| |
| |
| |
III
De avond was geheel gevallen, toen Gijelle aan zijn huisje kwam. Zijn oog, aan de duisternis gewend, onderscheidde echter alles: het hekje in de haag; de witte schemering van den dikken abeelstam ter zijde; diens reuzenkruin en hangende takken: een weefsel van zwarte kant op den nog half klaren westerhemel; de donkere massa der houtmijt aan het geveltje; tot zelfs de sluipende gestalte der kat, die hem ronkend begroette en zich tegen zijne beenen wreef.
Hij opende tastend de deur, die op de klink stond en trad de hel verlichte kamer binnen.
‘Welkom, vader,’ luidde eene zoete stem. Zijn dochter Trezeken. Zij zat aan de tafel bij de petroleumlamp. Zij geleek hem: dezelfde grijze oogjes vol goedheid, het neusje even
| |
| |
klein als het zijne, de kaaksbeenderen sterk afgeteekend, de tanden kloek en wit.
Het was er huiselijk, warm en rein: de tafel blank geschuurd; het kacheltje zwart, de theemoor (theeketel) glimmend gelijk de buiten gebruik gestelde olielamp, waarvan het koper in een hoek des schoorsteens aan den ouden lampeknape met bescheiden sterrenschijn schitterde; twee groote pareer-(pronk)appels gloeiden op het kasken; een stalleken van Bethlehem - vormlooze wassen figuurtjes onder een vierkant glazen deksel - er tusschen; twee of drie pauweveeren met rijke kleuren, in eene ledige flesch, dienden ter streeling van den schoonheidszin.
Trezeken was opgestaan, tenger en lang:
‘Vader, wilt gij eten?’ met hare zoete stem.
‘Neen, kind, neen, ik heb mijn bekomst.’
‘Ik dacht het wel. Wat hebt gij gehad, vader?’
‘Hesp (ham), zooveel ik wilde.’ Beider toon was als bevangen. Onuitgesproken verlegenheid zweefde in de lucht.
Een dertienjarig meisje, bewegingloos, met de ellebogen op de tafel steunend, het hoofd in de hand geborgen, zag thans traag en als onwillig op en sprak:
| |
| |
‘Vader.’
‘Idonia, mijn braaf kind,’ antwoordde Gijelle. Hij ging tot haar en legde zijne hand op haren schouder; hij had het van bij zijn binnenkomen bemerkt, dat er iets schortte en wilde haar door vleierij verteederen; maar zij stiet hem weg met langzaam, misnoegd gebaar. Het was een schoon kind met dikke, donkere wenkbrauwen, lange, opgekrulde wimpers, oogen, hel en groot, van eene grijsgroene tint, maar wier appel zoo uitgezet kon zijn, dat ze soms - nu ook - zwart schenen; plat en hoekig nog, maar breedgeschouderd, beloofde zij eene spoedige, kloeke ontwikkeling. Hare wangen waren door hare wreveligheid of de gebogen houding levendig gekleurd, hare onderlip stak pruilend uit:
‘Ik heb niet mogen gaan kijken van moeder,’ klaagde zij, verzekerd bij haar grootvader steun te vinden.
‘Moeder heeft gelijk,’ antwoordde hij echter. Hij spande altijd met Idonia en tegen zijne dochter, zoodat zijne goedkeuring van dezer handelwijs het kind ditmaal wel bevreemden moest.
‘Heel de speldewerkschool heeft mogen gaan en ik heb thuis moeten blijven,’ barstte zij
| |
| |
uit, terwijl een traan, door korzeligheid weerhouden, op hare wangen liep.
‘Wel hoe, gij wildet gaan! - Om een stamp van een paard te krijgen, of onder de wielen te geraken of doodgedrommen te worden,’ overdreef Gijelle na eene poos, ter opheldering van dit verbod, ter ontschuldiging van deze ontzegging eener vreugd.
Maar de kleine was zoo gevat als stout:
‘Ik ben wel onder de wielen niet geraakt en niet doodgedrommen, toen de pastoor van Muilem ingehaald is.’
‘Zwijg’, zei Trezeken, die voor de eerste maal tusschen het gesprek kwam en haar moederlijk gezag deed gelden.
En opnieuw verborg de wederspannige het aangezicht in hare handen.
Trezeken had haar naaiwerk hervat. Gijelle rookte zijne pijp, en zag zijne dochter verontrust aan: haar anders bleek gelaat droeg een hoogen blos en zij kuchte bijwijlen pijnlijk en schor.
Nu stond het jonge meisje op en deed eenige schreden in de richting der kamerdeur op hare kousen, want zij had, als eene laatste protestatie tegen het haar geschiede onrecht, kleppe- | |
| |
rend hare klompen onder de tafel uitgesparteld.
Aan den ingang draalde zij, keerde zich half om, loerde door hare vingers, hopend dat men haar wederroepen zou; maar Gijtlle rookte. Trezeken naaide, diep over haar werk gebogen..
Berouw nam de overhand op den trotsigen moedwil, het stijve kopje brak; Idonia kwam schoorvoetend terug:
‘Vader, geef mij een kruisken,’ bad zij snikkend.
Hij nam hare beide handjes in zijne groote, vereelte hand, streek met de andere het verward haar van heur voorhoofd, sprak plechtig: ‘God zegene en beware u,’ en keek haar dan zoo diep, zoo liefderijk in de oogen, dat een beschaamde glimlach op haar gelaat verscheen.
Trezeken ook hield zegenend hare hand gereed:
‘Dat is schoon he! van moeder alzoo een heelen dag te bedroeven, moeder, die niets dan uw goed betracht?’ Het verwijt klonk mild als de toon, maar Trezeken kuchte weder.
‘Moeder, ik zal het niet meer doen, van heel mijn leven niet,’ beloofde de kleine en zocht in het donker haar beddeken, nadat zij de kamerdeur achter zich gesloten had.
| |
| |
Vader en dochter zwegen, toen vroeg Trezeken zonder opzien:
‘Is zij waarlijk zoo schoon als de roep was?’
‘Wie?’ antwoordde Gijelle om tijd te winnen.
‘De getrouwde.’
Het heerlijk beeld verrees voor zijn visioen, het frisch, levenslustig, gelukkig vrouwenbeeld in kant en zijde, en daar zat zijn vermagerde, armbloedige, verongelijkte dochter.
‘Bah,’ antwoordde hij, ‘zij is om met hare geburen naar de kerk te gaan.’
‘Was er veel volk? was het schoon?’... waren er veel kosten gedaan voor de inhaling?’ vroeg Trezeken, weder aarzelend, de nieuwsgierigheid of de belangstelling de bovenhand over elk ander gevoel nemend.
‘Ja,’ berichtte haar Gijelle, ‘en van avond zal 't verlichting wezen; hoor, ze schieten nog, er is overal bier ten beste. Indien er maar geene ongelukken gebeuren met die kanonnen; ik houd van al die zottigheid niet,’ besloot hij, niet meer wetend wat te zeggen.
‘Hoe is 't met u?’ vroeg hij na eene poos, ‘hebt ge veel moeten hoesten?’
‘Ja,’ zei Trezeken, ‘hier’ en zij wees naar
| |
| |
de plaats, ‘onder mijn keekput doet het mij altijd zoo zeer.’
‘Het is een verwaarloosde valling (verkoudheid), en Maarte is een kwaad beest,’ zei haar vader, ‘ge moet u uit den trok (tocht) houden en een wollen lap op de borst steken, met den zomer zal het beteren.’
Trezeken zag hem zonderling aan, hare kleine grijze oogjes schitterden ongewoon; zij glimlachte fijn, met ongeloof:
‘Het zal beteren, als de spâ geveegd is, (op den grafmaker doelend),’ zei ze. Dit was het eerste bitter woord, dat ze had uitgesproken, en de toon had er de beduidenis zoozeer van gemilderd, dat een onverschillige toehoorder het als eene vroolijke zet had kunnen aannemen.
Zij kreeg ook een kruisken en trad in hare kamer, waar de verandering van lucht haar in eene hoestbui vallen deed. Zij zocht haar bed evenals haar kind in het donker, een afzonderlijk bed, want de dokter had haar sedert het begin van den vorigen winter wel op het hart gedrukt, dat ze alleen moest slapen.
Gijelle zuchtte, verzekerde zich of het vuur goed uit was, haalde schavelingen en sprokkel- | |
| |
hout, dat hij onder de kachel in een korfje legde, nam de lamp, draaide de wiek wat neder, en begaf zich dan in zijne kamer. Hij trok ratelend de korte gewichten van zijn uurwerk op, dat onder het behangsel zelf van zijn ledikant hing, en waarvan de wijzers hem jaar uit jaar in des morgens vroeg tot opstaan aanwakkerden, en welks getik, traag en luid, zoo zacht zijn sluimer wiegde, dat hij ontwaakte, zoodra het bij uitzondering was stil gevallen.
|
|