen hare rechtveerdigheyt buyten haer selven in Christo, die alleen de wet volbracht heeft, moeten soecken, Actor. cap.13. versen 38, 39, etc.
-
62
- Namelick, met sijn exempel, gelijck Matth. cap.12. versen 41, 42.
-
63
- Dat is, de uytwendige ende letterlicke besnijdenisse: ofte die alleen na de uytwendige letter van het gebodt geschiet, 2.Corinth. cap. 3. versen 6, 7.
-
m
- Ioan. cap. 8. vers 39. Rom. 9.7.
-
64
- Dat is, een recht ofte waerachtigh Iode, die erfgenaem is van de beloften des verbonts den vaderen gedaen.
-
65
- Dat is, van afkomste uyt Abraham door Iuda, ende die uytwendige belijdenisse van het Iodendom doet.
-
66
- Dat is, de rechte ofte ware besnijdenisse, die Godt in sijn woort voornamelick eyscht, ende hem ter salicheyt aengenaem is.
-
67
- Dat is, een recht ende waer Iode, als voren.
-
n
- Deuter. 10.16. Ierem. 4.4. Philip. 3. versen 2, 3. Coloss. 2.11.
-
68
- Dat is, de ware bekeeringe ende vernieuwinge des herten, Coloss. 2.11.
-
69
- Dat is, in het herte, ende gemoedt: ofte, door den Heyligen Geest, die alleen de herten besnijdt: Het welck met het volgende woort letter best over een komt.
-
70
- Daer door verstaet Paulus de uytwendige geboden der wet alleen: gelijck door den geest de inwendige werckinge des Heyligen Geests in de predicatie des heyligen Euangeliums. siet 2.Corinth. 3.6.
-
71
- Namel. Iodens lof, niet daer hy door roemt, maer waer mede hy ten rechten geroemt ende gepresen wort.
-
72
- Dat is, sijnen oorspronck niet en heeft uyt des menschen krachten ofte wercken.
-
73
- Namelick, die sulcks in hem door sijnen Geest gewrocht heeft, Rom. 9.16. 1.Corinth. 3.7. ende 2.Corinth. 4.6.
|