| |
| |
| |
XVII
Laure wist, dat haar man niet veel hield van ‘dat volk’, zooals hij hen noemde; maar het gold hier een bijzonder geval en zij vatte al haar moed te zamen:
‘Edmond,’ begon ze, ‘dat dochterken van Gijelle is dood... in 't armenhuis gestorven.’
Hij stond voor het klein vierkant spiegelken, dat, juist op de hoogte van zijn aangezicht berekend, naast de deur in de eetzaal hing, en schikte zijn das.
Hij antwoordde niet, aandachtig den knoop leggend.
‘Trezeken,’ hernam zij, een nieuwe beroeping op zijne belangstelling wagend.
‘Bah, bah!’ zei hij als verstrooid.
‘Zij wordt dezen namiddag om drie uren begraven; gij zult toch gaan zeker?’
| |
| |
Laure was nader gekomen, zij zag hem aan; hij had zich omgekeerd; eene uitdrukking van wrevelig ongeduld verscheen op zijn aangezicht. ‘Het is vergadering van den Gemeenteraad,’ sprak hij gewichtig, ‘onmogelijk, onmogelijk.’
‘Gij hebt mij vaak gezegd en er over geklaagd zelfs, dat de leden altijd te laat komen, dat gij immer naar den éénen of anderen wachten moet om de zitting te openen; het zal maar een half uurtje duren in de kerk, ze kunnen nu op hunne beurt eens geduld hebben.’
Zij had haar opgestoken ellebogen op zijn schouder gelegd en zag hem streelend aan. Die liefkoozing, zoo onweerstaanbaar anders, miste haar doel; hij ontweek haren arm en haren blik: ‘Neen, neen,’ sprak hij.
‘Eene begraving heeft den voorrang op alles; het is uw plicht tegenover een ouden dienaar,’ hernam ze ernstig, misschien ook eenigszins gebelgd over hare nederlaag.
‘Ambtsplichten vooral, dàt is mijne leus, ik ben de slaaf van mijne bediening,’ overdreef hij.
Wat hij zich eenmaal in het hoofd had gezet, was er niet uit te krijgen, dit wist ze reeds; zij dacht een oogenblik na; zij wilde
| |
| |
hem niet ergeren; zij bedwong een onaangenaam woord, dat op haar lippen kwam:
‘Welaan, dan zal ik zelve gaan,’ zei ze eenvoudig.
Aan het middagmaal was er geene spraak meer van.
Een weinig vóór drie uren luidde de klok, eenige haastige kloppen, en de lijkstoet kwam af. Trezeken werd door meisjes gedragen: de verschoten, bleekblauwe armenpelle (baarkleed), bezoedeld en met verdoofde gouden franjes omzet, de pelle der maagden, lag over de kist; de kroon - aan 't hospitaal door eene ongehuwde dorps-juffrouw bezet, en die bij alle ter aardebestellingen van aldaar overledene ongehuwden dienst deed, was haar, als zijnde wat men eene ‘stoppelweduwe’ of ‘haakweduwe’ noemt, smadelijk onttrokken.
Gijelle volgde het eerst met hangende armen en gebogen hoofd; dan kwamen een paar verwanten; enkele bewoners van het gesticht, waaronder twee of drie deftiger gekleed - personen van de beste tafel; eenige kapmantels, tusschen deze Idonia, herkenbaar aan haar voor 't aangezicht gehouden zakdoek; bejaarde mannen; een blinde, die geleid werd; een kreupele, met
| |
| |
witte wollen sokken in de klompen, en witte wollen wanten zonder vingerlingen, die dapper op zijne kruk achternahinkte.
Mevrouw Florisonne kwam juist tegelijkertijd met de baar, waarachter de nu dichtopeengedrongen schaar volgde, aan het kerkhek; en was het de achting, die zij door haar liefderijk gemoed inboezemde, of hare statigheid en de burgemeesterstitel, die haar omzweefde, althans de draagsters deden gelijktijdig eene merkbare beweging achteruit, als om haar doorgang te laten.
Doch zij bleef staan, eerbiedig gebogen; en zij gingen de trapjes op met den waggelenden last op hare schouders; Laure zag de bleeke pelle vooraan tusschen de donkere kleederen uitschemeren.
Aan de kerkdeur verschenen de koorknapen met de vanen en het kruis; allen, ook pastoor en koster, die nog maar aan den ingang waren, keerden, binnensmonds zingend, om.
De kist was op de schraag gesteld. Vier bruingele wassen kaarsjes werden aan de vier hoeken ontstoken: het ééne groot, de andere kleiner, één bijna uitgebrand. Het was eene ‘begraving van den arme’.
Laure had dit nog nooit gezien.
| |
| |
Na enkele korte ceremoniën werden de hoeken van het lijkkleed weer aan de handvatsels der berrie overgeslagen en, met de geestelijken vooraan, trok men buiten, langs hetgeen ter plaats de ‘achterste kerkdeur’ heet.
Mevrouw Florisonne bemerkte, dat een ieder volgde en deed het ook: de kruk van den manke sloeg een akelige doodenmarsch op den marmeren vloer, wat verder achter haar.
Niet zeer verwijderd van den uitgang gaapte het graf; daarnevens lag een hoopje mulle, als vette aarde van eene eigenaardige kleur, met uitstekende beendertjes en een ongekend voorwerp, bemodderd, en rond als een achterschedel, half er onder bedolven. De spade van den wachtenden grafmaker stak in het hoopje.
Gijelle stond aan den rand: zijn pruikachtig, dood haar werd door het windje opgelicht; hij keek strak voor zich; de hoeken van zijn mond waren omlaag getrokken; hij hield de pet in de twee gevouwen handen krampachtig op de knieën gedrukt, als iemand die zich geweld aandoet om niet uit te barsten; Idonia snikte hoorbaar onder haar rooden zakdoek. De bleeke zon scheen op het koperen kruis; de leelijke vanen klapperden op elkander.
| |
| |
Aan het pater noster knielde Laure neder, in 't midden der schamele groep, achteloos of de gele zavel op haar fluweelen mantel kleefde. De kreupele, op zijn kruk, en de grafmaker, met de hand op de spade, bleven alleen, benevens pastoor en koster, recht staan.
Het was de eerste maal, dat Laure eene teraardebestelling bijwoonde; in haar geboortestedeken gingen de dames tot aan 't graf niet mede en de lijkdiensten, waaraan zij deel had genomen, waren door zoovele ceremoniën vergezeld: knetterende kaarsen, kransen, wierookwalmen, orgeltonen, kerkgezang, prachtige kazuifels, zilveren franjes, wapperende standaarden en wat niet al! dat achter heel deze kundige tooneelschikking de opperste, aangrijpende plechtigheid veel van haar somber karakter verloor. Die begraving van den arme, die menschelijke delving, ontdaan van alle vertoon, zooals de kerk ze in hare versmading voor hare onbemiddelde geloofsgenooten heeft ingesteld, maakten een diepen indruk op Laure's vatbaar gemoed. En was het dàt, of de tocht, die zoo snijdend naast dien hoogen muur om hare ooren floot? zij was heel bleek geworden, toen de eerste spade aarde met doffen slag op
| |
| |
't kisthout viel, terwijl zij als de anderen een kruis sloeg, en haar oog over de opstaande, misdeelde menigte - hare breeders en zusters voor God - liet waren...
Zij was reeds heen, toen de familieleden nog draalden en eindelijk rond Gijelle samenschoolden.
Hij vroeg hen mede en zij gingen allen - mannen en vrouwen - de eerste herberg op de plaats binnen. Waar kunnen zij ook elders heen in zulk geval, de verafwonende verwanten, die elkaar zelden zien en nog wat wenschen saam te blijven?
Jenever werd rondgediend, van andere dingen gesproken; maar Idonia trok vader alleen. Zij wist hoe moeder gestorven was; en in een hoek, onbemerkt, in den walm van den tabaksrook en het vermengd geraas der stemmen, waarop zij beiden geen acht sloegen, vertelde ze hem, wat de waterzuchtige vrouw haar - de waakzaamheid der non ontduikend - had medegedeeld: op dienzelfden avond van Allerheiligen, nadat zij en vader weg waren, had moeder uit en in (onzamenhangend) gekout; de ziekenzuster was een laatste maal gekomen om waar te nemen; of alles in orde
| |
| |
was. ‘Trezeken doolt,’ had de vrouw gezegd, ‘maseur, blijf hier dezen nacht.’ Zij had geweigerd: men waakte slechts, als het op sterven aankwam en zoover was het niet.
‘Laat ons ten minste licht.’
‘Neen, de regel van 't huis verbiedt zulks.’ En zij was heengegaan, Trezeken zacht vermanend, dat ze stil moest liggen. Het was pikdonker in de zaal met den neergelaten voorhang. Heel den nacht had Trezeken gewoeld, grollend geademd, daartusschen geroepen: ‘Toe, toe, help mij, een slokje water!’ vroeg ze altijd.
Hoe konden zij haar helpen, de ééne machteloos verlamd, de andere met een verbrijzeld been? en toen was het kramersmeisje beginnen te schreien, en had ze zulk geweld gedaan om op te geraken, dat haar bed kraakte. ‘Het is eene schande, dat men een Christenmensch als een hond laat creveeren,’ had de waterzuchtige vrouw gezegd.
Eindelijk was Trezeken gerust gevallen. Was ze dood? sliep ze? Hare gezellinnen wisten 't niet. Doch na eene poos sprak ze weder, zij scheen bij hare zinnen te zijn. ‘Idonia,’ had ze gezegd, en dan: ‘Wie is hier indekamer?’
| |
| |
‘Wij, Trezeken.’
‘Geef mij water.’
‘Wij kunnen niet.’
Toen had ze gejammerd: ‘'t Is dat ge niet wilt; ge wilt mij niet helpen, vader zal het doen,’ en ze riep: ‘vader!... vader!... vader!’ telkens luider.
‘Trezeken!’ herhaalde het kramersmeisje, snikkend, iedermaal zij ‘vader’ riep.
Met ontzetting hadden hare gezellinnen haar, brommend, in eene laatste krachtsinspanning, hooren opstaan: een bons op den grond, een gil en onverbroken stilte...
Toen het daglicht in de zaal schemerde, hadden zij Trezeken op den vloer zien liggen, onbewegelijk, met het aangezicht naar omlaag; de non was op het gewone uur binnengekomen, had hulp ingeroepen, en het lijk was naar 't doodenhuisje gedragen. Idonia had van moeders overlijden enkel 's avonds geweten!...
Waarom had ze dat alles aan vader verteld? Om haar eigen opgekropt hartje te ontlasten, niet berekenend welken slag zij hem toebracht.
Hij kon dat tooneel uit zijn brein niet krijgen; hij had sedert geen woord meer gesproken: ‘Gijelle moet het herpakken, of hij zal de
| |
| |
wegen zijner dochter ingaan,’ hadden de verwanten tot elkander gezeid.
En nu zat hij in zijn huisje, roerloos, zonder tranen, zonder klacht; zijn vuurtje brandde, de houtvlam flikkerde op; hij warmde zijne handen aan den gloed, en zijne tien opgengespreide vingeren wierpen hunne vergroote schaduw, op en neer bewegend, over den muur, als waren 't klauwen, welke omzichtig pogingen aanwendden om ergens eene prooi eensklaps bepaald vast te grijpen...
De wind loeide daarbuiten in den abeelboom, met hooger en lager tonen, en hij leende het oor: het was als vernam hij een echo van het hopeloos, hulpeloos, laatste noodgeschrei van zijn stervend dochterken, dat te vergeefs: ‘vader! vader!’ geroepen had.
|
|