J. SLAUERHOFF VERZAMELDE GEDICHTEN II TWEEDE DRUK Allerechten voorbebouden Copyright by A. A. M. Stols,'s-Gravenhage,1947 J. SLAUERHOFF V]E D ZA v- EDCIE T II YOENG POE TSJOENG FLEURS DE MARLCAGE EEN EERLIJK ZEEMANSGRAF SOLEARES * AL DIVALEND 'S-GRAVENHAGE A. A. M. STOLS 1947 YOENG POE TSJOENG De verzen van doze verzameling z~n uit het Fransch, Duitsch, Engelsch, o f rechtstreeks uit het Chineesche leven en landschap overgebracht met verm#ding van de z#den gewaden, rozen, maneglans, die men in andere zoo overvloedig vindt, met een voorkeur voor de bitterheid van het levee, in China overvloediger gevonden en met meer nuchterheid beleden dan b# ons. Voor de liefheb- bers van hot poetische, voor de dwepers met het Oosten is zj dus: Yoeng Poe Tsjoeng (van geen nut). VERZAMELDE GEDICHTEN WACHTEN Mijn bootje is van dun riet, Gebonden door vezels van lisch. Toch bevaar ik den stroom. Geen wachtlicht op den anderen oever, Alleen bewaakt door de poolster. Kom je niet? jouw boot is van sterk bout. Deze stroom is nog lang niet De woeste Yang Tse, en toch ben je bang. Kom je niet? (Tcjen Wen Ti) 6 YOENG POE TSJOENG MIJN ZONEN o f RAMPSPOED GEEFT RECHT OP DRONKENSCHAP Haast al mijn hair is al grijs, Vol rimpels mijn gezicht. Toch is het mij goed gegaan Geen dochter heb ik en vier zoons. Maar alien haten papier en penseel. A Sjoe is achttien, Alleen in luieren is hij een meester. A Sji An doet zijn best, Maar in zijn hart haat hij de Letteren. Yoeng Twin is dertien, Maar kan Been zes van zeven onderscheiden. Toeng Tse, toch al negen jaar, Heeft alleen verstand van lekker eten. Waar de hemel mij zoo misdeelt, Heb ik geen recht diep in het glas to zien? (Tao Trjen) 7 VERZAMELDE GEDICHTEN FESTIJN De zalen waren voor 't feest getooid, De kelders open, de waaiers ontplooid; lets fraaiers werd nooit vertoond. Maar nu 't einde nadert van 't gelag, Roep ik wee en ach, Wee en ach, Dat het niet is voortgegaan, Niet voor eeuwig kon bestaan. Het is bijna dag. Waar ik braste stonden vier bokalen, Zaten nog drie drinkers, Denkend aan Been dag. Maar het licht sluipt in de zalen En de duivel komt ons halen, Haalde reeds de schenkers En de nacht verliest den slag. 't Werd nog later; Aan de beek lig ik, drink water, En mijn laatste makker Die mijn schande zag, Wil gaan werken op zijn akker, Want de wereld wordt wakker En behoort den dag. (Sji King) 8 YOENG POE TSJOENG MARSCHLIED Soldaat, je bent mijn bloedverwant, Mijn naaste in 't gelid; Wij hebben hond noch kraai noch kind, Geen vrouw die ons verwacht, bemint, Een huurling heeft geen vaderland, Wij loopen in 't gelid. Soldaat, je bent mijn kameraad, De vijand zoekt zijn wit; Heb jij je laatsten pijl verspild, Dan zoek je schut onder mijn schild. Soldaat, je bent mijn kameraad, Mijn naaste in 't gelid. Soldaat, je blijft mijn kameraad, Is ons gebeente eens wit. De maan beschijnt ons geel en schril, Een aap slaakt nu en dan cen gil; Wij blijven na den dood soldaat, Op 't slagveld in 't gelid. (Sji King) 9 VERZAMELDE GEDICHTEN VROEGE SNEEUW Ik hoor je soms heesch fluisteren. Om 't bed staat de stilte, de nacht. De bamboeboschjes kraken zacht, Buiten in het verdere duister, Want het gaat sneeuwen in den nacht; Morgen is de wereld wit, Wordt het winter. Onze liefde ... waarom huiver je? (Anoniem) 10 YOENG POE TSJOENG CHRYSANTEN IN DEN OOSTELIJKEN TUIN Snel gaan de jaren. - Vroeger wist ik het niet, Wel in mijn rijpheid. Ik weerhield ze niet. Leed en teleurstelling van al mijn jaren Kwamen met mij in de' eenzamen tuin hier samen. In 't midden van een perk sta ik lang stil, De zonneschijn is dun, de wind snerpt kil, De bloemen zijn verrot en uitgeroeid, De voile zomerboomen uitgebloeid; Alleen een tengere, bleekzuchtige chrysant Staat, door den wind vergeten, aan den kant. Ik heb een beker boordevol geschonken, Maar merkte nauwlijks dat ik had gedronken. Hoe in mijn jeugd gemakklijk mijn gemoed Van droevig blij werd, van vertoornd weer goed ! Als ik wijn zag, op elk uur van den dag Dronk ik hem uit en was een en al lath. Nu laat de sterkste drank mij nuchter en koud. Bleeke chrysant, je bleef niet leven om mij Te troosten in 't droef seizoen, maar wij zijn allebei Uit beetre tijden over, en beiden nu veeg en oud. (Po Tsju I) 11 VERZAMELDE GEDICHTEN HERFST Dor en stug stierf het jaar, de winter Verstiet den herfst : ik ril, mijn kleed is dun, Ik zoek zon en beschutting bij de tuinpoort. Op het Zuiden zijn al de vruchten weg, Op 't Noorden liggen rottende takken, Ik drink het laatste restje uit den beker, De schoorsteen stoot geen rook meer op, Gedichten liggen in stapels naast mijn stoel, Mijn licht gaat uit, ik zal ze lang niet alle Kunnen lezen voordat het donker komt. Confucius' nooddruft in Tsjen was erger. Laat ik om .mijn wanhoop to lenigen bedenken, Dat de oude wijzen er vaak minder aan toe waren. (Tao Tsjen) 12 YOENG POE TSJOENG DE MOEDE SOLDAAT Achter de hagen langs de straat Staan zij in feestgewaad; Geen schoone kan mij nog wat schelen, Zij mogen mijn soldij verdeelen! En ik vereer niet meer de heilige meren, Noch luidt voor mij de avondgong, Die etter draag van kwade zweren En nauw den dood ontsprong. Maar kindren komen aan mijn knie, zij houden In kleine handjes groote schalen wijn. Ach, laat ik drinken, droomend van hen houden, n nooit soldaat meer zijn! (Sji King) 13 VERZAMELDE GEDICHTEN EPITAAF Aan elke sneeuw ontspruiten anemonen. Bij oude graven worden kindren groot. Wij die aan de' aarderand bij bronnen wonen Zien den zonsopgang voor het morgenrood. De vloed zal steeds de barre rots ontvluchten, De maan 's nachts vrouwen lokken aan het glas ; De herfst toont, eeuwig trotsch, weer purpren vruchten, Eeuwig de krekel sjirpen zal in 't gras. Er loopen paarden leeg met lossen teugel. Reeds waait de tijd den roem weg van den slag. Wat blijft van 't heldendom? Een weeke heuvel, Die onkruid voert als flarden van een vlag. (Kong Foe Tse) 14 YOENG POE TSJOENG HERFSTWIND Herfstwind verdrijft de witte wolken, Ganzen trekken langs het leege zwerk, Nog geuren chrysanten en bloeien orchideeen, Kon ik mijn vroeger lief nu vergeten, Bijna was ik gelukkig, Met mijn bloemenboot op de Fen-rivier, Wit schuimt de stroom langs den boeg, Fluit en trom houden maat met den riemslag, Onder 't rumoer broeden sombre gedachten, Jeugd jaagt voorbij, dood staat onwrikbaar. (Woe Ti) 15 VERZAMELDE GEDICHTEN DE DOODE BEMINDE Ik hoor niets meer van haar, en vroeger Was 't ruisdhen van haar gewaad al vreugde; Leeg en stil staat haar zaal, Stof hoopt zich op, ongestoord, Blaren ritselen verlangend Tangs 't raam - Hoe kan ik haar dan missen? Daar op dat gordijn, Gleed haar schim er niet langs? Ruischte haar rok niet? Kom, kom toch terug ! (Woe Ti) 16 YOENG POE TSJOENG ZEILEND IN DEN HERFST In mijn rieten boot zeil ik heinde en ver, Mijn hart springt op bij den schok der golven, Door naakte takken zie ik den tempel in 't woud, Waar de steenbrug over den stortstroom buigt Grazen schapen, vlokkend in de oeverwei, Kraaien en eksters krijschen in den rook van 't dorp, Dit alles zie ik, hoot ik zeilende. Ruimtedronken weer thuis, leeg ik den beker. Geesten, om offers krijschend in den avondwind, Deinzen terug voor mijn luidruchtig lied. (Loe Yoe) 17 VERZAMELDE GEDICHTEN DE TUIN DER MARTELINGEN De hooge muren zijn beplant met scherven, Een diepe gracht gaapt voor de hooge poort; Zoodat slechts vogels, wolken, sterren Zien kunnen hoe zij traag, schoon sterven; Hoe het bloed een wit bloembed Omtoovert in fluweelzacht rood. Maar ik heb toch menigen gil gehoord En 't kermen, zenuwsloopende muziek, Wanneer de klokken krampverwekkend luiden, Over de leliezachte huiden Een rifling als een rimpeling verloopt. Dan komt de beul wel met een reigerwiek, In bijtend zuur gedoopt, En schildert bloesems op de zijde. - Hoe moet ik de vogels benijden! (Anoniens) 18 YOENG POE TSJOENG HET DORP Het gehucht bestaat uit zes kleine hutten. Menschen leven er zonder een woord to spreken. De rivier ruischt wel - een brag hangt er nog over Twee smalle planken, een slaphangend koord. Aan de' overkant gaan legers, karavanen; In verdre hoogt' verrijst op den berg een tempel. De mannen laten zich niet voor krijgsdienst werven, De vrouwen offren niet voor vruchtbaarheid, Ze leven traag en weten laat to sterven. De zon die achter steile hellingen Laat opgaat, vroeg verdwijnt, is de eenige lamp Voor het gehucht - zes hutten - waarin alleen Gescholen wordt voor 't weer en 's nachts geslapen . . 19 VERZAMELDE GEDICHTEN LANDSCHAP Heilige reeen Op tengre pooten Drinken uit hun beker, 't binnenmeer, (Wouden ruischen om hen heen), Wenden schuw den rug naar verre zeeen Hooggeboegde schepen zijn verschenen, Naadren meer en meer, (Vogels zwijgen om hen been). Enkle herten vlieden ver in 't binnenland, Andre eten straks den vreemdling uit de hand. En de geest van 't Eiland mijdt den vijand, Vaart in wolken been. (Anonienz) 20 YOENG POE TSJOENG GELIJKENIS De pijnboom, eenzaam, Op steile spits, De storm rolt rotsen Voorbij zijn stam; En diep daaronder, In 't dal, de kruinen Die vrede aadmen, In dommel suizlen ... (Anoniem) 21 VERZAMELDE GEDICHTEN AAN afgrondrand, In steen geworteld, Staat, steeds geteisterd, Een ahornboom. Al diep gekromd, Maar onbewogen, Weerstaat de stam Den storm die voortloeit. Terwijl de loofkroon Reeds over de' afgrond Steeds verder afbuigt, In het verderf staart. Eens op een nacht zal De stam afknakken, De boom neertuimlen, In mist teloor. Maar in het dal stroomt Een springrivier, Die zich door klippen Naar verre zee wring. 22 YOENG POE TSJOENG Een drijvend eiland Van groen en takken Lijdt op de steenen Wel telkens schipbreuk, En wordt door steilten En watervallen Steeds omgewenteld Neergestort. Maar eens drijft groen en Nog levend hout in Zee van azuur, Lucht van karmijn De fiere boom die Zijn dood vooruitzag, 't Verderf niet duldde, Nieuw leven insprong! 23 VERZAMELDE GEDICHTEN WEERKAATSING De vliet onder laten wind rimpelt alleen om 't riet, Gemengd met avondrood als bloesemwijn. Een groote golf verdrinkt de drijvende maan En wentelt een sterrenvracht : schelpen ruischend van licht. (Yang Ti) 24 YOENG POE TSJOENG NEVELEFFECT De veldgodpagode rijst boven de pijnen uit, Mistsliert drijft traag langs haar geschubden top, Zoo daalt spinrag over een dennenappel - Doodwade over veelschildige tor. (Sje Sjoean Tsjang) 25 VERZAMELDE GEDICHTEN TSJIRAK De stroom Tsjirak Kronkelt door donkere bergen. Als een tentdak Grauw, laaghangend Valt de hemel rondom de steppen. De storm bewoont het woeste grasvlak Van het land Tsjirak, Waar schaarsche kudden in de verten zwerven. (Altoen) 26 YOENG POE TSJOENG REIZEND IN DEN HERFST De herfstwind wring de meegaande blaren. Nachtlijke regen druipt in den begroeiden vijver. De reiziger ligt in 't leege duister to staren. In slaaplooze nathten betoont de krekel zijn ijver. (Tsjao Meng Foe) 27 VERZAMELDE GEDICHTEN DRONKEN IN DE LENTE Dronken zat ik onder den amandelboom. Blaren vielen in de plooien van mijn kleed. Ik merkte het niet, Totdat ik opstond en mijn kleed straksloeg, Toen vielen de blaren rondom, Zoodat ik mij afvroeg ,,Heb ik gebloeid zonder het zelf to weten? Kon ik genieten en heb het niet gedaan? Vervloekte wijnroes! " Maar toen ik mijn loome oogen opsloeg, Zag ik den boom zijn blaren verliezen, In mijn kruik wat wijn nog. „ Jij, oude, verliest je bloei als de herfst komt En moet tot het volgende voorjaar wachten, En ik hoef alleen mijn kruik weer to vullen En ben weer zalig." (Anoniem) 28 YOENG POE TSJOENG 'K VERKEER in weelde tusschen de bloemen met wijn, Maar ook in armoe : drinkend zonder vriend. De opkomende maan, mij zoo verlaten ziend, Wekt mijn schaduw, zoodat we met zijn drieen zijn. (Li Tai Po) 29 VERZAMELDE GEDICHTEN DE VROUWEN VAN YUEH I Ze komt van Tsjang Kan, meisje uit duizenden; Haar gelaat heeft den glans der maan in het Zuiden, Witter dan sneeuw op het veld zijn haar voeten, 't Eenige dat haar niet adelt is 't bloed. 30 YOENG POE TSJOENG II De vrouwen van Tsjang Sha zijn sdhoon, maar lichtzinnig. Zij ook laat haar plicht en dartelt en danst; Soms worden haar heldere oogen befloerst Door de aandrift die in de lente vervoert. Ze is zoo onbevangen als het uitbundig Licht, dat op voortvlietend water danst. (Li Tai Po ) 31 VERZAMELDE GEDICHTEN VAN DEN OVERKANT I. Morgen Ik lag in 't oeverriet aan de' overkant En tuurde naar haar raam in den buitensten paleismuur; Ik kon niet zien dat zij verscheen, Want de nevel dreef over de rivier. Maar de hemel achter mij bloosde van kim tot kim, Zoodat ik wist dat zij naakt voor haar raam moest staan. 32 YOENG POE TSJOENG II. Avond Het zwerk wordt wit en rood, het landschap groen en geel, Onder een wolk aarzelt de morgenster, Achter een raam waakt de ster van mijn nacht. Over den stroom, die mijn boot voorbijsleurt, Begroeten elkaar de beide sterren, Over mij heen ziend. (Anoniem) 33 VERZAMELDE GEDICHTEN RIET PLUKKEN Wij moesten riet gaan plukken, Lang riet waar wind in ritselt, Waarvan men manden vlecht, En mochten in een boot 't Viifvoudig meet bevaren, Bereikten 't eiland lang voor noen. Wij lagen 's avonds nog in 't gras, En hadden niet een handvol riet Geplukt om mee naar huis to gaan. (Anoniem) 34 YOENG POE TSJOENG ZUIDLAND In het Zuidland zingen vogels schril. De meeste steden zijn ontwald. Roovers trekken rond, de markten worden stil. Bergdorpen heeten naar verdwenen stroomen, Ze zijn gebouwd van schelpkalk en basalt. Giftige misten dampen uit het zand. Vijands vuren glimmen door den regennacht. Er zeilt geen schip, alleen de parelvisscher Ziet men zijn boot door het laag water boomen; Eenmaal per jaar gaat hij heen van het Zuidland. (Wang Tsjen) 35 VERZAMELDE GEDICHTEN IN HSIEN YANG Zoolang ik als vreemdling in Hsien Yang woonde, Beleefde ik geen dag zonder regenstroomen; De zon brak zelden then grijzen vloek. In zwaren slaap bracht ik mijn tijd to zoek. Het meer reikt tot de kim en wil niet slinken, De wolken zakken, dreigen to verdrinken. Ik hoor den wind de oeverwilgen wringen, Achter den mist onzichtbare visschers zingen. 'k Zie witte spoken in de grauwe wijlen. Wat zijn 't? Verdoolde vogels? Natte zeilen? (Po Tsju I) 36 YOENG POE TSJOENG REIZEND NAAR NJOE TSE WANG Weinig slaap en lange wacht na middernacht, Reizen en staren in den marten nacht. Een strand ligt blank in de maan, zelf in wolken Onzichtbaar, nimmer door den wind ontbloot. De zeilen kraken hard en stijf bevroren. De golven zoeken winterslaap, ijsschotsen Brijzelt de boeg, wij voeren veertig dagen Door nevelen en nog geen Njoe Tse Wang. (Po Tsju I) 37 VERZAMELDE GEDICHTIiN MAANNACHT De geesten reizen met de wolken. De maan - om den doortocht niet to storen, Is, als een gong, in den boom gehangen, Tusschen twijgen en blaren gevangen. De stroom kabbelt bijna rimpelloos Rondom den neergestreken berg. Het is zoo stil dat de manegloor Aandoet als een even hoorbare Begeleiding; soms schijnt de gong In den boom to beven, de takken siddren Snaren, lichtgeraakt - de blaren ritslen Nog even, dan zijn ze voor ons zichtbaar De geesten, neerdalend uit de wolken, Warend door boomen, rustend op steenen, En nemen weer afscheid met een windstoot. Takken en blaren ritslen na; De maangong wordt opgetrokken in De laatste wolk; nog Lang vervult Verre gloor, dichtbij gezoem de lucht. Leeg staat de boom op de dorre vlakte, De stroom slaat bij den berg den hoek om, De geesten zijn met de wolken vertrokken. 38 YOENG POE TSJOENG AAN DEN REIZIGER Steden spinnen wegen: Webben tusschen kerkers. Zwerf of geef je over. 't Ravijn bant den blik, De vlakte verstrooit ze. Bespring rotstrappen, zwerfblokken naar uw drift. Laat in de vlakte uw veerende voetzool Liefkoozen door het vochtige gras. Rust in stilte van rumoer, Doch niet to lang De zwerver wet zijn eenzaarnheid op de menigt'. Reken op geen rustplaats. Een duurzame deugd is voos. Zoek het venijn dat ophitst tot hartstocht, Waarin de deugden verbranden, de dorste het snelst. Zonder leidster, rustplaats, liefde, lof, Als niet bestaande in het bestaande, Belandt gij niet in het moeras der zaligheid, Maar blijft vlot op den maalstroom van het Noodlot. (Segalen) 39 VERZAMELDE GEDICHTEN PELGRIMSTOCHT Naar Tsjing Tsjao Foe was ik verbannen, ver Van Tsjang An waar het leven bloeit aan 't water. Het yolk verhaalde dat een lotusvijver Achter de Bergen in de vert' moest zijn. Ik trok door de woestijn; de stofstorm woei, Mijn huid, mijn oogen droogden uit - ik vond Een wed in 't midden van een zoutmoeras, Daarin de reine lotus van Tsung Hai Die wegstierf in het scherpe zoute water. Als stollend bloed lag op de witte bladen Rood zand dat de woestijnwind liggen laat. Het lot des rnenschen is 't in ballingschap En staag vervreemd to leven van de plaats Waar hij het best kan aadmen, 't vruchtbaarst leven, Of hij vertoornt toch de een of de andre macht: De goden of de geesten of den keizer. Maar dat een vlekkelooze lotusbloem Die enkel leeft om reinheid to bewijzen, Om door den zachten wind gestreeld to worden, Om wandlende jonkvrouwen 't oog to streelen, Moet groeien in met zout verzaden grond, In 't midden van een grauw en doodsch moeras, 40 YOENG POE TSJOENG Geschonden door den korzeligen wind, Nimmer genaderd door een vrouw die glimlacht, Dat is een lot met 't mijne niet vergelijkbaar. Ik ben niet meer om ballingschap verbitterd; Als offer laat ik mijn verlangen achter, Keer onverschillig weer naar Tsjing Tsjao Foe. (Po Tsju I) 41 VERZAMELDE GEDICHTEN IK bouwde in 't midden der Verboden Stad, Omringd door een achtdubbele omheining, In 't midden van een bodemloozen vijver, Het paviljoen waarin zij wonen moest. Toch waagde zich in de Verboden Stad En klom over de achtdubble omheining En zwom naar 't verre midden van den vijver De minnaar, die door 't noodlot komen moest. Dus was het niet genoeg, Keizer to zijn Over het Rijk van 't Midden: ik werd God, Om haar to onttrekken aan elk sterflijk oog. 'k Gaf haar den hoogsten hemelberg tot woning, Midden in het onpeilbaar wereldmeer, Waarin ik gansch Yamato kon verdrinken. Maar vele zielen zweefden op den wind, De zon scheen gloeiend dwars door alle wolken, De minnaar gleed aan op een manestraal. In zwarte aarde zal ik haar begraven. 42 YOENG POE TSJOENG TERUGKEER Na twintig jaar wilde ik mijn stad terugzien, Die lag stillevend aan den horizon. Maar aan den straatweg, vier mijl voor de poort, Stond nog die herberg van den Gelen Reiger, Waar 'k vroeger kwam met vrienden uit de stad. Daarbinnen werd loom, als in halven slaap, een fluit bespeeld. Ik hoorde weer het oude lievlingslied Van pruimeblaren vallend in den vijver. 't Was Mei weer, stil lag daar de stad aan 't water, Ik hoefde er niet meer heen to gaan: 't Is Mei, ik kom er juist vandaan. O pruimeblaren vallend in den vijver, Niets kan vergaan, zoomin als jullie kort en ritsiend leven Het mijne, lang en vol van zwaar verdriet - Zoo scheen bet, maar bet was het mijne niet; Ik ben hier altijd mijmrend blijven staan, Betreurend wat then andre is geschied, Terwijl ik luisterde naar 't zinnelooze lied Van pruimeblaren - vallend - in den vijver. 43 VERZAMELDE GEDICHTEN HET NACHTASYL TE HANG TSJOW Een uitgestrekte yacht bedekt ons alien. Door een der honderd gaten steekt ons hoofd. De lijven koestren in gesloten warmte. Ongaarne halen wij het hoofd uit 't gat, Maar voor zonsopgang, bij den derden gongslag, Rolt zich de deken naar de zoldring op. Vanmorgen kon een oude zwerver zich Niet worstlen uit zijn slaap, hij werd gehangen: Zijn mager lichaam bengelt in de lucht. Zijn geest vlood plotseling naar 't schimmenrijk, Een zaalge dood, zelfs wierook werd zijn deel, Een roover die zijn slag sloeg, gaf de stokjes. Wanneer ons 't geld voor 't nachtverblijf ontbreekt, Moeten wij sterven : bij het ochtendgloren Vindt men ons doodgevroren bij een boom. (Als wij niet slapend in een vijver zakten.) 44 YOENG POE TSJOENG UITZICHT Onbeweeglijk de wolken Aan de aarde vastgeregend, Alle windstreken even grijs, Traag trekt de stroom door de zanden. Maar ik heb wijn En drink aan 't oostlijk venster, Uitziend naar bezoek. Geen boot verheft haar zeil, Geen kar rolt daavrend aan. (Tao Tsjen) 45 VERZAMELDE GEDICHTEN MIJN KIND GOUDKLOKJE Bijna veertig, kreeg ik een dochter; Een naam bedacht ik voor haar: Goudklokje. 't Is nu een jaar geleden dat zij kwam, Zitten kan zij al, maar nog niet praten. Ik schaam mij voor mijn hart waarin Zelfzucht en traagheid samenhokken, Daardoor hang ik nog aan de werkelijkheid, Nu ik het geluk heb van deze kleine. Als 't Iced dat zij jong sterft mij wordt bespaard, Dan heb ik weer de moeite haar to doen huwen; Mijn plan om achter de heuvlen to gaan leven, Dient weer voor tien of twaalf jaar uitgesteld. (Po Tsjt I) 46 YOENG POE TSJOENG NA GOUDKLOKJES DOOD Arm.en zieklijk, maar half in het leven geslaagd, Met een lief, onschuldig kind van drie, Geen jongen, maar 't was toch beter dan niets, Wat teederheid, van tijd tot tijd een kus. De dag kwam zij werd van mij weggenomen; Haar geestje zweeft nu ik weet niet waar. Als ik gedenk hoe vlak voor haar dood Zij vreemde geluiden kraaide en woorden zocht, Dan weet ik dat de banden van vleesch en bloed Ons een steen van smart om den hals binden. Maar ik dacht mij terug in den tijd die ligt Voor haar geboorte en smoorde zoo het Teed. Mijn hart vergat haar, de dagen gingen voorbij, Driemaal werd het winter, driemaal lente, Dezen morgen sprong de wond weer open Toen ik op straat haar min tegenkwam. (Po Tsju I) 47 VERZAMELDE GEDICHTEN HERFST Achter den herfst ademt de geest der koude: De Noordenwind, verkillend, verdorrend. Mijn leed is groot genoeg voor lange nachten, De sterren staan voor mijn starende oogen; Ze zagen de maan vol, den twaalfden dag, En haar gelaat leeg, den twintigsten dag. Een vreemde uit het verre land kwam tot mij, Hij haalde uit zijn kleed een langen brief Die aanhief met: Vergeet mij niet - Het blad was verder leeg, aan 't eind Stond : Voor eeuwig vaarwel. Ik borg hem in de plooi van mijn gewaad, Drie jaren lang verbleekte het schrift niet, Mijn hart is leeg gebleven als de brief. Zul je het weten of vermoeden? (Anoniem) 48 YOENG POE TSJOENG VERGANKELIJKHEID De maan staat op den Yo Mei-berg, een boordevolle schaal; Haar glans vloeit in den oeverdamp en wordt daar droef en vaal. Lang leefde ik met je in deze stad, vannacht moet ik weer varen. Soms heeft een mensch volmaakt geluk, maar kan het nooit bewaren. (Li Tai Po) 41) VERZAMELDE GEDICHTEN NACHT De kleine maan werd door den nacht verslonden De sterren gingen onder in de wolken. Alleen, laag aan de aarde, tracht to branden Mijn gele lamp. In 't donker schuilen dorpen, Achter gesloten blinden slapen alien, Ik waak alleen. Waarom, als alien slapen? Waarom ik, die zal sterven met de andren? Ik teeken de karakters zonder eerbied. Verteren zal mijn hand die schrijft en 't blad Dat op zich neemt de klacht van dezen nacht. Het regent redeloos en droef. Vanwaar, Waarom en waartoe zijn mij deze reeglen Ontvallen ? 50 YOENG POE TSJOENG EENZAAMHEIDSVERLANGEN lk wilde alleen zijn met mijn droefenis En ik verborg mij in 't gewoekerd gras. Maar tevergeefs: mijn droefenis verried mij, Mijn smartkreet overstemt den roep der vogels. Waarom kan men niet lijden ongehoord En ongezien, terwijl men toch alleen, Alleen den langen levensweg moet gaan, En toch nooit eenzaam leven kan: altijd Zijn broeders, zusters, zonen, dochters, ouders Aanwezig en bewijzen zorg en aandacht. Ontvlucht men in den tempel, dan moet men Voorouders aandacht wijden, offers brengen, Om door demonen niet omringd to worden. Ach, alles, eer en welstand, wilde ik offren Om met mijn droefenis alleen to zijn. (Toe Foe) 51 VERZAMELDE GEDICHTEN ZELFZUCHT Door de poort kon ik den reiger bij den poel zien staan, En de maan lag er midden in. Als stille derde toefde ik aan den rand, Twee nachten sleet ik in den tempelbouwval, Blij was ik eindelijk weer alleen to zijn. Geen vriend of vrouw om mij of to leiden Van mijn zelfzucht; nu ik weer alleen ben geweest, Begrijp ik niet dat ik gezelschap zocht ... (Po Tsju I) 52 YOENG POE TSJOENG DE WIJZE Mijn huis is vuil, mijn kinderen, talrijk, krijschen. De varkens wroeten ronkend in den hof. Maar bergen, blauw en ver verheven, eischen Mijn aandacht op, die stijgt uit stank en stof. (Anoniem) 53 VERZAMELDE GEDICHTEN DE LUIAARD Het water is als gepolijst metaal. Karpers dommelen in het koele diet). Ik ben een luiaard, ik schuif mijn hengel uit En laat mijn haak afhangen in den vliet. Een zachte wind blaast mijn snoer in een bocht. Mijn lichaam zit to wachten bij het aas. Mijn ziel zweeft in de verre werelden. Lang geleden zat een witharig man Zijn leven lang bij den Weistroom to visschen, Niet om karpers to vangen, maar op een vorst to wachten. Eerst op zijn zestigste ving hij Wen Wang, Dien hij beraadde tot het heil der menschheid, Die is weer even ver als voorheen. Ik heb de hoop opgegeven, Ik aas niet op visschen of vorsten, Geniet van 't grijze licht op 't herfstig water; Als ik er genoeg van heb, haal ik den hengel op, Ga naar huis, wentel mij neer op bed en slaap. (Po Tsju I) 54 YOENG POE TSJOENG OP ZIJN KALEN KOP Bij 't opstaan zuchtte ik dat mijn haar grijs werd, En dat het uitviel bij het slapen gaan. Mijn laatste lokken koesterde ik als kostbaarheden, Nu zijn ze weg en ik ben opgelucht. Ik hoef nu nimmermeer mijn haar to wasschen, Ik leg mijn kam weg, een verouderd wapen, En, zucht elkeen bij zwoel en drukkend weer, Dan is mijn kale kop zoo heerlijk koel. Geen mare haarknot drukt mijn achterhoofd, Ik heb koud water in een zilveren kan En laat het voluit op mijn hoofdhuid plassen; Zooals een nieuw door Boeddha's wet gedoopte Herleef ik door dit water op mijn schedel. En weet waarom de priester, rustbehoevend, Zijn hart bevrijdt door eerst zijn hoofd to scheren. (Po Tsju I) 55 VEAZAMELDE GEDICHTEN DE OUDE In ziekte en lediggang verloopt mijn leven. Als er geluk komt, kan ik het niet genieten, Als een gedicht wil, kan ik er niet toe komen Den inktsteen to wrijven en het penseel to voeren. Eindelijk zwicht ik als het al to laat is, En het gedicht wordt slap en dood geboren. Zelfs mijn vrienden vinden het belachelijk, Geletterden vinden het rhythme to vlak, Hofpoeten het rijm banaal of gezocht. Ik zeg het voor mijzelf op en ben er mee voldaan: Ach, een oud kindsch man speelt nog weleens met de poppen Die hij terugvond in de rommelkast! Ik houd maar liever alles voor mijzelf. De gouverneurs van Soe Ts jow en Peng Tse zouden 't Bewonderd hebben, maar ze zijn al dood. Nu is er niemand meer dan Yuan Tsjen, Maar die is ook verbannen, naar Tsjiang Ling, Drie duizend mijlen van mij af, hij kan het niet hooren. (PO Tsju I) 56 YOENG POE TSJOENG VERVAL Bijna alle vogels zijn gevlogen, Leeg staan de velden, er zwemt geen visch meer in de sloot. 1k heb niets meer voor oogen Om mijn gedachten of to leiden van den dood. De zon zinkt weg in 't West, In mist; 'k voel ,iederen dag de warmte minderen. Maar een paar zwaluwen bouwen nog een nest. Blijven zij trouw en met mij overwinteren? Een scherpe wind waait uit het Oost; Weg zijn de nachtegalen. Maar is de trouw der zwaluwen die anders eeuwig dwalen Geen troost? Ik kom nabij, zij vliegen niet op, Zij blijven, noodgedwongen: Gekortwiekt zijn ze, nauwelijks den strop Van den vogelaar ontsprongen. In mijn koud huis aan 't kale veld, in het ontloofde woud, Aan de bevroren sloot, In deze omgeving word ik zienderoogen oud. Mijn naaste buurman is de dood. 57 VERZAMELDE GEDICHTEN Gedichten maak ik niet meer. Ik doe niets dan de zwaluwen voedsel brengen. Mijn ziekte is vergevorderd en neemt geen goeden keer, Maar misschien halen zij nog de lente. (Po Tsju I) 58 YOENG POE TSJOENG HOUD je gedachten of van gedane dingen, Denken aan 't verleden geeft verdriet en leed. Houd je gedachten of van komend gebeuren, Denken aan de toekomst geeft onrust en zorg. Zit overdag als een zak in je stoel. Lig des nachts als een steen in je bed. Open je mond om voedsel to nemen. Als je slaaprig wordt, doe dan je oogen dicht. (Po Tsju I) 59 VERZAMELDE GEDICHTEN DE HOED DOOR LI TSJEN AAN DEN DICHTER GEGEVEN Lang geleden, jij was al grijs En ik nog jeugdig, gaf je mij Een marten vilthoed tot geschenk. Soms, nu ben ik al grijs, Draag ik hem nog, Jij bent al ver achter de bronnen. De hoed is oud maar kan nog worden gedragen, Maar jij bent al vergaan en komt nooit terug. Vannacht schijnt op je grafheuvel de maan Door kale boomen die de herfstwind wringt. (Po Tsju I) 60 YOENG POE TSJOENG OVERWEGINGEN VAN PO TSJU I Als ik niet uit Soe Tsjow was weggegaan, Dan was ik rijker geweest dan nu. Als ik Wilgentak had weggedaan, Was ik ouder geweest dan nu. Als ik niet van Soe Tsjow was weggegaan, Had ik de lente in Lo Yang niet beleefd. Als ik Wilgentak had weggedaan, Niet duizendmaal die verrukking beleefd. Als ik in Soe Tsjow gebleven was, Zou ik nu niet arm en eenzaam veroudren, Maar met veel kindren mijn eerbiedwaardig ras Voortgezet hebben, volgens de oude orde. Als ik in Soe Tsjow gebleven was En Wilgentak op tijd had weggestuurd, Dan lag ik nu niet lui met haar in 't gras, Maar in een praalgraf met marmer rijk versierd. Nu weet ik zeker: Lo Yang is 't eind En Wilgentak voorgoed mijn vriendin. Nog aan Soe Tsjow to denken heeft geen zin. Toch : prefect van Soe Tsjow, was dat geen beter eind? 61 VERZAMELDE GEDICHTEN A4aar als ik toch naar Lo Yang had verlangd ! Kiezen wij zelf - of zijn wij wankle dwazen, Door 't toeval hier en weer heen geblazen, Tot wij blijv'en liggen waar de stilte ons vangt? 62 YOENG POE TSJOENG DE vlinders fladdren gejaagd, Als blaadren los van het bout; Voor het eerst in het gele gewaad Loopt mijn lief door het woud. Ze ziet ze en wil ze teeknen Voor on:ze herinnering Bij paren neergestreken Op geurende trossen sering. Ik zie bedroevend hoe ze Geuren en schemerschijnen Voor vergetelheid wil :behoeden Met kleuren, stippels en lijnen. Opeens ziet ze 't zelf en weent treurend Over den machtloozen zwier, Haar tranen vegen de kleuren Van haar wangen en 't rijstpapier. Dat komt er van als men 't vluchtigst' Wil teekenen en bewaren; De feeen zijn niet het schuchterst, Neen, tinten en vlinderparen. 63 VERZAMELDE GEDICHTEN Zoo heeft ze haar schoonheid bedorven En onze stemming verstoord; Wij loopen uiteen verzworven Waar wij wandelden saam bekoord. (Tsjang Pi) 64 YOENG POE TSJOENG LO YANG, DE GEZEGENDE Hao, Hao, Lo Yang is een voorname stad; Men hoeft slechts 's gouverneurs paleis to aanschouwen En weten dat hij leeft met duizend vrouwen, Opdat men haar op rechte waarde schat. Hao, Hao, Lo Yang is een rechtvaardige stad ; 't Ya Men doet iedren roover snel onthoofden, En laat grootmoediglijk den snoodberoofde Behouden wat hij na den roof bezat. Hao, Hao, Lo Yang is ook een veilige stad; Twaalf meter hoog zijn de eerbiedwaardige wallen, Wel zijn ze voor driekwart tot puin vervallen, Er komt geen oorlog meer, wat hindert dat? Hao, Hao, Lo Yang is een gezonde stad; Men kan er vrij en frisch op straat verkeeren, De pest verhoedt, streng als politie, dat De krotbewoners zich to snel vermeeren. Hao, Lo Yang is een wondersdhoone stad; De paarlstroom glanst en doet de jonken wieglen, 't Water wordt wel gebruikt als vuilnisvat, Maar blijft toch theetuin en paleismuur spieglen. 65 VERZAMELDE GEDICHTEN Lo Yang is een verrukkelijke stad; Wie zou niet voor 't geluk om er to leven - Binnen haar muren - alles willen geven Aan boetes en belasting wat hij had? 66 YOENG POE TSJOENG OP DEN HERBERGMUUR Ik heb een ruw gedicht op den herbergmuur gegrift, Door vogelvuil en woekrend mos half uitgewischt, Totdat een gash kwam : een die staat bij den Troon, Hij veegde met zijn zijden mouw de steenen schoon En las en weende, hij wist: Po Tsju I is balling weer, verdreven door zijn drift. (Po Tsju 1) i Yuan Tsjen 67 VERZAMELDE GEDICHTEN HET STEENVISCHMEER Hoe gaarne doolde ik doelloos aan uw oevers, Turend naar het rotseiland, een visch gelijk; In zijn rug gaapt een put: de wijnbekergrot. Den visch omspoelen rustlooze golven, De knapen laten kleine scheepjes zeilen, Elk is beladen met een beker wijn. Op 't eiland lossen drinkers in een teug De lading, zenden vlug het schip weerom. Bochtige krochten oopnen in zijn flanken, I Jskoude stroomen spoelen in en uit. Hoe zalig was het, door den wijn verhit, Gelaat en handen in die kom to koelen. Ambten begeer ik niet, Rijkdom bezit ik niet, Liefst leefde ik eeuwig in en om het meer, Starend en drinkend op den steenen visch. (Yuan Trje) 68 YOENG POE TSJOENG TAOISME Een zwerver van den overkant Verhaalde 't vreemdste wat hij zag: In een landplooi langs zee Staat in een,feeentempel, Op den hook van een toren, Een poort steeds wijd open voor Den intocht van Lo Tien. Reiziger, ik vorschte lang In menige ,ledige poort", Aan feeen geloof ik niet, Het verhaal dat je hebt gehoord Is een fabel of een lied. Nooit zullen heuvlen aan zee Lo Tiens huis zijn. Als ik doodga zal ik hem vinden In den hemel: als hij is moot het daar zijn. (Po Tsju 1) 69 VERZAMELDE GEDICHTEN NA TSJENS DOOD Zijn stift zal Been gedicht Meer doen ontluiken; De oude liggen in 't stof Van toegevallen kisten. Laatst hoorde ik een jonkvrouw Zingen cen vets van Tsjen. Snel wilde ik het griffen. Mijn hand kon niet. (Po Tsju I) 70 YOENG POE TSJOENG LAO TSE ,,Die het weten spreken niet, Die spreken weten het niet." Deze woorden, werd mij verhaald, Zijn door Lao Tse uit de stilte vertaald. Hoe weten wij dat hij wist? Twaalf boeken schreef de wijze. Heeft hij zich dus vergist, Die ons het pad zou wijzen? (Po Tsju I) 71 FLEURS DE MARECAGE VERZAMELDE GEDICHTEN ERYNNE A SAPHO J'aime les attouchements Tres tendres et steriles. Va doucement, va doucement Avec tes doigts de tisseuse qui filent Un chaud frisson le long et dans Mes membres mievres et si puerils. J'aime tes attouchements Tendres et steriles. Sapho, je t'aime, bien que virile, Bien que to brises, Amour puissant ! Reste, veux-tu, une heure tranquille Dans un common enlacement. Jaime tes attouchements. 74 FLEURS DE MARECAGE PAROLES DANS LA NUIT Ta voix me cherche dans l'ombre, Le lit est Bans la chambre, daps la nuit. - Ou? Ecoute le craquement des bambous. La neige tombe sur les branches - dans la nuit ; Demain la terre sera blanche et froide. Mais notre amour toujours ... Pourquoi Ce frisson, cette main lasse, ce sein roide, Le bonheur qui noun fuit? 75 VERZAMELDE GEDICHTEN ADIEU Des mouettes reposent sur la mer Comme un collier de perles Sur une robe de velours vert. Les lames deferlent Contre la cote ou mon amour S'en va sous les ramures. Elle porte une robe de velours Et des perles sur sa gorge pure. Jamais, jamais ne vient le retour, La mer se cache sous une brume, Jamais, jamais ne vient le retour. . Mer, confondons nos amertumes. 76 FLEURS DE MAR1CAGE SERENADE DE RETOUR Enfin je baise to joue, Elle est douce a ma fievre D'attente, et mes levres jouent Avec .ton sein et tes levres. J'etais amoureux des lies Aux deuces innombrables, Ou l'on va pieds nus, les chevilles Baignees dans 1'eau ou le sable, Le long des lagunes ou vivent Les metisses, tout le jour Dans 1'eau, mais jamais oisives: Elles y font la peche ou 1'amour. Les palmes sont si voluptueuses Que la brise la plus vagabonde Circule et reve autour d'elles Et oublie le tour du monde. Je ne veux pas d'autre port Que ton etreinte, je suis Venu vers ou to dors, Nue dans la nuit. 77 VERZAMELDE GEDICHTEN DAME SEULE (daps le ]ardin du Luxembourg) Sous l'ornbre profonde des arbres, pres d'un marbre Sous un saule, elle se sent si seule Qu'elle laisse aller sa main caresser son epaule. Ravis de sa rondeur, ses doigts touchent son sein, Elle frissonne, elle palit, et soudain, Elle l'abandonne. L'egarement fini, elle reprend sa broderie. 78 FLEURS DE MARECAGE SIMOUN Tu dors toute seule. Le temps to couvre de son sable Comme de sa propre image: un tissu gris instable; Ton corps en est convert, seulement tes deux seins Dardent un regard fixe dans l'horizon serein. Le vent retourne sur ses pas. Il froisse L'Enigme de ses grandes mains distraites. L'Angoisse Remplit 1'espace jusqu'aux etoiles. Elles tombent En larmes ;brulantes et lourdes sur to tombe. Quel dieu pleure, au plus profond des nues, Qu'il t'a connue, jamais assez connue, Qu'il t'a vue nue, mais jamais assez nue? Le vent retourne, dechire ton linceul, T'embrasse, to frole: to restes aussi seule, Dans le desert en rut, aussi rigide Et froide que la lune dans le ciel vide. 79 VERZAMELDE GEDICHTEN LE GALERIEN Je suis un forcat, le crane rase, Lie avec les chaines sur le banc, J'ai bu vin ni baisers depuis sept ans Et la galore est mon eternite. Ma peau est usee, mes os sont casses, Mes yeux eteints et rabougri mon torse: Votre serment jure, voila sept ans, D'etre ma femme, est-il toujours de force? Quand, bientot, a Toulon, devant la Cour En fete, la chiourme doit faire ses petits tours, Et je verrai une larme dans vos yeux, Je resterai forcat, mais bien heureux. Mais quand, souriant, vous chuchoterez Au comte aupres de vous de m'acheter Un des petits objets qu'on nous fait vendre, Je tomberai, la, sous vos yeux, en cendres. 80 FLEURS DE MARECAGE COMPLAINTE Vides la mer, la nuit, Nulle part une etoile. Mon mal n'est jamais gueri, Je dors sous la voile, Je suis une epave perdue. Pourtant to m'as dit une fois, Haletante, eperdue: „Je veux vivre pour toi." Et: ,S'il fallait choisir Je choisirais - toi." (Je n'approuve pas ton choix, A chacun son loisir.) Et: ,Tu cherches la Toison, La Raison to condamne. Et pour 4a je me donne A toi (Dieu to pardonne!) - Pour les autres, venin, poison, Pour toi seul, une femme. „Dans les bois, dans un pre Vert se cache une maison jaune. La, nous vivrons a notre gre, Jouant nymphe et faune, 81 VERZAMELDE GEDICHTEN Ou nus, ou deguises En personnages de reve; La, je chanterai, Sans paroles, la chanson dive." Rien n'a change. Je flotte hors la race; La mer s'est vengee, M'a repris et m'efface. J'attends le coup de grace, Une lame, un brisant. C'est 1a seule volupte, Le plus grand danger, Qui tue en grisant. On a la paix dans fame Malgre les caresses les plus violentes. ... Sur une cSte lointaine it vente. C'est la femme sur terre qui nous tourmente, C'est le vent de la mer qui nous tente, Et la lame. 82 FLEURS DE MARECAGE, SEPARATION ,,Embrasse-moi, mes levies, mes yeux, Ma poitrine est en feu, je t'aime." Ainsi daps une heure d'adieu Ma voix expirait dans mon ame. Je n'osais respirer, comme un moribond je contemplais ton visage. La mer de l'oubli va s'ouvrir entre nous, mais de ses eaux luisantes et sombres tour a tour, elle emergera, soleil de mes jours, Tune de mes nuits. Contre ses lames les plus hautes, ses tempetes les plus tourmentees, je clamerai que tes etreintes sont encore plus violentes. Quand ces lames se refermeront sur ma tete submergee, ce soleil, cette Tune se coucheront avec moi; dans 1'etreinte de l'abime je sentirai encore ton etreinte. 83 VERZAMELDE GEDICHTEN SIXAIN POUR UNE CROYANTE Comme to montagne de Venus m'est douce. Elle dort dans l'ombre, elle est couverte d'une mousse Soyeuse. Dans les nuits d'amour et d'hymenee Quand tout dort, quand ton Dieu nous a quittes, Ma vie daps ton sexe s'est concentree, Que je caresse... Frissons! Elans! Secousses! 84 FLEURS DE MARECAGE VERS JAPONAIS I Des alcyons blancs se posent Sur les branches tout pres de 1'eau. Elle les a vus et dune voix Enchanteresse elle s'ecrie: ,,Ils nous predisent le bonheur !" Elle n'a pas vu l'oiseau noir Qui descend de la montagne. Les alcyons s'envoleront, Les branches vibrant encore de leur fuite Plieront sous le poids du corbeau. 85 VERZAMELDE GEDICHTEN II Dans la derniere auberge sur Ia montagne Ou la glace et la neige sont eternelles, Je reposais une nuit a bout de forces, Car la l'hiver devait me proteger Contre le mal dont le printemps est complice. La un songe allait chercher des fleurs traitresses, Dans un printemps lointain que je croyais perdu, II ouvrit ses bras, elles neigerent sur les neiges ; La plaine glacee et blanche devint rose Et resta rose une longue nuit d'hiver. 86 FLEURS DE MARECAGE IMPRUDENCE Une nymphe voyait un marin Tout seul se baignant, A fleur d'eau elle montrait son sein, Puis, a ce corps se joignant, Pour mieux se faire caresser, Avec lui s'est submergee. Dans sa joie elle a oublie Que meme les amants peuvent se noyer. Ainsi - sa joie fut vite passee. (Yeats) 87 VERZAMELDE GEDICHTEN ORAISON L'eglise n'est plus un temple, on s'y donne Rendez-vous, surtout quand Monseigneur Careme, Abbe galant, frappe de son anatheme Paris plus pecheresse que Babylone. Il etait surtout ecoute par les dames, Dans des mouchoirs de soie elles sanglotaient Et it lisait dans leurs regards de flamme Dardes sur lui pendant le verset La lettre fievreuse ecrite apres la messe, Comme d'un signe divin it en etait fier: „Monseigneur, plus que vos paroles pourtant celestes Nous restent cheres vos caresses d'avant-hier." Elles n'avaient pas peur de 1'Esprit, de sentir Que sans Dieu les joies terrestres se fanent, Elles s'admiraient, pleines de repentir, Dans le contraste de leur blancheur et de la soutane. Et dans la bonne voie, apres 1'adultere, Elles cherchent dans 1'homme de Dieu le complice Qui Bait detourner le glaive de la justice Et qui apaise d'un mot la Tres-Sainte Colere. 88 FLEURS DE MARECAGE FIN DE SIECLE Pour un jeu de mots brillant on risquait Vie et bonheur; la femme fidele et mere Devenait rare depuis qu'on s'obstinait A ne jouer que des pieces adulteres. Dans un pamphlet plein de malice A la maitresse du roi on manquait de respect; Puis, jete en prison, on en sortait En favori par changement de caprice. Mourir a la guerre, dans son lit, hors la loi, On se resigne vite, de tout ecceure, Sauve ni par la science ni par la foi, Emporte par un sublime laisser-aller. Vanite, vanite ... Toujours les dieux hesitent. Vois les genuflexions devant cette idole: La femme, entre toutes lache et frivole, Se moquant du pouvoir, oublieuse du rite. Or, ce dedain superbe de s'en aller, En souriant, le long du precipice, Au charme paisible de la vallee, Vaut bien le bonheur et toutes les delices. 89 VLRZAMELDE GEDICHTEN UN SAGE Quand son maitre mourut it quittait la cour. Le nouveau roi etait un puritain: Une femme decolletee i1 prit en putain, 11 preferait les messes a I'amour. Lui, it avait vecu avant sa decadence -Encore de tres loin it la sentait venir - S'est fait devoir d'une severe abstinence: Le baiser fut desormais tout son plaisir. 11 vecut dans les villes meridionales, Oii la chaleur intense fait le silence, Seulement apres les cloches vesperales Des pas retentissent, furtifs comme une danse. Il aimait s'asseoir dans les vieilles archives, Accoude sur une fenetre dans la cour, Cultiver des visions sur les pages des livres, Plus plein d'eclat dans le declin du jour. II jouissait des couleurs jamais fanees Des miniatures tendres et resistantes Aux siecles, it ne savait plus dans queue annee. L'angelus tombait de la tour retentissante. 90 FLEURS DE MARECAGE 11 se demandait, parfaitement content: ,,Survis-je parce que j'ai abdique a temps? Ou vis-je si profondement dans le passe, Que I'heure de ma mort est deja longtemps passee?" 91 VERZAMELDE GEDICHTEN PHILIE, ILE DES TEMPLES Bile flotte sur le fleuve, sous le ciel, Combbien de vagues ont passe, De jours, de nuits, combien d'annees, Qu'elle dort sous ses joncs cachee Loin du monde reel. Tous ses pylones sont brises, Le mur s'ecroule Sur la pente. Devant le sanctuaire sacre La foret roule Ses ondes lentes. Perdues sont les formules magiques Dans le desert, et sous le vent Du vide a fui 1'encens. Comme un recif oceanien Ferme par 1'eau des ages anciens, Elle garde 1'esprit d'antan. 92 FLEURS DE MARECAGE AUBE A MACAO Iles, jonques, nuages se trouvent dans un equilibre parfait mais instable, a fleur d'eau. Au-dessus de lourdes masses de rochers le soleil se leve et teint de rouge les rides de deau, glissant ses rayons dans les rues etroites et desertes ou chaque maison derriere son patio a Fair d'un cloltre. A travers les arbustes, les fleurs, le long des talus, les palais s'etagent jusqu'ou la Praia Grande embrasse comme un beau bras blanc la rade abandonnee. Jadis les flottes formaient une autre ville plus mouve- mentee. Les gloires de la Lusitanie, les richesses de Cipango et de Cathay se rencontraient en notes bril- lantes dans cette baie, Oh a present les jonques seules partent et reviennent comme des fantomes immortels, les memes depuis des siecles. 93 VERZAMELDE GEDICHTEN SAN MIGUEL DE MACAO La facade s'eleve, rigide comme un rocher, devant la decrepitude du sanctuaire. Pas un pilier, pas une arche ne reste de la somptuosite ancienne. Debout comme une stele, s'elevant du sein de 1'eternel, elle domine 1'espace, - temple du ciel avec le soleil comme rosace en sa coupole. Les saints pales, priant dans leurs vitraux, sont brises avec eux. A travers les trous vides, 1'azur vibre et les rayons, les oiseaux passent a leur gre. Les tout-puissants, tailles dans la pierre sur le portail, la Mere de Dieu portant le globe, l'Amiral au beau milieu de sa flotte, n'ont pu subir cette nef etroite derriere eux. Its ont detruit tout: murailles, piliers, toits, jusqu'a l'horizon, jusqu'a l'espace; le seul temple digne de leur puissance s'etend autour d'eux tandis que la ville se consume humblement a leurs pieds. 94 FLEURS DE MARECAGE FORTERESSE PORTUGAISE Derriere les elegantes palissades La place s'incline, lisse comme 1'email. Vers ses admirateurs tout le serail Se penche sur l'al.batre de la balustrade, Bien convaincu qu'elle off re maint detail, Des seins, sous la dentelle, pas de charade; Les yeux comme des lampes a arc sur 1'eventail, Les bouches sirotant sans fin la limonade. Le general commande la canonnade. Silence absolu. Pas un coup ne part. Mais 1'heroisme ne tient pas aux bravades, Ni au vacarme. Qu'on donne la bastonnade Aux esclaves negres, pour l'amour de fart, Avec le cri de: ,Vivo Liberdade!" 95 VERZAMELDE GEDICHTEN OUTCAST La cote d'Afrique regarde avec sa face Grise et brisee, comme par un chagrin trop grand, Mais d'un dedain immense que rien ne surpasse, La mer mouvante et le soleil mourant. Et nous, errants, jetes hors de la race, Cherchons partout, en vain, dans I'Ocean A noyer amour, desir, bonheur, elan, Trouvant la courtisane, ultime impasse, Derriere chaque port, une autre toutes les nuits, Toujours une autre, non, toujours la meme Complice, qui aide a tuer I'amour. Derniere decouverte avant l'oubli. Le ciel sur un manteau de faux velours Porte la Grande Ourse en faux diademe. 96 FLEURS DE MARECAGE ELEGIE AFRICAINE 11 est assis sur la plate-forme de sa cabane. Au-dessous, le Congo jaune passe, interminablement, Et fait une rumeur desesperante. A travers les fentes de sa chaise de rotin Il voit flotter des arbres noirs et des caimans. II medite amerement: ,C'est mon idylle. En Europe, a present, it fait dimanche partout, A Brest, a Bordeaux, dans tous les ports, Les rues sont pleines d'un doux soleil et vidr- de trafic, Les charrettes bruyantes n'y roulent pas, Dans les eglises les chceurs chantent, Meme dehors on entend le chant consolateur. Ce soir le matelot ivre-mort Danse avec la fille jusqu'a ce qu'il tombe dans un coin. Moi j'ai un tete-a-tete avec mon verre de toddy, Lassitude de six annees de tropiques dans mon corps. Depuis une semaine les etreintes de ma negresse me repugnent ; Elle doit satisfaire mon amour, mon appetit, Et une nuit elle m'etranglera. - Quel plat nouveau pour son frere, le chef de tribu! - Elle 1'a promis, quand je 1'ai achetee, En criant un mot que j'ai oublie, Mais qui m'obsede dans mes nuits de fievre." 97 VERZAMELDE GEDICHTEN Il decharge son revolver trois fois: Un singe tombe de son cocotier dans le tombeau Qui s'ouvre au moment propice dans la boue jaune, Ou un crocodile dormait - qui se rendort bient6t. Apres it fait sonner un gramophone antediluvien: Un two-step monotone resonne. Des arbres du rivage une fleche vole: Un moment it espere sa mort, son salut; Comme un enfant qui voit tomber une etoile, 11 fait un voeu, vite. Mais le coup a manque. La fleche vibre dans la paroi. Un negre fuit dans les bois. ,,Cc sera pour une autre fois." 98 FLEURS DE MARECAGE LE MATELOT Pour son ame terne et vide comme 1' Age Les ports ne furent rien que la fin d'un voyage, Les astres, des amis; it n'en eut jamais d'autres, II ne connalt pas la terre, rien que ses c6tes. 99 EEN EERLIJK ZEEMANSGRAF I De zee, hoe diep en hoe ver, Is z~n ontastbaar gebied; Alleen een schip en een ster Peilen tezaam dit verschiet. VERZAMELDE GEDICHTEN DE ONTDEKKING DER NIEUWE HEBRIDEN I In de' eeuwgen staag aanwakkrenden orkaan, Over de oneindige grauwe watervelden, Voorbij het randgebied waar de oceaan Voor de begrenzing naar den afgrond helde, Vordert een ouden tijdperken ontvloden zeiler. De zee bekent nu eindelijk haar kleur, De golvenhorden strekken verder, steiler, De eenzaamheid stelt hier niet meer teleur. Geen andre schimmen scheren deze velden Waar iedre golf instort, alsof een pijler Van het heelal dit dondrend na zich sleept, 't Schip diep en lang bedelft dat in steeds ijler Luchten opdoemt, naar 't einde voortgezweept. 102 EEN EERLIJK ZEEMANSGRAF II Het zuidlijk vasteland, uiterst verbrokkeld Tot klippen waar de zee eeuwsporen ingrift, Op welker barre kust de Westenwinddrift De wrakken van de wereld samensprokkelt, Opent een straat die kronkelend verdwijnt In grauwen regendamp, waar overeind De randgebergten staan, uit hooge kolken Woest opgewrongen, borend in de wolken. Hier is een wereld, elders weggezonken, Weer opgewoeld, was eeuwen lang verdronken - Uit de opperlagen van 't vergaan gesteente Steken mammoeten hun verweerd gebeente. Ter weerszij hebben doodgewaande wouden Hun almacht diepgeworteld, plompgestamd, Ineengegroeid door alien tijd behouden, Om poelendamp waar nimmer brand ontvlamt. De kustgeboornten raken overhangend Elkanders takken, lommer samenprangend. Er onder waagt zich 't schip, wel diepbezwaard, Maar nog proof van lianen, doornbehaard; Daartusschen glanzen vlakken van smaragd: Breedgroene vensters in den wand der nacht. Slagregen daalt, dofgrijs, nooit opgeschort, Of 's werelds grootst verdriet hier tranen stort. 103 VERZAMELDE GEDICHTEN Dit oord is 't verst van het verloren Eden, Voorgoed omfloerst tot lichtverloren vrede. Daardoor verlokt, velen het schip ontspringen, En kreten slakend weer in 't oerwoud dringen. 104 EEN EERLIJK ZEEMANSGRAF III Zij koersen op den nieuwen oceaan Niet zonder hoop nu nooit meer land to vinden, Alleen to zijn in 't luchtruim, door de winden En golven slechts gemaand om voort to gaan - ,,En voortaan blijv' de schepping zonder vorm, Dat steeds een onverzoenbre oordeelsstorm De kiem verdelge die de baaierd droeg, En dat de ijdle hoop nu geen omhulling Vinde in een schip, geen eiland tot vervulling; Wind, blijf onzichtbaar, zee, woest, leeg en zuiver, Weest beide niets meer dan een voorgehuiver Van 't grootst heelal dat eenmaal zich zal vormen; Zijn zwakste bergen onze sterkste stormen. Laat ons doorleven daar wij moeten leven, Leeg zijn van hoop, alleen 't bederf ontzweven, En laat ons schip aankomen op den zoom Der andre wereld en bij 't zien verbrijzlen, En, kunnen wij niet sterven, op een droom Scheepgaan en zweven door de eeuwge ijite." 105 VERZAMELDE GEDICHTEN IV Lang, lang geen licht en stof dan ster en zon, Toen toch een rotspunt aan den horizon. Daar is hun hevige hoop om zonder kust Te blijven varen jammerlijk gestrand. Anders een jubelkreet : verlossing, land! Nu is de hoop op leegte weer vernietigd. Daar rijst 't begin: een kale kraterklip, Langzaam bevrucht door samendrijvend slib. Straks komen zaden op een stroom aanspoelen En schieten palmen op en groeit riet dicht Om visschenbroed en voile vogelpoelen. Dan komen kruipmonsters, eindlijk geslachten Zoogdieren de aard weer met hun kroost bevrachten. 106 EEN EERLIJK ZEEMANSGRAF V Van 't laatste land of was men eensgezind Als zeilen, neigend naar een vasten wind. Van 't eerste land woei weer als een besmetting Verdeeldheid over; 't rammlen van den ketting Haast vastgeroest, het anker dat dof valt Brak als doodsreutling deze rust van water Omheind met palmen, met basalt omwald - Als weerklank stiet de uitgedoofde krater Een kleine rookwolk uit die laag bleef hangen. 107 VERZAMELDE GEDICHTEN VI Het schip lag in de baai drie dagen lang en Nooit zag men aan de kusten iets bewegen Dan een tak in de windvlaag, en den regen Die dun en staag als eenig levensteeken Viel op het stille zwart van bosch en kreken. Men zag van beken wel het verre vlieten, Maar nooit een prauw langs lage oevers schieten. Was dit dan de eenige reine plek op aard, Door 't zaad vergeten, door den dood gespaard ? De tijd werd er een lange vroege morgen. 't Was dichtbegroeid maar hield toch niets verborgen. Toen ging men landwaarts in, de meesten liepen Verwezen wankelend, alsof zij sliepen En met hun voeten tastten langs de aarde, Terwijl hun oogen in het loover staarden. Geen dier sprong weg, Been wilde vogel vluchtte; Het scheen dat planten slechts zich hier bevruchtten. Men hoopte op een ongerept gebied, Een rustplaats in het rustloos leeg verschiet. 108 EEN EERLIJK ZEEMANSGRAF VII Een open plek: verkoolde hutten stonden Als zwarte zerken in een halve ronde, Waar lijken met gekloofde schedels lagen. Er hing een geur van brandend vleesch en hout. Het was alsof zij 't feestmaal voor zich zagen. Zij trokken weer terug door 't zwijgend woud, Door afschuw achtervolgd, en in verwarring Vonden zij zich op 't schip, een kuste 't dek, Anderen hielden 't want vast in verstarring; Dan haastten plotsling allen naar vertrek. 109 VERZAMELDE GEDICHTEN VIII De riffen die het verst naar buiten lagen Waren het laatste landmerk dat zij zagen. 110 EEN EERLIJK ZEEMANSGRAF DE BRIK EREBOS Hij bevaart een vergeten koers Op een zee zonder golven en schuim, Hij hoopt eens dwars door 't vlammend floers Te gaan op in 't nachtelijk ruim. Een zwarte vogel tracht nog Den eenzame to vergezellen En soms voorbij to snellen, Maar blijft dan achter in 't zog. Dan wint hij een nachtgebied Waar wolken den melkweg verdonkren En sterren een omloop voorflonkren Zonder verschiet. 111 VERZAMELDE GEDICHTEN ZEESLAG (Torpedo-aanval) De zwarte boeg stoot onder 't stampen, De diepe baar breed openrijtend, Schuimtotens op, ze tevens splijtend. Vuilgeel gebalde oliedampen, Die de scheefstaande pijp opstookt, Vallen - terstond gestolde wolken -- Goor saam met stuivend witte kolken; 't Zog drijft, ver achter, laagberookt. Van achter de' einder opgeklommen, Komen als donderkoppen drommen Grijze slagkruisers, springstof-forten, 't Zeevlak met waaiervuur bestorten. De kuilen waar de kogels inslaan, Zuigen in kegels tuimelwind aan; Op de' oceaan staan kraterlooze Vulkanen : lucht- en waterhoozen. Een projectiel trekt fluitend baan, Schoorsteen, commandobrug afschavend; Een romp, zwartnaakt, van tuig ontdaan, Vaart voort, dwarszeesch zich soms begravend. 112 EEN EERLIJK ZEEMANSGRAF De eenzame torpedojager, Kleine felle verdelgingsdrager, Snel golfdoorborende granaat, Grauw gladgeschuurd werktuig van haat - Draagt onderzeeschen donder nader - Angstwekkend lang vertraagd en zonder Weerlicht dat waarschuwt - tot dicht onder 't Den einder rondgeschaard eskader. Dan barst verborgen lading los. Onder de waterlijn getroffen, Siddert een nikkelstaalkolos. De diepste kruitbergplaatse' ontploffen. Kanonnentorens hoog ontvlammen. Het slagschip zinkt met zware schokken; Als naar bezweken brekerdammen Wordt al wat ronddrijft aangetrokken. De romp barst stomp in twee en scheurt In zee een kolk met steile helling, Waar de vernieler wordt gesleurd Terneer in draaiende versnelling. 113 VERZAMELDE GEDICHTEN Laag floerst geelrood-doorrookte damp; De ontploffingen gaan dieper, doffer - Smalle aanvaller, trotsch slachtoffer, Vergaan, gedrongen in een ramp. 114 EEN EERLIJK ZEEMANSGRAF HET VEROORDEELDE VAARTUIG Morgen, voor daglicht, zal ik langzaam zinken. Nu, in den voornacht, houd ik doodenklage Over de levenden die ik moet dragen, Zelfs in hun slaap niet denkend aan verdrinken. Hoe ver zij zich ook van hun kusten wagen, Hun leven ligt in 't land, waar, onder boomen, Voor huis, een vrouw stil van hen staat to droomen. Hun verre reis verglimlacht tot een sage. Hun zielen zullen uit de golven stijgen Waarin hun zware lichamen vergleden, En als verdwaalde vogels even weiflen En dan den weg teruggaan naar hun steden. Daar zullen zij door 't lommer van den hof Onzichtbaar zweven, soms nauw hoorbaar kreunen, Des nachts, wanneer de storm de oudste stof Wekt en de vaste grondvesten doet dreunen. Mij, die lang duldde, grooter lot begint: Ontkomen korten golven, lossen wind, Zal mij de zee omvangen en doordringen, Bedwelmend tot haar grootste diepten dwingen. 115 VERZAMELDE GEDICHTEN Wanneer hun lichamen mijn romp ontstijgen, Voel ik mij licht en eindelijk gezuiverd, Mijn leege ruim, mijn doelloos tuig doorhuiverd; Dan de aandoening van het eeuwig zwijgen Dat enkel in de' oceanische' afgrond heerscht, Waarin geen golven met hun wervelingen Noch 't licht met scheemring weten door to dringen: De wereld duister bleef als in het Eerst. 116 EEN EERLIJK ZEEMANSGRAF WINTER OP ZEE De kim wordt wreed, de golven tuimlen wild, Van mild en groen, spoorslags hardgrijs en grauw; Een nacht waarin de wind door 't luchtruim tilt, Dan, als een plotselinge dood, de kou. Om rotseilanden zonder boom en gras, Liggend verlaten in het oeroud ruim, Bloeit slechts 't onstuimig en verward gewas Van 't snel opschietend, snel verwelkend schuim. Op 't schip waarin geen vuren troostend branden, Nestelt de kou zich voor een lange reis; Tegen de 's nachts wakkergekraakte wanden Kruit en verbrijzelt zich het drijvend ijs. 117 VERZAMELDE GEDICHTEN DE ALBATROS De wereld moe, voor vreugd to oud geworden, Liet ik mij op de Westenwinddrift drijven Van al wat op de aarde bloeide en dorde, Alleen de golven eeuwge bloesems blijven. Ten Zuiden van de Hoop- en Stormkaap Hindert geen kust, geen klip mijn stille vaart, Waar de albatros ook op zijn wieken slaapt, Boven den storm, door sterren aangestaard. De wolkenhorden, langgerekte baren Omgorden een heelal, ledig en grauw. De onzichtbre wind, de diepten openbaren Mij meer geheimen dan de diepste vrouw. 118 EEN EERLIJK ZEEMANSGRAF ZEEROEP Ik ging gelooven dat ik nu zou rusten, Den winter in 't ommuurde stadje blijven, Een huis bewonen, klaae zinnen schrijven En voor het eerst wat langer voortgekuste Vrouwen hier bij mij hebben en, ter ruste Met hen gegaan, lang in omhelzing blijven. En langzaam werden mij hun willige lijven Vertrouwd als vroeger vaak bezeilde kusten. Zoo dacht ik zittend in mij n kamer, maar Vannacht hoor ik den najaarsstorm aanheffen; Het dakhout maakt als kreunend want misbaar. Ik woon zoo ver van zee, zoo didht bij haar; 't Storten der branding kan mij hier niet treffen. Hoe kan ik zoo wanhopig klaar beseffen Dat ik weer scheep zal gaan, voor 't eind van 't jaar. 119 VERZAMELDE GEDICHTEN HET EINDE Vroeger toen 'k woonde diep in 't land, Vrat mij onstilbaar wee; Zooals een Bier de lever, want Ik wist: geen streek geeft mij bestand, En 'k zocht het ver op zee. Maar nu ik ver gevaren heb En lag op den oceaan alleen, Waar zelfs Da Cunha en Sint-Heleen Niet boren door de kimmen heen, Voel ik het trekken als een eb Naar 't verre, vaste, bruine land ... Nu weet ik: nergens vind ik vree, Op aarde niet en niet op zee, Pas aan die laatste smalle ree Van hout in zand. 120 EEN EERLIJK ZEEMANSGRAF ULTRA MARE Hier is de wereld niets dan waaiend schuim, De laatste rotsen zijn bedolven Na de verwekking uit de golven, Die breken, stuivend in het ruim. Het laatste schip wordt weerloos voortgesmeten, Het zwerk is ingezonken en aschgrauw. Zal ik nu eindelijk, vergaan, vergeten, Verlost zijn van verlangen en berouw? 121 VERZAMELDE GEDICHTEN KUSTLAND Het wordt verteld van een kustland, Afgelegen en smal langs de zee, Dat oude visschers, niet meer zeewaardig, Hun vermolmde sloepen na den laatsten tocht Trekken hoog op het strand, Boven de verste vloedlijn. Zij kantelen het schip Dat hen de golven over droeg, Dan ligt het hulpeloos; Zij houwen in zijn murw geworden wanden De vensters voor het laatste staren over zee: Uit het geschonden schip Dat hen over de golven droeg, Nu hun stilliggend, doorwachtend leven herbergt, Bewoonde doodkist. Wij, die het zwerven nog liefhebben, Wij, die nog lang zullen zoeken Na iedre nederzetting Vertrekken voor andre verlokkingen, Lief, zullen wij, na het eindigen Van iedren verlangenstocht, Uit onze onrust moeten maken Een kort bestaan, om daarin roerloos Als de eerste vormelooze weekdieren Te wachten op onzen dood? 122 EEN EERLIJK ZEEMANSGRAF DE golven slaan in woesten dans, De wolken stormen langs de zon En breken op den horizon, De vuurtoren staat in 't geklots, Fier op zijn eenzaamheid, zijn rots, Alsof de zware stalen trans Zich zonder hem niet welven kon. Hier moest je zijn, woest mee to gaan Met dat breed gelaten zwaaien Van den boeg - in 't wijde waaien, Dat uit het ruim van over zee aan Ons, vogelvrij, voorgoed ontvreemdt Aan alles wat naar aarde zweemt. Waarom paart zich aan dit bonzen, Met week diep golfgeweld saamtreffend, Niet een heviger zachtheid, onze, Die gelijk zou dalen, heffen, Aldoor machtiger voortgedragen Tot een verrukkingsvloed zou stijgen En, afgemat, weer met den adem Van de zee zelve uit kon hijgen? 123 VERZAMELDE GEDICHTEN UITVAART I De bergen wijken terzijde Voor den tocht die mij eindlijk Uit dit bekend vijandlijk Vaderland zal bevrijden, Waar ik steeds op vergane, Vergeten levens stoot: Een immer weer doorstane Verlossingslooze dood. De bergen sluiten de keten Achter den oceaan; Geen Lotossfeer, geen Lethe, Begierd door een orkaan; Waar de lucht ijier en ijler, Hemelbestormende baren Heffen den wanklen zeiler Naar 't toppunt van gevaren: Den waterval waar de waereld Zich overgeeft aan de ruimte, Waar stilte in wildbeschuimde Kolken dieper verdwarrelt, En eindlijk uit de verwarring Zich als in ontwaken strekt Naar 't rijk dat geen trage ervaring, Alleen wild verlangen ontdekt. 124 EEN EERLIJK ZEEMANSGRAF Iz Zon randt niet meer aan kimverloren nachten. Onder mijn tocht vliedt eindloos ruischend schuim. Een ster, alleen bewoond door mijn gedachten, Doolt eeuwen ver met mij door 't zelfde ruim. Haar wentlen is ook zonder warmtedoel ; Wel vaar ik traag en flikkert zij van vaart, Maar dra zal mij 'n verkillend leefgevoel, Reeds groot en ijlverheven onverschillig, Na 'n laatst verlangen voor het laatst onwillig, Losmaken van de aantrekkingskracht der aard. 125 VERZAMELDE GEDICHTEN DE ONTDEKKER Hij had het land waarvoor hij scheepging lief, Lief, als een vrouw 't verborgen komende. Er diep aan denkend stond hij droomende Voor op de plecht en als de boeg zich hief Was 't hem to moede of 't zich reeds bewoog Onder de verten, waarin 't sluimerde, Terwijl 't schip, door de waterscheiding schuimende, Op de aanbrekende geboort' toevloog. Maar toen het lag ontdekt, leek het verraad. Geen stille onzichtbre streng verbond hen tweeen. Hij wilde 't weer verheimlijken - to laat: Het lag voor alien bloot. Hem bleef geen raad Dan voort to varen, doelloos, desolaat En zonder drift - leeg, over leege zeeen. 126 EEN EERLIJK ZEEMANSGRAF DIT EILAND Voor de zachtmoedigen, verdrukten, Tot geregelden arbeid onwilligen, Voor de met moedwil mislukten En de grootsch onverschilligen, De reine roekeloozen, Door het kalm leven verworpen, Die boven steden en dorpen De woestenijen verkozen, Die zonder een zegekrans Streden verloren slagen En 't liefst met hun fiere lans De wan'kelste tronen schragen; Voor alien, omgekomen Door hun dedain voor profijt, Slechts beheerscht door hun droomen, Den spot der bezitters ten spijt, Neem ik bezit van dit eiland, Plant ik de zwarte vlag, Neem iedere natie tot vijand, Erken slechts 't azuur als gezag. 127 VERZAMELDE GEDICHTEN Wie nadert met goede bedoeling: Handel, lust of bekeering, Wordt geweerd aan 't rif door bezwering Of in 't atol door onderspoeling. Oovral op aarde heerscht orde, Men late mijn eiland met rust; 't Blijft woest, zal niet anders worden Zoolang ik kampeer op zijn kust. 128 EEN EERLIJK ZEEMANSGRAF ONDER het zonnezeil, verrukt door den wind, Zit ik gelukkig. 't Noodlot is nukkig, Maar er blijft niets meer dat me aan 't leven bindt. De vrouwen, vroeger voor eeuwig bemind, Liet ik gelukkig Vroegtijdig achter zonder kind. Ik heb genoeg aan de natuur, Altijd grootmoedig, En aan den stille' of stormende' oceaan, Eindloos voorspoedig. Een vluchtig avontuur Houdt me even opgetogen: Meeuw, door een golf bewogen, Veilig bevleugeld, toebehoorend aan 't Onmeetlijk, onuitputtelijk azuur. 129 VERZAMELDE GEDICHTEN AKREYRI Bij Akreyri heb ik geslapen Naast den dondrenden waterval, Alleen en weerloos en zonder wapen, In een woest en leeg heelal. Leeg van boomen, vol rotsblokken, In de luCht hingen kale gieren, Rendieren en schapen zwierven als vlokken Aan den rand van verre rivieren. En het voortsnellend water sleep Dieper de bedding van hard graniet. Ik sliep en toch was het als ging ik scheep Naar een nimmer bezocht gebied. Ik sliep zoo diep en zoo gerust Als nooit to voren in veilig bed, Terwijl wie weet aan welke kust Ik als schipbreukling werd gered. Terwijl een gode'- en reuzenkamp Tijdens mijn sluimer werd voltrokken, Onder bedekking van den damp, Met kogelregens van lavablokken. 130 EEN EERLIJK ZEEMANSGRAF Eindelijk moest ik weer ontwaken, Ik zag dat de blokken anders lagen, De maan dreef als een wankel baken, Ik zag den avond aan voor een dagen. Wel lag ik nog op dezelfde steenen, Onder donderde 't water veer, Het Bras stond hooger tusschen mijn beenen En mijn schip lag er niet meer. Maar deze slaap was het weldadigst Wat mij op aarde beschoren was, Daar al mijn worstlen in 't gewelddadigst Waterwentlen verloren was. In Akreyri heb ik geslapen Aan den rand van den waterval, Helder en sterk ben ik herschapen In de rust van het kraterdal. 131 VERZAMELDE GEDICHTEN ZUIDWAARTS Oude landen blijven achter; sterrenbeelden Kiemen uit den zoom van zee en nacht: Zilvren gebloemte, wijdvertakte weelde, 't Azuur bebloeiend overmachtig zacht Als nooit een schoon de schepping met ons deelde, Die wereldsch zijn en van gering geslacht, Geschapen toen de goden zich verveelden, Maar nu voor 't eerst gelukkig - dezen nacht. 132 EEN EERLIJK ZEEMANSGRAF LOF DER STOOMVAART Voorgoed is 't zacht, sierlijk gebogen bout Geweken voor het harde en stijve staal; Zeilschepen zijn nu schimmen uit een oud En vaak gedaan, nu gansch vergaan verhaal. Stoommonsters stevenen op alle zeeen, Geschuwd door de enkle zwartverweerde brik Die alleen overbleef om eens ons tweeen Te varen naar het eiland van geluk. 133 VERZAMELDE GEDICHTEN DE HAVENSTEDEN Alleen de havens zijn ons trouw, Al 't andre aan den vasten wal Behoort niet bij ons, vriend noch vrouw Stond ooit steeds voor den zeeman pal. Te veel toch hebben huis en haard, En staren, vrij van wacht, in 't zog, 't Eenige wat hen verbindt met de aard, Verlangen steeds, verliezen toch. Ik heb een home in iedre stad, Voor 's nachts een vaste ankerplaats, Ik geef de gage of die 'k had, Vergeet haar - eens weer buitengaats. 'k Denk nooit in voile zee aan hen, Maar aan de steden die daar staan En die ik voor mijn vrienden ken; Door hen slechts raak ik de aarde aan. Trotsch voor zijn troeblen stroom Shanghai, Rio in haar aardsch paradijs, Reykjavik aan zijn rookige baai, Hongkong in rotsen blank en grijs. 134 EEN EERLIJK ZEEMANSGRAF Port Said, hoofdstad van dief en hoer, En Yokohama halfverwoest, Het geel en smoorheet Singapoer, Wladiwostok in ijs verroest. Buenos Aires, steenwoestijn Van huizen ver de Plata langs, Bahia Blanca, een witte lijn Met torens van petroleumtanks. Dzjiboeti aan den Soedan-rand, Oven waarin men levend kookt. Hankou in 't diepste binnenland, Dat door heel China wordt bestookt. Perth, Brisbane, vele andre nog, Die me in gedachten vergezellen, Terwijl de andren in het zog Neerturen en de dagen tellen. 135 VERZAMELDE GEDICHTEN DAR ES SALAAM (Vredehaven) Op de kaden drukt de zwarte hitte Als een uit de hel geloste vracht Onder stank en waLm. Als 't eenig witte Zwieren meeuwen krijschend door den nacht. Moeier van 't bij 't luik staan dan van spitten, Is bier 't eenig heil waarnaar men smacht. Dageraad grijnst tusschen kust en nacht Als roodwitte lach van negerlippen. Vijf uur varen. Hoor 't acht glazen slaan! Nog een hijsch, nog een, dan staan de winches Stop; op 't dek valt stilte in voor vertrek. Zie, ginds komt een Britsche kruiser aan Voor een ligkuur. Staal van dertien inches. Heet zal 't worden onder 't pantserdek! 136 EEN EERLIJK ZEEMANSGRAF SPAANSCHE KUST 't Schip heeft mij om de wereld voortgebracht Het trok, staag varend bij dag en nacht, Een strakke lijn door ronde oneindigheid, Door eindloos effen ruischen begeleid. Ik zag de eilanden zoo laag en klein Dat zij als weggedreven tuinen zijn Met hun rood zand en wiegende mangroven, En 's nachts den Grooten Beer onderste boven. Des daags de dans die uit de diepten bloeit; De golfgedaanten hielden mij geboeid, Geen schip, geen rotsklip die hun rei doorbrak, Tot eindelijk weer een kust haar hoofd opstak, Een vaste rust voor mijn verijlend staren. Ik zag de bergen weer, de starre baren Van de verheven verre rotsenstaten, Hun steile flanken, schaduwvolle gaten, Hun kruinen door de gele zon gezalfd, Terwijl de branding om hun basen zwalpt, Haar dreun doorbuldrend tot in hun arkanen. Van verre volgen, zwaluwklein, tartanen, Spitszeilig rank, de bochten van de kust, Boven de diepte op hun tuig gerust. 137 VERZAMELDE GEDICHTEN Daarboven bloedt een vurig avondrood Heldhaftig op besneeuwde pieken dood. Aan hachelijke helling hangen forten. Afbrokkelende witte steden storten Op den zeeoever toe, de glooiing af. Over een rotskaap breekt een wolk den staf Van een vuurtoren, eenzaam op zijn kaap, Bij zonlicht in een lichteloozen slaap, Maar door 't alom vergrauwend avonddalen Slingert hij, steeds verder strekkend, stralen, Een regelmatig weerlicht in den nacht. Dan zijn het weer de nacht en de oceaan Waarin gedaanten, schijnsels ondergaan: Oceaan het eenige machtige element, Dat alles overstroomt en overstemt; Nacht, die 't bewustzijn vol vermetelheid Opneemt in goedige vergetelheid. 138 EEN EERLIJK ZEEMANSGRAF BORDEAUX Zomerhel. Nergens schaduw. Schroeiend gras. 't Water is niet meer vloeibaar, gloeiend glas. Een breede gele stroom is overbrugd Door steengewelven: een verstarde vlucht Van vleugelkrommen aan elkaar geschakeld (Of van oogkassen waar de wenkbrauwbogen Nog staan om zwarte holten, leeg van oogen). Daarachter hangt een leegte star to staren Langs schepenzwermen naar verre gevaren. Maar voor de kim ligt, tot de kiel onttakeld, Tegen den zoom van een verschrompeld park Scheefgezakt, een voorgoed gestrande bark: Als dik zwart bloed leekt pik uit open naden, Haar laatste stengen smeeken om genade, Achtergelaten tot veracht versterf, Terwijl stoomschepen groeien op de werf. Onduldbaar wordt steeds staal op staal gehamerd. Tallooze ramen gapen in de gevels; Als rouwrag hechten zich vuilgrauwe nevels Aan 't vlak waarachter, keer op keer gekamerd, Liefde door lust geworgd to gronde gaat En duizend dooden sterft en weer ontstaat ... 139 VERZAMELDE GEDICHTEN SUEZ Het azuur trilt als van het mare Lied dat verslaafde vrouwen Onder 't gevlecht van hun haren Als laatste onschuld ontvouwen. In den hof geplante palmen Wuiven over de randen Van de vierkante vazen De albasten gebouwen. Zee kust de oevers, besahuimend, En laat haar yacht beschijnen; Haar jeugdigste golven tuimlen Speelsch over breeddeinende pleinen. Plompe Arabische booten Met smalle Latijnsche zeilen Schijnen vastbesloten De baai to overijlen. Maar telkens boort hun stompe Boeg in een drachtige baar, Dan vallen de rompen zwaar En loopen gelaten onder. 140 EEN EERLIJK ZEEMANSGRAF Welbevaren meeuwen, Zelfbewust zwenkend en glijdend, Weten van verre eeuwen, Zwanenslanke galeien, Zijn de geesten van wrakken, Bezet met paarlen koralen, Gestegen naar de oppervlakte Om licht en adem to halen. De diepzee is een groot Praalgraf ; zij weten in- en Uitvlucht door den dood, Zijn soms ineens verdwenen. 141 VERZAMELDE GEDICHTEN PRIOK Het zwarte schip wordt langzaam ingeschoven Het diepe dok tusschen de lange loodsen. De strakke havens hebben al het doodsche Van altijd voller grootestadskerkhoven. 142 EEN EERLIJK ZEEMANSGRAF LA VOYAGEUSE In Singapore is zij aan boord gekomen Vlak voor 't vertrek, met dertig stuks bagage; Den eersten nacht doorspookte ze al de droomen Van een matroos, gemonsterd onder gage. Hij stond des morgens 't wandeldek to wasschen Nog half versuft, toen zij hem kwam verrassen En raaklings langs hem in pyama ging Die strak en soepel om haar beupen sloot, Of in een ochtendkleed dat open hing Haar opperst schoon mild aan zijn blikken bood. Een steelsche glimlach heeft hem dol gemaakt. Hij staat in 't donker op de hondenwacht En ziet haar voor zich, wit en naakt, Verlokkend in den nacht. Ze is in Calcutta weer van boord gegaan. Hij moest als wachtsman bij de gangway staan. Over haar schouder wapperde haar sjaal In de rukwinden als een smalle vlag. 't Was 't allerlaatste wat hij van haar zag, Al heeft hij dag en nacht en nog een nacht gedwaald Door de concessies waar zij woven mag. 143 VERZAMELDE GEDICHTEN Hij wierp zijn waardloos boeltje op de steenen, Hij had het levee zijn gelag betaald, Is in de Chinese Town spoorloos verdwenen En eindlijk uit den Ganges opg&haald. 144 EEN EERLIJK ZEEMANSGRAF BRIEVEN OP ZEE Gelezen worden ze ontelbre malen, Al was de inhoud haast vooruit geweten, Van 't zelfde levensstof in alle talen En op den duur tot op het woord verseten. Toch weer ontvouwd, na 't eenzaam avondeten, Des nachts op wacht, to kooi en na 't verhalen; Voor hen die zooveel eenzaamheid verbeten Is uit die letters leeftocht nog to halen. Tusschen lieve en liefhebbende steeds staat er Van kroost, huis, dorp en eiland weer 't alleen Bij trouw, geboorte en dood gevarieerd relaas. Na tal van reizen is het of een waas 't Bekende aan land omhult, men is alleen En hoort bij 't schip en houdt het met het water. 145 VERZAMELDE GEDICHTEN VERZADIGING De lange achtermiddagen aan boord Waarin de zon op vale golven gloort, Tusschen de wolken uit, of door een lek In 't hemeldak licht droop op 't gore dek. De leege achtermiddagen aan boord Waarin de zon, door een gesloten poort, Tusschen de spleet in 't saaien kooigordijn Op een portret valt als een streep karmijn. Dra wordt de lucht in de bedompte hut Duf door den eigen adem als men dut En toch het verre slaan der glazen hoort, De stille achtermiddagen aan boord. Des nachts op wacht ziet men de sterren schijnen En kan men soms met andre schepen seinen, De blik wordt aangetrokken door een koord, De lange achtermiddagen aan boord. Een slingrend koord, men moet er niet aan denken Het leven dat ons kwelt, een dag to schenken, En toch gaan de gedachten met dat koord Mee op en neer, de middagen aan boord. 146 EEN EERLIJK ZEEMANSGRAF ZEEMANS HERFSTLIED 't Geweld van de wervelende vlagen Verwoest de weerlooze bloemen En plundert de steunende hagen ; De blanke meren vertroeblen. Had ik nu een needrige hoeve En kinderen spelende buiten, Om aan de beregende ruiten Gedachtloos gelukkig to toeven. Na 't zwerven en stuursche staren Over de eeuwige zee, Na 't eindloos tumult van gevaren De stilt' van een vredige stee. - Maar het is anders geworden, Mijn makkers zijn vroeger gestorven Of in ander alleen-zijn verzworven. Ik strandde in een doode stad, Bewandel een eenzaam pad, Vertrouwd met vergeten graven, Omspeeld door zieltogende blaren. 147 VERZAMELDE GEDICHTEN KLAAGLIJK roepen de alcyonen, Schichtig fladdren de alcyonen, Boven 't woedend brandingklotsen Tegen Akashiro's rotsen, Waar wraakgierige demonen, Boven Akashiro's rotsen, Tusschen gierennesten tronen. Over Akashiro's rotsen Zweeft een lieflijk avondrood; Onder, blind in 't brandingklotsen, Vindt de schepeling zijn dood. Klaaglijk schreeuwen de alcyonen, Laag en schichtig de alcyonen Scheren over 't brandingklotsen. Rood zijn Akashiro's rotsen. 148 EEN EERLIJK ZEEMANSGRAF 0 KONAKRY ! • Konakry, wat was je heet; Nog heeter dan de negerinnen, Die gingen, glanzend van het tweet, Fleeter dan langgespeende zinnen, • Konakry ! • Konakry, wat was je stil; 't Bleef ochtend in de breede lanen, Als was j e een groote duiventil, Getimmerd onder de platanen. • Konakry! De zon kwam niet uit 't wolkgebied, Een vochte schemer bleef er broeien, Geen wind deed ritslen palm en riet Of 't water van de vijvers vloeien. En roerloos vlak lag de lagoen Van zee door zwampen afgesloten, Omringd door hard en somber groen, Bewoond door een Par rotte booten. De negers bleven werkeloos; Zij zaten voor hun lage hutten Of lagen in gevallen loof Door den doelloozen dag to dutten. 149 VERZAMELDE GEDICHTEN Stierf alles dan den warmtedood? Ik ging alleen door breede lanen; Als rouwfloers door de eeuwen groot Hing daar de schaduw der platanen. O Konakry, zoo stil en heet, Wij had den niets elkaar to geven; Wie zonder hoop geen uitkomst weet, Die moet maar troostloos verder leven, Niet, Konakry? 150 11 Hoera, dat zeemansleven! (Oud zeemanslied) VERZAMELDE GEDICHTEN DIALOGUE MYSTIQUE „O marinero En esta f onda" ,,O lichtmatroos, Wat zoek je toch In deze kroeg?" 'k Zit in mijn hoek En drink een glas, Ik lig niet graag Des nachts in 't gras. ,,Neen, neen, matroos, Je hebt toch drank Aan boord genoeg!" 'k Was derdhalfjaar Ter walvischvangst, En voor de stilte Heb ik angst. „Maar in het dok Begint 't lawaai Al 's morgens vroeg!" 152 EEN EERLIJK ZEEMANSGRAF Neen, ik hoot graag Valsche muziek; 't Geknars van winches Maakt mij ziek. ,,Neen, neen, matroos, Je luistert niet, Je bloed zingt jou Een ander lied." Nu ja, 't is waar, Ik kwam om jou. 'k Zag in drie jaar Geen blanke vrouw. 'k Zoek jou met huid, Haar en de rest, In deze kroeg. ,,Matroos, dat 's best. Verbras je buit. 1k ben genoeg. 153 VERZAMELDE GEDICHTEN „ Je hebt plezier, Betast mmijn been. Boy, come here, One bottle Champaign. „Built je maar over Mijn boezem •heen. Steek je hand er in. Two bottle Champaign. „Wil je nog meer, Kom dan boven, Ik doe meer Dan alleen beloven." Neen, Dolly, necn, Dat zoek ik niet - Van kroeg tot kroeg. Dat wil ik niet. ,,Maar wat dan wel ?" Ik weet het niet. 154 EEN EERLIJK ZEEMANSGRAF „Matroos, matroos, Je bent geen man. Geen drank, geen vrouw, Wat zoek je dan?" Ik weet het niet, Het is ook niet In deze kroeg. Ik heb nooit wat, En hdb ik wat, Dan is 't niet dat. „ Je bent een held, Maar niet bij de hoeren. Geef mij mijn geld, 'k Heb tijd verloren." Hier, alles, neem, 'k Ga weer op zee. Mijn hart barst nog Van woede en wee. 155 VERZAMELDE GEDICHTEN ACH, WIE IST'S MOGLICH DANN.. . Hoe is het mogelijk dat De oneindigheid En het levensgeheim Dieper doorgrond wordt Met een vrouw op de gedeelde sponde, Dan 's nachts op het zuidelijk halfrond, Alleen aan dek met niets als zee Onder zich en niets boven 't Geheven hoofd dan - grazend over het zwerk De sterren, nu in andre Dan de bekende constellation, Met een vreemd zodiak over een open oceaan Die nergens golven mompelt aan een kust, Op een reis waarvan het einde Niet to voorzien is ! 156 EEN EERLIJK ZEEMANSGRAF BRAZILIAANSCHE KUSTPASSAGIERS Alle seiiores zijn minister, Van hedenmorgen of van gister, Ook waren velen president Van 't Braziliaansche continent, En hebben geen van alien zorgen Voor 't land van vroeger, 't yolk van morgen. Alle senoras zijn bekoorlijk En trotsch en preutsch en ongenaakbaar, Zelfs voor mij, Dsjengis Khan en Akbar. Een blik is reeds hoogst onbehoorlijk Tusschen acht uur en middernacht; Een rimpel fronst het effen voorhoofd, Wanneer men haar to naadren tracht. Maar zelfs een aarzeling is laakbaar En elke houding is geoorloofd In de uren achter middernacht. Dan wordt het sprankje negerbloed Een vuur dat alien doet onbbranden, Van heete zinsvervoering snikken, Naar heviger omhelzing hijgen, In iedre wellusthouding schikken En eindlijk liefkoozing afdreigen, Totdat de zon het dagen doet. 157 VERZAMELDE GEDICHTEN En overdag wordt alle schande In dekstoel, luxe-hut, veranda Weer in gebeden afgeboet. 158 EEN EERLIJK ZEEMANSGRAF KUST VAN GUINEE Zacht ruischt langs den scheepswand het schuim, Langs de kim vloeit aanhoudend geflikker. De kopra broeit in het ruim, De kaptein wordt hoe langer hoe dikker. De sterren beklimmen het ruim, Hoog boven den mast - o, was ik er ! In ligstoelen luiert het schuim Van de naties op dek, meest half sikker. De zee is zoo goed en zoo groot, Maar het schip zoo benauwd en zoo klein, En het leven eentonig en schriel. Men kan beter in Noordwijk, Deauville In een strandstoel 't zeeleven genieten, Dan door werkelijk zeeman to zijn. 159 VERZAMELDE GEDICHTEN WAAKDROOM Het was een maanlichtnacht op den Pacific. Het schip lag steady en ik droomde dat, Terwijl ik wachtliep, uitziend naar de riffen, Mijn kleine vrouw een kind gekregen had. Ik zag haar, met dat kind op beide armen In onzen smallen tuin, vlak bij de haag; De zon scheen net genoeg om haar to warmen En zij liep op en veer, wiegende traag. De gele koppen van de zonnebloemen Gingen, alsof 't zacht waaide, heen en weer. Ik riep verrukt: „Hoe zullen wij het noemen? Zie mij eens aan !" Maar zij zag koppig neer. En 'k wist waarom: bang was ze voor haar vormen, Voor haar gestalte en boezem, fier en strak. Waarom? Ik weet toch dat de grootste stormen Ook 't schoonste schip soms slaan tot hulploos wrak! Dat hindert niet, dan brengen wij het binnen, Dan wordt het opgetuigd in veilge baai. Wat averij is wel to overwinnen, Wanneer 't weer uitzeilt is het even fraai! 160 EEN EERLIJK ZEEMANSGRAF Ik riep: „Marie, maak je niet ongerust, Je bent nog even mooi als voor then tijd En dan, ons lieve kindje, wat een lust; Wees blij, we hebben niet voor niets gevrijd." Toen zag zij op; ik schrok, want onder 't blonde Had zij niet meer dat droomrig zacht gelaat, Haar oogen zeiden woest: van mij is 't zonde, Verbeeld je niet dat je ooit weer bij mij slaapt! Toen kwam ik bij, het fokkezeil ging over, Ik waggelde, moest leunen aan het hek, 't Schip lag weer vast, er kwam geen zeetje over, 'k Gaf zelf genoeg zGut water aan het dek! 161 VERZAMELDE GEDICHTEN DROOM VAN EEN STEWARD Een kaptein met drie strepen meer dan de onze Deed open, noemde mij „Sir Bill" en boog Voor 'n dame: we] voornaam, maar toch, ik kon ze. Zij had een bruinrood en een glazen oog. Ook, voor zoover ik zien kon, prachtige beenen, Een overheerlijk rondgewelfden boeg, Ik zal 't niet hebben over de' achtersteven, Want wie bevaren is die weet genoeg. 'k Lag in pyama, in een luxe-hut. Een gramophoon draai'e een fijne step. Ik vloekte de' ouwe stijf : „'k Was in den dut, Ik bel je wel als 'k je noodig heb!" Hij boog weer en verdween, missie kwam nader, Kleedde zich uit en kroop in 't tweede bed, En bleef doodstil. Ik riep: „Ben ik je vader, En jij voor het fatsoen of voor de pret?" Ik stak mijn hand uit en ik tastte in zeep, Waarmee mijn kooi en goed was ingesmeerd. Er was geen mensch in 't onder, ik begreep: Mijn wacht had ik verslapen, 't stond verkeerd. 162 EEN EERLIJK ZEEMANSGRAF Mijn kop was gonzend, 'k had beroerd gemaft, Den andren dag, ik moest bij de' ouwe komen, Hij boog niet, had geen strepen meer: „Je bent gestraft Met cen maand gage." - Wat een dure droomen ! 163 VERZAMELDE GEDICHTEN DE STOWAWAY De kapitein Staat op zijn dek, Zijn roode nek Plooit om den boord. „He, kapitein ! Een stowaway Ontdekt aan boord!" - ,,Bij mij ! Verrek ! Gooit hem in zee!" Een negervorst - Colbert en hoed, Verder naakt - Bebonst zijn borst, Grijnst en groet: Honger, dorst! De captain braakt Vloek op vloek, Rent op hem los, Valt over een Kabeltros Zelf in zee. De stowaway Grijnst: s.v.p. En de captain: G.v. d. 164 EEN EERLIJK ZEEMANSGRAF ZWARTBAARD Stemme : Bye-Bye, Blackbird Het leven is geen shilling waard; Wij wachten niet den dood bedaard, Maar stichten vast een hel op aard. Ai, ai, Zwartbaard ! Zet een pot met pek to kook, De luiken dicht, het ruim in rook. Ai, ai, Zwartbaard ! Vrouwen worden op den tast gevonden En zij weten zelf niet wie haar schonden Als de walm opklaart. Geen schanddaad is haar wroeging waard; Daarom, geen marteling gespaard, Leeraart Zwartbaard. We schieten andren voor op aard, Wat de hel voor ons bewaart. Gul is Zwartbaard. Wie een nieuwe foltring heeft gevonden Wordt door Zwarthaard in een eereronde Tot zijn Pair verklaard. Wij zwoeren, om hem heen geschaard, Den voet op 't Boek, de hand op 't zwaard, Trouw aan Zwartbaard. 165 VERZAMELDE GEDICHTEN Wat hij doet is welgedaan, De heer, de schrik van de' Oceaan. Heil u, Zwartbaard ! Negers slaat hij met zijn vuist ten bloede, Blanken schiet hij neer in blinde woede, Door hun dood bedaard. Wij rusten, na een lange vaart, Op 't Eylandt van het Zwarte Paard, 't Rijk van Zwartbaard. Wij slempen in de palmkreek voort, Den ganschen dag, hij blijft aan boord, Haat den landaard; Noodigt ons 's nachts uit in zijn kajuit en Schiet ons onder tafel in de kuiten Bij een slechte kaart. Ben vrouw met wie hij eenmaal paart, Blijft, daardoor levenslang ontaard, Trouw aan Zwartbaard. Hij drukte een blanke non aan 't hart, Terstond werd zij van zonde zwart, Zwoer bij Zwartbaard. Van Trappiste is zij nu geworden Tot een parel der piraten-orde, Onze hulde waard. 166 EEN EERLIJK ZEEMANSGRAF Sours braakt de zee een vlam, een vloek, Dan komt de Satan op bezoek Bij vriend Zwartbaard. Wij zien hem niet, maar ruiken hem En hooren 't gieren van zijn stem Waar hij rondwaart. 's Avonds vedelt hij op 't want iets doffers Met den laatsten doodsangst der slachtoffers, 't Schip is fijnbesnaard. Laatst zijn wij in de Allerheilgenbaai, Hoewel al lang de onheilskraai Om ons heen vloog, In 't centrum van een vloot ontwaakt, Stomdronken in een drift geraakt Die ons heenzoog. Maar wij wisten van ons of to praten; Velen zochten naar hun ledematen, Zwartbaard had alleen zijn baard gelaten En hij miste cc-,l oog. Spottend vroeg zijn lievlingsvrouw 1 Hoe hij voortaan heeten zou Zonder zwartbaard Kaalkop, Eenoog of Cycloop? Zij hield een vat gereed ten doop 167 VERZAMELDE GEDICHTEN Boven Zwartbaard. Maar de zwaarverminkte bende loeide Over bloed dat op de dekken vloeide, Dat een afgesohroeide baard wel groeide, Vooral bij Zwartbaard. ,,Armen, beenen blijven ons ontbreken, Maar de zwarte viag wordt nooit gestreken Zwartbaard ,blijft ... Zwartbaard!" 1 De zwarte non (zie v#fde vaers). 168 EEN EERLIJK ZEEMANSGRAF WILLIAM EN ZIJNE BEIDE IRENE'S William, een kwartiermeester, zingt: Ze was als bark getuigd, maar fijn Als een plezierjacht, slank van lijn; 'k Zag haar van stapel loopen. En dertig jaar was ze op de' oceaan In stilte, ijsgang, storm, orkaan. 't Wordt tijd om haar to sloopen. Zij was met dertien jaar een vrouw, Zwaar van buste, ro'buust van bouw; 'k Zag haar in Soho loopen. En twintig jaar was ze op de baan, Klaar om met ieder mee to gaan Die haar contant kon koopen. Alle kwalen heeft zij gehad Die men bij dat werk in een stad Als Londen op kan loopen. Voor mij was er ook al geen gevaar Of kans op nieuws, ik kwam bij haar: Men moet wel eens binnenloopen. 169 VERZAMELDE GEDICHTEN Op zee kende haar iedereen, Maar dan was zij voor mij alleen. Ik hoefde haar niet to koopen. Hoe lang ik oak op de Irene voer, Nog langer was zij mijn vaste hoer. Nu is het afgeloopen. De eene Irene ligt in 't dok, De andre in het ziekenhok, Men wilde haar vlug nog doopen. Terwijl zij op de kribbe sterft, Wordt 't schip onttakeld op de werf. 't Is tijd oak mij to sloopen. 170 EEN EERLIJK ZEEMANSGRAF DONKEYMAN Ik had ook eens een vrouw lief in mijn leven. 't Was toen ik nog op de Malaya voer. Wij hadden lang voor Gods gena gedreven, Maar haalden eindelijk toch Singapoer. Het schip was bijna in de Straits gebleven En luisterde al lang niet meer naar 't roer, Bestemd voor Bombay, lang al opgegeven, Niemand verwaohtte het in Singapoer. Daar lagen al die witte luxe-booten ; Wij voelden ons zoo afgetakeld poor. Het was alsof zij met hun funnels floten: ,,Wat kom jij doen in 't schatrijk Singapoer?" Wij lagen er twee maanden in de dok'ken, Menig huisvader hield het met een hoer. Zij gingen wit gezellig samenhokken In een slecht huis van 't Chineesch Singapoer. Ik bleef alleen, liep 's avonds rond to darren, Gewend to leven zonder liefdevoer. Ik zag de rijken rijden in hun karren, Ja, alles wat zich mest aan Singapoer. 171 VERZAMELDE GEDICHTEN Maar eindlijk liet ik mij toch ook belezen Bij een Japansai op den blanken vloer, Veel bleeker, tengerder dan die Chineeschen. Zij hoorde ook niet in 't moordend Singapoer. Aan haar heb ik mijn levenslot gewijd. Het werd mij klaar hoe 'k zoolang zonder voer Ik thad nooit meer dan twee drie dagen tijd, En nu drie maand in 't smoorheet Singapoer ! Dc kar was klaar, wij moesten weer verlaten, Maar er was een die trouw voor eeuwig zwoer. „Ja, blank en bruin hoeft elkaar niet to haten, Dag lieve meid in 't mooie Singapoer." 172 EEN EERLIJK ZEEMANSGRAF DE LICHTWACHTER VAN OCKSEU (Zuidchineesche zee) Zum sehen geboren, Zum schauen bestellt, Gefalit mir die Welt. (Fa Schiller & Goethe) 'k Was in de zestig, varenszat, In arren moede aan wal gegaan, Bleef ihangen in een havenstad, Aan kindren had ik nooit gedaan. Van 's avonds laat tot 's morgens vroeg Dronk ik mij voort van kroeg tot kroeg En ieder daglicht zag mij zat. Aan land zou 'k naar de haaien gaan. Dus ging ik monsteren opnieuw. Toen ik weer mee aan 't anker hieuw, Sloeg mijn Dud hart bij iedren haal: De laatste keer, de laatste maal, De Waterweg, de duinenrug, Daar gaan ze, ik kom nooit terug. Het was een bark voor Chinakust. Eerst liet het scheepsvolk mij-met rust, Maar 'k kreeg het slechtste etenspart. Ik nam den negerkok apart En vocht, ik moest; hij, met een bout, Sloeg me op mijn achterhoofd. Knock-out! 173 VERZAMELDE GEDICHTEN Toen voelde alleman zich sterk: De slechtste kooi, het vuilste werk Was goed voor den verslagen paai. Gedrost ben ik, aankomst Shanghai Beachcomber, sliep in 't havenpark En had soms heimwee - naar de bark; Werd, halfverhongerd, van de straat Genomen door het consulaat. Wie niet meer deugt voor land noch zee Wordt nog lichtwachter op Ockseu. De wal, het schip zijn even ver, Nog dichterbij lijkt mij die ster Opkomend naast den heuveltop, Dan steek ik ook het lamplicht op. Eens in de maand brengt een Chinees Mij het rantsoen drank, brood en vleesch. De sampan gaat, ik blijf alleen, Rondijzren wanden om mij heen. Ik zie de verre stoomers gaan Van, naar de Zuidchineesche kust. 'k Heb op mijn toren eindlijk rust En met het leven afgedaan. 174 SOLEARES I TRISTES VERZAMELDE GEDICHTEN EL CANTOR VA POR EL MUNDO De dichter gaat de wereld rond, En zoekt heil dat voor hem bestond. De dichter trekt over land en zee Door rooden oorlog en witten vree. Op den rug van een olifant Door Indie, 't angstwekkend godenland. In een draagstoel met zij bespannen Door China's diepste binnenlanden. Berijdt de pampa's, de stille steppen, Waar schuwe aguti's zich 't hol inreppen, Om op een bergponey to verdwijnen In Gran Chaco's ruigste ravijnen. Bevaart in een kano lagunenkusten Om van het mondaine leven to rusten, Dat hem omstuwde in den luxe-trein En op de boot van de Cunard Line. Dan weer draagt hem een trouwe kameel Als een schip door de zee van oneindig geel 176 SOLEARES Of is hij, door wolven vervolgd, in een slede Besneeuwde steppen doorgegleden, Staart in een stilte van kristallijn Naar 't Noorderlicht, voorwereldlijk rein, En gaat weer to voet door de menschenmenigt' Die andren uitstoot, zich weer vereenigt. Hij komt to Londen aan per trein, Iedre stad kan voor hem Jeruzalem zijn. Zoo reist de dichter, bezwaard door zijn droomen, Door 't land der menschheid in eenzaamheid; Zijn lied bereikt, vooruitgevlogen, Maar zonder hem, de Eeuwigheid. (Ruben Dario) 177 VERZAMELDE GEDICHTEN NOCTURNE Ook zonder serenade Weet je mijn komst to raden Aan 't zinken van de zon. De nacht wordt zwart en heet. Al lag je reeds ontkleed, Kom op het smal .balkon ! Ja kom, ik zal je kussen, Met drift aantasten, tusschen De tralien door amstrenglen, En woelen in je boezem: Vruchtloozen dubblen bloesem Zwellend door harde stenglen, Die er niet toe behooren En toch, want zij verstoren Ons nachtelijk genot, Even scherp als de scheiding Der dagen de toewijding Aan ons verbonden lot. 178 SOLEARES Ik hoor je bloed, je hijgen, Je staat zoo zwoel to zwijgen, Je ziel wordt gloed, wordt geur. Ik weet je zoo volmaakt, Al blijf je altijd, hoe naakt, Geheim en zonder kleur. Je houdt je lijf mij toe, Wij blijven voelen hoe De scherpgeschaarde staven 't Vermoeden dat lust, pijn Tezaam eerst liefde zijn, Met stage schrijning staven. En wanklend, ieder aan De grens van zijn bestaan Naar de ander overreikend, Groeit drift wanhopig sterk; 't Onwrikbaar rasterwerk Is nauwelijks toereikend. 179 VERZAMELDE GEDICHTEN ARGENTINA Eenzaam reed ik over de verbrande heide, Waar de puinen der hoeven nog rookten, Waar de schimmen der dooden nog spookten; Verschrikt sprong mijn paard soms terzijde. Eindelijk stieten wij op een pulpero, Waar men brood en olijven kon koopen En de lucht uit de keuken deed hopen Op een avondmaal van puchero. 'k Zat niet eenzaam in de avondstonde: Met quichua's kan men niet praten, Maar de samengezogen mate Was een beet verbond onzer monden. Boven de cypressen staat de maanschijf, Sterrenbeelden: Perseus en Canopa. Door het duister boor ik: ,Hopa! Hopa!" Den kreet waaronder men de ossen aandrijft. Larrios, Dolores en Chiara, Die voor eeuwig bij mij zoudt blijven, Kom, ik heb behoefte aan uw lijven, Meer dan aan de Heilige Maagd Maria. 180 SOLEARES De pampero wakkert wolken aan. De peones slapen in de tenten. Ik zit huivrend bij de zerk der maan, Heb geen warmte dan wat aguardiente. 181 VERZAMELDE GEDICHTEN GUANITO In den Gran Chaco Boreal Zijn de boomen vergeten, de bergen kaal. Het vee moet struiklend dalen en stijgen En dalen om een maal onkruid to krijgen. Het water dat soms bij druppels dauwt, Wordt in grotten bewaard als was het goud. Overdag in de loodrechte hitte Zijn de hutten to heet om in to zitten. En andere schaduw is er nergens, De bergen zijn reuzen, de struiken dwergen. De puna's oneindige velden van vaal; Het quechua, enkel klachten, de tail. De vrouwen, afzichtlijk om van to droomen, Men begrijpt niet dat er nog kindren komen. Wie leeft in den Chaco Boreal Worden de oogen dof, de schedel kaal. Er is geen vermouth daar, geen mate, En de priesters zullen 't wel laten 182 SOLEARES Op deze rotsen hun kerk to bouwen, Al vonden zij nergens zooveel getrouwen. Er is geen water, hoe zou men doopen? De paden zijn steil, hoe kon men loopen Statig met ouwel en monstrans? Het Allerheiligste heeft hier geen kans. In den Gran Chaco Boreal Hangt nergens een kruisbeeld aan een paal, Want wie zou er bij bidden om troost, Waar de gloeiende steen de knieen roost? Ook de gendarme zou zich vervelen, Want in den Chaco valt niets to stelen. Dus zijn de verstompte Indianen God noch Rosas' onderdanen, Vogelvrij, door de wereld vergeten, Ingesloten tusschen bergkeetnen. Is daar dan Been bedwelming, geen zonde Waardoor zij 't bestaan vergeten konden? 183 VERZAMELDE GEDICHTEN Geen mate, geen aguardiente, geen vrouwen? Toch een : zij hebben de coca to kauwen. Zij zitten gehurkt om het smeulend vuur, Nog straalt de zon, maar het wordt al guur. Zij voelen de nachtlijke koude naadren En nemen haastig de weldoende blaadren, Zoodat bij donker, voordat het vriest, Elk zich in doffen droom verliest. Zij zitten tegen de steile helling, Eindlijk bevrijd van de hitte, de kwelling Van kou zijn ze voor, hun kromme gestalten In een deken gewikkeld om een al to Snelle afkoeling to vermijden, Weten: genot is verlost zijn van lijden. Zij hurken roerloos, zij aadmen nauwlijks, De maan komt op, jets milds en vrouwlijks Straalt neder op het stom bacchanaal Van den Gran Chaco Boreal. 184 11 ISLAS VERZAMELDE GEDICHTEN FOGO Op dorre hellingen geblaakte daken Onder palmen schraal op kartelkammen. Aan de vloedlijn witte brandingsvlammen. Op een landtong een wit, hoekig fort. Overdag waait een roodgroene vlag, Een dof schot valt als het avond wordt. Op een ruwe omgekeerde schaal Een bestaan uit de' oceaan geheven, Doodstil, dorgeschroeid en schraal. Wat een leven! 186 SOLEARES MANDALIKA Hier is geen ander gehoor dan 't verre gebrul van de branding, Het droge geritsel der hooge pandanen, Geen andre beweging dan 't wuiven der blaren En 't loome deinen der golven. Als leven op aarde opnieuw moest beginnen, Zou het niet zuiver blijven, alleen op dit eenzame eiland? 187 VERZAMELDE GEDICHTEN FERNANDO DE NORONHA De vinger Gods - een steile, plompe rots Staat op 't genaadloos strak azuur gericht. De ballingen op deze bruine schots Zijn ook gevangenen van zee en licht. Ontsnappingspogingen mislukken steeds, Het vasteland is duizend mijlen ver; Wel zijn drie hunner, vroeger, zeilend er Geland, maar als verdorste lijken reeds. Nooit heb ik in de neevlen van het Noorden - Die winters dempen weiden, slooten dicht, Waarin wanhopige boeren zich vermoorden, Door Godsdienst en Geweten streng gericht - Bevroed dat er een land van zonneschijn, Waar ook de dorste rots bloei moet ontvangen, Zoo godvergeten desolaat kon zijn Dat het naar 't land der wolken doet verlangen. Een eiland, wel voor eeuwig vastgeloopen In den staalblauwen harden hemelkring, Een ballingschap die niets meer heeft to hopen Van een aardbeving of omwenteling. 188 SOLEARES FERNANDO POO Stil stuk oerwoud op een steile kust Waar rondom de aarde is weggestort In een zee die 't wrevelig omgordt, Haar beet blauw tot witte branding bluscht. Planten, boomen kampen om gebied, Ander leven is bier uitgesloten, Naar het vasteland gevlucht in booten: Holle stammen die het woud uitstiet. Palmen rekken boven 't struikgewoel Lange stammen als een rechte spoel, Dragen als een starre groene vlam Bladerkronen op aan heuvelkam. Op de helling heerscht het zwijgend woud. Waar het eiland oprijst uit de reven Is 't alsof een kreet van dreigend leven De' oertijd oproept, landing tegenhoudt. 189 VERZAMELDE GEDICHTEN SALA Y GOMEZ Het heet: ,Het eiland door de zee bezeten". 'n Chileensche schoener komt er eens per jaar. Men is - voor alles veilig - in gevaar Het vasteland voor eeuwig to vergeten. Meestal vertoef ik waar het hoogland glooit, Stille' omgang houdend met de steenen goden, Van hun gelaat is iedre groef en plooi Mij welbekend, van leven uit den doode. Een jaar geleden kwam de schoener aan, Maar ik lag lezende voor hieroglyphen En bleef verdiept; 't schip is teruggegaan, Met levensmiddlen, wapens, boeken, brieven. Want leeftocht heb ik nimmermeer van noode: Gestorven, ik weet niet wanneer, ik werd Mijzelf, ben vergevorderd nu als doode, Versteend, in stof gevallen of versterd. 190 III SAUDADES VERZAMELDE GEDICHTEN HET DOODE MACAO De stad rust rondom een gebogen gracht Waarvan de overzijde in zee verzonk: De -trotsche vloot die schatten heeft gebracht, Nu overvaren door een schaamle jonk. Het water, waar geen schip meer wenden zal, Werd vlak gestreken door een doode eb; Eeuwig edict sloot stilte met verval En weeft een machtig, schoon onzichtbaar web. De holle straten die nog namen dragen Van JezuIeten en conquistadors, Laten het eindloos leeg verloop der dagen Tusschen hun onbewoonde huizen door. Des avonds valt de schemer scherp en snel En laat het licht de stad weer aan haar lot Over - door 't duister, van de citadel, Valt, als een snik, het doffe avondschot. En vrouwen, overdag onzichtbaar levend, Heur vormen nog verhullend in de sjaal, Gaan door het duister, daadlijk weer verevend, Neerknielen in de holle Kathedraal. 192 SOLEARES En vrouwen komen uit de nauwe stegen De Praia over, aan de lage wering Stilstaand, en wachten, zonder to bewegen En 't zelf to weten, weerloos een bezwering. Verwrongen boomen vragen aan den wind Waarom de zee klaagt aan de steenen ronde, De stad met holle vensters staart zich blind En wrokt om oude, nooit gewroken wonden. Een klok slaat knarsend, veraf - van een toren. De vrouwen keeren weer gedwee naar huis. De Praia gaat op de lichtgrens verloren, Zwart voor de maan staat scherp het Miguelskruis. En Azie's oudste kustlicht, ver daarboven: Guia, zendt weer zijn stralen in den nacht, Trouw als de heilige die niet meer verwacht, Maar verder schijnt voor hen die nog gelooven. 193 VERZAMELDE GEDICHTEN COMPAGNIE DE MOZAMBIQUE Aan de Compagnie de Mozambique Behoort Beira En het land daarachter En ook Manga En de negers die daar werken En de heesters in de perken, Alles hier behoort Aan de Compagnie de Mozambique. Ook de dieren die hier leven: Niet alleen de kreupele ossen Met hun tsetsevliegen, Fladderende vogels en onzichtbare insecten Eveneens. 't Wordt vervelend Alles op to noemen, Maar wat zal men anders doen Als men zit to wachten Op een bus (ook van de Compagnie) Die niet komt, Luisterend naar den karekiet Die bet midden houdt Met zijn vreemd tweetonig lied Tusschen nachtegaal en krekel! 194 SOLEARES (Hierop maakt de Compagnie de Mozambique Geen aanspraak.) Ook Antonio Menano, De befaamde fadozanger Bij wiens donkere befloerste stem Alle vrouwen weenen en bezwijmen: Die al 't leed van Portugal opbeurde, Ook Menano Hoort nu aan de Compagnie de Mozambique. Acht mijl verder Werkt hij op een onderneming; Rijk werd hij want ieder wou hem hooren, Arm werd hij want hij moest spelen en verloor En natuurlijk speculeerend in aandeelen Van de Compagnie de Mozambique. Nu is hij voor zeven jaar Daar verbonden als plantagedokter, Geeft injecties en beslist Of een neger die zich heeft vergist Sterk genoeg is voor de geeseling, Want de reglementen zijn Streng en toch humaan Bij de Compagnie de Mozambique. 195 VERZAMELDE GEDICHTEN Brengen wij het losgeld niet bijeen, Dat hij weer van droeve zaligheid kan zingen? Neen. Ook Menano dronk zich al lang schor Aan de whisky die, hier ingevoerd Voor verlaagd tarief, Wordt verstrekt aan de employe's Van de Compagnie de Mozambique. 196 SOLEARES AANKOMST Na lange dagen door den storm geteisterd En somtijds uit de kooi gesmakt to zijn, Door 't leven van 't zacht Lisboa nog verbijsterd, Vind ik mij zitten op het zonnig plein. Geleund in de' uithoek van een balustrade, Zie ik als over hemelsbreed kozijn 't Beproefd schip dat klein stilligt aan de kade, Den gelen stroom, de kleurge oeverlijn. Beneden karren raatlen, kranen kreunen, Hier is het stil, terwijl alleen gitaren Een oude fado traag en droef opdreunen, En of karveelen weer den Taag opvaren. 197 VERZAMELDE GEDICHTEN LISBOA Een stad van grijswitte gebouwen En halfvoltooide huizen, Van ruines die spoorloos vergruizen En zuilen die zichtbaar vergrauwen. En overal zijn nog de puinen Van de aardbeving openbaar. Waarom zou men bergen en ruimen? Onder de aarde dreigt steeds bet gevaar. Paleizen zijn scheef afgesneden, Van andre ontbreekt een brok muur. Lisboa bestaat in 't verleden, Maar 't kent geen rust, enkel duur. Was het ooit aan een stad gegeven Voort to leven als geest, Vreemd nu en trouw vroeger gebleven Na een aschregen op een feest? 198 SOLEARES FADO'S Lie fdewoorden Slechts zij die de wereld verzaakten Weten de woorden to vinden Die 't licht niet kunnen verdragen, Maar blindelings 't innerlijk Taken. Wee hen ! Zij staan in het leven Als blinden in breede straten, Maar beklagen nog hen die nooit minden, Die zijn ziende maar zonder genade. Manesch~n Het maanlicht strijkt over de bergen En dringt door ramen en deuren, Het weet met vermaan aan de verten De doode uren to kleuren. (Vertaald, anoniem) 199 VERZAMELDE GEDICHTEN VIDA TRISTE Gedoemd om droevig to leven Wordt ieder die to veel liefheeft; Nog nooit hield mijn hart het tegen, De liefde die groot verdriet geeft. Weer zocht tevergeefs aan jouw borst Mijn gemartelde hart zijn rust, Dat wil troost voor brandenden dorst En wordt niet gelescht door lust. En altijd lijden en 'boeten Moet men voor iedere daad, Tot de wellust der laatste zoete Liefkoozing in dood vergaat. Hoe lang men soms kan omhelzen, Eens is weer de tijd vervloden; Kan men dan nooit die helsche Vervloekte passie dooden? Ik weet het, liefde is zonde En dus kreeg ik ook mijn straf Ik ben voor eeuwig gebonden Aan iemand die nooit om mij gaf. 200 SOLEARES Wel heeft hij mij veel streelingen En liefkoozingen gedaan, Nooit kon hij imijn liefde bevredigen, Dat kan zeker niet bestaan. Ik weet wel, lijden en boeten Moet men voor iedere daad, Tot de wellust der laatste zoete Liefkoozing in dood vergaat. Hoe lang men soms kan omhelzen, Eens is weer de tijd vervloden; Kan men dan nooit die helsche Vervloekte passie dooden? (Vertaald, anoniem) 201 VERZAMELDE GEDICHTEN 0 ENGEITADO Ik voel mij van binnen bederven, Nu weet ik waaraan ik zal sterven Aan de oevers van den Taag. Aan de gele, afhellende oevers, Er is niets schooners en droevers, En 't bestaan verheven en traag. Ik bewandel 's middags de prado's En 's avonds hoor ik de fado's Aanklagen tot diep in den nacht: „La vida es inmensa tristura" - Ik voel mij al samensnoeren Met de kwaal die haar tijd afwacht. De vrouwen die visch verkoopen En de wezens die niets meer hopen Dan een douro meet, voor een keer, Zij zingen ze even verlaten, Door de galmgaten der straten, In een stilte zonder verweer. 202 SOLEARES Een van hen hoorde ik zingen En mijn kilte tot droefenis dwingen: ,,Ik heb niets tot troost dan mijn klacht. Het leven kent geen genade, Niets heb ik dan mijn fado Om to vullen mijn leegen nacht." Ik voel mij van binnen bederven, Hier heeft het zin om to sterven, Waar alles wulpsch zwelgt in smart: Lisboa, eens stad der steden, Die 't verleden voortsleept in 't heden, En ruines met roem verwart. Ik word door then waan betooverd; Ook ik heb ontdekt en veroverd, Die later alles verloor, Om hier aan den tragen stroom Bij het graf van den grootsten droom Te sterven: ,tudo es dor". 203 VERZAMELDE GEDICHTEN SAUDADE Ik heb zooveel herinneringen, Als blaadren ritsien aan de boomen, Als rieten ruischen bij de stroomen, Als vogels het azuur inzingen, Als lied, geruisch en ritselingen Zooveel en vormloozer dan droomen. Nog meer : uit alle hemelkringen Als golven uit de zee aanstroomen En over breede stranden komen, Maar nooit een korrel zand verdringen. Ze fluistren alle door elkander Wild en verteederd, hard en innig; Ik word van weelde nag waanzinnig, Vergeet mijzelf en word een ander. De droeve worden altijd droever, Nu ik het onherroeplijk weet, Steeds weer to stranden aan den oever Der zee van 't altijddurend leed. Ook de gelukkige worden droever, Want zij zijn voorgoed voorbij Kussen, weelden, woorden van vroeger Zijn als een dcode vrucht in mij. 204 SOLEARES Ik heb alleen herinneringen, Mijn leven is al lang voorbij. Hoe kan een doode dan nog zingen? Geen enkel lied leeft meer in mij. Aan de kusten van de oceanen, In het oerdonker van de bosschen, Hoot ik 't groat ruischen nag steeds ontstaan en Zich nooit meer tot een stem verlossen. 205 VERZAMELDE GEDICHTEN FADO Ben ik traag omdat ik droef ben, Alles vergeefsch wind en veil, Op aarde geen hoogre behoefte ken Dan wat schaduw onder een zonnezeil? Of ben ik droef omdat ik traag ben, Noon de wijde wereld inga, Alleen Lisboa van bij den Taag ken En ook daar voor niemand besta, Liever doelloos in donkere stegen Van de armoedige Mouraria loop? Daar kom ik velen als mijzelven tegen Die leven zonder liefde, just, hoop ... 206 IV ZAMBAS VERZAMELDE GEDICHTEN TERRITORIO Misiones. Zondagnamiddag. De zon schijnt dof door een dampwaas. Het vee graast ver weg in de pampa's. Op het hoofdgebouw staat een vlag. Eentonig ronkt een gitaarpaar. Peones herhalen, soms stampend, Hun zamba's, klaagliedren der kampen, Dezelfde als verleden jaar. De china's van de hacienda, Bloemen in blauwzwarte haren, Staan ver naar de mannen to staren, Maar niemand komt hen to na. Zoo verloopt de Zondag, gelaten, Vertalmd bij bekende gezangen, En Been heeft het hunkrend verlangen Naar de steden to gaan van de staten. Vluchtelingen kunnen hier weer aarden, Men vraagt niet vanwaar, waarheen, geen naam; Onbekenden zitten 's avonds saam Om een vuur en slapen met hun paarden. 208 SOLEARES Nog behooren als 't rijk van hun ras De velden aan de Indianen, Van hun vaadren liggen vergane Gebeenten alorn tusschen 't gras. Ook bier begint de republiek to Tasten met smetten van gezag; Op het hoofdgebouw staat een vlag Als de eerste vlek van een ziekte. 209 VERZAMELDE GEDICHTEN ANDINA De zon wend door de tanden van de Sierra Tot bloedig avondrood uiteengezaagd, En een carimba blies het Miserere; Om Christus niet, om de' Inca werd geklaagd. Voor de oude hutten kwa:men kleine vlammen, Zoo flakkrend als to sterven neergezet. Daarop weeriepen quena's van de kammen Voor 't avondrood, nu donkerviolet. En andren antwoordden, diep uit het dal; De Indianen bogen stug de hoofden, Den nacht tot .teeken dat zij nog geloofden Dat met de zon eens de Inca keeren zal. 210 V SONETAS VERZAMELDE GEDICHTEN ZIEKENTROOST Pizarro had de vijftig overschreden En weinig roem behaald uit veel gevaar; Zijn eerste vrouw droeg veeren in het haar En op zijn kleinen akker werkte een tweede. Hij stond bekend als drieste moordenaar, Geen wet haast die hij niet had overtreden, Maar dat behoorde tot de goede zeden Op Hispaniola - hij was vijftig jaar. Toen kwam de kans : met een vermolmd karveel Maakte hij de reis die niemand voor hem deed, Veroverde met honderd man Peroe. Vijftig was hij, ik dertig maar : wie weet Ontdek ik niet het zesde werelddeel, Al ben ik nu na een Par stappen moe? 212 SOLEARES CORRIDAS In de eng-ronde arena rent de stier, Eertijds als Apis door Pharao aanbeden, Het doel der hymnen en de God der steden In 't dal der Nijl, van Memphis tot Ophir. Is dit voorbij ? Neen, nooit voorbij, maar bier Op deze kleine ster, bevolkt door wreeden, Ziet hij niet meer bet hemelsblauwe en breede Door roode doeken orn 't verhuld rapier. Zoo vaak ontglipten ze aan zijn machtige horens. Hij voelt zich eindlijk iets verwards, verlorens, Vernederd en doorpriemd van kleine pijn, Een stip in een onmeetlijke woestijn; Ziet eindelijk bet glinstrend lemmet bloot Als een oase, en rent in den dood. 213 VERZAMELDE GEDICHTEN AARDBEVING NICARAGUA 't Is vroeg; de witte huizen, kerken, tuinen, De hekken waar ik langs liep, spelend kind, Als man 's nachts zong, staan in de stilte samen Al eeuwen tot een stad; er is geen wind. De maan bleekt in 't azuur; teerrood begint De dag over de heuvlen, voor de ramen. Daar komt ode schok, schuin knikken de oude huizen, Er puilen menschen uit, van angst doof, blind, Knielen op straat dicht naast elkander. Help, Heilige God, Santa Virgen! De bodem siddert, Als door onzichtbre klauwen ingetrokken. De Lucht wotidt zwaar als lood. Komt er geen wind? 't Is of de dood de weerlooze aarde worgt, Terwijl het firmament minachtend toeziet. (Ruben Dario) 214 SOLEARES DE PIRATEN Slaat den laatsten spijker in 't hout, perst het pek In de naden! Hoor! 't Hout kraakt van ongeduld, De raas gaan to keer en roepen om vertrek. 't Ruim is leeg, kruitkamer, drankkast gevuld. Tegen de kiel breekt een triton zijn bek. Een grillig-rosse bliksemflits verguldt De bronzen chimaera voor op 't spitse dek, Alsof een grij ns haar dikke lippen krult. De rauwgebrulde beurtzang der zeeroovers Rolt onder een prinselijken dag die over Zee waait, den nacht afidekkend met zijn vlag, Bebloedend 't azuur van hemel en oceaan, Begroetend de knekelkruisridders van de' orkaan; De branding doet het met doffen schaterlach. (Ruben Dario) 215 VERZAMELDE GEDICHTEN HET JUWEEL 't Kwam bloot to liggen bij een aardverschuiving, Gevonden door een zijdekaravaan, Was 't kostbaarst kroonsieraad van iedren Khan, Tot 't rijk teloorging in een zandverstuiving. 't Lag in vergeten tombe eeuwen lang, Het koningslichaam was ver in ontbinding - Toen men het graf schond en 't aan 't daglicht kwam, Schonk zijn glans onverminderde verblinding. Geen koning kon 't meer koopen; een bankier Ontsloot zich met zijn straalkracht het gemoed Van een beeldschoone, engelreine vrouw. Zij draagt het op haar boezem, even fier Gewelfd na zijn vuig kussen - evengoed Zweert een graalridder aan haar kuischheid trouw. 216 SOLEARES AMOR 'k Heb haar ontvoerd; zoolang ze mij behoort Zal ze ook de mijne zijn, door mijn genade Geniet ze de vrijheid, leven; 't is mijn gade, Voor eeuwig zijn wij door elkaar bekoord. Ja, innig saamgesnoerd als door een koord. Ik gaf haar alles, sieraden, gewaden, Weer van haar teeder wezen iedre schade En wreek elk krenkend, oneerbiedig woord. Slechts bij den kerkgang iaat ik haar alleen, Daar mag ze knielen op den killen steen, Bidden en droomen dat Maria haar hoort. - Een innig vrome is een wellustige vrouw. - Ik fluister als ze thuisko nt : „Ben je trouw? Dan word je een heilige als ik je vermoord." 217 VERZAMELDE GEDICHTEN AMOR DE DIOS Neen God, voor U voel ik geen liefde, al Hebt Gij den hemel om hen .te beloonen Die U aanbidden, en vlak daarnaast de hel Om de heidnen in to roostren die U hoonen. Ja Jezus, U, U heb ik lief en zal Altijd gewond zijn door 't afziohtlijk sdhoone Van 't lichaam lijdend op het palenstel. Dat poem, ik troostend boven 't leven tronen ! Van U houd ik, mijn liefde is zoo groot Dat Gij geen hemel hoeft to laten winnen, Geen hel to laten vreezen als ik het niet doe, Niets to beloven om U te doen minnen. Ik heb geloof noch hoop, slechts liefde, als ik zie hoe Gij lijdt. 'k Minde U, al waart Gij werklijk dood! (Vertaald, anoniem) 218 VI TRADUCCIONES RUBEN DARISTAS VERZAMELDE GEDICHTEN CHIARA Chiara, Eros Last ons aan in 't Diepst gemoed, doet ons ontbranden En verandert ons verstand in Reinen waanzin. Vraag geen vrede aan mijn armen Die je lichaam woest omstrenglen, Want Zijn drift kent geen erbarmen, Wil ons martlen en verzengen. Levend vuur zijn liefdekussen, Het zou vruchtloos pogen wezen Deze' uitslaanden brand to blusschen, Dezen minnaar to genezen Van zijn waanzin. Chiara, dit is mijn begrip Liefde, wellust of to dwingen; Zooals de oceaan het schip Wil mijn drift je lijf omringen, Moet in mij voor geur van haar en Huid vergaan elk ander aanzijn, Wil ik al mijn zinnen paren Tot then waanzin. 220 SOLEARES Mijn begeert', to fel, gedoogt niet Dat mijn dorsten ooit zich lenigt, Zelfs al waren als in 't Hooglied, Daar waar zij zich telkens pijnigt, Alle lusten saam vereenigd. Zoo verrukklijk is je lichaam Dat ik het nooit stil kan aanzien, ledre droom verzengt zich aan Dezen waanzin. 221 VERZAMELDE GEDICHTEN FUEGO Zij ging alleen, rhythmisch en roofdierachtig, Met lange passen nauwlijks rakend de aarde. Klein leek de dansvloer en zij oppermachtig Een tijgerkat gevangen in een gaarde. En aan haar borsten was mijn lot verbonden, Als dat van andre schepsle' aan dubbelsterren; Ik zag hoe zij zich spitsten en ontstonden Uit 't zalig lijf, wild geurende van verre. Daaronder was zij breed en werd zij Blank Wanner zij het hartstochtlijkst werd bewogen, En het was soms of roode stormen vlogen Over haar lichaam en toch bleef zij blank. Zij danste op 't koord van de gespannen zinnen, Zij stond als de avondzon voor onze oogen, Waar wij ook zagen, goden en godinnen In haar belichaamd door het ruim bewogen. 222 SOLEARES POMBA Als een witte kat, naakt en languit Ligt ze in de zon, in een bed van bloemen; De borsten van haar boezem komen Als koepels boven de kelken uit. Ze is volmaakt blank, behalve de haren En beenen, in zijden kousen zwart; Blank ronden de dijen zich weer tot waar een Plek zwart dons ligt als een driehoekig hart. De wind die door 't bosch in zoele vragen Aanzweeft en de bloemen deinen doet, Schijnt zich meewarig of to vragen, Waarom mart blank naakter schijnen doet. (Copla esparsa) 223 VERZAMELDE GEDICHTEN VICTORIA MAYORGA Victoria, de dag is moroos, De sombere hemel broeit, De wind schroeit, een groote roos, Zienderoogen ontbloeid. En zoo gaat mijn ziel ook dood, Omdat mijn lichaam, vervallen Verklaard van zijn troon : uw schoot, Zich niets meer laat welgevallen. Zij zou nog willen bestaan, Schoon, frisch, maar moet vergaan Zonder then reddenden dauw, Een traan - om haar - van jou. Anders kan al de regen Van den hemel niet tegen- Houden dat zij zal vergaan. 224 SOLEARES LOLA SALAZAR Omdat je blik in onze harten zengt Van hevige liefde het geheimzinnig vuur Vanzelve - zooals God to voorschijn wenkt De sterren uit het week en leeg azuur - Ben jij, o lievling klein, een kind zoo puur, Gelijk aan Hem - verdoemd wie anders denkt! 225 VERZAMELDE GEDICHTEN AAN LOLA DE TURCIOS De lange weg is afgeloopen. Hier is je verdwaalde broer, doe open. Schrik niet als je een ander ziet, Niet meer den gelukkige then je kende; Deze is leelijk van ellende En kromgetrokken van nest verdriet. 226 VII COPLAS VERZAMELDE GEDICHTEN JOUW oogen zijn diep en blauw Als golven in de' oceaan, Soms loom, vol vrede, soms wild en troebel Van hartstocht, als zij door de' orkaan. Ik ging naar de bran en dronk. Mijn dorst noch haar diepte werd minder De tranen die ik vergoot Vielen overvloedig in haar. * Ver, ver van jou, mijn leven, Lig ik zuchten to slaken. Zal God van deze zuchten Ten minste eens kussen maken? * Hoe verder ik van je vlucht, Hoe meer ik in je macht kom. Je beeld werpt vervolgend een schaduw Ver voor al mijn gedachten. 228 SOLEARES Leed en gebrek aan feed Is een even groot verdriet; Vandaag was het grout omdat ik je zag En grout was het gister, toen zag ik je niet. * Langzaam sterf ik en weet niet hoe, Aan een kwaal die ik niet ken; Als ik denk dat ik kan genezen, Voel ik dat ik nog zieker ben. Jouw oogen maakten veel knapen In Castilie 't hoof d op hol. Wees er niet trotsch op; 't zijn schapen: Veel geschreeuw en weinig wol. * Ik studeer als vagebond De kunst van 't verleiden der vrouwen; Menigeen gaf mij meer dan haar mond, Zonder dat ik er ooit een trouwde. * 229 VERZAMELDE GEDICHTEN O dans niet, blijf toch stil, En laat ik je zoo bewondren; Het is mijn laatste wil, Je van de weerld of to zondren. 230 VIII SOLEARES VERZAMELDE GEDICHTEN 'K WERD bedekt met kwaadaardige zweren Reeds kort nadat ik je kende, Toch blijf ik je als maagd vereeren, Verliefd zelfs op mijn ellende. Nog altijd smeult het oud vuur Onder de dunne asch, Mijn wraakzucht kept tijd noch duur, Onuitroeibaar als 't gele ras. Haar hemelhoog to vereeren En -dan grafdiep to verachten, Kan de reinste vrouw u leeren In zeven, neen, in drie nachten. * Het vereeren is een gent Alleen aan den man gegeven, En toch is hij de god En de vrouw de slavin van het leven. * 232 SOLEARES Kuischheid is een metaal Dat men op aard nooit meer vond, Soms fluistert een manestraal Dat het toch eens bestond, Maar op de maan is het koud en vaal En op aarde was 't warm en blond. Ben vrouw is alleen een vrouw Zoolang de man haar begeert ; Wordt de roos zonder regen en dauw Ook niet door de hitte verteerd? * Aanbidding is zielsbehoefte, Schennis een hemelsch genot. Men wil gewelddoen als God, Om zich als man to bedroeven Dat men niet kan scheppen, slechts proeven Hoe liefde tot lust verrot. 233 IX DESENGANOS VERZAMELDE GEDICHTEN AAN EEN MAAGD Zie mij niet zoo aan. Wat heb ik j e gedaan ? Dat ik je heb gekust Heeft niet de minste beteekenis. Ach, roofde ik je rust En ontstak ik in jou den lust, Dan is alles zooals het geweest is. Zie mij niet zoo aan. Je hebt het meer gedaan, En niet alleen gekust. Je kent ook den lust des vleezes! En verloor je door mij je rust, Dan komt het doordat die lust Nooit uit je gedachten geweest is. 236 SOLEARES IMPASSE Ik ben als een verdoemde Die in een zacht gebloemte Ligt op een ijzren eg. Ik ben daar vastgebonden Door een zachtmoedige blonde, En die blonde, die is weg. Nog ruik ik den geur der haarwrong Terwijl ik in haar doordrong En zij zich in verzet wrong, Maar nu heb ik mijn straf. 'k Heb overvloed van geuren En blanke en roode kleuren, Maar 'k vraag mij uit den treuren Hoe kom ik er ooit van of ? 237 VERZAMELDE GEDICHTEN VIRGO Zij is aan Allahs engelen gelijk. 'k Verbaas mij soms dat zij op aarde leeft. Zelfs als zij 't hevigst in mijn armen beeft, Voel ik nog vaak haar boven mijn bereik. Haar lijfje is soms licht als een libel Die over 't water, het niet rakend, zweeft, Soms witter dan de lotus die beleeft Zijn laatst bestaansuur in een heilge wel. Toch is ook zij een vrouw en een slavin Zij last zich 't liefst door slanken Agmad streelen, Maar de vette vizier krijgt ook zijn zin, Met praalgewaden en met pronkjuweelen. 238 SOLEARES ODETTE O dette, dat beduidt : o schuld, en schuld Beken ik, die haar schoonheid niet wou schenden, Al hunkerde ik, van haar loom lijf vervuld, Van 't oogenblik of dat haar blik mij trof. Zij kwam vlak langs mij, glimlachte, maar dof Staarde ik haar aan, zonder mij toe to wenden. Toen kwam zij 's avonds om mij to verzoeken. Niets was er tusschen ons, toch bleef ik staan; Haar adem streelde mij, haar boezem zwoegde, Zij was mij teeder willoos toegedaan. Wat hield mij tegen? 'k Raakte haar niet aan, Keerde mij om, keek door het raam en vloekte. Waarom? Hoe komt het dat de eene vrouw Die men vrij koel beziet toch wordt bezeten, Terwijl daarna 't genot verkeert in haat, En dat een andren keer een andre vrouw Waarop men fevenslang zou zijn gebeten Onaangeroerd langs de begeerte gaat? Zij was gewillig - ik heb niet gewild. Haar beeld zal mij mijn verder leven plagen, Verwijtend dat ik niet meer van haar had Dan van 't spookbeeld der onbetreden stad Dat in de verte van de hitte trilt, Terwijl wij ver op stroom to laden lagen. 239 AL DWALEND I MAANNACHTEN VERZAMELDE GEDICHTEN MANESCHIJN TE TSINGTAO De maan weent over de waatren Om 's werelds leed to verzachten, Zij heeft maar enkele nachten En weet dat het niet zal baten. Het bare zwarte gebergte Ligt hard in het milde vlieten. De golven zijn moegetergd en Willen geen glans meer genieten. De wereld wankelde lang Tusschen geluk en ellende, Maar duldt nu rampen en dwang, Alsof zij nooit anders kende. Maan, straal liever niet meer, Of word cen groot rond brood En daal zoo in Sjansi neer En red het van hongersnood ! 242 AL DWALEND KRETA Zee lag stiller onder sterrennacht Dan een gulden vlies, een zilveren yacht. ledre windvlaag scheen voorgoed to luwen. 't Zware schip kon zich niet vender stuwen In het weerstandlooze, ijle klare, En het eiland kwam voorbijgevaren. Of het een stil schip was, diep gezonken, Welks topzeilen in het maanlicht blonken, Schoven zijn besneeuwde toppen zacht Langs de verre wouden van den nacht, Door den manekring en sterrenzwermen Meegetroond, ontvreemd van kust en bergen, Even streng gescheiden en ontheven Als mijn grondloos droomen van mijn leven. 243 VERZAMELDE GEDICHTEN WROEGING (Droom eener moeder) Maanhelle stormnacht. Ik liep eerst door bosschen Om het nawijzend licht to ontvluchten, Hoorde in 't hout verwijtende zuchten. Toen in een dal tusschen biezenhorden Lag krijtwit het gezicht in den plas Van 't kind dat geboren had moeten worden, Dat anders vannacht gekomen was. 244 AL DWALEND ZWERVENSZAT 't Meest in nachten als de maan haar stralen Koud en lusteloos door 't ruim laat dalen, Ben ik radeloos en denk : ik zal maar ergens Zwak en zwervens- Moe mij laten vallen in bet zand, Zoo voorover en mij wat bedekken En dan blijven liggen tot mij een komt wekken, Deernis koestrend op komt rapen En zoo niet, dan blij f ik slapen. Maar ik weet dat ik toch voort zal trekken, Al is uit mijn alles niets geworden, Al ben ik allengs verworden Van een sluwen doelbewusten vos Tot een van die schapen die maar dwalen Heide en heuvel over, enkel los Omdat hen de wolf nog niet kwam halen, Terwijl toch de trouwe bond in 't bosch Lang al is verdwenen en de Goede herder zwijgt in zeven talen. Waarom blijven leven zonder tros, Alleen, eenzaam zwervende? 245 VERZAMELDE GEDICHTEN EENZAAM en grauw golft de zee, Maar er varen nog andere schepen; Eenzaam en geel dwaalt de maan Door den zooveel grooteren hemel. Geen haven waarheen zij kan gaan, De melkweg is ook al geen ree; De aarde ziet haar minachtend aan, Bij de sterren telt ze niet rnee. 246 11 POOLREIZEN VERZAMELDE GEDICHTEN POOLREIS De zon zinkt nooit terneer, 't Bestendig licht wordt steiler En stralender, toch ijler Dan in de wereld weleer. Sneeuw en ijsvelden flonkren, Eindeloos hermelijn, Wij zijn de eenige donkren In de witte woestijn, Waar een volstrekte vrede Besterft, alleen begaan Door honden, mannen, sleden, Smalle karavaan. Door alien vergeten Die hen kenden op aarde, Door de drift bezeten Naar het einde der aarde. 248 AL DWALEND POOLNACHT In blinde drift woedt wervelstorm Tegen ten zwerk gesneeuwden wal: Een tweede kim rondom het dal, Waar een ijshut in kegelvorm Staat onder stagen vlokkenval. De stilte scheurt in alle verten, Door asch en ijskorst reutelt een vulkaan, Bij 't kraken van sneeuwgletschers die vergaan Sidderen de gesternten. Daarboven woedt, sinds tijden overoud, De slag van bliksemende vlammenzwaarden; Hun spitsen vlieden eindloos ver van de aarde, Terwijl de poolgeest hun gevesten houdt. 249 VERZAMELDE GEDICHTEN DE POOLVULKAAN Barre verlatenheid Duldde ik eeuwen reeds In gelatenheid, Trotsch en uitgebrand. Wolken sneeuwen steeds, Zwaar en eindeloos; Wit en eindeloos Ligt het poolland rond. 't Laaiend Noorderlicht In staalharden nacht Houdt in mij de hoop Dat een langre schicht Mij ineens losscheurt uit mijn krater En in vlammenvloed Al het eeuwig ijs Smelt tot groen, schuimbekkend water, Waar ik rood en donker uit verrijs. 250 AL DWALEND POOLREIS Poolzomer, nauw dal tusschen hooge koude, Droeg korten bloei van korstmos en dwergberken, Stond tusschen schaduwen en schotsenzerken Te laag om rendieren in leven to houden. 't Wrak lag - zijn masten als beendren versplinterd - Op de geknakte kolom van zijn kiel, Onwrikbaar als 't voorwerel.dlijk fossiel Dat in grondvast ijs eeuwen heeft overwinterd. Toen niet meer dan een halve zon opkwam, Trokken zij weg; een sloep verzwaarde hun marschen, Totdat zij op een scherpe rotspunt barstte, Hun last verlichtte en reddingskans ontnam. Zij vonden open zee vier dagen later, Een nu onoverkomelijke ramp, Wachtten aan Wanhoopsbaai in tijdlijk kamp Den winter, de begaanbaarheid van 't water. De minst verzwakten trachtten wintervoorraad Door robbenslag en vischvangst op to doen. Een walvisch zwom in zicht - hun vischgraatharpoen Smoorde in de speklaag die slechts ijzer doorlaat. 251 VERZAMELDE GEDICHTEN Sneeuwjachten vlaagden vroeg, de zee bleef open, Tenten verflardden, de gewezen scheepsbemanning Dook in een sneeuwhut, met de sleebespanning In walglijke lijfswalmen saamgekropen. Eindlijk bevroor de zee; to zwak voor 't sleepen, Trokken de hongrige uitgeteerde honden Den lichten last, met bont en zeil omwonden; Toch vielen vele, niet meer op to zweepen. Dan spanden mannen in, sneeuwblind, bevroren Bij 't gaan in de' ijswind - de knieen verstramden, De voeten vielen langzaam zwaar, hun gang verlamde. Zij bleven achter in de warreling verloren. Het overschot trok verder naar de aarde, Nog hopend op de dunbevolkte streken Rondom de Baffinsbaai, of op een walvischvaarder Uit den koers geslagen naar de hooge breedten. De lage lucht verloor haar laatste vaalheid; Toen zon voorgoed achter de kimmen zonk, Hurkten zij zonder vuur in enge ijsspelonk, Gedwongen tot den afschuwlijken maaltijd. 252 AL DWALEND Een kerkhof lag aan een verlaten haven En daarvan of grafheuvlen, zwartbekruiste; Nu bleven beendren, afgeknaagd en onbegraven, Achter elk kamp : steeds kleiner knekelhuizen. Alle ijsholen vroren dicht; de laatsten zwierven In kringen rond, verduisterd door de vlagen Van sneeuw die 't einde in zich droeg : zij lagen Reeds diep begraven lang voordat zij stierven. 253 III OERWOUD VERZAMELDE GEDICHTEN OERWOUD I De bosschen drijven op donker water. De dag zinkt door het hooggeblaarte, Met bundels schemer in de gewelven. Stammen staan dun en spierwit to delven In onderlagen van zwam en rag. Luchtwortels duiken in sponzig drab, Totdat zij tasten : water, geen grond; In knoestigen klomp weer opgetrokken. Tegen de boome' in hun knikken kronklen Slangen, die slaap in dampen verslond. 256 AL DWALEND II Ook het diepst verdrongen kruid vangt licht, Maar het luistrend oor geen lokgeluid. Neen, die vogelroep geldt voor geweten Van 't boosaardig broeiend, moordziek woud. 257 VERZAMELDE GEDICHTEN III Een smalle lange prauw, alleen van boeg En plecht geroeid, schuift stil en zwart voorbij. Geen voet of hoofd steekt uit de middenkap, Zoo lang als hoog, een derd' der boot beslaand; Maar uit bet kustdorp is weer een verdwenen. - Stroomopwaarts wordt het offerfeest gehouden. Drie nachten lang is 't tromgeroffel hoorbaar, En 't ruikt van de vuren, drie dagreizen ver. 258 AL DWALEND IV Hier blijven zacht in 't donker, In 't zachte donker - Aan 't momplend dommlend water, Aan 't water dommlen - In verre veilige wildernis Veilig verwildren - Dat niemand ons meer opeischt; Eischt niets van 't leven - Alleen, om langen tijd Den tijd to korten. Alleen, van 't land verloren, Is nog van ver to hooren ,,Verdwenen en verloren In 't oerwoud, en in 't oerwoud Verloren voor het leven." Wat leven! 't Levend leven Was al vooruit verloren. Aan ons is niets verloren. Aan 't oerwoud en in ',t oerwoud Is 't leven niet verloren. Verloren ! Niets verloren ! 259 VERZAMELDE GEDICHTEN V Als er nog ergens lets geheim Gehouden worden kan op aard, Waar alles zich om strij,d ontwijdt, Dan moet het zijn in 't woud. Als ook een mensch nog tot de zelf- Bezinning komen kan En weten : nets bestaat dan ik - Dan moet het zijn in 't woud. Waar 't water onder wortels welt, Geen kolk meer kringt, geen stroom meer stuwt, In stilste vezels, traagste sap De wil geschiedt van 't woud. 260 AL DWALEND OERWOUDBUNGALOW Grijs glinstert maanlicht op het zinken dak. Er staan zwartgroene plassen op 't plankier Geronnen bloed van wat er brak en lak. Er sluipt een slang. Hoe kom ik nog van hier! 't Woud dat met waanzin duizendstemmig dreigt, Verdooft het dof gebrul van de rivier, Maar 't is alsof 't angstwekkendst zich verzwijgt. Hoe kwam ik hier, hoe kom ik weg van bier! 261 Iv GENERZI JDS VERZAMELDE GEDICHTEN WEDERGEBOORTE I De langste nacht begon, de lage maan Stond bij twee eenzame eilande' als een derde; Haar licht verhaalde hun hoe zij voortaan Het land, het leven en de wereld werden. Diepten het geheim van den dood bekenden, De doode waatren werden levend, En over een stilstaanden poel ellenden, Vreugden tot een valen raglans geevend. En de weinigen, die door hun wild heimwee Den ban van dit doodlijk evenwicht ontvlogen, Kwamen op die eilanden tusschen lucht en zee Om hun bestemming, met den dood voor oogen. 264 AL DWALEND II Toen ,irk vroeger op aarde was, Herkende ik nog niet in den wind, Die door de bloemen, door het Bras Ruischende weer de ruimten wint, De aanklacht van een verraden ras Dat Been wraak vond, geen vrede vindt. Wist ik, kind en weerloos bekoorde, Niet, waarom ik aldoor moest luistren Wanneer de wind, in 't stilstaand duister, In zijn omgang de dooden stoorde? Herinnering, gestalten en woorden Overstroomde dit vormloos ruischen. Nu zie ik soms in de groene golven, Of in dalen plotsling gedolven, Dolende stammen, bloemen en dieren, Meerminnen woelend tusschen de wieren, Gezonken schepen die als wolken Drijven over verdronken volken Waaronder ik nergens de oude vind Die hebben geroepen in den wind. 265 VERZAMELDE GEDICHTEN Ik zag zoo lang geen gras, geen boomen, En hoorde daardoor niet meer den wind. Ik weet dat ik niet meer zal komen Om to hooren, wat ik als kind Niet kon hooren in het stroomen Van den wind door bosch en gras: Nimmer word ik opgenomen Achter in 't land bij mijn eigen ras. 266 AL DWALEND III Als alle rampen zijn doorstaan, Verwarringen en wedergeboorten, Zullen achter wijkende poorten De wijde werelden opengaan. Waar alle ruimten zijn to bevaren, Zijn alle beminden ook nabij, Die zich in wolken van wellust paren, Naar willekeur gebonden en vrij ; Zoo vaak, zoo verleidlijk, dat het een reidans Van liefde, van leven, van liefde is, Zoo licht en verlicht dat ik enkel des Vijands Dreigende aanwezigheid mis Want hij mag nimmer, nergens ontbreken, Op geen hemelsch, geen wereldsch feest, Hij wilde eens aller teleurstelling wreken Op Hem die de schuld van 't bestaan is geweest. 267 VERZAMELDE GEDICHTEN IV. Generz#ds Er heerschte een zich nooit openbarend onweer Over de vlakten waar ik eenzaam was En dagen lang gebogen naar een bronmeer Orakels hoorde en raadselschriften las. Tot alles waar 'k bevrediging in vond Achter uw naadring vlood - teruggegleden, En zonk in een steil openend, terstond Daarop toesluitend en vergaan verleden. In een gebaar van dwingende verbanning Van al wat mij kon deren, u verneedren, Sloegen uw armen in gewelfde spanning Den mantel open tot het groot verteedren. Gij stondt gebiedend en in uw omhelzing Kwam ik als in doodlijke min tot rust, Bevrijd uit goed en kwaad, al de aardsche kwelling, Langs u gevlijd als aan bereikte kust. 268 AL DWALEND V. Storm De wereld en die er op wonen worden Achtergelaten door den wind Die, fang niets dan een klagend dwalen, In den doolhof van bergen en dalen Eindlijk den wijden uitweg vindt, ZelŁ een wereld begint ate warden, Verwoestend 't gelaten avondrood Met den einder bestormende golven, Donkerbewogen, diep gedolven, Woelend in vormelooze Borden Verborgen dooden wakker en bloot, En brengt een to lang, to diep verzwegen Geheirn in neergestreken tegen Uit de verzwogen wolken ten onder. Door het in noodweer verkeerend ruim Woedt nu een koud wild vuur van schuim En rolt de verborgen, verbolgen donder. 269 VERZAMELDE GEDICHTEN Voor den ondergang der zwerken Wappert het weerlicht vale vlerken, De golven vlieden in grauwe stroomen Onder den verstorenden wind. Alleen zij die het in hun droomen Tegen de wereld hebben opgenomen, Raken vlot, weten los to komen Uit de oude verbanning, verrukt ontzind. 270 AL DWALEND DE ONTMOETING Dood, zich verbreedend tot Vergetelheid In troeble meren, tragen onderstroom, Heeft mij wel ver ontvoerd, doch niet bevrijd Ik tuur mij blind in 't zog, toch zie ik haar. Waar alle bloei verstierf, zweeft geur van haar, Vervolgend, en berouw nog in den droom. Vergetelheid, uitmondend in een zee Door eeuwgen regenval alom befloerst, Wierp mij, verteerd door mijn onstilbaar wee, De leegte in waar nimmer zielen zwerven, Slechts hij die niet kan zinken, niet kan sterven, Zwart en gelaten op en neder koerst. Van hoop vervuld verbeidde ik de ontmoeting Met hem, die lang de wegen weten moet Naar de inzinking van den verdoemden vloed, Bevaren in der eeuwen valen loop; Werd reeds teleurgesteld bij de begroeting, Hij wees berustend : „Door alien verraden, Heb ik tot trouw gevolg mijn euveldaden. Wroeging grijnst overal. Er is geen hoop." 271 VERZAMELDE GEDICHTEN NOG Dichten doe ik nog, maar als in droom, In een droom waarover 't voorgevoel Van to ontwaken in een werklijkheid Die geladen is met ramp op ramp Hangt als een zwaar onontkoombaar onweer Dat in laatste stilt' zijn donder uitbroedt Over 'n lieflijk maar al rottend landschap. Tusschen zwammenwoekring bloeien bloemen, Pluimen rijzen uit vergrauwde grassen, Maar de meren spieglen vuile wolken En het bosch kromt al zijn voile kronen. En ikzelf loop in mijn droom, dat landschap, Eerst nog vergezeld, dan plotsling eenzaam ; Tegelijk loer ik van achter stammen Om mijzelf van schrik to doen ontwaken, Maar ik ben verlamd - ik wil gaan roepen Dat het onweer komt en de verwoesting En daarna de doodlijke verdorring! En ik roep, maar angst versmoort mijn kreet. Ook 't geluid is hier gestorven? Hoor, Als een beek, onder toeloopend rotsdak, Die zoo snel stroomt dat zij niet kan spieglen 272 AL DWALEND De bedreiging die er boven hangt, Ruischt het dwars door 't droomland van verbazing, Dat ik dood voorzie en door moet dichten; En de beek, ontsprongen uit die bron, Roept met stroomversnelling, stemverheffing, Maar zoo diep dat 'k niet kan onderscheiden Of 't is van verontwaardiging of toejuiching „Dichten doe je nog?" 273 VERZAMELDE GEDICHTEN IK leef al in 't ontoegankelijke, Dat nog wel raaklijn aan de aarde heeft, Maar waarvan de meesten 't bestaan niet weten En, als ze er van hooren, 't ontkennen, Verwaten als ze zijn; nu zeg ik : terloops Op sommige dagen komt het dichtbijer, Behoort zelfs een streep aarde er toe, Waar bloemen staan tusschen oever en water, Bergen teloorgaan in vlucht van wolken. Op die dagen, gaande langs die gebieden, Kon men overgaan zonder doodsstrijd, Zonder angst voor het einde - vervliedend. Maar menschen wagen zich niet op uiterste paden Die hun to smal, to steil zijn, to ver, Tusschen wolken en bergen, oevers en water. 274 AL DWALEND SAMENVAL Tusschen de zwarte glimmende muren Loop ik d'ruipend, blindlings en schuw. Gedoofd zijn op aarde lamplichten, haardvuren, En het is laat, het is guur, het is ruw. Ik loop in den regen to verdwalen En word doodmoe, maar ik wil het wel; Zie nets meer achter de grijze stralen Dan grauwe wanden, zink in een wel En ben verdronken : eeuwen geleden Liep ik ook in den regen als nu, Waar 't land uitstulpt in den rand van de steden, Ik heette niet Slauerhoff maar Po Tsju. Ik weet waarom ik wel wou verdrinken Ik had niets meer, geen mantel, geen wijn, Geen geld en Been lied om to laten klinken, En dan is 't of iedereen roept : Verdwijn ! Men kan niet de ellende van 't leven vergeten Zonder lied en geld in armoe, zoo fang, Dan wordt een dichter voor beedlaar versleten, Niet alleen in Hankou, ook in Lo Yang. 275 VERZAMELDE GEDICHTEN En dat terwijl hij het lied heeft gemaakt Dat ieder, van Keizer tot koelie, kent; 't A1t#ddurend leed is beroemd geraakt, Maar ik ben doodarm en bijna aan mijn end. Ja, alles had ik weggegeven, Wat mij eigen was kwam in anders bezit; Ik had niets meer om van to leven Een afgesneden, verworpen lid. Zoo liep ik haveloos onder den regen, Alleen met mijzelf, geschuwd door alien; Het was geen wonder dat ik de wegen Afdwaalde en hoopte in 't water to vallen. En toen ik 't haast niet meer wilde, gebeurde 't, Ik zonk en liet mij met wellust gaan, Maar 't duurde niet lang of ik betreurde 't En wilde weerom in 't aardsch bestaan. Toen suisde het duister en gonsde het water ... Opeens loop ik weer in den stroomenden regen. 't Was even donker en nog niet later, En toch, hoelang had ik onder gelegen? 276 AL DWALEND Alles is eender; alleen een zwak licht Brandde als een bleek gelaat tusschen 't groen. Dicht ik het Leven of leeft het Gedicht? Was het toen nu, of is het nu toen? 277 VERZAMELDE GEDICHTEN AAN PO TSJU I Soms zegt men, ik kom u nabij. Maar gij die 't met den hemel hield, Die door uw verzen gloeide als 't rood - Ik hedht aan de aard, wie zorgt voor mij ? Wat ik schiep werd alweer vernield. Ik ben alleen in rampen groot. Het leven vliegt zoo snel voorbij ; Uw graf raakt ook al overgroeid Aan de' ingang van het doodenrijk. Wat tijd is er nog mee gemoeid, Maar weldra word ik u gelijk In stilt'. - Verwacht gij mij ? 278 V SINT-HELENA VERZAMELDE GEDICHTEN NACHTELIJKE WAPENSCHOUWING Op een nacht van het eind van het jaar Komt een storm uit het zwart van de bergen, Om met noodweer, verwarring, gevaar Een to vreedzame wereld to tergen; Tot de menschen niet weten meer waar Het bibbrende lichaam to bergen. De wolkenjacht onder de maan Sleept schaduwmassa's beneden Over 't laagland, breekt donker baan Door het licht van de laaiende steden. Geknakt worden wijnstok en graan En de oogst als met voeten getreden. De bosschen staan kreunend en zwart Als geteisterde regimenten. Daarvobr wappren heesters verward Als verlaten bivaks, wapens, tenten; Staat struikhout als voetvolk verstard, Tot carre's in een slag die gaat kentren. Het hooren en zien vergaat; Atlantis valt over Europa, Dat neerzwicht, en wat nog bestaat 280 AL DWALEND Wordt door slagregen zwartbloedbeloopen. Tot bij Moskou de donder inslaat En de graven gaan smakkend open. Van Spanje tot Rusland, alom Waar legers het leven verloren, Een bijeenbehoorende drom Rust onder molm hout, rijpend koren. Alom tromt de storm : kom weerom - Tot het diep in den grond is to hooren. Zij rijzen op, dwars door het veld, En langzaam formeert zich het heer, Als een vloed, die met langzaam geweld 't Wad neemt in zijn grauw beheer. Tot het eindlijk is opgesteld En wacht alleen op zijn heer. Om borstkassen, diep ingedrukt, Hangen kurassen to roesten. Op het laatste moment opgerukt, Klemmen doodsklauwen sabelknoesten. De storm legt zich even : verrukt De verwoesting to zien der verwoesters. 281 VERZAMELDE GEDICHTEN Een nacht van het eind van het jaar Roept een storm het leger tot de orde. Het wacht lang -- opeens staat hij daar, Ergens grijs in het donker geworden. Hij groet met een sober gebaar, Al turend op kaart en dagorder. Vestigt dan op zijn heer, dat niets meer Verbind,t dan geloof in zijn macht, Zijn blikken : het komt in 't geweer Voor den veldheer, door alien verwacht. Hij staart op 't gestorven beer, Dat herleefd is voor, in hem - een nacht. Een nacht van het Bind van het jaar Staat de groote armee in slagorde; De storm dekt de lichtschuwe schaar, Loeit hem toe wiens adelaar stortte. Voor de eeuwigheid niets dan elkaar Hebben zij - tot het dag moot worden. Zij deinzen en dalen alom, Waar legers het leven verloren, In hun massagraven weerom, 282 AL DWALEND Tusschen kruisen, wijngaarden en koren. Geen kommer of rouw kan den dram In de diepe doodssluimering storen. Voor -den Broom van zijn roem gevallen, Herlevend een nacht van het jaar, Terwijl hij, die 't lot hield van alien, Geen dag kan vergeten en zwaar Broedt op veldtochten, lotgevallen, Of het weer to beslissen waar'. Hij keert naar het eiland terug Tot de pick - 't is niet later geworden - Waar hij stond met gebogen rug Te staren op golvenhorden, Die gaan in gebroken slagorde Naar een cinder been en terug. Wie het voortstromplend menschdom ziet En hem staan, vraagt zich of : Wat is waar? Het leven dat vredig vervliet, Of het lot van den heerscher, die daar Op zijn rots dood en eenzaam staat, maar Over al zijn getrouwen gebiedt, Een nacht in het eind van het jaar. 283 VERZAMELDE GEDICHTEN MEMORIAAL Er was genoeg om van leven to overtuigen De ramen stonden open, zon en wind Konden in en uit; de zee wierp, speelsgezind, Haar branding telkens op de rots in duigen. De dag was loom als een bedorven kind. Toch stonden kaarse' op kandelaars to branden, Daar bet steeds scheemrig in de kamers bleef; Muskieten gonsden, stieten aan de wanden, Tegen een schaal waarin verlept een anjer dreef, En vielen op de tafel waar gejaagd over schreef Een hand wat Hij dicteerde, loopend op en neer, (Nog scheen het lot der wereld voort to jagen) Bijhoudend kroningen, staatsgrepen en veldslagen Al de overwinningen en nederlagen Van zijn eerst klein, toen groot, dan steeds meer slinkend heer. 't Was of geluid en licht er niet toe deden, Alsof Hijzelf, reeds doode bleek en klam, Uit zijn nog niet goed toegedaan verleden Hier 't voorportaal van zijn graftombe inkwam, Met kort gebaar, slagstem en kleine haastige schreden; 284 AL DWALEND En of alleen die witte hand die schreef Leefde op de velden van 't memoriaal, Om snel na 't stellen van het laatste taal En teeken weer to keeren op de schaal, Waar anders zij als fletse anjer dreef. - Het eiland staat weer in zijn leegen vrede Op de' oceaan, Longwood is lang ontruimd; Wat Franschen hebben 't laatste meegestreden, Zijn voor 't eind heengegaan met een gezochte reden Of hebben hun zes jaar our later faam verzuimd. Maar sours komt bier eenzelfde dag weerom Met zon en wind, eensluidend zeegeruisch. Van Nimfvallei naar Invalidendom Is Hij verlegd; alleen die hand (van Bertrand? Montholon?) Spookt langs den wand en op den poel voor het verlaten huis. 285 VERZAMELDE GEDICHTEN DE GRENADIERS Terwijl hij langzaam stierf op de eilandrots, Moesten zijn grenadiers in Frankrijk leven Van schoenlappen, sigarenmaken, weven, Zij, van de grande armee de wapentrots. Hun handen stonden voor dat werk verkeerd. Nog droegen ze op gedenkdagen medailles, Dan hoonde hen het burgerpak : Canailles, Nog pronken, ons regime geaffronteerd! -- Toch dachten ze enkel aan zijn knagend leed, Dat hij, aan 't slagveldleven zoo gewend, Daar nu moest wandlen zonder regiment Dat wapens presenteerde - dat was wreed. Alleen met dien Gourgaud en dien Bertrand, Beiden meer hoveling dan generaal; Zijn leven was daar wel zoo duf en kaal Als van een schip, onwrikbaar wrak, op 't strand. Ze stierven wreed gescheiden : hij op 't eiland En zij in 't grauw van 't oorlogsloos bestaan, Nimmermeer saam in 't aangezicht des vijands, Aan kanker hij, aan honger zij vergaan. 286 AL DWALEND EPITAPHE Hij ging veroverend, niets ontziend, Een ontzette wereld door, Heeft onbegrensde rijken gesticht - Alles gaat weer teloor. Vrouwen en vleiers zat, vrouw noch vriend Die hem vrijwillig verkoor; Vrees maakt eenzaam : hij heeft enkle liedren gedicht Voor zichzelf, buiten elk gehoor. Waarvoor heeft dit woeste leven gediend? Rijk en roem gingen teloor. Voor die liedren? Ach neen, ook die zijn vergaan. Een woord blijft, een woord slechts : waarvoor? 287 VI VERZAMELDE GEDICHTEN ODYSSEUS' AFSCHEID De flambouwen waren laag en walmend Om hun nachtwaak onder de gewelven, En hun schaduwen grooter dan zijzelve. En zelfs LaYs die anders lachte, Scherts sloeg uit iedere gedachte, Sloop rond, gebukt en talmend. Door het woud, dat anders ruischte, Kreunde de wind, ver weg in 't duister, Hier om de gehouwen galmend. Verworpen de helm, in een hoek; Als een zon zonder glanzen In 't riet, tusschen scheeve lansen. Aan den laagvlammenden haard De held, reeds halfgewapend, Het hoofd in de handen. Slapend? Huivrend wanneer de gebiedster Hem weer, stilschrijdend, genaakte, Haar adem zijn haren raakte. 290 AL DWALEND Dan viel bij een windstoot, vaal, Plotsling de schaduw van 't zeil Over de verre zaal, De vrouw, de vrouwen, den man Die zat ineengedoken En nu, in een sprong, den ban Brak, met ontladen kracht, Zich banend door den nacht: Het noodlot heeft aangebroken. 291 VERZAMELDE GEDICHTEN DE KRANTENVERKOOPER (Rue Dauphine) Als sterren, welker zon tot mist verging, Een nauwe en reeds niet meer ronde baan Tusschen der andre glansrijke onderling Gesloten schittring blindlings begaan, Doolde hij nog een tijdlang in de koude Verlatenheid van oorsprongloos bestaan Vervallend voort, to moe om op to houden. Een eendre ronde nam hij steeds in acht Een park, Brie straten en een boulevard. Lang strekte de omloopstijd van 's middags naar De vage uren achter middernacht. 'n Stervende lichtstraal leek zijn roep : „La Presse! " Hij had nooit meer darn enkele voorradig. De Heilige Maagd, een draaglijke maitresse Waren hem even ver en ongenadig. 's Nachts werd zijn ,Troisi6me Edition" Weer iedren keer ontmoedigder volbracht; De tusschenpoos steeds angstiger afgewacht, Of hij de volgende verheffen kon; Zoo zwaar, zoo zwaar, zoo zwaar bonsde zijn klacht Tegen 't bestaan van warmte, vreugde, zon. 292 AL DWALEND God, dit zijn dus Uw martlende vermaken! Daarom zal 'k zonder U mij wel vergeven De enkele frivole woorden hier geschreven, Di-e van mijn dof gedicht den wil verzaken. God, daaraan hebt Gij dus Uw welgevallen ! Geef mij de zonnen en de sterrenbeelden, Dan zal ik ze to pletter laten vallen, Volhoudende dat Gij 't lichtzinnigst speelde. 293 VERZAMELDE GEDICHTEN HAMLET 1k zocht wanhopig hoe ik mijn geslacht en Geboorte als een vermomming kon verachten, Om naar een bloem- en zonloos land to gaan, Waar alle uit 't bloed gesproten lustgedachten Deinsden voor eeuwig ijs, niet meer bij machte Mij naar den vrede tot in slaap to staan. Maar leven houdt ons alien ingesloten Binnen 't benarde fort van lijfsbestaan. 's Nachts zoekt men open zee met reddingsbooten Van droomen, die in 't gapend Niet vergaan. Ik kan mij goed verdedigen met bespotting Van alle zingenot, den levensdwang; Ik weet hoe 'k steeds en fel 't bezit verlang, Van lelien, die bestemd zijn voor verrotting. Ik heb bemind die niet to welken leek, En stiet haar weg, nog eens door hoop bewogen Een vrouw als ziel to omhelzen - en vervlogen Was iilles van haar : bloemen op een beck ... Soms zweeft in mijn herinnring een rein hoofd; Dan doet het roode snoer der bloedige grens Mij kond, dat 'k slechts 't ontbrekend lichaam wensch Dat zooveel heeten wellust heeft beloofd. 294 AL DWALEND Zie 't noodlot, hoe het valsche kuischheid smaalt. Ja! 'k Weet, iik ben een dorper. Neen, niet edel. Ik vind geen rust, voordat mijn holle schedel Geworpen wordt bij knekels op een vaalt. 295 VERZAMELDE GEDICHTEN OP DE GALEIEN Nu ik gebrandmerkt ben en kaalgeschoren En op de ruwe roeibank vastgeklonken, In zeven jaar geen wijn meer heb gedronken, En mijn galei voor eeuwig zal behooren - Tusschen mijn schurftige huid en maagre schonken Liggen mijn spieren week en weggeslonken - Denkt gij den eed to houden, mij gezworen Voor zeven jaar, mij eeuwig to behooren? Als wij voor 't Hof kunsten vertoonen mogen, En dan een smartlijk troeblen van uw oogen Bewijzen wil dat gij nog west hoe 't was, Dan zal ik niets verraden, onbewogen. Maar zult gij fluisteren met den markies Naast u : ,Wat zijn ze weerzinwekkend vies! " - Dan val ik op mijn bank uiteen tot asch. 296 AL DWALEND APOSTEL THOMAS (Laatste Avondmnaal. Kerkje to Kernelehen) Hij brak het blanke brood en hief den beker Vol rooden wijn : ,Ziet dit, mijn lijf, mijn bloed, Dat aller heil inhield, maar vloeien moet, Voorgoed teloor, terwijl mijn leden breken." Als om hun schand' beschaamd ging hij onzeker Voort, met gebogen hoofd : „Door de' euvelmoed Van een daar, onder u, die, reeds verbreker Des bonds, mij kust, mij nog als meester groet." De zan wierp, door een donkren boom, in huis Tegen den muur de schaduw van een kruis, Over den vloer bevende zilverlingen. Een bukte, de andren zeiden : ,Neen, niet ik! " En hieven 't hoof d, om met hardkuischen blik Op eerbied voor hun onschuld aan to dringen. En een was moe geloovens, hopens, strijdens Om 't groot-vergeefsche en smachtte, voortaan heidensch Alleen to zijn met steenen, planten, dingen. 297 VERZAMELDE GEDICHTEN DE ZOON Het is volbracht En de genade, mij gegeven, Aan de aard verspild; het is gebleven Zooals het was voor dezen en den eersten nacht. Eerst bleef ik verre, zegen brengend vloot Mijn licht door 't leven been en ik bleef rein; Ik at niet, maar schiep hun uit steenen brood; Ik was geen gast, en riep uit water wijn. Toen daalde ik of en liet begaan Dat zij mij naderden, Van wondren al to dra voldaan; Ik werd verbruikt, versmaad, verraden. Ik vond mij vreemd, van hemel, aard verlaten, In een doolhof, waar ik mijn pad moest dwingen Door woest gewas, waarin vreemde gelaten Als doode kelken naar beneden hingen. Gij wilt toch : voor hen is geen zegening, Zij moeten al vervalschen, alien dolen. Ik had hun lot gestoord en sluipend ging, Als had ik met geschonken, slechts gestolen. Had mij bewaard voor die verneedring En : laat hen, blijf - bevolen. 298 AL DWALEND AAN A. R.-H. Over de wijde wereld een der weinigen, In 't lage landschap wel de eenige Die niet herder of schaap der kudde werd, Stil voor zich been zich wijdde aan eenzaamheid. Velen beweren dat zij dit gebied Bezochten, dat ze in uiterste woestijnen Of poolzee openden een rein gebied. Maar waarom keerden zij naar de oude aard? Zij hunkren heimelijk naar klammen troost Een vrouw die weinig geeft en ook niet eischt Dan koestring aan een veiligen warmen haard. En, vraagt een avonduur hun rekenschap, Dan wijzen ze op een kaart van verre zeeen Die zij bevoeren in een vroegren tijd En op hun huffs vol schatten en tropheeen. Zij sterven hooggeeerd en felbenijd. Zoo pleegden alien ontrouw aan zichzelf, Voor zatheid zwichtend; gij hebt volgehouden, Iedere toenadering fier afgestooten, lederen genegen troost teruggebogen. 299 VERZAMELDE GEDICHTEN Gij wise het leven lets vergeefsch en leegs, Een redloos ruischen van begin tot eind, Waarin tastbaar alleen het kort genot. Toch gingt gij snel, niet wankelend uws weegs, Verachtend, onaantastbaar tot het einde. 300 AL DWALEND HIJ tong, verborgen in het groote riet Dat slechts orkanen op en neer doen gam, Am de' oever van een stillen oceaan, Waar golven zijn en golven, anders niet -- Met heimwee, machtig en beheerscht, naar een Onzichtbren, onbereikbare' overkant Am 't duister eind der werelden, waar geen Licht doordringt, ieder schip in afgrond strandt. 301 VERZAMELDE GEDICHTEN EEN WIJZE Hij raakte op leeftijd en verliet bet hof. De jonge vorst was puriteinsch van zeden, Die liever precken hoorde lang van stof Dan zijn hofdames dartel to ontkleeden. Hij heeft zich, voor 't verval kwam van zijn krachten, Onthouding opgelegd, als toppunt van wellust Soms in een herberg waar hij overnachtte 's Waards lieve dochter vaderlijk gekust. Hij leefde liefst in steden van bet Zuiden, Waar zon de straten stil maakt overdag En eerst wanneer de vesperklokken luiden Stappen weerklinken, groeten en gelach. En zat daar gaarne in oude bibliotheken, Voor een smal raam open naar 't binnenhof, Uit de kronieken zijn gepeins to kweeken En delven incunaablen uit hun stof. Terwijl hij zag op onverwelkbre kleuren Van teer en vast getrokken miniatuur, Viel van den toren als eenigst gebeuren Een volrijp en welluidend avonduur. 302 AL DWALEND Vroeg hij zich of : „Ben ik volmaakt tevreden Omdat ik afstand deed, niet meer genoot Sinds jaren en terugleef in 't verleden? Of ben ik eigenlijk al jaren dood?" 303 VERZAMELDE GEDICHTEN FANDANGO Haar borst zucht in gevangenschap van zij ; Het strak gewaad dat haar toont en onthult, Omsnoert haar als een zwart kuras dat zij, Die liever bloot stored, naakt streed, noode duldt. 't Is of ze ducht en toch weer steelsch gevaar Afsmeekt waarin ze haar onrust vlieden wilde, En glimlacht, wulpsch, alsof ze speelsch al haar Onschuld aan een wellustig droombeeld spilde. Zij volgt het in zijn vlucht al langs haar boezem; Haar leden spannen onder de mantille. De dans ontluikt : een vlugge vuurge bloesem, 't Eerst kenbaar aan de deining harer knieen. 'n Gitaar begint to bonzen, waar zij stampt; Haar handen in de weeke flank gedrukt, Is ze angstig snel van top tot teen ontvlamd, Uit stilte rin wilde wervling voortgerukt. Wij warden meegesleurd, alles vergeten In een alleen van haar vervulde ruimt', Wit neergetuimeld en mart opgeschuimd, Door drift naar sneller leven woest bezeten. 304 AL DWALEND Als ijle nevel eensklaps in spiralen De omwentling volgt van een blank hemellichaam, Sluit onze levensmoede ziel zich aan Haar leden, lokkend, woelend in de voilen, Die vallen, door haar eigen gloed gezengd, In dunne donkre kringen die zij dansend Ontsprongen is; geen zweem van sluier krenkt De volheid van haar zonnepracht in 't glanzen. Haar zien van verre, haar innig aan to raken Of haar bezitten met gesloten oogen, Het is ons een. 0, volge nooit ontwaken! Wij, even zwaar bedwelmd als licht bewogen, Zijn aardsche liefde en zorg en trouw ontvlogen. 305 VERZAMELDE GEDICHTEN JAPANSCHE DANSERES Zij was zoo tenger dat het wijd gewaad Haar eerder hulpeloos dan grooter maakte, Zoo kinderlijk alsof het smal gelaat Onder de zware wrong zoopas ontwaakte. Maar toen de fluiten gilden, trommen trilden En gong bonsde, wierp zij zich in den strijd ; 't Was of zij even aarzelde, even rilde, En toen - een ruk, een zwaai, zij was bevrijd. Als een samurai met een smallen degen Snel schermend honderd vijanden weerstaat, Hield zij een heir van booze geesten tegen, Was Foedsji-puur haar duns, machtloos het kwaad. Maar toen woest-plotsling de muzi.ek verstomde, Alleen de fluiten nog geklaag aanhielden, En zich de nacht over den tempel kromde, De luide bijval loutre stilt' vernielde, W erd zij weer needrig, tenger, slank en vloog Nog eenmaal op en stond dan, bijna brekend, Alleen de armen hield zij nog omhoog, En boog het hoofd, als om vergeving smeekend. 306 VII DICHTERLI JKE VRI JHEDEN VERZAMELDE GEDICHTEN BILLET DOUR Ik wilde een gedicht op een waaier schrijven, Zoodat je de woorden je kunt toewuiven En de strophen, wanneer je wilt blijven Mijmren, weer achtloos dicht kunt schuiven. Maar liever wilde ik dat ze binnen In je gewaad geschreven stonden, Zoodat tegelijk met batist of linnen Mijn gedachten je streelen konden. Ik zou dezen dwazen wensch niet uiten, Als mij een krankzinnige was vervuld Je eenmaal zelf in mijn armen to sluiten ... Maar ik heb engelengeduld. 308 AL DWALEND LIEFDESBRIEVEN Een liefdesbrief is beter dan het lief Zelf : als men eens de brieven heeft gekregen Dan heeft men ze voorgoed, terwijl tien tegen Een 't lief verdwijnt om geldgebrek of grief. Een brief kan men daags, nachts, elk oogenblik Dat men ze bij zich heeft, to voorschijn halen, De teederheid er uit op laten stralen, De woordjes lezen, denkend : zoo ben 1k! Een vrouw is wisselvallig, een brief niet. Wel lacht men wijs of weent men bitter, later Als men voorbije dwaze woorden ziet. Maar als het kon wou 'k door woestijn en water Well eeuwig naar oase' en havens tijgcn, Als 't zeker was in elk een brief to krijgen. 309 VERZAMELDE GEDICHTEN POUR UNE BEAUTE PAS ENCORE DEFUNTE (Het vers zel f spreekt) Zie de lijnen van het edel Iijf, Dat met een gebaar heel 't hof bekoorde, Welks vergane gratie ik beschrijf, Welker glans slechts voortleeft in mijn woorden. Zie hoe het trots gaat in het geloof Dat het is een eeuwig onverstoorbre Schepping, een door Schoonheid zelf verhoorde Bede - en och, 't vergaat en 't veersje blijft. Zie haar over vijftien, twintig jaar: Voos matgeel verving het vroeger blank. Oak mijn dichter is nu dik en zwaar. Ik alleen ben 't zelfde, kort en waar; Geen woord aan me of 't heeft denzelfden klank. Zij weet niet, dat ik haar schoon bewaar, Die gemaakt werd tegen wil en dank. (Zij zijn schimmen, ik alleen ben waar.) 310 AL DWALEND WAAIER Zie mij in het gezicht en ontvouw je waaier Als je vreest dat ik je zal zien blozen, Terwijl mijn hand je aanraakt op een innige wijze; Of gebruik hem als staf om mij voor mijo vermetelheid to straffen, en ontplooi hem daarna voor de vallei waar hij in voegt. Maar ook deze verdediging kin je overgave niet beletten. Als je ontwaakt ligt de waaier als een groote doodgewaaide vlinder op een kussen. De roode en witte figuren zijn gebroken. Alleen in jouw handen kan een waaier een wonderworden. 311 VERZAMELDE GEDICHTEN EROS Eros drijft ons, vreemden, schuchtren, Onweerstaanbaar tot elkaar, Eerst vijandig want wij duchten Steeds zijn naadring als gevaar. Eros dreigt ons. Zijn nog eens weerspannig waar Hij ons raakt, en willen vluchten ... Reeds zengt ons zijn heete zucht en Voor we 't weten zijn we een paar. Eros vormt ons. Wonden onder 't werk elkaar. De adem welft een brug van zuchten, Maar daaronder ebt 't genucht en Plots ontzinken wij elkaar. Eros slaakt ons. Hij gebood ons tot zijn tucht en Van zijn droombeeld gaan wij zwaar, Smeeken nu niet meer to ontvluchten Eros. 312 AL DWALEND HOKKAI'S Het komen van mijn gedichten Als 't neerzweven van een vlinder Op meeldraad van bevend jasmijn. Hoe verandert het licht soms van kleur, Het wordt winter midden in zomer, 't Hart staat stil bij de onstuimigste omhelzing. * De klokjes zijn nog hoorbaar, 't Spoor nog niet toegevallen, De kar al lang verdwenen. * Lieveling, schooner ben jij dan de heilige Foedsji, Die maar een welvenden sneeuwigen top heeft, Alleen bij het vroegrood een rozige spits toont. 313 VERZAMELDE GEDICHTEN HIERNAMAALS De dood zou nog niet zoo vervelend zijn, Wanneer men maan en sterren bleef aanschouwen En nu en dan de oude wellustpijn Genieten kon met schoone geestenvrouwen. 314 AL DWALEND SAY IT WITH SONGS Scheef valt een sneeuwbui door den valen middag. Stadstuinen worden grauwwit, pleksgewijs De natte grand verdoet de zuivre sneeuw. Voor een der matte ruiten staat een man Met geel gelaat en ingevallen wangen Om scheeve en stompzinnig starende oogen. Hij staat roerloos, maar voelt zijn lichaam kreunen „Wat heeft mij bier gebracht? Ik hoor bier niet, Al Lang behoorde ik in 't graf to liggen. ,,Weet jij niet wat dat is : niet kunnen sterven Ver van Mongolie, van de eenige plaats Waar ik kan rusten in den moedergrond ?" Maar hij blijft staan, wil niet naar Tsjita gaan. Dan valt hij met een slag als zand ineen, Want zijn gebeente wrong zich los uit 't vleesch. En zijn geraamte staat bij hem, gebogen, Een schim, voortijdig en met pijn geboren, Met vleesch beflard : afgrijselijk verwijt. 315 VERZAMELDE GEDICHTEN En 't buigt zich over hem en spreekt hem aan En vraagt hem rekenschap : „Hoe komt het dat 1k nog niet rust, maar waren mod in 't Westen?" Het harde scheenbeen schopt het weeke vleesch. „Al acht jaar is er van mijn rust geroofd, Ik wacht niet langer, ga vannacht op weg." Nog een schop en dan duikt hij weer in 't lichaam, Dat richt zich langzaam, kermend, krakend op, Tast in de kast naar een Mongoolsch gewaad. Het hing er lang, het lichaam voelt zich vreemd, Als in een tent, het rilt, de hals is ruim. Erken : het is hoog tijd op weg to gaan. En hij verlaat bij nacht Den Haag; Daarbuiten wordt zijn voetstap steviger, En sneller zweeft hij langs den weg, waarheen? Het is maar door twee landen : Duitschland, Rusland, En dan een eindweegs door de vrije steppe; De grafsteen ligt waar Tsjita zichtbaar wordt. 316 AL DWALEND Maar het gebeente eischt : sneller, sneller nog! En dwingt hem in een langen trein to gaan, Die rijdt hem van Saratov tot Irkoetsk. Dan houden alle wegen op, het is genot Dwars door de steppen gaan; zijn er wel steden? Verdoemlijk is de geest die 't leven zocht. Als vrienden kent hij steenen hier en daar, Hij ruikt den welbekenden geur der yaks Het laatste aardsch gevoel dat hij ervaart. Want daar, daar rijzen Tsjita's wallen grauw. Een kuil - hij weet niets meer, hij stort er in En daadlijk dekken randgesteenten 't graf. Het overleefde vleesch vergaat als gas, De beendren vallen hard en droog uiteen En liggen eindelijk op hun gemak. De lage ziel lokt menschen in den afgrond, De hooge ziel sluipt om begeerigen naar 't nieuwe En lokt hen ook to trekken naar het Westen. 317 VERZAMELDE GEDICHTEN VOORSPOOK Zij die dood zijn en die gauw moeten, Schijnen elkaar vooruit to ontmoeten; In 't laatst van hun leven hebben zii droomen Waarin reeds gestorvnen binnenkomen En rustig met hen zitten to praten En zeggen : „Je moet het leven laten Glijden, dan gaat hot haast vanzelve..." Maar die nog leven plotseling haten Hen, die zoo gemakkelijk praten, En verlangen hen weer to bedelven. Dan zeggen ze nets meer, zweven weg, Nog momplend : „Zoo zijn wij doodgegaan." En die nog leven informeeren En hooren dan van zwaren doodsstrijd En denken : „Dan zullen we 't wel niet leeren, Al hebben we ook nog zooveel tijd. ,,Of zullen we ook rustig overgaan En later de nog levenden kwellen Door hun zeer mild en zacht to voorspellen, Dat zij foltringen zullen doorstaan, Waarbij al 't eerder lij.den nets was, Dat het is een spitsroedenpad Van levend mensch uit de drukke stad Naar die plek stil, diep onder gras?" 318 AL DWALEND DE zon straalt soms zoo fel uit de eeuwigheid, Dat kleuren dringen in het oog der blinden; Niets in 't heelal haalt bij de hevigheid, Waarmee gedachte en rhythme elkander vinden. 319 VERZAMELDE GEDICHTEN DE DWANGARBEIDERS De koelies kermen op de zwarte kaden Onder de Zuidchineesche zomerzon, Met plompen zak of mare ton beladen, Eenzelfden zang van Sjanghai tot Kanton. Zij zijn maatvast en doen den laadstok deinen, Het rhythme van hun draftred doet 't gewicht Half zweven door de lucht, de schouderpijnen Zijn minder onverdraaglijk, bijna licht ... Zij leven, eten, slapen op de lichters, Eten verslindend, slapen zwaar in zwijm. Terzelfdertijd zitten de ijdle dichters In 't koele theehuis, tuk op maat en rijm. ,,Het leven op de sterren loopt uiteen; Hoe zoet is dat dier wezens bovenaardsch ! " Neen, het gebeurt in een land, vlak bijeen. 't Theehuis ligt bij de stad, lets stroomopwaarts. ,,Maar als de koelies keeren van de kaden, Worden de dichters in hun kit vermoord ?" Neen, nog niet eens benijd om de genade, Zoomin als de gehangnen om hun koord. 320 AL DWALEND En juist gezien, van ver uit het heelal, Oefnen die beiden 't zelfde ambacht uit Die slaven sleepen last van schip naar wal, De anderen van stilte naar geluid. In rhythmen zoeken beiden de verlichting Van de' onbewegelijk to zwaren last De koelie viel, die stilstaand dit gewicht ving, En gek werd men van woorden stilstaand vast. De koelies werpen of en zijgen veer, Zwijgen en eten, zijn verlost voor uren; Des dichters foltering neemt nooit een keer En zonder pooz' moet hij zijn doem verduren. Vanaf 't gevloekt uur dat hij is geraakt, Is hij bezeten, gaat het door hem been; De stilte omvat hem, woord na woord ontwaakt, Eischt rhythme, en hij draagt, draagt tot zijn steen. 321 VERZAMELDE GEDICHTEN VOLKSWIJZE Mager paardje, jaag maar De steppe is eindeloos breed, De vliegen steken je flanken, De steenen je zeere hoeven, Je mag nooit stilstaan en drinken En de zon is zoo hard en zoo neet. Smal scheepje, vaar maar Eindeloos is de zee, Al trillen je moede masten, Al heb je to zware lasten, Toch mag je in geen haven rusten En aan 't eind van de reis moet je ankren, Ergens ver buiten de ree. Arm hartje, klaag maar De liefde is eindeloos wreed, Je krijgt haar niet en haat ze Of je krijgt haar wel en dan gaat ze Toch later weer weg en verlaat ze Het hartje dat haar beminde; Nooit komt er een eind aan het Teed. 322 VIII HOLLAND OP ZI JN . . VERZAMELDE GEDICHTEN DE BURGERS Zij woven in hun dorpen en hun steden. Zij doen voor bed, na tafel hun gebeden. Zij denken dat zij leven daar zij aten, Elkaar plichtmatig tweemaal 's weeks bezaten. Des avonds om de ronde tafel praten Ze over den oogst op de akkers en de afwezigen, Gaan 's Zondags groetend door de strakke straten, Zijn Maandags weer in hun bedrijven bezig. Broeiende drift, door God, voorzichtig kweeker, Met kracht geknot en in de kiem bedorven, Maakt hun gebaar en houding laf, onzeker; Het ,vreest den Heer" staat in 't gelaat gekorven. Soms is 't een zomernacht een man to machtig, Hij prangt zijn dienstmaagd in stikdonkre schuur, En is zijn leven Lang om dit eene uur Een angstig beest, zijn zonde staag indachtig. Komen zijn medemenschen het to weten, Dat hij wat zij niet durfden heeft gedaan, Het wordt hem niet in 't apenbaar verweten, In stilte knagen zij aan zijn bestaan. 324 AL DWALEND Hij wordt niet meer gebrandmerkt of gesteenigd, Geklemd in 't blok, genageld aan den paal De laffen tegen 't zwarte schaap vereenigd Houden hem steeds in angst voor het schandaal. Hij wordt door de gemeente uitgestooten En gaat gebukt onder den dubblen last Dat hij eens nam en verder heeft gevast En toch hun kring steeds voor hem blijft gesloten. Soms trekt een fiere zwerver norsch en nukkig Door 't levenloos gebied, zijn tred verhaast; Verdwaald voelt hij zich waar 't valsch, ongelukkig Leven zijn lot van twee straatkanten naast. Zij zien hem door hun blauwbehorde ramen Meewarig trekken : die hoort nergens thuis. Hij slentert door de straat en leest hun namen En denkt : zij zitten levenslang in huis. En ongemerkt komt hij langs 't voile kerkhof, Daar liggen ze ook geordend op een rij En even roerloos onder zode en zerk of Zij lagen onder peul en beddesprei. 325 VERZAMELDE GEDICHTEN En eindlijk als hij weer door 't veld kan gaan, Begroeten broederlijk hem de avondwinden; Terwijl hij reist bij 't wassen van de maan, Sluit men daarginds de deuren en de blinden. Zij liggen al in hun loodzwaren slaap, Gekweld door droomen daaglijks onderdrukt, Terwijl hij stilstaat op de steilste kaap, Door hemelhooge en ijle klaart' verrukt. 326 AL DWALEND DE AFGESCHEIDEN GEMEENTE Volbracht zijn alle wekelijksche plichten, En Vrijdagsavonds gaan ze vroom ter kerke Om zich aan 's voorzangers vroed woord to stichten, Opdat zijn hemeltaal hun zielen sterke. Soms raakt de goede man in zalvend vure En wekt hen op jaarliedren to psalmeeren, Dat stijgt ten hemel, en to twalef uren Mogen de vromen zelfgenoegzaam keeren. Nog enklen zitten in de kille kerk, Zich troostend met een portie kaas met mosterd, Armzaliger als hongrige kerkratten. Spoedig komt dan de sluimerdronken koster En jaagt de achterblijvers uit de kerk. Dit is de Dienst dier op hun secte pratten. 327 VERZAMELDE GEDICHTEN VROEGDIENST Daar de geloovigen 't to rekklijk namen, Heeft dominee een vroegdienst ingesteld; Vbor zes uur zijn ze om Hem met Hem samen, Bij 't huiswaarts gaan staat nog de dauw op 't veld. 't Is kil, men komt niet gaarne, maar hij telt Zijn kudde na en wee hen die niet kwamen! (Vaak kan notaris ook met zacht geweld, Aan pacht of huur herinnrend, meevermanen.) Ook moet het uit zijn met de warme stoven; Men zette voet toch op de vaste zerk ! De preek slaat gloed uit hen die recht gelooven En stelt aan de aardsche lusten paal en perk. Hij ziet de kudde bibbren, maakt zich sterk Dat hij de Zondagochtendzonde keerde. Voor dag en dauw galmt door de grauwe kerk De lof en dank der gepredestineerden. 328 AL DWALEND HOLLANDSCHE ELEGIE In Holland liggen afgestorven steden Gehavend aan de oevers van 't Verleden, Ter Zuiderzee-boord, of in 't binnenland Aan een rivier wier monden zijn verzand. De stedelingen houden nog den schijn Van met de wereld in verkeer to zijn. Er wordt gehandeld op de groote markt; In de plantsoenen wordt elk pad geharkt. Er liggen schepen aan de steenen kaden, Die niet veel lossen en nog minder laden En bijna nooit vertrekken weliswaar; Hun tegenwoordigheid is toch een schoon gebaar. De grachten kronklen, levendig gebocht, Maar 't water kruipt, een zwart en .troebel vocht, Het heeft geen bron, het kan de Zee niet naadren. (Het vloeit zoo traag als Neerlands bloed in de aadren) Eens bloeiden wilde wilgen aan de randen; 't Vergrijp de steenen strakheid aan to randen Is streng bestraft; nu staan zij afgeknot, Dicht saamgerot als een onthoofd complot. 329 VERZAMELDE GEDICHTEN Er rijst nog menig eerbiedwaardig huis. Door hen vervalt - als water door een sluis - Reeds eeuwen lang en altijd door Verleden. Daar denkt men aan Zijn loffelijkste leden Op deze wijs Hier heeft een Hollander gewoond, Zoo overtuigd dat waar de rijkdom woont De Heere zelf den zegen heeft geboden, Dat hij de hulp niet langer heeft van noode Van trouwen kerkgang en liefdadigheid; Hij rekent reeds op de eeuwge zaligheid. Hij staat vroeg op de voorpui van arduin (Nu ligt de trap verbrokkeld en in puin) In zijn stijfstrookge, statige kleedij, De rijke eignaar van een reederij ; Gemakkelijk over de deur geleund Of de' elleboog op het kozijn gesteund, Drijft hij den rock omhoog in blauwe krinkels, Beziet het weemlig woelen van de kinkels Van uit de hoogt', totdat de klokke slaat. Dan doolt hij Tangs de dofgeruite winkels En stevent langs de zonbestrooide straat, Peinzend langs het relaas van een verhaler, Van een Oostindier of een slavenhaler. 330 AL DWALEND Hij ziet de ruimten van de vrije zee En als een zwarte klip 't vijandig Spanje Tusschen het Oosten en de eigen ree. Hij volgt de koersen; ziet hoogzee-galjoenen, Schuim voor den boeg, kasteelig van kampanje, Den zwaren romp, bevleugeld door de zeilen, Licht overhellend, snellen door de mijlen. Hij wandelt soms door doffe visioenen, Als bentgenoot to reizen met de koene Ontdekkers over zee in snelle schooners, De schrik to zijn van archipel-bewoners. Maar hij rust zich nooit uit ter groote vaart; Hij reist de wereld rond op globe en kaart Of zendt wellicht zijn dierste zonen uit, Verwelkomt hunnen keer en prevelt in zijn baard, Verblijd om hun behoud, vooral om baat en buit. Hij gaat zich voor zijn steile legerstede Langzaam aan 't eind van elken dag ontkleeden, Soms in een spiegel schuw, tersluiks bespieden Zijn gemalin; hij zal haar nooit gebieden, Dat zij zich toone voor haar heerscher, naakt. Hij heeft met haar geen liefdenacht doorwaakt, 331 VERZAMELDE GEDICHTEN Heeft toch een talrijk kroost, is meestal goedig, Zelden vertoornd, maar nimmer edelmoedig. Zijn dagen zijn vergaan, zijn bleek gebeente Ligt to verworden onder grauw gesteente, Op een dicht kerkhof, waar geschonden linden Hun rompen schommlen, meegaand met de winden, Hun loof verweenend, en de takken steunen. De zwartbeschreven doodenborden leunen Tegen een kromme zuil; een walvischkaak Staat in dit nachtland als een witte baak Voor havenmond, waar ook de kruisers rusten Van barre tochten naar besneeuwde kusten. Die 't land aankleefden en zij die zich waagden In stormen liggen in een grond begraven Kooplieden dekt een deftig praalgesteente, Zeevaarders zijn op kosten der gemeente Ter card besteld. Men weet niet waar zij lagen, De onversaagden. Geen nazaten vragen Waar het ellendigen-kerkhof is geweest, Om ongelogenstraft to kunnen dragen Roem op hun daden. - Het is Hollands geest, Tehuis to blijven in een vredig feest, Bloemrijk toastend op de Gouden Eeuw, Het vale wapen : den stokouden leeuw 332 AL DWALEND Beschouwend als een onverwelkbre glorie, Te offren op het altaar der Historie Dien dom, waarin zij de' eigen tijd ontwijken; Bereid altijd de dierbre vlag to strijken, Vreedzame oplossing van elk geschil Nastrevende, het koste wat het wil. Het is genoeg, van helden of to stammen, Van groote dooden - die niet tegenspreken, - Veilig to zijn achter zijn zware dammen, En burgerdeugden naarstig aan to kweeken, Om verder van de Daad to zijn ontheven En met elkaar in vrede voort to leven En oud to worden, vredig of to sterven En als een rente de eeuwige rust to verwerven. 333 VERZAMELDE GEDICHTEN DORP AAN ZEE (Waddeneilanden) Ik volg de straat waarlangs de huizen slapen. Het raadhuis staat apart. Daar hangt het wapen Dat de gemeente in oude dagen had, ('t Visschersgehucht was eenmaal Hansa-stad) Een koggeschip op blauwe golvenfranje, Verguldsel opgelegd om de kampanje. Het wordt tien uur, de trage tijd ontwaakt En knarst tien slagen, 't klokkenhuisje kraakt In zijn gebinten, het is verfloos kaal, De cijferplaat verweerd en zonder wijzer. Achter smal grintveld ligt het schoollokaal. De grijze schedel van den onderwijzer - Op 't raam, half grijsgeschilderd, gehalveerd - Knikt naar zijn stokgestamp; de klas psalmeert Van frissche waterstroomen, zaalge oogsten 't Veelverzig loflied tot den Allerhoogste. Het armhuis ligt terzijde en achteraf. Met mos begroeid als een vergeten graf Zijn de gedeukte daken en de muren. De eenge die daar zijn dagen uit moet duren - Een bultenaar, een burgemeesterszoon - Draagt steeds een groene pandjas : schaamle hoon 334 AL DWALEND Aan hen die hem eens achtten, maar zijn lot Sinds overlieten aan de' almachtigen God. Slechts een wrak hek staat tusschen de' armhuistuin En 't smalle kerkhof, hellend tegen 't duin. 't Is slechts een schrede tusschen slaap en waken. Als wegwijzers staan witte walvischkaken, Waaraan het vee zich schuurt de zeere zijden Op weg van stal naar schrale duingrasweiden. 't Verleden zelf is in verlaten kerke Te rust gegaan onder de blauwe zerken. De gevel draagt in roestige ijzren cijfers Niets clan het jaartal 1607. Alleen op den gebarsten zonnewijzer Staat nog, half uitgewischt, een naam geschreven. Wie het geweest is komt er niet op aan Bestaan is niets, er heerscht alleen vergaan. Deze oude zomer zoo vol ondervinding In 't bloeien leidt alleen tot verdre ontbinding. Maar in zijn nachten ruischt de zee een lied, Een mild vermanen om het leven niet Op zich to nemen als een zwaren last, De liefde in plichten, in een diepe kast 335 VERZAMELDE GEDICHTEN 't Zuurverdiend geld to bergen, niet to jammren Wanneer vischvangst mislukt, hooioogst bederft, Het schip vergaat, het vee in stuipen sterft; Argloos to leven als zeehonden, lammren Die op de strandwei soms elkaar ontmoeten, Elkaar besnufen met arglooze snoeten. 336 AL DWALEND IN NEDERLAND.. . In Nederland wil ik niet leven, Men moet er steeds zijn lusten reven, Ter wille van de goede buren, Die gretig door elk gaatje gluren. 'k Ga liever leven in de steppen, Waar men geen last heeft van zijn naasten: Om 't krijschen van mijn lust zal zich geen reiger reppen, Geen vos zijn tred verhaasten. In Nederland wil ik niet sterven, En in den natten grand bederven Waarop men nimmer heeft geleefd. Dan blijf ik liever hunkrend zwerven En kom terecht bij de nomaden. Mijn landgenooten smaden mij : ,Hij is mislukt." Ja, dat ik hen niet meer kon schaden, Heeft mij in vrijheid nog to vaak bedrukt. In Nederland wil ik niet leven, Men moet er altijd naar lets streven, Om 't welzijn van zijn medemenschen denken. In het geniep slechts mag men krenken, Maar niet een facie ranslen dat het knalt, Alleen omdat die trek mij niet bevalt. lemand mishandlen zonder reden Getuigt van tuchtelooze zeden. 337 VERZAMELDE GEDICHTEN Ik wil niet in die smalle huizen wonen, Die Leelijkheid in steden en in dorpen Bij duizendtallen heeft geworpen ... Daar loopen alien met een stijven boord - Uit stijigevoel niet, om to toonen Dat men wel weet hoe het behoort - Des Zondags om elkaar to groeten De straten door in zwarte stoeten. In Nederland wil ik niet blijven, Ik zou dichtgroeien en verstijven. Het gaat mij daar to kalm, to deftig, Men spreekt er langzaam, wordt nooit heftig, En danst nooit op het slappe koord. Wel worden weerloozen gekweld, Nooit wordt zoo'n plompe boerenkop gesneld, En nooit, neen nooit gebeurt een mooie passiemoord. 338 IX VERZAMELDE GEDICHTEN DE ARDENNEN Een (gebroken) Sonnettenkrans, door Jacquelin I. Pelgrimstocht 0, de gewijde grotten! Wij bezochten Om to beginnen die van Remouchamps, Liefkoosden warm in de ijskoude krochten, En daalden daama in die van Dinant, Een pas ontdekte - Belgie is hol er van Sinds de entrees stegen op meer dan tien francs. De vroomheid bleef. 't Vermogen niet. Wij kochten Ons niet meer 't Allerheiligste van Han, En zochten troost in Brussels Scala, voor De ontwijding van het Heilge Land van Tachtig, En vonden met verrukking, achter 't koor, Belgie's Libanon nu eerst waarachtig Grootsch : grotten grijnsden, gletschers glansden prachtig, Want hier beleed zich oprecht het Decor. 340 AL DWALEND II. Palinodie De Ambleve, die zachtzinnig zinnelijk ruischte ... Wat stond het nevelhemd met spitse kant van dennen Den heuvelboezems goed ! De maan scheen, een der kuischte Die ooit glimlachte over de ongerepte Ardennen. Mijn reisgezellin zuchtte : een niet to miskennen Vermaning tot mijn plicht. Tweestrijd. Was dit wel 't juiste Terrein voor honigmaan die tegen der Ardennen Zedige tradition toch to zeer indruischte? Perk en Mathilde ! Chloe en Daphnis ! Heloise En Abelard! (Die paren!) Dante en Beatrice! Kwamen mij levendig herinneren aan 't onkiesche Nog een geliefde aan het hart to willen drukken, Terwijl zij op eerbiedger afstand zich ontmoetten. En ik besloot mijn overtreding zwaar to boeten Nook meet, waar vrij to zijn, luisterend naar de wetten, Mij nooit weer te vergrijpen aan sonnetten ... En liet dit laatste als zoodanig reeds mislukken! 341 VERZAMELDE GEDICHTEN ANTWOORD VAN HEIN BOEKEN 1 Ik naar een Eiland ganschlijk onbewoond? Daar zijn wet mijn confraters ver to zoeken En geen gelegenheden to bezoeken, Waarvan mij elk met een sonnet beloont. 'k Ben nog boordvol ('k hoop dat ge het verschoont) Zes schoone boeken noodde ik om to boeken Alle de schoone vaerzen, waarmee Boeken Zijn eenzaamheid zich dicht'rlijk waardig toont. Nog dit : ik wil wel naar het Eiland, mits Ik redacteur blijf van De Nieuwe Gids, Opdat ook daarin nog mijn laatste snik, Die zich nauwkeurig in sonnetvorm loost, Wordt bijgezet, meteen een laatste toast Van mijzelf op mijn laatst oogenblik. 1, Op de uraag: welke zes boeken zoudt gij mneenenaen naar een onbewoond eiland? 342 AL DWALEND BENARD ADVIES Gij heeren der critiek, schrijft nimmer over Schotman, 't Is naar voor hem, voor u, voor allebei, En als ge 't doet, clan liever op een lei, Zoodat het uitgewischt of nog kapot kan. Maar in de kranten komt er altijd mot van; Ik deed het toch, zoodat ik nu nog lij' Onder 't gevolg : er gaat geen dag voorbij Zonder een brief, een langen brief, van Schotman. Zijn werk is zwaar, zijn briefwerk nog veel zwaarder; 'k Woon ver van 't dorp, de oude brievengaarder Torst iedren dag een onheilzwangre tasch, Omdat ik 't waagde eens den spot to drijven. - Maar kwam ooit een er toe zijn lof to schrijven, Hulppostbesteller werd heel 't menschenras. 343 VERZAMELDE GEDICHTEN OP MIJN ELFJARIG ARTSJUBILEUM Daar geneeskunde alleen mij zeer bezwaarde, Zocht ik in literatuur een tegenhanger; Toen de eerste multi's in mijn bijzijn baarden, Ging 'k zelf reeds van sonnettenreeksen zwanger. Liever dan pilvoorschrijver, klachtontvanger Werd ik scheepsarts en deed de reis om de aarde Wel eenige malen voordat ik in Tanger Mij nederliet - men moet toch eenmaal aarden. Ja, 'k moet bekennen, 'k lei meer mijlen of Dan dat ik medemenschen hielp in 't graf, Wat niet iedre collega kan getuigen, Maar wil op deze plek mij 't Ambt nu wijden, Al vrees ik dat nog de aesculaap bij tijden Voor de almacht van Apollo zich zal buigen.. . 344 AL DWALEND L'ART POUR L'ART Keur van blanke slavinnen levert Polen Jaarlijks, bij duizendtallen tegelijk; Zij trekken over zee als haringscholen Naar Argentine, dat minziek rijk. Tien-, twaalfmaal daaglijks laten zij zich folen A twintig pesos, worden spoedig rijk, Bewonen Warschau weer, een deftige wijk Zij hebben 't geld verdiend en niet gestolen. Poolsch bloed is sluw, maar Joodsch-Poolsch bloed is sluwer G d werkt sneller, veiliger dan een uwer, Polakka's, 't zij u alien aanbevolen. Zij werkt niet op een bed, maar in 't theater, Voor duizenden, en verdient geld als water, Danst naakt, blootvoets : 't spaart uit op kleeren, zolen. 345 VERZAMELDE GEDICHTEN VEELGODENDOM 'n leder name het sy God. (Zuidafrikaansch lied) De Spaansche God Vliegt een vogel, schiet hem dood! Bloeit een boom, hak hem om! De aarde moet bar en bloot Zijn, voordat ik als koning kom. De Duitsche: Bouwt banken en kweekt bierbuiken Oorlogsschade dient ingehaald. Je kunt volop van alles gebruiken, Daar de Entente betaalt. De Portugeesche: We zullen 't maar zoo laten Als het is geweest. Houdt feesten en kleurt platen Van Da Gama en CamoEs. De Hollandsche: Het land lijkt wel een stadje, Maar ik geef het ze goed Ze hebben hun droogje en natje, En melk in plaats van bloed. 346 AL DWALEND De Engelscbe: Ik nam wat van jullie pond En weet niet precies hoeveel; Maar als Shylock bier stond, Hij haalde je 't mes door je keel. 347 X HERDENKEN VERZAMELDE GEDICHTEN HERDENKEN Dezen winter is 't gekwelde weer Niet tot rust gekomen : door de boomen Trok de storm, in onophoudlijk stroomen Sloeg het leger van den regen veer. 't Licht heeft afscheid van het land genomen In een vale bui en keert niet weer. Men denkt soms aan een warm zuidlijk meer Waar 't geluk woont, maar kan niet ontkomen. En ik vind dat het zoo blijven moet Grauw, zoo wordt de dood met warmte ontmoet, Doet het denken aan zijn komst geen zeer; Wel het denken dat denzelfden dag Voor een jaar aan 't meer ik bij haar lag ... Nu staat de aarde op dezelfde plek, Maar 't azuur is hol, de zon een vlck, En ikzelf de schim van toen, niet meer. 350 AL DWALEND HET was een zomerochtend vol aromen Van bloemen, zorgeloos om rijpe vrucht; Mijn week gemoed schoot vol van zoete droomen, Als lerken trillen naar een zwoele lucht. Meer dan een mensch, toch een bedachtzaam wezen, Was ik argloos geschapen voor geluk, Om mij geheel to geven, zonder vreezen, Aan liefde grootsch en onuitputtelijk. Helaas, zij kwam; ik dacht : heb ik genoeg Om haar to geven? hoeveel keeren zal Zij wel niet noodig hebben, onverzadigbare! Helaas, het was zoo weinig wat zij vroeg Meer lof dan liefde, hulde meer dan huivering - En ik bleef achter, arm met mijn overvloed. 351 VERZAMELDE GEDICHTEN OUD Verwaaide heesters in een leegen tuin. Klimrozen in de luwte van den muur. Wat zonnebloemen, spruitend tusschen 't puin Der vorigen winter ingestorte schuur. Het wage pad door hei naar 't lage duin, Vanwaar ik 's middags op den Binder tuur Over mijn boot, gekanteld, half in 't zand, Door 't laatste springtij hoog op 't strand getild. Een meisje gaat, de rokken in de hand, Als zeilde zij - wat lijkt ze slank, jong, wild - Boven de golven, raaklings langs den rand Van 't leven, enkel leunend op den wind. Ben ik het zelf, die vroeger met een vrouw, Jeugdig als zij, hier speelde nimf en sater, En haar in 't doodstil zand, het deinend blauw Bezeten heb, bemind en toch verlaten Die nu mij hier voel staan, to stram, to grauw, En dezen buit voorbijlaat langs het water? 352 AL DWALEND AAN ZEE Een vroegveroudrende zomer Vond ons in een smal dorp, Wildvreemden, door een worp Van 't toeval saamgebracht En toen maar opgenomen Door 'n doode - in zijn droomen Schonk hij ons geloof. Wij gingen zelden naar zee, Zelden en nooit tezamen, Een hond of een meeuw ging mee. Wij zaten meest in de kamer Met die steenachtige meubels (Steeds gelijk gerangschikt) - Rustig, toch telkens beangstigd - Te staren op de heuvels, Zichtbaar door smalle sloppen Schuin tegenover ons. Over elk huis hingen toppen Bevroren wolkendons. Oak in de vierkante voor Tusschen twee grauwe huizen Begonnen beregend-goor Plompgolvende duinen 353 VERZAMELDE GEDICHTEN Hun overgangen naar De smalle kuststrook waar De oceaan aldoor Donderde, dreunde, ruischte, Zoodat wij de branding voor Ons zagen, vooral in 't duister. Ik liep langs den wierwal to hopen, Dat er een ramp zou gebeuren, Een springvloed het vastland sloopen Of dat de einder zou scheuren, Een wolkenpoort opengaan, Eindlijk een lichtblauwe byes In grauwen wal zou slaan. Ik hoopte in een groene flesch 'n Vergeelden brief to vinden, Waarin beschreven Een verre stranding, Vaag aangegeven Welke vaste winden Open booten droegen Naar 'n klip waar zij nog leven, Leefden voor hoeveel jaar? Als de volgende baar 354 AL DWALEND Mij hun bericht bracht, Dan zou ik gaan, Mij bij hen voegen, Met hen vergaan. 355 VERZAMELDE GEDICHTEN OP DEN TORENTRANS Wij zagen neder op den bloei der tuinen En tevergeefs naar 't levenslot van later. De bloemen, diep in 't gras onder de kruinen, Schitterden als juweelen onder water. Kristallen uit een opgelost verleden, Dat is vergaan in namelooze puinen, Waarvan de stervelingen en de steden Verstuiven in de onbestendige duinen. En ook de eeuwigstandvastige pyramiden En de in de wolken opgeboorde torens, Zij zullen eenmaal als iets kleins, verlorens In wervelwind over de vlakte vlieden. 356 AL DWALEND DROOM In het kreunende welkende bosch Stierf de dag een verwarden dood, Zwierf de wind de blaren los; Wij liepen woordenloos in den wind Vanwaar reeds wetend, waarom nog kind? Om het hoofd de haren los, Uit het gewaad de armen bloot. Wetend al, dat wij wild omwonden In stille woede ons wentlen konden Tot de drift van ter dood verwonden, Maar bleven voortgaan, neerziend en stom, Vreezend dat onze prille, to vroege Leden de drift nog niet verdroegen. Wij bleven voortgaan, in wanhoop stom. In een nacht van jaren later, Nu tusschen ons het wijde water Ligt en het lage steppenrijk, Op een nacht zijn wij voorgekomen In elkanders zwoele droomen, Rijp, nu buiten elkaars bereik. 357 VERZAMELDE GEDICHTEN Zij de vrouw, toen nauwlijks begonnen, Geworden, ver van mij, achter de zon, en Nu door een roofzuchtigen droom gevonden, Veroverd, ontvoerd, door mij gekend; De levenslang in 't geheim begeerde, Geheim voor mijzelf ook : 'k ontwaak en weet weer de Waarheid. Ik weet niet waar in de wereld Jij in het leven gebleven bent. 358 AL DWALEND WANDELING Aan A. R.-H. Dien middag, waarin ieder licht ontbrak, Gingen wij langs den rand van zee en ruim. Geen stem op aarde die de stilt' verbrak Dan het verwijt der meeuwen om 't verzuim Der laatste inscheping, niet meer to herstellen. Er stond geen zeil ter kim, geen klip verbrak De vlakte in verre deining - slechts het wrak, Dat soms meer naar ons over scheen to hellen, Wees hoe uit zee en lucht hun eenzaamheid Zich samentrok op hem, vermolmd en zwak. Wij warden van de onze, al zijn wij vlak Bijeen, nooit door een eenzaam ding bevrijd. Als woelige zee en hemel strak en wijd Zijn wij elkand-er vreemd en toch vertrouwd De een altijd met stilte en rust in strijd, De ander vol ijlen vrede, sterk en koud. En waar de wereld met haar wilde kimmen Vergeefs naar 't onbereikbre golft en smacht, Hoe vonden wij dan, zwervers, weldra schimmen, Verstandhouding in scheemring, weldra nacht? 359 VERZAMELDE GEDICHTEN JEUGDHERINNERING Dit was mijn eerste visie op de tropen Een gladde plaat boven den schoorsteenmantel, Daarop, om langen palm, laag bladgekantel, Een tijger sloop, de oogen bloedbeloopen. Daarvoor, 'n Chinees in geel kleed op 'n theebus, Met plat gezicht, hangsnor en scheeve oogen; Op 't deksel stond een onoplosbre rebus Karakters van onmetelijk vermogen. Daar staarde ik op en voelde mij rampzalig; Chinees en palmboom deden mij wegdroomen Naar verre landen, meer dan Verne-boeken. 't Ouderlijk huis was soms zoo duf en stug. 'k Wist niet dat ik heusch wel in de Oost zou komen En even hard mijn lot er zou vervloeken. 360 AL DWALEND HERFSTTIJ VAN EEN KOLONIAAL Bij een Teutoonschen eeuwenouden stam Wat oude bloemen, muurbruin, vuilvergeeld, Alsof de zomer na een laatste vlam Zich hier in fletse vonken had verspeeld. 'k Zit in een rieten stoel, 't azuur wordt vaal; 'k Voel rillend hoe de koorts mijn bloed verdunde, Bepeins nog dat de zomer, meestal schraal, Mij dit keer heelemaal geen liefde gunde. 't Is eigen schuld : ik heb mijn drift verspild, Omdat ik steeds naar 't tropisch land weer trok, Waar de natuur, voor 't dier waanzinnig mild, Den mensch leegslurpt in stillen heeten wrok. 361 VERZAMELDE GEDICHTEN RIMBOE Ik leefde Lang op de verlaten plaatsen Waar blanken niet dan noodgedwongen komen, Aan smallen oeverzoom van breede stroomen Die niet dan 't groen van 't woudgewelf weerkaatsen. Als hoofd van een kolonie van melaatschen Heb ik een zwarte nimf tot vrouw genomen, Loop haast niet meer, maar rijd soms in mijn droomen Veerkrachtig met een Friesche faem op schaatsen. Er is hier niets meer dat mijn leven stoort, Hetzij de plaag van mieren en muskieten En soms de vage haat aan 't vaderland, Spijt dat ik onheil stichtte maar geen brand, Dar ik gemarteld heb en niet gemoord; Maar verder kan ik 't leven zeer genieten. 362 xl VERZAMELDE GEDICHTEN VESPER Stilte, stilte... De gouden stad Wordt door den nacht in 't geheim genomen. De kathedraal is een groote reliekschrijn. De baai wiegt sterren en lichten samen Op mollige blauwf luweelen golven ; Spitsbogen, steunpijlers deinen in haar diep. De visschersbooten teeknen scherp en stil Witte driehoeken van Latijnsche zeilen. Wij verwachten een bries die fluistren zal : Ulysses - Den menggeur van zout en bloemen toeaadmend. (Ruben Dario) 364 AL DWALEND HERFST 't Is stil in de lucht, de trekkende ganzen Richten hun zuidvlucht in wiggevorm. Verbrijzeld, ontblaard door den laatsten storm Hangen de takken in zilverglanzen. 't Is stil ... om van verre linden to droomen, Of men vanzelf er zoo heen zal drijven, Aan niemand gehecht, niets dat weerstand biedt, Maar weet wel dat men er nooit zal komen, Om voortaan op deze plek to blijven ... Waarom op deze, op een andre niet? Er is iets in then vijver, die boomen En 't huis aan de heuvels dat samenhoort, En ik ben als Bast door hen aangenomen ... Nu wordt het tijd voor het laatste woord. 365 VERZAMELDE GEDICHTEN DE PROFUNDIS Er toeft veeg licht bij de ramen, Die ratelen in den wind. Is het een geest goedgezind Voor bedroefden en eenzamen? Of kijkt het van daar spottend toe Hoe ik me op mijn leger wentel? (Ik weet later nooit meer hoe Ik het uithield, de pijn en ellende.) Zooals zij die ik liefheb en haat, Die teeder en bijna rein Bij me komt, en weer gaat, Zij houdt niet van duister en pijn. Nu dooft het licht bij de ramen, De wind heeft het weggerukt. In het licht is alles mislukt, Misschien komen we duister samen. Luister, de wind huilt verrukt. Het duister kome. Amen. 366 AL DWALEND ANDENKEN Du lasst mich denken dass auf fernen Reisen Wir uns ganz nah and ohne Korper sind, Denn wir verstehen uns wie Sterne leise Gehn dann and wann : kaum merkbare Beweise Dass in uns, Frau and Mann, das friihe Kind Lebt wie im grossen Raum die Sterne sind. Ich reiste lang allein and wurde blind Und wollte werden wie die Menschenleute; Du halfst mir wieder mein Geschick zu deuten, Du, einsam, wie auch ferne Sterne sind, Die noch nicht sklavisch um die Sonne kreisen. Wir werden weitergehn, uns nicht mehr tauschen, Du wirst dich wieder zu den Andern wenden, Feil sein, in deiner Keuschheit doch unnahbar - Wenn ich noch traumend nach den Sternen lausche, Toricht and einsam unser Los vollende. 367 VERZAMELDE GEDICHTEN BRUILOFTSLIED Mijn gade, het is goed, wij zullen toeven In een klein stadshuis, ik zal niet vertrekken, Al bleven mij veel eilanden to ontdekken Die zich om mijn afwezigheid bedroeven. Niet dicht bij zee, om mijnentwil, 't Werd mij ondraaglijk aan den rand Der ruimt' to rusten, bij de golven stil: Bewaar mij diep in 't binnenland. 'n Gewezen vestingstad is goed. De avondwandeling doen wij om de wallen, Zien saam zonsondergangen tegemoet En kudden keeren naar de stallen. Maar soms speur ik in Westenwinden De zeeen waarover zij woeien. Wij gaan naar huis, sluiten de blinden, Bij 't lamplicht tracht je mij to boeien, Te doen vergeten 't varend schip in 't duister Waarop ik iedren nacht kon hooren alle Golven van alle verten samenvallen Om mijn onrustig hart gerust to ruischen. 368 AL DWALEND Nook sliep ik beter, dieper dan aan boord. 't Schip is de lompe wieg die mijn geslacht, Tot in Groenland, Spitsbergen, Labrador, Ver van het vaderland heeft voortgebracht. Maar het is goed, ik zal met jou, lief. wonen En zwaar gaan van de zorg om jouw bestaan, En niet tot de eilanden, als zooveel schoone Slaapsters, mij wachtend diep in de' oceaan. Dan bloeit je vreegelaat in 't schemerlicht. Ik zit bij 't uitzichtlooze raam to staren En denk voorbij de veege straatlantaren, Hoe 't ijzingwekkend schoone Noorderlicht Gletschers beschijnt, die eeuwenoude kusten Tot diep in 't binnenland doen splijten onder Een ongehoord en nachtenlang gedonder... Jij komt en kust mij en wil met mij rusten, Je late' omhelzen in den veilgen nacht, In 't stille huis dat je zelf hebt gekozen Voor 't samenleven en gestaag liefkoozen. Ach, waarom dit en niet de overmacht 369 VERZAMELDE GEDICHTEN Van 't lot, dat zwervend zijn gebied vergroot, Zeilend op bron- en mondinglooze stroomen, Waar 't leven oplost tot een ruimschootsch droomen, En als vanzelve voortvloeit naar den dood? Maar het is goed, in liefdes naam Heb je gekozen en hebt mij vertrouwd. Boven grout zelfverlies, klein zelfbehoud Blijven wij saam! 370 AL DWALEND ODE „A la tres there, a la tres belle Qui rem plit mon cceur de clarte." O vrouw, die met uw lieflijkheden, Uw lenige en lankmoedige leden, Met heel uw teedren grooten schat, De driften van mij, man, geduld hebt, Zijn onverzaadlijkheid vervuld hebt Met den trots van wie meer bezat; Die, vaak gekneusd, maar nooit geknakte, In 't lange leven onverzwakte, Den storm van 't sloopend lot weetstaat; Die, nimmer door zijn luim vernederd, Maar om zijn ruwheid nog verteederd, Hem moederlijk mild gadeslaat; Hoe kunt gij, nog zoo jonstig jeugdig, Van verre toezien vroom en vreugdig Een wereld die zich boos vermomt, Als hadt ge nooit de min gewild en Als wist ge niet dat na een stilte Steeds weer de storm der rampen komt. 371 VERZAMELDE GEDICHTEN O vrouw, die dit al kon volbrengen, Zonder uw vleuglen to verzengen Gezweefd hebt boven 't valsche vuur, En hem die hellevorst zich waande, Maar wiens gloed voor uw zachtheid taande, Nog overbracht naar 't kalm revier; Gij die dit ailes hebt gekund En daarbij nog zijn lust vergund Zich aan uw lichaam to voltrekken, Heb dank dat gij hem hebt behouden En niet liet glippen toen de koude Des doods zich naar hem uit wou strekken. Hij is nu niet meer to verdoemen, Hij heeft nog slechts uw naam to noemen En is voor chaos' greep gered ; Geen vat meer hebben de demonen, Hij kan nu in uw zielsrust wonen En bij u slapen in het bed, 372 AL DWALEND Dat door u veilig, goedgewijd is, Waarin van boosheid hij bevrijd is, Gelouterd tot de liefde die U weer zal streelen en verkwikken, Wanneer de duistren u verschrikken, Afdeinzen door zijn melodie. Zoo vast vereend niet meer gepijnigd En door den rampspoed nog gereinigd, Zweven wij 't eeuwig duister in En laten daden, kindren achter En dansen, dichten; 't zijn wordt zachter, Neen leeg niet, dood is ook begin. 373 VERZAMELDE GEDICHTEN DE MENSCH (Leerdicht) Het Lichaam: Niet in gepeins alleen wil ik genieten, Mijn leven zal niet vlak en vaal vervlieten. Nog gister is mij een geluk ontkomen; Ik stond eerbiedig en met schroom to droomen. Waarom nam ik het niet met kort geweld? Terwijl ik dit vol spijt heb overwogen, Zijn mij weer anderen voorbijgevlogen En in een ander levenslot gesneld. Ik leef voortaan alleen naar daad en krachten, Vervloek mijn droomen en wantrouw gedachten. De Geest: Ik zie deelnemend naar mijn levenslot, Vreugd, rouw en angst met even kalmen spot, Wetend hoe alles eindlijk wordt vereffend, Verdriet hem drukkend, ramp op ramp hem treffend, Geluk hem tot de wolken weer verheffend, Totdat een nieuwe ramp hem nederploft. Dit alles wordt dan door den dood verdoft In niets, alsof het nimmer was geweest. Taiphoons kalmeeren, werelden vergaan, Verrukking schijnt na jaren wilden waan, Bij een gebeente, diep in 't graf ontvleesd. 374 AL DWALEND De Ziel: Waarom moet ik met deze vreemde beide Vijanden saamgebonden medelijden? Die elkaar alles om het zeerst betwisten, De een vol spot, de ander vol lage listen. Nooit heeft een lang en onverdeeld geluk De ander tast het aan en vreet het stuk. De een kan niet de' ander naar zijn wellust neigen, Die wil en weet, kan zweven en ontstijgen. Terwijl ze elkaar bestrijden en verraden, Weigren zij steeds mijn middlen van genade. De Schaduw: Drie machten waren eens aaneengebonden, Die alleen door hun samenhang bestonden; Toch hebben zij naar niets zoozeer gesmacht Als los to zijn en enkel to bestaan. Eindlijk zijn zij verlost en zoo vergaan, Weer opgelost in den oerdiepen nacht. Een klacht : o kom terug, voortaan vereend! Verwanten hebben balsemend geweend, Een tijdlang offers aan den geest gebracht, Toen zelf verzwonden, ik alleen gebleven! Al weeg ik nietig in de godenschaal, Doorstond ik toch hun strijd en ledig leven: Zij werden niets, en 't was hun laatste maal. 375 VERZAMELDE GEDICHTEN BIJ een helderen bergstroom kwam ik tot mijzelven Toen wist ik pas hoe ik eens was verdwaald, Door booze geesten vervoerd, nu door goede elven Eindelijk weer uit de wereld teruggehaald. Hoe kon ik zoo lang in last en Teed vertoeven, Terwijl 'k alleen hoefde luistren naar een lied, Wel altijd tot redding geworpen naar mijn bedroeven, Waarop ik worstelde en dreef, ik begrijp het niet. Nu hoorde ik, raakte ook hun zilvren haren En voelde hun zachte huid, koelde mijn dorren mond. Wel zag 'k henzelf nog niet, maar was 'k niet jaren Blind voor hun rijk, doof voor hun lied dot nu begon? Ik luisterde en zag henzelf niet verschijnen Om de rotsblokken, wenkende, meer en meer Te voorschijn. Nu gaat al 't vroegre verdwijnen, Zij trekken mij door den waterval in 't meer. 376 AL DWALEND DRIE vlinders fladderen, dicht bij elkaar, Midden op zee, voorgoed van land verdwaald, Drie teedren op den woesten oceaan. Een ging nog, twee desnoods : een vluchtend paar Maar drie! Wat heeft het noodlot uitgehaald? Toch, zijn ook sours opeens niet over mij Drie teedre zaligheden bij elkaar, Terwijl in het gewone nauwlijks een Zich uit het grijs bestaan verheffen kan? Dan, ver van 't land waarin ik daaglijks leef, Komen haar kleine mond en twee zachte oogen Tezamen tot den glimlach die belooft, En ik verga en word wijd als de zee, Eerst nog zoo klein, en in 't oneindige vluchtig Zweeft haar liefde over mij, totdat ik opstorm Om de andere drieeenheid to bezitten, Haar borsten deinen doe, haar lichaam siddren Van uit de plek die ik niet noemen zal, Omdat ze diep ligt, ik alleen haar ken En streng bewaak als zee al haar geheimen. 377 VERZAMELDE GEDICHTEN DE EENZAMEN I Hoe snel gaat de vrouw voorbij, Op straat, in den trein, op de sponde, Vlakbij en oneindig ver. Soms ziet men alleen oog, mond en haar (Nog iets van haar boezem misschien), En kent haar toch tot in 't teederst. Soms was men met haar vereend Duizend nachten en meer En is haar toch zoo vergeten, Alles, haar geur, mond, haar, Als was het zeven jaar En niet een dag geleden. 378 AL DWALEND II Hoe snel gaat het schip voorbij, Op den Atlantic, de Amazone, De Yang Tse of den Pacific. Heft over de kim zijn zeil En laat zijn dekken zien, Hellend over naar lij. De schaarsche opvarenden, Verdeeld op want en boeg, Gedund door kou en scheurbuik, Beturen ons begeerig Mailboot, bewoonde wereld, Zijn ons een wenk nabij. Verglijdt naar de' andren eindcr, Wit krimpend zeilfantoom. 't Schuim blijft nog even zichtbaar. 379 VERZAMELDE GEDICHTEN III En soms is men alleen, Gevlucht uit dwangarbeid, Door haat uit stall verjaagd, Alleen, met hond noch paard, Met maan en zon en sterren En het gewas der steppe. Maar dan komt eens een kar Met vrouw en kind er op, Een tweespan draaft er voor. Waarheen gaat toch die kar Met vrouw en kind traag heen, Slechts hemel om hen heen? Naar den verbannen man Die in de kwikmijn werkt. Hij is dood voordat zij komen, (Want komen doen zij nooit). Waarom laat zij, mij ziende, Niet plots den wagen stilstaan? Ik ben ook man en eenzaam. 380 AL DWALEND Zij stijgt of over 't wiel, Wij zien elkaar, ontwakend, Elkaars verbanning slakend. Dit wonder gebeurt nooit. Wij zien elkander aan, Wantrouwend en bewapend. Misschien is die man wel Hyena, steppenroover, Durft niet, 't is dag gelukkig. Misschien is die vrouw wel Door de' ander weggejaagd En zoekt haar heil bij ieder. 381 VERZAMELDE GEDICHTEN IV Stil sta ik in de steppe, De doffe zon gaat onder, De schrale maan verschijnt. Het Bras dampt, klam en vochtig, De grond blijft stijf bevroren In heeten korten zomer 't Blijft winter in den zomer. De klokjes zijn nog hoorbaar, Het rulle spoor nog zichtbaar, De kar is al verdwenen. Ja, alles gaat verdwijnen. Wat over is gebleven Is lief maar onvoldoende Om op to leven. 382 AL DWALEND VOOR DE ZOOVEELSTE MAAL Het regent door den nacht, ik lig slapeloos krank Voor de zooveelste maal in een ver land alleen. Ik neem trouw de dosis, waarom niet den drank Die mij in een teug hielp over alles been ... Misschien de gedachte dat toch weer een vrouw, Nog nooit eer bekend, door dat duister zal komen, Vol weerstand, vol lust toch, to worden genomen. De aard wordt weer blond, de zee weer diepblauw. Zij komt als de zon - voor de zooveelste maal. En ik sta weer in praal de zieltoging to boven En merk dan hoe sterk, door daarin to gelooven, Staat men op uit den dood - voor de zooveelste maal. 383 VERZAMELDE GEDICHTEN VOORGEVOEL 't Is mij to moede als werd ik weer een kind Dat nog niet spreken kan, begint to staamlen, Dat vindt van moeder, menschen, dieren, wind De stemmen even vreemd en eensgezind, En door elkaar de klanken gaat verzaamlen. Hoe heerlijk, nog to weten van geen woorden Die zinnen worden en die weer gesprekken, Bijvoorbeeld denken: een groen bosch heet Noorden, lets anders groots en groens heet zee, en moorden Zijn zwarte dingen die men meet ontdekken. De woorden hebben klank en kleur en glans, Zij komen op en willen gaan bewegen; Vaak is een stroef, een ander norsch, verlegen, Maar als ik fluister dat ik nog niet regen Van rag kan onderscheiden, zien zij kans Op liedren die lang hebben stilgelegen, Bijna verstandig waren doodgezwegen. 384 AL DWALEND VAN VOREN AF AAN Zooals de stormwind de wolken Waar de zee geen kusten meer heeft En d-e hemel geen sterren over, Drijft nu de droom mijn gedachten Door 't ledige ruim van mijn geest. Ze ontmoeten geen tegenstand meer, Drommen samen - ijlen uiteen. Wel staat nog of en toe Een langgeleden ontslagen maan Een spookachtig licht to geven En er wezenloos naar to staren, Maar verder is er geen Ooggetuige bij deze Eindlijke ontreddering Van mijn geteisterd bestaan, Geen toevlucht, geen rots der eeuwen Waar zij op kunnen vluchten En zich weer langzaam verzaamlen Tat een hardnekkig bewustzijn, Zooals zij zoo vaak gedaan. Maar heb ik zelf niet altijd, Toen mijn bestaan was geordend, Gewenscht, ja wanhopig gesmacht Naar de verwoesting, om Buiten menschelijk, goddelijk 385 VERZAMELDE GEDICHTEN Medeweten Het zelfverlies to wagen, Om daarna weer opnieuw De kiem die niet vergaan kan Nu op een eigenmachtig Gekozen tijd en plaats In to zetten en Dan, daar, Te scheppen uit den chaos ! 386 AL DWALEND HERFST Ik kon het in huis niet uithouden. 't Laatste lief stelde mij teleur Evenzeer als het eerste. Ik ging op 't terras uitzien op de wouden, Trachtte mij to troosten met de allerteerste Bloemen en den allerbedwelmendsten geur. Maar 't was later seizoen dan ik dacht; de koude Bergwind trok dampen over de dalen, Grijs werd alle kleur. Ik dacht dat ik nooit meer van eene zou houden En zag beneen door een nevelscheur Het rood van de laatste rruspels valen. 387 VERZAMELDE GEDICHTEN KON ik eenmaal toch jouw dans weergeven In een van het wooed bevrijd gedicht, Eenmaal even vrij en lenig zweven Als jij in de lucht en in het Licht Met je lichaam doet, dat toch niet even Los van de aarde -is als wat ik dicht, Zich met moeite van den grond opricht, Zwaarder dan mijn geest, en toch kan zweven. Jij kunt met een wending, een gebaar Woede, weemoed en geluk weergeven, Waar ik honderd woorden over doe. Denken is het lichtst, Loch wordt het zwaar, En de dans ka.n 't lieve lichaam geven Ziel en zaligheid, en nimmermoe. 388 AL DWALEND JE bent de teerste die ik gekend heb, Het is alsof jij de eerste was, In de wildernis die ik doorgerend ben Een witte bloem in hoog prairiegras. En toch, voor jou bestond er geen zonde Die onbeproefd bleef als weg tot genot; Een geheime plek niet, maar reden tot Wreede verrukking de teedre wonde. Toch, als ik je borst kus kan ik denken Je bent nooit voor begeerte gezwicht, En je aanziende : dat een licht, Te fel beschijnend, je al zou krenken. Maar 't is mij to moede dat dit teedre, Dat je eigen is en mij behoort, Dat fier moest zijn en zich zoo heeft vernederd, Het teederste in mij zachtsluipend vermoordt. 389 VERZAMELDE GEDICHTEN ZWEER mij niet dat je nooit je eed breekt En mij voor eeuwig behoort, Dat is iets wat vanzelf spreekt Je wordt toch niet graag vermoord? Beweer niet dat je schoon slechts schuld is Dat een man zich heeft blindgemaakt; Je loog dat ze nooit onthuld is Hij zag je toch minstens naakt. Zoodra een man om je mond smeekt Dan maak ik hem melaatsch, En als hij een hand naar je uitsteekt Dan zet ik den dood op zijn plaats. En geef je zelf een liefkoozing Of weer je lichaam bloot, Dan martel ik tot verpoozing je langzaam en zeker dood. 390 AL DWALEND IK heb een bitter Teed : ik ben niet de eerste, Neen, velen zijn vbor mij gekomen En vonden haar en hebben 't allerteerste Zonder verweer in hun bezit genomen. 1k heb een zoeten troost: ik ben de laatste. Wie nog dorst naadren werd door mij vernield; Ja, zelfs den spiegel die haar lijf weerkaatste Brak 1k: 't kon zijn dat hij haar beeld behield. 391 VERZAMELDE GEDICHTEN 0, WAS zij nook aangeraakt Door het licht, door geen lust ooit beheerscht; Ach, stond zij verwonderd naakt, Ook voor zichzelve, voor 't eerst. 392 AL DWALEND EN zooveel schande werd in liefdes naam Met rein gelaat, gemeen gemoed bedreven, Dat ik mij vaak genoeg voor liefde schaam En walging mij belet om voort to leven. Een felle blos, een bloedgolf stijgt naar 't hoofd, Het wordt mij beurtlings rood en zwart voor oogen. Ach, alles wat geluk is wordt geroofd, Bevochten op almachtige gier en logen. Maar voor een oogenblik bezinning keert, Men weet weer de verrukklijke engel veil Voor alles wat zij maar op aard begeert, En reinheid zoekt weer in verdriet haar eenig heil. 393 VERZAMELDE GEDICHTEN WORDT het niet hoog tijd Geluk door genot to vervangen? Bijna veertig en nog bevangen In verlangen naar maagdlijkheid, Naar zuiverheid, naar rust, naar vrede, Naar een twin aan zeeen blauw, Waar een ongerepte vrouw Toelaat tusschen breede, Voile en toch slanke dijen, Mij voor eeuwig neer to vlijen In oneindige omhelzing, Waaraan ook het water deelneemt. 394 AL DWALEND IK had het leven me anders voorgesteld, Meer als een spel van nauw betoomde krachten, Van groote passies en vermetel trachten, Den grooten trek, de worstling met geweld. Geen vrouw is Venus en geen man is held, En beiden trachten zij elkaar to pachten, En geen van beide' is ooit een dag bij machte, Te leven door klein euvel ongekweld. Men wil, bij 't speller omgaan van de jaren, Zich graag voorgoed een ander wezen paren En veel dat_min is en gemeen verstoren. Maar niemand die 't benarrend Zelf ontsnapt, En breken moet die droom van ridderschap. Men strijdt niet meer met wapens, maar met woorden. 395 VERZAMELDE GEDICHTEN EENZAAM.en menschenschuw Ga ik voortaan mijn weg; lk heb genoeg van 't sluw Gekuip en 't laag gezag. Geen die zooveel verloor, Want ik had meer dan een; Maar nu 'k mij niet meer stoor Aan verwijt en geween, Bijna niets meer bezit, Voel ik mij opgelucht, Als bij 't vallen van 't doek Over een drieste klucht, Krampachtig zwaar gespeeld. - 396 AL DWALEND BIJ 't zien van de vochtige droefheid van 't land, Bij 't voelen van 't doffe leed in mijn hart, Denk ik hoe deze beide zijn verwant En in elkaar verward. Ik zie het regenen op het verre, Ik voel in mijn oogen de tranen. 397 VERZAMELDE GEDICHTFN WAAR zal ik wezen als ik zestig ben: In diepzee rottend of in zand begraven, Of zal ik staren stilstaand aan een haven, De hand gestrekt, zooals ik velen ken ... 398 AL DWALEND 1K zal ook eens komen Tot gelatenheid, Boven asch van droomen, In verlatenheid. Ook de sterren boven Hebben eens gebrand, Moesten eindlijk dooven, Houden toch hun glans. 399 VERZAMELDE GEDICHTEN COMPROMIS Den berg der stilte kan ik niet bestijgen Door heat verwarrend woud herinnering; Dus wil ik onder zeil van mijmering Voortdrijven op een zee van eeuwig zwijgen 400 AL DWALEND RAADSEL Vroeger schreef ik aan een zwaar bureau Lichtzinnige gedichten; Nu, met een plankje op mijn knie, Een lijvigen roman. Ben ik vooruitgegaan? Wie Kan mij zeggen, of ik het ben Dan wel de materie Die ten slotte moest zwichten? 401 XII IN MEMORIAM VERZAMELDE GEDICHTEN PINDARUS Uw hand gebiedt de rijen gouden snaren, De enkle stemmen die uw drift doet paren, Uw lied to brengen voort in klare koren. (Zij ruischten stervend uit, maar een sonore Zang is in smart van uwe harp geboren, Zoolang to leven als de zang der baren.) Uw lied draagt ver, - wel wijden eeuwen zwijgen Tusschen ons lot een brekende' oceaan; Geen stervling kan tegen zijn tijd opstijgen, Stroomopwaarts tot een vroegren oever gaan. Zoo blijven, gij aan de' uwen, ik aan de' eigen, V66r 't duister binnenland van vreemd bestaan, Wij, 't uiterst wagend in het verste neigen, Mg in vertwijfling tot elkander staan. Maar 'k zie uw houding reiken door het grijze, Uw hand ten hemel heffen en der wijzen Onzichtbre vonken uit de snaren slaan. Breed zijn de stilten die 't geluid moet reizen, Geen stemmen wijzen voorge tochten aan. En lang heb ik u 't hoofd ter borst zien neigen, Teeken van inkeer tot uw eigen zwijgen, Voordat ik boven wind en zee boor stijgen Van 't eenig lied, u eeuwig en mij eigen, De klanken, die als zielen overgaan. 404 AL DWALEND IN MEMORIAM J. H. LEOPOLD I Hij heerschte eertijds waar alleen sterren stonden, Zijn zacht en statig uitgezonden woorden Geen grensmuurvonden die hun doortocht stoorde, Weerkeerend tot zijn kring in zuivre ronde. Toen moest hij leven waar to velen drongen, Ben yolk dat luide om roem en aandacht riep, En hield zijn woorden in en stilte schiep Hij zich daarbinnen, een volmaakt omzongen, Die bleef, toen hij weer keeren kon, bestaan: Een vluchthuis op de ronde vlakte waar der Eeuwen orkaan al machtiger stormt en zwaarder. Snel welkt de wereld - want hij is gegaan. 405 VERZAMELDE GEDICHTEN II Vanwaar en waarom hij verbannen werd, Bleef diep geheim dat lokt doch duister blijft; Want veel wat kleur bezit op andre ster Wordt hier als leegte of donker maar bespeurd. Wellicht werd hij een hemelgod to machtig, Die hem-in slaap? in min? - heeft overwonnen En neergeworpen op de dorste wereld; Waar hij een tijdsdeel weerloos heeft geleefd, Zich eerst bezinnend op zijn afkomst, dan Allengs zich wapenend en door beproeving Zijn ban verbrekend, zich weer herkennend; Eerst, wanklend onder zwaarte van bezinning, Heeft hij een tusschenpoos gewaakt, daarna Het leven afgelegd, dood aangegord, Om weer to heerschen in volkomenheid. 406 AL DWALEND NOVALIS Hij wist met kalmen angst hoe alles moest Leven: voortleven, zalig of verdoemd. Niets wordt vernietigd, spoorloos verwoest; Een geur, een toon die in de stilte zoemt, Lets blijft - hoe ook verijld, versteend, verbloemd, Leven moet alles tot in eeuwigheid. Geen sluimring, geen min, geen dood verzoent Den kruistooht redeloos door ruimte en tijd. De dooden rusten niet, gezweept tot feesten Waarin zij ijdel trachten to bezwijmen Tot redding uit de onduldbare geheimen. En ieder zwervling is omzwermd door geesten: Nooit worden wij eenzaam en nooit met rust Gelaten aan een beek, een graf, een kust. 407 VERZAMELDE GEDICHTEN HOLDERLIN Goden, vervreemd van hun wereld, alleen in den aether, Kunnen nog thuis zijn en samen op den Olympus; Gij, to wondbaar, uw droomen to ijl u to omhullen, Niets om u been dan de uit uzelven gezongen Hymnen alleen, hun held, liet al 't aardsche ontglippen. Schiller beschermde hem koel, Goethe begreep niet den jongling, 't Veilig ambt weigrend voor ongebonden ontbering Om, in den hemelzuchtigen zang gansch verzwolgen, Willekeurig bet aardsch voor bet godlijk aanzijn to wisslen. Ja, hun geest, geknecht door de gunsten der vorsten, Dorst den glansschuwen, allengs somberder engel, Door gelijkluidenden zang verdoold tot hun midden, Minachten: koningsdienaars den godengelijke, Die de aarde terugstiet, extatisch ontzwevend, Trots lichaamlijken nood, tot geestes lichtheid en heil. Heimweeverteerd, hitteverzengd, door twijfel gefolterd Zwierf ik, hield uit, want ik wist niet dat de terugkeer Loerde met smartlijker martling in 't dorre Europa, Met den grimmigen winter, den dood der verteedring Die de geliefden mij zwoeren, voor eeuwig, bij 't afscheid. Jaren lang niets voor mijn hunkrende, zeemoede oogen Dan op het slagveld van de vijandlijke golven Bloesems van schuim, snel ontluikend, verwelkend, Overnacht in 't geweld van bet donkerstormende ruim. 408 AL DWALEND En, wier warmte moest stralen in donkeren winter, - Anders een nacht van leegte en starre verschrikking, Waar de wind dood geboomt', de zee het bezwijkende strand striemt Allen bleven zij koud, geen hunner kwam mij tegemoet, Dezen, verloren in zelfgenoegzame liefden, Gene', ongeneeslijk bezeten door weelde, verwaten, Diep in wrevel gehurkt, hard in voldaanheid verdord, Geen meer doorhuiverd van geestdrift, eens over ons vaardig. - Vaderland, reeds ik weet niet hoe lang mij verloren, Enkel het lied van een even verdrevenen zanger Zong mij to rust aan het anders ontvlodene leger, Strekte mijn rustloos gejaagde ziel tot een toevlucht, Anders naakt blootstaand aan ijzige vereenzamings wind; Waar doodgewaanden en reidansen van seizoenen, Met bloesems, met blaren omkranst, in stroomen zich spieglend, Op zefirs zich wiegend, wit prijkend voor de azuren Luchten, den ban van winter en weedom verbraken, Door den toover der woorden werklijk als immer herleefd. Ook gij, zachtmoedige, moest eindlijk slaken de aanklacht, Na een jammer van jaren, door waanzins duister geuit: ,,Liefde is heen, ik leefde ook liever niet meer." Wellicht wil eenmaal uw dierbare dolende geest - Ook generzijds ligt toch niet het heilige Hellas - Rusten van heillooze tochten door ledige eeuwen. Geeft niet de zeldzame ontmoeting van even rustloozen €en 409 VERZAMELDE GEDICHTEN Flits van hemelschen vrede in den onwrikbaren winter, Ben windloos, zachtzonnig, azuren nazomeruur? 410 AL DWALEND GOGOL Beter is iedereen er aan toe, Gezegend met een afmattende taak, Die, voor diepe gedachten to moe, 's Avonds niet denkt aan God en Zijn wraak; Beter ook is er de beedlaar aan toe, Want die weet dat hij moet beedlen; De priester, de meester met de roe, Die moeten stichten en vereedlen; De maaier die over de stoppels zwaait, De pope die de' armlijken dienst verricht, De schilder die kale muren verfraait, De tsaar die redeloos steden sticht - Dan de schrijver die niet meer schrijft Hij heeft alles van zich gegeven, Houdt niets meer over om van, voor to leven; Hij gaat, maar weet niet meer waar hij blijft. Hij vraagt : Waar heb ik het voor gedaan? In plaats van mij een plaats to verwerven Om in to leven en later to sterven - Zoo haalt men het eind van 't bestaan - 411 VERZAMELDE GEDICHTEN Heb ik mijn gedachten to boek gesteld - Heeft iemand mij er soms om gevraagd? - De menschen vermaakt en sours wat gekweld; Maar alles is al lang weer vervaagd, En ik besta nog. Waarop ik teer? Op 't plan hen ter elfder ure to ontroeren En to beschamen, zoodat zij niet meer Kunnen leven als huichlaars en hoeren, En zich bekeeren, zelf zeggend: ,Zie, 't Bestaan dat wij tot nog toe leidden Was een aanhoudende blasphemie: Als valsche parels en echte zwijnen „Rolden en ronkten wij 't leven door, Van feest tot feest, van kwaad tot erger, Hadden soms vluohtige aandacht voor Onzen bespotter, aanklager, terger, ,,Maar vermaakten ons en lachten wreed, Dat hij zocht waar 't onrecht vandaan kwam En 't wilde verdelgen, terwijl ieder weet Dat de wereld niet zonder bestaan kan. 412 AL DWALEND „En nu zijn we in de ziel getroffen, In onze diepste kern geraakt; Wij haasten ons en boeten en offren, Door zijn woord nog op tijd ontwaakt. ,,Hoe moeten wij hem, den verlosser, danken..." Ach, werd dit voor een duizendste waar! Maar alles blijft bij het oude en kranke En ach, ook jk ben een huichelaar! Maar kan ook een schurk geen uiterste poging Wagen, zoodat men ten minste ontzet? Komt soms niet de ontroerendste betooging Uit een valsche gebarsten trompet? Ik draalde op die aarde en wilde nog schrijven Een laatste boek : De levende Zielen. (Hoe kunnen ze leven, wanneer hun lijven Steeds weer voor 't laagste en verachtlijkste knielen!) Ik deed het, niemand geloofde er aan: Men is zoo gewend dat ik doe lachen. Ik waarschuwde hen voor een voortbestaan, Maar boezemde hun niet het minste ontzag in. 413 VERZAMELDE GEDICHTEN Beter heeft het de boef in zijn cel, Die weet dat hij zooveel jaar moet zitten; De banneling in Siberie's hel, Die kwik moet winnen of ijsvelden spitten; Beter de moordenaar op het schavot, Die weet ten minste waarvoor hij moet sterven; En de geloovigen in God, Die den (leegen) hemel straks gaan verwerven ; Beter dan ik, die niet weet hoe ik moet, In het leven had ik geen zin, Den dood ga ik vertwijflend tegemoet, Hoelang hang ik tusschen ze in? Ik wil weten waar ik aan toe ben ! Voor andren schreef ik zoo veelzeggend. Kan niemand - met liefde mijn wanhoop weerleggend Stillen mijn heil-, neen mijn hulpbehoeven? 414 AL DWALEND CAMOES Camoes wou vrij zijn, smaadde zich een keten, Zwierf in China, maar schreef de Lusiade, Zijn leven lang door 't heldenlied bezeten, Het was een dwangarbeid en toch genade. Soms vluchtend, soms gekerkerd, soms vergeten, Aan 's levens eind ook door den roem verraden, Stierf hij in 't pesthuis, eenzaam zonder eten. Gij martelt mannen, Muze, nooit verzade! Vergeet toch niet dit afschrikwekkend voorbeeld, Voordat ge uzelf tot 't zelfde lot veroordeelt Het sterkste droombeeld zwicht voor armoe, leed 't Is al gebeurd, 't gedicht is al begonnen, En voortaan werkt ge of ge tranen zweet, Totdat het bloed in de aadren is geronnen. 415 VERZAMELDE GEDICHTEN AAN ARTHUR RIMBAUD Rimbaud, mijn doode kameraad, Ontembre zwerver, burgerterger, Je was goed, maar verviel van kwaad Tot erger. Ja, de ondergrond, het bloed was goed Verlaine heeft je ziel bedorven, Maar ach, je had het evengoed Verkorven. Al zweren Claudel, Bernichon En Delahaye, de heele kliek ,,Rimbaud, omdat 't niet anders kon, Was Katholiek" - Maak je daarom niet ongerust, Er zijn er die je beter kenden; Je had aan Ethiopie's kust Lak aan die bende. Hun laster is toch je eigen schuld. Waarom ben je niet hier gebleven, Die leugnaars, met jachthond-geduld, Te staan naar 't leven? 416 AL DWALEND Want het is erger slecht to zijn En goed to schijnen, Dan met den troost : ,Ik heb veel pijn Gedaan" verdwijnen. En jij, je had het kunnen doen, Je was een tijd op weg, zoo mooi, Je hoonde Aicard om zijn fatsoen Van 't Iafst ailooi. En wat heb je daarna gedaan? Je liet je verzen in hun handen. Zij yoke' op bun gemak er aan, Jij zat in 't beet Harrar to branden. Waarom ging je steeds naar de vert' ? Om daar to staren, Of niet een andre verte werd Eindlijk de ware. Ach, was gebleve' in 't vaderland, Om daar, met ons vereend, to tergen Wie achter elleboog en hand Het huichelend gelaat verbergen. 417 VERZAMELDE GEDICHTEN IN MEMORIAM PATRIS Je bent haastig doodgegaan. Wij hebben geen afscheid genomen. Ik was bijna to laat gekomen, Om nog bij het sterven to staan. Je hebt geleefd naar je aard En bent er ook naar gestorven, Niet langzamerhand en bedaard, Maar opeens, als korzlig geworden Door artsen die raad moesten schaffen En niets deden dan verbieden; Door de meelijdende laffe Belangstelling van de lieden Die je vroeger de baas was Met biljarten en kaatsen En vooral 's winters, op schaatsen, Bij een hardrijderij eerste klas. En die lui voorbij to zien schrijden, Zelf zittend voor 't raam, halfverlamd, Of in een rolwagen to rijden, Trots lachend, inwendig vergramd; 418 AL DWALEND Te goed verzorgd door je vrouw, Die 't altijd to goed heeft gemeend, Verwijtend vaak heeft geweend ... Neen, dat was geen leven voor jou. Dus, toen je 't bier werd verboden, Dronk je tweemaal zooveel. Steeds had je een droge keel, En zou het dan juist niet mogen! Je merkte aan je pak: je werd mager, En kreeg juist een schraal dieet. Je zwoer bij bakker en slager: ,,Geen arts die er iets van weet." Je moest oppassen voor koude, Bij 't vuur zitten met lets warms, Maar was niet in huffs to houden. Moeder zei: ,Hij is altijd dwars." Ja, dwars, goddank, want dat heeft hen En jou voor lang ziekzijn gered. Je bleef tot het laatst in den run, Maakte 't of met drie dagen in bed. 419 VERZAMELDE GEDICHTEN Je hebt geen woord meer gesproken, Slechts eens, toen ze ,Dijkstra" zeiden (Een arts then je niet mocht lijden! ) Dreigend de vuist opgestoken. 't Is verder niet ,kalm en zacht", Maar met horten en stooten gegaan. Je streed zwaar, na middernacht Was bet opeens gedaan. '+t Bleef stil, toen began mijn broer to Snikken : meer schrik dan verdriet. Ik suste hem : bij een beroerte Is men bewustloos, lijdt niet. Alles is toen gegaan Of 't vbbruit geregeld was. Begrafenis tweede klas Op 't kerkhof Huizumerlaan, Op een namiddag smoorheet. We gingen omdat we moesten, In dufgesloten rouwkoetsen, Zweetend in 't zwart gekleed. 420 AL DWALEND In dorren grond gaapte een graf, In heete lucht luidde een klok; Er stond een drom yolk wat veraf, Een trad naar voor en sprak ... De kist zakte, mijn broer en ik Zagen daarna in den kuil. Een nuchter vreemd oogenblik: Kluiten vielen, een wierp een tuil. Toen volgde 't gebruikelijk maal, Waar men zich niet meer goed wist Te bedwingen en een paar maal Smeulde familietwist. Drie dagen ben ik gebleven, Dan hervatte ik den tocht Van mijn onrustgeteisterd leven. Het graf heb ik niet meer bezocht. Mijn moeder verhuisde gauw, Zij haatte de noordlijke stad Waar zij moest leven om jou; Ik ging weer op zee en vergat. 421 VERZAMELDE GEDICHTEN Waardoor ben ik - nooit droeg ik rouw Opeens geraakt aan 't herdenken En vaar met to laat berouw En wind dat we jou miskenden? Dat je anders was dan je scheen En beter dan je je hield, Niet ruw en vrij algemeen, Maar innerlijk meerr bezield? Je was als de meeste noordlijken: Schuw voor getoond gevoel. Je haatte 't uitbundig woordlijke, Bleef liever gesloten en koel. Vaak krenkend, zelf gauw gekrenkt, Wel populair en toch eenzaam, Al was je met velen gemeenzaam Door je baan - je was zoo bekend, Dat een wandeling door de stad Met jou een beproeving was, Voor mijn hoogmoed een doornig pad: Hoed of haast bij iederen pas. 422 AL DWALEND En door dat soort ergernissen Heb ik nooit je waar wezen bepeinsd. Alleen op zoo'n dag uit visschen Was je jezelf, ongeveinsd. Kinderlijk kon je genieten Van den glans van de lucht op het meer, Van het windgekreun in de rieten, Van den dobber die wiegt op en veer, Van den dronk, na het visschen genomen Uit de bolskruik in 't glas zonder poot, Van het werkeloos liggen droomen In. 't zacht hooi, de harde boot. Dan liet je den vrijen loop Aan een droom, je ging nooit op reis, En zei dan: ,Misschien is er hoop, Ik moet nog met jou naar Parijs." 'k Merkte eens dat je heimlijk vurig Napoleon-vereerder was En Zondags, na preektijd, langdurig Segur en Las Cases las. 423 VERZAMELDE GEDICHTEN Maar toen ik je een borstbeeld gaf, Een laatste Sint-Nicolaas, Wees je 't geschenk toornig af: ,,Wat moet ik daarmee, 't is te dwaas!" Aan deze en andre dingen Denk ik nu, met mijzelf verlegen, Onder de Zuiderkeerkringen: De gedachte heeft vreemde omwegen. Wie weet hoeveel teederheden Je in jezelf hebt verstikt - De Friesche aard is benepen En uit zich niet groot, weegt en wikt. Zoo vind ik toch enkele trekken Van je verborgenste wezen, Maar zal je wel langzaam geheel ontdekken Na je dood, nog jaren nadezen. 424 AL DWALEND IN MEMORIAM MIJZELF Door vijanden omringd, Door vrienden in den nood Geschuwd als aas dat stinkt, Houd ik mij lachend groot, Al is mijn ziel verminkt, Mijn lijf voor driekwart dood. In 't !even was geen dag Ooit zonder tegenspoed. Ik leed kwaad en deed goed; Dat is een hard gelag. Nu, in verloren slag, Strijd ik met starren moed. Bedekt met sneeuw en ijs, Getooid door menig Iijk Van wie de dwaze reis Deed naar mijn innerlijk, Eens vroeg licht als Parijs, Nu 't poolgebied gelijk. 425 VERZAMELDE GEDICHTEN Ik laat geen gaven na, Verniel wat ik volbracht; Ik vraag om geen gena, Vloek voor- en nageslacht; Zij liggen waar ik sta, Lachend den dood verwacht. Ik deins niet voor de grens, Nam afscheid van geen mensch, Toch heb ik nog een wensch, Dat men mij na zal geven: ,,Het goede deed hij slecht, Beleed het kwaad oprecht, Hij stierf in het gevecht, Hij leidde recht en slecht Een onverdraagzaam leven." 426 INHOUD YOENG POE TSJOENG Wachten . . . . . 6 Mijn Zonen o f Rampspoed geeft Recht op Dronken- schap 7 Festijn 8 Marschlied 9 Vroege Sneeuw 10 Chrysanten in den oostelijken Tuin 11 Herfst 12 De moede Soldaat 13 Epitaaf 14 Herfstwind 15 De doode Beminde 16 Zeilend in den Herfst 17 De Tuin der Martelingen 18 Het Dorp 19 Landschap 20 Gelijkenis 21 flan afgrondrand 22 Weerkaatsing 24 Neveleffect 25 Tsjirak 26 Reizend in den Herfst 27 Dronken in de Lente 28 'k Verkeer in weelde tusschen de bloemen met win 29 De Vrouwen van Yueh 30 Van den Overkant 32 Riet plukken 34 427 Zuidland 35 In Hsien Yang 36 Reizend naar Njoe Tse Wang 37 Maannaaht 38 Aan den Reiziger 39 Pelgrimstocht 40 Ik bouwde in 't midden der Verboden Stad . . . 42 Terugkeer 43 Het Nachtasyl to Hang Tsjow 44 Uitzicht 45 Mijn Kind Goudklokje . . 46 Na Goudklokjes Dood 47 Herfst 48 Vergankelijkheid 49 Nacht 50 Eenzaamheidsverlangen 51 Zelfzucht 52 De Wijze 53 De Luiaard 54 Op zijn kalen Kop 55 De Oude 56 Verval 57 Hoard je gedachten a f van gedane dingen . . . . 59 De Hoed door Li Tsjen aan den Dichter gegeven . 60 Overwegingen van Po Tsju I De vlinders fladdren gejaagd Lo Yang, de Gezegende Op den Herbergmuur 61 63 65 67 428 Het Steenvischmeer 68 Taoisme 69 Na Tsjens Dood 70 Lao Tse 71 FLEURS DE MARECAGE * Erynne a Sapho Paroles dans la Nuit * Adieu * Serenade de Retour Dame seule * Simoun * Le Galerien * Complaints * Separation * Sixain pour une Croyante Vers japonais * Imprudence Oraison Fin de Siecle Un Sage Phila., Ile des Temples Aube a Macao San Miguel de Macao Forteresse portugaise Outcast Elegie africaine 74 75 76 77 78 79 80 81 83 84 85 87 88 89 90 92 93 94 95 96 97 429 Le Matelot 99 Les poemes precedes d'un asterisque ont ete ecrits directe- ment en f ranfais. EEN EERLIJK ZEEMANSGRAF I De Ontdekking der Nieuwe Hebriden . . . 102 De Brik Erebos 111 Zeeslag 112 Het veroordeelde Vaartuig 115 Winter op Zee 117 De Albatros 118 Zeeroep 119 Het Einde 120 Utra Mare . 121 Kustland 122 De golven slaan in woesten daps . . . . 123 Uitvaart . . . . 124 De Ontdekker 126 Dit Eiland 127 Onder het zonnezeil, verruki door den wind . 129 Akreyri . . . . . . . 130 Zuidwaarts 132 Lof der Stoomvaart 133 De Havensteden 134 Dar es Salaam 136 Spaansche Kust 137 Bordeaux . . . 139 430 Suez 140 Priok 142 La Voyageuse 143 Brieven op Zee 145 Verzadiging 146 Zeemans Herfstlied 147 Klaagl#k roepen de alcyonen 148 O Konakry ! 149 II Dialogue mystique Ach, wie ist's moglich dann Braziliaansche Kustpassagiers Kust van Guinee Waakdroom Droom van een Steward De Stowaway Zwartbaard William en zijne beide Irene's Donkeyman De Lichtwachter van Ockseu SOLEARES I. TRISTES El Cantor va por el Mundo . Nocturne Argentina Guanito 152 156 157 159 160 162 164 165 169 171 173 176 178 180 182 431 II. ISLAS Fogo 186 Mandalika 187 Fernando de Noronha 188 Fernando Poo 189 Sala y Gomez 190 III. SAUDADES Het doode Macao 192 Compagnie de Mozambique 194 Aankomst 197 Lisboa 198 Fado's 199 Vida triste 200 0 Engeitado 202 Saudade 204 Fado 206 IV. ZAMBAS Territorio 208 Andina 210 V. SONETAS Ziekentroost Corridas Aardbeving Nicaragua De Piraten Het Juweel . . Amor Amor de Dios 212 213 214 215 216 217 218 432 VI. TRADUCCIONES RUBEN DARISTAS Chiara 220 Fuego 222 Pomba 223 Victoria Mayorga 224 Lola Salazar 225 Aan Lola de Turcios 226 VII. COPLAS fouw oogen z#n diep en blauw 228 Ik ging naar de bron en dronk 228 Ver, ver van jou, min leven 228 Hoe verder1k van je vlucht 228 Leed en gebrek aan teed 229 Langzaam ster f ik en weet niet hoe . . . . 229 fouw oogen maakten veel knapen . . . . 229 Ik studeer als vagebond 229 0 daps niet, bl#f toch stil 230 VIII. SOLEARES 'k Werd bedekt met kwaadaardige zweren . . 232 Nog alt~d smeult het oud vuur 232 Haar hemelhoog to vereeren . 232 Het vereeren is een genot 232 Kuischheid is een metaal 233 Een vrouw is alleen een vrouw 233 Aanbidding is zielsbehoefte 233 IX. DESENGANOS Aan cen Maagd 236 433 Impasse 237 Virgo 238 Odette 239 AL DWALEND I. MAANNACHTEN Maneschijn to Tsingtao 242 Kreta 243 Wroeging 244 Zwervenszat 245 Eenzaam en grauw golft de zee 246 II. POOLREIZEN Poolreis 248 Poolnacht 249 De Poolvulkaan 250 Poolreis 251 III. OERWOUD Oerwoud 256 Oerwoudbungalow 261 IV. GENERZIJDS Wedergeboorte 264 De Ontmoeting 271 Nog 272 Ik lee f al in 't ontoegankel~ke 274 Samenval 275 Aan Po Tsju I 278 434 V. SINT-HELENA Nachtelijke Wapenschouwing 280 Memoriaal 284 De Grenadiers 286 Epitaphe 287 VI Odysseus' Afscheid 290 De Krantenverkooper . . . . 292 Hamlet 294 Op de Galeien 296 Apostel Thomas 297 De Zoon 298 Aan A.R.-H 299 HU zong, verborgen in het groote riet . . . 301 Een Wijze 302 Fandango 304 Japansche Danseres 306 VII. DICHTERLIJKE VRIJHEDEN Billet doux 308 Liefdesbrieven 309 Pour une Beaute pas encore defunte . . . . 310 Waaier 311 Eros 312 Hokkai's 313 Hiernamaals 314 Say it with Songs 315 Voorspook 318 435 De zon straalt toms zoo f el uit de eeuwigheid . 319 De Dwangarbeiders 320 Volkswijze 322 VIII. HOLLAND OP ZIJN... De Burgers 324 De afgescheiden Gemeente 327 Vroegdienst 328 Hollandsche Elegie 329 Dorp aan Zee 334 In Nederland 337 X. HERDENKEN Herdenken . . . . . 350 Het was een zomerochtend vol aromen . 351 Oud 352 Aan Zee . . . . 353 Op den Torentrans 356 Droom 357 Wandeling 359 Jeugdherinnering 360 Herfsttij van een Koloniaal 361 Ix De Ardennen Antwoord van Hein Boeken . . . Benard Advies Op mijn elfjarig Artsjubileum L'Art pour I'Art Veelgodendom 340 342 343 344 345 346 436 Rimboe 362 XI Vesper 364 Herfst 365 De Profundis 366 Andenken 367 Bruiloftslied 368 Ode 371 De Mensch 374 B# een helderen bergstroom kwam ik tot m~zelven 376 Drie vlinders f ladderen, dicht bij elkaar . . 377 De Eenzamen 378 Voor de zooveelste Maal 383 Voorgevoel 384 Van voren of aan 385 Herfst 387 Kon ik eenmaal toch jouw daps weergeven . 388 f e bent de teerste die ik gekend heb . . 389 Zweer m# niet dat je nooit je eed breekt . 390 1k heb een bitter Teed: ik ben niet de eerste . 391 0, was z# nooit aangeraakt 392 En zooveel schande werd in lie fdes naam . . 393 Wordt het niet hoog tUd 394 1k had bet leven me anders voorgesteld . . 395 Eenzaam en menschenschuw 396 B#'t zien van de vochtige droe f held van 't land 397 Waar zal ik wezen als ik zestig ben . . . . 398 437 Ik zal ook eens komen . . . 399 Compromis . . 400 Raadsel 401 XII. IN MEMORIAM Pindarus 404 In Memoriam J. H. Leopold 405 Novalis 407 Holderlin 408 Gogol 411 Camoes 415 Aan Arthur Rimbaud 416 In Memoriam Patris 418 In Memoriam Mijzelf 425 438 AANTEEKENING AANTEEKENING De tekst van dit tweede deel van Verzamelde Gedichten van J. Slauerhoff is verzorgd door K. Lekkerkerker en komt overeen met then van de afdeeling ,Gedichten" in de ,Verzamelde Werken" (Nijgh en Van Ditmar N.V., Rotterdam 1940-1941, deel I-III), met dit voorbehoud, dat de verbeteringen, welke men in de Errata in het laat- ste deel der ,Verzamelde Werken" zal aantreffen, in den tekst van deze uitgave reeds zijn aangebracht. Gedrukt in het jaar 1947 bij de N.V. Boek- & Kunst- drukkerij v/h Mouton & Co to 's-Gravenhage. Bindwerk van de N.V. v.h. J. Giltay & Zn. to Dordrecht. De bandstempels en het stofomslag werden ontworpen door Helmut Salden.