Vlaamsche Arbeid. Jaargang 23 [18]
(1928)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 331]
| |
Henriette Roland-Holst
| |
[pagina 332]
| |
‘Nooit spraakt ge tot ons: wij moeten richten
op onze arme broeders de geweren
om hen te leeren denken zooals wij. -
Dat zij falen is bitterheid genoeg
zonder dat wij hen, en hun falen volgend
wegzinken, even diep als zij in schuld.’
De verdeeldheid is weergegeven door de beurtzangen, tusschen de strijdvaardigen en den vredelievenden arbeider. Maar dan klinkt het ook onmiddellijk daarop: blz. 69: ‘Misschien ontbloeit het heil uit d'offersfeer.’
en hieraan ontleent ‘Het Offer’ naam en beteekenis. Zooals de dichteres, in ‘Verzonken grenzen’ het offer als de hoogste vorm van liefde verheerlijkt, zoo ook doet ze het hier. Een zedelijke kracht schenkt het besef bij de makkers, het dierlijke instinct van haat en vergelding, voor de universeele gemeenschapsliefde te hebben onderdrukt: blz. 74: ‘Wij hebben overwonnen, o genooten,
en in ons overwon een dageraad.
De nieuwe kracht des levens, makkerschap,
drong terug in ons sterke oer-instinkten;
zucht naar zelfbehoud, wraakzucht, booze drift.’
en verder, bl. 76: ‘Het hart, het hart der makkers moeten wij winnen;
geweld van staal en ijzer brengt het niet tot stand;
zielkracht alleen dringt de zielen binnen,
en de hand opent zich enkel voor de open hand.’
Het belang dat er in ‘Het Offer’ aan het universeel offer voor de gemeenschap gehecht wordt, is zeer groot. En tot zeer mooi motief gaf dit aanleiding: begeerte naar wraak die overslaat in liefde. De haat heeft uitgediend. Niet meer door daden van geweld, gelijk ‘Opwaartsche wegen’ het vroeger liet verstaan, zal het rijk der broederschap worden opgericht, maar door hechte, vertrouwende liefde. Was de dichteres tot die conclusie gekomen, omdat zij vond dat er al genoeg bloed vergoten was, en genoeg broederoorlog had gewoed in den strijd van het Russische proletariaat? Een oogenblik klinkt in de vernietiging die 't verraad van enkele laffe makkers teweeg bracht, de oude kreet van klassenhaat de kreet van den opstandeling tegen den verdrukker: bl. 94: ‘De heeren te haten is voor het hart goed’
| |
[pagina 333]
| |
maar zijn dun geluid loopt verloren in den vollen galm van het breedmenschelijk gevoel, dat uit de woorden spreekt van den volkscommissaris Oestoichyw: bl. 99: ‘'t licht dat de fakkel van den haat verspreidt
is zwak, het straalt geen warmte uit, en d'oogen
maakt zijn smart tranenblind.
Maar glans van broederschap die zich erbarmt
verwarmt het hart, verlicht met klare stralen
de wereld en de diepten van 't gemoed.’
Een gevolg van het offer is, dat de horizon van de vrijheid, die nabij scheen, weder wijkt. Een hunkeren, een smachten naar vrede en liefde, die niet worden gestild. Ook de vrijheid vraagt haar offer: last, ontbering, honger, vertwijfeling: bl. 104: ‘Wij moeten strijden, bloeden voor de vrijheid, werken,
hongren voor haar...’
De overgave is vol moed en vol hoop. Geen geweld om de makkers te binden, maar de band van de liefde. Dit offer moeten wij brengen bl. 116: ‘of wij gaan onder. Maar ge weet het,
makkers; wij... mogen niet ondergaan.’
In dien uitroep van Oestoychyw litg de tragiek van de dichteres: een zielekreet. ‘Wij mogen niet ondergaan.’ Het klinkt als de bede van een drenkeling, die het leven voelt kloppen en den dood niet wil aanvaarden. De laatste jaren zal dat woord vaak in haar ziel geklonken hebben. Zij zelf heeft het offer gevoeld, het groote offer dat voor de menschen gelijkheid gevergd wordt. ‘Het Offer’ eindigt im mineur. De communistische menschengemeenschap is er nog niet. En het heden geeft geen zekere verwachtingen betreffende de toekomst. Die toekomstdroom zelf blijkt meer en meer een utopie te zijn, en ook die pijnlijke onzekerheid beklemt het hart der dichteres. Dat zij intusschen oog bleek te hebben voor de werkelijkheid, en de werkelijkheid met hare gewone oprechtheid ook dorst weer te geven, kwamen de ‘Beelden en Beschouwingen uit Sowjet-Rusland’ bewijzen. Want die eindigen, tegenover de mislukking van deze eerste communistische fase, in den toonaard van ‘geduldige standvastigheid’: ‘In de nederlaag, en in de reeks van nederlagen, vast te houden het vertrouwen in eindelijke overwinning; het wrange van teleurstelling en ontgoocheling te verdragen met een ongeschokt gemoed...’ (bl. 133) heet het daar. | |
[pagina 334]
| |
In het ‘Offer’ wordt tegenover de smart om wat de overwinning had kunnen zijn, hoe die door één opperste geweldige worsteling had kunnen bereikt worden: bl. 114: ‘'t Had kunnen zijn één korte verscheuring,
een ratelslag waar de aarde van trilt,
en dan de klaarte en de zachte kleuring...’
de kracht gepredikt van de liefde die door het geduldig wachten, moet worden hooggehouden: bl. 115: ‘Nu moet het dan worden de lange deining,
van op- en neergang de moeizame lijn;
het groeien van de macht en haar verkleining,
het naadren tot het doel en weer de schrijning
van het weer weggedreven te zijn.’
‘Het Offer’ geeft het karakter aan van het laatste werk van Henriette Roland-Holst, en tevens komt haar eigen gemoedsgesteldheid er in tot uiting: de geestdrift om al het schoone, wat het Communisme als wereldbeweging beloofd had, is tegenover het fiasco van die belofte in de werkelijkheid gezonken. De liefde is er nog, die het vertrouwen kweekt. Maar de jubileering van ‘Opwaartsche wegen’ is lang gedempt. Het blinkend Ideaal schijnt nu niet meer te bereiken dan langs donkere wegen vol smart en verwarring. Dat besef legt zij in den mond van de heldin van ‘Het Offer’, de wijze Vera, die het symbool is van de liefde, die de oude wereld met de nieuwe zal verbinden: bl. 116: ‘Ja lang zal zijn de moeienis,
groot de smart en droevig de verwarring:
wanhoop zal dichtschroeven ons hart: verstarring
fluisteren dat het doel een waanbeeld is.
Maar toch houden wij uit het strijdend wachten
aan die uiterste grens waartoe wij drongen,
vertrouwend dat gij eens, met nieuwe groote krachten
onze uitgeputte krachten komt verjongen.’
Het is een zelfbekentenis vol teleurstelling, maar het is ook een hardnekkig vertrouwen dat door niets wordt gedoofd.
* * *
Naast en op hetzelfde tijdstip als ‘Het Offer’, ontstond ‘De Kinderen’, een ‘feestelijk spel in verzen’. Ofschoon elke aanduiding van tijd en plaats ontbreekt, is het toch zeer waarschijnlijk dat door ‘het zwarte land’ Rusland wordt bedoeld. Daar toch alleen kan de honger zoo | |
[pagina 335]
| |
vreeselijk hebben gewoed. Ook de grondidee van ‘De Kinderen’ is zooals die van ‘Het Offer’, liefde. Er is echter verschil in de ontwikkeling. Het volle gewicht van de belangstelling valt hier op de kinderen van de arbeiders uit ‘het zwarte land’, die verhongerd en uitgeput zijn in den strijd tegen de machtige heeren. Zij staan voor een vreeselijken tweestrijd: houden ze de worsteling vol tegen de heerschers - het eenige middel ter zegepraal - dan sterven de kinderen van honger. Zij toch worden het felst door de ellende aangegrepen; geven ze zich over, dan teekenen ze hun eigen vonnis: slavernij. Op dat oogenblik komen de gezanten uit de ‘Lichte Steden’ om in naam der broederschap, de kinderen der makkers naar zich toe te halen, en ze aldus voor den hongerdood te bewaren. Hier komt de ‘liefde die broederschap heet’ tot uiting. Die ook zal maken dat de makkers uit ‘het zwarte land’, door hun eendrachtig willen en krachtdadig volhouden, de overwinning op de heeren hebben behaald. Het verschil in beide spelen ligt in het karakter van de liefde. In ‘Het Offer’: liefde die zich offert voor de gemeenschap van gelijkgezinden, maar de massa van het volk, die nog niet rijp is voor de broederschap. In ‘De Kinderen’ is het liefde in den geest van broederschap voor de makkers, tegenover den strijdgeest tegen de heeren. De liefde is hier begrensd: slechts een deel der menschheid wil zij in genade ontvangen; mild voor de eenen, is zij haat- en wraakzuchtig voor de anderen. De schrijfster geeft te kennen wat zij hier eigenlijk door liefde verstaat. Het is niet liefde, zooals wij die gewoon zijn op te vatten, een gevoel dat van het eene hart naar het andere dringt, dat tot uiting komt in de innige vertrouwelijkheden van mensch tot mensch, man tot vrouw, moeder tot kind, maar wel liefde die haar oorsprong vindt in het verstand, die begrepen, beredeneerd wordt door de rede, die niet langer meer doel is, maar middel om de makkers saam te binden. Aldus spreken de arbeidsters van de ‘Lichte Steden’ over die liefde, terwijl zij de komst der kinderen verbeiden: ‘De Kinderen’, bl. 41: ‘Zij komen, de kleinen die makkers vertrouwden
aan makkers toe, toen nood hen besprong;
die liefde gaf, willig zonder schromen
toen liefde drong.
.....................
Liefde, niet de blinde, oeroude
die leven droeg door de tijden heen,
niet drift van 't moederdier voor haar jong
maar liefde, de vrucht van veel denken en droomen,
het troostkind na smart en bitter geween.
| |
[pagina 336]
| |
Liefde de ziende, de mensch-gemaakte
voegend duizenden tot één
wier handen elkaar nooit aanraakten,
die elkanders stem nooit dronken
wier aadren hebben geen bloeddrop gemeen.
.....................
Zacht en sterk is de ring gesloten
der liefde die kameraadschap heet.’
Door eendrachtige liefde hebben de makkers van ‘het zwarte land’ in hun strijd tegen de heerschers gezegepraald: bl. 89: ‘Broederliefde heeft gezegevierd, makkerliefde maakte ons sterk
.........................................
Doordat wij één waren hebben wij overwonnen,
doordat makkerschap daadmachtig in ons was.’
Die uitspraak brengt er ons toe een ander punt in verband met die liefde uit ‘De Kinderen’ te bespreken, nl. haar strijdlustigen aard. Een hooge zedelijke waarde wordt aan den strijd toegekend. Een grijsaard die zijn raad mengt in de nasprekingen die de leiders onder elkaar voeren, vindt niets anders dan deze verheerlijking van den strijd: bl. 18: ‘...mij heugen de dagen van mijn jeugd,
ik voel ze opstaan door het kille bloed,
en daarom zeg ik u: er is één deugd
en één heil en één wijsheid en één goed:
overwinning. Er is niets buiten haar
dan sterven, dan te kruipen als wij deden
weer onder 't juk.’
Strijdlust spreekt ook uit de rede van Marcellus, den leider der arbeiders uit ‘het zwarte land’, uit de kreten der arbeiders, uit de tintenling der oogen, den klank der stem, die vertelt van de gevechten tegen de verdrukkers. Liefde en strijd zijn de twee hoofdfactoren. Zooals de dichteres in ‘Het Offer’ een standvastige geduldigheid aan predikte, zoo blijkt zij hier den strijd toch niet te versmaden. Hier ook, zooals in ‘Het Feest der Gedachtenis’ vermag zij niet afstand te doen van haar geloof in de toekomstmaatschappij: bl. 77: ‘Hoe welig zal het worden alom op aarde,
als elk kind dat geboren wordt de groote
menschengemeenschap tot vader en moeder heeft;
als elke man, elke vrouw, de bloesemgaarde
verrijkt die uit hun aller liefde leeft, -
als allen elkander behooren
als alle scheidingen doorbroken zijn.’
| |
[pagina 337]
| |
Tot het koesteren van dien droom geeft de liefde haar kracht. En dat spreekt zij profetisch uit aan het slot van ‘De Kinderen’ met die naieve kinderlijkheid, die groote dichters eigen is: bl. 90: ‘Geen eenzaam lam zal meer blaten door de nachten
....................................
Geen hart verbloeden in alleenige pijn.
....................................
Vrij zullen stroome' over d'aarde alle weldoende krachten.
....................................
Eens wanneer alle scheidingen gevallen zijn.
....................................
Wanneer Liefde zal alles doordringen
......Alles.
......Liefde.
Haar laatste bundel ‘Tusschen Twee Werelden’ (1923) is de belijdenis van de verscheuring van haar ziel, die door het fatum van den zoogezegden Heilstaat in de werkelijkheid, met wanhoop geslagen, zich telkens weer van den grond tot een vlucht verheft, en ondanks haar stormen ‘van snikken en gebrokenheid’, haar geloof niet wil opgeven in het ideaal, wiens omwerking in de praktijk zij niet anders kan vinden dan diep ellendig. Hier is het tragische beeld van een vrouw, die, midden in het gehuil van den storm, geen oog heeft voor de kusten van de rust en geen oor dan voor het geloei van de branding zelf. Die ondanks alle wanhoop, altijd weer hoopt, ondanks alle puinen altijd weer wil samenvoegen ondanks alle haat, de zegenende kracht predikt van de liefde. Zij blijft in wezen steeds dezelfde figuur: verdeeld tusschen droom en daad, beseffend te leven ‘op een kentering’ van den tijd, een ogenblik de grenzen verzonken meenend, om daarna weer tot het inzicht te komen, op de grens tusschen het oude en het nieuwe te staan, steeds ‘tusschen twee werelden’. En dat besef - na de poging van ‘Verzonken grenzen’ om een verzoening te treffen tusschen het eindige en het oneindige, werd weer aangevuurd door de ontgoocheling, die de verwezenlijking van het Communisme in Rusland bracht, het smartelijkste bewijs dat er geen nieuwe wereld geboren was. De ‘Beelden en Beschouwingen uit Sowjet-Rusland’, de indrukken die zij in Rusland opdeed, toen zij in 1921, als afgevaardigde aan het Internationaal Congres deelnam, spreken het onomwonden uit. | |
[pagina 338]
| |
De woorden aan het slot zeggen het zoo duidelijk, al probeeren ze de hartstochtelijke bewogenheid van wie ze schreef, onder hun zakelijkheid ietwat te verduiken: ‘Als alle oprechte Communisten in en buiten Rusland, doorleef ik een brandend leed van teleurstelling, de bitterheid ervan stijgt bij oogenblikken van mijn hart naar mijn oogen, mijn wangen, mijn voorhoofd’ Het Communisme, dat even vlak bij scheen, wijkt weer naar verdere verschieten; de objectieve en de subjektieve krachten der geschiedenis roepen opniew den titanischen wil en de heroïsche zelfopoffering eener voorhoede een onverbiddelijk: ‘tot hiertoe en niet verder’ toe. De Communistische Internationale is als een organisme schielijk gegroeid, vol zwakke plekken en voosheden, en tusschen het fanfaregeschal der nieuwe namen en leuzen kan men al te gemakkelijk de bedachtzame influisteringen hooren van den ouden geest.’Ga naar voetnoot(1) Niet elders, maar hartstochtelijker en geweldiger, klinkt het in ‘Tusschen twee Werelden’. Het praeludium: ‘De Inwijding van den Dood’, raakt slechts van verre de Dood-meditaties van ‘Verzonken grenzen’, want de overmoed, die in dien laatsten bundel heerschte, is hier verdwenen. De opgang van ‘Verzonken Grenzen’ naar de oneindigheid is gestuit, de harmonie verscheurd. De dooden spreken: ‘Tusschen Twee Werelden’ bl. 8: ‘Wij allen tot u gekomen
zonder uw blik te verstaan,
omsponnen van aarde-droomen
en verward door aardschen waan -
in uwe velden wijd
zijn wij als kindren verdwaald:
de tijd heeft geen klank die vertaalt
het rythme der eeuwigheid.’
En in een deemoedige smeekbede vraagt de dichteres als eenige gunst in dit eindige leven, de bevestiging van de liefde op de wereld: bl. 23: ‘Laat ons die leve' alvoor te sterven eten,
brood van broederschap - brood van heiliging.’
Ook aan den tweestrijd tusschen droom en daad, lijkt het of zij in een bevredigende oplossing gevonden heeft. De theo- | |
[pagina 339]
| |
rie van ‘alles wording, alles groei’ maakt het haar licht om ook de daad in het groei proces te laten verglijden: bl. 31: ‘De grijsheid kan geen kroon van wijsheid beuren
als niet de vlam der daadkracht sterft in haar.’
zingt zij in de ‘Gedichten in Stanza's’, en daarmede teekent ze haar domein af. Een hunkering naar rust, naar bevrediging doortrilt dit voorspel van ‘Tusschen twee Werelden’. Een gemijmer, zacht en onbestemd, een droom, vaag, maar vol verlangen: ‘Ginds in de donkerte der diepte togen
beidt Liefde rustig haar gezegend uur,
geen twijfel heeft haar klaren blik omtogen
de glimlach om haar mond bleef even puur.
Eens komt de dag, dat de goudenen krachten
doordringen, stralend, heel het levensveld, -
maar dit zijn dagen dat het hart zijn smachten
moet onderdrukken, als zijn pijn een held.’
Het is de atmosfeer van ‘Verzonken Grenzen’, maar milder. Het hart dat zoo deerlijk werd gehavend, beurt zich op boven de verwarring en den onvrede, schudt een oogenblik den mantel af van bl. 33: ‘... den kinderlijken waan
dat eens de wordingstrijd zal zijn volstreden
en de baring des levens stil zal staan,...’
Dan begrijpt het een oogenblik de nietigheid van dit aardebestaan, de schamelheid van dit aardsche streven, bl. 33: ‘ziet het eenlingen, groepen en geslachten,
en alle vrucht, rijpende aan den tijd,
voorbijvaren, als in een brein gedachten,
aan het uitspansel van de eeuwigheid.’
Maar in dien toon vervolgt ‘Tusschen twee Werelden’ niet. Uit het hijgende, worstelende gedicht ‘Aan Friedrich Adler’ komt weer de strijdvaardige, overtuigde communiste naar voren. Het verwijt aan den afvalligen partijgenoot wordt vaak een zelfverwijt. Er is deze biecht: bl. 36: ‘Ziet: ik ben niet als van mijn makkers vele
uit eenen gulp gloeiend metaal gegoten,
en niet stort naar ééne zijde mijn wezen
steil als een afgrond neer. Ik weet mijn ziel
| |
[pagina 340]
| |
een land te zijn waardoor veel scheuren loopen;
mijn geest vloeit van nature gelijk water
naar alle kanten uit en gelijk was
laat zich mijn hart tot alle vormen kneden.’
Maar naast die belijdenis van innerlijke verscheurdheid, staat een andere, die den grond van haar ziel bloot geeft: een taai vasthouden aan het ideaal, een volhouden ondanks alles, dwars door alles heen: bl. 36: ‘ik heb den roep gehoord van 't Nieuwe Leven
dat snuivend aanstort met dreunenden hoef
en heb 't besprongen en mij vastgeklampt
aan zijn vliegende manen en dit eene
staat, altijddoore stelligheid in mij:
door welke verschrikkingen 't moge voeren,
ik laat niet los, nimmer meer laat ik los.’
Deze uitspraak is vol overmoed, maar is die overmoed niet aangevreten door de vrees? De klacht om den verdwaalden genoot, kan haar verscheurdheid van ziel, niet verhelpen. Met den val van Adler valt ook iets van haar eigen zelfzijn af: blz. 46: ‘Met u sterft een stuk van mijn eigen ziel.’
zegt zij aan het slot, en waarlijk, het lijkt of haar zielegang met die van Adler langs hetzelfde pad liep, beiden geboren bl. 36: ‘meer om lief te hebben dan te haten
en om te droomen dan te doen.’
Een toon van berustingsvolle overgave klinkt in het lied van verlangen naar het Beloofde Land: bl. 52: ‘Wij zullen u niet zien, lichtende Vrede,
wij zullen niet voelen uw weligheid
van onze lippen naar ons hart gegleden
en niet wikklen om onze leden
den weeken plooi uwer broederlijkheid.’
De overtuiging, slechts een kleine schakel te zijn in de ketting die van het oude naar het nieuwe wordt gespannen, groeit tot een sombere klacht, die het slot van dezen bundel doorvaart, soms vol ingehouden smart, soms ook vol laaiende hartstocht, maar steeds onder den druk van het noodlot. | |
[pagina 341]
| |
Aldus zegt zij in ‘Een Meigroet’: bl. 56: ‘In de weleere dagen spraken wij
vaak over wat het leven zijn zou, als
het groot geschieden, kwam, maat 't scheen ver weg
onwezenlijk in zijn wazige schijnsels,
onstoffelijk gelijk een droom
En nu staan wij midden daarin,
orkanen razen door de wereld
maar zij hebben geen kracht genoeg;
het oude stort ineen, 't vergaat, maar ach,
het nieuwe wordt niet snel genoeg geboren.’
In ‘De Oude en de Nieuwe Wereld’ breekt de botsing tusschen de gebrokenheid van de nieuwe, en de verscheurdheid van de oude wereld maar eerst goed door: bl. 62: ‘Wij dachten dat de Nieuwe Wereld zou
rein zijn van donkre luste' en donkre daden,
van alles, waaraan te denken vernedert
en wat te doen den mensch onteert.
Toen wij jong waren, dachten wij aan haar
als aan een paradijs vol zuivre vreugden,
als d'oude heid'nen dachten aan Walhalla
en d'oude christ'nen aan hun Paradijs.
In zulk eenen glans zagen wij haar stralen,
zoo zuiveren, verrukkelijken glans.
Wij zagen niet dat wij zoo dachten
maar in ons binnenste dachten wij zoo
toen wij jong waren; of misschien
waren we jong, omdat we zoo dachten. -
Wij waren arme, kleine dwazen;
waanbevangen dwazen, anders niet.
Zoo maklijk is de weg niet naar het heil,
na ja, er geschieden wondren op aarde
maar niet dit wonder - neen, dit wonder niet.
De oude en de nieuwe wereld zijn
geen cirkels die elkander nergens raken,
zij liggen in en- door eklaaar geschoven,
zij dekke' elkander haast volkomen,
zij hebben veel en veel gemeen.
De Nieuwe Wereld, - zij is toch geboren,
in bloed en tranen werd zij toch geboren,
maar z'is heel anders dan wij dachten
en van een Paradijs is niets aan haar.’
| |
[pagina 342]
| |
De oude en de Nieuwe Wereld, ‘zij hebben veel en veel gemeen!’ De dichteres kon er zich in Rusland persoonlijk van overtuigen. Er is slechts een lichtpunt in de duisternis van dezen langzamen o zoo langzamen groei: bl. 63: ‘Iets is anders in U (nieuwe Wereld) - alles is anders
omdat iets een ietsje anders is.
..............................
De Nieuwe Wereld is anders dan d'oude
omdat in haar de arbeid anders is.’
‘De Arbeid is vrij geworden in Rusland.’ Het is de eenigste troost voor dit gewonde hart. Al de afschuwelijke driften en begeerten die de oude wereld kende, ze vindt ze terug in de nieuwe. Ondanks alles wil ze echter gelooven aan de toekomende Broederschap, omdat ze gelooft in de heerschappij van den vrijen Arbeid. ‘Een berg - van Loutering moeten wij betreden’ (bl. 66) roept zij uit, maar ‘vinden den moed niet, te gaan’... ‘De Spiraalgang der Menschheid’ een storm van snikken en gebrokenheid - is daarop een waardige slotzang: bl. 70: Niet te moge' ondergaan in wilde vlammen
Niet sterven te moge' een prachtigen dood,
maar te moeten verder leven, verdragen
te moeten sluiten met den sterken vijand,
hem toe te laten in de vesting; met
loven en bieden tegen hem te strijden...
..............................
Dit alles te verdragen, zooals men
verdroeg dat andre, en niet te vertwijfelen,
het te verdrage' omdat het moet, opdat
behouden blijve een laatste sterkte, een kleine
vluchtheuvel voor benarde, een binnenste bolwerk
een bergbeveiligd territoor, waarop
men d'uitgeputte scharen kan verzaamlen
en ordenen en oefenen en maken
gereed voor nieuwen grooten strijd...’
De botsing tusschen droom en daad, die zooals we zagen, met ‘De Vrouw in het Woud’ voorgoed begon, heeft gestadig toegenomen aan scherpte en hevigheid. De realiteit heeft de illuzies niet gespaard, maar ook den droom deerlijk gehavend. Voor ieder ander dan Henriette Roland-Holst, zou op die crisis een val volgen in het willooze, in de wanhoop. Niet zoo voor deze dichteres. Haar vertrouwen in de commu- | |
[pagina 343]
| |
nistische Gemeenschap verlaat haar niet, en haar hart gelooft aan de nieuwe tijden, omdat zij een voorteeken ziet in den vrijen arbeid. ‘Arbeid’, het ingeschoven ‘Spel van Inwijding’, legt van die hoop glanzende getuigenis af. Arbeid staat in kracht gelijk met Liefde; op deze twee zal het Toekomend Rijk gebouwd worden: bl. 107: ‘In u overwint het Leven den Dood,
in u dwingt het licht terug de donkere schaduw,
gij alléén zijt Liefde in vermogen gelijk.’
Zoo is het laatste woord van de dichteres: arbeid; haar laatste hoop, door alle teleurstellingen heen, op den arbeid gericht. Een vreemd lot is het hare: gedurig in strijd met zichzelve en met de praktische oplossingen die het Communisme aan haar ideaal heeft geschonken, gedurig worstelend met den droom, die zijn glans verloor en met de daad die geen waarborg biedt, en steeds van nature hunkerend naar de ‘rust, die voor haar levensbehoefte is.’ (Poelhekke: Kultuur en Leven, bl. 174.) Zij is een ernstige natuur en een rijkgenadigde dichteres. In haar verzen zingt een ziel haar verlangen en begeerten, haar twijfel en haar angst, haar smart en haar liefde uit, in diep-menschelijke klanken, omdat er in haar leeft een heilige overtuiging. Een samenzijn met haar, gaf mij gelegenheid mij daarvan te overtuigen. Wat me van dit bezoek bijbleef, is in de eerste plaats de diepe ernst van haar karakter, en ook de mildheid van haar gemoed. Een hoogbegaafde persoonlijkheid! Voor haar is het Communisme de verlossende macht die in de toekomst de wereld en de menschheid zal herscheppen; die een Rijk van Liefde - het ideaal van alle tijden - zal doen heerschen op aarde. Dit Rijk kan pas komen als de groote belemmeringen zijn weggenomen, die uit de huidige maatschappelijke produktiewijze voortspruiten. De strijd is een moreele strijd. 't Moet zoover komen dat de mensch weer werkt zonder dwang, en daarom moet de massa worden opgevoed, zooals dat in Rusland op een voortreffelijke wijze geschied, niet in een bruusken overgang, maar volgens een geleidelijken groei. Als we een blik werpen - zegt zij - op de oude kulturen in Azië, Afrika, komen we tot verrassende ontdekkingen. Wij, Westerlingen, die zoo'n hoogen dunk hebben van ons zelven, wij zijn slechts de meerderen van die volkeren op tech- | |
[pagina 344]
| |
nisch gebied. Voor 't overige, en vooral wat aangaat kunst en sociaal gevoel, staan zij ver boven ons. Wij leven in een afschuwelijken tijd. Het kapitalisme heeft onze kultuur aangevreten, het geweld is een te groote rol gaan spelen. Maar laat ons vast vertrouwen op de Toekomst. Want er komt hoe langer hoe meer toenadering tusschen het Oosten en het Westen. En Rusland is de open poort waarlangs Oosten en Westen elkander kunnen ontmoeten. Door Rusland blijft veel reëele diepe levenswaarde uit het Oosten voor ons behouden, door Rusland worden wij opgeleid voor het Rijk van de Toekomst: de vrije gemeenschap van het Communisme.
* * *
Er werd den laatsten tijd beweerd dat Henriette Roland-Holst naar het katholicisme zou overhellen, dat zij ten minste zich van het Communisme zou losmaken, om zich in een godsdienstig levensinzicht te verdiepen. Die beweringen moeten echter tegengesproken worden. Als antwoord op een desbetreffende vraag, schreef zij mij, nog onlangs: ‘Mijn verhouding tot het kommunisme als ideaal en als wereldbeschouwing is niet veranderd.’ Zoo kunnen wij, katholieken, die haar levensopvatting niet deelen toch bewondering hebben voor deze grootsche figuur, deze heldhaftige verschijning. En blijft ons de vurige wensch dat ook zij, die zoozeer hunkert naar de gemeenschap der menschen, ook eens aan de Gemeenschap der Heiligen zal mogen deelhebben. Geve God, dat zij zou mogen ‘alvoor te sterven eten
brood van broederschap, - brood van heiliging.’
Dr. Luc INDESTEGE. |
|