| |
| |
| |
XXIX
Na 't mooie weer kwamen regendagen. Grauwe wolken dreven door het ruim. Water kletste tegen de ruiten aan; modder lag in den tuin; bladeren stoven uit de boomen; wind huilde om de hoeken van het huis. Dat duurde, met afwisselingen van helderheid en schaarschen zonneschijn, aldus een drietal weken. Het was opmerkenswaard, hoe eensklaps een indruk van naderenden winter de natuur met weemoed vervulde. De dagen krompen snel, de avonden werden reeds lang.
Richard was echter veel beter, ditmaal scheen het herstel met rassche schreden te vorderen. De eetlust had toegenomen: hij hoefde geen steun meer om te gaan, geen kussen meer achter den rug, wanneer hij nederzat. Hij was nog
| |
| |
mager, maar zijne bewegingen waren vaster, zijn tred zekerder.
‘Triomf!’ juichte iets in 't hart van Idonia. Hij zou genezen! Ja, hij was het reeds, beweerde hij. Hij voelde vernieuwde kracht door zijne aderen stroomen. In een zalige verdooving, een rustend genot, een besef van sterkte-zamelen, kon hij soms uren achtereen in zijn zetel leunen, terwijl zijne gezellin hem iets voorlas, of zij beiden zwegen in de bevredigende bewustheid van het samenzijn.
Dat was genoeglijk aldus te herleven, na heel dien zomer van kwijnende beterschap en ontmoedigenden achteruitgang. Opgewektheid en lachlust ontstonden bij poozen. De klank hunner vroolijke stemmen was nieuw in het huis, waar zoo lang de wachtende bekommernis had geheerscht. De ziekte van den burgemeester hinderde hen niet. Idonia zag hem nooit; Richard ging 's morgens en 's avonds eens in zijne kamer, en wenschte goeden dag en goeden avond, wisselde soms eenige woorden meer met hem, en dat was alles. In de jeugd vermoedt men niet, dat de rijpheid en de ouderdom dingen zijn, die allengskens komen: tusschen haar en hen schijnt eene hooge grenspaal te liggen, die vergelij- | |
| |
king en somtijds medegevoel uitsluit. Het kwam aan gene twee beginnelingen in het leven heel natuurlijk voor, op de jaren van dien man gebrekkelijk en zittend te wezen, en zijne eischen om kloek en gezond te zijn en nog van het bestaan te genieten, zouden hun, indien de gedachte aan de mogelijkheid zulker eischen bij hem in hun overmoedig en onervaren breintje ontkiemd ware, ongehoord geschenen hebben.
Laure verblijdde zich over die gelukkige wending. Met moederlijke teerheid en medegenietende wellust zag zij aan 't maal, hoe lekker het eten Richard smaakte, hoe een lichte blos zich over zijn gelaat verspreidde, en hoe allengs zijne oogen hun glans herkregen. Zij had werkelijk voor hem gevreesd, ondanks de verzekering van den dokter, dat in zulke ziekten de nasleep van verzwakking doorgaans lang is.
Maar zij had zooveel andere oorzaken tot kommer, dat, deze uit den weg verwijderd zijnde, er geene ruimte tot geluk in haar hart overbleef, of liever, dat deze nauw geopende ruimte weldra door de grootere bezorgdheid over haar anderen zieke werd in beslag genomen. En wel bestond er oorzaak toe. Niet dat zijn lichamelijke toestand verergerde, neen,
| |
| |
deze kon aldus jaren voortduren, had de geneesheer gezegd, die nu slechts van tijd tot tijd en eerder in de hoedanigheid van vriend kwam. Zijne ramp was eene blijvende en nu was heel het leven binnen huis er naar ingericht. De kranke zelf bleek er zich aan te gewennen. Hij klaagde nog enkel zelden over de gedwongen onbeweeglijkheid, over het gebrek aan afwisseling. Hij was toch ietwat bijgekomen. Zijn bios was frisch, zijn oog helder; maar zijne gestalte zakte nog immer ineen. Het scheen, dat hem iets anders drukte. Wat was het toch? Vergeefs vroeg Laure het zich af. Zijn slaap was ongerust, de eenzaamheid maakte hem bang, de invallende duisternis jaagde hem een wezenlijken schrik aan. Hij hield haar vast gelijk een klein kind, dat zijne armkens om den hals zijner draagster slaat, zoodra deze uit de klaarte met hem in het donker treedt, niet wetend, of nog niet bevroedend waarom, doch zenuwachtig ontsteld door het geheimzinnig zwart om zich heen. ‘Blijf, blijf!’ zei hij altijd, zoodra zij eene beweging maakte om hem, al was het maar voor korte stonden, te verlaten. 's Nachts gilde hij in zijn slaap. Zij liep naar zijne bedstede. Hij zat half recht; met klamme vingers greep hij
| |
| |
hare hand, of wreef de zijne over zijn voorhoofd. Hij was ontsteld, al wist hij niet, dat hij gedroomd en luid geroepen had.
‘Och Heer, och Heer, och God!’ kon hij klagen.
‘Hebt ge pijn, Edmond?’
‘Neen, ga niet weg, blijf,’ bad hij toen weder.
Strak kon hij voor zich uit staren, zonder gedachten of met eene enkele vaste gedachte bezig, die hij haar niet mededeelde.
Voor de genezing van Richard scheen hij onverschillig; eens zei hij tot zijne vrouw: ‘Richard is uw erfgenaam, aangezien wij geene kinderen hebben.’
Zij hoorde dat niet gaarne.
Een andermaal sprak hij als met inzicht: ‘Ik heb geen nauwe verwanten.’ En dan: ‘Ik heb u ingesteld als erfgename van hetgeen ik bezit.’
‘En ik u ook,’ zei ze luchtig.
‘Ja, maar na ons beider dood - want ik zal eerst sterven - komt alles toch aan Richard; die jongen zal rijk zijn, hij zal te rijk zijn.’
Waar wilde dat naar toe?
Aanvankelijk had Laure gemeend, dat hij jaloersch was van hare genegenheid voor den knaap, toen zij begonnen was met hare zorgen
| |
| |
tusschen de twee kranken te verdeelen; doch nu, sedert Idonia de helft van de verpleging op zich genomen had, was er van Richard en diens ongesteldheid weinig spraak. Zij brak zich te vergeefs het hoofd om zijne verborgen meening te ontsluieren.
‘Edmond,’ vraagde zij hem eenmaal, ‘is er misschien iets, wat gij zoudt wenschen te doen of wenschen, dat ik deed, indien... indien er iets onvoorziens met u gebeurde?... Spreek vrij op, uw wil zal geëerbiedigd worden.’
‘Och Heer, och Heer!’ steende hij weer, de twee weifelende handen voor het gezicht slaande.
‘Wat is er, zeg het mij.’
‘Ik kan 't niet zeggen; neen, neen, er is niets, niemendal,’ verzekerde hij.
Maar haar blik zag scherper in de haar onbekende verborgenheden, en zij verdiepte zich in gissingen.
Op een ochtend, dat zij later dan gewoonlijk en ongeroepen - verwonderd hem nog niet gehoord te hebben - bij zijn sponde kwam, had zij een grooten angst uit te staan. Hij lag bewusteloos met open oogen, die benauwd of verwilderd keken zonder te zien, met sidderende bewegingen in de wangen, met den mond scheef.
| |
| |
Een nieuwe beroerte, och God!
Zij riep tegen hem, hij poogde te antwoorden en brabbelde eene onverstaanbare taal. Zij trachtte hem recht te trekken. Hij was te zwaar en bezat te weinig veerkracht om mede te helpen; hij viel zijds van zijn kussen af, als in onmacht.
Zij verloor hare tegenwoordigheid van geest niet. Zij rolde eene gordijn omhoog, deed het venster open - frissche lucht stroomde binnen - en dan nam ze een handdoek, dien ze nat maakte en bevochtigde zijn gelaat. Met eene nieuwe inspanning kreeg ze hem weder overeind. Toen ging zij tot aan de trapkast - bellen wou ze niet, zij wilde Mietje niet tot getuige hebben - en beval met eene stem, waaraan het haar gelukte een kalmen toon te geven, dat men eens den dokter halen zou, dat mijnheer zich niet heel wel voelde.
Toen de geneesheer dra verscheen, voordat hij zijne rijtuigronde deed, was het reeds beter. De zieke was tot spraak gekomen. Het zou niets zijn, enkel eene flauwte, verzekerde hij, met den pols in de hand en den doordringenden doktersblik op het nog aan den hals verslapt hangend hoofd.
Er werd dan ook later op den dag tusschen
| |
| |
den burgemeester en zijne vrouw van het voorval niet gesproken, als was het van geene beteekenis; de aanbevelingen des geneesheers werden stipt volbracht met stille nauwgezetheid.
Maar Laure bespiedde haar man met kloppend hart; zijne bewegingen waren linksch en, nu hij opzat, trof haar zijne paarsche gelaatskleur. Zijne stem, die hij met geweld trachtte te leiden, had iets stotterends of haperends behouden en Laure bleef ongerust.
Zulk een toeval kon zich vernieuwen, had de dokter haar op 't portaal gefluisterd; in eens kon het gedaan zijn, zoowel als nog jaren aanloopen....
Vermoedde de bedreigde het gevaar? Hij sprak schier niet gedurende heel den dag; eens zag zij tranen in 't hoekje zijner oogen blinken. En zij vraagde hem niets meer en zat bij hem, gansch den namiddag, zonder werken ditmaal, met zijne hand geruststellend in de hare.
Zij was nog uiterlijk dezelfde en toch veranderd, gedurende den loop van dien zomer. Hare gestalte was even vol en weelderig, hare wangen even dik, hare kin dubbel, alles nog als eertijds naar omhoog; maar het scheen,
| |
| |
alsof die wangen iets vierkants gekregen hadden, alsof de lijnen van mond en neus dieper gegroefd waren. En nu lag er eene zonderlinge uitdrukking in hare oogen en over haar aangezicht: iets twijfelachtigs, iets als een tweestrijd tusschen de voormalige vroolijkheid en de huidige smart, waarvan men niet wist, of het meer naar lachen dan weenen aardde.
Met valavond, zijn ouden schrik voor de duisternis kennend, stond ze op, en, steeds met zijne hand in de hare, trok zij met de andere de hanglamp aan haar knarsend kettinkje naar beneden, maar hij zei:
‘Neen, wacht;’ hij moest haar spreken.
Liefst in de schemering dus, die goedgunstige medehelpster en begeleidster van moeielijke vertrouwelijkheid.
Zij leunde haar hoofd zijdelings tegen den rug van zijn hoogen zetel aan en luisterde.
‘Laure,’ sprak hij, dof en hijgend, ‘ik moet u iets zeggen.’ Aldus begint men gewoonlijk, een omweg makend, aleer de lastige bekentenis er uit wil.
‘Gij hebt mij gezien van ochtend... ik verkeer in levensgevaar, Laure.’
‘Toe, toe, gaat ge u dat nu in 't hoofd
| |
| |
zetten? het was niets dan een zwijm, de dokter heeft het mij op het portaal verzekerd,’ loog ze.
‘Ik weet dat beter, het was een nieuw vermaan van de natuur, om niet uit te stellen, wat er te doen valt.’
‘Hoe meent ge?’ vraagde zij benieuwd.
En hij, wellicht niet wetend, hoe zijne mededeeling in woorden te vertolken, hernam met een zucht en nog immer half stotterend:
‘Het spijt mij, dat wij geene kinderen hebben...’
Het speet haar ook; haar hoofd zonk dieper, als onder een verwijt of eene smartelijke beroering.
Het was bijna geheel donker geworden; wolkig zwart vlokte om hen henen; het bed had nog een bleek schijnsel, de koperen inktpot had nog een straal, en de papieren op de tafel teekenden nog hunne gebroken vierkanten op het onzichtbaar tapijt af.
‘Ja, het spijt mij,’ herhaalde hij weder.
En daar zij niet meer antwoordde, en hij in zijne machteloos knellende vingeren eene onwillekeurige beweging harer hand voelde om zich terug te trekken, kneep hij vaster en sprak:
‘Laure, ik heb een kind?’
| |
| |
Het woord was er uit, het woord, dat hij zoolang geaarzeld had om te zeggen. En door welke trappen van zielewee, van besluiteloosheden en vaste voornemens moest hij niet zijn gegaan; hoe prangend moest het berouw dáár, verholen in dat hart, zijne werking hebben volbracht, gedurende die maanden van ziekte en afzondering, om eindelijk, alles over 't hoofd ziende, eigendunk en eigenwaarde, eergevoel en menschelijk opzicht, triomfantelijk los te breken, met sterke wilskracht, in de smadelijke vernedering van zelfbekende schuld!
Zij sprak eerst niet, zij liet hare hand ontzenuwd in de zijne. Zij was zoo verdoofd door het onverwachte nieuws, dat zwaar als een hamerslag op hare hersens viel, dat ze niet wist, in hoever zij gewond was.
Doch nu richtte zij zich op, met eene vlam in 't oog, dat in het duister als een kattenoog lichtte.
‘Gedurende ons huwelijk?’ vroeg ze met verbeten wrok.
‘Neen, neen,’ en thans protesteerde hij met eene hevigheid, die men bij een rampzalig aan zijn zitplaats gekluisterden kranke niet zou vermoed hebben. Voordat hij haar kende, een
| |
| |
arm meisje, een misstap, één enkele in heel zijn leven. En hij bad om vergiffenis als een kind.
Wat oefenen de omstandigheden waarin, en het oogenblik waarop wij eene euveldaad of eene ons aangedane krenking vernemen, toch eene beduidende macht over ons uit! Of was het, omdat hier de wroeging de kennisgeving vergezelde, dat Laure hem in genade opnam? Althans, indien hij haar vóór haar huwelijk iets dergelijks had gezegd, indien zij, met hem onder 't zelfde dak wonend, geweten had, dat er een schepseltje bestond, dat hij het zijne noemde en verstiet, zij zou hem geweigerd hebben tot man, of had hem, zoodra zijne wandaad uitkwam, met verachting den rug toegewend.
Maar nu! Hij was zoo ellendig, zijne smart was zoo oprecht; hij had zooveel moeten overwinnen om dat over zijne lippen te krijgen! En met een ledig brein en gedachtenloos als iemand, die uit eene duizeling tot bewustzijn komt, voelde zij reeds eene teederheid in haar gemoed ontstaan voor dat kind - zij zag het in verbeelding: nog zeer jong, en ik weet niet waarom het een knaapje moest wezen -
| |
| |
het kind, dat hij haar toevertrouwen wilde na zijn dood.
‘Wat verlangt gij van mij?’ vroeg ze, reeds vast besloten zijn verzoek zoo mogelijk in te willigen.
‘Dat gij goed zoudt maken, wat ik heb misdaan, dat gij het kind eene opvoeding zoudt doen geven, dat gij, zoo braaf en menschlievend,’ vleide hij, ‘het tot beschermster verstrekken moogt.’
Zij wilde antwoorden van ja, en daar kwam juist onaangemeld de dokter nog eens binnen, verwonderd het hier in volslagen duisternis te vinden. Een lucifer werd aangestoken: de vlam schoot verblindend op voor oogen aan geene klaarte gewend.
‘O burgemeester, burgemeester, wat zijt gij opgewekt! te veel gelezen misschien, te veel bezoek gehad, te veel gesproken?’ Dat mocht niet en nu voelde hij ook den pols van mevrouw, zeer ontevreden: zij zelve was zenuwachtig, terwijl kalmte voor beiden zoo noodzakelijk was.
Hij prees rust aan en legde den zieke voor 't oogenblik volkomen stilzwijgendheid op, Laure nogmaals op 't hart drukkend zich ook
| |
| |
niet op te winden of nare bekommernissen in haar brein toe te laten.
De burgemeester lag reeds te bed, toen Laure, vooraleer zij hem verliet, eens over hem boog en, het onderbroken gesprek hervattend, enkel deze woorden sprak:
‘Edmond, ik wil!’
‘Lieve, lieve Laure!’ murmelde hij innig. Zij was reeds heen, nadat ze 't deksel nog eens moederlijk achter zijn rug had toegestopt.
Hij sliep dien nacht.
|
|