18
Dewijle wy niet en 35 aenmercken de dingen 36 die men siet, maer de dingen 37 die men niet en siet. Want de dingen die men siet zijn tijtlick, maer de dingen die men niet en siet zijn eeuwigh.
|
-
1
- Namelick, niet der letter, noch des doots, maer des geests ende levens, waer van in het voorgaende capittel, vers 6, etc. gesproken is.
-
2
- Ofte, beswijcken, ofte, en blijven niet in gebreke: namelick, niet tegenstaende alle de swarigheden die ons in dese bedieninge over komen, gelijck blijckt uyt vers 10. Siet van dit woort oock Luce 18.1.
-
3
- Gr. opgeseght, of, afgeseght.
-
4
- Ofte, de bedeckte schandelickheden: waer door hy verstaet de uytvluchten, oppronckingen, ende bedriegerijen der valscher Apostelen, die hare predikingen na de menschelicke wijsheyt wilden voegen, ofte na de genegentheden der menschen, om die te behagen, ende haer selfs gemack ende eere, daer en tusschen met sulcke bemantelingen te voorderen, gelijck de volgende woorden verklaren.
-
5
- Gr. recommandeerende, namelick, dat wy daer in eenvoudelick handelen.
-
6
- Namelick, die oprechtelick ende met verstant oordeelen.
-
7
- Dat is, duyster ende vreemt schijnende is.
-
c
- 2.Cor. 2.15. 2.Thessal. 2.10.
-
8
- D. de satan die door een rechtveerdigh oordeel Godts over de ongeloovige menschen sulcke heerschappije verkrijght, als of hy een Godt van haer ware, ende dien sy als haren Godt dienen. Siet Ioan. c. 12. vers 31. Ephes. cap. 2. vers 2. ende 6.12.
-
d
- Iesa. 6.10. Ioan. 12.40.
-
e
- Ioan. 14.9. Philip. 2.6. Coloss. 1.15. Hebr. 1.3.
-
10
- Namelick, niet alleen ten aensien van sijne Goddelicke nature, zijnde het eeuwige woort ende wijsheyt des Vaders, maer oock ten aensien dat hy is Godt geopenbaert in den vleesche, door welcken Godts heerlickheyt, rechtveerdigheyt, genade, wijsheyt ende macht ons in den Euangelio als in eenen spiegel wort uytgedruckt. Siet Col. 1. vers 15. Hebr. 1.3.
-
11
- Dat is, bevolen heeft, namelick, in het begin der scheppinge, wanneer de duysternisse de aerde bedeckte, Gen. 1.3.
-
12
- Namelick, die oock duyster ende onwetende van nature waren. Hy spreeckt hier insonderheyt van de Apostelen, door welcke dit licht daer na moest verbreyt worden onder alle volcken.
-
13
- Namelick, door sijnen Heyligen Geest.
-
14
- Dat is, de heerlickheyt Godts, die in het aenschijn Mosis blinckte, ende van hem wiert bedeckt, schijnt nu veel heerlicker in het aenschijn Christi, ende en wort van ons niet bedeckt, maer ongedeckt voorgestelt voor allen, om deselve daer door te verlichten.
-
15
- Namelick, van de kennisse der heerlickheyt Godts, in ’t aenschijn Christi.
-
16
- Dat is, wy zijn swacke, verachte, ende teere instrumenten, in het midden van alle vervolgingen.
-
17
- Namelick, van dit woort des Euangeliums.
-
18
- Dat is, Gode alleen toegeschreven mach worden, gelijck die alleen uyt Godt is, ende niet uyt ons. Siet 2.Corinth. 3. versen 5, 6.
-
19
- Namel. alsoo datter geen uytkomste en zy. Andersins wort dese benauwinge oock van de geloovige geseght, Rom. 8.35. 2.Corinth. 6.4.
-
k
- Rom. 8.17. Galat. 6.17. Philip. 3.10. 2.Timoth. 2.11, 12. 1.Petr. 4.13.
-
20
- Dat is, het gevaer des doots om Christi wille. Ofte, de vervolgingen ende benauwtheden tot der doot om Christi wille, ende na het exempel Christi, ende die Christus oock reeckent hemselven te geschieden, Actor. 9.4. gelijck in het volgende vers wort verklaert.
-
21
- Dat is, de levendighmakende kracht Christi ende sijnes Geests, die haer in onse bedieninge alhier openbaert, ende hier namaels tot onser verlossinge ten vollen sal openbaren: gelijck oock het volgende vers verklaert. Siet Rom. 8. versen 10, 11.
-
l
- Psalm 44.23. Matth. 5.11. Rom. 8.36. 1.Corinth. 4.9.
-
m
- 1.Corinth. 15.49. Coloss. 3.4.
-
22
- Dat is, het gevaer des doots hanght ons geduerigh over ’t hooft, ende werckt in ons door de kracht Christi te meerderen yver, tot neerstige uytvoeringe van onse bedieninge.
-
23
- Dat is, maer ghy wort door onsen dienst ende alle onse verdruckingen ende doots-gevaren in het leven des Geests meer ende meer versterckt: alsoo dat selfs alle dese benauwtheden die ons overvallen, u te goede komen, ende tot het leven gedijen.
-
24
- Dat is, het selve geloove door den selven Geest, die alle geloovige soo des Ouden als des Nieuwen Testaments deelachtigh zijn, 1.Petr. 1.11.
-
25
- Dit spreeckt David Psalm 116.10. wanneer hy in vele swarigheden zijnde, sijn vertrouwen van sijne verlossinge heeft betuyght, ofte wanneer hy in vele swarigheden zijnde, het betrouwen dat hy op Godt oock in toekomende hadde voor een yegelick heeft beleden.
-
26
- D. belijden ende prediken voor een yeder ’t gene wy gelooven.
-
o
- Rom. 8.11. 1.Cor. 6.14.
-
27
- Namelick, ten uytersten dage wanneer Christus sal verschijnen op sijnen rechterstoel, Ephes. 5.27.
-
28
- Namelick, die ick verhaelt hebbe van de gevaren des doots over ons, ende van de wonderlicke verlossingen, die Godt daer op geeft.
-
29
- Nam. die hy bewijst in onse wonderbaerlicke verlossingen tot uwer vertroostinge, ende stichtinge, ende tot verbreydinge van Godts eere, door uwe danckseggingen voor ons.
-
30
- Gr. de mensche buyten, Dat is, ons’ lichaem, met onse lichamelicke sterckte, gesontheyt, ende uytwendigen welstant.
-
31
- Gr. de mensche binnen, D. de ziele door Godts Geest vernieuwt zijnde, wort dagelicks in het midden van dese swarigheden meer ende meer vernieuwt ende gesterckt.
-
q
- Psalm 30.6. Matth. 5.12. Rom. 8.18. 1.Ioan. 3.2.
-
32
- Gr. het lichte, ofte, de lichtigheyt onser verdruckinge. Dit seght den Apostel niet, om dat de verdruckinge in haer selven licht is, maer om datse de Heere door de versterckinge ende troost sijnes Geests, ons licht maeckt. Siet Rom. 5.3. ende 8.37.
-
33
- Namelick, gelijck ons leven niet langh en is. Want na dit leven worden alle tranen van onse oogen gewasschen, Apoc. cap. 7. versen 16, 17.
-
34
- Dat is, brenght voort, niet uyt eenige verdienste, maer uyt enckele genade, om Christi wille, Rom. 8. versen 17, 18. Gr. een eeuwigh gewichte der heerlickheyt, na uytnementheyt tot uytnementheyt.
-
35
- Namelick, als op een wit daer na wy trachten, gelijck het Griecks woort eygentlick mede brenght.
-
36
- D. de wereltsche eere ofte oneere, gemacken ende ongemacken deses levens, die wy dagelicks voor onse oogen sien.
-
37
- Namelick, door de oogen des lichaems, dat is, de geestelicke ende hemelsche heerlickheyt ende vreught die belooft is, ende die wy gelooven ende hopen, waer van hy breeder handelt in het volgende Capittel. Siet Hebr. 11.1.
|