De schepping
in het bos zaten we op een omgevallen boomstam bij een kruising van drie paden en keken zwijgend naar het groen dat al een beetje moe begint te worden van de zomer. Na een poosje kwamen twee fietsers aan. Een jongeman en een jonge vrouw met 'n kind van een jaar of twee in zo'n stoeltje achterop bij pa.
‘Hier dan maar?’ vroeg pa. ‘Goed,’ zei ze.
Ze stapten af, zetten de fietsen tegen een boom en gingen in het gras zitten om wat te eten en te drinken, maar vooral om te spelen met het kind. Een wel aardig jongetje, zoals er meer zijn. Ook zijn ouders hadden alledaagse gezichten, maar als ze naar hem keken kwam er een uitdrukking van grote tederheid op. Ik zei:
‘Dat krijgen ze toch nooit weg, hè.’
‘Wat?’ vroeg mijn vrouw.
‘Nou - dat,’ zei ik. ‘Mannetje, vrouwtje, kindje. Beminnen elkaar. Willen bij mekaar wezen. Gezin. En nou kunnen ze wel voortdurend schrijven dat het gezin weg moet omdat het deel uitmaakt van de duivelse kapitalistische samenzwering maar ik durf jou, hier, nu er toch niemand meeluistert, best te zeggen dat het de reinste flauwekul is.’
‘Waarom dan?’
‘Omdat het gevoel van die vrouw daar voor dat kind en van dat kind voor haar niets te maken heeft met een maatschappelijk stelsel. Dat is instinct. Hebben we nog met de dieren gemeen.’
‘Ik heb anders laatst in “Sextant” gelezen...’ begon mijn vrouw.