De Belgische Illustratie. Jaargang 1 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Belgische Illustratie. Jaargang 1 uit 1868-1869. Aan het begin van ieder nummer is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. In het origineel staan de illustraties niet altijd bij de corresponderende artikelen. Dat is in deze digitale editie niet gewijzigd. p. 3: nienw nieuw: ‘naam van nieuw grieksch vuur geven’. p. 35: een deel van de tekst is moeilijk leesbaar. Dat is hier aangegeven tussenvierkante haken. p. 47: da n → dan: ‘bleef dan ook gedurende zijn gansche leven eene vermaardheid’. p. 81: nit → uit: ‘want uit de schijnbaar prachtige stad’. p. 171: mecning → meening: ‘Robert van Bari gaf als zijne meening te kennen’. p. 215: efn → een: ‘Uit het dagboek van een duitsch reiziger’. p. 238: Gesprkeken → Gesprekken: ‘Gesprekken over dit en dat’. p. 248: rechter, → rechter.: ‘Een ultra-beleefde rechter.’. p. 367: vau → van: ‘vroeg de vrouw van den deurwaarder’. p. 386: nitbreken → uitbreken: ‘ziekte op het schip zou uitbreken’. p. 403: h nig → honig: ‘zij nu met gretigheid den honig opzuigen’. _bel014186801_01 DBNL-TEI 1 2022 dbnl exemplaar Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience Antwerpen, signatuur: 203185/1 De Belgische Illustratie. Jaargang 1. De Belgische Illustratie, Antwerpen 1868-1869 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Belgische Illustratie. Jaargang 1 De Belgische Illustratie. Jaargang 1 2021-12-06 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Belgische Illustratie. Jaargang 1. De Belgische Illustratie, Antwerpen 1868-1869 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_bel014186801_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Uitgegeven door De Administratie van de Belgisclie Illustratie. {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} DE BELGISCHE ILLUSTRATIE Eerste Jaargang. No. 1. HOOFDBUREAU VAN DE BELGISCHE ILLUSTRATIE BIJ H. TOLBOOM. Groenplaats, 14 Antwerpen. ONDER HOOFDREDACTIE VAN AUG. SNIEDERS Jr. en H.A. BANNING, MET MEDEWERKING VAN onderscheidene vlaamsche letterkundigen. Elk vel van 8 pag. kl. folio kost slechts 15 Centiemen. Men teekent in voor een geheelen jaargang bij alle Boekhandelaren en bij de Directie. INHOUD: Aan den Lezer. - Leven om leven. - Het vuur der Fenians. - In de vrije Natuur. - De laatste levensdagen der HH. Martelaren van Gorkum. - De Kapel van Gratie. Legende door J.J. van der Horst Pr. - Allerlei. Nummer 1 Aan den Lezer. De Belgische Illustratie doet haren eersten stap in de wereld, verzekerd dat haar in elken Vlaamschenhuiskring een goed onthaal zal te beurt vallen, omdat zij aan eene wezenlijke behoefte in onzen tijd voldoet. Zij komt als eenevriendschappelijke bezoekster, met den schoot vol bloemen, wijd en zijd geplukt en die ze voor het vlaamsch gezin op de huistafel uitspreidt: prachtige bloemen, gegaard op het veld van knust, wetenschap en geschiedenis. Dat men voor haar de deur opene en geene de minste achterdocht koestere. Wat echt neêrduitsch zegt te zijn - en dàt is zij - weert datgene wat eigen zeden zou kunnen vergiftigen of bezoedelen. Nog is de bezoekster jong; nog kunnen hare eerste stappen wankelend zijn; maar tijd en ondervinding zijn groote leermeesters en wij hebben het vertrouwen dat zij welhaast het moeilijkst publiek voor zich zal innemen. {== afbeelding Eene blijde toekomst. ==} {>>afbeelding<<} De gravure naast deze regelen geplaatst, is een treffend beeld van de Illustratie zelve; het kind is de hoop, de toekomst; de moeder is de geest van ons werk; want even als zij, willen wij zoo veel als het in ons vermogen is, bijdragen om het kwijnende familieleven in België op te beuren, door jong en oud aan de altijd gezellige huistafel te boeien. Het familie-leven is de bron van alle maatschappelijk bestaan. Wie dit leven in den oprechten zin des woords bezit, is ook verkleefd aan alle traditiën, hem {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} door zijne ouders achtergelaten; hij is gehecht aan zijne taal, aan de oude zeden, aan het vaderlijk geloof. Dat de moeder, die wezenlijke ziel van het familieleven, dan ook dáár de beschermster zij van onzen eersten stap; dat zij ons welkom heete in haren kring, dien wij zullen veraangenamen, door de wonderen des Hemels en de wonderen der menschen aanschouwelijk, en voor allen bevattelijk te maken. Leven om leven. De dag liep ten einde; dikke wolken vlogen door het luchtruim en zonden nu en dan groote regenvlagen naar de zee, die het zeenwsche strand bespoelde en nu door den storm beroerd werd. Het weder was den ganschen dag zeer onstuimig geweest, en hoe meer de avond naderde, des te scherper floot de wind over de watervlakte, en verhieven de golven zich met grootere kracht uit de afgronden. Een aantal menschen, ongevoelig voor storm en regen, stond op het zeestrand en blikte in de verte op een punt, dat aller aandacht sedert geruimen tijd bezig hield; het waren meest visschers. zeelieden, loodsen, die met hunne vrouwen en kinderen het naburige dorp bewoonden. In de eerste rij stond een oud, eenoogig man, die door eenen stok in het gaan ondersteund werd; zijne versleten matrozen-kleeding getuigde van zijn vroeger beroep en zijne tegenwoordige armoede; op zijn gelaat was een groot litteeken, dat aan eene vroeger bekomen wond herinnerde. Zijn één oog was onafgewend van het genoemde punt; nu en dan schudde hij het hoofd ten teeken van moedeloosheid, tot hij op eens uitriep: ‘daar is geen redden aan: de kast blijft op de plaats!’ ‘Reddeloos verloren,’ vervolgde een ander. ‘ik geef haar nog tien minuten.’ ‘Maar ik zie geen levende ziel op het schip; het volk schijnt het verlaten te hebben,’ hernam de eenoogige. ‘Als ge twee oogen hadt, zoudt gij beter zien, spotte een jong zeeman, ‘ik tel vijf mannen op het dek; zij begrijpen hunnen toestand, want radeloos loopen zij door elkander. - Zie, zij laten een boot in zee, een wezenlijke nootendop! Zij werken naar de kust - o hemel, die golf zal hen begraven - daar zit het schip!....’ Het duurde niet lang of het vaartuig was in stukken geslagen, welke laatste als beelden der vergankelijkheid over de golven dreven; de boot kwam nog een paar malen te voorschijn; daarop scheen zij door den storm van de kust afgeslagen te worden, en weinige oogenblikken later verdween zij uit het gezicht. ‘God moge hen genadig zijn, sprak de oude man, terwijl hij zich omkeerde om zich naar huis te begeven. ‘Zij zullen er het leven wel afbrengen, hunne boot schijnt sterk te zijn,’ hernam de matroos, ‘maar ik sidder als ik denk wat zij dezen nacht te lijden zullen hebben.’ ‘En wat gevaarlijks zit daarin, in een goede boot eenigen tijd op zee te zwalken! Neen, dan heb ik iets anders ondervonden! antwoordde de oude, terwijl hij stil stond. ‘'t Is kinderspel wat wij daar gezien hebben; de ramp is gansch niet onherstelbaar; de assurantiekas toch zorgt voor een ander schip; maar als de mensch het leven verliest, wat zeg ik, als men zijn broeder moet vermoorden om het eigen leven te redden - o God! dat ongeluk is nimmer te herstellen;’ dit zeggende droogde hij de tranen weg, die zijn oog ontsprongen. ‘Wat, zijn broeder vermoorden!’ riep men van verschillende kanten, ‘en hebt gij dergelijk tooneel bijgewoond?’ ‘Dat heb ik,’ antwoordde de eens zoo ruwe zeeman, nu zoo gevoelig als een kind. ‘Verhaal ons dat voorval,’ riep een visscher, ‘het weder heldert een weinig op, en de regen schijnt opgehouden.’ De oude toonde zich bereid, zette zich op een grooten steen neder, leunde met beide handen op zijn krukje, waarna alle aanwezigen zich met zichtbare nieuwsgierigheid rond hem verzamelden. Daarna begon hij te vertellen: ‘Twaalf jaren geleden maakte ik als eerste matroos een reis mede naar de Oost op een koopvaardijvaarder, die met Europeesche waren uitging om koffij, suiker en tin terug te brengen. Het bootsvolk bestond uit dertig man, de drie scheepsjongens niet meêgerekend. Wij zeilden met goeden wind uit, doch waren nog niet door het kanaal, wanneer de duivel ons een loozen trek speelde. Het was tegen den avond, toen een van het volk op eens riep, ‘brand!’ Het bloed stolde ons in het lijf; gij, die met de zee bekend zijt, kunt begrijpen wat dat enkele woord op eene ekwipagie kan uitwerken. ‘Brand?’ antwoordde de kapitein, terwijl men aan den toon, waarop hij sprak, kon hooren dat hij sidderde, ‘waar?’ ‘In het onderste ruim, kapitein, in de kolen!’ ‘Op hetzelfde oogenblik drong er een verstikkende en stinkende rook naar boven, die ons een oogenblik belette elkander te zien. De kapitein gaf bevel om te pompen, terwijl eenige mannen werden aangewezen om met emmers water in het ruim te werpen. Inmiddels zat hij zelf niet stil. ‘Helpt, jongens vooruit,’ riep hij met donderende stem, ‘de lading over boord! Nog hebben wij kans op redding! Als het vuur de balen en de olievaten bereikt, dan zijn wij verloren! daarom, allen aan het werk!’ Hij bond zich een natten doek om het hoofd en sprong midden in de rijzende rookkolom. De nabijzijnden sprongen hem na, en, God weet het, ik was de laatste niet. Met mij drong een tweede stuurman in het ruim; hij heette Muller en was ongeveer drie en twintig jaren oud; hij was een brave borst en had reuzenkrachten; balen van 4 à 5 centenaars greep hij aan, bracht ze met mij op het dek en slingerde ze, alsof het hem geen kracht kostte, over boord; de hitte zengde ons zoodanig, dat wij het eene kleedingstuk na het andere wegwierpen, en de kapitein last gaf, dat men ons onophoudelijk water op het lijf zou werpen; wij werkten als wanhopigen en hadden wel haast het ruim voor de helft ledig; ongelukkig, naarmate wij veld wonnen, namen de rookwolken in dikte toe, toen er op eens eene breede vlam tusschen de olievaten uitsloeg. ‘De boot te water!’ kommandeerde de kapitein, nog altijd beneden deks staande; tot ons sprekende vervolgde hij: ‘ons leven zullen wij ten minste pogen te redden, maar mijn schip is reddeloos verloren; komt mannen, op het dek!’ ‘Maar op het dek wachtte ons een nieuwe ramp; er was niemand te vinden; onze makkers waren met de booten verdwenen. ‘Geen nood!’ schreeuwde de kapitein, zijn gramschap verbergende, wij zullen toch gered worden; haastig mannen, een vlot gebouwd!’ ‘Wij zouden dan het laatste redmiddel aangrijpen, maar, goede hemel, toen de rook zich een oogenblik verdeelde, zagen wij dat het volkomen donker was geworden en er, zonder dat wij er iets van vernomen hadden, een vreeselijke storm was ontstaan; donder en bliksem slingerden zich door het luchtruim en vermeerderden niet weinig de wanhoop. waaraan wij ten prooi waren. Nauwelijks hadden wij een paar balken samengevoegd, of de vlammen braken op verschillende plaatsen door het dek en lekten de masten en het touwwerk; ik greep een touw en poogde het mij om het lichaam te binden, doch op eens stortte de groote mast neêr; het touw viel mij, ten gevolge van den plotselingen schrik, uit de hand, en ik stortte in de golven. Ik weet niet of de bliksem den mast omverwierp, dan of zijn voet door het vuur verteerd was geworden; alleen zag ik dat ik geen schrede verder had moeten staan, of hij had mij in zijnen val verpletterd. Gelukkig hernam ik in het water spoedig mijne tegenwoordigheid van geest, immers doodsnood leert nadenken; ik zag in mijne nabijheid den mast, greep dien en zette er mij op neêr; Het kostte zooveel moeite om mij regt op den mast te houden, dat ik nauwelijks tijd had om te zien waar ik heen dreef; overigens hieromtrent kon ik alleen iets vernemen van het brandende schip en de bliksems, die de wolken kliefden. Geen menschelijk geluid hoorde ik in mijne nabijheid; slechts het knetteren der vlammen en de rollende donders bereikten mijn oor, en ik overtuigde mij dat ik alleen, alleen op de wijde zee was, tegen wier geweld een ellendige mast mij een zwakke bescherming bood. Ik poogde te bidden, maar de schokken van den mast en de golven, die mij soms begraafden, lieten mij er den tijd niet toe; eindelijk werd mij ook de laatste hoop ontnomen: een hemelhooge golf, door kokend schuim bekroond, gaf den mast een verschrikkelijken stoot en rukte hem onder mij weg; nu was ik geheel zonder verdediging overgelaten aan de woede van het element. ‘Toen ik weêr aan de oppervlakte des waters kwam, zochten mijne oogen, in zooverre de wijde plas het toeliet, een voorwerp, waaraan ik mij zou kunnen vastklemmen; een bliksemstraal kwam mij te hulp en toonde mij, niet verre van mij af, een watervat, dat op de golven dreef. Terwijl ik het door zwemmen poogde te bereiken, hoorde ik naast mij een menschelijk wezen; een tweede bliksemstraal leerde mij, dat ik een mededinger naar het vat had. ‘Nu verdubbelde ik mijne pogingen, maar mijn makker scheen een even uitmuntend zwemmer; beiden bereikten wij gelijktijdig het laatste anker onzer hoop; ongelukkig was het te klein, te zwak om twee menschen te redden, en zoo ving er een strijd aan op leven en dood; helaas, hij, dien ik bestrijden ging, was mijn trouwe vriend, de tweede stuurman Muller. ‘Ik greep den rand van het vat, mijn vriend den tegenovergestelden, beiden begonnen wij te zinken: ‘laat los, laat los,’ riep Muller, ‘wij zullen beiden vergaan!’ Maar ik liet niet los, omdat ik hetzelfde regt op het vat geloofde te hebben als mijn makker; ik klampte met te meer woede er mij aan vast en greep met eene hand Mullers been om hem er af te trekken. Hij schreeuwde en kermde, maar ik was doof en antwoordde niet, inmiddels draaide en rolde het vat door de golven; het een oogenblik zat ik er op, het andere moest ik er mij zwemmende aan vasthouden. Dan zonken wij beiden in een diepen afgrond, dan werden wij op den rug van een golf hoog ongevoerd, terwijl de bliksem ons verschrikkelijk tweegevecht verlichtte. ‘Ja het was een afschuwelijke strijd; niemand uwer kan er zich een denkbeeld van vormen. Wij maakten van allerhande kunstgrepen gebruik; wij namen het bliksemlicht waar, om elkanders positie op te nemen en letten op de minste beweging, die voeten of handen dreigden te zullen doen. De tweede stuurman had spoedig ingezien, dat hij een vijand op leven en dood had; hij sprak niet meer maar streed als een leeuw, ik als een beer. Ik voelde allengs mijne krachten verminderen; daar behield Muller door eene wanhopige wending de overhand; hij zat op het vat, waarvan hij den rand met beide handen omklemde en gebruikte de voeten om mij weg te stooten; hij zette den eenen voet op mijn aangezigt, en terwijl ik zijn arm greep en die als met ijzer omklemde, drong hij den grooten teen in mijn linkeroog; ik slaakte een vreeselijken kreet; ik voelde mijn oog verpletterd; maar de pijn vuurde mijne woede aan; ik schudde Mullers arm, zooals de orkaan den boomstam, trok hem eindelijk met een bovenmenschelijken ruk van het vat af en hoorde hem met een rauwen gil in de diepte storten. Toen klouterde ik op het vat en, zeker van mijne overwinning trachtte ik tot verademing te komen.’ Hier zweeg de verteller eenige oogenblikken; het was duidelijk; dat de herinnering aan het verschrikkelijk voorval hem diep schokte; ook zijne toehoorders waren zichtbaar aangedaan. ‘In de eerste oogenblikken.’ vervolgde hij. ‘was ik getroffen, alsof mij zelf door den dood de keel werd dicht genepen; ik sidderde door al mijne leden en meende den on gelukkigen Muller voor mij als een dreigend spook {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de golven te zien oprijzen. Maar het duurde niet lang; ik begon te begrijpen, dat ik mij met mijnen toestand onverwijld moest bezig houden; ik klemde mij dus goed aan het vat en poogde het eene richting te geven. Maar plotseling scheen ik als met lamheid geslagen te worden; ik begon te duizelen en dreigde van het vat neêr te glijden; alles draaide mij voor de oogen; hoe lang het duurde weet ik niet, doch op eens voelde ik een hevigen stoot tegen het aangezicht, die het openreet en er eene diepe wonde aan toebracht; toen werd ik geheel bewusteloos. Uit mijne bezwijming ontwakende, bevond ik mij in eene visschersboot op de fransche kust. De visscher wien de boot toebehoorde, verhaalde mij, dat hij in den vroeger morgen, toen het nog duister was, in zee was gegaan en met zijne boot tegen een voorwerp gestoten had; toen hij het onderzocht, had hij den ton aangetroffen, waarop ik zat; de stoot zijner boot had mij wellicht de wonde toegebracht. Ik werd in het naburige dorp zorgvuldig verpleegd, doch mijne genezing ging niet spoedig vooruit, daar zij door onophoudelijk terugkeerende koortsen moeijelijk werd gemaakt. Na mijne herstelling reisde ik naar mijn vaderland en wel naar Antwerpen, waar mijne vrouw woonde; nimmer begaf ik mij meer op zee; ik had er een onverwinnelijken afschuw van gekregen. Toen mijne vrouw voor eenige weken overleed, heb ik dit dorp gezocht, waar ik, omdat ik er geboren ben, ook wil sterven.’ De man had zijn verhaal geëindigd; gelukkig, want de aandoening belette hem bijna verder te spreken. Toen hij op zijn stokje leunende, huiswaarts keerde, zegden de visschersgezellen onder elkander: ‘hij is zijn graf komen bezoeken en zal het spoedig gevonden hebben.’ Hunne voorspelling werd bewaarheid; ongeveer een maand later rustte hij onder de wilgen van het nederige kerkhof. Het vuur der Fenians. Er is in den laatsten tijd veel gesproken over eene scheikundige kompositie, die de Fenians bij hunne eerlooze aanslagen gebruiken om de publieke gebouwen in brand te steken. Men hoort aan die kompositie wel eens den naam van nieuw grieksch vuur geven. Het is echter zeker dat, indien alles waar is wat de geschiedenis ons van het grieksch vuur verhaalt, het eene andere samenstelling moet gehad hebben dan het vuur der Fenians, daar dit laatste niet zonder de aanraking der dampkringslucht kan branden, gelijk ons van het grieksche vuur vermeld wordt. Het vuur der Femans bestaat uit eene oplossing van fosfoor in zwavelkoolstof. Deze laatste is eene licht ontvlambare kleurlooze en doorschijnende vloeistof, welke, al brandende, zwavelzure dampen doet ontstaan. Zij vervliegt zeer spoedig zelfs bij de gewone temperatuur, en wanneer haar damp, die zeer vergiftig is, met lucht vermengd, de vlam eener kaars ontmoet, ontbrandt hij met eene lichte ontploffing. Fosfoor lost zich gemakkelijk in zwavelkoolstof op, dat is: hij smelt daarin gelijk suiker in het water. De policie heeft te Liverpool verschillende flesschen met gezegde oplossing van fosfoor in zwavelkoolstof in beslag genomen, en daarmeê herhaalde proefnemingen laten doen. Men wierp een dier flesschen tegen een hoogen muur. Er ontstond eene hevige ontploffing; de schok der gebroken flesch was voldoende om het vocht te doen ontbranden: een stroom van vlammen verspreidde zich van boven tot onder over den muur, en deed dichte wolken van prikkelende en vergiftige dampen opstijgen. Toen spoot men een breeden waterstraal tegen den muur, maar men had verscheidene kuipen water noodig om de vlam te blusschen, en nog den volgenden nacht zag men op den muur het licht van den fosfoor, welke er op was blijven kleven. Men heeft insgelijks bevonden dat de oplossing in kleine hoeveelheid, over eene groote oppervlakte verspreid en aan de lucht blootgesteld, of op katoen of kemp uitgegoten, oogenblikkelijk van zelf vuur vatte. Gelukkig dat er een ander bluschmiddel bestaat hetwelk spoediger en zekerder dan het water werkt; wanneer men namelijk een dichte laag zand werpt op de plaats. waar de brandende vloeistof is uitgegoten, wordt de aanraking der lucht verhinderd en het vuur aanstonds uitgebluscht. Daarom heeft het engelsche gouvernement bevel gegeven den vloer der publieke gebouwen, waar men voor brandstichting vreest, met zand te bestrooien, ten einde onmiddellijk gereed te zijn. Het is te hopen dat de Engelsche Garibaldisten er niet zullen in gelukken hunne uitvinding te volmaken, door er eene stoffe bij te voegen, die zelf de voor het vuur noodige zuurstof bevat; want dan zou goede raad duur zijn. Voorzeker moet het als eene regtvaardige straf des Hemels worden aangezien, dat de Engelschen, die jaren lang bezig waren om heel Europa en voornamelijk Italië in vuur en vlam te zetten, zonder het te weten hun eigen land met brandstichters hebben opgevuld, welke hunne meesters in Italië verre in stoutheid overtreffen. In de vrije Natuur. 't Is mij lief dat herfstlandschap, door het maanlicht bestraald en verlevendigd door dat hert, hetwelk zijnen dorst aan het heldere water komt lesschen. Stil, rustig, dichterlijk tafreel! Ik draag de herten en reeën eene bijzondere genegenheid toe en ken. voor eenen schilder, geene poëtischer stoffeering dan die ranke dieren. Op mijne wandelingen in dezen of genen dierentuin, vertoef ik altijd bij hun hoog en sterk hekwerk, achter hetwelk die lieve beesten den voorbijganger met groote en goedige oogen aanstaren; maar ik vraag mij zelf dan somtijds, of dat geene mechanische, of ten minste beschaafde herten zijn welke men geleerd heeft u met groote glazen oogen aan te zien, met afgemeten stap u te naderen en eindelijk den neus op te steken, en zelfs aan elken vreemdeling iets af te bedelen. Ik ben geen vriend van bedelende herten, dansende beeren en trompet spelende olifanten. Laat ze mij droomen, zoo als ik ze op de gravuur, in de wijde en vrije natuur zie; want er is poëzie in den slanken vorm, in die vlugge beweging, in dien fijn gevormden kop, zich bukkend om de laatste erica weg te scheeren; of wel als men ze des avonds door het bosch, naar de heldere bron ziet rennen, om er den dorst te laven en de ranke leden te koelen. Er is een wilde poëzie in die jacht, dien loopstrijd tusschen vervolgers en vervolgden; 't is zelfs een hoog dramatisch oogenblik als het arme dier zich eindelijk in den stroom werpt om zich aan de razende hondenbenden te ontrekken. Ik begrijp Lodewijk XIV die het hert als de adel van het wild beschouwde, en voor de laisse-courre genadig uit zijne vergulde koets wilde stappen, en die het aanvaarden van den rechterpoot van het gevelde dier, voor een grooter genot aanzag dan het presidium nemen van zijnen staatsraad. Er is nog poëzie in dat dier, als ik my herinner wat zinnebeeld de eerste Christenen aan het drinkende hert hechtteden: ‘gelijk een hert verlangt naar de waterbronnen, zoo verlangt mijne ziel naar u, o Heer!’ 't was het zinnebeeld des Doopsels. Er is poëzie in dat dier, als ik mij herinner hoe de naïve middeleeuwen hetzelve beschouwden als het zinnebeeld van den Godmensch, in tegenstelling van de slang, het zinnebeeld van den booze; en ik verbeeld my gaarne dien Heilige, den Bisschop-jager, die het mysterieuse hert voor zich verschijnen zag, het kruis tusschen het prachtige gewei. Er is poëzie in dat edele dier, als ik mij Burgers ballade herinner, in welke hij den zwarten jager afschildert, die de zondagrust schennend, door geweld en moord het vervolgde hert bemachtigt, gevloekt zijnde in spook verandert en nu nog, zegt de sage, op zijn brieschend paard voortrent, op zijne beurt vervolgd door den razenden hondentroep. Er is poëzie in het vrije hert, niet in het opgesloten hert. Wilt gij het edele dier in zijn vollen glans en kracht zien, ga in de wijde natuur, in de uitgestrekte bosschen, in de dalen, ga op de hemelhooge bergen. Ik herhaal het, in onze Dierentuinen hebben wij enkel mechanische en beschaafde herten, zoo als wij er opgezette leeuwen, in lam veranderde wolven en in schoothonden herschapen tijgers vinden. Hoe kan het anders! wanneer het dier buiten zijn element is gebracht, wordt het dienstbaar; wordt het, even als de mensch zelf, slaaf, hoveling - en dus bedelaar. De laatste levensdagen der HH. Martelaren van Gorkum. Er is thans een jaar verloopen, sedert de martelaren van Gorkum door de uitspraak van het hoofd der Kerk in den rei der heiligen zijn opgenomen. Van dat oogenblik af hebben in ons land onafgebroken feesten ter eere der nieuwe heiligen plaats gevonden; hunne verheerlijking heeft zich van stad tot stad voortgeplant en is eindelijk dezer dagen op bijzonder plechtige wijze geëindigd te Brielle, waar zij de gloriekroon ontvingen. Wij openen den eersten jaargang der Belgische Illustratie met een tafereel, aan die martelaren toegewijd, en nu de reeks van feesten geëindigd is, willen wij in dit eerste nommer van ons Weekblad eene hulde brengen aan onze Vaderlandsche heiligen, die drie eeuwen geleden de slachtoffers zijn geworden van landgenooten, welke, door hunne hartstochten verblind, het zoete juk des geloofs afgeworpen en menschelijke meeningen in de plaats van Gods woord en wet hebben gesteld. Wij zijn door welwillende tusschenkomst van een onzer vrienden in staat gesteld eene getrouwe afbeelding te geven van de prachtige banier, die ter gelegenheid der plechtige heiligverklaring in St. Pieter heeft gehangen en volgens het oordeel van bevoegde kunstrechters uit verschillende landen, een meesterstuk van compositie is. De schilder heeft het oogenblik gekozen waarop de heilige martelaren aan het einde van hun lijdensweg gekomen zijn en de kroon der vergelding ontvangen. Reeds vijf dier moedige kampvechters hangen aan den noodlottigen balk, terwijl den zesde het koord om den hals wordt geslagen. Hij beveelt nog voor het laatst zijne ziel aan God, om dan moedig de ladder te betreden, die hem den dood te gemoet voert. Zijne medebroeders liggen geknield om in een jongst gebed hun hart voor God uit te storten en vergiffenis voor hunne vijanden en voor de Nederlanden af te smeeken, terwijl hunne beulen, door de kloekmoedigheid der martelaren nog meer in woede ontstoken, hun hart lucht geven in verwenschingen, bedreigingen en nieuwe pijnigingen, wat echter niet den minsten indruk op hen maakt, dewijl zij niets vuriger wenschen dan voor Christus en Zijne Kerk den dood te ondergaan. Hoe schoon het tafereel ook moge zijn, en hoeveel prijs wij er ook op stellen dat wij in staat gesteld zijn er eene afbeelding van te kunnen geven, mogen wij echter niet verzwijgen dat het niet geheel historiesch schijnt. Wij meenen in een der hoofdfiguren den goddeloozen Willem van der Marck, door zijne tijdgenooten het wilde zwijn der Ardennen genoemd, te herkennen, en die is bij de terechtstelling niet tegenwoordig geweest, al had hij er ook het bevel toe gegeven. De schilder heeft waarschijnlijk {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeend zich deze afwijking te mogen veroorloven om den hoofdschuldige, den onmenschelijken priesterbeul van der Marck tegenover zijne slachtoffers te kunnen opvoeren. Daarentegen missen wij den predikant der nicuwgezinden, die op de strafplaats, door zijne valsche voorspiegelingen, een der jeugdige kloosterlingen tot afval heeft verleid en aan wien een der martelaren, toen hij reeds op de ladder stond, in zijne heilige verontwaardiging over de lasteringen die hij tegen de H. Kerk hoorde uitbraken, een schop gaf, zoodat de verleider op den grond tuimelde. Afgezien van deze kleine afwijking, is het tafereel inderdaad treffend schoon. {== afbeelding In de vrije Natuur. ==} {>>afbeelding<<} Wij meenen den jaarkring van het feest der gorkumsche martelaren niet te mogen sluiten zonder eenige bijzonderheden uit hunne laatste levensdagen mede te deelen, bijzonderheden, die niet genoeg in het geheugen teruggeroepen kunnen worden, omdat zij getuigen van de geestkracht en christelijke onderwerping, die uit het geloof' en de liefde tot Christus voortspruit. Nadat de priesters en kloosterlingen van Gorkum, in weerwil van den eed, waarmede de aanvoerder der Watergeuzen, Marinus Brand, hunne {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Laatste oogenblikken der Martelaren van Gorkum. ==} {>>afbeelding<<} {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} in-vrijheidstelling had bezworen, gevangen genomen waren, werden zij in een der kelders van het kasteel opgesloten. Daar deed men hen alles lijden, wat goddeloosheid en onmenschelijkheid slechts kunnen uitdenken. Toen alle bedreigingen om hen afvallig te maken van hun geloof niets baatten, begon men hun het toch reeds schrale voedsel te onthouden om te zien of de menschelijke natuur niet krachtiger zou zijn dan hetgeen men hun bijgeloof noemde. De heiligen zochten versterking in het gebed; zij wisten dat God alvermogend is, dat Hij hun zoowel als aan Elias brood kon zenden, al waren zij ook door dubbele wachten omringd, en mogt dit niet met Zijne raadsbesluiten overeenstemmen, welnu, zij waren immers bereid hun leven ten offer te brengen. Toen de onmenschelijke beulen meenden dat hunne slachtoffers door lijden, vermoeidheid en honger uitgeput zouden zijn, lieten zij hun op Vrijdag vleeschspijzen brengen. Zij hadden daarmede een dubbel oogmerk: vooreerst meenden zij dat de priesters en kloosterlingen gemakkelijker tot afval te dwingen zouden zijn, wanneer slechts de eerste stap gedaan was; ten andere geloofden zij dat het voorbeeld der priesters van gunstige uitwerking zou zijn op de burgers, die standvastig gebleven waren in het geloof. Zij bereikten echter hun doel niet. Er waren onder de gevangenen grijsaards van meer dan tachtig jaren, doch zij wezen met verachting de spijzen af en wilden liever sterven dan hunnen vijanden, die met de leer en de tucht der Kerk den spot dreven, een bewijs van zwakheid geven. Slechts een enkel kloosterbroeder kon de bekoring niet weerstaan. Hij at van de aangeboden spijzen, in weerwil van de vermaningen der priesters, om zich door versterving tot grootere pijnigingen voor te bereiden. De ongelukkige verloochende in het laatste uur zijn geloof voor de redding van zijn leven, ging in dienst van Willem van der Marck over, viel van de eene losbandigheid in de andere en is eindelijk wegens misdaden aan de galg gestorven. Welk eene vreeselijke straf der goddelijke gerechtigheid. De rampzalige verloochende God om de galg te ontkomen en moest er als een misdadiger aan sterven. Toen de beeldstormers zagen dat al hunne bedreigingen niets vermochten, sloegen zij de handen aan den eerbiedwaardigen guardiaan der Franciscanen, Nicolaas Pieck. Zij deden hem een strik om den hals, sleurden hem naar de deur van den kerker, wierpen er het touw over heen en trokken het aan de andere zijde naar beneden. De priesters wierpen zich ter aarde om de gebeden der stervenden te bidden. Doch het was den beulen nog niet om het leven van den guardiaan te doen; zij wilden zich slechts in zijne smarten verheugen en den overigen gevangenen schrik inboezemen. Nadat de guardiaan eenige oogenblikken gehangen had, lieten zij hem weder zakken, om tot verademing te komen; dit herhaalden zij eenige malen, tot eindelijk de dood al te spoedig een einde aan hun werk scheen te hebben gemaakt. De martelaar bleef roerloos op den grond liggen. Zijn aangezicht was gezwollen, en er vertoonden zich om zijn hals blaauwe, bloedige strepen. Toen alle pogingen om hem in het leven terug te roepen zonder uitwerking bleven, nam een der beulen een brandende fakkel, blakerde hem daarmede in mond en ooren, om te zien of er nog leven in hem te ontdekken was, sneed met een mes een kruis op zijn voorhoofd, brandde de wond uit en verklaarde toen dat hij den geest had gegeven. De beulen verlieten daarop den kerker, en toen wierpen de priesters zich vol liefde en weemoed op het lichaam van hun medebroeder, die, naar zij meenden, den palm der overwinning reeds had behaald. De guardiaan was echter niet dood. Zoodra de priesters zagen, dat hij nog teekenen van leven gaf, ontdeden zij zich van hunne overkleederen, maakten daarvan een legerstede en legden er den tot den dood gefolterden martelaar op neder, die onder hunne zorgvuldige verpleging weder herstelde. Het zou ons te ver voeren, wanneer wij al de kwellingen wilden opsommen, die den martelaren in hun kerker te Gorkum zijn aangedaan. Zij werden eindelijk op last van Willem van der Marck, die gezworen had zijn baard en nagels te laten groeijen, tot hij zich in het bloed der priesters gewroken had over den dood van Egmond en Hoorne, naar den Briel overgebracht, onder geleide van zijn handlanger Jan van Omaal, een afgevallen priester en gewezen kanunnik. Zij legden een gedeelte van die reis af in eene overdekte modderschuit, waar de stank, van rottende voorwerpen afkomstig, hun schier het bewustzijn deed verliezen. Het was op Zondag dat zij in het overrompelde Dordrecht aankwamen. Zij hadden gedurende den ganschen dag geen voedsel gebruikt. Jan van Omaal, die onmiddellijk het gerucht had doen verspreiden, dat de priesters van Gorkum aan boord van het schip waren, liet een zeil spannen, waarachter hij ieder, die daartoe lust gevoelde, tegen betaling van een vastgestelden prijs, plaats liet nemen en vergunde de martelaars naar hartelust te bespotten en te honen. De martelaren konden nu met recht uitroepen: ‘Wij zijn een schouwspel geworden voor de wereld, voor de engelen en voor de menschen.’ Toen zij vervolgens te Brielle aankwamen, waren eenige hunner zoo uitgeput van honger en koude, dat zij zich nauwelijks op de been konden houden. De oudsten moesten door de jongeren ondersteund worden, iets wat de spotlust der handlangers van Omaal zeer scheen op te wekken. Zoodra van der Marck van de komst der priesters onderricht was, verscheen hij in persoon om hen te komen honen. Er vertoonde zich een onmenschelijke grimlach om zijn mond, toen hij die uitgemergelde gedaanten voor zich zag. ‘Waar is nu uwe grootheid en macht, gij heeren van het koorkleed en habijt!’ riep hij spottend. ‘Zijt gij gekomen om ons weder te verdrijven uit de stad, die wij van het paapsche schuim gezuiverd hebben? Treedt binnen, mijne heeren! wij hebben u een plechtigen intocht bereid, en gij zult hooger verheven worden dan gij tot dusverre gestaan hebt.’ Daarop werden de martelaren twee aan twee gebonden en in eene rij geplaatst. Een der leekebroeders kreeg een vaan in de hand, dat men uit een der kerken had geroofd, en zoo werden zij, omringd door eene vloekende, tierende en sarrende menigte, naar het galgenveld gedreven, dat niet ver van den oever lag. Men liet hen daar een cirkel rondom de galg vormen en dwong hen het Salve Regina te zingen. De martelaren draalden niet lang; zij knielden neder en weldra weerklonk de schoone lofzang over de velden. Het was alsof de beulen hun vurigsten wensch bevredigden, toen zij hun dit bevel gaven, zoo vol geestdrift verhieven zij hunne stemmen: ‘Tot u roepen wij, kinderen van Eva, tot u zuchten en weenen wij in dit tranendal! Wend uwe barmhartige oogen op ons, en toon ons de gezegende vrucht uws lichaams.’ De gelaatstrekken der martelaren straalden van eene heilige verrukking, toen deze woorden vol geestdrift hunne lippen ontvloeiden. Willem van der Marck knarste van woede op zijne tanden, toen hij zag, dat de priesters zelfs geen vrees voor de galg koesterden; hij gaf bevel dat men hen naar de stad zou voeren, aan welk bevel onmiddellijk werd voldaan, onder de mishandeling der Watergeuzen, die takken van de boomen rukten, waarmede zij de priesters en kloosterlingen tot bloedens toe sloegen. De martelaren werden gedurende twee dagen in eene plaats opgesloten, die de welvoegelijkheid ons verbiedt te beschrijven. Het zal genoeg zijn te zeggen, dat de ongelukkigen gedurende al dien tijd nauwelijks een drooge plek gronds konden vinden om hunne voeten op te zetten en hunne reukorganen tot bedwelmens toe gekweld werden. Het schijnt dat van der Marck de bevrijding der priesters vreesde, door tusschenkomst van den prins van Oranje, dien hij haatte en met wien hij naar het oppergezag dong. Den volgenden nacht werd door Jan van Omaal den martelaren aangekondigd, dat zij ter dood gebracht zouden worden. Die tijding werd door hen met blijdschap ontvangen, want nu zou hun lijden een einde nemen; nu zouden zij hun geloof, hunne gehechtheid aan de ware Kerk, hunne liefde voor Christus met hun bloed en leven gaan bezegelen, zooals de glorierijke helden der eerste christelijke eeuwen, wier moed en geloofsijver hen zoo vaak met bewondering en eerbied hadden vervuld. Zij beleden elkander de kleine zonden, die hun geweten nog bezwaarden, en zegenden elkander; zij waren beurtelings biechtvaders en boetelingen. Toen werden zij twee aan twee gebonden en naar de plaats gevoerd, die thans tot een geheiligd bedevaartsoord geworden is. Wilhadus, een negentigjarig priester, stak onverschrokken de handen uit, toen de soldaten hem naderden, en zich tot den guardiaan wendende, zeide hij: ‘De Heer heeft waarheid gesproken, toen Hij sprak: Als gij oud geworden zult zijn, zult gij de handen uitstrekken, en een ander zal u binden en geleiden waar gij niet wil..... Doch,’ zoo vervolgde hij: ‘Wij gaan met blijdschap, want het is de Heer, die ons roept.’ ‘Zult gij lichamelijke krachten genoeg bezitten om den laatsten moeijelijken weg af te leggen?’ vroeg de guardiaan met deelneming. ‘O ja, mijn vader!’ riep de grijsaard, ‘mij deert niets. De eenige smart welke ik gevoel, is deze, dat ik God slechts weinige levensdagen ten offer kan brengen. Doch ik wil met Tobias zeggen: Hebt gij veel, zoo geef veel, hebt gij weinig, zoo deel ook van het weinige gaarne mede.’ Toen werd de deur der gevangenis geopend, en de martelaren werden door de soldaten onder luide verwenschingen naar de strafplaats gevoerd. En dat alles geschiedde onder de leus, dat men ons vaderland de vrijheid schenken en van het spaansche juk bevrijden wilde, en nog op dezen oogenblik durft men beweren dat de opstand tegen Spanje in de XVIe eeuw niet tevens was een opstand tegen Christus en zijne Kerk! ‘Vijftien eeuwen waren voorbijgegaan, sedert de Kerk Gods op aarde gesticht werd,’ zoo leest men in een werk over de martelaren van Gorkum;’ stroomen bloeds waren vergoten om haar te vestigen. Thans werden de bloedige tooneelen der eerste eeuwen hernieuwd, als ware Nero uit zijn graf opgestaan. Het was alsof Willibrord, de groote geloofsverkondiger, te vergeefs het kruis op Wodans outer had geplant. Doch de Kerk schitterde in nieuwen luister, want hare zonen gingen moedig hun leven voor haar opofferen.’ Eindelijk had men de plaats van het klooster der H. Elisabeth voor de poort der stad bereikt. Het klooster was door de beeldstormers vernield, en er was nog slechts eene schuur blijven staan, met twee dikke balken; daar zou de terechtstelling plaats hebben. Zoodra men de martelaren van hunne boeien ontdaan had, vielen zij elkander om den hals; zij riepen elkander het vaarwel toe, doch slechts voor korten tijd, want spoedig zouden zij in de hemel vereenigd worden, om niet meer te scheiden. Onder de menigte, die gekomen was om nog voor het laatst hare woede aan de uitgeputte gevangenen te koelen, bevond zich ook een predikant, die hen, door allerlei drogredenen tot afval trachtte te verleiden. Dit gelukte hem bij twee jeugdige leekebroeders, die de gedachte aan den vreeselijken dood, welke hun te wachten stond, niet konden verdragen. What daarvan bij die een het gevolg is geweest, hebben wij reeds gemeld. De waardige guardiaan werd het eerst naar de ladder gevoerd. Hij drukte voor het laatst zijnen lotgenooten de hand en riep met verheffing van stem zijnen onderhoorigen kloosterlingen toe. ‘Ik bid u, broeders, blijft tot den laatsten ademtocht getrouw in geloof en liefde. Wij, die altijd in heilige gemeenschap hebben geleefd, moeten in het laatste uur niet gescheiden worden. Ik ga u vóór, volgt mij; nog slechts weinige oogenblikken, en wij zullen vereenigd zijn met God en den heiligen Vader Franciscus, die voorzeker met welgevallen op ons nederziet.’ Hij bleef voortgaan met zijne broeders te vermanen, toen hij reeds den voet op de ladden had, en weinige oogenblikken later had hij de schoone kroon verworven, welke Christus heeft weggelegd voor hen, die alles verlaten om Hem te volgen. Toen de dag aanbrak, was de plaats eenzaam verlaten en men zag er nog slechts de gefolterde lichamen der martelaren; hunne zielen namen reeds deel aan de zaligheid der uitverkorenen. Die, plek, toen zoo afzichtelijk om het schandelijk misdrijf, is thans eene bedevaartplaats geworden die, wanneer wij ons niet bedriegen, meer en meer voedsel zal geven aan de godsvrucht der geloovigen, welke op de martelplaats der glorierijke geloofshelden kracht en sterkte zullen afsmeeken om, te midden van een wereld vol ongeloof, de kostbare parel des geloofs ongeschonden te bewaren. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} De Kapel van Gratie. Legende door J.J. van der Horst. Pr. I. Men telde het jaar des Heeren 1410. Niet ver van Brugge verhief een klein kasteel zijn ranke torens, waarin bevallige kruisvensters de plaats der vorige schietgaten hadden ingenomen. Een enkele blik, in het voorbijgaan op die oude veste geworpen, was voldoende om u de verzekering te geven, dat het luidruchtig ridderleven daar binnen was uitgestorven, om plaats te maken voor het stil en rustig verkeer van een burgergezin. De valbrug lag altoos neergelaten, en de met ijzer beslagen dreg hing onbewegelijk in zijn steenen gleuf te roesten, terwijl de ruime stallen op het slotplein ledig en gesloten bleven. Geen gewoel van bont gekleede schild- of edelknapen, geen getrappel van fiere rossen of schoone hakenijen, geen geblaf van sterke brakken of vlugge hazewinden, geen gesnerp van afgerigte valken stoorden de stilte van het ruime plein; maar de kleine burghof, daarnaast gelegen, droeg de schitterende en geurige blijken van schoone smaak en trouwe zorg, en noodigde onwederstaanbaar uit, in zijne sierlijke dreven of in het eikenboschje daarachter de mengeling van natuur en kunst te bewonderen, die daar zoo geestig was aangebracht. Wij gaan over den breeden steenen brug het kasteel binnen, klimmen langs den torentrap naar de eerste verdieping en treden aan de achterzijde in eene ruime zaal, waarin drie hooge vensters een overvloedig licht verspreiden. De wanden zijn bedekt met schetsen, teekeningen en half afgewerkte schilderstukken; de lange eikenhouten tafel draagt eene menigte schalen en kommen met verfstoffen, eiwit en lijmwater, eenige getijdenboeken en legenden der heiligen, terwijl op den steenen vloer vele brokken van beeldhouwwerk verspreid liggen. Te midden van dit kunstenaarsgerief zit een man van omstreeks 40 jaren voor eene schilderij, om nog de laatste streek te geven aan zijn bijna voltooid kunstgewrocht. Hij is van rijzige gestalte en edele houding, terwijl de aangename trekken zijns gelaats eene diep gevoelende ziel en eene aangeborene zachtmoedigheid verraden. Gekleed met een eenvoudigen grijzen rok, die door een blaauwen gordel, waaraan een zwarte tasch hangt, wordt omsloten, en blaauwe hozen met zwarte puntschoenen aan de voeten, zit hij peinzend voor zijn beeld, en besteedt de uiterste zorgvuldigheid en het grootste geduld ook zelfs aan de kleinste bijzonderheden van de schilderij, voorstellende het huwelijk van de H. Moedermaagd. De portretten zijn schoon en fiks geschilderd, de gelaatstrekken vol zedige en godsdienstige uitdrukking, en de geheele zamenstelling vereenigt eene groote eenvoudigheid en een diep gevoel met een volmaakt begrip van het onderwerp. Slechts nu en dan ziet hij even van zijn werk op en werpt steelsgewijze een blik ter linkerzijde, waar dichter bij het venster eene jonge maagd insgelijks aan den schildersezel is gezeten en met ijver het penseel roert, om een O.L. Vrouwebeeld af te malen. Aan het derde raam staat de schets eener schilderij van den H. Joannes, waaraan nog maar weinig arbeid is besteed. Gedurende vele weken moet de penseel dat kastanjehouten paneel niet hebben aangeraakt, want de kleuren zijn niet goed uitgestreken en reeds verschoten, zoodat zij hier en daar de bruine plekken van het hout laten doorschijnen. Een ledig palet en een dopje met verstijfd eiwit liggen op den stoel, die voor het schilderstuk staat. De schilder heette Hubertus van Eyck. Na langen tijd stilzwijgend te hebben gearbeid, stond hij eindelijk op, legde palet en penseelen neer en sprak: ‘Zuster Margriet! gij moet eindigen, want gij vergt te veel van uwe oogen.’ ‘Ach!’ riep de maagd op een toon, die veel innerlijks verraadde, ‘dat kan ik nog niet; want 't is of de goede Lieve Vrouwe zelve mijn penseel leidt en de verven uitstrijkt.’ De schilder glimlachte en ging achter haar staan. Maar hoe bleef hij vol bewondering op het schilderstuk staren, dat bij iedere penseelstreek der jeugdige maagd den hemel meer opende, om de Gezegende onder de vrouwen, omgeven van Gods engelen, der zaligheid in te voeren! Hij dacht er niet meer aan, dat de vallende schemering letsel aan haar oogen kon brengen, maar volgde oplettend iedere streek, die zijne zuster op het paneel deed. Eindelijk omvatte hij met beide handen het blonde hoofd der maagd, streek haar krullende lokken ter zijde en kuste haar op het blanke voorhoofd, terwijl hij sprak: ‘Lieve Margriet, wees altijd een engelenkopje, zoo als die gij daar geschilderd hebt, en God zal u in eeuwigheid voor Zijn heilig aanschijn doen zalig zijn!’ Nu legde ook zij palet en penseelen ter zijde, sloeg haren arm om den hals des schilders en zeide: ‘Maar dat wil ik immers, en daarin zult gij mij helpen, niet waar, Hubert?’ Zij gingen vertrekken; maar het verlaten paneel bij het laatste venster naderende, bleef de schilder staan en staarde met strakke blikken op de schets. Eene uitdrukking van innige smart lag weldra op zijn gelaat te lezen, en eene hevige schok doorliep zijne leden, toen Margriet aan zijne zijde insgelijks bleef staan, in vervoering uitroepende: ‘Hoe goddelijk schoon!’ ‘Die dwaas!’ morde Hubert op somberen toon, ‘die zijn fortuin, zijn roem en zijn geluk verlaat, om eene ijdele hersenschim na te loopen..... Hij taalt niet meer naar een penseel; hij verschijnt nooit meer in onze werkkamer, en gansche dagen gaan voorbij, zonder dat hij ons komt zien of u een broedergroet brengen. Hij bezondigt zich en verbittert mij het leven.’ ‘Neen, Hubert, spreek toch zoo niet!’ vleide de maagd, terwijl tranen haar langs de wangen vloeiden. ‘De heilige Heere Jan Baptist, zijn zalige patroon, zal voor hem bidden, en God zal zijner genadig zijn. Zie toch eens hoe verheven, hoe goddelijk schoon die ruwe schets reeds den boetgezant aangeeft. Die zóó kan teekenen, moet toch wel deugdzaam zijn en godvruchtig.’ ‘Ja Margriet,’ hernam de schilder, ‘hij heeft den gelukkigsten aanleg en is mij, zijn leermeester, reeds ver vooruit; hij bezit een meesterschap in de schilderkunst, als vóór hem nog niet bereikt is. Ook de godsvrucht, door zalige ouders in onze zielen nedergelegd en opgekweekt, kan in hem niet uitgedoofd zijn. Waarom dan niet tevreden? waarom dan met zooveel hartstocht de chemie beoefend, die hem toch nooit goud zal leeren maken, veel minder eer en roem verschaffen?’ ‘Maar, lieve broeder!’ bragt zij verschoonend in, ‘Jan zoekt immers geen goud: en als hij ons geheel verzuimt en het schilderen voor een poos heeft onderbroken, dan is het immers omdat zijne kunstenaarsziel niet tevreden is met hetgeen zijn penseel kan voortbrengen. Gij weet toch wat hij zoekt: eene zelfstandigheid, die het eiwit en het lijmwater kan vervangen, eene of andere doorschijnende stof, die de verven frisscher bewaren en voor verschieten en intrekken zal behoeden.’ ‘Dwaasheid, Margriet, dwaasheid! zulk geheim zou hij kunnen ontdekken, dat ons - zoo als hij zich inbeeldt - een eeuwigen naam en een onsterfelijken roem moet schenken? Mijn God! is dan daartoe onze kunst, de zijne vooral, niet in staat? en moet hij dan niet tevreden zijn met het talent, dat de hemel hem schonk? De Heere Jesus zij zijner ziel genadig! maar ik herhaal het: hij bezondigt zich tegen God!’.... ‘Neen, neen! herroep dat woord!’ kreet de maagd, ‘hij zal ziek zijn, en, door dat aanhoudend zoeken en waken misschien ook zijn geest overspannen hebben; maar hij zal spoedig herstellen, als hij inziet, dat hij te vergeefs naar iets zoekt, dat toch niet te vinden is. En dan zult gij hem immers weder ten voogd en meester zijn zoo als vroeger?’ ‘Hij kan mij ten meester zijn, als hij niet dwaas is en dat droombeeld van een groot geheim niet meer najaagt,’ hernam de schilder. ‘Maar genoeg, Margriet! ga het avondmaal bereiden, terwijl ik naar Jan zal afklimmen.’ II. Hubert daalde den steenen wenteltrap in een der torens af naar den half onderaardschen kelder, waarin Jan zich met zijne scheikundige onderzoekingen bezig hield. Een lamp daalde van het lage gewelf en verlichtte slechts somber dit kille steenen verblijf; een oude tafel en een paar banken lagen vol met bruine perkamenten en beschreven bladen, waarop eene menigte potten en kroezen met lijmachtig, doorschijnend vocht eene meêwarige schaduw scheen te werpen. De kunstenaar zelf stond met een ingevallen en berookt gelaat, met roode oogen, in diepe kassen verscholen, met van uitputting gekromde leden boven een gloeiend vuur drooge kruiden te mengen en olie te koken, terwijl hij in zijne zwarte en bevende linkerhand een vuil stuk beschreven papier hield gevat. Zijne aandacht werdt zoozeer door het kokend vocht en het schrift bezig gehouden, dat hij er niets van bemerkte, toen de kelderdeur werd geopend, en Hubert binnen trad. Als deze eindelijk in het somber schemerlicht kon onderscheiden, waar zijn jongere broeder zat, en in welk een toestand hij verkeerde, riep hij half weenend uit: ‘Jan, broeder Jan! wilt gij dan niet een oogenblik uw werk staken en dezen kelder verlaten, om eene zuster te troosten, die u ziek waant, en een broeder, die u voor dwaas houdt?’ Als uit een diepen slaap ontwakende, schrikte Jan op, en staarde half wezenloos met verglaasde oogen zijn broeder in het aangezicht. ‘Stil Hubert!’ sprak hij eindelijk op heeschen toon,’ stil, en laat mij alleen, want ik ben op het punt het geheim te achterhalen.’ ‘Dwaasheid!’ riep de schilder schokschouderend uit, ‘dwaasheid!’.... ‘Neen, broeder, neen! spoedig zult gij in overmaat van vreugde en erkentelijkheid hem aan het hart drukken, dien gij thans van zinneloosheid verdenkt.’ ‘Bij Sint Hubert! gij hebt uw verstand verloren. Jan, waarom wilt gij u hier den dood aandoen en u levend begraven, terwijl daar beven een schitterende loopbaan u is geopend?’ ‘Ik herhaal het,’ hernam de scheikundige, op de smeltkroezen en kookende vloeistoffen wijzende, waarmede de fornuisgaten gevuld waren, ‘daar zijn de hoofdstoffen voorhanden, die de zekere onderpanden zijn van de grootste aanwinst, welke de wetenschap nog ooit voor de kunst geleverd heeft. Laat mij daarom begaan, en bid voor mij, opdat de goede God mijn arbeid met een gelukkigen uitslag bekroone.’ ‘Maar waarom hier uw tijd verbeuzeld met het najagen van een hersenschim, die gij toch niet achterhalen kunt? Waarom niet teruggekeerd tot ons, die u zoo hartelijk liefhebben, en tot de schilderkamer, om uwen Joannes, dien gij zoo treffelijk begonnen zijt, af te werken?’ ‘Omdat mijn engel-bewaardèr mij heeft ingegeven, dat ik een Joannes schilderen moet, zoo schoon als de aarde nog nooit aanschouwd heeft,’ antwoordde Jan op plechtigen toon. ‘Genadige God!’ riep Hubert uit, ‘hij heeft zijn verstand verloren.... Broeder, lieve broeder Jan! gij zijt ziek, gij hebt u afgetobt en zult onder dezen vergeefschen arbeid bezwijken.’ ‘Neen, geen nood, ik zal leven en beroemd worden!’ Nu trad de schilder zijnen broeder nabij, legde hem de hand op den schouder en sprak met bewogen stem: ‘Jan, ik heb het onzen zaligen vader op zijn sterfbed beloofd, dat ik als een andere vader voor u en Margriet zou zorg dragen: ik heb mijnen eed gestand gedaan en u eene toekomst geopend, even schitterend als voordeelig. De heilige God heeft u een talent geschonken zoo als maar {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} weinigen bezitten, en gij zijt geroepen om grooter en verhevener kunstenaar te worden, dan ik, uw leermeester, ooit wezen kan; kerken en vorstenhuizen vragen om uwe godsdienstige tafereelen en hunkeren naar het bezit uwer schilderijen: waarom dat alles verworpen als of het niets ware? Waarom mij dien ondank betoond en het leven verzuurd, terwijl onze zuster dag en nacht om u treurt? Wat leefden wij gelukkig en tevreden, en welk huiselijk genoegen mochten wij smaken! Maar gij stoort dat alles op wreede wijze, en brengt eene leegte in ons hart zoowel als in onze woning, die daar nooit wezen mocht. Jan, broeder Jan! hoor naar mijne stem, gelijk gij dat vroeger placht, en verlaat het ijdel streven, dat u en ons ongelukkig moet maken.’ De chemist stond van zijne zitplaats op en vatte beide handen van den schilder; zijn gelaat werd nog valer bleek onder den zwarten walm, die er over heen lag geworpen, dan het te voren was, terwijl groote tranen hem uit de oogen sprongen, en hij op innigen toon begon: ‘Lieve broeder Hubert! dat kan, dat mag ik niet. Ik sta op het punt mijner ontdekking, en zou ik nu al die weken arbeids en zwoegens en wakens moeten opgeven, om terug te keeren tot die oude wijze van schilderen, die mij niet meer voldoen kan?..., Neen, bij Sint Jan! dat is niet mogelijk. Vergun mij nog vier dagen, en ik zal tot den huiselijken kring terugkeeren.’ ‘Nog vier geheele dagen en nachten? Maar dat mag ik u niet vergunnen, want gij zijt nu reeds half een lijk, en eer de vier dagen verloopen zijn, dragen wij u grafwaarts heên.’ ‘Geen nood!’ riep Jan, ‘binnen vier dagen aanschouwt gij mij als de gelukkigste der stervelingen. En,’ voegde hij er verteederd bij, ‘gij houdt er u immers van overtuigd, Hubert! dat de roem, dien ik ga behalen, voor het grootste gedeelte op u zal nederkomen?’ ‘Wilt gij mij dan beloven, dat gij, het geheim gevonden of niet, na vier dagen tot het schilderen wederkeeren en den ouden Jan van vroeger zult zijn?’ Jan overzag nog eens met vluchtigen blik zijne kroezen en kooksels en verklaarde plechtig: ‘Dat beloof ik u bij de gedachtenis onzer zalige ouders!’ ‘Maar dan stel ik ééne voorwaarde’ hernam de schilder, ‘namelijk dat gij dagelijks ten minste het noenmaal bij ons komt nemen.’ ‘Hubert!’ smeekte zijn broeder, ‘wees nu edelmoedig, en vertrouw op de belofte, die ik u gedaan heb. Ik heb u reeds gezegd, dat mijn engelbewaarder mij inwendig de verzekering heeft gegeven, dat ik tot eene ontdekking zal komen, die ons beider naam zal vereeuwigen. Laat ik die inspraak volgen, zij is van den hemel. Na vier dagen keer ik tot onze werkplaats terug. Laat mij nu met rust, en bid intusschen met onze dierbare Margriet, dat God mij wil verlichten en spoedig doe vinden, wat ik te Zijner eere wil aanwenden en op de kunst toepassen.’ De toon van den scheikundige was zoo innig en overtuigend, dat Hubert geen gepast antwoord wist te vinden; hij drukte zijnen broeder zwijgend de hand en verliet met een bezwaard gemoed den kelder. In de met glanzend eikenhout betimmerde huiskamer had de aanvallige en door de broeders zoozeer geliefde Margriet de gebeeldhouwde tafel reeds voor het avondmaal gedekt. ‘Dek slechts voor ons beiden,’ sprak de schilder somber. ‘Jan zal dus dezen avond weder niet met ons eten?’ vroeg zij met tranen in de oogen. ‘Hij heeft mij nog vier dagen afgebedeld,’ hernam Hubert, ‘maar mij beloofd, dat hij daarna den kelder zal verlaten. Laat hem wat brood en wijn beneden brengen, ofschoon ik er zeker van ben, dat hij er evenmin iets van nuttigen zal als van hetgeen gij hem dezen morgen hebt verschaft.’ Beiden zetten zich droefgeestig aan tafel en aten met bitterheid hun avondbrood. Slechts zelden wisselden zij een woord, want beiden voelden zich de ziel geprangd, en meenden elkander te zullen bedroeven door de mededeeling hunner gegronde vrees. Eindelijk zuchtte Hubert: ‘Moet ik dan zoo mijn broeder verliezen, dien ik zoo hartelijk bemin, en voor wien ik als een vader gezorgd heb!’ ‘Maar gij hebt hem nog niet verloren,’ troostte Margriet, ‘en God weet, hoe zijne verwachting nog eens bevredigd wordt!’ ‘Dwaasheid!’ sprak de schilder weder, ‘dwaasheid!..... Mijn lief kind,’ zoo vervolgde hij na eene kleine poos zwijgens, ‘blijf gij ten minste mij eene goede zuster en een dierbare troost!’ ‘Lieve broeder!’ nokte de maagd, ‘ik zal u nooit verlaten maar u beminnen en dienen, zoo als Onze Lieve Vrouw haar goddelijk Kind heeft bemind en lief gehad.’ ‘Margriet, Margriet! gij belooft te veel; als een braaf jongeling u ten huwelijk vraagt, dan volgt gij hem, en ik blijf droef alleen.’.... ‘Neen, bij 't heilig Kruis! ik trouw nooit en zal geen liefde voor iemand in mijn hart toelaten. Ik blijf bij u zoolang ik leef.’ ‘Margriet!’ zoo sprak hij en kustte haar het blanke voorhoofd, ‘gij belooft waarlijk te veel. Bid God, dat Hij uwe wegen besture en u altijd Zijnen aanbiddelijken wil doe kennen; voor 't overige leg ik alles in Zijne handen neêr..... Maar 't slaat negen uur: bidden wij de avondgetijden, en vooral voor onzen ongelukkigen broeder, opdat de Heere Jesus zijner genadig zij.’ De oude dienstmaagd trad binnen en plaatste twee ontstoken fakkels op den hoogen schoorsteen ter zijde van het kruisbeeld. De drie godvruchtige kinderen van Vlaanderen knielden neder, en Hubert, als hoofd des gezins, las vele schoone gebeden uit het getijdenboek en sprak den zegen uit. Weldra heerschte overal diepe rust behalve in den kelder van een der torens, waar Jan nog immer met gejaagdheid bleef zoeken naar het geheim, dat hij zeker meende te zullen ontdekken. (1) (Wordt vervolgd.) Allerlei. Eene sigaretten-machine. De gewoonte om de tabak in den bekenden vorm eener sigaar te rooken, stamt uit West-Indië en is van zeer oude dagteekening. Sedert de Spanjaarden in het begin dezer eeuw de sigaar naar Europa hebben overgebracht, heeft zij het gebruik van gesneden tabak ook in ons land zeer doen afnemen, tot groot nadeel voor de stad Gouda, waar men vroeger een aantal bloeiende pijpenfabrieken vond. Sedert dien tijd is de sigaar een gewichtig handelsartikel geworden. Ongeveer dertig jaren geleden vond men in de meeste tabakswinkels in ons land iemand aan een tafeltje zitten, die voor eigen debiet sigaren maakte; langzamerhand is echter het vervaardigen van sigaren op meer uitgebreide schaal begonnen, en sedert eenige jaren zijn in vele plaatsen van ons land reusachtige sigarenfabrieken verrezen, waarin duizenden menschen hun brood vinden. In Spanje rookt men sigaretten: zij bestaan uit rolletjes papier, met fijn gesneden tabak gevuld. Het is zeer natuurlijk dat bij de zucht, om zooveel mogelijk de voorwerpen van dagelijksche behoefte fabriekmatig te bewerken, ook het oog gevestigd werd op de sigaar. Men is daarin nog niet kunnen slagen; met de sigaretten is dit echter wel het geval geweest, zooals de lezer op bijgaande afbeelding kan zien. Deze machine, uitgevonden door zekeren Cusini, eigenaar van de groote sigaren- fabriek La Honradez te Havanna, heeft de bewondering opgewekt van allen, die haar hebben gezien. Zij vervaardigt uit de haar voorgelegde stukjes papier en gesneden tabak niet minder dan 3600 sigaretten in het uur. In de fabriek La Honradez worden dagelijks ongeveer 3 millioen sigaretten vervaardigd. De machine rolt de blaadjes papier, welke haar bij gansche pakjes worden voorgelegd, verdeelt en brengt de tabak in de rolletjes en voorziet elke sigarette met een droogen stempel, die den naam der fabriek draagt. {== afbeelding Sigaretten-machine. ==} {>>afbeelding<<} Een buitengewone brievenbesteller. Eenigen tijd geleden vertrok een Italiaansche brik van Napels naar Odessa. Gedurende de reis hield de manschap zich, in den vrijen tijd, voornamelijk bezig met de jacht op zwaardvisschen, eene soort van makreelen, die met harpoenen gevangen worden. Zooals men weet, hebben de zwaardvisschen hun naam ontleend aan den vorm der bovenkaak. Zij zijn soms meer dan 400 pond zwaar, doch de jonge smaken zeer goed en worden vooral in Kalabrië en Sicilië voor eene lekkernij gehouden. De kok van bedoeld schip had eens op een dag het geluk een grooten zwaardvisch met zijn harpoen te treffen. Men sleepte het dier aan boord en maakte het daar af, doch toen de maag geopend werd vond men daarin, tot groote verwondering van alle aanwezigen, eene lederen zak met dertig brieven, die allen het postmerk van Konstantinopel droegen. De zak behoorde kennelijk aan het postkantoor van genoemde plaats en was waarschijnlijk door nalatigheid van een postbeambte in zee geraakt. De kapitein van de brik heeft, zoodra hij te Odessa aankwam, de brieven aan het postkantoor doen afgeven. Eene zonderlinge liedertafel. Dezer dagen bevond zich te Londen eene muziekale menagerie bestaande uit een aap en eenige katten. Eene vertooning werd aangekondigd en wat zag en hoorde het publiek? Deftig zat elk gestaarte muizer op een stoel en vóór hem stond een lessenaar waarop muziekpapier lag; Jokko, die als orkestmeester fungeerde, gaf het teeken met het traditioneele stokje en nu begon de geheele vergadering en corps te miaauwen. Gekker schouwspel had men nooit gezien, ieder schudde van het lachen en de vrolijkheid werkte voordeelig op de beurs van den eigenaar dezer zeldzame zangvereeniging. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} DE BELGISCHE ILLUSTRATIE Eerste Jaargang. No. 2. HOOFDBUREAU VAN DE BELGISCHE ILLUSTRATIE BIJ H. TOLBOOM. Groenplaats, 14 Antwerpen. ONDER HOOFDREDACTIE VAN AUG. SNIEDERS Jr. en H.A. BANNING, MET MEDEWERKING VAN onderscheidene vlaamsche letterkundigen. Elk vel van 8 pag. kl. folio kost slechts 15 Centiemen. Men teekent in voor een geheelen jaargang bij alle Boekhandelaren en bij de Directie. INHOUD: Eduard Duepetiaux. - De Zomer van 1868. - Lucius Tarquinius Superbus. - De Oostenrijksche Lloyd te Triëst. - De Kapel van Gratie. Legende door J.J. Van der Horst. Pr. - Allerlei. Nummer 2 Eduard Ducpetiaux. Het was in den aanvang der omwenteling van 1830. Brussel was in woeling tegen het gouvernement van Willem I. Binnen de huizen broeide 't misnoegen; buiten, in de straten, schuimde 't reeds. Een trommelslag doet het volk, dat nog doelloos heen en weêr gaat, woelt en dringt en slechts naar een oogenblik wacht, om eene bepaalde richting te nemen, naar den kant stormen van waar het geroffel opstijgt. Aan het hoofd een er geestdriftige bende, treedt een jongeling van omtrent zes-en-twintig jaren oud; zijn oog vonkelt, zijne trekken duiden wilskracht aan. zijn stap zelfs kenmerkt voortvarendheid. Van tijd tot tijd outbloot hij zich het hoofd, zwaait opwekkend den hoed, stoot eenen kreet, uit, die door gansch de bende wordt herhaald - en de Nederlander, de ambtenaar, de krijgsman, die den stoet door de breede straat ziet voortgaan, heeft een somber voorgevoel in het hart, een vuur dat in zijn binnenste brandt en door de oogen uitstraalt. De bedreiging groeit dagelijks aan: de parel der Europeesche Staten werd ongenadig in twee gekloven. De stoutmoedige jongeling, welken wij aan het hoofd der bende opmerken. is Eduard Ducpetiaux, die het eerst met de Belgische driekleur - de kleuren des opstands - in de straten van de prachtige hofstad der zuidelijke Nederlanden verschijnt. Ducpetiaux was te Brussel, den 29 Juni 1804, geboren. Na zijne studiën aan de Hoogeschool van Luik, op eene schitterende wijze, voltooid te hebben, wierp hij zich met lijf en ziel in den stroom der omwenteling. {== afbeelding Eduard Ducpetiaux. ==} {>>afbeelding<<} Toon reedsmengde zich in den bruisenden geestdrift des jongelings, iets praktisch, hetwelk hem in lateren leeftijd zoo zeer onderscheidde, en het neêrdalen in de straat, met de oude Brabantsche kleuren versierd, levert er ons een bewijs van: het volk moest meêgesleept worden. Het aangewende middel gelukte ook volkomen. Reeds vóór 1830 {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} was diezelfde jongeling in de bureaux van het destijds bestaande dagblad, le Courrier des Pays-Bas, gaan aankloppen - een blad, dat als een vulkaan, gedurig zijne brandende lava uitbraakte en den band schroeide die de beide Nederlanden vereenigde, zóódanig dat hij welhaast in lichtlaaie vlam schoot - en hij, die jongeling, was de medewerker van Lucien Jottrand, de Potter en andere schrijvers geworden. Wij vinden overigens Eduard Ducpetiaux daar waar de naam van zijn vaderland met geestdrift wordt uitgesproken: in de straat, in de dagbladbureaux, in de gezelschappen en clubs, en vooral in de Réunion centrale alwaar hij, als voorzitter fungeerende, de Belgische patriotten in ijver deed ontvlammen en hun eene toekomst van vrijheid in alles en voor allen beloofde - heerlijk vooruitzicht, dat juist die vruchten niet heeft opgeleverd, welke de jonge Brusselaar voor zijn vaderland droomde. De pen en het woord hadden de gemoederen der bevolking in de zuidelijke Nederlanden diep ontroerd en Koning Willem, na uitputting van zijn geduld, had het ‘voorwaarts’ uitgesproken. De Nederlandsche troepen concentreerden zich in het zuiden, veeleer hopende door hunne tegenwoordigheid alleen het verloren gezag te herwinnen, dan wel den opgestokenoproer in het bloed te versmachten. Eduard Ducpetiaux had, wij zegden het reeds, de omwenteling met eene innige overtuiging omhelsd. Hij was niet zooals vele anderen, die in de beweging niets zochten dan een middel, om zich met het overschot des Nederlandschen gouvernements te verrijken en langs zijne puinen opwaarts te klouteren. Dergelijken vertoonen zich niet in het oogenblik van het gevaar; van uit hunnen schuilhoek berekenen zij juist op welken stond het past te voorschijn te treden en zich op den buit neêr te slaan. Dat zijn de raven, die verre weg zijn als het kanon dommelt; maar die pijlsnel op de vlakte neerdalen, wanneer de lont uitgebrand en de grond met lijken overdekt is.... Maar de jonge Ducpetiaux behoorde niet tot dezen en dat juist is een treffend bewijs van zijne overtuiging en zijne goede trouw. Na met de pen een gouvernement te hebben bestreden, dat hij veroordeelde, werd deze in tegenwoordigheid van het aanrukkend kanon, een voor het oogenblik niet meer voldoende wapen: Ducpetiaux greep het geweer, verliet zijne familie-betrekkingen en vrienden, en snelde met de vrijwilligers naar Waelhem, de Nederlandsche troepen te gemoet - en toen deze stout tot binnen de hoofdstad waren gedrongen en zich in het Park neêrsloegen, om uit die natuurlijke vesting, de oproerige residentie te bedwingen, zag mon andermaal dáár den jongen volksleider tusschen diegenen, welke den Nederlander veel afbreuk aandeden. Een ander bewijs van die overtuiging, van welke wij hooger spreken, was, dat Ducpetiaux geen gehoor gaf aan de destijds vrij algemeen in omloop zijnde wenschen, die hoofdzakelijk aangevuurd werden door de vrees van weêrwraak - namelijk dat België met Frankrijk moest worden vereenigd. Ducpetiaux bestreed moedig die denkbeelden, welke oogenblikkelijke voordeelen zich dan ook langs de eene, welke reeks van gevaren zich dan ook langs de andere zijde, opdeden. De jonge patriot wilde een eigen, een onafhankelijk vaderland, het mocht dan ook klein en onbeduidend op de wereldkaart zijn; een land van vrijheid en recht voor allen. Pas was de kruiddamp opgeklaard en begon de zon des vredes weêr door de donkere wolken te boren; pas vormde zich van lieverlede een eigen gouvernement, of Eduard Ducpetiaux werd tot hoofd-inspecteur der gevangenissen en instellingen van weldadigheid benoemd - eene betrekking, welke hij ruim dertig jaren van zijn leven vervulde en in welke hij, zelfs zijne tegenstanders moeten zulks bekennen, vollen teugel gaf aan de edele strevingen van zijn goed hart, van zijnen rijk ontwikkelden geest. Wat Ducpetiaux, in den loop zijns levens, schreef ten voordeele der werkende klassen en de gevallenen in de samenleving, is hier niet op te tellen. Het was als het ware eene stortregen van brochuren en min of meer uitgebreide werken, in welke immer eene groote belezenheid, eene rijpe ondervinding, een praktische, stoute, hervormende geest doorstraalt. Hij zag, dacht en bracht in toepassing, en al had hij enkel zijnen naam gehecht aan de stichting der leerwerkscholen en de verbeterings-school te Ruijsselede - zijn naam zou in België vereeuwigd worden. Hier, in zijne schriften, behandelt Ducpetiaux de questie van het onderwijs des volks; daar die van het pauperism en dringt tot in de geheimste vezelen van dit moeilijk vraagpunt; ginds doet hij zijne denkbeelden betrekkelijk het dagloon des werkmans kennen; elders bespreekt hij de questie der liefdadigheid en der klooster-orders, geeselt de drogredenen der libre-pensée en verheft zich stout tegen de ontwerpen der moderne richting, om den priester, dat is het godsdienstige onderwijs, zoo als het in België, tengevolge der wet van 1842, bestaat, buiten den schoolkring te bannen. Een der best behandelde vraagpunten, is die welke tot titel heeft: Budgets économiques des Classes ouvrières en Belgique. Die zoo omvattende questie is met een buitengewoon talent voorgedragen en ontwikkeld, en door dit schrift alléén zou Ducpetiaux reeds eene voorname plaats, tusschen de economisten van onzen tijd, hebben ingenomen. Een ander werk, hetwelk veel sensatie maakte, la Liberté de la Charité, is een schitterend pleidooi tegen het overheerschend liberalism, hetwelk der vrije weldadigheid een zoo hatelijken oorlog aandoet. Dat was zijne ongenade: hij verliet het hem opgedragen staats-ambt en wijdde van dat oogenblik, onverdeeld, zijne krachten aan de verdediging der vrijheid en der Kerk. Op het godsdienstige terrein stichtte Ducpetiaux veel goeds, en als wij den man, onder dit opzicht, doen vooruit treden, ontmoet men hem onmiddelijk in het Kongres van Mechelen. Dit Kongres is grootendeels zijn werk; zijn naam zal immer aan dat werk gehecht blijven. Hij deed hot gelukken, al braakte de schijnliberale drukpers voortdurend vuur en vlam tegen den inrichter. Ja, 't was wel op hem dat het zwaarste der taak, bij de inrichting, nêerviel; doch ook hij kende het geheim van in te richten. Eens zijn plan rijpelijk gewikt en gewogen, ging hij voort - stout voort op de voorgeschreven baan; ruimde, door de sterkte van zijnen wil, de hinderpalen, welke zich opdeden, uit den weg, sleepte de wankelmoedigen in zijne koortsachtige beweging meê en het nadien de eer van het welgelukken aan anderen over. Tijdens het laatste Kongres te Mechelen, was zijne gezondheid reeds geschokt; zijn gelaat was bleek; zijn hoofd eenigzins neêrgedrukt; zijne spraak eenigzins dof; de adem schoot hem soms te kort - maar als hij de tribune besteeg om deze of gene mededeeling te doen, vonkelde zijn oog nog, was zijn woord nog opwekkend, nog begeesterend. Er waren in hem nog zuivere sprankels van het vuur uit den jongelingstijd. Al de diensten, welke hij der goede zaak bewees, moesten niet onvergolden blijven. Onder ander vereenigden zich de leden van het Kongres van Mechelen den 17 Januari 1865, en boden den onvermoeiden secretaris, een banket en een prachtig geschenk in zilver aan. Daar waren het puik der staatslieden, het puik der katholieke schrijvers, het puik van adel en burgerij vereenigd - mannen, grijs geworden in den strijd voor het ware en het goede, en die aan Ducpetiaux’ zijde stonden, toen men het nieuwe Koningrijk uit de volkswoeling en den kruiddamp te voorschijn riep. Baron de Gerlache, eerste voorzitter van het Hof van Kassatie, oud-voorzitter van het Belgische Kongres en de Kamer van Volksvertegenwoordigers, richtte er het woord tot Ducpetiaux; en ziehier hoe hij sprak over den uitslag der omwenteling van 1830, in welke hij, even als de achtbare gevierde, eene groote rol vervuld had: ‘Gij kent, Mijnheeren, de oorzaken door welke de omwenteling van 1830 ontstond....... Gij kent het deel dat de Katholieken in die omwenteling namen. Dat aandeel, onder een zedelijk opzicht, was onmeetlijk, was beslissend. Zij, die nu beweeren de voordeelen van die omwenteling, uitsluitend voor zich alleen te kunnen behouden, vergaten dat, zonder ons, eene ernstige, duurzame, eerlijke omwenteling onmogelijk was.... ‘Al de vrijheden waren heilig in onze oogen en wij vroegen de toepassing van allen zonder onderscheid; maar wij voegden er bij, dat, zonder de ondersteuning van dit zeer aanzienlijk, zeer invloedrijk deel des volks, hetwelk vooral de godsdienstige vrijheid vroeg, de vrijheid van zijne eeredienst, door het vervallen verklaard zijnde gouvernement verdrukt - dat zonder dit deel, eene poging tot omwenteling noodwendig moest mislukken; zij kon geen ander resultaat hebben, dan ons, ten prijze van een algemeenen oorlog, in de armen van eenen grooten nabuur te werpen, of wel de ontlidting onzer provinciën na zich te slepen. Bij gebreke van dien onderstand, mislukte de beweging van 1830 reeds in den aanvang, en België werd zich-zelf niet. ‘Het katholiek element heerschte oppermachtig in het Kongres van 1830. Hebben wij het recht niet aan die, voor het meerendeel nieuwe mannen, die ons thans op zoo hoogen toon behandelen, te zeggen: Zonder de mannen van het Kongres van 1830, zoudt gij niet zijn waar ge nu zijt; die macht, welke gij zoo trotsch en zoo partijdig tegen ons uitoefent, zoudt gij zonder ons niet bezitten...’ In eene zoo krachtige taal kenschetste de verheven redenaar de omwenteling van 1830 en de bewindslieden, die den uitslag vervalscht, de algemeene belangen des volks voor de belangen hunner partij hadden miskend. De fatale datum voor Baron de Gerlache is 1857, toen, zegde hij, door het brutaal geweld eene tegenomwenteling ontstond. ‘De majesteit der nationale vertegenwoordiging werd geschonden; de minderheid werd, door middel van den oproer, meerderheid; het gezag werd stormenderhand ingenomen; de souvereiniteit van eenige personen verving de souvereiniteit des volks.’ Wij zeggen, wat wij reeds in 1857 schreven; ja, toen heeft men België den kanker geslagen; maar het kwaad, waarvan Baron de Gerlache gewaagt, dagteekent volgens ons van vroeger reeds. Doch wij oordeelen voor het oogenblik niet; wij rechtvaardigen slechts de woorden, die wij hooger neêrschreven, namelijk: dat de omwenteling - zoo als Pater Ventura overigens in 1831 voorspelde - ten gevolge eener miskenning van grondbeginselen, niet al de vruchten aan den Katholiek gegeven heeft, welke Ducpetiaux en zijne vrienden in rechte waren te verhopen. Gansch het leven van Ducpetiaux is een onvermoeid streven geweest, om den, door het liberalism van 1847, vervalschten geest der grondwet, tot zijne ware beteekenis terug te voeren, en daartoe bracht het Kongres van Mechelen veel bij. ‘Ik worstelde,’ zegde hij in antwoord op de schitterende redevoering van Baron de Gerlache, ‘ik worstelde reeds vóór 1830 voor het recht en de ware vrijheid. Mijne overtuiging is dezelfde gebleven. Soldaat der edele katholieke zaak, zal ik op het slagveld sterven, gelukkig van een zwak aandeel te hebben kunnen nemen in het verdedigen onzer dierbaarste belangen.’ En ook zoo is Ducpetiaux gestorven. Gedurende zes maanden leed hij aan eene smartelijke ziekte. Ziet, hij had een doodbed, zoo als hij als Christen verdiende! De rol is afgespeeld; het einde nadert; hij is op het vertrek voorbereid; een man zoo als hij, legt het reiskleed nooit af. ‘Mijn uur is gekomen, zegde Ducpetiaux; ik zou voortaan niets dan een nutteloos dienaar kunnen zijn.... ‘De priester heeft hem gezegend; hij heeft voor 't laatst zijnen vrienden, die met hem geleden en voor het ware en het goede gestreden hebben, de hand gedrukt, hun ‘tot weerzien’ toegefluisterd en zich Gode aanbevelende, neigde zijn hoofd en stierf hij.... Het afsterven van Ducpetiaux is een onmetelijk verlies voor de wetenschap en het Katholicism. Doch gelukkig, het goede zaad is door zijne hand op den akker gestrooid; hij heeft het in den vruchtbaren schoot der aarde en in den koesterenden zonneglans zien opschieten. De Voorzienigheid zal het doen rijpen en Ducpetiaux heeft te veel harten naar het zijne gevormd, te veel treffende voorbeelden achter gelaten, om geene goede maaiers en oogsters in ons midden te vinden. Wij sluiten dit beknopt artikel met op hem, en met volle recht, de {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden van Andrieux toe te passen: in hem was l'accord d'un beau talent et d'un beau caractère, daar de woorden bijvoegende uit le Livre d'Or: ‘Ducpetiaux is een der meest in het oog vallende en achtbaarste individualiteiten, waarop België van 1830 roemen kan.’ Het papier. Naar men weet kwam het allereerst in Egypte papier in gebruik, dat voornamelijk te Alexandrië werd vervaardigd, uit eene grassoort, die, volgens Plinius, aan den Nijl en eenige andere stroomen groeit. In 704 leerden de Arabieren het papier uit boomwol vervaardigen, welke kunst in de 11e eeuw naar Europa werd overgebracht. Tot welk eene ontzagwekkende hoogte het papierverbruik in onze dagen is opgeklommen, zal men kunnen zien uit de bijzonderheden welke wij hier willen mededeelen. In het afgeloopen jaar waren papier-machinen in werking: in Groot-Brittannië 413, Frankrijk 210 Duitschland 140, Oostenrijk 49, Italië 20, België en Nederland 28, Zwitserland 26, Rusland 25, Spanje 17, Zweden 7, Denemarken 6, Turkije 1. Te zamen 942. Wij spreken hier natuurlijk alleen van de groote papier-machinen. Zoodanig machine kan dagelijks gemiddeld 12 centenaars papier leveren, de machine van nieuwere konstruktie zelfs 30 à 48 centenaars. Daar de behoefte aan lompen of vodden zich onophoudelijk meer doetgevoelen, begint men in de meeste fabrieken zich van hout als grondstof voor de papierfabrikatie te bedienen. Het hout evenwel moet herhaalde bewerkingen ondergaan, alvorens het tot grondstof van papier kan dienen. Een gevolg is dat men zich toelegt op het vervaardigen van machinen als voor de verwerking der nieuwe grondstof noodig zijn. Eene nieuwe machine door den papierfabrikant Erfurt in Maagdenburg uitgevonden, overtreft alle tot nu toe bestaande. Zij is van 6 paardenkracht en levert in 24 uren tijds eene hoeveelheid houtstof van 12-14 centenaars. Deze stof is geheel gezuiverd van de kiezelzuren en de harst, die het hout bevat; de vezelstof is er zoodanig in ontwikkeld, dat de houtmassa geschikt is tot grondstof van zeer dragelijk papier. Een groot voordeel dezer houtstof is dat zij, nat of droog, bewaard kan worden, zonder dat er zich klonters in vormen. Wanneer zij vochtig is, kan zelf een kenner haar moeilijk van lompenof voddenstof onderscheiden. Daarbij werkt die machine 50% goedkooper dan alle andere. Eene nieuwe tak van industrie is de vervaardiging van albumine-papier voor photographiën; tot nog toe houdt men er zich hoofdzakelijk in Dresden mêe bezig, uit welke stad jaarlijks ongeveer 6000 riem albuminepapier naar Frankrijk, Engeland en Amerika verzonden worden. Deze hoeveelheid levert het papier voor 120 millioen album-photographiën. Tot vervaardiging van die massa papier zijn, behalve lompen van het fijnste linnen, 1½ millioen hoendereijeren noodig en van den kant des fabriekants de grootste zorgvuldigheid en nauwkeurigheid. Reeds bij de vervaardiging van het ruwe papier doen zich vele moeilijkheden op, die men te overwinnen heeft, om het gelijk en fijn te doen zijn. Het moet, zooals wij zegden, zeer fijn en het water geheel vrij van ijzerdeelen zijn. Het ruwe papier wordt tegenwoordig behalve te Dresden, ook te Parijs en Malmedy vervaardigd. Het schijnt dat dit papier, nadat het eenigen tijd gelegen heeft, van betere moléculaire hoedanigheid wordt; enkele malen heeft juist het tegenovergestelde plaats gehad, doch dit werd aan bykomende omstandigheden toegeschreven. Tot albumineeren van het papier wordt het wit van versche hoendereijeren gebruikt, nadat men het aan gisting onderworpen heeft. Het eiwit wordt bij eene warmte van 35-40e C. opgelost en over het papier gespreid. Te Washington heeft men een in de vlaamsche taal gedrukt boek van het jaar 1772 gevonden, waarvan de bladen die alle zeer blank zijn, uit de meest verschillende soorten van papier zijn vervaardigd als uit wespennesten, houtzaagsel, brandnetels, wijngaardranken, kemp, moerboziëubladen, aloëbladen, distels, stroo, houtskool, wol, gras, hout van populieren, wilgen, berkenboomen beukenboomen, kastanjeboomenbladen en tulpen. De Zomer van 1868. De geschiedenis zal het in hare jaarboeken opteekenen, dat het jaar 1868 een Zomer opleverde, die, bij veel goeds dat hij schonk, ook veel ongelukken veroorzaakte en voor menschen en vee het leven soms bijna onverdragelijk maakte, ja velen daarvan op jammerlijke wijze beroofde. Inderdaad, het is niet te veel gezegd als men eene warmte van 80 à 90 graden Fahr. en die weken, ja zelfs maanden aanhield, voor ons, Vlamingen, die zoodanige hitte niet gewoon zijn, onverdragelijk noemt. En toch zijn wij er tot dusverre nog goed afgekomen. De Yankee's moesten zich een warmte van 100 à 105 graden getroosten. De ongelukken, door zulk eene buitengewone warmte veroorzaakt, kan men tot vier groote groepen brengen. Vooreerst deed zij voor een niet onaanzienlijk deel den oogst mislukken, die in de maand Mei met zooveel hoop en verwachting te gemoet werd gezien. Het is waar, de winterprodukten, zooals tarwe, rogge, koolzaad enz. hebben, vooral de twee eersten, over het algemeen het vooruitzicht des landmans vervuld, en de oogst is in betrekking tot die produkten niet alleen in ons land, maar zoover men weet bijna over de geheele wereld uitmuntend geweest en heeft die van vele vorige jaren zeer verre overtroffen. Ook de wijnstok en de meeste zuidelijke vruchten hebben aan de hoog gespannen verwachting beantwoord, maar daarmeê is dan ook alles gezegd. De zomerprodukten zijn op vele plaatsen mislukt; zomertarwe en rogge, gerst en boekweit stonden op vele plaatsen te sterven, alvorens zij zich tot hare halve hoogte hadden kunnen verheffen; vlas en haver lieten veel te wenschen over, en de aardappel, het zoo geliefkoosde volksvoedsel, bleef klein van stuk, Niettemin moet het ook waarschijnlijk op rekening van den heeten Zomer gesteld worden, dat de gewone ziekte onder de aardappelen zich niet heeft vertoond; en wordt het vermoeden van velen zekerheid, namelijk dat de hitte de ziekte geheel weggenomen heeft, dan zou men zich geluk mogen wenschen, zelfs al ware de opbrengst nog de helft kleiner geweest. Maar ook in een ander opzicht was de groote warmte voor den landbouw nadeelig; zij deed het gras op de weilanden sterven en beroofde het vee van het zoo noodzakelijke voedsel niet alleen, maar ontnam het ook het drinkwater. Niet zelden zag men de boeren hooi en water naar de weide brengen. Dat melk, boter en kaas zeer duur werden was er het natuurlijke gevolg van. Ten tweede was de warmte oorzaak dat vele menschen jammerlijk en plotseling uit het leven werden gerukt. Met tegenzin nam men een dagblad in de hand, want dagelijks las men van menschen, die onder de hitte bezweken waren. Het meest trof dat lat de landlieden; hier stierf er een, terwijl hij gras maaide, daar een ander, die rogge en tarwe sneed, ginds een derde, die, uitgeput van vermoeinis en hitte, zich met water of botermelk zocht op te frisschen. Zelfs kinderen en jonge dochters vielen dood neêr, terwijl zij met het schooven der tarwe bezig waren. Men kon in die dagen niet door het veld wandelen, zonder medelijden met de landlieden te krijgen. Hij, die het niet gezien heeft, kan er zich geen denkbeeld van vormen welke zware arbeid het maaien is, en dat deed de boer onder eene smachtende hitte van des morgens 3 tot des avonds 8 ure. Te verwonderen is het zelfs dat niet meer landlieden onder dat moeilijke en uitputtende werk bezweken zijn. Maar de warmte deed ook velen in het water den dood vinden; het getal dezer ongelukkigen was waarlijk niet gering. Menigeen begaf zich te water om eene weldadige verkoeling te genieten, maar kwam er niet levend uit. Dat onvoorzichtigheid en ongehoorzaamheid hiervan veelal de oorzaak waren en voornamelijk dan, wanneer dit lot kinderen of jonge lieden trof, behoeft geen bewijs. Ten derde deed de warmte op vele plaatsen groot gebrek aan drinkwater ontstaan en maakte zelfs nu en dan op de rivieren de scheepvaart onmogelijk. De provinciën Zeeland en Friesland schijnen, wat gebrek aan drinkwater betreft, het meest geleden te hebben, ten minste als men besluiten mag uit de berichten der dagbladen. Immers men las van Zeeland, dat men er uren ver het water uit de duinen verzond, en Friesland ging zijn water zelfs in Engeland halen. Maar ook al de overige provinciën, al is het ook in mindere mate, hebben geleden; putten, slooten, grachten, alles droogde uit, en het water werd op vele plaatsen een handelsartikel. Ten vierde deed de groote hitte hier en elders brand ontstaan, die jammerlijke verwoestingen aanrichtte. Ontelbaar was het getal der boerenwoningen en der huizen in steden van minderen rang, die, in brand geraakt, in den asch gelegd werden. Bij de ontzettende warmte was de geringste aanleiding genoeg om brand te doen ontstaan, die niet gebluscht kon worden, daar water ontbrak. In vele steden werd eene wacht georganiseerd, die gedurende den nacht de stad doortrok om er op te letten, of zich ergens een begin van brand vertoonde. Dat dit een zeer goede maatregel was zal door niemand betwijfeld worden, die bedenkt dat bij de groote droogte, door de felle hitte ontstaan, en bij het volslagen gebrek aan water een brand zich weinig behoefde te ontwikkelen, om het vooruitzicht te openen dat hij de geheele stad vernielen zou. Maar hoorde men veel van verbrande woningen en landelijke hofsteden, niet zelden vernam men van bosch- of heidebrand. En deze kreeg meermalen zulk een vreeselijk aanzien, dat men in massa optrok, als ging men een sterken vijand bestrijden. Meermalen ontbood men uit nabijgelegen steden een deel van het garnizoen, en dit trok naar de plaats des ongeluks en hielp de aanwezigen in hunne pogingen tot blusschen. Men groef diepe greppels, wierp hooge aardhoopen op om het verwoestende element te stuiten, en was dit eenmaal gelukt, dan vertoefde men nog verscheidene dagen, om te beletten dat uit de smeulende asch een nieuwe vlam opsteeg. Brachten de boschbranden onmiddellijke schade, de hei- en veenbranden bedreigden niet zelden uitgestrekte boekweit- en roggevelden, die in de nabijheid gelegen waren. De inwoners van Drenthe en Limburg hebben op onderscheidene plaatsen met de grootste moeilijkheden te kampen gehad. Men moet zeggen dat in Nederland hei-, veen-en boschbranden geringe schade hebben aangericht, als men let op hetgeen in andere landen en voornamelijk in Rusland, Oost-Pruisen, Hongarië en Neder-Oostenrijk is geschied. In die landen heeft men maagdelijke bosschen van honderden, ja van duizenden mijlen; ontstaat daar eenmaal brand, wie zal dien in zijn loop kunnen stutten? Daar heeft dezen Zomer het vuur ontzaglijke verwoestingen aangericht. Vele weken lang waren sommige een uitgestrekte vuurzee, waaruit rook en vlammen opstegen, en die alleen uitdoofde, wanneer voedsel ontbrak, dat wil zeggen, als het geheele bosch verteerd was. Wie zal het bepalen hoeveel menschen daar in het vuur omgekomen zijn? want het is toch niet aan te nemen, dat zulke bosschen geheel onbewoond zijn; zij bevatten dikwijls volksstammen, waarvan men het bestaan niet kent, zelfs niet vermoedt. Ten opzichte van de oostenrijksche bosschen hoorden wij eene niet onaardige opmerking maken. Oostenrijk heeft namelijk uitgestrekte bosschen; maar het heeft er weinig of geen nut van, want het kan het hout niet vervoeren, omdat het geene wegen in de streken heeft; het kan geen ijzeren wegen aanleggen, omdat het geen geld heeft. Nu wilde men dat de oostenrijksche bosschen geheel door het vuur vernield werden, dan verkreeg men een kostbaren bouwgrond, die den Oostenrijkers en hunne ledige schatkist veel voordeel zou aanbrengen. Hei- en boschbranden zijn in ons land een ongewoon, in de tropische gewesten daarentegen een gedurig weêrkeerend verschijnsel. De oorzaak {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} daarvan is vooreerst gelegen in de groote hitte, die daar bijna, zonder ophouden heerscht, ten tweed in de onvoorzichtigheid of den moedwil der bewoners, die zoodanigen brand doen ontstaan. Struiken en boomen droogen door de verschroeiende hitte als 't ware geheel uit, en het minste toeval doet een brand ontstaan, die zich met de snelheid van den bliksem uitstrekt en in weinige uren geheele landstreken verwoest. Die branden zijn een ware geesel voor de binnenlanden van Afrika, maar nog meer voor de gewesten van centraal Amerika, waar een groot gedeelte der bewoners zijn bestaan vindt in de veeteelt en zijne schapen en runderen in de weide laat grazen. Die dieren, verrast en soms in een oogwenk door het vuur ingesloten, komen alsdan in grooten getalle om het leven; hun geloei vermengt zich met het geknetter der vlammen en het gekraak der takken en stammen, terwijl het zonnelicht door reusachtige zuilen van vuur en rook wordt weggenomen. Soms ontsteken de indianen den brand om hunne vijanden te vernietigen, die zich in een bosch verborgen hebben: soms doen zij het op hunne weiden, om met de asch van gras en struiken den grond te bemesten. {== afbeelding Een boschbrand ==} {>>afbeelding<<} Hoe een kleinigheid groote gevolgen kan hebben, kan de lezer op bo- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} venstaande gravure zien. De beroemde reizigers Milton en Cheadle bevonden zich op hunne reis door N.-Amerika in een bosch en lieten door hunne bedienden, toen zij op eene opene plaats gekomen waren, hun middagmaal gereed maken. Spoedig brandde een frisch vuur onder het buffelvleesch, dat men aan het spit gestoken had. Maar ziet, in de nabijheid groeide een slingerplant, die een eind weegs over den grond voortkroop en vervolgens tegen een dooden boom opklom. Nu wilde het toeval dat die slingerplant in brand vloog; het vuur liep langs den dunnen draad naar den dooden boom, zette dien onmiddellijk in licht laaie vlam, en het gevolg kan men raden, Weinige minuten later stond hel geheele bosch in brand, dien een sterke wind nog kwam aanwakkeren. De reizigers zagen zich genoodzaakt hun spit en buffelvleesch in den brand te laten en in de richting, tegenovergesteld aan die van het vuur, door een snelle vlucht redding te zoeken, wat hun tot hunne groote vreugde gelukte. {== afbeelding Tarquinius Superbus. ==} {>>afbeelding<<} Niet alle reizigers, door boschbrand overvallen, zijn zoo gelukkig geweest; velen zijn er de rampzalige slachtoffers van geworden. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Lucius Tarquinius Superbus. Gedurende 221 jaren (van 754 tot 533 v.C.) had in Rome de monarchale regeeringsvorm gebloeid, toen Tarquinius door een afschuwelijke misdaad zich van den troon meester maakte en door zijne tyrannieke handelingen en trotschheid (waarom men hem superbus d.i. trotsche heette) den Romeinen een diepen haat tegen het koningschap inboezemde en hen bewoog den republikeinschen regeeringsvorm aan te nemen. Lucius Tarquinius was de schoonzoon van Servius Tullius, den zesden koning van Rome; hij was gehuwd met dezes zachtaardige dochter Tullia. Een andere, maar boosaardige dochter Tullia was de vrouw geworden van den goedigen Aruns, broeder van Tarquinius. Beide huwelijken leverden niet op wat Tullius er van verwacht had, want Tarquinius vermoordde zijne gemalin, Tullia deed het haren man, en nu trad de weduwnaar met de weduwe in den echt. Daar beiden vurig verlangden den troon te beklimmen, en Servius Tullius hoewel bejaard nog een krachtvol man was, offerden zij ook hem op aan hunne gruwzaamheid. Tarquinius deed hem door zijne handlangers uit den senaat werpen en op straat dooden, en de afschuwelijke Tullia reed over het lijk van haren vader naar het paleis, om haren echtgenoot met zijne troonsbestijging geluk te wenschen. Tarquinius regeerde als een bloeddorstig tyran. Om beveiligd te zijn tegen de wraak zijner onderdanen, sloot hij een verbond met 47 naburige steden en stelde zich eene lijfwacht uit vreemdelingen samen. Het volk hield hij bezig met het bouwen van een tempel ter eere van Jupiter op den heuvel, dien hij naar den tempel den kapitolijnschen heette, en verloste zich van den adel, door dezen in het veld te zenden ter bestrijding zijner vijanden, welke zijne trotschheid hem alom verwekte. Na zich dus volkomen in het gezag gevestigd te hebben, onderwierp Tarquinius door kracht van wapenen de Sabijnen, die voortaan schatplichtig werden aan Rome. Daarna ging hij ten oorlog tegen de Volscers, keerde toen zijne wapenen tegen de sterke stad der Gabiërs, en deze door geweld niet kunnende meester worden, nam hij zijn toevlucht tot een list. Zijn zoon Sextus begaf zich namelijk naar de Gabiërs, onder voorwendsel dat hij door zijn vader mishandeld was geworden en zich nu met diens vijanden ging verbinden. Er lag in dien tijd niets buitengewoons in een zoodanigen opstand van een zoon tegen zijn vader, en daarom schonk men hem geloof en vertrouwen, en plaatsten de Gabiërs hem aan het hoofd van hun leger. Toen zijn list zoo ver gelukt was, zond Sextus een bode naar zijn vader om te vernemen hoe hij zich thans te gedragen had. Tarquinus gaf geen antwoord op die vraag maar nam de boodschapper met zich in den tuin en sloeg daar met een stok al de bloemen af, die zich boven de anderen verhieven. Dit was het eenig antwoord, doch Sextus had het volkomen begrepen, en middelerwijl hij een moordtooneel in de stad deed aanrichten, maakte Tarquinius van de opschudding, welke daardoor was ontstaan, gebruik om zich van haar meester te maken. Niet tevreden met het volk door zware belastingen uit te zuigen en den adel door brutaal geweld geheel van zich te vervreemden, bracht zijne boosaardigheid er hem ook toe om de kinderen van zijne zuster Tarquinia te vermoorden, uit vrees dat deze met hem zouden doen, zooals hij met zijn schoonvader gedaan had. Slechts een, Lucius Junius, wist zich te redden door zich als onnoozel aan te stellen; de wreedaard liet zich bedriegen, nam Lucius aan zijn hof, om zich met hem te vermaken, en gaf hem den bijnaam Brutus (domme). Maar Brutus was zoo dom niet, als men meende. Toen hij met de zonen van Tarquinius naar het orakel te Delphos toog om dit te raadplegen, bood hij der godheid tot eenig geschenk een stok van notenboomenhout aan; allen lachten om deze dwaasheid, maar niemand kon ook weten dat de stok hol en met goud gevuld was. Nadat de zonen hunnen last hadden volbracht, wenschten zij van het orakel te vernemen wie hunner na den dood van Tarquinius regeeren zou, waarop zij ten antwoord ontvingen: hij, die het eerst zijne moeder kust. Nu besloten zij hunne moeder te gelijk te kussen en dan gezamenlijk te regeeren, doch Brutus scheen de zoogenaamde godspraak anders te begrijpen. Zoodra zij in Italië terug kwamen, wierp hij zich ter aarde en kuste die, want hij beschouwde de aarde als de moeder van alle menschen. Van dien oogenblik af geloofde hij zich geroepen zijn vaderland van den tyran te verlossen. Eene buitengewone omstandigheid kwam hem hierin weldra te hulp. Lucretia, de dochter van den edelen Romein Collatinus, gevoelde zich dermate door Sextus, den zoon van Tarquinius tot schande gemaakt, dat zij zich uit wanhoop met een zwaard doorstak. De heidensche Romeinen, die den zelfmoord als eene heldhaftigheid, in sommige gevallen zelfs als eene deugd beschouwden, juichten de daad van Lucretia toe, brachten haar lijk naar het Forum en schreeuwden om wraak tegen den tyran en zijn misdadigen zoon. Nu meende Brutus dat het oogenblik voor hem gekomen was. Hij verscheen in zijn waar karakter, liet de poorten der stad sluiten en wist van het volk een besluit te verkrijgen, waarbij het koningschap afgeschaft, en Tarquinius en zijn huis voor altijd uit Rome verbannen werden. Rome veranderde nu in eene republiek, die door twee consuls bestuurd zou worden. Deze consuls, die van adellijke geboorte moesten zijn, regeerden slechts een jaar en werden door het volk en den adel gekozen. De twee eersten waren Brutus en Collatinus. Tarquinius wilde zich evenwel niet in zijn lot schikken. Hij vluchtte naar de Etruscers en vond hulp bij hen. Zij zonden gezanten naar Rome met verzoek dat men den koning toe zou staan zich te rechtvaardigen, en mocht men hierin niet bewilligen, dat men hem zijn persoonlijk eigendom zou wedergeven. Doch beide eischen werden afgewezen; de koning bleef verbannen, en zijne bezittingen werden onder het volk verdeeld, dat nu nog meer zich naar het verlangen der consuls richtte. Thans zonden de Etruscers een leger tegen Rome op, onder aanvoering van Aruns, een zoon van Tarquinius. Brutus ging hem met eene dappere schaar te gemoet, rende op Aruns aan, zoodra hij hem in het gezicht gekregen had, en beide vijanden doorstaken elkander gelijktijdig het hart. De strijd bleef onbeslist, maar de Etruscers trokken af en lieten Tarquinius aan zijn lot over. Deze begaf zich nu naar koning Porsenna in de stad Clusium en bracht ook hem tot een oorlog tegen de Romeinen. Porsenna rukte op Rome aan, omsingelde het, en het zou wellicht met de stad gedaan geweest zijn, zoo Mucius Scaevola door zijn heldenmoed haar niet gered hadde. Men sloot met den koning een eervollen vrede, en Tarquinius verwekte in de Sabynen aan zijn vaderland nieuwe vijanden. Met dezen, even als na hunne verdrijving met de Latijnen, vochten de Romeinen met al de woede, die de wanhoop en de wraak kunnen instorten. Veel edel romeinsch bloed werd vergoten, maar aan de eeuwige stad bleef ten laatste de overwinning; zij zegevierde over al de vijanden, die Tarquinius tegen haar in het harnas joeg. Hij zelf geraakte intusschen van al zijne vrienden en bondgenooten beroofd, en de oorlog, die zijne schatten had verslonden, had hem te gelijk kinderloos gemaakt. Als een negentigjarig grijsaard en in armoede en ellende gedompeld, vluchtte hij ten laatste naar Cume in Campanië, waar hij spoedig na zijne aankomst stierf. Veertien jaren had hij de worsteling tegen Rome volgehouden. Met hem ging het romeinsche koningschap ten gronde, nadat het 245 jaar (van 754 tot 509 v.C.) bestaan had. De Oostenrijksche Lloyd te Triëst. Triëst, de eerste handelstad der Oostenrijksche, monarchie, na Hamburg de voornaamste zeestad van Duitschland, heeft den ontzaglijken vooruitgang, waardoor het zich sinds 40 jaren kenmerkt, voornamelijk te danken aan de reusachtige industrieele inrichting, bekend onder den naam van Oostenrijkschen Lloyd. Deze ontstond in het jaar 1833 door de samensmelting van verscheidene assurantie-maatschappijen tot ééne, die zich grootendeels vormde naar den reeds te Londen bestaanden Lloyd, In het zoogenaamde Tergesteüm, een groot gebouw in het midden der stad, vestigde men een leeskabinet, waarin dagbladen en een deel der aan den Lloyd gerichte handelsbrieven voor iedereen ter inzage gelegd werden. De met glas bedekte kruisgang, die de benedenste verdieping doorsnijdt, werd bestemd tot vergaderplaats der actionarissen en ook sedert 1858 tot die van kooplieden, die gedurende den beurstijd zaken, met de beurs in betrekking staande, te verrichten hebben. Verder is het gebouw verdeeld in drie deelen of secties, die de namen dragen van assurantie-, stoomboot- en artistisch- litterarische sectie; deze laatste bezit een tipographisch, chaleographisch en photographisch kabinet benevens het redactie-bureau van de meeste bladen. Het tipographisch kabinet verdient eene bijzondere vermelding; daar arbeiden 150 werklieden met 7 snel- en 12 handpersen. Behalve vele werken worden er Observatore Triëstino en de Triëster Zeitung wekelijks zesmaal, de Diavoletto dagelijks, het grieksche dagblad HMEPA (de Dag) eens en de Novolliere tweemaal 's weeks gedrukt; ook levert het dagelijks eene lijst van de binnengekomen en uitgaande schepen. Het jaarlijksche papierverbruik wordt geschat op 25.000 riem. Daar de Lloyd zich ten doel had gesteld niet enkel de kennis van den handel te bevorderen maar ook op alle mogelijke wijze dien zelven uit te breiden en zelf het middelpunt te worden van alle commerciëele ondernemingen, was het natuurlijk, dat hij er dadelijk op bedacht was de stoomscheepvaart, die omtrent gelijktijdig met de Lloyd ontstond, in de wateren, voor het handelsverkeer van Triëst in te voeren. De directeuren van den Lloyd vormden nu eene nieuwe maatschappij, en deze begon in 1836 met een kapitaal van 2 millioen francs stoomschepen te bouwen. Spoedig vermeerderde zij haar kapitaal zoomede dat harer schepen, waardoor weldra regelmatige reizen ontstonden naar alle havens van de oostelijke helft der Middellandsche Zee. Met de stichting der maatschappij begon de verdeeling van den Lloyd in twee secties, waarvan ieder hare bijzondere directeuren, statuten en werkzaamheden kreeg. De eerste bewoog zich bijna alleen op het gebied der assurantie; de laatste hield zich hoofdzakelijk met de stoomscheepvaart bezig. Het bleef voor alsnog aan de eerste sectie overgelaten voor de bekendmaking der nieuws- en handelstijdingen te zorgen; maar hield de Lloyd zich in den aanvang tevreden met vreemde dagbladen in het leeskabinet ter inzage te leggen, weldra bracht hij er zijne eigene, die door bekwame redacteurs bewerkt werden. Altijd naar onafhankelijkheid strevende, richtte de Lloyd voor zijne dagbladen en andere drukwerken eene drukkerij op, die gestadig meerdere uitbreiding ontving. Verder stelde hij in alle oostersche havens agenten aan, wier taak het was doorloopende berichten over handel en scheepvaart in te zenden. Maar hierdoor werd weldra de briefwisseling zoo uitgebreid, dat, daar ook de letterkundige werkzaamheden met den dag toenamen en men zich zelfs op kunstgebied begon te bewegen, in het jaar 1850 besloten werd voor deze zaken eene nieuwe, de derde, sectie op te richten. Iedere der drie secties moest nu twee gedelegeerden benoemen, en deze zes mannen vormden het hoofdbestuur van den oostenrijkschen Lloyd. De gewichtigste der drie secties is altijd de tweede geweest, die der stoomschoepvaart. Het was van den beginne af haar doel eene stoombootverbinding te bewerkstelligen met alle havens der Adriatische, Middel- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche en Zwarte Zee en langs verschillende rivieren tot in het hart te dringen van de landen, aan genoemde zeeën gelegen. Het allereerst vestigde men de vaart op Griekenland, verder op Konstantinopel en van hier op de Zwarte Zee, waar men eene verbinding tot stand bracht met de oostersche landen, door middel van de stad Trapezunt in Armenië en met de westersche door middel van den Donau. Vervolgens kwam Klein-Azië aan de beurt, waar Smyrna het hoofdpunt werd; daarop Egypte en Syrië. Reeds in 1851 werden er 1128 reizen gemaakt, 222118 passagiers, 522644 brieven, 473027 koopwaren vervoerd en in het geheel voor ruim 97 millioen francs omgezet. Die reizen werden gemaakt door 55 stoomschepen, en het boekjaar sloot met een actief van 5,846000 en een passief van 5,754000 francs. Blijkt uit deze getallen welke werkzaamheid de Lloyd in 1851 reeds ontwikkelde, die, welke vervolgens elk jaar werden openbaar gemaakt, toonden, dat de ondernemingen onophoudelijk en op bijna ongeloofelijke wijze toenamen. De Lloyd speelt in de geschiedenis der nieuwe tijden eene zeer gewichtige rol; door zijn onmeetbaren invloed op den handel en zeevaart op Z. Oostelijk Europa en een gedeelte van W. Azië legt hij groot gewicht in de schaal der politiek, en is hij niet geheel vreemd aan den gang van het oostenrijksche staatsbestuur, de oostersche kwestie enz. Het hoofd-etablissement van de sectie stoomscheepvaart is haar arsenaal. Hier arbeiden gemiddeld 650 menschen, en deze bestaan, zooals in alle oostenrijksche fabrieken, werven enz., uit lieden van zeer verschillende nationaliteit. De meeste komen uit Illyrië, Italië en Stiermarken. Het arsenaal is verdeeld in twee kolossale deelen, in het midden waarvan zich het administratie-gebouw bevindt. Het eene deel is aan de machinenbouw, het andere aan dien der schepen gewijd. Boven het middelgebouw verheft zich een hoogen toren met een uurwerk, dat een dubbelen uurwijzer heeft. In de machmen-afdeeling vindt men eene ijzer- en een kopergieterij, eene grof- en fijnsmederij, eene blikslagerij, verscheidene werkplaatsen voor de vervaardiging van hevels en kranen, voor het polijsten, boren en draaien, timmeren en schrijnwerken en eindelijk eene zaal, waarin de onderscheidene deelen der machine tot een geheel gevormd worden. Deze afdeeling heeft den vorm van een hoefijzer; in het midden bevinden zich de ketelsmederij en de groote stoomsmidse; de onderscheidene lokalen zijn met ijzeren spalken met elkander verbonden. Op den havendam, die zich langs het geheele arsenaal uitstrekt, en waar de stoombooten aanleggen, zijn drie groote kranen en een stoomwindas, door middel waarvan masten, machinen en ketels tot een gewicht van 60 tonnen of ruim 1000 centenaars opgeheschen en in de stoombooten nedargelaten kunnen worden. Zoo mogelijk nog kolossaler is de andere afdeeling des arsenaals, die der scheepswerven. Hier i een stapel voor zes schepen en een droogdok. In het laatste liggen rails, over welke door middel van een vaststaande stoommachine de grootste stoombooten op wagens in minder dan een uur tijds op het drooge kunnen getrokken worden. De bodem van het dok is 15 voet onder den waterspiegel; het wordt door twee dammen en een zware, ijzeren sluitdeur ingesloten. Jaar in jaar uit zijn de stapels bezet; wekelijks loopt er een schip af. Uit het medegedeelde kan men gemakkelijk opmaken, dat de oostenrijksche Lloyd niet alleen een maatschappij is voor personen- en goederenverkeer, niet bloot een handelsgezelschap maar ook eene vereeniging tot bevordering en verbreiding van kultuur, industrie en machinerie; dat hij een academie voor kunsten en technische wetenschappen is. Om de verschillende doeleinden, die hij zich zonder ophouden vormt, te bereiken, moeten er gedurig nieuwe werkplaatsen geopend en, zoo de werklieden voor den nieuwen arbeid niet voorhanden zijn, die uit andere streken en landen ontboden worden. Jaarlijks treden honderden lieden in de dienst van den Lloyd, die er gelegenheid vinden zich in hun vak te bekwamen en daarna gemakkelijk in eene andere dienst kunnen overgaan of zelven een zaak oprichten. Dat Triëst en zijn verre omstreken uit den Lloyd onberekenbare voordeelen trekken en niet alleen in een stoffelijk maar ook in een wetenschappelijk opzicht vooruitgaan, behoeven wij naauwelijks op te merken. De Kapel van Gratie. Legende door J.J. van der Horst. Pr. Vervolg. III. In het diepe van den derden nacht schrikte Hubert eensklaps wakker door een hard en vreemd geluid op zijne slaapkamer. IJlings sprong hij recht, en zag in groote verbazing bij het schemerlicht der kleine nachtlamp eene zwarte gestalte met wild gedruisch door de kamer springen. Zij geleek wel op een mensch, maar aangezicht en handen waren even zwart als de nauwe kleeding, die zij droeg; zij hield een vierkant bord in de hand, dat blonk en glimde, zoo dikwyls het flauwe lamplicht er op viel. Onverstaanbare klanken en kreten gingen van die bewegelijke gestalte uit, en het glimmende bord zwaaide onophoudelijk boven en om haar heen. Verstomd zat de schilder dat tooneel aan te staren en wreef de oogen, om zich te vergewissen dat hij niet droomde maar iets werkelijks aanschouwde, terwijl eene koude rilling hem door de leden liep, toen hij duidelijk zijn naam meende te hooren roepen. Hij sloeg een kruis, wapende zich met moed en wilde vragen, wie het was die zijn rust durfde te komen storen, toen hij weder duidelijk vernam: ‘Hubert! Hubert! sta op, word wakker, sta op!’ Maar nu had hij ook de stem erkend en wist dat het zijn broeder Jan was, die dit nachtelijk spel vertoonde; schielijk sprong hij ten bedde uit en liep op hem toe, om hem in de uiting zijner dolle vreugde wat te matigen. Maar Jan was niet tot bedaren te brengen; nauwelijks had hij zijn broeder bemerkt, of hij vloog op hem aan, klemde hem in zijne armen, drukte hem tot stikkens toe aan zijn hart en drong hem de kamer meê rond te dansen, altijd uitroepende: ‘Ik heb het gevonden, Hubert! het geheim is ondekt!’ Met moeite wrong eindelijk de schilder zich uit de omhelzing van den zwarten chemist en sprak op gebiedenden toon: ‘'t Is nu genoeg, Jan, laat die dolligheid thans varen en verklaar mij kort en bedaard de reden van deze onbetamelijke en uitgelaten vrolijkheid.’ ‘De reden?’ schreeuwde Jan, hem het houten bord voorhoudende, dat de schilder had zien zwaaien en blinken, ‘de reden? zie hier, Hubert! overtuig u met eigen oogen, en zie wat ik gevonden heb. 't Is om zinneloos te worden van blijdschap en geluk!....’ Na een beter licht ontstoken te hebben, nam Hubert de kleine schilderij voor zich en bleef sprakeloos staren op een monnikskop. Wel driemaal had Jan reeds gevraagd naar het oordeel zijns broeders, zonder eenig antwoord te bekomen, en stond met ongeduld hem aan te staren. Eindelijk riep de schilder uit: ‘Hoe is het mogelijk?.... Nooit is zoo iets aanschouwd Hoe helder, hoe frisch, hoe schitterend zijn die kleuren! en 't is alles kurkdroog.... Broeder Jan, zeg mij, wat is dit?’ ‘Dat is het nu, waarnaar ik zocht,’ hernam de chemist. ‘Weg nu met alle lijm en eiwit, weg nu met het vernis, dat door de zon of het vuur moet droogen! Nu is onze naam, nu is onze roem gevestigd voor eeuwig!’ En hij begon in de overmaat van zijn geluk weder door de kamer te huppelen en te springen. Hubert bleef altijd nog het nieuwe schilderwerk beschouwen en scheen in diepe gedachten verzonken. Hij begreep welke omwenteling de uitvinding zijns broeders in de schilderkunst moest te weeg brengen en wierp een blik in de toekomst, die zich zoo schitterend thans voor hen opende. Na eene lange wijle legde hij het tafereel ter zijde, vouwde de handen en sprak: ‘Jan, gij zijt uitgelaten van blijdschap, en ik begrijp dat; maar gij vergeet in de overmaat uws geluks uw eersten en heiligsten plicht. Wij hebben God voor u gebeden, en Zijne barmhartigheid heeft ons verhoord: danken wij hem nu voor de groote en onverdiende gunst, die Hij ons geschonken heeft.’ ‘Verhaal mij nu het geheim uwer uitvinding,’ hernam de schilder, toen het gebed geëindigd was. Jan plaatste de monnikskop voor zich op tafel en begon een uitvoerig verslag te geven van zijne werkzaamheden, teleurstellingen, scheikundige onderzoekingen en eindelijk van zijne ontdekkingen. Hij was begonnen met naar een soort van vernis te zoeken om daarmede zijn lijm- en eiwitverf te overstrijken en aldus tegen verschieten en ook tegen het water en de vocht bestand te maken. Door de samenvoeging van eenige gekookte oliën kreeg hij dan ook zoodanig vernis, dat echter slechts zeer langzaam droogde in de zon of bij het vuur. Terwijl hij eens bezig was om een vernist tafereel bij het vuur te droogen, sprong het houten paneel door de hitte, en de schilderij was verloren. Dit ongeval leerde hem dat hij een vernis moest opsporen, hetwelk ook zonder vuur of zon spoedig droogen kon, en hij begon op nieuw zijne scheikundige onderzoekingen. Eindelijk bevond hij, dat de olie van lijnzaad en noten het spoedigst droogde, en stookte daaruit, met bijvoeging van eenige stoffen, het gewenschte vernis. Hiermede echter niet tevreden, daar hij reeds lang een onverklaarbaren weerzin had gevoeld voor den lijm en het eiwit, waarmede de kunstenaars hunne verven bereidden, beproefde hij van diezelfde oliën ook daarvoor in plaats te stellen, en hoopte daardoor een duurzamer en handelbaarder bestanddeel te verkrijgen. Na vele mislukte, proefnemingen kwam hij eindelijk tot de ontdekking van hetgeen hij zoo rusteloos en volhardend, zelfs met opoffering zijner gezondheid, zocht, en bevond dat de verven, met die oliën vermengd, zich gemakkelijker lieten temperen, uitstrijken en verwerken; dat zij spoedig droogden, en droog zijnde, het water wederstonden; terwijl de olie daarenboven aan de verven ongemeene frischheid, glans en luister bijzette, zoodat zij niet vernist behoefden te worden. In den vroegen avond van den vorigen dag was hij tot de volkomen overtuiging gekomen, dat zijne ontdekking proefhoudend was; hij had zich dadelijk aan het schilderen van den monnikskop gezet, en was na middernacht, schier ijlhoofdig van vreugde, naar boven geklommen om zijnen broeder deelgenoot te maken van zijn geluk. ‘En houdt gij mij nu nog voor dwaas en krankzinnig?’ vroeg hij lachend ten slotte zijns verhaals. ‘Lieve broeder Jan!’ riep de schilder verteederd uit, terwijl hij hem om den hals viel: ‘gij vergeeft mij dat woord, want ik sprak het uit voor uwe gezondheid. Doch gij zijt afgemat en behoeft rust.’ ‘Ik heb het u gezegd,’ juichte de chemist, ‘dat mijn engelbewaarder mij had ingegeven dat ik een Joannes zou schilderen, zooals de wereld er nog nooit een aanschouwd heeft. Ware het maar dag: ik zette mij aanstonds voor den ezel.’ ‘Neen,’ sprak Hubert, ‘eerst moet gij gaan rusten en slapen. Morgen zullen wij ter beêvaart gaan naar 't Heilig Bloed te Brugge en daarna onzen nieuwen arbeid beginnen.’ Jan ging naar zijne kamer en viel weldra, uitgeput van vermoeienis, waken en aandoeningen, in een diepen en weldadigen slaap. De schilder ging echter niet meê te bed maar bleef den ganschen nacht, met den monnikskop in de hand, de uitwerkselen van Jans uitvinding beschouwen en bewonderen; totdat hij in den vroegen morgen den burghof inging, om te mijmeren over de schitterende vooruitzichten, die hen thans tegenlachten. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} In den voormiddag van dien dag zag men de beide broeders met hunne zuster Margriet lang geknield liggen in de kapel van het H. Bloed; zij dankten God innig voor de gave der uitvinding en baden om zegen over den arbeid, dien zij, Hem ter eere, gingen aanvangen. Des middags zaten zij in de werkzaal te beraadslagen, wat zij doen en laten zouden om het geheim hunner nieuwe schilderkunst niet aan anderen te verraden. Men kwam overeen om nooit iemand in de schilderkamer of de onderaardsche werkplaats van Jan toe te laten; men zou een stil en afgezonderd leven leiden, geen vrienden en vriendinnen ontvangen en nimmer antwoorden op onbescheiden vragen, wellicht door een of ander kunstenaar te doen. Geen aanbod kon ooit zoo groot en schitterend zijn, dat daarvoor het geheim werd verkocht; alleen de langstlevende kon vóór zijn dood er over beschikken, opdat het voor de kunst niet zou verloren gaan. Reeds den volgenden dag zat Jan, geheel begeesterd door de verhevenheid van zijn onderwerp, aan het beeld zijns heiligen patroons te schilderen, en wrocht een kunstwerk, dat - zooals hij voorspeld had - zijn weêrga niet bezat. En toen het doek na langen arbeid was voltooid, en aan het hof van den graaf van Vlaanderen. Filips den goeden, werd ten toon gesteld, toen klonk de naam der gebroeders van Eyck door geheel Brabant en Vlaanderen en de overige Nederlanden, en dongen vorsten en bisschoppen zoowel als abten en edellieden om het voorrecht van een hunner schilderstukken te bezitten. Spoedig was het gerucht dezer ontdekking en van de grootere voortreffelijkheid hunner schilderijen boven die der vroegere school tot Duitschland, Frankrijk. Spanje en Italië doorgedrongen, en riep eene menigte schilders naar de Nederlanden om zich met eigen oogen te overtuigen van de nieuwe phase, die de schilderkunst daar was ingetreden; om zoo mogelijk de gebroeders van Eyck die nieuwe kunst af te zien, of met list, des noods ook met handen vol gouds, af te koopen. Maar alles was te vergeefs. Niemand had toegang tot werkplaats of kelder of vernam zelfs een enkel woord, dat op het spoor kon brengen om het geheim te achterhalen; en als men verzekerde, dat de verven met olie waren aangemaakt, vermits de reuk dit duidelijk aangaf, dan wist men nog niet welke olie gebruikt en op welke wijze zij bereid was. Hubert en Jan arbeidden intusschen vlijtig in hunne afgezonderde en stille woning door, en penseelden menig kunstgewrocht, dat de bewondering van geheel het beschaafd Europa wekte. (Wordt vervolgd.) Allerlei. De afwisselend vloeiende fontein is een toestel, dat even als de Hero's fontein, waarvan men de uitvinding aan den den wijsgeer Hero van Alexandrië (120 j.v.C.) toeschrijft, op vernuftige wijze de spanning der samengeperste lucht en de dampkringsdrukking aantoont. Zij bestaat uit een glazen bol A vol water en gedragen door eene sterke holle glazen buis T. De bol, boven door een glazen stop gesloten, heeft beneden twee dunne uitmondingspijpjes t.t. die steeds open zijn en toch slechts eene afgebroken uitstrooming aan het water uit den bol veroorlooven. De buis T, aan beide einden open, strekt zich uit tot het bovengedeelte van den bol A; van onder is zij bevestigd in een ring B, die midden in een groot vat staat. In dezen ring zijn vele gaatjes, die aan de lucht gelegenheid geven om door de buis T in den bol A te geraken. Zoodra nu het water, dat uit den bol in het vat stroomt, zich boven den ring met gaatjes verheft en de lucht aldus geen toegang meer heeft tot den bol om drukking op de oppervlakte van het water uit te oefenen, houdt het uitstroomen op. Vervolgens na eenige minuten, wanneer door het zijdelingsch uitvloeien van het water uit den bak, de gaatjes van den ring weder ontbloot worden, begint de strooming op nieuw en zoo vervolgens, tot dat al het water uit den bol A gevloeid is. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De hero's fontein bestaat uit twee glazen bollen A en B, op zekeren afstand boven elkander geplaatst en verbonden door twee buizen a en b. De bovenste bol A heeft een trechter, waarin een uitstroomingsbuis c is, die bijna den bodem van den bol A bereikt. Een van de verbindings buizen a eindigt eenerzijds in dien bak en anderzijds in het beneden gedeelte van den bol B, terwijl de andere buis b van het boven gedeelte van den bol A tot dat van den bol B gaat. Om de fontein in werking te brengen, neemt men de buis c weg en door de vrije opening vult men den bovenbol A; daarop steekt men de buis c weder in en men giet water in den bak. Dat water stroomt door de groote buis a in den bol B en drijft hieruit de lucht, die door de buis b in den bol A stijgt. De spanning der samengeperste lucht drukt op het water en doet het met kracht uit de buis c springen, zoo als onze teekening aantoont. En daar het opspringende water in den bak terugvalt, wordt deze gestadig gevuld naar mate het water, dat hij bevat zich naar den ondersten bol begeeft. Hieruit volgt dat de fontein blijft springen tot dat de bovenste bol ledig is. - In onze teekening zijn sieraadswege een gedeelte der buizen a en b bevat in de standaarden, die de beide bollen verbinden. Een onbevoegd rechter. De plaats-kommandant van een der pruisische garnizoensteden was onlangs eenige oogenblikken tegenwoordig bij eene muzikale voordracht, die daar elke week op de markt door het korps hoornblazers wordt gehouden. Tot zijne groote verwondering zag hij dat drie leden van het muziekkorps langen tijd, tamelijk lui met hun instrument onder den arm, tegen eene ballustrade leunden, middelerwijl al de anderen zich blijkbaar zeer vermoeiden om de vercischte toonen voort te brengen. Toen het muziekstuk geëindigd was, liet hij den kapelmeester bij zich komen, vroeg hem naar de namen der drie muzikanten en verwijderde zich zonder verder een woord te zeggen. Den volgenden morgen werden zij tot hunne groote verwondering alle drie bij den kommandant ontboden. ‘Gij hebt gisteren avond uwen plicht verzuimd;’ snauwde hij hun toe, ‘door den luiaard te spelen en alles aan uwe kameraden over te laten.’ De muzikanten zagen elkander verwonderd aan. ‘Waarom hebt gij zoo langen tijd met dat groote ding onder uw arm gestaan, terwijl uwe kameraden hun best deden, luilap?’ vroeg hij den hoornblazer, die het dichtst bij hem stond. ‘Ik had honderd zeven en twintig maten rust, majoor,’ was het antwoord. ‘Wat rust. gij hebt niet te rusten als uw kameraden werken. ‘En gij?’ vervolgde hij, zich tot den tweede wendende. ‘Ik had pauze in het adagio, majoor,’ antwoordde deze. ‘Zoo, rust en pauze, daar behoeft ge niet voor op de markt te komen, luie vlegels.,, alle drie acht dagen provoost, hoort ge... ik zal u wel leeren rusten en pauzen!’ De muzikanten trachtten zich nog te verdedigen, doch de kommandant wilde van niets hooren. Toen dit geval ter oore van den kapelmeester kwam, haastte hij zich de zaak aan den kommandant op te helderen, wat hem intusschen niet weinig moeite kostte. De kommandant kon maar niet begrijpen, waarom de werkzaamheden in de muziek zoo ongelijk verdeeld werden. Hij zegde dat dit een einde moest nemen en droeg den kapelmeester den last op te zorgen dat de muzikanten, die tusschenbeiden zoo lang tijd hadden, de anderen een handje hielpen: dat was niet meer dan plicht. In alle gevallen konden zij dan ten minste zoo lang op de trom slaan, dat klonk altijd meer gevuld. Op die voorwaarde wilde de kommandant alleen de drie schuldigen ontslaan. Hoe de kapelmeester zich daaruit zal redden weet men nog niet. Inkomsten en uitgaven, Men heeft berekend dat de gezamentlijke inkomsten in de landen van Europa ongoveer 11200 millioen francs beloopen. waarvan na aftrek der kosten, door het inzamelen veroorzaakt, netto 8960 millioen overblijven. Daar men evenwel gemiddeld jaarlijks 10000 millioen noodig heeft, is er ieder jaar een te kort van 1000 millioen francs. Deze berekening is alleen gegrond op eenen tijd van gewapenden vrede, zooals wij dien thans beleven. Men neemt aan dat in oorlogstijd het te kort oneindig grooter is; sommige beweren evenwel dat een gewapende vrede dezelfde uitgaven veroorzaakt als een oorlog. Van deze 10000 millioen ontvangen de hoven 236 millioen of 2.63%; de renten der staatsschulden grootendeels door den oorlog veroorzaakt, verslinden 3336 millioen of 37.23%, terwijl er eindelijk voor het onderhoud van legers en vestingen 3120 millioen of 34.82% noodig is. Deze drie posten bedragen te samen 74.70%, zoodat er voor de vervulling der stoffelijke en zedelijke behoeften der volken ruim 25% overblijft. Hoe kan zulks in de XIXe eeuw, in de zoogenaamde eeuw van verlichting mogelijk zijn? {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} DE BELGISCHE ILLUSTRATIE Eerste Jaargang. No. 3. HOOFDBUREAU VAN DE BELGISCHE ILLUSTRATIE BIJ H. TOLBOOM. Groenplaats, 14 Antwerpen. ONDER HOOFDREDACTIE VAN AUG. SNIEDERS Jr. en H.A. BANNING, MET MEDEWERKING VAN onderscheidene vlaamsche letterkundigen. Elk vel van 8 pag. kl. folio kost slechts 15 Centiemen. Men teekent in voor een geheelen jaargang bij alle Boekhandelaren en bij de Directie. INHOUD: De St. Gudula kerk te Brussel. - De Missionaris-diplomaat. - De Ooievaar. - Eene reis van den Atlantischen Oceaan naar de Stille Zuidzee. - De Kapel van Gratie. Legende door J.J. Van der Horst. Pr. - Allerlei. Nummer 3 De St. Gudula-kerk te Brussel. Alvorens van de prachtige kerk te spreken, waarvan hierbij eene afbeelding wordt geleverd, willen wij met een paar woorden gewagen van de heilige, waaraan zij is toegewijd. De H. Gudula werd omstreeks het midden der VIIe eeuw uit eene adellijke familie in Brabant geboren; haar vader was graaf Witger, hare moeder de H. Amelberga; de H. Emebert, bisschop van Kamerijk en de H. Reinold waren hare broeders. Daar zij in zulk eene heilige familie opgevoed was, had men grond te verwachten dat ook Gudula een toonbeeld van deugd zou worden; die verwachting maakte zij niet beschaamd. De oude kronijkschrijvers putten hun talent uit om de beminnelijke hoedanigheden, de deugden en goede werken van Gudula te beschrijven; voornamelijk weiden zij uit over de moeielijkheden die zij te boven moest komen en waarlijk te boven kwam, om hare maagdelijke zuiverheid te bewaren. Na een leven van onophoudelijken strijd ontsliep zij als een heilige maagd op den 8 Januari 712 en werd te Ham begraven. Reeds onmiddellijk na haren dood vereerde het volk haar als eene heilige om de tallooze mirakelen, die aan haar graf geschiedden. Karel de Groote begaf zich vaak als pelgrim hierheen. In 847 werden door Karel, hertog van Brabant, de overblijfselen der heilige overgebracht naar de nog niet geheel voltooide hoofdkerk van Brussel, die, volgens een vroom gebruik dier tijden, aan den H. Michaël gewijd was, omdat zij op een heuvel stond. Van die overblijfselen is weinig meer aanwezig; zij zijn door de beeldstormers in de XVIe eeuw grootendeels verstrooid; wat er nog van over is, rust in eene prachtige relikwiekast boven het hoofdaltaar der brusselsche kerk. {== afbeelding De St. Gudula-kerk te Brussel. ==} {>>afbeelding<<} De kerk van den H. Michaël, die na de genoemde gebeurtenis de H. Gudula-kerk werd geheeten, begon men in 1226 te herbouwen. Ofschoon zij toen den tegenwoordigen vorm kreeg, duurde het ongeveer 300 jaren eer zij voltooid was. Het middenschip is een werk van de XIVe, de kapellen en andere onderdeelen dragen het kenmerk der XVe en XVIe eeuw; de torens werden in 1518 gebouwd. Zoo eenvoudig het uitwendige der kerk is, zoo prachtig is het inwendige. De vorm is die van een latijnsch kruis; het middenschip wordt door statige pilaren van de zijbeuken, waar zich verscheidene kapellen van groote afmetingen bevinden, gescheiden. Tegen die pilaren staan marmeren heiligen beelden van de voornaamste meesters. De preekstoel is een wonder van kunst en het werk van den beroemden Hendrik Verbruggen; hij vervaardigde hem in 1699 voor de Jezuieten; na de opheffing hunner orde werd de preekstoel door keizerin Maria Theresia aan de St. Gudula-kerk geschonken. Hij stelt de gevolgen van den zondenval der eerste menschen voor. Adam en Eva worden door den Engel met een vlammend zwaard uit het Paradijs gedreven: tegenover hen staat de dood onder den vorm van een afschuwelijk geraamte. De stoel zelf rust op den boom der kennis van goed en kwaad en den boom des levens. Op het klankbord staat het beeld der H. Maagd; zij draagt het Kind Jezus en verplettert den kop der slang. De goede indruk, dien het inwendige der kerk op den bezoeker te weeg brengt, wordt nog verhoogd door de geschilderde vensterramen; deze bevinden zich in de kerken en in de kapellen; zij zijn vervaardigd tusschen de XVIe en XVIIe eeuw. Meestal stellen zij tafereelen voor uit de H.Schrift. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} De kapellen van het H. Sacrament van mirakel en van O.L. Vrouw van Verlossing zijn boven allen de beschrijving waardig. De eerste werd gebouwd in 1534 ter herinnering aan het wonder, dat met geconsacreerde hostiën had plaats gehad. Door afschuwelijken haat tegen de Christenen gedreven, had een Israëliet zich meester gemaakt van een gouden ciborie met H. Hostiën, en zijn geloofsgenooten zagen zich tot hunne vreugde in staat het treurspel van Kalvarie nogmaals op te voeren. Een aantal hunner vergaderde met hunne rabbijnen en wel op Goeden Vrijdag, om de beleediging voor de Christenen nog grievender te doen zijn. Zij namen de hostiën en doorboorden ze met pennenmessen, maar tot hun grooten schrik vloeide er een stroom van bloed uit. Het gruwelstuk kwam aan het licht, en de Joden werden door het verontwaardigde volk ter dood gebracht. De H. Hostiën werden processiegewijze onder een ontzaglijken toeloop van volk naar de kerk gebracht en later in gouden remonstransen bewaard en in de kapel geplaatst, waar zij zich tot heden toe bevinden. Lange tapijten, waarop de wonderbare gebeurtenis is afgebeeld, worden op hooge feesten voor het volk ten toon gesteld. De kapel van het H. Sacrament van mirakel bevat de grafkelders der vroegere aartshertogen. Albert en Isabella. wier nagedachtenis bij de Belgen immer in zegening zal blijven, werden er in het gewaad der boetelingen in begraven, de eerste in 1621 in dat der Franciscanen, de tweede in 1633 in dat der religieusen van de H. Clara. Nog vindt men er twee gedenkteekenen: het eerste herinnert aan Jan II, hertog van Brabant en zijne gemalin Margaretha van Engeland; op het graf prijkt een leeuw van verguld koper ter zwaarte van 3000 ponden. Het tweede bevat de overblijfselen van aartshertog Ernest, te Brussel overleden in 1595. De aartshertog is er voorgesteld, liggende op zijn graf, het hoofd op den elboog rustende. Hij is gekleed als een ridder der 16e eeuw; zijn helm met zijn opschrift: Soli Deo gloria! Aan God alleen zij eer! ligt aan zijne voeten. Ook de kapel van O.L. Vrouw van Verlossing heeft twee heerlijke monumenten. Het eene is van prachtig wit marmer, zoowel als het standbeeld van Frederik de Merode, dat er op prijkt. Deze sneuvelde in 1830 in den strijd voor de onafhankelijkheid van zijn vaderland. Het tweede monument is een bewijs van de dankbaarheid en liefde, die Brussel den kanunnik Triest toedraagt. Eene korte levensschets van dezen beroemden man kan dit artikel gevoegelijk besluiten. Pieter Jozef Triest werd in 1760 te Brussel geboren. Voor den geestelijken stand opgeleid, oefende hij het allereerst het priesterlijk ambt uit te Mechelen, vervolgens te Assche nabij Brussel en eindelijk in 1791 weder te Mechelen, waar hij bij gelegenheid van eene besmettelijke ziekte de schoonste bewijzen van zijne onuitputtelijke naastenliefde gaf. Door den inval der Franschen waren kort daarop de priesters genoodzaakt te vluchten of zich te verbergen. Triest deed het laatste maar waagde niettemin menigmaal zijn leven om de geloovigen te vertroosten en bij te staan. Toen de rust was weêrgekeerd, kwam hij als kapellaan te Renain, waar hij aanstonds een school voor arme kinderen opende. In 1803 pastoor te Lovendeghem geworden, legde hij de grondslagen voor de vereeniging der Liefdezusters; naauwelijks had deze de pauselijke goedkeuring verkregen, of hij legde zijne betrekking als pastoor neder om zich geheel aan de nieuwe inrichting te kunnen wijden. Kort daarop vestigde hij de vereeniging der Broeders van liefde. Nu hadden volgens zijne bedoeling armen, zieken en ongelukkigen van beide seksen een oord, waar zij hunne toevlucht konden vinden. Maar hiermede nog niet te vreden, stichtte hij de vereeniging van de Zusters van de Kindsheid van Jezus, wier werk het werd arme en verlaten kinderen onder de 10 jaren van geestelijken en lichamelijken bijstand te voorzien. Willem I erkende zijne groote verdiensten en schonk den nederigen maar van liefde gloeienden priester de orde van den Belgischen Leeuw, en Leopold hechtte hem bij zijn bezoek van het huis der Liefdezusters het kruis der Leopoldsorde op de borst. Triest dacht er ook nog aan een huis te stichten voor hoogbejaarde priesters, maar de dood verijdelde zijne plannen. Op den 24 Juni 1836 eindigde hij een leven, dat waarlijk goed doorgebracht mogt heeten; hij sloot de oogen met de zoete overtuiging dat zijne stichtingen bloeiden, en onwaardeerbaar nut voor tijd en eeuwigheid zouden opleveren. Een Missionnaris-diplomaat. Wie kent pater de Smet, wie kent den moedigen Vlaming niet, die jaren lang in den Oregon, in het Rotsgebergte en andere schier ongenaakbare streken van Amerika, het ware Christendom verkondigde? Wie van ons heeft die belangwekkende brieven niet gelezen, waarin deze missionaris zijne reistochten tot voortzetting van het Katholicism, in een zoo aangenamen als sierlijken vorm, beschrijft? Pater de Smet is gewis in België een populair man, een der meest vereerde priesters en men is fier op hem als Katholiek en als Belg. De Belgische Illustratie hoopt weldra in staat gesteld te zijn; het portret waarbij gevoegd eene levensbeschrijvende nota over dien verdienstlijken pater Jesuit af te kondigen. Voor het oogenblik willen wij enkel de aandacht in roepen op een feit, merkwaardig onder alle opzichten, hetwelk ons deze dagen door de Amerikaansche dagbladen werd meêgedeeld. Men kent allen de pogingen van het gouvernement der Vereenigde-Staten van Amerika, om de wilde volksstammen, welke dit onmeetlijk land nog in zijnen schoot bevat, tot eene vredelievende stemming opzichtens de blanke beschaving te brengen. Men weet ook hoe vruchteloos die pogingen van pacificatie tot nu toe zijn geweest en welke schatten en menschenlevens zulks reeds heeft gekost en nog kosten zou, hadde het meergemelde gouvernement niet eene andere, eene gewis meer praktische baan ingeslagen. Op het tijdstip dat dergelijk besluit genomen werd, bevond zich pater de Smet, afgebeuld van den arbeid en de jaren, in een der talrijke huizen zijner orde in het meer beschaafde deel van Amerika. Het was tot hem dat het gouvernement zich richtte, tot den priester des vredes, opdat hij voor zijne bemiddeling zou bekomen wat het reuzengeweld der republiek niet bemachtigen kon, zelfs niet met de opoffering van 500 millioen dollars en het te wapen roepen van 200,000 soldaten, eene beraming door een der voornaamste zijner veldheeren opgemaakt. De taak was zwaar, ontmeetlijk groot: pater de Smet telt niet minder dan 68 jaren; de afstand beliep honderden mijlen; de reis was vol gevaren: schier op elken stap wachtte hem de dood, hetzij door de barheid der natuur, door het wilde gedierte, of door het scalpeermes der wilden. En toch heeft de edele Vlaming niet geaarzeld den gevaarvollen tocht te ondernemen, als vredes-onderhandelaar te vertrekken, het martelaarschap uit te dagen en alzoo aan de wereld te toonen wat het Katholicism vermag. De Catholic Telegraph bevat nu over die zending een paar brieven, de eerste gedateerd uit het fort Rice en het handteeken dragende der officieren, kommissarissen voor den indiaanschen vrede; de tweede gedateerd uit het fort Sully, en onderteekend door generaal Stanley, alias Cannon-Ball. De op fort Rice aanwezige officieren, de plaats waar de vereeniging der indiaansche opperhoofden gehouden werd, betuigen aan pater de Smet hunnen dank voor het welgelukken zijner pogingen voor de overgroote diensten welke hij aan den lande en aan de wereld bewezen heeft. Zonder hem zou er geene mogelijkheid geweest zijn, om die gevreesde opperhoofden tot het deelnemen aan eenige bijeenkomst te bewegen en hen tot vredelievende gevoelens te stemmen. ‘Wij verklaren’, zeggen de officieren, ‘dat de uitslag, dien wij bekomen hebben, niet kon worden verkregen dan dank aan uwe lange reis, zoo vol moeilijkheden, in het hartje der vijandelijk landstreek en dank aan den invloed, dien gij zelfs bij de meest vijandige stammen, door jaren arbeids, verworven hebt. Wij weten wel dat onze dankbetuiging bij u slechts geringe waarde kan hebben en dat gij de ware voldoening voor al de ontberingen, welke gij onderstaan hebt, zult vinden in het zalige denkbeeld dat gij veel gedaan hebt om vrede op aarde en liefde voor den evenmensch te verspreiden; doch dit alles belet hunne dankbaarheid en de groote verplichting van het vaderland jegens den katholieken zendeling niet.’ Generaal Stanley, schrijver van den tweeden brief, deelt aan den aartsbisschop Purcell, eenige omstandigheden over den tocht van Pater de Smet meê. De Umpkapagas weigerden elke toenadering en elk traktaat buiten de Sioux gesloten, zou in der waarheid geheel het werk nutteloos hebben gemaakt. Daarheen, naar die wreedaardige en onteugelbare stammen toog echter de man des vredes! ‘Van de moeilijkheden der reis’, zegt de briefschrijver ‘zou ik u slechts een onvolledig denkbeeld kunnen doen opvatten, of gij zoudt de onmeetbare vlakten moeten kennen, zoowel als den bloeddorstigen en wraakzuchtigen geest, zoo eigen aan den Indiaan, Pater de Smet is de eenigste witte man, die deze wreede stammen kan bezoeken en levend terug komen.... Een der opperhoofden, den Pater in het vijandelijk kamp sprekend, zegde: ‘Ware een ander dan gij gekomen, zwartrok, deze dag ware zijn laatste geweest’. Die woorden kenschetsen genoegzaam de gevaren. De weg van den missionaris liep westelijk van het Fort Rice; het vijandelijke kamp bevond zich op de Yellowstone-rivier; boven de monding der Powder-rivier en heen en weêr werden er, voor den tocht, zeven honderd mijlen vereischt; de landstreek is daarenboven eene ware woestijn, beroofd van plantengroei en waar zelfs dikwijls drinkbaar water ontbreekt. De tocht ving aan: de Pater droeg het zwarte kleed zijner orde en hield het kruisbeeld in de hand.... ‘Hij is de eenigste man’, zegt de schrijver ‘aan wien ik de Indianen liefde en verkleefdheid heb zien betoonen; in hunne eenvoudige spreekwijze zeggen zij, dat hij de éénigste witte man is die nooit leugens heeft verteld.’ Twintig mijlen ver reisden zij hem te gemoet en de opperhoofden, naast den zwartrok rijdende, brachten hem in triomf naar hun kamp, en daar hielden de aanvoerders van den stam zelve de wacht wanneer hij sliep, uit vrees dat hem eenig ongeval mocht overkomen. Drie dagen bleef Pater de Smet in het kamp. In den loop van den dag stroomden de kleine kinderen de keet binnen, waar hij verblijf hield, ‘en de moeders brachten hunne kleintjes tot hem, opdat hij zijne handen op hunne hoofdjes leggen zou en hen zegenen.’ In het vijandelijke kamp vergaderd, beloofden de opperhoofden dat de oorlog een einde zou nemen. Het opperhoofd, de zittende Stier, zegde, dat ‘hij de bitterste vijand der blanken was geweest, doch nu de zwartrok gekomen was en woorden van vrede had uitgesproken, hij lang genoeg oorlog had gevoerd en nooit de hand meer tegen den blanke zou opheffen.’ Pater de Smet heeft de ontembare opperhoofden als lammeren naar het fort Rice gevoerd en de vrede is daar geteekend. De korte en eenvoudige schets ontroert u, niet waar? De rede daarvan is, dat het volbrachte werk zoo groot, zoo treffend, zoo verheven is; zoo ver buiten het bereik lag van de amerikaansche reuzenmacht, en het echter voltrokken werd door eenen grijsaard ‘met het gewicht van acht en zestig jaren op de schouders’, zegt Generaal Stanley en enkel gewapend met de zoete woorden van den Heiland: hebt elkander lief! Het groote opperhoofd der Yanctonnais, de twee Beeren, zegde in zijne aanspraak tot den Pater Jesuit: ‘Wanneer wij ons neêrzetten om koorn te oogsten, vee te teelen en in huizen te leven, dan hebben wij vader de Smet noodig om te komen en te blijven met ons, en alsdan moet hij andere zwartrokken met zich leiden om met ons te leven, en wij zullen luisteren naar hunne woorden en de Groote Geest zal ons beminnen en ons zegenen.’ {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} De ooievaar. Wij lezen opzichtens dezen vogel, dien men ‘Neerlands beminnelijken gast’ noemt, een artikel van een onzer vrienden, een gewetensvol natuur-opmerker, den heer Hubert Sassen, uit welk opstel wij hier eenige belangwekkende bijzonderheden en losgemaakte brokken uit een goed geheel overnemen. ‘De ooievaar, een moerasvogel, is tevens gerangschikt onder de steltloopers, welke onderscheiding aan zijne lange pooten is ontleend. Het is een regel dat lange pooten zamen gaan met langen hals en snavel. Immers zonder dit evenredig verband, you de vogel niet of zeer moeielijk het noodige voedsel tot zich kunnen nemen. De pooten zijn sterk ontwikkeld, van lange stevige teenen voorzien, zoodat hij, op één poot slechts steunende, slaapt en rust. ‘Hij aast op kikvorschen, allerlei soort van visch, aal, paling en waterinsekten, die hij in menigte verslindt en zijnen jongen toevoert. Hij doorkruist met statigen tred de moeras, waarop zijn sierlijk ligchaam schilderachtig afsteekt; hij schijnt door ijver bezield, terwijl hij zich onderscheidt door zelfvertrouwen en onversaagdheid. Hoe vredelievend hij overigens ook zij, waagt het geen vijand zijn kroost, laat staan, hem zelven aan te vallen. Gelijk de ibis, met welke hij eenige overeenkomst heeft, werd hij bij de oude Egyptenaren, hoezeer in mindere mate, als eene godheid vereerd, omdat hij slangen en adders verslond. In Thessalië zelfs werd de doodstraf uitgesproken tegen hem, die dezen vogel om het leven bracht. De ooievaar verheft met moeite zich van den grond. Om op te stijgen neemt hij, de vleugels uitspreidende, als 't ware, een aanloop, terwijl hij, eenmaal op de hoogte, zeer lang op onbewegelijke vleugels voortdrijft. ‘Nadat hij spoedig na zijne aankomst in Nederland, omstreeks Maart gepaard heeft, ontwikkelt zich zijn huiselijk leven, waarin hij een aanvallig tafereel van de schoonste hoedanigheden, deugden in den mensch, ontrolt. Hij is een toonbeeld van huwelijkstrouw. Vrededelievendheid, zelfopoffering, toewijding, innige verkleefdheid kenmerken den band, die hem aan zijn wijfje hecht.’ De eerste zorg, zegt de schrijver, is toegewijd aan het herstel van het nest, dat ruim zes maanden aan najaarsstormen blootgesteld zijnde, noodwendig deels verwoest is, hoe hecht en sterk de vogel dit dan ook getimmerd had. Op het dorre hout maakt hij een bed van hooi, stroo, biezen en omkranst het geheel door een sterken band van doorntakken, eene borstwering tegen het ongedierte. Is nu eens het eerste der vier of vijf eijeren gelegd, dan blijft het nest niet meer onbewaakt; beurtelings is die last aan een van het paar opgedragen. Voortdurend wordt er door den ooievaar op het nest zelve gelet; hij plooit en schikt het hout, weert er de onzuivere voorwerpen uit en vervangt ze door andere. In april is de broeitijd daar; de afwisseling der broeiing gaat geregeld en 's nachts waakt een der twee op een aangrenzend dak. Voortreffelijk schetst de schrijver de geboorte der jongen en de zorg, die het ouderenpaar voor hen heeft: ‘O! welke reine vreugde heerscht dan op dat kleine plekje! hoe innig is de ouderliefde! wat eene teedere bezorgdheid! wat eene rustelooze bedrijvigheid! Men schikt. men plooit en reinigt andermaal het zachte bed. ‘Nu schijnt het paar zich zelf te vergeten; de ouden vermageren; de schitterende kleuren der veêren verbleeken; zij zijn bemorst, besmeurd met slijk en modder, en de tijd schijnt te ontbreken, om door baden de zuiverheid van hun kleed te onderhouden. ‘Geen wonder, de jongen eischen veel en vooral uitgezocht voedsel; zij zijn nog te teeder, te zwak, om zwaar voedsel te verduren. Een licht verteerbaar voedsel, bestaande in weekdieren, wordt met moeite en inspanning opgezocht, in den krop vergaderd, waar het eene bereiding ondergaat en den jongen in den geopenden snavel toegediend. De geheele dag is dan ook aan deze taak uitsluitend toegewijd. En hoe treffend is het beschutten van zijne lieve kleinen, zoo als de schrijver opmerkt! Kan er, als het regent, als het stormt een beter dak zijn dan het lichaam der ouderen zelve? ‘Maar vindingrijker is het middel, door hetwelk hij de zijnen tegen de heete zonnestralen beschermt. Hij plaatst zich rugwaarts in den zonnegloed, spreidt een weinig: zijne vleugels uit en onderbreekt aldus de stralen der zon, zoodat hij zijne jongen, onder dit zonnescherm verademing en verkwikking bezorgd. In deze moeielijke houding, weert hij met voorbeeldeloos geduld de hitte van den dag. Trouwens de voorbeelden zijn niet zeldzaam, dat hij zijn leven voor zijne jongen ten offer bragt. In 1536, zoo verhaalt Adrianus Junius, woedde in Delft een brand, die het grootste gedeelte van deze plaats in de asch legde; toen heeft men opgemerkt dat de ooievaar zich in de vlammen stortte, die het nest als slangen omkronkelden, en daarin met de jongen omkwam. ‘De talrijke menigte, getuige van dezen heldhaftigen dood, was diep getroffen, zoodat dit feit jaren en jaren in herinnering is gebleven. ‘De jongen groeien onder deze liefderijke zorgen krachtig op, zoodat het gemis aan ruimte op het nest van dag tot dag zich doet gevoelen, en de ouden daarop niet meer verblijven, dan het oogenblik noodig om voedsel aan te voeren. Zij bewakon het nest op een nabijgelegen gebouw.’ En hier op dit punt van het artikel, wreekt de heer Hubert Sassen, Sassen, den ooievaar over de beschuldiging, dat hij als er vijf jongen zijn onmeedoogend een zijner jongen uit het nest werpt: de kleine ruimte in het nest doet er inderdaad soms een der jongen uitvallen en geeft aanleiding tot dit gezegde, maar aan dien kindermoord is de zorgvolle vogel niet schuldig. Allengs oefenen zich de jonge ooievaars in het vliegen, daarin geleid door de ouden. In augustus zijn ze voor de groote reis gereed. Uit verren omtrek verzamelen die trekvogels zich op een bepaald punt, en niet zelden ontwaart men er dan eene groote menigte op de daken der kerken en huizen, en, in wijde kringen door de lucht zwevende, vangt de tocht aan. De heer Hubert Sassen eindigt zijn voortreffelijk artikel als volgt: ‘De ooievaar is onder de trekvogels de eerste die ons in Augustus reeds verlaat, terwijl de andere vogels, die later in de lente hier verschijnen, eerst in den loop van October de reis aanvaarden. ‘De beweegreden van dit vroegtijdig vertrek is moeielijk optesporen. Schijnbaar toch kan in ons land deze niet bestaan; want, noch gebrek aan voedsel, dat in Augustus overvloedig voorhanden is, noch het luchtgestel. dat zacht en warm is, nopen hem elders levensonderhoud te zoeken. ‘Het schijnt, om eene gissing te wagen, dat zijne aankomst alhier en van vertrek naar Beneden Egypte in verband staan met het luchtgestel zijn dit land en de overstrooming van den Nijl. ‘Egypte heeft slechts twee jaargetijden, de Lente, gedurende December, Januari en Februari, de Zomer die, daarop volgende, het overige gedeelte van het jaar heerscht, en eene droogte aanbrengt waardoor Egypte, zonder de overstrooming van den Nijl eene dorre woestenij zou zijn. ‘De jaarlijksche overstrooming van deze rivier vangt omstreeks 20 Juni aan, en zij in het laatste gedeelte van September weder binnen de oevers teruggekeerd. ‘Brengt men dezen toestand van dit land in verband met de reis van den ooievaar, dan blijkt, dat hij met het einde van de Lente Egypte verlaat, om den Zomer te ontvluchten, en daarentegen ons verlaat in Augustus, als het water van den Nijl, dat het land gedrenkt en de ontwikkeling van tallooze waterinsekten bevorderd heeft, reeds dalende is.’ Eene reis van den Atlantischen Oceaan naar de Stille Zuidzee De spoorweglinie, welke New-York met San Francisco zal verbinden, zal, volgens men bericht, in Juni 1869 geopend worden. Wanneer men uit Antwerpen per stoomboot den atlantischen oceaan oversteekt, van New-York naar San Francisco spoort, van hier naar Singapora stoomt en van deze plaats naar het Vaderland per landmail terugkeert, zal men voor eene reis rondom de wereld betrekkelijk slechts weinig tijd noodig hebben. Wij maken alleen hiervan melding om een voorbeeld te geven van de onbegrijpelijke snelheid, waarmede Amerikanen hunne plannen ontwerpen en uitvoeren. In 1862 gingen twee Engelschen onderzoeken of er door de dichte bosschen van het Rotsgebergte een weg te banen zou zijn en reeds het volgend jaar zal die weg geheel gereed zijn. Wij hebben het voornemen in korte trekken het een en ander van de moeielijke en gevaarlijke reis mede te deelen, door die Engelschen, lord Milton en doctor Cheadle geheeten, ondernomen en waarvan de Amerikanen thans de heerlijkste vruchten plukken. Zooals wij zegden, ondernamen zij die reis om te zien of er een weg zou kunnen aangelegd worden van New-York naar San Francisco en om tevens kennis te maken met de bewoners, dieren, planten, mineralen enz. van het gedeelte van Noord-Amerika, dat zij zouden doortrekken. Zij deden zich vergezellen van drie Canadezen, zekeren Louis Battenotte, diens vrouw en zoon, welke personen voor hunne taak uitmuntend geschikt waren. Van een aantal paarden, levensmiddelen en andere benoodigdheden voorzien, verliet het gezelschap in Juli 1862 Quebec en nam zijn weg Zuid-Westwaarts naar de zoogenaamde groote meeren. Het bereikte weldra de groote stad Montreal en daarop het Ontariomeer met zijn duizend eilanden. Daarna ging het in dezelfde richting voort tot aan het zuidelijkste punt van het Michiganmeer, en nu van koers veranderende, trok het Noord-Westwaarts voorbij la Crosse, St. Paul, Georgetown en de overige steden van de schoone Minosota. Tot hier toe had de reis geen moeielijkheden opgeleverd, nu traden de reizigers eindelooze grasvlakten in, die, hier en daar afgebroken door steden, dorpen, gehuchten, rivieren en bosschen, slechts aan het Rotsgebergte zouden eindigen. In het midden van Juni 1863 kwamen de reizigers, die thans zes in getal waren, daar zich een natuuronderzoeker, Arthur Pithead, dien zij ontmoet hadden, zich bij hen had gevoegd, aan de Athobasca, eene rivier, die in het Rotsgebergte ontspringt. Prachtig was het tooneel, dat de natuur hier aanbood. In de verte hoorden de reizigers een donderend geraas, veroorzaakt door de duizenden watervallen der Athobasca, die aan hunne voeten maar op eene diepte van honderden voeten schuimend voortrolde. Aan de overzijde der breede rivier verhief zich het terrein tot in de wolken; deze vormden als het ware een hoofddeksel van de tallooze pieken van de verscheidenste en zonderlingste vormen, en door de besneeuwde openingen dier pieken heen zagen de reizigers den grijzen, eentoonigen horizon. Na lang zoeken vonden zij een afdalend pad naar {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} den oever der rivier, waar zij een aantal boomen omhakten om een vlot te bouwen. Toen dit gereed was, werden de paarden er op geleid, de goederen er op gebracht, en met takken, tot roeispanen gesneden, poogden onze reizigers de overzijde te bereiken. De tocht gelukte tot op het midden der rivier, maar hier vertoonde deze zich bezaaid met klippen en rotsen, zoodat men met het vlot niet verder kon komen. Nu bond men de goederen op de paarden vast; ook de reizigers plaatsten zich er op, en de dieren werden in het water gedreven. Zij hadden geen aanmoediging noodig, want zij vonden er verlossing van de miriaden van insekten, die hen onophoudelijk plaagden. Het paard van Pithead scheen zelfs zoo opgeruimd te zijn, dat het allerlei vreemde sprongen maakte, die tengevolge hadden dal zijn berijder in het water stortte. Hij werd gelukkig gered zoowel als zijn paard, maar Pithead nam het vaste besluit nimmer meer te paard eene rivier te zullen oversteken. {== afbeelding De Ooievaar. ==} {>>afbeelding<<} Aan de overzijde gekomen, rustten de reizigers eenige dagen uit van hunne vermoeienissen, en zetten toen hunne reis weder voort, Met {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Eene reis in Amerika ==} {>>afbeelding<<} iederon dag werden de streken Woester, de dalen nauwer, de hellingen steiler, de rivieren menigvuldiger. Soms vonden zij kloven, die zoo eng waron, dat zij ze achter elkander moesten doortrekken, en zagen dan nog menigmaal den weg versperd door eeuwenoude boomen of diepe afgronden. Niet altijd konden zij de hinderpalen verwijderen maar moesten vaak op hun weg terugkeeren, om een anderen te zoeken. Ongeveer een maand na den aanvang van hunnen tocht bereikten zij den gelen piek en daarmede het hoogste punt van het gebergte. Nu meenden zij de grootste zwarigheden overwonnen te hebben, doch helaas, zij ondervonden al spoedig dat zij nog slechts de geringste achter den rug hadden. Want het bosch werd welhaast ondoordringbaar, en daar zij zuidwaarts trokken om de rivier Thompson te bereiken, waar zij engelsche volksplantingen zouden aantreffen, werd het klimaat warmer en door de uitwasemingen van den grond ongezonder: ook de insekten vermeerderden op schrikbarende wijze, en de rivieren zwollen ten gevolge van aanhoudende plasregens. Nauwelijks hadden zij eenige dagen voortgereisd, of zij begonnen te gelooven dat hunne vrienden, die voorspeld hadden dat de tocht niet goed zou afloopen, wel de waarheid konden gesproken {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben. Het eerste ongeluk trof hen op de rivier Canot, een tak van de Columbia. Zij hadden één vlot vervaardigd voor hunne goederen en voor Pithead, die, zoo wij zegden, te paard niet meer over eene rivier durfde. De overige reizigers zwommen op hunne paarden over. Men verheugde zich zonder ongeval de overzijde te zullen bereiken, waarvan zij nog slechts ruim 20 ellen verwijderd waren, toen het vlot tegen een drijvenden boomstam stootte, en de schok de paarden deed schrikken. Al de ruiters werden in de rivier weggeslingerd, en de paarden zwommen naar den oever; ook Pithead stortte met een aantal voorwerpen in de diepte. Geruimen tijd dacht ieder dat hij alleen nog slechts leefde, want ieder deed, op grooten afstand van den anderen verwijderd, moeite om op een der boomstammen te klauteren, waarmede de rivier aan den oever als overdekt was. Na ongehoorde krachtsinspanning bereikten zij hun doel, kwamen weder bij elkander en zagen tot hunne groote smart dat van al hunnen voorraad alleen eenige geweren, de vaatjes buskruid en een gedeelte der levensmiddelen overgebleven waren. Toen zij den oever bereikten, droogden zij hunne kleederen en hunnen voorraad, vertoefden een dag en zetten daarop de reis voort. Alvorens te vertrekken beklom Battenotte een berg, om naar eenen weg te zoeken. Dan trok men voort maar stootte gewoonlijk al dadelijk op een ondoordringbare wildernis. Had men na eenige oogenblikken zoekens hierin geen pad kunnen vinden, dan moest Battenotte aan het werk en een weg banen. Maar gewoonlijk was het geheele gezelschap verplicht hem in dien arbeid ter zijde staan. In het dichte woud gekomen, moest men zich zelven en de paarden met doeken en zeilen bedekken, om zich te beschermen tegen de steken der insekten; alleen de oogen bleven vrij. Na eenige uren reizens werden de paarden aan de boomen vastgebonden, en Battenotte en zijne vrouw gingen den maaltijd bereiden. Bij het ongeluk op de Canot had men al het vaatwerk verloren, behalve een grooten ketel: in dezen moest men dus de soep koken, bestaande uit een aftreksel van rundvleesch, met meel of rijst vermengd, waarbij zij kruiden voegden, die zij vonden en als onschadelijk kfenden. Ook werd in den ketel het brood gebakken. Zout ontbrak, maar dat gemis werd niet gevoeld, wèl dat van thee en tabak. Van de laatste hadden zij nog een kleinen voorraad; zij vermengden dien met een kruid, dat de Indianen kinnickinnick noemden, maar eindelijk was ook de laatste pijp uitgerookt, en het gemis der tabak deed eene moedeloosheid ontstaan, die al de doorgestane moeielijkheden niet hadden kunnen te weeg brengen. Op den 31 Juli bereikten zij aan het einde eener kleine vlakte een bosch, een eigenlijk Ur-woud, dat zij binnendrongen. Reusachtige ceders en elken verhieven zich tot op eene ontzettende hoogte; de openingen, die zij lieten. waren meerendeels door duizenderlei slingergewassen; ingenomen; toch was dit de grootste zwarigheid niet, want de slingerplanten waren met de bijl weg te nemen. Maar de grond was overdekt met boomen, hier en daar zelfs tot groote hoopen opgestapeld, en waarvan, hoewel allen dood, eenigen in volkomen toestand, anderen gedeeltelijk verteerd en verrot waren. Zij bevatten de nesten van de boosaardigste insekten. Allen, Pithead uitgezonderd, waren vol moed. De rivier wilde zich niet vertoonen; het bosch werd al dichter, en de levensmiddelen raakten uitgeput. Boomvruchten, waarmede men tot nog toe zich gevoed had, werden niet meer aangetroffen, en van wild vertoonde zich geen spoor. Het scheen de armste en ellendigste streek der wereld. Doch de maat hunner jammeren was nog niet vol. Op zekeren dag in het midden van Augustus beklom de gids een berg en zag dat het bosch zich naar alle streken van den horizon uitstrekte. Men was dus verdwaald, verdwaald in een eindelooze wildernis. Allen beklauterden den berg maar zagen nergens een uitweg. Toen zij den berg afklommen, bemerkten zij in een hoek iets donkers; zij traden nader en sprongen ontsteld achteruit. Op den grond zat een geraamte, met een indiaanschen mantel omhangen. Aan zijne voeten lagen een aschhoop, een paardekop en een bijl. De man had dus zijn paard geslacht, het opgegeten en was, daar hij van uitputting niet verder kon komen, in de wildernis van honger gestorven. Droevige voorgevoelens maakten zich van onze reizigers meester. Zij namen de bijl mede en lieten het geraamte, zoo als zij het gevonden hadden. Spoedig moesten zij even als de Indiaan doen, en Pitheads paard viel onder de bijl; de reizigers aten er een gedeelte van op de plaats, rookten het overige en trokken voort. Nu voedden zij zich eenigen tijd met zwarte beren, die zij schoten, en met vruchten, welke zich weder begonnen te vertoonen. Men kwam aan een kleinen stroom en moest dien overtrekken. Pithead wilde dat men een vlot zou maken, doch de anderen zeiden: hij moest bij Battenotte op het paard gaan zitten. Hierin had hij evenwel geen trek, waarom de reizigers dreigden dat zij zonder hem den weg vervolgen zouden, en dadelijk uitvoering aan hunne bedreiging gaven. Maar nu gaf de wanhoop den moedelooze moed; hij sprong in het water, greep den staart van het paard en - werd den stroom overgesleept, tot groot vermaak en onder uitbundige vrolijkheid van zijne reisgezellen. Onze gravure stelt dien tragisch-komischen overtocht voor. Aan de overzijde den weg vervolgende, zagen zij aldra tot hunne onuitsprekelijke vreugde dat het bosch ijler werd. Riviertjes vertoonden zich menigvuldiger, en zelfs kwam men nu en dan op eene opene plaats. De moed hield hen staande, want de honger en vermoeienis hadden hen bijna uitgeput. Berenvleesch was het eenige met boschvruchten wat zij nuttigden. Maar ziet, daar beklimt op zekeren dag in September de gids weder een berg, en aan den voet daarvan ontdekt hij eene vlakte, die op bebouwd land uitloopt. Het overige kan men raden. De reizigers hadden het dal van de Thompson bereikt en vonden een welwillend onthaald bij de engelsche kolonisten, hunne landgenooten. Na hier een maand vertoefd te hebben, vervolgden zij hunnen tocht, die nu geen moeielijkheden meer opleverde. Behouden kwamen zij op het Van Couvers eiland aan en verlieten door de straat van Juan de Foca het vaste land, om over San-Francisco. Panama en New-York naar Liverpool, hunne vaderstad, terug te keeren. Te New-York namen zij afscheid van Pithead. In Engeland gaven zij het verhaal hunner lotgevallen in het licht, en uit dit verhaal hebben wij het belangrijkste aan onze lezers medegedeeld. De Kapel van Gratie. Legende door J.J. van der Horst. Pr. Vervolg. IV. Op zekeren avond keerde Margriet, vergezeld van hare oude dienstmaagd, een weinig later dan gewoonlijk van Brugge naar huis, toen zij in den schemer een troep mannen den weg zag afkomen. Zij schenen soldaten te zijn, want zij droegen bonte kleederen en waren gewapend; zij zongen en schreeuwden, tierden en vloekten en zwaaiden over de gansche breedte van den weg, alsof zij door den drank half bevangen waren. Bevend van angst bleven de vrouwen staan en baden in stilte een vaderons bij het naderen dier brooddronken bende, opdat de goede God haar zou beschermen. Maar nauwelijks hadden de soldaten de biddende vrouwen zien staan, of zij hieven een woesten juichkreet aan, vormden een kring om haar heen en begonnen lustig te dansen en een wreed vermaak te scheppen in haar angst en tranen. De oude dienstmaagd waagde het om hulp te schreeuwen. maar hare stem was te zwak en ging verloren onder het bulderend getier, dat haar omgaf. terwijl een der soldaten haar voor den mond sloeg en gebood te zwijgen. Zich zelve niet meer bewust en het ergste vreezende, begon Margriet bitter te schreien en viel op de knieën neder, als om barmhartigheid medelijden af te smeeken, toen zij eensklaps een sterken jongeling als uit den grond voor zich zag opkomen. die met zijn doornstok naar alle kanten duchtig heen sloeg, de soldaten rechts en links ter aarde wierp en als met bovenmenschelijke kracht de geheele bende uiteenjoeg. Sidderend aanschouwde zij dat alles, niet wetende of het een mensch was, die haar zoo wonderdadig ter hulp snelde, of de heilige Heere Sint Michiel in persoon, op haar gebed van den hemel afgezonden. Spoedig echter kwam zij tot de zekerheid, dat hier niets wonderdadigs had plaats gegrepen; want een fiere en schoone jongeling trad op haar aan en vroeg in gebroken vlaamsch of zij niet gewond was. Op haar ontkennend antwoord bood hij aan haar tot haar huis te geleiden, opdat de booswichten niet zouden beproeven hun baldadig spel te hervatten. Dankend nam de ontstelde maagd het aanbod aan, en had weldra reden van zich in dat geleide te verheugen; want de onverlaten, van hun schrik bekomen, kwamen allengs hen achtervolgen, onder het uitbraken van de vreeselijkste bedreigingen Aan de ophaalbrug des kasteels genaderd, had Margriet wel gaarne den heuschen vreemdeling naar binnen genoodigd maar durfde niet, om het strenge verbod harer broeders. Zij vroeg hem echter of hij niet bevreesd was en liever in 't kasteel wilde wachten, tot dat de wilde troep zich verwijderd zou hebben. Maar hij verklaarde geen vreeze te kennen, nam oorlof van de vrouwen en ging met moed de dreigende bende tegen. Margriet evenwel was vol onrust en klom ijlings in 't geheim naar een der torens, om zich te verzekeren dat haar bevrijder geen gevaar liep. De schemer belette haar duidelijk te onderscheiden, wat er gebeurde, maar zij meende toch te bespeuren dat er gevochten werd, en legde de hand op 't hart, om het felle bonzen van het gejaagde bloed te bedaren. Een snerpende en doordringende schreeuw liet haar geen twijfel, of de vreemdeling was het slachtoffer zijner hulpvaardigheid geworden, en roepende en gillende vloog zij de trappen af. om hulp en bijstand te verleenen. Ook de oude dienstmaagd had den noodkreet gehoord en riep de beide schilders van hun arbeid, zeggende dat daar buiten een moord gepleegd werd. En inderdaad, eenige weinige schreden van het kasteel, bezijden het schaarhout langs den weg vonden zij den jongeling bebloed en, zoo het scheen, geheel buiten kennis liggen, terwijl de ellendelingen middelerwijl de vlucht hadden genomen. Angstig kermende knielde de maagd bij den gewonde neder en vervulde de stille avondlucht, met haar droeve klaagtoonen; de oude vrouw verhaalde inmiddels wat er was voorgevallen, en hoe de vreemdeling ten dank voor zijne liefderijke hulp thans daar bewusteloos in zijn bloed nederlag; zoodat Hubert en Jan geen oogenblik aarzelden en den jongeling voorzichtig binnen het kasteel droegen. Jan onderzocht spoedig de wonde en verklaarde dat die niets beteekende, vermits zij niet meer dan een lichte schram was; doch Margriet meende, dat zij daarom toch wel doodelijk kon wezen. Langzaam kwam de vreemdeling tot bewustzijn, en scheen maar in 't geheel niet te kunnen begrijpen waar hij zich bevond, zoodat de schilderes wel driemaal moest herhalen wat er gebeurd was, eer hij zich er iets van kon herinneren. Intusschen had Jan een licht verband gelegd en een opwekkenden drank voor den zieke bereid, verzekerende dat den volgenden dag alles zou hersteld en genezen zijn. Den volgenden dag was de zieke echter niet beter: wel was zijne wonde gesloten, maar hij klaagde zeer over pijn in alle leden, over eene zekere machteloosheid en een koortsachtigen gloed in zijn binnenste. Jan schudde ongeloovig het hoofd en begreep er niets van; maar Hubert en vooral Margriet meenden dat de ontsteltenis van den vorigen avond hem wel diep kon hebben geschokt, en dat de dankbaarheid van hen vorderde hem niet te laten vertrekken, voor hij volkomen hersteld was. Hubert ging voor zijn rustbed staan, aan welks hoofdeinde zijne zuster reeds gezeten was, en vroeg den vreemdeling wie hij was, en welk toeval hem den vorigen avond in den omtrek had gebracht. De zieke verhaalde met zwakke stem. dat hij uit Italië kwam. Pietro Ridolfo heette, en om handelszaken naar de Nederlanden was afgereisd; dat zijne zaken reeds grootendeels waren afgeloopen, en hij Brugge nog had willen bezoeken, alvorens naar zijn vaderland weder te keeren; en dat hij juist op dezen laatsten tocht ten rechten tijd was aangekomen op de plaats, waar de vrouwen zoo baldadig werden aangerand. Maar hij dankte God vurig, dat hij zijnen evenmensch had mogen bijstaan ten koste van zijn bloed; hij zou weldra hersteld, en zijn vriendelijken gastheer {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} niet langer tot overlast zijn. Daarenboven hij verlangde naar Italië, waar eene oude moeder en beminde zuster met ongeduld zijne terugkomst verbeidden. En de vreemdeling verhaalde dit alles met zooveel eenvoud, oprechtheid en stillen ootmoed, dat Hubert gansch voldaan was, hem zijn vertrouwen schonk en verzekerde, dat hij niet behoefde af te reizen voor hij volkomen was genezen. Margriet drukte een dankbaren kus op haars broeders hand en belastte zich met het oppassen van den zieke. Vier dagen bleef de Italiaan klagen over hetzelfde ziekelijke gevoel van den eersten dag, ofschoon Jan met al zijne kennis van de genees- en scheikunde er nog altijd maar niets van begreep en steeds het hoofd ongeloovig schudde, wanneer Hubert of Margriet den zieke beklaagde. En de laatste, zij verliet zijne sponde bijna niet; altijd de oogen op hem gevestigd, voorkwam zij tot zelfs zijne kleinste wenschen en nam deel in al zijne smarten. Als zijne lippen, zeker door de hitte der koorts, verdroogd waren, en hij inderdaad meer scheen te lijden, dan men uiterlijk bespeuren kon, dan was zij altijd daar, om hem te laven en verzachting aan te bieden; verlangde hij zijn pijnlijk hoofd op te beuren, zij hief het zacht met hare teedere handen op, om de peluw te schudden; en drukte een lichte slaap hem weldadig de oogen, dan bewogen haar vingers de kralen van den rozekrans, en bad zij voor den vreemde, die, zonder dat zij het wist, haar hart had veroverd. Den vijfden dag was hij werkelijk beter; hij verliet het bed, en gaf aan Hubert te kennen, dat hij den volgenden morgen vertrekken zou. De beide broeders moesten dien dag van huis om eene schilderij af te leveren, en daarom gebood de schilder, dat Margriet een klein feestmaal zou bereiden tegen den avond, om den herstelden vreemdeling voor zijn vertrek een dankenden beker wijns toe te brengen. De maagd was treurig en kon de vrees maar niet verdrijven, dat de reis haren redder nadeelig zou zijn. ‘Wordt gij hier dan niet goed verzorgd?’ vroeg zij, ‘of verveelt het u in onze stille woning?’ ‘Gij zijt mij als een engel,’ antwoordde de Italiaan, ‘en ik zou wel wenschen altijd aan uwe zijde te kunnen blijven. Maar dat is niet mogelijk; mijne koopmanszaken roepen mij terug.’ ‘Waarom zijt gij ook koopman en geen schilder?’ vroeg Margriet. De vreemdeling glimlachte en vroeg terug of zij dan haar hand uitsluitend aan een schilder geven zou. Die vraag deed haar blozen, want daaraan had zij nooit gedacht. Maar zij vertelde, dat hare broeders groote en beroemde schilders waren, en dat zij zelve ook van tot tijd tot tijd die schoone kunst een weinig beoefende. Pietro was verrukt dit te vernemen; want, ofschoon zelf de kunst niet verstaande, was hij een groot minnaar van schilderijen en sprak met uitbundigen lof over de voornaamste italiaansche schilders. Margriet meende dat de roem harer broeders dien der vreemdelingen verre overtrof, en verhaalde hoe er velen uit alle rijken naar de Nederlanden waren gekomen, om de nieuwe wijze van schilderen te zien en te bewonderen, die door hare broeders was uitgevonden. De Italiaan schudde ongeloovig het hoofd, want hij had daar nooit iets van vernomen. ‘Maar,’ zoo vroeg hij, ‘laat mij dan, bid ik u, hun werk eens zien.’ ‘Ach, dat moogt ge mij niet vragen,’ antwoordde zij. ‘Goede Margriet! ach, ik zie het wel: gij gevoelt niet voor mij wat ik voor u in mijne ziel gevoel...... Gij kunt mij dit dus weigeren?’ ‘Waarom zulke harde woorden?’ vroeg de maagd, half schreiende en een hevigen strijd voerende tegen haar gevoel, dat tot ongehoorzaamheid haar aanzette. ‘'t Is mij door mijne broeders streng verboden, anders zou ik het u niet weigeren!’ ‘Maar wij zijn alleen,’ vleide de vreemdeling weder, ‘morgen ochtend vertrek ik naar mijn vaderland; niemand zal het dus weten, en ik, van de schilderkunst niets verstaande, zal toch het geheim uwer broeders niet kunnen raden, veel minder aan anderen overdragen. Lieve Margriet, die ik met gevaar mijns levens heb gered, verleen mij die laatste gunst, en ik zal uw beeld altijd in mijn hart bewaren!.....’ De onervaren en eenvoudige maagd, die haar eigen gevoel niet kende, was verteederd en verwonnen: zij kon niet langer weigeren en verschoonde zich met de zekere gedachte, dat zij slechts aan de loutere nieuwsgierigheid voldeed van hem, die haar het leven had gered, en dus volstrekt geen verraad ging plegen ten opzichte van het kostbaar geheim. In diepe stilte maar toch bevende en zich zelve beschuldigende, geleidde zij den Italiaan in de werkzaal en liet hem de kunstwerken harer broeders beschouwen en bewonderen. En toen hij niet ophield met dringend vleien om nu ook eens de werkplaats van Jan te mogen zien, al was het dan maar van af den drempel des kelders, daalde zij met hem ook daarin af. Zij was te zeer gejaagd en ontsteld, omdat het geweten haar zeide, dat zij iets ongeoorloofds pleegde: anders had zij uit de gretige en alles verslindende blikken van Pietro al het onvoorzichtige harer handeling kunnen begrijpen. Des avonds hielden. zij een eenvoudig maar hartelijk afscheidsmaal, waarbij Margriet de stilste, de Italiaan de hartelijkste was. Maar in het holle van den nacht, als allen in diepen slaap gedoken lagen, sloop de vreemdeling met een dolk gewapend, zijne slaapkamer uit, klom naar de werkzaal op en stal de verven, die daar bereid lagen; behoedzaam daalde hij ook naar den kelder af en greep al wat daar voor handen was. Hij ontsloot de breede deur van 't kasteel, stiet een grollend geluid van helsche blijdschap uit en verdween in den duisteren nacht. De list was gelukt. De lichte verwonding had hij zich opzettelijk doen toebrengen, om in de woning der gebroeders van Eijck te kunnen binnendringen; de beschonken soldaten waren door hem omgekocht; zijne ziekte en teederheid voor Margriet waren geveinsd, en hij bezat thans het geheim, dat de Vlaamsche schilders zoo machtig verheven had boven die van alle andere landen. V. Jan stond als door den bliksem getroffen, toen hij bij het eerste morgenlicht de werkzaal binnentrad, om zich aan den arbeid te begeven, en de verven niet meer vond, die hij den vorigen dag had gereed gemaakt. Hij streek met de hand langs het voorhoofd, en - alsof 't hem ingegeven werd - begreep oogenblikkelijk wat er had plaats gevonden. Hij ijlde naar zijne onderaardsche werkplaats; de deur stond open, en de bereide oliën waren verdwenen zoowel als zijne papieren met aanteekeningen. De haren rezen recht op zijn hoofd; zijn gelaat kreeg eene vreeselijke uitdrukking; de handen kneep hij krampachtig samen, terwijl hij stampvoette op den vloer, en het uitbulderde: ‘Bestolen!.... het geheim verraden!.... De huichelaar met mijne uitvinding op de vlucht!’.... Maar het duurde slechts eene enkele minuut; alsof eensklaps eene reddende gedachte hem te binnenschoot: hij sprong den trap weder op onder het slaken van een rauwen kreet en vloog huilend naar de kamer zijns broeders. ‘Te paard, Hubert! te paard; wij zijn bestolen,’ riep hij luidkeels uit, de kleederen zijns broeders hem op het bed toewerpende. ‘Haast u! De vreemdeling is met ons geheim op de vlucht. Te paard! terstond moeten wij den eerloozen dief achtervolgen.’ Hubert stond schielijk op en was verslagen. De Italiaan, dien hij vertrouwd had, was dus een huichelaar en bedrieger. Maar hoe was hij achter het geheim gekomen? wie had hem den weg gewezen naar de schilderkamer en den kelder? Terwijl Jan op de naastgelegen hoeve paarden ging zadelen, riep de schilder Margriet en liet haar verklaring geven van 't geen den vorigen dag in hunne afwezigheid was gebeurd. Nauwelijks vernam de maagd, dat de vreemdeling 's nachts met de bereide verven gevlugt was, of zij viel snikkende en vol berouw voor de voeten haars broeders neêr, bekende hare onvoorzichtigheid en deed belijdenis van het verkeerde gevoel, dat haar tot dat onvrijwillig verraad verleid had. ‘God moge het u vergeven!’ sprak Hubert, ‘wij beiden hebben ons in den vreemdeling bedrogen.’ ‘Neen!’ riep Jan uit, ‘gij hebt ons den roem onzes levens ontnomen!’ ‘Ach broeder!’ kreet Margriet, ‘zie op mijn berouw, en vergeef mij. Ga spoedig hem na; ik zal eene beêvaart doen naar Sinte Kruis, en gij zult hem zeker vinden.’ ‘Ik heb het wel gezegd,’ snauwde Jan weder, ‘die teederheid voor een schijnheiligen gauwdief, die zich krank hield en u het hof maakte!.... Moest ik daarvoor zoo veel lange dagen en nachten mij afbeulen, opdat een schurk mijne uitvinding zou komen stelen en naar Italië heenbrengen? Te paard, Hubert! De huichelaar kan hoogstens een paar uur weg zijn: wij kunnen hem gemakkelijk inhalen, vóór hij Gent nog bereikt heeft.’ ‘Waar zullen wij heenrijden?’ vroeg de schilder. ‘Wie zegt u welken weg hij ingeslagen is?’ ‘Naar Gent!’ riep Jan, ‘geen andere weg dan naar Gent.’ En gewapend met een scherpe dagge, zat hij reeds te paard, toen ook Hubert opsteeg, en sloeg in vollen draf den breeden weg naar Gent in. Noch de heerlijke ochtendstond, die een nieuw en blij leven aan de ontwakende natuur ging schenken, noch het gezicht der rijke akkers of vruchtbare landerijen, door een prachtig bosch omsloten, bracht eenige kalmte in zijn verbitterd gemoed. Rusteloos bewoog hij zich op het paard, dat hij altoos aanjoeg, zag naar alle kanten heen, of hij geen spoor van den Italiaan kon ontdekken, en liet van tijd tot tijd vreeselijke klanken hooren. Hubert daarentegen reed stilzwijgend aan zijne zijde en had moeite hem bij te houden, terwijl hij, zoo dikwijls Jan een kreet uitstiet, hem tot bedaren trachtte te brengen. ‘Geen wraak, broeder!’ herhaalde hij telkens. ‘Gode alleen komt de wraak toe. Wij zullen den dief de gestolen verven en papieren ontnemen, des noods hem aan den Graaf uitleveren, maar geen wraak nemen.’ ‘Ik zal hem vermoorden!’ schreeuwde Jan en zwaaide met zijn scherp wapen. ‘Laat uw dagge in ruste neêrhangen’ gebood de schilder: ‘bezoedel uw handen niet met Christenbloed! God zou u straffen, en gij zoudt nooit meer een heiligenbeeld kunnen schilderen.’.... ‘Den dood verdient de huichelaar,’ bulderde hij weder, met scherpe blikken den langen weg afziende. ‘God zal ons geleiden,’ hernam zijn broeder, ‘en wij zullen ons geheim terug bekomen; maar wees daarmede tevreden en word geen moordenaar.’ ‘Die schijnheilige dief!’ ‘Jan, denkt aan onze zalige ouders; denk aan onze zuster Margriet.’ ‘Ja die heeft mij ook misleid en bedrogen.’ ‘Daaraan draag ik meer schuld dan zij,’ hernam Hubert: ‘want het eenvoudig en argeloos kind liet zich door een gevoel leiden, dat zij zelve niet kende, maar dat ik had moeten bemerken, en waarvoor ik haar had moeten bewaren’.... ‘Voort, voort! wij moeten hem inhalen!’ gilde Jan weder uit. De reizigers zoowel als de paarden werden allengs afgemat en hijgden naar verademing en rust; de woedende uitvallen van den chemist waren overgegaan in een dof gemor, en Hubert begon reeds te vreezen, dat zij het spoor van den Italiaan gemist hadden. Maar daar wekte een schrille kreet zijne hoop eensklaps weder op. Het doordringend oog van Jan had in de verte een man ontdekt, en op 't zelfde oogenblik was hij er zeker van - 't was de eerlooze dief. Hij rukte geweldig aan den toom; het afgematte dier moest zijn laatste krachten inspannen en stoof snuivend en schuimbekkend, terwijl het zweet met lange stralen langs alle zijden afdroop, vooruit. Jan had nu duidelijk den Italiaan herkend en schreeuwde luidkeels; maar ook de dief had zijn vervolgers herkend, en verdween eensklaps bijzijden den weg uit het gezicht. Brullend van woede en anget, dat zijn prooi hem zou ontsnappen, draafde Jan door tot de plaats, waar hij den vreemdeling had zien verdwijnen, en hield zijn paard in voor eene pachthoeve, die daar aan den weg lag. Een enkele blik over den {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} omtrek was genoeg, om hem de zekerheid te geven, dat de vluchteling nergens anders kon schuilen dan in de hoeve; hij sprong van het paard en vloog de boerenwoning binnen, 't Duurde eenigen tijd, eer ook Hubert aan de hoeve was genaderd; hij bond de hijgende dieren vast en trad insgelijks binnen. Maar naauwelijks had hij den dorpel betreden, of hij gaf een schreeuw en sprong op zijn broeder aan, die den ouden pachter had bij de keel gegrepen, en met zijn dagge dreigde, het uitbulderende: ‘Hij is hier verborgen! spreek, zeg waar hij is, of ik steek toe!’ Niet dan na lang worstelen, terwijl inmiddels het geheele gezin kwam toegeschoten en luidkeels met den ouden man kermde, gelukte het hem den woedenden chemist met beide armen te omknellen en op een bank in den hoek der kamer neêr te zetten. Nu richtte hij zich op in gansch zijne lengte, stond dreigend voor hem en gebood met harde en onverbiddelijke stemme: ‘Waag het niet op te staan, of ik vat u in de borst en werp u onder mijn voet!’ ‘Mijn bloed en mijn leven zijn mij ontstolen!’ riep Jan grimmig uit. ‘Zwijg!’ gebood de schilder nogmaals, Vrienden,’ ging hij op zachteren toon voort, ‘wij vervolgen een eerloozen dief, die ons schandelijk heeft bestolen. Hij moet in uw huis zijn gevlucht en er zich verscholen hebben. Zegt waar hij is, en bij 't Heilig Kruis! geen haar van uw hoofd zal gekrenkt worden.’ De oude pachter, bevende over al zijne leden, viel machteloos op zijn zitplaats neder, hief de handen ten hemel en verklaarde, dat hij niemand gezien had en van niets wist. ‘Gelogen!’ kreet Jan van uit zijn hoek, bijna stikkende van woede. ‘Zwijg!'’ was op nieuw het streng bevel van Hubert. En toen naderde hem de dochter des huizes, viel voor zijne voeten neer, omarmde zijne knieën en smeekte: ‘Genade, Heer! genade voor mijn ouden vader! hij heeft den man niet gezien. Maar 't is waar: hij is hier ingeslopen en heeft zich op den zolder verstoken.’ Jan was reeds opgesprongen; maar de sterke vuist zijns broeders duwde hem op de bank terug. ‘Laat een paar van uwe knechten hem van boven halen.’ sprak Hubert. Aanstonds klommen twee flinke mannen den trap op; maar 't zolderluik was toegeworpen, en geen menschelijke kracht was in staat het op te duwen. ‘Geen zwarigheid!’ riep de boer uit: ‘klim van buiten door het venster.’ Terwijl aan zijn bevel werd voldaan, opende de Italiaan, hopende dat de trap nu onbewaakt zou zijn, het luik en sprong de trappen af naar beneden. Maar de schilder schoot ijlings toe en versperde de deur, terwijl Jan woedend opvloog om hem te lijf te vallen. De Italiaan, ziende dat hij gevangen was, loeide als een getergde stier en gaf den chemist een schop, zoodat deze achterover op den grond viel; vervolgens plaatste hij zich tegen den muur, stroopte zijne armen bloot, rekte zijne ledematen krakend uit en schuimbekte van woede. En toen hij zag, dat Hubert op hem toetrad om de hand op hem te leggen, toen trok hij een kruismes en liep op hem aan. Gewis hij had hem de borst doorboord, zoo Jan niet ijlings was opgevlogen en hem met zijn dagge had opgevangen. De Italiaan, blind van razernij, liep zelf in het moordend staal en stortte zieltogend ter aarde. Het bloed stroomde uit eene breede wonde en verfde den grond; akelig kermende lag de fiere en schoone jongeling daar neêr, en vreeselijk was het gegil en misbaar, dat van de omstanders opging........ Als versteend stond Jan, met strakke en wezenlooze blikken nog altijd op het bebloede en rookende wapen te staren, waarmede hij, zonder het te willen of te weten, een moord gepleegd had, terwijl ook Hubert als versteend aan den grond bleef vastgenageld. Maar toen de maagd des huizes, overluid schreiende, op hare knieën naast den verslagene nederviel, en hare hand op de wond legde om het bloed te stelpen, toen kwamen ook de broeders tot bezinning. ‘Groote God!.... Broeder, wat hebt gij gedaan?’.... riep de schilder uit en lag insgelijks bij zijn vijand op de knieën. ‘De Heere Jezus zij mijner genadig!’ huilde Jan: ‘maar ik weet het zelf niet, wat er gebeurd is.’.... En ook hij knielde bij den stervende neder, rukte hem de kleederen los, om de wonde te onderzoeken maar schreide weldra als een kind, toen hij ontdekte dat zij doodelijk was. ‘Vergeef ons,’ smeekte Hubert, ‘gelijk wij u ook alles vergeven.’ ‘God is mijn getuige dat ik u niet heb willen dooden!’ riep Jan uit, ‘maar gij hadt ook mijn bloed en mijn leven gestolen.’.... ‘Verwek een berouw en beveel uwe zondige ziel aan Gods barmhartigheid’ vermaande de schilder weder, ‘en wij ook, vrienden! bidden wij God, dat Hij ter liefde Zijns Zoons den stervende genadig zij.’ En hij bad overluid vele schoone en roerende gebeden, die de tranen uit aller oogen persten. De ongelukkige Pietro opende nog eenmaal de reeds gebroken oogen, drukte Jan zacht de hand en stierf. Hubert bad nog lang en veel voor de rust zijner ziel, droeg de zorg voor het lijk op aan den pachter, en zou den volgenden dag verder alles beschikken. Nadat zij de gestolen verven en papieren hadden geborgen, reden zij zwijgend en met beklemde ziel op de loome en afgematte paarden naar het kasteel terug, waar Margriet vol angst hen verbeidde. ‘Het geheim is bewaard?’ vroeg zij bij hunne tehuiskomst.’ ‘Ja,’ antwoordde de schilder somber, ‘maar ten koste van zijn leven.’.... Dien nacht bleef elks leger onaangeroerd. Margriet vervulde het huis met haar gejammer en bad veel en innig voor de ziel des vreemdelinge en tot boete harer onvoorzichtigheid; terwijl de beide broeders beraadslaagden. wat plicht en geweten van hen eischten. (Wordt vervolgd.) Allerlei. Het nieuwe remtoestel of brems. Het is nog altijd een vraagstuk van den dag in de toegepaste werktuigkunde, om een spoorwegtrein in volle vaart in eens te doen stilstaan. Hoevele ongelukken, hoevele ijselijkheden van verwoesting zouden verhoed geworden zijn. zoo reeds van den aanvang van het spoorwegwezen, zoodanig middel ware uitgevonden geworden. Een zekere duitscher, Rumpf genaamd, meent uitvinder te zijn van een werktuig, dat veel goeds belooft en waarvan wij de beschrijving laten volgen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het nieuwe remtoestel of brems bestaat uit een hefboom en een daaraan gesmeden zoogenaamden remschoen. De eerste kan met meerdere remschoenen voorzien worden, de laatste enkel of samengesteld zijn. De hefboom heeft zijn rustpunt buiten het middelpunt van het wagenwiel, zoodat bij het neerlaten van den hefboom, de remschoen het voortbewegen van het wiel verhindert. Fig 1 is het onderstel van een wagen met enkelvoudigen hefboom, a a, die 't zij in 't zij buiten het wiel doch altijd uit het middelpunt bevestigd is, zoodat hij naar willekeur opgeheven of neergelaten kan worden. De remschoen b b, aan het andere einde van den hefboom, kan op de velling van het wiel vallen en de beweging plotseling stremmen. De hefboom kan ook als in Fig 2 tweearmig zijn, en bestaan uit den ijzeren stang c, welke boven in een rustpunt bevestigd en de ijzeren stang d die aan beide zijden met remschoenen b'b’ voorzien is. Zoowel de eenarmige hefboom fig. 1, als de tweearmige in fig. 2 is met een over een holle spoel loopenden ketting aan een draagstang f f gebonden. Deze loopt onder de geheele lengte van den wagen, rust in vaste ringen en dient om de brems naar willekeur op of af te laten. De draagstang kan draai- of schuifbaar zijn d.i. met eene draaiende of schuivende inrichting voorzien zijn, om den ketting op of af te winden. Dat boventoestel bevindt zich op den tender en wordt door den remmer of conducteur geheel bestuurd. Dit toestel nauwlettend nagaande. begrijpt men de wijze van werking; bij den eenarmigen hefboom in fig. 1 kan men den trein plotselings doen stilstaan, bij den tweearmigen heeft men een zachteren overgang, die in sommige gevallen te verkiezen is boven een plotselingen stilstand. Zoodra namelijk in fig. 2 beide remschoenen gevallen zijn zooals de gebogen pijlen g g aanduiden zoekt het voorwiel, volgens zijne omwentelingsrichting, zijn remschoenen van onder naar boven te klemmen, Terwijl het achterwiel met dezelfde beweging den zijnen van boven naar onder klemt, zoodat de stang d wel eene dubbele drukking uitoefent, doch niet in staat is om een plotselingen stilstand te doen ontstaan. Onze afbeelding toont onder de beide gekoppelde wagens ook gekoppelde draagstangen f f verbonden door een ketting h. Daar deze echter altijd gespannen moet staan en bij het in beweging geraken van den trein als de gewone verbindingskettingen slap zouden moeten hangen, heeft men aan deze tegenstrijdige eischen voldaan door een klein toestel i i, dat, zoo de wagens elkander dichter aansluiten, zich buigt en aldus voortdurend den ketting h gespannen houdt. Wij laten de verdere beoordeeling over het doelmatige van dit geheele toestel aan deskundigen over, doch zagen gaarne, dat het door de spoorweg-autoriteiten in overweging werd genomen. Wij voegen hierbij slechts, dat door den plotselingen stilstand van een in volle vaart zijnde trein, alle ongelukken niet kunnen worden voorkomen, volgens de wet der enertie of traagheid der lichamen. Er bestaat daaromtrent een grens, dien men niet mag overschrijden. Eene van Lennep-anecdote. Een groot vereerder van Mr. Jacob van Lennep, had vóór eenigen tijd de werken van dien schrijver in rood marokko doen binden. Zeer tevreden over de voortreffelijke bewerking zond hij onmiddelijk na de ontvangst ook het bekende boek: Klaasje Zevenster is niet dood aan den binder, met een briefje tot aanwijzing waarop geschreven stond: ‘Klaasje Zevenster is niet dood, zoo als van Lennep.’ Daar de boekbinder deze bestelling ontving toen het overlijden van den heer van Lennep reeds ruchtbaar was geworden, meende hij, in zijne eenvoudigheid, dat de aanwijzing betrekking had op den titel. Ten gevolge dezer naieve opvatting ontving de eigenaar dezer dagen zijn boek wel keurig gebonden terug, maar op den rug prijkende met sierlijke gouden letters: KLAASJE ZEVENSTER IS NIET DOOD ZOO ALS VAN LENNEP. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} DE BELGISCHE ILLUSTRATIE Eerste Jaargang. No. 4. HOOFDBUREAU VAN DE BELGISCHE ILLUSTRATIE BIJ H. TOLBOOM. Groenplaats, 14 Antwerpen. ONDER HOOFDREDACTIE VAN AUG. SNIEDERS Jr. en H.A. BANNING, MET MEDEWERKING VAN onderscheidene vlaamsche letterkundigen. Elk vel van 8 pag. kl. folio kost slechts 15 Centiemen. Men teekent in voor een geheelen jaargang bij alle Boekhandelaren en bij de Directie. INHOUD: Eene nieuwe brug nabij Kuilenburg. (Holland.) - De spiegels. - Drijvende vuurtorens. - Op reis van het Uralisch gebergte naar Duitschland. Uit de papieren van een Diplomaat. - De zorgen des levens. - De Kapel van Gratie. Lengende door J.J. Van der Horst. Pr. - Het Glasschilderen. - Allerlei. Nummer 4 Eene nieuwe brug nabij Kuilenburg. (Holland.) Is het niet te ontkennen dat de aanleg van ijzeren wegen in Nederland traag vooruitgaat, dan 't is recht daarbij in het oog te houden dat geen ander land zooveel eigenaardige bezwaren hier tegen oplevert dan wel Holland. Het is waar dat men elders tunnels moet graven om de lokomotief eenen weg te banen, doch bestaan die eenmaal, dan is de tegenstand ook voor altijd geweken. Met de rivieren is dat het geval niet. Het water is een element, dat maar al te dikwijls zeer despotiek meester speelt, en spot het niet zelden, met alles wat den menschelijken geest en de menschelijke krachten aan dijken en andere waterkeeringen hebben beproefd, het is licht te denken, dat het ook niet veel eerbied zal hebben voor ijzeren wegen. {== afbeelding Nieuwe brug nabij Kuilenburg ==} {>>afbeelding<<} Het is dan ook daarom dat vroeger schier eindelooze diskussiën in de Kamer der afgevaardigden, in Holland hebben plaats gehad, over den {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} aanleg van ‘spoorwegen’ (zooals onze noorderburen schrijven en hetgeen wij wel zouden mogen navolgen) die een weg over de rivieren moesten maken, en dat vele kommissiën zich langen tijd met dat vraagstuk hebben bezig gehouden. Men heeft het intusschen aan deze eigenaardige moeilijkheden te danken, dat Nederland thans in het bezit is van eene spoorwegbrug, zooals er in de wereld nog geen bestaat, want wat ook al verteld moge worden van bruggen die eene spanning van 300 el hebben, zoo als men nog onlangs wilde doen gelooven, dit is alles uit de lucht gegrepen. De Brittania-brug in Engeland, met eene spauning van 140 ellen, droeg tot dusverre de kroon weg. doch die van Kuilenburg bereikt 150 ellen. De bruggen te Keulen en Mentz over den Rijn, staan bij die van Kuilenburg ver achter, de eerste heeft 103.04, de tweede slechst 101.29 el spanning. Wij spreken hier niet van de lengte der bruggen, want als zoodanig moet die van Kuilenburg zelfs bij de andere nieuwe spoorweg-bruggen in Nederland achter staan. De lengte dezar verschillende bruggen, gemeten tusschen de twee landhoofden is als volgt: Kuilenburg 665 strekkende el. Bommel 855 strekkende el. Moerdijk 1535 strekkende el. Crevecoeur 714.99 strekkende el. Dordrecht 398.42 strekkende el. Men ziet dus dat de brug te Kuilenburg op één na de kleinste is van deze vijf bruggen, doch wat haar onderscheidt is de buitengewone spanning, daarin overtreft zij alle tot dusverre gebouwde bruggen en is zij dan ook in het buitenland zeer geroemd. De brug is samengesteld uit zeven openingen van 57 el, eene opening van 80 el en eene van 150 el. De indeeling van de binnenruimte der brug is op de volgende wijze. Tusschen de brugwanden gemeten bedraagt de wijdte 8.25 el. Door het midden loopt de spoorbaan, die aanvankelijk slechts voor enkel spoor gelegd is. Langs de wanden loopt een verhoogd voetpad van 0.85 breedte. Tusschen de voetpaden en de spoorbaan zijn doorgaande vloeren van 2.25 el breedte gelegd, die later vervallen, wanneer het tweede spoor wordt aangebracht. Zij zouden tijdelijk eene geschikte gelegenheid kunnen aanbieden tot vervoer van wagens en rijtuigen, doch de brug is daartoe wel wat hoog gelegen. In de maand Juni 1863 werd de beheiing der landpijlers begonnen en in Maart van het volgend jaar de stoomhei in werking gesteld voor de beheiing van linker-landhoofd, enkele palen sloegen zelfs in brand onder de herhaalde slagen van het zware heiblok, dat bij elke sekonde neêrviel; zonder dat de palen in den harden grond wilden dringen. Door onvermoeiden arbeid is men echter ook deze moeielijkheden te boven gekomen. De eerste platen der brug van 150 el werden den 6 Juli des vorigen jaars gesteld. Er moesten toen in vier maanden tijds niet minder dan twee millioen ponden staal en ijzer aan de brug verwerkt worden, doch het gansche werk was desniettemin in de maand April jl. voltooid. De kosten der brug komen in ronde cijfers op het volgende neêr: Onderbouw met bijkomende werken gl. 916.000 Lijnpad en kribwerken gl. 62.400 Bovenbouw der brug gl. 1.814.000 Borstweringen gl. 46.600 welke som ongeveer 6 millioen francs maakt. Wij dunken het niet onbelangrijk hier nog eene beschrijving bij te voegen, van de wijze waarop de brug, ingevolge eene bepaling van het bestek, is beproefd. De beproeving had plaats op den 25 en 28 Mei. De eerste der genoemde dagen was bestemd tot beproeving der bruggen van 57 en 80 el. De beide volgende dagen werden ingenomen door het overbrengen van de spoorstaven, die tot belasting der genoemde bruggen gediend hadden, naar de brug van 150 el. Den 28 Mei werd tot de beproeving van deze overgegaan. Het was eene voorwaarde dat de bruggen bij de beproeving bereden moesten worden door eenen trein, samengesteld uit 5 lokomotieven met tenders en zoovele zwaar beladen goederenwagens, als de brug van 150 el kon bevatten; er moest verder door belasting met spoorstaven zooveel gewicht op de bruggen worden gebracht, dat deze aanzien kon worden bij den overtocht van den trein even zwaar belast te zijn, alsof zij door twee zware treinen van de omschreven samenstelling te gelijker tijd werden bereden. Volgens de voorschriften van het bestek moest elke lokomotief met tender 50000 kilog. en iedere beladen wagen 15000 kilog. wegen. Voor de belasting met spoorstaven werd bij de bruggen van 150, 80 en 57 el achtereenvolgens een gewicht geëischt van 3000, 3500 en 3850 kilog. per strekkende el bruglengte. Om den trein de grootste werking op de randen der brug van 150 el te doen uitoefenen, waren de lokomotieven midden tusschen de goederenwagens geplaatst; zoo, dat de lokomotieven door zes van deze wagens werden voorafgegaan, en door de zeven overige gevolgd. Twee van de bij de beproeving gebruikte lokomotieven, - elk met den tender lang 14.70 el wogen 53530 kilog,; de overige drie, lang 13.30 el, hadden een gewicht van 40260 kilog. De wagens bereikten nagenoeg volkomen het voorbeschreven gewicht. Door vermeerdering van de belasting met spoorstaven werd het te kort komend gewicht der lokomotieven aangevuld. De spoorstaven werden aan beide zijden buiten het midden in de brug geplaatste spoor opgestapeld. In het geheel bevonden zich op de bruggen van 150, 80 en 57 el achtereenvolgens 2194, 1428 en 1136 spoorstaven van ongeveer 6 el lengte. De brug heeft deze proef met het beste gevolg doorstaan. De spiegels. Het verlangen der menschen om spiegels te bezitten, is zonder twijfel door het zien van water in het leven geroepen: immers, elk beeld, dat op dezes oppervlakte valt, wordt teruggeworpen of teruggekaatst. De eerste stof, die men ter vervaardiging van spiegels aanweudde, was het metaal, dat men reeds zeer vroeg kende en bewerken leerde als het glas. Reeds in het tweede boek-Mozes word gewag gemaakt van koperen spiegels, welke de vrouwen in gebruik hadden of als sieraad in de handen droegen. Het is aan te nemen, dat de eerste spiegels, uit koper gegoten, in Egypte vervaardigd werden en van daar in den handel kwamen. Waarschijnlijk kregen de Joden ze ook van de Egyptenaren. Te Brundusium goot men spiegels uit een mengsel van koper en tin, en deze waren zeer gezocht. Praxyteles vond 70 jaren vóór Christus geboorte zilveren spiegels uit, en de Romeinsche vrouwen hadden later zelfs gouden. In den jare 1467 ontdekte men te Nijmegen in eene graftombe een ijzeren ronden spiegel, die 5 romeinsche voeten diameter had; zijne rugzijde was kogelvormig hol geen en de randen met zilveren bladeren versierd. Men vond nog in die graftombe eenen stalen spiegel. In Ethiopië gebruikte men steenen, die geslepen werden, en wel de Obsidiaanschen steen; doch ofschoon deze spiegel blank geslepen was, kaatste hij het beeld des voorwerps altijd heel onvolkomen terug. De uitvinding van glazen spiegels was het werk van een lateren tijd; deze wordt den Phoeniciër toegedacht, volgens Plinius vervaardigde de glasblazers van Sidon de eerste glazen spiegels. Alle geschiedschrijvers komen daarin overeen, dat men den achterkant van het doorzichtig glas een donkere kleur gaf. Later belegde men de achterzijde met blik en Vincent de Beauvais, die omtrent het jaar 1240 schreef, hield de met blik belegde spiegels voor de besten. De uitvinding om tinnen platen met dekzilver te beplakken en deze als achtergrond tegen de spiegels vast te maken, wordt aan Reimundus Bellius, die in 1315 stierf, toegeschreven, die dus doorgaans ook als de uitvinder der glazen spiegels wordt gehouden. Eeuwen lang hadden er op dit gebied geene ontdekkingen meer plaats, en de vervaardiging van spiegels was even als de glasbereiding en de glashandel in handen der Venetiërs. Colbert ontnam hun die privilegiën ten gunste van Frankrijk en nu bloeide deze industrie welhaast in dat land. Ten jare 1688 begon Abraham Thewart tafelglas te gieten en nadat hem zulks gelukt was, vervaardigde hij spiegels van 105 duim, die geslepen moesten worden. Glazen voor kleine spiegels, die slechts geblazen en glad gestreken moesten worden, konden de hoogte van 15 duim niet te boven gaan. Het gieten van groote spiegels moest met spoed geschieden en vroeg meerdere handen. Niettegenstaande dit gelukt het nog niet altijd, want de massa is zeer broos, en hieraan is het ook toe te schrijven, dat de prijs der groote, uit een stuk gegoten spiegels, zeer hoog is. De spiegelfabriek te Parijs leverde reeds in het jaar 1787 spiegels van 9 voet hoogte. 5 voet breedte en ½ duim dikte. Drijvende vuurtorens. In de laatste jaren heeft de zeevaart aanzienlijke verbeteringen ondergaan, en als de zeevaarders van over dertig of vijftig jaren in ons midden terugkeerden, zouden zij gewis die verbeteringen meer opmerken dan wij. Wij willen hier nog slechts spreken van de zeebaken, die kunstmatige sterren van den zeeman: Alle Antwerpsche zeelieden kennen de drijvende vuurtorens: doch niet allen weten hoedanig zij bestaan: Het volgende beknopt artikel zal er een gedacht van doen opvatten. Men vindt deze sedert eenigen tijd in groot aantal op de Engelsche kusten; zij zijn uitgevonden door den Engelschman A. Fryer en ten volle de vermelding en beschrijving waardig. Het is bekend dat men in de laatste jaren op die plaatsen, waar de bodem de oprichting van een vuurtoren niet toeliet, zich van een schip bediende als rustpunt van zoodanig gevaarte. Men moest dit stelsel evenwel spoedig laten varen om de groote moeielijkheden, die zich opdeden. De schepen, met zulk een grooten last bezwaard, hadden van zee en stormen veel te lijden, de bewegingen der schepen plantten zich op het licht over en dit kon niet hoog genoeg geplaatst worden. Aan het systeem van Frijer nu zijn geen dezer bezwaren verbonden. Zijn luchttoren is een 120 v. hooge, holle ijzeren zuil, die op het water geplaatst wordt, met de opening naar beneden. Door zijne zwaarte zakt hij tot op 33 voet onder den waterspiegel en ook daardoor is hij beveiligd tegen golfslag en de zwaarste stormen. Om de veiligheid volkomen te doen zijn is hij op twee plaatsen door middel van ijzeren kettingen en ankers in den grond vastgemaakt, en daarenboven van binnen met ballast bezwaard. Het gedeelte van 33 voet. dat zich onder water bevindt heeft den vorm van eene klok die van onderen 18 voet diameter heeft. In dat gedeelte is een kamer gemaakt van 10½ voet hoogte voor den torenwachter, zij heeft tevens ruimte genoeg voor zijne mondbehoeften en verdere benoodigdheden, terwijl ventilators voor eene goede luchtverversching zorgen. Uit die kamer loopt een trap naar het hoogste punt des torens. Het middelpunt van den laatste is op 27½ voet boven den waterspiegel; 3 voet hooger bevindt zich eene galerij om den toren, op deze galerij is de groote kristallen leus van de electrieke lamp, die aan de zeelieden de aanwezigheid van den vuurtoren herinnert. Aan den top des torens bevindt zich eene tweede electriek licht dat zich vele mijlen ver zeer duidelijk laat onderscheiden. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Op reis van het Uralisch gebergte naar Duitschland. Uit de papieren van een Diplomaat. Hij, die korteren of langeren tijd in Rusland gereisd en zijn weg genomen heeft door de Steppen, zal bekennen dat er veel moed toe noodig is om eene reis aan te nemen van het Uralisch gebergte naar St. Petersburg en verder naar Duitschland, vooral wanneer men dat doet in het ongunstige jaargetij en dus zeker is van met sneeuw en storm te kampen te zullen hebben. Ik ben niet kleingeestig maar kon mij niet van het voorgevoel bevrijden, dat ik droevige avonturen op mijne reis hebben zou. Om mij tegen de koude te wapenen had ik mij van de noodige kleederen voorzien, zoodat ik in dat opzicht gerust was, en tegen de wolven voorzag ik mij van een goeden revolver. Wat mijnen tocht moeielijk maakte was het gezelschap eener russische dame, die tot St. Petersburg aan mijne zorg was toevertrouwd. Op den 4 Januari ten namiddags ten 5 ure beklommen wij onze sleden, verborgen ons bijna geheel in onze pelsen en nauwelijks had ik den koetsier: paschol! toegeroepen, of de paarden snelden in wilden ren voort. Die dolle vaart maakte mij al dadelijk ontevreden; wel was de Jemtschit mij door den goeverneur-generaal als een zeer ervaren koetsier en daarbij als een moedig en onverschrokken man aanbevolen, doch ik meende reden te hebben aan de gegrondheid dezer lofspraak te twijfelen. Al spoedig scheen mijn man in onzekerheid te geraken over den weg, dien hij te volgen had, terwijl de schommelende beweging, die de sleê aannam, bewees dat de paarden niet met vaste hand bestuurd werden. Op mijne aanmerkingen poogde de koetsier mij gerust te stellen, doch mijne vrees nam met iederen oogenblik toe, en nauwelijks een mijl voortgerend hebbende, had ik de droevige zekerheid dat ik mijn leven en dat der dame aan een ongeoefenden koetsier had toevertrouwd. Op eens stortte hij van den bok en verwarde met handen en voeten in de teugels; de paarden, die daardoor als het ware opgehangen werden, gingen op hunne achterste pooten staan en schenen in eenen toestand van wildheid over te slaan. Gelukkig verscheen er redding; de post van Orenburg kwam langs denzelfden weg; de postillon sprong haastig af, bevrijdde den koetsier van de teugels, en wij kwamen gelukkig met den schrik vrij. Twee uren later kwamen wij aan het paleis van den goeverneurgeneraal terug en rekwireerden een anderen Jemtschit. Des avonds ten 10 ure vingen wij op nieuw de reis aan; ten 12 ure bereikten wij het eerste station, waar ik op raad van den koetsier de paarden van voedsel deed voorzien. Ten 2 ure zouden wij verder reizen, doch inmiddels was er een geweldige sneeuwstorm ontstaan, die onzen moed deed zinken. Evenwel wij konden om den sneeuwstorm onze reis niet vertragen; immers op eenen afstand van 600 mijlen zouden wij daar nog veel van te lijden hebben, en het was onmogelijk vóór den aanvang der Lente terug te zijn, zoo wij om elken storm den tocht staakten. Ik vroeg dus mijnen koetsier, of hij zich verder durfde wagen. ‘Ja, mijnheer,’ antwoordde hij, ‘des noods met gesloten oogen.’ ‘Nu vooruit dan!’ riep ik, daar ik in het gelaat en de houding van dien man iets vond dat vertrouwen inboezemde. Nauwelijks waren wij vijf minuten voortgereden, of ik meende te bespeuren dat wij van den rechten weg afgedwaald waren, en de paarden slechts met de uiterste inspanning de sleê over de krakende sneeuw voorttrokken. Ik deelde den koetsier mijne bezorgdheid meê, doch hij beweerde dat ik mij vergist moest hebben. In weerwil hiervan kon ik mij niet overtuigen dat ik gedwaald had maar meende met iederen oogenblik duidelijker te bespeuren dat de sleê over een ongebaanden, hobbeligen weg voortging. Ten tweede en derde male riep ik den koetsier toe, doch een herhaald slaan der paarden was al wat mij geantwoord werd. Dat geweldig aandrijven mijner anders zoo moedige dieren maakte een pijnlijken indruk op mij, en ik stond op het punt den koetsier te bevelen dat hij stil zou houden, toen het bleek dat dit geheel noodeloos was. Uitgeput en machteloos bleven de paarden op eens staan; ik opende de sleê, sprong er uit en riep den koetsier toe: ‘waar zijn wij toch, waar is de weg?’ ‘Ik weet het niet, mijnheer,’ antwoordde hij. ‘Maar het dorp dan dat wij zoo even verlaten hebben, het moet toch in de nabijheid zijn?’ ‘Mijnheer, gij kunt zeggen wat gij wilt; ik weet het niet.’ Het was dus waar wat ik gemeend had te ontdekken, namelijk dat wij den weg hadden verloren, kort nadat wij het laatste dorp verlieten. Mijn vermoeden, dat ik den koetsier openbaarde, had hem den angst op het lijf gejaagd en door nu rechts dan links de paarden voort te drijven, was hij het spoor geheel en al uit het oog verloren, zoodat het hem niet eens mogelijk was de richting te bepalen, waarin het dorp lag. Dit was nu het tweede ongeval, dat mij bij het begin mijner reis overkwam. Waarlijk, het scheen dat deze niet gelukkig zou wezen. Onze toestand was verre van benijdenswaardig. Wij waren in de nabijheid van het dorp, doch de sneeuwstorm belette ons verder dan op vijf stappen afstands te zien; soms waren wij zelfs verplicht de oogen gesloten te houden. Daarbij kwam onze vrees voor de wolven, die, dit wisten wij, het oord in menigte bevatte, en er bleef ons niets anders over dan op de plaats te blijven, tot de morgen aanbrak. Maar alvorens in dit lot te berusten, bedacht ik of er niet een middel was om het dorp te vinden, en spoedig meende ik iets ontdekt te hebben. Ik gaf de dame de noodige inlichtingen, zette mij te paard en gelastte den koetsier mijn voorbeeld te volgen. De dame gaf nu en dan een harden schreeuw; wij reden voort in de richting, die naar onze gissing de meeste kans had van de ware te zijn, zoolang wij de dame hooren konde, en toen dit moeielijk werd, stond ik stil en liet nu den koetsier den weg vervolgen, zoolang mijne stem zijn oor bereiken kon. De poging gelukte; weldra hoorde ik een schreeuw van vreugde, en de koetsier riep: ‘het dorp is gevonden!’ Ik zond er hem onmiddellijk heen en reed inmiddels heen en weêr om den weg van het dorp naar de sleê niet te verliezen. Eindelijk kwam er hulp opdagen; men bracht ons op den rechten weg en een man vergezelde ons, tot wij het naast station bereikt hadden. Daar de paarden behalve voedsel ook volstrekt rust behoefden, verlieten wij het station te laat, om nog voor het vallen van den volgenden avond op de volgende rustplaats aan te komen. Daarbij dreef de koetsier de paarden maar zeer zacht aan, want hij was in het vaste vertrouwen dat ons ten derde male geen ongeluk zou treffen, daar hij thans naar zijne meening volkomen zeker van den weg was. Ongelukkig was dat derde ongeluk naderbij dan wij wisten. Omstreeks den tijd dat wij naar onze berekening het station moesten bereiken, reden wij een lijnrechten weg op, die geen einde scheen te zullen hebben, en tegelijk stak de sneeuwstorm met vernieuwde hevigheid op. Terwijl wij bij iederen stond de hoop voedden van menschelijke woningen te zullen aantreffen, eindigde plotseling de weg, en bevonden wij ons te midden eener onafzienbare sneeuwvlakte. Geruimen tijd dwaalden wij, tot vertwijfeling gebracht, door het besneeuwde veld zonder eenige hoop van het doel onzer wenschen te zullen bereiken. Er was geen twijfel aan, of wij waren thans verre van eene menschelijke woning, en daar ook de paarden van vermoeienis bijna neêrvielen, waren wij eindelijk genoodzaakt die arme dieren uit te spannen. Met dezen arbeid onledig, meenden wij op eens in de verte het geblaf van eenen hond te hooren, de Jemtschit riep: ‘waar honden zijn, moeten ook menschen wezen!’ Nu spanden wij de paarden op nieuw voor de sleê en volgden, om hun den tocht gemakkelijker te maken, de sleê te voet. Doch na geruimen tijd voortgegaan te zijn, ontdekten wij nergens een spoor van menschen of bewoonde plaatsen. Het geblaf hield daarom niet op maar deed zich gedurig van eene andere zijde hooren. Het scheen of men met ons spotte, want nauwelijks waren wij op een geblaf afgegaan, of een ander deed zich van den tegenovergestelden kant hooren. Op eens klonk het in onze nabijheid en wel van verschillende zijden tegelijk, en wij ontdekten nu dat wij niet met honden maar met wolven te doen hadden. Gelijktijdig kwam de maan van achter de wolken te voorschijn en deed ons zien, dat wij door de uitgehongerde dieren als ingesloten waren. ‘Goddank mijnheer, riep de koetsier, ‘ik zie licht - neen, neen het is geen licht,’ vervolgde hij in den grootsten angst, ‘de bijl, de bijl, er is een wolf in onze nabijheid!’ Ik gaf hem de bijl en zag nu de grauwe gedaanten duidelijk over de sneeuw strijken, die met schitterende oogen ons, hunne prooi, aanstaarden. Daar het noodeloos was zonder doel in de eindelooze vlakte rond te dwalen, maakten wij de paarden, die even beangst waren als wij, los en gaven hun hooi, dat wij gelukkig voor hen bewaard hadden. Maar de aanwezigheid der wolven deed den arme dieren allen eetlust vergeten. Daar het zeer koud was, kwam ik met de koetsier overeen om beurtelings eenigen tijd ons in den wagen te verwarmen en buiten met den revolver in de hand de wacht te houden. Wij trokken het lot; de koetsier moest het eerst de wacht betrekken; ik gaf hem den revolver en een doosje lucifers, om een stroowisch te kunnen doen ontbranden en daarmeê den wolven schrik aan te jagen. Maar hun getal nam met iederen oogenblik toe, en tweemaal moesten wij er een neêrschieten, die zich te zeer in onze nabijheid gewaagd had. Reeds hadden wij ten derde male geschoten; onze voorraad raakte uitgeput, en het getal onzer vijanden werd steeds grooter. Een vierde en vijfde schot werden noodzakelijk. maar nu werd onzen toestand ontzettend, want ik bezat nog slechts ééne kardoes, en wat moest ik beginnen als ik dien verbruikt had? Inmiddels kwam de koetsier op de gedachte den naasten omtrek te doorzoeken of hij geen hout of droog gras kon vinden, om een vuur aan te leggen en te onderhouden. Terwijl hij hiermeê bezig was, riep hij plotseling: ‘hoor, hoor, mijnheer!’ Maar ik hoorde niets; hij ging evenwel voort: ‘st.... mijnheer, hoort gij het niet!’ En ja, eindelijk meende ik een geblaf te hooren, dat thans waarlijk door eenen hond moest voortgebracht zijn; het was al te zeer onderscheiden van het gehuil der wolven. Een straal van hoop ging voor ons op, en tot ons geluk bleef het geblaf aanhouden. Wij spanden daarom onze paarden, die intusschen eenige rust hadden kunnen nemen, weêr in en gingen op weg in de richting van het geblaf. Maar nu drongen de wolven zich dicht op een en schenen ons den weg geheel te willen afsnijden. Ik overlegde wat mij te doen stond. ‘Gerust, mijnheer, schiet toe!’ riep de koetsier, ‘wij zullen geen kardoes meer noodig hebben!’ Ik schoot; de slag doorliep de eindelooze vlakte, en de wolven verleenden ons den doortocht maar bleven de sleê op eenigen afstand volgen. Wij dreven de paarden aan, en deze schenen als van zelf nieuwen moed gevat te hebben. Het geblaf bleef tot onze groote vreugd aanhouden; zelfs werd het gedurig duidelijker hoorbaar. Gelijktijdig gaven wij op eenmaal een schreeuw van blijdschap; wij hadden een licht gezien; eerst bewoog het zich, maar de bewegingen verminderden, en het lichtende punt stond eindelijk stil. Het was niet het groenachtige licht der wolfsoogen maar het roodachtige, flikkerende, vriendelijke vlammeke van een vetlicht of eenen harstok, dat door het venster eener menschelijke woning in ons oog drong. Allengs ontdekten wij hare lange schaduwen, die het helder maanlicht veroorzaakte, en weinige oogenblikken later bereikten wij de omheining, waarmeê de dorpen in Rusland tegen sneeuw en wolven beveiligd worden. De vreugde te beschrijven, die ons bezielde, toen wij het dorp binnen traden, is niet gemakkelijk, maar de ontroering in woorden weêr te geven, die zich van ons meester maakte, toen wij vernamen, dat wij juist op het station waren aangekomen, van hetwelk wij waren afgedwaald, neen, dat is onmogelijk, dat ligt niet in het bereik eener pen. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} De zorgen des levens. Er is geen sterveling te vinden, die niet door zorgen geplaagd wordt. Of men op een koningstroon gezeten is, of in eene hut woont, overal wordt men door die kwellingen des levens vervolgd, die echter, hoe pijnlijk zij ook soms mogen zijn, niet zelden dienen om den mensch te sterken voor de tegenspoeden of hem meer ernstig doen denken aan de bestemming waartoe hij geschapen is. Het zijn vooral de groote. de smartelijke zorgen, die ons het oog doen opheffen, omdat daartegen geen menschelijke hulp te vinden is, en die inderdaad dikwijls bijdragen tot een geluk dat wij vroeger niet mochten smaken. Wij willen daarvan een voorbeeld aanhalen. Mevrouw van Dalen was voor het oog der wereld eene benijdenswaardige vrouw. Zij werd door haar echtgenoot bemind, had een aanvallig kind en kon betrekkelijk veel weelde genieten. Zij had er nooit aan gedacht dat er eens dagen voor haar zouden kunnen aanbreken, waarin zij. even als zoovele duizenden, zorgen moest hebben voor de toekomst. Zij kende ze niet, de zorgen voor het dagelijksch brood, die zoo menigeen op den schouder drukken. Maar daarom dacht zij dan ook minder aan God, dan zij had behooren te doen; zij had er welligt nooit aan gedacht Hem te, danken voor den bnitengewonen zegen welke haar boven zoo vele anderen ten deel viel. Zij kende tot dusverre geene andere zorgen dan die welke de moederlijke en huiselijke plichten haar oplegden. {== afbeelding De zorgen des levens. ==} {>>afbeelding<<} Uit dien zoeten maar gevaarlijken droom zou zij op eene verschrikkelijke wijze ontwaken. Eensklaps, als een donderslag bij een helderen hemel, komt haar echtgenoot haar de verpletterende tijding mededeelen, dat hij door onvoorziene omstandigheden genoodzaakt is zijne betalingen te staken. Zij waren, zoo als hij hiet noemde, onherstelbaar verloren, want hij zag slechts armoede en schande in het verschiet. Hij had dit wel reeds eenige dagen voorzien doch het gevaar verzwegen om haar niet te verontrusten. Thans moest hij onmiddellijk de vlucht nemen om de schande en welligt de gevangenis te ontloopen. Zulk een toestand is niet vreemd in onzen tijd, waarin zoo velen zich in halsbrekende spekulatiën werpen om rijkdommen na te jagen. De naijver verdraagt niet dat men anderen hooger dan zich ziet verheffen, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De strijders van Christus ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding De kluizenaars en pelgrims. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding De aanbidding van het Goddelijk Lam. (Schilderij in St. Bavo's kerk te Gent.) ==} {>>afbeelding<<} {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} men denkt er dikwijls te weinig aan, dat eerst de eerste steen gelegd moet worden en de andere steenen een voor een moeten volgen, wanneer men een huis wil bouwen. Het rusteloos streven naar grootheid verlangt dat het gebouw van den hoogmoed als bij tooverslag zal oprijzen, en daardoor bouwt menigeen luchtkasteelen, die slechts voor een oogenblik in de verbeelding bestaan, maar helaas spoedig verdwijnen. Aan zulk een luchtkasteel was ook de arme vrouw opgeofferd. Ware zij vroeger, veel vroeger bekend geweest met de zorgen die haar man kwelden, zij zou misschien hebben kunnen meêwerken om het ongeval te voorkomen; zij zou eenigen invloed hebben kunnen uitoefenen op de rampzalige speculatie-zucht die haar echtgenoot naar den ondergang bracht; zij zou door spaarzaamheid veel hebben kunnen bezuinigen dat nu in eene zekere mate van weelde verkwist was. Doch de valsche schaamte hield den waren toestand voor haar verborgen; dezelfde weelde moest blijven heerschen, opdat de wereld geen achterdocht zou hebben. Zij was, helaas! niet het eerste slachtoffer van die valsche schaamte, en wanneer wij slechts een vluchtigen blik slaan op de steeds toenemende weelde, welke allerwege heerscht, is het licht te voorspellen dat zij ook het laatste slachtoffer niet zijn zal. Die tijding was verpletterend voor de arme vrouw, want behalve dat zij thans in eenen toestand ging verkeeren, waaraan zij nooit had gedacht, zou zij van haar man gescheiden worden, en waar moest zij, arme verlatene, blijven? Zij bezwoer hem dat hij nog eene poging zou wagen om het gevaar af te wenden; zij wilde hem alles wat zij aan waarde bezat geven; zij raadde hem aan een zijner vrienden om hulp te verzoeken, doch van Dalen herhaalde altijd dat er geen hulp mogelijk was, en verliet, schier wanhopend, het huis waar hij zoo gelukkig had geleefd. In de eerste oogenblikken was de nu verlatene vrouw aan de hevigste gemoedsbewegingen ter prooi. Zij wilde haren echtgenoot volgen, maar wie zou dan haar kind, wie hare tachtigjarige moeder verzorgen? En aan wie moest zij haren nood klagen? Hare moeder was tot den staat der kindschheid teruggekeerd. Zij had eens de zorgen des levens gekend, maar zij was thans gevoelloos voor de smarten der dochter, wier eerste stap zij eenmaal zoo zorgvuldig en angstig had gaêgeslagen. ‘Moeder! ik ben rampzalig, ik ben arm!’ riep zij en zij zonk voor de oude vrouw op de knieën neêr, doch die oude vrouw bleef gevoelloos voor haar leed, zij glimlachte en streek haar langs de wangen en de oogen schitterden daarbij, als kwam een enkel vonkske de levensgeesten opwekken door schoone beelden uit een lang verleden. De kleine Herman vloog haar om den hals en weende als zij, doch dat duurde slechts eenige oogenblikken, want hij kende de zorgen des levens niet die der moeder den boezem verscheurden, en waarvan de oude vrouw geen gevoel meer had. Hij sprong op zijn kwikkelpaard en schommelde zich dartel heen en weêr op hetzelfde oogenblik dat hij wellicht zijn vader voor altijd ging verliezen en terwijl zijne moeder schier onder de smarten bezweek. ‘Is er dan niemand die mededoogen met mij heeft,’ zoo kreet de arme vrouw, ‘kan ik dan zelfs geene deelneming vinden bij mijne moeder en bij mijn kind! Is er niemand, mijn God, die mij troost kan geven?’ En zij stak de handen naar den hemel en er kwam eene zucht uit hare borst opwellen, die meer waard was dan troost en bemoediging van vrienden. Even onverwacht als het ongeluk op haar neêrgestort was, kwam ook het bewustzijn in haar op, dat zij er in hare dagen van weelde maar al te weinig aan gedacht had, dat er één God is die ons lot bestiert en dat Hij alleen het is die hulp kan geven, als alle menechelijke hulp onmogelijk schijnt. En zij zonk op de knieën en smeekte dat de Hemel haar echtgenoot bewaren, en haar en hare oude moeder en haar kind in bescherming nemen zou. Dat gebed was voor haar een overgang tot een ander leven, een leven in en met God, die maar al te dikwijls vergeten wordt door hen, die de zorgen des levens slechts bij naam kennen. Het was gelukkig voor de vrouw dat haar pijnlijke toestand slechts kort duurde; haar echtgenoot werd uit zijn moeilijken toestand gered, op het oogenblik dat hij gereed stond om de stad te verlaten. Doch de smartelijke zorg, welke haar gedurende dien bangen tijd het hart verscheurde, was oneindig veel gelukkiger voor haar, want zij had de zorgen des levens leeren kennen en was tot de erkentenis gekomen dat deze weldaden zijn, die ons van hoogerhand worden toegezonden, opdat zij ons nader tot God zullen brengen. Er zijn inderdaad slechts weinige menschen die geene zorgen kennen al zijn die zorgen ook niet zoo kwellend als die van mevrouw van Dalen. Wanneer men echter manmoedig de zorgen des levens, als een last door de Voorzienigheid opgelegd, op de schouderen neemt, dan wordt het hart opgebeurd, en de berg van moeielijkheid, waartegen men opzag, wijkt om plaats te maken voor het edele zelfbewustzijn der getrouwe plichtsbetrachting. Niet in de weelde en genietingen des levens, maar in het ure des gevaars is de grootheid van ziel te onderscheiden. De Kapel van Gratie. Legende door J.J. van der Horst. Pr. Vervolg en slot. VI. De 31ste graaf van Vlaanderen. Philips de Goede, had de gewoonte dagelijks, als hij in Brugge verbleef, tegen het middaguur rechtzitting te honden. Dan zat hij in prachtige en schitterende kleeding op den hertogelijken troon, omgeven van zijn zoon en neven en van de waardigheidsbekleeders zijns hofs, in de groote zaar van den burgt, en verleende vrijen toegang zoowel aan laten en dorpers, als aan poorters en edellieden. Ieder kon op zijne beurt zijne zaken voordragen, zijne grieven bloot leggen, zijn recht bepleiten en het oordeel des Heeren vragen. Noch de langwijligheid en de verwarde voordracht des klagers, noch de onbeduidendheid der zaken, noch de geringheid en onbeschaafdheid der arme lieden waren ooit in staat zijn geduld of zijn zachtmoedigheid uit te putten; de langdradigste pleitredenen aanhoorde hij ten einde toe, mits er maar schijn van recht aanwezig was; de vreesachtigen beurde hij op, troostte de bedroefden, bemoedigde de zwakken en vereffende niet zelden het geschil door middel zijner eigene guldens. Hij zat weder neêr, om de klacht aan te hooren eener arme weduwe, wier kleine tuin door adellijke jagers was verwoest, en gaf eene scherpe vermaning en bestraffing aan de schuldigen, die verwezen werden tot eene meer dan volledige schadeloosstelling aan de schamele vrouw, toen de menigte op zijde schoof en doorgang verleende aan twee mannen in deftige kleeding. Zij traden langzaam en somber tot voor den hertogelijken zetel; het hoofd hing hun beschamend op de borst; een koude, bleeke kleur lag over hun gelaat verspreid, en de doffe oogen waren diep in hunne kassen verscholen. ‘De schilders van Eyck!’ riep de wapenknecht; en zij bogen de rechter knie voor den Graaf. ‘Staat op, meesters!’ zeide Philips op goedigen toon. ‘Maar wat voert u herwaarts? Gij zult toch geen recht komen vragen; want wie zou mijn schilders, die de roem van Vlaanderen zijn, durven beleedigen of benadeelen?’ ‘Heer! wij verdienen uwe goedheid niet,’ begon Hubert, ‘wij komen ons beschuldigen van een onvrijwilligen manslag.....’ en het hoofd zonk hem nog dieper op de borst. ‘Hemel, wat wil dat beteekenen?’ riep de vorst, Terwijl eene doodsche bleekheid zijn gelaat overdekte, en hij de hand op 't hart drukte, om het onstuimig kloppen te onderdrukken; want na den moord, aan zijnen vader, Jan zonder vrees, gepleegd, gevoelde hij zich altijd diep geschokt, zoo dikwijls er sprake was van een geweldigen dood. ‘Heer en vorst!’ sprak Jan, ‘een eerlooze Italiaan heeft door bedrog en veinzerij toegang tot onze woning weten te verkrijgen en vervolgens de eenvoudige argeloosheid onzer jeugdige zuster verschalkt, om het geheim onzer kunst en de uitvinding, die mij zooveel zorg en arbeid gekost heeft, te stelen. Wij hebben hem achtervolgd; en toen hij zijn roof met den dolk in de hand verdedigde, liep hij met de volle borst op mijne dagge aan en viel stervende neêr.’ Philips had zich hersteld, stond van zijn zetel op en gebood op ernstigen en vasten toon: ‘Past op, meesters, spreekt de waarheid, en weet wel, dat voor mijn rechterstoel zoowel het talent van den kunstenaar als de adel van den rijksgroote vervalt.’ Hubert nam nu het woord op en verhaalde eenvoudig wat er was voorgevallen, zonder iets te verzwijgen, en eindigde met de betuiging van hun berouw en hunner volkomene onderwerping aan het oordeel en 't vonnis van den Heer. De Graaf van Vlaanderen bewaarde eenigen tijd het stilzwijgen, als overlegde hij het vonnis, dat hier geveld moest worden. Toen wendde hij zich ter rechterzijde en vroeg op een toon, die een genadig antwoord scheen te verwachten: ‘Mijn koninklijke neef Lodewijk, welk vonnis zoudt gij in onze plaats uitspreken?’ Deze woorden waren gericht tot een jong mensch, met een vaal, bleek gelaat, met gluipende blikken en een valschen grimlach om den mond, die naast 's Graven zoon, den prins van Bourgondië stond. en door deze vraag als uit eene diepe mijmering scheen opgewekt te worden. ‘Geen onderdaan mag zich zelven recht verschaffen,’ sprak hij met scherpe stemme, ‘dat behoort den Heer: die het recht van zijn Heer zich aanmatigt, vergrijpt zich tegen de kroon; en die zich tegen de kroon vergrijpt, is schuldig aan gekwetste majesteit.’ ‘Derhalve is uw oordeel,,’ hernam de graaf, ontevreden over dit hard en trotsch antwoord ‘dat het verraad van dien huichelachtigen Italiaan en de billijke wensch, om het geheim der nieuwe schilderkunst voor Vlaanderen te bewaren, hier niets afdoen?’ ‘Zij zijn in uw recht getreden, Heer! en hebben een schuldige het leven benomen.’ ‘Maar de dief is zelf op de dagge toegeloopen en heeft dus zich zelven den dood berokkend.....’ ‘De beschuldigde moest geen dagge bij zich dragen, veel minder vooruit gestoken hebben,’ was, het koud en trotsch wederwoord. ‘Mijn koninklijke neef!’ sprak de vorst op vaderlijken toon, ‘geloof mij: als gij eenmaal de kroon van Frankrijk draagt, win dan de harten uwer onderdanen liever en zekerder door goedheid en zachtmoedigheid dan door hardheid en gestrengheid; zoek altoos binnen de palen van billijkheid en rechtvaardigheid te blijven.’ ‘Ik zal mij in alle gevallen al zeer weinig bekommeren over de harten mijner onderdanen,’ antwoordde de gluipert. ‘Dan beklaag ik u zoowel als Frankrijk!’ hernam de misnoegde vorst en keerde zich van hem af. Dan zich tot de schilders wendende, sprak hij op plechtigen toon: ‘God moge u vergeven, gelijk ik u van alle schuld vrij spreek. Maar ten boete voor uwe onvoorzichtigheid en tot rust der ziel van den verslagene, zult gij in onze kerk van Sint Jan te Gent eene kapel bouwen, die de kapel van Gratie zal heeten. en daarin zult gij een in olieverf geschilderd doek als altaarstuk nederhangen, waarop gij u zelven afmaalt als Gode en der Justicie om genade smeekende.’ ‘Leve de graaf van Vlaanderen!’ riep het volk met donderende stem, en de rechtzitting was gesloten. Hubert en Jan van Eyck verlieten opgebeurd den vorstelijken burgt, gingen hunne zuster Margriet in de kapel van het H. Bloed vinden, en het noodige beschikken voor de christelijke begraving en uitvaart van den ongelukkigen Pietro. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Nadat zij dezen treurigen plicht vervuld hadden keerden Hubert en Jan naar hun kasteel terug, om aanstonds de handen aan het werk te slaan en de hun opgelegde boete te volbrengen. De kapel van Gratie werd gebouwd on het altaar er in geplaatst, dat eenmaal de schilderij moest bevatten, waarop de broeders zich zelven hadden afgebeeld, God aanbiddende en om genade smeekende. Jan echter wist geen ontwerp te bedenken, waarop dat werd voorgesteld, in al dien rijkdom van verhevene en godsdienstige gedachten, en in al de schittering van het ideale schoon, welke men steeds in hunne stukken bewonderd had. Hubert nam dien arbeid daarom op zich, bad en werkte aanhoudend vele maanden, en schetste eindelijk het ontwerp eener schilderij, dat nog na ruim 400 jaren de bewondering der wereld wegdraagt. Intusschen kon Margriet het zich niet vergeven, dat zij zich door haar gevoel ongemerkt tot eene onvoorzichtigheid had laten verleiden, die zulke rampzalige gevolgen na zich sleepte; zij werd stil en somber, zat lange uren te mijmeren en te weenen, en verkwijnde zichtbaar met iederen dag. Ofschoon de beide broeders haar met de innigste liefde omringden, haar opbeurden, troostten en geruststelden, en alles vermeden wat eene treurige herinnering bij haar kon opwekken; ofschoon zij haar zooveel mogelijk trachtten te verstrooien en weder tot het schilderen van de Moeder Gods aanspoorden; niets mocht baten: hare krachten verminderden, en weldra kon zij hare kamer en het ziekbed niet meer verlaten. Als eene ware boeteling bereidde zij zich tot den dood, en als eene ware heilige gaf zij hare schoone en reine ziel aan God terug. Zij werd begraven te Gent in de onderaardsche kerk van Sint Jan, waar een kostbaar praalgesteente nog hare rustplaats aanwijst. De troostelooze broeders verkochten weldra het kleine kasteel, waaraan zoovele droevige herinneringen verbonden waren, en vertrokken naar Gent, om dichter bij de rustplaats hunner geliefde zuster te wonen en te arbeiden. Op den hoek van de Koestraat ziet ge nog de beeltenis der beide broeders in den gevel van het huis, waarbinnen het beroemde tafereel voor de kapel van Gratie werd geschilderd. Maar ook Hubert mocht het niet voltooid zien: hij werd midden in zijn grootschen arbeid overvallen, en stierf den 18 September 1426. Zijne rustplaats is neven die zijner beminde zuster in de onderaardsche kerk van Sint Jan. Zoo bleef Jan van Eyck alleen over, om het kunstgewrocht te voleinden. En hij deed dat met een ijver, met een geduld en met eene uitvoerige nauwkeurigheid, die de hedendaagsche kunst beschaamd maken. Ofschoon de schilderij reeds 400 jaren telt, heeft zij nog volkomen de frischheid van haar koloriet bewaard. Al de partijen, maar vooral de rjjke draperiën zijn tot in de kleinste bijzonderheden afgewerkt. De koppen der beelden, meer dan 300 in getal, zijn vol uitdrukking en geheel van elkander verschillend, zoodat er geen twee zijn aan te wijzen, die op elkander ook maar eenigzins gelijken; en de beelden zelven zijn op meesterlijke wijze zoowel geteekend als geschilderd. Dit kunstgewrocht stelt voor de aanbidding van het Goddelijk Lam. Op een altaar staat het Lam zonder vlek en stort zijn bloed in de kelk des heils; engelen van een buitengewone schoonheid, met de teekenen van het lijden of met wierookvaten in de hand omringen het. De fontein des eeuwigen levens ontspringt op den voorgrond, en stort hare onsterfelijke wateren uit. In vier groepen verdeeld staan of knielen al de Heiligen van het Oude en Nieuwe Verbond aanbiddend om het Lam geschaard. Ter rechterzijde van u ziet ge de Maagden en Martelaressen en Vrouwen, met palmtakken of symbolen harer marteling in de hand, ter linkerzijde de H. Pausen, Bisschoppen en stichters van kloosterorden, met hunne staven of zegepalmen in de hand. Meer vooraan ter rechterzijde liggen de H. Apostelen op de knieën, terwijl hun opvolgers in het Apostolaat eene biddende en juichende achterhoede vormen. Daar tegenover zijn de Heiligen van het oude verbond in godsdienstige overweging of in het gebed voorgesteld, waar tusschen de broeders Hubert en Jan van Eyck worden opgemerkt, God aanbiddende en om vergiffenis smeekende, gelijk het vonnis van Philips de Goede luidde. Het hoofddeksel van Hubert bestaat in een vreemde muts, van voren omgeslagen en als met een kostbaar bont gevoerd. Jan is gedekt met een sierlijke muts in den vorm van een tulband, die van achteren afhangt. Op den achtergrond verheffen zich voor een schitterenden horizont de torens van het hemelsch Jerusalem, welke schijnen genomen te zijn naar die van Maastricht. Dit kunstig tafereel, waarvan den lezers der Belgische Illustratie eene zeer verdienste lijke gravure wordt aangeboden, was slechts de onderste helft van het altaarstuk der kapel van Gratie. Daarboven verhief zich de andere helft, in drie afdeelingen gesplitst. De middelste stelt voor Christus, gezeten op zijn troon, en zoo vol van goddelijke glorie en majesteit, als slechts zelden door een schilder is weêrgegeven. Zijn hoofd is omgeven van een tiaar, versierd met edel-gesteenten, terwijl een hoogpriesterlijk kleed van de rijkste stof in edele plooien zijne heilige leden bedekt. In de linkerhand houdt Hij een kristallen schepter gevat, waarvan het doorschijnende met verwonderlijke kunst is nagevolgd; de bovenknop des schepters, insgelijks met schitterende steenen bezaaid, eindigt in een groote saphier. De rechterhand is omhoog geheven en zegent de menigte van geloovigen, die op het onderste paneel zijn afgemaaid, als het Lam zonder vlek aanbiddende. Aan de rechterzijde van dit schilderstuk ziet ge een tweede kunstgewrocht, namelijk de H. Maagd, insgelijks gezeten op een troon en met het aangezicht naar haren goddelijken Zoon gekeerd. Eene verhevene onschuld, gepaard aan de innerlijkste godsvrucht en de heiligste rust licht over haar gelaat gespreid; terwijl de schoonheid, lieftalligheid en zuiverheid der vormen dit beeld tot het kostbaarste maken van de gansche vlaamsche school. De H. Joannes de Dooper, de patroon des schilders, neemt de derde afdeeling in, ter linkerzijde van het Christusbeeld, waarnaar hij staat heêngericht. Zijn zware baard en hoofdhaar geven hem een somber uitzicht, dat volkomen overeenstemt met het gestrenge en boetvaardige van zijn mannelijk wezen. Met de linkerhand houdt hij een boek vast, dat op de kniën rust, en zoo natuurlijk is nagebootst, dat men er bijna naar grijpen zou. Deze vier schilderstukken vormden te zamen het altaarstuk, dat Hubert ontwierp en voor een gedeelte schilderde, maar dat Jan geheel afwerkte voor de kapel van Gratie. Bij de fransche overheersching werden zij weggevoerd en in het Museum van Parijs geplaatst, doch in 1815 aan België terug gegeven, Volgens de gewoonte dier tijden hebben ook de gebroeders van Eyck hunne schilderij van deuren voorzien, die aan de binnenzijde insgelijks beschilderd zijn, en even prachtige tafereelen aanbieden als de middelvakken. Het bovenste gedeelte werd gesloten met twee dubbelde deuren, waarvan die ter zijde van Sint Jan Adam en Eva voorstelt, zondigende tegen het gebod van God met het eten van den verboden boom, hier een vijgenboom. Deze is geplaatst in het archief van Sint Bavo. De andere dubbelde deur, naast de H. Moeder Gods, vertoont een koor van engelen, die op verschillende instrumenten spelen en een loflied zingen, den Verlosser ter eere. Het groote tafereel werd gesloten aan de linkerzijde met eene dubbelde deur, die u de strijders voor Christus aanbiedt, waaronder ge Philips de Goede te paard aanstonds zult herkennen, zoowel als weder de schilders Hubert en Jan van Eyck. Ter rechterzijde geeft de dubbele deur u weder in twee vakken de kluizenaars en heilige pelgrims te aanschouwen, die, even als de strijdknechten van Christus, optrekken ter aanbidding van het Lam. Ook van deze laatste twee deuren geven wij hier eene getrouwe en keurige gravure. Waarde lezer! als ge ooit het oude en vermaarde Gent bezoekt, verzuim dan niet de schoone kathedraal te gaan bezichtigen, eene der rijkste kerken van de Christen-wereld Zij werd oorspronkelijk aan den H. Joannes toegewijd en in 941 geconsacreerd door Bisschop Transnarus van Doornik. Het koor en de onderaardsche kerk werden hernieuwd in 1228; en de abt van Sint Pieter legde in 1462 den eersten steen van den hoogen en fraaien toren, die 272 voeten hoog is. Toen keizer Karel V een groot citadel wilde bouwen ter plaatse waar de abdij van Sint Bavo stond, verplaatste hij dat collegiaal kapittel naar de Sint Jans-kerk. Van dien tijd af was zij aan den H. Bavo gewijd, en werd in 1564 tot kathedraal van het nieuwe Bisdom verheven. En als gij dan ter linkerzijde van het hoogaltaar de elfde kapel binnentreedt, dan zijt ge in de kapel van Gratie, thans ook wel de kapel van het Lam geheeten, en kunt ge nog het kunstgewrocht aanschouwen, dat u hier is afgebeeld. Daar beneden in de onderaardsche kerk met zijn 15 kapellen vindt ge nog de grafgesteenten van Hubert en Margriet, terwijl gij dat van Jan, die in 1470 stierf, in Sint Donaas moet zoeken. Het glasschilderen. Deze kunst, die vroeger een zoodanige hoogte bereikte, dat men de glasschilderingen uit vorige eeuwen om de fijnheid der teekeningen en de pracht der kleuren nog met bewondering aanschouwt, en nu weder, ter verheerlijking van de godsgebouwen, eene mededingster wordt van het schilderen in olieverf, was in het begin der XVIIIe eeuw geheel verloren gegaan. De Dom te Keulen en de Munster van Straatsburg, de St Gudula van Brussel, de groote kerk te Gouda en de Oude kerk te Amsterdam mogen zich beroemen glasschilderingen te bezitten, die bijna onverbeterlijk genoemd kunnen worden. Aan Frans Peters van Nijmegen heeft men te danken, dat deze zoo schoone kunst in Nederland wederom herleefde; zoo bezit de prachtige St. Janskerk van 's Hertogenbosch thans verscheidene heerlijk beschilderde glasramen. In België zijn de voornaamste glasschilders in onzen tijd Pluys, te Mechelen; Capronnier, te Brussel; Dobbelaere, te Brugge; de Bethune te Gent. Echter is het niet te ontkennen dat genoemde Peters nog met vele moeielijkheden te kampen had, aangezien de meeste kleuren bij het smelten verkoolden, verdwenen of veranderden. Duizenden francs zouden zeker worden gegeven, voor het geheim dat de groote glasschilders, zoo als Dirk en Wouter Crabeth bezaten, bij de behandeling van de kleurstof of van het glas. Het was daarom zeer verblijdend toen het bleek dat de kleurstof met fijn gestampt, zeer vloeibaar glas vermengd, voor verkolen en verkleuren bewaard blijft. De grootste moeilijkheid, die er bestond en nog bestaat, is, dat verschillende kleuren op ééne ruit niet gelijktijdig kunnen gebrand worden; men moet daarom alle verschillende kleuren afzonderlijk branden. Vandaar dat bij de hedendaagsche glasschilderingen een beeld uit verschillende onregelmatige ruitjes, omzet met looden roeikens, bestaat, ten einde de verschillende kleuren aan elkander te hechten. Wanneer nu een glasschilderstuk, waarop de kleurstoffen, die met lavendel-olie vermengd zijn, met al de kunst van een bekwaam schilder zijp aangebracht, voltooid is, worden met een diamant al de verschillende kleuren uit het glas gesneden en in dezelfde orde, met een weinig speelruimte in een kas van klei, den moffel genaamd, gelegd, en tot op een hoogen graad van hitte gebracht. Hierbij geraakt het licht smeltbare, gekleurde mengsel aan het smelten, maar ook het glas wordt week aan de oppervlakte, en zoo smelten het glas en de glasverf te samen. Is dit geschied, dan wordt de oven langzamerhand afgekoeld, en de schilderij is, nadat alle ruitjes in het lood en op hunne plaats zijn gezet, gereed. Hoe eenvoudig zij ook schijnen moge, zoo vraagt die behandeling toch eene groote oplettendheid, ten einde het glas niet springe of de kleuren te veel vloeien. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Allerlei. Graanoogst in Italie. Professor Boccardo, een Italiaan, heeft eene statistiek vervaardigd ten opzigte van de opbrengst der granen. en deze is voor Italië volstrekt niet gunstig. Vroeger, zegt hij overtrof Italië alle landen van Europa in de opbrengst van granen, terwijl het van een halven bunder gemiddeld 10 mud graan oogstte; verzamelde men in Frankrijk 8 en in de overige landen van Europa 7 mud van dezelfde uitgestrektheid gronds. Thans daarentegen, nu men alom behalve in Italië, den landbouw inricht naar de eischen der wetenschap, trekt Engeland gemiddeld 32, Frankrijk 15, België zoo ook Nederland 20 à 22, Saksen 26 en het overige Duitschland 19 à 20 mud van den halven bunder. Italie is bij zijne 10 mudden gebleven en staat nu zelfs onder de overige zuidelijke landen, waar zich de landbouw ook, hoewel niet in die mate als in het noorden, ontwikkeld heeft. Het vliegen-vogeltje. De vogelen worden terecht wat schoonheid betreft, de uitverkorenen der schepping genoemd. Vooral zijn het die van de verzengde luchtstreek, welke door hun prachtig gevederte de schitterende zonnestralen weêrkaatsen; de kleinste, de kolibri's munten daarbij vooral uit. Deze vogeltjes, welke in de museums en in de salons tot pronk dienen, trekken de aandacht van iedereen; jammer echter dat wanneer men hen de vrijheid ontneemt, zij er het leven bij inschieten. De kolibri's behooren tot de dunbekkige vogelsoorten, waarvan ook de vliegenvogeltjes eene soort uitmaken. De kolibri's zijn in 't algemeen grooter dan de vliegen-vogeltjes. De bek van de eerste is gebogen, die van de tweede altijd zeer lang en fijn gepunt. De bek bevat een gespleten tongetje, dat het fladderend diertje dient om uit de bloemen den honig te zuigen of de insekten weg te pikken die zich in de bloemenkelken verschuilen. Nevenstaande is eene afbeelding van het vliegen-vogeltje dat in Brazilië beja-flor en door de vogelbeschrijvers sappho, of ook wel scheerstaart naar den vorm van zijn staart genoemd wordt. De rug, kop en hals is als verguld gebronst groen, zijn lange staart schittert van goud en purper en de uiteinden der veêren zijn als met zwart zijden fluweel omzoomd. De nesten der vliegen-vogeltjes zijn meesterstukken van sierlijkheid en sterkte. Zij hangen aan dunne takjes of zelfs op bladeren. Het is treffend een huisgezin van vogels, de vader, de moeder en de kinderen, op een boomblad behoorlijk gehuisvest te zien. Het fladderen van de eene bloem op de andere onder een welluidend gegons, is voor het oog en het oor bekoorlijk. Het vaderland van de kolibri en het vliegen-vogeltje is Amerika, maar daar wordt het zoowel in de valeijen als in de vlakten, langs de oevers der rivieren als langs de kusten der zee, zoo wel onder de verzengde lucht, als op de koude, duizenden ellen hooge, met ijs en sneeuw bedekte bergen gevonden. Het diertje heeft vele vijanden onder de vogelsoorten maar wordt het meest vervolgd door eene monsterachtige groote spin. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Uitvinding van het vuurwerk. Het eerste kunstvuurwerk bestond in slangen, waarmeê nog nu de jeugd zich zeer gaarne vermaakt. Zij werden uitgevonden door zekeren meester Jean Boutefau ook wel Jean Serpent genoemd en kregen befaamdheid door het volgende voorval. Na den slag van Monthery, die op den 16 Juli 1466 plaats had, verzamelden de opperhoofden der Ligue, die tegen Lodewijk XI gevormd was, zich te Etampes en vierden daar vroolijk feest. Laat in den avond traden de hertog van Berry en de graaf van Charolais naar het venster en zagen met welgevallen de soldaten en burgers, die in bonte groepen voorbij het paleis trokken. Eensklaps zag men een vuurstraal van af den grond opgaan en zich met den snelheid van den bliksem hoog in de lucht verheffen. Het vuur raakte bijna het venster, waar de twee vorsten stonden, en deze meenden dat men eenen aanslag op hun leven beraamd had. Oogenblikkelijk deden de hertog en de graaf hun volk onder de wapens komen, en weldra stonden 2 á 300 geharnaste soldaten voor de poorten van het paleis. Tegelijk stelde men een onderzoek in naar den misdadiger, maar deze was nergens te vinden. Terwijl de twee vorsten zich in gedachten verdiepten over deze zonderlinge gebeurtenis, verscheen een oud man, wierp zich aan hunne voeten en verzocht om vergiffenis. Het was een arm man, zegt Commines, een Bretagner, die er vermaak in schepte, vuurslangen in de lucht te werpen, die na eenige oogenblikken weêr neêrvielen, door het volk liepen en in een lichten slag eindigden. Hij beleed aan de vorsten dat hij die slangen opgeworpen had om hen vermaken, niet om hen eenig leed te doen, en om te bewijzen dat zijn kunstvuurwerk niets schadelijks in zich had, gaf hij den hertog eenige slangen. Deze werden afgestoken, en daar zij niet de minste schade aanrichtten, waren allen kwade vermoedens geweken. Men lachtte nu om den nutteloozen angst, dien men had getoond, en de slangen waren tot laat in den nacht de oorzaak eener algemeene en luidruchtige vrolijkheid. Hedendaagsche philantropie. Sedert eenige jaren is het getal armen, die onderstand verzoeken, in Engeland en Wallis op schrikbarende wijze toegenomen. In het jaar 1861 was op eene bevolking van 20,066,224 zielen het getal ‘Paupers’ 883,927 groot, waarvan er 125,866 in armenhuizen en de overigen daarbuiten ondersteuning ontvingen; de uitgaven bedroegen toen 5,778,943 pd. st. In het vorige jaar was het getal armen, in wier behoeften men moest voorzien, bij eene bevolking van 21,429,508 tot het getal van 931,546 gestegen, en de uitgaven beliepen 6,959,840 pd. st. Het is vooral te Londen dat het getal der armen zeer toeneemt, zoodat men daar in het vorige jaar 1,175,363 pd. st. noodig heeft gehad, om in hun onderhoud te voorzien. De philantropie heeft te vergeefs reeds alle middelen uitgeput om de armoede tegen te gaan. Thans wordt door de Times den raad gegeven om de poorten van Londen gesloten te houden voor hen, die van buiten komen en geen middel van bestaan kunnen aanwijzen, en tevens allen die gezond zijn, maar geen arbeid kunnen vinden, de bedeeling te onthouden, ten einde hun te noodzaken buiten de hoofdstad werk te zoeken. Het schijnt dus dat de hedendaagsche philantropie zoover gekomen is van hare machteloosheid te erkennen. De Arabier en zijn ezel. Eens ging een Arabier in diepe gedachten Verzonken met eenen ezel aan een touw achter zich naar Bagdad. Hem volgden drie dieven. ‘Willen wij dien boer eens van zijn ezel ontlasten?’ vroeg de een. ‘Hoe zou dat kunnen geschieden!’ zeî de ander. ‘Volg mij maar,’ hernam de eerste. Hij sloop toen op zijne teenen naar den ezel, maakte onmerkbaar den halster los, deed hem om zijn eigen hals en volgde zoo den boer, middelerwijl zijne gezellen zich van den ezel meester maakten. De slimme dief het zich nu zoo lang door den boer leiden, tot hij er zeker van was dat de ezel in veiligheid gebracht was. Toen bleef hij staan. De boer trok en trok nogmaals, maar zijn anders zoo gewillige ezel bleef weigerachtig, en toen hij zich omkeerde om de oorzaak daarvan te vernemen, zag hij tot zijne verwondering dat er een menschenhoofd in den halster stak. ‘Wie zijt gij?’ vroeg hij ontsteld. ‘Ik ben uw ezel,’ antwoordde de dief, op ootmoedigen toon. ‘Luister naar mijne geschiedenis, goede meester. Ik heb eene oude, zeer vrome moeder, die ik veel verdriet heb aangedaan. Toen ik eens op zekeren dag dronken bij haar kwam, vermaande zij mij dat ik mijn slecht levensgedrag zou laten varen. Ik, rampzalige, nam toen een stok en ging mij zoo ver te buiten dat ik haar sloeg. Toen riep zij den toorn des Hemels over mij af; Allah veranderde mij in eenen ezel en liet mij in uwe handen vallen. Heden heeft mijne goede moeder Allah weten te bewegen dat hij mijn ongelukkigen toestand zou veranderen, en nu ben ik weêr een mensch geworden.’ ‘Allah is groot en Mahomed is zijn profeet!’ riep de boer getroffen; ‘ik moet u om vergiffenis bidden, arme man, dat ik u als elken ezel heb behandeld.’ Na deze woorden maakte hij den halster los en schonk zijn gewezen ezel de vrijheid, die onder veel dankbetuigingen werd aangenomen. De onnoozele boer spoedde zich nu in groote opgewondenheid naar zijne woning terug, die in de nabijheid der stad stond. Toen zijne vrouw het ongewone geval vernam, sloeg zij vol verwondering de handen boven het hoofd samen. ‘Ongelukkigen, die wij zijn,’ riep zij uit, ‘wij hebben jaren lang een mensch als een dier laten werken en rauw eten gegeven.’ Daarop viel zij op de knieën om Allah vergiffenis te vragen voor het kwaad dat zij, ofschoon onwetend, had bedreven. Toen zij haar gebed geëindigd had, raadde zij haar man aan om terstond naar de markt te gaan. ten einde een anderen ezel te koopen, daar zij dien voor hun werk noodig hadden. De boer volgde haren raad en vond op de markt zijn eigen ezel. Hij werd diep verontwaardigd, bracht zijn mond aan het oor van het dier en zegde op den toon van diepe verachting: ‘Ellendige, gij hebt u waarschijnlijk op nieuw aan den drank overgegeven en uwe moeder geslagen; gij moogt van geluk spreken, dat gij nu niet in een draak veranderd zijt. Allah is groot!’ Hij ging toen naar huis zonder naar een anderen ezel om te zien. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} DE BELGISCHE ILLUSTRATIE Eerste Jaargang. No. 5. HOOFDBUREAU VAN DE BELGISCHE ILLUSTRATIE BIJ H. TOLBOOM. Groenplaats, 14 Antwerpen. ONDER HOOFDREDACTIE VAN AUG. SNIEDERS Jr. en H.A. BANNING, MET MEDEWERKING VAN onderscheidene vlaamsche letterkundigen. Elk vel van 8 pag. kl. folio kost slechts 15 Centiemen. Men teekent in voor een geheelen jaargang bij alle Boekhandelaren en bij en Directie. INHOUD: Frederik Barbarossa in de grot van den Untersberg. - Kronijk der maand. - De Montmartre te Parijs. - De Schilder Raphaël. - O, die wijsneus! Door Dr. J. Renier Snieders. - Allerlei. Nummer 5 Frederik Barbarossa in de grot van den Untersberg. Salzburg, waar in het vorige jaar de keizers van Oostenrijk en Frankrijk elkander bezochten, is beroemd om zijne schilderachtige omstreken. Uit het gebergte ontspringt de rivier de Salsa, wier breede maar ondiepe wateren goud bevatten en bij den liefelijken zonneschijn in den heerlijksten glans schitteren. Alvorens de stad in te dringen, kronkelt zij zich langs hare wallen en verspreidt frischheid en leven in de groene valleien van het tyroolsche gebergte. Zoo aangenaam deze valleien zijn, zoo streng en somber zijn de 20 à 30 bergtoppen, die zich rondom Salzburg tot in de wolken verhellen. Wanneer de schemer valt, schijnen het reusachtige spoken, met een aschgrauw kleed omhangen, die dreigend op de oude vesting nederzien. Bij gelegenheid van bovengenoemd bezoek waren de bergen tot op eene zeer aanzienlijke hoogte geïllumineerd; de dagbladen waren onuitputtelijk in het verhalen van de pracht, die deze illuminatie ten toon spreidde, en van den ontzaglijken en majestueusen indruk, dien zij op de duizenden aanschouwers maakte. {== afbeelding Frederik Barbarossa in de grot van den Untersberg. ==} {>>afbeelding<<} De hoogste en indrukwekkendste dier bergtoppen is de Untersberg. Zijn altijd besneeuwde kruin doet hem behalve zijne grootere hoogte gemakkelijk van zijne spitse broeders onderscheiden. De herders der omstreken ontvluchten hem, zoodra de schemering daalt, want niet alleen zijn zij bevreesd voor zijne dreigende houding, maar ook liggen zij onder den indruk van eene gebeurtenis, die sinds eeuwen het voorwerp van aller gesprekken is. De legende maakt van den Untersberg een verblijf van spoken en geesten; zij verbergt in zijne grotten de ondoordringbaarste geheimen. Het volksgeloof, in de meeste streken van Duitschland verspreid, dat Frederik Barbarossa niet gestorven maar ingeslapen is om te ontwaken, zoodra Duitschland één rijk zal geworden zijn. heeft in den Untersberg zijn oorsprong genomen. Van dien slaap van Barbarossa geeft onze gravure eene schoone voorstelling. Volgens de legende verdwaalde voor vele honderden jaren een herder in het gebergte, terwijl hij zijne schapen hoedde. De avond viel, en hij {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} bevond zich in eene wildernis, die met iederen voetstap al dichter en dichter werd. De herder zag de hooge bergtoppen zich boven het reusachtige geboomte verheffen; zij schenen er met een verachtelijken en dreigenden blik op neêr te zien. Daar de duisternis toenam, kon de herder slechts tastende zijnen weg vervolgen; daarom nam hij eindelijk het besluit om op de plaats te blijven, tot de morgenstond zou zijn aangekomen. Maar op eens zag hij in zijn nabijheid iets schitteren; het voorwerp, dat tamelijk groot moest zijn, verspreidde naar alle zijden den glans van goud en edelgesteenten. Hij naderde en ontdekte een poort, geheel uit diamant bestaande, waarboven eenige woorden in gouden letteren geschreven stonden. Aan de poort zat een monnik in het wit gekleed en gebogen onder den last der jaren. Aan zijne zijde hing een bos sleutels. Hij stond op, zoodra hij den herder zag, opende met een der sleutels de diamanten poort en verzocht den herder hem te volgen. Hij bracht hem in een aantal grotten, waarvan de eene de andere in pracht overtrof, zoodat de herder zich in een tooverwereld meende te bevinden. Hier waren grotten in het kostbaarste metaal uitgehouwen; daar bevonden zich vijvers van kristal; ginds strekten zich tuinen uit, waarvan boomen en bloemen uit edelgesteenten bestonden. Nadat de herder dit alles had gezien, werd hij door den monnik in een kerk gebracht. De stoffen, waarvan deze gebouwd was, verspreidden zulk een luister, dat de arme herder bijna in bezwijming geraakte. Hij telde twee honderd altaren, waarop tallooze waskaarsen een glinsterend licht verspreidden; aan die altaren en door de geheele kerk heen lagen scharen van menschen, allen in het wit gekleed, neêrgeknield; tusschen hen bevonden zich bleeke krijgshelden in zilveren wapenrustingen. Uit de kerk bracht de monnik hem naar eene verwijderde grot; deze was slechts door ééne lamp verlicht, en er heerschte de stilte des doods. In het midden stond een steenen tafel en naast deze een kleinere steen, waarop Frederik Barbarossa zat. Met den elboog op tafel leunende en er het hoofd mede ondersteunende, zat hij in de houding eens slapenden. Hij was omhangen met den keizerlijken mantel en droeg het ridderzwaard aan zijne zijde. Zijn helm lag op de tafel. Zijn hoofd was bijna geheel kaal, doch zijn witte baard had eene lengte, die den herder in staat stelde, hem tweemaal om de steenen tafel te wikkelen. De monnik verhaalde hem, dat de keizer uit zijn slaap niet ontwaken zou, vóór Duitschland zijne eenheid zou voltooid hebben. Had dit plaats gehad, dan zou hij weder te voorschijn treden, den duitschen troon beklimmen en zijne macht over de geheele wereld uitstrekken. De herder verliet de tooverwereld door de poort, waardoor hij haar was binnengetreden. De streek, waarin hij aankwam, was hem echter geheel onbekend, en zijne schapen waren verdwenen even als de voetpaden, die vroeger door hem zoo menigmaal betreden waren; jonge struiken waren oude, dikstammige boomen geworden. Hij las zijn naam op een steenen kruis, dat op de plaats stond, waar hij zijne kudde verlaten had. Na een dag zwervens bereikte hij zijn dorp, maar niemand herkende hem hier. Zijne ouders waren gestorven en zijne broeders afgeleefde grijsaards geworden. Nu spiegelde hij zich in eene beek en trad ontsteld achteruit, want hij zelf was geheel vergrijsd en zijn gelaat gerimpeld. Zijn visioen moest minstens 30 jaren geduurd hebben. Sinds dien tijd wordt de Untersberg onophoudelijk uitgegraven om het kostbaar porfier, dat hij in zijnen schoot verbergt, en altijd hoopt men de grot van Barbarossa weder te vinden. Wij behoeven onzen lezers niet op te merken, dat dit nimmer gelukken zal. Kronijk der maand. Wij hebben een vrolijk leventje in België! Leven wij niet in eene gedurige aan-eenschakeling van feesten? De nationale vlag wappert hier bij de minste gebeurtenis en onze lampions zijn als het eeuwigdurende vuur der Vestaalsche maagden! Voor een kind, dat zegevierend met den eersten prijs, of met een blikken penning om den hals gehangen, uit de school komt, zal men soms gansch eene buurt versieren en verlichten. Helaas! hoeveel kinderen, die nog maar op hunne eerste broek kunnen roemen en primus in dit of dat werden geproclameerd, hebben meer oogenblikkelijke eer genoten, dan de dichter die op het Kapitool gekroond werd.... Maar ook wij leven in de eeuw van stoom en electriciteit! Van de meeste feesten hebben wij, Belgen, eene exploitatie gemaakt en men werpt in dat geval slechts den spiering uit om den kabeljauw machtig te worden; velen vieren vandaag den heilige, om morgen eene kaars voor den duivel te ontsteken. ‘Als er maar wat bij te winnen is! zegde mij onlangs een dikke en echt gouvernementeele kruidenier, en die woorden wel wat ruw, herinnerden mij het antwoord van dien Amsterdamschen koopman, aan wien prins Maurits verweet eene lading goederen naar eene Spaansche haven te hebben overgebracht, terwijl Nederland met Spanje in oorlog was. ‘Gij zoudt met uw schip tot in het voorgeborcht der hel varen, indien er maar iets te winnen viel!’ zegde de prins. ‘Ja, zeker Hoogheid; al liep ik gevaar daar mijne zeilen te verbranden!’ was het antwoord. Even zoo gaat het hier in België: een groot aantal openbare feesten - de godsdienstige ter zijde gelaten - zijn industrieel voor dit deel, gansch beginseloos voor dat deel des volks geworden, terwijl de aanleiders derzelvo niet zelden daaronder een staatkundig doel verbergen. Die slang kwispelt overal onder..... En terwijl de feesttonen, vooral die der misplaatste Septemberdagen, nog voortklonken, verkwijnde de kroonprins, de eenige zoon des Konings, de stamhouder van het vorstelijk huis. Negen jaren is hij slechts oud! zijn kinderhart vergenoegde zich nog met looden soldaten, houten kanons en blikken sabels: de dood zal hem wegnemen, vóór dat zijne hand naar het groote en vernielende speelgoed kan grijpen..... Maar ook België verliest alsdan een rechtstreekschen opvolger tot den troon, en dat kleurt den gezichteinder donker. Het schijnt zoo beslist! De Koningin, met innige godsdienstige gevoelens bezield, heeft zich als het ware van kapel tot kapel, van Maria-beeld tot Mariabeeld gesleept, om het leven, o, veel minder van den kroon-opvolger, dan van haar kind, af te smeeken; gansch België heeft gebeden, en zielroerend waren de oogenblikken, als, nog alleen op God betrouwende. Als de beedlaar ‘onze Vader’ En de Koning ‘amen’ zegt..... Zwaar wordt het koninklijke gezin beproefd. Korten tijd geleden was dat Huis in vollen glans en heerlijkheid. De oude vorst, op den troon van België gezeten, was vereerd en geprezen; de kinderen waren aan machtige vorstenhuizen verbonden; de dochter droeg, aan gene zij des Oceaans, eene keizerlijke kroon; Leopold zag in eenen kleinzoon zijn stamhuis voortleven. En nu? De oude koning rust in den killen grafkelder; de schoonzoon is, even als een misdadiger, gefusilleerd; de dochter is zinneloos; de jonge koning heeft eene kwijnende gezondheid; zijner echtgenote ontviel na Sadowa een geliefden broeder, en welhaast knielen HH. MM. bij het stoffelijk overschot van den eenigen zoon..... ‘Landsmuth, zegde Lodewijk XV tot zijnen jager’ hebt gij het lijk van den pastoor uwer parochie gezien? ‘Ja, Sire.....’ ‘En wat indruk heeft u dat gemaakt?’ ‘Dat wij, de machtige koning en de arme jager, al heel weinig beteekenen, Sire!’ - en koning Lodewijk ging mijmerend heen; want, waarachtig, Landsmuth had gelijk. Aan standbeelden ontbreekt het ons in België gewis niet; sedert eenige jaren groeien zij zoo talrijk als de paddestoelen, gemest door de geldelijke toelagen uit 's lands kas. Wel! zeer wel! Maar wat al wonderlijke beroemdheden zijn er sinds kort uit den hoek gehaald, mannen, die zoo onschuldig zijn aan celebriteit als gij of ik, lezer Deze of gene gemeente wil haar marktplein versieren, en beslist dat er een standbeeld zal opgericht worden; het gouvernement knikt en tast tot over de ellebogen in de algemeene kas, op voorwaarde dat ook de gemeente de beurs zal losrijgen. En wie zal de vereerde zijn? Och, zoek maar in de oude perkamenten. en gij zult wel dezen of genen naam vinden, en ..............pour quelques tabatières, Les rimeurs vous mettront au nombre des heros. Ik zie hier met tegenzin beelden oprichten aan fransche generaals; aan vorsten wier groote glorie bestond in hun volk om hals te brengen; aan onbekende geleerden; aan mannen, die als men hun geweten scherp onderzocht, wellicht van landverraad zouden beschuldigd worden. Zou een liefdadig gesticht, den naam voerende van dengene welke men wilde gedenken, niet vereerender en vooral nuttiger zijn, dan wel die massa min of meer met kunst gebeitelde steen? Er is een publiek dat echter zeer ingenomen is met welk standbeeld ook; maar wat zou datzelfde publiek antwoorden, indien men voorstelde, op eene onzer openbare plaatsen, een beeld op te richten aan den eersten invoerder van het Christendom in deze landen? aan den man des vredes, in plaats van aan al die sabelslepers der voorgaande eeuwen, die een wezenlijke geessel des volks waren? Men zou er zich met hand en tand tegen verzetten! Nog wonderlijker! daar zijn er die een hardnekkigen oorlog willen voeren aan de Heiligen-beelden op de hoeken onzer straten, die traditiën onzer voorvaders, en welke na de fransche beeldstormerij, op nieuw herplaatst werden; maar diezelfde aanranders van godsdienstige beelden, zouden er een willen oprichten aan den beeldenbreker der XVIe eeuw. aan Marnix van St. Aldegondis..... De sluier wordt, door dit feit alleen, opgelicht. De driejaarlijksche tentoonstelling is op dit oogenblik te Gent geopend. Er hangen daar een aantal verdienstelijke schilderijen van hedendaagsche meesters uit Nederland, Frankrijk, Duitschland en België, in een min of meer gunstig daglicht, aan de muren der Casino-Zaal. Over het algemeen genomen is de tentoonstelling kunstrijker dan vroeger. En echter wordt de zaal niet druk bezocht. Velejaren geleden bezocht ik eene der Gentsche tentoonstellingen. 't Was er warm, stil, doodstil en dus zeer geschikt, om er zich aan kunst- en andere bespiegelingen over te geven. De wachter aan den ingang was zacht ingeslapen en eene spin weefde rustig haar net in den hoek der deur. Toen de wachter door mij, echter een toegeeflijke bezoeker! zoo gestoord {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} werd, verborg hij zooveel mogelijk het uiltje dat hij aan 't vangen was, en hij scheen mij, even als de schoolmeester, in zijn dutje verrast, te willen wijs maken, dat hij zich oefende in het denken..... 't Gaat in de tegenwoordige tentoonstelling, niet beter dan destijds. De zaal heeft een prachtig aanzien; zijn de wanden met al de kleuren van het palet versierd, de grond toont u de onnavolgende kleuren der natuur. Frissche parken zijn er aangelegd - aangelegd met kunst, zoo als men dit in de stad der bloemen vermag, terwijl gemakkelijke divans u tot rusten uitnoodigen: onder de Belgische exposanten melden wij: Alma-Tadema, Bource, de Biefve, de Block, de Braekeleer, de Bruycker, de Cock, de Vigne, de Winne, Dillens, Fourmois, Jacob-Jacob, Guffens, Swerts, Lamorinière, Wittkamp, Robbes. van Schendel, Verlat, Weiser, Vinck, Lagije, enz. Onder de Hollandsche: Weissenbruch, Titar van Elven, Stortenbeker, Schmidt-Crans, Schermer, Leickert, Pleijsier, Canta enz,, trouwe namen die op de meeste onzer tentoonstellingen verschijnen. Mazzini en Garibaldi bezetten het middengedeelte der tentoonstelling; de laatste schijnt nog altijd de kluchtspeler van voorheen te zijn, niettegenstaande de neêrlaag van Monte-Rotonde. Mazzini heeft iets akeligs, valsch en grafachtig in de uitdrukking van het gelaat: deze stemt overeen met zijne daden. De schilder de Block had gehoopt op een donderend effect - helaas zijne speelpoppen zijn versleten, al zijn ze dan nog met talent op nieuw beschilderd. Eenige der voornaamste kunstschilders houden zich echter voor het oogenblik niet met werken voor driejaarlijksche tentoonstellingen bezig: Leys penseelt ijverig aan de tafreelen uit de geschiedenis van Antwerpen, welke het Stadhuis aldaar zullen versieren - 't is te verwachten, dat ik dit woord zal mogen handhaven. De Keyzer moet, in het voorportaal van het Museum van Antwerpen, de beroemdheden der kunst verheerlijken. 't Zal ontzaglijke stapels van vijffrancsstukken kosten. Laat mij wachten en de pen intusschen scherpen. Onder de kortelings voltooide werken van dien aard in België, tellen wij nog het foyer des grooten Schouwburgs te Antwerpen, door Wittkamp, en de St. Joris-kerk door Guffens en Swerts. België is het land van die vergaderingen, die ik eens, tot groote ontstichting der geleerden, eau de Lob's kongressen noemde, omdat zij zoo min de wetenschap doen groeien, als dat wonderwater haarbossen op de kale schedels doet ontstaan. Doch er zijn kongressen, die leerzaam, zijn omdat zij ons den geest doen kennen. die in zekere klassen der samenleving omwoelt. Zóó was het arbeiders-kongres, te Brussel gehouden, niettegenstaande de bedreiging van den minister van Justicie, die zich met de wet op de uitdrijving der vreemdelingen wapende, en in de Kamer den oorlog aan die delibereerende (?) werklieden verklaarde. Wat denkbeelden werden daar, op dat laatste kongres, geuit? Oorlog tegen den troon, oorlog tegen het kapitaal, oorlog tegen het altaar, 't Zijn teekenen des tijds!.... De voorgenomene inrichting der werkmansgezelschappen - de daar te stellen solidariteit tusschen allen - is een reuzenwerk dat nooit tot die eenheid zal geraken, welke het kongres beoogde.... Eau de Lob. Maar wij weten nu andermaal wat anti-maatschappelijke denkbeelden, door zekere schriften en redenaars, zoogezegde volksbeschavers, in de harten des werkmans worden gestrooid.... Op het studentenkongres te Luik, voor een paar jaren, door kinderen, in tok, bef en tabbaard verkleed, gehouden, bonsde men de Godheid van haren troon; later trok men de bloedige guillotine - dat lieve speelding van 1793 - door de straten, of liever door de herbergen van Brussel, en men verklaarde dat men aan de rijke burgerij dat ornement, hetwelk men hoofd noemt, van de schouders moest hakken. Nu dezer dagen heeft men te Brussel, onderling, het kapitaal verdeeld.... Dat herinnert mij die geestigheid van Rotschild, voor wiens paleis twee luie en ledig loopende werklieden stonden te razen, beweerende dat de wereldsche goederen slecht verdeeld waren, dat de Jood op eenen troon van millioenen zat en zij, ‘de koningen der aarde’ geene roode duit bezaten. Rotschild stond juist achter hen en vroeg: ‘Nu, zeg me eens: hoeveel millioenen denkt ge, dat de Jood rijk is?’ ‘Wel millioenen! ‘was het antwoord. ‘Zeer goed; Duitschland bevat millioen zielen, en gij zijt dus het millioenste deel van Duitschland. De rekening is gemakkelijk. Ziehier uw aandeel....’ en hij stak hun elk een franc in de hand. Ziedaar het communism in den vollen zin des woords toegepast. Trek er, en 't is gemakkelijk, nu de gevolgen uit! 't Vertelsel is oud, maar 't blijft altijd een voortreffelijk antwoord voor die droomers, die willen bezitten..... zonder in het zweet huns aanschijns te werken. Er waren overigens wonderlijke werklieden in dat kongres! Zekere Young, die verklaarde ‘horlogiemaker’ te Londen te zijn, logeerde met vrouw en kinderen, raadt eens waar? In het hotel la Belle-vue, daar [...] ambassadeurs, en horlogiemakers van dien aard, gewoon[...] YOURS. De Montmartre te Parijs. Onder de steden, die door aanhechting van dorpen en gehuchten, eene ontzettende uitbreiding hebben verworven, neemt Parijs eene eerste plaats in. Sinds twee eeuwen heeft die stad naar alle kanten hare grenzen uitgelegd, en vooral in de laatste vijftig jaren heeft zij eene uitbreiding van grondgebied en eene daarmede gepaard gaande vermeerdering van bevolking verkregen, die haar tot de tweede stad van Europa heeft gemaakt. Van de aangehechte vlekken en gehuchten stippen wij alleen aan de dorpen Chaillot, Passy, Montmartre en Belleville als de voornaamste en als die, welke een paar eeuwen geleden op een zeer grooten afstand van Parijs lagen. Van de ligging van Montmartre ten opzichte van het toenmalige Parijs kunnen onze lezers zich op nevenstaande gravure eenig denkbeeld vormen. Thans is het eene wijk van Parijs, waarvan het met Clignancourt het 18e arrondissement vormt en waar de reeds zoo groote levendigheid der wereldstad door de aanwezigheid van een schouwburg nog vermeerderd wordt; weleer bestond het slechts uit een groep huizen, waarvan eene oude abdij de voornaamste schoonheid uitmaakte. De molen op den voorgrond onzer gravure stond aan het uiterste punt van het dorp op een heuvel; van daar zag men in de verte Parijs, door dikke muren ingesloten. Montmartre met Clignancourt liggen aan den voet, op de helling en op den top van een heuvel, welke zich 104 meters boven den waterspiegel van de Seine verheft. Men heeft er prachtige gezichtspunten op Parijs. Vooral van het terras, waar zich le moulin du Point-de-Vue bevindt. De kerk van St. Pieter in die wijk is eene der oudste van Parijs; twee zwart marmeren kolommen in het schip zijn afkomstig uit de oorspronkelijke kerk en wellicht zelfs uit den tempel van Mars, die ten tijde der Romeinen op den heuvel stond. De schilder Raphaël. Er zijn ruim drie eeuwen voorbijgegaan, sedert deze wereldberoemde schilder op nog jeugdigen leeftijd stierf, en nog altijd staat, in vele opzichten, alles wat de schilderkunst in lateren tijd heeft voortgebracht, verre bij zijne voortbrengselen achter. Er is voor noch na hem iets te vinden wat met zijne doeken kan worden vergeleken; hij is nog zeer jong zijnde, geheel van zijne meesters afgeweken, en ofschoon het zeer goed in zijne voortbrengselen uit het vruchtbaarste tijdperk van zijn leven te bespeuren is, dat de kunstgewrochten van vroegere italiaansche schilders grooten invloed op hem hebben uitgeoefend, kan men niet zeggen dat hij behoefte heeft gehad om hen in het een of ander na te volgen. Zijne Madonna's vooral brengen ieder in opgetogenheid, ofschoon het niet te ontkennen valt dat het menschelijke er den boventoon in voert, en hij zich niet heeft kunnen verheffen tot het hooge ideaal der Christelijke kunst, dat sommige oudere meesters kenmerkt. Raphaël werd op Goeden Vrijdag van het jaar 1483 te Urbino geboren. Men vindt in genoemde stad nog het kleine, van tichelsteenen gebouwde huis, waarin hij het eerste levenslicht zag. Zijn vader, een zeer begaafd man, die eveneens de schilderkunst beoefende, had besloten zijn zoon een geleerde opvoeding te geven, doch daar zich bij den jongen Raphaël al spoedig een buitengewone aanleg yoor de schilderkunst openbaarde, zag hij daarvan af. Men verhaalt dat Raphaël nog geen zeven jaren oud was toen hij reeds eene madonna op den muur teekende. Urbino, de stad zijner geboorte, bood hem tot zijne ontwikkeling, eenen schat van kunstwerken aan, doch zoodra hij eenige vorderingen had gemaakt, meende de vader van zijne verdere leiding te moeten afzien en bracht hem naar Perugia bij een voornamen schilder van dien tijd, een leerling van Verocchio, die ook den beroemden Leonardo da Vinci heeft gevormd. Raphaël moet toen omstreeks tien jaren oud zijn geweest, dewijl zijn vader in 1494 gestorven is. Hij maakte spoedig zulke groote vorderingen, dat zijne voortbrengselen zeer gezocht werden. Hij was nauwelijks twintig jaren oud, een leeftijd waarop in den regel het talent zich eerst begint te ontwikkelen, toen men niet slechts te Perugia maar ook te Florence, bij uitnemendheid de stad der kunst, als om strijd zich beijverde, om in het bezit te komen van hetgeen zijn buitengewoon genie in het leven riep, en weldra kende men zijn naam in geheel Italië. Het was in het jaar 1508, dat Raphaël, die toen den leeftijd van vijfentwintig jaren bereikt had, door Paus Julius II, die de kunst hoog waardeerde, naar Rome werd ontboden, om zijne krachten te beproeven aan de opluistering van het Vatikaan. Hij nam deze uitnoodiging met de grootste geestdrift aan, en het is vooral daar dat hij zijn naam vereeuwigd heeft. Bij het beschouwen van die onovertrefbare fresco's weet men niet wat men meer moet bewonderen: de oude gewone verbeeldingskracht die ze heeft ontworpen, of den rijkdom van kleur en gloed, die er in uitschittert. Het is te betreuren dat Raphaël in zijn bijzonder leven niet even uitstekend was als in de kunst. Is het ook al waar dat zijne vijanden, of liever zijne benijders hem meer ten laste hebben gelegd dan hij verdiende, het kan niet geloochend worden dat hij zeer berispelijk was in zijn levenswandel. Had hij zijne kunst in nederigheid des harten en met een zuiver gemoed beoefend, hij zou er meer dan tijdelijke grootheid door hebben kunnen verwerven, nu blijft hem echter alleen zijn groote naam over, de schoonste eerekroon, die van een vlekkeloos leven, kan men hem niet geven. Hij stierf op Goeden Vrijdag van het jaar 1520. Wij zijn in de gelegenheid onzen lezers eene gravure aan te bieden naar een der beroemdste schilderstukken van Raphaël, bekend onder den {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} naam van Madonna del Pesce. Maria, die op een troon zit, heft het Goddelijk Kind een weinig van haren schoot, op, opdat het beter den visch zal kunnen zien, die hem door den H. Petrus als knaap wordt aangeboden. De toekomstige prins der Apostelen, die door een engel wordt geleid, is in verrukking over de glorie, die moeder en kind omstraalt, en treedt slechts bedeesd nader, ofschoon zijn helder oog vol vertrouwen op het kind Jesus blikt. Wellicht is in geen der Madonna's van Raphaël de uitdrukking der reinste moedervreugde zoo schoon gelegd als in die van del Pesce. Aan de zijde van het Goddelijk Kind knielt de H. Hieronymus met een boek in de hand. Naast hem op den voorgrond ziet men een leeuwenkop, zinnebeeld van den Evangelist Marcus. Hieronymus schijnt de woorden te lezen: ‘Voortaan zult gij menschen vangen... Gij zijt Petrus, en op deze steenrots zal ik mijne Kerk bouwen, en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen.’ Men ziet in den bek van den visch, in plaats van den gewonen haak, een ring: het is de visschersring van Sint-Pieter. {== afbeelding De Montmartre te Parijs in de XVIe eeuw. ==} {>>afbeelding<<} {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De Madonna van Raphaël. ==} {>>afbeelding<<} {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} O, die wijsneus! Door Dr. J. Renier Snieders te Turnhout. ‘Verduiveld, wat is dat van daag een vervelend geslender!’ ‘Ja, mijnheer, de wegen zijn niet best.’ ‘Het paard is lui, Jeurie, leg er de zweep over!’ ‘Ziet mijnheer niet, dat de wielen tot aan den dom in het spoor gaan.’ ‘Voorheen vloog de ruin door zulke wegen.’ ‘O ja, de paarden blijven even min altijd jong als de menschen.’ ‘Hoe oud is ons paard, Jeurie?’ ‘Laat zien; ik woon nu twaalf jaren bij mijnheer, en was de ruin niet vier jaren oud, toen gij hem kocht?’ ‘Dan wordt hij in Mei zestien jaren.’ ‘Juist zestien jaren.’ ‘Het beest is versleten.’ ‘Toch niet, mijnheer, het oudje is nog vlug ter been.’ ‘Zestien jaren, dat is een hooge ouderdom voor een paard.’ ‘Mijnheer is ook oud, en desniettemin is mijnheer nog wel een fiksch vrederechter ‘O, ja, maar....’ ‘Ik zelf ben ook al in de zestig en toch ga ik nog voor niemand uit den weg.’ ‘Dat is eigenlijk de zaak niet; ik wil maar beweren dat het paard dood versleten is......’ ‘Wacht, hier heb ik een hard spoor; loopt dat paard niet goed?’ ‘Dat mag de drommel, indien gij hem zoo met de zweep kittelt!’ ‘Moedig beest, voor zijne jaren ken ik nog zijns gelijken niet.’ ‘Zijne beste dagen zijn voorbij.’ ‘Heel mijn leven wou ik zoo'n klepper voor het rijtuig hebben..... zoo een zacht dier, altijd even moedig, nooit schrikachtig, het is waarachtig de koning der paarden!’ ‘Voorheen, ja, Jeurie, maar op zestienjarigen leeftijd is een paard geen paard meer.’ ‘Waarom niet? Indien het beest zijn werk maar doet.’ ‘Ik heb besloten het paard te verkoopen.’ Dat gesprek had plaats in eene ouderwetsche chees op riemen, tusschen den vrederechter en zijn knecht Jeurie. Bij de laatste woorden van den kantonalen ambtenaar zag de knecht zijn meester verwonderd aan en vroeg of dat gemeend was. ‘Ja, dat is gemeend,’ antwoordde de vrederechter, ‘een oud paard is geen paard; morgen of een anderen dag valt het nog dood voor het rijtuig.’ ‘Wie heeft mijnheer dat wijs gemaakt? de ruin kan nog best een jaar of zes, misschien nog langer loopen.’ ‘Ho, ho!’ ‘Er is geen sleet aan; het paard heeft ijzeren beenen en een adem...... ‘En wat maakt dat, wanneer het beest zoo oud is?’ ‘Die opmerking verwondert mij, en voornamelijk van iemand zooals mijnheer die in de rechten gestudeerd heeft en latijn kent.’ ‘Om dergelijke zaken te beoordeelen behoeft men noch rechten noch latijn te kennen; iedereen toch weet dat een oud paard onbruikbaar wordt?’ Jeurie zuchtte eens en het het hoofd hangen. Hij was slechtgezind op den vrederechter, die het bewijs leverde, dat hij zeer dom was; hij was bedroefd bij het denkbeeld van eenmaal te moeten scheiden van den ruin, dien hij zoo lief had, als ware hij zijn broeder geweest. Het bleef eenige minuten stil in de oude chees. ‘Zijn de paarden duur?’ vroeg de rechter. ‘Ontzaglijk, razend duur!’ antwoordde de knecht met opzet, om zijnen heer van zijn plan af te brengen. ‘O, dan maak ik nog wel een paar honderd gulden van mijn paard!’ riep deze, op zegevierenden toon. ‘Indien het paard mij toebehoorde, was het voor dien prijs niet te koop.’ ‘Was het niet voor twee honderd gulden, dat ik het op de jaarmarkt heb gekocht?’ ‘Ja, maar twaalf jaren geleden, waren de paarden schandekoop.’ ‘Zoodat ik bij slot van rekening dan twaalf jaren voor niets heb gereden!’ riep de verblijde vrederechter, zoo hard dat het paard er van schrikte. ‘Mijnheer vergeet, dat indien hij duur verkoopt, hij wel gedwongen zal zijn, tot een hoogen prijs wederom in te koopen.’ De vrederechter scheen de zeer juiste opmerking van den knecht niet te verstaan, want hij herhaalde, genoeglijk lachend: ‘Ja, dat was, twaalf jaren geleden, een koopje! men heeft mij altijd gezegd dat ik een echt kenner ben!’ Jeurie haalde de schouders even op en dacht bij zich zelven, dat zijn heer een goed vrederechter kon wezen maar geen grein verstand had van paarden. ‘Wat zegt gij er van, Jeurie?’ ‘Ik zeg dat mijnheer den koning der paarden voor zijn rijtuig heeft en in zijn leven......’ ‘Zulk een dier niet meer in zijn stal krijgt?’ ‘Ja, dat beweer ik.’ ‘Het was een goed dier, sterk, vlug, mak, nooit ziek en niet leelijk.’ ‘Zeg maar dat het een uitstekend mooi paard is; neen, zulk een flinke ruin staat er in gansch uw kanton niet.’ ‘Stond, wilt gij zeggen.’ ‘Ik ken hier in de omstreek nog geen enkel paard, dat hem voorbij loopt.’ ‘Toch blijf ik bij mijn besluit.’ Ja, gij zijt heel uw leven een dwarsboom geweest, dacht Jeurie; maar toch mag ik lijden dat indien gij een nieuw paard koopt, het u den eersten dag den beste heel uw oude chees, die toch geen vijftig gulden meer waard is. in duizend stukken slaat. Het was donker geworden; men sprak niet meer in het rijtuig, dat zuchtend en krakend door de diepe sporen voortschokte. De vrederechter dacht aan den verkoop van zijn paard en overlegde bij zich zelven, hoe hij er toe komen moest, om met het bijleggen eener kleine som, voor zijn oud, versleten paard, een jong dier in zijn stal te krijgen. Waaraan dacht Jeurie? aan de eigenzinnigheid en de domheid van den vrederechter, die het zich later duizendmaal zou beklagen, een paard verkocht te hebben, dat nog zoo uitmuntend zijn werk deed en zonder twijfel in weêrwil van zijnen ouderdom nog al eenige jaren kon meêloopen. Daaraan dacht hij, en daarna bleef hij een tijd lang denken, hoe het verlies van het paard, waaraan hij zoo gehecht was, hem zoude bedroeven, en hoe moeielijk het gaan zou, eigen te worden met den nieuwen viervoeter die gewis zooveel gebreken zou hebben, als de tegenwoordige ruin hoedanigheden bezat. In zijnen geest zag Jeurie den ouden vermagerden ruin in het gareel van de een of andere huurkoets voortdraven; hij zag hem struikelen, vallen, en, onder het herhaald klappen des voermanszweep, wederom opstaan. Daar, voor zijne oogen, meende hij het uitgehongerd, lam geslagen arme beest te zien voorthinken, en ginds aan den omdraai zag hij in zijnen geest den afschuwelijken vilder staan, die zijn ten dood veroordeelden ouden vriend stond af te wachten. Jeurie gaf een gil, als had hij eene nachtmerrie van zijn lijf geschut. ‘Wat is dat?’ vroeg de vrederechter verschrikt. ‘Niets, ik geloof waarlijk dat ik daar een oogenblik in slaap was gevallen.’ En ginds aan den omdraai van het donkere dennenbosch, meende Jeurie nog altijd den vilder te zien staan, die zijn blinkend breed mes naar den armen ruin uitstak. Nu indien het dan zoo, en niet anders moet gebeuren, dacht hij; blijf ik geen dag langer meer in mijne dienst. Zooveel genoegen toch is er bij den vrederechter niet te rapen; mijn eenige troost was daar de oude ruin, waarvoor ik mij al de grillen en domme streken van mijnheer heb laten welgevallen.’ ‘Wat belieft u?’ vroeg de vrederechter, want de slecht geluimde Jeurie begon luid op te denken. ‘O, niets, mijnheer,’ antwoordde de knecht. De oude chais stond een oogenblik in het modderig karrespoor stil. ‘Ziet gij wel dat het beest niet meer voort kan?’ sprak de vrederechter. Jeurie had een antwoord klaar, doch dewijl hij overtuigd was, dat het hem niet was geoorloofd te zeggen wat hij dacht, zweeg hij stil. Een kwartier later hield het rijtuig voor het huis van den vrederechter stil. ‘Verschrikkelijk! zie dat beest eens zweeten,’ sprak deze, ‘nooit heb ik het zoo zien hijgen.... Zou de ruin ook soms dempig worden?’ Zonder op deze vraag te antwoorden, maakte Jeurie het tuig los en bracht het arme dier, dat dien avond zoo moedig door slijk en modder had geloopen en zoo schandig door zijn meester gelasterd werd, op stal. ‘Nu, Jeurie!’ riep de vrederechter, zich in de huisdeur omkeerende, ‘indien gij een koopman weet, het paard is voor tweehonderd gulden te koop.’ Jeurie gaf geen antwoord; hij mompelde eenige onverstaanbare woorden, die hij ongetwijfeld niet luid op durfde zeggen. ‘Zegt gij iets, Jeurie?’ vroeg de vrederechter, die zich hield, alsof hij de beteekenis van dat gemompel niet begreep. ‘Niets, mijnheer!’ ‘Is dat toch een gromduivel van een knecht!’ Daarmeê ging de vrederechter naar binnen. De deur was nauwelijks achter hem dicht, of de fijne stem zijner vrouw klonk in de eetkamer. ‘Wat hoor ik daar, dat gij uw paard zoudt verkoopen? wel, dat zal toch zeker wel niet waar zijn?’ ‘Het paard is oud,’ antwoordde de vrederechter op een zachten toon, ten einde zijne weêrhelft, die zeer driftig was, niet lastig te maken. ‘Oud? dertien jaren, mag dat oud heeten? Het paard van onzen buurman is vijf en twintig jaren oud, en nog is het moedig en rap ter been.’ ‘Het paard van den buurman is eene uitzondering; onze ruin is zestien jaren oud, en....’ ‘Dertien,’ viel mevrouw hem in de reden. ‘Zestien,’ bevestigde de vrederechter. ‘Neen, dertien,’ hield mevrouw staande. ‘Zestien, nog eens.’ hernam hij met ongeduld, ‘wilt gij er een bewijs van?’ ‘Dertien, zeg ik u,’ sprak zij driftig, ‘het paard was vier jaren oud, toen gij het hier op stal bracht....’ ‘Welnu?....’ ‘Juist hetzelfde jaar, dat het huis van den buurman afbrandde....’ ‘Juist, welnu?’ ‘En dat is vandaag, dag op dag negen jaren geleden.’ ‘Neen, twaalf jaren.’ ‘Neen, negen.’ ‘Twaalf, zeg ik u, of denkt gij dat ik dien ijselijken nacht heb vergeten?’ ‘Negen, negen, negen!’ riep de vrouw op klimmenden toon, ‘of meent gij dat ik niet meer weet, dat ik dien ganschen nacht, bibberend van koû, de wacht heb gehouden bij den uitgedragen huisraad? gij ziet dus wel dat ik gelijk heb, en het paard slechts dertien jafen oud is.’ ‘Tegen u kan het niemand volhouden.’ ‘Omdat ik gelijk heb.’ ‘Luister eens, en word niet zoo driftig; hoe oud is uwe jongste dochter?’ ‘Elf jaren.’ ‘Nu, het kind werd het jaar na den brand geboren.’ ‘Ja juist, daar heb ik u!’ ‘Volstrekt niet....’ {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Och, kom, is dat nu niet klaar en duidelijk? Negen jaren! Negen en vier is dertien; ja, het paard is juist dertien jaar.’ ‘Nu, in Gods naam, ik zal u dan maar gelijk geven en liever maar zeggen dat het paard niet oud, maar versleten is.’ ‘Versleten? sedert wanneer heeft het arme beest dat toch gekregen?’ ‘O, dat dagteekent niet van gisteren of eergisteren.’ ‘Gisteren of eergisteren heb ik er u nog op hooren roemen, dat gij een paard onder duizenden hadt.’ ‘Voorheen was het een goed paard.’ ‘En waarom heden ook niet?’ ‘Wel, omdat het beest versleten en....’ ‘Kom, wie maakt u dat wijs?’ ‘Omdat het stokoud is.’ ‘Dertien jaren?’ ‘Zestien!’ ‘Dertien; wat zijt gij toch eigenzinnig!’ ‘Zestien, was zijt gij toch onverstandig! En om kort te maken, moet ik u zeggen dat ik vast besloten heb, mijn paard te verkoopen.’ ‘Arm beest!’ Zou zij den vrederechter bedoelen? vroeg de knecht bij zich zelven, die aan de deur de hevige woordenwisseling in de eetkamer stond af te luisteren. ‘Arm beest!’ herhaalde mevrouw, ‘wie weet, of het nog niet onder de zweep van den vigilantman dood blijft!’ Dit zeggende, begon zij te weenen; zoo lief had zij den armen ruin. ‘Vrouwentranen zijn spoedig gereed, maar ook spoedig opgedroogd’, mompelde de vrederechter, terwijl hij in een aangrenzend vertrek ging, om zijne laarzen uit te trekken, en hij voegde er bij: ‘en nu dat zoo gaat, zou ik wel eens willen weten, wie hier in huis de baas is, en of de baas zijn paard mag verkoopen wanneer hij zulks goedvindt.’ Daarbij bleef het dien avond. Den volgenden dag kwam de Pastoor een bezoek afleggen bij den vrederechter. Nauwelijks was hij gezeten, of mevrouw bracht het den vorigen avond zoo hevig besproken vraagstuk ter tafel. Over den ouderdom van het paard kreeg mevrouw geen gelijk; neen, het was wel degelijk zestien jaren oud. Of het paard nu op dien ouderdom als versleten of niet versleten, alsnog bruikbaar of niet bruikbaar moest beschouwd worden, was eene tweede vraag, waarvan de oplossing den pastoor zeer moeilijk voorkwam. Voor dezen was een zestienjarig paard volstrekt zonder waarde; voor genen kon het nog een kostbaar paard wezen; zulks hing bloot af van het werk, waartoe het moest gebezigd worden. Daarna kwam eene uitgebreide levensbeschrijving van den ruin, die dan toch stellig (ook mevrouw had daarin eindelijk toegestemd) zestien jaar oud was. Mevrouw haalde aan hoe iedereen altijd gezegd en herhaald had, dat de ruin van den vrederechter onder duizenden mocht geroemd worden. Nooit in zijn leven was hij nog ziek geweest, en hij liep nog even vroolijk als in zijne jongste dagen. De tegenpartij moest bekennen, dat dit alles wel waar was, maar beweerde ook, dat die schitterende hoedanigheden van vroeger sedert een heelen tijd gevoelig waren verminderd. Het dier was spoedig vermoeid, draafde met tegenzin, stiet somtijds den hoef op hobbelige wegen en dreigde te vallen. Gisteren avond nog het hij het rijtuig bijna in het slijk steken en kwam na gedurig door de zweep te zijn voortgeslagen, hijgend en met zweet bedekt te huis. Mevrouw somde al de hoedanigheden van den alom geprezen ruin op; de vrederechter integendeel hield mordicus vol, dat het dier oud en versleten was en hem volstrekt niet meer diende. De pastoor gaf wel de mevrouw gelijk, maar verklaarde zich toch onbevoegd, om de aangehaalde bewijsredenen van den vrederechter te beoordeelen. De zaak bleef onbeslist. Jeurie had den duivel in 't lijf tegen zijnen heer. Sedert verscheidene dagen sprak hij geen woord meer en het het paard vuil op stal staan. Het lange winterhaar stond den armen ruin recht op het lijf; staart en manen waren sedert eene heele week niet meer gewasschen of uitgekamd, en aan de pooten groeide lang haar, bemorst met stalmest en aaneengeplakt met het slijk der modderachtige wegen. Zoo dikwijls Jeurie in den stal kwam om het paard te voederen, werd hij zoo bedroefd, dat hij zijn ouden vriend een kus op den snuit drukte, en dan, kijvend tegen den vrederechter, heenging. Eenige dagen daarna werd Jeurie ziek en bleef gedurende de heele week onbekwaam om zijn bed te verlaten. ‘Is het morgen niet dat de jaarlijksche paardenmarkt in de stad plaats heeft?’ vroeg de vrederechter, terwijl hij een oog wierp op zijn zakalmanak, ‘ja, en terwijl Jeurie ziek is, laat ons de zaak maar in eens kort afdoen.’ En den volgenden morgen, voor dag en dauw, was de vrederechter te been. Hij zelf voederde het paard, tuigde het op en spande het toen in de chees, waarin hij alleen plaats nam, en reed weg. In den morgen kwam hij op de jaarmarkt aan, deed zijn paard door den knecht der afspanning op de markt brengen en bleef in kleine en groote kringen er rond heen wandelen, ten einde de koopers niet te laten ontsnappen. Er waren meer dan twee duizend paarden op de markt; ook was er eene groote menigte koopers. De duitsche Joden, die honderden paarden kochten, schenen het paard van den vrederechter niet te zien; en de fransche kooplieden gingen voorbij met een kleinen glimlach, tot het langharig en morsig dier gericht. Eindelijk kwamen er twee mannen bij het paard staan. De vrederechter nam hen voor zoogenaamde maquignons, juist de kooplieden, die hij gezocht had. Een hunner keek het paard in den muil, dien hij had opengetrokken; de andere sloeg hem met zijne lederen zweep om de heupen, ten einde te zien of er in zijne spieren en gewrichten nog beweging zat. ‘Laat het beest eens den weg opdraven,’ zei een hunner. Toen de ruin weêr op zijne plaats terugkwam, vroeg de eene: ‘Wat vraagt gij voor dat beest?’ ‘Twee honderd gulden,’ antwoordde de vrederechter, die nader kwam. ‘Twee honderd gulden!’ was de tweevoudige uitroep der paardenschacheraars, terwijl zij een vragenden blik wierpen op den vrederechter. ‘Is dat te veel? de paarden zijn hoog in prijs,’ merkte de vrederechter aan. ‘De jonge paarden, ja, maar toch de oude knollen niet....... uw paard is misschien twintig jaar oud.’ ‘Ho, ho! dat is overdreven!’ ‘Dat beest is stokoud en versleten.’ ‘Neen, ik verwed er onder wat gij wilt, dat er geen twee betere loopers op de markt zijn.’ ‘Waarom houdt gij het dan zelf niet? Wilt gij vijftig gulden voor uwe oude knol?’ De in zijne eer gekrenkte vrederechter draaide zich om en gaf geen antwoord. Eenige minuten later kwam een gemeene kerel het paard laten afdraven en bood er veertig gulden voor. Het was iemand, die door de twee maquignons met hunne lange, lederen zweepen was afgezonden, en gedurig herhaalde, dat oude knollen tot geen hoegenaamden prijs gezocht werden. De vrederechter maakte al wederom een grooten ophef van al de hoedanigheden van zijn paard en wilde wedden dat het in dit en dat werk, en voornamelijk in het loopen, had uitgemunt en nog uitmuntte; doch de gemeene kerel antwoordde op elk gezegde, dat oude knollen niet meer gezocht waren. Een kwartier later kwam er een tweede zendeling, die voor de oude, vuile knol van een paard, dertig gulden bood. ‘Pak u weg, kerel!’ riep de verontwaardigde vrederechter. ‘Dertig gulden! en aan dien prijs is de oude kreng goed betaald.’ ‘Oude kreng! indien gij eens wist, welk een koning van een paard het altijd geweest is.’ ‘Dat is wel mogelijk, doch het arme beest is misschien vijf en twintig jaren oud.’ ‘Vijf en twintig jaren?’ riep de vrederechter grinnekend gelijk een hengst, ‘zou het wel meer dan een jaar of elf wezen!’ ‘Zie eens die diepe inzakking boven zijne oogen, en die ontzettende lange tanden..... O, dat beest is tot den naad versleten! De grijze haarpijlen vertoonen zich overal; heel het uiterlijke bewijst duidelijk dat de arme knol nog enkel goed is voor....... ‘Voor alle werk,’ onderbrak de verkooper. ‘Voor den vilder,’ spotte de kooper; ziet gij niet dat het paard beeft van zwakheid en ouderdom? En hier op de knieën zie ik het duidelijk bewijs dat het reeds meer dan eens gestruikeld en op de steenen heeft gelegen.’ Wat het laatste betrof, hierin had de kooper gelijk; van tijd tot tijd gebeurde het al eens, dat de ruin, in weêrwil hij nog een uitmuntend overschot van een paard was, op den hobbeligen weg zijn teen stiet en struikelde. ‘Nooit is mijn paard gevallen!’ loog de vrederechter, ‘het heeft ijzeren beenen.’ ‘Dat kunt gij de kat wijs maken,’ lachte de kooper, ‘nu, ik wil er nog iets bij doen..... vijf en dertig gulden!’ ‘Hij stak zijne geopende hand uit, waarin die des vrederechters den bedongen koop moest toeslaan. ‘Ga maar heen,’ morde deze, ‘mijn paard is niet meer te koop.’ ‘Nu, vaar er maar wel meê,’ gromde de kooper die zich verwijderde. Hij was nog nauwelijks aan de andere zijde van het marktplein, of de twee maquignons zonden een derden kooper naar den vrederechter. ‘Wilt gij het paard eens monsteren!’ vroeg deze, nadat hij den ruin met oplettendheid van alle zijden onderzocht had. Het was alsof het arme dier gewaar werd wat er omging, en volkomen besefte, hoe het zich te gedragen had, om niet hals over kop in zijn ongeluk te loopen. Ofschoon de koopman den ruin met zijne lange zweep ontzaggelijk over den rug sloeg, wilde deze toch moeilijk van plaats, en weigerde halstarrig op en af te draven. Dat paard kan enkel dienen voor de vilderij, meende de koopman, ‘wat vraagt gij daarvoor? Doch, om het even..... dat is nog vijf en twintig gulden waard.’ De vrederechter vroeg bij zich zelven, of hij niet terstond naar huis zou terugkeeren, en, zonder iets van zijn beproefden verkoop te reppen, het paard stil op stal zetten. Doch er waren een paar buurlieden, die hem op de jaarmarkt gezien hadden en gewis zou het uitkomen, dat hij zijn paard te koop had gesteld. En hoe zoude zijne weêrhelft jubelen, en hoe zoude zijn knecht in de vuist lachen, indien hij wist dat zijn heer, onverrichter zake, was teruggekeerd en geen kooper had kunnen vinden. Ten andere, had men geen gelijk, als men beweerde dat het beest versleten was, en enkel voor de vilderij konde dienen? Wat zag de oude ruin er toch ook morsig, verarmd en gehavend uit? Hij stond daar als een ter doodstraf veroordeelde, met den kop ten gronde gebogen, ingetrokken staart en in den nek liggende ooren, te kijken; en of men hem met de zweep sloeg of niet, hij weigerde een poot te verzetten. Ja, het beest was versleten, en wat er ook mochte gebeuren, het weêr inspannen en op stal terugbrengen, dat deed hij dan volstrekt niet. Zoo redeneerde de vrederechter. ‘Indien gij vijftig gulden geeft’ sprak hij den koopman toe, ‘sta ik u mijn paard af.’ ‘Ik wil er nog een gulden bij bieden.’ ‘En ik wil er nog een afdoen.’ ‘Neen, geen cent bied ik er bij; zes en twintig gulden.’ Hij keerde zich om en ging heen. ‘Top! riep de vrederechter.’ (Wordt vervolgd.) {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Allerlei. Een zware strijd, Het is onlangs gebleken dat de bieën nog weinig ontzag hebben voor de Pruissen, in weerwil van den grooten naam dien deze zich voor een paar jaren hebben gemaakt. Tusschen Limburg en Dietz ligt het kasteel Oraniënstein, dat sedert Paschen is ingericht tot kweekschool voor pruissische kadetten. Onlangs begaf de directeur der militaire inrichting zich met zijne kweekelingen naar een naburigen tuin, waar een aantal biekorven waren. De eigenaar gaf. op verzoek van den direkteur, den kweekelingen een overzicht van de inrichting der korven en de werkzaamheid der bieën, doch vermaande hen herhaaldelijk de korven niet aan te raken. De kadetten stoorden zich hieraan niet, waarschijnlijk in het denkbeeld verkeerende dat een Pruis ongestraft kan annexeeren waar en wat hij wil. De bieën onderscheiden zich echter hierin van de menschen dat zij niet in partijschappen verdeeld zijn en eensgezind hunne nationaliteit handhaven. Zij schenen ook weinig eerbied te hebben voor de pruissische uniform, want zoodra de vrede in hun rijk door de vreemde indringers verstoord werd, vielen zij gemeenschappelijk op hen aan. Aan vluchten viel niet te denken, want de gevleugelde honighuzaren maakten de eene goed berekende charge na de andere, en het was alsof zij den goeden naam der naaldgeweren voor altijd vernietigen wilden, want de kadetten ontvingen meer dan honderd steken in een seconde. Het is wellicht de beste les geweest, die zij nog hadden ontvangen, zoolang zij de uniform droegen. De windmeter. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De mechanische kracht van een bewegend lichaam wordt uitgedrukt door M S2, dat is de massa van dat lichaam vermenigvuldigd met zijne snelheid. De massa van de lucht is aan slechts geringe veranderingen onderhevig; daarom hangt de kracht van den wind nagenoeg alleen af van zijne snelheid. - Kracht en snelheid van den wind kunnen dus beschouwd worden als woorden van dezelfde beteekenis. Om deze te meten heeft men in den lateren tijd vernuftige toestellen uitgedacht, die men anemometers of windmeters noemt, en waarvan wij de beschrijving zullen geven. Nevenstaand figuur stelt den windmeter voor, die door Dr. Robinson in Ierland is uitgevonden. Het werktuig bestaat uit eene vertikale as, of staanden stang, die vier horizontale stralen draagt, elkander met rechte hoeken kruisende; aan de uiteinden van deze stralen zijn vier halve holle bollen zoodanig gesoldeerd, dat 1e de groote cirkels van die halve bollen in een vertikaal vlak liggen en dat 2e het holvormige van den eenen halven bol naar het bolvormige van den volgenden gekeerd is. Wanneer dit molentje in een luchtstroom geplaatst is, ontmoet de wind immer twee bolvormige en twee holvormige halve bollen. Daar de wind meer kracht op den eerste dan wel op den laatste uitoefent, geeft hij aan het geheel eene omwentelende beweging en het getal der draaiingen is altijd geëvenredigd met de snelheid of de kracht van den wind; of in andere woorden de afgeloopen weg van het middelpunt der halve bollen is een standvastige breuk van den weg, door den wind afgelegd, en Dr. Robinson heeft proefondervindelijk bewezen, dat nagenoeg de verhouding tusschen beide als 1: 3 is. Wanneer men aldus den omtrek van den cirkel, door het middelpunt der halve bollen beschreven, meet en die lengte met drie vermenigvuldigt, heeft men den afstand, door den wind tijdens elke draaiing van het molentje afgelegd. De as AB waarom het molentje draait, is van onder spiraal geschroefd. Deze schroef vat in de tanden van een rad C, dat teller genoemd wordt en waardoor men tot 10,000 omwentelingen van het molentje kan tellen. Om aan een windmeter een vaste plaats te geven, moet men eene verhevene en alzijdig opene plek kiezen, en dan is het dikwijls moeielijk om het gaê te slaan vooral gedurende den nacht. Men is aan Piazzi-Smith eene inrichting schuldig. die het waarnemen veel gemakkelijker maakt vooral in de observatoriums en aan boord van schepen. Op het rad C. van den ‘teller’ van den windmeter is een klein tongetje van platina aangebracht. Een kleine geïsoleerde veer, raakt het tongetje bij elke zijner omwentelingen; twee schroeven, de eene met het rad, de andere met de veer gemeenschap hebbende, veroorloven er twee geïsoleerde koperdraden aan vast te maken, welke van den waarnemer uitgaan en waarvan de uiteinden gemeenschap met de galvanische zuil D hebben. Men heeft verder een galvanometer E, gevormd door een magneetnaald, waaronder de galvanische stroom loopt. Bij elke volledige omwenteling van het rad van den teller wordt de galvanische stroom afgesloten, en wijkt de naald af. Indien het rad 100 tanden heeft, zal elke afwijking van de naald na 100 omwentelingen plaats hebben. Het zal dan voldoende zijn om den weg der wind in één seconde of in één uur afgelegd te vinden, den tijd te meten, die tusschen elke afwijking van den galvanometer verloopen is. Aan velen onzer lezers die geen genoegzaam begrip hebben over de elektriciteit zal bovengenoemde beschrijving duister blijven; evenwel zullen zij het nut van zulk een toestel begrijpen, wanneer zij weten dat door een behoorlijke kennis van de kracht en de richting der winden menig onheil op zee kan voorkomen worden; immers hoe wenschelijk zou het zijn, wanneer men van elken naderenden storm de kracht en de richting kon voorspellen en, door het telegraafnet geholpen, tijdig daarvan aan alle zeeplaatsen kon kennis geven. Een andermaal zullen wij een meer volledigen en nauwkeurigen anemometer beschrijven. Sympathie en antipathie. In een der grootste steden van een naburig land wordt sedert eenigen tijd een zonderling proces gevoerd. In een afgelegene, ofschoon deftige straat, woont sinds jaren een tamelijk bejaard heer, die gedurende den dag op zijn kantoor werkzaam is en de avonden altijd op zijne kamer doorbrengt in gezelschap van twee kanarievogels, die bekend zijn onder den naam van poppen. De oorzaak van deze afgetrokkenheid ligt voornamelijk in zijne antipathie tegen muziek, die hem alle openbare plaatsen doet schuwen, omdat men daar voortdurend met muzikale uitvoeringen van allerlei aard geplaagd wordt. Om dezelfde reden heeft hij dan ook vogels gekozen, die niet zingen. Nu wilde het toeval dat hij ongeveer drie maanden geleden iemand tot buurman kreeg, die evenveel sympathie als hij antipathie voor de muziek bezit en ten gevolge daarvan gansche avonden en halve nachten voor de piano zit. Daar de muur, die de twee huizen van elkanderscheidt, zeer dun is, kan men de piano zeer duidelijk op de kamer van den muziek-vijand hooren, zoodat deze eenige avonden in eene heel onaangename stemming en een gedeelte van den nacht slapeloos doorbracht. Hij ging des avonds in eenen hoek van de kamer zitten, stopte watten in zijne ooren, doch het mogt niet baten, want zijn gehoorvlies werd voortdurend verscheurd, en tot overmaat van ramp begonnen nu ook de vogeltjes, daartoe uitgelokt door de piano, aanhoudend te sjilpen en te piepen. Tot zijn groot verdriet bestond er geene wet tegen zoodanige rustverstoring, en hij besloot daarom den muziekvriend te doen verzoeken dat deze zijne liefhebberij des avonds zou staken; dit mogt echter niets baten. Hij bood toen den muzikalen woelgeest eene som gelds aan, indien hij in eene andere buurt wilde gaan wonen, doch hij ontving tot antwoord dat de muziek-vriend die stille straat bij voorkeur had gekozen om zich ongestoord aan zijne liefhebberij te kunnen overgeven. Door al die weigeringen tot radeloosheid gevoerd, besloot de oude heer een buitengewoon middel aan te wenden om zijn vijand uit het veld te slaan. In weerwil van zijne antipathie tegen de muziek, kocht hij een Saxophon van de grootste soort, en zoodra nu zijn buurman des avonds de vingers op de piano zette, bragt hij zijn instrument voor den mond en blies daaruit zulke verschrikkelijke hart- en oorverscheurende toonen, dat niet slechts de piano oogenblikkelijk verstomde, maar zelfs de gansche buurt bijeen liep. Dit herhaalt hij nu zoo dikwijls zijn buurman, hetzij des avonds, hetzij des nachts, het waagt de toetsen der piano in beweging te brengen. De pianist heeft eene aanklacht tegen den Saxophonist, ingediend wegens rustverstoring en grondt zich hierop dat hij van zijne tegenpartij briefjes in handen heeft, waarin hij blijken geeft van groote antipathie tegen muziek, en hij zich bijgevolg enkel van zijn blaasinstrument bedient om anderen te kwellen. Men is zeer nieuwsgierig of de sympathie of de antipathie de overwinning zal behalen. Moorden in Italie. Volgens eene officiëele statistieke opgave is sedert 1864 het getal der moordenaars met 57% toegenomen. In de 4 laatste jaren komen gemiddeld 42 moordenaars op 300,000 inwoners, in Engeland daarentegen slechts 6 en in Belgie niet meer dan 1. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} DE BELGISCHE ILLUSTRATIE Eerste Jaargang. No. 6. HOOFDBUREAU VAN DE BELGISCHE ILLUSTRATIE BIJ H. TOLBOOM. Groenplaats, 14 Antwerpen. ONDER HOOFDREDACTIE VAN AUG. SNIEDERS Jr. en H.A. BANNING, MET MEDEWERKING VAN onderscheidene vlaamsche letterkundigen. Elk vel van 8 pag. kl. folio kost slechts 15 Centiemen. Men teekent in voor een geheelen jaargang bij alle Boekhandelaren en bij de Directie. INHOUD: De Tijger. - O, die wijsneus! door Dr. J. Renier Snieders. - De rots van den H. Michaël. - De doopvent in de kathedraal te Siëna. - Reizen, vroeger en nu. - Allerlei. Nummer 6 De Tijger. Onder de verscheurende dieren bekleedt de tijger ongetwijfeld de eerste plaats. De treurige reputatie, die dit dier zich door zijne bloeddorst heeft bekomen, is sinds eeuwen het deel van den grootsten vijand der menschen geweest. Het kan echter niet ontkend worden dat men ook ten opzichte van den tijger den duivel zwarter gemaakt heeft dan hij is. De talrijke nazoekingen der reizigers zoowel als de waarnemingen, die men sinds eenige jaren in de dierentuinen heeft kunnen doen, bewijzen dat Buffon, in zijne schildering van den tijger, zich niet genoeg aan de waarheid gehouden heeft. Hij schildert hem als een afschuwelijken boosdoender en een ellendigen lafaard en vergenoegt zich niet met hem, wat goede eigenschappen betreft, op den laatsten trap te plaatsen maar acht ook zijne pooten te laag, zijn kop te dik, zijne lichaamsdeelen zonder eenige evenredigheid en wat niet al meer. Dat alles is zeer overdreven. Zeker zal niemand, die den tijger heeft gezien - en daar bestaat tegenwoordig nog al gelegenheid voor - ontkennen dat hij een prachtig dier is. al heeft hij niet de indrukwekkende, statige en fiere houding, de sierlijke manen van den leeuw. Behalve dat de deelen zijns lichaams, wat Buffon ook zeggen moge, juist in evenredigheid zijn. doet hij in kracht voor den leeuw niet onder. Reizigers zijn er getuige van geweest, dat hij in vollen ren een das, een antiloop. zelfs een buffel aangreep en met zich voerde, zonder zijnen loop een oogenblik te vertragen of de snelheid er van te verminderen. Zijn prachtig geteekend vel eindelijk laat met de huid van geen enkel dier eene vergelijking toe. {== afbeelding Een Kirghis door een tijger aangevallen ==} {>>afbeelding<<} De neigingen, gewoonten en levenswijze van den tijger verschillen weinig van die van den leeuw. Ofschoon hij verlekkerd is op levend vleesch en warm bloed, versmaadt hij, wanneer de honger hem plaagt, een doode prooi niet, zelfs niet eene, die in staat van ontbinding verkeert. Als alle vleeschetende dieren drijft zijn instinkt hem aan om voor de toekomst te zorgen; van daar dat hij zoowel doodt als hij verzadigd is, als wanneer hij honger gevoelt. Buffon, die dit instinkt wellicht niet kende, noemde hem daarom misschien ‘nutteloos wreed.’ De tijger gaat gewoonlijk des nachts op jacht en brengt den dag in rust door. Slechts als de nacht hem niet voordeelig is geweest. zoekt hij bij het daglicht eene prooi machtig te worden. Hij houdt zich bij voorkeur aan de oevers van rivieren, meeren en vijvers op, niet alleen omdat daar de plantetende dieren komen om hunnen dorst te lesschen. maar ook omdat hij daar in de gelegenheid is visch te bekomen, waarvan hij een groot liefhebber is. en dien hij zeer goed weet te vangen. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Een onvermoeid zwemmer zijnde, bedenkt hij zich geen oogenblik in het water te springen en visch of wild te vervolgen, wanneer deze zich vertoonen, en de wilde buffels, die zich dikwijls met den stroom laten medeslepen, vinden in hem een grooteren vijand dan in den krokodil. Geen dier verdient minder dan hij de type van een lafaard genoemd te worden. Ofschoon gewoon den dag in zijn hol door te brengen, verlaat hij het, wanneer hij eetlust gevoelt, en niets kan hem van een poging terug houden om voedsel meester te worden en daarmeê zijnen honger te stillen, Het is waar, hij ontwijkt den mensch en zoekt te ontvluchten, wanneer jagers hem op de hielen zitten. Doch wanneer hij ontdekt dat groot gevaar hem dreigt of wanneer hij uitgehongerd is, kan hem niets tegenhouden, en hij ontziet den mensch evenmin als een stuk wild, als een ree of buffel. Hij dringt in afgelegen woningen, in dorpen en somtijds in de steden, zoekt de huisdieren op tot in hunne stallen, ook de menschen tot in hunne woningen en verslindt zijne prooi op de plaats, waar hij haar gegrepen heeft, of sleept haar naar zijn hol. Te Goa vond men op zekeren dag een slapenden tijger in een slachterewinkel; hij had al het aanwezige vleesch verslonden; natuurlijk werd hij gedood. Men heeft niet verre van die stad een kruis opgericht op de plaats, waar een portugeesch officier, aan het hoofd eener afdeeling ruiterij rijdende, door een tijger van zijn paard gerukt, naar het bosch gesleept en verscheurd werd. De snelheid, waarmede het monster zijn aanslag volvoerde, had iedere poging tot redding onmogelijk gemaakt. Ook op onze gravure kan men zien dat de tijger den mensch niet vreest. Een Kirghis, een bewoner der west-aziatische steppen, deed een rijtoertje in de woestijn in de nabijheid zijner woning. Gelukkig had hij, wat de Kirghizen meestal doen, een paard meêgenomen behalve dat hetwelk hij bereed. Nauwelijks was hij honderd schreden van zijne hut verwijderd, of plotseling sprong uit het hooge gras een tijger te voorschijn; deze had het oogenschijnlijk op de borst des ruiters gemunt, doch daar hij niet hoog genoeg gesprongen was, omklemde hij met beide pooten de borst van het paard en zette er zijne tanden in. De Kirghis haastte zich op het tweede paard te springen, en daar hij ongewapend was en zich overtuigde dat hij het arme dier niet redden kon, reed hij pijlsnel naar zijne woning, om zijne stamgenooten tot vervolging van den tijger te verzamelen. Men vindt den tijger in Indië en China, in Indië voornamelijk op Sumatra en Borneo, in China, in de steppen van Mongolië. Ook ontmoet men tijgers in Siberië tot zelfs daar, waar de koude streijd genoemd kan worden, doch hun getal is niet aanzienlijk. De tijgers uit het Noorden hebben langer haar dan die uit de verzengde luchstreek en zijn lichter gekleurd; in bloeddorst evenaren zij hunne zuidelijke makkers. Overal, waar tijgers en menschen zijn, bestaat er tusschen beiden een strijd op leven en dood. Honderden menschen sterven er jaarlijks tusschen de tanden van dat verschrikkelijke dier, maar ook worden er jaarlijks honderden tijgers gedood, hetzij door landlieden, die zich zelven en hun vee te verdedigen hebben, hetzij door jagers, die de tijgers tot in hunne schuilhoeken vervolgen. De Maleiers en de half wilde Indianen, die Chineesch Indië bewonen, maken jacht op den tijger zooals de Afrikanen het op den leeuw en den luipaard doen. Zij leggen aan den oever der rivier, waarin hij des nachts komt drinken en zwemmen, een lokaas neder en verbergen zich in het nabijgelegen kreupelhout, waarbij zij niet vergeten op de richting van den wind te letten. Zoodra de tijger het aas riekt, snelt hij er op toe, maar valt gewoonlijk doodelijk getroffen neder, alvorens hij het bereikt heeft. In Hindostan gaat men op minder eenvoudige wijze te werk. Tot de tijgerjacht vormt zich daar eene expeditie, waarvan het opperhoofd een voornaam inlander of Europeaan is en ieder lid een vooraf bepaalde rol heeft te vervullen. De jagers rijden gewoonlijk op olifanten, op wier hoogen rug de tijger hen niet bereiken kan zonder met den muil des olifants of de wapenen des ruiters in aanraking te komen. Ieder ruiter is voorzien van drie of vier goede geweren en daarenboven van revolvers en messen. Vóór de hindousche rajahs met de europeesche vuurwapenen bekend waren, bedienden zij zich van pijlen en lansen. De expeditie laat zich nooit door het toeval leiden. Zij is georganiseerd tegen een vijand, die van zijne tegenwoordigheid in de streek heeft kennis gegeven, en wiens hol ten naaste bij bekend is. Vroeg in den morgen begeeft men zich op weg om de kans te hebben van den tijger in den slaap te overvallen. Verschrikt ontwaakt, springt het ondier op, begint op eene verschrikkelijke wijze te brullen maar wordt tot zwijgen gebracht door eene algemeene losbranding, die gewoonlijk voldoende is. Somtijds evenwel komt hij gezond of licht gewond uit den slag te voorschijn; dan springt hij op den eersten olifant toe, dien hij ontmoet. Kan de jager hem niet spoedig genoeg een kogel in den kop of de borst jagen, dan is de toestand van den cornac zorgbarend genoeg, want deze heeft geen ander wapen dan de ijzeren piek, waarmede hij den olifant voortdrijft. Gewoonlgk echter verlossen de toesnellende jagers hem spoedig uit zijne moeilgke positie. De gunstige streken voor de tijgerjacht zijn de distrikten van Goruckpour op de grenzen van Nepaul. Abbye-Lingh, een de oudste jagers van het land, verhaalt zeker schrijver, doodde er alleen 500. Hieruit kan men afleiden welk aantal tijgers er in die gewesten moet worden aangetroffen. In weerwil van hunne behendigheid en list zouden de jagers er nooit toe hebben kunnen komen het land van de gevreesde dieren te zuiveren; maar de beschaving en de daardoor ontstane ontginningen zijn hun de behulpzame hand komen bieden en hebben het gedierte naar de meer noordelijk gelegen wildernissen gedreven, waar thans de jager ze in menigte kan vinden. O, die wijsneus! Door Dr. J. Renier Snieders. Vervolg. De koop was gesloten; het paard werd betaald en van de markt geleid. ‘En nu, dacht de vrederechter, ga ik eens op mijn gemak de markt op en af wandelen, en rond zien, of ik niet een vierjarigen, flinken ruin vind..... het is nu elf ure, ik heb tijd genoeg om eenige paarden, die mij bevallen, een voor een, te laten monsteren.’ Wij laten den vrederechter door de ontelbare rijen van paarden heenwandelen en gaan even buiten de stad naar eene afgelegene herberg, waar een groot, zwart paard met vier witte pooten en eene lange, witte streep voor den kop, in den stal staat te eten. In denzelfden stal bevonden zich ook twee mannen. De eene droeg een blauwen, de andere een groenachtigen kiel; beiden hadden even als alle paardenkooplieden een mispelaar, waaraan een lange riem met knoopen hing, en dien zij gebruikten voor rijzweep. ‘Kom, laat ons de handen maar eens uit de mouw steken,’ zeide de eene, terwijl hij een linnen zak voor den dag haalde. ‘Ja, laat ons de jufvrouw eens opknappen,’ zei de andere, en hij nam uit den zak een grooten kam en twee of drie scharen van verschillenden vorm en grootte. ‘Heb ik in mijn leven zoo'n smerig paard gezien?’ hernam de blauwe kiel, terwgl zijn roskam in lange trekken over het lijf van het paard ging. ‘Welke ruige pooten!’ sprak de groenachtige kiel, toen hij zich op de knieën had neêrgezet en zich gereed maakte het lange, beslijkte haar weg te scheren. Een half uur lang streken de roskam, en bij afwisseling de stroowisch, over het lijf van het dier, welks huid eindelijk met den borstel glad en glimmend werd gestreken. ‘Verduiveld, geen leelijk paard!’ sprak de blauwe kiel, terwijl hij een paar schreden achteruit ging om het afgedane werk gade te slaan. ‘En wie zou onder dat lange, morsige haar, zulke fijne, gladde pooten gezocht hebben?’ zeide de groenachtige kiel, terwijl hij de geschoren voeten van het paard met eene spons en warm water zuiver maakte. ‘Een flinke bles in zijnen tijd, en nog een best paard,’ hernam de eene; ‘wacht, laat mij zijne manen nu nog eens effen glad, kammen..... weet gij geen middel om die leelijke, witte pooten zwart te maken? Allemachtig, wat steekt dat toch af!’ ‘O, dat is in een oogenblik gedaan,’ zeide de andere. Hij haalde een medecijnfleschje uit den linnen zak, goot wat vocht op een doek en wreef daarmeê langs de witte pooten en de lange streep voor den kop van het paard. ‘De pooten blijven wit,’ merkte zijn makker aan. ‘Een oogenblik geduld,’ was het antwoord; ‘totdat het ingewreven vocht is opgedroogd.’ Zoodra het droog was, goot hij uit een ander fleschje wederom een vocht op een lap van zeemleder, en wreef eenige malen over de witte pooten van het paard. ‘Ha, ha!’ riep zijn makker verheugd, toen hij ontwaarde dat in een oogenblik de pooten pikzwart werden en begonnen te glimmen. Ook de witte streep voor den kop van het paard onderging dezelfde kunstbewerking. Daareven nog had het paard eene afstekende en zeker weinig in den smaak der liefhebbers vallende eksterskleur, thans had het een glimmend zwarte vacht, waarop geen enkel zilverstipje meer te zien was. ‘Misstaat die lange staart niet?’ vroeg de eene. ‘Geef mij de schaar nog eens,’ zeide de andere. En in een oogenblik was de dikke staart van het dier op de hoogte van den knieboog vierkant afgesneden. ‘Vindt gij dat zwierig?’ vroeg de blauwe kiel. ‘Afzichtelgk, antwoordde de groene, doch mode is mode.’ ‘Bestaat er geen middel om die diepe inzakking boven elk oog weg te krijgen?’ vroeg de blauwe kiel, terwijl hij zijn vinger stak in den kuil, die zich gemeenlijk bij de oude paarden boven de oogen voordoet. ‘O, dat is in een oogenblik gedaan, meende de groenachtige kiel; zie liever, doch leer mijn geheim aan geen sterveling.’ Hij stak met eene grove bakerspeld door de huid, die de inzakking boven de oogen bedekte, waarna hij er met den mond op ging liggen en er lucht in blies. Toen hij, na een paar minuten geblazen te hebben, den mond wegtrok, was de kuil verdwenen; de kop was daar glad en effen gelijk bij een tweejarig veulen. ‘Verduiveld!’ riep de blauwe kiel, terwijl hij in opgetogenheid de kunstbewerking afkeek. ‘Wilt gij nu ook leeren, hoe men die opgeblazen kuilen kan kennen?’ vroeg de groene kiel. ‘Dat onderscheid tusschen kunst en natuur kan geen mensch daarstellen.’ ‘Ja, wel, hoor liever.’ Hij tikte met den vinger op de plaats, waar hij daareven de lucht inblies. ‘Dien hellen klank vindt gij niet, waar de natuurlijke holte boven het oog met de gewone vetlaag der jonge paarden is opgevuld. Binnen een paar dagen, wanneer de opslorping der ingeblazene lucht heeft plaats gehad, wordt de klank wederom dof, en de twee kuiltjes boven de oogen vertoonen zich als vroeger. ‘Met dien kunstgreep zal men mij voortaan niet licht in de luren leggen,’ lachte de blauwe kiel. ‘En nu blijft ons nog eene der voornaamste bewerkingen over.’ ‘Is het nog niet gedaan?’ ‘Neen, nu moet ik de lange tanden nog afzagen en inbranden, en op mijn woord, het mag een knap man heeten, die dan ons oudje niet voor een jong paard zou nemen.’ {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hier is de zaag; wil ik de bouten in het vuur leggen?’ ‘Ja, doch zet er spoed bij; wij hebben geen oogenblik meer te verliezen.’ Nu werd het paard vastgebonden, en aan zijn kop maakte men een lederen halster vast, waaraan eene ijzeren schroef, waarmede men den muil van het dier wijd open zette. Onmiddellijk werden de lange tanden, het zoo sprekende bewijs van den hoogen ouderdom van het paard, met eene fijne zaag afgesneden, en met eene vijl behendig aangevijld; waarna men met gloeiende boutjes gaten er in brandde, waarmede het dier bij een onkundig liefhebber voor een jong paard moest doorgaan. ‘Hebt gij nu nog een gemberwortel?’ vroeg de blauwe kiel. ‘Hebt gij gember noodig?’ vroeg zijn makker; ‘hier is een goed stuk, indien gij noodig oordeelt, daarvan gebruik te maken.’ ‘Zoo dadelijk zult gij zien,’ hernam zijn makker; ‘hoe levendig, hoe vlug het beest zal worden, bij de prikkeling van den gekauwden gemberwortel.’ Gedurende eenige oogenblikken maakte hij den wortel, met er op te bijten, zacht en vochtig, strooide er toen eenige snuifjes poeder van spaanschen peper op, en..... Ja, lezer, nu bevind ik mij in de grootste verlegenheid, dewijl ik niet durf zeggen, wat hij deed met zijnen gemberwortel. De verstandige lezer, die tevens paardenkenner is, behoeft geene uitlegging in de zaak te hebben; o, ja, die weet wel wat de maquignon deed met den gekauwden gemberwortel, met spaanschen peper bestrooid; de onverstandige lezer en die geen denkbeeld heeft van den paardenhandel ga het bij de liefhebbers maar eens vragen, waarom..... halt! daar bracht ik het zelf bijna uit. Nu, het gebeurde juist zooals de blauwe kiel het had voorspeld; zoodra de gemberwortel gebruikt was, stak het paard zijn vierkant afgesneden staart in de lucht en spitste de ooren; zijne oogen begonnen te vonkelen en het hinnikte als een strijdros bij den reuk van het buskruid en het donderen der kanonnen. Schoon dier, vol bloed en leven! zeide de blauwe kiel, terwijl het door zijn makker werd opgezadeld; wacht ik geef hem nog een bierglas brandewyn, voegde hij er bij, dat zal het oudje zijn bloed wat warm maken. Hij steeg op en vloog als een wind naar de jaarmarkt, waar koopers, verkoopers en nieuwsgierige liefhebbers als uit één mond uitriepen: ‘Zie dat is een moedig dier, en niet leelijk!’ ‘Ja dat is een moedig dier,’ herhaalde de vrederechter, die den blauwen kiel zag voorbijdraven, ‘ik ben altijd een liefhebber geweest van zwarte paarden; zie, en dat mag men nu zwart, koolzwart noemen’. Hij zag het paard, dat nu in stap ging nog een oogenblik na en riep: ‘Hola, he! sta eens stil; hoe oud is uw paard?’ ‘Op zijn vijfde jaar; zoekt mijnheer een paard?’ ‘Op zijn zesde,’ sprak de vrederechter, terecht wijzend, tewijl hij, zijn pince-nez opzettend, het paard in den bek keek. ‘Nu, ik zie dat mijnheer een liefhebber is,’ zeide de ruiter afstijgend, ‘acht dagen geleden, dag op dag, is hij vijf jaar oud geworden.... dus is hij eigenlijk in zijn zesde jaar. ‘Hij slaat of bijt immers niet?’ vroeg de vrederechter. ‘Wel mijnheer, een lam is niet zachter dan mijn Moor.’ ‘Moor, zegt gij?’ ‘Men heeft het beest dien naam gegeven om zijne volkomen zwartheid... mooi zwart.... glimmend zwart.... In het midden van den zomer schijnt het paard eene vacht van zwart zijden floers te hebben.... of is mijnheer geen liefhebber van zwarte paarden?’ Uit vrees van het paard in prijs te doen stijgen, durfde de vrederechter niet, ja, zeggen. ‘Is uw paard gedresseerd?’ ‘Als gemakkelijk rijpaard heeft het zijns gelijken niet.... wil mijnheer eens eene wandeling buiten de stad doen? moet hij bij mijnheer ook dienen voor het rijtuig?’ ‘Voor een en ander.’ ‘Nu, indien mijnheer verkiest, wil ik mijn Moor op het oogenblik inspannen.’ ‘Het beest ziet er zoo driftig uit, het is toch geen halsbreker?’ sprak de vrederechter, terwijl het paard met de voorpooten ongeduldig over de straatsteenen klauwde. ‘Volstrekt niet, Moor is zacht als een lam... al die paarden op de markt en al dat gedruisch.... ‘Zijn oog is zoo wild; de ooren staan zoo spits, en de staart steekt zoo ontzettend in de hoogte.’ ‘Het dier is verblijd zooveel makkers rondom zich heen te zien.’ ‘Wat vraagt gij voor uw paard?’ De koopman trok den vrederechter ter zijde en fluisterde hem in het oor: ‘Vierhonderd en vijftig gulden.’ ‘Die prijs is te hoog,’ zeide de vrederechter, met het hoofd schuddend. ‘Te hoog? de paarden zijn duur, vooral de vijf en zesjarigen.’ De man met zijn groenachtigen kiel, wien wij een kwartier geleden in de herberg buiten de stad verlieten, naderde het paard, keek het in den bek ging er een paar keeren rondom heen, ten einde het nauwkeurig te bezichtigen, en vroeg naar den prijs. ‘Vierhonderd en vijftig gulden.’ ‘Ik betaal er u op staanden voet vier honderd galden voor, onder voorwaarde dat het mij worde toegelaten, het paard een half uur te berijden en daarna ook in te spannen.’ ‘Uwe voorwaarden neem ik aan, doch van mijn prijs ga ik niet af,’ antwoordde de maquignon. De vrederechter had zin in het paard; onder duizenden dacht hij, kon hij geen beteren keus doen, en daarbij, voor geen geld ter wereld, ware hij zonder het beloofde nieuwe paard, dat zijn oude knol moest vervangen, te huis wedergekeerd. De koopman met zijn groenachtigen kiel had reeds een schoon aanbod gedaan, iets wat wel bewees dat Moor in het oog loopende hoedanigheden moest hebben en zonder twijfel een koopman zou vinden. Neen, dat paard mocht hij niet laten ontsnappen. Hij bood tien gulden hooger dan de man met den groenachtigen kiel. ‘Dat is vierhonderd en tien gulden? sprak de koopman. ‘Een schoone prijs, meende de vrederechter. ‘Mijnheer kent al de hoedanigheden van het beest niet, was het antwoord van den eigenaar, anders dong hij geen stuiver af. ‘Laat hem nog eens draven,’ verzocht de vrederechter. ‘Dat mag draven heeten,’ mompelde de man met zijn groenachtigen kiel, doch hij mompelde juist hard genoeg, om door den vrederechter verstaan te worden. En werkelijk, Moor draafde zoo schoon en zoo hard, en hij scheen zoo zacht voor den ruiter te loopen, dat hij bij elk liefhebber als een goed en deugdelijk paard moest doorgaan. De man met den groenachtigen kiel stond al wederom bij het paard; hij moest, zoo dacht de vrederechter, veel lust hebben om den vluggen Moor in zijn bezit te hebben. Het lag niet in het karakter des vrederechters in dergelijke gevallen met veel overleg en bedaardheid te werk te gaan. ‘Vier honderd en twintig gulden,’ sprak hij. ‘Indien gij het verschil wilt deelen,’ antwoordde de koopman, ‘is het paard verkocht.... vier honderd vijf en dertig gulden. Kom, wat maakt mij de som van vijftien gulden, dacht de vrederechter, dat is een paard voor mijn leven. ‘Top! sprak hij, den koopman in de geopende hand slaande, uw paard is verkocht, onder voorwaarde dat het dier in het rijtuig mij even goed bevalt als onder den man.’ ‘Die proef zal Moor wel doorstaan, meende de koopman; hij is gedresseerd als een hond...... O, mijnheer, dat paard heeft verstand, ja, raadsheerenverstand!’ voegde hij er pochend bij. Het paard werd in de oude chees van den vrederechter gespannen. Men draafde de straten op en neêr; men reed over bruggen en langs het station van den spoorweg, waar een stoomsleper, vuur en rook brakend, juist aankwam; doch nergens trof men iets aan, waarvoor het paard schrikte. Ja, dat is een volmaakt dier, dacht de vrederechter, toen hij met den paardenkooper in de afspanning stil hield. Tien minuten later was de koopprijs betaald, en tegen den avond reed de vrederechter, hoogst voldaan over zijn uitstapje naar de jaarmarkt, naar huis terug. Als een wind vloog de oude chees over den straatweg, en met innige voldoening merkte de vrederechter op, dat Moor al harder en harder begon te loopen, naarmate hij zich van de jaarmarkt verwijderde. De vrederechter had op de jaarmarkt een stevig glas gedronken en was zoo opgewonden en vroolijk geworden, dat hij eene samenspraak met zich zelven hield. ‘Wat zegt gij van dat koopje, Jeurie?’ ‘O, mijnheer is een echt liefhebber, dat beken ik.’ ‘Dat is andere peper, Jeurie, dan die oude, zestienjarige knol, die elk oogenblik den teen stiet en van tijd tot tijd op de knieën zat.’ ‘Ja, mijnheer, dat is een flink dier.’ ‘Een edel dier..... voyez ce fier coursier, noble ami de son maîtrel’ Het begon langzamerhand donker te worden. Moor schoot in galop over den straatweg. Het ‘quadrupedante putrem’ der latijnsche schoolbanken schoot hem te binnen, en declameerend vertaalde de vrederechter: Met een viervoetig gedruisch slaat de hoef op den mulligen struikgrond. In opgetogenheid sloeg hij den loop van zijn nieuw paard gade. ‘Zoo een looper heb ik in mijn leven niet gezien..... dat paard heeft den duivel in het lijf! hoe hij niet moê wordt van dat aanhoudend galoppeeren! Dat dier heeft vleugels! Welk een koopje! Voor duizend gulden was hij niet te duur!’ Het was pikdonker, toen de chees van den vrederechter voor zijne woning stil hield. ‘Jeurie, zijt gij daar?’ riep hij. ‘Welkom t' huis, mijnheer!’ zeide Jeurie, die met de lantaarn aan het hek stond, ‘verduiveld, wat zweet dat paard?’ ‘Nu hebt gij een paard, Jeurie, een.....’ ‘Een nieuw paard, mijnheer?’ ‘Een splinternieuw..... maar zoo een looper staat er in heel het koninkrijk niet..... ons oudje heb ik op de jaarmarkt verkocht.’ ‘En heeft de oude ruin nog een paar honderd gulden opgebracht?’ vroeg Jeurie met bedekten scherts. ‘De paarden zijn razend duur,’ antwoordde de vrederechter, ‘zet nu het paard op stal, wrijf het goed en dek het warm..... morgen, bij klaren dag, zult gij een paard zien dat duizend gulden waard is..... op mijn woord van eer, ik wist niet dat er zulke loopers in de wereld waren.’ ‘Wat was dat nu voor eene gekheid, 's morgens voor dag en dauw te vertrekken?’ vroeg de fluitstem van mevrouw, die in de deur kwam staan, ‘en aan niemand te zeggen, waar gij heen rijdt?’ ‘Ik kom van de jaarmarkt,’ sprak de vrederechter zacht en innemend. ‘Al mijn leven! dan hebt gij zeker ons paard verkocht?’ ‘O, ja; gij wist immers dat.....’ ‘Wat zijt gij toch een eigenzinnig mensch! Zoo een koning van een paard uit de hand smijten en dat misschien voor een appel en een ei?’ ‘Zwijg maar; met een onbeduidend sommetje er bij te leggen, heb ik een vijfjarig voor een oud paard.’ ‘Een vijfjarig paard, dat u misschien den een of anderen dag den hals breekt?’ ‘Een zacht dier, een lam.....’ ‘O, misschien wel een droomer?’ ‘Neen, een vlieger! Een koolzwarte ruin.....’ (Wordt vervolgd.) {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} De rots van den H. Michaël. {== afbeelding Het kerkske en de rots van den H. Michaël in Auvergne. ==} {>>afbeelding<<} Wanneer men, een aandachtigen blik op de kaart van Frankrijk werpende, den loop der bergketenen volgt, dan komt men al dadelijk tot de overtuiging dat die zeer zonderling is. Een oostelijke bergketen, eigenlijk slechts een voortzetting van de Pyreneën. die Frankrijk van Spanje scheiden, loopt van het Zuiden naar het Noorden langs de duitsche grenzen en heet aanvankelijk het Sevennengebergte, later het Plateau de Langres en eindelijk het Ardennerwoud. Uit het Plateau loopt een bergketen, die ten Zuiden in de vlakten van Dauphiné eindigt en ten Noorden zich met de duitsche bergen vereenigt; deze keten heet het Juragebergte. Al deze bergen mogen grensgebergten geheeten worden. Maar nu komt uit de Sevennen een keten, die, van het Z.O. naar het N.W. loopende, Frankrijk in twee bijna even groote vlaklanden verdeelt. Zij zelve kan als een breede band aanzien worden, die tusschen de twee vlakten ge- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} legen is. Allereerst draagt zij den naam van Auvergnisch gebergte, heeft in het midden van Frankrijk honderden, misschien duizenden namen en staat eindelijk bekend tot daar waar zij in kaap la Hogue eindigt als het Bretagnisch en Normandisch gebergte. Velen willen evenwel dat zij niet in genoemden kaap haar einde vindt maar over den bodem van het kanaal voortloopende, zich in Engeland met de zich daar bevindende gebergten vereenigt. {== afbeelding De doopvort in de kathedraal te Siëna. ==} {>>afbeelding<<} Het Auvergnisch gedeelte van dien keten is sinds de laatste jaren het voorwerp van de onderzoekingen van een aantal geleerden geweest, en vele museums in Frankrijk, ook het door Keizer Napoleon nieuw opgerichte gallieche museum, zijn met een aantal voorwerpen verrijkt, die uit den schoot van het gebergte zijn te voorschijn gebracht. Doch niet alleen om de overblijfselen, die het bevat van volken, welke sinds vele eeuwen van de aarde verdwenen zijn, is dat gebergte merkwaardig, maar ook om de oorzaken waaraan het zijn ontstaan te danken heeft. Naar veler vermoeden toch zijn die van vulkanischen aard. Men gelooft dat frankrijk {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} vroeger een uitgestrekt vlakland is geweest, verbonden met Engeland en, zoo als enkelen willen, hoewel zij ter dege tegengesproken worden, met een uitgestrekt vast land, Atlantia, dat door den atlantischen oceaan zou verzwolgen zijn. Verder neemt men aan dat in het hart van het Sevennengebergte een vulkanische werking den grond heeft opgeworpen, welke werking, zich dwars door Frankrijk voortzettende, de door ons bedoelde bergketen zou hebben doen ontstaan. Het verschil van hoogte der enkele bergen schrijft men toe aan de meerdere of mindere kracht der vulkanische werking of aan hinderpalen, die zij ontmoet heeft, daar waar de bergen het laagst zijn, hinderpalen evenwel, die geen der geleerden tot hiertoe heeft kunnen aanwijzen, daar men over het algemeen van den aard en de oorzaken der vulkanische uitberstingen nog zeer weinig weet. Dat de grond opgeheven is en wel door vulkanische werkingen, leidt men af vooreerst uit de omstandigheid, dat de stof, waaruit hij is samengesteld op de kruinen der bergen volkomen gelijk is aan die, welke men in de dalen aantreft, namelijk gips en kalk; ten tweede dat men er op de kruinen overblijfselen van dieren heeft gevonden, die naar alle waarschijnlijkheid nooit op deze hoogte hebben kunnen leven, daar zij voor hen geen geschikte temperatuur aanbood; ten derde, dat men op alle hoogten tot zelfs op de hoogste kruinen vulkanische stoffen als lava, zwavel enz. vindt. Voorts leidt men de vulkanische werkingen af uit den vorm der bergen, die over het algemeen aan kegels gelijk zijn; uit de menigvuldige scheuren, spleten, scherp begrensde afgronden en bergholen; uit de talrijke meeren, die men op alle hoogten aantreft, en in granietwanden ingesloten, hun water verliezen door de scheuren en spleten, welke in die wanden gevonden worden. Ziet men in ons land de kusten der zee met duinen gewapend tegen hare woede, en treft men in onze landprovinciën op vele plaatsen heuvels aan, die veelal door de winden opgeworpen zijn, in de dalen van het Auvergnische gebergte ontmoet men een aantal kegels van geringe hoogte. Bestaan bij ons heuvels en duinen uit zand, gindsche kegels zijn uit harde steensoorten samengesteld, en doet hun vorm zoowel als hunne stof reeds aan vulkanische werkingen denken, nog te meer komt men op dat vermoeden als men ziet dat zij bijna allen hol zijn, De meesten schijnen kraters, waardoor het onderaardsche vuur zich, misschien voor duizenden jaren, een uitweg baande. Onze gravure geeft eene voorstelling van zoodanigen kegel-heuvel. Hij onderscheidt zich van de anderen daardoor, dat hij niet hol maar massief is; de reiziger ontmoet hem in de nabijheid van het stadje Puy-en-Valay in Auvergne. In zijn rug heeft men een pad uitgehakt, dat zich met eene kromte naar den top voortzet; de steilte van den kegel heeft zoodanige richting noodzakelijk gemaakt. Verscheidene malen heeft men een houten hek langs het pad geplaatst, doch, daar dit veel van storm en weêr te lijden heeft, was dit spoedig vernield en werd niet altijd dadelijk hersteld. Op den top bevindt zich een kerkske, dat minstens 800 jaren oud is. Eene overlevering wil dat het in het jaar 965 gebouwd is, maar zij verzwijgt de omstandigheid, die daartoe aanleiding gaf. De naam der kerk doet echter reeds eene oorzaak vermoeden. Zij is gewijd aan den Aartsengel Michaël, en hem ter eere bouwde men in de eerste kristelijke eeuwen vele kerken op hoogten. Wanneer men bedenkt dat de steile kegel 300 voeten hoog is, zal men overtuigd zijn dat er veel geloofsijver toe noodig is geweest om eene kerk te bouwen, zoo sterk dat zij nu, na een bestaan van meer dan 800 jaren, het zekere vooruitzicht op eene volgende 800 jaren heeft. Maar de middeleeuwen waren ook geloovig; haar geloof spreekt uit de meesterstukken, die zij ons hebben nagelaten. Vroeger was het gothieke kerkske op de rots van den H. Michaël eene vlijtig bezochte bedevaatsplaats, en werd er dagelijks de Mis opgedragen; de fransche revolutie heeft echter ook hier eene jammerlijke verandering aangebracht. Thans wordt er jaarlijks eenmaal Mis gedaan op het feest van den H. Michaël; van wijd en zijd stroomen dan de geloovigen toe en laten zich door het moeielijke opklauteren niet afschrikken. De waard, die aan den voet van den berg woont, heeft een voldoend bestaan te danken aan de vreemdelingen, vooral Engelschen, die voortdurend de rots en het kerkske komen bezoeken. De doopvont in de kathedraal te Siëna. De stad Siëna, in Toskane in Italië gelegen, die behalve een aantal geleerden ook de H. Catharina, daarom van Siëna genoemd, voortbracht, - eene der meestberoemde heiligen uit de orde der Dominikanen - verbergt in hare kathedraal een prachtig meesterstuk der kristelijke kunst. Door enkel eenen oogslag op de nevenstaande gravuur te werpen, zal men wel dadelijk overtuigd zijn dat wij de doopvont bedoelen. Het baptisterium of doophuis, thans eene onderaardsche kapel, was het oorspronkelijk niet. Men begon de doopkapel te bouwen in 1301; nadat zij voltooid was, legde men in 1367 op hare gewelven de grondslagen voor eene prachtige kerk, die aan den H. Joannes den Dooper zou toegewijd worden. De schoone gevel der kapel werd in 1382 door Mino del Pellicciajo geschilderd. Men komt in de kapel langs een breeden trap, die zich bevindt aan de zuidzijde van de kathedraal. Haar binnentredende, heeft men geen oog voor de inderdaad heerlijke muurschilderingen, zelfs niet voor het altaarstuk. den doop des Zaligmakers in de Jordaan voorstellende; men ziet dan alleen de doopvont. Dit monument, dat misschien eenig in zijne soort is, rust op twee rijk geëmailleerde trappen van verschillend gekleurd marmer. Het is zeshoekig en heeft op elk zijner zijvlakken een bronzen bas-relief. De twee eersten werden omstreeks 1417 gegoten door Ghiberti, die eveneens de deuren van het doophuis te Florence vervaardigde, deuren die Michael Angelo de poorten van het Paradijs waardig keurde. Hoe overdrachtelijk deze spreekwijze ook zij, het werk van Ghiberti was den lof des grooten meesters waardig. Die twee bas-reliefs stellen den doop van Christus en de gevangenis van den H. Joannes den Dooper voor. De derde, het werk van Donatello, doet zien hoe men aan Herodes het hoofd van den Boetgezant aanbood, de vierde werd in 1430 deor Giacomo ten einde gebracht. De twee laatsten eindelijk: de geboorte van den H. Joannes en zijne prediking werden in 1427 door Turino de Lano en zijn zoon Giovanni voltooid. Deze Giovanni was tevens de ontwerper der drie van de zes figuren, die op, de hoeken geplaatst zijn, namelijk: de liefde, de rechtvaardigheid, de voorzichtigheid, Donatello die van het geloof en de hoop, Giro di Neroccio van de kracht. Op de vont verheft zich een prachtig zeshoekig tempeltje van rood marmer, dat in zes nissen even zooveel allegoriën heeft, en boven de pilaartjes staan zes bronzen engeltjes, door Donatello en Giovanni vervaardigd. Het geheel wordt eindelijk op eene waardige wijze gekroond door het standbeeld van den H. Joannes den Dooper. Reizen, vroeger en nu. In onze dagen wordt reizen als eene schier noodzakelijke uitspanning aanzien. Wie toch reist niet in het schoone jaargetij! Londen en Parijs zijn steden, welke in onze dagen op slechts geringen afstand van ons verwijderd liggen, en onze grootvaders, die vóór de eerste fransche republiek leefden, zouden wel verwonderd zijn, indien ze onder de levenden terugkeerden, dat hunne kleinzoons zich zoo lichtvaardig, schier om eenen niet, verplaatsen. In hunnen tijd, en die is toch nog zoo verre niet, ging het er gansch anders toe. Hij die Parijs had gezien, werd als eene soort van wonder op straat achterna gegaapt! Maar ook maakte men over dat ‘uitstapje in onzen tijd’, toebereidselen alsof men eene reis rond de wereld wagen moest. In de XVIIIe eeuw was eene reis van Antwerpen naar Brussel, zegt een schrijver. eene gebeurtenis die, zeer lang vóór het vertrek, gansch een huisgezin verheugde of bekommerde en van welke nog veel langer nadien gesproken werd. Het was eene staatszaak! Men weet met welke snelheid de afstand tusschen de twee steden doorloopen werd: men vertrok ten 8 's morgens uit Antwerpen; ten 12 ure te Mechelen aangekomen, bleef men daar tot 2 ure om het middagmaal te nemen, na hetwelk men zich andermaal, met dezelfde paarden op weg begaf, om des avonds in de hoofdstad aan te komen. Men betaalde voor die reis 2 gulden 10 stuivers. Eene reis naar Parijs of Londen. voegt dezelfde schrijver er bij, was eene zoo groote zeldzaamheid, dat men deze aanzag, als trok men naar het uiterste puntje der wereld. Om in de eerste stad te geraken, waren er drie dagen en twee nachten noodig, en wij hebben meer dan eens door oude menschen hooren vertellen, dat men zich op die reis voorbereidde, door behoorlijk zijne biecht te spreken. Nu, de tocht was ook op verre na niet veilig. Moest men nu naar steden van minderen rang in het binnenland reizen, dan was men natuurlijk gedwongen, een extra rijtuig te nemen, indien men ten minste een welhebbend man was; doch die tochten werden schier allen te voet afgelegd. dewijl de burgersman vreesde groote opspraak te zullen verwekken, indien hij zich de weelde der grooten op reis toeëigende. In de XVIIe eeuw was het, onder opzicht van reizen, in België al niet veel beter gesteld dan in de XVIIIe, waarvan wij hooger ter loops spreken. Een oud boek, geschreven door monsieur de Monconnys, staatsraad van den Koning van Frankrijk, luitenant crimineel te Lyon en die in 1663, in gezelschap van den hertog de Luynes, de Nederlanden bezocht, vermeldt te dezen opzichte zeer wetenswaardige bijzonderheden. In de maand Juli 1663 kwam de fransche tourist uit Duinkerken te Veurne aan, en hokkelde en schokte, langzaam en onzeker, in eenen wagen met drie paarden bespannen naar Oostende. Van dit zeestadje naar Brugge had men de schuit; doch dewijl men, aan deze of gene sluis, van boot veranderen moest en de boot van Brugge niet stipt op het uur ter plaatse lag, was Mgr. de Luynes verplicht eenen wagen te huren, dien hij met zeven schellingen betalen moest, terwijl hij maar drie stuivers aan de boot zou hebben gegeven. Men ziet dat de reizende vorsten destijds op drie stuivers zagen!.... Voor eene reis met de schuit van Brussel naar Antwerpen, betaalde men 15 stuivers en daarenboven 6 oordjes, indien men in de kamers van het vaartuig wilde plaats nemen. Nu, het schijnt dat dit een voortreffelijk reizen was, want monsieur de Monconnys roemt de gemakkelijkheid der schuit, de voortreffelijkheid der kamers en het overheerlijk middagmaal, dat men er opdischte. Deze wijze van reizen was dan ook schier eene uitzondering; over het algemeen moest men zich met den wagen op ongebaande wegen begeven en waarschijnlijk was die wagen, toen de reizigers van Hamont naar Eindhoven, de Limburgsche Kempen doortrokken, niets anders dan eene boeren hottelkar, die zij voor 15 patacons hadden afgehuurd. Kortom, eene reis in de XVIIe eeuw door onze heidestreek, kon inderdaad vergeleken worden aan eenen tocht door eenige gedeelten der Nieuwe Wereld. Een boek, onlangs in Holland verschenen en geschreven door den heer M.L. van Deventer, vertelt eene gezantschaps-reis in het jaar 1598, door Johan van Oldenbarnevelt en anderen, op last der Staten, over Nantes naar Parijs ondernomen, en even als wij hooger vertellen was men er destijds behoorlijk op bedacht, zijn testament te laten maken alvorens te vertrekken. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Johan van Oldenbarnevelt en zijne reisgenooten waren reeds in het begin van Januari van genoemd jaar reisvaardig, doch zij moesten wachten op de terugkomst van schepen, waarmeê de prinses van Oranje en haar zoon een pleizierreis naar Frankrijk hadden gedaan. Op den laatsten van Louwmaand kon echter het gezantschap zich van 's Gravenhage naar Maaslandsluis en van daar naar den Briel begeven. Waren er toen stoombooten geweest, zij hadden onverwijld in zee kunnen steken, doch zij bleven twaalf dagen te vergeefs in den Briel naar een gunstigen wind uitzien en besloten toen weêr naar den Haag terug te keeren, uithoofde de kosten van het verblijf te hoog liepen. Dit klinkt vooral heel vreemd, wanneer men in aanmerking neemt dat in onzen tijd commissiën uit verschillende landen naar Azië zijn vertrokken om..... eene zonsverduistering waar te nemen en voor de fransche, engelsche en duitsche commissiën alléén van gouvernementswege ongeveer 450,000 fr. is toegestaan. Den 26en Februari scheen de wind redelijk te worden, maar toen de heeren te Maaslandsluis gekomen waren, sloeg hij weder om, en nu gingen zij nogmaals naar den Haag terug. Den 17en Maart begaven zij zich voor de derde maal op reis en kwamen eindelijk een paar dagen later in Engeland, zoodat zij van het begin van Januari tot het midden van Maart werk hadden gehad om van den Haag naar Londen te komen, in welken tijd men tegenwoordig de halve wereld rond reist. Nu moesten zij echter nog naar Parijs. Toen zij op den 23en Maart Dieppe verlieten viel het rijtuig van den franschen ambassadeur om, wat natuurlijk vertraging te weeg bracht, en nog voor dat men te Rouaan kwam viel ook de koets van de heeren Nassau en Oldenbarnevelt om. Men kan dus nagaan hoe slechts in dien tijd de wegen waren. {== afbeelding Een zeilwagen uit de XVIIe eeuw ==} {>>afbeelding<<} Zoo reisden die heeren van eene stad naar de andere, op de wijze zooals men nog tegenwoordig hier en daar in de Kempen, de karren ziet voortklotsen, met dit onderscheidt echter dat deze niet omvallen. We zullen de heeren op den halsbrekenden tocht niet volgen maar alleen zeggen dat zij den 8en Mei te Parijs aankwamen. Voor de reis van Nantes naar Parijs, die tegenwoordig per ijzeren weg in ruim zeven uren wordt afgelegd, hadden zij tien volle dagen noodig gehad. Wanneer men nu hierbij in aanmerking neemt, dat het gezantschap natuurlijk over alles te beschikken had, wat de reis gemakkelijk maken of bespoedigen kon, zal het voor iedereen duidelijk zijn, dat zoodanige reis door anderen niet werd ondernomen dan uit hooge noodzakelijkheid. Pelgrimsreizen maakten hierop eene uitzondering; zij werden, vooral naar Rome, veelvuldig gedaan en wel lang vóór de reis van Oldenbarnevelt; doch hij, die zoodanige reis had gedaan, bleef dan ook gedurende zijn gansche leven eene vermaardheid. In den tijd van Oldenbarnevelt had de beroemde wiskundige Stevyn, de Bruggenaar, een zeilwagen uitgevonden, waarmeê tochten over het zeestrand werden gemaakt. Wij zijn zoo gelukkig den lezer eene oorspronkelijke gravure uit de XVIIe eeuw van het rijtuig te geven, waarvan prins Maurits zich dikwijls bediende om met den graaf van Bossu te spelevaren. Volgens de beschrijving, die wij er van hebben opgegraven, konden 28 personen in zoodanig rijtuig plaats vinden. Men kon er natuurlijk slechts gebruik van maken bij gunstigen wind, doch het moet ook eene buitengewone snelheid hebben gehad, zooals blijkt uit den hond, die alte krachten moet inspannen om den wagen bij te houden. Eene eeuw vroeger had de bisschop van Osnabruck niet minder dan een jaar noodig om uit zijne residentie naar den keizer te Regensburg te reizen, dewijl hij niet slechts tegen den slechten weg, maar ook tegen vijandelijke aanvallen te kampen had. Inderdaad het stond in Duitschland, of in eenig ander land niet beter met wegen of reisgetuig dan bij ons. Zelfs in Duitschland was de reis nog lastiger, dewijl men daar een zeer oneffen grond had en de schuit, op rivier of kanaal, er den reiziger zelden eene aangename verrassing aanbood. Pruissen bezat vóór het midden der voorgaande eeuw in 't geheel geene kunstwegen. ‘Wie in dien tijd reizen wilde,’ zegt Gustav Freitag, ‘bediende zich van de zoogenaamde extra-postwagens,’ doch men was genoodzaakt eerst naar reisgezellen te zoeken, om ten minste den ganschen postwagen niet voor zijne rekening te moeten te nemen. Men kon in dien tijd slechs elke veertien dagen van Dresden naar Berlijn reizen; van sommige andere plaatsen naar Berlijn konden de ondernemers der postwagens niet verzekeren dat zij elke week of elke veertien dagen de reis zouden maken; dit hing van het getal passagiers af. Wanneer dus iemand op reis wilde gaan, moest hij zijn voornemem zoolang uitstellen, tot zich reisgenooten aanboden. Toen de bekende duitsche dichter Klopstock in de maand Juli van het jaar 1750 in een licht rijtuig met vier paarden bespannen van Halberstadt naar Maagdenburg, zes mijlen in zes uren aflegde, vond hij de ‘snelheid’ zoo buitengewoon, dat hij haar vergeleek bij den wedloop der Olympische spelen. In sommige maanden van het jaar waren de wegen echter zoo slecht dat iemand, die aan reizen dacht, als een waaghals werd beschouwd. Het jaar 1764 is bij de Hannovranen langen tijd zeer merkwaardig geweest, omdat toen een gezantschap van daar naar Frankfort is vertrokken om de krooning des keizers bij te wonen. Men rekende het eene groote bijzonderheid dat niemand het leven er bij had ingeschoten; slechts eenmaal was de as gebroken van het rijtuig, waarin het gezantschap gezeten was. De diligenciën, die men de welwillendheid had snelwagens te noemen, werden eindelijk door den stoom vervangen, en de middelen van vervoer zijn zóó gemakkelijk gemaakt dat men inderdaad niets meer verlangen kan. En toch verlangt en zoekt de mensch nog! De stoom zal nog meer wonderen verrichten, en als wij een ingenieur moeten gelooven, die de zaak als praktisch beschouwt, zal er een spoorweg gelegd en zullen er rijtuigen kunnen gemaakt worden, die ons in eene zóó verbazende snelheid naar het eindje van Europa zullen brengen, dat wij de reis naar Rome, bij voorbeeld, als eene avondwandeling zullen beschouwen! Het is vooral in de laatste jaren dat de verbetering in de middelen van vervoer bijna zulks eene hoogte heeft bereikt, als men slechts kan wenschen en verwachten. Zooals wij gezegd hebben, bezat Cook, uithoofde zijner reis rondom de wereld, langen tijd groote vermaardheid, tegenwoordig doet men zoodanige reis in ruim 100 dagen, en zij kost slechts zes of zeven duizend francs wanneer men van de eerste klasse gebruik maakt. Men vaart namelijk op eene kleine kanaal-boot van Folkestone (Engeland) in twee uren naar Boulogne, stoomt in 24 uren door Frankrijk en bereikt van daar in zes dagen Alexandrië. Wanneer men geen uitstapje naar de pyramiden wil doen, bereikt men in tien uren Suëz. Eene boot van de Peninsular-and Oriental-Steam- Navigation-Company brengt de reizigers seffens na hunne aankomst in zes dagen door de roode zee naar Aden, het groote steenkolen-dépôt der stoomschepen, waarheen uit Engeland heele vloten van koolschepen vertrekken, om in de overgroote behoefte der stoombooten te voldoen. De reizigers worden in de volgende elf dagen naar Point de Galle aan de zuidelijke kust van Ceylon gebracht. Tot dusverre zijn zij 25 dagen onderweg geweest. Van Point de Galle begeven zij zich zuidoostelijk in eene rechte linie naar Melbourne, eene reis die 21 dagen duurt, en van daar in drie dagen naar Sidney. Na nogmaals zeven dagen op het water te hebben doorgebracht, bevinden zij zich te Wellington op Nieuw-Zeeland en dus onder de tegenvoeters van hun vaderland. Zij hebben bij gevolg de helft van de reis rondom de wereld in 56 dagen afgelegd. De reis van Nieuw-Zeeland naar Panama duurt slechts 28 dagen. In vier uren brengt de spoortrein hen van den oever des grooten oceaans naar de atlantische zee. Den volgenden dag verlaten zij Colon, komen in vijf dagen over Jamaïca en Haïti te St. Thomas en bevinden zich veertien dagen later weder op Engelschen bodem. Alles te samen genomen heeft de reis dus niet langer dan 104 dagen geduurd. Wat zou Oldenbarnevelt, wat zou Monsieur de Monconnys, wat zou Cook groote oogen trekken, wanneer zij deze regelen lazen! De eerste had vier maanden noodig om van den Haag naar Parijs te komen en verkeerde elk oogenblik in gevaar van op de slechte wegen armen en beenen te breken; Cook werd in 1779 door de wilden vermoord. Zoo was het voorheen. Nu koopt men een reiskostuum en de noodige hoeveelheid sigaren, en wanneer de reis door een of andere omstandigheid eenige dagen vertraagd wordt, zou men een aantal protesten in de klaagregisters en de dagbladen vinden van reizigers, die meen den zeer verongelijkt te zijn en recht te hebben op schadevergoeding. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zou prins Maurits zeggen, als hij in plaats van den zeilwagen, die in zijnen tijd zooveel opzien maakte, nu eens de stoom-omnibus zag, waarvan wij onze lezers eene afbeelding aanbieden! Het is nog maar kort geleden dat de diligencen een einde kwamen maken aan den aartsvaderlijken postwagen, en wie weet, hoe spoedig wij ook in onze straten de paarden door stoom zien vervangen. Wie weet of wij zelfs den tijd nog niet beleven dat wij reiskens gaan maken met stoom-vigelanten en stoom-tilburies; dat men zelfs op de kinderwagens het schouwke hoort fluiten, en de kindemneiskes niet alleen een bewijs van goed gedrag, maar ook van bekwaamheid in het behandelen der stoom-machine moeten hebben, als aanbeveling voor eene nieuwe dienst. Wie weet! zeggen wij, en wij zien onze lezers glimlachen; en echter in zake van uitvindingen - de kinderwagens nu aan den eenen kant gelaten - is er niets meer onmogelijk en zijn wij nog geenszins aan het einde der wonderen, die door stoom en electriciteit zullen worden voortgebracht. Allerlei. De keizer dienstknecht geworden. Karel V had den sceptor neêrgelegd of liever dien in de hand van zijnen zoon Filips II gegeven. Na die belangrijke gebeurtenis in zijn leven, reisde hij naar Vlissingen, om naar Spanje over te steken. In gemelde nederlandsche haven ontving de Keizer nog een bezoek van den ambassadeur zijns broeders, Koning Ferdinand I. De Keizer bleef lang in gesprek met Seldius. zoo was de naam des afgezants, zelfs zóó lang dat de nacht ver gevorderd was en niemand van al de bedienden nog wakende was. De Keizer belde, om Seldius uit te laten; doch geen enkele bediende verscheen. Eindelijk nam de vorst zelf de kaars op en lichtte den ambassadeur de trappen af, ofschoon deze zich tegen die al te groote hoffelijkheid verzette. ‘Seldius.’ zegde de Keizer, ‘bewaar dit in uwe gedachten: dat de Keizer, die vroeger door zooveel volk omringd, bewaard en bewaakt werd, nu alleen is en dat hij veracht en verlaten wordt door zijne eigen dienaars. Hij, dien gij zoo lang, zoo vele jaren gediend hebt. moet u nu dienen en uitlichten.......’ Met de neêrgelegde kroon, wilde de vorst zeggen, is ook alle prestige. zelfs tot bij mijne bedienden verdwenen. Kort nadien in Spanje aangekomen begaf de Keizer zich in een klooster van Estremadura en de geschiedenis noemde den machtigen kroondrager voortaan de monnik van Yuste. {== afbeelding Stoom-omnibus in de XIXe eeuw ==} {>>afbeelding<<} In Vlaanderen Vlaamsch. Toen, tijdens de Spaansche overheersching Viglius van Ayta van Zuichem, voorzitter van den geheimen raad was. kwam de ambassadeur van Frankrijks Koning te Brussel tot hem en sprak hem in de fransche taal aan. Viglius antwoordde den afgezant in het friesch. De ambassadeur nam dit hoogst kwalijk en vroeg of men met zijnen Koning en met hem den spot dreef, door hem te antwoorden in eene taal welke hij niet verstond. ‘Zijn wij dan meer verplicht uwe taal te spreken, dan gij de onze?’ antwoordde de voorzitter. ‘Wanneer wij in Frankrijk komen, spreken wij fransch; het is dan ook billijk als gij in de Nederlanden iets te verzoeken hebt, gij ook onze taal gebruikt, of ten minste zijt gij gehouden de latijnsche taal te spreken die aan alle volkeren gemeen is.’ De uurwerk-industrie in Zwitserland. Volgens de laatste openbaar gemaakte officieële statistiek omtrent deze industrie heeft Zwitserland behalve Besançon daarin geen enkele gevaarlijke concurrent. Een der kantons fabriceert jaarlijks 800000 uurwerken, die een waarde hebben van 70 millioen franken; de helft hiervan komt te bate van de fabriekanten, en hunne werklieden, ten getale van 30000. Genève heeft 7000 horologiemakers. die jaarlijks 100000 uurwerken ter waarde van 22 millioen vervaardigen. Waadland levert 300000 tot een waarde van 20 millioen. De geheele fabrikatie van Zwitserland bestaat uit 1.200000 stuks, die jeene waarde van 100 tot 120 millioen vertegenwoordigen. Het getal der arbeiders wordt op 60000 geschat. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} DE BELGISCHE ILLUSTRATIE Eerste Jaargang. No. 7. HOOFDBUREAU VAN DE BELGISCHE ILLUSTRATIE BIJ H. TOLBOOM. Groenplaats, 14 Antwerpen. ONDER HOOFDREDACTIE VAN AUG. SNIEDERS Jr. en H.A. BANNING, MET MEDEWERKING VAN onderscheidene vlaamsche letterkundigen. Elk vel van 8 pag. kl. folio kost slechts 15 Centiemen. Men teekent in voor een geheelen jaargang bij alle Boekhandelaren en bij de Directie. INHOUD: Versailles. - Een uitstapje naar de abdij van La Trappe te Westmalle. - Melk, Boter on Kaas. - God verlaat de Polen niet! - O, die wijsneus! door Dr. J. Renier Snieders. - De totale Zonsverduistering van 18 Augustus laatsleden. Nummer 7 Versailles. Het heerlijke lustoord, dat in zijn schoot een koninklijk slot verbergt, waarvan men schier nergens ter wereld de weerga aantreft, was ten tijde van Lodewijk XIII slechts een onaanzienlijk dorp, aan welks naam hoogstens eenige onbestemde herinneringen uit de middeleeuwen gehecht waren. De koning, een onvermoeid jager, beminde Versailles, omdat het uitgestrekte bosschen met allerlei wild bezat, en daar hij de streek herhaalde malen bezocht en er niet zelden verscheidene dagen doorbracht, bouwde hij er een kasteel, om er een behoorlijk verblijf te hebben. Dat kasteel bestond uit een middengebouw met twee paviljoenen en was slechts een schaduw van het tooverpaleis, dat zijn opvolger bouwde. Niettemin is het geheel bewaard gebleven; Lodewijk XIV had te veel achting voor zijnen vader, om dezes werk te vernietigen, en toen hij zijn heerlijk kunstgebouw schiep, koos hij het eenvoudige jachtslot zijns vaders tot uitgangspunt. {== afbeelding Versailles. ==} {>>afbeelding<<} De onlusten, die tijdens de minderjarigheid van Lodewijk XIV onophoudelijk plaats hadden, verwekten bij hem eenen afkeer van Parijs, dien hij nooit heeft kunnen overwinnen, en waaraan het voornamelijk toe te schrijven is dat hij zijne residentie op het land koos. Toen hij eenmaal op Versailles zijne keuze bepaald had, werden de beroemdste kunstenaars aan het werk gesteld, en duizenden arbeiders volvoerden de grootsche plannen des meesters. Onmetelijke schatten werden aangewend om den {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} koning een verblijf te geven, dat aan zijn prachtlievendheid en kunstzin beantwoordde, en hadde de tegenspoed, die hem in de laatste jaren zijns levens trof, het niet belet, Versailles zou letterlijk een wereldwonder geworden zijn. Hij vestigde er zich in het jaar 1683, ofschoon het werk nauwelijks eerst aangevangen kon gezegd worden, want terwijl hij er woonde, voegden zich nieuwe gebouwen bij de vorige, en werden reeds bestaande vereenigd; en terwijl schilders en beeldhouwers zalen en galerijen met de voortbrengselen van hun genie opluisterden, legde Le Nôtre de hovingen aan. Het zou een omslachtig en vervelend werk zijn den gang van den arbeid hier in al zijne bijzonderheden te volgen; liever voeren wij den lezer in de voornaamste vertrekken rond, om hem eenig denkbeeld van het geheel te kunnen geven en bespreken tegelijkertijd eenige geschiedkundige gebeurtenissen. Het kasteel heeft ongeveer den vorm van eenen arend met uitgespreide vleugelen; de middelgebouwen zijn het werk van Lodewijk XIII, hunne versiering en de aanleg der lange zijvleugels dat zijns zoons. Het kasteel door het groote midden- voorportaal binnentredende, heeft men aan de rechterzijde de kapel; zij heeft eene lengte van 35 ellen en bezit nog de tribune, waar Lodewijk XIV in vrome aandacht de godsdienstoefeningen volgde. Zij is van eene smaakvolle bouworde en wordt het laatste kunststuk van den architekt Mansard genoemd. De vijanden van Lodewijk XIV hebben beweerd dat hijeen ongodsdienstig mensch was en een huichelaar, als hij van godsdienstige gevoelens blijken gaf. Niets is minder waar dan dat, en het tegenwoordige geslacht begint reeds de nagedachtenis van dien koning te wreeken. Lodewijk had bij groote gebreken schitterende deugden; zijn grootmoedigheid kon den godsdienst niet als masker gebruiken. Toen hij zich aan den Paus vergreep, deed hij het in het openbaar en vervolgde hem niet met geheime listen, zooals de tegenwoordige belagers der Kerk doen. Nadat hij van de dwalingen zijner jeugd was teruggekeerd, vervulde hij getrouw zijne godsdienstplichten. Behalve op Paschen trad hij vijfmaal in het jaar tot de H. Tafel, hoorde dagelijks de Mis, woonde driemaal 's weeks het Lof bij en onderhield zeer streng de vastendagen. Die zich oneerbiedig in de kerk gedroeg, haalde zich zijne ongenade op den hals, en den priester, die hem en het hof hunne gebreken onder het oog bracht, hoorde hij met onderwerping en eerbied aan. Bossuet, die de grooten der aarde niet vreesde, had hem zeer dikwijls onder zijn gehoor, en tot Massillon, nadat deze een zeer strenge predikatie had gehouden, zegde Lodewijk terwijl hij van zijne hovelingen omgeven was: ‘ik heb in mijne kapel verscheidene predikers gehoord, over wie ik zeer tevreden was, maar naar u luisterende, ben ik ontevreden over mij zelven geworden.’ Niet verre van de kapel bevindt zich de groote trap, die naar ruime vestibulen leidt, van waar men in de zalen komt, die elkander in lange rijen op volgen. Die zalen, door Lodewijk en zijn hof bewoond, ontvingen de namen van goden uit de fabelleer. De slaapkamer des konings en de raadzaal grensden aan de groote galerij, die een verblindende pracht ten toon spreidde. Eenige heerlijke schilderwerken, die muren en plafonds bedekken, verplaatsten den toeschouwer in eene tooverwereld. Op de tweede verdieping bevonden zich kleinere vertrekken, ingericht voor personen van minderen rang, die aan den dienst des konings onderworpen waren. De verschillende zalen der middengebouwen en der vleugels bevatten alles wat de verbeelding kostbaars en heerlijks kon uitdenken. Goud, zilver en kunst waren alom met kwistige hand aangebracht. Men kon, vóór de revolutie ook aan Versailles hare schendige hand sloeg, geen zaal binnentreden, of men ontmoette een marmeren schoorsteen, waarvan de mantel marmeren of zilveren beelden, vazen of urnen droeg, meubelen van kostbaar hout vervaardigd en met zilver en goud ingelegd, waaronder voornamelijk de tafels het eerst de aandacht tot zich trokken, schilderstukken op muren, vloeren en zolders, tooneelen uit de geschiedenis of fabelleer voorstellende, damasten of zijden gordijnen, die het daglicht verzachteden, waardoor het inwendige der zaal met een tint van majesteit overgoten werd. De tuinen van Versailles, zegden wij, werden door Le Nôtre aangelegd; deze kunstenaar, intendant van de tuinen der Tuileriën, werd in 1613 geboren en stierf in 1700. Nadat hij de tuinen van Cligny, Chantilly, Saint-Cloud en meer andere tot 's konings hooge tevredenheid had aangelegd, ontving hij den last het kasteel van Versailles door eenen lusthof te omringen, die de wereld zou verbazen. Le Nôtre ging aan het werk, en toen zijn plannen gereed waren, kwamen legioenen van arbeiders om die te volvoeren. Hoe zullen wij eene beschrijving geven van die bekoorlijke tuinen, daar de meest volmaakte teekening daarvan niet het duizendste kan geven van den indruk, dien de werkelijkheid op den toeschouwer maakt! Hoe kan men waarheid die bloembedden, die boschjes, die fonteinen, die vijvers, die tallooze standbeelden. symetrisch geplaatst, afschilderen, die water, groen en bloemen met leven en gloed schijnen te bezielen! Men mag zeggen dat alles is aangewend om het oog te bekoren. Niets is aan het toeval overgelaten; en de verrassingen, waarop men bij iedere schrede wordt vergast, zijn zoo natuurlijk, dat het bij nadenken ophouden verrassingen te zijn, ofschoon zij het bij den eersten aanblik altijd blijven. Alles is in groote afmetingen ingericht; de breede lanen, groote grasperken, die soms een enkelen boom, een fontein of standbeeld dragen, om zekere partij te beter te doen uitkomen, de statige bosschen, hier en daar den horizon dragende, schijnen naar onze ekonomische begrippen alle verhouding te missen, en toch duizelt men bij den oogslag op het ontzagverwekkend geheel. De bevolking eener groote stad kan er naar welgevallen omdwalen, en die van Parijs, door den spoorwagen aangebracht, verdringt zich op Zon- en feestdagen in dichtgepakte massa's aan de verschillende ingangen maar heeft zich weldra in de eindelooze lanen en slingerpaden verloren. Als er honderdduizend Parijzenaars wandelen, ziet men eerst dat er menschen in de tuinen van Versailles zijn, die het werk van Le Nótre en Lodewijk XIV bewonderen. Een uitstapje naar de abdij van La Trappe Te westmalle. Van huis geweest en waarheen?’ ‘Naar La Trappe.’ ‘Gij zult nog in een Trappist veranderen.’ ‘Dat juist niet, maar wel wenschte ik in vele opzichten hun te gelijken; daarenboven is het beter een klooster dan een schouwburg te bezoeken.’ ‘Lekker karbonade gegeten?’ ‘Op Sparta's puinhoopen moet men immers niets anders dan de zwarte soep van Lycurgus verlangen.’ ‘Nimmer is mij het voorrecht ten deel gevallen de abdij te bezoeken; raadt gij mij aan eens derwaarts te reizen?’ ‘Den geestelijken indruk, dien men in deze voor ons nieuwe wereld ondervindt, zelfs ter zijde latende, durf ik zeggen dat ge te vreden huiswaarts keeren zult. Met personen van allerlei ouderdom en maatschappelijken stand heb ik het klooster bezocht: ik kwam er met jongelingen, nauwelijks der kindsheid ontwassen en met ouden van dagen; ik reisde derwaarts met mijn bediende en met den pauselijken consul van Rotterdam, maar allen verhieven slechts ééne stem, en het was die van tevredenheid over het in oogenschouw genomene en van lof over de gastvrijheid der paters. (1) ‘Welnu vertel eens wat gij gezien hebt.’ In het stadje Hoogstraeten, de bekende bedevaartplaats, in de postchais klimmende, stapt men na een paar uren rijdens, halfweg het genoemde vlek en Antwerpen, te midden van een dorre heistreek af; eene laan doorwandelende, bereikt men in weinige minuten de schoone kloosterpoort, die met de beelden van den H. Robertus en den H. Bernardus prijkt en tot opschrift heeft: Si poenitentiam non egeritis, omnes similiter peribitis. Indien gij niet boete doet, zult gij allen op gelijke wijze om komen. Luc. XIII. 5. Daar opent zich het verblijf van boete en vrede, en de blik weidt rond op eene groote ruimte, die door de vele gebouwen en muren tot een langwerpig vierkant gevormd en met vruchtboomen en hofgroenten beplant is, terwijl in het midden het klooster met de daaraan grenzende kerk zich verheffen. De dorre landstreek getuigt dat slechts onvermoeide vlijt hier vruchtbaarheid deed ontstaan, en de oorsprong van het klooster bevestigt op afdoende wijze, dat op dezen dorren grond gedurig strijd met de natuur moet worden gevoerd: immers op het laatst der vorige eeuw werd de landhoeve: Nooit rust, zinspelende op den aanhoudenden kamp tusschen den mensch en den schralen aardbodem, door den heer Karel de Wolf geschonken aan eenige Trappisten, wier orde in Duitschland gesupprimeerd was; zij vestigden zich hier, en thans getuigen de tuinen, wijngaarden, akkers, weilanden en bosschen, dat vlijt en volharding de moeielijkste hinderpalen te boven komen. In het begin dezer eeuw gesloten, na eenigen tijd weder geopend, werd het klooster in 1836 door Paus Gregorius XVI van eene priorij tot eene abdij verheven, en de thans nog in functie zijnde abt, die het bestuur over vier kloosters zijner orde in België heeft, als zoodanig verkozen. De orde van La Trappe, die den H. Robertus als haren stichter en den abt Rancé als haren hervormer noemt, is na de karthuizer-orde de strengste onzer kloosterinstellingen. Landbouw en allerlei handenarbeid, vasten, voortdurende stilzwijgenheid. veelvuldige koordiensten en het verleenen van gastvrijheid aan ieder, die daarvan gebruik wenscht te maken, ziedaar met de gewone kloostergeloften de voornaamste hunner regels. Het voedsel der kloosterlingen bestaat alleen uit in water gekookte groenten en brood, waarbij soms eenig fruit of melksoep gevoegd wordt; vleesch- en vischspijzen, boter, vet of eieren worden niet gebruikt; elk hunner ontvangt dagelijks eene kleine hoeveelheid bier, doch de drie laatste vrijdagen vóór Paschen wordt niets dan brood en water genuttigd. In plaats van bedden worden stroozakken gebruikt, en de kleeding bestaat uit wollen stoffen, terwijl de kleur den priester of leekebroeder aanduidt. Acht en vijftig personen huisvesten binnen de muren van het klooster te Westmalle, en de stilte is aan die van een kerkhof gelijk; zij wordt slechts onderbroken door het gekweel der vogelen, het gegons der insekten of door het gelui der klok, die de monniken tot het gebed oproept. Doch het wordt tijd het ruime kloostergebouw binnen te treden; na dat de broeder-portier den reiziger knielend ontvangen heeft, vergezelt hij hem tot bij den gastmeester, die gewoonlijk een priester is, en aan wiens goede zorg hij thans wordt toevertrouwd. Opgeruimd, hulpvaardig en voorkomend vervulde Pater Robertus nog dezelfde functiën, die hij reeds bij een paar vroegere bezoeken waarnam. De vreemdeling, die zoo veel mogelijk de kerkdiensten bijwoont en des verkiezende bij het nachtofficie kan tegenwoordig zijn, wordt vroegtijdig gewekt, begeeft zich rechtstreeks ter kerke en gebruikt daarna het ontbijt, dat uit thee, melk en brood bestaat; bij het middagmaal, dat ten half twaalf ure plaats heeft, ontvangt men goed toebereide spijzen. Bij den aanvang wordt een kleine voorlezing uit de Navolging van Christus gehouden; gedurende het zomersaisoen bestaat gewoonlijk het avondmaal uit salade en aardappelen benevens eene flesch bier. Even als bij de religieusen worden er noch vleesch- of vischspijzen noch eenig vet voorgediend, doch den bezoekers is het gebruik {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} van boter, kaas en eieren toegestaan. De drank is uitmuntend en wordt met het voedzame brood in het klooster vervaardigd. Men gebruikt wit aardewerk, tinnen lepels en stalen vorken. In het begin van den avond is de gast tegenwoordig bij de godsdienstige voorlezing in de kapittelzaal, en nadat de completen in de kerk gezongen zijn, wordt hij door zijnen verzorger naar het slaapvertrek geleid en neemt tot s'morgens 6 ure zoo veel mogelijk de stilzwijgenheid in acht. Waarheen men in het groote gebouw de oogen ook wendt, alom ontmoet men godsdienstige afbeeldsels of spreuken, die aan boetvaardigheid of eenige deugd herinneren; elke muur is als het ware eene zichtbare stem, die tot ernstig nadenken aanspoort. In den langen gang, die naar de bibliotheek voert, ziet men het beeld des doods, dat met den knokkigen vinger den snel voorbijgaanden tijd aanwijst, en onder deze groote klok staat met groote letteren: Vigilate... quia nescitis diem neque horam. Waakt: want gij weet noch dag noch uur. Matth xxv. 13. Geen vermaning, hoe ernstig ook uitgesproken, brengt den indruk te weeg, dien dit beeld op den aanschouwer maakt; men gevoelt het dubbel dat de tijd heenvliet. Vergeefs zou men de oogen sluiten, vergeefs het hoofd afwenden, onwillekeurig blikt men weêr naar den wachter, en het spookachtig geraamte, dat grijnzend op u neêrziet, schijnt uit te roepen: Waak.... want of ge wilt of tegenstand biedt, ge wandelt op den weg naar het graf!.... ik wacht mijne prooi, en of ge blijft of u verwijdert, of ge in de wereld of in afzondering verkeert, of ge genot of vreugde smaakt, ik wacht u!.... mijn rijk nadert, het nadert zeker en snel!.... zijt ge voorbereid?.... Men siddert, en wederom is een gedeelte van den levensdraad afgeweven. De kapittelzaal, die uitzicht op de begraafplaats geeft, bevat niet anders dan banken, eenige schilderijen en den zetel voor den HoogEerw. Abt, die onder een groot kruisbeeld geplaatst is. Het refectorium is nagenoeg hetzelfde; een houten gestoelte wijst de plaats van den voorlezer aan, en op lange tafels staan, met aanduiding van naam van elken religieus, grove aarden schoteltjes, naast welken stalen vorketten en houten lepels liggen. De kamer, door Mgr. den Aartsbisschop van Mechelen op zijne rondreizen bewoond wordende, is met eenige goede schilderstukken versierd; en vóór den schoorsteen wordt in eene vergulde lijst een eigenhandige brief van den H. Franciscus de Sales bewaard. De veelvuldige kamers voor de vreemdelingen, op wier deuren de namen van verschillende heiligen vermeld zijn, bevatten ijzeren ledikanten met matrassen en overigens, even als de andere kloostervertrekken, niets dan eenvoudige hoognoodige meubelen. Treden wij thans de boekerij, zoo rijk aan zeldzame werken en haudschriften binnen, die, behalve over vele andere vakken van wetenschap, eene uitmuntende verzameling van werken over de geschiedenis en aardrijkskunde der Nederlanden bevat. Het beheer van dit departement wordt waargenomen door een Nederlander den Eerw. Pater Bonaventura, in de wereld genaamd Hermans, den vraagbaak van menig geleerde, en wiens hoofd als een levende boekencatalogus kan beschouwd worden. Hier toont hij prachtige plaatwerken; ginds wijst hij belangrijke manuscripten; hij klimt, daalt neder, doorsnuftelt, doorbladert, doorloopt de gelederen zijner onderdanen, ontziet zich zelven niet en is alles voor anderen. Welgevallig staart het oog op de onafzienbare massa van geleerdheid; men verliest zich als het ware in die boekenwereld maar bespeurt weldra dat door de juiste rangschikking der verschillende afdeelingen een kind den weg in dien schijnbaren doolhof der geleerdheid vinden kan. De miniatuurformaten, de duizenden quarto's, octavo's en folianten bieden den godgeleerde, den aardrijkskundige, den geschied- en natuurnavorscher zelden te vinden bronnen aan en leveren den schilder menige stof voor een doek. Onder het vele belangrijke munt vooral uit een Antiphonale responsoria in vijf reusachtige deelen; de perkamenten bladen zijn rijk geïllustreerd met gekleurde vignetten. Waarschijnlijk in 1450 begonnen, rekent men dat er een halve eeuw aan gearbeid is. We nemen afscheid van den on vermoeiden bibliothecarius en begeven ons ter kerke, waar het den bezoeker, even als in sommige andere gedeelten des kloosters, verboden is te spreken. Ingevolge den regel van La Trappe is het Godsgebouw eenvoudig ingericht en heeft geen orgel; de kandelaars zijn van hout, en in het hoogaltaar bevindt zich eene schildery van Palinck, voorstellende het bezoek der Herders. In het koor, dat de helft der kerk uitmaakt en door een hek van het ruim is afgescheiden, is het gestoelte voor de priesters, en een houten herdersstaf duidt de plaats van den Abt aan. Het oxaal is voor de vreemdelingen. Men verbeelde zich niet dat deze eenvoudige kerk niet tot godsvrucht stemt; men ontvangt er een onbeschrijfelijken indruk, en het zij men de H. Offerhande bijwoont, het zij men den religieus, in overdenking verzonken, eenzaam in een hoek ziet nêergeknield of zijne stem, vereenigd met die zijner broeders, krachtig hoort wêergalmen om Gods glorie te bezingen, altijd ontwaart men dat hier het huis des gebeds is. Op eene binnenplaats bevindt zich de wel onderhouden en bij uitstek schoone bloementuin, in wiens midden een pruimenboom staat, dien men een reus in zijn soort zou kunnen noemen en wiens vruchten bij duizendtallen neêrhingen; naast deze fraaie plaats is het kerkhof, de hoop, het verlangen van den kluizenaar! Hij spreekt met zielsverrukking over het toekomende leven; zijn blik wendt zich hemelwaarts, als zoekt hij reeds de plaats van al zijn streven. Aan den voet van een kruisbeeld leest men: In hoc Christus mortuus est et resurrexit, ut mortuorum et vivorum Dominetur sive ergo morimur, sive vívímus, Domini sumus. Want daartoe is Christus gestorven en verrezen, opdat hij heerschappij hebbe beide over dooden en levenden; wij zijn des Heeren. Rom. xiv. 9. En dáár in de schaduw, van het teeken onzer verlossing rusten de helden van hunnen harden strijd; dáár verwacht het afgematte lichaam het uur, waarop der engelen trompet de vereeniging met de onsterfelijke ziel zal verkondigen. Een half geopend graf is steeds gereed, om, met wegneming van slechts weinige schuppen aarde, den gestorven monnik tot rustbed te dienen; o hier schijnt eene stem te roepen: Vigilate!... waak, want gij weet niet wanneer uw uur komen zal.... Slaan we nu een blik op de verschillende werkinrichtingen, die tot het klooster behooren; daar de landbouw een der hoofdbestanddeelen van de vereeniging is, zullen we hierop eerst de aandacht vestigen. De landerijen, tot La Trappe behoorende, vormen, met inbegrip der dennebosschen, eene oppervlakte van ongeveer 150 bunders; de akkers zijn meestal in regelmatige perceelen afgedeeld; met goeden uitslag wordt het gebruik der guano aangewend. Eenige arbeiders staan de kloosterbroeders in het boerenbedryf bij; de werktuigen zijn uitmuntend; het boteren geschiedt door stoom; het rundvee, meestal rood bont, is van uitmuntende kwaliteit, en de welgevoederde paarden zijn tot zwaren arbeid geschikt. In een aangrenzenden boomgaard, waarin een schoon priëel den wandelaar koelte aanbiedt, bevindt zich de bieënhal, het ware zinnebeeld der nijverige vereeniging. De menigvuldige gebouwen worden tot allerlei doeleinden gebezigd; zes weeskinderen, op kosten van het klooster tot verschillende handwerken opgeleid wordende, bewonen een gedeelte; verder vindt men de school en eetkamer voor behoeftige knapen, die kosteloos onderwijs en voedsel ontvangen. De koperslagerswerkplaats levert schoone voorwerpen; juist waren twee schoone kandelaars gereed. De drukkerij, onder bestuur van Pater Maurus, in de wereld genoemd Reijnders, insgelijks een Nederlander, is werkzaam voor de orde. De lettergieterij en boekbinderij verdienen bezichtigd te worden. De lokalen voor de wijnbereiding, zijnde de druiventeelt sedert 1836 ingevoerd, zijn ruim en goed ingericht; een derzelve bevat de pers van 25 paardenkracht. De bierbrouwerij levert een uitmuntend fabrikaat; terwijl de smids- en timmermanswinkel, de kuiperij, de schoenmakerskamer en een groot aantal andere plaatsen, de abdij een middelpunt van arbeid doen zijn. Allerwege bespeurt men dat het verblijf van boete tevens eene woonplaats van vrede is: welgemoed strompelt de grijze monnik naar de bieënkorven; de daglooner, wiens bevende hand den ploeg of de schup niet meer besturen kan, zegent de orde die in zijn onderhoud voorziet. Na het altaar bediend te hebben, houden de leerknapen in afwachting van het werkuur zich met kinderlijke spelen bezig; tegen den vreedzamen muur bouwt de zwaluw zijn nest. Weet hij dat de monnik op het hem aangewezen plekske gronds, in plaats van een bloeienden rozenstruik of welriekende angelier, voedzaam graan wint om de lieve vogelen in den winter te spijzigen, en hij dus niets te vreezen heeft? Weet hij van de schuwe musch of van het hongerige vinkske, die, door het herhaalde voederen tam geworden, zich met de hand laten vatten, dat de herbergzame muren van La Trappe hulp en vrede voor menschen en dieren aanbieden? Heeft, volgens Swift, hij, die twee grashalmen doet ontluiken, waar slechts eene enkele scheut ontkiemde, meer voor het heil der menschheid verricht dan de held, die in twintig veldslagen overwon, wat moet men dan zeggen van hen, die eene woestijn in een oasis veranderden, die niets voor zich zelven, alles voor anderen zijn en daarenboven de moeielijkste overwinning behaalden, den zegenpraal op hun eigen ik? Een enkel dezer kloosterlingen verricht meer goed dan het geheele heirleger van zoogenoemde philosophen met hunne holle en nooit te verwezenlijken theoriën te weeg brengen, en echter zijn deze weldoende monniken in het oog van sommigen, dweepzuchtige, nuttelooze, gevaarlijke personen; weet ge daarvan de reden? het is omdat zij reeds nu de wereld gadeslaan met het oog, waarmeê hunne tegenstanders die slechts in hun laatste levensuur beschouwen zullen. Mijn vriend was, na hetgeen ik hem had medegedeeld, volkomen genezen van zijne kloostervrees en is voornemens nog dezen winter een bezoek aan de abdij van La Trappe te brengen. Melk, boter en kaas. Schier zoo oud als de geschiedenis is het gebruik van melk; de eerste volken hielden zich immers hoofdzakelijk met de veeteelt bezig; zij waren herdersvolken. Door hun dagelijkschen omgang met hunne kudden moeten zij weldra gezien hebben, dat de melk het eenige voedsel der kalveren en lammeren gedurende de eerste weken van hun leven uitmaakte, en van deze waarneming tot het onderzoeken en drinken der melk was de afstand niet groot. De boter was niet minder in de hoogste oudheid bekend, ofschoon zij niet, zooals bij ons, als spijs werd gebruikt, ten gevolge der warmte van het klimaat, dat ze bijna altijd in vloeibaren toestand doet zijn. Nog heden wordt de boter in zuidelijke landen hoofdzakelijk als zalf en dus als geneesmiddel gebezigd. Behalve dat de H. Schrift en de profane geschiedschrijvers van boter spreken, kan een weinig nadenken ons tot het besluit brengen dat de oude herdersvolken de boter moeten gekend hebben. ‘De horde’, aldus verhaalt de reiziger Vaillant. ‘had mij des morgens in mijne legerplaats een goeden voorraad melk gebracht; ik had een bijna vollen kruik op mijn wagen gezet met inzicht om die onder weg tegen den dorst te gebruiken, maar de onweêrsbui, die ons overvallen was, had mij zoo verfrischt, dat ik de melk niet behoefde te drinken. Des avonds toen de vuren ontstoken waren, wilde ik die melk onder mijn volk uitdeelen maar zij was gestremd. Ik het haar dus in eenen ketel gieten om er mijne honden op te onthalen. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe verwonderd stond ik van er de lekkerste boter in te vinden! Ik was die verschuldigd aan het schommelen van den wagen, zoodat de melk onder het rijden in boter veranderd werd.’ Ieder begrijpt dat de oude herdersvolken dergelijke ontmoeting herhaalde malen gehad hebben en dus vroegtijdig tot de kennis van de boter moeten gekomen zijn. {== afbeelding Kaasmarkt te Purmerende. ==} {>>afbeelding<<} Tegelijk leert ons dit verhaal van Vaillant dat de boter ontstaat door het in beweging brengen der melk. Hoe de botervorminggeschiedt is langen tijd een geheim geweest, dat alleen de scheikunde heeft opgelost. Men meende vroeger dat de boter, zich in de melk bevindende, alleen door beweging tot klompen gevormd werd; deze meening berustte evenwel op eene dwaling. De melk bestaat hoofdzakelijk uit vier bestanddeelen: water, boter of olie, kaas of eiwitstof en melksuiker, waarin de scheikundige haar gemakkelijk kan ontleden. Doch die boter is geheel anders dan de stof, die wij onder dien naam kennen; zij wordt het eerst na opneming van zuurstof, dus door eene scheikundige behandeling. Wanneer de melk in bewoning wordt gebracht, komen de boterdeelen achtereenvolgens aan de oppervlakte en daardoor in aanraking met de dampkringslucht; hieruit nemen zij de zuurstof op en veranderen in boterkorrels, die zich allengs aan elkander hechten en een klomp boter doen ontstaan. Wil men uit de melk al de boter, die zij bevat te voorschijn brengen. dan moeten alle boterdeelen aan de oppervlakte worden gebracht, wat niet anders kan geschieden dan door een aanhoudend roeren der melk. {== afbeelding Kaasmakerij. ==} {>>afbeelding<<} Deze bewerking heeft plaats door middel van den boterstand. Men vindt standen van verschillende grootte en vorm, doch in hoofdzaak komen zij allen met elkander overeen. De stand is een ton, met een deksel gesloten; in het laatste bevindt zich een gat, waardoor een houten staaf, treil geheeten. wordt geschoven. Aan het einde daarvan bevindt zich een plat rond houten vlak waarin eenige gaten geboord zijn. Aan het boveneinde is de treil somtijds voorzien van een hefboom, waardoor hij, die botert, haar op en neêr beweegt. Nadat men eenigen tijd geboterd heeft, begint de melk te schuimen en te ziften, waarna de boter eerst in korrels, daarna in klontjes te voorschijn treedt. Met den gewonen stand heeft men een uur noodig, om al de boter op de melk te doen drijven; zij wordt vervolgens met een houten schotel met gaten afgeschept. met zuiver water afgewasschen, gekneed, gezuiverd van de koeharen die er in gebleven mochten zijn, gezouten en eindelijk in kluiten opgemaakt of in tonnetjes gelegd ter verzending. Dat voornamelijk de hollandsche en ook onze kempische boter hoog staan aangeschreven, ook in het buitenland, behoeven wij nauwelijks op te merken. Alleen Holland met Friesland leveren jaarlijks ongeveer 30 millioen kilo keurige boter op, die voor een zelfs aanzienlijk gedeelte naar Oost en West verzonden worden; onzekempische boter is vooral voor Engeland bestemd. Daarenboven is in Holland de kaasmakerij een gewichtige tak van nijverheid; de pogingen daartoe aangewend, in onze Kempen en door hollandsche boeren hebben den gewenschten uitslag niet opgeleverd. Men kent twee soorten van kaas, zoetemelksche en komijnkaas. In beider bereiding is niet veel verschil. De eerste wordt gemaakt van zuivere, de laatste van afgeroomde melk, of van melk, waarvan men de room heeft afgeschept. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Om zoetemelksche kaas te maken neemt men de melk zoo warm als zij van de koe komt en werpt er het stremsel in. Het stremsel is het aftreksel van de maag van een jong of nuchteren kalf, nadat die goed gezouten is. De pekel, dien men verkrijgt, wordt in flesschen bewaard. Nadat de melk is gestremd of samengeloopen. wordt zij zacht geroerd, waardoor de kaasstof, wrongel geheeten, zich geheel afscheidt van het overige der melk, dat wei of hui wordt genoemd. De wrongel ondergaat nu nog eenige bewerkingen om haar geheel van hui te zuiveren, en wordt vervolgens tot den klomp ineengedrukt. Nu snijdt men haar tot stukjes, brengt ze in het kaasvat, kneedt en bezwaart ze met gewicht. In het vat, waarin de kaas haren vorm aanneemt, blijft zij 12 uren en wordt daarna in den pekel gelegd, waarin men haar 24 uren laat. Daarna wordt zij in een bak met fijn zout gelegd, na met zout ingewreven te zijn; gedurende drie dagen keert men haar elke 12 uren om. Eindelijk is de kaas bereid; zij moet nog slechts afgewasschen en op een koele plaats gelegd te worden, waar men haar dagelijks van de schimmel ontdoet, die zich soms vertoont. {== afbeelding De bevrijding der Poolsche ballingen ==} {>>afbeelding<<} Wij zegden reeds dat de bereiding der komijnkaas in hoofdzaak met die der zoetemelksche overeenkomt. De melk moet 2 á 2½ dagen oud zijn, alvorens men haar de room kan ontnemen. Bij warm weder moet men dien tijd verkorten, wil men geen zuurachtige kaas hebben. Als de melk afgeroomd {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} is, word zij gestremd, en de wrongel behandeld, gelijk wij reeds gezegd hebben. Alvorens zij in het kaasvat gaat, wordt er zout en komijn doorgekneed. Nu legt men de wrongel met lagen in het vat en strooit op iedere laag een weinig gebroken kruidnagelen, doch niet aan de buitenste deelen, anders zou de kaas geene gladdige korst krijgen, die haar sieraad uitmaakt. Voorts wordt zij herhaalde malen geperst en onophoudelijk nagezien. Zij blijft 6 á 7 dagen in den zoutbak. doch niet zonder herhaalde malen omgekeerd te worden; alvorens zij ter markt wordt gebracht, besmeert men haar met lijnolie, waardoor de korst glans verkrijgt. De kaasmarkten in Noord-Holland zijn zeer beroemd. Op de marktdagen bieden de meeste steden inderdaad een belangwekkend gezicht op, zoo om het groot vertier dat er heerscht als wegens de aanzienlijke hoeveelheid kaas, die overal opgestapeld is, als de kanonkogels in een arsenaal. Alkmaar spant boven al de andere steden de kroon. Daar de kaasproductie. uithoofde der veepest, in de laatste jaren veel heeft geleden, kunnen wij ook thans nog den omzet niet tot maatstaf nemen, maar willen liever tot 1860 terugkeeren, om een voorbeeld te stellen van den belangrijken kaashandel die in Noord-Holland wordt gedreven. In genoemd jaar werd verkocht: te Alkmaar 4,363,885 Ned. pond kaas, te Hoorn 2,882,679, te Purmerend 1,771,387, te Medemblik 778,065, te Enkhuizen 739,788 en in geheel Noord-Holland ongeveer 12 millioen Ned. pond kaas, vertegenwoordigende eene waarde van ruim zeven millioen gulden. Wij bieden onzen lezers eene afbeelding aan van de kaasmarkt te Purmerend, alsmede van eene kaasmakerij in de Beemster, beide naar de natuur geteekend en gegraveerd. God verlaat de Polen niet! Tot in het jaar 1863 was het fort Kopal het laatste station, dat Rusland in Midden-Azië bezat. Sedert dien tijd is het weêr vele honderden mijlen voortgedrongen; het heeft zich meester gemaakt van het gebergte Alatan, dat het aanzienlijke meer Issyk-Kool insluit, en bespiedt van de hoogte van Mustan de nog overige gewesten, die het van Peking, China's hoofdstad, scheiden. Reeds erkennen de kleine, de middelste en een gedeelte van den grooten stam der Kirghisen de souverciuiteit van den grooten blanken Tsaar, en het tijdstip is niet ver meer af, waarop dat voorbeeld zal gevolgd worden door het overige gedeelte van de groote familie, die tweemaal de Europische landstreken onder de hoeven harer paarden deed dreunen. Inmiddels is er tusschen het Altaï- en het Hemelsche gebergte, tusschen de bronnen van den Jaxartes en van den Amur geen enkele stam, of Rusland heeft er een officiëelen of niet- officiëelen, maar altijd gehoorzaamden agent. Er is geen opperhoofd, het moge zich een afstammeling verklaren van Tschingiskan of niet, of het verkoopt zijne onafhankelijkheid voor een medaille of een vergulden sabel uit St. Petersburg. De Kirghisen voeren een nomadenleven in de uitgestrekte steppen, die gedeeltelijk naar hen zijn genoemd en zich van de Wolga en de Kaspische Zee tot aan de russisch-chineesche grenzen uitstrekken. Zij spreken de turksche taal en zijn ook voor het uiterlijk belijders van den Koran, ofschoon zij meerendeels aan de heidensche begrippen hunner voorouders getrouw zijn gebleven. Zij zijn van middelbare grootte en sterk gebouwd doch doorgaans even traag als roofzuchtig. De zorgen voor het huishouden worden geheel aan de vrouwen overgelaten; de mannen doen niets liever dan jagen en rijden, en wanneer het eerste in hunne behoeften kan voorzien, denken zij aan niets anders. Er zijn er echter ook onder hen, die zich, behalve met den landbouw, ook met het vervaardigen van allerlei voorwerpen van metaal bezig houden, die zij met de Russen tegen andere zaken inruilen. Reeds in het jaar 1730 heeft zich eene horde Kirghisen aan Rusland onderworpen doch later weêr van de overheersching losgemaakt; thans voert Rusland over bijna al de Kirghisen den scepter, en het heeft overal in de steppen vestingen aangelegd, die niet alleenlijk dienen om het volk in bedwang te houden maar ook om de verbinding met Turkestan en Chineesch Tartarijë te verzekeren. Daar de Kirghisen even lui en vreesachtig als hebzuchtig zijn, kan men licht denken dat zij er weinig toe bijdragen om het lot te verzachten van de arme Polen, die in menigte door de Russen daarheen gevoerd worden, alleen omdat zij Polen zijn. De volgende gebeurtenis bewijst echter dat dit niet met allen het geval is, maar dat zij ook soms gevoelig zijn voor het ondragelijk juk door de Russen op de schouders der Polen gelegd. Onze gravure stelt eenige Kirghisen voor, die in volle vaart met hunne paarden over de eenzame vlakte rennen. Wat zij daarmeê beoogen, zal in den loop van dit verhaal duidelijk worden. Hoe meer Rusland zich in Azië vooruitdringt, hoe rampzaliger het lot wordt van hen, die het voor gepleegde of vermeende misdaden tot verbanning veroordeelt, want te verder worden de ongelukkigen van hun vaderland verwijderd. Hoe meer de Tsaar de chineesche hoofdstad nadert, hoe grooter de afstand wordt, die den verbannen Polen scheidt van de plek, waar zijne wieg eens stond, waar eens zijn graf zou staan. In de nabijheid van genoemd fort stroomt een rivierke, dat in het Altaï-gebergte ontspringt, en welks bed uit gouahoudend zand bestaat. Op eenigen afstand van den oever stond een zeker getal armoedige hutten, die door de goudwasschers bewoond werden. In een dier hutten - het was op een schoonen zomerdag van reeds gemeld jaar - bevonden zich een vrouw en een jongeling van ongeveer achttien jaren. De laatste lag op, den grond op eenige drooge bladeren; zijne bloedroode gelaatstrekken waren akelig verwrongen en met droppels zweet bedekt; zijne handen die aan zijne zijden lagen, balden zich nu en dan tot vuisten, terwijl een gesmoorde smartkreet zich een weg zocht te banen tusschen zijne op elkander gesloten tanden. Hij was blootshoofds en droeg een ijzeren ring om den hals; een grof wollen hemd en mantel maakten zijne geheele kleeding uit. De vrouw lag aan zijne ligplaats neêrgeknield; zij had het gelaat met de handen bedekt en weende heete tranen. Zij droeg een caftan boven een gekleurden wollen rok; beide kleedingstukken waren door een lederen riem aan elkaêr verbonden. Op eens ging de deur open, en traden twee mannen binnen; zij waren als de jongeling gekleed doch niet zoo als hij blootsvoets; ook hadden zij wollen mutsen op het hoofd. De een scheen ongeveer vier à vijf en veertig jaar oud te zijn; de ander was eenige jaren jonger. De jongeling en de vrouw wendden tegelijk het hoofd naar de deur en lieten een droevigen schreeuw hooren, die door een niet minder akeligen beantwoord werd. De twee mannen traden naar het bed, wierpen zich aan de zijde des jongelings neêr en vatten zijne gloeiende handen. Maar de eene, wiens droefheid onstuimiger was dan die des anderen, sloeg zijne armen om des jongelings hals, drukte hem aan zijn hart en deed een gehuil hooren, dat eenige overeenkomst had met het gebrul van den leeuw, wiens jongen men gedood of gewond heeft. Nu en dan hoorde men hem tusschen zijn kermen de naam Stanislaus uitspreken. De smarten des jongelings schenen toe te nemen, want nog akeliger verwrong zich zijn gelaat. ‘Laat mij los, vader,’ smeekte hij, ‘want mijn rug schijnt door vuur verteerd te worden;’ en onder eenen ijselijken gil legde hij zich op de zijde. ‘Mijn kind, mijn Stanislaus!’ riep de goudwasscher, ‘wat heeft men met u gedaan? O waarom heeft men u gepijnigd in mijne afwezigheid? Waarom heeft men niet op mijnen rug den knoet aan stukken geslagen?’ ‘Men heeft den knoet niet gebruikt, vader, o zeker geloofde men mij te jong en te sterk om dat marteltuig te bezigen, neen, men heeft.....’ ‘Ga voort, Stanislaus, vertel mij alles,’ snikte de vader, wiens smart wel niet verminderd, maar wiens opgewondenheid een weinig bedaard was. ‘Men heeft mij den rug verscheurd met zweepslagen.’ ‘O God!’ riepen beide mannen op hartverscheurenden toon, en de vader vervolgde: ‘en dat wijl gij gisteren dien ellendeling.....’ ‘Gij hebt gezien, vader, hoe men mij voor een paar uren aan de rivier kwam opzoeken, en hoe ik tusschen vier soldaten werd weggevoerd. Deze brachten mij voor den goeverneur op het fort; ik stond voor hem met op den rug gebonden handen en antwoordde op zijne vragen dat ik den opziener, toen deze mij onverdiend sloeg, in mijne gramschap een hond genoemd had. Hij geraakte in groote gramschap en veroordeelde mij, zonder verder naar mij te luisteren, tot veertig zweepslagen. Onmiddellijk werd ik naar buiten gebracht en half ontkleed; een der soldaten naderde mij met een zweep in de hand; ik zag dat in de koord verscheidene knoopen waren. Hij gaf mij tien slagen; daarop kwam een tweede en deed even zoo; insgelijks martelden mij een derde en een vierde. Het bloed liep mij langs den rug, en uitgeput lag ik op den grond. Men wikkelde mij in mijn mantel, bracht mij hierheen en wierp mij zonder een woord te spreken op deze bladeren. Dus, vader, heeft men met uw kind gedaan!’ ‘O die onmenschen! die tirannen!’ bulderde de ongelukkige Lodowiski, zoo heette de man, ‘de vloek des hemels moge hen.....’ Zijn medgezel legde hem haastig de hand op den mond en zeide: ‘vriend, gij moogt niet vloeken; Christus heeft ons geleerd te zegenen. Onze beulen roepen zelven den vloek over zich af; daarmede behoeven wij ons niet te belasten.’ ‘O eerwaarde vader, gij kunt de smart niet begrijpen van eenen vader, wiens kind men aldus mishandeld heeft!’ ‘Gelooft gij dit? ben ik dan niet uw vader in Christus? zucht en steen ik niet bij iederen traan, dien ik u vergieten zie, bij iedere klacht, die ik u hoor uiten. Ik vergeet mijn lijden om alleen aan het uwe te denken. En wordt mijn hart op het zien van uw arm kind niet vaneengereten, het is wijl ik in den wil Gods berust; doe ook zoo, en gij zult verlichting vinden.....’ Dit zeggende, trad hij nog nader tot den jongeling en zeide: ‘jeugdige martelaar, houd moed onder het lijden; denk dat gij uw bloed gestort hebt voor uw vaderland; dat er weêr eenige druppelen zijn aangebracht in den beker, dien de rechtvaardigheid Gods eischt voor onze zonden en die onzer vaderen; denk ook dat gij geleden hebt voor uwen misslag, want uw toorn was in de oogen Gods zondig.....’ ‘Men mocht mij toch niet slaan, vader, zonder dat ik iets misdreven had....’ ‘Dat mocht men ook den Godmensch niet doen, en toch Hij werd niet toornig maar leed zonder te klagen... maar laat mij nu uwe wonden eens zien; zijn zij reeds verbonden?’ ‘Ja, vader,’ antwoordde de vrouw, in wie wij de moeder van Stanislaus erkennen. ‘ik heb ze dadelijk met water afgewasschen en daarna met linnen verbonden, dat Stavenow, onze vriend, mij gaf.’ De priester beproefde nu het verband af te nemen, wat hem niet zonder moeite gelukte, want het linnen had zich aan het rauwe vleesch vastgehecht. ‘Gij had pluksel moeten maken, moeder,’ zegde hij, ‘geef mij water, dan zal ik de wonden op nieuw wasschen... of liever wacht een wijl; ik bezit een weinig zalf; dien zal ik gaan halen.’ Nu ijlde hij na eene naburige hut en kwam spoedig met een fleschje in de hand aan het bed van den lijder terug. Nadat hij de wonden zorgvuldig gezalfd had, legde hij er pluksel op en voltooide verder het verband, dat den armen jongeling merkelijk verzachting in zijn lijden aanbracht. Inmiddels was de hut opgevuld met mannen, allen gekleed als de priester en Lodowiski, allen goudwasschers, allen gebannen Polen. Zij verdrongen zich om Stanislaus, troostten hem en gaven tegelijk den afkeer, dien zij hunnen beulen toedroegen, in bittere verwenschingen lucht. Terwijl de priester ook hen tot geduld en onderwerping, zooals hij dagelijks deed, trachtte aan te sporen, willen wij den lezer in korte woorden zijne geschiedenis en die van de familie Lodowiski mededeelen. Stephanus Lodowiski woonde, toen de laatste poolsche opstand uitbrak, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} op een aanzienlijk dorp in de nabijheid van Warschau en was een welgesteld leérhandelaar en daarbij een zeer godsdienstig man. Hij stond op zeer vriendschappelijken voet met den pastoor, Dubowski. met wien hij reeds op zeer jeugdigen leeftijd kennis had aangeknoopt. De pastoor bezat al de eigenschappen van een ijverigen zielzorger; met de liefde van eenen vader vereenigde hij den welwillenden ernst en de onwrikbare standvastigheid van een bedienaar der Kerk. Dag en nacht was hij werkzaam voor het heil zijner parochianen; hij drukte hun niet alleen op het hart dat zij de deugden zouden beoefenen, waarvan Christus het edelste voorbeeld heeft gegeven, maar onderrichtte hen zonder ophouden in de stukken des geloof, opdat zij pal zouden staan, wanneer verleiding naakte. Hierdoor haalde hij zich den haat der Russen op den hals, die niets meer vreezen dan katholieke priesters. Dien haat werd door zekere gebeurtenis onverzoenlijk gemaakt. Er verscheen in het dorp eene pope (een russisch priester), hij vestigde zich in een onbewoond huis en begon daarin het volk te verzamelen. Hij hield predikatiën, die overvloeiden van schimpredenen op den katholieken godsdienst en zijne bedienaren. Nauwelijks had dit de pastoor vernomen, of hij riep zijne parochianen in de kerk bijeen en verbood hen op vriendelijke en tegelijk ernstige wijze de predikatiën van den pope verder te bezoeken. Nu bleek het welken grooten eerbied men den pastoor Dubowski toedroeg, want niemand verscheen meer in het huis van den pope, en deze zag zich genoodzaakt onverrichter zaken het dorp te verlaten. De regeering van Warschau, wie zulks ter oore kwam, werd woedend, maar daar de pastoor zorg droeg de bestaande wetten in alles op het nauwkeurigst te eerbiedigen, moest zij zich voorloopig bepalen met hem op verschillende wijze te kwellen en het leven onaangenaam te maken. Spoedig echter bood zich voor haar eene gewenschte gelegenheid tot wraak aan. De opstand, aangevangen om Polen van het wederrechtelijk juk van den russischen despoot te verlossen, vond ook in het dorp van den pastoor Dubowski luide toejuiching, aanmoediging en ondersteuning. Het was voor den pastoor moeielijk zijne parochianen de eischen der vaderlandsliefde en van den godsdienst met die van de gehoorzaamheid jegens de overheid te doen vereenigen, en toch hij kweet zich zoodanig van zijn plicht, dat zelf zijne bespieders niet de minste aanmerking konden maken. Op zekeren dag wandelde hij bij het dorp en zag een zijner parochianen door twee Russen achtervolgd. Hij sprong onmiddellijk toe om den ongelukkigen tegen zijne vijanden te verdedigen. Zoodra de Russen zagen dat het hem ernst was, kozen zij het hazenpad, maar reeds den volgenden dag werd te Warschau een bevel van gevangeneming tegen den pastoor geteekend. Toevallig was Lodowiski in de stad en vernam welk lot zijnen vriend dreigde. Aanstonds spoedde hij zich huiswaarts en wist. door tranen en gebeden, den pastoor te overreden, in zijne woning voorloopig eene schuilplaats te zoeken. Maar dit stortte allen in het verderf; het verblijf des pastoors werd ontdekt, en hij met de familie Lodowiski naar Warschau gevoerd; een kort proces beroofde hen levenslang van hunne vrijheid en zond hen naar de uiterste grenzen van het russische gebied in het Altaï-gebergte. (Wordt vervolgd.) O, die wijsneus! door Dr. J. Renier Snieders. Vervolg en slot. ‘Ik zie liever zwarte paarden met witte pooten en witten voorkop......’ ‘Zooals de oude Bles? Foei, dat is afzichtelijk! ‘Nu, om het even; het oude dier blijft mij altijd aan 't hart liggen; arme Bles, die zoo onbarmhartig wordt verstooten, en dat enkel uit eigenzinnigheid.’ ‘Kom, schrei nu maar niet; indien gij eenmaal met mijn harddraver hadt meêgereden, spraakt ge zoo niet.’ ‘Nu de oude Bles weg is, heb ik stellig besloten, nooit meer te rijden.’ ‘Mevrouw heeft gelijk,’ dacht Jeurie, die in den stal het paard aftuigde en het daarna met een stroowisch droog wreef, ‘indien er niemand schade bij had, mocht ik lijden dat de oude Bles terug kwam, en die zwarte duivel met zijn leelijken, vierkant afgesneden staart morgen dood voor de krib lag.’ Des anderendaags in den morgen stond Jeurie met den elleboog op de krib leunend, het nieuwe paard met oplettendheid te bekijken. Tienmaal achtervolgens ging hij er rondom heen. keek het in den mond, staarde het vlak in de oogen, tastte het met de hand, dan op de ribben, dan op den ruggraat, en ging dan weêr met den elleboog op de krib leunend. staan kijken naar het nieuw paard, waarmeé hij volstrekt geen kennis kon krijgen. Dat het een zacht dier was, hieraan twijfelde Jeurie niet; dat het een goede eter was, hieraan twijfelde hij nog minder; dat het een sterk gebouwd paard mocht heeten, viel in het geheel niet te betwijfelen; maar.... Zoo dacht Jeurie, en ging dan weêr een oogenblik voor het paard staan en keek hem vlak in de oogen. ‘En zou dat zoo een verbazende looper kunnen wezen?’ sprak Jeurie, ‘ja, dat paard schijnt stevige pooten te hebben; maar....’ Hij stond al wederom, met den elleboog op de krib leunend, het paard te bekijken, schudde nu eens met het hoofd, knikte dan weêr, glimlachte eens even en wreef zich met de hand over het voorhoofd; in een woord, het was gemakkelijk te zien dat hij aan iets denken moest, waar hij niet gemakkelijk kon uitraken. ‘Nu, in Gods naam,’ zuchtte Jeurie: ‘indien het dan toch zoo en niet anders is, ga ik het paard eens ter dege afpoetsen; wat is het beest toch beslijkt!’ Gedurende eenige minuten ging hij in alle richtingen met zijn roskam over de huid, die hij daarna met een stroowisch afwreef en met den borstel glad legde. Daarna kamde hij manen en staart uit en ging toen een emmer water halen, om de beslijkte pooten van Moor schoon te wasschen. Nauwelijks had hij een paar keeren met de natte spons op en neêr gestreken. of er liep een vuil zwartachtig water naar beneden. Jeurie bleef wasschen, en weldra vertoonde zich onder zijne spons een spierwitte paardenpoot. ‘Wat is dat nu?’ vroeg Jeurie, een paar treden achteruitgaande, en den van kleur veranderden poot met aandacht beschouwend; ‘wasdatnu slechts slijk, dat aan het haar kleefde?’ Hij bleef een oogenblik staan denken. hernam zijne nat gemaakte spons en begon den anderen poot af te wasschen. Weldra verkreeg hij hetzelfde uitwerksel; in minder dan vijf minuten tijds was ook de tweede poot helder wit geworden. ‘Hemel en Aarde,’ riep Jeurie, ‘wat mag dat toch beduiden? Indien ik durfde, zou ik haast zeggen, dat..... maar neen, zulke veronderstelling is al te dwaas..... zouden de twee achterpooten ook al geverwd zijn?’ Hij waschte en herwaschte met zijne spons de beide achterpooten, die weldra, van koolzwart, sneeuwwit werden. ‘Genadige Hemel, sta mij bij!’ riep Jeurie opspringend, ‘ja, zou het ook waar zijn?’ Hij was bleek van ontsteltenis geworden, en met bevende hand en koortsachtig ongeduld begon hij den voorkop van het dier af te wasschen; ook daar kwam van onder de donkere verflaag een witte, lange streep te voorschijn. ‘Zijt gij de duivel niet?’ vroeg Jeurie, het paard met verbaasde oogen aanstarend; ‘of zijt gij het, mijn oude Bles?’ Het paard begon te hinniken. ‘Ja, dat is de stem van den ouden ruin.’ riep Jeurie, ‘Bles, mijn goede Bles! wat mag er toch met u gebeurd zijn?’ Jeurie sprong den stal uit en vloog over het voorhof naar de eetkamer van den vrederechter. Hij lachte en schreide en riep zoo hard en zoo zonderling over ‘mijnheer’ dat de meid, die hem zag voorbij snellen, hem vroeg, of er een ongeluk gebeurd was. ‘Een ongeluk, neen, maar misschien wel een wonder!’ heeg Jeurie in het voorbij loopen. ‘Wat is er gaande?’ vroeg de vrederechter, die de deur der eetkamer opende. ‘Indien mijnheer eens terstond in den paardenstal wilde komen.’ sprak de knecht, wiens afgebroken woorden, met moeite uit de keel kwamen. ‘Is er een ongeluk met Moor?’ vroeg de vrederechter verschrikkend; ‘Neen, mijnheer, maar Moor is niet meer op stal; in zijne plaats staat daar onze oude Bles of wel de duivel.... Ja, de duivel kan het ook wezen.’ ‘Laat ons gaan zien,’ zei de vrederechter, die bij zich zelven vroeg, of het zijn knecht, die eenige dagen onpasselijk was geweest, ook in het hoofd scheelde. ‘Ik heb daar de pooten en den voorkop van het paard gewasschen, en denk eens, mijnheer, het beest heeft witte pooten en eene breede witte streep van den neus tot aan de beide ooren; juist zooals de oude Bles was geteekend.’ ‘Kom waar wil dat heen?’ lachte de vrederechter. ‘Daarbij heb ik het paard hooren hinniken, en waarachtig, dat was de stem van den ouden Bles, en anders van den duivel!’ De vrederechter trad den stal binnen. Ja, daar stond zijn oud paard met zijn witten voorkop en vier witte pooten voor hem; ja, het was stellig de oude Bles, wien men zijn langen staart volgens de mode afgesnedon en pooten en kop behendig had geverwd. Tienmaal ging de vrederechter verbaasd rondom zijn paard, bekeek het rechts en links, van boven tot onder, en legde den vinger boven de oogholten, waar voorheen een diepe kuil, zooals bij alle oude paarden bestond, en nu alles glad en effen was, zooals dit bij jonge dieren het geval is. Tienmaal keek hij in den mond en zag nu duidelijk wat hij gisteren volstrekt niet had opgemerkt, namelijk, dat men eene inbranding met een gloeienden bout had gedaan op de tanden, na dezelve te hebben afgezaagd. ‘Wat staat gij daar zoo te lachen?’ vroeg de vrederechter, terwijl hij een toornigen blik wierp naar zijne vrouw. ‘Waarom zou ik niet lachen? Ik heb heel den nacht geweend om den ouden Bles.’ ‘Dat is een schandelijk bedrog,’ mompelde de vrederechter. ‘Dat is wel verdiend,’ lachte mevrouw, terwijl zij heen ging, om het aangestoken vuur niet al te hard te doen branden, ‘dat is de straf voor uwe eigenzinnigheid..... wat er van zij, ik ben blijde dat de arme Bles weêr te huis is.’ ‘O, dat betaalt mij die verwenschte maquignon, bromde de vrederechter, met de hand dreigend; ‘zijn naam en woonplaats zijn mij bekend.... In het wetboek staat een artikel, dat op het feit toepasselijk is.... o, dat zal hij duur betalen!’ ‘Ja, loop maar achter een maquignon, die u stellig een verkeerden naam opgaf, en daarenboven uwe duiten op dit oogenblik misschien reeds heeft verteerd.’ Zoo dacht Jeurie, die wel van blijdschap zoude geweend hebben, omdat de oude Bles weêr op stal stond, maar ook gaarne, indien hij gedurfd had, in een hartelijk lachen ware geschoten, om den heerlijken trek van den paardenschachelaar. ‘Ja, dien schelm krijg ik wel in handen,’ morde de vrederechter, terwijl hij heenging en den knecht op doodstraf verbood, een woord van het gebeurde op de jaarmarkt te reppen. Doch, wat komt er niet uit in de wereld? O, die wijsneus! Turnhout, September 1868. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} De totale Zonsverduistering van 18 Augustus laatsleden. Het is bekend dat door eenige gouvernementen aan eene wetenschappelijke kommissie eene som van zoo wat 400,000 fr. beschikbaar is gesteld, om in Azië de zonsverduistering te gaan waarnemen. De onderstaande afbeeldingen geven eene voorstelling van de onschatbare resultaten, die daardoor voor de wetenschap en de menschheid zijn verkregen. {== afbeelding De beroemde engelsche astronoom, Mr. Yes, begeeft zich, voorzien van zijn reuzen-teleskoop en de noodige fotografische toestellen, naar Indië, om te zien welke gedaante de zon heeft, wanneor zij niet te zien is. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Na lang zoeken vindt Mr. Yes de plaats, die, naar hij tehuis met groote wiskunstige scherpzinnigheid had uitgerekend, als het gewichtigst punt der aarde voor de waarneming der totale zonsverduistering moest worden aanzien. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Tot zijne ontsteltenis ontmoet hij op dit gewichtige punt, blijkbaar ten gevolge van eene gelijke scherpzinnige berekening, zijne fransche en amerikaansche kollega's monsieur Bouillon en Mr. Yankee Wederzijdsche begroeting der sterrekijkers. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding De heeren nemen het besluit om op kameraadschappelijke wijze de hun opgedragen taak onderling te verdeelen. Deze eensgezindheid loopt echter gevaar van verstoord te worden door de kwestie of ten 5 ure 20 minuten en 3 seconde, of wel eerst met 3½ seconde de zonsverduistering geheel totaal zal zijn. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding De kwestie kan niet beslist worden, doordien een inboorling, die uit instinct begrip heeft van de hooge zending der wetenschappelijke kommissie, uit al zijne magt roept: ‘Heeren sterrekijkers de zonsverduistering is reeds begonnen!’ ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding De heeren astronomen laten in het belang der wetenschap en der menpchheid hunne persoonlijke denkwijze varen en zetten zich in de innigste verstandhouding neêr om hunne waarnemingen te doen. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fotografische afbeelding der zonsverduistering door monsieur Bouillon. De buitengewone etreep wordt door hem verklaard te zijn een keten van sneeuwbergen op de maan. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fotografische afbeelding der zonsverduistering van Mr. Yankee. De maanschijf bevat hoogstbelangrijke transparante blazen, niet ongelijk aan zeepblazen, die door Mr. Yankee voorloopig ‘maanblazen’ genoemd worden Men behoudt zich voor een nader onderzoek daaromtrent in te stellen. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding De meest gelijkende fotografische afbeelding der zonsverduistering, volgens de waarneming van Mr. Yes. De gelukkige astronoom is voornemens deze treffend gelijkende afbeelding als eene onschatbare aanwinst voor de wetenschap aan 't britsch Museum ten geschenke te geven. De nadruk is verboden. ==} {>>afbeelding<<} Naschrift. Nadat deze bijzonderheden bekend geworden waren, zijn de volgende telegrammen rechtstreeks uit China ontvangen. Eerste telegram: De wonderbare witte streep op de fotografie van monsieur Bouillon is opgehelderd. Er was bij toeval een wit haar uit den baard van den geleerden Franschman in het optische glas geraakt, dat diensvolgens ook gefotografeerd werd. Tweede telegram: Het is gebleken dat de zoogenaamde ‘maanblazen’ niets anders geweest zijn dan zweetdroppels op den rug van den inboorling, die, om de zonsverduistering goed te kunnen waarnemen, vlak voor het Fotografische toestel van Mr. Yankee was gaan staan. De wetenschap en de menschheid zullen zich dus, voor de som van ruim 400,000 fr. Moeten vergenoege met de overigens zeer juiste afbeelding van Mr. Yes. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} DE BELGISCHE ILLUSTRATIE Eerste Jaargang. No. 8. HOOFDBUREAU VAN DE BELGISCHE ILLUSTRATIE BIJ H. TOLBOOM. Groenplaats, 14 Antwerpen. ONDER HOOFDREDACTIE VAN AUG. SNIEDERS Jr. en H.A. BANNING, MET MEDEWERKING VAN onderscheidene vlaamsche letterkundigen. Elk vel van 8 pag. kl. folio kost slechts 15 Centiemen. Men teekent in voor een geheelen jaargang bij alle Boekhandelaren en bij de Directie. INHOUD: God verlaat de Polen niet! - Schilderij van Dujardin. - Petrus Peckius - Kleur van den hemel. - De Marter. - Brief van een Pauselijken Zouaaf. - Graaf en Valkenier. Eene legende uit de XVIe eeuw door August Snieders, Jr. Nummer 8 {== afbeelding Poolsche ballingen op weg naar Siberië. ==} {>>afbeelding<<} {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} God verlaat de Polen niet! (Vervolg en slot.) Wie denkt niet met weemoed en medelijden aan de ongelukkige Polen, die onder de zweepslagen der Russen naar de onherbergzame oorden worden gevoerd, waar zij gemeenlijk een langzamen dood sterven. Er leven in vele oorden van Europa vrij en ongedeerd deugnieten die in het openbaar tegen het leven van vorsten zamenzweren; men bouwt als het ware paleizen voor hen, die de burgerlijke wetten hebben geschonden: men put zich uit om hun lot zooveel mogelijk te verzachten, en de arme Pool, wiens eenig misdrijf vaak bestaat in het huisvesting verleenen aan, een vervolgd priester of in de gehechtheid aan het geloof zijner vaderen wordt uit zijne woning en naar Siberië gesleept. Hoeveel familiën zijn er niet ongelukkig geworden door het wederrechtelijk wegvoeren van een hoofd des huisgezins, die de zijnen in kommer en ellende moest achterlaten; hoeveel tranen zijn er niet gestort op den langen weg naar de onvruchtbare streken, waar geen vriendenhand hun leed verzacht, waar het zelfs niet vergund is luid te klagen. Ook de arme Lodowiski, zijn vrouw en zoon, alsmede de priester en nog eenige ongelukkigen moesten dien lijdensweg betreden. Zij werden te midden van een eskorte Kozakken weggevoerd; zij moesten dagen lang afmattende voetreizen maken, zonder dat het hun vergund was elkander een woord van troost of bemoediging toe te voegen. Het was te vergeefs dat de arme vrouw hare bloedende voeten liet zien, het was te vergeefs dat haar zoon smeekend de handen naar de Kozakken opstak om voor zijne moeder eenige rust en lafenis te verzoeken, zij werden met zweepslagen beantwoord. De handlangers van den beul kenden evenmin deernis als de beul zelf. De priester deed alles wat in zijn vermogen was om zijn ongelukkigen vriend, die zijne gramschap niet kon bedwingen, in stilte tot bezadigdheid aan te manen, dewijl harde woorden den toestand slechts konden verergeren. Zoo werden de ongelukkigen naar hun verbanningsoord voortgesleept, dat zij meer dood dan levend bereikten. Wij hebben gezien dat hun daar nieuwe ongelukken te wachten stonden. en verzoeken thans den lezer met ons den draad van het verhaal weder op te vatten. Het verband, dat de pastoor gelegd had, deed op den jongeling eene weldadige werking; wel gevoelde hij nog groote pijnen, maar het steken, het branden zijner wonden was grootendeels verdwenen. Hij poogde zich op te richten en sprak met allen, die zijn bed omringden, over Polen, over Rusland, over zijne beulen. Op eens trad een reusachtig jongeling binnen, die alleen door zijne groote spierkracht en buitengewone lichaamsbouw van zijne lotgenooten onderscheiden was. Hij scheen zich weinig om Stanislaus te bekommeren maar wisselde met al de aanwezigen geheimzinnige gebaren, die op aller gelaat onbeschrijfelijke vreugde teekenden. Daarop trad hij tot Stanislaus en fluisterde hem eenige woorden in het oor. Plotseling verdween het pijnlijke uit diens gelaatstrekken, en het hoogrood zijner wangen was niet meer de uitdrukking van ziels- en lichaamssmarten. Hij sprong van zijn leger op onder den uitroep: ‘nu voel ik de slagen der zweep niet meer; leve...’ Tien handen legden zich bliksemsnel op zijnen mond. ‘Gij zoudt onze zaak bederven en ons allen ongelukkig maken,’ riep men van alle kanten, ‘luister...’ Men hoorde buiten de hut twee mannen met elkander spreken. ‘Zouden wij ze niet naar hunne hutten terugjagen? Ze broeden in dat nest maar verraad en opstand....’ ‘Geeu nood, de zweep zal hun het verraad wel doen vergeten... Ze mogen den bebloeden rug van Stanislaus zien; wellicht leeren zij dan dat zij hunnen meesters eerbied schuldig zijn.’ Alle vuisten, die in de hut waren, alleen die van den pastoor uitgezonderd, verhieven zich naar de zijde, van waar het geluid der honende stemmen kwam; maar zakten, zonder wraak te nemen. neêr, want de beul mocht hier straffeloos beleedigen. Toch wist de pastoor zich te bedwingen; de uitdrukking, die zijn gelaat aannam, toonde dat ook zijne vaderlandsliefde geweld was aangedaan. Na eenige oogenblikken had hij echter zijne vorige kalmte hernomen: hij wendde zich tot den laatst binnengekomene, die George Romanow heette, en vroeg hem: ‘met welke goede tijding heeft de Hemel u tot ons gezonden?’ Romanow overzag het gezelschap, wierp zijn blik door alle hoeken van het vertrek, terwijl hij mompelde: ‘de muren hebben soms ooren.’ plaatste daarop een paar mannen als schildwacht aan de deur en sprak toen fluisterend tot hen, die hem met kloppend hart omringden: ‘het uur onzer bevrijding zal, zoo God ons bijstaat, heden nacht slaan!’ De pastoor zag hem met groote oogen aan, en George vervolgde, nu den priester aansprekende: ‘mijnheer de pastoor, sedert lang hebben wij naar een middel uitgezien om een einde aan onze slavernij te maken. Ik heb mij achtereenvolgens tot al onze makkers gewend, en deze hebben mijn voorstel met levendige blijdschap aangenomen. Lodowiski en zijn zoon hebben wij er niet van willen spreken, vóór dat het laatste oogenblik onzer gevangenisschap zou aangebroken zijn; wij kenden de oploopendheid van Stanislaus en vreesden dat hij in een oogenblik van toorn en onvoorzichtigheid iets van ons plan aan het licht zou brengen.’ ‘Wat wilt gij dan aanvangen?’ vroeg de pastoor meer en meer verwonderd. ‘Wij willen, door het Altaï-gebergte heen. de Steppen der Mongolen trachten te bereiken. Wij kennen den weg niet en kunnen ook niet over paarden beschikken, maar daarom hebben wij gemeene zaak gemaakt met de Kirghisen, die belast zijn met de paarden van het garnizoen, welke, zoo als gij weet, in gindsche weiden grazen. Wij zijn tot onze groote vreugde geslaagd; ook de Khirgisische gevangenen verlangen uit hun droevig lot te geraken en kennen volkomen den weg naar hunnen stam, die ten westen woont van dien der Mongolen. Zij hebben reeds lang naar eene gelegenheid gezocht, opdat wij met de paarden zouden kunnen ontvluohten; heden nacht is naar hun gevoelen waarschijnlijk het tijdstip onzer verlossing aangebroken.’ Een traan glinsterde in het vriendelijke oog des pastoors. ‘Is het niet mogelijk,’ vroeg hij, ‘dat gij u nog droeviger lot, wellicht den dood. bereidt? Indien het u gelukt de aandacht te ontgaan van het garnizoen van het fort, hoe weet gij dat gij de ontelbare wachtposten ontkomen zult, die door het gebergte verspreid zijn?’ ‘Als wij door het fort niet verontrust worden, is onze redding verzekerd; bedenk toch, mijnheer de pastoor, dat wij een leger tellen van ruim veertig man, dat, goed gewapend, den strijd op leven en dood tegen iederen vijand aanneemt om zijn vrijheid te veroveren.’ ‘Gij zijt gewapend?’ ‘Ja, wij hebben het brood uit onzen mond gespaard om geweren en revolvers te koopen van de chineesche kooplieden, die nu en dan op het fort verschijnen.....’ De pastoor kon geene bedenkingen meer vinden; tegen een zucht naar vrijheid, die zich op zoodanige wijze openbaarde, wist hij zich niet meer te verzetten. ‘En de weinige vrouwen, die wij in ons midden hebben?’ vroeg hij nog. ‘O pastoor, die deelen in voor- en tegenspoed. Zoudt gij denken, dat wij die achterlieten? geen poolsche hond of kat blijft op deze rampzalige plaats; van ons zal bij de Russen niets achterblijven dan de herinnering aan onze vrijheidszucht. Vooreerst moeten de vrouwen zich met een paard behelpen, ook gij, mijnheer pastoor, zult dat moeten doen. maar zoodra wij in de Steppen gekomen zijn, zullen zij den tocht in gemakkelijke wagens voortzetten.’ De pastoor wierp door het venster een blik ten hemel, weende overvloedige tranen en sprak na een lang stilzwijgen: ‘mijne kinderen, de goede God zij met u op uwen tocht; ik zal u niet vergezellen; ik blijf hier in het land der ballingschap om mijne landgenooten, die uwe plaatsen zullen innemen, te ondersteunen en te vertroosten.’ ‘Neen, mijnheer de pastoor, gij zult ons vergezellen; dan zijn wij te zekerder van den bijstand des Hemels; wij zullen u verdedigen met onzen laatsten druppel bloeds.’ ‘Gij twijfelt toch niet aan mijn moed? in het midden van kinderen van Polen vrees ik dood noch doodsgevaar, en de bijstand des Hemels gewordt u door mijn zegen. In mijn dorp mag ik niet terugkeeren, en buiten mijn dorp is het mij hier zoo goed als elders. En waar zal ik de gelegenheid vinden ongelukkige landgenooten te vertroosten?’ Doch de Polen konden zich niet aan het denkbeeld gewennen van zonder hun beminden herder te vertrekken en smeekten hem herhaalde malen op zijn besluit terug te komen; het was echter te vergeefs; niets kon hem van voornemen doen veranderen. Ten laatste zeide hij: ‘mijne kinderen, gij gaat, ik blijf hier om voor u te bidden, terwijl gij den moeielijken tocht aflegt, om te bidden voor ons ongelukkig vaderland, om onze broeders te vertroosten, die in dit oord der ballingschap zullen aanlanden. Gij inmiddels vergeet mij niet, bidt ook gij voor mij en grift vooral deze mijne laatste woorden met onuitwischbare letteren in uw hart: bemint steeds uwen God, uwen godsdienst, uw vaderland. En nu, knielt neder!’ Zwijgend wierpen de Polen zich op den harden grond en stortten heete tranen; zij zaten nog onbewegelijk, nadat de pastoor de zegenende woorden reeds had uitgesproken. George Romanow stond eindelijk op en zegde tot Stanislaus: ‘leg u weder spoedig neder en verlaat uw bed niet, vóór dat wij in het middernachtsuur u komen roepen; het mocht de achterdocht der Russen wekken, als zij u zoo spoedig genezen zagen; trouwens gij zijt nog niet genezen; de vreugd doet u alleen uwe smarten vergeten. En dit zij nu allen een teeken, dat ons vertrek bepaald is; heden avond eer wij onze hutten binnengaan, zal ik met eenige mannen luide het Ave Maria aanheffen.’ Stanislaus legde zich weder neder, en de mannen verlieten achtereenvolgens de hut; zij keerden naar hunne woningen, gebruikten het sobere middagmaal en begaven zich toen weder naar de rivier. Helaas! wie zou in dien krachtvollen man, in ruw wollen gewaad en met den ring, het teeken der slavernij, om den hals; den man, die naar de rivier treedt met een mand op den schouder, aan de rivier gegekomen den mand neêrzet en met goudzand vult; den man, die daar slavenarbeid verricht zonder morren, zonder klagen, zelfs zonder zuchten; den man. die slechts nu en dan een kort, gebed spreekt met naar den hemel gerichte oogen - wie zou in dien man een priester der Kerk herkennen? Maar zoo doet het russische cesarisme met de Polen en hunne priesters, zoo doet het met het Katholicisme en zijne bedienaren! Dien middag sprak de pastoor zoo dikwijls hij kon met zijne kinderen, die hem gingen verlaten, en toen de avond viel, en zij huiswaarts keerden. hadden zij allen, niet één uitgezonderd, zijn heiligen zegen ontvangen. Kort na het terugkeeren der goudwasschers verzamelden zich eenige voor de hut van George Romanow, en op eens klonk op luiden toon het lied, uit volle borst gezongen: Ave Maria. Dat lied mochten de Russen hooren, want ook zij vereeren de H. Moedermaagd. Wellicht bewerkt dat nog eenmaal hunne bekeering. Ave Maria! klonk het nogmaals, en de toon stierf weg tegen de wallen van het fort Kopal. Ave Maria! klonk het ten derde male, en de echo's van het Altai gebergte deden dien jubelzang, den zang, dien Engelen gaarne zingen, honderdmaal weergalmen. Nu ruischte het in zoete harmonie voort: gratia plena, Dominus tecum, benedicta tu. Het was nacht. Donkere wolken pakten zich aan het luchtruim te samen; overigens heerschte de grootste stilte, daar de wind zijne kracht tot later bewaarde. Slechts nu en dan werd zij afgebroken door gejuich en gezang, dat uit het fort opsteeg, waar men een feest ter eere van den keizer vierde. Zwarte gedaanten, of 't schimmen waren, slopen uit de lage hutten, hieven de gebalde vuist naar 't fort, en richtten zich daarop naar een punt der rivier, waar men er door baden {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} kon. Aan de overzijde stond een aantal mannen, de Kirghisen namelijk, den Polen te wachten. Toen men na onderzoek bevond, dat allen aanwezig waren en voorzien van geladen geweren en revolvers, begaf men zich naar de weiden; hier nam ieder het eerste paard, dat hij vond; de vrouwen plaatsten zich in het midden, de Kirghisen voorop, en voort ging de tocht naar het oord der vrijheid. Tegen vier ure in den morgen verliet eene wacht het fort; zij kwam in de hutten en vond die ledig; alleen den pastoor zag men op den harden grond geknield en in gebed verzonken. Men voerde hem naar het fort, waar nu onbeschrijfelijke verwarring heerschte. Soldaten en oversten, nog half beschonken, meenden dat zij droomden. Het allereerst dacht men aan de 68 millioen roebels, die in gouden en zilveren staven op het fort bewaard werden. Of de vluchtelingen die ook medegevoerd hadden? Oogenblikkelijk ijlden renboden heen in de richting der windstreken, en de bevelen kruisten elkander tusschen Barnaoul, Omsk en Tobolsk, en de telegraaf bracht de tijding naar St. Petersburg, en troepen en kanonnen sloegen den weg in naar het Altaï-gebergte. Met op den rug gebonden handen werd de pastoor voor den goeverneur gebracht; deze vroeg hem op barschen toon: ‘waar zijn de Polen gebleven?’ ‘Zij zijn gevlucht, Excellentie.’ ‘In welke richting?’ ‘Daarvan is mij niets bekend; trouwens al hadden zij het mij gezegd, zou ik er toch niets van begrepen hebben.’ ‘Waarom zijt gij achtergebleven?’ ‘Om mijne broeders te troosten, die de gevluchten vervangen zullen.’ ‘Gij moet een andere reden hebben, spreek!’ ‘Ik heb de waarheid gezegd.’ De gouverneur stampvoette en vroeg, schuimend van woede: ‘sinds wanneer waart gij met hun afschuwelijk plan bekend?’ ‘Eerst gisteren middag werd het mij medegedeeld.’ ‘En waarom mij daarvan niet onderricht?’ ‘Ik was niet tot hun opzichter of gebieder aangesteld.....’ ‘Hoe, gij durft nog met mij spotten! Ellendige godsdienst, die de menschen leert den eerbied te vergeten, dien zij hunnen vorst schuldig zijn! Het was uw plicht geweest hen van hun plan terug te houden of het mij mede te deelen!’ ‘Hoe! gij durft van godsdienst spreken?’ hernam de pastoor met edele verontwaardiging, ‘gij, die in naam van den godsdienst de heiligste rechten met voeten treedt? Welke godsdienst zou het wraken dat een onschuldig veroordeelde zijne vrijheid zoekt te herwinnen?’ De gouverneur knarsetandde: ‘Voert dien hond weg,’ klonk zijn bevel, ‘en geeft hem 60 zweepslagen; daarna werpt hem op het stroo in zijne hut!’ Het gruwzame bevel werd onmiddellijk ten uitvoer gebracht; de pastoor werd aan eenen paal gebonden en half ontkleed. Terwijl de koorden afzichtelijke wonden maakten, bad hij: ‘Heer, laat mijn bloed verwerven wat wellicht de zegen van Uw onwaardigen bedienaar niet vermocht!’ Het gebed des martelaars werd verhoord. Na vele moeielijkheden overwonnen en met onderscheiden wachtposten een heeten strijd gestreden te hebben, bereikten de Polen en Kirghisen den stam der Kalkas in het Tangonsgebergte, en waren hier buiten het bereik van alle vervolging. Wij zien ze op de gravure in ons vorig nummer in onstuimige vaart den tocht door de Steppen vervolgen. Zoodra zij van hunne redding volkomen zeker waren, sprongen zij van hunne paarden, wierpen zich op het gras der Steppen neder, kusten het in vervoering en zongen met onbeschrijfelijke geestdrift het nieuwe nationale volkslied, waarvan elk refrein eindigt met de woorden: God verlaat de Polen niet! De Kirghisen keerden naar hunnen stam terug; de Polen sloegen den weg in naar Peking, doch daar zij hier niet veilig meenden te zijn, veranderden zij van koers en trokken naar Nanking, waarop zij het geluk hadden uit onderscheidene havens het chineesche rijk te verlaten en op verschillende schepen naar Europa terug te keeren. Ruim dertig Polen, waaronder Lodowiski met vrouw en zoon kwamen hier behouden aan en vestigden zich meerendeels in Frankrijk. Schilderij van Dujardin. In onze driejaarlijksche tentoonstellingen is het getal stukken, wier onderwerpen uit de gewijde geschiedenis gekozen worden, schier onbeduidend geworden. Les dieux s'en vont schreeuwt de tijdgeest; de dagen der gewijde kunst zijn voorbij. En waarom, vragen wij? Omdat er geen geloof meer bestaat, gelijk tijdens Fra Angelico en de van Eyken! antwoordt men juichend. De reden van het verval der gewijde kunst ligt niet dààrin. Indien wij hier dit vraagpunt moesten behandelen zou het niet moeieijk zijn te doen zien, dat zulks aan gansche andere redenen is toe te schrijven. Schilderkunst ondergaat, even als veel andere dingen, den invloed der mode, als wij het zoo mogen noemen, en er is slechts een enkel overwegend genie noodig, dat zijne kracht andermaal puttende in het godsdienstig gevoel, den nu afgeleiden stroom weêr in die richting zal terug voeren. Een ander vraagpunt is dit, of de kerkfabrieken, in den tegenwoordigen toestand, wel in staat zouden zijn om de dikwijls fabelachtige sommen te betalen, die vele schilders voor hun werk zouden eischen? Dit punt behandelen is ons doel niet: wij bezitten, wat de tijdgeest ook schreeuwe, nog altijd een aantal kunstenaars, die de gewijde schildering met goeden uitslag, met erkend talent blijven beoefenen, en onder deze bekleedt professor Dujardin eene verdienstelijke plaats. In onze laatste driejaarlijksche tentoonstelling exposeerde die kunstenaar een tafereel de H. Familie, dat wij, door hem geteekend in gravuur weêr geven - eene aanmoediging, denken wij, voor andere schilders, welke hunne tafreelen voor de Illustratie op hout willen brengen - en dit stuk draagt zeker wel de type der naïveteit en van zuiver gevoel dat de gewijde schilderstukken der oude meesters kenmerkt. In gansch die voorstelling heerscht er kalmte; er stroomt een innig leven door heen, dat ons zegt: arbeid verheft en zaligt. Als groep, teekening en koloriet is het werk zeer verdienstelijk. Het tafreel van professor Dujardin is geplaatst in eene der kerken te Tilburg (Noordbrabant) en siert het altaar van het broederschap der H. Familie, hetwelk aldaar onder de werkmansklasse op eene breede schaal is ingericht. Een ander bewijs dat de gewijde kunst nog talentvolle beoefenaars telt in onzen tijd, vindt men in de schilderijen van Hendrix, in de kathedraal van Antwerpen geplaatst. Zij zijn een klinkend protest tegen de bewering der dagbladen, die in onze dagen de stemmen van penseel, beitel, pen en potlood zouden willen versmachten, wanneer deze slechts getuigenis geven van godsdienstig gevoel. V. Petrus Peckius. Wie drommel is die Peckius? Petrus Peckius was kanselier van Brabant en koninklijk raadsheer, en werd door de aartshertogen Albert en Isabella als ambassadeur naar het hof van Hendrik IV gezonden. De beroemde Mechelaar had juist geen zeer onderscheiden uiterlijk en men zou hem eer voor een vierkanten boer, dan wel voor een hofjonker en een diplomaat hebben gehouden. Dat deed het zoo elegante hof van den franschen Koning dikwijls met hem schertsen, even als men jaren nadien schertste en den neus optrok voor de grauwe slobkousen, met welke Franklin zijne intrede in de vorstelijke salons deed. Maar Franklin vertegenwoordigde de machtige republiek der Vereenigde Staten en dat gewis zegde meer dan een met goud lover overdekt kleed en den hoed met eene golvende pluim versierd. Nu, Peckius was even fier op het nederig hertogdommeke en zijne meesters te Brussel, als Franklin op de groote overzeesche republiek. Peckius wachtte eens, met vele anderen, in de voorzaal, het oogenblik af om tot den Koning te worden toegelaten en de hovelingen wilden zich met den boerschen afgezant vermaken. Men sprak van..... ezels, die in den omtrek van Brussel, in een zeer respektief cijfer jaarlijks worden gekweekt., en een hoveling vroeg ten slotte aan Peckius wat een Brusselsche ezel wel waard was. De afgezant had den steek wel gevoeld en met eenen blik, die plotseling eene gansch andere uitdrukking bekwam dan gewoonlijk, meette hij den spotter met dezelfde maat uit, waar hij hem meê had willen inmeten. ‘Ja,’ zegde hij, ‘als zij uw haar en uwe grootte hebben, Mijnheer, zullen zij nog geen twee kroonen zijn.....’ En Peckius draaide op zijne hielen en trad het koninklijke kabinet binnen, want het oogenblik zijner audiencie was gekomen. De fransche vorst was, even als zijn hof, getroffen over het plompe uitzicht van den afgezant, dien de aartshertogen hem zonden. Had men hem dan niet een man met fijne vormen en het élegante hof waardig kunnen zenden? Hendrik IV verborg dat gevoel niet en eindigde met den ambassadeur te zeggen, dat hij inderdaad eenen anderen persoon uit Brussel verwacht had. ‘Sire,’ zegde Peckius, zonder niet het minst uit het veld te zijn geslagen; ‘mijne meesters zenden wijzen tot wijzen, dwazen tot dwazen en mij tot Uwe Majesteit.’ De Koning zweeg; hem stond nu de keus tusschen welke categorie hij Peckius wilde rangschikken; maar hij mocht niet vérgeten. dat hij zelf, volgens het antwoord, in de gekozene rei plaats nam. Schijn bedriegt! moet Hendrik IV gedacht hebben; Peckius is een geestig man. Kleur van den hemel. De heldere hemel komt ons blauw voor, en dit blauw is volgens den toestand des dampkrings nu eens helderder, dan eens donkerder en soms witter; op hooge bergen doet zich de hemel zeer donker blauw, ja bijna zwart voor. De verklaring hiervan is deze: ware de lucht geheel doorzichtig, waren de deeltjes der lucht ieder op zich zelven niet in staat licht terug te kaatsen, dan zou de hemel zich aan ons ook volkomen zwart moeten voordoen, on op dien duisteren grond zouden de zon, de maan en de sterren schitteren. Nu echter kaatsen de deeltjes der lucht het licht terug, en hierdoor komt het, dat bij dag de geheele hemel helder schijnt en dat wij de sterren niet zien. De deeltjes der lucht kaatsen voornamelijk het blauwe licht terug, en daarom schijnt voor ons de donkere ruimte met blauw overtogen. Hoe hooger wij ons in de lucht bevinden, des te dunner doet zich dit blauwe bekleedsel voor, terwijl zich de hemel des te donkerder vertoont; daarom schijnt de hemel in het zenith altijd het donkerst blauw en aan den horizont meer witachtig. Indien er geen dampkringslucht was, zoo als het geval is op den Maanbol, zou elk punt van de aardoppervlakte alleenlijk het licht ontvangen, dat het rechtstreeks van de zon ontvangt. De zonnestralen, door de aarde teruggekaatst zouden zich in het wereldruim verliezen en men zou altijd eene uitermate koude gevoelen. De zon, hoewel heel nabij den horizont zou in al haren glans schitteren, maar terstond na haren ondergang zouden wij in diepe duisternis gedompeld worden. De bergbeklimmers en de luchtreizigers staven dit bij ondervinding. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De H. Familie. - naar eene schilderij van E. Dujardin. ==} {>>afbeelding<<} {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De Marter. ==} {>>afbeelding<<} {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} De marter. Dit dier is de onverzoenlijke vijand en de eeuwige belager van alle soorten van klein wild. Zijne buitengewone spierkracht en vlugheid stellen het in staat eene prooi machtig te worden, die men geheel buiten zijn bereik zou denken. Zijn karakter heeft eenige overeenkomst met dat des tijgers; zijne bloeddorst is nooit verzadigd, en steeds gedierte bestrijdende, dat voor hem in kracht en vlugheid, in dit laatste opzicht misschien de eekhoorn alleen uitgezonderd, onderdoet, ontwijkt hij een sterkeren vijand en gaat, voornamelijk om de menschen te vermijden, meestal alleen des nachts op roof uit. Aan bloeddorst paart hij list en wel in die mate, dat hij volgens het beweren van vele jagers den vos te slim is. Wij willen eens door een klein voorbeeld bewijzen dat die schrijvers niet geheel en al ongelijk hebben... ‘Op zekeren winternacht’, verhaalt een jager, zwierven wij door het bosch. Het was fijn koud en de maan, die haar volle licht uitgoot, deed de versch gevallen sneeuw fonkelen en schitteren als ware zij met millioenen diamanten bezaaid. Mijn jachtgezel maakte mij de opmerking dat het des nachts in een bosch nog veel stiller is, wanneer er eene dikke laag sneeuw ligt, dan anders, en ik moest bekennen dat hij gelijk had. Wij konden niet alleen onze eigene voetstappen niet hooren, maar ook het geschuifel, dat wij anders gewoon waren hier en daar tusschen de struiken te vernemen, zweeg geheel. Het eenige wat tot ons oor doordrong was het gepiep van enkele eekhorens en het schuifelen van de sneeuw die hier en daar, wanneer de wind zich voor een oogenblik verhief, van de takken der boomen viel. Wij ontdekten geheel bij toeval een marter in een boom; bij zat rustig op een tak en bespiedde een paar eekhoorns in hun nest. Nu was de grond met een dikke sneeuwlaag bedekt, en tot op vijf, zes voet afstands van den boom in het rond waren nergens de pooten van den marter in den sneeuw gedrukt. Het was dus voor ons een raadsel hoe de marter in den boom gekomen was; hadden wij op grooteren afstand de indrukken zijner pooten in den sneeuw niet gezien, wij zouden tot het ofschoon zeer onwaarschijnlijke vermoeden zijn gekomen, dat hij uit een nevenstaanden boom door een heel gevaarlijken sprong het nest der eekhoorns had weten te bereiken. Eindelijk werd ons het raadsel opgelost door een tak, waarvan het uiteinde slechts een voet of drie boven den grond verheven was. Wij begrepen dat de marter om zich niet te verraden op dien tak gesprongen was, in plaats van langs den stam des booms naar boven te klauteren. ‘Het dier had ons spoedig in het oog en scheen het met zich zelven niet eens, of het vluchten dan wel op zijn prooi zou toespringen. Met één schot hadden wij de eekhoorns uit hun vreeselijken toestand kunnen verlossen, maar liever dan dit te doen wilden wij zien op welke wijze de marter zich van hen zou meester maken. Hij kon, zoo als men dit op de gravure zien kan, langs den boom afklauteren of naar beneden springen; het eerste zou hij zoo stil niet kunnen doen, dat de eekhoorns hem niet bemerkten; het tweede was gevaarlijk om den grooten sprong, dien hij zou moeten doen. Eindelijk echter besloot hij toch hiertoe, boog den kop over den tak, waarom zijn lichaam geslingerd was en sprong toe. De uitslag voldeed aan zijne wenschen niet; hij kwam naast het nest te rechte en de eekhoorns vonden tijd om te vluchten met achterlating van het takje, dat zij met hunne scherpe tanden zaten af te schillen. Evenwel gaf de marter het zoo spoedig niet gewonnen maar begon onmiddellijk eene wöedende vervolging, want eekhoorns zijn voor marters lekkere beetjes. ‘De twee diertjes sprongen een tijd lang naast elkander, van tak op tak, van stam op stam, en deden nu en dan een soort van gepiep hooren, dat hunnen schrik moest verraden. Maar eindelijk scheen het met hen gedaan; de marter was hun onmiddellijk op de hielen, en zij bevonden zich aan het einde van eenen tak. Geen raad meer wetende, sprongen zij naar beneden in eene diepte van minstens 70 voeten, en de marter hen na! Alle drie kwamen behouden op den grond niet verre van ons, maar geen hunner scheen ons te zien. Doodsangst en bloeddorst deden hun alles vergeten. ‘Nu scheidden zich de eekhoorns; de marter kon niet beiden tegelijk vervolgen, en het eene der lieve diertjes was gered maar het andere daardoor te zekerder van zijn ondergang. Het tweede gedeelte der vervolging ving nu aan, en als wilde de eekhoorn er ons getuige van doen zijn, of als rekende het op ons medelijden, het kroop, klom, slingerde, sprong en draafde onophoudelijk in onze nabijheid. Nu zagen wij het op de toppen van het ons omringende kreupelhout, dan tusschen de dichte takken van heesters en struiken. Hoe moedig het den kamp ook volhield, wij begrepen dat het bezwijken zou, want moge het al in snelheid van beweging den marter evenaren, in kracht en onvermoeidheid wordt het door hem overtroffen. Weldra werden dan ook de sprongen onzekerder en zeldzamer, het springen op een nederhangenden tak minder onfeilbaar, de afstand tusschen eekhoorn en marter kleiner en kleiner, en het met duivelsche woede doodgejaagde offer hijgde naar adem! ‘Maar nu hadden wij genoeg gezien; ons verlangen om beide dieren te leeren kennen was voldaan, en wij begrepen dat zoo wij den roover wilden straffen, wij het haastig moesten doen. De dieren waren achter elkander op een tak, waarvan het einde van een nabijstaanden boom ver verwijderd was. De eekhoorn sprong met de laatste kracht, die hij bezat, en bereikte de overzijde; de marter deed het ook maar tuimelde op den grond, en ontving hier een kogel, die hem van de verdere vervolging deed afzien. ‘Het geredde diertje zat eenige oogenblikken, schijnbaar versteend van verbazing, als kon het aan zijne redding niet gelooven, onbewegelijk op den tak; toen kwispelde het met den staart en sprong van tak tot tak, tot het uit onze oogen verdween.’ Brief van een Pauselijken Zouaaf. Met voldoening ruimen wij eene plaats in voor onderstaanden brief van een der dappere jongelingen, die zich aan de verdediging van den Paus-Koning hebben toegewijd. Wanneer men in aanmerking neemt dat de schrijver van dezen brief nog geen jaar geleden een een voudige boerenknecht was, die nooit eenige letterkundige opleiding heeft gehad, kan men zich niet genoeg verwonderen over de bezielde woorden, die hij spreekt. Hier is het inderdaad de wijsheid, die van Hooger komt; het is de taal van een hart, dat gloeit van geloofsijver en niets liever verlangt dan voor de Kerk te lijden en te sterven. Wij geven den brief onveranderd zoo als hij ons is toegezonden, en hebben slechts eenige regels geschrapt, die ons minder belangrijk voor het algemeen toeschenen. Rome, 10 Sept. 1868. Hoewel het mij niet mogelijk is, u alles wat mij wedervaart in de kleinste bijzonderheden te schetsen, spoort de vriendschap mij aan u bekend te maken in welken toestand ik thans leef. Lang waren wij in verwachting naar het kamp te moeten vertrekken, toen wij daar den 1 Augustus orde toe ontvingen en wij ons des avonds op reis begaven. Ofschoon de lucht zich gunstig voordeed, werden wij echter door een zwaren regen overvallen die ons niet alleen doornat maar het gaan bijna onmogelijk maakte. Velen bleven op den weg liggen, doch na een reis van zeven uren bevonden wij ons te Rocca di Papa, waarachter zich de kamp, Hannibal genaamd, uitstrekt en 2600 voeten boven de oppervlakte der zee gelegen is. Gij kunt denken welk een moeitevolle reis dit was en hoe blijde wij waren de plaats onzer bestemming bereikt te hebben en onze wapens en randsels te kunnen afwerpen. Ons eerste werk was onze tenten op te slaan, en binnen weinige oogenblikken was het kamp, waar bijna nooit iemand komt, veranderd in eene stad van witte woningen, waar ruim acht duizend soldaten van alle natiën in uniform door elkander wemelden en huisvesting genoten. Gij kunt begrijpen welke ijver er overal heerschte, en hoe spoedig de afgematte leden op het bed van stroo waren neêrgelegd. Nauwelijk waren wij daar, of de tijding kwam dat de Paus ons zou komen bezoeken. Gij kunt nagaan hoe wij te moede waren Romes Opperpriester te zullen ontvangen; als door een tooverslag verrezen overal eerepoorten met vlaggen en wimpels versierd en onderling met slingers verbonden. Het kamp was in een lusthof veranderd; maar de dag, die den arbeid moest bekroonen, bleef niet lang uit. Den 10 Augustus, reeds vroeg in den morgen, waren alle troepen te wapen en in slagorde geschaard. Uit alle naburige steden, zelfs uit Rome, stroomden duizenden nieuwgierigen toe en vulden de onmeetbare legerplaats. Daar buldert het geschut, waarmede zich de muziek vereenigt en kondigt 's Pausen komst aan, die zich in weinige oogenblikken te midden zijner Zouaven bevindt. Met welgevallen beschouwde Zijne Heiligheid de overal aangebrachte versiering en begaf zich naar eene aan 't einde van het kamp opgeslagen prachtige kapel om voor ons de Mis op te dragen. De lucht weergalmde van de duizend commando's en het wapengekletter der zich rond het altaar scharende soldaten; doch nauwelijks begon de Mis of alles was zoo stil dat moest men rondzien om zich te overtuigen of er wel levende wezens tegenwoordig waren, zelfs de muziek zweeg wat den plechtigen ernst nog meer luister bijzette. Alleen het brieschen der paarden onderbrak de doodsche stilte en scheen te getuigen dat zelfs het redelooze dier hulde wilde brengen aan den driemaal heiligen God, die op de stem van den edelsten sterveling op het altaar ging afdalen. De mis eindigde, maar nu begon de plechtigheid eerst, want Pius, die niets dan liefde is en zelfs voor zijne vijanden niets dan zegeningen over heeft, zou ook ons zijn vaderzegen mededeelen. Met eene krachtige schoone zilveren, stem zong Pius eenige gebeden, en op het punt den zegen te geven boog al wat levend en daar tegenwoordig was de knieën; toen verhief de Paus de hand, en die hand welke over driehonderd millioen den scepter zwaait, die hand waarin door God zelven het hoogst en machtigst gezag gesteld is - diezelfde hand was over zijne soldaten opgeheven en smeekte voor hen den zegen van den drieëenigen God af. Waarde broeder en zusters en vrienden, ik zal het niet wagen te schetsen wat het beteekent den heiligen, den nooit genoeg geroemden Pius op zulk een oogenblik te zien, zijn oog op ons rustend met eene hemelsche liefde, zijne lippen voor ons in beweging en omstraald met den engelachtigen glimlach, die Pius, en Pius alleen, en altijd eigen is. O dat gezicht streelt niet alleen de oogen maar dringt in de ziel door, en vervult haar met gevoelens van heiligen eerbied, en overtuigt elk die hem ziet, dat het niet de luister eener aardsche omgeving maar eene zichtbare Goddelijke Majesteit is, welke Pius omstraalt. O Pius! o held! o stedehouder van Jesus Christus! Gij die daar zetelt op een troon door geen menschen handen maar door Gods macht alleen gebouwd, hoe is het mogelijk dat de mensch zoo diep gezonken, zoo argloos door den duivel kan bedrogen zijn om u te haten? Hoe komt het, edele bewaarder en beschermer van Jesus Bruid, dat het menschenkind tegen u opstaat, tegen u, die niets dan liefde zijt en die nog vol medelijden voor uwe belagers bidt en uitroept: Heer vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen? O laat ik dit niet vragen; neen, eene regeering van 23 jaren geeft mij het antwoord, dat gij den weg volgt die gebaand is door den Zoon van God. Hij vond op zijnen weg niets dan lijden, en gij, groote Pius, gij balling van Gaëta, gij wilt niets dan lijden, in navolging van Hem, wiens stedehouder gij zijt, om in lijden uwe kinderen gelukkig te maken. Geen wonder dan, mijne vrienden, dat de Paus zoo feestelijk door ons werd onthaald, geen wonder dat duizenden den edelen grijsaard omringden, toen hij het kamp verliet, en eerst nog, om zijn volk het genot zijner tegenwoordigheid te schenken, te voet eene wandeling door de ongebaande {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} wegan der stad deed, niet alleen de gloeiende zonnehitte maar ook den pijnlijken last der stofwolken verdragende, die hem omgaven en onkenbaar maakten. En toen hij vertrok, o! toen scheen geen einde te zijn aan het roepen van: Leve Pius! Menige moeder stak met bevende armen hare zuigeling omhoog en ons aller Vader zegende ze. Ik verstomde bij de gedachte onder een volk te verkeeren dat met de braafsten ‘Hosanna’ roept, en drie dagen later met de revolutie heult en razende ‘kruist hem, kruist hem’ balkt, en toch de ondervinding bewijst het ware van deze gedachte; van daag zal een Italiaan zijn vorst aanbidden en morgen zal diezelfde vorst met slijk worden geworpen; getuige daarvan de edele Frans II, de Koning van Napels. Toen de Paus vertrokken was, ontvingen wij twee cigaren en een halve flesch wijn, welke natuurlijk met blijdschap op het welzijn van den Paus en der Kerk werd gebruikt. Wij hebben, alhoewel dagelijks exerceerende, tweemaal buitenwone oefening gehad, de eene stelde voor de verovering van Albano, de tweede de inneming van Rocca Priore. Het waren schoone gezichten, duizenden soldaten in spiegelgevecht te zien. De kanonnen braakten met ijselijk geweld hun poeder uit en deden hunnen echo door de bergen weêrgalmen. Het voetvolk was in dal, wijngaard, heg en struik geplaatst, en zonden elkander een hagelbui van geweerschoten toe; zij deden ons soms aan een verschrikkelijken oorlog denken, waarbij ik mij tevens aan de gebeurtenissen herinnerde, die gepasseerden jaar omstreeks dezen tijd begonnen plaats te grijpen. Nu is 't kamp ten einde; met welgevallen herdenk ik de oogenblikken welke zoo genoeglijk voor ons heen snelden en mij naar het werkelijk kampleven doen verlangen; als ik echter nadenk hoe zeer onze voeten deden wegens vermoeienis en het marcheeren over bergen en dalen, als ik nadenk hoe menig zweetdroppel door zwaren dienst ons voorhoofd parelde en wij den dag onder eene gloeiende zonnehitte en den nacht in koude vol nevelen doorbrachten, dan ben ik verheugd die plek verlaten te hebben. waar ik, Goddank, altijd goed gezond ben gebleven, waar ik zoo menigeen mijner makkers naar het hospitaal zag voeren. Evenwel mijne grootste tevredenheid is te denken dat dit alles door den godsdienst wordt gevorderd en ons loon bij God is vastgesteld. De gedachte Zouaaf te zijn geschaard onder den banier van den grooten Pius doet ons onverschillig zijn of de zon ons bruin brandt en het zweet veelvuldig afperst, of dat wij de toppen der bergen beklimmen en de wind ons door de kleêren jaagt; want voert het Geloof ons naar Rome, het Geloof leert ons ook dat ons leven maar een ballingschap en de mensch maar een trekvogel is, die op de vleugelen van Hoop en Geloof opstijgt tot eene betere wereld, waar Jesus Paus is en waar ik hoop u allen eens te ontmoeten. Hiermede zal ik eindigen, ik beveel mij in uw aller gebeden aan. C.v.D. Graaf en Valkenier. Eene legende uit de XVIe eeuw Door August Snieders, Jr. Het was in de maand December van het jaar 1548. Achter het prachtig kasteel van den graaf van Buren, doch op geruïmen afstand van het hoofdgebouw en teizijde in den uitgestrekten tuin, stonden eenige gebouwen, de Valkery genoemd, die, ingezien het gebruik voor hetwelk zij bestemd waren, aanzienlijk mochten worden geheeten. Maxitniliaan van Egmond, graaf van Buren, die - zoo als hij eens den keizer zegde, toen deze hem een hertogelijken titel aanbood - ‘liever een rijke graaf was, dan een arme hertog,’ was een edelman van den echten stempel en die in alles een hoogen toon wist te voeren. Geen adellijke wist zooveel pracht in zijne hofhouding te brengen, gaf trotscher feesten, schooner wandeltochten te water en te paard, levendiger jachten in den herfst en vroolijker sleêvaarten in den winter. Geen was galanter jonker in den omgang en stouter krijger, wanneer hij op den wenk zijns keizers, Karel V, aan het hoofd zijner vendels in het veld verscheen. Maximiliaan was een groot liefhebber van de jacht en meer dan eens was hem de eer te beurt gevallen dat vorsten en vorstinnen zijne valkenjachten bijwoonden. In deze laatste spreidde hij dikwijls eene pracht ten toon, die de keizer zelf hem zou benijd hebben. Zelfs als het jachtsaizoen gesloten was, ging er schier geen dag voorbij, of de graaf wandelde door zijne hovingen, op kunstvolle wijze en naar den stijven smaak van dien tijd aangelegd, en begaf zich naar de Valkery de hondenhokken of het hertenkamp; doch dagelijks verscheen hij in zijne ‘escurie’ waar eene voortreffelijke keus van paarden te vinden was. Hij bezocht zijne valken, honden, herten en paarden als zijne goede vrienden, en, al was hij dan ook een man met een voortreffelijk hart - maar dat lag destijds in het karakter van den adel - hij beschouwde ze met eene inniger belangstelling dan zijne dienstboden. De herfst met zijne geel-bruine kleuren en tinten in de natuur, met zijne laatste schoone dagen, zijn overvloedig ‘venezoen’ in de omliggende heuvelachtige landstreek en naburige vlakten, was dit jaar rustig voorbij gegaan. De reigers, faisanten en korhoenders hadden, in vollen vrede, door de blauwe lucht en boven de waterplassen mogen drijven; de kwartels en patrijzen waren door de verraderlijke netten niet gestoord; de hazen werden door de windhonden-benden niet vervolgd. Geen hoefgetrappel der jachtpartij, geen hoorn-getoet had de echo's wakker gemaakt. De edele valken hadden, min of meer rustig, achter de ijzeren traliën der hokken gezeten en het was gebleken, dat de reigers stoutweg tot zelfs boven de tuinen kwamen drijven en zich verzadigen aan den visch in de vijvers, als wilden zij de valken uitdagen. De gepluimde kappen, veters, leêren banden, netten, weizakken - kortom, gansch de jachtrommel had, in het laatste saisoen onaangeroerd aan den muur der jachtkamer gehangen, en eindelijk was de winter gekomen en had de laatste hoop der liefhebbers zien verdwijnen. Welk was de reden van die rust? De graaf was sedert eenige maanden ziek en bleef in zijne kamer, en de oude valkenier zag elken dag te vergeefs naar het bezoek van zijnen heer uit. Toen December met zijne storm- en sneeuwvlagen gekomen was, ontging ook hem de hoop. Het scheen hem toe dat het sneeuwkleed, hetwelk zich tusschen het kasteel en de Valkerij uitstrekte, een volslagen hinderpaal voor de komst van den meester geworden was. ‘Hij zal niet komen, morde de oude Barend mismoedig, terwijl hij voor de valkenhokken op en neêr drentelde en eindelijk voor een prachtigen giervalk stil staande, zegde hij zich tot dezen richtende: ‘Gij ook Jack, verwacht uwen meester, niet waar, beste jongen? Maar hij komt niet meer aan de Valkerij, en de oude Aecht zegt zelfs, dat hij er nooit den voet meer zetten zal.’ ‘Neen dat zal hij ook niet,’ zegde Aecht welke juist daar langs kwam en eene bussel hooi droeg voor een paar reeën, die verder op den kop door de traliën kwamen steken en om voedsel bedelden, dat de sneeuw ongenadig verborgen hield. Aecht was de vrouw van den jager, die zijne woning nabij het hertenkamp had, maar Barend hield niet van die vrouw, welke gedurig nu op dezen, dan op genen smaalde en het ontevredenst wezen was, dat hij ooit had gevonden. Was Aecht nu nog maar ontevreden geweest met haar eigen lot, maar zij bemoeide zich immer met dat van anderen en vooral met dat van den ouden valkenier, en dat kon, neen! dat kon deze niet verdragen. ‘Zwijg, vrouw!’ had Barend gezegd en de valkenier trok de grijze wenkbrauwen samen, en wierp een brandenden blik op de moeial. Aecht stond stil en zag den oude eemgzins spottend aan. ‘En waarom zou ik zwijgen?’ was het antwoord. ‘Heeft de kamerdienaar mij niet gezegd dat de graaf zieker wordt en er, volgens hem, geen kruid voor die ziekte gegroeid is’? ‘Volgens hem? Wat weet de kamerdienaar daarvan? Is hij meester in de geneeskunst? Kent hij iets van de geheime kunsten?’ ‘Maar is de edele graaf dan onsterfelijk, dwarskop?’ ‘Dat zeg ik niet; maar ik kan mij niet vereenzelvigen met het denkbeeld, dat hij hier niet meer komen zal; dat hij zijne valken niet meer zal bezoeken. Jack treurt....’ ‘Jack zal er weinig om malen!’ spotte Aecht. ‘Het gansche saizoen heeft hij bedrukt achter de spijlen van zijn hok gezeten. Geene jachten, geene pleiziertochten, geene veldslagen meer, zoo als in Duitschland, toen de graat aan het hoofd der vendelen stond...’ De laatste woorden waren meer tot zich-zelven dan tot de jagers vrouw gericht, die overigens reeds was heen gegaan en de reeën verzorgde, welke zij eigenlijk niet meer genegenheid toedroeg dan den nijdigen gieren en valken. De oude Barend zette zich nabij de valken neêr, liet het hoofd {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} in de beide handen rusten, bleef zoo eene poos zitten denken, stond toen weêr op, ging in de krakende sneeuw heen en weêr en bleef andermaal voor Jack staan. De valkenier wierp den vogel een stuk vleesch toe, dat deze echter versmaadde. De valk trok den nek in en de pluimen staken in de hoogte, even als de pelsenkraag van den overjas bij een koûlijken man; daarna kneep de vogel de oogen toe, als bekreunde hij zich niet om den ouden Barend. ‘Jack treurt,’ hervatte de oude morrend, ‘en dat woelt mij hier - in het hart. De meester ziek, de valk kwijnend, dan zal de oude valkenier het ook niet lang meer maken. Den vader diende hij trouw, met den zoon ging hij naar den strijd, en ook daar bewees hij eenigen dienst....’ ‘Wat mort ge nu weêr, oude?’ vroeg Aecht, die middelerwijl bij de valkenhokken was terug gekomen. ‘Wijf, laat mij in vrede!’ ‘Ja, dat is het woord; maar hadt gij naar Aecht's raad geluisterd, gij zoudt nu geen valkenoppasser meer zijn.’ ‘Ben ik met mijn lot niet te vreden?’ ‘Maar 't zou u in uwen dag geen kwaad doen, als gij wat beters hadt, oudje! gij, die zegt diensten aan den heer graaf bewezen te hebben.’ ‘Dat meen ik ook gedaan te hebben.’ ‘Maar sinds hij u hier een stuk brood heeft doen toereiken, heeft hij u ten eenemale vergeten en gij hebt nooit den moed gehad het hem te herinneren. Gij zit bij de valken en gij blijft bij de valken en als de meester dood zal zijn, zal men u aan de deur wijzen.’ ‘Dan zal ik toch nooit iets afgebedeld hebben,’ zegde Barend trotsch. ‘Bah! daar zal niemand u rekening van houden. De grooten zijn ondankbaar....’ ‘Vrouw, zwijg!’ riep Barend en zijne oogen schitterden van gramschap. ‘Waarom duld ik zoo lang uwe oproerige taal! Ik moest u, bij mijn ziel! aanklagen bij den amptman en u doen geeselen, om uwe booze tong wat te snoeren.’ ‘Zoo, zoo! ook Barend zou ondankbaar en verklikker willen zijn!’ grijnsde Aecht. De oude man koos de wijste partij; hij trad zijne woning binnen, sloeg de deur toe, om van de jagersvrouw verlost te zijn, en zette zich bij het knetterende turfvuur neêr. Met eene hangende lip staarde hij voor zich uit en in de spelende vlammen. Bij slot van rekening had Aecht gelijk: de grooten zijn dikwijls ondankbaar; als zij degenen, die hun eens dienst bewezen hebben, een genadigen oogslag hebben toegeworpen, denken zij reeds veel, zeer veel te hebben gedaan. Barend had, jaren geleden, toen de graaf van Buren aan het hoofd der troepen en namens Karel V, de oproerige duitsche protestanten tuchtigde, zijnen meester het leven gered en zonder Barend zou de fiere edelman de hofstad niet meer hebben terug gezien. De woeling, de vermaken, het staatsleven hadden echter graaf Maximiliaan den ouden Barend doen vergeten. De veldheer was als zijn keizerlijke measter - langzaam in het nemen van een besluit, hoe voortvarend dan ook in de uitvoering als het eens genomen was. In zijne bezoeken, aan de Valkerij gebracht, was de edelman immer vergezeld door een aantal adellijken, jonkers, somtijds door edelvrouwen, en men begrijpt dat de oude Barend alsdan op eerbiedigen afstand gehouden werd. Op de jachten zelven had de meester wel belangrijker bezigheid, dan zich met een geringen knecht in te laten. Soms had graaf Maximiliaan den valkenier toch met eenen hoofdknik gegroet en er wel eens bij gevoegd: ‘Alles wel, Barend?’ ‘O, ja, heer graaf,’ had de oude man beteuterd geantwoord, en bij dat korte onderhoud was het dan ook gebleven. Anderen waren gelukkiger dan Barend geweest; deze hadden niet zoo stil en vergeten in hun hoekje gezeten; zij waren vooruit gedrongen en aan velen waren de giften met eene milde hand toegedeeld. De eenvoudigen zaaien en de slimmen, ten gepasten tijde vooruitdringende, komen het graan maaien en het binnen halen, ter nauwernood eenige aren tusschen de stoppels voor den zaaier achterlatende. Nu, aan dat alles dacht Barend niet: zijn heer, zoo meende hij, zou hem wel gedenken en deed hij het niet, in Godsnaam dan!... Wij hebben gehoord, dat de meester ziek was. Er heerschte eene diepe neêrslachtigheid in het rijke kasteel van den graaf van Buren. Dat huis, anders zoo druk bezocht - we zouden haast zeggen levendig als een bieënkorf - was nu als door den adel verlaten. De knechten gingen op de teenen door de gangen en vertrekken, en spraken fluisterend met elkander; de onrust sprak uit hunne trekken; het was alsof zij op ieder oogenblik vreesden, den dood in dezen of genen gang te zullen ontmoeten. Op den dag dat wij ons aan de Valkerij bevonden, staarde een oud bediende van het huis, door een tralievenster de straat op, blijkbaar iemand met ongeduld verwachtende. De straat was met een sneeuwkleed overdekt. De man volgde, met een onderzoekend oog, iederen voorbijganger, wendde het hoofd rechts en links, bij den minsten kreet van eenen straatjongen, of wanneer de belleklank eener zware koopwarensleê, of die van een vlug ijlende prachtsleê weêrklonk. Noch de een, noch de ander hielden voor het kasteel stil. Eindelijk hield de dienstknecht het oog gericht op eenen voetganger, die diep in zijnen pelskraag gedoken was, en snel, doch altijd met eene soort van behoedzaamheid, in de sneeuw voortstapte. De onbekende richtte zich recht naar de woning van den graaf van Buren, en toen de oude knecht zich vergewist had, dat deze wel de verwachte persoon was, deed hij reeds eene kleine deur open, toen de vreemdeling nog op een zekeren afstand van het huis verwijderd was. Met een gemompel dat misschien een groet moest heeten, trad de man in den warmen overjas binnen; hij droeg overigens de zwart fluweelen muts, naar de mode van den tijd en onder den overjas een zwart fluweelen kleedsel. Gansch het uiterlijke van dien man; zoowel hij zelf als de kleeding, toonde den onderscheiden stand aan; zijn krachtig geteekend gelaat, met donkere, flikkerende oogen, de fijn geteekende wenkbrauwen, levendige en toch kalme beweging, dat hoogste kenmerk der zelfbewustheid, duidden den man aan die in geesteskracht hooger stond dan velen, trotsch op hun aloud blazoen. De aangekomene trappelde de sneeuw van zijn schoeisel en scheen haast te hebben, want den vinger, aan welken een ring met edelsteen flonkerde, vooruit strekkende, vroeg hij den knecht als het ware ‘langs daar?’ De oude man stapte zoo snel als zijne stijve beenen dit toelieten, den nieuw aangekomene, die zijn meesterschap niet stootend deed gevoelen, vooruit. Men ging door een langen en hoogen gang, met witten marmersteen belegd; verder door eene zaal, waar zich een aantal personen zelfs een paar monniken bevonden, die allen eerbiedig voor den bezoeker plaats maakten. Laatstgenoemde stapte alleen eene kamer binnen, waar de Graaf van Buren op het ziekbed lag. Wie was de man in den met pels omzetten overjas? Hij was eene der grootste wetenschappelijke vermaardheden van zijnen tijd; hij was de geneesheer van keizer Karel V, hoogleeraar in de ontleedkunde te Padua - het was, kortom, Andreas Vesalus. Het was op zijne kunst, dat men de laatste hoop voor het herstel van den zieke bouwde. Graaf Maximiliaan van Egmond lag in het met donkergroene damasten gordijnen omhangen ledekant, op welks vierkanten hemel, op vier geslingerde pijlers rustend, het gebeeldhouwde geslachtswapen der van Buren's was aangebracht. Naast de legersteê stond eene kleine tafel met medecijnfleschjes, een ivoren zandlooper, een roemer met wijn en als om het gezicht van den zieke eenigzins te vervroolijken, prijkte er in een langhalzig en met snijwerk versierd glas met water, eene kleurige afgesneden bloem, gewis door eene hem minnende hand, niettegenstaande het koude jaargetij, gekweekt. Wij begrijpen dat zich op hetzelfde tafeltje een in zwart leder gebonden kerkboek, tusschen welks bladen een paternoster van kostbare peerlen, bevond; doch wat deed er die handspiegel met breede en vergulde bloemen versierde lijst? Wilde soms de zieke zich zelf vergewissen, of zijn gelaat in verval geraakte ten gevolge der ongenadige ziekte? (Wordt vervolgd.) {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} DE BELGISCHE ILLUSTRATIE Eerste Jaargang. No. 9. HOOFDBUREAU VAN DE BELGISCHE ILLUSTRATIE BIJ H. TOLBOOM. Groenplaats, 14 Antwerpen. ONDER HOOFDREDACTIE VAN AUG. SNIEDERS Jr. en H.A. BANNING, MET MEDEWERKING VAN onderscheidene vlaamsche letterkundigen. Elk vel van 8 pag. kl. folio kost slechts 15 Centiemen. Men teekent in voor een geheelen jaargang bij alle Boekhandelaren en bij de Directie. INHOUD: De koninklijke prins - Kronijk der Maand. - Het Kannal van Suez. Fragment uit eene korrespondentie van den Hertog van St. Alban. - Grootmoeders les. - De hangende tuinen van Babylon. - Graaf en Valkenier. Eene legende uit de XVIe eeuw door August Snieders, Jr. - De Winter voor Rijken en Armen. Nummer 9 De koninklijke prins. 't Is een lief vriendelijk gezichtje, niet waar? Inderdaad, en gij zoudt die woorden nog wel met meer overtuiging herhaald hebben, indien gij ooit dat kind in leven, in volle gezondheid, haddet gezien. Ik heb den kleinen prins Leopold-Ferdinand, 't is reeds geruime tijd geleden, in het park te Laeken gezien, vroolijk en dartel langs de wandelpaden rennend; met voorzorg zijn schaapswagentje voerende, zoo ernstig alsof hij reeds den grooten staatswagen besturen moest; met den houten sabel spelend, alsof hij reeds een gansch leger bajonnetten kommandeerde; op de trommel kloppende, om den besten tamboer van zijns vaders armee beschaamd te maken. {== afbeelding Leopold-Ferdinand, hertog van Brabant. ==} {>>afbeelding<<} Ik heb hem gezien op het strand der zee te Oostende, ijverig werkend met zijn klein schupke in het zand, alsof hij daarmeê zijn dagelijksch brood moest verdienen; ik heb hem de stem hooren verheffen, twisten, recht eischen, dreigen soms - juist zoo als gij of ik deden, lezer, toen wij nog pas in onze eerste broek gestoken waren. Dat was de gouden tijd voor den lieven jongen en hoe wilder hij dartelde, liep, lachte en kwetterde, hoe zaliger moet vooral het hart zijner moeder geklopt hebben. 't Was een vriendschappelijk kind, een goed kind in den vollen zin des woords. Het was de hoop des vaders, die in den kleinen knaap den stamhouder van zijn geslacht zag; het was de trots en de liefde van de moeder, die inderdaad meer moeder dan koningin is, en gewis, op dit oogenblik, gaarne hare kroon zou willen geven om haar kind nog vroolijk en speelziek te bezitten, zoo als wij het eens zagen in het park en op het zeestrand. Het erfprinsje werd te Brussel den 21 Juni 1859 geboren. Het oudste kind een dochterke zijnde, had men de geboorte van eenen zoon met voldoening begroet, zoowel de koning als het volk. Het kind genoot eene zeer goede gezondheid, doch zoo min het koningskind, als dat van armen wever, is tegen ziekte en dood gevrijwaard, De ziekte aan het hartzakje heeft lang geduurd, en deed het arme kind zwaar lijden. Al wat de geneeskunst vermocht werd aangewend. Toen het weder nog gunstig was. werd het kind in een daartoe expres gemaakt wagentje in het park rond gereden, en men kon dikwijls den koning zien, die soms met het oog, soms zelfs stap voor stap, het kleine rijtuig volgde. Er was spraak den kleinen lijder, gedurende de wintermaanden naar Nizza over te brengen doch zulks is onmogelijk bevonden. Weet ge wie de trouwste zieke-oppassers van het kind zijn geweest? Gij raadt het zonder twijfel: de Koning en de Koningin zelven. Indien men een dagboek had kunnen maken van de smarten en tranen, waarvan het paleis van Laeken getuige is geweest sedert die bloemknop verdorde, men zou er bladzijden in aantreffen, die het hart van den ongevoeligsten mensch zouden breken. Wat al bange dagen, wat al banger nachten! Wat al hoop op menschelijke hulp verijdeld, wat al hoop op hooger, op God, gebouwd! Wat al pelgrimstochten en bedevaarten, soms vóór dag en dauw ondernomen, deed onze edele en godvruchtige Koningin, nu naar deze, dan naar gene kapel, aan de Moedermaagd haar kind afsmeekend! Wat al pijnlijke oogenblikken moeten er voor haar en haren koninklijken echtgenoot zijn omgegaan, als deze aan gene met een angstigen oogslag over den toestand van den kleinen lijder ondervroeg! Alwie de koningin in de laatste dagen gezien heeft, vindt haar veel veranderd; haar aangezicht. altijd zoo levenslustig, kenmerkte wel, wat bitter lijden haar inwendig folterde om het gemis van haren lieveling. 't Is overigens de eenige smart niet welke zij, in den loop der laatste jaren moest onderstaan; haar broeder een oostenrijkschen prins, stierf, na zijnen terugkeer uit den veldtocht; hare schoonzuster kwam zinneloos uit Mexiko, waar Maximiliaan, ingelijks een nauwe bloedverwant onzer koningin, gefusilleerd was. En nu haar kind.... en dat zeker is de zwaarste slag van al. Mochten betere dagen voor haar aanbreken! Zij toch verdient, na al die rampen, wel eene lange reeks van dagen, rijk aan helderen zonneschijn, rijk aan frisiche bloemen, rijk aan glimlachen! Het portretje van den prins is naar een welgelijkende fotografie geteekend en gegraveerd door den kundigen graveur Vermorcken, die reeds zooveel schoons en nieuws aan onze Illustratie leverde en nog leveren zal. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronijk der Maand. Ik wandel in Brussel - in Brussel de prachtige, maar ontaarde hofstad, welke niets meer heeft van haar oud brabantsch karakter. Brussel is voor mij eene dame in een toilette tapageuse, voor welke de huiselijke haard niets meer is dan eene eet-, slaap- en toilette-kamer: ik wil zeggen, eene dame welke, daargelaten de toepassing van deze drie noodwendigheden des levens, buiten, in de straat of op de boulevards leeft, en bij die gelegenheid zorg draagt, alles op het lijf te hebben wat ze bezit. Die stad is inderdaad altijd in feestkleed; wij, arme provincialen, wij zijn nog zoo onvoorzienend, als wij bij toeval onzen huiselijken haard verlaten, toch iets thuis te laten - opdat de dieven, in onze afwezigheid, nog 't een en ander zouden vinden..... Maar daarom juist, om die dagelijksche pralerij, is Brussel eene, voor den onbedachten vreemdeling, aangename stad. Wie echter met scherpen blik toeziet en nadenkt schudt het hoofd en wie vlaming is en zijne hoop in de toekomst op zijne oud vaderlandsche begrippen bouwt, wendt het oog van de verlorene af..... Mijn vriend, de heer Coomans, de geestige schrijver van une académie des fous - een boek, dat ik van buiten zou willen leeren - heeft in zijne jonge jaren een kapittel geschreven comment Bruxelles a fait peau neuve. Met zijne pen toovert hij ons - en wie kan beter daarmeê tooveren dan hij! - in het oude, vergeten en verdwenen Brussel terug, om nadien u de prachtige hofstad van vandaag, met hare schitterende en glansende winkels, met hare sierlijke gestichten van allen aard, te toonen. Gisteren - het gisteren van over honderd jaren - brandde op de toonbank der winkels nog de nederige olielamp; maar men las, bij haren schijn, op de eerlijke vlaamsche gezichten: hoû en trouw! Heden flonkeren er de gazlichten zoo talrijk als de sterren aan den hemel; maar zij verlichten niet zelden het: heden rood en morgen dood! 't Zij zoo: ik heb vrede met de prachtige gedaante-verwisseling; ook andere steden hebben peau neuve gemaakt, dank zij den stoom en de electriciteit; maar zij behielden in den grond haar eigenaardig karakter; zij streefden niet naar den naam van Paris en miniature, naar de..... eer van eene succursaal van Parijs te worden. Brussel heeft, even als Parijs, zijne geheimen, zijne mysterieuse hoeken, zijne verdachte winkels, zijne modderpoelen, zijne cafés chantants en délassements, waar 's avonds vooral een aantal kaalkoppige en verlepte mannen komen neêrzitten. Brussel neemt de gekke benamingen der Parijzenaars over en past ze toe, ofschoon deze haar zoo dwaas staan, als de met bloemen omkranste kinderhoed aan eene oude coquette; het neemt hunne manieren en gewoonten aan. Brussel kreëert zelf niets; het aapt Parijs na, ook wel eens Londen - doch in dat geval komt het engelsche schepsel langs de Seine, België binnen gezwommen. Kortom, Brussel is in den geest eigenlijk eene karikatuur, omdat het den moed niet meer heeft iets eigen te zijn; omdat het zijn eigen karakter verloochend heeft. Toch is er een gezond deel in de bevolking van Brussel, en dat deel is nog vlaamsch van hart en tong. Voor die burgerij brandt nog de godslamp in de kerken, nog de familie-lamp op de huistafel. 't Is in deze kringen dat de Belgische Illustratie, als eene vriendschappelijke bezoekster, nog een gulhartig onthaal vindt, terwijl men haar in het eigenlijk verfranschte Brussel - altijd uit modezucht - aangaapt, gelijk als toen een overgewaaid negerprinsje, het hier te lande zag sneeuwen. Leest die wereld dan geen boek, dat in hunne buurt, te Gent of Antwerpen geschreven wordt? vraagt gij, lezer. Gewis wel; maar eerst dan wanneer Parijs den vlaamschen boer heeft geschoren, gefriseerd, geborsteld en in dandy verkleed, over de grenzen heeft terug gezonden. Kom, laat ons voor het raam van den boekhandelaar treden. Zoek rond: een nationaal boek is er zoo zeldzaam als eene witte raaf. Integendeel, al wat te Parijs aan het orde van den dag is, ligt dáár in prachtige roode, blauwe en groene overfrakken in gebakerd, ten toon gesteld. Faydau, Montepin, Dumas fils en anderen, die wedijveren om Rabelais - die léviathan de la crapule - in afdaling voorbij te streven, zijn onder ander de beschavers van België. Voorwaar, fransche boeken zijn sterker annexionnisten dan de bajonnetten van Napoleon! Wend u om, en uw oog valt op onmeetlijke plakbrieven, in de straten rond gedragen, waarop de littérature du jour - neen, de la nuit is aangekondigd. Men verkoopt, in gezelschap der zoutelooze Lanterne van Rochefort, de geschiedenis der lichtekooien; men geeft het adres van zekere schuilhoeken; men ontsluiert - en dit altijd om de zeden te wreken - de kankers der samenleving! Verder zijn het schimpschriften tegen de geestelijkheid en den godsdienst, karikaturen, schandalen, opzichtens de eervolste personen in België - en zij jubelen, die exploiteerders der infamie, als de justicie de hand op hen legt, want alsdan is de verkoop dubbel groot! Leibnitz heeft ergens gezegd, dat hij die het onderwijs in handen heeft, meester is van de toekomst. Is het wellicht dáárom, dat de verkoopers van die eerloosheden post vatten in de straten waar scholen zijn, en den leerling bij het uitgaan afwachten, om die moderne catechismussen aan la milice de l'avenir in de hand te stoppen? Ik bevind mij te Brussel op het oogenblik dat Zijne Hoogwaarde Mgr. Dechamps zijne plechtige intreê in St. Gudula-Kerk doet, even als de prelaat zulks deed in de kathedraal van Antwerpen. Gansch het plein, rondom de kerk, is met vlaggen en wimpels versierd; eene ontelbare volksmenigte bezet den trap des tempels en beneneden de straat. Op het oogenblik dat de aartsbisschop, met eenen stoet van geestelijken de plein op treedt, zie ik boven de hoofden des volks die gele en roode plakbrieven uit steken - vaandels van den modernen vooruitgang, vaandels der infamie en onzedelijkheid! Meer dan dat, terwijl de gebeden der priesters opstijgen, weêrklinken ook op zekeren afstand de stemmen der leurders, die voor 10 centiemen u willen doen kennis maken met de modderpoelen en pestholen der hoofdstad. Dat noemt men hier vrijheid van drukpers. O vrijheid, zegde Mevrouw de Roland, toen zij het schavot beklom, wat worden er veel eerloosheden in uwen naam gepleegd! Het schijnt echter, dat de gemeente-overheid der hoofdstad er niet zóó nauwgezet over denkt als de vrouw des franschen ministers. Wil een oogenblik met mij langs deze winkels flaneeren: er is veel te zien, veel te leeren. Heerlijk niet waar! Gij kunt u inderdaad een oogenblik in Parijs of in Londen denken, zoo prachtig, zoo rijk aan verscheidenheid zijn allen. Bekommer u echter nog een kort oogenblikje met het: heden rood en morgen dood, waarvan ik u zoo even sprak, op welke spreuk er zeker lofwaardige uitzonderingen zijn. Wat zou men in uw eerlijk, maar zeker ver in de beschaving achteruit zijnde provincie-stadje, zeggen, wanneer een winkel, voor het vensterglas, durfde aankondigen: verkoop aan minderen prijs pour cause de mauvaises affaires. 't Is zeer sterk! roept gij, eerlijke provinciaal, uit. Maar neen! ginder leest gij: pour cause de faillite, en verder zegt men u onbeschaamd, dat er aan geringen prijs te koopen is, omdat men zal bankroet gaan! Dat is, wat men zegt, realism in handelszaken. Terwijl de prentwinkels eene gansche reeks van laffe, flauwe en konventionneele vrouwenfiguren en statuëtten te zien geven, maken de fotografie-winkels eene onbeschofte uitstalling van 't geen de coulissen des schouwburgs en andere weinig eerlijke plaatsen, oplevert. Alles is toilettes incompréhensibles, en in houdingen, welke voor het minst onbetamelijk zijn in een fatsoenlijk gezelschap. De kunst zelve heeft een oogenblik den invloed van die heidensche, van die sensuële begrippen ondergaan, en een eerlijk man kon onze tentoonstellingen niet binnen treden of hij was wel verplicht, voor zekere schilderijen fluisterend aan zijnen buurman te zeggen: ‘het schijnt dat wij hier een ontijdig bezoek afleggen....’ Dat genre heet men trotsch en hoogdravend: realism: dat heette Wiertz, impuissance de l'art. Het brandmerk is juist gepast. De fotografie maakt te Brussel furore; maar de eerlijke en deftige vrouw, welke zich daar laat vereeuwigen, draagt zorg den artiste te verzoeken, haar portret geen deel te laten maken van de regementsparade aan zijn venster..... De schouwburgen, men begrijpt het, wegen tegen de hooger gemelde zedelijke wonderdaden op. In de Muntschouwburg zingt men - o nationaliteit! gedurig France, ma patrie; de overige schouwburgen disschen ieder avond, aan een legio kaalknikkers, het liederlijkste op wat de Porte-St.-Martin oplevert en tot op de laatste sport der ladder afdalende, hoort men daar een jargon, eene soort van dieventaal, welke als modder uitgebraakt, voor het minst aan de voetzolen der bezoekers blijft hangen en welhaast door de openbare etablissementen van Brussel wordt rond gedragen. Indien Racine, Massillon en Bourdaloue op de wereld terugkeerden, zij zouden, door een goed deel der moderne beschaving, niet meer verstaan worden; zij zouden vreemdelingen zijn in hun eigen vaderland. Gelukkig voor hen, dat de verrijzenis niet zal plaats hebben want terug gekeerd, zouden zij niet rustig meer in hunne graven kunnen blijven liggen! Ik spreek niet van zekere schouwburgen, waar zoogezegde tooverstukken vertoond worden: het heidensche Rome, in den tijd der décadence, moet er soortgelijken bezeten hebbben. De Belgische Illustratie is geen staatkundig boek; maar zij is vooral een zedelijk werk en het is dan ook haar plicht den vinger op de wonde {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} leggen, al ware het slechts om de ouders te waarschuwen, die hunne kinderen, zonder toezicht, in die dwarling van losbandigheid werpen. O gewis, en ik zegde het reeds, Brussel bevat nog veel goeds en even als ik, door de straat flaneerende, de kankers aanwees, zal ik eens deuren voor u openen en u binnen leiden in kringen, waar ijverig voor het ware en het goede geworsteld wordt. Dat ook zal zijn nut bevatten. Wat ik hooger zegde, bevat niets overdrevens; het is integendeel verre beneden de waarheid. De verfransching heeft zich van Brussel meester gemaakt en met het verloochenen der eigene taal, zijn ook de oude zeden en gewoonten geweken - en die blijven ons nog altijd lief, al dragen zij dan ook den steek en de staartpruik van onzen grootvader. Er was toen zeker zoo veel pracht niet; maar men moest ook niet daorelijks zijne speurhonden uitzenden, om slechte betalers op te jagen. Er was toen zooveel beweging ter Beurze en in de herbergen - die forums der politieke grootheid - niet; maar men had ook zoo'n vreeslijke groote gevangenissen niet noodig. Er was.... Maar halt! Men gaat mij als een retrograad, een domper, een boetprediker voor het nieuwe Ninive aanzien, terwijl ik enkel eene zeer betrekkelijke vergelijking tusschen de beide tijdstippen maken wil. Ik weet wel dat ik de malaria, die uit de Brusselsche poelen opstijgt, niet zal tegen gaan; maar ik maak gebruik van de vrijheid, om zoo veel als 't mij lust, daar tegen te kniezen. Men ziet de vrijheid is nog ergens goed voor! Yours. Het Kanaal van Suez. Fragment uit eene korrespondentie van den Herlog van St. Albans. Vóór langen tijd reeds was ik voornemens het kanaal van Suez te bezoeken en de werkzaamheden aldaar te bezichtigen, eerst heden ben ik in de gelegenheid daarvan eenige bijzonderheden mede te deelen. Daar er waarschijnlijk velen zullen zijn die van den tegenwoordigen stand der werkzaamheden niets weten, aangezien vele reizigers, die het oord bezoeken, zich niet verwaardigen de moeite te nemen daaromtrent een onderzoek in te stellen wil ik u een nauwkeurig bericht zenden van hetgeen ik met eigen oogen heb gezien. Ik begin met te zeggen dat, hoewel niet twijfelende aan de voltooiing der reusachtige onderneming op een niet ver verwijderd tijdstip, ik geen oordeel durf uitspreken of zij, uit een finantiëel oogpunt gezien, de gehoopte vruchten zal afwerpen, 't welk overigens een punt is, dat men aan de toekomst behoort over te laten. De Compagnie universelle du canal maritime de Suez werd door den onvermoeiden ijver van den heer de Lesseps in het leven geroepen; haar doel was de Middellandsche met de Roode zee door een kanaal van zout water te vereenigen of met andere woorden de landengte van Suez te doorboren. De fransche regeering ondersteunde krachtig de plannen van de Lesseps, en deze kon in 1860 een aanvang met de werkzaamheden maken. Maar daar men de geschiktste middelen om het plan te volvoeren nog niet kende, gingen de eerste jaren in enkele onderzoekingen en voorbereidende werkzaamheden voorbij. Gedurende langen tijd moesten de duizenden arbeiders gevoed worden met beschuit, die door kameelen werd aangevoerd, en met het water, dat door dezelfde dieren uit den Nijl werd aangebracht. Deze toestand nam een einde, toen men een kanaal gegraven had van den Nijl naar Ismailia en Suez en van daar het water voerde naar Port-Saïd. Wat men hier en daar van het werk hoorde had hoofdzakelijk betrekking op dit kanaal, en van daar dat velen aan eene utopie denken, als zij van het kanaal van Suez hooren spreken. Wat zal het nu zijn als men verneemt dat Napoleon in het volgende jaar een reisje onderneemt naar Egypte om de opening van het kanaal, dat de Indische zee met de Middellandsche zal verbinden, bij te wonen. Want zóóver is het nu gekomen, en dit resultaat heeft men voornamelijk te danken aan de heeren Boreel en Lavalley, die in de laatste jaren den arbeid bestuurd hebben. Aan de zuidelijkepunt van het kanaal nabij Suez is alles druk aan het werk. Ik zag vier groote. drijvende stoom-baggermachinen om de zachte oevers der Roode zee uit te diepen en aan de andere zijde van den dam, die het kanaal nog van de zee scheidt, ontelbare Arabieren met de uitgraving van het kanaal bezig. Drie maanden geleden had ik ook deze plaats bezocht en moest bij mijne terugkomst bekennen dat men in dien tijd zeer groote vorderingen had gemaakt; overigens de ontzaglijke massa's modder, die men over den bodem der woestijn heeft uitgespreid, zijn daarvan reeds een genoegzaam bewijs. In het geheel werken er 60 groote en 12 kleine drijvende stoom-baggermachinen, die den modder aan meer dan 100 stoomschepen overgeven om ze te vervoeren. De grootste kosten van 400 tot 500 duizend francs. Zij werpen den modder met emmers in de stoomschepen of in ijzeren waterleidingen van 220 voet lengte, die hunnen inhoud over de oevers van het kanaal en, verder de woestijn in, over den bodem uitspreiden. In de laatste maand werd eene massa van 48 millioen kub. voeten modder uitgegraven; de massa in een zomermaand wordt begroot op 60 millioen. De machinen zijn door den heer Lavalley zelven gesteld, welke heer de uitvoerder van het werk mag genoemd worden, zooals de heer de Lesseps de ontwerper. Daar het zout-waterkanaal tusschen hier en Ismailia nog ledig is, worden passagiers en goederen voor deze streken uit het zoetwater-kanaal met platte stoombooten of barken overgevoerd. Dit kanaal is van gewone breedte; twee groote schepen kunnen elkander passeeren. De eerste plaats, die de aandacht waardig is, en die men ontmoet na Suez verlaten te hebben is Groot-Schalief, na El-Guisr de voornaamste uitgraving, ongeveer een duitsche mijl lang en tegenwoordig droog; men heeft achtereenvolgens klei, steen en zand onder het graven ontmoet. 3000 europeesche en arabische arbeiders zijn hier werkzaam. Mijne opmerkzaamheid werd door dit punt sterker getrokken dan door eenig ander. Hier heeft men het diepst gegraven, en bij het laagste getij der Roode zee zal men hier nog 26 voet water hebben. Het oog daalt hier in een onbegrijpelijk diep, droog kanaal, waar legioenen arbeiders zich bezig houden met den grond uit te graven en dien in karren te werpen, welke door vaststaande machinen vervoerd en door andere vervangen worden; en met de gedachten in de toekomst dringende, meent men dat bekken gevuld te zien met water, en dat water een aantal stoomschepen dragende, gevuld met aandeelhouders, die in verrukking denken aan de verbinding, die zij tusschen het Oosten en het Westen hebben aangebracht en - aan de dividenden, die zij zullen opstrijken! Bij Serapeum, iets verder het land in, ontmoet men een ander voltooid punt des kanaals, waar men de wateren der Middellandsche zee voor zich ziet, die door een aarden dam belet worden het andere gedeelte van het kanaal in te dringen. Van Serapeum komt men te Ismailia, de hoofdvestiging der maatschappij aan het bekoorlijke zoute meer Timsah, dat tot op een diepte van 20 voet door de Middellandsche zee, die men er door middel van een kanaal heeft heengeleid, gevuld is. Kerken, tuinen, straten, zelfs de honden zijn europeesch, en men vergeet dat de Arabier de meester dezer streken is; overigens de geriefelijk ingerichte woningen der beambten doen niet aan een zwervend volk denken. Ismailia, vroeger Timsah geheeten, heeft den naam van den thans regeerenden onderkoning ontvangen, zooals Port-Saïd den zijnen van den vorigen: het ware billijker geweest aan die twee plaatsen de namen van de Lesseps en de Lavalley te geven, om die aan het verre nageslacht te doen toekomen, doch de Franschen zien zoo nauw niet. De stad ligt niet aan het kanaal doch is er door twee kanalen aan verbonden. Bij Port-Saïd heeft het kanaal eene breedte van 180 voet; om de graven van El-Guisr te vermijden, heeft men het hier 120 voet nauwer genomen, dan het op de overige plaatsen is. Bij de laatste plaats gaat het kanaal onder een zandheuvel door, dien men met zeer veel inspanning heeft moeten doorboren. El-Guisr is een aangenaam gelegen plaatsje met zijne kerken, moskeën, bevallige huizen en den schoonen hof van den hoofdingenieur Goija. Hier zooals in Ismailia verhaalt ieder u hoeveel moeite men heeft gehad om de streek te zuiveren van slangen en schorpioenen, die voor de vestiging der Europeanen het verblijf zeer onveilig, zoo niet onmogelijk maakten. Achter El-Guisr gaat het kanaal door eene zanderige vlakte naar de lagunen in de nabijheid der zee. In de oude tijden stroomde hier een arm van den Nijl, die de vette aardkorst meênam en het land in een woestenij veranderde. De Arabieren schrijven dit aan de vestiging der Turken toe. Men meende dat de toestand des bodems groote moeielijkheden zou opleveren, doch Lavalley heeft dien tot op eene diepte van 26 voet uitgegraven en daardoor het bewijs geleverd dat het modder en het zand van Suez volkomen gelijk zijn aan die van de overige streken der aarde. Het kanaal treedt nu in de Middellandsche zee en strekt hier tot haven aan Port-Saïd. Acht jaren geleden stonden tusschen de zee en de lagune eenige armoedige hutten, en nu ziet men op eene stad van 10.000 inwoners, een klein Venetië met een groote haven vol prachtige vaartuigen. In een ongeloofelijk korten tijd schijnt een europeesch volk van 20.000 zielen als uit de woestijn opgestaan en onmiddellijk in het bezit getreden van alle middelen om de beschaving over het land, dat een zoo glorierijk verleden heeft maar sedert 2000 jaren in barbaarschheid gedompeld ligt, uit te storten. En dat volk heeft een kanaal, waardoor het in eenen oogwenk zich verplaatsen kan naar Oost en West om beider bronnen te exploiteeren, beider ondernemingen te bevorderen, beider handel uit te breiden. Waarlijk, het heeft reden om aan de Lesseps de hulde zijner bewondering en dankbaarheid aan te bieden. En de Lesseps verdient deze, niet alleen door zijn reuzenwerk maar ook door zijn edel gedrag, door zijn edelmoedig karakter. Hij wordt den vader der Arabieren genoemd, wier zwaren arbeid hij door ruime belooningen maar nog meer door vriendelijkheid en innemende manieren verlicht. Hoezeer ook door het werk bezig gehouden, vergeet hij toch niet waar hij kan den godsdienst te bevorderen en dezes dienaren alle mogelijke ondersteuning aan te bieden. Reeds in 1863 gaf hij daarvan een duidelijk bewijs. Eenige fransche geestelijken vroegen hem verlof het kanaal te mogen doortrekken. wat hun op hunnen tocht naar China van groot nut zou zijn, de Lesseps antwoordde hun in een zeer vriendelijk schrijven en stond hun niet alleen het gevraagde toe maar strekte het verlof ook uit over alle leden van hunne orde, met aanbod om hun de reis, zoo ver het van hem afhing, zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Geeft dit een schoon bewijs van het edele karakter van den heer de Lesseps? De lezer bemerkt dadelijk welk heerlijk vooruitzicht het kanaal van Suez voor de Kerk en den godsdienst oplevert. Wanneer de schepen eenige uren noodig hebben om uit de Middellandsche in de Indische zee te komen, is er bijna geen afstand meer tusschen Rome en de afgelegene australische eilanden. De laatste zullen als per renbode hunne behoeften in het middelpunt der christenheid kunnen doen kennen, en van hier uit zal als op arendsvleugelen het verlangde kunnen worden toegezonden. Zal dus over eenige maanden Parijs juichen over dezen vooruitgang op stoffelijk gebied, uit de borst van den waren christen zal tot God een loflied rijzen, dat een danklied tevens zal zijn voor de nieuwe hulp, die God Zijne Kerk heeft verleend om zich uit te breiden. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Grootmoeders les. De kleine Marie, voor het uiterlijk zoet, Door ieder gevierd en bemind, Met lokjes zoo blond en met oogjes vol gloed. Was grootmoeders lievelings kind. Toch sprak uit die oogjes een plaagzieke aard, Die 't poesje boosaardig betrof; Zij kneep 't in den nek, of zij trok 't aan den staart. Maar eens maakte 't kind het te grof, Want kattengeduld loopt ook eindlijk ten end: En het beestje gaf snel haar een krab Op het handje zoo zacht, zoo gevierd, zoo verwend, En 't kind strafte poes met een klap. Toen liep het ontzet, op de wangen een traan, Door schrik en door pijn overmand, Met droevig misbaar op de grootmoeder aan, En toonde de bloedende hand. {== afbeelding Grootmoeders les ==} {>>afbeelding<<} Maar grootmoeder nam snel dit voorval te baat, En zei met een deftige stem Tot kleine Marie, met een effen gelaat, Deez’ woorden vol nadruk en klem: ‘'t Staat lief in een kind als het volgzaam en stil, Naar 't woord van meer wijzen zich voegt; Wanneer het niet toegeeft aan luim en aan gril En zich in geen kwaaddoen vernoegt. Bestuur, liefste kind, dus uw handjes en tong; Dit krabje, 't is spoedig geheeld! Nu vindt men uw streekjes nog snaaksch; gij zijt jong, Gij wordt bij uw bitsheid gestreeld. Maar groeit met uw jaren, ik zeg het met smart, Uw plaagzucht, - in plaats van een beest Slaat licht dan een mensch u een wond in het hart, Een wonde die nimmer geneest.’ Utrecht. G.C. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De hangende tuinen van Babylon. ==} {>>afbeelding<<} {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} De hangende tuinen van Babijlon. Onze lezers hebben waarschijnlijk wel eens hooren spreken, van de hangende tuinen van Babylon, een der zeven wereldwonderen. Om er hun eenig denkbeeld van te geven, voegen wij bij onze beschrijving daarvan eene prachtige gravure, door den beroemden Pannemaker gemaakt. Van dat reusachtige werk, dat zoowel getuigt van de zonderlinge plannen, die de menschen kunnen vormen en uitvoeren, als van de grootheid van hun scheppend genie, zijn nog eenige overblijfselen aanwezig, die ons in staat stellen er ons eenig denkbeeld van te maken, dat voorts wordt aangevuld door de beschrijvingen, die twee schrijvers uit de heidensche oudheid er ons van hebben achtergelaten. ‘Men vindt,’ zegt de reiziger Niebuhr, ‘de overblijfselen der hangende tuinen op ongeveer drie vierde mijl afstands ten N.N.W. van Hellah en zeer nabij den oostelijken oever van den Euphraat; het geheel bestaat uit een aantal heuvelen, met puinhoopen overdekt. De muren, die zich boven den grond bevonden, zijn sedert lang weggenomen, maar die der fundamenten zijn nog aanwezig; ik heb meermalen gezien, dat menschen de steenen uitgraafden om ze naar Hellah te vervoeren. Terwijl men in de geheele streek van de golf van Perzië tot aan Kerbeleh geen andere dan dadelboomen vindt, ontmoet men tusschen de ruïnen zeer oude boomen van onderscheidene soort.’ Wat was het doel, zal men vragen, van die hangende tuinen? Waren zij alleen hun bestaan verschuldigd aan eene grilligheid? Het is moeilijk op deze vragen een afdoend antwoord te geven, omdat die tuinen van de hoogste oudheid dagteekenen, en de geschiedenis weinig juiste berichten uit die tijden geeft. Men is het zelfs niet eens omtrent den bouwmeester. Sommigen schrijven de hangende tuinen met de citadel en de overige verfraaiingen van Babylon aan Ninus en Semiramis toe, anderen aan een hunner voorgangers, die, zeggen zij met een persische vrouw getrouwd was en ze op haar verzoek liet bouwen en aanleggen. Die vrouw, aan de overschoone natuur van Perzië gewoon, kon geen genoegen vinden in de eentoonige vlakten van Babylon. Wat hiervan moge zijn, het is van grooter belang te weten hoe dan door wie die tuinen gebouwd zijn. Hierop zegt vooreerst Diodorus van Sicilië: ‘De hangende tuinen, een werk niet van Semiramis maar van een vroegeren koning, waren binnen de muren van de citadel van Babylon. Zij vormden met elkander een vierhoekig geheel. Men klom er op langs trappen op terrassen, zoo dat de tuin de gedaante van een amphitheater had. De terrassen werden door zuilen gedragen, die op gelijke afstanden stonden; de hoogste, die een hoogte had van 50 elboogsmaten, droeg het hoogste punt van den tuin, en zijn top was gelijk met het bovenste punt van den muur der citadel, De platte gronden der terrassen waren samengesteld uit blokken steen, van 16 voet lang, 4 voet breed, die bedekt waren met een laag riet vermengd met aardhars. Hierop rustten twee lagen gebakken steen, die op hare beurt met lood overdekt waren, om het water te beletten tot in de fundamenten door te dringen. Op het lood lag een laag aarde, dik genoeg om de wortels in zich op te nemen van de hoogste en dikste boomen. In dezen kunstmatigen grond waren allerlei gewassen geplant, wier groote verscheidenheid, kleurenpracht, bloemen en vruchten ieders oog bekoorden. Daar de kolommen achtereenvolgens hooger waren, kon de zon overal hare stralen doen doordringen, ook in de koninklijke vertrekken. Slechts een dier kolommen was hol; zij bevatte eene hydraulische machine. waarmede het water uit den Euphraat naar boven gebracht werd. waar het door middel van andere machinen over den tuin werd uitgespreid. Al deze werktuigen waren zoodanig verborgen dat ‘niemand hare aanwezigheid kon vermoeden’ Strabo meent dat de machine, die het water opvoerde, de schroef van Archimedes was, die door slaven onophoudelijk in beweging werd gebracht. De tweede schrijver, Quintus-Curcius geheeten, voegt nog bij deze beschrijving de volgende bijzonderheden: ‘Er waren 20 zuilen: zij stonden op een afstand van 11 voet van elkander verwilderd. Onder de boomen bevonden er zich, die 8 elboogsmaten middellijn en 50 elboogsmaten hoogte hadden. Ten zijnen tijde, (dat is ten minsten 1000 jaren na den bouw der tuinen) werden er tusschen de puinhoopen nog verscheidene dezer boomen aangetroffen.’ Sommigen gelooven dat Nabuchodonosor in dezen tuin stond, toen hij in zijne trotschheid uitriep: ‘Is dat nu het Babylon, dat ik gebouwd heb?’ Men weet wat er op volgde. God strafte den hoogmoedige, en Nabuchodonosor werd onmiddellijk gelijk aan een plantetend dier, in welken toestand hij zeven jaren bleef. Toen (want hij had zijne zielsvermogens behouden) kreeg hij berouw, en de Heer had medelijden met hem en bracht hem tot zijn vorigen staat terug. Graaf en Valkenier. Eene legende uit de XVIe eeuw. Door August Snieders, Jr. (Vervolg.) De geheele kamer droeg den stempel van den hoogen stand: de portretten aan den wand, die met goudleêr behangen was; de kunstig gesnedene porcelein-kas; de stoelen met fluweelen kussens in wier leuningen het geslachtswapen was aangebracht, even als dit in geschilderd glas en in het midden des vensters tintelde - dat alles zou het den bezoeker wel herinnerd hebben, ware hem zulks ook ontgaan. Vesalus zat aan het hoofden einde van het bed, en had een oogenblik den zieke stilzwijgend beschouwd. ‘En gij denkt, heer Vesalus,’ zeide de graaf, zijne diep in hunne kassen gezonken oogen op den doctor richtende, ‘gij denkt, niet waar, dat de ziekte gevaarlijk is?’ De hoogleeraar zweeg nog. Een legio doctoren had aan het bed van den graaf van Buren gestaan; doch de kunst was te dien tijde nog zoo verre niet gevorderd, dat meester Julp, die anders zeer bedreven was in alle geheime kunsten, het eens mocht worden met meester Patrick, de chirurgijn-barbier, die in andere gevallen een zeer aardig advies wist te geven. Volgens dezen zat de ziekte rechts, volgens genen zat zij links, en de zieke had reeds zooveel geneesmiddelen ingezwolgen, dat hij tienmaal had moeten genezen zijn volgens de meesters, en het verwonderlijk moest voorkomen, dat hij niet reeds vijftigmaal naar de andere wereld was afgescheept. ‘Wat is uw antwoord, heer professor?’ hervatte de graaf wel ietswat ongeduldig. ‘lk kan u dat gevaar niet ontveinzen, heer graaf,’ was het antwoord. ‘Luister; ik vrees den dood niet. Ik heb hem zoo dikwijls vlak in de oogen gezien, dat hij mij geenen schrik meer aanjaagt. Het hoofd is, Gode zij dank, nog helder, en ik hoop dat het zóó blijven zal, tot in den laatsten snik. Veel heb ik nog te verrichten, alvorens heen te gaan. Zeg mij dan ook, met de hand op het geweten, of de ziekte onvermijdelijk doodelijk is?’ ‘Zij is doodelijk, heer graaf.’ ‘Gij houdt het er voor dat ik veroordeeld ben?’ ‘Ja, er zal eene nieuwe krisis komen, en dat zal de laatste zijn.’ ‘Hoeveel dagen heb ik nog te leven?’ ‘Uren wilt gij zeggen, heer graaf.’ ‘'t Zij zoo. Hoeveel uren?’ ‘Ten hoogste vijf of zes.’ ‘Ik dank u, heer Vesalus.’ ‘De oogenblikken zijn kostbaar, indien uw edelheid, zooals u zegt, nog vele zaken te verrichten hebt, alvorens afscheid van hier beneden te nemen.’ ‘Ik zal die oogenblikken ook benuttigen, heer professor!’ en de zieke reikte den geneesheer de hand en drukte deze dankbaar. ‘Wilt ge mij een genoegen doen, heer Vesalus?’ ‘Volgaarne.’ ‘Verwijder u niet; ik zou, al is alle redding onmogelijk, uwe raadgeving nog kunnen in te roepen hebben.’ ‘Ik blijf ten uwen dienste.’ ‘Wilt gij zoo vriendelijk zijn den graaf van Aremberg en den bisschop van Atrecht te doen verwittigen en hun verzoeken zich ten mijnent te begeven?.... Ik dank u bij voorbaat.... Tot straks, heer Vesalus!’ De graaf wenkte den hoogleeraar met de hand goeden dag. ‘Welke kalmte!’ mompelde Vesalus, toen hij de kamer verliet. De zieke, die recht in zijn bed gezeten had, zoo lang de aanwezigheid des doctors duurde, zakte in het kussen terug; het mager hoofd en de handen wedijverden schier in bleekte met het hagelblanke lijnwaad. Kalm staarde hij in de kamer rond. Inderdaad hij zou gebloosd hebben, ware hij onthutst geweest, voor die reeks van voorzaten, die van den muur op hem schenen neêr te zien. De tijding van het gevaar, waarin het leven van den graaf van Egmond verkeerde, verspreidde zich welhaast door de gansche woning, en uit de woning liep zij snel de stad rond, en bracht er de hooge- en de krijgsmanswereld in opschudding. Nog twijfelde men; maar toen men de draagkoets van den bisschop van Atrecht, later kardinaal van Granvelle, voor het grafelijk huis zag stilhouden, toen men den graaf van Aremberg zich derwaarts spoeden zag, hield alle twijfel op. Terwijl binnen in de ziekekamer graaf Maximiliaan zijner ziel den Heere aanbeval, nederig zijne biecht sprak en voor de laatste maal het Levensbrood nuttigde; terwijl hij zich sterk maakte voor de groote reis, welke aan den rechterstoel des Alwetenden eindigen zou, werden de voorkamers met personen uit de hooge wereld opgevuld. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe edellieden van allen rang, hooge keizerlijke ambtenaars, bevelhebbers der nederlandsche, hoogduitsche en spaansche benden, hadden zich in de voorzalen vereenigd. Fluisterend werd er gesproken; men ondervroeg met oogslag en woorden elken persoon, die de ziekekamer verliet, toen eindelijk een der edeljongens aankondigde: ‘Zijne edelheid verlangt de hoogedele heeren, hier aanwezig, te ontvangen.’ ‘Bericht dat, Adelbert!’ had de graaf tot den pagie gezegd, die met een betraand oog zijnen meester gadesloeg. ‘Hoe kunt ge u zelven die onrust toebrengen, graaf!’ viel de bisschop van Atrecht verbaasd in. ‘Eerwaarde, ik wil de weinige uren, die ik nog te leven heb, nuttig verdeelen. Hoe! ik ga eene groote reis aanvangen, en ik zou geen afscheid nemen van mijne goede vrienden, na mij met God te hebben verzoend? Adelbert’, ging hij voort, ‘doe mijne kamerdienaars binnen treden; verwittig mijne edellieden en hofmeesters.’ Graaf Maximiliaan zat recht op in zijne legersteê, en op zijn bevel werd hem zijn kostbaarste gewaad aangebracht. Hij liet zich daarin kleeden, zoo als op eene groote plechtigheid en als de keizer hem ten hove riep, en hij, door zijne pracht, zooals men zegde, de eer van den nederlandschen adel handhaafde en den kastiliaanschen gansch in de schaduw stelde. Wel fladderde dit gewaad om zijn door de ziekte afgeteerd lichaam; wel staken die magere en knokkelige handen treffend af tegen het goud en de edelgesteenten, waarmeê het gewaad was belegd; wel bewoog zich het beenderige hoofd akelig boven dat prachtig toestel; maar zoowel de bisschop van Atrecht als Jan van Ligne, graaf van Aremberg, moest bekennen, dat de halfdoode zijn prachtkleed nog fier droeg. ‘Geef mij nu mijne wapens en gord mij den degen aan. Hecht zelfs de gouden sporen aan mijn schoeisel... 't Zij zoo.... Wel beeft mijne hand wat, doch wees gerust, ik zal ze op den degenknop laten rusten; wel knikken mijne knieën, maar Adelbert zal, des noodig, mij ondersteunen. Met eene soort van angst sloegen de aanwezigen den zieke gade, en bij den graaf van Aremberg kwam het denkbeeld op, dat het den gunsteling des keizers in de hersens faalde. ‘Haal nu mijne orde van het Gulden Vlies en den riddermantel.... Nog gebied ik, nog wil ik gehoorzaamd worden; straks zullen oog en mond gesloten, mijne hand koud zijn, en gij kunt mij gehoorzaamheid weigeren....’ De blik van den graaf was ditmaal streng. Het halsnoer, vonkel van edelgesteenten en aan welks uiteinde onder den blauwen kostbaren steen de gouden schapenvacht bengelde, werd den graaf om den hals en den karmozijn rooden mantel met gouden borduursel omgehangen. Zoo uitgedoscht, leunde de graaf op de schouders der zijnen, deed zich in de groote zaal van zijn hof brengen en plaatste zich voor de groote tafel, in den hoogen armstoel, met zijn wapen versierd. Voor hem op tafel lagen zijn gepluimd helmet, dat zoo dikwijls boven de speeren der voetknechten uit op het oorlogsveld geblonken had, en zijne ijzeren handschoenen, waarmeê hij zoo forsch zijn geducht rapier wist te omvatten. Daar zat hij neêr in al zijne pracht en aardsche grootheid, ofschoon reeds vast gegrepen door den onverbiddelijken dood. Dat wist hij, doch het ontzette hem niet..... Al die in de voorzaal wachtende waren, traden binnen om afscheid te nemen; allen waren ontroerd, snikten of weenden; het slachtoffer schier alleen was bedaard. ‘Ik groet u, don Alonzo!’ zegde de graaf tot den hopman eener spaansche bende. ‘Het doet mij genoegen u hier te zien. Daar waar gij denkt dat een vijand is binnen gedrongen, zijt ge immers op uwen post. Doch don Alonzo vergist zich, ging de graaf, met een stillen glimlach op het wezen voort, ‘als hij denkt dat de ingedrongene een vijand is; 't is integendeel voor mij een goed vriend. Ik gevoel, don Alonzo, dat hij achter mij staat, om mij op den schouder te tikken, als het tijd is om te vertrekken.’ De spaansche hopman was diep ontroerd. ‘Gij hebt begrepen, van wien ik spreken wil ‘heer van Mansfeld’ ging hij voort, zich met een lichten glimlach tot een jong nederlander richtende. ‘Mansfeld, ik ga eene groote reis ondernemen, eene, van welke men niet terugkeert. Gij zijt nog niet reisvaardig, 't zij zoo! Der Kerk en den keizer zult gij middelerwijl nog veel dienst bewijzen. Is uw vendel nu andermaal volledig, heer van Mansfeld? 't Was vreeslijk gedund geworden in den laatsten veldtocht...’ (Wordt vervolgd.) De Winter voor Rijken en Armen. Het ligt ons nog versch in het geheugen, dat gedurende den langen Zomer van dit jaar een aantal menschen veel te verduren gehad hebben van de brandende hitte. De gloeiende zon, die elken dag op nieuw aan den wolkenloozen hemel verscheen, deed niet alleen hier en daar de graankorrel in de aar verschroeien, maar bracht menigeen een onverwachten dood, midden op het veld en in de straten. Zoo maakt ook de Zomer zijne slachtoffers, zoowel als de Winter, doch hij slaat niet zulke pijnlijke wonden; hij drukt niet zoo zwaar op de armen. Een enkele regenbui in den Zomer is in staat het doorgestane leed te doen vergeten; de Winter daarentegen vormt een ketting van ontberingen van allerlei soort, waarvan de dagen als zoovele schakels beschouwd kunnen worden, die, ofschoon zich vrij bewegende, toch onafscheidbaar aan elkander geklonken zijn. In den Zomer is de natuur mild, de arbeid veelvuldig, de nacht, hoe kort ook verkwikkend; in den Winter is de natuur stug en terugstootend; zij biedt niets tot verkwikking aan; de arbeid wordt gestaakt, en de lange nachten zijn nog pijnlijker voor den arme dan de kommervol doorgebrachte dagen. Raadpleeg het doen en laten der kinderen in den Zomer en den Winter maar, en het onderscheid zal u duidelijk in het oog springen, zelfs bij eene hitte zoo als wij thans achter den rug hebben. Die kleinen dartelen en springen in weerwil der 90° Fahrenheit om ons heen, tot zoo lang zij in zoete rust neèrvallen; in den Winter weenen zij bittere tranen van de pijn, die de koude hun veroorzaakt. Men heeft zeker nooit iemand van de warmte zien weenen, en de geleerden mogen nu ook al spreken van de natuurlijke afscheiding van het vocht, dat men tranen noemt, door de koude, de ondervinding leert ons dat niet slechts kinderen maar dikwijls volwassen menschen van pijn weenen. Inderdaad, de Winter is wreed voor hen, die in nooddruft verkeeren, en hoe vele duizenden zouden niet de brandende hitte van den afgeloopen Zomer terug verlangen, nu de snijdende wind reeds door hunne schamele kleeding striemt en zij den langen en bangen winter huiverend te gemoet gaan! Arm aan geld, arm aan goed, arm aan vooruitzichten, dat is een treurige toestand, die slechts leniging vindt in de hoop der christelijke liefde, in het beoefenen der werken van barmhartigheid door hen, die door den hemel met aardsche schatten en ook zelfs maar met dagelijksch brood gezegend zijn. Zal die hoop beschaamd worden? In onzen tijd, waarin meer dan ooit het vermaak wordt nagejaagd, tracht men niet slechts den winter met al zijne kwellingen te doen vergeten, maar door kunstmiddelen den zomer te vervangen. Als de natuur niets meer biedt, wordt de weelde te baat genomen om in de salons, in schouwburgen en concert-zalen de genoegens des levens na te jagen. En in die feestviering wordt dikwijls zoo weinig aan de armen gedacht, die voedsel, kleeding, verwarming, alles, alles ontbeeren. En hoe komt het vooral dat er zoo weinig aan wordt gedacht? De oorzaak is gemakkelijk op te sporen. Wanneer wij voor een oogenblik eens een arme versteven op de straat vinden, of in eene woning binnen gevoerd worden, waar diepe ellende heerscht, wij zouden met volle handen hulp willen bieden, maar bij hetgeen den hemel ons schonk, bij de genoegens, die het leven ons ook in den Winter biedt, verplaatsen wij ons niet genoeg in den toestand waarin de ongelukkigen verkeeren, die van alles ontbloot zijn, aan alles behoefte hebben, die zelfs afgunstig zijn op onze huisdieren. Zal men het ons kwalijk nemen dat wij het medelijden voor onzen armen natuur- en landgenoot bij onze duizenden en duizenden lezers inroepen? Wij hopen zulks niet. De regels, die wij hier neêrschrijven, wijken geheel af van hetgeen wij gewoon zijn onzen vrienden aan te bieden, doch wij hebben ons vooral ten doel gesteld nuttig te zijn, en kunnen wij het nu voor onzen armen medemensch zijn, kunnen wij iets bijdragen om zijn lot gedurende den winter te helpen verzachten, wij zullen er ons inderdaad zeer gelukkig door gevoelen. Moge de gravuren, die wij op de laatste bladzijde van dit nommer aanbieden, gedurende de winteravonden meermalen onder de oogen onzer lezers komen en zoo doende eene voortdurende aanmaning zijn om de ongelukkigen te ondersteunen, die inderdaad aanspraak hebben op onze liefdegiften. Wanneer de rijke in zijn weeldrig salon, waarin de bloemen bloeien en geuren, ziet hoe de ijsbloemen op de glasruiten zich afteekenen, hij denke aan den behoeftige, die in deze ijsbloemen de komst van den vijand ziet, die hem in zijne naakte, koude woning, waarin voedsel noch brandstof te vinden is, geheel weerloos vindt. Wanneer de grondbezitter, in pels gewikkeld en met eene lekkere sigaar in den mond, door het bosch doolt om voor zijn tijdverdrijf het wild op te sporen, hij denke aan de arme moeder, die, tot radeloosheid gebracht, een misdrijf heeft gepleegd, om eenige sprankels hout meester te worden, ten einde hare kinderen te verwarmen. Wanneer de rijke bij den warmen haard, bij alle gemakken des levens de sneeuw bewondert, die, door den flauwen glans der zon beschenen, als met millioenen diamanten bezaaid schijnt te zijn, hij denke dat de arme zoo dikwijls door de sneeuw, die tot op zijn schamele legersteê doordringt, met vrouw en kinderen uit zijne woning wordt verdreven om hulp in te roepen waar die slechte te vinden is. Mogen wij allen zóó denken! {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} De winter voor rijken en voor armen. {== afbeelding IJsbloemen aan het venster van den rijke verwekken vreugde. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Bij den arme kommer en zorgen. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Vermaak in het bosch. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Ellende in het bosch. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Wat is het toch lekker als de zon op de sneeuw weêrkaatst. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Eene warme kamer is het hoogste geluk. ==} {>>afbeelding<<} {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} DE BELGISCHE ILLUSTRATIE Eerste Jaargang. No. 10. HOOFDBUREAU VAN DE BELGISCHE ILLUSTRATIE BIJ H. TOLBOOM. Groenplaats, 14 Antwerpen. ONDER HOOFDREDACTIE VAN AUG. SNIEDERS Jr. en H.A. BANNING, MET MEDEWERKING VAN onderscheidene vlaamsche letterkundigen. Elk vel van 8 pag. kl. folio kost slechts 15 Centiemen. Men teekent in voor een geheelen jaargang bij alle Boekhandelaren en bij de Directie. INHOUD: De Kleine huishoudster. - Het portret. Door H.A. Banning. - Paul Delaroche. - Eene oasis in de woestijn Sahara. - Graaf en Valkenier. Eene legende uit de XVIe eeuw door August Snieder, Jr. - Allerlei. Nummer 10 De kleine huishoudster. Wij meenen onzen lezers eene dienst te zullen bewijzen met van tijd tot tijd tafereelen te leveren van de meestberoemde Noord- en Zuidnederlandsche schilders. In het buitenland ziet men nog altijd met bewondering op die tot dusverre ongeëvenaarde voortbrengselen der schilderkunst. Munchen, Dresden, Weenen en overigens alle hoofdsteden van Europa zijn er trotsch op dat hare Museums met die heerlijke gewrochten prijken, welke steeds hooger in waarde stijgen, naarmate het meer en meer blijkt dat zij onnavolgbaar zullen blijven. Wij willen de rij openen met nevenstaande gravure, die wij hebben laten vervaardigen naar de beroemde schilderij van Schalken bekend onder den naam van ‘dee kleine huishoudster’. Zoo ooit dan zal hier wel het spreekwoord toepasselijk zijn: ‘het kind moet een naam hebben;’ wanneer wij ons een huishoudster voorstellen denken wij gemeenlijk veeleer aan de wasch of de keuken, dan aan een lantaarn. Het zal echter de vraag zijn of Schalken ooit kennis heeft gedragen van den naam, waaronder zijn bekoorlijk tafereel thans bekend is. Schalken, die in de XVIIe eeuw te Dordrecht geboren werd, is een van die schilders, die door eenvoud en waarheid van voorstelling uitmunten. In het begin van zijne loopbaan maakte hij jacht op het avontuurlijke, wat meestal bij jeugdige talenten het geval is. Hij liet zich wegslepen door de historische en romantische voortbrengselen van zijne roemrijke voorgangers, doch het gevolg daarvan was dat hij in zijne voorstellingen gedwongen en stijf bleef. Eerst toen hij zijn eigen weg volgde en eenvoudige figuren uit het dagelijksche leven op het doek bracht, kenmerkte zich zijn genie. {== afbeelding De kleine huishoudster, naar schilderij van Schalken. ==} {>>afbeelding<<} Schalken munt vooral uit door het effekt, dat hij door een of meerdere kaarslichten weet te verkrijgen. Vooral munt hieronder uit zijne ‘kleine huishoudster’ en ‘twee monniken bij kaarslicht.’ Het is zeer natuurlijk dat eene gravure slechts een flauw denkbeeld kan geven van den gloed en de kleur, die in het oorspronkelijke stuk heerschen. doch iedereen zal moeten erkennen dat het licht-effekt de meesterhand verraadt. Wij mogen intusschen niet vergeten dat te München een zeer beroemd stuk van Schalken berust, ofschoon het onderwerp geheel buiten het genre valt, waarin hij vooral uitmunt. Het stelt Petrus voor, terwijl hij in den voorhof van het paleis van Pilatus Christus verloochent en door de dienstmaagd bespot wordt. Hier is niets te vinden van het gedwongene, dat zijne {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} overigens weinige historische stukken kenmerkt. Schalken is waarschijnlijk weggesleept door zijn belangrijk onderwerp, en wie weet of hij niet meermalen gelukkiger geslaagd zou zijn, indien hij minder profane onderwerpen had gekozen, iets wat in zijn tijd maar al te zeer het geval was. De ‘kleine huishoudster’ berust in eene der galerijen te Weenen. Schalken stierf in 1706 te s' Gravenhage in den ouderdom van drie- en- zestig jaren. Het portret. Eene eenvoudige geschiedenis, die op nieuw bewijst dat het vertrouwen op God nooit beschaamd wordt. Door H.A. Banning. De meeste onzer lezers zullen zich uit hunne jeugd nog wel een schoolboek herinneren, waarin geijkte woorden en gulden spreuken door kleine verhalen werden toegelicht, zooals b.v. ‘Wanneer de nood het hoogst is, is Gods hulp het meest nabij. - Wie op den lieven God betrouwt, heeft zeker niet op zand gebouwd,’ enz. Tegenwoordig mag in zekere vrijdenkers-scholen maar bitter weinig meer over God en godsdienst worden gesproken, en men vindt er bijgevolg zulke schoolboeken ook niet meer. De ‘verlichte’ mannen die in onzen tijd in de meeste zaken den toon willen aangeven, zijn van oordeel dat men de kinderen vroeg moet leeren niet op God maar op zich zalven te vertrouwen, want zij hebben een nieuwe spreuk, geen gulden, maar een vergulde spreuk uitgevonden die zegt: ‘de mensch vermag alles door zich zelven.’ Daarom moet alles wat de goddelijke Voorzienigheid betreft uit de school en de schoolboeken geweerd worden, en daarom bestaat er ook groot gevaar dat de gulden spreuken uit vroegere dagen allengs geheel gaan verdwijnen, want zij zijn alleen zoo lang bewaard gebleven, doordien zij de jeugd werden ingeprent en als het ware met de jeugd opgroeiden. Dit is zeker zeer te betreuren, want er lag veel wijsheid in de spreuken, die wij op het oog hebben. en gaat men ook al in de wetenschap vooruit, op overvloed van wijsheid valt inderdaad niet te roemen; die neemt af met de kennis van God en godsdienst. Wij zijn het met de mannen der moderne verlichting geheel niet eens en daarom hebben wij ook geen oogenblik geaarzeld om eene ouderwetsche maar inderdaad zeer gulden spreuk aan het hoofd dezer regels te plaatsen, in het volle vertrouwen dat onze lezers die liever zullen hooren dan de vergulde of liever gegalvaniseerde spreuken der splinternieuwe wijsgeeren. De gebeurtenis, die wij wenschen te verhalen, werd ons onlangs medegedeeld door iemand, die de betrokken personen zeer goed heeft gekend. Wij hopen dat ons verhaal zal bijdragen om het vertrouwen in de goddelijke Voorzienigheid te versterken. Het is bekend dat in het jaar 1864 door Pruissen en Oostenrijk een korte maar zeer bloedige oorlog is gevoerd tegen Denemarken. Wij willen hier over de oorzaak van dien oorlog niet spreken, want dat gedoogt ons bestek niet, en wij zouden toch tot de slotsom moeten komen dat hij, zooals de meeste oorlogen, ontstaan is uit heerschzucht en eigenbelang. Toen die oorlog uitbrak, woonde in Silezië een afstammeling van een oud adelijk geslacht, dien wij eenvoudig Wilhelm von Altenburg zullen noemen. Hij was officier in pruissische dienst en bezat behalve zijn soldij nog een belangrijk inkomen van zijne goederen, ofschoon dit niet geëvenredigd was aan de luisterrijke kwartieren in zijn geslachtswapen. Von Altenburg, die destijds ongeveer den leeftijd van zes- en- dertig jaren zal hebben bereikt, was gehuwd met eene jonge adellijke dame, die even onberispelijke kwartieren, doch geen penning vermogen bezat, iets wat echter niet verhinderde dat hij zijn huwelijk allergelukkigst mogt noemen Waarom zou dat ook eene onmogelijkheid zijn, zelfs zonder geld en adellijke kwartieren? De echtgenoten hadden elkander lief; hun grootste geluk bestond in de huiselijke samenleving en in de kleine zorgen voor de opvoeding van hun eenigst kind, een veel belovend knaapje. Zij, hadden echter ook te samen een verdriet te verduren, dat niet gering genoemd mocht worden. De vader der vrouw, de baron von Burgen, was in den volsten zin van het woord een wereldman, dat wil zeggen, iemand die om God noch gebod gaf en de genietingen des levens najoeg. In zijne jeugd had hij zeer geschitterd in de adellijke kringen. Niemand ging zoo fijn gekleed, niemand was zoo hoffelijk en galant, niemand zat zoo flink te paard, doch niemand verbraste ook zooveel als de toenmalige jonker von Burgen. Dit nam echter niet weg dat hij overal zeer gezien was, want men noemde den jonker eene goede partij, omdat zijn vader uitgestrekte bezittingen had. Zoo kwam het dan ook dat hij niet afgewezen werd, toen hij de hand vroeg van de dochter eens generaals, die meer kruizen op zijn borst dan kreuzers in zijne zak had. De aanstaande schoonzoon kwam dien generaal echter een kruis brengen dat hem veel zwaarder op het hart zou drukken. Wat von Burgen in zijne jeugd beloofd had te zullen worden werd hij inderdaad, want er ligt eene nijdige consequentie in het kwaad, wanneer men God uit het oog heeft verloren, en aan God had von Burgen nooit veel gedacht. Hij werd een lichtmis en een speler. Toen zijn vader overleden was, stuurde hij zijn vermogen in het riet en bracht zijne vrouw in het graf. Het was nog gelukkig voor hem en zijn eenig kind dat de familie een armzalig overschot van zijn groot vermogen redde, zoo dat beide in de toekomst ten minste voor armoede beveiligd waren. Het kind, door de familie, of ten minste op kosten der familie opgevoed, werd de vrouw van von Altenburg. Na in dezen kleinen cirkel te hebben rondgeloopen, komen wij weder tot ons uitgangspunt terug. Het scheen van Burgen, inweerwil van de leerrijke ondervinding niet mogelijk te zijn, om van het hem toegevoegde inkomen te leven; hij maakte voortdurend schulden, en wanneer hij zich niet meer wist te redden, klopte hij bij zijn schoonzoon aan om hem uit den nood te helpen. Het zou zeker verstandig van dien schoonzoon zijn geweest, wanneer hij in het oog had gehouden dat de putten, die een speler en lichtmis voortdurend graaft, niet te dempen zijn, doch heeft hij hierin gedwaald, wij moeten bekennen, dat hij het minder deed om de schande voor zijn naam te voorkomen dan om zijne vrouw verdriet te besparen. Hij wilde haar gelukkig zien, zelfs met groote opofferingen. Maar was dat vol te houden bij den onverzadelijken dorst naar het spel die den schoonvader voortdurend verteerde? Von Altenburg gevoelde maar al te zeer dat er geen rozen zonder doornen bloeien. Zijn huwelijk was in alle opzichten gelukkig te noemen, en nu moest dat geluk verwoest worden door iemand, die reeds eenmaal een huisgezin in het verderf had gestort. Zij waren ongeveer acht jaren getrouwd toen von Altenburg eens met een zeer bedrukt gelaat de kamer binnen trad, waar zijne vrouw bezig was aan den kleinen Herman een der schoone legenden te vertellen, waaraan Duitschland zoo rijk is. ‘Wat deert u, Wilhelm?’ vroeg zij, zoodra zij haren echtgenoot in het gelaat had gezien. ‘Niets Bertha,’ antwoordde von Altenburg, zoo kalm mogelijk. ‘Dat kan niet zijn,’ hernam zij met gejaagdheid; ‘zeg mij, is u iets overkomen?’ ‘Ik zal het u zeggen, Bertha,’ antwoordde hij, terwijl hij zijne vrouw bij de hand nam en met haar op de canapé ging zitten. ‘Gij doet mij ontstellen,’ hernam de vrouw, ‘is u of mijn vader eenig ongeluk overkomen?’ ‘Stel u gerust,’ sprak von Altenburg, ‘wat ik u te zeggen heb is van geheel anderen aard, maar gij moet mij vooraf beloven dat gij niet boos op mij zult worden.’ Bertha zag hem vragend aan, zonder eenig antwoord te geven. ‘Ik heb eene groote onbezonnenheid begaan,’ zoo begon de man op nieuw, ‘en wat mij daarbij het meest smart veroorzaakt is dat de gevolgen daarvan niet alleen op mij maar ook op u zullen neêrkomen.’ ‘Hebt gij geduelleerd, Wilhelm?’ vroeg zij in groote spanning. ‘Hoe kunt gij dit van mij denken. Bertha,’ antwoordde hij met een gedwongen glimlach, ‘gij weet wel dat ik liever mijn rang van officier zou laten varen dan mij schuldig te maken aan een misdrijf dat, hoe het in ons land ook bemanteld moge worden, altijd een moord of moordaanslag blijft. Ik heb niet geduelleerd, maar gespeculeerd Bertha. Gij weet niet wat dat is, niet waar? Welnu ik zal het u zeggen. Gij zult wel eens hebben hooren spreken over de beurs en over fondsen, die elken dag dalen en rijzen, naar mate de omstandigheden dit meêbrengen. Aan die fondsen worden schatten gewonnen en ook verloren; ik heb mijn geluk eens willen beproeven en.....’ ‘Gij hebt verloren?’ vroeg Bertha verbleekende. ‘Ik heb verloren.’ ‘Alles?’ ‘O neen, mijn kind,’ sprak Wilhelm geruststellend, ‘maar toch te veel om daarover geene grievende verwijtingen te gevoelen.’ ‘Maar, Wilhelm, gij hebt altijd zulk een afschuw gehad van alles wat spel heet,’ zeide Bertha, terwijl zij haren echtgenoot vol verbazing aanzag, ‘hoe hebt gij u zoo eensklaps aan iets kunnen overgeven dat, naar het mij voorkomt, maar al te veel op spel gelijkt?’ ‘Ik had hoop dat wij ons vermogen zouden kunnen vergrooten,’ antwoordde von Altenburg, die, naar het scheen, zijne vrouw niet in het gelaat durfde zien. ‘Ik wilde uw lot en dat van onzen lieven Herman verbeteren.’ ‘Maar wat ontbrak ons dan tot dusverre, Wilhelm? Waren wij niet gelukkig, hebt gij ooit van mij gehoord dat ik iets verlangde wat buiten ons bereik lag?’ ‘Nooit, Bertha! doch dat zal nu wellicht het geval gaan worden, en dit pijnigt mij het meest. Wij zullen zuiniger, veel zuiniger moeten leven,’ vervolgde de man blijkbaar bedremmeld, ‘wij zullen zoo een en ander dat ons genoegen deed en waaraan wij gewoon waren moeten laten varen, en ik kan u niet zeggen hoe mij dit voor u smart.’ ‘En hebben wij dan niets meer te duchten?’ vroeg de vrouw, terwijl zij haren man vertrouwelijk vragend in de oogen zag. ‘Hebt gij mij nu alles.... alles gezegd?’ ‘Alles, Bertha! zelfs bestaat er uitzicht dat wij bij een zuinig beheer het geleden verlies eenmaal herstellen zullen.’ ‘Welnu, dan zal ik er den lieven God voor danken dat gij verloren en niet gewonnen hebt,’ zeide de vrouw, terwijl een diepe zucht aan hare borst ontglipte en zij met de handen het gelaat bedekte, ‘want door te winnen zoudt gij wellicht een speler hebben kunnen worden, en ik zou u nog liever dood arm zien, Wilhelm.’ Von Altenburg nam haar de handen van het gelaat; ‘gij veracht mjj toch niet Bertha?'’ vroeg hij. ‘Hoe zou ik dat kunnen, Wilhelm!’ antwoordde zij, ‘het was immers vooral om mij dat gij een weinig lichtzinnig hebt gehandeld. Maar laat ons nu liever een sluier over het verledene werpen en de handen uit de mouwen steken. Gij zult eens zien hoe zuinig ik zal worden.’ De arme vrouw poogde te glimlachen, ofschoon zij groote bezorgdheid koesterde; zij wilde echter voor alles den schijn vermijden, alsof zij verontwaardigd was over de handelwijze van haren echtgenoot.’ ‘Wij zullen de kamenier en al de meiden op ééne na aanzeggen, dat zij zich van eene andere dienst moeten voorzien,’ zoo vervolgde zij, ‘mijne garderobe is minstens voor twee jaren toereikend, en.......’ ‘Maar Bertha! dat is mijne bedoeling niet,’ zeide Wilhelm, die nu op zijne beurt pijnlijk glimlachte. ‘Maar gij spreekt van bezuinigingen,’ hernam de vrouw, terwijl zij {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} hem verwonderd in het gelaat zag, ‘en waar zullen wij die beter kunnen maken dan op alles wat weelde is!’ ‘Dat is waar, maar met de dienstboden onder het artikel weelde te plaatsen gaat gij te ver. Er zijn nog zoovele andere zaken. Zoo zou ik bij voorbeeld willen beginnen met onze equipage, met.....’ Hier viel de vrouw hem weder in de reden. ‘En uwe paarden dan, Wilhelm?’ vroeg zij. ‘Die zullen natuurlijk verkocht moeten worden, Bertha.’ ‘Maar weet gij wel dat zij uwe eenigste vreugde uitmaken? Hebt gij mij niet meermalen verzekerd dat gij uwe schoonste uitspanningen bij en met uwe paarden doorbrengt, en gij zoudt dit alles opofferen?’ Toen zij die vragen deed, blonken er tranen in hare oogen. ‘Ik weet dit alles zeer goed, Bertha,’ antwoordde von Altenburg, ‘doch het is dringend noodzakelijk, evenzeer als dat al onze uitgaven zooveel mogelijk besnoeid worden; wij zullen daarover morgen wel eens nader spreken.’ En zoo geschiedde het ook. Tot groote verwondering van de menschen, die zich zoo gaarne met de zaken van anderen bemoeien, werd het huishouden van von Altenburg van dit oogenblik af op den eenvoudigsten voet ingericht. Er gingen daarover allerlei geruchten, doch geen er van bereikte Bertha's oor, en dat was zeer gelukkig, want er waren er onder, die de waarheid zeer nabij kwamen. Twee jaren later brak de oorlog uit, waarvan wij hier boven spraken, en weinig tijds daarna was Bertha weduwe. Von Altenburg sneuvelde op de Duppeler Schansen. Er wordt in den tijd van vrede zoo weinig gedacht aan de verwoestingen die de oorlog aanricht, zoowel in het hart als op het veld en in de huisgezinnen. Wie zou den landbouwer niet betreuren die met tranen in de oogen op de plek staart waar zijne volle voorraadschuren stonden, voordat zij door den oorlogsbrand werden verwoest, of naar de velden waarop het graan door paardengetrappel en onder de breede wielen der kanonnen vernield is? Doch de oorlog slaat ook wonden die nimmer genezen, en al de victorie-liederen en de bedwelmende krijgsroem zijn niet in staat de smartkreten te verdooven. die zoodanige wonden veroorzaken. Daarom is de vrede een schoon geschenk des hemels, dat niet genoeg kan worden gewaardeerd. Bertha had een zwaren cijns moeten betalen aan het roemrijk wapenfeit bij de Duppeler schansen. Ging Sleeswijk daarbij voor Denemarken verloren, haar verlies was veel grooter, het was onherstelbaar; hare toekomst was voor altijd vernietigd. En daarbij moest ook het spreekwoord bewaarheid worden, dat een ongeluk zelden alleen komt. Er was nog geen maand verloopen sinds zij het wcduwkleed had aangetrokken, toen haar vader zich door een pistoolschot van het leven beroofde. Het voorbeeld van bijna alle spelers scheen hem niet tot eene les te hebben verstrekt; hij had zich aan zijnen hartstocht blijven overgeven tot voor hem geen uitkomst meer te wachten was; het was bij hem: zoo geleefd zoo gestorven. De wereld bestempelde zijne laatste daad met den naam van eergevoel; wanneer hij zich voor God vernederd en door berouw en boete getracht had zijne zonden uit te wisschen, zou zij hem waarschijnlijk uitgelachen hebben. Zoo is de wereld. Deze nieuwe ramp zou voor Bertha niet de laatste zijn. Er was nauwelijks andermaal eene maand verloopen toen zij een bezoek ontving van een Israëliet, die zich liet aandienen onder den naam van den bankier Mozes Schlossheimer. De jonge weduwe zag het kleine joodje vol verbazing aan, toen hij de kamer binnen tradt. Zij kon zich niet begrijpen wat die man van haar kon verlangen. ‘Het is eene zeer delicate zaak die mij hier voert; genadige vrouw,’ sprak de bankier, terwijl zijne oogen als die van eene lynx rondgingen. ‘ik heb daarom niemand mijner bedienden willen zenden.’ Bertha wist niet wat die woorden moesten beteekenen; zij verzocht den jood plaats te nemen. ‘Mijn naam, Mozes Schlossheimer, zal u wel niet onbekend zijn, genadige vrouw, hernam de bankier met een zoetsappigen glimlach. ‘Ik heb de eer niet u te kennen, mijnheer,’ antwoordde de weduwe. ‘'t Is ook best mogelijk... 't is best mogelijk, genadige vrouw,’ zeide de jood altijd met denzelfden glimlach, ‘in de groote wereld, ik wil zeggen bij den hoogen adel, waartoe uwe genade het geluk heeft te behooren, denkt men weinig aan geld en nog minder aan menschen als ik die zich altijd in het geld bewegen.’ ‘Zou ik wel mogen weten waaraan ik uw bezoek te danken heb?’ vroeg Bertha beleefd doch blijkbaar met eenigen wrevel. ‘O zeer gaarne,’ antwoordde de spraakzame jood, ‘ik ben daarvoor hier gekomen, genadige vrouw, maar men kan toch bij een fatsoenlijk mensch maar zoo niet met de deur in het huis vallen, en het is eene delicate zaak die mij hierheen heeft gevoerd. Ik heb mijnheer uw echtgenoot goed, zeer goed gekend en daarom doet het mij dubbel leed, genadige vrouw, dat ik voor eene zaak hier kom, die u wellicht niet aangenaam in de ooren zal klinken.’ ‘Mag ik u wel verzoeken mij zonder omwegen met die aangelegenheid bekend te maken, mijnheer?’ vroeg Bertha, die door een onaangenaam gevoel getroffen werd. ‘De rechte weg is zeker de kortste, genadige vrouw,’ hernam de jood, ‘maar een voorzichtig mensch maakt liever een omweg, wanneer hij gevoelt dat hij - om het maar eens zoo te noemen - een Jobsbode is.’ ‘Wat wilt gij daarmede zeggen?’ vroeg Bertha die nu werkelijk ontstelde. ‘Ik zie wel dat ik inderdaad beter gedaan had met een omweg te maken,’ antwoordde de bankier, ‘maar nu moet het hooge woord er maar uit. Het zal u wel niet onbekend zijn dat uw overledene heer gemaal schulden had, genadige vrouw.’ ‘Voor zoover mij bekend is zijn die slechts zeer gering,’ sprak Bertha. (Wordt vervolgd.) Paul Delaroche. Eenige jaren geleden bewonderden wij in de tentoonstelling van Gent een heerlijk tafreel van Paul Delaroche, hetwelk de fransche schilder, als wij ons niet vergissen, getiteld had ‘eene jonge christene vrouw’ gemarteld tijdens de regeering van Deoclitaan - heerlijk tafreel zeggen wij, dat iedereen diep trof. Die jonge christene is gekend onder den naam van H. Philomena. De schilder had het onderwerp gekozen, waarop de martelares, op bevel des keizers, met eenen anker aan den hals in den Tiber geworpen werd.... doch neen, wij zullen de overlevering, zoo vol gevoel, zoo vol poëzij, zoo vol verheven christenzin wat breedvoeriger verhalen. Philomena werd in de eerste tijden der Kerk, tijdens de regeering van Deoclitaan, in Griekenland geboren. Hare ouders waren het heidendom toegedaan en bedroefd, zegt een schrijver, geene kinderen te bezitten, trachtten zij door alle soorten van bijgeloovige offeranden de Goden ter hunner gunste te stemmen. Het licht des christendoms straalde op hen, en God zegende hun huwelijk met een kind, een meisje dat zij dochter des lichts, filia luminis of Philomena noemden. Dertien jaren oud verzelde het meisje hare ouders naar Rome, waarheen haar vader zich begaf, ter afwering van eenen onrechtvaardigen oorlog met welken Deoclitaan hem bedreigde. Daar, door haren rang verplicht, verscheen Philomena dikwijls aan het hof, alwaar de keizer voor haar dermate werd ingenomen, dat hij hare hand vroeg. Het edel Christenkind had echter reeds de belofte afgelegd, zich den Hemel toe te wijden en zij weigerde het keizerlijke aanbod. Onwankelbaar door de genade, zegt haar levensbeschrijver, weêrstond zij en smeekingen, en liefkozingen en bedreigingen van haren vader, door de eer en de eigenliefde verblind. Hare moeder vereenigde haar smeeken met dat haars vaders en voor haar neêrgeknield, baden zij het verzoek des keizers in te willigen. Doch Philomena riep uit: ‘Mijn koningrijk is in den hemel; God en zuiverheid, die ik hem toewijdde, is mijne leus; zijne genade het schild, dat mij beschut; het geloof in hem het wapen, waarmeê ik iedere verleiding zal bestrijden.’ Dan begonnen die lange en wreede vervolgingen, welke de Christenmaagd tot eene der roemiijkste martelaressen voor het geloof maakte en die zij allen verdroog, gesterkt door den geest van Hierboven. Onder deze marteling was die welke de schilder, wiens naam wij aan het hoofd van dit artikel schreven, tot onderwerp van zijn tafreel koos. Zoo als wij zegden deed de keizer Philomena, met eenen anker aan den hals in den Tiber werpen; doch er daalden hemelgeesten neêr, welke het anker losmaakten en de martelares dreef zacht en kalm langs de oppervlakte des waters naar den oever..... Ten slotte onthoofd, werd haar naam in eere gehouden door het volk en de Kerk plaatste haar onder de heiligen. Het lichaam dezer heilige, die men den bijnaam van Wonderdoenster der XIXe eeuw heeft gegeven, werd te Rome, den 25 Mei 1802, in de catacomben gevonden. Men ontdekte er een gebroken fleschje bij met haar bloed en op den grafsteen de zinnebeelden der werktuigen, die tot haren marteldood gediend hadden, te weten: een anker, dat zij aan den hals had, toen men haar in den Tiber poogde te verdrinken; drie pijlen, waarmede men haar jeugdig en maagdelijk lichaam doorschoten had, en een palmtak, als zegeteeken der roemrijke overwinning door deze dertien jarige martelares behaald. Het leven en dood van die jonge martelares is treffend en geen wonder dat de geloovige haar, na eeuwen, nog vereert en hare voorspraak inroept; dat de dichters haar hebben bezongen; dat de kunstenaars haar nog herdenken op het doek. Om tot den schilder van het heerlijke tafreel der H. Philomena terug te keeren, willen wij hier eenige bijzonderheden aanhalen over dien kunstenaar, welke eene wezenlijke omwenteling in de kunst heeft gebracht. Paul Delaroche werd in het jaar 1797 geboren en was zoon van eenen schatter in den Berg van Barmhartigheid te Parijs. In het vak der kunst opgeleid, was hij, even als zijn meester baron Gros, een der afscheurlingen der klassieke school David's. Hij zocht noch den griekschen stijl, noch dien der renaissance; hij nam een eigenaardig standpunt in en baande zich zelf eenen weg, 't geen voorwaar wel de schoonste roem is. In al zijne scheppingen is Paul Delaroche waardig, kiesch, fijngevoelig, treffend; zijne onderwerpen zijn diep doorgrond en de uitvoering is, onder alle gezichten, schitterend. Zijne schilderij de dood van Jeanne Grey is een meesterstuk van treffend gevoel en schilderachtige uitvoering, niet minder is zulks zijn tafreel de dood van Elisabeth, terwijl zijn Cromwell het lijk van Karel I beschouwende, een werk van de verhevenste orde is, bestemd om wat men heet époque te maken in de kunst der XlXe eeuw. De kenner wijst verder zijn Richelieu aan, zijn Mazarin op zijn doodbed en in het gewijde vak: de H. Sebastiaan, Christus van het kruis afgedaan; de H. Amelia en wij moeten hier vooral van Christus in het hofke der Oliveten gewagen, eene prachtige diep gevoelde schilderij, welke wij terzelfder tijd als de jonge christene vrouw (de H. Philomena) te Gent mochten bewonderen. Deze laatste, is voor onze uitgaaf, op hout overgebracht en zal voorzeker niet eene der minste treffende tafreelen zijn, welke wij onzen lezers reeds te bewonderen gaven. Wij hebben in België eene gelijksoortige traditie, welke wij hier willen aanhalen; het is die der ‘fiere maagd’ zoo als het volk van Leuven die Belgische martelares noemt. En onzen dichter, Frans de Cort, heeft daarop eenige zeer lieve regelen geschreven. Luister: {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar dreef op de groene riviere, Het lijk der schoone Margriet, Die leuvens volk de fiere De fiere Maget hiet. Het zwalpte gelijk eene veêre Op der Dijle golvekens voort, Waarin de dief harer eere De onnoozele had versmoord. De mane stak door de nevels Haar vriendelijk aangezicht, En baadde der huizen gevels Langs 't water in schitterend licht. En majestatisch daalden Tien engelen van omhoog, Wier zalige oogen straalden Als ware eene star elk oog. {== afbeelding H. Philomena. ==} {>>afbeelding<<} En, 't crucifix in de armen, Geleidde den zingenden stoet: ‘Wij hoorden uw stervenskermen, O lieve zuster zoet. Wij komen uw lijk vergezellen Met licht en hymnengeschal, En het ter aard bestellen, Waar 't veilig rusten zal. En voeren daarna in processie Uwe ziele ter heiligenwoon... Daar wacht u, martelaresse, Eene plaats vóór 's Heeren troon!’ {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene oasis in de woestijn Sahara. {== afbeelding Eene oasis in de woestijn Sahara. ==} {>>afbeelding<<} Elke onbebouwde en onbewoonde landstreek noemt men eene woestijn, zoodat men de steppen van Rusland, de savanen, de llanos en de pampas van Amerika, de djunglen van Indië. de landes van Frankrijk, zelfs de peel van de meijerij en de kempen in ruimeren zin onder die benaming kan rangschikken. In engeren, meer bepaalden zin geeft men den naam van woestijn aan die dorre, naakte, zandachtige streken, waartegen 's mensenen vernuft en nijverheid volkomen machtloos en waar het schier onmogeljjk is eene menschelijke woonplaats in te richten. In de Oude Wereld vindt men de uitgestrektste woestijnen, waarvan de grootste en meest bekende die van Sahara is. Deze neemt bijna de geheele noorderhelft van Afrika in, waar zij ten noorden de barbarijsche hooglanden, ten zuiden Soedan ten westen den Atlantischen Oceaan en ten oosten het Nijldal tot grenzen heeft. Bij eene lengte van 700 en eene gemiddelde breedte van 200 geog. mijlen heeft zij eene oppervlakte van 140.000 {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} geog. mijlen, tweemaal die der Middellandsche zee. Zij schijnt van het oosten naar het westen eene zachte helling te hebben en verheft zich ten noorden van het Tsad-meer 375 el boven den zeespiegel. Op die plaats is zij ook zeer bergachtig. Geheel de kust van Ajan, een gedeelte van de oostkust van Afrika, is insgelijks eene woestijn, even als de streek tusschen den Nijl en de Roode zee. De Syrische woestijn is de voortzetting van de onmeetlijke afrikaansche, die door de landengte van Suez, Arabië bemeestert, Perzië doorsnijdt, zandheuvelen in Turkestan ophoopt en vervolgens Mongolië bemachtigt om slechts de eindpaal van haar gebied te vestigen in Mandschourië aan de oostelijke grenzen van Azië. Geleerde natuurkundigen willen bewijzen dat die geheele lange en ongelijk breede strook zand van den Atlantischen tot den Stillen oceaan de bedding zou zijn van eene uitgedroogde zee. De reeks binnenzeeën en groote meeren welke zich evenwijdig aan die aardstrook bevinden geeft eenigen bewijsgrond, wanneer men daarbij voegt, het zoutgehalte van de wateren der woestijn en de ophoopingen van zeezout op den afrikaanschen zandbodem. De Sahara heeft water noch wasdom behalve in eenige betrekkelijk kleine met bronnen begiftigde oasen, die als 't ware de eilanden zijn in die onmeetlijke zandzee. Vooral het oostelijk deel der Sahara, Libysche woestijn geheeten, bestaande uit op den duur met zand bedekte rotsvlakten en kiezelvelden, waarboven hier en daar rotsketens uitsteken, is rijk aan oasen, terwijl het westelijke Sahel genoemd vooral uit stuifzand bestaat. Alle oasen van Noord-Afrika zijn vloeddalen, waarvan het water zich meestendeels onder de aardoppervlakte bevindt, of bekkenvormige valleien, omgeven van kleine bergketenen en heuvelrijen, waarin zich een beek of een klein meer van regenwater verzamelt, of waar bronnen in de omringende hoogvlakten ontspringen. In de algerijnsche Sahara werden sedert 1856 door het boren van artesische putten talrijke oasen geschapen, hetwelk overigens reeds in de oudste tijden tot ontginning van sommige woestijnoorden gedaan werd; Syrië, Egypte, de oasen van Libyë bezaten reeds sinds lang een aantal van deze kunstmatige bronnen. Olympiodores die in de IVe eeuw te Alexandrië woonde, zegt dat in de oasen gegraven putten zijn van 48 tot 80 ned. el diepte, die haar bruisend water hoog opwerpen en leven en vruchtbaarheid aan een verdorden bodem schenken. Onze gravure stelt eene oasis in de Sahara voort, waar de weelderige natuur onder een zonnigen hemel de edele vruchten van het zuiden voortbrengt als de dadel- en de thebaïsche palmen en plantgewassen, de gomacacia's, de mannastruik, vijgen, koren, gerst, een soort wijnstok, de wildgroeiende sennabladeren en een als voedingsmiddel gebruikte grassoort. Huisdieren zijn er de kameel, het paard, de zebu, de ezel, het schaap, de geit en de hond; wilde dieren: de hyena, de jakhals, de antilope, de struis, de hagedis, de slang en de schorpioen. Wel is waar wordt het aangename door het nuttige beheerscht, en is eene oasis meer een moestuin dan een lusthof, toch is zij het verlangde oord, waarnaar de Arabier verlangt, die op zijnen kameel, het schip der woestijn, of op zijn muildier de zandvlakte doorkruist, na lange dagreizen door het verschroeiend en wegstuivend zand, ten doode vervolgd door den pestadem van den Samoem, die in Afrika's woestijnen den zetel van zijn gebied heeft opgeslagen en onder den naam Sirocco Italië en onder dien van Solano Spanje teistert. Op die ververschingsplaatsen kan de Arabier zijn lastdier te drinken geven en voeden, een voorraad van levensmiddelen opdoen om verder zijnen vermoeienden tocht door de zandvlakten voorttezetten. Zeer bekend in de oudheid is de Trinytheos Oasis minores bij den tempel van Jupiter Ammon, met eene der beroemdste godspraken, waar het beeld van den god met een ramshoofd werd voorgesteld en Alexander zich tot een zoon van Jupiter liet verklaren. Het getal bewoners in de verschillende oasen van Sahara wordt op ruim 2 millioen geschat, waarvan een groot gedeelte een levendigen karavaanhandel drijven. Graaf en Valkenier. Eene legende uit de XVIe eeuw Door August Snieders, Jr. (Vervolg en slot.) De graaf wendde het hoofd ter zijde, wijl hij daar een hevig gesnik hoorde. ‘Waarom zijt gij zoo ontroerd bij dit tooneel, graaf van Brederode?’ hervatte graaf Maximiliaan van Egmond. ‘Ik heb u op het slagveld zien schaterlachen, en nu weent ge bij een vreedzaam sterfbed! Heer graaf, blijf der Kerke en den keizer immer trouw. Treurige dagen kunnen aanbreken: par feu et par flammes zegt uwe zinspreuk. Gedenk haar immer....’ De graaf groette von Wolfenbuttel, den hopman der duitsche bende, een kerel als een reus, breed geschouderd, met een purperrooden neus en kleine oogen, maar die, was hij dapper aan eene gastvrije tafel, er ook dapper op in kerfde, wanneer de vijand hem uitdaagde. ‘Ik groet u,’ zeide de graaf, ‘vroolijke heer von Wolfenbuttel! bij het eerste lustig maal dat gij zult bijwonen, gedenk mijner door den beker met malvezei op te heffen..... Ook u zij mijne groete, heer Vitelli! Breng mijne heilwenschen over aan uwe lieve dochter, die mij met zoo'n frissche winterbloem, aan mijn ziekbed heeft verrast en alzoo de lente in mijne kamer bracht.’ De Italiaan, een hoveling in den vollen zin des woords, en die zijnen weg aan het hof van keizer Karel gemaakt had, meer door eene ver gedrevene hoffelijkheid, dan wel door wezenlijke talenten - de Italiaan greep de magere hand van den stervende vast, boog diep het hoofd en raakte de hand met de lippen aan. En zoo sprak de graaf beurtelings met allen en werd opgeruimder, naarmate hij sprak. Nu kwamen de bedienden van het huis, zoo groote als kleine, binnen; daar waren edellieden, jonkers, hofmeesters, lijfknechten, kamerdienaars, jagers, valkeniers, zelfs de stalknechten. Allen bogen het hoofd of plooiden de knieën; aller harten klopten bij dit zoo wonderlijk sterfbed. Hij, het slachtoffer alleen, was kalm, groette de zijnen, dankte hen voor hunne goede diensten, gaf geschenken en herinneringen aan allen en deed hun opmerken, dat de laatste stonden van glorie, op deze wereld, ten einde spoedden. ‘Ik ben als eene waskaars,’ zeide hij, ‘die allengs, op een prachtigen gouden kandelaar, is verbrand. Het licht werpt nog een oogenblik zijne flonkerende glansen rondom zich, en eindelijk zal de dood den laatsten vonk uitblazen - en alles is ten einde. Noch de pracht, noch de macht redden ons van dat groote oogenblik, en even als gij, die gansch uw leven arm en dienstbaar zijt geweest, moet de groote heer, de geduchte bevelhebber, de rijke edelman, de vriend des keizers den tol aan den dood betalen. Wel hem, die den bezoeker kalm in het aangezicht kan zien en zelfs met hem spotten durft.... Weent niet, mijne vrienden, bidt voor mijne arme ziel.’ Het gesnik in de zaal was algemeen. Nogmaals liet de graaf zijne blikken door de zaal gaan, en zijn oog rustte op den ouden Barend, die verre van den zetel achter aan de deur knielde en niet naderbij komen durfde. ‘Barend,’ zeide de graaf, ‘ik ben verheugd u hier te zien. Gij waart trouw aan den vader; gij waart trouw aan den zoon. Op het oorlogsveld stond gij hoû en trouw aan mijne zijde, en toen eens mijn oorlogspaard onder mij werd doodgeschoten, en ik ter aarde stortte, hebt gij uwen heer met uw lijf beschermd. Vergeef me, Barend, ik heb het in de woeling des levens te lang vergeten; maar 't staat mij nu in dit uur klaar en duidelijk voor den geest. Kom, Barend, geef mij de hand....’ En de oude man kwam bevreesd nader, want iedereen week nu ter zijde en neêrknielend, raakte hij de hem toegereikte en reeds koud wordende hand aan. ‘Hoe oud zijt ge, Barend?’ vroeg de Graaf. ‘Vast vijf en zeventig, om uwe edelheid te dienen.’ ‘Broeder,’ hervatte de graaf van Buren, zich tot den bisschop van Atrecht wendende, ‘zorg voor allen, maar zorg bovenal voor mijn ouden valkenier, opdat hij het immer wèl hebbe in deze hofhouding en zijn brood niet elders zoeken moge. Waarom weent ge, Barend?’ sprak de graaf voort, en er kwam een glimlach op het wezen van den zieke. ‘Hoe maken het de valken, Barend?’ ‘Jack treurt, edele heer!’ ‘Inderdaad, het trouwe dier heeft het goede jachtsaizoen rustig zien voorbij gaan. Hij was als de trouwe soldaat, die treurt dat hij het rapier niet voor Kerk en keizer trekken kan. Het saizoen zal weêrkeeren; de reiger zal, in grooter getal dan ooit, opstijgen, en gij zult Jack ‘werpen,’ al is de meester afwezig. Goede vangst, Barend!....’ Nu had Maximiliaan allen gegroet; hij had zijne laatste receptie gehouden. ‘Geef mij nu, Adelbert, mijn kostbaren beker!’ zeide hij. De hofjonker bracht op een gouden schenkblad den gouden, met schitterend gesteente ingelegden drinkbeker, op welks kuip en voet de hand eens grooten kunstenaars het blazoen der graven van Buren, de insignia's van het Gulden Vlies en de spreuk pretium laborum non vile gedreven had. Met dien beker had de graaf bij groote plechtigheden de gezondheid des keizers gedronken, en nu nog wilde hij dezen gedenken. Bevend greep Maximiliaan den beker, richtte zich met moeite in den leuningstoel op, en leunend op de linkerhand, die den stoel omklemde, zeide hij met eene gebroken stem: ‘Heil den keizer, den keizer heil! God rekke zijn leven, tot het welzijn van allen.... Heil den keizer, den keizer heil!....’ Eenige der voornaamste aanwezigen herhaalden de laatste woorden. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen de graaf die woorden sprak, brak de zon door de wolken en schoot een flauwen straal door de beschilderde glasramen; een oogenblik werd alles schitterend gekleurd. Dan onderschepte eene wolk den zonnestraal, en de zaal werd somberder dan te voren. De beker viel uit de bevende hand op tafel, en de graaf zakte in den leuningstoel terug. Echter nam hij nog de insignia's van het Gulden Vlies, reikte die den graaf van Aremberg over en stamelde: ‘Overhandig die insignia's aan den keizer en zeg hem dat Maximiliaan van Egmond, graaf van Buren, tot in den laatsten oogenblik trouw gebleven is aan den eed, als ridder der orde gezworen....’ Nu gepste hij zijn wapen los, ontdeed zich van den rooden prachtmantel, wenkte Vesalus, omhelsde hem, dankbaar voor zijne goede diensten en den gegeven raad - en met de hand groetend, liet de ineen gezakte grijsaard zich in den leuningstoel naar de ziekekamer terug brengen. Diep getroffen stapte Barend over het besneeuwde pad, dat naar de valkerij geleidt. ‘Alles komt op tijd,’ zegde hij tot Aecht, die hem afwachtte; ‘de heer graaf is, alvorens te sterven, Jack en mij gedachtig geweest.’ ‘'t Is wel tijd,’ spotte Aecht. ‘Eu wat hebt gij nu verkregen?’ ‘Is het woord van mijnen meester, in zijn laatste uur zijns levens uitgesproken, is de aanbeveling bij Zijne Hoogwaarde den bisschop van Atrecht niet voldoende? Dezulken breken hun woord niet.’ ‘Eén vogel in de hand is beter dan tien in de lucht!’ liet Aecht er lachend op volgen. ‘En wat waarde heeft dit alles bij het goede woord, dat hij tot mij gesproken heeft! De edele graaf heeft naar Jack gevraagd, en dat is mij genoeg.’ Aecht lachte. Barend was verontwaardigd over de woorden der hebzuchtige vrouw en hoe vol het hart dan ook ware, om over de treffende plechtigheid, welke hij had bijgewoond, te spreken, toch was hij nu dwars en wilde niets - neen, niets vertellen. De oude man ging naar het valkenhok, waar Jack nog altijd diep in zijnen pluimkraag gedoken zat, en witte schellen over zijne oogen vallen liet. Barend zette zich voor het hok neêr en sprak met Jack, die soms flauw, zeer flauw de oogen opende; hij sprak met den vogel of deze een kind ware, en de oude deed dit zoo vleiend, dat de herten aan het ijzeren hek kwamen staan zien; dat de hazenwinden den kop op Barends knie kwamen leggen en de brakken naast hem voor de kooi gingen zitten. De valkenier greep eene gepluimde kap, die, even als de zwaar leêren handschoen en de veters, aan den muur hing. Toen de oude jager dit alles aan Jack toonde, trok hij welhaast de oogen wijd open, rekte den hals en sloeg met de twee vleugels. Nu deed Barend hem de veters aan, zette hem los de gepluimde kap, als een sieraad op den kop, trok den handschoen aan en zette den vogel op de vuist - en ziet! er kwam leven in het arme dier! De valk scheen, even als zijn meester, in volle wapenrusting, omringd van zijne vrienden, jagers zoo als hij, te willen sterven. De avond viel; de ondergaande winterzon wierp een flauwen gloed over het sneeuwveld. De klokken der kerken en kloosters van Brussel weêrgalmden en vormden, niet alleen door hare verschillende tonen, maar ook door hare min of meer verre afgelegenheid, eene wonderlijke en indrukwekkende harmonie. Graaf Maximiliaan was niet meer.... Barend was alleen, alleen in de valkerij. Vrouw en kinderen had hij nooit gekend; de valken waren zijne kinderen geworden. Het valkenhuis was gesloten; de nacht viel neêr; de wind stak op, deed de toppen van het hooge geboomte loeien en de sneeuw stobberde weêr door de tuinen van het grafelijk huis en kroop, geholpen door den wind, immer hooger tegen deur en venster op. Den dag nadien bleef de kleine woning nog gesloten en Aecht, de moeial, ging er langs zonder er acht op te slaan; want ze dacht dat de oude in het kasteel was. Ook des avonds was het huis gesloten, en ware het Aecht in het oog gevallen dat er geene inprentsels van voeten in de sneeuw stonden, zij zou zich overtuigd hebben dat Barend of niet was teruggekeerd, of het huis niet verlaten had. Maar 's nachts huilden en blaften de honden zoo akelig, dat Aecht aan de booze hand geloofde. Vandaar dat zij den weg langs het valkenhuis, zelfs bij dag, ontweek. Vier dagen na dat het lijk van graaf Maximiliaan in den grafkelder was bijgezet, stapten twee personen, met elkander sprekend, over het weinig gebaande voetpad, dat naar de valkerij geleidde. Een dezer droeg de purpere kleeding des bisschops en het gouden kruis met gouden ketting op de borst: het was de bisschop van Atrecht. De andere was in een pelsen overjas gewikkeld, en als hij het hoofd oplichtte, hetwelk hij ten gevolge der moeilijkheid van den weg gebogen hield, herkende men Andreas Vesalus. ‘Gij kent den weg naar de valkerij, heer Vesalus?’ vroeg de bisschop. ‘Gewis wel; Uwe Hoogeerwaarde moet wel weten, dat mij de jacht als geene onaangename uitspanning voorkomt, en ik meer dan eens met wijlen den graaf van Buren den valk ging werpen.’ ‘Rechts af.’ ‘Ik zie dat uwe aanduiding juist is. Ik meen de valkerij ginds te zien.’ ‘Juist zoo.’ De twee bezoekers hielden voor de deur van het gebouw stil. ‘Ik geloof, Hoogeerwaarde, dat onze wandel- of beter gezegd onze baadpartij te vergeefs is geweest!’ ving de geneesheer des keizers aan. ‘Hoe zoo?’ ‘Merkt Uwe Hoogeerwaarde niet op, dat de sneeuw is opgehoopt en geen enkele voetstap aanduidt dat Barend zijn huis verlaten heeft, of hetzelve is binnen getreden?’ ‘Inderdaad. Wij zullen echter kloppen.’ Geen antwoord; niet het minste gedruisch deed zich op. Men klopte nogmaals. Alles bewees dat er zich niemand in de woning bevond. Men was op het punt van terug te keeren, toen Aecht behoedzaam naderde. ‘Is Barend de valkenier, heen gegaan?’ vroeg de bisschop. De knieën der oude vrouw knikten, en zij schepte moed toen zij het geestelijke kleed herkende. Indien de booze hand op de valkerij gelegd is.... zoo dacht zij. ‘Neen, hij moet thuis zijn, eerwaarde heer! trek het venster maar open....’ Aecht stond nog altijd op behoorlijken afstand. Vesalus naderde inderdaad het kleine venster, zette de vingeren tusschen eene spleet, en, na een krachtigen ruk kraakte de sluitblind en ging open. De twee personen loerden binnen en zagen eenen persoon, met den rug naar het venster gekeerd, voor den haard zitten. Men tikte op het vensterglas, doch de persoon bewoog zich niet. Aecht had nu haren man, den jager, geroepen, en deze deed de deur onder een paar bijlslagen, neêrvallen. Vesalus sprong binnen; de bisschop volgde: aan het uitgedoofde vuur, in 't welk geen vonkje meer glinsterde, zat Barend in den ouden leuningstoel; aan zijne rechterhand droeg hij nog den zwaren leêren handschoen en op dezen zat Jack, met de gepluimde kap op de kop. Beiden waren dood.... ‘Wij komen te laat, Hoogeerwaarde! De valkenier en de valk hebben den meester niet willen overleven!’ ‘En het schijnt dat ze, even als de meester, in volle prachtcostuum hebben willen sterven!’ voegde de bisschop er bij. ‘Treffend!’ mompelde Vesalus. ‘De oude man scheen verre van rijk te zijn, te oordeelen naar hetgeen hem omringt.’ ‘Hij was zeer arm!’ waagde de jager te zeggen. ‘Hij was slecht betaald!’ zeide Aecht, zonder het uitwerksel dezer woorden te berekenen en zelfs deed zij dit niet, toen de jager haar een hevigen en bestraffenden stoot met den elboog toebracht. ‘Zoo gaat het, heer Vesalus!’ zeide de bisschop bij het verlaten der valkerij. ‘De grooten, door de woeling des levens meêgesleept, vergeten niet zelden den mindere, die hun dienst bewees, en als een verdienstelijk man, die den lande nuttig was, soms van honger en ellende gestorven is, richt men hem jaren nadien een marmeren gedenkteeken op, alsof dit de vergetelheid en de ellende door hem onderstaan, vergoeden kon.’ Vesalus knikte en antwoordde: ‘Dat is de waarheid.’ De beroemde man wist op dat oogenblik niet dat hij het lot van Barend, dat hij te laat gekend had, zou ondergaan; dat hij eenige jaren later op vreemde kust schipbreuk lijden, en vergeten, van honger en ellende omkomen zou! {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Allerlei, Lengte van telegraaflijnen. In het rapport van de wereldtentoonstelling van Parijs vinden wij de volgende opgave, die op last van de oostenrijksche commissie is bekend gemaakt. De totale lengte van de telegraaflijnen over de geheele aarde beloopt 47255 geographische mijlen; men telt in Europa 2000 telegraafstations tegen 4000 in de overige werelddeelen; het gewicht van de telegraaflijnen bedraagt meer dan 660,000 centenaars; de kosten van aanleg bedroegen op het einde van 1867 een totaal van 210 millioen francs. De cacao-boom. De cacao is het zaad van een boom, thuis hoorende in de verzengde luchtstreek, in verschillende oorden van Zuid-Amerika en bijzonder in Guyana, in Mexico en vooral op de kust van La Guarya, de hoofdhaven van de provincie Caraccas en van de geheele zaiderkust van de Caraïbische zee. Deze kust is omzoomd met den palm (Cocos Nucifera), die kokosnoten oplevert; daar nestelen zich de flamingo's, de pelikanen en de zeeraven; de cacao-boomen (Theobroma Cacao) groeien in de valleien ten noorden en ten zuiden van het Tafelland. Die boom bereikt eene hoogte van 30 tot 40 voet; om ze weeldrig te doen groeien en om den bloesem en de vrucht te beschermen vereischt hij eene heuvelrjj tegen de oostelijke winden van niet minder dan 500 voet. De cacao-boom heeft immer groene bladen, en ten allen tijde is hij versierd met eene groote hoeveelheid bloempjes zonder geur, die in trossen aan den stam en op de takken hangen. De meloenvormige vruchten zijn zeer hoekig en wratachtig en bevatten onder de dikke leêrvormige schaal een sappig, aangenaam zuurachtig merg en hierin talrijke boonen. Men onderscheidt twee soorten van cacao: de caracas-cacao en die der eilanden, behalve nog eene menigte andere soorten als de goudgele Soconusco en de Esmeraldas, die de beste zijn maar in den europeeschen handel niet voorkomen, terwijl de goedkoope Guayaquil het veelvuldigst verbruikt wordt. De wilde boomen geven slechts éénen oogst, en de vrucht er van is kleiner, vlakker en bitterder; de tamme daarentegen twee oogsten. De vruchten worden of in groote houten vaten vijf dagen aan gisting onderworpen en in de zon of aan het vuur gedroogd, of ook zoolang in den grond begraven, totdat de weekachtige deelen door verrotting geheel afgezonderd zijn. Deze laatste methode geeft de beste soort: de cacao terré of gerotten cacao. De cacao-boonen zijn een zeer gewichtig voedingsmiddel der Amerikanen. Het hoofdbestanddeel er van is een vast en voedzame, eenigzins geelachtige olie, de zoogenaamde cacao-boter, die door uitpersen en uitkoken gewonnen wordt, lange jaren goed blijft zonder ranzig te worden en met natron gemengd een goede vaste tot geneeskundig gebruik geschikte zeep geeft. Hoofdzakelijk worden echter de cacao-boonen gebruikt tot het maken van chocolade, maar ook tot cacao-koekjes, welke met suiker of specerij gemengd in plaats van kofiij word gebruikt en veel gezonder is dan de chocolade. Zeer dikwijls wordt de cacao vervalscht bijzonder met meel; velen ontnemen de cacao haar boter, verkoopen deze afzonderlijk en vervangen ze door zoet-amandel-olie; anderen weder gebruiken cacao en suiker van de slechtste soort welke zij sterk aromatiseeren met vanille of met den goedkooperen perubalsem enz. De goede chocolade wordt gekend aan de breuk, die noch oogjes, noch holten, noch iets steenachtigs moet vertoonen; het mikroskoop heeft nagemaakte chocolade ontdekt, waarin het hoofbestanddeel, de cacao, geheel ontbrak. {== afbeelding Cacao-boom. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Cacao-noot, op een derde van de natuurlijke grootte.==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Doorsnede van een Cacao-boon. ==} {>>afbeelding<<} Trichinen. Men leest tot heden in ons land in dagbladen en tijdschriften, alleen de geneeskundigen uitgezonderd, zelden van trichinen en de ziekten, door die onbegrijpelijk kleine diertjes veroorzaakt. Meer is dit het geval in Duitsohland, maar daar ook hebben de trichinen reeds honderden slachtoffers gemaakt. Volgens een blad uit Maagdenburg lagen voor eenigen tijd in de stad Schöenebeck 62 personen aan de trichinen-ziekte. Behalve bij dezen, schrijft het blad, doen zich bij een aantal andere personen verschijnselen voor, welke aan de ziekte doen denken. Hoofdzakelijk zijn het vrouwen, maar het is ook van de duitsche vrouwen bekend dat zij bijna niet in staat zijn hun vleesch te koken of te braden, zonder er een stuk rauw van te eten. Nu moet men weten dat 1 lood varkensvleesch 100 trichinen kan bevatten, die zich in het lichaam des menschen spoedig tot 100,000 vermenigvuldigen. Over het algemeen wil men in Duitachland aan het bestaan der trichinen en hare verwoestingen niet gelooven; zelfs kan het zien door het mitroskoop in vele gevallen de ongeloovigen niet bekeeren. De geneeskundigen houden evenwel niet op hunne beste pogingen in te spannen om het volk voor het gevaar te waarschuwen. Of de ziekte door de Duitschers naar Amerika is overgebracht, daar zij natuurlijk hun verlangen naar rauw varkensvleesch met zich nemen, is niet geheel onwaarschijnlijk; zeker is het dat zich in de nieuwe wereld reeds een aantal gevallen van trichinen-ziekte hebben voorgedaan. Hij, die zich voor die ziekte wachten wil, ete geen rauw varkensvleesch; gekookt, gebraden of goed gerookt levert het geen gevaar op, en omtrent het gedroogde vleesch, mits het behoorlijk gezouten is geweest, komt men over het algemeen overeen, dat het niet gevaarlijk is. Het is langen tijd een moeielijk vraagstuk geweest op welke wijze de trichinen in het lichaam van het varken komen. Thans evenwel is het hoogstwaarschijnlijk opgelost. Nadat men ontdekt had, dat de trichinen niet voorkomen bij varkens, die alleen met met plantaardig voedsel zijn gemest, hield men zich bijzonder bezig met hen, die, vrij in de bosschen loopende, de overblijfselen van andere dieren verslinden. Bij dezen vond men de trichinen in menigte. Toen men nu de verschillende dieren onderzocht, waarmede een varken zich had gevoed, kwam men tot de ontdekking dat de rat als het ware met trichinen is opgevuld, die, wonder genoeg, het dier geen nadeel toebrengen. De trichinen-ziekte schijnt dus van de ratten voort te komen; hieruit nu kunnen de landbouwers leeren dat het in het algemeen goed is de varkens niet met overblijfselen van dieren en in het bijzonder met die van ratten te voeden. Maar ook kan het voor ieder een les zijn, dat zij geen rauw varkensvleesch eten, want in weerwil van de voorzorgen van den boer kan het varken zich soms aan een rattenbilleke vergasten. De drinkhoorn van koning Theodorus. Luitenant Sturm, die de engelsche expeditie naar Abyssinië mede heeft gemaakt, heeft als een aandenken aan zijn tocht den koning van Pruissen den drinkhoorn van koning Theodorus aangeboden. Sturm en de beroemde reiziger Rohlfs behoorden tot de eersten, die de vesting Magdala binnendrongen. De luitenant vond den drinkhoorn nog half met arak gevuld. Hij nam hem, voegde hem naar engelsche gewoonte bij den buit en kocht hem van een soldaat, aan wien hij was ten deel gevallen. Het is de hoorn eens buffels, zeer ruw bewerkt en aan de opene zijde met een zilveren plaat afgesloten; de punt is er afgesneden, en de opening daardoor ontstaan heeft een middellijn van 1 duim. Wanneer de koning niet dronk, sloot hij zijn hoorn met een houten stop. De hoorn is met buffelhuid overtrokken op eene wijze, die den schoen-, zeil-, kleermaker, naaister, of wie het ook verricht hebbe, weinig eer aandoet. Om hem om den hals te kunnen hangen, is de hoorn aan de beide punten van een riem voorzien, die door het langdurig gebruik bijna versleten is. Dit is ook de oorzaak dat de smaaklooze, ruwe horen een zeer onzindelijk voorkomen heeft en weinig doet zien dat hij eens de drinkbeker eens koning was. Papieren hoeden. Bij de felle warmte van dezen zomer waren velen de stroohoeden nog te zwaar, waarom de nijvere amerikanen op het denkbeeld zijn gekomen, hoeden van papier te maken. Dat zij in hunne pogingen geslaagd zijn, bewijzen de zeer goedkoope elastieke en volkomen waterdichte hoeden, die zij van manillapapier fabriceeren, in Amerika aan de markt brengen en zelfs naar het buitenland verzenden. Allereerst maken zij een stroohoed van een bepaalden vorm en grootte; deze overtrekken zij met vernis, dompelen hem daarop in kopervitriool en bedekken hem dan door middel eener zwakke galvanische batterij met een dunne koperlaag. Zijn zij hiermede gereed, dan nemen zij den hoed uit de vitriool, droogen hem en verbranden het stroo, waarna zij een koperen hoed overhouden. In dezen, nadat hij behoorlijk gereinigd is, persen zij een pap van manillapapier. Als de papierstof droogt, trekt zij zich een weinig te zamen, waardoor zij van zelve uit den koperen vorm valt. Da papieren hoed wordt nu vervolgens geconfectioneerd, waterdicht gemaakt enz. Apen op telegraaflijnen. Men heeft zich tijdens de abyssinische expeditie te Londen dikwijls verwonderd over de late ontvangst der telegrafische dépêches, die door Lord Napier van het oorlogsveld verzonden werden. Men heeft dit geval verklaard door de vele apen, die in Abyssinië aangetroffen worden en met hunne staarten aan de telegraafdraden hangen, door welke moedwillige kunstverrichtingen zij dikwijls eene stoornis doen ontstaan. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} DE BELGISCHE ILLUSTRATIE Eerste Jaargang. No. 11. HOOFDBUREAU VAN DE BELGISCHE ILLUSTRATIE BIJ J.P. VAN DIEREN & Co., Groenplaats 14 te Antwerpen ONDER HOOFDREDACTIE VAN AUG. SNIEDERS Jr. en H.A. BANNING, MET MEDEWERKING VAN Dr. J. Ren. SNIEDERS, L. van RUCKELINGEN en andere vlaamsche letterkundigen. Elk vel van 8 pag. kl. folio kost slechts 15 Centiemen. Men teekent in voor een geheelen jaargang bij alle Boekhandelaren en bij de Directie. INHOUD: Het tegenwoordige Jerusalem. - Twee edele offers der fransche revolutie. - Het Portret. Door H.A. Banning. - Hoe men burgemeester wordt. Dorpstafereelen medegedeeld door Dr. J. Renier Snieders. - Allerlei. Nummer 11 Het Tegenwoordige Jerusalem. Wanneer men, om zich een denkbeeld te vormen van Jerusalem en zijne ligging, zich plaatst op den Olijfberg, daar waar de Zaligmaker, te midden zijner leerlingen gezeten, over de ondankbaarheid der stad weende en haren ondergang voorspelde, heeft men eene stad voor zich, schitterend van licht en kleuren, die niet als Athene eene mengeling van prachtige gebouwen, puin en verbrijzelde muren maar eene verzameling van aan elkander gelijkvormige huizen aanbiedt, waarboven duizend koepels en koepeltjes zich verheffen, en wier gevels door den tijd en de zonnehitte als met een goudlaag overdekt zijn. Te midden dezer huizen vertoonen zich de moskeën en kerken in groote verscheidenheid, de eene haar koepels, de andere hare torentjes aan de zonnestralen biedende en allen, als gevoelden zij hare onwaardigheid, met eerbied opziende naar den helderwitten dom van de kerk van het H. Graf en den berg van Calvarië. De oogenschijnlijk sterke muren, waaraan geen steen ontbreekt, met hunne torens en schietgaten, een stad van paleizen insluitende, vormen met deze een geheel, glinsterende van oostersche pracht, en dat de schijn heeft van te zullen worden het nieuwe Jerusalem, dat zich, schitterend van luister, uit de woestijn verheft. {== afbeelding Eene straat in Jerusalem. ==} {>>afbeelding<<} Toch is deze aangename indruk spoedig vervlogen, want uit de schijnbaar prachtige stad verheft zich niet het minste gedruisch. Men hoort niet het rollen van wagens of de bewegingen eener dichte menigte; te vergeefs zoekt men naar het geheimzinnig geluid, dat uit de groote steden zich over den omtrek verspreidt; te vergeefs zoekt men aan de poorten eene, zoo niet groote, ten minste kleine groep van menschen, die handelsartikelen uit- of invoeren. Men begint ten laatste aan een uitgestrekte en prachtige grafsteê te denken, die, van buiten met het leven bezield, den dood in hare ingewanden verbergt. En wat wordt er van dien indruk, als men de stad binnentreedt? Naar alle zijden ziet men puinhoopen, die vroeger door de torens en koepels voor het oog verborgen bleven. Op de steenen dier puinhoopen schijnt men de tegenspoeden te lezen, die Jerusalem sedert achttien eeuwen ondervonden heeft. Bijna alle straten zijn nauw, morsig, eenzaam en verlaten; eenige zijn gewelfd en daardoor duister en bovendien opgevuld met dierlijke en andere overblijfselen, met welker gedeeltelijke opruiming zich de honden hoofdzakelijk belasten; de meeste zijn niet of slecht geplaveid. Er heerscht eene onzindelijkheid. waarvan de bewoners der westersche steden zich geen denkbeeld kunnen maken. Ten gevolge daarvan heerschen dan ook herhaaldelijk besmettelijke ziekten in Jerusalem, die ontelbare slachtoffers maken. In de meest bezochte wijken vindt men winkels, die echter niet door hunne pracht uitmunten; weelde is een onbekend woord in Jerusalem, en men moet zelfs bij zijne inkoopen niet zeer moeilijk zijn maar wèl bedenken dat wantrouwen de moeder der zekerheid is. De huizen zijn over het algemeen laag, vierkant en hebben weinige openingen: de deuren zijn zoo laag, dat men bijna altijd bukken moet bij het binnentreden. De daken, die in het midden een koepel van 2 à 3 el hoogte hebben, zijn overigens plat en met een muur of ballustrade voorzien, ter voorkoming van ongelukken. Op die daken genieten de inwoners des mor- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} gens de zuivere lucht, die zij zoo zeer behoeven, en brengen er ook dikwijls, met een deken bedekt, den nacht door. De Joden richten er in de dagen van het Loofhuttenfeest kleine tenten op, om het gebruik hunner vaderen te herdenken; ook doen zij er hunne gebeden en worden hierin door de Turken nagevolgd. Europeesche zeden en gewoonten vindt men alleen in de woningen van den latijnschen Patriarch, Mgr. Valerga, het hoofd der Katholieke Kerk in Palestina, van de consuls en eenige andere aanzienlijke personen. Het klooster van de Vaders van het H. Land komt met de italiaansche en spaansche kloosters overeen, en munt uit door zijne zindelijkheid en eenvoudige sierlijkheid. Die Vaders bewijzen den godsdienst de grootste diensten; terwijl de Protestanten sedert 1840 met schatten van geld bijna geen enkele bekeering maken, brengen de arme kloosterlingen jaarlijks met geen of weinig middelen duizenden in den schoot der Kerk terug. De Turken en Joden van Jerusalem veranderen niet licht van godsdienst; zoo zij het doen, heeft de protestantsche Kerk er zelden voordeel bij. De stadsgrond behoort bijna geheel aan de moskeën der Turken en de kerken der Schismatieken; men vindt in Jerusalem bijna geen bijzonder eigendom. Door erfenissen ontstaan dan ook dikwijls de grootste vijandschappen om eenige voeten gronds. Waar geen eigendom is, is ook geen gehechtheid aan den grond. Jerusalem is voor de meesten slechts een kortstondige verblijfplaats, misschien liever gezegd een oord van verbanning. Zij, die er komen, slaan waar zij eene opene plaats vinden, hunne tenten op en vouwen ze bij het eerste teeken weder op om naar het vaderland terug te keeren. De Europeaan richt de oogen naar Jerusalem, de Turk naar Damascus en Konstantinopel, de Arabier naar de woestijn. Davids stad heeft geen bevolking meer; men ontmoet er menschen uit alle hoeken der wereld, er heengelokt door godsdienstige of staatkundige beweegredenen of louter door nieuwsgierigheid. De verschillende volksstammen, die de bevolking van Jerusalem uitmaken, tellen te samen ruim 15000 zielen. Er zijn 5000 Turken, 7000 Joden, 2000 Grieken, 1000 Katholieken, 350 Armeniërs en ongeveer 200 Kopten, Syriërs en Abyssiniërs. Jaarlijks komen er tusschen de 4 en 10 duizend pelgrims. De Turken wonen voornamelijk op den berg Moria en den heuvel van Acra. Zij doen zich overal als meesters gelden en zijn een onrustig, ijverzuchtig en trotsch volk, dat geen gezag erkent, de vrijheid niet begrijpt en onbekwaam is ze te genieten. Zij verachten alle overige menschen. Zijn zij gedwongen het zedelijk overwicht van anderen te erkennen, dan geven zij daarom geen blijk daarvan, integendeel worden zij dan nog trotscher en onbeschaamder en verzwaren het juk hunner tirannie. Niet zelden komen zij de Joden en de Christenen ongestraft in die woningen beschimpen, volgens het ‘recht’ des overwinnaars. Daar nu eerbied voor de wetten een hoofdvereischte voor de ware beschaving is, en de eerste onder de Turken niet bestaat, kan van de laatste geen sprake zijn. Een treurig gevolg daarvan is, dat er geen koophandel en landbouw kunnen bloeien, ofschoon zij er al zijn, ten hoogste voldoende om de bevolking van Palestina niet van honger te doen omkomen. Talrijke karavanen hebben op de ellendige wegen werks genoeg om zich tegen de plunderzucht der dweepzieke volgelingen van Mahomed te verdedigen. Hoe zou de landbouw kunnen bloeien in een land, waar men zaaien en oogsten moet met het vuurwapen in de hand? Er zijn noch wegen, noch kanalen, noch van rechtswege beschermde vervoermiddelen om den ruilhandel of de nijverheid te bevorderen. In dat ongelukkige land heerscht verdeeldheid in alles, zelfs in de wekelijksche rust, want de volgelingen Mahomeds rusten des vrijdags, de kinderen Israëls des zaturdags, de leerlingen van Christus des zondags. Gedurende de langdurige droogten veroorzaakt het gebrek aan water onder een hemel van vuur de grootste ontberingen en nergens wellicht meer dan te Jerusalem, wegens de groote dorheid des bodems. Als eenig loopend water wordt de beek van Siloë genoemd, aan den voet van den heuvel Ophel. Haar water stroom langzaam en onregelmatig en vult een grooten vergaârbak, waar de vrouwen water komen scheppen; de smaak van het water is eenigzins bitterachtig. De beek heeft haren oorsprong in den tempelheuvel waar een waterbekken is, dat de fontein van de Maagd Maria genoemd wordt, omdat de Moeder des Heeren tijdens haar verblijf in Jerusalem er water kwam scheppen. Een onderaardsch kanaal leidt het water naar de fontein van Siloë, die beter toegankelijk is voor de inwoners. Onlangs heeft men nog meerdere onderaardsche waterleidingen ontdekt, en het is niet twijfelachtig of de joodsche oudheid moet er verscheidene van gekend hebben. Het noodige water ten dienste des tempels, ten gebruike der inwoners en der bij feesten samengesnelde vreemdelingen werd in de stad gebracht door groote waterleidingen, of het des winters in overvloed vallende water werd in groote waterbekkens bewaard. Dikwerf werden die waterleidingen door de belegeraars afgesneden; uit het bovenstaand kan men licht beseffen hoe fel de dorst de belegerden alsdan teisterde, zoo als het geval was met de kruisvaarders, tijdens de belegering van Jerusalem; niet dan met groote moeiten konden zij een moerassig water vol ongedierten krijgen. Onder den tempel zijn onmetelijke onderaardsche gangen. Grondinstortingen hebben die uitholingen versperd en het wantrouwen der overaars heeft anderen gesloten; zij zijn bijna ontoegankelijk wegens de bijgeloovige vrees der Turken. Het schijnt evenwel dat de Arabieren de voornaamste uitgangen ervan kennen, want gedurende den laatsten opstand tegen Ibrahim-Pacha kwamen zij onverwachts de stad binnen. Tijdens de belegering van Jerusalem door Titus deden de Joden daaruit herhaalde, woedende en meestal met goed gevolg bekroonde uitvallen. Ook bewaarde zij in de meest verborgen gedeelten in de ure des gevaars hunne schatten en zochten zij zelven eene laatste schuilplaats, wanneer alle hoop voor hen verloren was. Schijvers beweren met eenige waarschijnlijkheid, dat er nog groote schatten bedolven zijn; zonder twijfel zullen die onderaardsche gangen eens ontdolven en doorzocht worden; de goudzucht zal er wellicht hare begeerlijkheid niet bevredigd zien, maar des te meer zal de oudheidkunde zich met wetenswaardigste ontdekkingen verrijken. Twee edele offers der Fransche revolutie. I. Bedroevend zijn de tijdingen, die dagelijks uit Italië komen, uit het land, dat sedert eenige jaren door zekere pers het voor en door de vrijheid herboren land wordt genoemd, uit het ltalia una, het meesterstuk der moderne staatkunde. Die tijdingen doen overal en onder alle partijen verbazing, schrik en ontsteltenis ontstaan; angst en vrees doorloopen geheel Europa. Want het zijn niet meer de katholieke bladen alleen, die verhalen, dat Italië een nest van roovers en moordenaars is geworden, waar de zeden verkracht en de deugd geweld worden aangedaan, het is thans de italiaansche pers, de italiaansche regeering zelve, die Europa den blinddoek van de oogen rukt. Het is reeds algemeen bekend dat Italië op het punt staat van zijn financieëlen ondergang. Het kan in zijne steden zoo min als op het platte land de openbare veiligheid handhaven, terwijl de handel er onmogelijk is geworden, de nijverheid stilstaat, en duizenden en duizenden brood eischen om den honger te stillen. Te midden van deze algemeene ellende doorwroeten de geheime genootschappen den bodem. Hier treden zij te voorschijn om eene processie te verstoren, den bedienaar der H. Kerk te vermoorden en de H. Hostie in het slijk te werpen, daar om een revolutionair vuur aan te blazen, ginds om een enkelen of velen onder een verraderlijken dolksteek te doen vallen. Dat alles was bekend, al werd het door de revolutionaire pers weêrsproken, doch eindelijk gevoelde de regeering zelve zich gedwongen den bloedigen sluier op te lichten en aan de vertegenwoordigers mede te deelen, dat het land zich in den jammerlijksten toestand bevindt, dat o.a. op éénen dag alleen in Ravenna meer dan 300 misdadigers gevat zijn. Men kan zich het best een denkbeeld van den toestand maken uit hetgeen het regeeringsblad de Opinione daaromtrent heeft bericht. ‘Waartoe zijn wij gekomen, en wat zal de toekomst zijn? Een lid van den Raad van State tracht een half zinnelooze zijn rechtmatig erfdeel te ontrooven; een opgeworpen prins heeft deel aan bedriegerijen en vervalsching van bankbilletten; bankiers gaan op de vlucht, het geld van anderen meênemende; de ambtenaar begaat een zelfmoord, om zich aan de rekenschap te onttrekken, die hij aan de overheid moet afleggen; nu zit een ontvanger of architect op de bank der beschuldigden wegens slecht beheer der stedelijke of 's lands gelden of wegens bedriegerijen; dan weder ziet men daar rechters en officieren der nationale garde verschijnen, die in verstandhouding met de rooverbenden staan, of leden van het gemeente-bestuur, die van de gelden, door de roovers als losgeld geëischt, hun aandeel ontvangen. Leden der Kamer van afgevaardigden worden in de gevangenis geworpen, beschuldigd van de laaghartigste oplichterij. En toch is het getal der misdadigers, die ontdekt worden, onbeduidend in vergelijking met dat van hen, die verborgen blijven. Alles kondigt ten duidelijkste een naderenden maatschappelijken en politieken storm aan, die door de beginselen der fransche revolutie van 1789 opgewekt en aangewakkerd wordt.’ Waarlijk, wanneer een italiaansch regeeringsblad een naderenden storm voorspelt, dan zou men zinneloos moeten zijn om aan den hopeloozen toestand van het Italia una te twijfelen. Wanneer de regeering als uiterste middel eene heiligschennis begaat, namelijk door het verkoopen der geestelijke goederen, om den bodemloozen afgrond aan te vullen, dan is men bijna verplicht als zeker aan te nemen, dat de ondergang van dat door heiligschennis en roof gestichte rijk nabij is. Maar niet zonder sidderen kan men aan de catastrophe denken, die op de ineenstorting van Italië volgen zal; niet zonder schrik kan men de aanstaande italiaansche revolutie te gemoet zien. Heeft de revolutie van 1789 voor het koningschap een schavot gebouwd, die, welke thans in Italië voor de deur staat, zal er waarschijnlijk niet voor terugschrikken er een voor Victor Emmanuel op te richten, al heeft hij lichaam en ziel aan haar overgeleverd. Al wat Italië aan deugd, adel en rijkdom heeft, zal allereerst de bloedige trappen moeten beklimmen, zoo als in Frankrijk het edelste deel der natie het eerst de guillotine op den nek heeft gevoeld. Met de deuren van de vergaderplaatsen der genootschappen zullen die eener hel opengaan, en de tuin van Italië zal in een bloedbad veranderd worden of in een hoek lands, waar Satan onder den naam van de Rede of de Natuur zich een troon zal opslaan. Een Robespierre behoeft niet meer op te staan; hij heeft zich reeds vertoond. Massini wacht slechts op het geschikte oogenblik, om met zijn scherprechter Garibaldi op te treden. Hoe lang nog zullen deugd, adel en rijkdom, - want zij liggen het eerst aan de beurt - het nu reeds bedreigde leven kunnen voortslepen? Wie verzekert hun nog een jaar, een maand, een week levens? Het zwaard is reeds opgeheven, het vuur aan den brandstapel gelegd; slechts één vonk in de revolutionaire brandstoffen, en Italië wordt begraven onder zijn zonden, en uit het graf der boosheid zullen jammerkreten opstijgen, die Europa met angst en schrik vervullen zullen. Hij, die weten wil wat de italiaansche revolutie zal opleveren, behoeft slechts de fransche te bestudeeren. Is het waar: dezelfde oorzaken, dezelfde gevolgen, dan kan men zich in Italië op dezelfde verschrikkelijke tooneelen voorbereiden, waarvan Frankrijk in de vorige eeuw getuige was, en waaraan men niet dan met siddering kan terugdenken. Of welk menschenhart voelt zich gestemd aan een lange reeks van bloedtooneelen te denken, die elkander binnen weinige jaren opvolgden? Wie spreekt {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} gaarne van Robespierre, Danton en Marat, of wie herinnert zich gaarne hunne namen? In één opzicht is echter die studie belangwekkend. Te midden der bloedstroomen openbaarden de deugd en heldenmoed zich op het heerlijkst, en de ware godsdienst heeft zich zelfs op het schavot niet verloochend. De zoon van den H. Lodewijk toonde nooit grooteren moed dan toen hij zich door den beul de handen liet binden. Bisschoppen en priesters en duizenden leeken beklommen, om te gaan sterven, de bloedige trappen met dezelfde gemoedsrust als hunne medebedienaren in andere landen het deden, om misdadigers in hun uiterste bij te staan. De titel van dit opstel toont aan, dat wij voornemens zijn over een tweetal offers der fransche revolutie te spreken. Een keuze onder zooveel duizenden is moeielijk, maar daar wij gesproken hebben van edele offers, wordt de keuze meer begrensd, en wij hebben het oog laten vallen op twee toonbeelden van deugd, opofferingsgezindheid en heldenmoed, zoo als de geschiedenis der fransche revolutie er buiten haar maar weinige aanbiedt; wij bedoelen de prinses de Lamballe en prinses Elizabeth. De Belgische Illustratie, die godsdienstig gevoel en deugd verheerlijkt, onverschillig waar zij haar aantreft, neemt gaarne eene levensbeschrijving van die twee edele vrouwen in hare kolommen op, om ze haren lezers ten voorbeeld te stellen. II. De als Prinses de Lamballe in de geschiedenis beroemde vorstin was van geboorte eene prinses uit het huis van Savoie-Carignan; zij werd geboren op den 8 September 1749 en was eene dochter van Lodewijk, prins van Carignan en Catharina Henriette, prinses van Hessen; haar broeder Karel Emmanuel werd later de vader van Karel Albert, den eersten bevorderaar der tegenwoordige italiaansche revolutie en vader van Victor Emmanuel. Vroegtijdig werd zij naar Frankrijk gevoerd, waar zij aan het hof van Lodewijk XV eene uitmuntende opvoeding genoot. Op zestienjarigen leeftijd huwde zij met den prins de Lamballe, zoon van den hertog de Penthièvre; deze had ook een dochter, die later met den beruchten Philippe Egalité huwde. Haar huwelijk was niet gelukkig; de prins de Lamballe was een zedeloos mensch en stierf vroegtijdig ten gevolge van zijne uitspattingen. De prinses was van af het eerste oogenblik, dat haar schoonvader haar leerde kennen, zijne voorliefde. Om haar eenigermate het leed, dat zij hoe kort dan ook van zijn zoon had moeten verdragen, te vergoeden, stelde hij haar in staat de edele neigingen haars harten te volgen; hij schonk haar schatten gouds, opdat zij de armen zou kunnen ondersteunen. De hertog was zelf een buitengewoon liefdadig mensch; wanneer wij alleen verhalen dat revolutionaire benden hem nooit konden meester worden, omringd als zij hem altijd vonden door zijne onderhoorigen, die hem met hun laatsten droppel bloeds zouden verdedigen, springt dit reeds genoegzaam in het oog. Ook bij Maria Antoinette vond de prinses de Lamballe menigmaal troost, en uit beider gesprekken ontstond eene vriendschap, die oorzaak was dat zij elkander onmisbaar werden. De koningin maakte de prinses hofmeesteres, en de jonge vorstin werd door hare deugd, bevalligheid en innemende manieren door het geheele hof geëerd en bemind. Tot aan haren dood toe droeg zij Maria Antoinette de levendigste vriendschap toe, waarvan zij de duidelijkste blijken gaf, zooals toen zij als bemiddelaar optrad tusschen het hof en den hertog van Orleans, welke poging evenwel op de snoodheid van Philips schipbreuk leed, en toen zij in 1791 naar Engeland ging om den minister Pitt te bewegen zich aan de mogendheden van het vaste land aantesluiten ter redding van de fransche monarchie. Was ook deze poging vruchteloos, zij smaakte toch de vreugde op den 6 Oktober aan hare boezemvriendin te kunnen melden, dat de alliantie op het vasteland tot stand gekomen was. Maria Antoinette smeekte haar in Engeland te blijven; ‘lieve,’ schreef zij haar, ‘keer niet terug; werp u niet in den muil des tijgers.’ Maar de prinses, die in de vreugd harer vriendin had gedeeld, wilde haar in het lijden niet alleen laten, en zij vertrok over Aken, waar zij haar testament maakte, naar haren schoonvader, nam een hartelijk afscheid van hem en begaf zich verder naar Parijs, om er hare betrekking van hofmeesteres van af den 18 November op nieuw waar te nemen, tot op den oogenblik dat zij gevangen genomen en in den Tempel geworpen werd. Dit geschiedde op den 10 Augustus 1792; slechts kort duurde hare gevangenschap. Uit haat tegen het koningschap en om Maria Antoinette op het grievendst te martelen, besloot men de prinses, die geen enkelen vijand had, in het lot te doen deelen van de 3 à 4000, die op den 3 September vallen zouden. De Garibaldisten van die dagen besloten tot eene moord in massa, om zich eensdeels van hunne grootste vijanden te ontdoen en den overblijvenden angst en schrik in het hart te jagen. Vroeg in den morgen van den 3 September, toen het bloed reeds met stroomen vloeide, werd de prinses voor eene zoogenaamde rechtbank gevoerd. Rechters en beulen waren evenzeer met bloed bemorst en ledigden om strijd hunne glazen om iedere goede gedachte, die misschien nog in hun hart mocht opkomen, te verstikken. Op het zien van die vergadering van duivels in menschelijke gedaante en het hooren van het gereutel der stervenden, viel de prinses in onmacht; toen zij weder tot zich zelve was gekomen, vroeg men haar of zij kennis droeg van de samenzweringen, die men aan het hof tegen het volk gevormd had. ‘Helaas!’ riep zij, ik weet niets te antwoorden; of ik een weinig vroeger of later sterf, het is mij geheel onverschillig.’ ‘O,’ riep de dronken regter, ‘zij wil niet antwoorden; naar de abdij.’ ‘Naar de Abdij’ waren de termen van het doodvonnis, en de beulen haastten zich het te volvoeren; zij grepen de ongelukkige aan, en een hunner bracht haar met de sabel een wond in het oog toe, waarop de overigen haar op een hoop lijken sleepten, waar zij ineenzonk en door lanssteken verder afgemaakt werd. Onder de toeschouwers riepen er eenigen: ‘genade! genade!’ Verwoed schreeuwde de beulen: ‘dat zijn verkleede knechten van Penthièvre,’ waarop zij tusschen het volk drongen en twee menschen om het leven brachten. Een metselaarsknecht, Grison geheeten, kapte nu het lijk der prinses het hoofd af en, het op eene piek stekende, trok hij, door duizenden gevolgd, er meê door de straten van Parijs. Bij een pruikenmaker gekomen, dwong men hem het hoofd te coiffeeren, opdat Maria Antoinette het erkennen zou, waarop de bende naar den Tempel trok. Het woedende volk schreeuwde dat het koninklijke paar zich voor het venster vertoonen zou; een in het vertrek aanwezig officier gaf Lodewijk en Maria Antoinette daarvan de reden op; de eerste bedekte zich het gelaat met beide handen, terwijl de tweede in onmacht viel. Daarop trok men naar het paleis van den Hertog van Orleans; deze verbleekte en mompelde: ‘hadde zij gedaan zoo als ik, de ongelukkige zou niet gevallen zijn.’ Wat zou Philips wel gezegd hebben, als op dat oogenblik iemand hadde verkondigd, dat ook zijn hoofd weldra vallen zou, in weerwil hij zich een ijverig zoon der revolutie verklaard had! De bende ging eindelijk uiteen, en het gelukte eenigen dienaren van den hertog de Penthièvre het hoofd machtig te worden en het den volgenden dag te begraven. Langen tijd was het onbekend waar het schandelijk verminkte lichaam gebleven was; slechts kort geleden zijn hoofd en lichaam bij het ruimen van kerkhoven in Parijs op verschillende plaatsen teruggevonden met de processen-verbaal, die de authenticiteit er van bewijzen. (Wordt vervolgd.) Het portret. Eene eenvoudige geschiedenis, die op nieuw bewijst dat het vertrouwen op god nooit beschaamd wordt. Door H.A. Banning. Vervolg en slot. ‘Voor zoover u bekend is, genadige vrouw,’ sprak de Jood, woord voor woord langzaam herhalende, ‘maar zullen zij, die u niet bekend zijn, ook voldaan worden?’ De weduwe stond op en zeide: ‘Gij zult begrijpen dat zoodanig onderhoud voor mij pijnlijk is, mijnheer. Mijn notaris is gemachtigd al de vorderingen ten laste van mijn overleden echtgenoot te voldoen; ik zal u zijn adres geven, en daarmede geloof ik aan uw verlangen voldaan te hebben.’ ‘Uitmuntend, genadige vrouw,’ sprak de Jood; terwijl hij insgelijks opstond, ‘ik ben wellicht wat vrijpostig geweest, maar daar mijne vordering van zeer teederen aard is, meende ik de vrijheid te mogen nemen u persoonlijk daarover te komen spreken; er zijn soms zaken in de wereld, die men niet voor iedereen zelfs voor zijn notaris wil weten.’ ‘Maar waar spreekt gij toch van, mijnheer?’ riep Bertha, terwijl zij ontsteld weder naar haren stoel terugkeerde. ‘Vergun mij dat ik een kleinen omweg maak, genadige vrouw,’ zeide de Jood, terwijl hij ook weder bedaard ging zitten. ‘Het zal u wel niet onbekend zijn dat uw overleden echtgenoot een paar jaren geleden in groote verlegenheid verkeerde.’ Het bleek gelaat der weduwe werd eensklaps met een hoog rood overtogen. Zij sidderde bij de gedachte dat de komst van den bankier in verband zou kunnen staan met de gewaagde speculatiën, waarvan Wilhelm haar had gesproken. ‘Gij zijt ontsteld, genadige vrouw, ga zitten!’ sprak de Jood, met gekunsteld medelijden. ‘Het spijt mij dat ik die oude wonden moet openrijten, maar ik heb u vooraf gezegd dat het eene zeer delicate zaak is, die mij hierheen heeft gevoerd. Mag ik thans vragen, of gij ook eenigzins bekend zijt met de zaken van uw overleden echtgenoot?’ ‘Hij had voor mij geen geheimen’ antwoordde Bertha. ‘Dat is zeer loffelijk, zeer prijzenswaardig,’ hernam de Jood. ‘En zijn de stukken die bij den notaris berusten, ook onder uwe oogen gekomen, genadige vrouw.’ ‘Ik heb ze allen eigenhandig gerangschikt,’ antwoorde Bertha, die hoe langer hoe minder begreep wat de Jood eigenlijk van haar verlangde. ‘Dan zijn wij er, genadige vrouw,’ hernam deze, ‘het zal u daaruit gebleken zijn dat uw overleden echtgenoot in rekening bij mij stond.’ ‘Ik heb uw naam heden voor het eerst gehoord,’ antwoordde de weduwe. ‘En hebt gij inderdaad nergens eenige aanteekening gevonden van een openstaanden post ten bate mijner firma?’ vroeg de Jood, terwijl hij zijne grauwe oogen scherp op de jonge weduwe richtte. ‘Nergens!’ ‘Ook niet in een zakboekje?’ ‘Nergens, zeg ik u; ik ben overtuigd dat er onder de papieren van mijn overleden echtgenoot geen enkel bewijs van te vinden is,’ antwoordde Bertha. ‘Dan moet ik u tot mijn leedwezen een zeer noodlottig nieuws mededeelen,’ sprak de Jood, terwijl hij eene portefeuille uit zijne zak haalde. ‘Ik ben in het bezit eener schuldbekentenis van honderd vijftig duizend thaler, die de handteekening van uw overleden echtgenoot draagt.’ Bertha zonk als vernietigd op haren stoel neder. ‘Maar dat is niet mogelijk, mijnheer!’ riep zij. ‘Ik geloof niet dat men deugdelijker bewijs voor de waarheid kan vinden, dan ik hier in de hand heb.’ sprak de Jood. ‘Ik zou liever gezien hebben dat die zaak voor u niet zoo geheim gehouden was. ‘Maar ik zeg u immers dat mijn echtgenoot geen geheimen voor mij had,’ zeide Bertha, wier angst met elk oogenblik toenam. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} De Jood grimlachte en zeide: ‘er is niets dubbelzinniger dan de menschelijke tong; wat hij spreekt dient dikwijls alleen om de ware gedachte te verbergen.’ ‘Ik zal niet gedongen dat gij den goeden naam van mijn overleden echtgenoot schandvlekt, mijnheer!’ riep de weduwe fier. ‘Het is wèl, genadige vrouw,’ sprak de Jood met denzelfden grimlach, ‘wees zoo goed mij eene aanwijzing op uwen notaris te geven, en ik zal mij terstond verwijderen. Het is ook dwaas van mij dat ik mij in de intieme zaken van anderen meng.’ ‘Maar ik kan u die aanwijzing niet geven, mijnheer,’ zeide Bertha ontrust; ‘ik bezit zulk eene som niet.’ ‘Des te erger voor u,’ hernam de Jood, ‘want mijne vordering is deugdelijk en goed, en als de goede naam van uwen echtgenoot niet geschandvlekt mag worden, zult gij middelen moeten beramen om deze schuldbekentenis in te lossen. Ik geef u acht dagen tijd om er over na te denken; na dien tijd zal ik middelen moeten bezigen om een einde aan de zaak te krijgen. Wij hebben ieder onze eigene taak: gij zorgt voor den goeden naam van uw echtgenoot, ik voor mijn geld.’ Na dit gezegd te hebben, verliet de Jood de kamer, zonder verder eenig antwoord af te wachten. {== afbeelding De Prinses de Lambal e voor de revolutionaire ‘rechtbank'. ==} {>>afbeelding<<} In de eerste oogenblikken was Bertha als verbijsterd. Gevoelde zij zich tot dusverre reeds uitermate ongelukkig door het verlies van haren echtgenoot, thans wachte haar nog daarenboven schande en armoede; en wat zou er van haar eenig kind worden. Zij liep, de handen wringende, de kamer rond; de eene gedachte verdrong de andere, maar zij kon geen voldoend antwoord op hare vragen, geen uitkomst in dezen rampzaligen doolhof vinden. ‘Wilhelm!’ riep zij schier radeloos uit. ‘waaraan heb ik het verdiend dat gij mij zoo diep ongelukkig gemaakt, dat gij mij en uw eenigen zoon in de diepste ellende gestort hebt!’ Doch toen viel haar oog op het portret van den gesneuvelde, dat met een immortellen-krans aan den muur hing, en zij liet er onmiddelijk op volgen: ‘Neen... het kan niet mogelijk zijn... die mond heeft mij nooit bedrogen; dat helder oog is de spiegel van zijn onbedorven hart.’ ‘Maar die schuldbekentenis dan?’ vroeg een pijnlijke gedachte, die onwillekeurig in haar opwelde; en zij streek met de hand langs het voorhoofd, als om de gewaarwordingen, die haar bestormden, daardoor te ver- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Het Portret. ==} {>>afbeelding<<} {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} drijven. En het was toch waar dat Wilhelm lichtzinnig zijne toekomst op het spel had gezet; hij had het haar immers medegedeeld; hij had zich zelven beschuldigd. Al zulke gedachten woelden door haren geest, maar zij waren toch niet in staat de nagedachtenis te bezwalken van den man, dien zij zoo innig lief had. En was het dan niet waar dat hij haar kort vóór zijn vertrek naar het leger de verzekering had gegeven, dat de schade die hij door zijne roekeloosheid had geleden, bijna geheel hersteld was? Als een lichtstraal viel haar de gedachte in het gemoed, dat zij het offer kon zijn van een schandelijk bedrog. Zij had, wel is waar, de schuldbekentenis gezien, maar het was voor een listigen jood een gemakkelijk spel eene vrouw als zij was te misleiden. Het resultaat van al deze verpletterende en opbeurende gedachten was dat Bertha besloot hare zaak geheel aan den notaris bloot te leggen en diens raad te volgen. Het was intusschen geene geringe taak om in eene aangelegenheid als deze te beslissen. De schuldbekentenis werd onderzocht en deugdelijk bevonden, maar het kwam den notaris voor, dat de bankier niet vrij was van angstvalligheid en gejaagdheid, wanneer hij met hem over die aangelegenheid sprak. Na eenigen tijd gaf hij dan ook als zijne overtuiging te kennen dat de weduwe het offer was van een schandelijk bedrog, doch hij moest er tevens bijvoegen dat hij geen kans zag den bedrieger te ontmaskeren. Het advies van een der advokaten stemde hiermede geheel overeen, en er werd diensvolgens besloten lijdelijk af te wachten wat er van de zaak zou komen. Het duurde inderdaad zeer lang, alvorens de bankier tot vervolging overging, veel langer dan men had mogen verwachten van iemand, die zich zooveel liet voorstaan op de deugdelijkheid zijner vordering. Doch eindelijk werd de zaak werkelijk voor de rechtbank gebracht. Wat moest de ongelukkige weduwe doen? Zij had de schuld wellicht kunnen betalen, wanneer al hare bezittingen tot geld werden gemaakt, maar dan was zij ook tot de bedelstaf gebracht. Zij kon, zij mocht daartoe onder de gegevene omstandigheden niet besluiten, en de advokaat raadde haar aan het proces af te wachten, in de hoop dat het zou gelukken den Jood door strikvragen in den val te lokken. Nu geraakte de arme Bertha in den doolhof van processen, die zoo menigeen binnengaat, om langs de kronkelwegen zoolang door hoop en vrees te worden gesleurd, tot hij er geheel gehavend uitkomt. Het eerste proces werd verloren, het tweede ook, en alvorens een jaar voorbij gegaan was, had Bertha door proceskosten en het zoogenaamde honorarium van haren advocaat haar vermogen zeer zien inkrimpen, zonder dat er eenig uitzicht bestond voor een gelukkigen afloop. Haar eenige hoop berustte nu nog op de uitspraak van den Hoogen Raad, doch die hoop was zeer flauw, en zij mogt zich niet ontveinzen dat zij eene toekonst vol jammeren te gemoet ging, want wanneer het rechtsgeding ten gunste van den bankier uitviel, wat te voorzien was, stond de armoede onvermijdelijk voor de deur. Hierbij kwam nog dat zij veel leed gevoelde over hetgeen zij, en niet het minst van hare bloedverwanten, moest hooren over het schandelijk gedrag van haren overleden echtgenoot, dien men niet slechts van lichtzinnigheid maar ook van slecht gedrag ten laste legde. Want het ging zoo als men gemeenlijk ziet gebeuren: er werden nu allerlei geruchten verspreid, die zeer ten nadeele van Altenburgs goeden naam strekten. Bertha bleef hem echter altijd verontschuldigen, en de overtuiging koesteren dat hij onschuldig en zij het offer was van een schandelijk bedrog. Zoo brak de noodlottige dag aan, waarop de rechtbank door hare uitspraak haar volgend levenslot zou beslissen. Het toeval wilde dat het juist de verjaardag was van den man, dien zij zoo diep betreurde. Zij had altijd haar vertrouwen gesteld op de hulp van God, die een vader is der weduwen en weezen, en naarmate haar uitzicht somberder werd, had zij hare gebeden verdubbeld. Op dien merkwaardigen dag eindigde ook de novene, die door haar was gehouden ter eere van Onze Lieve Vrouw van Bijstand; zij had geheel haar hart uitgestort in den schoot van de Troosteres der bedrukten, die zoo vermogend is bij God. Toen zij met haar zoontje uit de kerk kwam, gevoelde zij zich wonderlijk te moede. Er bestonden geheel geen vooruitzichten dat de dag voor haar gelukkig zou eindigen, en toch was het haar of een inwendige stem tot haar zeide, dat haar gebed verhoord zou worden. ‘Ik weet niet wat mij moet overkomen, Herman!’ sprak zij, maar het is mij of er een zwaren steen van mijn hart is genomen; er is eene stem in mij, die mij onophoudelijk toefluistert: wees welgemoed!’ ‘Zou ons gebed verhoord worden, mama?’ vroeg het knaapje; ‘o, ik heb van morgen ook zoo vurig gebeden, dat God medelijden met u zou hebben’ De weduwe drukte het kind de hand en spoedde zich naar hare woning. Op dien dag heerschte er vroeger zoo veel vreugde in dat huis, en nu was het in rouw, in dubbelen rouw gedompeld. Toen zij de kamer binnen getreden was, waar het portret van den diep betreurden echtgenoot hing, knielden moeder en zoon neder, om nogmaals voor de rust zijner ziel te bidden; het was zeker de schoonste hulde, die zij aan zijne nagedachtenis konden brengen. Daarop nam zij het portret van den muur, plaatste het op haren schoot en zeide met diep bewogen stem tot haren zoon: ‘Herman, wanneer gij ouder geworden zult zijn, zal men u waarschijnlijk veel kwaad zeggen van dien man, want er zijn vele booze tongen in de wereld, maar gij moet er geen geloof aan hechten. Uw vader was een braaf mensch, even edel van karakter als van gelaat, en zijne ziel was even rein als het oog, dat thans zoo vriendelijk op u staart. Die man kon mij niet bedriegen, en al wordt dezen dag nogmaals de deugdelijkheid van de schuldbekentenis door de rechtbank gestaafd, en worden wij tot armoede veroordeeld, ik zal hem nimmer kunnen verdenken van hetgeen men hem ten laste legt. Beloof mij op dit oogenblik, Herman, dat gij, wat ook moge gebeuren, steeds de nagedachtenis uws vaders zult eeren, dat gij hem nimmer den toestand zult verwijten, waarin wij onverdiend zijn geraakt.’ ‘Ik beloof het u, mama,’ sprak het knaapje; ‘papa was altijd zoo goed voor mij; hij noemde mij zijn kleinen lieveling. O laat ik hem nog eens kussen, zoo als op den morgen, toen hij tot driemaal toe terugkeerde om ons te omhelzen.’ Bertha was tot in het diepst harer ziel getroffen, en toen haar zoontje zijne lippen op het doek bracht, ontgleed haar door ontroering het portret uit de handen; door de schok was de lijst geheel uit haar verband gerukt. ‘Ook dat moet mij op dezen noodlottigen dag nog overkomen;’ sprak zij, terwijl zij de handen naar het voor haar zoo kostbaar voorwerp uitstak, ‘mag er dan niets goeds meer overblijven van den man,’ die voor mij en mijn kind alles was!’ ‘Zie eens, mama zeide Herman, terwijl hij zijne moeder behulpzaam was om het gebarsten paneel weder in de sponning te brengen, ‘er steekt een papier achter de plank.’ ‘Het zal waarschijnlijk hebben moeten dienen om de naden te bedekken,’ sprak de weduwe. ‘Maar er zijn, geloof ik, meer papieren achter,’ hernam het knaapje, terwijl hij het paneel een weinig oplichtte. Er kwamen inderdaad meer papieren te voorschijn, en de weduwe stak er nu begeerig de handen naar uit, want het was alsof een voorgevoel haar zeide dat God haar redding had gezonden. Toen zij hare oogen over de eerste strook papier liet gaan, dat in hare handen trilde als een blad van een boom, werd zij eensklaps bleek als eene doode. Zij nam haastig een tweede en derde en zeeg eindelijk op de knieën neder en drukte het hoofd van haar zoonte aan de borst. ‘O God, Herman! wij zijn gered!’ dat was alles wat zij uit kon brengen. Zij had de oogen, vol tranen, ten hemel gericht, want ofschoon zij in de eerste oogenblikken niet duidelijk wist wat zij deed, bracht haar hart reeds een dankoffer aan den Gever aller gaven, die haar redde, toen alle hulp onmogelijk scheen. Toen nam zij het knaapje bij de hand en zeide met eene stem, die van heilige aandoening beefde: ‘Kom, mijn zoon! laat ons eerst God en de H. Moeder Gods danken, voor de gunst, die ons zoo onverdiend is bewezen. De goede naam van uwen voortreffelijken vader is hersteld, en de schandelijke aanslag van den bankier is verijdeld; ik zal u later alles vertellen.’ En zij waren inderdaad gered, en uit de papieren, die dit bewezen, bleek meer dan ooit welk een voortreffelijk echtgenoot Bertha verloren had. Toen von Altenburg drie jaren vroeger zijne vrouw vertelde dat hij door lichtzinnige beursspeculatiën een gedeelte van zijn vermogen verkwist had, sprak hij onwaarheid. De schulden van Bertha's vader waren op dat tijdstip tot eene vreeselijke hoogte gestegen, en het was zeker dat hem eene onteerende straf te wachten stond, want hij had tot vervalsching van eene handteekening zijne toevlucht genomen om zich te redden en was zoodoende in handen van den bekenden bankier gevallen. Von Altenburg, die daarvan kennis had gekregen, stond lang in beraad of hij zijn schoonvader of een gedeelte van zijn vermogen zou opofferen, doch de gedachte aan zijne vrouw deed hem tot het laatste besluiten. Bij het offer, dat hij bracht, voegde hij nog een tweede, dat hem niet minder zwaar viel; hij beschuldigde zichzelven van eene schandelijke lichtzinnigheid, die in de oogen van menige andere vrouw waarlijk zooveel verschooning niet gevonden zou hebben. En dat alles deed hij opdat zijne vrouw bij het grievend leed, dat haar vader haar berokkende, zich niet vernederd zou gevoelen tegen over haren echtgenoot. Von Altenburg had geen geld genoeg beschikbaar om de schuld van zijn schoonvader te voldoen en den valschen wissel uit de handen van den bankier los te maken, die, schandelijk misbruik makende van zijn geheim, daarvan eene zeer belangrijke som vorderde. Van Altenburg gaf den bankier de ons bekende schuldbekentenis en begon onmiddellijk met zich van zijne equipage te ontdoen en zijne huishouding op den meest eenvoudigen voet in te richten. Hierdoor was het hem mogelijk jaarlijks eene belangrijke som af te lossen. Van dit alles wist zijne vrouw niets, en daar hij bij zijn vertrek naar het leger geen spoor wilde achterlaten van hetgeen hij voor zijne vrouw altijd geheim wilde houden, verborg hij de kwitantiën van den bankier met de door hem gemaakte aanteekeningen achter het paneel van zijn portret. Op dit oogenblik waren er nog slechts eenige duizenden thalers aan den bankier te voldoen, en zou bijgevolg de schuldbekentenis spoedig ingelost kunnen worden. De komst van den Jood bij de jonge weduwe stond alleen in betrekking tot deze som, doch daar hij in den loop van het gesprek meende te bespeuren dat de kwitantiën der gestorte sommen niet voorhanden waren, en de weduwe hoegenaamd geen kennis droeg van hetgeen tusschen hem en Von Altenburg had plaats gevonden, bouwde hij daarop het schandelijke plan om zich ten haren koste met het gansche bedrag der schuldbekentenis te verrijken. Het overige zal men licht kunnen raden. De bankier werd behalve tot eene onteerende straf nog veroordeeld tot eene schadeloosstelling aan de weduwe, voor hetgeen zij in de verschillende processen had verloren. Bertha draagt nog haar weduwkleed en zal dit wel nimmer afleggen, maar bloeien er ook voor hare geene aardsche rozen meer, zij is er fier op den naam te voeren van hem die met zooveel zelfverloochening en opoffering het geluk trachtte te bevorderen van de vrouw, die de hemel hem als levensgezellin had geschonken. Het is maar eene eenvoudige geschiedenis die wij hebben medegedeeld, doch zij, die niet slechts lezen om zich te vermaken, maar ook om er nut uit te trekken, zullen er op nieuw uit kunnen leeren dat het vertrouwen op de goddelijke Voorzienigheid nooit beschaamd en zelfs dikwijls in deze wereld rijkelijk beloond wordt. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe men burgemeester wordt. Dorps-tafereelen Medegedeeld door Dr. J. Renier Snieders. I. Bernardus Klipper en Louise Leroux. Het dorp, waar mijne geschiedenis voorviel, is een der schilderachtigste, welke men in de Kempen aantreft. De burgers zijn fier op hunne prachtige kerk en op den hoogen toren, wiens gouden weerhaan op zijn stevig kruis over de donkere bosschen en welige weilanden, die het dorp omgeven, heen loert. Zij roemen onder de menigvuldige, inderdaad schoone gebouwen de pastorij met hare ruime vertrekken, en de nieuwe school volgens den allerlaatsten smaak gebouwd. Aan den vreemdeling, die eenige bijzonderheden over het dorp verlangt te weten, vergeet men nooit te zeggen, dat er een muziekgezelschap bestaat hetwelk sedert zijne oprichting, een verbazenden voortgang gedaan heeft en binnen weinig tijds met maatschappijën van kleine steden zal wedijveren. Met innige zelfvoldoening laat men hooren, dat er door eenige jonge lieden, onderwijzer en hulponderwijzer, een leesgezelschap is opgericht; dat er herbergen zijn met billards, die druk bezocht worden, en een logement, waar de reiziger een gemakkelijk bed en goede tafel aantreft. Men beweert, dat het dorp in de geschiedenis zeer bekend is, en de bakermat was van een geleerd man, die de Kempen door zijne theologische schriften heeft verheerlijkt. Dat de bedoelde schrijver in het dorp het eerste levenslicht zag, kan ik niet verzekeren, doch ik weet stellig, dat slechts eenige jaren geleden, er een man leefde, wiens naam wel waardig is in het geheugen bewaard te worden. Die man was Bernardus Klipper. Zijn vader, Bonifacius Klipper, was in zijn leven een klein manneke met zwarte oogen en baard en zeer dik hoofd vol verwaandheid en eigenliefde, bijgevolg zonder verstand. Hij oefende het beroep uit van huisschilder. Geheel zijn leven was en bleef hij een kladder, omdat hij al te veel eigenwijsheid bezat, om met den voortgang van zijn beroep vooruit te stappen. Zijn zoon Bernard, de held onzer geschiedenis, in de wandeling Nardus geheeten. was in- en uitwendig het evenbeeld van zijnen vader. De oude lieden van het dorp beweerden, dat men hem van den ouden Bonifacius niet zoude onderscheiden hebben, indien de hedendaagsche mode hem op de bovenlip geen spitsen knevel gegeven, en in den hals lang, zwart krulhaar gehangen had. Nadat Nardus een paar jaren als ondermeester in de dorpschool had doorgebracht. zond de oude onderwijzer hem heen; dewijl het bewezen was, dat de jonge Klipper volstrekt niet geschikt was voor het onderwijs. Nardus hernam het handwerk zijns vaders, hetwelk hij reeds vroeger had uitgeoefend. Bij de gebreken van eigenzinnigheid en verwaandheid, bij den wrijfsteen, borstels en verwpotten, had Nardus Klipper van zijnen vader niets geërfd dan een klein huis, hetwelk voor bijna geheel zijne waarde belast was. Daarom ook moest de vijt en twintigjarige jongman, ofschoon hij slechts voor zich alleen te zorgen had, hard werken voor zijn brood, en geene gelegenheid laten voorbij gaan, om een stuiver te verdienen. Het moet gezegd zijn, dat deed de jonge Klipper; hij werkte vlijtig van den morgen tot den avond, en schilderde des nachts schoorsteenstukken en uithangborden, waarin hij beweerde zijne weergâ nog niet gevonden te hebben. De voortbrengselen zijner kunst brachten hem gedurende het jaar eene kleine som op, waarvan hij de grootste helft besteedde aan den opschik. Voor het overschot kocht hij in de stad een rotting met ivoren knop, pommade voor zijn krulhaar, cosmetique voor zijn knevel, sigarenkokers, ringen, doekspelden en dergelijke nietswaardige dingen. Geen wonder dat de met kleuren en lijnolie bemorste verwer er des zondags als een heer uitzag. Twee en vijftigmaal in het jaar, en daarenboven op al de dagen, dat Nardus Klipper zijn feestpak aan had, wees men met den vinger op den verwaanden huisschilder, wiens arm hoofd hooger opging dan dat van menig kunstenaar. Er woonde nochtans iemand recht over Klipper, die een minder ongunstig denkbeeld van hem scheen te hebben opgevat, en in de buurt zijdelings te verstaan gaf, dat de jongen meer verstand had dan men meende; dat hij begaafdheden bezat, om een goed schilder te worden, en zijne houding en kleeding zeer betamelijk waren. De persoon, die den verwer zoo gunstig beoordeelde, was Louise Leroux, eene twee en veertigjarige jonge dochter, die in hare oud-modesche krullen reeds fijne zilveren strepen droeg. Louise had twee kleine, brandende oogen, eenen overgrooten valkenneus en de kleur van een Maleijer. Zij was mager maar sterk gespierd en bijna zes voeten lang. Van den kant van fortuin was zij echter minder slecht bedeeld; zij leefde van haar inkomen, hetwelk, zooals men zeide, drie honderd gulden beliep, en bewoonde een eigen huis. In het dorp beweerde men, dat zij schoon zilverwerk en kostbare kleinoodiën bezat, door haren vader Constant Leroux, een fransch uitgekene, aan zijne eenige dochter nagelaten. Dat Louise Leroux een zoo gunstig oordeel over den verwer had geveld, was spoedig in de buurt bekend, en kwam weldra aan de ooren van Klipper. ‘Zou dat eenmaal waarheid kunnen worden?’ had de huisschilder bij zich zelven gezegd, nadat hij de hem overgebrachte woorden gewikt, gewogen en tienmaal herhaald had. Hij bestreek des Zondags zijn haar met de geurigste pommade, zette de punten van zijnen knevel zoo stijf als doornen, zwaaide en zwierde meer dan vroeger met lijf, hoofd en armen, en trad, om zich nog meer aanzien te geven, als lid in het leesgezelschap, hetwelk reeds een bloeiend aanzien kreeg. Doch keeren wij terug tot Louise Leroux, en zeggen wij, dat deze, sedert eenigen tijd meer dan eens in het bijzijn der buurvrouwen lof sprak van Nardus Klipper. Daar wij een gezworen vijand zijn van lange omwegen te maken, zullen wij zeggen, hetgeen er gebeurde, wat de scherpziende lezer wellicht reeds voorzien heeft: toen het warme zonlicht van het voorjaar de gele paaschbloem kwam begroeten, was Nardus Klipper getrouwd met Louise Leroux. Had de arme huisschilder met zijn huwelijk een groot fortuin gedaan? Hij meende het, en in het dorp was groot en klein van zijn gevoelen. Het gevolg leerde hem echter, dat hij zich deerlijk bedroog; want eenige dagen na den trouwdag verklaarde de jonge huismoeder, dat haar man, die genegen scheen den verfkwast voortaan te laten rusten, er volstrekt niet aan denken mocht zijn handwerk vaarwel te zeggen. Zij beweerde een inkomen te hebben, hetwelk wel ter nauwernood toereikend was voor een enkel persoon, doch niet voor een huishouden, dat uit twee personen bestond. Klipper, die altijd gehoopt had met zijn huwelijk een gegoed burger, een rentenier te worden, zag zich, bij het uitdrukkelijk gevoelen zijner vrouw, niet weinig teleurgesteld, en hernam met tegenzin borstel en verfpot. Bij elke streek, die hij met zijnen kwast maakte, herhaalde hij, met innig spijt over den gedanen stap, dat de rijkdom van anderen bijna altijd overdreven wordt, en bij slot van rekening de zaak altijd tegenvalt. Nadat de witte-broodsdagen verloopen waren, ontdekte hij in zijne vrouw een gebrek, hetwelk hem even erg voorkwam als haar middelmatig inkomen; dat zij hoogst zuinig was, wist hij van ouds, doch nooit had hij kunnen denken, dat Louise geraakt was door de hoofdzonde der gierigheid. Later, na de inborst van zijne weêrhelft nauwkeurig bestudeerd te hebben, bevond hij, dat er nog eene andere hoofdzonde in haar hart poogde te dringen, en er somtijds in gelukte hetzelve te overmeesteren: het was de gramschap. In het eerst dacht Klipper, dat die oploopendheid voortkwam uit het warme, fransche bloed, hetwelk Louise in de aderen had, en gewoonlijk gepaard gaat met veel grootmoedigheid. Doch hoe hij zich ook het hoofd brak, om deze laatste deugd der fransche natie bij zijne vrouw te ontdekken, nooit kon hij daarin slagen. Klipper werd er echter langzamerhand gewoon aan, ging telkens achter uit, wanneer zijne lange, gespierde vrouw met hare vonkelende oogen eene dreigende houding aannam, en zag zich verplicht haar volkomen meester te laten. De eerste maanden had Klipper wel eens beproefd zich tegen de heerschzucht zijner vrouw te verzetten, doch telkens week hij terug voor de opbruisching van het warme, fransche bloed van Louise Leroux, en was telkens gedwongen zich met kwast en verfpot te verwijderen. Op zekeren morgen ging jufvrouw Klipper naar de stad, ten einde, zoo als zij voorgaf, bij een bankier de vervallen koupons harer kleine staatsrenten tegen klinkende munt in te wisselen. De huisschilder had dien dag verlof om niet te werken en zou het huis bewaren. Klipper, die in het bijwezen zijner vrouw geen vinger durfde verroeren, was niet weinig in zijn schik, voor een dag, van haar waakzaam toezicht ontslagen te zijn. Hij liep van de kas naar den kelder, en proefde beurtelings aan de brandewijnflesch, en aan het kleine vaatje garstenbier, waarvan niet dan in buitengewone omstandigheden gedronken werd. Weldra stond zijn groot, zwart hoofd warm en draaiend op zijne schouders. Hij had het oog op de eikenhouten kas in de kamer, waarin Louisa Leroux hare spaarpenningen wegsloot; nooit had hij er in kunnen gelukken ter loops af te loeren, hoe het binnen in het oude. sterk gesloten huismeubel gesteld was. - Waarom zou ik niet mogen weten, hoe het met onze geldbeurs gelegen is? zeide Bernard bij zich zelven; geldt mijn persoon hier dan voor niets? Sedert wanneer zijn de mannen niet meer baas in huis? Klipper stond reeds met een kleinen ijzeren haak, die hem bij toeval onder de handen viel, in het slot te peuteren. Tien minuten lang wrong en draaide hij met zijnen haak, en kreeg eindelijk de kas open. De huisschilder gaf een kleinen schreeuw, ging haastig voor- en achterdeur sluiten, schoof de venstergordijnen dicht, opdat hem niemand zoude afspieden, en liep lachend, schreiend en bevend van verbazing naar de kas terug. Wat had hij daar gezien, hetgeen hem zoo hevig ontstelde? In een verborgen hoekje, vond hij zilveren tafelgerief van groote waarde, en in eene kleine lade, eene doos met gouden sieraden en diamanten zoo menigvuldig en zoo schitterend, dat de donkere kas er door verlicht scheen. Klipper zette zijn onderzoek voort, en vond beurzen met zilveren en gouden munt, en in eene blikken doos, eene menigte papieren, waarin hij de kostbare staatsrenten erkende, zooals een zijner vrienden, eenigen tijd geleden, er hem eene getoond had. De huisschilder, na dit alles gezien, na de geldbeurzen geopend en in zijne hand gewogen, en de staatspapieren doorsnuffeld te hebben, stond bewegeloos voor de kas; hij staarde met een roerloozen blik, naar den donkeren hoek, waar al die kostbaarheden lagen te schitteren. Daarna legde hij de hand, stuiptrekkend ineen getrokken, op de doos met rentbrieven, en zeide met een schaterlach, die uit den mond van een zinnelooze scheen te komen, dat hij eindeloos rijk was. Langzamerhand week zijne ontzetting; zijn door den drank bedwelmde geest werd wederom helder. Klipper nam een stukje krijt, en na gedane schatting der kleinoodiën en van het zilveren tafelgerief, bevond hij bij optrek, dat het fortuin van Louise Leroux ten minste zestig duizend gulden beliep. (Wordt vervolgd.) {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Allerlei. Een gedenkteeken voor de Pauselijke soldaten. Op den 3 Juni 11. is in Rome de eerste steen gelegd voor de Pauselijke soldaten, die in het vorige jaar in den strijd tegen Garibaldi gevallen zijn. Dit monument, waarvan Pius IX de kosten uit zijn civiele lijst bestrijdt, was men aanvankelijk voornemens in de kerk te Monte Rotondo op te richten, doch wijl deze kerk geen genoegzame ruimte aanbood, is men van dit plan teruggekomen, en zal nu het monument verrijzen op de Campo Santo in de nabijheid der laurentijnsche basiliek. Op een breed, trotsch voetstuk zal zich een achthoekige zuil verheffen. Op zeven zijvlakken zullen de namen gegrift worden van de gevallenen, hunne familiën en hun vaderland. Het achtste zal het volgende opschrift bevatten: Fortissimis. Militibus. Indigenis. Exterisque. - Qui Anno MDCCCXVII. - Adversus. Copias. Parricidarum. - Pluribus. Praeliis. - Pro Religione. - Atque. Urbis. Incolumitate. - Dimicantes. In. Ipsa. Victoria. - Vitam. Cum Sanguine. Profuderunt. - Pius IX, Pontifex. Maximus. - Monumentum. Fieri. Jussit. - Quo. Gratae. Irsius Voluntatis. In. Filios. Meritissimos. Virtutis que. Eorum. Memoria. Sancta. Atque. Sacrata. - Posteritati. Tradatur. (Den helden uit dit en het buitenland, die in het jaar 1867 tegenover de benden der sluipmoordenaars in verschillende gevechten voor den godsdienst en de verdediging der stad de overwinning behaalden maar het leven verloren, liet Pius IX dit gedenkteeken oprichten, om daardoor zijne dankbaarheid jegens zijne verdienstelijke zonen en het hooggezegend aandenken aan hunne dapperheid aan de nakomelingschap te verkondigen.) Op de pyramidale spits van den steen zal een groep staan, voorstellende den Prins der Apostelen, die, de symbolische sleutels ten hemel heffend, met de linkerhand aan een geharnasd krijger een zwaard toereikt met een vaandel, waarop de woorden Orbis Catholicus (Katholieke wereld) te lezen staan. De velocipede, draisine of snelvoet. Deze was vroeger slechts een speeltuig voor kinderen; thans echter is zij door de verbeteringen, die zij ondergaan heeft, een in Frankrijk, Duitschland en Engeland algemeen gezocht ‘zelf-vervoermiddel’ geworden, en als men kan gelooven wat des aangaande uit Parijs geschreven werd over gehouden konkoersen van velocipeden bij wijze van de harddraverijen, bij vele volkeren en ook in België in gebruik, zou de velocipède in snelheid mets aan den besten draver toegeven. In Parijs heeft zij haar volkomen burgerrecht verkregen, en in Frankrijk pleit men voor den invoer er van ten gebruike van de post- en telegraafboden; daar is zulk nuttig verkeermiddel bijna onmisbaar geworden. Elk huisgezin, schrijft men, zal weldra een snelvoet bezitten en wedrennen aanleggen zoo als met paard of gondel. Jonge lui kunnen zich zonder eenige moeilijkheid des namiddags van hunne zelfs verscheidene mijlen verwijderde lusthoven begeven, daar een goede snelvoet in een uur ongeveer 12 mijlen afleggen kan. Die geestdrift voor de velocipède zal er ongetwijfeld toe leiden om het werktuig tot een hoogere volmaaktheid op te voeren, en wellicht kunnen wij dan later hierop terugkomen. De nevenstaande afbeelding is een tweewielige snelvoet (velocipède bicycle) volgens een amerikaansch model; deze wordt al rennende door eenige bedrevenheid van den voerman in rechten stand gehouden: de beweging zelve wordt, zoo als men duidelijk op de afbeelding zien kan, door de voeten veroorzaakt, terwijl men met de handen het werktuig bestuurt, waartoe een hefboom zich aan het voorwiel bevindt, rustende op een vorkvormig steunsel. Volgens een dergelijk model worden er ook snelwagentjes voor dames vervaardigd, met een zadel ter zijde en voor de veiligheid met drie wielen (velocipède tricycle) waarbij dan het voorwiel het roerwiel en de beide andere wielen als draagwielen beschouwd worden. De zadel of zitplaats rust op een sterke stalen veêr, waardoor het schokken bij 't loopen verminderd wordt. Men houdt zich thans ook bezig met de vervaardiging van velocipèdes. die door een ‘koetsier’ in beweging gebracht worden; zelfs is men van plan kleine stoomlocomobilen te maken, waarmeê een enkel persoon op de gewone wegen met buitengewone snelheid kan rijden. De water-draisinen zijn eveneens tot meerdere volmaakheid gebracht en tot het varen op rustige wateren eigenaardig geschikt. Bij deze bevindt zich een soort van scheprad onder het zadel van den zittende en aan beide zijden van het rad drijfzwengels, die door de voeten bewogen worden, terwijl het sturen met de hand geschiedt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De opdelvingen in de wijk Trastavere te Rome. Sedert langen tijd houdt men zich op last des Pausen bezig met het graven in de ontzaglijke ruïnen van het oude Rome, en met ieder jaar komen belangrijke stukken en documenten uit het stof, waaronder zij een aantal eeuwen gerust hebben, te voorschijn. Het meest hield men zich in de laatste jaren bezig met de ruïne van het paleis van Augustus op den palatijnschen heuvel, binnen welks muren een groot deel der romeinsche geschiedenis haren oorsprong nam. Zoowel van pauselijke zijde als van die der franschen, die een aanzienlijk deel van den grond, met de ruïnen van het paleis bezaaid, gekocht hebben, komen vele zaken te voorschijn, die een helder licht verspreiden over vele punten, tot nu toe raadselachtig in de geschiedenis. Van niet minder belang zijn de opgravingen aan den Tiber in de wijk Trastavere. Op deze plaats heeft men voor eenige maanden de oude bewaarplaats ontdekt van het marmer, dat onder de romeinsche keizers uit verschillende landen der wereld, vooral uit Griekenland en Egypte, naar Rome werd gevoerd. De eer dier ontdekking komt toe aan den pauselijken commissaris voor de opdelvingen Visconti en was niet het werk des toevals maar het resultaat van geschied- en oudheidkundige studiën. De marmerblokken, per schip den Tiber opgebracht, werd in genoemde wijk nedergelegd en bewaard, tot men ze voor het oprichten van gebouwen noodig had. De aanvoer moet het gebruik ontzaglijk overtroffen hebben, want de voorraad, in Trastavere gevonden, wordt op 50 millioen gulden geschat, op vele blokken zijn de namen der afzenders gegrift. Zoodra de H. Vader de tijding van dezen gelukkigen vond vernam, liet hij van een der marmerblokken beeldjes, kruizen enz. vervaardigen en schonk die aan hen, welke op audiëntie bij hem kwamen. Een groot aantal Zouaven heeft zoodanige door den Paus gewijde voorwerpen ontvangen. Leefde Nero nog, hij zou van zijn eigen marmer de afbeelding zien van Hem, wiens leerlingen hij zoo gruwelijk vervolgd heeft. Niet verre van deze bewaarplaats heeft men op eene diepte van 25 voet een onbedekten binnenhof gevonden, die door vier muren ingesloten was. Zeedieren in mosaïk versieren den vloer, en in een hoek staat het zeshoekige bekken van een bron, wier afvloeiing naar den linkerkant nog zichtbaar is. In een der muren is een nis met keurig beeldwerk versierd; hare muur is bedekt met schilderingen, heldenfiguren op witten grond, waterdieren, vogelen enz. Ook de overige muren van den hof zijn beschilderd. Deze muurschilderingen zijn zeer beschadigd, maar wat er van overgebleven is laat den aanschouwer zeer goed toe zich eene voorstelling van het vroegere geheel te vormen. Op een grooten steen vond men het borstbeeld van keizer Alexander Severus (222-235) en verschillende inscriptiën; hierin heeft men den naam gelezen van genoemden keizer en dien van romeinsche soldaten van de 7e Cohorte der Vigiliën; voorts heeft men er uit afgeleid dat de soldaten in dezen hof krijgsoffers vierden, wat uit nog verscheidene andere gevonden voorwerpen op te maken is. De vervolgens voortgezette uitgravingen, hoewel door de nabijzijnde huizen zeer moeilijk uittevoeren, hebben een aantal kamers doen ontdekken, die met den binnenhof in betrekking stonden. Fabriek van preêken. Het is in de engelsche kerk gebruikelijk dat de predikanten hunne leerreden van den preêkstoel voorlezen, iets wat natuurlijk al zeer weinig bijdraagt tot bevordering der kanselwelsprekendheid. Een jong en zeer geleerd predikant is voor eenigen tijd op de gedachte gekomen om eene reeks predikatiën te vervaardigen voor alle gelegenheden des jaars, die hij door de steendrukpers heeft laten verveelvuldigen, zoodat zij er uit zien of zij geschreven zijn. Hij heeft bovendien de voorzichtigheid gebruikt om ze niet voor het algemeen maar alleen voor predikanten verkrijgbaar te stellen, ten einde het practisch nut niet verloren zou gaan. Nu gebeurde het onlangs dat in een dorpskerk in het graafschap Essex de namiddag godsdienst door een vreemden hulpprediker zou worden geleid. Een grondeigenaar, die des morgens zeer getroffen geweest was over de voortreffelijke leerrede welke door den gewonen predikant werd gehouden, ging ook de namiddag-godsdienstoefening bijwonen en hoorde nu woord voor woord dezelfde predikatie. Toen hij hierover bij het uitgaan der kerk zijne verwondering te kennen gaf, zeide een spotvogel dat hij het moest beschouwen als een groot bewijs voor de eenheid in de anglicaansche kerk. Beide predikanten waren bij den preêken-fabriekant geabonneerd, zij hadden echter verzuimd met elkander ruggespraak te houden. Op den spoorweg Toen dezer dagen bij het vertrek van den spoortrein van Antwerpen naar Brussel de locomotief een buitengewoon schril geluid liet hooren, zeide een zenuwachtige dame in de eerste klasse tot een jongeling die naast haar zat: ‘Dat gaat door merg en been, niet waar?’ ‘Pardon madame’, antwoordde de jongeling, ‘over Mechelen naar Brussel.’ Een boer, die een hond, welke hem had willen bijten met de gaffel te neêr gestoken had, werd voor den kantonrechter gedaagd tot het geven eener schadevergoeding aan den eigenaar. ‘Waarom hebt gij den hond niet met den steel van u afgeweerd’ vraagde hem de rechter. - ‘Dat zou ik gedaan hebben als de hond mij in plaats van met zijne tanden met zijn staart gedreigd had’ luidde, het antwoord van den boer. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} DE BELGISCHE ILLUSTRATIE Eerste Jaargang. No. 12. HOOFDBUREAU VAN DE BELGISCHE ILLUSTRATIE BIJ J.P. VAN DIEREN & Co., Groenplaats 14 te Antwerpen ONDER HOOFDREDACTIE VAN AUG. SNIEDERS Jr. en H.A. BANNING, MET MEDEWERKING VAN Dr. J. Ren. SNIEDERS, L. van RUCKELINGEN en andere vlaamsche letterkundigen. Elk vel van 8 pag. kl. folio kost slechts 15 Centiemen. Men schrijft in voor een geheelen jaargang bij alle Boekhandelaren en bij de Directie. INHOUD: Arme Moeder! (Bij de schilderij van Carl Hubner.) - De Gevangenis. - De bewoners der Steppen. - Hoe men burgemeester wordt. Dorpstafereelen medegedeeld door Dr. J. Renier Snieders. - De naaimachine en haar uitvinder. Nummer 12 Arme moeder! (Bij de schilderij van Carl Hubner.) Afgebeuld in hart en leden, Bleef ze zitten op de bank; 't ‘Vater Unser’ was gebeden, En nu zweeg ook de orgelklank. En geen menschenstemme klonk er, Die haar nog een troostwoord gaf! Ach, in moeders hart was 't donker, Donker als in 't koude graf. Lang reeds door de dorpen gonsde 't: Pruisen roept zijn landweer op! Eensklaps op de huisdeur bonsde 't Als een schrikbre doodenklop. Op! grijpt allen naar het wapen! Allen, allen, wijd en zijd! Zij, die op het kerkhof slapen, Moeder, zijn alleen bevrijd! Och, wat helpt hier snikken, weenen! Immers, als de meester spreekt, Zult gij goed en bloed hem leenen, Schoon dit hart en welvaart breekt; Schoon gij nimmer zult begrijpen, Waarom Hans vertrekken moest, En den botten sabel slijpen, Door den zoeten vreê geroest. Want, wat maalt gij om regeeren, Slimmen diplomaten twist; Zucht tot groot zijn, annexeeren Door geweld of wel door list. Gij, gij vraagt slechts rust en vrede, 't Karig stukje daaglijksch brood; En dat deelt ge zelfs nog mede Aan den broeder in den nood. Koren bloeiend, bloemen groeiend, Onder 's Heeren dierbaar kruis; Honig vloeiend, kindren stoeiend Op den dorpel van uw huis. Toch is Hans nu heen getogen.... (Ach, zoo het de koning wist!) Tranen vloeiden uit zijn oogen, Tranen, heimlijk weg gewischt. {== afbeelding Arme moeder! ==} {>>afbeelding<<} {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Wist de vorst dit! Neen, zijn vrouwe! Ze is ook moeder, mint ook teêr.... Weenen zou ze om moeders rouwe, En zij gaf den lievling weêr! Wis brak zij den oorlogsdegen.... Haat niet, liefde brengt gewin.... Koning, hoort! 't klinkt allerwegen: Koning, wordt toch koningin! En de moeder zal u roemen!... Och, wat was de toekomst schoon! Zie, ze zaaide zelf de bloemen Voor de bruiloft van haar zoon. En ze heeft fijn vlas gesponnen En 't doen weven, brave vrouw! Menig stuiver uitgewonnen, Voor de bruid, die komen zou. En dat alles is vervlogen; Want ze zag verleden nacht, (Duidlijk stond het voor haar oogen) Op den voorpost Hans op wacht, Gansch alleen... en droevig luistrend Naar de stemme van den wind; Soms twee zoete namen fluistrend, Namen, beiden teêr bemind. In de verte blonk het wachtvuur Van den vijand - schrikbaar oord Voor een moeder! - want in 't nacht-uur Sluipt de dood onzichtbaar voort. En daar knalt een schot... Alvader, Zij de schildwacht toch gespaard! Angstig snelt de moeder nader... Bloedend zinkt haar zoon ter aard... En hij vouwt de handen samen Op de diep gewonde borst, En hij zegent nog twee namen... Doch den naam niet van den vorst. Van 't gebloemt, dat zij moest winnen. Voor de bruiloftskroon bestemd, Vlecht ze een lijkkrans, en het linnen Wordt, helaas, het doodenhemd. En den stuiver heeft ze noodig, Als de graver die soms vroeg.... Niets voor haar - dat 's overbodig; 't Leven duurde lang genoeg. ‘Moeder Gods gebenedijde,’ Bad ze, toen zij wakker schoot, ‘Wil niet dat ik zwaarder lijde, Geef mij rust of wel den dood!’ In de kerk houdt zij haar oogen Naar de Moedermaagd gewend, Zie, allengs haar tranen droogen, Kalmer wordt het hart op 't end. En er spreekt een stem van boven: ‘Vrouwe, 'k had als gij een kind; ‘k Zag het aan mijn hart ontrooven.... 'k Heb geloofd, gehoopt, bemind...’ ‘Ja,’ zoo zegt ze, 't hart gebroken, ‘'k Zal gelooven. Lof den Heer! Heeft de droom ook waar gesproken, Zie ik nooit mijn lievling weêr.’ Stil, ze hoort de krijgsmanstonen, 't Leger keert van d'oorlog weêr; Om de helmen schittren kronen; Vaandels wappren heinde en veer. En in de avond-zonne-glansen, Daar waar eens het koren schoot, Blonk een veld van speer en lansen: - Koren zonder voedzaam brood. ‘Groot is Pruisen, groot is Pruisen! Pruisen krijgt een keizerstroon!’ Hoort den feesttoon galmen, bruisen.... Zij, zij vraagt: ‘waar is mijn zoon?’ Te Sadowa azen honden Op het lijk van armen Hans; En geen graf heeft hij gevonden, Ook geen kruis of doodenkrans! En zij ging haar linnen plooien, Heeft haar bloemen saam gegaard; Niet om deze neêr te strooien Voor den hoef van 's konings paard! Neen, om heen te gaan - ginds verre, Over berg en dal en meer... Doch, bij 't tintelen der sterre, Zonk zij op den kerktrap neêr... ‘Groot is Pruisen, groot is Pruisen! Pruisen krijgt een keizerstroon!’ Hoort dien feesttoon galmen, bruisen.... Zinloos wacht ze daar haar zoon.... August Snieders, Jr. De gevangenis. De inrichting der huizingen bestemd tot huisvesting der gevangenen maakt een voornaam deel uit der zorgen van den Staat. Het inrichten der gevangenisen is thans een levendig besproken vraagpunt; theoretische en practische stelsels, financiëele staatsbelangen bestrijden elkander dikwijls en verwarren de openbare meening over het al- of niet, het meer of minder toepasselijke van dit of dat stelsel. Men onderscheidt behalve de krijgsgevangenschap, (die in onzen tijd niet anders beteekent als ontwapende personen te beletten verder deel te nemen aan den oorlog) de schuld-, de preventieve en de strafgevangenschap. De strijd over de beste inrichting der strafgevangenschap is nog onbeslist gebleven. Men is het nog niet eens geworden, of de gevangenis dienen moet tot inboezeming van afschrik aan de kwaaddoeners, of tot eene vergeldende, verzoenende gerechtigheid, of tot verbetering der gevallenen. De beste inrichting is die, waar tot deze drie hoofdzaken gezamenlijk gewerkt wordt, zonder daarbij eene scheiding te maken; vooral is het een volstrekte plicht van den Staat te zorgen dat de gevangenis niet strekke tot meerder zedelijk verderf van den bestrafte. Tot in de XVIIe eeuw overheerschten in alle europeesche strafwetboeken de dooden lijfstraffen alle andere. Terechtstellingen, verminkingen brandmerken waren de natuurlijke voortbrengselen van het afschrikkingsstelsel. Onder de vrijheidsstraffen bekleedde eene eerste plaats de verbanning, die voor bijna alle Staten slechts bestond in eene verwisseling van misdadigers. Duitschland was in meer dan 300 deelen verbrokkeld, en wanneer nu een veroordeelde niet rijp voor de galg scheen te zijn, zond men hem over de grenzen des lands - en liet men daarentegen door eenen vreemdeling, die met den weggezondene zoo wat gelijk stond, de opengevallen plaats innemen. In het midden der XVIIIe eeuw is de verbanning in gevangenschap veranderd en trad tegelijker tijd een nieuwe geest in de strafwetgeving. De doodstraf werd tot enkele gevallen beperkt, en men zag terecht in, dat het beter is misdaden te voorkomen, dan die door eene gruwelijke wreedheid te wreken. Er worden tegenwoordig veel pogingen aangewend om in alle europeesche Staten de doodstraf afteschaffen. Het denkbeeld is schoon maar de bron, waaruit het voortspruit, niet zuiver. Het is heel opmerkelijk dat juist mannen als Mazzini, Garibaldi, Prim en andere wereldregeerders, door wier samenzweringen in de laatste jaren zooveel bloed, zooveel onschuldig bloed zelfs vergoten is, de voornaamste voorstanders van de afschaffing der doodstraf zijn. Van de doodstraf, door hunne vrienden toegepast, schijnen zij minder afkeerig, zooals gebleken is uit de terechtstelling van keizer Maximiliaan van Mexiko. Reeds op het einde der XVle eeuw waren de Nederlanden in het bezit van inrichtingen, die enkel van policie-aard en bestemd waren voor die klasse van lieden, welke zonder zich aan zware misdaden schuldig gemaakt te hebben, gevaarlijk waren voor de veiligheid en welvaart, als landloopers, bedelaars enz. Deze worden tucht- of spinhuizen genoemd, omdat als een tuchtmiddel vooral het spinnen in gebruik was. Schrikkelijk was de toestand der gevangenissen in Engeland in de vorige eeuw. John Howard, een groot weldoener van 't menschdom, beschrijft die kerkerholen, waarin de ongelukkigen werden opgesloten, en men weet, dikwijls om hunne verkleefdheid aan hunne godsdienstige gevoelens; de gevangenen hadden onvoldoend voedsel, geregeld volgens goedvinden van den cipier; zij stonden bloot aan de plagerijen der opzichters; de lucht, in welke zij leefden was bijna verpestend, bracht de vreeselijke gevangeniskoorts te weeg en was als met eene gedurige vochtigheid doortrokken; er was gebrek aan licht, aan bewaarplaatsen voor menschelijken afval, aan ruimte voor de beweging; men hield de gevangenen bezig met eene ongezonde werkzaamheid en onder hen heerschte verderfelijke gewoonten. Tot practisch besluit op dit hartverscheurend tafreel zocht Howard middelen op tot eene weldadige hervorming in 't gevangenisregiem. Ook ontstond bij het einde der vorige eeuw het stelsel der eenzame opsluiting of der cellulaire gevangenis. Te Philadelphia, in de kwakerstaat Pensylvanië werd in 1791 eene gevangenis gebouwd met 30 cellen, welke als een boetinrichting (penitentiary) aanzien werd. Volgens de {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Puriteinen - en zij hadden het niet ver mis - staat de misdaad gelijk aan de zonde, straf aan boete, boete aan verbetering; eenmaal tot berouw gebracht, was de zondaar gered. Veel goeds is in hun stelsel gelegen, maar het berouw, als 't geen kracht tot beter handelen en ernergieken wil geeft, is practisch onvruchtbaar. Als voorstanders van het cellulaire stelsel in onzen tijd noemen wij slechts den beroemden Belg Ducpétiaux, dien onze lezers kennen, en den Nederlander Suringar. Naast het kwakerstelsel verdient nog gemeld te worden het auburnsche of zwijgstelsel (silent system) dat in vele opzichten overeenkomst heeft met het eerste; alle twee toch willen zij het verdere zedenbederf door de onderlinge gemeenschap der gevangenen voorkomen; het pennsylvanische door volstrekte scheiding, het auburnsche door scheiding des nachts en door een volstrekte verplichting van te zwijgen. Veel is op de twee stelsels af tewijzen. De eenzame opsluiting is zeer goed bij gevangenschap van zeer korten duur; zij behoedt meer dan alle anderen tegen de aansteking der onzedelijkheid in de gevangenissen; zij stemt tot nadenken en berouw; zij vergroot den heilzamen invloed van den godsdienst en het onderwijs; zij geeft meer gelegenheid om elken gevangene overeenkomstig zijn karakter te behandelen; en voor wat aangaat de opbrengst van het werk, heeft zij schier zoo goed resultaat als de gemeenschappelijke gevangenisschap. (In vele duitsche cellulaire gevangenissen wordt volstrekt niet gewerkt, vooral als men den misdadiger niet tot bekentenis heeft kunnen dwingen en het vonnis gevallen is ten gevolge van duidelijke bewijzen der misdaad.) De keerzijde er van zijn: dat na veeljarige eenzaamheid deze de wilskracht verstompt, waaraan alle drijfveer ontnomen wordt; verzwakking der verstandelijke vermogens, ten minsten bij onbeschaafde lieden, verlamming der spierkracht, waaraan de arbeidklasse tot levens-onderhoud zoo'n groote behoefte heeft. Dientengevolge wordt door de nederlandsche wetgeving van 28 Juni 1851 slechts eenzame opsluiting van een halfjaar toegelaten. Door die wet is bepaald dat de tot eenzame opsluiting veroordeelden gedurende hunnen geheelen straftijd in afzonderlijke cellen worden opgesloten, zoowel bij dag als bij nacht onder verplichting van arbeid; zij bepaalt de inrichting der cellen voor het behoud der gezondheid en het verrichten van den opgelegden arbeid, alsmede dat er geen gemeenschap tusschen de veroordeelden zal plaats hebben; verder dat ieder veroordeelde minstens zesmaal per dag zal bezocht worden met inbegrip der werkmeesters, opzichters, geestelijken, geneesheeren, onderwijzers, leden van het bestuur enz. In België bestaat insgelijks het cellulair stetsel. Alhier bestaat, over het algemeen, de eenzame opsluiting. Te Vilvoorde en Gent is het gemengd stelsel in voege, dat is de gevangenen arbeiden in gemeenschap en zijn alleen des nachts in hunne cellen opgesloten. In Antwerpen en elders werkt de gevangene in zijne eenzame cel en ontvangt in den loop van den dag de bezoeken van toezichters, geestelijke, geneesheer, enz. 't Is overigens een punt dat wel eens nader dient behandeld te worden. Het iersche gevangenisstelsel is geheel eigenaardig en bestaat uit vier afdeelingen: 1° de eenzaamheid van negen maanden, die bij goed gedrag tot ééne maand kan afgekort worden; 2° den gemeenschappelijken dwangarbeid, die nogmaals uit vijf onderafdeelingen bestaat, zoodat een gevangene door goed gedrag van zwaarderen tot lichteren arbeid kan overgaan; 3° de afdeeling tusschen vrijheid en gevangenis, waarin de bestrafte zich tot de vrijheid kan voorbereiden, hooger loon voor zijnen arbeid wint, meer vrijheid en vertrouwen geniet; de 4de afdeeling is eene voorwaardelijke gratieverleening, die herroepelijk is; de bestrafte wordt in de gelegenheid gesteld zijn onderhoud met een eerlijk ambacht te verdienen en staat immiddels onder het toezicht der policie. In weerwil van de hevige bestrijders van dit stelsel kon toch de beroemde Mittermaier zeggen, ‘dat geen staat zich beroemen kon zulke goede gevolgen te hebben, opzichtens het hervallen der misdadigers als Ierland.’ Wij hebben nu drie stelsels van gevangenissen besproken, er blijft ons nu nog de beschrijving over van een stelsel van dwangarbeid, dat in de gevangenissen in Engeland, Noord-America en in den laatsten tijd ook in eenige streken van Duitschland is ingevoerd geworden, namelijk den trapmolen (treadmill). Deze arbeid is zoo inspannend, dat de trappers altijd na eenige minuten rust moeten nemen en aldus voortdurend met elkander moeten afwisselen. Onze gravuur stelt voor een gevangenis van Engeland bijv. die van Cold-Bath-Field te Londen, waar gewoonlijk omstreeks een paar duizend gevangenen zijn. De trapmolen is eene groote houten ‘trom’ die om een spil draait, en waarvan de voortbrengende kracht dient tot het in beweging brengen van een graanmolen of om water uit eene nabijgelegen put te pompen. De trapwielen maken een schuinen hoek van 20° uit met den trapcylinder; daarbij is een dwarshout aangebracht tot steunsel voor de handen, ten einde de geheele kracht en zwaarte van het lichaam tot, het rondwentelen van den tredmolen kunne gebruikt worden. Deze straf wordt opgelegd aan de veroordeelden tot dwangarbeid en aan hen, die tegen de disciplinaire bepalingen der gevangenis gezondigd hebben. Gewapende opzichters houden een streng toezicht zoowel over den arbeid als over het zwijgstelsel, waartoe die gevangenissen behooren. Onze gravure geeft aan elk der molentrappers karakteristieke gelaatstrekken. Onlangs heeft in den trapmolen van Cold-Bath-Field te Londen een zeer aardig voorval plaats gehad. Zekere lord, die zich veel aan de verschillende stelsels van gevangenissen gelegen laat liggen, wilde persoonlijk eens beproeven hoe zwaar het werk in den trapmolen was. Hij nam daarom met toestemming van den directeur op een der trappen plaats. Spoedig gevoelde hij echter dat dit werk voor hem veel te vermoeiend was, en verzocht daarom den molen te doen ophouden. Tot zijn schrik ontving hij echter tot antwoord dat dit slechts van twee tot twee uren kon plaats hebben; de Engelschman was dus verplicht al dien tijd het zware schelmenwerk te verrichten. De bewoners der Steppen. Is het belangrijk de step pen, die eindelooze vlakten met zand, bloemen en gras overdekt, te beschouwen in hare gronden dierensoorten, dan is het zeker nog merkwaardiger diep na te gaan in hare bewoners. Laten wij ons een oogenblik naar die wildernissen verhuizen en den mensch in oogenschouw nemen. Doch eerst eenen oogslag geworpen op de prachtige gravure, die ons als bij tooverslag in de eeuwige wildernis verplaatst! Een stam van Steppen-bewoners, aan het eindelooze zwerven gewoon, heeft reeds voor het aanbreken van den dag zijne tenten opgebroken en is begonnen zijnen tocht zonder doel te vervolgen. Het daglicht heeft zich nog niet vertoond maar de duisternis des nachts is toch reeds verdwenen. Met iederen oogenblik neemt de oostelijke horizon nieuwe, en altoos lichtere tinten aan, die de schemering al verder en verder naar het westen drijven. Zilveren punten verschijnen, worden lijnen, worden stralen, die, uit de oosterkimmen voortgekomen, naar het toppunt des wandelaars heenschieten. De bron dier stralen wordt allengs geel-, purper- goudkleurig, en gedurig vlucht de nacht verder. Ten laatste komt een gouden stip te voorschijn, die dadelijk aangroeit en zich tot een kleinen boog vormt, die door nieuw goud gevoed, al grooter en grooter wordt; welhaast is deze een half cirkelvlak. Maar nog blijft de toevoer van goud aanhouden; het cirkelvlak nadert zijn voltooiing.... het is volkomen; het zweeft op de aarde aan den verren horizon, het verheft zich, en daar staat de zon vol majesteit aan den eindeloozen hemel, en men gevoelt zich gedrongen om het hart in dank tot God te verheffen. Maar de Tartaar en de Mongool doen dat niet: zij kunnen den geest niet verheffen boven het stof en het gras hunner woestijnen. Om de Steppen-bewoners te leeren kennen, begeven wij ons het eerst naar de boorden van de zee van Azof; daar vinden wij de Tartaren, ook Nogaïs genoemd. Deze, tot voor 60 jaren zwervers even als de overige bewoners der Steppen, hebben zich in het begin dezer eeuw vaste verblijfplaatsen gekozen in genoemde streek, daartoe aangezocht door een uitgeweken Franschman, graaf Meison, die tot belooning voor zijn goed geslaagde pogingen in 1808 door den Tsaar tot gouverneur der Tartaren benoemd werd. Zij zijn ten getalle van ongeveer 32000 zielen en wonen in 70 dorpen. Hunne huizen zijn klein en hebben daken van door elkander gevlochten takken, met graszoden belegd. Zij vinden hun bestaan in de veeteelt; ten gevolge hiervan hebben zij hunne oude levenswijze nog niet volkomen vaarwel gezegd, want om hun vee te voeden, zijn zij soms verplicht reizen van verscheidene weken door de Steppen te maken. Des winters is hun taak moeielijk; dan moeten zij het voedsel voor hunne kudde onder de sneeuw zoeken. De Tartaren scheren zich het hoofd geheel kaal; de jonge lieden behouden slechts een bos haar op den kruin, ongeveer zooals de Japanneezen. Dit noodzaakt den Tartaren een wollen muts te dragen. Hunne kleederen zijn geheel uit wol saâmgesteld, zoowel het hemd, de wijde broek en mantel der mannen, als het hemd, de kaftan en de rokken der vrouwen. Zorgen de schapen door hunne wol voor de stof dezer kleedingstukken, de koeien geven het leder voor den lendenriem en de schoenen. Zij belijden den mahomedaanschen godsdienst en zijn nakomelingen van de barbaren, die, in 1260 onder Tchingis-Kan uit het hart van Azië gekomen, zich aan de oevers der Zwarte Zee neêrzetten en geheel zuidelijk Rusland overmeesterden. Genoemde oevers worden thans bewoond door de Kozakken. Menig bejaard landgenoot beeft, als hij dien naam hoort; hij herinnert zich de woestelingen, die in 1813 ons van het fransche juk hielpen bevrijden, maar inmiddels de steden en dorpen, die zij doortrokken of waar zij eenigen tijd verbleven, door hunne onzindelijkheid, ruw- ja wildheid met afschuw vervulden. De Kozakken hebben over het algemeen blauwe oogen, rood haar, dikke lippen en stompneuzen. Zij zijn vlug, sterk en onvermoeid, als één met hunne paarden en verschaffen daardoor aan het russische leger een ontzagwekkende ruiterij. Eenige wonen in steden, de meesten in dorpen, die door de Steppen verspreid liggen. Een klein gedeelte leeft van landbouw of van een pensioen, door langjarigen dienst verkregen; verreweg het grootste getal vindt in de veeteelt zijn bestaan. Hunne opperhoofden, die aan Rusland onderworpen zijn, heeten hetman of attaman en worden door hen met den grootsten eerbied behandeld. De grieksche godsdienst is de heerschende, en de Kozakken zijn de eenige Christenen, die men in het groote gebied der Steppen aantreft. Ongelukkig beteekent hun Christendom niet veel, daar de russische popen, hen in bijgeloof en domme onwetendheid verzonken laten. Mag men eene fransche reizigster, mevr. H. de Hell, gelooven, dan zijn de Kozakken in hunne Steppen zoo vreedzaam en zachtaardig, als zij ruw en plunderziek in den vreemde zijn. ‘Men vormt zich,’ zegt genoemde reizigster, ‘een geheel verkeerd denkbeeld van de waarlijk edelmoedige en gastvrije Kozakken! De staatkundige gebeurtenissen van 1814 en 15 hebben een onoverwinnelijken afkeer tegen hen achtergelaten, dien zij zich inderdaad hebben waardig gemaakt. Maar zoo als wij ze in hun vaderland gezien hebben, verdienen zij niet de verontwaardiging, waarmede men in het Westen van haar spreekt. Nergens in Rusland reist men veiliger dan in hunne Steppen, en nergens vindt de reiziger een welwillender en vriendelijker onthaal dan in hunne dorpen.’ In de Steppen der Kaspische Zee maken de Kozakken plaats voor de Kalmukken; deze zijn van mongoolsch ras en bewoonden voor 1778 Turkestan. Zij leven nog altijd als nomaden, houden zich met de veeteelt bezig en leveren aan Rusland eenige troepen ter verdediging van de oostelijke en westelijke grenzen. Zij zijn klein van gestalte, mager en {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} leelijk, geelbruin van kleur, hebben een breed en plat aangezicht met kleine oogen, platten neus, dikke lippen en gekroesden baard. Even als hunne naburen worden zij als gastvrij en zachtaardig afgeschilderd maar tegelijk als lui en listig. Zij belijden den heidenschen godsdienst van Lama en staan onder opperhoofden, die, Khans geheeten, door hen zelven gekozen worden. {== afbeelding De trapmolon in eene engelsche gevangenis. ==} {>>afbeelding<<} De reiziger, die de Steppen der Kalmukken doortrekt, ontmoet hier en daar, verre van bewoonde plaatsen, groepen van mannen, vrouwen en kinderen met bronskleurig gelaat, scherp geteekende trekken, omhangen met een zonderling samenstel van vodden en zich blootsvoets voortslepende over den gloeienden grond. Hij erkent op den eersten aanblik een dier afschuwelijke wezens in hen onbeschaamde bedelaars, listige dieven en wat al niet meer; hij ziet in hen de overblijfselen van den eertijds grooten en machtigen stam, wier raadselachtige geschiedenis de geleerden wanhopig maakt. Het voorwerp van de verachting en het wantrouwen van alle volken, voor alle tucht en opvoeding onvatbaar, zonder wet, zonder godsdienst, zonder vaderland, spreken die menschen eene taal, die niemand verstaat. Zij hebben zelfs geen naam en nemen dien aan, welken de vreemdeling hun geeft. In het oosten heeten zij romany, in Moldavië tsiganes. in Italië zingari, in Spanje gitanos, in Engeland gypsies, in Frankrijk bohémiens, in Duitschland en Nederland zigeuners. Eenige hunner hebben gedurende den afgeloopen zomer ons land een bezoek gebracht, wat voor hunne reputatie niet zeer voordeelig is geweest. Men wist niet van waar zij gekomen waren noch waar zij gaan wilden, en het had duidelijk den schijn dat zij het zelf niet wisten. De volksbeschrijvers brengen hen tot het ras der Hindous, maar wanneer en waardoor {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn zij uit hun vaderland verjaagd? welke geheimzinnige macht heeft hen over den aardbodem verspreid? wat dwingt hen tot een zwervend leven? van waar hunne zonderlinge neiging tol de ondeugd? Allen vragen, die niemand kan beantwoorden. {== afbeelding De steppen bij zonne-opgang. ==} {>>afbeelding<<} De Kaspische zee en de Kalmukken verlatende, komen wij in het hart van Azië, in de uitgestrekte vlakte, die door Siberië, Turkestan, het Tibethaansch Hoogland en het Mandschurische gebergte wordt ingesloten. Dit Steppen-gebied wordt hoofdzakelijk bewoond door de Kirghisen en Mongolen. Wat wij van hen weten, hebben wij voor een zeer groot deel te danken aan den onvermoeiden pater Huc, die niet alleen de katholieke Kerk maar ook de wetenschap zeer aan zich verplicht heeft. Even als deze beroemde missionaris thans het Rotsgebergte in het westen van N. Amerika doorkruist, heeft hij Mongolië en Tibeth doorloopen. Zijn bekeeringsiever kende geen grenzen, maar ook zijn liefde voor de wetenschap was groot. Terwijl hij de nomaden in de leer van den Gekruiste onderwees, onderzocht hij naar hunne zeden en gewoonten en bracht zijne indrukken op het papier. Met het kruis in de eene en het potlood in de andere hand doorliep hij eindelooze wildernissen en gaf bij iederen voet- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} stap een bewijs voor de waarheid dat het Katholicism wetenschap en beschaving aankweekt en bevordert. De Kirghisen wonen van af de Kaspische zee tot aan de bronnen van den Tobol en den Irtysch. Ze zijn onderworpen aan den russischen en chineeschen keizer, hoewel de souvereiniteit des laatsten meer in woord dan in daad bestaat. De Kirghisen dragen een langen mantel met wijde mouwen van veelkleurige cachemir of zijde, eene nauwe wollen broek, turksche laarzen en een cylindervormige, gevoerde muts. In den oorlog bedienen zij zich van een kleed van paardenvel. De vrouwen verbergen zich geheel in een heel wijden mantel met ruime plooien, terwijl een sluier haar het gelaat bedekt. Zij leiden een zwervend leven, hebben al de ondeugden, geen der deugden van hunne naburen. Pater Huc beschrijft ze als listig, reed en barbaarsch. Zij eerbiedigen het leven van hem, dien zij gastvrijheid verleenen, maar niet zijn eigendom. Het paardrijden en de valkenjacht zijn hunne meest geliefkoosde bezigheden; en hun jagen is minder om het wild meester te worden dan wel om hunne neiging te voldoen, want zij eten niets liever dan schapenvleesch. De bereiding daarvan is even onzindelijk als eenvoudig. Nadat het schaap gedood en gevild is, snijden zij het in stukken en werpen deze in een grooten ketel, die bijna tot aan den rand met water gevuld is. Niets van het schaap dan de wol blijft buiten den ketel, en men geeft zich de moeite niet het vleesch of de ingewanden te wasschen. Nadat het vleesch gekookt is, wordt het aan de aanwezigen, die zich om den ketel geschaard hebben, toegediend. Ieder haalt zijn mes te voorschijn en snijdt zich een stuk van het heerlijke (?) vleesch af; als de mannen geëten hebben, beginnen de vrouwen en kinderen. Na den maaltijd wordt het vleeschnat tot den laatsten druppel gedronken. Nu volgt eene thee, waarvan een Europeaan zich zeker geen denkbeeld zal maken; het is een ware hutspot, want zij bestaat uit een mengsel van thee, melk, meel, boter, zout en water, dat tjjdens den maaltijd gekookt is. Eindelijk blijven nog over de Mongolen; deze wonen ten noorden van de Kirghisen langs de grenzen van Siberië en ten oosten aan den voet van het Altaïgebergte tot aan het Tibethaansche Hoogland. Hoewel in verscheidene stammen verdeeld, komen zij in zeden en gewoonten zeer nauwkeurig met elkander overeen. Hen. die op de grenzen van Siberië wonen, schat men op 35000 huisgezinnen; de overigen moeten bij millioenen geteld worden. Hun godsdienst is heidensch; zij vereeren de zon als hunnen voornaamsten god en hebben daarbij nog een oneindig aantal mindere goden. Aan Rusland en China onderworpen, bepaalt zich hunne onderdanigheid tot het opbrengen van belasting en het leveren van krijgsvolk. De chineesche Mongolen zijn het meest beschaafd door hunnen omgang met de Chineezen, van wie zij vele takken van industrie hebben overgenomen. Wat hun lichaamsvorm betreft, zijn zij van kleine gestalte en leelijk maar vlug en behendig; het gehoor en het gezicht zijn bij hen buitengewoon scherp. ‘Maar.’ zegt pater Huc, ‘onder een onbevallig uiterlijk verbergen zij een zachtmoedig en opgeruimd karakter; de Mongool gaat plotseling van buitensporige vroolijkheid tot diepe zwaarmoedigheid over, die niet geveinsd is. Vreesachtig, omdat hij bijgeloovig is, ontwikkelt hij in tijden van gevaar een moed, die zich door niets laat bedwingen. Hij is eenvoudig en lichtgeloovig als een kind en luistert gaarne naar wonderbare verhalen. Zijn instinkt leidt hem tot het goede en het kwade, en zijne gebreken zijn die van slecht opgevoede kinderen. Zoo de beschaving zich onder de Mongolen vestigde, zij zou er wonderen verrichten.’ Hoe men burgemeester wordt. Dorps-tafereelen Medegedeeld door Dr. J. Renier Snieders. Vervolg. ‘Zestig duizend gulden!’ herhaalde de huisschilder, terwijl hij de kas toesloot, en naar zijn werkhuis liep, waar hij zijne verwpotton in stukken stampte, en zijnen wrijfsteen op den vloer verbrijzelde. Zijne vrouw had dien avond nog niet den voet over den dorpel geplaatst, of zij werd de inbraak gewaar. Er had een tooneel tusschen man en vrouw plaats, hetwelk wij niet zullen beschrijven. Alleen willen wij zeggen. dat Alexis Overweik, de rentmeester van het naburig kasteel, die schuins tegenover Klipper woonde, beweerde eene kleine schermutseling te hebben afgeloerd, waarin Louise Leroux, met de ijzeren blaaspijp gewapend, even als een tamboer-majoor wild in het rond sloeg. Wat er ook zij van dit kleine huiselijk drama, zeker is het dat de verwer drie dagen lang over zijne armen en langs zijn ruggraat wreef. even alsof hij door gedurige wrijvingen een pijnlijk gevoel wilde verplaatsen. Gedurig herhaalde hij bij zich zelven, hoe het toch komen mocht, dat het fransch karakter zoo oploopend en strijdzuchtig van aard was. II. De knecht van mijnheer. Weldra echter scheen de even gestoorde rust in het huishouden weder te keeren. Louise Leroux, na de overtuiging verkregen te hebben, dat zij met hare dreigende houding toch niet alles winnen zou, nam hare toevlucht tot het gewone wapen der vrouwen, namelijk de tranen. Zij stond te snikken bij den verbrijzelden verfsteen en de gebroken verwpotten, en liet hare tranen vallen, terwijl zij de verfkwasten opraapte, die haar man in zijne blijdschap over den vloer van zijn werkhuis had geworpen. Zij trachtte Klipper met de zachtste woorden te overtuigen, dat hare diamanten valsch waren, en haar tafelgerief slechts uit berlijnsch zilver was vervaardigd. Zij beweerde. dat hetgeen hij voor staatsrenten genomen had, stukken waren, die tijdens de fransche republiek eene zekere waarde hadden, doch thans gelijk stonden met scheurpapier. Zij fleemde en vleide, deed aan Klipper duizenden beloften, smeekte hem zijn handwerk niet te laten varen, en het huishouden, hetwelk de Hemel wel eens met kinderen konde zegenen, niet aan een wissen ondergang bloot te stellen. Klipper bleef onverbiddelijk, en antwoordde op al de doorslaande reden, door zijne vrouw aangehaald, dat het schande was te werken, wanneer men rijk is. De vrouw nam andermaal hare toevlucht tot gewelddadige middelen. Zij schold en dreigde en maakte met de tang en de zware ijzeren blaaspijp zulke verontrustende bewegingen, dat Klipper meer dan eens gedwongen was op zij te springen. Doch wat er ook gebeurde, Nardus bleef halstarrig bij zijn gevoelen, namelijk, dat iemand, die zestig duizend gulden rijk is, zich onteert met een handwerk uit te oefenen. Wat er van zij, de huiselijke twist raakte eindelijk uit, maar met dit, door Louise Leroux zoo bejammerd gevolg, dat het opbruisend, fransch bloed had moeten onderdoen, voor de vlaamsche hardnekkigheid van den huisschilder. Er was nog geen jaar na den inbraak van Nardus Klipper verloopen, of het huishouden had een geheel ander aanzien; men leefde op den voet van deftige lieden; men werd gediend door eene meid, die Louise Leroux tot hiertoe nooit in haar huis had willen gedoogen, en door een knecht, die, na het grove huiswerk te hebben verricht, voornamelijk zijne bezigheid vond in den moestuin. Den volgenden zomer bouwde Klipper eene verdieping op zijn huis en meubeleerde het met zooveel smaak, dat hij den rijksten dorpeling niets meer te benijden had. Den eenvoudigen huisschilder heette men thans mijnheer Bernard Klipper, en zijne vrouw kreeg den titel, die in verband stond met dien van haren man. Ofschoon Louise Leroux zich innig gevleid gevoelde over den rang, dien zij sedert eenigen tijd bekleedde, en over de onderscheiding, welke men haar bewees, viel zij toch somtijds hevig uit tegen die nuttelooze kosten, die hare eikenhouten kas ledig plunderden. Gedurig pruttelde zij tegen de nieuw ingevoerde levenswijze, die eenmaal den ondergang van het huishouden ten gevolge zou hebben. Langzamerhand werd zij echter aan den nieuwen staat van zaken gewoon, hetgeen vooral hieraan moest toegeschreven worden, dat de Hemel haar een geschenk zond in een geliefd zoontje, wien men den naam gaf van Konstantijn, ter nagedachtenis van den vader van jufvrouw Klipper. Op het oogenblik dat de huisvrouw zich belast vond met de opvoeding van den kleinen erfgenaam, had mijnheer Bernard de handen al meer en meer vrij gekregen. Hij ging veel naar de herberg en werd weldra de eerste liefhebber op de billard; hij woonde de zittingen bij van het leesgezelschap, waarvan hij het voorzitterschap aanvaard had; hij kocht barre heigronden en legde uitgestrekte mastbosschen aan, volgens een nieuw stelsel, hetwelk hem door de maatschappij van akkerbouw, waarvan hij lid was, werd aanbevolen. Werd er een stuk land verkocht, mijnheer Bernard Klipper was reeds voor den koopdag als kooper aangeduid en werd het ook werkelijk; hoorde men spreken van groote fortuinen, de naam van den gelukkigen huisschilder lag op ieders lippen. Men sprak wijd en zijd van mijnheer Klipper, die weldra de voornaamste persoon van het dorp was. Het geld is toch een machtig ding! Voorheen werd de zoon van Bonifacius Klipper aangezien als een groote sul, met wien iedereen den gek scheerde; thans ging hij door voor een man, wien het niet ontbrak aan gezond oordeel, en die (wie had toch dergelijke begaafdheden bij een armen ambachtsman kunnen vermoeden?) de schoonste gedichten wist te vervaardigen, vooral op het leven der kinderen. Voorheen dreef men den spot met zijn lang haar en zijne puntige knevels, met zijn kort ineengedrongen lichaam en groot hoofd, met zijne gemaakte houding en gang; en thans maakte iedereen de opmerking, dat mijnheer Bernard Klipper, ofschoon klein van gestalte, een knap heertje was met een zeer gunstig voorkomen. Wat mijnheer Bernard deed, was wèl gedaan; wat hem toebehoorde, werd geroemd en geprezen, en hetgeen uit zijn mond kwam, stond als evangelie te boek. Men vleide en flikflooide den nieuwen rijke om in zijne gunst te staan; overal werd hij met onderscheiding behandeld en door iedereen geëerbiedigd. Eerzuchtig van inborst, zoo als wij reeds gezegd hebben, en altijd omringd van menschen, die elke gelegenheid te baat namen, om hem te vleien, verbeeldde zich Klipper werkelijk een uitstekend man en tot groote dingen geroepen te zijn. Van jongs af had de huisschilder eene voorliefde gehad voor de dichtkunde. De dorpsschool had zijn meer dan middelmatig brein tot dusverre ontwikkeld. dat hij in meer gevorderden ouderdom er eindelijk in geslaagd was, de werken van eenige zuid- en noord-nederlandsche dichters te lezen, en ten deele te verstaan. De aanraking met de leden van het leesgezelschap scheen zijne dichtkundige begaafdheden geheel wakker te schudden. In den beginne had men hem verzekerd, dat hij wezenlijk aanleg bezat, en door zijne proeven het bewijs had geleverd, dat hij eenmaal den dorps-onderwijzer in het vervaardigen van liederen en huwelijksdichten waardig zoude opvolgen; - thans, nu de arme Nardus de rijke Klipper was geworden, oordeelden de rederijkers, die allen sterke ambachtslieden doch zwakke letterkundigen waren, dat zijn talent verdubbeld was, en men vergeleek de proeven, die hij voorlas, met de werken der onsterfelijke dichters. Mijnheer Bernard bladerde geheele dagen en halve nachten in vader Cats, in Tollens, in de schriften van Theodoor van Rijswijk, België's beroemden volkszanger, en leerde menig stuk. door het honderd maal te herlezen, uit zijn hoofd. Met hunne gedachten en woorden, op {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} duizenderlei wijzen herdraaid, hersmeed en hergoten, maakte hij verzen op alles wat hem in het hoofd schoot. Hij bezong de geboorte van zijnen zoon, en een half jaar later, in navolging van zijnen trouwen helper. Neêrlands grooten dichter Bilderdijk, den eersten tand, waarom de kleine Konstant het geheele huis bijeen schreeuwde. Konstant was volgens het gevoelen der flikflooiers het liefste kind, dat er leefde; vader en moeder geloofden het en herhaalden dagelijks, dat andere kinderen, vergeleken met hun zoontje, er zoo plomp en barsch uit zagen. Het is mogelijk dat de kleine Klipper in den tijd dat de vader, stuk voor stuk, al zijne tanden bezong, een lief kind was; ik wil er niet over oordeelen, dewijl ik het kind voor zijn tiende jaar nooit gezien heb. Op dien ouderdom was hij een kort, vreeselijk ineengedrongen knaap, met bloedroode wangen en vlammende oogen. Grooter stijfkop was er niet; hij vocht de straat af als een bulhond en schopte ongestraft naar de schenen van vader en moeder. Wanneer men hem voor straf in den kelder opsloot, trok hij de kraan uit de bierton, en wierp den pekelworst in het schuurzand. Meer dan eens stiet hij de kat, die op de putkuip zat te slapen, in den put, en sloeg in zijne kwade luim de eierpruimen en perzikken van de leiboomen. En toch heetten de buren den kleinen Konstant een engeltje van een kind! Het beminnelijk zoontje was voor mijnheer Klipper eene levende stof, om onophoudelijk zijn dichterlijk brein in gang te houden. Kreeg hij wederom een nieuwen tand, of lag hij eenige dagen door eene of andere kinderziekte aangedaan te bed, aanstonds had vader de pen in de hand, om in onnavolgbare strofen te beschrijven, hoe blank en zuiver er de tand doorkwam, en wat de arme jongen dan van de mazelen, dan van de kinkhoest had moeten uitstaan. De lezer kan wel beseffen, dat de dichter zijnen lessenaar opgestapeld vol had liggen met verzen, dewijl er geene week voorbij liep, dat niet de eene of de andere ziekte de kinderkamer binnensloop. Later maakte hij gelegenheids-gedichten, die de kleine op het feest van vader en moeder, bij het tranen storten der buren, voordroeg; hij schreef verzen op den priktol van zijn lieven Konstant, triolets en kettingdichtjes op de hansworsten en de hobbelpaarden, die door de hand van den kleinen deugniet in stukken werden geslagen. Op zekeren dag dat mijnheer Bernard Klipper dien berg van gedichten overzag, zeide hij tot iemand, die nevens hem stond: ‘Selm, ik ben voornemens mijne gedichten onder den titel van kindergedichten, uit te geven.’ ‘Wel geef ze uit, mijnheer,’ antwoordde Selm aanmoedigend. ‘Het genootschap vindt ze schoon... hartroerend!’ ‘Dat zijn ze ook, mijnheer!’ ‘Ik zou mij daarmede in eens een grooten naam maken.’ ‘Een schitterenden naam, mijnheer!’ ‘Maar indien een onmeêdoogende recensent mij eens beoordeelde? want dat zal gebeuren.’ ‘Ja, dat zal gebeuren,’ antwoordde Selm op bedenkelijken toon. ‘Maar wat zal men er ook al op zeggen?’ riep de dichter, met den rug zijner hand op het papier kloppende. ‘Wat wil men er ook al op zeggen?’ herhaalde Selm, met dezelfde beweging der hand. ‘Ga dan morgen naar de stad, en doe mijne gedichten drukken. Doe er eenige duizenden van trekken.... eenige duizenden is niet te veel.’ ‘Zeker is dat niet te veel, mijnheer,’ lachte Selm. Wie was Selm, wien mijnheer Klipper raadpleegde over den stap, dien hij thans ging wagen? Anselm Sokkers was een jongen uit het dorp, die een geruimen tijd als garçon gediend had in een der voornaamste hotels der hoofdstad; daarna had hij een paar jaren in eene boekdrukkerij gewerkt en tegelijkertijd deel gemaakt van een letterkundig genootschap door eenige drukkersgasten opgericht. Vermoeid van tafeldienen en drukken, had Selm na eenige jaren een en ander vaarwel gezegd en was naar zijn geboortedorp teruggekeerd. Bij zijne terugkomst trad hij in de gelederen der rederijkers en naderhand in dienst van mijnheer Bernard Klipper, die in de letterkundige zittingen een zeer gunstig denkbeeld van hem had opgevat. Het was werkelijk ook een beste jongen, die juist het karakter had, om met zijnen heer nooit in geschil te raken, dewijl hij voor stelregel had hem altijd en in alles gelijk te geven. Wat mijnheer Klipper goedkeurde, was den knecht altijd naar den zin; wat zijn meester niet goed vond, keurde Selm stellig af. Indien de huisbaas dezelfde zaak in het tijdverloop van eenige minuten goed- en afkeurde, zeide de knecht toch tweemaal, dat mijnheer gelijk had. Zulk een knecht, voor menschen zoo als mijnheer Klipper, is onbetaalbaar en moet gewis de vertrouweling van het huis worden. Reeds den volgenden dag vertrok Selm naar de stad met een groot pak gedichten van zijnen heer onder den arm, en ging zich terstond na zijne aankomst bij den uitgever aanbieden. Wij zullen den zaakgelastigde van den dichter niet volgen in het kantoor der drukkerij, maar hem des avonds bij zijne terugkomst, terwijl hij een pak papier op de tafel legt, terug vinden. ‘Wel, Selm,’ riep hem zijn heer toe, ‘welk nieuws? wat zeide de drukker?’ ‘Juist hetgeen mijnheer gezegd heeft,’ antwoordde de gedienstige knecht. ‘Dan was hij ook van gevoelen, dat mijne gedichten schoon zijn?’ ‘Zoo als mijnheer zegt, zeer schoone, verhevene gedichten,’ was het geestdriftig antwoord. ‘Waarom brengt gij ze dan terug?’ vroeg mijnheer Klipper, met verwondering naar zijn lijvig handschrift ziende. ‘Indien mijnheer verkiest, zal ik ze wel wederom naar de stad dragen.... maar die drukker vroeg zoo verbazend veel geld!’ ‘Nog geld, bij al mijne gedichten?’ riep Klipper, ‘is hij zinneloos?’ ‘Dat heb ik hem ook gevraagd, juist zoo als mijnheer,’ antwoordde Selm. ‘Er is daar stof in voor zes deelen groot octavo!’ riep de dichter. ‘Daarop heeft de drukker het ook geschat,’ antwoordde Selm, ‘doch de drukkosten, zeide hij, moesten nog al hoog loopen....’ ‘Hoog loopen?’ onderbrak hem zijn heer met verwondering. ‘Op stevig papier, waarvan ik hier een staaltje medebreng en getrokken op een bepaald aantal exemplaren, zou u het werk te staan komen op ongeveer zes duizend franken.’ Mijnheer Bernard sprong van verbazing overeind en herhaalde met opgetrokken wenkbrauwen: ‘Zes duizend franken! Waar wil dat heen!’ ‘Juist wat ik hem ook gevraagd heb,’ vervolgde Selm, ‘verder moest hij een teekenmeester zoeken en daarna een plaatsnijder, zoodat het geheele werk in zes deelen, groot octavo, met vier en twintig houtsneêplaten, de ronde som van ongeveer acht tot negen duizend franken..., ‘Schei uit, Selm!’ onderbrak hem Klipper; ‘en vooral geen woord daarvan aan mijne vrouw!’ ‘Neen, geen woord daarvan aan de jufvrouw!’ sprak Selm met een goedkeurenden hoofdknik ‘Mijn inzigt was, hem het handschrift zonder honorarium af te staan,’ hernam de dichter’; ‘die man heeft zijn voordeel niet berekend!’ ‘In 't geheel niet!’ riep de knecht. ‘Hij wilde zich dus alleen met het drukken belasten, en mij het werk te huis zenden?’ ‘Juist zoo als mijnheer zegt; ik hoor dat mijnheer met dergelijke zaken volkomen bekend is.’ Mijnheer Klipper verborg met moeite zijne spijt over de mislukte uitgave, en beweerde dat de drukker een ezel was. ‘Ja, een ezel!’ grinnikte de bereidwillige knecht; ‘maar toch heeft hij mij, bij het heengaan, verzekerd dat de dichter, indien hij zijne gedichten uitgaf, veel van zich zoude hooren spreken.’ Mijnheer Bernard Klipper stond voor den spiegel, en knikte van genoegen tegen zijn afbeeldsel, terwijl hij de loftuiging van den drukker inademde. ‘Toch zie ik van mijn plan niet geheel af,’ hernam hij, ‘wat maken mij eenige duizenden guldens; ben ik niet rijk genoeg?’ ‘Is mijnheer niet rijk genoeg?’ herhaalde de goede Selm met een onnavolgbaren schaterlach. ‘Daarom ben ik voornemens het eerste deel in druk te geven en de anderen later te laten volgen....’ ‘Hoe kan het toch geschieden, dat ik reeds van dezen morgen het plan van mijnheer in het hoofd heb?’ riep Selm Sokkers, in de handen wrijvende. ‘Veronderstel dat ik op mijne eerste uitgave al eene kleine som toegeef, in Gods naam dan!’ ‘In Gods naam!’ ‘Alles zal toch niet verloren zijn, Selm,’ hernam Klipper op geheimzinnigen toon; ‘bij de aanstaande gemeente-kiezing, wil ik eens doen zien, wie ik ben.... Ja, Selm, ik heb een groot plan in mijn hoofd.’ ‘Een groot plan...’ herhaalde de knecht op denzelfden toon, waarop zijn heer gesproken had. ‘Selm, indien de zoon van Bonifacius Klipper eens raadsheer en burgemeester konde worden!’ fluisterde Bernard hem in het oor. ‘Mijnheer is een knap man,’ antwoordde Selm, getroffen door de openbaring der grootsche plannen, die Klipper in het hoofd had. ‘Keer morgen naar de stad terug; er is geen tijd te verliezen,.... doch geen woord van dit alles aan de jufvrouw,’ sprak Klipper, terwijl hij verontrust door de spleet van de deur loerde. ‘Ik zal wel zorg dragen, dat mijnheer tevreden is,’ antwoordde Selm en nam met een vriendelijken lach afscheid van mijnheer Bernard Klipper. (Wordt vervolgd.) De naaimachine en haar uitvinder. Het is betrekkelijk nog maar kort geleden, toen onze huismoeders glimlachend de schouders optrokken bij het bericht, dat een Amerikaan eene naaimachine had uitgevonden. Hoe kon zoo iets ook mogelijk zijn! Men moest jaren lang de naald gehanteerd of de zorg en inspanning van een linnennaaister bij het regelmatig leggen der fijnste steekjes gekend hebben, om de belachelijkheid van dergelijk praatje te begrijpen. Het was wel waar dat de moeders en grootmoeders ook gelachen en de schouders opgetrokken hadden, toen er molens uitgevonden waren om te gebruiken bij het inmaken van snijboonen, maar men moest zijne vijt zinnen niet meer bij elkander hebben om inderdaad aan de uitvinding van eene naaimachine te gelooven. Zoo werd eene der meeste nuttige, zeker eene der meest practische uitvindingen van onzen tijd begroet. En niet alleen in België maar in alle landen, zelfs in Amerika, waar niets voor onmogelijk wordt gehouden, dacht men het denkbeeld aan eene naaimachine ongerijmd. Wij mogen dus onze huismoeders om hare ongeloovigheid niet te hard vallen. Intusschen heeft de naaimachine zich glorierijk eenen weg weten te maken. Er bestaan bijna geene kleedingstukken voor mannen of vrouwen meer, die niet machinaal vervaardigd kunnen worden en ook werkelijk vervaardigd worden. Er wordt met de machine gestikt, gezoomd, gesoutacheerd enz., en bij de wonderlijke vlugheid, waarmede dit geschiedt, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} moet men de gelijkheid en fijnheid der steekjes bewonderen, die als mikroskopische pereltjes naast elkander liggen. Dit neemt echter niet weg, dat er nog duizenden kortzichtig genoeg zijn om de naaimachine af te keuren, alsof zij velen menschen het brood uit den mond stootte. Het is waar dat de naaimachine, zooals elke andere machine, den handenarbeid doet verminderen, doch men verliest te veel uit het oog dat de prijsvermindering de aanvragen doet stijgen. en dit vermeerdering van arbeid voortbrengt. Elke nieuwe toepassing der werktuigkunde geeft voor het oogenblik eenen schok, doch men ziet meestal dat het evenwicht korten tijd daarna weder hersteld wordt. Er is nooit grooter omwenteling in de middelen van vervoer gekomen dan door de ijzeren wegen, en iedereen zal toch moeten bekennen dat zij thans veel meer menschen brood verschaffen, dan vroeger de postwagens en trekschuiten. Zoo zal ook na eenigen tijd, wanneer het vooroordeel geheel geweken zal zijn, door de naaimachine de arbeid toenemen in plaats van verminderen, Het zal met de machine gaan als met haren uitvinder, die van alle zijden tegenstand ondervond, maar toch nog gelukkig genoeg is geweest om dien tegenstand te overwinnen. Wij willen enkele bijzonderheden uit zijn merkwaardig leven mededeelen. Elias Howe, die in het jaar 1819 in den staat Massachusets geboren werd, kwam op zestienjarigen leeftijd als leerling in een machinenfabriek, alwaar hij tot het jaar 1837 werkte. Van daar ging hij naar Cambridge en later naar Boston, waar hij trouwde. Toen zijn huisgezin met een paar kinderen vermeerderd was, kostte het hem veel moeite om in de behoefte te voorzien, zoodat zijne vrouw zich het grootste gedeelte van den dag met naaiwerk moest bezig houden, om tot het onderhoud van het huisgezin bij te dragen. Het griefde Howe dat hij zijne vrouw onder dien vermoeienden arbeid zag lijden, en allengs kwam bij hem het denkbeeld tot rijpheid aan de mogelijkheid eener naaimachine. Hij besteedde al zijne vrije uren aan het oplossen der verschillende vraagstukken en het vervaardigen van een model, en in het jaar 1841 mocht hij zich in het welslagen verheugen. Hij verzocht en verkreeg oktrooi en achtte zich de gelukkigste aller stervelingen. Doch nu begonnen eerst zijne tegenspoeden en onheilen. Kleermakers en naaisters van allerlei soort, in één woord alles wat, met de naald het brood verdiende, stond tegen hem op. In weerwil dat Howe bewijs gaf van de deugdelijkheid zijner uitvinding, wist men, vooral door de dagbladen de gansche wereld tegen hem op te jagen, zoodat hij zelfs in het ondernemende America niemand kon vinden, die hem eene som voorschoot om eenige machines naar zijn model te vervaardigen. Hij werd ten laatste zelfs uitgelachen en bespot. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dit krenkte Howe zeer, doch hij gaf daarom den moed niet op. Hij besteedde zijne spaarpenningen aan eene reis in Engeland, alwaar hij begon met insgelijks oktrooi te vragen; doch ook hier vond hij den grootsten tegenstand. De groote fabriekanten te Londen, die duizenden mannen, vrouwen en meisjes tegen een ongelooflijk laag loon in hunne dienst hadden, waren kortzichtig genoeg om te denken, dat de naaimachine hen zou kunnen benadeelen. Zij wezen het werktuig van de hand, dat hen later zoo groote rijkdommen zou verschaffen. De arme Howe was er intusschen het slachtoffer van. Toen zijne laatste spaarpenningen verteerd waren en hem niet eens genoeg overbleef om naar huis terug te keeren, verkocht hij met een bloedend hart zijne uitvinding aan een Engelschman voor 250 pond, (2,500 gulden) die de machine alleen voor zijne zaken gebruikte, zonder haar bekend te maken, zoodat het oktrooi aan den uitvinder niets opbracht. Howe keerde naar America terug, afgemat door zorgen, doch nog altijd met de hoop bezield, dat hij te eeniger tijd den tegenstand zou overwinnen. Eensklaps verneemt hij nu dat zich eene maatschappij had gevormd, die zijne machines liet maken en stoutweg verkocht. Dat was meer dan hij kon verdragen. Hij stelde eene vervolging in, had het geluk eenige kapitalisten te vinden, die hem ondersteunden, handhaafde zijn recht van oktrooi en wist de bedriegelijke mededingers te dwingen hun werk te staken. Van dat oogenblik af begon de fortuin hem toe te lachen. De naaimachine wist zich binnen betrekkelijk korten tijd een weg te banen in alle deelen van America, in Engeland, Frankrijk en Duitschland, en de winst, die betrekkelijk zeer gering was, steeg eindelijk tot eene jaarlijksche som van 175,000 dollars. Toen Howe in de maand October van het vorige jaar in den ouderdom van 48 jaren overleed, was hij in het bezit van verscheidene millioenen dollars. Dit zou alleen tot bewijs kunnen dienen van de ontzaglijke verspreiding, die de naai-machine ten deel is gevallen. Intusschen was de oorspronkelijke uitvinding veel verbeterd geworden door anderen, die eveneens oktrooi namen, doch desniettemin verplicht waren van elke machine zeker bedrag aan Howe uit te betalen. Het oktrooi van Howe luidde dat hij alleen en uitsluitend eigenaar en uitvinder was van de naaimachine, ‘die werkte met het oog aan de punt der naald’. Tot dusverre heeft men nog nooit eene andere toepassing kunnen vinden, en zoo bleef Howe in het bezit van het oktrooi en waren alle andere fabrikanten in America en Engeland hem cijnsplichtig. Men vindt tegenwoordig een aantal fabriekanten van naaimachines, niet alleen in America en Engeland maar ook in Duitschland en Frankrijk. Men behoeft slechts dagelijks de dagbladen in handen te nemen, om zich daarvan te overtuigen en om er tevens over te kunnen oordeelen welk een belangrijk handelsartikel de naaimachine is geworden. Het laat zich begrijpen dat het meer en meer toenemend gebruik der naaimachine aanleiding heeft gegeven tot hetgeen wij gewoon zijn met den naam van knoeien te bestempelen. Om de konkurentie het hoofd te kunnen bieden, worden op verschillende fabrieken werktuigen vervaardigd die wel den naam van naaimachine dragen, maar waarvan dekonstruktie zoo slecht is, dat het gebruik er van veeleer afschrikt dan aanmoedigt. Volgens velen Singer en Co te New-York is tot dusverre in het buitenland het meest beroemd wegens de deugdelijkheid der machines. Zij zijn op alle tentoonstellingen bekroond en in alle landen wel het meest verspreid. Doch wij willen in dit punt eigenlijk niet tusschen komen. Wij zouden vreezen deel te nemen in de advertentie- en processenoorlog, welkeer hier in België, over dit onderwerp gevoerd wordt. De fabrieks-naaimachines, waarvan wij den lezer hier eene afbeelding aanbieden, worden o.a. vervaardigd op de fabriek van den heer Eduard Struck te Amsterdam, die tevens agent is van de Singer's Manufacturing Company te New-York. De Strucks-machines, die voor verschillenden arbeid worden gemaakt, en waarvan in de meeste werkhuizen en inrichtingen tot werkverschaffing gebruik wordt gemaakt, zijn naar de konstruktie van Singer vervaardigd, doch veel verbeterd en vereenvoudigd, iets dat de waarde er van merke lijk verhoogt. Dat de vorm daarbij zeer elegant is, blijkt duidelijk uit de teekening. Hoe het zij, en aan welk model men ook de voorkeur geve, wij komen terug op hetgeen wij hooger zegden, de naaimachine dringt allengs al meer het huishoudelijk leven binnen, en in Antwerpen zijn een aantal jonge jufvrouwen, voor eigen gebruik, zeer bedreven in het hanteeren van deze machine. Men vindt ze op vele plaatsen, als een sierlijk meubel in de huiskamers naast de piano staan. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} DE BELGISCHE ILLUSTRATIE Eerste Jaargang. No. 13. HOOFDBUREAU VAN DE BELGISCHE ILLUSTRATIE BIJ J.P. VAN DIEREN & Co., Groenplaats 14 te Antwerpen. ONDER HOOFDREDACTIE VAN AUG. SNIEDERS Jr. en H.A. BANNING, MET MEDEWERKING VAN Dr. J. Ren. SNIEDERS, L. van RUCKELINGEN en andere vlaamsche letterkundigen. Elk vel van 8 pag. kl. folio kost slechts 15 Centiemen. Men schrijft in voor een geheelen jaargang bij alle Boekhandelaren en bij de Directie. INHOUD: Iets over Tyrol. - Kronijk der Maand. - Schilderij van Dillens. - De revolutie in Spanje. - Hoe men burgemeester wordt. Dorpstafereelen medegedeeld door Dr. J. Renier Snieders. - Wat de dichters van sommige menschen maken en hoe zij er in het werkelijk leven uitzien. Nummer 13 Iets over Tyrol. Tyrol, een graafschap tot Oostenrijk behoorende, maakt met Zwitserland het eigenlijke duitsche hoogland uit. Rivieren als de Rijn en de Donau komen uit zijne bergen niet voort, maar wel een groot aantal kleinere, en deze brengen Rijn, Donau, Etsch en Po eene nieuwe levenskracht aan. Tyrol heeft eene oppervlakte van 532.3 ▭ mijlen, waarvan ⅙ uit akkers en boomgaarden bestaat en telt bijna 900.000 inwoners, die in 22 steden, 33 vlekken en 1522 dorpen wonen; 61% der bevolking behoort tot den germaanschen en 39% tot den latijnschen volkstam. Op de hooge bergruggen en alpentoppen kunnen de herders een handvol gras voor hun vee alleen ten koste van groote inspanning meester worden. Gelukkig dat de Tyrolers in patriarchalen eenvoud leven en tot nu weinig kennen van de altijd grooter wordende behoeften, die een gevolg van de hier en daar overdreven beschaving zijn. Ofschoon zij een herders- en jagersvolk zijn, bewijzen de vele riddergoederen in Tyrol dat het een romantisch verleden heeft; trouwens uit het bergland, altijd den Habsburgers getrouw, kwam steeds een tal van dappere ridders voort, zoodra het er op aan kwam de dynastie of het Vaderland tegen vijanden te verdedigen. {== afbeelding Tyroolsche boeren. ==} {>>afbeelding<<} In tijd van vrede levert Tyrol aan de oostenrijksche monarchie 7 bataljons of 4407 man en in tijd van oorlog 10 bataljons of 10504 man, zij zorgen voor de samenstelling en het onderhoud van scherpschutters-bataillons om de bergpassen te bezetten en te verdedigen. Dat deze scherpschutters hun plicht weten te vervullen, heeft Garibaldi met zijne bandieten meer dan eenmaal ondervonden, als hij met bebloeden kop uit de tyroolsche passen verdreven werd. De hoogte der bergen geeft den maatstaf voor den handenarbeid der Tyrolers. In de dalen en tot op zeker punt der bergruggen houden zij zich met den landbouw en de veeteelt bezig; maïs of turksche tarwe is een der voornaamste graansoorten, die zij teulen. Boven dat punt heeft men nog eenigen tijd de veeteelt, of beter gezegd het weiden van het vee, terwijl de hooger gelegen bergruggen een uitgestrekt jachtveld zijn. De doodende Sirocco, lawinen, aardstortingen enz. brengen hier menigmaal het leven der jagers in gevaar. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} De kleeding van den tyroolschen boer mag met recht schilderachtig genoemd worden. Hij heeft eene bijzondere voorliefde voor het fluweel. Zij, die zich deze weelde niet verschaffen kunnen, kleeden zich in wol. Het kostuum bestaat uit een korte broek, vest en wammes; de eerste is gesloten, de twee laatste hangen los aan het lijf. Het vest is aan den hals laag uitgesneden, want de Tyroler beweegt gaarne vrijelijk het hoofd op den gespierden nek. Zijden kousen en lage schoenen voltooien het kostuum. Bij de jagers zijn de zolen der schoenen met een aantal scherpe nagelkoppen beslagen, waardoor zij gemakkelijk tegen steile of gladde bergruggen kunnen opklauteren. Behalve met jacht en landbouw houden de Tyrolers zich bezig met hout-, been- en ivoorsnijden. Op vele kermissen heeft men gelegenheid hunne handigheid in die kunst te bewonderen. Het is voornamelijk het werk van herders, die dagen en weken achtereen met hunne kudden door het gebergte dwalen. Zij brengen de voorwerpen, die zij vervaardigd hebben, naar de steden, waar zij ze op voordeelige wijze plaatsen kunnen. Ook zijn er Tyrolers, die door de bergen reizen en van de herders het snijwerk koopen; daarmede vertrekken zij naar het buitenland en leveren hunne waar met ruime winsten in de steden af of dwalen er mede de verschillende kermissen rond. Een andere tak van industrie in Tyrol is het vervaardigen van handschoenen, tapijten, zijden stoffen, en wat hun niet de geringste winsten oplevert, het aankweeken van kanarievogels. Saksen en het Hartsgebergte hebben een gevaarlijken mededinger in Tyrol, dat menigmaal kanarievogels aan de markt brengt, wier gezang door niets geëvenaard wordt. Ook de bergwerken, hoewel vroeger meer dan tegenwoordig, zijn velen Tyrolers een middel van bestaan. Tyrol bezit niet de schoone meeren van Zwitserland, - het meer Achen is zeer onbeduidend - maar nergens in het trotsche Alpenland vindt men een dal, dat de vergelijking kan volhouden met het romantische Inndal met de schoone hoofdstad Innsbruck en de gezonde vesting Salzburg. De ligging van deze stad is onvergelijkelijk schoon te noemen, ingesloten als zij is in een dal, dat door een dertigtal bergtoppen omringd is, terwijl het Etschdal met zijne ruïnen, olijven-, granaatappel-, perzik- en kastanjeboschjes de ziel der reizigers in verrukking brengt. De groote Brennerstraat naar Italië, Brixen en Botsen met zijne fruit- en wijngaarden, het Passierdal met zijne hooge rotsmuren en het beroemdste dal van Tyrol, het Zillerdal, bieden schoonheden aan, die men nergens elders aantreft, en die, wanneer men ze eenmaal heeft aangezien, nimmer uit het geheugen gaan. De Tyroler is de hooglander bij uitnemendheid; zijne gevechten tegen de gemzen en eene dikwijls woeste bergnatuur wekken in hem op een mannelijk karakter, een gloeiende vaderlandsliefde en een onuitdoofbaren vrijheidszin. Met hoeveel moeilijkheden hij ook te kampen heeft, hoe sober het stukje brood is, dat hij zich slechts door harden arbeid kan verschaffen, hoe nederig de hut is, waarin hij na zijne lange tochten eenige uren rust komt zoeken, niets is hem dierbaarder dan zijne naakte bergen, dan zijn arm vaderland, en hij bemint het vorstenhuis met eene liefde, die zich nooit verzaakt. De Tyroler is boven alles gehecht aan het katholiek geloof, en heeft de hoogste achting voor de priesters. Voor hen is hem geen offer te zwaar. Hij is Katholiek door merg en been; hij geraakt in verrukking, als hij in zijne nederige dorpskerk de godsdienstplechtigheden bijwoont, en in woede bij het zien van de minste beleediging, die den priester, zijn vader en vriend, wordt aangedaan. Aan dien echten godsdienstzin had het Protestantisme het te wijten dat het nooit in Tyrol kon doordringen, dat het zijne koude leer aan de voeten der tyroolsche bergen laten moest. Maar daarom kan ook de revolutie geen vasten voet in het katholieke bergland zetten. Zij moge door geweld de passen innemen en over de lijken der verdedigers Tyrol indringen, nooit zal het haar gelukken het godsdienstig gevoel bij de Tyrolers uit te dooven. En mocht zij ook gelukken in eene gewelddadige overmeestering van het land, dan nog wacht haar het lot, dat Napoleon ten deel viel. Want de geschiedenis heeft het opgeteekend en zal er op monumenten het aandenken van bewaren, dat Tyrol het langst van alle duitsche landen den strijd met den wereldbedwinger volhield en zelfs de wapens niet neêrlegde, toen het van allen, zelfs van Oostenrijk verlaten was. De geschiedenis van Andreas Hofer en de kapucijn Haspinger zullen ten eeuwigen dage een bewijs blijven van den vrijheids- en godsdienstzin der Tyrolers. Kronijk der Maand. Het was na 1848; de keizerlijke staats-aanslag dreef eene gansche bende woelgeesten over de grenzen; ze zakten, in groepen, op België, afgehavend en uitgeschud, en België, uit eerbied van den titel van ‘bannelingen’ dien zij droegen, ontving hen aan zijn vreedzamen haard. Het waren vooral advokaten en leermeesters in alle vakken; het waren niet zelden avonturiers, die den kalen en gescheurden mantel des bannelings hadden omgehanhangen, om dáárdoor eerbied en medelijden in te boezemen. Ik heb ontzag voor den man, die, voor zijne denkwijze van den vaderlandschen grond wordt verdreven en, zich nog eens omwendende aan den grenspaal, misschien een eeuwig vaarwel toewerpt aan zijne wieg en aan het graf zijner moeder. Ik heb broederlijk de hand gedrukt van den Pool, door de beulen van Warschau verminkt; doch als ik Franschen ontmoette. die hunne ballingschap beklaagden, heb ik hun toch, met allen eerbied herinnerd aan de groote waarheid: ‘doe andere niet, wat gij niet wilt dat u geschiede!’ Het waren die advokaten en leeraars, bannelingen na 1848, terwijl veel hunner geloofsgenoten op de barricaden stierven, welke hier in België de tribune in onze bijzondere gezelschappen oprichteden. Dat nog kon lofwaardig zijn; doch wat zaad viel er van de hoogte dezer tribune? Zaaiden de zoogezegde apostels voedzaam koren in ons midden? Integendeel; zij wierpen het zaad van veel onkruid uit en het ontkiemde maar al te snel, in een zeker oppervlakkig en onnadenkend publiek. Vele van die mannen vierden hunnen haat vrijen teugel tegen Frankrijk en zijnen Keizer; tegen de Katholieke Kerk en hare bedienaars. Dat was het loon van de aangebodene gastvrijheid! Uitdaging van de Godheid in ons midden; uitdaging van een gevreesde natuur! Ik zie liever diegenen welke, voor hunne denkwijze, op de barricaden sterven. 't Is waar, de meeste van die woordvoerders, - velen zonder talent - zijn verdwenen; maar het spreekgestoelte is blijven recht staan, en de plaats der oprichters wordt nu door gevaarlijker apostels ingenomen. In de plaats der nulliteit verheft zich dikwijls de celebriteit. Er moet zelfs in Frankrijk geen loochenaar of revolutiegezinde uit de duisternis het hoofd opsteken, of hij geniet van wege zekere cercles de eer der uitnoodiging! Dit jaar treden de huichelende Renan, even als de materialistische Taine te Gent op, zoo als er onlangs de onbeschofte Louise Royer hare godloochenende denkbeelden kwam ten toon spreiden. 't Heeft lang geduurd voor dat de Katholieken, de tribune door de tribune bestreden. Lang bleef de hark onaangeroerd in den hoek staan en vergenoegde zich de hovenier mistroostig de armen ten hemel te steken en te klagen. Eindelijk is het oogenblik der werkdadigheid gekomen: tegenover cercles,, zijn kringen; tegenover de tribune is het spreekgestoelte opgericht. Tegenover de fransche en godloochende strekking, verheft zich het vlaamsch, en het oude, doch immer verjongende katholicisme. Schier al de steden bezitten nu dergelijke kringen, die door een gemeenzamen, broederlijken band aan elkander verbonden zijn. Katholieke redenaars treden op en behandelen vraagpunten op het godsdienstige, wetenschappelijke en litterarische terrein gekozen. Ite doce. De wensch van het kongres te Mechelen is, onder dit opzicht volbracht; maar het kongres zelve dreigt te kwijnen, bij gebreke van eenen opvolger in het algemeene secretarisschap. Wie zal de opvolger zijn van dien onvermoeiden kampioen voor recht, vrijheid en godsdienst, den heer Ducpetiaux? Ik ken er twee, die het aangevangen werk wel zouden doen bloeien, en waarom ze niet noemen? Of twijfelt er iemand aan de hooge bekwaamheden en den ijver van een' burggraaf de Kerckhove, lid der Kamer, of aan die van den heer Amand Neut, redacteur der Patrie en schrijver van eene reeks werken tegen de vrijmetselarij? Neen, ik deel niet in het ontmoedigend denbeeld van sommigen, dat het kongres vallen zal. De geest is daar, en de geest bouwt op, houdt recht en bevestigt. Integendeel, ik hoop en vertrouw, dat het zoo beroemd geworden kongres, tijdens Mgr. Dechamps, bloeiender zal worden dan het ooit te voren geweest is. Zijn woord alleen is genoeg om het te handhaven. Een nieuwe en krachtvolle beweging op het wijsgeerig, wetenschappelijk litterarisch veld, zal welhaast uit Leuven, en zelfs uit den schoot der Alma Mater, opgaan. Mgr. Laforet, de geleerde rector der Katholieke Hoogeschool, omringd door al de professorale beroemdheden, bereidt de uitgaaf van een nieuw periodiek werk, als ik mij niet vergis, onder den titel van Revue Catholique. Wat kan men schitterender verwachten: den naam van Mgr. Laforet, omstuwd door eene gansche pleïade van geleerden! Schilderij van Dillens. Wij behoeven slechts een enkelen oogslag te werpen op de bijgevoegde gravure, naar eene schilderij van Dillens te Brussel, om ons te kunnen verplaatsen naar een van die oorden in Nederland. waar de nationale kleederdracht onder de bewoners van het platte land nog geheel bewaard is gebleven. Het is een winterlandschap zoo als de Hollanders dat slechts kennen. Het tafreel is zeer aantrekkelijk gestoffeerd met zijnen kerktoren op den achtergrond, half in den grauwen nevel verborgen, met zijne spelende jongens èn besneeuwden oever. Men ziet op eenigen afstand een echtpaar dat op de terugreis is naar huis, na waarschijnlijk de gastvrijheid te hebben genoten van iemand, die veel te ver uit de buurt woont om hem anders dan op schaatsen, dat is vliegend, te kunnen bezoeken. De man begrijpt den plicht die op hem rust zeer goed, want hij vangt de volle kracht van den wind met zijn lijf op, zoodat zijne vrouw niets meer te doen heeft dan zijne bewegingen geheel te volgen, en het is bekend dat de vrouwen in het Noorden van Nederland in dat opzicht zeer meêgaande zijn. De groote groep op den voorgrond is bijzonder levendig en karakteristiek geschikt. Wie zou in den vluggen jongeling, die daar zoo ongedwongen over het ijs zweeft, den boerenknaap herkennen, die uithoofde van zijne lompe houding soms de lachlust van den stedeling heeft opgewekt. Nu is hij in zijn element zoowel als zijne zuster, die met hem schijnt te wedijveren, komt echter de dooi de gladde baan onbruikbaar maken en moeten deze ijsvogels hunne vleugels afleggen, dan is het uit met hunne virtuositeit: die gaat slapen als de natuur ontwaakt. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} De revolutie in Spanje. Den 29e September 1833 stierf koning Ferdinand VII van Spanje, en den volgenden dag werd zijn driejarig dochterke onder den naam van Isabella II als koningin uitgeroepen. Met die gebeurtenis is voor het ongelukkige Spanje eene reeks van rampen en jammeren begonnen, die haar toppunt hebben gevonden in de tegenwoordige omwenteling. Het is zeer merkwaardig dat Isabella juist 35 jaren na hare troonsbestijging, op den 30en September 1868, door haar trouweloos leger verlaten, de vlucht nam naar Frankrijk. Onze lezers zullen de gebeurtenissen van den dag, zooals zij door de dagbladen zijn meêgedeeld, wel reeds kennen, doch wij achten het zeer geschikt om eens vluchtig het oog te laten gaan over de gebeurtenissen, die in genoemd tijdvak hebben plaats gehad, ten einde daaruit des te beter de tegenwoordige revolutie te kunnen beoordeelen. Koning Ferdinand VII had geen zonen en dus ook geen erfgenamen voor den spaanschen troon, dewijl de salische wet, die in Spanje van kracht was, de dochters buiten sloot. Na zijn dood zou dus zijn broeder Don Carlos de rechtmatige erfgenaam der kroon zijn, doch Ferdinand schafte willekeurig die wet af en benoemde later, bij testamentaire beschikking, zijne gemalin, koningin Maria Christina, tot regentes des rijks, tot zoo lang zijne dochter meerderjarig zou zijn geworden. Deze rechtschennende handelwijze verwekte in Spanje groote ontevredenheid en vond alleen goedkeuring bij eenige gunstelingen des konings, die meenden daardoor hunnen invloed op de regeering des te hooger te zullen zien stijgen. Een der voornaamste onder hen was generaal Espartero, een vertrouweling der koningin, een man met groote eerzucht bezield en die als het hoofd der zoogenaamde vrijzinnige partij werd beschouwd. Don Carlos, die intusschen reeds vroeger zijn recht op den troon onverborgen te kennen gegeven had en ten gevolge daarvan door zijn broeder gebannen werd, weigerde ook nu Isabella II als koningin te erkennen en wees alle geldelijke aanbiedingen van de hand. Op den 1 Juli 1834 verliet hij heimelijk Engeland, alwaar hij zich korten tijd had opgehouden, begaf zich verkleed door Parijs over Bordeaux naar Bayonne en bereikte den 10 dier maand de spaansche grenzen. Zoodra het bekend werd dat Don Carlos in Spanje aangekomen was, greep een gedeelte der bevolking naar de wapens om de rechten van hem te verdedigen, die zij als den rechtmatigen souverein erkende. Het was vooral de landelijke bevolking, die, vrij van alle partijbelang en onbesmet met de nieuwe denkbeelden, die door het bestuur van de koningin-regentes werden voorgespiegeld, manmoedig besloot het leven voor haren rechtmatigen koning te wagen. Spanje was nu in een oogwenk in twee partijen verdeeld, die Christinos en Carlisten genoemd worden. Het grootste bewijs voor de gehechtheid der Spanjaarden aan hun wettigen Koning is hierin te vinden, dat Don Carlos, die zijn rijk voet voor voet moest veroveren, weldra een overgroot leger op de been had en tot in de nabijheid der hoofdstad doordrong, inweerwil dat de Christinos natuurlijk alle vestingen in bezit hadden en over eene ontzettende legermacht te beschikken hadden. Velen zullen zich nog wel herinneren met welke gretigheid in het jaar 1835 dagelijks berichten uit Spanje te gemoet werden gezien. De Carlistische generaal Zumalacarreguy bracht het leger der koninginregentes de eene nederlaag na de andere toe, en het was te voorzien dat Don Carlos eerlang in het bezit zou zijn van den troon zijner voorzaten. Dit zou hem dan ook ongetwijfeld gelukt zijn, doch hij mistte daartoe slechts ééne eigenschap. Don Carlos was een man van beginselen, die den troon niet wilde verwerven door eene enkele daad, welke met die beginselen in strijd was. Er werden hem de schoonste vooruitzichten voorgespiegeld, wanneer hij zich met de liberale partij wilde verstaan en in Spanje den regeeringsvorm invoeren, waarnaar Espartero en zijne aanhangers streefden. Don Carlos wees echter elke ondersteuning op zulke voorwaarden van de hand. De regentes, geheel in de engte gedreven door de onophoudelijke neêrlagen harer troepen, riep de interventie van Engeland en Frankrijk in, die haar niet geweigerd werd. Het protestantsche Engeland, dat in Don Carlos een ijverig Katholiek zag en Frankrijk, waar de revolutie-koning Lodewijk Filips op den troon zat, stelden troepen en schepen ter beschikking van het spaansche ministerie, en van dat oogenblik nam het oorlogsgeluk een keer. Zumalacarreguy sneuvelde; de liberalen verlieten Don Carlos meer en meer, vooral omdat bij dekreet van 29 Juli door het ministerie der koningin de kloosters opgeheven waren, en men bijgevolg van dat ministerie groot heil voor het liberalisme kon verwachten, en de Carlisten moesten het veroverde terrein weder verlaten. De strijd duurde echter nog voort, tot Don Carlos in 1839 genoodzaakt was op fransch grondgebied eene wijkplaats te zoeken. In 1845 droeg hij zijne rechten op den troon van Spanje aan zijn oudsten zoon over en stierf te Triëst in het jaar 1855. De politiek der koningin-regentes had dus de overwinning behaald, maar zij zelve zou spoedig de bittere vruchten plukken van het verderflijk zaad, dat zij had gestrooid. De partij, die haar had gediend alleen om eigene oogmerken te bereiken, begon haar te bevechten zoodra zij slechts kracht genoeg gevoelde om op eigen beenen te staan. Espartero, die den titel van hertog der overwinning had ontvangen, dwong de koningin afstand te doen van het regentschap en het land te verlaten, waarna hij zichzelven tot regent wist te verheffen. Van dat oogenblik af hebben in Spanje onophoudelijk militaire revolutiën plaats gehad, die allen haren oorsprong vonden in de eerzucht der generaals. Een van Espartero's grootste bestrijders is generaal Prim geweest, die in den laatsten tijd zulk een groote rol heeft gespeeld in alles wat met het werken der revolutionaire partij in betrekking stond. De verdiensten van Prim worden thans door de liberale dagbladen wijd en breed geroemd, omdat hij een einde heeft gemaakt aan de regeering der Bourbons, doch reeds in 1843 heeft hij de oproervaan opgestoken, niet tegen de koningin maar tegen Espartero. Het volgend jaar vond men hem reeds weêr onder hen, die beschuldigd werden van eene samenzwering tegen het leven van den minister Narvaez, die destijds ook tot de liberalen behoorde. Prim werd dan ook als zoodanig tot zesjarige gevangenisstraf veroordeeld, doch hij ontving het volgend jaar gratie van de koningin, die hij thans van den troon heeft gestooten. Zoo vindt men Prim bij elken militairen opstand of pronunciamento en ten laatste altijd tegen zijn voormalige partijgenooten, omdat geen enkele regeering aan zijn zelfzuchtig streven voldoening gaf. Op den 3en Juni 1866 gaf Prim het teeken tot den opstand onder het ministerie O'Donnell, een liberaal, die zich onder zijne partijgenooten een grooten naam had weten te bekomen door de erkenning van het koningrijk Italië. Die opstand werd echter bedwongen, en Prim moest met de zijnen de vlucht nemen. Sinds dien tijd woonde Prim te Parijs, doch men zal zich nog wel herinneren dat hij het vorige jaar insgelijks eene poging heeft gedaan om Spanje in opstand te brengen, nadat hij eerst met Garibaldi het zoogenaamde vredes-kongres te Genève had bijgewoond. Wij meenen met dit kort overzicht te kunnen volstaan, dewijl het voldoende zal zijn om iedereen te doen begrijpen dat de rechtschennende daad van Ferdinand VII en het heulen der koningin-regentes met de liberale partij, die wel inzag dat het haar gemakkelijk zou vallen eenmaal geheel meester te worden van het gezag, den grondslag heeft gelegd van de rampen, die Spanje sinds dien tijd hebben getroffen, en die het nu nog veel meer te wachten staat. Isabella, die een kind was toen dit alles voorviel, kan men daarvan de schuld niet ten laste leggen, en het is wel zeker dat de dagbladen, die haar thans aan de openbare verachting prijs geven, een aantal verzachtende omstandigheden zouden weten te vinden, wanneer zij in lateren tijd minder gehechtheid aan Rome en aan het Katholicisme aan den dag had gelegd. Er kleeft zeker menige smet op de regeering dezer vrouw, maar men zou die, even als bij anderen, hebben bemanteld, wanneer zij, in plaats van den Heiligen Vader hulptroepen aan te bieden en het Katholicisme te handhaven, voortgegaan was met kloosters te breken en priesters te verjagen. Men heeft sinds lang de schandelijkste leugens verzonnen om haar verdacht te maken. Zoo werd voortdurend gezegd dat zij alle wijze raadgevingen van de hand wees en alleen het oor leende aan de inblazingen van haren biechtvader en zekere geestelijke zuster Patrocinio, ofschoon het herhaaldelijk onbetwistbaar is bewezen dat geen van beide deel namen aan eenige staatkunde. Dat men desniettemin zulke ongerijmdheden durft verspreiden, hierover moet zich niemand verwonderen; de revolutie ontziet geen middelen, wanneer zij slechts haar doel kan bereiken. Vóór eenigen tijd werd in een der dagbladen beweerd dat Pius IX tot de vrijmetselaars-orde behoorde, en thans zijn reeds in Nederland portretten van den Heiligen Vader verkrijgbaar gesteld, in zijne hoedanigheid van vrijmetselaar, met de teekenen dier orde omhangen. De revolutie had dus gezworen dat Isabella zou vallen, ten einde aan Spanje eene geheel andere gedaante te geven. Dat wist Prim, en daarom bleef hij voortgaan met den opstand aan te stoken, al scheen dit in het oog der wereld eene ongerijmdheid. Zoo ontstond de omwenteling, waaraan Spanje thans ten prooi is. Op den 19en September werd door den schout- bij- nacht Topete in de baai van Cadix het sein tot den opstand gegeven, die te Parijs beraamd en reeds eenige dagen vroeger voorspeld was. De koningin bevond zich op dat oogenblik te Sebastian. Het bleek alweêr dat de opstand geheel een militair karakter had, en de bevolking er geen deel aan nam. Zoodra de telegraaf van het gebeurde kennis gaf, volgden andere legerhoofden het voorbeeld van den verraderlijken schoutbij- nacht, en weldra had de revolutie zich over een deel van het land uitgebreid. Zij vond even weinig ondersteuning bij de bevolking als tegenstand bij het leger, dat reeds jaren en jaren de slaaf is der generaals, die gewoon zijn altijd even verraderlijk tegenover het gouvernement te handelen, wanneer zij slechts kans zien hunne persoonlijke eerzucht te bevredigen. Er is schier niet een generaal in het spaansche leger, die niet vóór en tegen dezelfde partijgangers aan revolutiën heeft deelgenomen. Het gouvernement nam intusschen, inweerwil van de verontrustende tijdingen, die van alle kanten werden ontvangen, het besluit van den opstand zoo mogelijk te onderdrukken. De generaal Novaliches vertrok met een leger naar Andaluzië, en ofschoon hij weinig kans had van te zullen gelukken, wilde hij aan eed en plicht getrouw blijven. Hij is de eenige generaal geweest, die getoond heeft dat zijne eer, hem meer waard was dan zijn leven. Op den 29en September kwam het bij Alcolea tot eene botsing tusschen de troepen der koningin en de opstandelingen, met het ongelukkig gevolg, dat Novaliches doodelijk gewond en zijn leger geslagen werd. Te Madrid was het op dat oogenblik nog rustig, een bewijs dat de burgers geen deel namen aan de revolutie, want het zou hun weinig moeite hebben gekost, om het garnizoen tot hunne zijde over te halen, zooals later ten duidelijkste gebleken is. Toen echter aldaar het bericht van de neêrlaag en den dood van generaal Novaliches ontvangen werd, zond de minister-president onmiddellijk zijn ontslag bij de koningin in, en richtte vervolgens eene proclamatie tot de burgers, waarin hij hen aanmaande om rustig den loop der gebeurtenissen af te wachten. Het is niet mogelijk dat men eene revolutie op meer voorkomende wijze den weg vrijlaten, dan hier plaats had. Op denzelfden dag ontving dan ook dezelfde minister de deputatie eener revolutionaire junta, die zich {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Op het IJs, naar eene schilderij van Dillens. ==} {>>afbeelding<<} {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Een tafereel van den opstand te Madrid. ==} {>>afbeelding<<} {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} zich reeds in het vooruitzicht van welgelukken vooraf gevormd had. Zij verzocht den minister en ook den maarschalk Concha, kommandant der stad, dat deze de revolutie niet meer zouden bestrijden. De minister haastte zich te verklaren, dat hij zijn ontslag reeds had ingezonden, en de maarschalk verzocht den leden der revolutionaire junta zich met de zorg over de stad te belasten. Thans was de uitslag der revolutie verzekerd, want behalve dat het voorbeeld van lafhartigheid - om geen ander woord te gebruiken - voor het revolutionaire gespuis van Madrid een vrijbrief was, hangt bijna altijd het welgelukken eener revolutie van de houding der hoofdstad af. De revolutionaire junta liet de gevangenissen openen, onder voorwendsel van de slachtoffers der regeering te bevrijden, maar eigenlijk om de burgers, wanneer zij in verzet mochten willen komen, vrees in te boezemen. Den volgenden dag reeds nam de koningin de wijk naar Frankrijk, alwaar haar het kasteel van Pau ter beschikking werd gesteld. Vandaar heeft zij een protest uitgevaardigd aan de verschillende hoven, waarin de schandelijke aanslag op haar gezag wordt besproken. Koningin Isabella verliet dezer dagen Pau en begaf zich uaar Parijs, bij hare moeder. Middelerwijl heeft zich te Madrid eene voorloopige regeering gevestigd, en zijn Prim en Serrano - die Novaliches heeft verslagen - met koninklijke pracht in de hoofdstad ingehaald. Vrijheid voor allen, eerbiediging van ieders godsdienstige beginselen waren voornamelijk de zinspreuk der voorloopigeregeering, doch zij heeft bewezen dat zij die woorden slechts voor de leus heeft gebezigd. Haar eerste werk bestond in het verdrijven der paters Jesuïten uit Spanje en het sluiten van een groot aantal kerken en kloosters. Zonder eenige eerbiediging heeft zij de kloosterlingen, zoo vrouwelijke als mannelijke, uit hunne verblijfplaats verjaagd en aan de mishandeling van het gemeen prijs gegeven. Zij heeft zelfs de Vereeniging van den H. Vimcentius opgeheven, onder voorwendsel, dat er voorzien moet worden in eene bepaling betreffende het recht van vereeniging. Desniettemin blijven de vergaderingen der verschillende vrijmetselaars-loges plaats hebben. Zoover is het thans met den toestand van Spanje gekomen, die nog geheel in staat van wording is. Het is licht te voorzien dat de schijnbaar goede gezindheid, die nu onder de hoofden van den opstand heerscht, spoedig plaats zal maken voor de verdeeldheid, welke het noodwendig gevolg is van de zelfzucht, die al deze mannen bezielt. Zoo als het heet, zal aan het spaansche volk de keuze van eene regeeringsvorm worden overgelaten, doch de ondervinding heeft meermalen geleerd dat dit niets meer is dan eene begoocheling. Er worden verschillende kandidaten voor den troon genoemd, als de hertog de Montpensier, die met eene jongere zuster der koningin gehuwd is, prins Arthur van Engeland, enz. Doch er is ook een spaansche prins, die werkelijk aanspraak heeft op den troon, namelijk de kleinzoon van Don Carlos. De laatste heeft weinig kansen om de eenvoudige reden dat hij een Bourbon is, en de revolutie, die thans meester is van het terrein, geen Bourbon wil, al zou ook het volk hem verlangen. Het zou eene dwaasheid zijn zich illusiën te maken over de naaste toekomst van Spanje. De revolutiemannen, die sinds zoovele jaren hebben samengespannen om Spanje van het Katholicisme te vervreemden, zullen niet rusten voor dat zij dit doel geheel bereikt hebben, en mochten omstandigheden hunne plannen tegenwerken, zij zullen liever nogmaals het land in eenen wezenlijken burgeroorlog dompelen, als die vóór vijf endertig jaren begon, dan het uitzicht te laten varen van Spanje te maken tot hetgeen men een modernen staat noemt. Hoe men burgemeester wordt. Dorps-tafereelen Medegedeeld door Dr. J. Renier Snieders. Vervolg. III. Weerwolven en heidieven: Het dorp, waar onze geschiedenis voorviel, was sedert de rechtstreeksche verkiezingen, in twee partijen verdeeld. De eerste droeg den naam van heidieven, de tweede dien van weerwolven. Sedert onheugelijke tijden noemde men heidieven de bewoners van het gehucht, hetwelk zich langs de heide uitstrekt. Men vermoedt, dat die weinig vereerende naam hun te beurt viel, omdat ten allen tijde dit gedeelte van het dorp om zijne roofzucht bekend stond. Aan de andere zijde van het dorp trof men eene groep huizen van rijke landbouwers aan, waar men beweerde voorheen een weerwolf gezien te hebben, en waarvan de in de daad belangrijke geschiedenis van hand tot hand aan het nageslacht was overgeleverd. De twee benamingen, die tot hiertoe nooit de oorzaak waren van twist of tweedracht, schenen eensklaps geroepen te zijn, om de anders zoo rustige bevolking in rep en roer te zetten. Ziehier, op welke wijze: Tijdens het meten van den nieuwen steenweg, die door het dorp moest heen loopen, kon men het maar niet eens worden over zijne richting. Deze wilde de oude baan volgen, gene recht op den kerktoren uitkomen, terwijl een derde een ander plan voorstelde. Iedereen wilde den nieuwen straatweg voor zijne deur hebben; iedereen hield bij hoog en bij laag staande, dat het dorp voor eeuwig verloren was, indien zijn voorstel verworpen werd. Nooit had men in het dorp zoo veel gerookt en gedronken en elkander scheldwoorden naar het hoofd geworpen dan in den tijd, dat de landmeters zich met het opmeten van den nieuwen weg bezig hielden. Meer dan eens had men in de herbergen met vuist en stok willen bewijzen, dat déze richting alleen moest aangenomen, en géne voor altijd verworpen worden; en zoo ver kwam het op zekeren avond, dat de veldwachter met zijne bloote infantcrie-sabel in de hand de ontruiming beval van eene herberg, waar men elkander letterlijk doodsloeg. Op het raadhuis ging het niet minder erg toe. Zoo dikwijls de gemeenteraad vergaderde, werden de beraadslagingen weldra zoo hevig, dat zij na een duchtig tieren en schelden tot eene kloppartij oversloegen. Een der raadsheeren vooral verdedigde zijn plan met eene buitengewone hardnekkigheid; dat plan bestond, zoo als men licht denken kan, hierin dat de nieuwe steenweg vlak voor zijn huis door zou loopen. Steven had wel gelijk, dewijl zijn kruidenierswinkel en gortpelderij ongetwijfeld verloren waren, indien de weg eene andere richting nam. Onder zijne kollega's vond hij echter een geduchten tegenkanter in den herbergier, baas Quinten, die in het gehucht der weerwolven woonde, en er even veel belang bij had, dat zijn huis en doelschieterij aan de baan lagen. In eene vergadering, die voorzeker de hevigste was, sedert men over den weg beraadslaagde, gebeurde het dat baas Quinten, in de hevigheid der improvisatie, zijnen tegenstrever, den kruidenier Steven, den verachtelijken bijnaam van ‘heidief’ toewierp. Er ontstonden een vreeselijk gedruisch en langdurige verwarring, waarin men de bijnamen van ‘heidief’ en ‘weerwolf’ hoorde klinken, even als kanonschoten tusschen een aanhoudend geweervuur. De steenweg kwam noch langs de deur van Steven noch voorbij die van baas Quinten; maar niet te min bleef de partijschap onder de benamingen van weerwolven en heidieven voortduren. Telkens wanneer de gemeente-verkiezingen daar waren, schenen de twee partijen met nieuwe kracht te herleven en kwamen elkander met gelijke hardnekkigheid de zege betwisten. Nooit echter was de geestdrift grooter dan op dit oogenblik. De oude burgemeester was vertrokken naar eene plaats, van waar noch de koning van het machtigste koninkrijk, noch het nederig opperhoofd der kleinste gemeente ooit terugkomt. Daar niemand der raadsleden geschikt scheen, om den overleden burgemeester in zijn ambt op te volgen, moest volgens het algemeen gevoelen, deze eer onvermijdelijk aan een nieuw gekozene te beurt vallen. Van daar de toebereidselen, die er door de twee partijen met dezelfde krachtdadigheid gemaakt werden. Tot hiertoe deden zich slechts twee kandidaten op: de eene was mijnheer Bernard Klipper, de andere zijn buurman, Alexis Overweik, de rentmeester, met wien wij in het voorbijgaan reeds kennis hebben gemaakt. De eerste, zooals wij reeds vroeger gezien hebben, had in het dorp een goeden naam en een steeds toenemenden invloed op het volk gekregen; de tweede werd algemeen geacht om zijne openhartigheid, en stond in zeker aanzien om zijn gezond oordeel en kennissen. Sedert den dood van den ouden burgemeester had Klipper de partij der heidieven, die in getal een zeker overwicht had, op zijne zijde weten te halen; hieruit volgde, dat de weerwolven, bij wie men het meest verlichte gedeelte der bevolking aantrof, den rentmeester ter hand stonden. Het weekblad van het nabij gelegen stadje had zich de zaak reeds aangetrokken, en meer dan eens een hevig artikel over de aanstaande gemeente-verkiezing aan zijne lezers medegedeeld. ‘Is het weekblad niet eerder mijn buurman, den rentmeester, dan mij genegen?’ vroeg Klipper, tot zijnen knecht sprekende, terwijl hij het laatst verschenen blad ter zijde legde; ‘bedrieg ik mij, of bedrieg ik mij niet?’ Selm, die niet gaarne op een onbekenden weg wandelde, zag zijnen heer met wijd opengetrokken oogen aan, en herhaalde: ‘Bedriegt zich mijnheer, ja of neen?’ Klipper nam nogmaals het weekblad in de hand, liep nog eens het artikel betrekkelijk de dorps-verkiezing en zeide bedenkelijk met het hoofd schuddend, dat hij sedert lang in de slecht bedekte strekking van het weekblad den staart van den duivel meende te zien. ‘Ja, zeker, den staart van den duivel!’ herhaalde Selm, gerust gesteld over de richting, die hij nemen moest. ‘Ik hield den redacteur voor een eerlijk man,’ sprak Klipper. ‘Dat is te denken, een eerlijk man,’ antwoordde de knecht op twijfelenden toon, en hij voegde er bijna onhoorbaar bij: ‘ik durf mijnheer niet tegenspreken.’ ‘Zijt gij niet van mijn gevoelen, Selm?’ ‘Mijnheer ziet alles zoo diep en zoo helder in, dat zijn gevoelen altijd het beste is,’ gaf Selm ten antwoord. ‘Houdt gij den redacteur van het weekblad dan niet voor een eerlijk en rondborstig karakter? Waarom leent hij zijn blad tot artikelen ten voordeele van een ellendigen rentmeester?’ ‘Van een ellendigen rentmeester!’ herhaalde Selm, ‘maar weet mijnheer wel, dat Alexis Overweik vier abonnementen heeft op het weekblad, en dat door zijn toedoen eene menigte winstgevende advertentiën van het kasteel aan het blad worden toegezonden?’ ‘Ho, ho!’riep Klipper. ‘Ho, ho!’ riep Selm en vervolgde: ‘en weet gij, dat Overweik, een paar weken geleden, aan den redacteur eenige patrijzen en sneppen heeft gezonden?’ ‘Welke schande!’ riep de heer, ‘zijne pen te verkoopen voor een armzalig abonnement! Voor eenige sneppen en patrijzen!’ ‘Wel schande!’ grinnikte Selm. ‘En zulke bladen beweren de belangen der streek te behartigen!’ schreeuwde Klipper met diepe verontwaardiging, ‘eigenbaat, niets anders!’ ‘Eigenbaat!’ herhaalde de knecht met eene dreigende beweging. ‘Indien ik met dergelijke geschenken aan dergelijke lieden te geven moest zegepralen,’ riep Klipper, met de vuist op zijn borst slaande, ‘zoude ik denken mijnen goeden naam en mijne eer te kort te doen.’ ‘Mijnheer heeft een eerlijk hart,’ zeide Selm, en sloeg even als zijn heer zich met de vuist op de borst. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wie had zoo iets durven denken van den rentmeester, die zich in alles zoo fijngevoelig wil toonen? Ik zou mij schamen!’ ‘Wie zou na zulke kuiperijen nog een eerlijk mensch onder de oogen durven zien!’ ‘Gelukkig dat een nietig weekblad volstrekt geen invloed heeft bij de verlichte bevolking!’ riep Klipper, terwijl hij het journaal nijdig ineen frommelde en over den vloer wierp. De knecht liep het blad na, dat in den vorm van een bal over de steenen rolde, en wierp het met eene gemompelde verwensching in het vuur. Twee dagen later riep Klipper zijn knecht, en sprak: ‘Selm, loop morgen eens over en weêr naar de stad, en neem twintig abonnementen op het weekblad; wat maakt mij die nietige som?’ ‘Indien ik gedurfd had,’ antwoordde Selm, ‘had ik zulks mijnheer reeds lang aangeraden.’ ‘Geen woord hiervan aan jufvrouw Klipper!’ Selm schudde knipoogend, neen. ‘Indien gij een koppel vette chineesche hanen medenaamt voor de vrouw van den uitgever?’ ‘Het is altijd voorzichtig de vrouw des huizes op de hand te hebben,’ zeide Selm. ‘Zeg daarenboven aan mijnheer den redacteur, dat het mij genoegen zal doen, indien hij met mij verder wilde kennis maken, en....’ ‘Goed overlegd!’ mompelde Selm. ‘Of liever mij de eer aandoen met zijne echtgenoote aanstaanden Zondag bij mij het middagmaal te nemen.’ ‘Nog beter!’ ‘Maar jufvrouw Klipper, die niet houdt van gasten aan hare tafel te ontvangen....?’ zeide Klipper met een lang gerekt gezigt. Selm streek besluiteloos over zijn wang en zocht naar een goed antwoord. ‘Het is gevaarlijk haar van het aanstaande bezoek van vrienden te verwittigen.... Wat gedaan?’ mompelde Klipper, die er den grootsten af keer van had het warme, fransche bloed aan 't gisten te brengen. ‘Wat gedaan?’ herhaalde de knecht met een diepen zucht. ‘Laat den redacteur onverwacht aankomen,’ sprak Klipper, in eens een vast besluit nemende, ‘in Gods naam!’ ‘Onverwachts en in Gods naam!’ herhaalde de knecht. Den volgenden Zondag tegen den middag kwam de redacteur van het weekblad met zijne echtgenoote een bezoek afleggen bij den heer Bernard Klipper. De vrouw des huizes liep bij de onverwachte aankomst der gasten ontsteld het huis op en neder en herhaalde gedurig, dat zij er niet op voorbereid was iemand te ontvangen. Zij zond uit de keuken, haar hoofdkwartier, beurtelings de meid en den knecht naar mijnheer Klipper, om hem te vragen, wat zij met de ongenoodigde bezoekers zoude aanvangen. Mijnheer Bernard gaf telkens ten antwoord, dat hij zich geen oogenblik van mijnheer den redacteur konde verwijderen, dat deze den dag in zijn huis kwam doorbrengen, onder uitdrukkelijke voorwaarde van geene plichtplegingen te maken. Hij voegde er bij, dat de redacteur en zijne echtgenoote allerliefste menschen waren vol opvoeding en wereldkennis, maar buitengewoon gemeenzaam en eenvoudig. Louise Leroux was zoo slecht gezind, dat zij een oogenblik van spijt stond te weenen en daarna met eene verwensching, zoo zacht als eene vrouw die doen kan, het keukengerief dooreen wierp. Na vruchteloos te hebben rondgezien, waarop zij het best hare kokende gal zoude uitwerpen, nam zij driftig de ijzeren blaaspijp en sloeg den witten poedelhond, die bij het vuur zat te droomen, de voorpooten onder 't lijf uit. De redacteur was inderdaad een beschaafd man, volkomen op de hoogte der staatkunde en zeer goed bekend met de belangen van het kiesdistrict en van zijne partij, die hij op zich had genomen beiden met lijf en ziel te verdedigen. Tot laat in den namiddag bleef men aan tafel zitten. De heeren spraken over het weekblad, zijne onveranderlijke en geheiligde strekking, en over de middelen waarmede mijnheer Klipper bekomen moest, wat hij zoo vurig wenschte. Jufvrouw Klipper, in schijn bevredigd, maakte intusschen kennis met de echtgenoote van den redacteur en sprak met haar over huishouden en handwerk, over kragen, mutsen, strikken en linten, en over den kleinen Konstant, den liefsten jongen, dien God op Zijne wereld had. De gasten vertrokken laat in den avond, na al de wijnsoorten van den dorpsrijke met aandacht geproefd en geroemd en mijnheer Klipper tienmaal verzekerd te hebben van hunne diepe achting en onveranderlijke vriendschap. Nauwelijks was de redacteur van het weekblad met zijn huurrijtuig van de deur, of er had in het huis van Klipper een tooneel plaats, dat weinig overeenstemde met de vriendschappelijkheid, zoo even aan de vroolijke tafelvrienden bewezen. Louise Leroux deed Klipper stil staan, met hem even den kraag aan te raken. Zij stond voor hem met de handen op de heupen, het hoofd achterover en zag hem met een zoo vurigen blik aan, dat hij aan den grond genageld scheen en geen voet van zijne plaats kon. ‘Mag de vrouw des huizes nu eindejijk weten, wat er hier omgaat?’ riep de verstoorde huismoeder met verkropte stem. Mijnheer Bernard, onthutst door den plotselingen aanval en min of meer geraakt door den damp der verschillende wijnsoorten, die hij zijnen tafelvrienden had voorgeproefd, zocht stamelend naar een antwoord. Jufvrouw Klipper begon te weenen van lang ingehouden toorn. ‘Moet zoo de fortuin eener arme vrouw in schandige slemperijen verkwist worden!’ viel zij donderend uit. Klipper wilde heengaan, maar de gespierde hand zijner vrouw hield hem terug. ‘Of hebt gij dan vast besloten uw eenig kind te veroordeelen tot een rampzalig leven, tot den bedelstaf?’ riep zij nog harder. Klipper meende gewaar te worden, dat zijne vertoornde vrouw het oog had op de ijzeren blaaspijp, die aan den haard stond. Hij rukte zich met geweld uit hare handen en vloog als een pijl de deur uit. Selm, die mede in de zaak betrokken was, trok voorzichtig de schoenen van de voeten, liep op zijne kousen onhoorbaar den trap op en ging zich verbergen in het donkerste hoekje van den droogzolder. IV. Winkel: In het volgend nummer van het weekblad verscheen een klinkend artikel over de ontginning der barre heigronden. Zoo als men licht denken kan, had de redacteur niet vergeten den naam van zijnen gullen gastheer, wiens wijnkelder hem een zoo genoegelijken dag verschaft had, eene schitterende plaats te geven in de rij der weldoeners van Kempen. Hij beweerde, dat mijnheer Bernard Klipper de eer toe kwam een geheel nieuw stelsel van ontginning te hebben ingevoerd; hij roemde zijne onvergelijkbare waterbeemden en riep de liefhebbers van geheel het land bijeen, ten einde zijne welige mastbosschen, op barren heigrond aangelegd, te komen bewonderen. Den volgenden Zondag las men in het weekblad een tweede artikel, waaraan de redacteur al de kracht zijner sierlijke redeneerkunde besteed had. Na mijnheer Bernard Klipper als groot grondeigenaar en ontginner tot de wolken verheven te hebben, dacht hij hem bij de geëerde stemmers te moeten aanbevelen als de man, die zoo door zijn fortuin als door de verscheidenheid zijner kennissen, het best geschikt was, om de belangen der gemeente naar ieders genoegen waar te nemen. Klipper las en herlas het loftuitend artikel van het gedienstige weekblad en herhaalde, genoegelijk met het hoofd knikkend, dat de redacteur een parel van een schrijver was. ‘Een parel van een schrijver!’ herhaalde Selm Sokkers, den genoegelijken hoofdknik van zijnen heer nabootsend. ‘Wat zegt men in het dorp van dergelijke artikelen?’ vroeg Klipper, met fierheid het hoofd opheffend. Selm poogde de beweging van zijnen verwaanden heer na te doen en antwoordde met voldoening, dat het dorp vol was van den naam van mijnheer Klipper. Op dit oogenblik kwamen er menschen voorbij het huis, die met hunne lange handbogen naar den doele gingen. ‘Selm, zeg eens, hoe zijn de schutters gestemd?’ vroeg mijnheer Bernard, terwijl hij de leden der maatschappij van den edelen handboog door het raam nakeek. ‘Heel het dorp is mijnheer toegedaan! Ha! ha!’ lachte Selm, ‘en is dat wonder?’ ‘Heel het dorp?’ vroeg mijnheer Klipper. ‘Heel het dorp!’ herhaalde de knecht en voegde er aarzelend bij: ‘dat is te zeggen, eenigen zijn....’ ‘Voor Overweik?’ vroeg Klipper onderbrekend. ‘De hoefsmid, die daar voorbij gaat, heeft zich gisteren laten omkoopen voor twee flesschen brandewijn,’ sprak Selm, terwijl hij den vinger dreigend vooruitstak naar het lid van den ‘edelen handboog’. ‘Dat is gemeen!’ riep Klipper rood van verontwaardiging. ‘Dat is eerloos!’ riep Selm Sokkers, terwijl hij tot achter de ooren rood werd. ‘Ik zou mij schamen stemmen te koopen voor een teug brandewijn!’ sprak Klipper, met een spottenden schaterlach. ‘Welk een zedenbederf!’ sprak de knecht met diepen afkeer. De kruidenier uit de buurt stapte voorbij. ‘Die toch is mij welmeenend toegedaan?’ vroeg Klipper. ‘Ja zeker, welmeenend....’ Selm aarzelde wederom, en bezag mijnheer Klipper met een vragenden blik. ‘Zeg maar, Selm.’ ‘Gisteren kocht de meid van den rentmeester een baaltje beste koffie in zijn winkel, en dezen morgen riepen de kinderen op de straat, dat mijnheer Alexis Overweik reeds burgemeester was.’ ‘Voor een baaltje koffie!’ riep mijnheer Bernard Klipper, ‘dat schrijf ik aan mijn vriend, den redacteur van het weekblad.’ ‘Die hem met zijne scherpe pen wel eens zal weten te zeggen, of het echte mokka was!’ lachte de knecht. ‘Ik heb honderdmaal gezegd en geschreven,’ zeide Klipper op den toon van een diep doordrongen filosoof, ‘dat de wereld een slordig nest is, waarin eigenbelang door baatzucht verdrongen wordt.’ ‘Goed gesproken, mijnheer!’ antwoordde Selm en herhaalde op denzelfden toon, de leerspreuk van den wijsgeer. ‘Selm!’ ‘Mijnheer.’ ‘De baatzucht is toch een wonderlijk ding!’ ‘Een wonderlijk ding!’ ‘Dat ding spreekt alle talen; het speelt alle soorten van rollen, zelfs die van onbaatzuchtigheid. Weet gij, wie deze leerspreuk gevonden heeft? De groote La Rochefoucauld!’ ‘La Rochefoucauld!’ stotterde Selm, terwijl hij van bewondering de handen ineen sloeg. Na een oogenblik stilzwijgen, hernam mijnheer Klipper met bitterheid: ‘De hoefsmid, die voor een paar flesschen brandewijn zijne stem verkoopt, is een valschaard!’ ‘En de kruidenier een verachtelijke leugenaar!’ liet de knecht er op volgen. ‘Menschen zonder eergevoel, windhanen, weêrwijzers!’ riep mijnheer Klipper. ‘Overloopers, verraders, schismatieken!’ riep Selm, met nabootsing van toon en houding zijns meesters. (Wordt vervolgd.) {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat de Dichters van sommige menschen maken en hoe zij er in het werkelijk leven uitzien. Eene koornmaaister. {== afbeelding Poëzie. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Proza. ==} {>>afbeelding<<} Een schaapherder. {== afbeelding Poëzie. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Proza. ==} {>>afbeelding<<} {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} DE BELGISCHE ILLUSTRATIE Eerste Jaargang. No. 14. HOOFDBUREAU VAN DE BELGISCHE ILLUSTRATIE BIJ J.P. VAN DIEREN & Co., Groenplaats 14 te Antwerpen. ONDER HOOFDREDACTIE VAN AUG. SNIEDERS Jr. en H.A. BANNING, MET MEDEWERKING VAN Dr. J. Ren. SNIEDERS, L. van RUCKELINGEN en andere vlaamsche letterkundigen. Elk vel van 8 pag. kl. folio kost slechts 15 Centiemen. Men schrijft in voor een geheelen jaargang bij alle Boekhandelaren en bij de Directie. INHOUD: Hoe men zakkenrollen leert. - Hendrik VIII, koning van Engeland, en Thomas Morus. - De vlaamsche schilderschool. - Hoe men burgemeester wordt. Dorpstafereelen medegedeeld door Dr. J. Renier Snieders. - Allerlei. Nummer 14 {== afbeelding De dievenschool. ==} {>>afbeelding<<} {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe men zakkenrollen leert. Werp lezer, een aandachtigen blik op nevenstaande gravure, en zeg, welk gevoel komt in u op; welke gewaarwording bestormt uw hart? Gij siddert en beeft en roept uit: neen, dat is onmogelijk; die gravure stelt geen waarheid voor! Zij is de vrucht van de phantaisie eens teekenaars. Wij eerbiedigen die uiting van het beleedigde, van het verontwaardigde geweten; wij deelen in de ontzetting van het christelijk gevoel; wij noemen wat de gravure voorstelt onnatuurlijk, onmenschelijk zelfs, maar - ververdedigen hare waarheid. De gravure biedt ons een tafereel aan, dat, helaas! niet in de verbeelding, maar in werkelijkheid bestaat. Ziet ge dien grijsaard met kalen schedel, met uitstekende wangbeenderen, met scherpen neus en kin, met het oog strak gevestigd op het kind, met den grimlach op de lippen? Hij is de leermeester van den knaap in de ondeugd. Ziet ge aan zijne zijde dien jongeling, op wiens gelaat verdierlijking te lezen staat; wiens zorgelooze of, liever gezegd, onverschillige houding zoo juist voegt bij de groote opmerkzaamheid, waarmede hij de handeling van het kind gadeslaat? Hij is de medeleerling van den knaap en reeds volleerd in de kunst. Of de oude man jaren in het tuchthuis heeft doorgebracht, waar het laatste greintje van gevoel uit zijne ziel is weggenomen; of de jongeling alleen omgang heeft met booswichten, op wie galg en schavot wachten, dat doet niets ter zake, die een jeugdig hart op den weg der misdaad leidt, noemen wij wreeder dan den leeuw, bloeddorstiger dan den tijger, vooral wanneer die jeugd door de banden der natuur aan hunne zorgen toevertrouwd is. Wilde dieren leven en offeren zich op voor hunne jongen, zoolang deze hulp behoeven; zij verdedigen ze dikwijls met hunne laatste krachten: de ontaarde ouders, die hunne kinderen in de misdaad onderwijzen en die, helaas, werkelijk in de maatschappij worden aangetroffen, zij bewerken het tijdelijk en eeuwig ongeluk van hen, die door God aan hunne zorgen zijn toevertrouwd. Wie zou niet weenen bij het zien van dien armen knaap! Hij wordt gedwongen om zich te oefenen in het stelen, in het zakkenrollen. De oude heeft aan eene koord, dat aan de zoldering vastgemaakt is, een frak opgehangen over eenen knaap, dien men alreeds met vest, broek en schoenen bekleed heeft, opdat hij het voorkomen van een mensch zou hebben. De leerling-dief moet uit den zak een zakdoek rollen; zal hij het goed doen, dan mag de frak zich niet bewegen, en mogen de bellen, die er aan zijn vastgemaakt, zich niet doen hooren. Als hij zóó den doek gerold heeft, dat niet de minste beweging zich doet zien, het geringste geluid zich doet hooren, dan mag men aannemen dat zoo de knaap een mensch geweest ware, deze niets van den diefstal zou bemerkt hebben. Heeft de ongelukkige jongen de proef met goed gevolg afgelegd, dan moeten het horlogie en de ketting gerold worden. De diefstal is moeilijker, want de vestzak is onder den frak verborgen en deze bedekt met een aantal bellen. Indien dit niet genoeg ware om walging en afgrijzen in te boezemen, waarlijk zou het overige der gravure daarin voorzien. De teekenaar toch heeft ons in een wezenlijk moordenaarshol verplaatst. Of ziet ge naast den dieven-lantaarn niet een dikken bos sleutels hangen? Of vermoedt ge geen verband tusschen het luik, waarop de jonge dief staat, en de half geopende kist aan de linkerzij, waaruit sabel en pistool te voorschijn komen? Of moet die smerige, gescheurde lap voor het vensterraam niet beletten, dat een menschelijk oog naar binnen stare? Hij, die niet gelooft dat er zulke ontaarde wezens gevonden worden, opene eenvoudig de strafrechterlijke geschiedboeken, en hij zal de waarheid van hetgeen wij meêdeelen moeten erkennen. Wij zelven hebben meermalen processtukken in de handen gehad, waaruit dit droevig feit ten duidelijkste bleek. Velen zullen zich nog herinneren dat zekere commissaris van policie een twintigtal jaren geleden zich liet opnemen in eene vereeniging van geldsnoeiers in een der grootste steden van Nederland, en moed aan list parende, de geheele bende gevangen nam, nadat hij van hare misdadige handeling geheel overtuigd was. En de geleerde Jesuiet, Pater Bresciani, verhaalt hij ons niet in zijn Jood van Verona, dat te Rome een vergadering van revolutionairen werd gehouden, waarin hij, die tot moordenaar van den minister Rossi was aangewezen, door een geneesheer werd geleerd, hoe hij den stoot moest aanbrengen, opdat deze onmiddellijk den dood zou ten gevolge hebben? Charles Dickens schetst in zijn Olivier Twist zulk een dievenschool, naar welker beschrijving onze gravure geteekend is. Ja, het is een verschrikkelijke maar ontegensprekelijke waarheid dat het stelen, het moorden wordt geleerd. Moge ons land er misschien minder bewijzen van opleveren, in andere landen geeft men in de holen der duisternis les in het stelen, rooven en moorden. En dit is zeer begrijpelijk. Van waar anders zouden de dieven - en met name de zakkenrollers, de pickpockets - die weergalooze, die onbegrijpelijke list en handigheid hebben, waarmede zij de moeilijkste diefstallen plegen? Na alles wat men van de zakkenrollers vernomen heeft, mag men zelfs het ongeloofelijke niet meer betwijfelen. Een enkel staaltje daarvan. Ten tijde van Napoleon I was er te Parijs een zakkenroller, die stool wat hij wilde. Niemand of niets was tegen zijne aanslagen beveiligd. Hij noemde den persoon, bij wien hij zou stelen, en deze was niet in staat het hem te beletten, welke maatregelen hij ook nam. Dit wonder van een zakkenroller heette Pouttin. Toen men den keizer eenige zijner verwonderlijkste daden verhaald had, zegde deze: ‘Hij moge zoo sterk zijn in zijne kunst als hij wil; hij zal deze doos niet uit mijnen zak rollen.’ En Napoleon stak eene gouden snuifdoos in zijn vestzak. De hovelingen gaven dit den keizer gaarne gewonnen, want ieder begreep dat het Pouttin onmogelijk zou zijn Napoleon te naderen. Evenwel wat gebeurde? Toen Napoleon den volgenden morgen langs eene galerij ging om in zijn kabinet te komen, zag hij een man op eene leêr staan, bezig met het poetsen der lampen, die aan den zolder hingen. Op eens begon de leêr te kantelen en de man dreigde te vallen. De keizer schoot haastig toe en greep den man, zoodat hij hem voor een gevaarlijken val bewaarde. Nadat de man hem nederig gedankt had, begaf de keizer zich naar zijn kabinet. Hier bracht hem een half uur later een hoveling zijn snuifdoos met een brief. Deze was door Pouttin geschreven. Hij meldde den keizer dat hij de man was geweest, die door hem opgevangen was, en dat hij van de gelegenheid gebruik had gemaakt, om hem zijn doos te ontnemen. Is het nu aan te nemen dat zoodanige handigheid aangeboren is? Ieder zal dit ontkennen. Neen, jeugdige knapen worden reeds in de misdaad geoefend; kinderharten worden reeds voor de gruwelijkste zonden gevormd; en de vader, die slechts leven moest voor het welzijn en het geluk van zijn kind, levert hem dikwijls met lichaam en ziel aan de misdaad en aan tijdelijk en eeuwig ongeluk over. Hendrik VIII, koning van Engeland, en Thomas Morus. Gedurende de godsdienstige en staatkundige beroerten, die in de XVIe eeuw geheel Europa in twee kampen verdeelden, waar de oorlogsfakkel als de scepter zwaaide, waren alle vraagpunten, die op het huiselijke en maatschappelijke leven betrekking hebben beurtelings de middelijke oorzaak van dezen of genen twist. Vele vorsten van dien tijd hebben in die twisten eene rol gespeeld, die door de onpartijdige geschiedenis voor eeuwig als schandelijk gebrandmerkt is. Wij gelooven niet dat in de wereldgeschiedenis een naam gevonden wordt, zoo slecht ter faam, als die van Hendrik VIII, koning van Engeland, die aan Nero gelijk, een volkomen machiavellist, een tiran, een huichelaar, een eed-schender was. In dat gekroond hoofd trad de boosaardigheid in al hare volheid op. Wij zeggen het den hoogleeraar van der Palm na: ‘Hoezeer wij eenen koning, die zijn volk gelukkig maakt, die mensch en wijze is, zoowel als koning. als het heerlijkste werk van God in de zedelijke Schepping eerbiedigen, er kan echter eene innerlijke grootheid zijn onder geringe uiterlijkheid, die den glans der kronen achter zich laat.’ Thomas Morus in den kerker, op het schavot, omstraalde eenen glans van majesteit, welke het koninklijke kleed van Hendrik VIII, zijn moordenaar en beul, deed verbleeken. Wij willen het uiteinde van den heldhaftigen Thomas Morus herdenken en een vluchtig overzicht geven van de scheuring van Engeland, - dat voorheen het eiland der Heiligen genoemd werd, - van de éénheid des Christendoms. Hendrik VIII, was na den dood van zijn broeder Arthur, met verlof des Pausen Julius II getrouwd met zijns broeders weduwe Catharina van Arragon. Uit deze echtverbintenis werden drie zonen en twee dochters geboren, van wie Maria, naderhand koningin van Engeland, de anderen overleefde. Gedurende een tijdvak van zeventien jaar was dit huwelijk een voorbeeld van deugd en huiselijk geluk. Hendrik was minzaam en godvruchtig, en niemand zou in hem den lateren bloeddorstigen despoot herkend hebben. Catharina had een ernstig en godsdienstig en tevens een beminnelijk karakter; zij was eene spaansche met donker bruin haar en lieftallige gelaatstrekken. Hare geliefkoosde uitspanning was met menschen van erkende deugd en geleerdheid in gesprek te treden, en zoo waren o.a. Sir Thomas Morus en onze geleerde Erasmus hare vrienden. Zij was een toonbeeld van oprechte godsvrucht. Terzelfder ure als de kloosterlingen stond zij des nachts op om God te loven; onder haar koninklijk kleed droeg zij het gewaad van den seraphijnschen vader Franciscus, wiens derden regel zij volgde. Haar huis was als een klooster ingericht; zij naderde elke week tot de H.H. Sacramenten. Erasmus werd daardoor zoo zeer getroffen dat hij zich zelven afvroeg: ‘Welk huisgezin onder de onderdanen van hunne rijken, kan een voorbeeld aanbieden van zulk een gelukkig huwelijk?’ Inmiddels was Satan onrust, tweedracht, scheuring en moord aan 't stoken. Hij nam de afschuwelijkste ondeugd ter hand, als het sterkste middel om het menschelijk hart te overmeesteren en zoo kwam het dat Hendrik, onder den schijn van gewetensbezwaren tegen de wettigheid van zijn huwelijk met Catharina, naar middelen zocht om zijne deugdzame gade te verstooten en in hare plaats tot vrouw te nemen Anna Boleyn, hofdame van Catharina en nicht van den hertog van Norfolk. Hij verzocht Paus Clemens VII zijn huwelijk voor onwettig te verklaren; deze belastte den kardinaal-legaat Campeggio, alsmede Kardinaal Wolsey, Hendriks minister, een gerechtelijk onderzoek omtrent de zaak te doen. De koningin beriep echter zich onmiddellijk op den Paus, die inmiddels hoopte dat de koning tot andere gedachten zou komen. De valschaard Cranmer, door 's konings gunst naderhand aartsbisschop van Kantelberg, raadde den koning echter aan de voornaamste universiteiten van Europa de vraag voor te stellen: ‘Veroorloven Gods wetten een man zijn broeders weduwe te huwen?’ Die van Oxford en Cambridge waren 's konings wenschen evenmin gunstig gezind als die van het vasteland; evenwel door omkoopingen en bedreigingen wist Hendrik het zoo ver te brengen, dat {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige universiteiten ten laatste den koning in 't gelijk stelden. In Duitschland waren Hendriks agenten minder gelukkig: zoowel Protestanten als Katholieken veroordeelden de voorgestelde echtscheiding. en Luther en Melanchton zegden, dat hij beter zou doen met het voorbeeld van de aartsvaders te volgen en eene tweede vrouw te nemen, dan de eerste zonder eenig misdrijf, van haren kant, weg te zenden. De beslissing des Pausen bleef voortdurend achterwege; de koning werd verbolgen en begon als eerste bedreiging de annaten, eene schatting aan den Paus, af te schaffen. Intusschen liet hij door een zijner kapellanen in 't geheim zijn huwelijk met Anna Boleyn inzegenen; de priester weigerde, maar toen de koning zoo ver ging van hem te misleiden en te verzekeren dat hij in het bezit was van 's Pausen machtiging, werd dit heiligschennend huwelijk in 1533 voltrokken. Inmiddels had de afschuwelijke Cranmer in stilte alles voorbereid tot eene volkomen scheuring met Rome; men moest nogtans de geestelijkheid trachten te winnen, en dit deed men door haar schrik aan te jagen en te misleiden. Men beschuldigde haar dat zij zich onwettig gesteld had onder het geestelijk gebied van Kardinaal Wolsey, die toen in ongenade was gevallen, en men beloofde haar de gunst en de vergiffenis des konings, zoo zij er in wilde toestemmen het rechtsgebied des konings in geestelijke zaken te erkennen; zij nam dit na langdurige beraadslagingen aan onder het voorbehoud: ‘Zoover het de wet van Christus toelaat.’ Hendrik had tot volvoering van zijne plannen gedweëe werktuigen noodig; hij had ze in Cranmer en Thomas Cromwell gevonden. De eerste, die vroeger als 's Konings afgezant naar Duitschland was gezonden geweest, had de beginselen der hervorming ingezogen en, hoewel reeds priester, in 't geheim de nicht van den vermaarden protestant Osiander gehuwd; desniettemin aanvaardde hij na de afzetting van Wolsey, het aartsbisdom van Kantelberg, welks zetel eens door den H. Thomas was opgeluisterd. Cranmer werd de getrouwe vriend en raadgever des Konings, en deze kon niet een zijner meer waardig kiezen. Toen Cranmer den gewonen eed moest afleggen, begaf hij zich in eene kapel en verklaarde onder getuigen. dat door dien eed hij zich in geenen deele gebonden meende, om de door den Koning beraamde hervormingen, hinderpalen in den weg te stellen; dat was het voorspel van al de opvolgende huichelachtige handelingen. Zoo wist hij dat de Koning reeds met Anna getrouwd was, en hij verzocht hem. opzichtens de echtscheiding zich bij voorbaat te onderwerpen aan de beslissing van eene rechtbank, waarin hij voorzat. De Koning nam dit aan; evenwel verklaarde hij geen andere aardsche macht boven de zijne te erkennen. De Koningin werd uitgenoodigd voor Cranmer te verschijnen; zij weigerde, en het huwelijk werd ongeldig en ontbonden verklaard, zooals Cranmer zegde, ‘uit kracht van zijn geestelijke macht en zijne jurisdictie, uit de apostelen voortkomende’. De Paus vernietigde het vonnis. De breuk met Rome was nu volkomen, en het pauselijk gezag in Engeland afgeschaft; het was niet meer de Paus maar de aartsbisschop van Kantelberg die de benoeming der bisschoppen moest bevestigen en de dispensatiën verleenen -; van de rechtbank des aartsbisschops kon men zich op de koninklijke kanselarij beroepen; de Koning was het opperhoofd der Kerk in Engeland, de bron van alle geestelijke macht. Men stelde den suprematie-eed in en het weigeren dien af te leggen was hoog verraad. Men mocht den naam des pausen niet meer uitspreken, die volgens de door Cranmer gedane ontdekking in de Openbaring van Johannes, de Antichrist zelf was. Die leerstellingen moesten overal geleeraard worden op den preêkstoel en in de leerstoelen. Hendrik benoemde Thomas Cromwell, hoewel leek zijnde tot vicarisgeneraal der geestelijke zaken met eene uitgebreide geestelijke macht. Alle bisschoppen werden geschorst en weêr hersteld, naarmate zij de geestelijke macht des konings erkenden. Toen begonnen de verbeurdverklaringen der geestelijke goederen; in 1536 schafte men door een parlementswet in eens 376 kloosters af ‘ter glorie van den almachtigen God en ter eere des koningrijks.’ Niets werd daarbij gespaard; men ging er meê te werk op eene wijze den Wandalen waardig; niet alleen de meesterstukken van de kunst en de gedenkteekenen der wetenschap, maar ook had men in een blinde woede de grafsteden niet gespaard van den H. Augustinus, den apostel der Britten, en den H. Thomas, den martelaar van Kantelberg, wiens assche men in den wind strooide; zelfs ontzag men niet die van Alfred, den stichter van Engelands grootheid. Hendrik stichtte daarop zes nieuwe bisdommen en veertien kathedrale en kollegiale kerken; hij beweerde nog altijd Katholiek te zijn, verplichtte het gebruik van gewijd water en assche, de aanroeping der heiligen en andere leerstukken des geloofs; hij verdedigde de transsubstantiatie en het celibaat, gegrond zooals hij zegde op het bevel van Christus. Maar de beelden en relikwiën vonden geen genade en werden verbrand. Vooral zijne vermeende suprematie mocht geen tegenstand lijden. Forest, biechtvader van Catharina, boette zijnen tegenstand in de vlammen, aan gestookt door beelden der heiligen. Men hing aan eene en dezzelfde galg Katholieken en Lutheranen op, die weigerden 's Konings geestelijke macht te erkennen. Onder de edelste slachtoffers van die wreede dwingelandij telt men den aartskanselier Thomas Morus en den bisschop van Rochester, Fisher. Fisher had eervolle jaren achter zich; hij onderscheidde zich door zijne geleerdheid, rechtschapenheid en de stipte vervulling van zijn heilig ambt; hij was de laatst overgeblevene van de raadsheeren van Hendrik VII en de prelaat, aan wiens hoede de gravin van Richmond, moeder van Hendrik VII, haar kleinzoon, Hendrik VIII, had toevertrouwd. Deze had langen tijd getoond eene groote genegenheid voor zijn ouden leermeester te bezitten en beroemde er zich op dat geen vorst in Europa een prelaat bezat, die den bisschop van Rochester in deugd en geleerdheid evenaarde. Het zou voor Hendrik gelukkig zijn geweest, hadde hij Fishers wijze raadgevingen opgevolgd, en noodlottig was het den grijzen kerkvoogd dat hij onder eenen vorst leefde, die niet alleen zich aan de laagste ondeugd en heerschzucht overgaf maar bovendien nog eischte dat de grootste en eerwaardigste mannen zijn snood gedrag zouden goedkeuren. Thomas Morus, de beroemde kanselier, was de zoon van een rechter der Kings-bench en werd in 1480 te London geboren. In zijne jeugd leefde hij eenigen tijd als pagie in het huis van kardinaal Molton, aartsbisschop van Kantelberg; later ging hij op de universiteit van Oxford waar hij verscheidene jaren alle takken der wetenschap, inzonheid de rechtsgeleerdheid, beoefende. Bij de troonsbestijging van Hendrik VIII was hij reeds de bekwaamste rechtsgeleerde, en bekleedde hij het ambt van ondersheriff. Kardinaal Wolsey gaf hem toegang tot den jongen Koning, die zoo met hem ingenomen was, dat hij hem tot lid van zijn geheimen raad benoemde en hem vele gewichtige diplomatische zendingen in Frankrijk en de Nederlanden opdroeg. Nadat hij in 1529 de vredes-onderhandelingen te Kamerijk met veel doorzicht bestuurd had, werd hij in de plaats van Wolsey tot lord-kanselier en grootzegelbewaarder door den Koning benoemd. Morus bekleedde zijn ambt met zaakkennis, liefde tot gerechtigheid en onbaatzuchtigheid, in één woord hij vereenigde in zich de eigenschappen van den staatsman en den geleerde met de deugden van den Christen. Noch zijne den Koning bewezen diensten, noch zijne talenten konden hem van den dood redden. Toen Hendrik aan zijne echtscheiding met Catharina van Arragon werkte, en eene godsdienst-scheuring bewerkte, zocht hij te vergeefs de medewerking van zijn kanselier te winnen. Morus beschouwde het tegen recht en geweten strijdend, legde in 1532 zijn ambten neêr en trok met zijn huisgezin naar Chelsea terug. Toen Hendrik in 1534 zijne onderdanen dwong zijne supprematie onder eed te erkennen, werd dit volstandig door Thomas Morus en bisschop Fisher geweigerd. De wreedaard liet beiden in den Tower brengen en zeer streng behandelen; de arme oude bisschop was zoo van alles ontbloot dat hij schier zijne naaktheid niet kon bedekken. Sir Thomas Morus had toen een troostenden engel in zijne gehuwde dochter Margaretha Roper. Herhaalde malen werden zij voor de rechtbank gebracht en door allerlei verradelijke ondervragingen beleedigd om eene misdaad in hen te vinden en zoo het vonnis den schijn van recht te geven. Paus Paulus, die den droevigen toestand van den eerbiedwaardigen Fisher vernam, en zijne verdienste waardeerde benoemde hem tot kardinaal, meenende den koning daardoor meerder ontzag voor de waardigheid van zijn slachtoffer in te boezemen, maar het uitwerksel was juist het tegendeel. Toen hij 's Pausen voornemen vernam, riep hij uit: ‘Paulus kan hem eenen hoed zenden, maar ik zal zorg dragen dat hij nooit een hoofd zal hebben om dien te dragen.’ Op den 22 Juni werd de grijze prelaat onthoofd, en zijn hoofd werd op een staak gezet. Zijn lichaam bleef tot den avond geheel van kleederen ontbloot liggen. Zoo, zegt een protestantsch geschiedschrijver, was de wijze, waarop ‘het opperhoofd der Kerk’ zijn voormaligen leermeester en een van de voornaamste en geleerdste mannen behandelde. Wij kunnen ons niet lang ophouden bij de geestelijke en lichamelijke martelingen, die Thomas Morus in de gevangenis onderstond. Toen zijn doodvonnis uitgesproken was, drong zijn zoon tot hem door, viel op zijne knieën en smeekte om zijnen zegen, en op het Towerplein had er eene ontmoeting plaats, die door geen penseel hartroerend genoeg afgemaald kan worden: de ontmoeting van vader en dochter. In weerwil van de aaneensluiting der soldaten en het zwaaien der wapenen, drong zij door de gelederen, viel haar vader om den hals en drukte hem aan haar kloppend hart. ‘Mijne dochter! mijne dochter! snikte Morus, en over de bleeke uitgeteerde wangen van den edelen grijsaard stroomden tranen, die hem evenwel geen verlichting in zijn smart aanbrachten. De edele man was nog altijd de in Gods wil gelaten Christen; sterk door het geloof als de eerste Christenen, nam hij voor het laatst afscheid van zijne dochter. Door den drom des volks weggestoten, drong zij andermaal tot hem door, vloog hem in de armen, ‘Vader! mijne dierbare vader!’ riep zij uit, ‘bid God dat ik u niet overleve. O Vader, zegen mij nog eens en beloof mij God te bidden dat ik ook sterve.’ ‘Beminde dochter’ antwoordde Morus, terwijl hij haar aan zijn borst drukte, ‘ach ja, moge God u zegenen gelijk ik u zegen! gij waart een heilig onderpand, een schat van vreugd en geluk, dien Hij mij toevertrouwd had; ik geef Hem dien weder! Hij is uw eerste vader, Hij zal u nooit verlaten, en eens zullen wij in de gelukzalige eeuwigheid vereenigd zijn om nooit weder gescheiden te worden. Breng mijnen beminden kinderen mijnen zegen en mogen uwe tranen niet zonder eenigen troost vloeien, want daar het Gods wil is, dat ik heden sterf, beken ik u dat ik zelfs verheugd ben over dien ingang tot het eeuwige leven.’ Het volk en de wachters waren zoozeer bewogen, dat zij in tranen losbarstten, en met weerzin moesten zij den vader van de dochter scheiden. Onze gravure stelt dit laatste afscheid voor. Op den 6 Juli werd hij ter terechtstelling gedaagd en hem tevens aangekondigd, dat de koning als eene bijzondere gunst zijne straf verzacht had wat het ophangen, martelen en vierendeelen betrof; hij had slechts het hoofd te verliezen. Opgeruimd omdat hij zich aan den ingang eener betere wereld bevond, zegde hij tegen den boodschapper: ‘God beware al mijne vrienden van zulke gunst.’ Tot den beul die hem onthoofden moest, zegde hij: ‘Gij bewijst mij eene groote dienst maar mijn hals is kort, en ik vrees dat gij weinig eer van uw beroep zult hebben.’ Dezelfde vrees voor de welsprekendheid van het doorluchtig slachtoffer, welke zijn mond gesloten had tijdens zijn vonnis, verbood hem de menigte aan te spreken; hij vergenoegde zich te betuigen, dat hij stierf als getrouw onderdaan van den koning en een waar Katholiek voor God. Hij bad toen, legde zijn hoofd op het blok, verzocht den beul een oogenblik te wachten, terwijl hij zijnen baard op zijde streek; ‘Want’ zegde hij, ‘deze heeft nooit eenig verraad bedreven.’ Zijn hoofd werd met een enkelen slag van zijn lichaam gescheiden en op de Londen-brug ten toon gesteld. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} De dood van die twee uitmuntende mannen, die over geheel Europa beroemd waren, verwekte afgrijzen in de geheele beschaafde wereld, en niet alleen het volk maar ook de vorsten en de geleerden kregen afschuw van het monster, dat op Engeland's troon zat. Kardinaal Pole, die naar het vasteland gevlucht was, beschreef den koning van Frankrijk en den keizer van Duitschland Hendriks gruwelijke daden op welsprekende wijze; te vergeefs zocht hem de koning in zijne macht te krijgen, toen koelde hij zijn woede aan de moeder en twee bloedverwanten des kardinaals. Hetzelfde lot was ook het werktuig van al zijne wreedheden beschoren. Thomas Cromwell, die, van ketterij en verraad beschuldigd in 1540 gevangen werd gezet, toonde zich even laf als hij vroeger wreed geweest was en werd onthoofd in weerwil van zijne hypokriete betuigingen. Het lot van de koningin is bekend; kort na de echtscheiding stierf Catharina, en nauwelijks had zij hare oogen gesloten of de oorzaak van haar ongeluk Anna Boleijn werd van schrikkelijke misdaden beschuldigd en stierf op het schavot in den Tower. Cranmer, die eertijds het huwelijk met Anna had bekrachtigd, ‘door zijne apostolische macht’ verklaarde nu ‘in naam van Christus en ter eere Gods’ de nietigheid van dit zelfde huwelijk. {== afbeelding Het laatste afscheid van Margaretha Roper en haar vader Sir Thomas Morus. ==} {>>afbeelding<<} ‘De zaken nemende zoo als zij zijn, zonder betrekking tot personen, partijen of landen, moeten wij,’ zegt boven aangehaalde protestantsche geschiedschrijver, ‘zeggen, dat wij nergens in de wereldgeschiedenis daden vinden, die meer als schandelijk gebrandmerkt zijn. Hier is een koning die alle wetten des hemels en der aarde, van rechtvaardigheid en eer, alle gevoelens van kieschheid, genegenheid en menschlievendheid trotseert; de heiligste verbindtenissen aangaat en verbreekt, die met levens en zielen, met hunne rechten en gevoelens speelt als met drinkglazen. En hier is een primaat van Engeland, een man, die openlijk snoefde de Kerk te hervormen, het verval van den godsdienst tegen te gaan, de pauselijke macht te breken, onafhankelijkheid van geest en meening te vestigen, die voor het monster kruipt, dien vleeschgeworden duivel van wreedheid, ontucht en losbandigheid en die zelfs het slik van oneer en oneerlijkheid van zijne voetzolen schijnt te likken. Er is geen afschuwlijker tafreel dan dat van Hendrik uit dit tijdvak, en geen verachtelijker dan dat van Cranmer.’ Den 19 Mei 1536 werd Anna Boleyn onthoofd, den volgenden dag huwde Hendrik Johanna Seymour, die twee dagen na het ter wereld {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen van een zoon, naderhand Eduard VI, stierf. Op Johanna volgde Anna van Cleef, die Hendrik weldra verstiet onder een voorwendsel zoo als hij alleen ze kon vinden. Catharina Howard verving haar; zij werd onthoofd als eene misdadigster altijd volgens het gevoelen van Cranmer. En eindelijk was Catharina Parr de zesde vrouw, deze overleefde het monster, dat in een tijdvak van 38 jaar, tot 1547, twee koninginnen, twee kardinalen, twee aartsbisschoppen, achttien bisschoppen, dertien abten, vijf honderd prioren en monniken, achtendertig doctoren, twaalf hertogen en graven, honderd vier-en-zestig edellieden, honderd tachtig burgers, en honderd en tien vrouwen op het schavot had gebracht. Cranmer stierf in 1556 op den brandstapel onder de regeering van Maria, die op Eduard VI op Engelands troon volgde en het Katholicisme herstelde. De lafaard toonde zich laaghartig en kruipend op het einde van zijn leven; in de hoop vergiffenis te bekomen, verklaarde hij zich Katholiek en herriep zijne woorden weder toen hij zag, dat dit niets ter zijner redding baatte. {== afbeelding De ‘aalmoes’ schilderij van Koller. ==} {>>afbeelding<<} De vlaamsche Schilderschool. De vlaamsche schilderschool is, in onze dagen, verdeeld in verschillende richtingen, welke, in zekeren zin, zeer uiteenloopend zijn. De voornaamste zijn deze: de voortzetters der groote traditiën, dagteekenend van Rubens en van Dijck - en tot deze behooren onder ander Gallait, de Keyzer en Wappers, die echter zelven in zekere nuancen van genre sterk met elkander verschillen; ten tweede de school welke is teruggekeerd tot de dagen van Memling en van Eyck en deze meesters zelfs tot in hunne onvolmaaktheden navolgt - en tot dit genre behooren Leys, Lies en een legio minder beroemden. Eene derde richting doet zich daarbij kennen: het zijn de volgers van het zoogenaamd fransch realisme - dat is de school der morsery - en die vergeten dat het echte realisme in kunst oneindig betere voorbeelden heeft in de oude meesters, welke veelal realisten waren in den goeden zin des woords, dan wel in de tegenwoordige Courbettisten. Van deze laatste beweging spreken wij dan ook niet; zij zal als eene mode vergaan, ofschoon zij altijd eenig spoor zal achterlaten. De twee eerste groote richtingen in de schilderkunst zijn beide vlaamsch; hun verschil ligt eigenlijk in de keuze van den oorsprong. Voor de godsdienstige schildering is de terugkeer naar de traditiën der oude vlaamsche school zeer goed: dáár toch vindt men het godsdienstige gevoel, dat men in latere scholen allengs heeft zien verloren gaan; doch de onvolmaaktheden, welke men in dit genre opmerkt, moet men niet als schoonheden, als het toppunt der kunst, willen doen doorgaan. Wij nemen aan dat het conventionnele, hetwelk in de historische school {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} zich heeft opgedaan, moet verdwijnen; maar onvoorwaardelijk terugkeeren tot de school van over vier of vijf eeuwen, en alzoo allen vooruitgang loochenen, dit is niet aannemelijk. Niettegenstaande al de groote en schitterende hoedanigheden, waarvan onze hedendaagsche meesters, in welk genre ook, blijk geven, kunnen wij het tegenwoordige tijdvak niet anders, aanzien dan als een tjjdvak van overgang, waaruit eene niet zoo zeer nieuwe, dan toch eene meer en meer op vlaamsche traditiën gegronde school zal ontstaan. Er is slechts ééne richting te vreezen, die namelijk van welke wij hooger spraken en wier invloed misschien zich sterker zou kunnen doen gevoelen dan wel noodig is, aangezien men in de vlaamsche en ook in de oud-hollandsche scholen voldoende elementen vindt om de nieuwe richting, die onmiskenbaar wordt, nieuwen glans en kracht bij te zetten, terwijl zij tevens iets te putten heeft aan het genre Paul Delaroche en Delacroix, hetwelk Gallait benuttigd heeft, zonder echter iets van het vlaamsche koloriet op te offeren. Die regelen vielen ons onder de pen, toen wij eenige woorden wilden voegen bij de schilderij van Willem Koller, de aalmoes, van welke wij hier eene gravure meêdeelen. Ofschoon Koller een Duitscher is, en men in zijn werk nog de type des Duitschers opmerkt, hoort hij, in menige nuance, tot de vlaamsche school. Om verder het werk van dien kunstenaar, naar verdiensten te beoordeelen, nemen wij volgaarne de volgende regelen, door een geachte hand geschreven, over: ‘Koller is geboortig uit Weenen; hij bezocht eervol de school der schoone kunsten zijner geboorteplaats. Weenen is echter nooit de zetel geweest van kunst-onderwijs; derhalve wendde hij zich naar Dusseldorf. In dat heiligdom van schilderkunst, verheerlijkt door het genie van Cornelius en Schadow, van Lessing en Bendemann, van Hubner, Hildebrandt, Sohn, Stilke, Rethel en andere in de annalen der moderne kunst beroemde mannen, ontwikkelde zijn geest, die nieuwe lichtpunten opving; zijne oogen zagen vormen en kleuren, die hij vroeger niet ontdekt had, en zijn hand won sterkte en vastheid. Na een vierjarig verblijf in Dusseldorf volgde een driejarig in Antwerpen, waarna hij eindelijk zich in Brussel vestigde. Als een van zijne schoonste kunstwerken wordt de aalmoes genoemd. Hier als elders vinden wij eene goede rangschikking van de voornaamste figuren en veel werk gemaakt van de uitdrukking der gelaatstrekken. Licht en schaduw zijn wel behandeld, dat het kracht en luister geeft eerder door de schikking dan door levendige kleuren. Koller's werken geven blijk van de kunstsmaak der middeleeuwen zoo ver het onderwerpen betreft. In de behandeling heeft hij den betrekkelijk droogen stijl van de duitsche school gegriffeld op den rijken en meer realistischen stijl van de moderne belgische. Zijn kleuren zijn altijd goed, maar hij tracht niet zoozeer daardoor, dan wel door getrouwe teruggeving van het onderwerp te schitteren; daarin gelijkt hij meer Leys en zijnen leerlingen, dan Gallait, Wappers en de Keijzer. In de keuze van zijn onderwerp doelt hij hooger, en nog veel is van hem als jeugdig kunstenaar te verwachten.’ De gravure van Koller is zoo treffend, dat wij er gaarne een oogenblik bij stilstaan; zij toch verheft onzen geest tot het hoogere denkbeeld der christelijke liefdadigheid. Hoe men burgemeester wordt. Dorps-tafereelen Medegedeeld door Dr. J. Renier Snieders. Vervolg. Een kwartier later wandelde Bernard Klipper naar de herberg, waar de maatschappij van den edelen handboog vergaderde. ‘Is dat Nardus Klipper, die ginds aankomt?’ vroeg de hoefsmid. ‘Ja, de kleine kladder,’ was het spottend antwoord van den kruidenier ‘die zes jaren geleden in het verwen van mijn huis een staaltje zijner kunst toonde.... Nog heden is de verw niet droog!’ ‘In dien tijd verwde hij ook mijn huis van binnen en van buiten,’ liet de smid er op volgen; ‘twee maanden later viel de kleur af’ ‘Welk een verwaand kereltje!’ ‘Hoe hij dat hoofd met zijn onbeduidend verstand in de hoogte steekt!’ ‘Waar drommel, hij toch geleerd heeft zoo met de armen te zwaaien!’ ‘Zijn vader Bonifacius zat ook, als een krielhaantje, vol hoovaardij!’ ‘Een aardje naar 't vaartje.’ ‘En dat kaboutermanneke wil lid van den gemeenteraad worden! Er gebeuren hedendaags wondere dingen!’ ‘De zoon van Bonifacius Klipper? Is dat gemeend?’ ‘Leest gij het weekblad niet?’ ‘Nu, ja, maar wie weergâ, zal zich toch er aan gewennen den armen Nardus mijnheer den raadsheer te hooren noemen?’ ‘Gij ziet wel dat alles kan gebeuren.’ ‘Toch zal het niet gebeuren, dat die nieuwbakken heer mijne stem krijgt.’ ‘Ik stem voor geen heidief.’ ‘Zou de groote heer zich vandaag vernederen den voet te zetten in de maatschappij van den edelen handboog?’ ‘Wier leden hij met den bijnaam van ambachtsvolk betitelt?’ ‘De aanraking met de gemeene klas bevlekt immers den naam van een rentenier? Zeide dat zijne lange, gierige vrouw niet?’ ‘Zijne vrouw, die den kleinen kladschilder na de inbraak in de schatkist met de blaaspijp door het huis joeg?’ De twee sprekers, die aan eene tafel bij den doele zaten, hielden elk een schaterlach in; want mijnheer Bernard Klipper kwam zich hij hen nederzetten. Na drie of viermaal met den hoefsmid en den kruidenier geklonken te hebben, trok hij den laatste, van wien de rentmeester een baaltje koffij had gekocht, op zij, en vroeg hem of het waar was, dat de olie opsloeg. ‘Ontzaglijk, mijnheer!’ was het antwoord; even als de vetkaarsen.’ ‘Gaarne deed ik van beiden mijn geheelen voorraad voor het jaar op,’ hernam Klipper. ‘Mijnheer zal gediend zijn; de prijs is...’ ‘Ik vraag u geen prijs, dewijl ik u voor een eerlijk man houd,’ antwoordde Klipper, zijnen tusschenspreker gemeenzaam op den schouder kloppend. De kruidenier nam beleefd den hoed af voor zijnen rijken klant, en zeide dat hij morgen naar behooren zoude gediend zijn. Een half kwartier later zat Klipper met den hoefsmid aan de tafel. ‘Buurman, het hek van mijn huis valt ineen,’ begon hij, ‘ik heb er meer dan eens aan gedacht, al dat hout en latwerk door sierlijk staafijzer te doen vervangen.’ De smid trok de wenkbrauwen sterk omhoog en schoof dichter bij de tafel. ‘Ik weet dat gij een volmaakt werkman zijt,’ vervolgde Klipper vleiend. ‘en....’ De smid nam den hoed van het hoofd. ‘Wees gedekt, buurman, ik verlang geen plichtplegingen,’ sprak Klipper met een vriendelijk lachje. ‘Dat is wel goed, mijnheer,’ zeide de buigende hoefsmid. ‘Ik wilde u vragen, of gij ook hekken in staafijzer maakt?’ ‘Volgens teekeningen van den laatsten smaak,’ antwoordde de smid opgeblazen. ‘Maak mij een hek, zoo als dat van mijnheer Alexis Overweik, den rentmeester,’ sprak mijnheer Klipper. ‘Dat is knoeiwerk!’ riep de smid, ‘ik maak iets voor mijnheer, dat minder kost, en tweemaal steviger en schooner is.’ ‘Juist wat ik hebben moet!’ ‘Steviger en schooner, of geen geld!’ herhaalde de smid snoevend. ‘Wat den prijs aangaat, hierin handelt gij naar goedvinden; goed werk moet goed betaald worden,’ antwoordde de rentenier op den toon van iemand, wien het op eene kleinigheid niet aankomt. Daarop ging hij van de eene groep naar de andere, wist een vleiend woord, eene aanmoedigende uitroeping te vinden voor elken schutter en was de eerste, die in de handen klapte bij een gelukkig schot. Indien een arme ossenboer van het dorp zich zoo als Klipper met het schieten had durven bemoeien, had men hem voorzeker reeds tienmaal toegeroepen: - Wat steekt gij den neus tusschen iets, waarvan gij geen verstand hebt? Doch mijnheer Klipper was rijk, en wat een rijk man zegt, is altijd schoon en verstandig, al ware dan ook diezelfde rijkaard een parvenu en een imbécile. Klipper had dien dag in de maatschappij van den edelen handboog een algemeenen bijval. Hij aanvaardde met genoegen het hem aangeboden lidmaatschap, gaf twee tonnen bier ten beste en overhandigde aan het bestuur eene zekere som gelds tot het aankoopen eener zilveren zakhorlogie bestemd voor een plechtigen prijskamp. Voor hij heenging fluisterde hij den voorzitter in het oor, dat de maatschappij van den edelen handboog volstrekt niet langer mocht bestaan zonder een kostbaar geborduurden standaard. Het nieuw lid verliet dien avond de herberg onder het daverend handgeklap der boogschutters. ‘Mijnheer Klipper is een beleefd mensch,’ zeide de hoefsmid, die gelast was met het maken van een nieuw hek in staafijzer, ‘het weekblad heeft hem treffend afgeschilderd!’ ‘Ik voor mij hield hem voor een hoogmoedig karakter,’ zeide de kruidenier, die olie en vetkaarsen moest léveren, ‘maar schijn bedriegt; gij hebt gelijk, de man is dood eenvoudig in zijnen omgang; het spijt mij hem niet beter gekend te hebben.’ ‘En dat die man mij zoo aanmatigend en trotsch voorkwam!’ riep de smid ‘zie, dat is onbegrijpelijk!’ ‘Ik houd hem voor een loyaal man!’ riep de kruidenier met overtuiging. Het gesprek over mijnheer Klipper was algemeen geworden tusschen de boogschutters, die rondom de gelagtafel gezeten waren. ‘Mijnheer Klipper is een man van verstand,’ sprak de voorzitter, die in den hoogsten hemel was met het geschonken zakhorlogie voor den toekomenden prijskamp en den beloofden standaard. ‘Ik laat iedereen zeggen, wat hij wil: maar de man redeneert als een boek!’ zeide de penningmeester, die de belangen der maatschappij even als die van zijn eigen huis behartigde. ‘En daarbij heeft hij eene diepe geleerdheid,’ sprak een ander. ‘En oneindig veel wereldkennis.’ ‘Dat ziet men duidelijk in zijne houding en voorkomen.’ ‘Zijn vader, Bonifacius, wien wij allen gekend hebben, was ook een aardig kereltje, die zijn stiel grondig verstond en veel genie had.’ ‘Dat ligt in den aard der familie, die voorheen wel niet rijk was, maar....’ ‘Des te schooner voor mijnheer Bernard; ik zie gaarne menschen, die door hunne schranderheid en vernuft hooger opstijgen.’ ‘Wat er van zij, bij de aanstaande verkiezing kan hij op mijne stem rekenen.’ ‘En op de mijne; ik laat mij aan geen partijschap gelegen liggen.’ ‘Ik stem voor niemand anders; wat scheelt mij de weerwolf en de heidief?’ ‘Mijn buurman, de schoenmaker, stemt voor mijnheer Klipper, of {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo waar als ik lid der maatschappij van den edelen handboog ben, wordt hem de huur van zijn huis opgezegd!’ ‘Ik voor mij, trek noch deze noch gene partij, maar toch wil ik geen schoenen aan mijne voeten, die door een weerwolf gemaakt zijn; ik kom voor het recht uit!’ ‘De brouwer, die aan de maatschappij van den edelen handboog zoo veel verschuldigd is, moet en zal al zijnen invloed gebruiken, om mijnheer Klipper bij de aanstaande verkiezing te doen gelukken, of....’ ‘Of de laatste ton is geleverd!’ ‘Indien de schoolmeester nog één woord durft reppen over zijne geliefde weerwolven, zend ik mijne kinderen elders naar de school.’ ‘Zoo lang wacht ik niet; morgen gaan de mijn naar de school van den ouden veldwachter, die ook een knap man is.’ ‘Het is wel meer dan tijd, dat er menschen in den gemeente-raad zetelen, die, én door fortuin, én door karakter een geheel onafhankelijken, maatschappelijken stand hebben.’ ‘Het zal mij plezier doen de oude pruiken der vroegere eeuw van het raadhuis gebannen te zien.’ ‘Benevens die automatische knikkebollen.’ ‘Alsook de hansworsten, wier beenen en armen zich enkel door het trekken der koordjes bewegen.’ ‘Hetgeen ik wil, is een man van vooruitgang en beschaving, en volstrekt geen partijschap.’ Zoo luidden in de maatschappij van den edelen handboog de gesprekken, welke door den dankbaren hoefsmid met behulp van den gedienstigen kruidenier bestuurd werden. Sclm Sokkers luisterde in een donker hoekje der gelagkamer alles af, herhaalde in stilte bij zich zelven, de vier of vijf laatste woorden van elken spreker, er telkens met een fijnen grimlach bijvoegende: ‘Goed gesproken!’ In het naar huis keeren zag hij bij het helder maanlicht dat de vergulde weerhaan, die op het zomerhuis in den hof van mijnheer Klipper stond, even op zijne spil draaide. De beweging van den haan deed Selm denken aan de spoedige omkeering van den smid en den kruidenier; en hij mompelde met een bedekten schaterlach, dat de nieuwe kandidaat maar zorgen moest, den wind van eigenbelang gestadig in dezelfde richting te doen waaien. V. Genoegelijke dagen van een kandidaat, Des anderen daags, op het oogenblik dat Klipper, na het middagmaal genomen te hebben, zich gereed maakte, om volgens gewoonte een paar uren te gaan slapen, stond de hoefsmid aan het hek, ten einde de maat te nemen van het hem bestelde werk. Louise Leroux had hem terstond in het oog; zij viel hevig uit tegen haren man, die haar fortuin in nuttelooze dingen versnipperde, en joeg den hoefsmid met een vloed van scheldwoorden, van het huis weg. Tien minuten later hield de kruidenier aan de deur stil met een kruiwagen, waarop een vaatje olie en een mand met vetkaarsen lagen. Nauwelijks waren de koopwaren gelost, of jufvrouw Klipper kwam uit den hof naar binnen en wierp een onrustigen blik op het aangebrachte goed. Weldra vernam zij uit den mond van Selm, dat het een en ander door mijnheer was aangekocht in de veronderstelling, dat de olie en de kaarsen zouden opslaan. De jufvrouw gaf een schreeuw van verbazing, riep dat het een voorraad van meer dan voor twee jaren was, en vroeg dreigend waar haar man zich bevond. Klipper, die het onweer van ver had zien aankomen, had voorzichtigheidshalve de wijk naar zijne slaapkamer genomen, zich te bed gelegd en was weldra ingesluimerd. Hij droomde van de op handen zijnde kiezing; in zijnen geest zag hij ontelbare stemmers, een briefje met den naam van mijnheer Bernard Klipper in de hand houdende, langs de bedgordijnen heen zweven; hij zag de voornaamste ingezetenen der gemeente naderen, die hem kwamen verwelkomen als burgemeester en hem de feestkroon op het hoofd drukken. Hij stond op, wandelde over de kamer en nam zijne witte slaapmuts van het hoofd. In het afgenomen katoenen hoofddeksel waande hij de kroon te zien, welke de voormalige burgemeester den dag der plechtige intrede op het hoofd had. Hij bezag den ingebeelden bloemenkrans met innig genoegen, zette hem op het hoofd, nam hem wederom af en maakte diepe buigingen, even als of hij den gemeenteraad, die hem kwam verwelkomen, voor de hem aangedane eer bedankte. Een geduchte stoot in de lenden, hem door de hand zijner vrouw toegebracht, deed hem eensklaps ontwaken. Het hoofd nog opgepropt met denkbeelden, welke hem in den slaap waren voorgekomen, zag hij verbaasd en verschrikt over zijne slaapkamer, wierp de ingebeelde feestkroon daarheen, en liep ontgoocheld bij het razen en tieren van Louise Leroux de deur uit. Ofschoon de partij van Klipper werkelijk veel veld won, beschouwde men den uitslag der verkiezing nog steeds als zeer twijfelachtig. Eenige voorname ingezetenen waren den rentmeester, Alexis Overweik, sterk toegedaan en bereid alles aan te wenden, om een achtingswaardig en bekwaam man in de kiezing te doen zegepralen. Terwijl Klipper, die het huiselijk onweder was ontloopen, in de herberg met eenige zijner warmste verdedigers, hierover sprak, trad de briefdrager binnen en legde een paar nieuwsbladeren op de tafel. Klipper had een der bladen in de hand genomen en overzag het met gretigheid, dewijl hij bij het openslaan den naam van Overweik voor zijne oogen meende te zien schemeren. En werkelijk, het journaal bevatte een artikel over den rentmeester, die als een uit den militairen dienst eervol ontslagen luitenant bekend stond, en met zijne algemeene, diepe kundigheden juist de man was, om de gemeenteteugels in handen te nemen. Klipper was koud geworden als eene ijsklont en zat roerloos te staren naar het laatste woord van het artikel, hetwelk hem voorkwam, als de uitspraak van een gerechtelijk vonnis zonder beroep. Het blad werd rondgegeven, en weldra ontstond er een algemeen gemor tegen het eerloos weekblad, dat voor zulke mannen partij trok. Een der aanwezigen viel hevig uit tegen dien weerhaan van een redacteur, die zich door de partij van den rentmeester had laten omkoopen. ‘O, dat is afschuwelijk,’ riep iemand, die het tweede der aangebrachte nieuwsbladen doorliep; ‘welke eerrooverij!’ Klipper nam het blad uit de hand en staarde op eene groote prent, die eene hem maar al te goed bekende episode uit zijn leven, met de helderste trekken af beeldde. De teekening herinnerde aan de inbraak in de eikenhouten kas van Louise Leroux. De vertoornde vrouw, met hare ontzaglijke blaaspijp gewapend, en de kleine inbreker in zijn huisschilders-pak, waren zoo gelijkend op het papier gebracht, dat niemand, wie het ook zag, zich onthouden konde, de namen van mijnheer en jufvrouw Klipper uit te roepen. Deze had, bij het zien der spotprent, eene lichte stuiptrekking gevoeld, en het blad uit de hand laten vallen. Overal klonk het: ‘Welke eerrooverij!’ ‘De redacteur is een.......!’ ‘Dat zal, dat mag daar niet bij blijven! er zijn nog rechtbanken in het land!’ ‘Bewaar het schandblad tot teeken der waarheid!’ ‘Neen,’ zeide stil mijnheer Klipper, die uit eene bezwijming scheen te ontwaken, ‘neen, verscheur liever dat walgelijk ding!’ ‘Ja, in het vuur er meê,’ riep Steven de kruidenier, met wien wij reeds ter loops hebben kennis gemaakt. ‘Na u het weekblad?’ riep eene stem, die uit eenen hoek der kamer kwam. Hij, die daar sprak, was baas Quinten, een der hoofden der tegenpartij, die gedurende de ontsteltenis en de verwarring, door de spotprent veroorzaakt, was binnen gekomen, en zich op eene afgezonderde plaats had nedergezet. Zijne stem viel, even als het gekraak van een doorbrekenden zolderbalk, in het midden van den vriendenkring. ‘Na u het weekblad!’ riep Quinten, de stem verheffend. ‘Er is geen nieuws!’ antwoorde Klipper met een zijdelingschen blik naar Quinten gericht. ‘Dan zal ik mij met het oude behelpen,’ antwoordde deze, ‘toch verlang ik het journaal.’ ‘Toch zult gij het niet hebben!’ antwoordde het raadslid Steven. In den blik, dien hij naar Quinten wierp, schitterde de diepe haat, dien hij sedert jaren tegen den ouden weerwolf, zoo als hij hem noemde, in het hart droeg. Hij nam de twee bladen en stak ze weg in zijnen binnenzak. ‘Kastelein!’ riep baas Quinten opstaande, ‘indien gij dergelijke dingen toelaat....’ ‘De kastelein heeft zich daarmede volstrekt niet te bemoeien,’ riep het raadslid, terwijl hij zijn jas toeknoopte, als om de geroofde bladen des te beter te bewaren. ‘De dag bladen behooren aan de herberg!’ riep Quinten; ‘ik herhaal u, dat ik ze wil en zal hebben!’ Het gezelschap barstte bij de toenemende hevigheid van den spreker in een luid gelach uit. Baas Quinten merkte, dat hij het voorwerp van eindelooze spotternijen ging worden en verkoos liever te zwijgen en heen te gaan. Terwijl hij zich verwijderde, keek zijn collega het raadslid scherp onder de oogen en zeide, dat hij zijne hatelijke handelwijze in het dorp zoude bekend maken, en den redacteur onderrichten, van hetgeen er was omgegaan. ‘Doe maar!’ riep men van alle zijden, ‘onze partij is sterk genoeg, om zich aan al die bedreigingen niet te storen!’ ‘Indien gij geen weerwolf waart, spraakt gij zoo niet,’ riep Steven de raadsheer. ‘Wat zegt gij?’ vroeg Quinten zich in de deur omkeerend. ‘Ik zeg dat....’ ‘Dat gij een verwenschte heidief zijt, dat zeg ik!’ riep iemand, die, baas Quinten ter zijde stootend, haastig de gelagkamer binnenkwam. Het was de boschwachter van het kasteel, bijgevolg een hevige partijganger van den rentmeester. ‘Ik neem u allen tot getuigen!’ riep de raadsheer Steven, paarsch en blauw van toorn, ‘dat schelden zal wel een einde nemen!’ ‘Dat schelden? Wie is daar de schuld van?’ riep de boschwachter; of ik u aan de deur niet had afgeluisterd! Dit zeggende, ging hij zitten. ‘Wilt gij nu de courant geven?’ vroeg baas Quinten, schijnbaar bedaard. ‘Neen!’ gaf Steven kort af ten antwoord. ‘Dan zal ik die u met geweld ontnemen!’ riep de gespierde boschwachter opspringend. Hij greep den raadsheer bij den kraag, en trok hem met zijnen stoel achter over. De geheele gelagkamer stond in een oogenblik overeind. Tafels en stoelen werden overhoop geworpen; en bierglazen, pijpen en tabaksdoozen rolden kletterend over den vloer. Er kwamen vijf of zes vrienden van den rentmeester binnen gestormd, die niet ophielden te roepen, waarom men hunne partij verongelijkte. Mijnheer Klipper had zich voorzichtigheidshalve in eenen hoek der kamer verscholen, en riep den kastelein toe, dat hij om verdere ongelukken te voorkomen, onverwijld de hulp van den veldwachter zoude gaan inroepen. (Wordt vervolgd.) {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Allerlei. Photo-sculpture. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nu en dan hooren wij van ‘nieuwe uitvindingen’ die veel van zich hebben doen spreken, maar eindelijk blijken onmogelijk te zijn. Het is dus te vergeven, dat wij liever twijfelen dan gelooven aan hetgeen van deze of die uitvinding of ontdekking gezegd wordt. Het is daarom niet te verwonderen, dat men met zekere ongeloovigheid de aankondiging aanhoorde, dat de beeldhouwkunst door middel der photographie kon gedreven worden. Hoe verbazend ook de ontdekking van de photographie zelve ware, wij begrepen weldra hoe een beeld der camera obscura een indruk kan maken op een scheikundige toebereide oppervlakte, die gevoelig was voor hetzelfde licht, dat ons het voorwerp doet gewaar worden. Verder werd het ons duidelijk gemaakt, ofschoon met meer moeite, hoe de stereoscoop twee vlakke photographische afbeeldingen aan ons gezichtswerktuig als één kan vertoonen en ons de illusie van het relief aanbieden. Inderdaad dit scheen ons de eenige beeldhouwkunst, of liever de eenige illusie der beeldhouwkunst, welke mogelijk is, het scheen geheel onmogelijk te zijn dat de photographie een blok klei of andere grondstof, door beeldhouwers gebruikt, tot een wezenlijken plastischen vorm kon brengen, 's Menschen vernuft heeft dat ongeloovige bereikt en de photo-sculpture is eene wezenlijkheid. Te Parijs bestaat eene inrichting ‘Sociétié générale de Photo-sculpture’ genaamd, welker werkplaats wij willen beschrijven, waarvan wij hiernevens afbeeldingen geven. Het voorname deel er van bestaat uit eene groote cirkelvormige kamer, 30 voet hoog en 40 voet in middellijn, met een koepel van glas bedekt om zooveel mogelijk licht op te scheppen. Rondom de cirkelvormige muur zijn op gelijke afstanden 24 openingen van ieder bijna een palm in middellijn, zijnde deze de openingen van 24 Camerae obscurae, welke achter de muur geplaatst zijn, in een duisteren gang welke het gebouw omringt. 24 photographiën van den persoon of het voorwerp, dat zich ter modelleering in het middelpunt bevindt, worden op het zelfde oogenblik genomen om aan het modelleer-toestel 24 verschillende gezichtspunten van den persoon of het voorwerp te geven, wiens of welks afbeelding men wil hebben. Door een eenvoudig en vernuftig toestel worden de 24 camerae obscurae, waar in elk een toebereide plaat is, gelijkertijd geopend en gesloten; dit duurt niet langer dan het nemen van een gewoon portret. In een ander gedeelte van het gebouw wordt het modelleeren behandeld, op eene zeer vernuftige wijze, waarbij de blok klei achtereenvolgens de verschillende omtrekken van elk der 24 photographiën aanneemt. Dit geschiedt op de volgende wijze: De photographiën worden in hunne volgorde geplaatst op den buitenrand van een groot vertikaal rad. dat door de hand bewogen wordt, zoodat elke photographie zoolang het noodig is, voor het glas van een tooverlantaarn geplaatst wordt. Het beeld van die photographie valt neêr op een scherm van mat glas op een afstand, die de verlengde afmeting geeft. De modelleur, na zijn blok klei bereid en dicht bij het glas op een voetstuk dat op een as kan rondwentelen, geplaatst te hebben, neemt een pantograph waarvan de punt het beeld der photographie op het glazen scherm kan volgen, terwijl een mes, aan een andere zijde van den pantograph geplaatst, de zachte massa klei snijdt en den omtrek van de photographie terug geeft. Wanneer dit gedaan is wordt de volgende photographie voor den tooverlantaarn gebracht; de blok klei wordt een 1/24 van den cirkel gedraaid, een ander profiel wordt door de pantograph op den blok klei gebracht en zoo gaat het voort tot dat de blok alle 24 omtrekken der 24 photographiën ontvangen heeft. De bewerking is geëindigd zoover het werktuigelijk gedeelte betreft. De buste of het beeldje aldus voortgebracht is reeds zoover afgewerkt, dat niemand zich meer in de gelijkenis vergissen zal. Nu blijft nog over dat een artist met bedreven hand het verder toucheert en er het merkteeken van zijn kunstgevoel indrukt, terwijl hij tevens den overgang van het eene profiel in het andere, waarbij natuurlijk oneffenheden ontstaan, gelijk maakt. Het werk des kunstenaars is in zeer korten tijd gedaan; hij behoeft niet de klei te vormen, terwijl het model vóór hem zit. De pantograph heeft dat al gedaan en op volmaakter wijze, als hij zelf het kon doen, zoodat hij in één dag in staat is verschillende beeldjes in volkomen orde af te leveren, waartoe hij zooveel weken van voorbereiding, verbeteringen en veranderingen zou behoeven, en waarbij hij den af te beelden persoon zou noodig hebben. Het is duidelijk dat de photo-sculpture tijd en bijgevolg kosten spaart, zoodat door deze uitvinding niet alleen de rijkere klassen, maar ook de minder gegoede in het bezit kunnen zijn van beeldjes of busten van vrienden en bloedverwanten zoo als men nu photographiën heeft, en aldus het kunstgevoel des volks ontwikkelt. Eenmaal een beeld afgewerkt, kan men op gewone wijze een matrice verkrijgen, en verder het beeld verveelvuldigen, terwijl, op min kostbare wijze getrouwe afbeeldingen kunnen gegeven worden van de voornaamste kunstgewrochten der grootste meesters in de beeldhouwkunst. De fransche bladen verhalende volgende daad van eerlijkheid. De heer Chanoot van Parijs was dezer dagen naar Bordeaux vertrokken om eenen vriend te bezoeken. Toen hij per ijzeren weg terugkeerde, stapte hij na het station verlaten te hebben in een rijtuig en deed zich naar zijne woning brengen. De koetsier betalen en zich in de armen zijner huisgenooten en vrienden, die hem verwachtten, werpen, was het werk van een oogenblik. Maar de vreugde was van korten duur. Toen hij met zelfvoldoening eenige voorwerpen wilde toonen, die hij te Bordeaux gekocht had, bemerkte hij dat hij zijn reiszak in het rijtuig had laten liggen. Hij verbleekte, want behalve de bedoelde voorwerpen bevatte de zak een som gelds van 60,000 fr. aan bankbiljetten. Het was tien ure des avonds. Wat zou hij doen? Den koetsier naloopen, maar waar zou hij hem vinden? Hij verwachtte er evenmin veel van, zich naar den kommissaris van policie te begeven. Hij ging dus naar bed en stond den volgenden morgen te zes uur op. Gelukkig had hij het nummer van het rijtuig onthouden. Hij ging naar het bureau van de compagnie impériale, naar de prefectuur, naar twee of drie rijtuigstations en tegen den middag had hij eindelijk den koetsier gevonden. Deze verhaalde dat in de straat Lafayette, waar de heer Chanoot woonde, twee personen in het rijtuig waren gestapt en zich hadden laten brengen naar de straat Clignancourt, dat zij daar midden op den weg waren uitgestapt en verdwenen in een der straatjes, die op de wijk Montmartre uitloopen. Dat was alles wat hij wist. Het was duidelijk of ten minste hoogst waarschijnlijk, dat zij zich den zak hadden toegeëigend, want de koetsier had den zak niet gezien of er iets van gehoord. De heer Chanoot stelde nu een onderzoek in de wijk Montmartre, maar zonder gevolg, en hij had alle hoop verloren den zak terug te krijgen, toen twee dagen later zich des morgens eene vrouw aanmelde. Zoodra deze bij hem toegelaten was, haalde zij van onder hare groote omslagdoek den zak te voorschijn. ‘Wij hebben er eenen haas en eenig banket in gevonden benevens eenige andere voorwerpen en 60,000 fr. Den haas en het banket heb ik met mijn man en zwager opgegeten, het geld en het overige breng ik u terug,’ zegde zij. Chanoot beefde van blijdschap, hij greep de hand der vrouw en kuste die en smeekte haar een goede som ter belooning aan te nemen. Zij weigerde en de heer Chanoot had de grootste moeite om haar eindelijk tot het aannemen van een bankbiljet van 500 fr., als een bewijs zijner dankbaarheid en tot een aandenken, te doen besluiten. Een staaltje van officieelen stijl Dezer dagen vond men in Nederland aan het Raadhuis van een dorp de volgende bekendmaking aangeplakt: Burgemeester en Wethouders vernomen hebbende, dat in den laatsten tijd in vele stallen het vee met brandende sigaren en pijpen gevoederd wordt, brengen bij deze ter kennis dat dit voortaan op boete van drie gulden verboden is. De Burgemeester voornoemd, enz. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} DE BELGISCHE ILLUSTRATIE Eerste Jaargang. No. 15. HOOFDBUREAU VAN DE BELGISCHE ILLUSTRATIE BIJ J.P. VAN DIEREN & Co., Groenplaats 14 te Antwerpen ONDER HOOFDREDACTIE VAN AUG. SNIEDERS Jr. en H.A. BANNING, MET MEDEWERKING VAN Dr. J. Ren. SNIEDERS, L. van RUCKELINGEN en andere vlaamsche letterkundigen. Elk vel van 8 pag. kl. folio kost slechts 15 Centiemen. Men schrijft in voor een geheelen jaargang bij alle Boekhandelaren en bij de Directie. INHOUD: De berg Sinaï. - Het Aardsch Paradijs. - Schilderij van Dujardin. - Klein in oorsprong. - Hoe men burgemeester wordt. Dorpstafereelen medegedeeld door Dr. J. Renier Snieders. - Allerlei. Nummer 15 De berg Sinai. {== afbeelding Klooster van den berg Sinai ==} {>>afbeelding<<} De reiziger, die eenen tocht naar het H. Land onderneemt, niet alleen om zijne nieuwsgierigheid te voldoen en om zijne wetenschappelijke kennis te vermeerderen, maar ook om den Algoede te verheerlijken en den Almachtige te bewonderen op de plaatsen, waar Hij zich vertoond of geopenbaard heeft in de leiding en het bestuur van Zijn volk, richt allereerst de schreden naar Egypte. Onmiddellijk verschijnen beroemde mannen uit ieder tijdvak der geschiedenis voor zijnen geest, mannen, van wier daden Egypte het tooneel was. Mozes, Sesostris, Alexander de Groote, Ptolomeus, Cleopatra, Antonius, Pompejus, Belisarius, Lodewijk de Heilige met de kruisvaarders en de ridderschap der middeleeuwen en Napoleon Bonaparte houden achtereenvolgens zijne aandacht bezig. Doch de blik van hen, die zich liever aan goddelijke daden dan aan die der menschen, hoe verheven zij dan ook dikwijls genoemd worden, wijden, vestigt zich onweêrstaanbaar op den grooten wetgever der Joden, en mijmerend slaat de reiziger den weg in naar Ramses, waar de zoo wonderbare uittocht der Joden begon. Nauwlijks heeft hij dit stadje bereikt; of zijne verbeelding begint te werken en laat zich niet terughouden door 34 eeuwen, die sedert de verlossing van Israëls kinderen verloopen zijn. Dan ziet hij de vlakte van Ramses overdekt met een volk, dat 600,000 strijdbare mannen telde. Vrouwen en kinderen bewegen zich te midden der tenten, de altijd gelijkvormige woningen der herdersvolken. Mannen van iederen leeftijd drijven het vee door de vruchtbare weiden van het landschap Gessen. Een zekere moedeloosheid staat op hun aller gelaat te lezen; rouwkleederen verspreiden op ieder punt der vlakte hunne sombere kleuren. Gindsche moeders beweenen hare kinderen, die de wateren van den Nijl verzwolgen hebben; weduwen drukken hare vaderlooze kinderen aan het hart en verhalen hun snikkende, welke smarten hunne vaders hebben verduurd onder den harden arbeid in de egyptische steenbakkerijen; mannen en jongelingen vragen elkander zuchtend af, of het {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} uur der verlossing dan nooit zal slaan, want allerlei plagen hebben Egypte reeds getroffen, en nog is Pharao's hart niet gebroken! Daar verschijnt op eens een man, uit wiens oogen een verhevene heldenmoed schittert; hij draagt het herderskleed en den staf van Jacobs kinderen. Verre van in de treurigheid zijner broederen te deelen, is hij vol vreugde en geestdrift. Op eenen toon, die opbeurend in hunne ooren klinkt en het hart bemoedigt, roept hij: ‘op, op mannen, broeders! op, Israëls kinderen! Het uur der bevrijding is aangebroken! Pharao's eersteling, en de eerstelingen van geheel Egypte zijn gestorven, en de koning heeft den vinger van Jehova erkend! Hij geeft u vrijheid naar het land uwer vaderen, het land dat Jehova den kinderen van Abraham, Isaak en Jakob beloofd heeft. te vertrekken! Op dus, vouwt uwe tenten; drijft uwe kudden; op, op naar het beloofde land!’ En de reiziger ziet de stilte en treurigheid van Ramses’ vlakte voor een onbeschrijfelijke beweging plaats maken. Alles joelt en tiert dooreen, en de juichtonen van Israëls kinderen stijgen ten hemel, vermengd met het geloei en geblaat van runderen en schapen. De Egyptenaren komen het gewoel nog vermeerderen; zij brengen goud en zilver om de Israëlieten te bewegen het land zoo spoedig mogelijk te verlaten. Het gebeente van Jozef wordt zorgvuldig vergaard, en alles gereed zijnde, plaatsen Mozes en Aäron, stralende van geluk, zich aan het hoofd der dichte volksmenigte, die op de vlakte een golvende zee schijnt te vertoonen. ‘Op, naar de Roode Zee!’ roept Mozes, en anderhalf millioen stemmen herhalen, tot eeuwige glorie van God, tot smaad der Egyptenaren: ‘op naar de Roode Zee!’ De reiziger heeft dien kreet gehoord, en God verheerlijkend richt hij zijne schreden naar den breeden waterplas. Na drie dagen wandelens bereikt hij Suez, waar, zooals hem de overlevering meldt, de Israëlieten de Roode Zee overtrokken. De vermoeinissen, hem veroorzaakt door eenen tocht door een steenachtige woestijn, en die daarenboven geblakerd wordt door een stikheete zon, vergeet hij, want hij heeft den zeegolf voor zich, die eens Mozes’ en Pharao's scharen droeg. De juiste plaats is thans droog, want de zee heeft zich teruggetrokken, wat door ontegensprekelijke bewijzen gestaafd wordt. De bedding bevat een schitterend wit zand, overal met zout vermengd en bedekt. De pooten der kameelen zakken er diep in, en de mensch kan er nauwlijks op staande blijven. Maar de reiziger laat zich niet terughouden; hij moet bij zijne thuiskomst kunnen zeggen: ik heb het pad betreden, waarvan iedere zandkorrel de eindelooze glorie des Almachtigen verkondigt. Hij daalt in de diepte, en zijne verbeelding schept hem den donkeren wolkkolom, en deze geleidt hem gedurende 1½ uur, welke hij voor den overtocht noodig heeft. Hij hoort het gedonder der wateren, die zich opeen stapelen; het gejubel en gejuich der Israëlieten, die zich uit Pharao's macht verlost waanden; het hoongelach der Egyptenaren, die hun slaven achtervolgen, en de angst- en smartkreten die uit Jakobs kinderen opgaan; het getrappel der paarden, die de vijanden van Gods naam in de drooge bedding der zee doen afdalen, het geratel der oorlogswagens en de stem van Mozes en Aäron, die hunnen broeders toeroepen dat Jehova voor hen strijden zal; het gejuich van den laatsten Israëliet, die Steenachtig Arabië en dat van den laatsten Egyptenaar, die de bedding der Roode Zee betreedt; en nog eens het gedonder der wateren, die zich thans op het bevel van Mozes over Egyptenaren en hun koning uitstrekken: en - hij valt neder in het stof en roept, terwijl Maria, de zuster van Mozes, de bevrijding van Abrahams kroost zingt: ‘God, ik aanbid Uwe barmhartigheid en ook Uwe rechtvaardigheid!’ Wanneer de reiziger de overzijde bereikt heeft, rust hij een wijl om van zijne verwondering en van zijne vermoeinis te bekomen en vervolgt dan den weg. Hij gaat, gelijk Mozes. langs de Roode Zee naar den uithoek van het schiereiland Sinaï. Ter rechterzijde heeft hij aan den overkant der zee het egyptische gebergte, ter linkerzijde de bergen der verdwaling. Het is een lang smal dal, dat hij doorloopt; het strand der zee is bezaaid met rotsbrokken van verschillenden steen; hij klautert meer dan hij gaat; soms moet hij over een afgrond springen, die door twee rotsen gevormd wordt; ook is hij nu en dan verplicht onder overhangende rotsen te kruipen en ziet dan niets van den hemel dan een smalle blauwe streep. De vreeselijke samoen waait hem zijn vergiftigen adem tegen, en hij werpt zich op den grond om den dood te ontgaan. De hitte doet hem bijna nederzijgen, en gelukkiglijk kan hij zijn dorst lesschen met het water, dat hij in zakken medevoert. Maar dat alles kan den godsdienstigen reiziger den moed niet ontnemen; hij wil de Joden volgen en den Sinaï beklimmen. Eindelijk begint zich het dal te verbreeden, en na een moeilijken tocht van vijftien dagen ontmoet de reiziger het eerste geboomte van de Oasis van Pharan. Met iedere schrede verandert de natuur; vijgen-, oranje- en citroenboomen vertoonen hunne gouden vruchten tusschen lommerrijk gebladerte; talrijke bronnen kweeken vruchtbaarheid aan. De herders, die de Oasis bewonen, herinneren aan Jethro, Mozes’ schoonvader, en de herderinnen, die zich aan de putten verzamelen, aan Sephora, Mozes’ huisvrouw. De reiziger rust in een tent uit, gebruikt eenige ververschingen en vertrekt weder spoedig, eensdeels omdat hij de wantrouwende blikken der Arabieren, die in iederen vreemdeling een belager hunner vrijheid zien, niet verdragen kan; ten andere omdat hij in de nabijheid is van Sinaï en het klooster dat zich aan den voet van den berg bevindt. Sinaï, Horeb en de berg St. Catharina zijn drie toppen van een gebergte, dat het geheele schiereiland Sinaï doorloopt. Dit gebergte schijnt van vulkanischen oorsprong te zijn. Behalve de genoemde toppen is het overal slechts een oneffen hoogland, gelijk aan een golvende zee; reeds de eerste aanblik geeft het vermoeden, dat door onderaardsche werkingen de aardkorst opgeheven en tot een gebergte gevormd is; het is bovendien alom bedekt met lava en andere vulkanische stoffen. Ten oosten strekt zich het land van Madian uit, waar Mozes een schuilplaats zocht tegen de wraak der Egyptenaren, de kudde van Jethro hoedde en eindelijk het brandende braambosch zag, waarin de verlossing van Israël toegezegd werd. Om deze plaats te bezoeken moet men het klooster en eene kapel, die op den geheiligden grond van het bosch gebouwd is binnentreden; geen pelgrim dringt die kapel in zonder zich van schoeisel te ontdoen en God te aanbidden, die eens bijzonder op deze plaats was. Het heiligdom, even als het geheele klooster in het bezit der schismatieke Grieken, is met een aantal mozaïken versierd, die uit de VIe eeuw afkomstig zijn en in Rome of Venetië wellicht niet schooner worden aangetroffen. De grond is met zilveren platen en het altaar met eene kleine koepel bedekt. Behalve deze kapel en de kloosterkerk is ook de bibliotheek een bezoek waardig; jammer dat de Grieken geen vreemdeling in de laatste toelaten. Hunne onwetendheid en ijverzucht laten een aantal ontschatbare grieksche, koptische, syriatische en arabische handschriften onder het stof begraven liggen, waarin de europeesche geleerde wellicht meer dan één werk der H. Vaders zou vinden, dat men verloren waant. Het klooster, door zware muren omgeven, heeft het voorkomen van een geduchte sterkte; het is dat ook voor de bewoners der naburige Oasis, maar niet voor een betrekkelijk kleine europeesche macht; twee verroeste kanonnen, die op de muren liggen, zijn een niet geheel onjuist zinnebeeld van de sterkte des kloosters. Wanneer de reiziger een kort bezoek in het klooster heeft afgelegd, haast hij zich naar den Sinaï. Men waarschuwt hem voor de vele moeilijkheden, die hij op zijn weg vinden zal, maar deze kunnen hem niet weêrhouden; hij wil de plaats bezoeken waar de wet gegeven werd, die in korte bewoordingen alle geboden bevat, en aldus beknoptheid met juistheid vereenigt, zoo als nimmer een menschelijke wet bereiken zal. Hij begint dan te klimmen, eenigen tijd langs een hobbelig voetpad, dat menschenhanden schijnen uitgekapt te hebben. Maar weldra houdt iedere gebaande weg op, en de reiziger moet al klimmende en klauterende voortgaan, tot hij den top des bergs bereikt heeft. Op zekere hoogte wordt de wind koud en scherp, en belemmert het opstijgen; gedurig moet de reiziger stil houden om adem te scheppen. Hier verheft zich een steile rots; daar vertoont zich een diepe afgrond; bij iedere schrede ontstaan nieuwe gevaren. Ter nauwernood vindt men nu en dan eenige schrale sporen van plantengroei. Onderweg ontmoet de reiziger eene kapel, waarvan de muren uit los op elkander gestapelde steenen bestaan; op deze plaats zou volgens eene overlevering de H. Maagd gerust hebben op hare vlucht naar Egypte. Het baat niet dat men den Arabieren opmerkt dat Maria dan den gewonen weg niet gehouden en een zonderling rustpunt gekozen heeft; zij blijven bij hunne meening. Iets hooger bevindt zich de grot van den profeet Elias, waarin hij veertig dagen verbleef en door een raaf gevoed werd; in de grot is een bron, waaruit de profeet dronk. Van hier wordt het opstijgen nog veel afmattender, en de reiziger ziet gedurig nieuwe granietnaalden boven zijn hoofd verrijzen. Maar eindelijk bereikt hij dan toch de kruin en staat op de plaats, waar God Zijne geboden op twee steenen tafelen schreef. Hij ziet de onregelmatige en diepe grot, waarin Mozes zich verborg voor den glans der goddelijke majesteit. En de reiziger werpt zich nêer en kust in heiligen eerbied de rotsen, die de stralen der Godheid gedragen hebben. Wanneer hij onder het afklimmen een weinig van richting verandert, ontmoet hij in de vallei van Raphidim de rots, waarop Mozes sloeg, en waaruit helder water sprong, zoodat de Israëlieten hunnen dorst konden lesschen. De Arabieren noemen hem even als Mozes en David de rots der bekoring. Niet verre van daar ziet hij in een rots een lichte holte, door menschen-handen gegraven; de overlevering wil dat daarin door Aäron het goud gesmolten werd ter vervaardiging van het gouden kalf. In de oogen des geloofs is de berg Sinaï een heilige berg; pelgrims zullen hem bezoeken tot aan het einde der eeuwen. In de oogen van den onverschilligen reiziger is hij een berg gelijk alle anderen, die, eene hoogte hebbende van 7000 voet boven den zeespiegel. van zijne kruin een prachtig, eindeloos, vergezicht oplevert, dat den aanschouwer duizelig maakt. Het Aardsch Paradijs. Het is inderdaad geene gemakkelijke taak voor een schilder of dichter, om op het doek te brengen of in woorden weêr te geven de denkbeelden, welke hij zich vormt van het lustoord waarin onze eerste ouders bij hunne schepping door God geplaatst werden. Men is dikwijls gewoon om van eene behoorlijke plaats der aarde te zeggen: het is een lusthof, het is een paradijs! doch hoe nietig, hoe onbeduidend moet zoodanige plaats welhaast worden, wanneer men haar vergelijkt met het ware Paradijs, door God, in Zijne oneindige liefde tot woonplaats bestemd voor den mensch, dien Hij naar Zijn beeld en gelijkenis had geschapen. De schilder, die het hierbijgaande tafreel ontwierp, heeft, na het scheppings-verhaal te hebben geraadpleegd, zijn voorstellingsvermogen met al den rijkdom gestoffeerd, welke de natuur hem aanbood. De H. Schrift leerde hem alleen het bestaan van dien hof kennen en voegde er bij dat hij allerprachtigst was, dat hij doorsneden werd door eenen stroom, die hem in vier deelen verdeelde en het eerste menschenpaaren allerlei diersoorten tot woonplaats verstrekte. Met bijzondere getrouwheid heeft de kunstenaar zich aan die gegevens gehouden; terwijl hij, in de rangschikking daarvan algeheele vrijheid behield. De overlevering, die het Paradijs in Klein-Azië plaatst, raadplegende, heeft hij zijnen hof beplant met geboomte uit de heete {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} luchtstreek; prachtig rijzen statige bananen en palmen tusschen dikstammige ceders met dicht en wijd uitgestrekt loof; in een boschje, door groen en bloemen gevormd, staat Eva, zich verlustigend in de beschouwing van het gedierte, dat aan den stroom dartelt en er zich in drenkt. Leeuwen, pauwen, schapen, herten, olifanten enz, leven in broederlijk verbond met elkander en gehoorzamen op den eersten wenk des menschen, zelfs der zwakke vrouw, die bekleed is met het kleed der onschuld, en in den staat der oorspronkelijke rechtvaardigheid verkeert. Behalve schilders en teekenaars hebben zich ook dichters aan dat verheven onderwerp gewaagd. Reeds in de heidensche oudheid hielden beroemde dichters zich met het aardsch Paradijs bezig, en bezongen het in onderscheidene dichtstukken. Het is duidelijk dat hunne voorstelling geheel verkeerd was, maar dat kon niet anders, omdat zij verwarde begrippen hadden omtrent de schepping des heelals en van het menschdom en hun godsdienst een samenweefsel was van de meest dwaze fabelen. Was hunne schildering van het aardsch Paradijs valsch, die van Mahomed was zeer overdreven en dus niet minder valsch. Wanneer men in den Koran leest, welke zinnelijke genoegens Mahomed zijnen volgelingen na hunnen dood in het Djannat Eden of den tuin van Eden belooft, dan heeft men zijne voorstelling van het aardsch Paradijs, want dit zou volgens hem voor de afgestorvenen, die zich naar zijn leer gedragen haddeu, wëer geopend worden. In de nieuwere tijden beschreven bijna gelijktijdig onze beroemde landgenoot Vondel en de Engelschman Milton het Paradijs en de jammerlijke doch in zijne gevolgen heilrijke gebeurtenis, die daar plaats greep. Het treurdicht van den eersten verscheen in 1654 onder den naam Lucifer, dat van den tweeden in 1667 onder dien van Paradise lost (verloren Paradijs.) Deze jaartallen bewijzen reeds voldoende dat zij zich aan onwaarheid schuldig maakten, die vroeger durfden beweren dat Vondel de denkbeelden, welke hij in zijn Lucifer ontwikkelt, aan Milton zou hebben ontleend. Die tijd van miskenning is thans voorbij; Vondel heeft de eerepalm ontvangen, die men hem zoo lang heeft onthouden, en het zijn nog slechts bevooroordeelden die niet bekennen, dat Milton onzen Vondel tot model heeft genomen. Doch al ware dit ook het geval niet, al stonden zij in oorspronkelijkheid van gedachten gelijk, dan nog zou het verschil tusschen beide mannen, vooral in betrekking tot genoemde werken, ontzaglijk groot zijn. In de eerste plaats staat ‘de prins onzer dichters’ ver boven Milton, die, zooals een onzer katholieke schrijvers zich uitdrukt, niet waardig was om Vondels pen te vermaken (1); doch de Lucifer onderscheidt zich daarenboven gunstig van het Verloren Paradijs, omdat in eerstgenoemd werk de bijbelsche waarheden tot grondslag genomen zijn, terwijl Milton zijn Paradijs bevolkt met goden en godinnen uit de fabelleer. Miltons werk is niet ten onrechte wereldberoemd, doch het kan desniettemin den toets der vergelijking, met het onschatbaar kunstwerk van den grooten Vondel, niet doorstaan. Vondel is de ware heldendichter van het Paradijs in den echten, den edelen zin des woords. Hij vindt in zijn scheppend vernuft de kracht om zijnen geest te verplaatsen naar het oord, waar God met de eerste menschen sprak; zijne dichterlijke ziel heeft genoeg aan de weinige woorden van het gewijde verhaal om eene voorstelling te maken van hetgeen niemand gezien, niemand beschreven heeft, eene voorstelling, die in geen enkel opzicht de waarschijnlijkheid tegen zich heeft; zijn geloof in God en zijn diep gevoel van de liefde, die het Opperste wezen den mensch toedraagt, stellen hem in staat zich een denkbeeld te maken van hetgeen die goede Vader voor zijne kinderen deed; en de uitgestrektheid zijner kundigheden, de heerschappij, die hij over de taal voerde, de stoutheid zijner gedachten, in één woord zijn genie was hem voldoende om, zonder heidensche schrijvers te raadplegen, een dichtstuk samen te stellen, dat de wereld zou verbazen. Of hebben niet drie eeuwen gezegd dat de Lucifer een meesterstuk is? Wie kan het beginnen te lezen en er mede eindigen, alvorens hij den laatsten regel verslonden heeft? Wie kan ongevoelig blijven bij het verhaal van den strijd, die in den hemel tusschen drommen van Engelen plaats greep en eindigde met de neêrlaag der hoovaardigen maar ook, helaas, den val des menschen na zich sleepte? Gaarne zouden wij van de eerste tot de laatste der schoonheden willen aantoonen, die de Lucifer aanbiedt, maar ons bestek laat zulks niet toe, en ook ons onderwerp vereischt het niet. Wij hebben alleen aan den Lucifer herinnerd, om er onze lezers op te wijzen, hoe Vondel het Paradijs beschrijft, en dit willen wij in korte trekken doen. De Lucifer begint met een gesprek tusschen de Engelen Belsebub, Belial en Apollion, die zich onder de vaan van den trotschen Lucifer geschaard hebben. Om hun haat op te wekken, heeft deze Appollion naar het Paradijs gezonden, opdat deze zien en zijn makkers verhalen zou, hoe God de menschen bevoorrecht heeft. Belsebub en Belial wachten angstig op Apollions terugkomst, en ten bewijze van den haat, die hen verteert, laat Vondel den eersten de korte vraag doen: Wat brengt Apollion? Deze antwoordt: Heer Belsebub, ik heb zoo vlijtig als ik kon, Het laag gewest bespied en offere U de vruchten, Zoo diep beneden ons in andere zon en luchten Gesproten; oordeel uit de vruchten van het land En van den hof, door God gezegend en geplant Tot wellust van den mensch. Belsebub neemt de vruchten en beschouwt ze; hunne pracht slaat hem met verbazing maar wekt ook zijn nijd op; zie hier hoe meesterlijk Vondel Belsebubs gewaarwordingen beschrijft, Ik zie de goude bladen Met perlen van de lucht, den zilveren dauw geladen; Hoe lieflijk riekt dit loof, dat zijne verf behoudt! Hoe gloeit dit vroolijk ooft van karmozijn en goud! 't Waar jammer zoo men dit ontwijdde met de handen. 't Gezicht bekoort den mond. Wie zou niet watertanden Naar aardsche lekkernij! hij walgt van onzen dag En hemelsch mann’, die 't oofd der aarde plukken mag. Men zou ons paradijs om Adams hof verwenschen. 't Geluk der Engelen moet wijken voor de menschen. Apollion geeft nu den nijd van zijne toehoorders nieuw voedsel door op hoogdravenden toon zijne reis naar het aardsch Paradijs te beschrijven. Hieraan maakt Belsebub een eind door kortaf te zeggen: Nu schilder ons den hof en zijn gestaltenis. Apollion doet dit in deze woorden. De hof valt rond, gelijk de kloot der wereld is. In 't midden rijst de berg, waaruit de hoofdbron klatert, Die zich in vieren deelt en al het land bewatert, Geboomte en beemden laaft en levert beken uit, Zoo klaar gelijk kristal daar geen gezicht op stuit. De stroomen geven slib en koesteren de gronden; Hier worden Onixsteen en Bdellion gevonden, Hoe klaar de hemel ook van starren blinkt en barnt, Hier zaaide Vrouw Natuur in steenen een gestarnt, Dat onze starren dooft. Hier blinkt het goud in d'adren. Hier wou Natuur haar schat in eenen schoot vergadren. Nu verlangt Belsebub te weten hoedanig de lucht is, waarin de mensch leeft, en Apollion beantwoordt deze vraag in weinige woorden, maar die een alles omvattende beteekenis hebben. Den invloed der lucht op het land beschrijft hij b.v. in deze twee regelen: Dan zwelt de boezem der landouw van kruid en kleur, En knop en telg en bloem, in allerhande geur en gaat dan over tot eene schildering van het eerste menschenpaar Hij zegt: Wie zou ons Engelsdom voor 't menschdom willen wenschen, Wanneer men schepsels ziet, die 't al te boven gaan, En onder wiens gezag alle andere dieren staan. Ik zag den ommegang van honderd duizend dieren, Die op het aardijk treên of in de wolken zwieren Of zwemmen in den stroom, zoo ieder is gewend En leven schept in zijn bijzonder element. Wie zou een ieders aard en eigenschappen ramen Als Adam? want hij gaf ze op een rij haar namen. De bergleeuw kwispelde hem aan met zijnen staart En loech den meester toe. De tijger leî zijn aard Voor 's Konings voeten af. De landstier boog zijn horen En d' olifant zijn snuit. De beer vergat zijn toren. Griffoen en adelaar kwam luistren naar dien man, Ook draak en Behemoth en zelf Leviathan. Nog zwijg ik welk een lof den mensch wordt toegezongen En toegekwinkeleerd van 't lustpriëel vol tongen, Terwijl de wind in 't loof, de beek langs de oever speelt En ruischt op een muziek, die nimmer 't hart verveelt. Had zich Apollion in zijnen last gekweten, Hij had ons Hemelrijk in Adams Rijk vergeten. Aldus beschrijft Vondel het aardsch Paradijs en gaat dan tot de beschouwing des menschen over. Wie vindt hier eene gedachte, zelfs een woord dat onwaarschijnlijk of valsch is, wie eene uitdrukking, die het gevoel kan kwetsen of de welvoegelijkheid geweld aandoen? Alles wordt - op eenvoudige wijze uitgedrukt, zoodat een ieder, wien poëtische gedachten niet geheel vreemd zijn, het kan verstaan en begrijpen, maar aan die eenvoudigheid paart zich een rijkdom van gedachten, die ons in bewondering wegsleept voor onzen grooten dichter. Schilderij van Dujardin. In een onzer laatste nummers deelden wij eene gravure meê, naar eene schilderij van den Antwerpschen schilder Eduard Dujardin, welke schilderij, even als die der voorgaande gravure, in eene der kerken te Tilburg geplaatst is. Zoo als men ziet, stelt de laatste de aanroeping der H. Maagd door alle standen der Maatschappij voor. Als groepeering, als samenhang verkiezen wij dat laatste kunststuk verre boven het eerste; als uitvoering is het eene der beste schilderijen van Dujardin, en het ware te wenschen dat onze katholieke kerken vele dergelijke kunstwerken mochten bezitten, in plaats van zoo menige croûte, die er nu bij gebreke aan kunstgevoel of aan geldmiddelen, wordt opgenomen. Dujardin volgt de traditiën der latere school; hij zoekt den godsdienstigen geest niet in de aloude school der van Eycken en Memlings, zoo als in onze dagen de mode is geworden en 't geen wij, in zekeren zin, niet afkeuren; doch zeker is het, dat deze laatste school niet uitsluitend den godsdienstigen geest in zich bevat en ook de eerste van dien geest blijk geeft, getuige de werken van zoovele andere meesters, en ook de hier voorgestelde schilderij. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Het Aardsch Paradijs. ==} {>>afbeelding<<} {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De aanroeping der H. Maagd door alle standen der maatschappij, naar eene schilderij van Ed. Dujardin. ==} {>>afbeelding<<} {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Klein in oorsprong. Twee beroemdheden, twee koningen - de koning der melodiën en de koning der bankbilletten - zijn dezer dagen gestorven. Rossini en Rothschild stierven schier op hetzelfde oogenblik. Beiden waren klein en nederig van oorsprong, en echter zijn beiden tot op den hoogsten trap van invloed, wel verschillend inderdaad, geklommen. Rossini, de groote maestro, werd in eene arme buurt te Pesaro, Rothschild, de twee milliards rijke bankier, in de nog veel armer Jodenbuurt te Frankfort geboren. De vader van Rossini was een stadstrompetter en later zong zijne moeder, met een rondreizenden tooneeltroep, op de kermis-schouwburgen. De ouders van Rothschild sjacherden en waren wroeters om den kost. De koning der muziek moet dikwijls, in den mantel of omslagdoek zijner moeder gewikkeld, in den reiswagen hebben vernacht; de koning der bankbilletten sliep elken nacht in de lade van eene groote kas, die daaruit genomen en op den steenen vloer werd geplaatst. Wie weet hoeveel geruster en gelukkiger de kleine knaap in dat wonderlijke ledekant sliep, dan in dat met vergulde pijlers en zijden of damasten gordijnen, waarin hij in later leeftijd heeft gewaakt en akelig gedroomd! Het jongelingsleven van die twee machten had ook eene zekere gelijkenis, zoo als overigens elke aanvang van het werkzame leven. Rothschild werkte, arbeidde, zwoegde zelfs voor eenige kreutzers; Rossini kreeg ten hoogste vijftig francs voor elke opera, die echter den impressario zakkenvol goud deden winnen, en 't was eerst ter gelegenheid van zijn Tancredi, in 1813, ‘dat ik oproerig werd,’ vertelde hij soms glimlachend. ‘Ik had reeds negen tooneelspelen, symphoniën en kantaten getoonzet; ik was bekend; ik werd toegejuicht; ik eischte een hooger loon, en na vele moeilijkheden, telde men mij vierhonderd francs.’ Op zijn 34e jaar, na zijn beroemd blijvend Guillaume Tell, ging Rossini, bezitter eener schoone fortuin, nog altijd winnende door zijne immer uitgevoerd wordende stukken en daarenboven begiftigd met een traktement van 20,000 francs als inspecteur-général du chant in Frankrijk, ging Rossini, jammer genoeg, op zijne lauweren rusten, terwijl zijn vriend le Zouif, zoo als hij in zijn italiaansch accent, Rothschild noemde, millioenen op millioenen, milliards op milliards bleef stapelen. Toen men Rothschild, dien men ten onrechte een aantal geestige gezegden toeschrijft, maar die er zich niettemin eenige liet ontvallen, toen men hem kwam berichten, dat de financie-man Aguado gestorven was en veertien millioenen had nagelaten, zegde de baron: tiens, ce PAUVRE Aguado, je le croyais plus à SON AISE. Met veertien milloen is er, dunkt ons, nog al middel om à son aise te zijn; maar niet in 't oog van hem die twee milliards bijeen schepte! Eene andere goede zinspeling maakte de baron op Mirès, op den bankier die een oogenblik tegen het huis-Rothschild trachtte te worstelen. Mirès had de bekende passage te Parijs gebouwd, en werd kort nadien achter de traliën der gevangenis gebracht. Oh, riep de oude Rothschild, j'ai dit toujours que Mirès n'était qu'un banquier de PASSAGE. Rothschild, het arme Jodenkind, bezat honderd-twintig millioen rente, hetgeen per uur een inkomen is van dertien duizend zes honderd en acht- en negentig francs, en per dag, van drie honderd acht- en twintig duizend zeven honderd een en zestig francs. 't Is vreeselijk! maar zoo dikwijls die goudkoning adem haalde, won hij zoo wat drie francs tachtig centiemen is. Rossini's laatste werken waren zijn goddelijk schoon Stabat Mater, eene mis en een Requiem. ‘Die den zang van de moeder des Heilands onder het kruis getoonzet heeft, zegde hij, gelooft!’ en 't is ook in den schoot der katholieke kerk, dat Rossini den geest heeft gegeven. Rothschild is Jood gebleven; doch hij stond als een braaf man gekend en die voor zijne geloofsgenooten een aantal nuttige inrichtingen in 't leven geroepen heeft. Beiden, wij herhalen het, waren klein, nederig, arm van oorsprong en echter hebben zij al de gekroonde hoofden voor zich zien bukken, en zal Rossini langer leven in de liefde der volkeren, dan de grootste gekroonde helden, die zich tronen bouwen van stapels lijken. Hoe men burgemeester wordt. Dorps-tafereelen Medegedeeld door Dr. J. Renier Snieders. Vervolg. Het was in de kamer een oogenblik van bange verwarring. Men stiet, men sloeg, men drong en schreeuwde; en boven het geraas, verhief zich het onophoudelijk geroep van heidief en weerwolf. Mijnheer Klipper vluchtte door het venster, en werd door de grootste helft zijner vrienden opgevolgd. De boschwachter had den jas van den raadsheer, die op den grond onder zijne knie lag, opengerukt en de zoo hardnekkig betwiste nieuwsbladen er uitgetrokken. Daarna zette hij zijn overwonnen vijand recht, en geleidde hem, bij het zegepralend gejuich der overwinnaars, de deur uit. Eenige oogenblikken later was de herberg opgepropt met partijgangangers van den rentmeester, die zich bij de overwinnaars kwamen aansluiten, om deel te nemen in de vreugde van de behaalde zegepraal. De spotprent werd met stijfsel tegen den muur der kamer geplakt, en men zong den heelen avond door op eene bekende wijs het toepasselijk gedichtje, hetwelk de geestige redacteur goed gevonden had, bij de teekening te voegen. VI. Middel om eene zilveren horlogie-ketting te verdienen. Den volgenden dag, terwijl mijnheer Klipper zijn ontbijt nam, stond zijn knecht aan de achterdeur het paard te rossen. Bij het uitkloppen van zijn roskam bleef hij een oogenblik staan mijmeren en mompelde: ‘De zaken staan gunstig.... Wij winnen veld, veel veld.... Ja, de uitslag der verkiezing is zeker....’ Hij streek een paar keeren met den roskam over zijn paard en vervolgde in vroolijke luim: ‘Zoo dat Selm Sokkers de knecht zal zijn van een burgemeester! Selmke lief! wat zijt gij op een goeden weg! God weet, wordt gij den een of anderen dag ook niet eens raadsheer! Alles kan gebeuren!.... Hoeveel verstand heb ik wel noodig om in ons dorp raadsheer te worden?’ Selm begon een vergelijking te maken tusschen de meeste leden van het bestuur en zijn eigen persoon en antwoordde glimlachende: ‘Verduiveld! niet veel!’ Hij hernam zijn werk, terwijl hij gedurig mompelde: ‘De zaken staan goed!’ ‘Selm! Selm!’ riep mijnheer Klipper. In twee sprongen was de gedienstige knecht bij zijnen heer in de kamer. ‘Selm, de zaken staan niet goed,’ zeide de kandidaat ontmoedigd. ‘Neen, ze staan niet goed!’ antwoordde Selm met eene bedrukte tronie. ‘Gij weet wat er gisterenavond in de herberg gebeurd is?’ hernam Klipper, ‘wat zegt gij van een partij, die haren toevlucht neemt tot lage eerrooverij?’ Selm trok zijne oogen wijd open, zijne wenkbrauwen omhoog, en zag zijnen heer vlak in het aangezicht, ten einde te weten welken weg hij moest inslaan. ‘Wij zijn een uur ver achteruit geslagen!’ ‘Twee uren ver, mijnheer!’ ‘De rentmeester loopt ons vooruit!’ ‘Hij vliegt ons voorbij!’ ‘Alles is verloren!’ zuchte Klipper. ‘Alles is verloren!’ zuchtte Selm met een lang gerekt gezicht. ‘Klipper zag zwijgend naar den grond en wreef gedurig met zijne hand over het voorhoofd; hij zocht naar een middel, om de geleden nederlaag te herstellen, De knecht staarde even als zijn heer met een roerloozen blik naar het vloerzand, en streek met den vinger over den naad zijner broek; even als Klipper dacht hij er aan, tot welken Heilige zijn toevlucht te nemen. Eensklaps lichtte hij het hoofd op, en blijde alsof hij den weg, die regelrecht naar de overwinning leidt, gevonden had, sprak hij: ‘Mijnheer, ik weet een dorp, waar de burgemeester zijne benoeming te danken had aan eene koffiepartij!’ ‘Gekheid!’ lachte Klipper weêmoedig met het hoofd schuddend. ‘Ja, gekheid; mijnheer weet zulks beter dan ik,’ zeide Selm twijfelend. ‘En die koffiepartij?’ vroeg Klipper half nieuwsgierig. ‘Daarop had de kandidaat al de vrouwen der kiezers genoodigd, en dat het middel probatum was, werd eenige dagen later bewezen.’ Klipper scheen een groot bezwaar te zien in het hem voorgestelde redmiddel; hij schudde gedurig met het hoofd en wandelde eenige minuten denkend door de kamer. ‘Maar het onthaal van al dat volk?’ vroeg hij eindelijk. ‘De jufvrouw is genoeg bij de zaak,’ lachte Selm, genoeglijk knikkend. ‘Indien gij aan de jufvrouw uw plan wildet voorstellen?’ waagde Klipper, die wel voorzag, welk onweder er bij dat nieuws zou losbarsten. Selm, die even als mijnheer meer dan eens de geweldige opbruisching van het warme fransche bloed van jufvrouw Klipper had gade geslagen, scheen weinig opgezet met de vereerende zending naar de keuken. Hij stond aarzelend rond te zien, wreef gedurig met de hand over den naad zijner broekspijp, en zocht naar een middel, om van de onaangename boodschap ontslagen te worden. ‘Zijt gij bang, Selm!’ vroeg mijnheer Klipper. ‘O, neen,’ antwoordde de knecht met gemaakt betrouwen, ‘maar de jufvrouw is somtijds zoo driftig....’ ‘Dat meent de jufvrouw niet.’ ‘Daarenboven ben ik zeer gevoelig voor tranen, en mijnheer weet wel dat de jufvrouw na die geweldige drift wel eens begint te weenen.’ ‘Vrouwentranen zijn spoedig gereed, ook spoedig opgedroogd,’ zeide Klipper, ‘kom, ga maar, of hebt gij liever dat ik het doe?’ Selm was reeds de kamer uit, om aan het verzoek van mijnheer te voldoen. Klipper lag met het oor tegen het sleutelgat en luisterde wat er in de aangrenzende keuken omging. Er was een oogenblik stilte. Selm legde stil en voorzichtig de zaak uit, en gebruikte al zijne redeneerkunde en de vleiendste woorden, om de jufvrouw over te halen. In eens klonk de grove stem van jufvrouw Klipper: ‘Wat! ik zou al de vrouwen der kiezers in mijn huis verzoeken! De kamer is gisteren geschuurd, en de meubels zijn geboend! Denkt gij dat mijn huis eene herberg is? Het is heden wel een tijd om volk te noodigen; weet gij wel wat de suiker, de koffie en het krentenbrood kosten? Kom, ga maar naar uw werk; en pas op, dat er in uw hoofd geen schroeven los raken!’ Nauwlijks was Selm de deur uit, of Klipper nam eensklaps een vast besluit; hij knoopte zijn jas tot boven toe en liep met opgestreken zeil naar de keuken, terwijl hij mompelde: ‘Dat zou de duivel! Ditmaal zal ik mijn zin hebben, of...’ Selm ging op zijne beurt tegen het sleutelgat liggen luisteren, of zijn heer de zaak beter dan hij zoude klaar krijgen. De tweede onderhandelaar was echter niet gelukkiger dan de eerste; jufvrouw Klipper liet haar man zelfs niet uitspreken, en vroeg op een spottenden toon, of hij stapel gek was. Daarmede ging de jufvrouw de deur uit en liet den ontmoedigden kandidaat alleen staan. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De jufvrouw weigert hardnekkig,’ zuchtte Klipper in de kamer terug keerend, ‘wat raad?’ ‘Wat raad?’ herhaalde de knecht. ‘Geweld gebruiken?’ ‘Geweld?’ vroeg Selm de wenkbrauwen hoog ophalend. ‘Neen, schudde Klipper, die wel overtuigd was, dat zijne vrouw niet voor gewoonte had een duim breed toe te geven, in zaken die uitsluitend in haar gebied vielen. ‘En toch geloof ik, dat ik dien gaffel wel aan den steel kreeg,’ waagde Sokkers. ‘Dan verdient gij een zilveren horlogieketting,’ antwoordde Klipper, terwijl hij zijn wandelstok nam en daarna de kamer verliet. Nauwlijks was het donker geworden, of Selm nam het paardentuig, en ging er mede naar de keuken, om het te kuischen en te blinken. Terwijl hij zijn werk voortzette, zong hij, met zoo veel gevoel er in zijne ziel zat, het aandoenlijk en welbekend liedje: Vaarwel, vaarwel, vergeet mij niet. De dienstmeid, die groenten voor den volgenden dag schoon maakte, had een traan in de oogen, en den zanger bij het eindigen van het eerste kouplet onderbrekende, zeide zij: ‘Selm, wat hebt gij eene schoone stem; de jufvrouw zegt ronduit, dat gij zingt als eene lijster.’ ‘De jufvrouw heeft een fijn gehoor,’ antwoordde de knecht; ‘ook heeft zij een verfijnden smaak en allerzuiverst gevoel; en geen wonder wanneer men weet, uit welke beschaafde natie zij gesproten is, en aan welke familie zij toebehoort.’ Hij had het oog zijdelings op de kamerdeur gericht, in de verzekering dat jufvrouw Klipper aan het sleutelgat stond te luisteren. Hij hernam zijn lied, en zong zoo aandoenlijk, dat de meid luid begon te snikken. ‘Indien ik ooit trouw,’ zeide zij, ‘wil ik volstrekt een man, die eene schoone stem heeft.’ ‘Op mij moogt gij nooit rekenen,’ schertste Selm. ‘Ik zal u niet lastig vallen,’ beet hem de meid toe, ‘wat hebt gij tegen mij?’ ‘Gij zijt veel te dik, en meer dan een voet te kort; ik zie liever lange vrouwen,’ antwoordde Selm, schijnbaar onverschillig. ‘Gij hebt een zonderlingen smaak,’ zeide de meid. ‘Dat is wel mogelijk; doch neem het mij niet kwalijk, dat ik een afkeer heb van korte dikke vrouwen.’ Jufvrouw Klipper, die aan de deur stond te luisteren, had zeer goed gehoord, wat Selm over de lange, zeer lange vrouwen gezegd had. Bij dergelijke loftuigingen alleen in de kamer blijven, was niet mogelijk; zij nam haar naaiwerk op, en in de hoop, dat Selm nog iets zoude zeggen over de grootte der vrouwen, kwam zij in de keuken bij de meid en den knecht zitten. ‘Wat hebt gij tegen de meid, Selm?’ vroeg zij glimlachend. ‘O, niets,’ gaf Selm lachend ten antwoord, ‘zij is gestoord omdat ik korte dikke vrouwen zoo leelijk vind.’ Jufvrouw Klipper wierp een zegepralenden blik op hare korte dikke keukenmeid. Selm Sokkers loerde voor het hem staande gareel; hij dacht bij zich zelven, dat de jufvrouw goedgezind was, en dat hij haar jaloersch moest maken, om zijn doel te bereiken. Hij begon met te zeggen, dat voorbijzijnden zondag, de buurvrouwen het oog hadden op haar lichtgeel kleed met vuurroode bloemen. ‘Was de zijde niet zwaar genoeg?’ grinnikte jufvrouw Klipper; ‘de buurt is een rechte kakelnest!’ ‘Een rechte kakelnest!’ riep Selm op hoogen toon. ‘Wat heeft men zich met mijne kleeding te bemoeien? En wat zeiden de wijsneuzen verder?’ vroeg jufvrouw Klipper. Selm hoestte eenige malen, om zich te bezinnen, verborg zijn aangezicht achter het paardentuig, en gaf te verstaan, dat de buurvrouwen onder elkander gevraagd hadden, of het huisraad van jufvrouw Klipper wel in verhouding stond met de schitterende bloemen van haar geel zijden kleed met vuurroode bloemen. ‘Zou men ook bijgeval nieuwsgierig zijn mijne meubelen en tafelgerief te zien?’ vroeg jufvrouw Klipper, terwijl hare zwarte oogen een vlammenden blik door de keuken schoten. Zij zweeg een oogenblik en hernam, de lippen opeen persend: ‘Wil ik eens raden, wie die aanmerking maakte? De vrouw van den landmeter!’ ‘Wel heb ik in mijn leven!’ riep Selm door zijn gareel; ‘de jufvrouw slaat den spijker op den kop!’ ‘De vrouw van den landmeter!’ riep Louise Leroux met een nijdigen grijnslach; ‘zij heeft den gang van een eendvogel en het voorkomen van een mopshond.’ ‘Van een mopshond!’ schaterde Selm; ‘ook beweerde zij, dat niemand schooner koffieservies, verlakte doozen, porseleinen borden en zilveren dessertmessen had dan de rentmeester.’ Het was een oogenblik stil in de keuken. Jufvrouw Klipper de oogen roerloos op haar gevallen handwerk gevestigd, dacht er aan, hoe zij het best de snapsters uit de buurt zoude beschamen en vernederen. Hare gierigheid was in hevigen strijd met het brandend verlangen, om de buurvrouwen een geduchten tik op den neus te zetten, en tevens aan haar huis de eer te geven, die het toekwam. ‘Het is de eerste maal niet, dat de vrouw van den landmeter zich veroorlooft, het huishouden van de jufvrouw te beknibbelen, zeide Selm, Zoo zacht, als of hij niet wilde dat zijne woorden gehoord werden.’ De uitdaging werd al te tergend; jufvrouw Klipper onderbrak den spreker: ‘Welnu, die kakelarij moet ophouden,’ riep zij: ‘tegen zondagmiddag noodig ik de buurvrouwen en eenige goede kennissen.’ ‘De horlogie-ketting is verdiend!’ dacht Selm, voldaan over den goeden uitval van zijn listig plan. Welgemoed hernam hij zijn liedje en droeg het gekuischte paardentuig naar den stal terug. VII. Op de koffie. Eerste bedrijf. Nooit was het bij mijnheer Klipper zoo druk, als deze dagen. De jufvrouw deed de vloeren schuren, de kasten, tafels en stoelen boenen, en maakte de noodige toebereidselen tot het kleine feest, hetwelk den volgenden Zondag namiddag moest plaats hebben. Haar man ging in dezelfde week nog tweemaal naar de stad, met het doel, om de uitgave van het eerste deel zijner kindergedichten te bespoedigen. Met veel moeite verkreeg hij van zijnen uitgever, dat het boek, hetwelk eene zoo gewichtige rol moest spelen, eenige dagen voor de verkiezing zoude gereed zijn. Van den uitgever liep hij naar het kantoor van het weekblad en verkreeg van zijnen tafelvriend den redacteur, de verzekering, dat men zijnen tegenkanter den rentmeester, volgens de gegevene notas, eene hagelbui van laster op het hoofd zoude werpen, en integendeel mijnheer Bernardus Klipper de kroon van zedelijkheid en kennis op het hoofd drukken. Terwijl de redacteur in de hevigste bewoordingen en bedreigingen tegen den rentmeester uitviel, schoof Klipper achteloos een banknoot van vijfhonderd gulden op de tafel, welke in het vuur der redeneering door zijnen tusschenspreker als een stukje papier zonder waarde werd opgenomen en ter zijde gelegd. Terwijl Klipper nog in de stad was om zijn geschut met schroot te laden, was zijn knecht niet minder dan hij, werkzaam, om zich van de hem opgelegde taak waardig te kwijten. Ofschoon jufvrouw Klipper duidelijk te kennen had gegeven, dat zij voornemens was enkel de buurvrouwen te noodigen, ging Selm, na hiertoe in het geheim de machtiging van zijnen heer te hebben bekomen, zonder onderscheid, bij al degenen, welke op de kieslijst waren ingeschreven. Overal na de vrouw des huizes te hebben genoodigd, had hij er bijgevoegd, dat men niet vergeten mocht de kinderen mede te brengen, die zich met den kleinen Konstant recht goed zouden vermaken. Des Zondags kort na den middag, stond de tafel bij Klipper gereed. In het midden prijkte eene reusachtige pruimetaart; aan elk der twee uiteinden van de tafel stonden bergen van boterhammen en geurige wafelen; en tusschen deze hoofdstukken, levendige bewijzen van jufvrouw Klippers bekwaamheid, prijkten borden met beschuiten en spaansch brood, schalen met ossentong, gerookt vleesch, zoo dun gesneden als kladpapier, en kristallen flesschen met sneeuwwitte anijssuiker. Voeg bij dit alles de porseleinen borden en koffieservies met gouden boord, en dessert-messen met zilveren hecht, kostbare tafelgerieven van wijlen mijnheer Konstant Leroux, en men zal moeten bekennen, dat jufvrouw Klipper trotsch mocht zijn op hare tafel. ‘Zoo, ginds komt de vrouw van den notaris,’ zeide Selm, die voor het raam stond. ‘Wat zie ik?’ riep jufvrouw Klipper verwonderd, ‘hare drie kinderen? Zou zij zich niet schamen, die kleine schelmen in mijn huis te brengen? Dat is wel vrijpostig!’ ‘Vrijpostig, ja’ mompelde Selm, terwijl hij de klink van de deur zacht omhoog hief, ten einde zich, indien zulks noodig mocht worden, buiten het bereik te stellen der huisvrouw, in wier stem en houding hij reeds de voorteekenen van een naderenden storm meende te ontwaren. ‘Maar de hemel beware mij toch!’ riep jufvrouw Klipper, op den toon van eene schildwacht, die eene vijandelijke patrouille ziet aankomen; ‘daar aan den omdraai, komt de vrouw van den hoefsmid met hare twee kinderen, of liever met hare twee baanstroopers aan de hand! En ginds is de vrouw van den schoolmeester, met een.... twee.... drie.... jongens en een meisje! waarom brengt zij het vijfde, dat in de wieg ligt, ook niet mede?.... Selm! Selm! wel, heb ik mijn leven! wie heeft al dat klein gespuis genoodigd? Selm!’ De knecht, niet ten onrechte verontrust over den dreigenden uitroep, die hem als eene kletsende voermanszweep om de ooren klonk, was reeds de deur uit. ‘Selm! o, die domoor!’ vervolgde de huisvrouw met klimmend ongeduld, ‘ik wil volstrekt al die kleine deugnieten, vooral die fruitschelmen van den hoefsmid in mijn huis niet! En waar is Klipper? Neen, dat zal niet gebeuren, zoo lang ik nog baas ben in mijn huis!.... Klipper! waar zijt gij?’ Klipper had zich op den zolder verborgen, en bij zich zelven overlegd, dat het raadzaam was, eerst na het bedaren der hagelbui, die op de schouders van zijn knecht alleen zoude nedervallen, te voorschijn te komen. ‘En ginds langs het binnenpad komt de vrouw van den landmeter met twee meisjes en twee jongens!’ riep jufvrouw Klipper op een onbeschrijfelijken toon van verbazing en gramschap; ‘ginds komt nog al meer volk, dat zelfs in onze buurt niet te huis behoort! En kinderen, kinderen overal! Wat ga ik beginnen, Klipper!.... Selm!.... Hebt gij dan besloten mij van daag zinneloos te maken?’ Zij schreide tranen van ongeduld en gramschap en riep stampvoetend op nieuw, waar Selm was, en waar haar man bleef. Terwijl de verstoorde huismoeder een angstvollen blik wierp op hare tafel, die gewis ontoereikend was voor die wolken van vrouwen en kinderen. welke op haar huis afkwamen, ging de kamerdeur open, en gaf doortocht aan de vrouw van den notaris, gevolgd door verscheidene buurvriendinnen. Tien minuten later was er in het vertrek reeds zoo veel volk, dat men verplicht was, nog eene tafel bij te schuiven, en al de stoelen, in het huis beschikbaar, aan te voeren. (Wordt vervolgd.) {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Allerlei. Stoommachine. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vele onzer lezers kennen de inrichting van eene stoommachine; sommige hebben weinig belang in die kennis of hunne eerste kundigheden zijn niet toereikend om bij eene beschrijving zich rekenschap van de verschillende deelen te geven, andere verrijken gaarne hun geest met het wetenswaardige, dat zoowel de voortbrengselen der natuur als die der kunst in overvloed aanbiedt; voor deze laatste klasse, die voorzeker de talrijkste onzer lezers zijn zal, bestemmen wij het wetenschappelijke, dat dikwijls de laatste bladzijde inneemt. Beginnen wij derhalve met de beschrijving van de inrichting van een stoomketel, om naderhand de andere deelen van het stoomwerktuig te behandelen. Tot het aanschouwelijk voorstellen hebben wij beide nevenstaande plaatjes laten graveeren, waarvan het eene een stoomketel in de lengte, het andere die in dwarse doorsnede voorstelt. Wij hebben tot model een vaststaande machine gekozen, om hare meer eenvoudige inrichting; die der locomotieven en der stoomboten verschillen aanmerkelijk. De eigenlijke ketel P Q gewoonlijk van plaatijzer gemaakt, heeft de gedaante van een cilinder, welke aan de beide uiteinden door twee halve bollen gesloten is. Onder dezen ketel bevinden zich twee cilindrische buizen B B van een kleiner middellijn eveneens van plaatijzer en elk met den grooten ketel door twee buizen gemeenschap hebbende. Deze cilinders noemt men kookbuizen, omdat zij het volle vuur moet ontvangen, zij zijn geheel met water gevuld, terwijl de groote ketel slechts even over de helft met water gevuld is. Onder de kookbuizen is de vuurhaard, waarin men steenkool of hout brandt. Om de verwarmings-oppervlakte te vergrooten en al de warmte, die door de verbranding ontstaat, te benuttigen, laat men deze gaan door rookgeleidingen of vuurgangen die de wanden van de kookbuizen en den stoomketel omgeven. Deze vuurgangen verdeelen den oven in twee horizontale afdeelingen F F, en D C D. Bovendien is de boven afdeeling in drie onderscheiden vuurgangen D C D verdeeld door twee vertikale beschotten, die op de gravure niet staan enzich op zij der kookbuizenbevinden. De vlam en rook gaan dan eerst onder de kookbuizen van voren naar achteren, komen vervolgens in tegenovergestelde richting door den middelsten vuurgang C terug; daarna zich verdeelende gaan zij door de zijvuurgangen D D in de buis K van den schoorsteen om zich daaruit te verwijderen. In den schoorsteen is eene register of schuif, die zelfwerkend den luchttocht regelt. Om onze lezers het begrijpelijker te maken willen wij de beide gravuren nader verklaren. B B zijn kookbuizen, ten getale van twee. Zij zijn altijd vol water en midden in den vuurhaard geplaatst; zij ontvangen rechtstreeks de volle warmte des vuurs. D C D vuurgangen die de kook en de onderwanden van den stoomketel omringen. Zij dienen om al de warmte te benuttigen, die met den rook worden medegenomen. E de vlotter van het alarmfluitje s. F F vuurhaard. F' vlotter bestemd om den waterspiegel in den stoomketel aan te geven. Hij bestaat uit een rechthoekigen steen ten deele in het water gedompeld, zoo als men zien kan door de opening in den stoomketel, die wij in de gravure hebben gelaten om het inwendig van den ketel goed na te gaan. Die steen, welke aan de eene uiteinde van den arm van een hefboom hangt, wordt in evenwicht gehouden door het verlies van het gewicht in het water en heeft tot tegenwicht a. Zoo lang het water zich op de verlangde hoogte bevindt, blijft de hefboom horizontaal; maar hij helt over naar F' als er geen genoeg water is, en in tegenovergestelde richting als er te veel is. In beide gevallen wordt de stoker gewaarschuwd om den toevoer van water te regelen. Die voorzorg is noodzakelijk, omdat meestal het springen van stoomketels aan den te lagen waterstand is toe te schrijven, daar de wanden gloeiend worden en òf kunnen springen òf door plotselingen aanvoer van water de stoom overmatig verhit wordt, zoodat de ketel daartegen niet bestand is. K schoorsteenbuis. Om die beter te doen trekken geeft men den schoorsteen eene groote lengte. P Q cilindrische stoomketel van plaatijzer, verbonden aan de stoombuizen door vier pijpen en een weinig meer dan de helft met water gevuld. S veiligheidsklep, bestaande uit een hefboom, welks linkeruiteinde vast is, terwijl aan het rechteruiteinde een gewicht is opgehangen. Wordt de spanning van den stoom te sterk, dan wordt een klepje dat met den hefboom verbonden is, opgelicht en de stoom ontsnapt. T eene opening die toegang tot het inwendige van den ketel geeft om dien schoon te maken, die opening, mangat genoemd, sluit zich zelve zoodanig dicht dat hoe hooger de spankracht van den stoom is, te meer luchtdicht de deksel zich sluit. a tegenwicht van den vlotter m stoombuis, waardoor de stoom naar de stoomkas en verder naar den cilinder gevoerd wordt. n de buis, waardoor warm water wordt aangevoerd en die in verband staat met de voedingspomp. s alarmfluitje, dat even als de vlotter ten doel heeft om aan te wijzen, wanneer er te weinig water in den ketel is; indien de waterspiegel daalt meer dan het moet zijn, daalt ook een kleine vlotter E die het ondereinde van de buis sluit, zoodat de stoom daardoor ontsnapt tegen een metalen bel gedreven wordt, welke dan in trilling raakt en een scherp waarschuwings-geluid geeft. Goudproef. Om te onderzoeken of een metaal, echt goud of zilver is, of om echt verguldsel, dat is met echt bladgoud belegd, van koper-brons te onderscheiden (ook heet dikwijls verguld een zilverlaag bedekt met een geel vernis), wordt een plaats van het te onderzoeken voorwerp vochtig gemaakt en zachtjes gewreven met den bekenden helschen steen (salpeterzure zilveroxyde). Blijft het metaal onveranderd, zoo is het echt goud of zilver, wordt de plaats donker dan is het metaal onecht. Voor horlogiemakers en goudsmeden is deze proef zeer aan te bevelen, eveneens aan hen die vergulde lijsten inkoopen. De helsche steen moet na gebruik met zacht papier afgedroogd en in zwart gekleurd glas bewaard worden; men mag dien niet met vochtige vingers aanraken of in den mond nemen, want het maakt een zwarte blijvende plek in de huid en is vergiftig. De helsche steen is ook een geschikt middel ter verdrijving van wratten, men heeft die slechts dagelijks met den helschen steen aan te raken, na de wrat eerst vochtig gemaakt te hebben, men snijdt het dood geworden gedeelte af en na eenige dagen is zij geheel ver dreven. De Jesuiten. Dezer dagen werd in eene herberg een gesprek gevoerd over de laatste gebeurtenissen in Spanje, en vooral over het sluiten van kerken en kloosters, het verdrijven der paters jesuiten enz. Een der aanwezigen gaf als zijne meening te kennen dat zoodanige handelwijze ongeoorloofd en geheel in strijd was met de grootspraak van de voorloopige regeering, over vrijheid van geweten en vrijheid van godsdienst. Een paar jonge lieden beweerden toen, dat de Jesuiten niets beter verdienden, omdat zij zooveel moorden en andere misdaden op hun geweten hadden en zich met allerlei zaken bemoeiden, die niets met den godsdienst te maken hadden. Men behoefde maar dagelijks de dagbladen te lezen - zegden zij - om zich daarvan te overtuigen. Het ergste van alles was dat de Jesuiten zich vermomden en, zonder dat men hen kon herkennen, in alle maatschappelijke en politieke instellingen wisten door te dringen, en voor geen enkel middel achteruit gingen om hunne verderfelijke plannen ten uitvoer te brengen. Zij hadden zich op dezelfde wijze van koningin Isabella meester weten te maken en, door haar in de armen der zedeloosheid te werpen, hare geestkracht verlamd en haar geheel tot hun werktuig verlaagd. ‘Dat is alles nog niets, heeren,’ sprak een bejaard man, die dit gesprek had aangehoord, ‘ik zal u nog heel andere dingen vertellen. Gij hebt mogelijk wel eens gehoord dat Eva in het paradijs door eene slang is verleid om het gebod van God te overtreden. Gij zult mij zeker gaarne gelooven, wanneer ik u zeg dat die slang een vermomde Jesuit was. Deelt dit feit aan de dagbladen meê waarvan gij spreekt, zij zullen er ter wille van de verlichting, ongetwijfeld gaarne gebruik van maken.’ ‘Gij hebt gelijk mijnheer,’ zegde een ander, nadat het luid gelach over dit antwoord een einde had genomen, ‘de jonge veelweters van onzen tijd, die over zulke belangrijke vraagpunten het hoogste woord willen voeren, in een tijd dat zij nog naar de plaats moeten zoeken waar zij eenmaal eenen baard hopen te krijgen, verdienen ten volle dat zij op dergelijke wijze aan de kaak gesteld worden.’ {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} DE BELGISCHE ILLUSTRATIE Eerste Jaargang. No. 16. HOOFDBUREAU VAN DE BELGISCHE ILLUSTRATIE BIJ J.P. VAN DIEREN & Co., Groenplaats 14 te Antwerpen ONDER HOOFDREDACTIE VAN AUG. SNIEDERS Jr. en H.A. BANNING, MET MEDEWERKING VAN Dr. J. Ren. SNIEDERS, L. van RUCKELINGEN en andere vlaamsche letterkundigen. Elk vel van 8 pag. kl. folio kost slechts 15 Centiemen. Men schrijft in voor een geheelen jaargang bij alle Boekhandelaren en bij de Directie. INHOUD: Het kasteel Pau. - Brief uit Rome. - Gerard Dow. - De Hopo. - Hoe men burgemeester wordt. Dorpstafereelen medegedeeld door Dr. J. Renier Snieders. - Kronijk der maaud. Nummer 16 Het kasteel Pau. Aan den voet der Pyreneën, in het zuiden van Frankrijk, verheft zich op een heuvelachtig terrein het kasteel Pau, beroemd om de geschiedkundige herinneringen, die er aan verbonden zijn, en om het heerlijk, schilderachtig oord. waarvan dat slot het middelpunt uitmaakt. Het kasteel zelf heeft voor de kunstenaars weinig aantrekkelijks: de tijd en de revolutie hebben het te veel doen lijden, en de herstellingen, door verschillende regeeringen, die ieder in een bijzonderen stijl of naar eene bijzondere gril werkten, aangebracht, hebben er een staalkaart van de verschillendste bouwtranten van gemaakt. {== afbeelding Kasteel Pau, laatste verblijfplaats der koningin Isabella II van Spanje. ==} {>>afbeelding<<} Pau ligt nabij de bronnen van de rivier de Gave, die zich met eenige andere riviertjes vereenigt, om bij Bayonne in den golf van Biscaye te vallen. Op de terrassen des kasteels staande, werpt men den blik over het gebied van de vroegere Heeren van Béarn, dat zich Noordwaarts tot in Gasconje, Oostwaarts tot achter Foix uitstrekte en ten Z. door de Pyreneën, ten W. door de biscaïsche golf begrensd werd. De twee laatste grenzen vertoonen zich aan den verren horizon; het oog zuidwaarts vestigende, ontdekt men in de verte de hooge kruinen der Pyreneën, de wolken dragende, en op den rug van het gebergte groote bosschen van kastanje-, eiken-, voornamelijk kurkeiken-, en pijnboomen. terwijl men, zich west {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} waarts wendende, de torens van Bayonne bemerkt, die zich in de dampen baden, welke uit zee opstijgen. De liefelijke Gave vloeit met bekoorlijke kronkelingen door groene akkers en witte boomgaarden en brengt, alvorens zich in de armen van den Oceaan te werpen, een groet aan den wijnstok, die tegen de heuvelen groeit. Jaarlijks komt keizerin Eugenie eenige dagen in dat heerlijk oord doorbrengen, misschien minder om eene schoone natuur te genieten, want de kroon bezit domeinen genoeg in niet minder schilderachtige streken, maar om eenen oogslag op het geliefde Spanje te werpen, op het land, dat haar zag geboren worden, en wellicht ook om de ijdelheid der Franschen te streelen, die Hendrik IV, op Pau geboren, als een hunner grootste en beste koningen vereeren. Op haar verlangen zijn ook door Napoleon aanzienlijke sommen aan de restauratie des kasteels besteed, dat door de revolutie geheel uitgeplunderd, van zijne versierselen beroofd en in eene kazerne veranderd was. Zoo als men uit de dagbladen vernomen heeft, vertoefde de verjaagde koningin Isabella eenige weken op het kasteel, dat door keizer Napoleon ter harer beschikking was gesteld. Van daar vervaardigde zij haar protest uit tegen de spaansche revolutie, alvorens zij naar Parijs vertrok waar zij thans haar verblijf houdt. De oudheid van het kasteel Pau klimt op tot in het hart der middeleeuwen; de stichter er van is onbekend. Gaston de Bearner, die met de overige kruisvaarders in 1099 Jerusalem binnen trok, bewoonde het reeds als de afstammeling van een oud geslacht. Van dien Gaston verhalen de bewoners der streek buitengewone daden van dapperheid en godsvrucht, maar niet alleen stijgt uit den mond des volks zijn lof, ook de kronijken uit de tijden der kruistochten vinden er behagen in zijn openbaar en bijzonder leven tot in de kleinste bijzonderheden, op een voor hem zeer vereerende wijze, te beschrijven. Onder de volgende bewoners van het kasteel Pau als heer van Bearn, Gasconje en Foix komt Hendrik II van Navarre voor, die met de zuster van den koning van Frankrijk huwde. Magaretha van Valois, dus heette zijne echtgenoote, wordt door hare tijdgenooten als een der zonderlingste vrouwen van haren tijd beschreven. In den katholieken godsdienst geboren en opgevoed, maakte zij, zoodra zij na haar huwelijk op het kasteel Pau aangekomen was, er de verzamelplaats van de dweepziekste Kalvinisten van; zij liet zich in de dwaalleer onderwijzen en beschermde die zooveel in haar vermogen was. Zij had eene wetenschappelijke opvoeding genoten maar was ongelukkig trotsch op hare geleerdheid. Zij verstond behalve het fransch, de spaansche, italiaansche, latijnsche, grieksche en hebreeuwsche talen. Te midden harer kalvinistische bewonderaars gezeten, behandelde zij met hen in die talen verschillende onderwerpen uit geschiedenis, wijsbegeerte en godgeleerdheid, en was nooit meer voldaan dan wanneer men aan haren talenten den cijns betaalde, welke men deze, in haar oog, verschuldigd was. Zij bepaalde zich niet bij spreken maar schreef ook, doch het werk. dat uit hare penvloeide, was zulks een samenweefsel van leugen en zedeloosheid, dat men het niet kan lezen zonder te blozen, ja dat zelfs een zedig schrijver er geen enkelen regel uit kan aanhalen. Met het geloof had zij ook alle eerbied voor de goede zeden afgeschud. Op het laatst van haar leven gingen hare oogen open, en zij keerden tot den godsdienst harer jeugd terug. ‘Zij is’ zegt een geestig fransch schrijver onzer dagen. ‘bij de nakomelingschap niet beroemd om hare wetenschap, maar omdat zij de moeder was van Joanna d' Albret, die Frankrijk den grooten koning Hendrik schonk.’ Het leven van dezen koning willen wij in korte trekken aan onze lezers mededeelen; zij, die het niet kennen, zullen zeker met genoegen iets vernemen van den vorst, wien de Franschen even als aan Napoleon I met uitzondering van alle anderen den bijnaam van den Groote gaven. Hendrik IV werd op het kasteel Pau geboren in het jaar 1553; zijn vader was Antonie van Bourbon, zijne moeder Joanna d' Albret, dochter van Hendrik van Navarra en Margaretha van Valois. Joanna had openlijk het Calvinism omhelsd en wilde daarin haren zoon opgevoed hebben. In zijn 5e jaar was Hendrik naar het fransche hof gebracht, en van hier nam zijne moeder hem terug, toen hij 13 jaren oud was geworden, wijl zij vreesde dat men hem met de katholieke leer bekend zou maken. Doch waarschijnlijk deed zij zulks te laat, en was het zaad reeds in zijn hart geworpen, dat later de vrucht zijner bekeering zou opbrengen. Op het kasteel Pau ontving hij nu eene opvoeding, wat het lichamelijke betreft, geheel gelijk aan die der dorpelingen. Zijn voedsel was eenvoudig zoowel als zijne kleeding; hij bezocht de school met de jongens van zijn leeftijd en besteeg met hen in de speeluren de naburige bergen en rotsen. Zijn moeder bestemde hem tot opperhoofd der Calvinisten, en als zoodanig werd hij in 1569 te La Rochelle erkend en uitgeroepen, terwijl de prins van Condé tot zijn luitenant werd benoemd. Reeds op 16jarigen leeftijd nam hij deel aan den slag van Montcontour en gaf zeldzame bewijzen van dapperheid. Nadat in 1570 de vrede te Saint-Germain geteekend was, kwam hij aan het hof met de machtigste heeren zijner partij en huwde met Margaretha van Valois, zuster van koning Karel IX. In 1576 brak de oorlog op nieuw uit, en hij stelde zich aan het hoofd der Hugenoten, om in het veld alle vermoeinissen en ontberingen met den minsten soldaat te gaan deelen. Hij droeg sedert 1572 den titel van koning van Navarre, daar zijne moeder in genoemd jaar overleden was. Door den dood van Hendrik III kreeg hij aanspraak op den franschen troon maar kon dezen niet beklimmen, daar zijne godsdienst volgens de fransche wetten een onoverkomelijk beletsel daartoe was. Wijl Hendrik evenwel niet van godsdienst wilde veranderen en toch koning worden, besloot hij den troon met geweld te bemachtigen. Hij ving dus den strijd aan met de machtige katholieke Ligue en won in 1589 den slag bij Arques, in 1590 dien van lvry. Na met afwisselend geluk nog eenigen tijd gestreden te hebben, sloeg hij eindelijk het beleg voor Parijs en sloot de stad zoo nauw in, dat zich weldra al de verschrikkingen van den hongersnood deden gevoelen. Maar geestelijkheid en volk wilden liever sterven, dan zich over geven aan een vorst, die de protestantsche godsdienst op den troon zou brengen. Hun volharding werd beloond; de hertog van Parma rukte uit de Nederlanden met een leger aan en ontzette Parijs. Daar nu Hendrik zag, dat men hem om zijnen moed, dapperheid en rechtschapenheid hoogschatte, en hij wellicht was beginnen in te zien dat het Protestantism geheel van de ware leer van Christus afweek, besloot hij tot de katholieke Kerk over te gaan, wat hem minder moeilijk viel, daar de dwaalleer zich nooit diep in hem had kunnen wortelen. Was zijn overgang dan wel oprecht en de vrucht zijner overtuiging? Wie zal hierop antwoorden, tenzij Hij, die harten en nieren doorgrondt. Zeker is het dat het gezegde: Paris vaut bien une Messe (Parijs is wel een Mis waard) dat men hem toeschrijft, een verdichtsel is, door de vijanden der H. Kerk in de wereld gezonden; dat hij in het vervolg den katholieke godsdienst trouw gebleven en er in gestorven is; dat hij de Jesuïten, die door het Parlement verbannen waren, terugriep, hun zijn paleis la Flèche schonk en bij testament zijn hart vermaakte. Daarenboven was hij te openhartig om te veinzen en vooral om in het veinzen te volharden, en de minister Sully, zijn trouwste vriend en die dagelijks met hem verkeerde, heeft nooit eenigen twijfel omtrent zijne bekeering gehad, zooals uit zijne gedenkschriften duidelijk blijkt. Of Hendrik IV een goed Katholiek was, is een andere vraag. Hij koesterde grooten eerbied voor den godsdienst, maar zijn bijzonder leven was verre van onberispelijk. Welken invloed de Kardinaal ook had, zijne hartstochten kon hij hem niet doen bedwingen, en zelfs de verfoeilijkste handelingen van zekere personen, die Hendrik met koninklijke gunsten overlaadde, waren niet in staat zijne oogen te openen. Als koning daarentegen had hij in zijn tijd nauwelijks zijns gelijke. Hij bracht het rijk in eenen toestand van voorspoed en welvaart, herstelde de orde in de finantiën, betaalde de schulden der kroon, zonder het volk te drukken, legde overal wegen en kanalen aan en verminderde zijne legers, zooveel de toestand het veroorloofde. Met de grootste goedheid hoorde hij ieders klacht, ieders smeeken aan en bracht redding en uitkomst, waar het kon. ‘Een koning moet ten opzichte van God een kinderhart, en ten opzichte van zijne onderdanen een vaderhart hebben,’ was zijn gewoon woord. Van dergelijke bon mots vindt men de fransche schrijvers opgevuld; men kan bijna geen fransch werk ter hand nemen, of men vindt zoodanige uitdrukkingen van Hendrik IV, die eensdeels zijn goed hart verraden en ten andere de bekwaamheden aantoonen, die hij als vorst, krijgsman en wetgever bezat. Door een afschuwelijken moord werden de Franschen van hunnen grooten koning beroofd; Ravaillac vermoordde Hendrik, toen hij, in een rijtuig gezeten, eene wandeling door Parijs deed op den 14 Mei 1610. Hij stond op het punt met een leger in de Nederlanden en Duitschland te vallen met een doel dat tot heden toe nog niet volkomen bekend is; sommigen willen dat hij het stoute maar ook het onberedeneerde plan had opgevat om van geheel Europa een gemeenebest te maken, om alle volken tot één volk te verbroederen en daardoor den oorlog uit te roeien en een eeuwigen vrede te doen heerschen. Algemeene droefheid heerschte in Parijs en in geheel Frankrijk. Allen betreurden met ongeveinsd leedwezen den Koning, die getoond had zijn volk oprecht te beminnen en zooveel had gedaan om allen gelukkig te maken. Dichters en schrijvers bezongen en beschreven zijne daden, en de nakomelingschap, hoewel de oogen niet sluitende voor zijne waarlijk groote gebreken of liever afdwalingen - want hij had een goed hart - stemt gaarne met zijne tijdgenooten in, die hem den goeden en grooten koning noemden. Brief uit Rome. Rome, 24 November 1868. Ik heb heden de terechtstelling van Monti en Tognetti bijgewoond. Het was niet om mij in de doodsangst te verheugen van twee ongelukkigen, die zich zwaar aan de goddelijke en menschelijke wetten vergrepen hadden, dat ik mij naar de Rocca della Verita begaf, maar om te zien hoe de houding der Romeinen bij die gelegenheid zou zijn. Als men de liberale dagbladen, in Holland of België en overal elders, over dergelijke aangelegenheden leest, is het altijd of de Romeinen gruwen over de tirannie waaronder zij zuchten. Ik wist zeer goed dat men, om tot zulke redeneeringen te komen. zijne pen in laster moet doopen, doch ik wilde mij thans eens ten volle overtuigen; want bij een feit, als heden ging plaats hebben, zou het den Romein wel onmogelijk zijn eene andere uitdrukking aan zijn gelaat te geven als die, welke met zijne oogenblikkelijke gemoedstemming harmonieerde. Wat ik heden gezien heb, heeft mij tot in het diepste mijner ziel getroffen. Monti en Tognetti, de twee slachtoffers en tevens handlangers der revolutionnaire samenzweerders, zijn als boetvaardige zondaars gestorven; ik heb vele tranen van medelijden zien vallen, maar geen enkelen kreet van wraak of afkeuring gehoord. Doch vele uwer lezers zullen wellicht ter nauwernood weten wie die twee Italianen zijn; ik wil daarom met een paar woorden het misdrijf in herinnering brengen, waarvoor zij thans hebben moeten boeten. Toen in het vorige jaar de garibaldisten, met hulp en ondersteuning van het italiaansche gouvernement op Rome aanrukten, waren hunne handlangers in de Eeuwige stad ijverig in de weêr om daar een opstand uit te doen barsten. De dag daartoe was reeds bepaald, doch daar Garibaldi vreesde dat de komst der fransche troepen en de dapperheid der Zouaven {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} hem zou kunnen beletten zijn goddeloos plan geheel ten uitvoer te leggen, liet hij door zijne handlangers bericht geven dat de beraamde opstand vroeger moest worden uitgelokt. Het sein tot den opstand zou worden gegeven door het in de lucht springen van eenige gebouwen, die reeds lang ondermijnd waren. Er was bepaald dat de kazerne der zouaven het eerst dit lot zou ondergaan; men hoopte zich daardoor met één slag van 's Pausen dapperste verdedigers, voor zoover die zich te Rome bevonden, te ontdoen. Door de hoofden der samenzwering waren daartoe twee Italianen omgekocht. De een heette Monti, hij was metselaar van beroep en gehuwd; de ander, Tognetti, was een jongeling van nauwlijks drie- en- twintig jaren. Laatstgenoemde had sinds lang omgang met losbandige knapen, beiden waren door hebzucht tot de goddelooze daad gedreven: de samenzweerders hadden hun eene groote som gelds toegezegd. In den avond van den 23 October, omstreeks zeven ure, brachten de beide huurlingen de lont aan het kruit, ten gevolge waarvan een gedeelte der kazerne in de lucht sprong. Het was aan eene bijzondere bestiering der Voorzienigheid te danken, dat slechts negen en twintig Zouaven gedood werden, dewijl het gansche korps zich toevallig buiten de kazerne bevond. De Zouaven bevonden zich elken avond gemeenlijk op dat uur in de kazerne, voor zoover zij geen dienst hehoefden te verrichten. Dat wisten de samenzweerders; doch het was juist door de samenzwering dat de Zouaven gered werden. Er was namelijk eenige oogenblikken vóór het bloedig feit bericht ontvangen van eene geheime samenkomst der samenzweerders, die juist op het oogenblik gevangen genomen werden, toen de uitbarsting in de kazerne plaats had. Ook de andere pogingen tot opstand mislukten, en zooals men weet, werd Garibaldi met zijn leger eenige dagen later geheel geslagen. De hoofden der revolutionnairen wisten zich door de vlucht te redden, doch Monti en Tognetti werden gevat en korten tijd geleden ter dood veroordeeld. Heden zouden zij de doodstraf ondergaan. Dit was gisteren middag bekend geworden, met het gansche verslag hunner misdaad, waarbij tevens iedereen uitgenoodigd werd voor de veroordeelden te bidden. Ongeveer ten vijf ure waren zij uit de gevangenis naar de kerk St. Maria de Cosmedin overgebracht; ten zeven ure zou de terechtstelling plaats hebben. Monti had reeds vóór eenigen tijd berouw getoond, doch Tognetti bleef hardnekkig weigeren een priester te ontvangen. Tengevolge daarvan is de voltrekking van het vonnis weken lang uitgesteld, dewijl men nog altijd bleef hopen dat hij tot inkeer zou komen. Toen hem nu werd aangezegd, dat hij nog slechts korten tijd te leven had, geraakte hij in de grootste vertwijfeling. De ongelukkige heeft waarschijnlijk te veel gesteund op de grootspraak zijner verleiders, en wellicht heeft hij daarenboven nog wel hunne wraak gevreesd, in geval hij zich, in hun oog, lafhartig gedroeg. Na eenigen tijd kwam hij tot kalmte en gaf zijne begeerte te kennen om aan een priester zijne zonden te belijden. Hij legde groot berouw aan den dag en men hoorde hem bij herhaling luid zeggen: ‘Men heeft mij misleid! men heeft mij bedrogen!’ Arm slachtoffer der goddeloosheid! Er komen vijf straten uit op de Rocca della Verita, en uit al die straten stroomde het volk naar het plein waar de guillotine stond, die door eene sterke militaire macht omgeven was. Weinige minuten vóór zeven ure zag men Monti, vergezeld van zijnen biechtvader het schavot naderen: hij ging slechts waggelend voort, en het kwam mij voor dat eene zware gemoedsbeweging hem beving, toen hij het schavot zag. Hij zou gevallen zijn, indien de priester hem niet ondersteund en woorden van troost toegesproken had. Ik sloeg de oogen naar den grond en bad God zijne ziel genadig te zijn. Weinige oogenblikken later hoorde ik de priester met luide stem roepen: ‘Bid voor zijne ziel!’ Monti had zijne straf ondergaan. Omstreeks twintig minuten later hoorde men op nieuw het gelui van de zoogenaamde armezondaarsklok, en Tognetti verscheen aan den ingang der kerk. Zijn gelaat was bedekt en men kon duidelijk zien, dat hij zich nauwlijks op de been kon houden. Bij het schavot gekomen zijnde, smeekte hij den militairen kommandant dat deze de Zouaven om vergeving zou bidden, en wankelde toen meer dood dan levend de trappen op. Een oogenblik voor dat de bijl viel, hoorde men hem uitroepen: ‘Barmhartigheid! o God, barmhartigheid!’ en de priester antwoordde: ‘Ja, zoon! hoop op de barmhartigheid van God.’ Het was duidelijk zichtbaar dat de toeschouwers diep getroffen waren; zij verheugden zich er over, dat de ongelukkige zich tot God had bekeerd, zij baden voor hem. Toen de ijzingwekkende plechtigheid afgeloopen was, sprak de priester eenige woorden tot de menigte, waarin hij vooral deed uitkomen dat Monti en Tognetti eene zware misdaad bedreven hadden, maar als Christenen gestorven waren, en toen ging de menigte bedaard uiteen. Het lijdt geen twijfel of men zal dezer dagen, in de dagbladen wel veel lezen over de afschuwelijke regeering die menschen ter dood laat brengen, en over de verontwaardiging der romeinsche bevolking; ik kan u echter de verzekering geven dat men hier daarvan niet het minste bewijs ziet, maar iedereen vol verontwaardiging is over de revolutionnaire aanleiders, die door hunne duivelsche listen die twee menschen in het ongeluk gestort hebben. Toen de executie afgeloopen was werden de lichamen op draagbaren, begeleid door geestelijken, naar de kerk St. Giovanni decollata overgebracht; daar werden zielediensten voor hen gelezen en heden avond zijn zij begraven. Moge dit treffend voorbeeld allen afschrikken om aan de beraadslagingen der goddeloozen deel te nemen, of zich door geld of beloften te laten verleiden tot daden, die evenzeer tegen de menschelijke als de goddelijke wetten strijden. Vaarwel. Gerard Dow. Velen onzer lezers zouden wel met den eersten oogslag geraden hebben, wie de schilder is geweest van het bijgaande tafreel, ook zonder dat wij zijn naam noemden. Met zooveel uitvoerigheid en waarheid een oud vrouwke op het doek brengen, dat kon alleen Dow, en hij schijnt zeer goed geweten te hebben, dat daarin zijne grootste kracht lag, want zijn alles behalve vruchtbaar penseel heeft den meesten tijd aan zoodanige figuren besteed. Men heeft Dow menigmaal verweten, dat hij onuitstaanbaar langzaam arbeidde, er wordt zelfs gezegd dat hij eens drie dagen lang aan een bezemsteel heeft gewerkt, doch iedereen zal toch moeten erkennen, dat zijn geduld goed beloond is geworden, want het is juist de uitvoerigheid, de groote waardeering van de kleinste bijzonderheden, die aan zijne voortbrengselen eene blijvende waarde schenken. Hoe eenvoudig ook het tafereel moge zijn, dat wij voor ons hebben, het zegt ons meer dan menig ander, dat met figuren overladen is. Deze oude vrouw, die den ganschen dag aan het spinnewiel zit, om aan de kost te komen, verpleegt met de grootste zorgvuldigheid de bloem aan het venster; want het nietige voorwerp, dat wellicht met den pot er bij nauwlijks de waarde van tien centiemen vertegenwoordigt, is voor haar een schat even groot als het koornveld voor den landman, het weelderigste park voor een millionair. Die bloem is haar grootste schat, en zij slaat het ontluiken er van met evenveel zorg gade, als in haren tijd besteed werd aan de haarlemmer bloembollen, die soms met vele duizenden guldens betaald werden. Bij de groote uitvoerigheid en de bijzondere zorg, welke Dow zelfs aan de kleinste bijzonderheden besteedde, was het alleen door zijn vlijt mogelijk dat hij nog zooveel kunstgewrochten voortbracht, die de bewondering der gansche wereld gaande maken. Dow. door sommigen Douw, door anderen weder Dou genoemd, werd in het jaar 1613 te Leiden geboren. Hij was de zoon van een glasschilder en had het geluk een leerling van Rembrandt te worden, van wien hij zich de levendigheid en harmonie der kleuren toeëigende. Dow was even ordelijk en spaarzaam als vlijtig, iets wat men niet van al zijne kunstbroeders kan zeggen; hij liet dan ook na zijn dood een groot vermogen na. Hij heeft in de meeste zijner voortbrengselen een ernstig karakter gelegd, en waar dit ook het geval niet is, heeft hij toch altijd de kieschheid in het oog gehouden, die bij Jan Steen. Ostade en Teniers zoo dikwijls verloren ging. De hopo. Het is een bekende waarheid dat de landen, onder de verzengde luchtstreek gelegen, het rijkst aan dieren zijn. De evenachtslijn is het verzameloord van ontelbare diersoorten, die daar of wel geregeld verblijf houden, of, van verre gewesten gekomen, er eenigen tijd doorbrengen. Onder die dieren zijn er. welke den bewoners in vele opzichten van onschatbaar nut zijn, andere, die hun onberekenbaar nadeel toebrengen. De vogelen, behalve dat zij door hunne schitterende kleuren en prachtigen lichaamsbouw het oog bekoren, doen de grootste diensten door het vernielen der insekten, die eene ware plaag dezer gewesten mogen genoemd worden; daarbij dienen zij en hunne eieren den bewoners tot voedsel. Onder de viervoetige dieren zijn de planteneters gedeeltelijk schadelijke, gedeeltelijk onschadelijke. Tot de laatste kan men in het algemeen de huisdieren rekenen; tot de eerste die, welke ofschoon door hun vleesch een smakelijk voedsel opleverende, tijdens hun leven in het rijk der planten groote schade aanrichten. De vleeschetende kunnen bijna allen onder de schadelijke dieren geteld worden; uitzonderingen noemen wij die, welke zich met dierlijke overblijfselen of met dieren, die den mensch schadelijk zijn, voeden. De kruipende dieren eindelijk behooren voor een gedeelte tot de schadelijke, voor een ander tot de onschadelijke. Wij gebruiken het woord schadelijk natuurlijk alleen onder voorbehoud: alles wat God geschapen had was goed. Zoo als wij reeds zegden, zijn er onder de plantetende dieren velen, die den mensch schade toebrengen door de verwoestingen, die zij in het plantenrijk te weeg brengen. In de binnenlanden van Afrika behooren niet alleen de tijger, de leeuw, de hyena en andere tot de dieren, die door de bewoners met recht gevreesd worden, ook de buffel, de zebra, de giraf, de antiloop en dergelijken tellen zij onder hunne vijanden. Ofschoon men laatstgenoemden onder de wilde dieren moet stellen, kan hun aanblik den Afrikaan niet doen beven; overigens zij dorsten niet naar zijn bloed en vergenoegen zich met zijne planten. In weerwil van hun wild en soms bloeddorstig uiterlijk zijn zij voor den mensch bevreesd en vallen hem alleen aan in tijd van nood en om zich te verdedigen. Slechts de buffel maakt in sommige gevallen een uitzondering; door zijn wraakzuchigen aard gedreven, werpt hij zich op den mensch, wanneer deze een of meer zijner makkers gedood heeft, en vangt met hem een strijd op leven en dood aan. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar brengen deze dieren den mensch niet in lichamelijk gevaar, zij veroorzaken hem groote schade; de giraf kan, dank zijne hooge pooten en zijn langen hals, zonder zich eenige moeite te doen, in weinig tijds een schoonen boomgaard van groen en vruchten berooven. Reeën, herten en antilopen sluipen door de heggen der plantaadjes of springen er over heen en verwoesten soms in één nacht een rijken oogst. Buffels vertrappen met hunne breede pooten wat zij niet verslinden. En daar deze dieren gewoonlijk in groote menigte op de bebouwde plaatsen verschijnen, richten zij menigmaal verwoestingen aan, die plaatselijken hongersnood ten gevolge hebben. Men kan dus gemakkelijk begrijpen, dat zij zoowel de vijanden der menschen zijn als de tijgers en andere vleeschetende dieren; en dat de bewoners dier gewesten alle pogingen aanwenden om hen te vangen en te dooden. De zucht daartoe wordt natuurlijk nog vermeerderd door het verlangen naar hun vleesch en hunne dikwijls prachtige vellen, die voor hen, welke met beschaafde volken betrekking onderhouden, een gewichtig handels-artikol zijn. Behalve de menschen zijn leeuwen, tijgers, luipaarden, panters enz. hunne natuurlijke vijanden, die zich gaarne aan een ree- of buffelborst vergasten. Voor dezen weten zij zich evenwel beter te beveiligen dan voor den mensch. Bij voorkeur zoeken zij, en vooral de zwaksten en vreesachtigsten onder hen, de vlakten op, waar zij zich aan het malsche gras te goed doen. Hier kunnen zij den leeuw van verre zien naderen en dus op hunne hoede zijn; in struik- of houtgewas zit het verscheurend gedierte hun op de hielen, zonder dat zij er iets van vermoeden. In de dagen toen de afrikaansche wilde geen ander wapen had dan pijl en boog, behoefden de plantetende dieren ook hem niet zeer te vreezen. Slechts dan wanneer er hout in de nabijheid der vlakte was, kon hun vijand zich verbergen en hun den moordenden pijl toewerpen; op de vlakte waren zijne wapens niet te vreezen. Doch sinds de Europeanen, vooral de Engelschen, kruid, lood en geweren tot zelfs in het hart van Afrika hebben gebracht, is de ree haar leven minder zeker. De wilde, van natuur zeer slim en behendig, heeft spoedig het gebruik der vuurwapens aangeleerd en schiet herten en giraffen zooveel hij wil. Maar nu zijn op sommige plaatsen deze dieren in zoo groot getal aanwezig, dat ook het kruit aan hun bestaan niet spoedig genoeg een einde kan maken. In zondanig geval herinnert de wilde zich een middel, dat reeds door zijne voorouders met vrucht is aangewend, en dat hem niet alleen in een oogwenk van een aantal vijanden verlossen, maar ook in het bezit kan brengen van eene menigte kostbare dierenvellen. Dit middel, dat eene algemeene dierenslachting veroorzaakt, noemen zij de hopo. De beroemde reiziger Dr. Livingstone, die verscheidene reizen in de binnenlanden van Afrika heeft gedaan en thans weêr van daar terugkeert, heeft menigmaal zulk een moord in massa bijgewoond en beschrijft dien volgenderwijze. De hopo bestaat uit twee zeer dikke en hooge heggen, van boomstammen Samengesteld; zij loopen aanvankelijk als de beenen van de letter V, en gaan in plaats van elkander geheel te naderen, op zekere hoogte gekomen, evenwijdig voort. Dit laatste gedeelte vormt aldus eene rechte laan, die eene lengte heeft van ongeveer 50 schreden en op eene kuil uitloopt van 4½ el lengte, 3½ breedte en 6 à 8 voeten diepte. Over dien kuil worden boomstammen gelegd en deze bedekt met graszoden, zoodat de kuil geheel onzichtbaar is. Wij behoeven nauwlijks op te merken, dat ook deze door paalwerk omringd is. De beide heggen zijn een mijl lang even als de bazis van den driehoek. De bazis is de grootste afstand van de beenen der V. {== afbeelding De bloemenstruik, naar eene schilderij van Dow. ==} {>>afbeelding<<} Deze hopo wordt aangelegd op eene plaats, waar eene menigte der plantetende dieren wordt aangetroffen. Zoodra zij gereed is, vormt de stam der wilden een kring om de hopo, die dus geheel wordt ingesloten. Die kring heeft eene lengte van 3 à 4 mijlen. Langzamerhand dringen de wilden naar de hopo voort en verkleinen daardoor de ruimte, zoodat het wild naar de hopo wordt opgejaagd, waarmede nog in het bijzonder eenige jagers, te paard of te voet, zich belasten. Wanneer de wilden in de nabijheid der heggen gekomen zijn, hebben de dieren geen uitweg meer dan in de laan, die zich voortdurend vernauwt. Zijn nu alle dieren de laan in getreden, dan ijlen de wilden in onstuimige vaart hen na, en reeën, giraffen, antilopen enz. vliegen voort en storten hals over kop in den afgrond. Een vreeselijk schouwspel vertoont zich nu; de jagers, door de lange vervolging in de grootste opgewondenheid geraakt en zich zelven niet meer meester, jagen met waanzinnige vreugde de laatste dieren op, en uit den afgrond, waaruit alleen de laatsten zich kunnen redden, zoo hij hoog genoeg gevuld is, stijgt een jammerlijk geblaat, geschreeuw en gebrul op, want het eene dier verplettert het andere, en ieder zoekt zijne woede op een ander lotgenoot te koelen, zoolang hij ruimte en leven heeft. Ten laatste verstikken de ondersten onder den zwaren last, die hen drukt, en de bovensten worden door de wilden onbarmhartig afgemaakt. Hoe men burgemeester wordt. Dorps-tafereelen Medegedeeld door Dr. J. Renier Snieders. Vervolg. Nooit hadden de oogen van jufvrouw Klipper zoo fel gefonkeld, nooit had haar fransch opbruisend bloed zoo snel door hare aderen geloopen dan op dit oogenblik. Geheel van haar stuk gebracht door de wanorde, welke in de kamer heerschte, door het onverpoosd en luidruchtig gesnater {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} der genoodigde vrouwen, die in den toon van alle bekende gammas, allen te gelijk spraken en schaterden, liep zij, het hoofd met hare twee handen vasthoudend, naar de keuken. Niet zoodra was zij de kamer uit, of Selm sloop binnen en bracht eenige orde in de woelende menigte door de vrouwen te verzoeken plaats te nemen en de kinderen in den hof te lokken. De ontmoedigde jufvrouw Klipper zat voor het keukenraam en zag de kinderen even als hommelzwermen door den hof zweven. Eensklaps gaf zij een ontzettenden schreeuw, sprong verschrikt omhoog en riep om hulp. Wat zag zij, hetgeen haar zoo hevig ontstelde? {== afbeelding De Hopo. ==} {>>afbeelding<<} Het zoontje van den hoefsmid, een der beruchtste straatloopers van het dorp, had in den stal het paard van mijnheer Klipper losgemaakt, zich op den rug van het dier nedergezet, en kwam zoo, onder het algemeen gejuich der kinderen, zegepralend naar buiten gereden. De oudste erfgenaam van notaris Molhoven, een bengel van de eerste soort, met de zweep van Selm Sokkers gewapend, volgde hem op en kletste het paard geducht om de lenden. De koppige Ardenner begon te steigeren, en de zoon van den hoefsmid {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} om hulp te roepen. De kinderen riepen, schaterden en klapten in de handen; de notariszoon in de hoop, zijnen speelmakker in het zand te zien tuimelen, sloeg al harder en harder met de zweep. De gesarde Ardenner wierp beurtelings de hoeven vervaarlijk in de lucht, den kop tusschen de voorpooten, en wipte den vermetelen ruiter, eenige schreden van hem af, doch zonder hem te schaden, op den mesthoop. Selm kwam een einde aan het tooneel maken met zijn paard op stal te brengen en de kinderen in den hof te jagen. ‘O, die helsche deugnieten van den notaris en den hoefsmid!’ zuchtte jufvrouw Klipper, terwijl zij de twee handen op haar verschrikt hart drukte en wederom ging zitten. De meid kwam zeggen, dat in de kamer iedereen gezeten was, en vragen, of men de koffie niet zou opdienen. De jufvrouw knikte bijna onverschillig ‘ja’ en ging toen ook de kamer in, waar het ruim zoo woelig was als in den hof en op de achterplaats. De lezer, die in de eenvoudige, ouderwetsche dorpen ooit eene koffiepartij heeft bijgewoond, kan zich een denkbeeld vormen van het gedruisch, dat er op dit oogenblik, in de groote kamer, bij mijnheer Klipper plaats had, waar niet minder dan vijftig vrouwen aanwezig waren. De geurige koffie, die door het vertrek begon te walmen, bracht plotseling de snaterende menigte tot stilte; het was het plechtig oogenblik dat op het slagveld den strijd vooraf gaat. De bergen van boterhams en wafelen werden rond gegeven, en verdwenen in een wenk van hunne groote schotels. Men hoorde het aanhoudend gekletter der kopjes en het scherp gerinkel der zilveren lepeltjes, die de suikerpotten van jufvrouw Klipper ledig schepten. De vrouw des huizes zag met een weemoedigen blik die ontzaglijke vernieling aan, en beefde bij het denkbeeld, dat de kleine voorraad van gebak en vleesch weldra zoude verslonden zijn door dat onverwacht getal van magen, die ongelukkiglijk allen zoo hongerig schenen. Daar het laatste stukje krentenbrood en de allerlaatste wafel reeds verdwenen waren, maakte de knecht zich gereed, om de pruimentaart aan stukken te snijden. In zijnen geest deed hij eene vlugge optelling der aanwezende vrouwen, maar bleef besluiteloos met zijn mes in de hand staan zien, niet wetende, hoe hij het zoude aanleggen, om aan elk een stukje van het keurig gebak te geven, waarop iedereen het scheen gemunt te hebben. Onder den spiegel, die boven de schoorsteenplaat hing, had een klein groepje vrouwen, aan wier hoofd de echtgenoote van den notaris stond, het oog op den knecht, die de pruimentaart in een groot getal gelijksoortige stukken verdeelde. ‘Jufvrouw Klipper bakt schoone taarten,’ fluisterde de vrouw van den landmeter. ‘Wat vindt gij schooner dan eene taart?’ vroeg de notarisvrouw stil, ‘raad eens?’ ‘Twee of drie taarten;’ antwoordde de vrouw van den hoefsmid. Een algemeene achter voorschoot en zakdoek gedoofde schaterlach bedekte de oplossing van het raadsel. Selm, de punt van zijn mes vooruitstekend, telde op nieuw zijne gasten, en daarna de stukjes der pruimentaart. Hij sneed elk stukje nog eens midden door en mompelde met een diepen zucht, dat hij geen raad wist. Jufvrouw Klipper zat staarlings te zien in den spiegel, die schuins over haar hing, en bespiedde de vrouwelijke groep, welke onmeêdoogend scherste en den spot dreef met de in snippers gesneden pruimentaart en de verlegenheid van den knecht. Louise's bloed borrelde als een kokende ketel; hare zwarte oogen schoten stralen van vuur naar de vijf of zes snappende vrouwen, welke zich ten haren koete zoo heerlijk vermaakten. Op het oogenblik, dat haar al te lang ingehouden toorn gelijk eene neêrgevallene bom ging losbarsten, steeg er uit den hof een verward en onrustwekkend gedruisch op. Jufvrouw Klipper, gevolgd door een viertal, even als zij, verontruste huismoeders, liep naar buiten. De jongens liepen juichend en in de handen klappend door elkander over de binnenplaats, en de meisjes stonden schreiend rondom een harer gezellinnen, welke met een gekneusd en bloedend aangezicht op den grond lag uitgestrekt. Het kind was uit den schommel (1) gevallen en had zich sterk bezeerd. Hare speelgenooten verzekerden, dat de kleine Konstant, het onverbeterlijk zoontje van mijnheer Klipper, het touw had doorgesneden, en zoo doende het meisje over de steenen had heen gesmeten. Doch de kleine Klipper scheen er zich weinig over te bekommeren, dat eene der genoodigden gekneusd en bebloed onder de handen der weenende moeder lag te huilen; want reeds stond hij met zijne speelmakkers in het midden van den hof onder den grooten perenboom, waaraan duizenden vruchten hingen. Er zaten een paar jongens op den boom hunne zakken te vullen, en het fruit met volle handen naar beneden te werpen. De zoon van Klipper, die hier volkomen in zijn recht was, stond met een langen staak gewapend, onder den boom en sloeg de kleine roovers geducht om de lenden. Zoo dikwijls het wapen, door zijne geoefende hand bestierd, op hen nederviel, schreeuwde deze om hulp, terwijl veertig jongens schaterden en juichten en den jongen eigenaar aanzetten, om nog harder te slaan, in de zekere hoop de fruitdieven van den boom naar beneden te zien tuimelen. En gewis zoude dit gebeurd zijn, indien de vrouw van den hoefsmid zulks niet had belet met den jongen heer Klipper, die misschien op dat oogenblik een beslissenden slag ging toebrengen, een geduchten klap om de ooren te geven. De vrouw van den landmeter, wier dochtertje door den kleinen deugniet zoo gewelddadig uit den schommel was gesmeten, volledigde de verdiende straf, met hem geducht bij de ooren te trekken. De kleine Konstant was niet gewoon dergelijke vernederingen te verduren, zonder te beproeven, of er kans bestond zich te wreken. Terwijl er een traan van woede over zijne gekleurde wangen liep, sloeg hij met zijnen staak de vrouw van den landmeter de beenen onder 't lijf uit, en schopte de echtgenoot van den hoefsmid voor de schenen. ‘Wat een strop van een jongen!’ riep deze laatste, terwijl zij achteruit ging voor den stoutmoedigen knaap. ‘Wat een aartsdeugniet!’ schreeuwde de vrouw van den landmeter, terwijl zij opstond en met hare hand over hare gekneusde beenen wreef. ‘Konstant! kom hier, kind!’ riep jufvrouw Klipper met gemaakte zachtheid, ‘die groote kinderen zijn zoo ruw en zullen u kwaad doen.’ Een bitsige uitroep der twee buurvrouwen volgde op de woorden van jufvrouw Klipper. ‘Wees niet zoo bezorgd voor uw zoontje,’ sprak de eene spottend, ‘kinderen van dat slag hebben geen beschermers noodig.’ ‘Indien ik de eer had uwe moeder te zijn...’ riep de andere dreigend. ‘Mijn kind heeft een zeer vreedzaam karakter,’ viel haar jufvrouw Klipper in de rede. ‘Zeer vreedzaam!’ schertsten de twee vrouwen. ‘De arme jongen doet nooit iemand kwaad; nooit behoeft men hem te bestraffen.’ zeide de moeder, haar zoontje bij de hand nemende. ‘Jaag hem dan van daag zonder eten of drinken naar bed,’ keef de vrouw van den hoefsmid. ‘En sluit hem vooraf een paar uren voor straf in den kelder,’ riep de vrouw van den landmeter; ‘heb ik mijn leven, zulk een strop van een jongen gezien?’ ‘Ik heb van niemand lessen voor de opvoeding van mijn kind noodig,’ antwoordde jufvrouw Klipper met een strengen blik op hare twee buurvrouwen gericht. ‘Ik zou mij schamen mijne kinderen voor te spreken!’ riep de landmeters-vrouw. Zij had de handen op de heupen en zette een paar oogen als een gesarde kalkoen. ‘Ik zou mij schamen!’ herhaalde de smidsvrouw met toegestropten mond. Jufvrouw Klipper keerde zich schokschouderend om, nam haar zoontje bij de hand en vroeg stil, waarom hij speelde met gemeene kinderen. Doch hare woorden hoe stil uitgesproken, werden door hare twee buren gehoord. ‘Mijn kind is toch wel zoo goed als het uwe!’ riep de vrouw van den smid, terwijl zij rood werd als een gloeiend hoefijzer. ‘Waar mijne kinderen zijn, beet de vrouw van den landmeter achterna, behoeft de zoon van Klipper zich niet te schamen; of ken ik Nardus Klipper dan niet meer! Een landmeter weegt toch wel op tegen een kladschilder!’ ‘Een hoefsmid is toch ook wel zoo veel waard als een kladder van een verver!’ riep de smidsvrouw, met diepe verachting; ‘wel lieve deugd! ik heb den vader van uw man gekend gelijk ik u ken.... Bonifacius Klipper! Ha, ha! de arme drommel, die geen hemd op zijn lijf had!’ ‘Ik zie hem nog daar heen loopen met zijne potten en verfkwasten!’ riep de landmetersvrouw met bittere scherts, ‘Bonifacius Klipper, die juist genoeg verdiende, om niet van honger te sterven!’ ‘En wat mij persoonlijk aangaat,’ hernam de vrouw van den smid met klimmende drift, ‘ik geloof wel zoo goed te zijn als de dochter van een franschman, die misschien wel een handvol geld maar niet meer eer in het lijf had dan mijne familie!’ Dit zeggende, sloeg de opgewondene smidsvrouw zich mannelijk met de vuist op de borst. ‘Ik zou mij vernederd gevoelen, indien mijn familienaam niet hooger klonk dan die van eene vreemde fransche rat!’ spotte de vrouw van den landmeter. Zij had eene uitdagende houding en wierp een tergenden blik op Louise Leroux. ‘En dat wil de vrouw van een burgemeester worden!’ riep de smidsvrouw met een honenden lach. ‘Welke pretentie!’ riep hare buurvriendin op denzelfden beleedigenden toon. Jufvrouw Klipper was aan den eindpaal van haar geduld. Haar oog schoot een vonk van toorn, en in hare hand trilde een gebroken boonstaak, waarop zij toevallig leunde. Zij hield haar zoontje bij de hand en mompelde heengaande, dat zij zich vernederd gevoelde, met gemeen volk om te gaan. Een tweevoudige kreet van diepe verontwaardiging beantwoordde hare onvoorzichtige woorden. De sterkgebouwde smidsvrouw, die in tijd van nood wel eens in de smids den voorhamer hanteerde, sprong met opgehevene vuist voor jufvrouw Klipper, terwijl de echtgenoote van den landmeter, een kort ineengedrongen vrouwtje even als een getergde mopshond, dreigend om haar heen liep. Wat ging er in den hof onder den perenboom gebeuren? Dat was de vraag van Klipper, die van verre met klimmende onrust den twist tusschen de drie vrouwen had zien oprijzen. De hoefsmid en de landmeter waren beiden kiezers. De eerste stond van ouds te boek, als iemand die zich de verkiezingen sterk aantrok, en in de herberg voor zijn kandidaat zoo hard met de vuist op de tafel sloeg als met den hamer op het aambeeld; de tweede was een doortrapt man met zekere bekwaamheid, die den kiezer wist om te praten, met beloften en geld de stembriefjes verwisselde, en meer dan eens met zijdelingsche bedreigingen den kandidaat zijner tegenpartij had doen mislukken. De hoefsmid was een stoutmoedig makelaar, die halve dagen zijne smids verliet, om in de herbergen propaganda te maken; de landmeter was een geslepen en volhardend drijver, die den partijgeest in de gemeente bewonderenswaardig wist te geleiden. Klipper in zijne dichterlijke luim, noemde den laatste eene slang, die met taai geduld in haar hol ligt te loeren, onzichtbaar door het gras sluipt en langzamerhand doch met zekerheid hare prooi bemachtigt. De vrouwen van dergelijke kiezers tegen hebben, kwam hem voor als {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} eene zaak van het hoogste gewicht. Hij liep haastig naar den perenboom, waar de twist tusschen de drie vrouwen zoo hevig was geworden, dat niemand voorzien konde, wat er ging gebeuren. Zijn hart klopte zoo hevig, zijn aangezicht was zoo doodsbleek, en zijne bewegingen waren zoo driftig en wild, alsof hij kwam aankondigen, dat het vaderland verloren was. ‘Om Gods wil, Louise!’ riep hij smeekend, terwijl hij hijgend kwam aangeloopen. Het was tijd, dat Klipper onder den perenboom aankwam; eene minuut later had er ongetwijfeld iets plaats gegrepen, hetgeen misschien over de aanstaande kiezing en zijn volgend leven besliste. Ja, het was tijd; want zijne vrouw, getergd door de spotreden harer buurvrouwen, stond met den gebroken boonstaak in de hoogte geheven dreigend voor haar. De smidsvrouw had de handen op de heupen; in eene schilderachtige houding wierp zij een blik vol trotschheid en verachting op hare buurvrouw, en scheen de vermetele uit te dagen, haar eene hand of vinger aan het lijf te steken. De dwergachtige vrouw van den landmeter sprong even als eene gesarde huiskat naar het opgestoken wapen van jufvrouw Klipper, wier arm zij echter niet kon bereiken. ‘ln 's Hemels naam, Louise!’ riep Klipper, terwijl hij het wapen uit hare hand nam. Nu begon er eene verwarde uitlegging van hetgeen er voorgevallen was, om Klippers ooren te stormen. Met een drievoudigen vloed van scheldwoorden wilde ieder bewijzen, dat zij gelijk had; de kinderen snaterden met hunne schelle stemmen tusschen het verwarde en in toon klimmend pleidooi der moeders; de bandhond blafte aanhoudend, en de kippen op de achterplaats begonnen te kakelen bij het steeds toenemend gedruisch. Klipper stak de vingeren in de ooren. Met zijn zoontje, de oorzaak van den opgerezen twist, zacht ter zijde te trekken, kreeg hij de vertoornde moeder uit het strijdperk. ‘Louise, wat zijt gij onvoorzichtig!’ blies hij zijne vrouw op smeekenden toon in het oor, ‘weet gij dan niet, dat de landmeter en de hoefsmid de drijfvêeren moeten zijn van ons toekomstig geluk?’ Jufvrouw Klipper wierp hem van onder hare neêrgehaalde wenkbrauwen een blik vol spotternij toe en ging langzaam heen, even gelijk een getergde kamphaan, die, door zijn meester gedwongen, zich met tegenzin uit het strijdperk verwijdert. Klipper smeekte om verschooning bij zijne twee buurvrouwen. Hij wierp de schuld van het voorgevallene op het opbruisend fransch bloed zijner vrouw en op haar weinig bevredigend karakter, en verzekerde, dat zij vlagen van zenuwaanvallen had, waarvan hij zelf meer dan een ander had te verduren. Den lieven kinderen, welke hij de slachtoffers van de boosaardigheid van zijn zoontje noemde, stak hij de zakken vol suikerperen en bracht in een oogenblik de misnoegde gemoederen tot bedaren. Nooit in zijn leven had Klipper zoo veel lieftalligheid ten toon gespreid dan heden, om de vrouwen der twee invloedhebbende kiezers de aangedane beleediging te doen vergeten. Hij vleide en streelde, roemde het werk van den behendigen hoefsmid, verhief de bekwaamheden van den landmeter en beweerde dat beider kinderen in de wieg waren gelegd om hooge rangen in de maatschappij te bekleeden. Terwijl hij aan elken arm eene buurvrouw had hangen, wandelde hij statig den hof op en neder, beloofde haar een voorraad van de schoonste winterperen en tegen het voorjaar bloemzaad, dat hij in de hoofdstad tegen goud betaald had. Daarna klom hij met de twee huismoeders, die zich niet weinig gevleid gevoelden over de vertrouwelijkheid van den rijken Klipper, naar de verdieping van zijn huis, en toonde haar omstandig al de meubelen van zijne bont behangene bovenkamers. De huisbaas sprong welwillend op het veerbed der prachtige logeerkamer, en deed door herhaalde sprongen aan de verwonderde vrouwen zien, hoe zacht en gemakkelijk men hedendaags liggen moest op de kostbare matras, waarop de slaper nooit de minste plooi of een hard gelegen kuiltje onder het lijf heeft. Van daar ging hij naar de linnenkas en toonde aan hare verstomde blikken het fijn gestreken en glad gemangeld tafelgoed. Hij gaf haar, stuk voor stuk, het zilverwerk en de diamanten van wijlen Konstant Leroux in de hand en deed haar nederzitten op de geveerde stoelen, die de twee huismoeders, bij een tweevoudigen lach van verrassing en genoegen, omhoog wipten. Daarna bracht hij haar voor de konfituurpotten van jufvrouw Klipper, liet haar kwee- en appelgelei proeven en stak haar, de zakken vol, gedroogde appelen en beste pruimen, waarmede zijne vrouw de keurigste taarten wist te bereiden. Hij bracht de van bewondering en dankbaarheid bewogene vrouwen in zijn studeervertrek en deklameerde met al het gevoel zijner dichterlijke ziel een zijner meest geliefkoosde gedichtjes. De zwarte vrouw van den hoefsmid stond te weenen van aandoening, en de echtgenoote van den landmeter, getroffen door de houding en de gebaren van den dichter, zakte snikkend ineen op de vloermat. (Wordt vervolgd.) Kronijk der Maand. Het schoone en ernstige najaar, is heen; het donker getinte loof is neêrgezwindeld en de boomen die langen tijd niets meer schenen dan gedaanten, zullen nu welhaast met eenen sneeuw- of pelsenkraag omhangen worden. Zelden komt er nog een zonnestraaltje; gedurig klettert de regen uitdagend tegen mijn venster, als wilde hij, opgestookt door den nijdigen wind, zeggen: Kom er nog eens uit als ge durft! Nu, ik zal er mij niet meer aan wagen; ik heb een deel van het zomerzonneke in mijn kacheltje opgevangen; ik heb mijne azaleas en geraniums in mijne studeerkamer gezeuld, mijn ouden leuningstoel voor den haard geschoven, mijne boeken onder mijn bereik geplaatst - laat het buiten nu maar stormen en huilen; laat de booze winter nu maar komen! In het schoone jaargetijde vliegt men op de vleugels van den stoom, zooals de dichters zeggen, de bergen over; men doorploegt den wijden waterplas; men ziet de wonderen Gods en de wonderen der menschen. In den winter reist men, voor het vuur gezeten, rond zijne kamer en men geniet al het blijde van het huiselijk leven, zoo als onze oudjes dit genoten en die niet verslingerd waren, zoo als wij, op partijen, koffiehuis, societeit, club, schouwburg, en zeker niet op de dikwijls geestverdoovende herberg. De herberg is de liberale kies-tempel in België, het forum der politieke grootheid, waar, om zoo te zeggen, de leden der Kamers worden uitgebroeid. In ons progreseistisch België komen de politieke mannen schier allen de wereld in, gelijk Bacchus: dat is te paard gezeten op eene ton gerstenwijn, zoo als Burns het bier noemt, en geëscorteerd door zoo wat twaalf duizend herbergiers, die gedurig de armen opsteken, om den staatkundigen Bacchus in evenwicht te houden! Doch het is dit punt niet dat ik wil aanraken; de politiek borrelt soms niettegenstaande mij, uit den inktpot - anderen zouden dichterlijk zeggen uit de fontein - doch ik hoû het met den inktpot vooral nu het woord ‘staatkunde’ uit mijne pen gevallen is.... Ik wilde eigenlijk betreuren, vooral in den langen winter-avond, dat het familie-leven in België zoo veel geleden heeft en in zekere centrums schier niet meer bestaat. De vreemde geest heeft onzen alouden vlaamschen familiegeest verdrongen, of liever de vreemde geest heeft den vader uit den huiselijken kring gelokt en hem naar de openbare inrichtingen geleid - dikwijls naar het geestverbasterende café chantant - waarheen de zoon, een knaap zoo hoog als mijne waterlaars, hem spoedig volgt. De moeder en de oudste dochter gaan op hunne beurt naar den schouwburg, of wel ze zitten thuis te kniezen bij den slecht opgestookten haard, om eindelijk in den slaap hare verlatenheid te vergeten. O, hoe vroolijk en aantrekkelijk was integendeel de vlaamsche haard! De huislamp brandde op tafel en verlichtte gansch eenen kring van ouderen en jongeren. De knikkende grootvader zat daar, gelijk de kleine knaap van pas eenige maanden op moeders schoot! En waar bleven al die schoone oude, vlaamsche gebruiken, die naïve kinderfeesten welke in de burgerkringen zoo druk gevierd werden? Waar bleven de lieve traditiën, welke hier eeuwen in voege waren; die kleine geestige vertellingen, die dichterlijke legenden? Waar is dat goed, zedelijke en echt nationale boek gebleven, hetwelk open op de tafel, als een wijs en zinrijk redenaar, tot den gelukkigen kring wist te spreken? Stoom en electriciteit hebben de oude wereld weg geveegd! roept de moderne wijsgeer uit. Toch niet, geleerde heer; want zooveel en meer dan wij hebben Engeland, Duitschland en Holland dien machtigen invloed ondergaan en niettemin behielden die drie landen hunne eigendommelijkheid. Neen, neen! België is verfranscht, en ziedaar de booze geest welke ons familie-leven, met al zijne vlaamsche poëzie, uiteen heeft gelokt! Op eene openbare tribune te Mechelen zegde dezer dagen mijn alter ego: ‘Aan de taal hechten zich de oude zeden. Indien gij eene vreemde taal uwen huiskring laat binnen dringen; indien gij haar de eerste plaats geeft, zal zij ook dáár vreemde zeden enten en die uwer goede vaderen verdringen. ‘Ziet liever hoe de vreemde taal, vooral sedert den laatsten franschen inval, ons leven heeft doen veranderen! Onze vaders zouden zich ten onzent niet meer thuis wanen; want de familie-lamp, die overal zoo gezellig op de huistafel brandde, die een zoo eigenaardigen glans over ons leven spreidde, is uitgeblazen. ‘Het vlaamsche, deugdzame, eerlijke boek - want die twee woorden zijn synoniem met de echte beteekenis van het woord ‘vlaamsch,’ en is van de huistafel verdwenen, en wat sleept er nu rond? ‘Eene zoutelooze letterkunde, die ons spreekt van alles wat er in de salons en verdachte huizen te Parijs omgaat; van eerlooze parijzer celebriteiten van éénen dag; bon-mots, paskwillen, duëls en andere fransche dwaasheden, een ernstig en nadenkend volk als wij zijn, onwaardig.... {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hoe wilt gij dat uwe zeden onbesmet blijven, als gij ze onder den invloed stelt van eene taal, welke dergelijken, en nog ergeren aanvoer, binnen brengt!....’ Zoo naderen wij het Kersfeest, het schoonste feest van het Christendom, en waarop gansch de wereld, zonder ééne stem uitzondering, het hallelujah zou moeten zingen. Ja, nog altijd wordt dit feest in onze katholieke kerken, met eene altijd verjongende kracht gevierd; maar er bestond hier, zoo als in Engeland en Duitschland, een huiselijk kersfeest, een gelukkig uur voor oude en jonge harten, en - ook dat feest is verdwenen. En daar waar de kersboom nog bestaat, of liever heringevoerd is, heeft hij zijn wezenlijk karakter verloren, en men danst rond den eeuwig groenen den, dat zinnebeeld van het eeuwig jonge Christendom, een dwazen en lichtzinnigen wals of cotillon. Hij is mij lief de kersboom, de groene reus die in het midden der huiskamer staat, de haren beladen met wat het kinderoog als kostbare juweelen aanziet, doch naïver zijn voor mij de zoogezegde ‘kribbekens’ ‘de stallekens van Bethleëm,’ welke geestelijke spelen van vroegere eeuwen, eindelijk in onze huiskamers waren te recht gekomen. ‘In het begin der XVIIIe eeuw, zegt de eerwaarde heer Carnel, toen in elke letterkunde de mythologische denkbeelden vereerd werden, boezemden de kristen dramas bij onze voorvaderen, een wezenlijke geestdrift in; alleenlijk had men de oude mysteriën, al te ingewikkeld in haar spel, door kleine zingende dramas vervangen, waarvan de poëzie en de muziek de hoofdverdiensten waren,’ en onder deze telde men de ‘kribbekens.’ Ik herinner mij, 't is reeds lang geleden, dat er in eene afgelegene straat, voor de in lood gevatte ruitjes van een oud bouwvallig huis, nog te lezen stond: ‘hier is te zien het stalleke Bethleëm's.’ 't Was nijpend koud en de snippersneeuw werd, door den wind langs de straat gedreven; maar toch stonden de jongens, de handen in de broekzakken en de klak zooveel mogelijk over de ooren getrokken, voor dat huis stil en keerden des avonds terug, eene duit in de half verkleumde hand geklemd. Heel de bende strompelde gedruischmakend naar boven, hooger dan de eerste, hooger dan de tweede verdieping, tot boven op den zolder, onder de banebalken. Naarmate men opsteeg, zwegen de kwetterende stemmen en werd het klompgestommel op den trap stiller en ieder straatbengel nam eerbiedig de muts af, wanneer hij op den zolder kwam. Kleine vetkaarsen verlichtteden het ruw en kleurig saam geknutseld stalleke, waar de Heiland der wereld op wat stroo rustte, arm zoo als de meeste jongens waren, die daar kwamen..... Dat was een feest voor den armen straatjongen! Voor eene tweede duit kocht men een liedeke, dat ik nadien in de uitgaaf les annales du comité flamand de France, doch meer uitgebreid, heb weêr gevonden, en in welke landstreek hetzelve dan ook wezenlijk schijnt thuis te hooren. Zeer aardig werden, in dat aloude kerslied, de tormenten beschreven welke de H. Maagd en de H. Joseph, te Bethleëm - waar het verschrikkelijk scheen te winteren - moesten onderstaan. Nergens wilde men het nederige echtpaar nachtverblijf geven; overal werden zij afgewezen. Ik herinner mij nog dat in het lied, de H. Joseph, gelijk een arme vlaamsche sukkelaar en ook in dezer taal, smeekte: Baesinneken laet ons in.... waarop de waardinne spottend antwoordde: Myn vrienden en peynst dat niet. Want gij er te maeger uit siet. Niettemin was de H. Maagd vol moed en als haar geleider haar beklaagde, dat ze te Bethleëm aan eene zoo nijpende koude was blootgesteld, antwoordde zij: lk draeg de Son in my Dus ben ik van koude vry. Treffend, heerlijk was de zang van Maria, in het stalleken, als de Heiland geboren is en aanvangende met de woorden: Ik aenbidde u plat ter aerde Ik, uw moeder...... Doch als de aanbidding van het goddelijke Kind geëindigd is, wordt Maria, moeder, moeder in den vollen zin des woords en zij zingt tot haren ‘kleynen koning.’ Komt myn kindje Komt myn vrindje. 'k Sal u warmen In myn armen, Drukken aan myn herteken. In eenige burgershuizen had men zelf het ‘stalleke’ en hier en daar stak de groene reus zijne scherpe haren in de hoogte - haren, die, zoo als ik zegde, voor het oog der kinderen, met juweelen doorvlochten waren. Maar dat alles was een onbeduidend en door velen niet meer gekend overschot van vroegere gebruiken, welke door de fransche omwenteling, als bijgeloovig speelgoed, uit de huiskamer werden geveegd. En nu! Och, de kinderen van onzen tijd gelooven immers niet meer: zij glimlachen om die lieve traditie van St. Nicolaas; de Kersavond heeft niets bijzonder aantrekkelijks voor hen en ze heffen ongeloovig de schouders op voor al die naïve legenden. De kinderen van onzen tijd zijn in de school der koude ontleedkunst, der mathematische redeneering opgekweekt, en ze zijn op hun tiende jaar volwassenen. Spreekt hen van de opera en van het bal - want er zijn in onze dagen groote, dwaze kinderen, vaders en moeders, die hunne kinderen zoo vroeg reeds naar het tooneel geleiden, en hun les amours du Diable, Faust en Romeo et Julliette te zien geven. Er zijn oude gekken, direktie-leden van sommige groote gezelschappen, die ballen voor kinderen inrichten, en bij die hart- en geestverknoeierij zitten de moeders, als vlaggemasten bestrikt en den dommen glimlach op het aangezicht, te gapen.... Voor den tijd zijn die kinderen in onze dagen groot geworden, en ze zijn ontgoocheld op den levenstijd, als de begoocheling eerst aanvang zou moeten nemen; zij toch hebben niets meer te leeren. En vergeet niet, dat die kinderen nog te jong zijn om ter kostschool gezonden te worden!.... Ik wensch de kostscholen geen geluk, of ten minste de kinderen der stille burgers niet, als dergelijke wonderkinderen in hun midden vallen: geloof mij, ze vernielen veel goede bloesems bij hunne speelgenooten, en 't moge de moeders dan ook kwetsen, het modern opgevoed kind is voor mij het schurftig schaap in de schaapskooi. Dat zijn altemaal vreemde, fransche zeden! Onze goede vlaamsche zeden lieten het kind langzaam opgroeien; de vermaken veranderden volgens de jaren en alzoo bleef de begoocheling immer jong in de harten. De harten waren en bleven frisch, tot zelfs dan als de zilveren kroon des ouderdoms den schedel sierde. Wij hebben eigenlijk geene kinderen meer; wij hebben niets dan jonge grijsaards.... Kom, laat ons het kersfeest vieren zoo als onze vaderen dit deden! Kom, het familie-leven heropgebouwd, het stalleke opgetimmerd, den kersboom geplant en laat ons andermaal kind zijn met de kinderen. En als de lieve kleinen eindelijk moê gewoeld en moê gezongen in de schaduw van den groenen boom, naast welken wij hun beddeke hebben moeten plaatsen, uit vrees dat de boom zou weg wandelen - als de lieve kleinen, zeg ik, eindelijk zijn ingeslapen; als het middernachts-uur nadert, dan met een vroom gemoed ter kerke gegaan. De sneeuw overdekt de aarde met een lijkkleed; maar ons schijnt het een bruidsgewaad toe, omdat ons hart vroolijk en gelukkig is. De klokken luiden het hallelujah! Laat ons voortgaan, al huilt men daar, in die herberg nog als in een zinnelooshuis of als in een hok vol dollemannen; al waggelt de dronkaard ons in den weg, zich soms vasthoudend aan den lantaarnpaal; al honen die jonge heeren daar, die uit de club komen, dan ook dien heiligen nacht, de verlichtte kerk en den stillen voorbijganger..... Nog anderen denken als wij; van menig huis valt de deur achter eene zwarte gestalte toe, welke zich even als wij langs de huizen spoedend, zich naar den tempel richt. Heerlijk, heerlijk is die tempel met al zijne lichten, met zijne wierookwalmen voor het prachtig versierde autaar, met de zangen der priesters, den vollen orgeltoon en de knielende menigte. En alles juicht, alles herhaalt het hallelujah! Ik zou den eigenaardigen geest in ons Vlaanderen weêr willen zien herleven, al zou hij dan ook een weinig door de moderne strekkingen geleden hebben; die geest bevat de nieren en spieren van het familie-leven. De fransche omwenteling heeft in ons midden al te veel table rase gemaakt: er stond gezonden vlaamschen kost op tafel en ze heeft dezen vervangen voor dezen, door maag bedervende gekruide spijzen; voor genen, en dat is nog erger, door kartonnen tooneel-kaarten. ‘Toen het hoofd van Lodewijk XVI viel,’ zegt, ik herinner mij niet welk schrijver, ‘werd ook de familie onthoofd!’ en ongelukkig is dit ook grootendeels eene waarheid geworden voor België, dat zoo gretig is in het.... naäpen. Yours. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} DE BELGISCHE ILLUSTRATIE Eerste Jaargang. No. 17. HOOFDBUREAU VAN DE BELGISCHE ILLUSTRATIE BIJ J.P. VAN DIEREN & Co., Groenplaats 14 te Antwerpen ONDER HOOFDREDACTIE VAN AUG. SNIEDERS Jr. en H.A. BANNING, MET MEDEWERKING VAN Dr. J. Ren. SNIEDERS, L. van RUCKELINGEN en andere vlaamsche letterkundigen. Elk vel van 8 pag. kl. folio kost slechts 15 Centiemen. Men schrijft in voor een geheelen jaargang bij alle Boekhandelaren en bij de Directie. INHOUD: De arme Weduwe. - Eene Kersvertelling door H.A. Banning. - Het Kersfeest. - Kerslied. - Het Kersfeest te Rome. Nummer 17 De arme Weduwe. Eene kersvertelling door H.A. Banning Het was midden in den Winter en de straten en de daken der huizen waren met eene dikke laag sneeuw bedekt. Allerwege heerschte groote bedrijvigheid, want den volgenden dag zou het kerkelijk en huiselijk feest bij uitnemendheid, het kersfeest, gevierd worden. Niet overal ging echter die bedrijvigheid met den godsdienstigen zin gepaard, die bij dit feest eigenlijk eenig en alleen op den voorgrond gesteld moet worden, want de geest onzer eeuw is er sinds lang aan bezig om ook onze kerkelijke feesten te modernizeeren. In de kerken versierde men de altaren met de schoonste planten die het barre jaargetijde slechts opleverde; in de woningen der menschen van goeden wille bereidde men zich voor om den avond te heiligen door ingetogen gesprekken en het zingen der vrome en altijd even schoone liederen onzer voorvaderen, om dan den volgenden morgen in ootmoed neêr te knielen bij de kribbe van het goddelijk kind. De wereldgezinden deden anders; zij legden de kleederen gereed waarmede zij de concerten, bals en tombola's gingen bij wonen, of versierden een kersboom met voorwerpen van weelde en niet zelden van zingenot. Het zou wel de moeite waard zijn dat velen er eens aan dachten, hoe zondig en heiligschennend zij handelen, met zich door dit gebruik onzer verbasterde eeuw te laten meêslepen. In een enge en morsige steeg van een der achterbuurten stond een gering huiske, dat slechts één vertrek bevatte, waarin blijkbaar de armoede haren zetel had gevestigd, want het gansche huisraad bestond uit eene tafel en een paar stoelen. In dat huiske woonden drie menschen, die geen van allen in staat waren hun brood te verdienen: eene vrouw in de kracht van haar leven, een zoontje van ongeveer tien jaren en een oude zeventigjarige vader, die zelfs een stokske noodig had om zich op de been te houden. De vrouw was gezond en sterk, maar zij had slechts ééne hand tot haar wil; de andere was, zooals de buren zeiden, in het gasthuis vermorst, toen zij er, een paar jaren geleden, door het werken, de fijt aan gekregen had. {== afbeelding Op Kersavond. ==} {>>afbeelding<<} In het begin van haar huwelijk had Geertje goed haar brood, doch het was nu acht jaren geleden dat haar man - die een leidekker was - van het dak van een huis viel en op de plaats zelve dood bleef. Toen dat ongeluk {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} voorviel, hadden velen diep medelijden met de jammerende vrouw, en menige voorbijganger was den ganschen dag van zijne streek, doch het medelijden is in den regel een zeer vluchtig gevoel. Althans een paar dagen later dacht bijna niemand meer aan den man die nog niet eens begraven, noch aan de vrouw wier toekomst geheel verwoest was. Het gaat zoo in de groote steden; gebeurtenissen van dien aard behooren daar niet tot de zeldzaamheden en in het rusteloos najagen der wereldsche beslommeringen gaat het gemoedsleven daar veel spoediger dan elders verloren. Men sprak nog wel over de treurige gebeurtenis, maar alleen als nieuws van den dag, en aan de andere zijde der stad werd het feit zelfs opgesmukt met ongepaste aardigheden. Zoo zeide de een dat de leidekker toen hij van het dak viel nog tweemaal ‘van onder!’ had geroepen, en een ander verhaalde dat de vrouw, toen men het lijk van haar man in huis bracht, zou hebben gezegd: ‘Er is toch altijd een geluk bij een ongeluk; mijn man is doodgevallen, maar zijn pijp is heel gebleven in zijn buis.’ De wereld is zoo. En de vrouw zat intusschen in de diepste zielesmart verzonken, en klaagde aan het kind, dat zij op den schoot had haar leed, alsof het onnoozele wicht, dat niet minder ongelukkig was, haar had kunnen helpen. Wanhopig was zij niet, daar was zij te braaf en te godsdienstig voor. Zij richtte het oog tot God, die een Vader van weduwen en wezen is, en zoodra hare eerste verlammende smart voorbij was, zag zij naar middelen uit om voor haar en haar kind het brood te verdienen. Haar vader had haar nog wel kunnen bijstaan; hij was een oud matroos, die zijn gansche leven gezworven had en toen de kost verdiende met dezen en genen aan de haven met een bootje naar de schepen over te brengen; doch het grootste gedeelte van zijn verdiend loon bracht hij naar de kroegen in de nabijheid, waar men hem halve dagen kon vinden. Het gelukte echter de arme weduwe een paar werkhuizen te krijgen, waar zij drie of vier dagen in de week kost en loon verdiende; den overigen tijd nam zij de breikous op, en zoo mocht zij er in slagen van armoede bevrijd te blijven. Hare zorgen moesten echter nog grooter worden. De oude man was, als de meeste oude matrozen, eindelijk stijf en stram, en voor alles onbruikbaar geworden, en, daar hij sinds vele jaren zijne godsdienstplichten niet vervulde en dus geen onderkomen in een godshuis kon vinden, zag zijne dochter zich genoodzaakt hem onder haar dak op te nemen en haar schamel stukje brood met hem te deelen. In stede van daartegen te morren, dankte zij er God voor, want zij hoopte nu meer gelegenheid te hebben om hem tot God terug te brengen. Zij had hem echter alleen bij zich genomen onder voorwaarde dat hij nimmer zou vloeken, en hoeveel moeite dit den ouden matroos ook kostte, zij wist er hem inderdaad toe te brengen, ofschoon hij nog langen tijd, vooral wanneer hij aanvallen van rhumatiek had, zijn gemoed koelde aan halfgesmoorde verwenschingen. Menigeen zal zoodanig lot reeds ondragelijk achten, ofschoon het inderdaad nog benijdenswaardig was bij hetgeen haar later te wachten stond. De wereld weet niet hoeveel lijden en armoede een hart kan verdragen, dat zijn vertrouwen geheel op God gevestigd heeft. Toen echter de linkerhand der weduwe onbruikbaar geworden was en zij noch hare werkhuizen bedienen, noch hare kousen breien kon, kwam de armoede in hare volle naaktheid haar huisje binnen treden. Eenige liefdadige menschen bezorgden haar eene mand met garen en band - de gewone negotie van soortgelijke ongelukkigen - en zij had in den eersten tijd eenige huizen waar men, uit medelijden, uitsluitend van haar kocht, doch dit medelijden werd door allerlei omstandigheden ook allengs weder minder. Nu eens had men niet op haar kunnen wachten, dan was zij - zeer natuurlijk - niet goed gesorteerd, een andermaal was het band wat vuil of het garen door den regen wat nat geworden; ook zag zij er zoo ziekelijk niet meer uit als in den tijd toen hare hand nog in een dikken doek gewikkeld was, en ofschoon zij daarom niet minder honger gevoelde en niet minder hulpeloos was, scheen men daar niet zooveel gevoel meer voor te hebben. Nog gaf zij daarom den moed niet op. Zij ging nu haar geluk op de nabijgelegen dorpen beproeven. Zij toog des morgens vroeg uit, hare mand zoo vol geladen als haar loopend kapitaal - de waarde van enkele guldens - slechts gedoogde en kwam dan eerst laat in den avond weder te huis, met haar zuur verdiend loon, om daarvan voor haar vader en zoontje eten te koken. Zij zelve gebruikte in den regel weinig daarvan, want al zouden de boeren haar ook hebben weggezonden wanneer zij haar slechts een halve cent meer hadden moeten betalen, een boterham met koffie werd haar hier en daar vrijwillig aangeboden. Zoo moest zij van den eenen dag in den anderen leven en daarenboven gemeenlijk nog den Zaturdag verloren zien gaan, die zij hoog noodig had voor het verstellen van de kleêren harer huisgenoten, welke - even als zwakke menschen door versterkende spijzen - door de naald en den draad in het leven gehouden moesten worden. Het was Geertje in den laatsten tijd buitengewoon slecht gegaan. Zij deed nog wel altijd haar best, en de boerinnen hadden nog wel geld genoeg, maar de veepest heerschte, en dit bracht niet slechts in den stal maar ook in haar humeur stoornis te weeg. De koopvrouw vond bij menigeen een gesloten deur, waar zij vroeger vriendelijk ontvangen werd en moest zich ook buiten de lijn van afsluiting bewegen. Spaarpenningen bezat zij niet en daar zij geene vrouw was om aan te borgen of te leenen, verdween langzamerhand bijna alles wat zij in huis had naar de plaats, vanwaar voor zulke menschen zelden iets terugkeert. Zoo vinden wij de arme vrouw op den dag dien men, naar kerkelijk gebruik, Kersavond noemt. Het had gedurende vier dagen aanhoudend sterk gesneeuwd; daardoor was het Geertje geheel onmogelijk geweest om naar buiten te gaan, en al hare pogingen om in de stad iets te verkoopen, hadden schipbreuk geleden. De oude man zit uit gewoonte in den hoek van den haard, ofschoon er in geen twee dagen vuur in geweest was, in de koude asch te staren. Had hij er nog maar aan gedacht hoe veel overeenkomst die koude haard had met zijn hart, waarin elke vonk van geloof en vertrouwen op God was uitgebluscht, dan zou die koude haard hem hebben kunnen verkwikken met eene warmte, zooals de hemel ze slechts kan schenken. Arm aan geld en goed en aan geloof en vertrouwen tevens op God te zijn dat is verschrikkelijk. Hij had dien dag wel honderdmaal zijn tabaksdoos geopend om te zien of er nog een enkel blaadje tabak in te vinden was, dat zijne tong zou kunnen prikkelen, doch het was in die doos ook alwêer even leeg als in zijn hart. Hij scheen veel lust te gevoelen om in zijn oude vloeken een middel te zoeken om zijn wrevel lucht te geven, want men hoorde hem binnensmonds zeer dubbelzinnige woorden mompelen. ‘Als dat morgen ook zoo moet gaan,’ sprak hij eindelijk, ‘dan zal ik er geweest zijn.’ Geertje sloeg zuchtend de oogen naar den hemel. Morgen zou het feest van 's Heeren geboorte, het feest van blijdschap en vreugde gevierd worden, het eenige feest waarop de Kerk hare kinderen ontheft van de strenge wet van versterving en onthouding, en zij was met haren ouden vader en haar kind aan den honger ten prooi. ‘Wat hebt gij nu gewonnen met al dat bidden en naar de kerk loopen?’ vroeg de oude op smalenden toon. ‘Ten minste zooveel dat ik een gerust geweten heb,’ antwoordde de vrouw, ‘dat God mij de kracht schenkt om mijn lijden met geduld te verdragen, en dit zou ik niet tegen al het geld van de wereld willen ruilen.’ ‘Bah! daar kunt gij geen enkel pandje meê uit de lommert lossen.’ ‘Spreek toch zoo niet vader, gij vertoornt God, van wien wij nog alleen hulp kunnen verwachten.’ ‘Ik geloof niet meer aan hulp, want als God zoo barmhartig was als gij altijd gezegd hebt, zou Hij eene arme weduwe niet laten verhongeren.’ Ik bid u, zwijg toch vader, denk er ten minste aan dat er een kind bij is, op wien zulke woorden een slechten indruk maken.’ ‘Die jongen zal ook moeten leeren op zijne eigene beenen te staan, en dat het bidden en kerk gaan niets helpt voor den kost.’ ‘Ik hoop dat hij zal leeren werken met zijne handen, maar het is nog meer noodig dat hij God leert kennen, beminnen en dienen om tot zijne eeuwige bestemming te geraken.’ ‘Den hemel meent gij zeker! Nu dat is eene onbekende haven waar ik niet veel vertrouwen in stel en waar nog nooit een schip vandaan is gekomen; als daar alleen de menschen moeten komen die denken en doen als gij, zal hij veel op een onbewoond eiland gelijken.’ ‘Vader, gij bezondigt u vreeselijk; is dat eene voorbereiding tot het groote feest dat wij morgen vieren?’ ‘Ja, wij zullen aardig feest vieren met een leêge maag en bij een kouden haard; ik geef dat feest graag voor een pruim tabak, die ik al zoo lang heb moeten missen.’ ‘Er kan nog uitkomst komen, vader, stel toch vertrouwen in den lieven God.’ De oude zondaar stampte van wanhoop en wrevel met zijn klomp op de haardplaat. ‘Zwijg toch met dat vertrouwen op God!’ riep hij onstuimig; ‘er is geen muis meer aan boord, wij zijn allemaal zoo mager als een spaansch anker, mijn keel is zoo droog als scheepsbeschuit en gij zijt niet in staat om een cent te verdienen. Kon ik maar loopen, de duivel hale mij als ik niet naar de haven ging, om er een einde aan te maken; het zout water is een oude kameraad van mij, het zou mij wel helpen.’ Geertje was ontsteld opgesprongen en had bij de laatste woorden de vingers in de ooren van haar zoontje gestopt. 'O God!’ riep zij diep getroffen uit, ‘vergeef hem deze vreeselijke woorden, hij is mijn vader. Laat mij honger lijden, maar wees zijne arme, verdoolde ziel genadig.’ Toen sprak zij: ‘ik zal u beschamen, vader! ik zal u bewijzen dat God een Vader is van weduwen en weezen en dat Hij ook u brood zal geven, ofschoon gij Hem vertoornt. ‘Kom Frits,’ vervolgde zij, zich tot haar zoontje wendende. ‘wij zullen nog eens met de mand uitgaan, gij moet bidden als ik met de menschen spreek, ik ben overtuigd dat God uw gebed zal verhooren.’ Zij ging nogmaals haar geluk beproeven. Doch wie koopt er garen en band op Kersavond! Overal waar zij kwam vond zij teleurstelling. Aan één huis werd haar een dubbeltje in de hand gestopt, zij nam het met een bloedend hart aan; het was de eerste aalmoes die zij ontving; zij kocht er een stuk brood voor, dat zij aan haar zoontje gaf. Op eene andere plaats werd haar de deur voor den neus dicht geworpen met de woorden dat men zich niet met die ‘fatsoenlijke bedelarij’ ophield. Haar hart bloedde, want hoe kon zij in huis terugkeeren, bij den vader, die op nieuw in godslasterende taal zou uitbarsten? Het begon reeds donker te worden en werd al kouder en kouder, zoodat de sneeuw onder hare voeten piepte. Zij was koortsig van koude en honger en raapte de sprankjes hout op, die zij op den weg vond. Op eens komt een helder licht uit de ramen van een nabijzijnde kerk schieten en alsof dat licht eene nieuwe gedachte in haar hart ontstak, riep zij eensklaps: ‘kom Frits! dààr moeten wij zijn, daar woont God!’ En zonder er aan te denken dat zij eene mand aan den arm droeg, ging zij met haar zoontje de kerk binnen, die buitengewoon vol was. Zij knielde tusschen de menschen neder en plaatste de mand voor zich als wilde zij aan God datgene opofferen wat door de menschen werd versmaad. Zij lag daar lang in een innig gebed verzonken en bleef ook in die houding toen een priester den kansel betrad om de geloovigen nog voor het laatst voor te bereiden op de komst van Christus. Met gretigheid ving zij de vertroostende en opwekkende woorden op, die uit zijn mond vloeiden. De priester bracht de geloovigen in den geest in den stal van Bethlehem en zeide o.a. ‘komt allen bij de kribbe van Jesus, gij die vertroosting noodig hebt in de wederwaardigheden des levens....’ ‘Hoor moeder, hoor!’ zeide het knaapje, terwijl hij Geertje bij den arm trok. ‘Dat kind is gekomen om zondaren zalig te maken,’ zoo vervolgde de priester, ‘om vertroosting te brengen aan weduwen en weezen....’ ‘Hoor toch, moeder! God zal ons helpen!’ zeide de knaap, die er niet aan scheen te denken dat hij zich in eene kerk bevond. Men hoorde een luiden snik, die uit den boezem van de vrouw {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} opwelde. Toen stond zij op en verliet de kerk, want zij kon zich niet langer inhouden en schaamde zich voor de menschen. Zonder zulks te vermoeden, werd zij nog gevolgd door een heer, die de woorden van den knaap verstaan en hare droefheid gezien had. Toen zij op de straat gekomen was en hare beklemde borst door tranen lucht gegeven had, zeide zij tot Frits: ‘Ja, ik weet het, God zal wel uitkomst geven, maar uw grootvader zal mij niet gelooven.’ ‘Wat deert u, vrouwtje!’ vroeg de heer die haar gevolgd was. Geertje ontstelde, want zij meende alleen te zijn en had, wegens de sneeuw, de voetstappen achter zich niet gehoord. ‘Is u een ongeluk overkomen?’ vroeg de belangstellende vreemdeling op nieuw. ‘O, mijnheer!’ antwoordde de vrouw, ‘koop om Godswil iets van mij, het is voor mijn ouden vader en mijn kind; wij hebben in twee dagen bijna niets over onze lippen gehad, en morgen en overmorgen kan ik ook niets verkoopen.’ ‘Waar woont gij?’ vroeg de heer met belangstelling. Geertje gaf den naam der steeg en het nommer van het huis op. ‘Ik zie het wel,’ zeide zij terwijl haar betraande oogen van vreugde glinsterden; ‘het is God die u tot mij heeft gezonden, Hij heeft mijn gebed verhoord.’ De vreemdeling schreef bij het licht der lantaarn met potlood een en ander op en zeide toen: ‘Eene brave moeder en dochter als gij zijt moet het kersfeest vroolijk kunnen vieren; binnen een uur zal ik bij u zijn, hier hebt gij vast een gulden om brood te koopen.’ Als die heer naar het bal gegaan was zou hij zeker geene gelegenheid gehad hebben om zulk een goed werk te verrichten. Toen hij een uur later in de schamele woning trad, vergezeld van een knecht, die op een kar turf en hout en ook wat vleesch en aardappelen medebracht, brandde aan den haard, die vier dagen lang koud geweest was, reeds een verkwikkend vuurtje. De oude man zat nu ook in de vlam te staren, zooals vroeger in de koude asch, en de tranen die uit zijne oogen druppelden getuigden dat de ijskorst van zijn hart ontdooide, doch niet door het haardvuur, maar door de bezielende woorden die Geertje tot hem had gesproken, toen zij teruggekeerd was en hem haar wedervaren mededeelde. Het was dan toch waar dat God haar gebed had verhoord. De weldoener, die door God gezonden was, had van alles medegebracht, zelfs het kersbrood was niet vergeten, want, zooals hij zeide, in het huisje, waar zooveel vertrouwen op God heerschte, moest het Kersfeest behoorlijk gevierd worden. Hij vroeg nu nog naar eenige omstandigheden en zeide tot Geertje dat zij gerust kon zijn; hij zou haar wel weder aan brood helpen als de Winter voorbij was. En hij heeft woord gehouden, en Geertje heeft later dien gewichtigen Kersavond gezegend, want hij deed niet alleen voor haar tijdelijke maar ook voor haren vader geestelijke welvaart ontspruiten. De oude matroos heeft nog lang vurig gebeden dat God hem toch in de eenige veilige haven, den hemel, mocht doen aanlanden. En vóór nog de morgen aanbrak, bevond de weduwe zich met haar zoontje in dezelfde kerk, waar zij de hulp van God gezocht en gevonden had, bij de kribbe van het goddelijk kind, om haar hart in een vurig dankgebed uit te storten. Gloria in excelsis Deo. Het Kersfeest. Juicht, Volken, Juicht! en looft den Heer in dankbaarheid, want heden is u de Verlosser geboren; heden zal de ongerechtigheid van de aarde uitgewischt worden. Na eene lange verwachting van 40 eeuwen; na zoovele verzuchtingen van Oudvaders en Profeten is Jesus geboren uit de zuivere en onbevlekte Maagd Maria. Allen jubelen bij het aanbreken van dat gelukkig oogenblik. ‘Wilt niet vreezen,’ zeide de Engel aan de herders, ‘want ik verkondig u eene vreugdevolle tijding, die u en alle volkeren met blijdschap zal vervullen; heden is u de Verlosser geboren; gaat en gij zult een kind vinden, omwonden met doekjes en liggende in eene kribbe.’ Nauwlijks was deze tijding aangekondigd, of het uitspansel des Hemels wedergalmt van het schoone gezang, door ontelbare engelenkooren aangeheven: Glorie zij God, en vrede zij den mensch! De hemelen juichen, want God wordt de eer wedergegeven, Hem door het wederspannig menschdom ontroofd, de altaren van den Allerhoogsten worden hersteld en een offer wordt opgedragen, der goddelijke Majesteit alléén waardig. God versmaadde de offeranden der oude wet; de tijd was daar, dat de waarheid de schaduw zoude vervangen, en het teeder lichaam, waarmede Hij zijn eenigen welbeminden Zoon omhuld had, was het welgevallig offer, dat Hij eeuwen lang verwachtte. Jesus zal zich slachtofferen als mensch en het slachtoffer doen aangenaam wezen, als God. Heden draagt Hij zichzelven op aan zijnen Hemelschen Vader, terwijl de stal Hem tot tempel, de kribbe tot altaar strekt Heden begint Hij die bloedige slachtoffering, die Hij later op Calvarië zoude voltrekken; reeds doordringen zijne teedere verzuchtingen de wolken des Hemels, reeds wasschen zijne tranen de smet, waarmede de zonde onze ziel bezoedeld had. De Kerk juicht! en in verrukking roept zij uit: O gelukkige, schuld, die ons zulk eenen Verlosser bezorgd heeft! Zij juicht! en tot blijk harer blijdschap ontheft zij heden hare kinderen van de strenge wet van onthouding en versterving. Zij juicht! en in hare vreugde veroorlooft zij haren priesteren heden driemaal het H. Misoffer optedragen tot herinnering van de eeuwige geboorte van den Zaligmaker als God, van zijne tijdelijke als mensch, en van zijne geestelijke door zijne genade in onze harten. De aarde juicht! en alom verheffen zich duizenden vreugdekreten bij het aanschouwen van het blijdevol verlossingsuur; want eindelijk ziet de gevallen mensch de kluisters vallen, die hem 4000 jaren gekneld hielden. De mensch, tot hiertoe ter prooi aan zijne driften, ontwaardde in zichzelven den wreedsten strijd; verwijderd van zijnen Schepper, werd hij geslingerd door de ontroeringen van zijn eigen hart, en, bevochten door de ongehoordste tegenstrijdigheden, vond hij nergens rust, noch vrede, omdat hij deze zocht in de misdadige oorzaak zijner onrust. Hij was vleesch geworden, en de geest alleen konde hem de kalmte wederschenken, die hij verloren had. De zinnelijkheid, of liever de wulpschheid was de koningin, de godheid der wereld; alles boog zich voor haar, en haastte zich, haar te aanbidden; overal had zij haren zetel gevestigd, en trotsch zwaaide zij haren zegenvierenden schepter; terwijl zij den mensch, als eenen onttroonden koning, gekluisterd aan hare zegekar, overal rondvoerde. Welnu, het uur slaat, dat de mensch aan zijnen val zou ontrukken, hem zijne vroegere heerschappij zou wedergeven en den vrede sluiten, dien hij nimmer had moeten verbreken. Om den onverstorvenen mensch opterichten en te hervormen, toont hem Jesus den eenigsten weg van strijd en overwinning in Zijne geboorte. Zijn school is eene stal, Zijn leerstoel eene kribbe, Zijne lessen, de tranen, het lijden, en het stilzwijgen zelf. Om de zoo diep ingewortelde drift van zinnelijkheid uitteroeien, vertoont Hij zich heden in eenen staat van armoede en ellende. Verwijderd van Hem waren goud en marmer tot versiering zijner verblijfplaats; verwijderd het purper tot optooiing zijner kleeding. Arm is de plaats, die Hem ziet geboren worden, arm de moeder, die Hem baarde, arm de kribbe, die Hem ontving, arm de doekjes, die Hem dekten. Alle mogelijke rijkdommen had Hij zich kunnen verschaffen, met alle pracht en genoegens had Hij Zijne wieg kunnen omgeven, één woord slechts: en paleis, en troon, en purper, en hovelingen ontstonden, om Zijne intrede in de wereld te vergezellen en allen luister bij te zetten, maar Hij verachtte iedere ijdele grootheid, en, om ons te veredelen en te onderrichten, verkoos Hij armoede boven rijkdom, en is Hij rijk zijnde arm geworden. Hij komt ter wereld met het roemvol zegeteeken der versterving, om den mensch te veroordeelen, die zich slaaf maakte van zijne zinnen en naar eene rust haakte op aarde, die hem slechts toegezegd was in den hemel. De driften hadden den goddelijken eeredienst verbasterd in eene schandelijke afgoderij, waardoor de gevallen mensch wierook offerde aan het schepsel, en de ondeugd hare vereerders vond. De Verlosser verbrijzelt heden alle afgoden, die de mensch zich had opgericht; een nieuwe godsdienst verheft zich op de puinhopen van het verpletterde godendom. Eene stem roept ons toe uit Bethlehem: aanbid, o mensch! hetgeen gij verbroken, en verbreek hetgeen gij aanbeden hebt. Geene driften komt Jesus vleien, geene begeerlijkheid voldoen; Hij redetwist niet. Hij onderwijst. Hij gebiedt ons neder te knielen voor Zijne kribbe; Hem te volgen naar Calvarië, alvorens ons te zullen verheerlijken op Thabor. Een oogslag op de kribbe, en voorgelicht door den fakkel des geloofs, roepen wij uit in de overtuiging van ons hart: ziedaar mijnen Schepper, mijnen God, en mijn voorbeeld. Hij wordt geboren in armoede! Hij ligt uitgestrekt op eene handvol stroo, omwonden met eenige nietige doekjes en blootgesteld aan de nijpende koude van een guur jaargetijde, en ik zou willen leven in het voortdurend genot van vermakelijkheden; ik zou mij willen nedervleien op de sponde der wellust, ik zou mij willen omhangen met rijke en zedelooze kleederen. ik zoude het minste lijden niet kunnen verdragen? Wij bedriegen ons derhalve, met de deugd te willen doen overeenstemmen met een gemakkelijk en wellustig leven, want de Zaligmaker verstoot iedere zinnelijkheid in zijne geboorte, en het begin zoowel als het einde, van Zijn stervelijk leven kenschetst zich door lijden en ontbering. Geen ander paleis, dan eene stal, geen troon, dan eene kribbe, geene weelde, dan die der armoede, geene vrijheid, dan het afhankelijke en onderworpene leven van Nazareth, geene leering, dan die der boetvaardigheid en zelfverloochening; deze leer alleen zal bekrachtigd worden door het genezen der kranken. het zien der blinden, het hooren der dooven, het wandelen der kreupelen en het verrijzen der dooden. en dan eerst zal Hij den troon des hemels bestijgen, om in eeuwigheid te heerschen aan de rechterhand Zijns Vaders, nadat Hij den galgenboom des kruizes zal beklommen hebben. Dit alles, zegt de H. Bernardus, leert ons de stal, toont ons de kribbe, en leeren ons de doekjes. Moge deze stem weêrgalmen in onze harten; mogen zij terugkaatsen op onze zeden! Dat nimmer het verwijt van den H. Joannes aan de Joden op ons zijne toepassing vinde, dat de Zaligmaker zich te midden van ons bevindt, zonder dat wij Hem kennen. Hij komt de duisternissen van onzen geest verdrijven, de driften van ons hart beteugelen en de wonden onzer ziel genezen. Sluiten wij derhalve onze oogen niet voor het licht der genade, maar beantwoorden wij de liefde van Hem, die, om ons zalig te maken, Zich vernietigde en die ons overbracht uit de magt der duisternis tot het rijk des lichts. Volgen wij onzen dierbaren Verlosser! ofschoon een harde strijd ons wacht, en verachting ons erfdeel is. Weleer beklommen de volgelingen des Christendoms schavot en brandstapel; die eeuw van bloed is voorbij; daarom nogtans is het den Christen niet gegund, zich aan eene verwijfde rust overtegeven. Neen! hij moet arbeiden en strijden; hij moet zich verloochenen en versterven. In onze tijden vervangen verachting en bespotting, die ellendige wanklanken van het paleis van Herodes, de bloedige treden van Golgotha; en tot het einde der eeuwen zal het Christendom de zelfverloochening met haren goddelijken Stichter moeten deelen. Onderwerpen wij ons aan deze raadsbesluiten der Voorzienigheid, en toonen wij ons waardige kinderen van onze voorvaderen, van wie men zeide: Hecht hun een doornen kroon op het voorhoofd, en een edele trots zai hen bezielen. De Zaligmaker droeg geene andere: Hem navolgen is overwinnen! {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerslied. 1868. Woorden van H.J.A.M. Schaepman, R.K. Pr. Muziek van H.J.J. van Bree. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Niet te snel. Zang. Piano of Orgel. Er blinkt aan de tran - sen Een Er springt uit de ber - gen Een Er komt tot het au - taar Door von- ke- lend licht, Hoe stree- len die glan- sen het moe- de ge- hel- de- re vliet, Die d’ aar- de ver- kwij- nend Met frisch- heid be- lief- de ge- lied, Een lam tot de pij- nen, De wreed- sten be- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zicht, De gol- ven der glo- rie Zij stroo- men ter neêr De giet; Er valt van den he- mel Een won- der baar brood, En reid, Een lam dat zal lij- den Vol tee- der ge- duld, Dat God der vic- - to- rie Laat stra- len Zijn eer! De God der vic- Is- ra- el ju- belt: Je- - ho- vah is groot! En Is- ra- el roer- loos zal dra- gen der wa- rel- den schuld Dat roer- loos zal to- rie laat stra- len Zijn eer. Ge- groet in uw krib- jen Gij ju- belt: Je- - ho- vah is groot! Ge- groet, o gij Ko- ning in dra- gen der wa- rel- den schuld! Ge- groet, o gij pries- ter en Kind - je on - ze ster, O, le- ven en waar- heid Zij [vlo- den zoo d'arme- lij- ken stal, Gij draagt in uw hand- jen Den staf van't Heel- of- fer te gaâr, De schoot u - wer Moe- der Is reeds uw au- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ver, Ge- - groet, o Gij Lee - raar In wind- sels ge- - huld, Gij al; Gij spij- zigt de wa - reld Die knielt aan uw zij, De taar, Uw krib- jen is lij - den, Uw kruis is de dood, O Bron- âar der wijs- heid Die al- les ver vult Gij Bron- âar der ga- ve der ga- ven, O Kind- je zijt Gij! De ga- ve der Kind dat ons vrij- maakt Van eeu- wi- gen nood! O Kind dat ons wijs- heid Die al- les ver- - vult. ga- ven, O Kind- je zijt Gij! vrij- maakt Van eeu- wi- gen nood! Zeer Statig. Een stem alleen. Aan God in den Hoo gen Zij dank en zij lof, D’ on- ein- - di- ga glo- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rie Om- kleedt zich met stof: Den men- schen zij vre- de En't ju- be- lend koor Ver- kon- de den Kris- Koor tus Heel d'eeu- - wig- heid door. Ver- kon- de den Kris- tus Heel d'eeu- wig- heid door! Het Kersfeest te Rome. Het is in verschillende landen een oud gebruik om het Kersfeest tot een kinderfeest te maken. In Duitschland, even als in den gulden tijd onzer voorouders, bestond vroeger algemeen het godvruchtig gebruik, om in de huisgezinnen een kamer tot het stalleke van Bethlehem, in te richten. Men plaatste daar eene heilige kribbe, alsmede een boom, waaraan eenige geschenken voor de kinderen hingen. Des avonds werden kaarsen rondom de heilige kribbe geplaatst en men knielde er bij neder en zong de godvruchtige liederen, die in den mond van het volk van ouder tot ouder zijn overgegaan. Er ziin zeker nog wel huisgezinnen in Duitschland, alwaar dit godvruchtig gebruik in eere gehouden wordt, doch over het algemeen is de kribbe verdwenen en de boom alleen overgebleven, en wat daaraan gehangen wordt heeft, helaas! weinig betrekking meer op het hooge feest. Te Rome bestaat gedurende de Kersdagen een gebruik, dat, zoover wij weten, nog tot op den huidigen dag is bewaard gebleven. Gedurende de dagen die tusschen het Kersfeest on den Nieuwjaarsdag liggen, wordt daar door kinderen gepreêkt. Het is inderdaad eigenaardig schoon om uit kindermonden den lof te hooren verkondigen van Hem, die uit den hemel is nedergedaald, om als kind geboren te worden, en het wekt ook de gedachte in ons op, dat wij aan kinderen gelijk moeten zijn, willen wij het koningrijk Gods beërven. In eene kerk, op den hoogsten top van den heuvel des Kapitools wordt eene verhevenheid opgericht, waarop meisjes, die in het wit gekleed en gemeenlijk tusschen de acht en twaalf jaren oud zijn, plaats nemen. Geheel daarop voorbereid, verkondigen die kinderen met luider stem den lof van het goddelijk kindeke Jesus, aan de veelal talrijk vergaderde toehoorders. Volgens ooggetuigen maken deze kinder-preêken in den regel een geweldigen indruk, om de naïviteit, die daarbij ten grondslag ligt. Bijgaande gravure verplaatst ons in genoemde kerk, op het oogenblik dat door een meisje een kerspreêk gehouden wordt. Vóór eenige jaren was een ongeloovige bij zoodanige plechtigheid tegenwoordig. Hij meende zeer schrander te zijn, door de opmerking te maken dat die kinderen niet wisten wat zij vertelden, dat zij geen begrip hadden van de geheimen, die men hen in den mond legden. ‘Begrijpt gij ze dan?’ klonk het antwoord. ‘Volstrekt niet, en daarom hecht ik er ook geen geloof aan.’ ‘Dat is ongelukkig genoeg, mijnheer! want dan zult gij ook wel niet gelooven dat gij eene ziel hebt, en wanneer gij uwe kinderen niet wilt leeren, dat God de wereld uit niets heeft geschapen, voordat zij in staat zijn dit met hun verstand te begrijpen, zullen zij het zeker niet veel verder brengen dan gij.’ Onze voorouders, die hunnen kinderen de eeuwenoude kersliedekes leerden, nog vóór zij konden lezen en schrijven, dachten er eveneens over als deze eenvoudige Romein. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Het Kersfeest te Rome. ==} {>>afbeelding<<} {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} DE BELGISCHE ILLUSTRATIE Eerste Jaargang. No. 18. HOOFDBUREAU VAN DE BELGISCHE ILLUSTRATIE BIJ J.P. VAN DIEREN & Co., Groenplaats 14 te Antwerpen ONDER HOOFDREDACTIE VAN AUG. SNIEDERS Jr. en H.A. BANNING, MET MEDEWERKING VAN Dr. J. Ren. SNIEDERS, L. van RUCKELINGEN en andere vlaamsche letterkundigen. Elk vel van 8 pag. kl. folio kost slechts 15 Centiemen. Men schrijft in voor een geheelen jaargang bij alle Boekhandelaren en bij de Directie. INHOUD: Caïro. - Hoe men burgemeester wordt. Dorpstafereelen medegedeeld door Dr. J. Renier Snieders. - Het spook van den Brocken. - Het groote Karthuizer-klooster in de Alpen der Dauphiné. - Eene beroemde luchtreis. - Allerlei. Nummer 18 Cairo. Een oostersch spreekwoord zegt: ‘Wie Caïro niet gezien heeft, heeft niets gezien! Zijn grond is van goud; zijn hemel is een wonder,’ Men weet dat de Oosterlingen in hunne taal en spreekwijze zeer beeldrijk en, wat hiervan meestal een gevolg is, zeer overdreven zijn; in weerwil hiervan, zeggen zij met het genoemde spreekwoord weinig meer dan de waarheid, want Caïro is zeer zeker een schoone stad. Geen reiziger heeft haar bezichtigd, of hij verliet haar in de aangenaamste stemming. Alles heeft zijne schaduwzijde; zoo is het ook met Caïro: niettemin levert zij den bezoeker zooveel merkwaardigs, zooveel verrassends, dat hij die schaduwzijde nauwlijks opmerkt. ‘Wil men zich eene zuivere voorstelling vormen van een oostersche stad,’ zegt Chateaubriand, ‘men bezoeke Caïro.’ Ofschoon, sinds deze woorden geschreven werden, het Westen een grooten invloed op Caïro verkregen heeft, blijven zij niet minder eene waarheid, want de vorm der stad en der huizen, de zeden en gewoonten der inwoners zijn slechts op sommige plaatsen gewijzigd, en met hardnekkigheid heeft de Oosterling zich in eenige wijken genesteld en die voor de europeesche beschaving gesloten, om zijn oorspronkelijk karakter ongeschonden te bewaren. {== afbeelding Ezeldrijvers in Caïro. ==} {>>afbeelding<<} Een prachtig gezicht heeft men op de stad van het terras der citadel. Hier staande, ziet men aan zijn voet Caïro zich uitstrekken tot aan den horizon, en het oog dwaalt met welgevallen over de grijze daken der huizen, de tallooze koepels der moskeeën en de witte met breede roode strepen beschilderde muren der gebouwen. Ter linkerzijde ontmoet men het oude Caïro en de hooge bogen van de waterleiding van Sultan Talouw, waardoor hij het water des Nijls naar de citadel bracht, ter rechter- de graven der Kalifen, een uitgestrekt veld met puinhoopen bezaaid, eindelijk aan gene zijde des Nijls, wiens water door het schitterende zonnelicht gepurperd wordt, eene vale, gele streep, zich tot in het eindelooze uit- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} strekkende; het is de woestijn, en deze draagt aan den uitersten gezichteinder de pyramiden van Ghiseh. De citadel, door Saladijn gebouwd om de stad te beheerschen, is een meesterstuk van bouwkunst; om hare uitgestrektheid zou men ze een stad kunnen noemen. Zij is ingesloten in een drievoudigen wal en heeft geen anderen toegang dan een eng voetpad, hetwelk bekend is door den moord der Mamelukken onder Mehemed-Ali. Behalve een aantal vestingwerken, waarmeê zij niet alleen de stad maar ook den verren omtrek bestrijkt, bevat zij het paleis van den onderkoning, de koninklijke moskee, de paleizen van verscheidene bevelhebbers, de kazernen der soldaten en een aantal woningen van militaire en burgerlijke ambtenaren. Sedert Napoleon I Egypte bezocht, heeft de europeesche beschaving vasten voet in Caïro gekregen, en haar invloed is in de laatste jaren, vooral ten gevolge van de doorgraving der landengte van Suez, niet weinig toegenomen. Dit ontdekt men onmiddellijk, als men Caïro binnentreedt van de zijde van het plein Esbekieh. Dit plein, van een langwerpig vierhoekigen vorm, heeft eene oppervlakte, die wellicht alleen door die van het veld van Mars overtroffen wordt. Het is omringd door paleizen, hotels en andere prachtige gebouwen, meestal bewoond door aanzienlijke Europeanen, die tot de verschillende consulaten behooren. Voor die rijen huizen bevinden zich dubbele rijen van prachtige gomboomen, die den bewoners een frissche schaduw geven en aangename wandelingen aanbieden. Onder die boomen wordt een tamelijk groote ruimte ingenomen door ambulante koffiehuizen en winkels, die de verschillendste koopwaren bevatten. De koffiehuizen worden den ganschen dag door Turken, Armeniërs of Joden bezocht, die onder het drinken der koffie en het rooken der pijp handel drijven of schaak spelen. Het overige van het plein is een prachtig aangelegde hof. Eertijds was het een diepe droge bedding, die door den Nijl gevuld werd, en waar de inwoners het feest der overstrooming vierden. In de eerste helft dezer eeuw is de grond door de Franschen opgehoogd en met boomen beplant. Twee rijen boomen snijden elkander in den vorm van een kruis, waardoor breede en sierlijke lanen ontstaan. Tusschen de armen van het kruis is de grond bedekt met struiken, houtgewas, bloembedden, alles afgewisseld met vijvers en marmeren fonteinen. Een dergelijk lustoord te midden der bevolking biedt wellicht geen enkele europeesche stad aan. Wil men het plein Esbekieh verlaten om het overige der stad te gaan bezien, dan is men verplicht zich eerst te voorzien van een ezel en een ezeldrijver. Deze worden onder het geboomte bij honderden, misschien bij duizenden aangetroffen. De ezel toch is in Caïro het algemeene voertuig. Rijtuigen kent men er bijna niet; alleen de rijksten bezitten ze maar maken er nog zelden gebruik van. De rede daarvan ligt voor de hand. De straten zijn niet geplaveid, zij bieden overal een zandweg aan. Nu is het geen gemakkelijk werk een ezel machtig te worden. Wanneer ge, lezer, in deze of gene stad, die aan het water ligt, aankomt, dan overvalt u een wezenlijke schrik, als gij de stoomboot verlaat en een reistesch, een mandje of zelfs een zeer klein pakje te dragen hebt. Nog voor de boot stil ligt, strekken zich vijftig armen over de rivier naar u uit, alsof gij in levensgevaar verkeerdet; en nauwlijks betreedt gij den wal, of de eigenaars dier armen verdringen zich om u heen, onthalen u dikwijls zelfs op eene broederlijke omhelzing, soms op een klap, die aan een ander adres gericht was, en niet wetende wat aan te vangen, laat gij uw reistesch los, ontsnapt uwen aanvallers en blijft in afwachting wie hunner u naar uw hotel vergezellen zal. Zoo, maar nog duizendmaal erger gaat het met de ezeldrijvers in Caïro. Zij zijn te veel in getal om allen gebruikt te kunnen worden, of juister gezegd, hun getal staat niet in evenredigheid tot dat der ezelrijders. Daarom staan zij met een scherpen blik te loeren op de deur van een of ander hotel, waaruit zij vermoeden dat iemand te voorschijn zal komen, die een ezel noodig heeft. Tegelijk bespieden zij elkander en houden elkanders bewegingen in het oog, even als de ridders der middeleeuwen, als zij den eerestrijd voerden; gaat eenmaal de deur open, dan berst de orkaan los, en de vooruitspringende drijvers en hunne dieren zijn in een wolk van zand en stof gehuld. De arme reiziger weet niet wat hij moet aanvangen; hier wordt hij bij den arm, daar bij het been, elders bij het kleed getrokken. Ongelukkig zoo hij niet spoedig tot een besluit komt; hij heeft kans een slachtoffer van den naijver der ezeldrijvers te worden. Hij, die het karakter der laatsten kent, laat zich echter niet van zijn stuk brengen; hij neemt eenvoudig den eersten stok, dien hij vindt, en slaat links en rechts om zich heen. Hij mag blauwe plekken, blauwe oogen slaan, zonder dat hij voor wraak bevreesd behoeft te zijn. Heeft hij een ezel gekozen, de drijver zal hem met de grootste voorzichtigheid geleiden, ook al waren alle deelen zijns lichaams met den stok des reizigers in aanraking gekomen. Waarlijk, een treurig bewijs van de karakterloosheid, die den ezeldrijvers van Caïro eigen is! Maar niet alleen deze maar ook alle lagere standen van Caïro en van geheel Egypte zijn tot een laag peil van zelfstandigheid gezonken. Men vindt in die schoone gewesten eene dierlijkheid, die aan het ongeloofelijke grenst. De arme Oosterling bekommert zich alleen over zijn voedsel; is hij verzadigd, dan denkt hij aan kleeding noch woning, en verre van naar genoegens te verlangen, vindt hij zijn grootste vermaak in eene luie rust. Ongelukkig is de afschuwelijke godsdienst van Mahomed de oorzaak dezer verdierlijking, want zij wekt den smaak der menschen op voor geen andere dan dierlijke genoegens. Zit de reiziger in den zadel, dan is hij gered. De ezel zet zich in beweging, en de drijver loopt schreeuwende naast hem met een puntigen stok in de hand. De egyptische ezels zijn klein, bruin en tamelijk wel in hunnen loop; laat men hen in hunnen gewonen draf voortloopen, dan kunnen zij een langen weg afleggen; zoekt men dien draf te verhaasten, dan wordt de gang der ezels wankelend, en zij liggen spoedig met hunne berijders in het zand. Aan het noordeinde van het plein heeft men het fransche kwartier hetwelk eindigt in dat der Joden. Het eerste heet de Morisky. Hier wonen de europeesche handelaars, meestal Franschen. Er wordt niet of weinig in de huizen verkocht; de onderste verdiepingen daarvan zijn veelal tot magazijnen ingericht, waar de groothandel gedreven wordt. De kleinhandel geschiedt op de straat. De straten van Caïro zijn dan ook allen markten. Onbeschrijfelijk zijn de beweging en de verwarring, die er heerschen. Men kan zich daarvan op onze drukste markten geen denkbeeld vormen. Bruine bewoners van alle landen van Westelijk Azië verdringen zich daar tusschen de taan- en koperkleurige zonen van Noordelijk Afrika en de bleeke vreemdelingen uit Europa. Ieder schreeuwt in zijne taal en biedt zijne waren aan. Het is een abracadabra, dat doet duizelen. Hier ziet men een Arabier met zijden en damasten stoffen, daar een Ethiopiër met reukwerken, ginds een Egyptenaar met verkoelende vruchten, elders een Franschman met confituren en Bordeauxwijnen of een Engelschman met Sheffields messen en scharen. Eenige kooplieden stallen hunne waren onder tenten uit, andere op stilstaande, nog andere op voortrollende wagens, terwijl er ook zijn, die hunne waren op hunne schouders of in manden dragen. Tusschen die tenten en wagens en kooplieden en zonen uit alle natiën bewegen zich ezelrijders, door de drijvers geleid; zij doen hunne inkoopen zonder hun lastdier te verlaten. Ook ziet men er lange rijen van kameelen, aan beide zijden met zakken vol water behangen, welke dieren niet zelden voor de voorbijgangers zeer gevaarlijk zijn. De eerste indruk, dien men onder dat gewoel, gegil, geschreeuw, geloop, getier ontvangt, is niet te beschrijven. Men heeft geen oogen genoeg om te zien, geen ooren genoeg om te hooren. Men moet antwoorden op duizend vragen, en maakt tegelijk duizend opmerkingen. Men moet voor, achter zich, naar alle zijden tegelijkertijd zien, zich recht in den zadel houden en op zijn hoede zijn voor het geval, dat de ezel omver mocht geworpen worden. Maar spoedig gewent men er aan; is men van de eerste verwarring bekomen, dan is er niets vermakelijkers, niets verrassenders dan eene markt te Caïro. In de wijk der Joden is de beweging minder luidruchtig, omdat daar ook de kleinhandel in de huizen plaats heeft. Deze wijk verlatende, komt men in de oude stad, waar de eigenlijke bewoners zich voor de beschaving teruggetrokken hebben. Daar leeft men geheel op zijn oostersch. De straten zijn eng en krom; twee ezels kunnen elkander op sommige plaatsen nauwlijks voorbijgaan; de huizen hebben een onbevallig uiterlijk, kleine vertrekken, platte daken en houten balkons. De rijen huizen, naarmate zij zich boven den grond verheffen, naderen elkander meer en meer, zoodat men de straat doorwandelende, slechts een smalle streep van den donker blauwen hemel zien kan. Hierdoor beschermt men zich tegen de warmte maar verhindert ook het doorstroomen der versche lucht, zoodat men de zon verjaagt en verpestende ziekten binnenroept. De bewoners leven zoowel op de straat als in de huizen. Zij eten, drinken, slapen, handelen overal. Zindelijkheid moet men in de huizen niet zoeken; ofschoon de tallooze fonteinen overvloed van water bieden, schijnt dit volgens de vrouwen van Caïro alleen tot drinken bestemd; trouwens de onzindelijkheid hebben zij met alle oostersche volken gemeen. Van die fonteinen is de een al prachtiger dan de andere. Zij zijn gebouwd door rijken, die bij uitersten wil er eene zekere som voor beschikten. Het doel, dat zij daarmeê hadden, was dat de menschen, die zij van water voorzagen, hen wederkeerig zouden helpen, namelijk door voor de rust hunner zielen te bidden, want de Joden en Turken zoowel als de Katholieken gelooven aan het bestaan van een zuiverings-plaats na dit leven, hoewel ieder op zijne wijze. Bij die fonteinen vindt men gewoonlijk een onderwijzer, die de jeugd kosteloos onderwijs geeft. Wij behoeven nauwlijks op te merken dat dit onderwijs weinig beteekent. Het beschaaft zoo min het lichaam als de ziel; het is even geestdoodend als de godsdienst-plechtigheden, die in den 300 moskeeën, welke men in Caïro aantreft, verricht worden. Onderwijs en godsdienst kunnen alleen bloeien, alleen den mensch gelukkig maken, als zij uit de katholieke Kerk voortkomen, want tot haar alleen heeft de Eeuwige Waarheid gezegd: ‘Gaat en onderwijst alle volken!’ Hoe men burgemeester wordt. Dorps-tafereelen Medegedeeld door Dr. J. Renier Snieders. Vervolg. VIII. Op de koffie. Tweede bedrijf. Terwijl Klipper met diep genot de loftuigingen der bevredigde buurvrouwen inademde, had er onder in huis een ontzettend gedruisch plaats. In vier sprongen was de ontstelde huisbaas beneden, ten einde te vernemen wat er omging. In het voorhuis trof hij al de kinderen aan, gereed om de feestzaal binnen te dringen. Aan hun hoofd stond Konstant, zijn zoontje, tot bewijs van zijn aanvoerderschap, een houten sabel in de hand houdende. Jufvrouw Klipper stond in de deur; zij wendde al hare welsprekendheid aan en deed de schoonste beloften, om de jeugdige gasten er buiten te houden. Zij was op het punt de woelige menigte tot den aftocht te bewegen, toen de kleine Konstant de geurige pruimentaart, door Selm {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Sokkers in stukken gesneden, in het oog kreeg. Als eene hagedis sloop hij langs de zijde zijner moeder en sprong met opgeheven sabel zegepralend de kamer binnen. Het voorbeeld van den aanvoerder werd in weêrwil van het roepen en tegenhouden der moeder door al de kinderen gevolgd, en in een oogenblik wemelde de ontzaglijke hoop van kinderen door de kamer, die reeds door de moeders was opgepropt. Een hunner liep de meid, die de pruimentaart ronddroeg, tegen het lijf, zoo dat de stukken in alle richtingen over den vloer vlogen. De kleine Konstant gaf het sein tot den aanval; even als een zwerm wespen vlogen de jeugdige gasten op de verspreide brokken, die in een wenk verslonden werden. Jufvrouw Klipper gaf een ontzettenden schreeuw, en bijna zwart van gramschap greep zij naar de vrijpostige kinderen van den notaris, die zij aanzag als de aanleiders dier ongehoorde deugnieterij. De vrouw van den hoefsmid had opgemerkt, dat hare twee zoontjes, door den stoutmoedigen Konstant op zijde gestooten, geen enkel stukje van de pruimentaart hadden opgeraapt. ‘Arme kinderen!’ mompelde zij op medelijdenden toon, terwijl zij met de eene hand eene doos met bitterkoeken en met de andere eene flesch met anijssuiker vastgreep. Het voorbeeld door de goede moeder gegeven, was besmettelijk; in een oogenblik was er geen stukje dessert meer op de tafel, en was het laatste anijskorreltje verdwenen. De kleine Konstant schreeuwde uit al zijne kracht om zijn aandeel van de gerookte ossentong, en trok kwaadaardig het oudste zoontje van jufvrouw Molhoven een stuk peperkoek uit de hand. De knaap beantwoordde deze beleediging met een ontzettenden schreeuw en een geduchten vuistslag, die het bloed uit den neus van zijnen aanvaller deed spuiten. Het zoude moeilijk vallen het tooneel, hetwelk op dit oogenblik in de feestkamer plaats greep, naar waarheid te schetsen. De meisjes, verschrikt door het schreeuwen van den zoon des huizes, begonnen te schreien en liepen naar hare moeders; de jongens klommen op de stoelen en op de tafel, om des te gemakkelijker te zien wat er omging. De oudsten namen partij, deze voor den zoon van het huis, gene voor zijnen tegenstrever, en drongen bij het aanheffen van een verward krijgsgeschreeuw en het maken van dreigende gebaren vooruit naar het strijdperk. Jufvrouw Klipper was bij het zien van het bloed, dat haar kind uit den neus vloeide, met een kreet van verontwaardiging en dreigend opgesprongen. ‘Wat! zoudt gij mijn kind slaan?’ riep zij, den kleinen Molhoven bij den arm grijpende. De jongen gaf een benauwden schreeuw en riep over moeder. ‘Arme jongen!’ schreeuwde deze toeschietend, ‘waarom zou hij uw kind slaan?’ ‘Ik vind het weinig beleefd uw kind voor te spreken,’ beet haar de vrouw van het huis verontwaardigd toe. ‘Mijn kind is niet in staat om het uwe kwaad te doen,’ beet jufvrouw Molhoven terug, ‘wie durft er aanleggen tegen mijnheer uw zoontje?’ Zij sloot hare vraag met een door de kamer toegejuichten spotlach. ‘Mijnheer uw zoontje!’ herhaalde de verwonderde jufvrouw Klipper, die van toorn en schaamte beurtelings rood en bleek werd. ‘De jonge heer Klipper is niet pluis!’ spotte de notarisvrouw voort. ‘Arm schaap!’ zeide jufvrouw Klipper, terwijl zij haar zoontje een kus op het bebloede aangezicht drukte, ‘de jongen is zoo goed en zoo toegevend als hij groot is.’ ‘Over mijn kind heeft zich niemand te beklagen,’ hernam de driftige notarisvrouw, ‘hij is de goedheid zelve even als zijn vader.’ ‘Goed en toegevend!’ herhaalde de vrouw des huizes op schertsenden toon, ‘dan ware hij wat minder vrijpostig in een anders huis. waar hem niemand geroepen heeft.’ ‘Ik blijf geen oogenblik langer hier!’ riep de notarisvrouw bleek van schaamte bij deze smadelijke bejegening. Mijnheer Klipper kwam door den hoop van kinderen gedrongen en fluisterde de notaris-vrouw smeekend in het oor: ‘Ik bid u, neem niet kwalijk, dat....’ ‘Neen, mijnheer, dat verdraag ik niet!’ onderbrak hem de beleedigde vrouw met waardigheid, ‘ik blijf geen oogenblik langer in uw huis!’ ‘Bedaar, lieve jufvrouw!’ hernam de smeekende stem van den huisheer, ‘ik verzeker u, dat....’ ‘Bedaren! bij zulk een affront!’ riep jufvrouw Molhoven, terwijl zij in tranen losbarstte, ‘o, indien mijn man zulks wist!’ ‘Ik verzeker u, dat mijne vrouw het niet kwaad met u meent....’ ‘Welk een affront!’ vervolgde zijne tusschenspreekster, ‘gelukkig dat de verkiezing nabij is!’ Klipper verbleekte bij die bedreiging; zij klonk harder dan de hardste donderslag in het gebergte. ‘Ik hoop toch niet....’ stamelde hij. ‘De eene vriendschap is de andere waard!’ weende de beleedigde vrouw. Klipper stond radeloos; het kwam hem op dat oogenblik voor dat de notaris-vrouw het geluk van zijn volgend leven in de hand had, en het zonder medelijden daar heen wierp. ‘Vergeef het mijne vrouw,’ stamelde hij voort, ‘zij kent hare wereld niet, en....’ ‘Hare wereld!’ riep de notaris-vrouw terzelfder tijd lachend en schreiend; ‘waar zou zij die geleerd hebben?’ ‘Kom, Gustaaf,’ zeide Klipper, die eensklaps een gelukkigen inval kreeg, ‘kom, jongen, geef mij de hand, ik heb een schoon prentenboek voor u.’ De jongen liet zich dit geen tweemaal zeggen, en terwijl hij met den beteuterden huisbaas heenging, nam zijne moeder, om verder opzien te vermijden, het besluit te gaan zitten. Gedurende eenige oogenblikken was alles doodstil in de kamer; de kinderen waren wederom op de achterplaats, en de genoodigden, onder den invloed van het afgeloopen tooneel, zaten elkander stilzwijgend aan te staren. ‘En dat wil de vrouw van een burgemeester worden!’ zeide eindelijk jufvrouw Molhoven met bitterheid. Zij veegde de tranen van hare wangen en zag met een dreigenden blik naar de plaats, waar jufvrouw Klipper zoo even gezeten had. ‘God beware ons daarvoor!’ antwoordde de vrouw van den schoolmeester. die de partij van den rentmeester heimelijk sterk genegen was. ‘Nooit zal zij dat worden!’ sprak de notaris-vrouw met een onnavolgbaren pruimmond. ‘Mijnheer Klipper is een braaf man,’ hernam de vrouw van den schoolmeester op valschen toon, ‘maar de jufvrouw is onverdragelijk.’ ‘Daarom ook heeft hij onze stem niet.’ zeide de notaris-vrouw nijdig, en met den wijsvinger op de tafel tikkend. ‘De onze ook niet!’ ‘De onze nog minder!’ ‘Ik had nog liever!’ ‘Dat gebeurt niet, zoolang ik nog een woord in huis te zeggen heb!’ ‘Liever stemde ik twintigmaal voor mijnheer Overweick!’ ‘Die een zedig en bekwaam man is!’ ‘Wiens vrouw een toonbeeld is van eenvoudigheid!’ ‘Eene echte huishoudster!’ Zoo snaterden de vrouwen opgewonden tegen den armen kandidaat. ‘Bij ons is men onverschillig,’ zeide de vrouw van den deurwaarder, ‘maar nu ik gezien heb, wat hier omgaat....’ ‘Mijn man verkeerde nog altijd in twijfel,’ zeide de vrouw van den dorpsontvanger bijtend, ‘maar toch verzeker ik u, dat in mijn huis nooit eene stem gegeven wordt aan een heidief!’ ‘Een heidief!’ herhaalde met diepe verachting de vrouw van den schoolmeester. ‘Een heidief!’ riepen, kakelden en miauwden op spottenden toon twintig fijne stemmetjes te gelijker tijd. ‘Alles is verloren!’ riep Selm de knecht, die hijgend bij zijnen heer kwam aangeloopen. Hij verhaalde hem de gesprekken, die hij in de kamer had afgeluisterd. ‘Alles is verloren!’ herhaalde Klipper moedeloos. Heer en knecht stonden sprakeloos met gebogen hoofd en nederhangende armen tegen over elkander. ‘Weet gij geen raad, Selm?’ vroeg Klipper met een diepen zucht. Selm, die een zeer vindingrijken geest had, bedacht zich een oogenblik en sprak aarzelend: ‘Heeft mijnheer geen besten witten wijn in den kelder?’ ‘Ja, maar toch kunt gij al die vrouwen niet onthalen op zulk een kostbaren drank,’ antwoordde Klipper, verwonderd opziende bij een voorstel, hetwelk zoo diep in de beurs greep. ‘Ik wilde de geestdrift der vrouwen opwekken,’ hernam de knecht. ‘Daarenboven konden de kinderen voor de tweede maal de kamer innemen.’ hernam de huisheer bezorgd, ‘hoe zou de jufvrouw dat opnemen? Neen; waarlijk ik durf niet.’ ‘Kunt gij de jufvrouw niet hier roepen,’ waagde de knecht, ‘en haar onder een of ander voorwendsel in uwe kamer opsluiten?’ ‘Neen, liever word ik dan geen burgemeester,’ antwoordde Klipper verschrikt over het zonderlinge voorstel. Selm bleef eenige oogenblikken met de hand voor den mond staan denken. ‘De gasten gaan vertrekken,’ zeide hij, ‘nooit vergeet noch vergeeft men hetgeen er gebeurd is..... In den dag van heden ligt de zegepraal van den weerwolf!’ ‘Dat nooit!’ riep Klipper, met een driftige beweging de hand uitstekend. ‘Dat nooit!’ riep Selm met dezelfde gebaarden en op denzelfden toon. ‘Liever geef ik heel mijn wijnkelder ten beste,’ hernam Klipper, ‘ga, Selm, maar zorg vooral, dat gij met de flesschen in de kamer zijt, voor dat de jufvrouw u in het oog heeft.’ ‘Laat mij begaan,’ antwoordde Selm, terwijl hij in twee sprongen op den keldervloer stond. Toen hij twee minuten later, met eene vracht flesschen geladen, in de kamer trad, waren aller oogen op hem gevestigd, en er volgde eene diepe stilte. De vrouwen knipoogden en trapten elkander op den voet. Wie ook had zich aan dien luxe verwacht, dewijl men op dergelijke partijen in de Kempen, na koffie gedronken te hebben, zich met een glas bier bevredigt? De vrouw des huizes was bij het zien der wijnglazen bleek geworden als een doode. Na een vlammenden blik geworpen te hebben op den knecht, snelde zij de deur uit met het doel haren man op te zoeken. Niet zoodra was zij de deur uit, of de gasten staken snaterend de hoofden bij elkander. Selm bemerkte dat de wezens langzamerhand even als de lucht na eene hevige donderbui ophelderden, naarmate hij de glazen vol schonk. Jufvrouw Molhoven was uiterst slecht gezind; liever had zij het feest, hetwelk zoo arm en benepen begonnen was, bij een algemeenen kreet van misnoegen zien afloopen. Zij schoof haar glas op zij, en zeide, terwijl zij hare keel even als den krop eener tortelduif rond vooruit zette, dat wijn op koffie gewoonlijk slecht bekomt, en daarom het gebruik wilde, eerst wijn en daarna koffie te drinken. Ofschoon de notarisvrouw doorging voor iemand, die hare wereld in den grond kende, scheen niemand in haar gevoelen te deelen; niemand schoof den romer op zij. De meeste genoodigden proefden somtijds in zes jaren geen wijn en waren van gevoelen, dat terwijl in 's menschen buik de verschillende dranken dooreen loopen, het er weinig op aan kwam, wat men het eerste of het laatste dronk. (Wordt vervolgd.) {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Het spook van den Brocken. Er zijn weinig, misschien geen, toppen van de duitsche of zwitsersche bergketenen, van waar men heerlijker vergezicht heeft dan van den Brocken, den hoogsten top van het Hartsgebergte in het standheerlijk pruisisch graafschap Stolberg-Wernigerrode. Men heeft berekend dat men van hier een gedeelte van den aardbodem overziet, dat eene doorsnede heeft van 35 mijlen en dus den blik werpt op het 200ste gedeelte van Europa of het 11000ste gedeelte van de geheele aarde. Vroeger zag men op den Brocken tusschen zich en den horizon een staalkaart van miniatuur rijkjes; hieronder waren 7 vorstendommen, 7 hertogdommen benevens een aantal vrijheerlijkheden, enz, thans is, vooral door de anexatie van Pruisen, hun aantal zeer verminderd en ziet men op 20 groote en 3000 kleinere steden en dorpen neêr. De berg staat in het midden van een der meest bevolkte streken van Duitschland en heeft eene hoogte van 3600 voet. Onder de prachtige natuurverschijnselen, die van den Brocken kunnen worden waargenomen, en die een indruk achterlaten, welk nooit kan worden uitgewischt, behooren voornamelijk het op-en ondergaan der zon, de opkomst der volle maan en het onweder. Het laatste vooral is majestueus en onbeschrijfelijk grootsch, voornamelijk wanneer het onweder op eene groote diepte, of duidelijker gezegd, dicht bij de aarde woedt. De aarde is dan voor den toeschouwer door een dikke wolkenlaag geheel verborgen; in die laag kruisen zich de bliksemstralen en dwarrelen door elkander; het is als een snelvlietend vuur, dat de toeschouwer in eene peillooze diepte ziet. De donders weêrkaatsen duizendmaal tusschen het gebergte, dat op zijne grondvesten staat te schudden. En bij dat bliksemvuur en die krakende donders heeft men den liefelijksten hemel en de stralende zon boven zich. Een niet minder wonderbaar gezicht levert de berg op, wanneer zijn voet in nevel gehuld is. Dan is niets zichtbaar dan de top, en deze schijnt op een licht bewegelijke zee te drijven. Eenzaam als een eiland ligt de bergtop op den onmetelijken oceaan. De winden scheuren nu en dan de nevelgevaarten; stuksgewijze wordt de aarde vrij; nieuwe winden sluiten wederom de openingen; eindelijk trekt de zon de nevels op of vallen deze op de aarde neêr; in het laatste geval verschijnen achtereenvolgens bergtoppen, torenspitsen, steden en dorpen, tot eindelijk de geheele aarde zichtbaar wordt. Niet minder opmerkelijk is het dat op den Brocken op den langsten dag en eenige weken, die dezen voorafgaan en volgen, de avond- en de in deze vallende morgenschemering buitengemeen helder zijn. Tot 's avonds 10 ure kan men gemakkelijk zien te lezen; de schemering wordt allengs dikker maar gaat niet in het nachtelijk donker over, en des middernachts kan men in een kerkboek zijn morgengebed weder lezen. Wie zoo gelukkig is een warmen zomernacht bij het volle licht der maan op den Brocken door te brengen, geniet een wonderbaar, fantastisch schouwspel, dat zijn weêrgâ misschien nergens heeft. Bij de bijgeloovige bewoners der omstreken is de Brocken een verzameloord van tooverheksen. Volgens een volksspreuk, waarvan de overlevering uit de verste tijden komt, komen de heksen elk jaar in den nacht van den 1sten Mei, in Duitschland Walpurgisnacht genoemd, op den top van den Brocken bij elkander onder het voorzitterschap van hun heer en meester Satan. De rotsen van dit gebergte dragen allen een naam die aan die nachtelijke tafreelen herinnert, als: de Duivels-stoel, het Heksenaltaar, de Heksen-danszaal enz. Zelfs de klaproos van den Brocken, die men ter herinnering aan zijnen bergtocht meêneemt, heet in de volkstaal de Heksen-bloem. Tot de zeer zeldzame en alleen in den herfst voorkomende luchtverschijnselen behoort het zoogenaamde spook van den Brocken. Het is niets dan een luchtspiegeling, die ontstaat wanneer bij zonne-ondergang in het Oosten zich wolken, of dikke nevels, höhen Rauch genaamd, opeen hoopen. Daarop vallen dan de schaduwen der bergen, huizen en menschen, tien, honderd, soms duizendmaal vergroot. Het huis wordt een paleis, de mensch een reus met ontzaglijk lange armen en beenen. Alle bewegingen worden duidelijk nagebootst, en wijl, wanneer dit natuurwonder plaats heeft, het in de dalen gewoonlijk reeds duister is, schijnen deze reuzengestalten als van zelve te ontstaan; van daar dat het verschijnsel den naam gekregen heeft van spook van den Brocken. Dat het niet dikwijls waar te nemen is, heeft zijn oorzaak in de vele omstandigheden, die zich moeten vereenigen om het te doen ontstaan. Zeker reiziger beschrijft het spook van den Brocken op de volgende wijze: ‘terwijl ik op den top van den Brocken zat, in diepe gedachten verzonken, kwam op eens mijn vriend Frederik tot mij en riep: het spook! het spook! Ik ging hem te gemoet, en zoodra ik hem genaderd was, deed hij mij eensklaps naar het Oosten keeren, en wat zag ik? Groote hemel!.... Gelukkig dat dichters en reisbeschrijvers mij op het verschijnsel hadden voorbereid. Op een grond van witachtige dampen prijkte een prachtige regenboog met zijne zeven kleuren, en in het midden daarvan stonden twee reuzen. Het waren Frederik en ik; wij hadden eene lengte van minstens 20 ellen. Wij strekten instinktmatig onze armen uit om elkander te omhelzen; zoo groot was onze aandoening (in deze houding stelt onze gravure hen en het spook voor); plotseling verlengden zich onze armen op een schrikbarende wijze. De rots, die ons droeg, werd eveneens teruggekaatst en scheen een reusachtig voetstuk van twee cyclopen. Ik geloofde het beeld te zien, dat een moedige Griek eens wilde kappen uit de flanken van den berg Athos. Of bediende zich de duivel van onze personen als schaduwbeelden in zijn tooverlantaarn? De wind kwam met mijne haren spelen, en op eens had het spook twee horens, twee fabelachtige voelsprieten, ongeveer in den vorm van de stralenbundels, waarmede het hoofd van Mozes, den Wetgever van Gods volk, versierd was om de heerlijkheid aan te duiden, die hij aan God zelven ontleend had. Weldra zag ik aan de zijde van het spook een dikken staf slingeren; het was de wandelstok, dien ik in de hand droeg, en die in mijn beven deelde; hij had de lengte gekregen van een palmboom; spoedig evenwel verdween hij. Op eens veranderde het beeld; men zou gezegd hebben dat eene onzichtbare hand stukken uit zijn lichaam rukte; het verloor zijne borst en gedeelte zijner armen. De breuken werden grooter en grooter; de regenboog verbleekte; weldra waren nog slechts eenige vormlooze lichaamsdeelen over, die eindelijk een zachte wind in den niet voerde. Ik stond als verbijsterd; het verlies van mijn evenbeeld had een ledig bij mij achtergelaten; ik geloofde dat met het spook een gedeelte van mijn wezen in den niet verzwonden was. Geruimen tijd geleek ik op den bleeken schlemil, die naar zijn schaduw zocht,’ {== afbeelding Het spook van den Brocken. ==} {>>afbeelding<<} Op den hoogsten top heeft graaf Stolberg-Wernigerode in plaats van eene nederige hut, die er eertijds stond, een zeer wel ingoricht gebouw laten maken, dat den reiziger alle gemakken aanbiedt, die hij overigens in dit van natuurswege onherbergzaam oord niet vinden zou. Bij dat rustoord bevindt zich ook een houten, 80 voet hoogen toren, om het genot, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Brocken's natuurtafereel aanbiedt, te verhoogen. De gemiddelde temperatuur op den top van den Brocken is één of twee graden boven het vriespunt. {== afbeelding Een Kloostertuin. ==} {>>afbeelding<<} Talrijke beken en de afvloeiingen der bergmeeren zenden hare wateren naar het stroomgebied van de Elbe van den Wezer of van den Oder. Van Elbingerode en Ilsenburg zijn gemakkelijke voerwegen, welke tot den top des bergs leiden. Die gemakkelijke wegen met de gedurig talrijker wordende vervoermiddelen zijn voor een goed deel oorzaak dat jaarlijks, meest in den herfst, een aantal natuurliefhebbers, vooral Franschen, naar den Brocken stroomen, om zich te verlustigen in de zeldzame natuurverschijnselen, die men er kan waarnemen. Voor een goed deel, zegden wij, want inderdaad is de Brocken ten allen tijde het doel geweest van eene menigte nieuwsgierigen. De waarheid hiervan wordt niet alleen bevestigd door schilderijen, waarop sommige natuurverschijnselen van den Brocken zijn voorgesteld en die men in verschillende landen aantreft, maar ook in volksverhalen in Frankrijk, Spanje en Italië. waarvan het spook van den Brocken den meer of min misvormden grondslag uitmaakt. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Het groote Karthuizer-klooster in de Alpen der Dauphiné. Uit het Reisjournaal van een tourist. Wanneer men de groote chaussée volgt, die ten oosten van Lyon over de Alpen der Dauphiné naar Turyn loopt, dan bereikt men het eerst Voreppe, een klein bergstadje met eene schilderachtige ligging. Het is bijna geheel ingesloten door hooge bergen, waaronder vooral de pic de Chalais bekend is door het Dominikaner-Klooster Notre-Dame de Chalais, dat pater Lacordaire aldaar heeft gesticht. Een groote bergstroom, die bruischende langs rotsen en kolossale steen-massa's naar beneden stroomt met zijne oude, vervallen brug; rechts de pastorij, gebouwd op een vooruitstekend berggedeelte en omgeven door een heerlijken, in veelkleurige bloemenpracht prijkenden hof; - en verder de kerktoren, boven cypressen en populieren uitstekende; dit alles levert een liefelijk landschap op. Wij verlieten hier den postwagen en wandelden onder eene aangename avondkoelte naar het Alpenstadje St. Laurent du pont, nabij de grenzen van Savoije. In de fransche Alpen vindt men dezelfde bergformatie en plantengroei als in de zuidelijke bergketens van den St. Gothard en het meer van Como: talrijke kalkbergen, met zacht, fluweelachtig mos begroeid, weelderige plantengroei, uitgestrekte bosschen, heldervlietende bergstroomen, een heerlijk vergezicht over het Isère-dal, la vallée de Graisivaudan genaamd. en tot afwisseling rondtrekkende douane-beambten; - maar bovenal de balsamieke, verkwikkende lucht der Alpen: dit alles maakt een betooverenden indruk op het gemoed des wandelaars. Wij logeerden in eene goed ingerichte herberg, waar wij heerlijke forellen, smakelijke berghazen en uitmuntende bedden vonden. Reeds bij het krieken van den dag stond den volgenden morgen onze gids gereed om ons door de Alpen-Wildernis naar de Grande Chartreuse te geleiden. Deze weg, die langs den woesten bergstroom Guiers de mort loopt, levert alles op, wat men grootsch en majestueus in de Alpen vinden kan en wedijvert in landelijke schoonheid met de Ira mala en den weg naar den Simplon. Vooral één punt, les Fourvoiries genaamd, is huiveringwekkend woest en eenzaam. Een in donkere rookwolken gehulde smeltoven, wiens vuurgloed door de kleine vensters in de dikke muren zichtbaar is, staat rechts van den bergstroom, die in zijn' woesten vaart de eeuwenoude eiken- en beukenboomen besproeit. Over den stroom is eene brug, slechts uit een’ enkelen boog bestaande, gelegd, die aan weerskanten wordt ingesloten door ontzaglijk hooge, loodrechte bergen. Een oude vervallen poort, die met een’ steenen kruis op een’ aardbol prijkt, sluit het smalle, in de bergen uitgehouwen voetpad af. Stat crux dum volvitur orbis 1) staat boven dezen ingang geschreven, waar vroeger een kloosterbroeder wacht hield: het is de entrée du desert, de ingang tot de wildernis. Al wie opklimt, om ginds als boeteling in het Karthuizer-Klooster zijne levensdagen te slijten, kan hier voor het laatst stilhouden en der wereld een vaarwel toeroepen. Al hooger klimmende, komt men aan een trotschen waterval en de steile rots de l'Oeillette, met de schilderachtige overblijfsels eener oude vesting; alles omringd door prachtige beuken, elken en plataan-boomen, waartusschen zich slingerplanten, wilde rozen en klimop ineenstrengelen met een rijkdom en pracht, zooals men in de tropische gewesten alleen aantreft. Waarlijk, een verlokkend tafereel voor den landschapschilder levert dit heerlijk, betooverend natuurtooneel op, dat zijne fantaisie nog stoffeeren kan met een troep calvinistische ruiters, die in 1562 onder den Baron des Adrets het klooster bestormden; of wel met de revolutiemannen van 1792 met hunne driekleurige sjerpen, toen zij met hunne Sansculotten de kloosterlingen gevangen uit hunne eenzaamheid wegvoerden. Na eene wandeling van drie uren kwamen wij aan eene uitgestrekte vallei, en tusschen de boomen zag men grijze, eigenaardig gebouwde daken, lange gebouwen, ringmuren met vooruitspringende torentjes, een kerktoren en eene rij cellen, lijnrecht als in het gelid geschilderde soldaten..... een vreemdsoortigen kloosterbouw. Wij stonden voor de poort der Grande Chartreuse, van het groote Karthuizer-Klooster, de bakermat der strenge, stille Karthuizer-orde, waarin thans nog een veertigtal kloosterlingen in eeuwig stilzwijgen, in gebed en betrachting hun leven doorbrengen. Men kon moeilijk een eenzamer oord uitzoeken om, ongestoord en van de wereld afgezonderd, een toevluchtsoord voor versterving en overpeinzing te stichten. Van alle zijden stijgen de met sneeuw bedekte Alpen loodrecht omhoog, en het klooster wordt omgeven door een majestueus bosch, dat zich langs de glooiing der bergen bijna tot hunne toppen uitbreidt. Alles zwijgt hier; alleen de nachtegaal in de lindeboomen op het voorplein is nog geen Karthuizer geworden en doet de lucht weergalmen van zijn' liefelijken, aangenamen zang. Men moet zich onbevooroordeeld terugdenken in de middeleeuwen met hare vurige karakters en hare naar vrede smachtende gemoederen; men moet zich verplaatsen in die wereld vol scholastiek, partijtwisten en scheuringen, om de beweegredenen te begrijpen, die een' man als de H. Bruno uit den stroom der wereld naar de eenzaamheid verbanden. Hij was een echte zoon des tijds, die Bruno Hartenfaust uit Keulen, een germaansch hart, dat de diepte der wetenschap peilt, om daarin zijnen God te vinden en vast te houden, en dat, na in den grooten strijd des levens teleurstelling op teleurstelling te hebben ondervonden, zich eindelijk, afgetobt en verbitterd, terugtrekt, om geheel op zich zelven eń de versterkende kracht der natuur en der overweging steunende, ten minste nog een gedeelte van den gestoorden vrede des levens te kunnen terugvinden. In die tijden van onrust en woelingen verliep het leven eens geestelijken niet zoo rustig als in onze dagen. Als echte zoon der Kerk genoot Bruno zijne eerste opleiding aan de kloosterscholen van den H. Cunibertus te Keulen en te Rheims en later te Tours bij Berengarius, die zich naderhand zoo berucht maakte door zijne dwaalleer. Met vrucht had hij de verschillende wetenschappen, ja zelfs de dichtkunde beoefend en predikte onder een' grooten toeloop der volksmenigte op het land en in de steden. De algemeene roep zijner geleerdheid bewoog Gervasius, bisschop van Rheims, om den voormaligen kweekeling der school als Kanunnik en Moderator der stads- en diocesaanscholen van zijn bisdom aantestellen. Niet lang mocht hij echter een' rustigen werkkring hebben. Manasses II had zich door list en simonie meester gemaakt van den bisschoppelijken zetel; de jonge kanunnik, die nog niet geleerd had te zwijgen, rekende het zich tot gewetensplicht, om zijne stem tegen den prelaat te verheffen en verscheen met twee geestelijken uit het bisdom als zijn aanklager op het concilie van Autun. Manasses wachtte zich wel te verschijnen en werd van zijne waardigheid ontzet; doch toen zijne aanklagers te Rheims terugkwamen, vonden zij hunne huizen geslecht, have en goed geplunderd en hunne prebenden verkocht: - dat was het antwoord van Manasses. Ofschoon de strijd met den aartsbisschop na vele lotswisselingen ook al eindigde met zijne ontzetting, verbanning en ongelukkig uiteinde in den vreemde, zoo bleven dergelijke praktische levensstudiën niet zonder invloed op de overwinnaars. De H. Bruno ten minste begon sinds dien tijd ernstig na te denken over de ijdelheid van wereldsche macht en grootheid. Volgens de legende kreeg Hugo, bisschop van Grenoble, in 1084 een wonderbaar visioen. Hij werd uit zijne bisschopsstad naar de wildernis van het Karthuizer-gebergte gevoerd. In deze bergachtige, met sneeuw bedekte woestijn zag hij een prachtigen tempel, waarboven zich zeven sterren aan den hemel verhieven, die een geheimzinnig licht over het godshuis verspreidden. Den volgenden dag verschenen zeven pelgrims voor den bisschop, wierpen zich voor hem neder en spraken: ‘Neemt’ ons op in uwe armen en geleidt ons naar de plaats der eenzaamheid, ‘waarnaar ons hart zoo zeer verlangt.’ Zij waren Lauduin uit Toscane, Stefan uit Bourg en Stefan uit Die, vroeger kanunniken te Valence, Hugo de kapellaan, Andreas en Wazin de leekebroêrs, en als hun hoofd Bruno Hartefaust, de Keulenaar. De bisschop geleidde zelf de pelgrims naar de hoogte der Alpen; het houweel weerklonk door het bosch; houten hutten verrezen rondom eene bron, die uit de rots ontsprong, en eene grot in den berg was de eerste plaats des gebeds. Dit was de grondslag der Karthuizer-orde, die spoedig in aanzien toenam en door de geheele Christenwereld beroemd werd door haren strengen regel en tucht. Dan ook hier was het den stichter der Karthuizer-orde niet vergund tot aan zijnen dood de vreugde der stille eenzaamheid te genieten. Nauwelijks waren er vier jaren verloopen, sinds de kluizenaars zich verscholen hadden bij het nest van den steenadelaar en den lammergier, of een vroegere scholier en collega van Bruno uit het domkapittel van Rheims besteeg als Urbanus II den pauselijken stoel. Schisma's verscheurden de Christenheid, tegenpausen verhieven zich; hij gevoelde behoefte aan dappere, getrouwe strijders, die hem ter zijde konden staan; en nu dacht hij aan Hartenfaust, die in de ontoegankelijke Alpen buiten den dienst der strijdbare Kerk in eenzaamheid leefde. Een bode verscheen in het Karthuizer-gebergte met het bevel van het Opperhoofd der Christenheid, dat den stichter der orde onverwijld naar Rome ontbood. Het moet wel een aandoenlijk afscheid zijn geweest, dat zijne leerlingen van de stella deserti (ster der woestijn) namen, gelijk zij den H. Bruno noemden, toen hij wederom afklom langs de nauwe bergpassen, die hem voor eeuwig van de wereld hadden moeten afscheiden. Eene zware taak verwachtte hem. Hij moest de Noormannen, die Apulië en Calabrië veroverd hadden, voor den pauselijken stoel trachten te winnen, en wij vinden hem terug aan het weelderige, ridderlijk hof van Hertog Roger, in het midden van staatkundige woelingen tusschen griekeche, saraceensche en noormansche gelukzoekers. Achtereenvolgens treedt de kluizenaar der Alpen op als aartsbisschop van Reggio, als stichter van het klooster la Torre in Calabrië, als pauselijke delegaat op verschillende conciliën en in het leger der Noormannen voor het door de Grieken verdedigde Capua en eindigt zijn veel bewogen leven in de herftsmaand van het jaar 1101, in zijn toevluchtsoord San Stefano bij Bosco in Zuid-Italië. Nadat wij met den zwaren ijzeren klopper aan de poort ons hadden aangemeld, openden zich de doodsche, stille kloostermuren, en een leekenbroer in bruin monniks-gewaad bracht ons in de gastenkamer. Volgens een oud gebruik had iedere provincie van Frankrijk zijn eigene vreemdelingen-zaal: wij, als Duitschers, die men hier zelden aantreft, werden in de kamers der Bourgondiërs gebracht, en spoedig brandde er een helder, vroolijk vuur en werd ons, met ware kloostergastvrijheid, een fijne likeur als welkomstdrank aangeboden. Wij verkwikten onze vermoeide ledematen en deden ons te goed aan een rijkelijken kloostermaaltijd van visch, meelspijzen, eieren, zuidelijke vruchten en kostelijken wijn, dat ons pater Gérésime, wien de zorg voor de vreemdelingen is opgedragen, in een gesloten houten kist opdischte, zooals het iederen kloosterbroeder 's middags door het schuifvenster zijner cel wordt uitgereikt. Het weder was intusschen zeer ongunstig geworden, en de regen viel bij stroomen neder, zoodat de vriendelijke Karthuizer uit eigen beweging ons een nachtkwartier aanbood en voorstelde om eene wandeling te doen door de uitgestrekte gebouwen. Boven den ingang van het koor der kloosterkerk bevindt zich eene schoone marmergroep eener Pietà, - en op de wanden van den corridor, die naar de kapittel-zaal geleidt, zijn de grondslagen en de omtrekken van alle Karthuizer-kloosters in Europa afgebeeld. Nog vond men onder de rubriek Duitschland ‘Ittingen in Thurgau’ opgeteekend, {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} en wij brachten den goeden pater onder het oog, dat dit sinds langen tijd onder Zwitserland behoorde, terwijl wij zeer betwijfelden, of er nog veel van het klooster zou bestaan, te oordeelen naar het lot, dat de meeste kloosters in Zwitserland ondergaan hebben. In de kapittelzaal, waar de oversten van alle kloosters van tijd tot tijd vergaderen, om over hunne algemeene belangen te beraadslagen, staat een groot standbeeld van den H. Bruno, vervaardigd door den beroemden beeldhouwer Foyatier. Langs de muren hingen de portretten der vijftig eerste Generaals der orde, op wier scherp geteekende gelaatstrekken duidelijk de sporen van het aanhoudend beschouwende leven zichtbaar waren. Het hoofdsieraad der zaal zijn echter de copiën der beroemde tafereelen uit Bruno's leven door Eustachius le Sueur, en waarvan de origineele stukken te Parijs bewaard worden. Le Sueur had weinig vermoeden, toen hij onder de vensters van het Karthuizer-klooster te Parijs met eenen edelman duëlleerde, dat hij eenmaal zelf Karthuizermonnik zou worden en zijn penseel zou bezigen ter verheerlijking zijner orde: maar ook de kunst leidt tot eenzaamheid en bespiegeling. Van de kapittelzaal komt men in den grooten kruisgang, waar zich de cellen der monniken bevinden. Deze cellen vormen geen groot, samenhangend gebouw maar staan geheel op zichzelven. Ieder huisje bevat twee vertrekken: een voor het gebed en een voor de studie; de onderste verdieping, die met een klein tuintje is omgeven, heeft nog eene werkplaats, waarin men door gepasten handenarbeid en lichaamsinspanning de schadelijke gevolgen van het aanhoudend zittende leven tracht tegen te gaan. Des middags wordt het magere middagmaal voor iederen pater in eene nis, die men in den muur van den kruisgang vindt, nedergezet. Boven de deur der cellen prijkt eene latijnsche spreuk uit de H. Schrift of de Kerkvaders. In de ruimte, die door die eenzame kruisgangen wordt ingesloten, is het kerkhof gelegen, dat iedere monnik dagelijks ziet, wanneer hij zich naar de kerk begeeft. Eenvoudige grafheuvels bedekken hunne assche: alleen de graven der generaals zijn kenbaar aan steenen kruisen, in den vorm van een' ruwen boomstam. Bezienswaardig zijn verder de dooden-kapel, de kapel van Lodewijk XIII, het refectorium, waar de paters des zondags in de diepste stilzwijgendheid hun gemeenschappelijk middagmaal nemen, en de bibliotheek. Wanneer men de benauwde, sombere klooatergangen aan de zuidzijde verlaat, komt men in de nabijgelegene, prachtige bosschen met hunne steengroeven, waterleidingen, vijvers en schaduwrijke wandelpaden, en bereikt men de kapel van Notre-Dame de Casalibus en het kerkje van den H. Bruno, dat op eene, met mastboomen begroeide, steile rots gebouwd is, en waarheen hij zich gewoonlijk begaf, wanneer het hem onder zijne kloosterbroeders nog niet eenzaam genoeg was, om zich daar onder het gemurmel eener nabijzijnde beek in het gebed en de meditatie ie verdiepen. Het moet een indrukwekkend gezicht zijn, wanneer de kloosterbroeders in hunne lange, witte gewaden twee aan twee het smalle voetpad komen afwandelen, om, gelijk zomers somwijlen geschiedt, voor hunnen stichter eene H. Mis te gaan opofferen: een lange, stilzwijgende optocht door het vroolijke, groene bosch. De leekenbroeder gaf ons een afschrift van een gedicht, dat de Lamartine hier geïmproviseerd had, en dat zoo geheel overeenstemde met het verheven en indrukwekkende, dat de natuur hier aanbiedt. .... paisibles habitans de ces saintes retraites, Comme au pied de ces monts, où priait Israël, Dans le calme des nuits, des hauteurs où vous êtes, N'entendez-vous donc rien du ciel? Ne voyez-vous jamais les divines phalanges, Sur vos dômes sacrés descendre et se percher? N'entendez-vous jamais des doux concerts des Anges Rétentir l'écho du rocher? Waarvan de vertaling luidt: ‘Vreedzame bewoners dezer heilige eenzaamheid, hoort gij dan niets, in de kalmte van den nacht, uit de hemelsche gewesten, wanneer gij op uwe hoogte, gelijk Israël aan den voet des bergs, in 't gebed verzonken zijt? Ziet gij nooit de hemelsche heerscharen op uwe gewijde koepels nederdalen en zich nederzetten? Hoort gij nooit de rotsen weergalmen van de liefelijke gezangen der Engelen?’ Die vraag klonk zoo eenvoudig en natuurlijk, dat ik mij zelf verbeeldde op de Alpentoppen, die zich verre boven het eenzame bosch tot in de lucht verhieven, de legioenen engelen op en neêr te zien stijgen en den nagalm van hun harmonisch gezang te hooren. Een goed voorziene avondmaaltijd vereenigde ons rondom den haard in de gastenkamer, en wij ontvingen ieder eene cel voor logeerkamer. Vier kale muren, een ruw bed, een bidbank met kruisbeeld en eene kleine kast.... en overal eene doodsche stilte: dit was het nachtkwartier in het groote Karthuizer-Klooster. Te middernacht begon de klok te luiden; pater Gérésime kwam ons wekken, en wij gingen naar de kerk om den nachtdienst bijtewonen. Overal heerschte de diepste duisternis; slechts viel een flauwe schijn der godslamp op de marmergroep der pietà, en eene beweging in het koor kondigde de aanwezigheid der paters aan. Driemaal hoorde men eene hand op de bank voor de koorstoelen kloppen, en een plechtig, indrukwekkend gezang werd aangeheven, als of de onderwereld zich opende en de dooden van zaken uit de voorwereld begonnen te spreken. Daarna werden de lantarens ontstoken, en men zag de monniken, in hun wit gewaad met den kap over het hoofd, in hunne stoelen zitten en uit de groote getijdenboeken hunne nacht-antiphonen opzeggen. Meestal zong een pater voor en vielen de overigen koorsgewijze in; soms werd het gezang eenige minuten door een huiveringwekkend stilzwijgen onderbroken; dan gingen de lichten uit, en de kerk lag gehuld in eene duisternis, akelig als die des doods en des grafs. Eensklaps begon weder eene klagende stem, gelijk die eens roepende in de woestijn, de getijden. De indruk was akelig, ernstig en had iets spookachtigs, wanneer de godslamp hare schaduw wierp op de witte muren der kerk en daar de silhouette van eene monnikskap of eene rondwandelende gedaante, die zich kruiste, in vergroote omtrekken afteekende. Meer dan een uur duurde de plechtigheid; daarna zocht ieder zijne cel weder op. Het angstige, huiverende gemoed hoorde nog langen tijd het eentoonige gebed der monniken in de stille kloostergangen, en de slaap ontvlood den oogleden. In wakende droombeelden zweefden de indrukken der laatste dagen voor mijnen geest voorbij. Eergisteren nog midden in het gewoel der nijvere stad Lyon, waar duizenden weefgetouwen dag en nacht bezig zijn met de fijnste zijdestoffen voor Frankrijks élégante, wereldsche vrouwen te vervaardigen:..., en thans in de eenzame kloostercel midden onder boete-doende, zwijgende kluizenaars, die niets meer weten van hetgene daarbuiten de gemoederen beweegt of de hartstochten aanwakkert. Zij zijn geheel vreemd aan de vraagstukken van den dag en bekreunen zich evenmin om socialisme, vrijen arbeid, Krimoorlog, als om crinolinerokken en Crédit mobilier. En hebben zij zoo geheel ongelijk, die mannen van het Karthuizerklooster, boven wier cellen geschreven staat: in silentio et spe crit fortituda vestra?.... 1) Ik dacht aan den mensch in de wereld met al zijn zwoegen en tobben, met al zijn eer- en winstbejag, met al zijn streven en strijden voor een geluk, zoo wuft en nietig als zeepbellen; ik dacht aan al die gebouwen met onvrijwillige eenzaamheid en gedwongen stilzwijgen, die de maatschappij bouwt en steeds bouwen moet, om te kunnen blijven bestaan, en die men cellulaire gevangenis noemt: - en ik keerde mijn hoofd om op de houten plank en prevelde, als ware ik zelf Karthuizer, de woorden van den Psalmist: ‘de Heer is nabij degenen, die gebroken van harte zijn, en helpt hen, die een rouwmoedig gemoed hebben.’ Den volgenden dag bracht ons weder terug onder de levenden. Na een hartelijk afscheid van onzen gullen, gastvrijen pater namen wij de reis weder aan naar Grenoble en kregen als hartversterking eene flesch van hunne uitstekende likeur mede. Deze drank zoowel als het levenselixer der Grande Chartreuse is sinds eeuwen in Frankrijk beroemd en wordt menigmaal als geneesmiddel in verschillende ziekten aangewend. De bereiding uit de aromatische kruiden der Alpen is een geheim der Karthuizers, die, te oordeelen naar den grooten voorraad, geen onbeduidenden handel met dit gezondheidsmiddel drijven. Aan gene zijde van het voetpad, dat door eene toren-poort, la porte du Sappey, wordt afgesloten, duidt eene kapel de plaats aan van het ‘initium terminorum et privilegiorum domus Cartusiae’ (begin der domeinen en voorrechten van het Karthuizer-Klooster.) Eene beroemde luchtreis. Onder de beroemdste luchtreizen behoort zeker die van Jacques Garnerin, door hem gedaan bij gelegenheid van de kroning van Napoleon I op den 16en December 1804. Geen volksfeest scheen men in dien tijd in Frankrijk te kunnen houden of het moest door een luchtreis besloten worden. Ook thans nog is het gebruik in zwang, maar men bepaalt zich meest altijd tot een luchtbol op te laten zonder reiziger. Voor den luchtbol van Garnerin had Napoleon 30000 francs toegestaan. Het gevaarte had dan ook kolossale afmetingen en overtrof in pracht en luister alles wat men daartoe van dien aard had gezien. Des avonds ten 11 ure, terwijl een oogverblindend vuurwerk zijne laatste vonken uitspatte, verhief zich eensklaps van het plein Notre-Dame het groote luchtschip, dat alleen door Garnerin bestuurd werd. Het werd verlicht door 3000 verschillend gekleurde lampions en prijkte op zijn hoogste punt met de rijk vergulde keizerlijke kroon. Bij wijze van equator slingerden zich om den bol deze woorden: Paris 25 frimaire an XIII, couronnement de I'Empereur Napoleon par Sa Sainteté Pie VII. Het gevaarte steeg met verbazende snelheid en was spoedig onder de toejuichingen der parijsche bevolking uit het gezicht verdwenen. Den volgenden morgen bij het aanbreken van den dag ontdekten eenige bewoners van Rome een glinsterend punt aan den hemel, dat zich bewoog boven den koepel van St. Pieter en het Vatikaan. Het was in den aanvang nauwlijks zichtbaar, maar spoedig werd het grooter en eindelijk zag men boven de Eeuwige Stad een prachtig gekleurden bol zweven. Eenigen tijd bleef hij stilstaan, toen verdween hij in de richting van het Zuiden. Het was de luchtbol, die den vorigen avond van het plein Notre-Dame opgestegen was. Door het zonderlingste toeval had de wind, die dien nacht N.W. was, den bol naar Italië gedreven, en binnen eenige uren had de luchtreiziger de twee hoofdsteden der wereld bezocht. Hij kwam aan Rome verhalen dat de Paus Napoleon gekroond had, en de laatste zich gereed maakte zich de kroon van Italië op het hoofd te zetten. Alvorens de bol Rome verliet, had er mede een zonderling voorval plaats. In de nabijheid der stad daalde hij, en het scheen als had hij het punt gevonden, waar hij zijn vaart eindigen zou. Het schuitje stootte tegen eene ruïne, waarin zich zelfs een oogenblik de touwen verwarden. Garnerin was gelukkig handig genoeg de touwen spoedig los te maken, waarop de bol zich weder verhief en over de Napelsche provincie Campanië zweefde. De ruïne was het graf van Nero. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze omstandigheid gaf zoowel in Frankrijk als in Italië aanleiding tot allerlei aanmerkingen en voorspellingen, en Napoleon was er zoozeer door getroffen, dat hij verbood het geval te vermelden in de beschrijving van zijn tocht, die Garnerin kort daarop het licht deed zien. De wereld mocht niet weten dat de keizerlijke kroon gestooten had op het graf van een tiran. De reis eindigde nabij het meer Bracciano in Campanië; zonder eenig ongeval ondervonden te hebben, betrad Garnerin weder den vasten bodem. De luchtbollen hebben tot nu toe geene belangrijke toepassing gehad. Bij den veldslag van Fleurus, maakte men gebruik van een luchtbol, welke aan een koord was gebonden en waarin zich een waarnemer bevond, die door seinen de bewegingen van den vijand deed kennen. Tot wetenschappelijke doeleinden zijn ze dikwijls gebezigd geworden. De luchtbollen kunnen dan slechts van wezenlijk nut zijn, wanneer men ze zal kunnen besturen. Nu kan men evenwel een luchtstroom zoeken, om zich in eene bepaalde richting te bewegen, en zoo kon Garnerin een zuid-oostelijken luchtstroom gezocht hebben om Rome te bereiken. Allerlei. Het pampas-gras. Het rijk der grassen, die eener weelderige natuur bekoorlijkheid bijzetten en tevens voor het onderhoud der menschen en huisdieren hoogst weldadig zijn, vormt eene wereld op zich zelve in landschapsbeelden. De grassen omvatten vier planten-familiën: als de eigenlijke grassen of zoetgrassen, gramineën, met rolronden stengel en met knoopen voorzien, waaruit spichtige bladeren opschieten; tot de eigenlijke grassen behooren het beemd-, dodde-, reuk-, struis- en siddergras en de vossenstaart, en ook de graansoorten als: tarwe of weit, rogge, gerst, haver, gierst, spelt, maïs of turksche tarwe en rijst. De cyper- of zuurgrassen, cyperaceën, waartoe het rietgras, de helm of duingras en de papyrus-plant behooren, is eene andere familie, even als de rietsoorten, juncaceën, met het suiker-, spaansch en bamboesriet als soorten en de restiaceën, welke laatste familie slecht eene ondergeschikte rol in het plantenrijk speelt. Het gynerium argenteum of pampas-gras is het indrukwekkendst wat schoonheid en sierlijkheid betreft: nevenstaande gravure is eene afbeelding van die zoo nuttige plant, die, even als de roos onder de bloemen, de koningin der grassen is. De dichter, het golven der gouden korenaren beschrijvend, zou zijn poëtische muse nog meer bezield gevoelen, wanneer hij de uitgestrekte velden moest bezingen, die door het zilvergroene pampas-gras met den weeldrigsten dosch, dien de natuur bezit, getooid zijn. In de bondgenootschappelijke republiek Argentina of la Plata in Zuid-Amerika en de aangrenzende landen strekt zich eene onmeetlijke vlakte uit, welke in La Plata alleen op 72.000 ▭ mijlen geschat wordt. Wanneer, zoo als het soms geschiedt, niet eene onzettende droogte den bodem verzengt en wanneer niet het water der zoutmeeren in de vruchtbare aardkorst dringt, is die vlakte met het prachtige pampas-gras geheel bedekt, hier en daar afgewisseld door heerlijke sierbloemen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tot welk einde, zal men al onmiddellijk vragen, gebruikt de mensch die uitgestrekte weigronden, waarin het grazend vee als het ware begraven schijnt. Zonderling en betreurenswaardig, antwoorden wij, is het, dat tot nu toe met al de middelen van snelvervoer en al de scheikundige wetenschap, waarop de beschaafde wereld trotsch gaat, zoo weinig nut is getrokken van den overvloed, dien zoowel in America en Australië de natuur den mensch aanbiedt. De overgroote kudden wild rundvee, dat zich met het pampas-gras voedt, worden bij massa's gedood, alleen om de huid en de hoeven, welke op de Europeesche markten per scheepsgelegenheid aangevoerd worden. Het vleesch echter, dat een uitmuntend voedingsmiddel voor geheele volkeren zou zijn, wordt verbrand of even als bij ons ten tijden der heillooze veepest in den grond begraven, opdat geen miasma, uit het verrottende vleesch opstijgende, de lucht zou besmetten. In den laatsten tijd evenwel is het den onvermoeiden ijver van Justus Liebig en de winzucht van anderen gelukt het vraagstuk van vleeschbewaring op te lossen. Daartoe is reeds sedert eenige jaren aan de rivier Uraguay een inrichting gebouwd en het is niet geheel onmogelijk dat het vleesch op de Europeesche markten tot een prijs afdale, die het even als in den gulden tijd onzer voorouders, tot algemeen voedsel van de minst gegoeden zal doen strekken, welke het nu als eene lekkernij aan de meer gegoeden over moeten laten. Ook in Australië is men daarmede begonnen en zal men er eene voor het algemeen nuttige concurrentie in het leven roepen. De inrichting zoo even gemeld aan de Uraguay bestaat uit weilanden van meer dan 30.000 morgen grootte, waarin 20 tot 30 duizend stuks vee voor de consumptie zoo lang bewaard worden. Te meer is het vleesch en het extract daarvan hoogst te waardeeren, omdat het saprijk voedsel dat het vee uit het pampas-gras trekt, natuurlijk een grooten invloed heeft op de geurige smaak van het vleesch. Voegen wij hier nog bij dat men het zoo nuttige pampas-gras ook in Europa tracht te acclimatiseeren. Kamer- en straatverlichting. Men kan zich in onzen tijd nauwlijks voorstellen hoe onze voorouders zich, ten opzichte der verlichting hebben moeten behelpen. Ten tijde van Karel V, dus vóór drie eeuwen was het plaatsen van licht op de tafel nog geheel niet in gebruik; de graaf de Foix, die bekend stond ale zeer prachtlievend, had de gewoonte, wanneer hij een gastmaal hield, eenige bedienden met kaarsen in de hand rondom de tafel te plaatsen. Eerst onder Lodewijk XIV kwam men ep de gedachte om lantaarns met kaarsen op de straat te plaatsen, en deze gebeurtenis werd zoo merkwaardig geacht dat men er gedenkpenningen van liet slaan. In Nederland was Jan van der Heijden, een Gorkummer, de eerste die het durfde wagen een plan tot het verlichten der straten aan de regeering bloot te leggen. Hij mag de uitvoerder worden genoemd van de lantaarns vroeger bekend onder den naam van gloeiende spijkers. Zijn naam priikt daarvoor in Wagenaars Vaderlandsche Historie. In Antwerpen, zoo als overigens gansch België door was het met de verlichting allerslechte gesteld. Hier en daar brandde, tot zelfs in den franschen tijd, eene lantaarn aan de heiligen beelden, op de hoeken der straten. Verder bestonden er verschillende ordonnanciën van 1755 tot 1788, bevelende dat boven de deuren der kerken, kloosters, herbergen en huizen van ambtenaars eene olielantaarn moest worden aangestoken. Dit gebod schijnt echter niet zeer nauwgezet te zijn opgevolgd, dewijl de municipaliteit, zegt Torfs, ‘in 1795 terug keerde tot het oude systeem, ieder verplichtende des avonds met eene lantaarn uit te gaan.’ De rijken deden zich vergezellen, door fakkeldragers en tot op het laatst der voorgaande eeuw was zulks in gebruik. Overigens men waagde zich niet lichtvaardig des avonds in onze straten, en op het uur dat ons hedendaagsch Antwerpen nog volop in in beweging is, zou men destijds niemand in onze voornaamste wijken meer ontmoet hebben, dan de zoogezegde hannekenuiten of hannuiten, die met hellebaard, hond en brandende lantaarn hunne ronde deden. Onze winkels waren des avonds evenmin verlicht. Er brandde in den vooravond een blikken olielampke op de toonbank. Ziedaar alles! De stad had alzoo des avonds een droevig en donker aanzien en wel geschikt om de dieven en ander schuim in de hand te werken. Nadat het gebruik der zoogezegde recerbères, met welke in 1766 Parijs reeds verlicht was, ook hier eindelijk was ingevoerd en dat reeds als eene aanzienlijke verbetering werd aanzien, deed men eerst in 1818 aan onze dokken, eene poging met de gazverlichting. Deze viel echter in het water. In 1828 trachtte men de verlichting bij middel van harsgaz in te richten. Nieuwe mislukking, en 't was eerst in 1840, tijdens het bestuur van den heer Le Grelle, dat Antwerpen regelmatig met kolengaz werd verlicht. Welke, verandering in nog geene halve eeuw! In 1795 hadden wij zoo als men hooger zegt, niets anders dan eenige gloeiende spijkers, of zoo als de Antwerpenaar zeggen zou, eenige gloeiende nagelkoppen, in onze enge en donkere straten. In 1840 was Antwerpen helder verlicht gelijk bij dag en de gaz, in schier alle winkels, wierp des avonds als het ware zonneglans te meer door onze straten. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} DE BELGISCHE ILLUSTRATIE Eerste Jaargang. No. 19. HOOFDBUREAU VAN DE BELGISCHE ILLUSTRATIE BIJ J.P. VAN DIEREN & Co., Groenplaats 14 te Antwerpen ONDER HOOFDREDACTIE VAN AUG. SNIEDERS Jr. en H.A. BANNING, MET MEDEWERKING VAN Dr. J. Ren. SNIEDERS, L. van RUCKELINGEN en andere vlaamsche letterkundigen. Elk vel van 8 pag. kl. folio kost slechts 15 Centiemen. Men schrijft in voor een geheelen jaargang bij alle Boekhandelaren en bij de Directie. INHOUD: De Chadouf. - Hoe men burgemeester wordt. Dorpstafereelen medegedeeld door Dr. J. Renier Snieders. - Nunzio Sulprizzio. - Bijzonderheden over koning Theodorus. - De Munt te Brussel. - Allerlei. Nummer 19 De Chadouf. Zooals onze lezers weten, heeft Egypte alleen zijne vruchtbaarheid te danken aan de overstrooming van den Nijl, die jaarlijks plaats heeft ten gevolge van de aanhoudende stortregens in Ethiopië. Die overstroomingen kunnen echter alleen daar plaats hebben, waar de gewone waterhoogte geen aanmerkelijk verschil met de hoogte van de oevers oplevert. Om de overstroomingen te bevorderen, en het water zoo ver mogelijk over den egyptischen grond uit te spreiden, heeft men, vooral in den laatsten tijd, onderscheidene kanalen gegraven. De werkzaamheden aan de landengte van Suez zijn eveneens oorzaak geweest van het graven van kanalen en het inrichten van onderscheidene besproeiings-werken. Men kan thans zeggen, dat er in het noorden van Egypte weinig grond is, die niet jaarlijks door den Nijl overstroomd wordt. Geheel anders is het echter in het midden en voornamelijk in het zuiden van Egypte: daar kan de Nijl, zonder dat de mensch hem helpt, zijne vruchtbaarheid niet aanbrengen ten gevolge van het diepe bergdal, waardoor hij stroomt. Het Ethiopische gebergte en de keten, die ten zuiden langs de woestijn Sahara loopt, dringen zich een eind weegs in Egypte voort, en tusschen hunne dalen en valleien moet de Nijl zich voortspoeden. Hij, die een tochtje op den Rijn in Duitschland gemaakt heeft, kan zich gemakkelijk den toestand van den Nijl in zuidelijk en midden-Egypte voorstellen. Aan beide kanten verheffen zich de rotsen hoog boven zijn waterspiegel en vereenigen niet zelden hunne toppen, zoodat men op die plaatsen als door een tunnel vaart. Het verschil van het jaargetijde geeft natuurlijk een verschil van waterhoogte. Het is duidelijk dat deze aanmerkelijker is ten tijde der regens dan eenige weken vroeger of later. Evenwel blijft in vele streken de Nijl 10 à 12 ellen, zelfs bij den hoogsten watervloed, beneden de kruinen der rotsen. {== afbeelding De Chadouf. ==} {>>afbeelding<<} Het gebeurt nu en dan dat de rotsen in een langzame helling eindigen, soms op eens afbreken; dan ontstaan er openingen (lage oevers) waar door de Nijl landwaarts kan dringen, en de gronden, achter de rotsen- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} gelegen, deelen in het genot der overstrooming. Waar dit echter niet plaats heeft, moet de mensch zelf het Nijlwater over den grond uitspreiden, zal deze in zijn onderhoud voorzien en niet gelijk zijn aan de barre zandwoestijn. Het besproeien in die gewesten is echter geen gemakkelijke zaak. De menschen, die er wonen, zijn niet zeer beschaafd maar over het algemeen weinig meer ontwikkeld dan hunne vaderen, die ten tijde van Sesostris leefden. De wetenschap, die in Europa den arbeid zoozeer heeft verlicht, is tot hen nog niet doorgedrongen; zelfs de eenvoudigste werktuigen zijn den meesten hunner onbekend. Niet alleen dat hunne armoede hen terughoudt van het kostbare graven van kanalen, maar ook de harde rotsgrond geeft hiertegen een voor hen onoverkomelijk bezwaar. Er blijft hun dus niets anders over dan het water uit den Nijl te scheppen en dit over het land te gieten. Ontzaglijke arbeid, bij eene gloeiende zon, die van den morgen tot den avond grond en bewoners blakert! Onze lezers hebben reeds begrepen, dat hier niet te denken is aan scheppen in de gewone beteekenis; immers dan zou het water naar boven moeten gedragen worden, en dit is bijna onmogelijk door de steilte der rotsen, die maar zelden toelaten, dat er trappen in uitgekapt worden. Het moet dus door middel van mechanische kracht gaan. Dit nu geschiedt op tweederlei wijze; eigenlijk gezegd is er maar ééne manier, en bestaat alleen het verschil dat de arbeid hier door menschen, ginds door ossen volbracht wordt. Wanneer de lezer een oogslag op onze gravure werpt, heeft hij zich onmiddellijk een denkbeeld gemaakt van den chadouf, of de machine, waardoor de arme Fellahs het water uit den Nijl opvoeren. Het is volkomen hetzelfde werktuig, dat men op de geldersche boeren-hofsteden aantreft, en dat men gebruikt om water uit de putten naar boven te brengen. In de rots zijn twee of meer palen vastgezet, die aan hun boveneinde door een sterken dwarsbalk verbonden zijn. Aan den laatsten is een houten staaf vastgemaakt, waarvan het eene einde, over de rivier hangende, het touw of den ketting draagt, waaraan men een lederen emmer heeft vastgemaakt. Het andere einde is met ballast bezwaard. Men laat nu eenvoudig den emmer zinken, stoot hem zonder veel krachtsinspanning naar boven en stort daar den inhoud in een goot of riool, dat landwaarts loopt. Naarmate de sterkte van de constructie kan men met twee of meer emmers werken. Het werk zelf is zoo vermoeiend niet, maar de hitte, waaraan de Fellahs den ganschen dag zijn blootgesteld, maakt het zwaar, soms ondragelijk. Onze gravure stelt den eenvoudigsten chadouf voor, namelijk zooals hij is, wanneer de rots zich niet te ver boven den waterspiegel verheft. Daar, waar zij hooger is, ziet men soms een stelsel van drie à vier chadoufs, die boven elkaâr geplaatst zijn. Men brengt dan het water van den ondersten in den daaropvolgenden en gaat voort, tot men den bovensten bereikt heeft, van waar dan het water in de riolen komt. Het is eene opmerkelijke en voor de Fellahs gelukkige bijzonderheid dat de bergen, als muren tegen de rivier opstaande, bijna overal en van beide zijden van den Nijl, met eene langzame helling landwaarts voortloopen. Zonder helling zou het water niet kunnen wegvloeien, en steile hellingen zouden den Fellahs slechts watervallen te zien geven, dat hun wel een prachtig schouwspel maar weinig nut voor hunne landerijen zou opleveren. De sakieh is een rad, dat, op de kruin eener rots geplaatst, door ossen in beweging wordt gebracht en in oneindig korteren tijd, dan dit door den chadouf kan geschieden, het water opvoert. De meer aanzienlijke Egyptenaren bedienen zich van dit werktuig, en daar zij meer medelijden met hunne ossen hebben, dan de Fellahs aan zich zelven kunnen betoonen, laten zij ze des daags rusten en des nachts hun eentoonigen arbeid voltrekken. Reeds van verre hoort men in den stillen nacht het geratel der raderen, die nooit gesmeerd worden, en daarom een piepend geluid voortbrengen. Wanneer men bedenkt dat een Fellah, die eenigzins bedreven in zijn vak is, 50 kannen waters in een minuut kan opvoeren, dan kan men aannemen, dat de ossen door middel van den sakieh in een nacht een zeer groote hoeveelheid water putten kunnen. Chadouf en sakieh zijn misschien zoo oud als de egyptische geschiedenis; men vindt ze afgebeeld op voorwerpen, die in de ruïnen worden aangetroffen en minstens een ouderdom van 3000 jaren hebben. Hoe men burgemeester wordt. Dorps-tafereelen Medegedeeld door Dr. J. Renier Snieders. Vervolg. Selm keek met een nieuwsgierig oog langs de twee rijen glazen, die in een wenk voor de tweede maal ledig stonden. Men heeft mij altijd wijs gemaakt, dacht hij, dat de vrouwen niet veel drinken; zooals het maar al te dikwijls gebeurt, komt het mij voor, dat men de sekse al wederom veel te toegevend behandelt. ‘Dat is een kostelijke drank,’ fluisterde eene bejaarde huismoeder, die in haar leven geen tweemaal wijn geproefd had. ‘Mijn man drinkt zoo doodgaarne wijn,’ antwoordde hare buurvrouw, die gedurig haar glas in de hand had, ‘ik gaf er geld voor, dat de arme bloed eens hier ware.’ ‘Waar zijn mijne kinderen?’ riep eene andere, ‘die schaapjes mogen toch ook wel eens wijn proeven!’ ‘En waar zijn de mijne!’ riep men op drie plaatsen tegelijk, ‘wel, roep de kinderen hier!’ Selm, die in doodelijke onrust verkeerde over de terugkomst der kinderen, welke daar even bijna al zijne verkiezingsplannen hadden verijdeld, verzekerde dat de kleinen zich op de achterplaats goed vermaakten. Doch de gasten, die hoe langer hoe vroolijker werden, hoorden hem niet; zij stonden schaterend met opgeheven glas, rondom de lange tafel en dronken op de gezondheid van den gullen gastheer. ‘De wijn is een machtige hefboom in de samenleving;’ dacht de knecht bjj zich zelven, ‘daareven krielde het huis van Weerwolven, die in der daad een dreigend aanzien hadden; thans zijn allen in zuivere Heidieven herschapen!’ Met verbazing bemerkte hij echter, dat de flesschen reeds ledig waren, en het noodig werd eene nieuwe lading aan te voeren. Terwijl hij naar den kelder ging, mompelde hij: ‘Nooit heb ik een gezelschap van mannen zoo razend zien drinken!.... En toch beweert men, dat de vrouwen even teeder van maag als van hart zijn! Maar wat er van zij, mijn plan was niet slecht.... Het bloed begint ter dege warm te worden.... daareven dronk men reeds op de gezondheid van mijnheer, wien men een half uur vroeger voor een domoor uitschold. Ja, de wijn is een machtige hefboom! Voorwaarts, Selm, voorwaarts!’ Toen hij met zijne vracht in de kamer kwam, vroeg hij rechts en links aan de vrouwen, of de wijn naar haren smaak was. ‘Ja, zeker!’ riep men, ‘mijnheer Klipper is een braaf man!’ ‘Een rechtschapen man!’ ‘Die het ver gebracht heeft!’ ‘En nog verder brengen zal!’ ‘Wacht maar tot de aanstaande verkiezing!’ Selm wreef zich in de handen, en mompelde onhoorbaar, dat zijn heer meer en meer in de gunst kwam, naarmate de glazen geledigd werden. Tusschen het verward gedruisch van vijftig stemmen onderscheidde hij: ‘Mijn man stemt stellig voor hem.’ ‘En voor wien zoude hij anders stemmen?’ ‘Zeker voor den rentmeester?’ ‘Voor dien snoeshaan, die het hoofd hooger heft dan de graaf zelf?’ ‘Voor dien menschenplager, die den armen houtraper doet gevangen nemen?’ ‘Voor dien dwingeland, die over tijd een armen jager een proces aandeed voor een paar patrijzen?’ ‘En die, onder ons gezegd en gebleven, honderden profijten buiten weten van den graaf in den zak steekt,’ fluisterde een der gasten, wier oogen van het gedurig klinken met hare buurvrouw gloeiend in het hoofd stonden. ‘Bij ons stemt men voor mijnheer Klipper!’ miauwde de vrouw van den landmeter. ‘Indien er nog ooit een weêrwolf bij mij den voet in huis zet,’ riep de vrouw van den hoefsmid met opgeheven glas, ‘mag ik lijden, dat ik voortaan geen woord meer te zeggen heb!’ Aan de andere zijde der tafel hief eene oude huismoeder in volle geestdrift voor den burgervader een lied aan, waarvan het refrein door heel de kamer werd medegezongen. De hoofden waren letterlijk op den hol. Aan het boven- en benedeneinde der tafel zong men twee verschillende liedjes te gelijk, en boven en beneden herhaalde men uit volle longen met medeslepend refrein. Bij het toenemend gedruisch kwamen de kinderen voor de tweede maal binnen gestormd; zij kropen op den schoot der moeder en klommen op de stoelsporten, om alles des te beter te kunnen afzien. Selm zag met verdriet, dat de woelzieke knapen gedurig de hand aan de glazen hadden en geen oogenblik van de verlakte trommeltjes bleven, om er den laatsten kruimel met den natgemaakten vinger uit te scharrelen. De zoon van den huisheer, begeesterd door de lustige refreinen, sloeg de maat met eene ledige anijsflesch en gaf aan zijne makkers het sein om deel te nemen aan de algemeene vroolijkheid. Bij dat oorverdoovend geraas zat Klipper met gesloten deur op zijne slaapkamer, ten einde alle woordenwisselingen met zijne vrouw te vermijden. Maar hoe vast zijn besluit ook was, voelde hij zijn moed wankelen, toen hem de dreigende stem van zijne weerhelft door het sleutelgat in de ooren klonk en hem barsch toeriep: ‘Waarom is de kamer gesloten? Doe open!’ Met een bevende hand opende hij de deur en liet zijne vrouw binnen. ‘Hebt gij besloten van daag heel het fortuin van mijnheer Konstant Leroux op straat te werpen?’ bulderde de vrouw in de houding van een tamboer-majoor voor het front van zijn regement. ‘Louise, geloof mij, het is Selm, die...’ ‘Selm,’ riep zijne vrouw met verheffing van stem! ‘geen oogenblik blijft hij in mijn huis.’ ‘Bedaar vrouw!’ stamelde de man, ‘vermaakt men zich steeds goed daar beneden?’ ‘Al te goed,’ grijnsde de vrouw nijdig, ‘er blijft geen dropje wijn in den kelder.’ ‘Dit jaar is de wijn niet slecht gelukt, en....’ ‘Koop maar, dat de boêl spoedig verteerd is!’ ‘'t Is geen nutteloos verteerd geld. Louisa denk eens...’ ‘Mijne dessertdoozen zijn geblutst!’ ‘Indien ik nog eenige stemmen kan winnen....’ ‘De kristallen anijsflesschen gebroken!’ ‘Is mijne verkiezing verzekerd....’ ‘Hoeveel glazen er op den grond verbrijzeld liggen, mag de goede Hemel weten!’ ‘En dan is immers het verlies zoo groot niet?’ ‘Zoo groot niet!’ schreeuwde de vrouw woedend, ‘een geheel jaar leef ik in mijn huishouden, met hetgeen er van daag verkwist is! Neen, dat duld ik niet langer!’ Klipper merkte wel aan de houding en den vlammenden blik zijner vrouw, dat het licht geraakt fransch bloed in beweging kwam, en het onvoorzichtig zoude zijn den naderenden storm af te wachten. Hij nam het plotseling toenemend gedruisch in de feestzaal tot voorwendsel, en {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} sloop onder den arm zijner lange vrouw door naar beneden. Aan den voet van den trap viel hij in de armen van eenige schaterende vrouwen, die hem eene kroon van bloemen op het hoofd drukten en hem onder het gejuich der gasten de kamer binnen leidden. Bij een verward vreugdegejuich danste men met Klipper rondom de tafel, en overal begroette men hem als burgemeester van het dorp. De Koning, die in zijn ontspannen rijtuig door de armen zijner juichende onderdanen zegepralend wordt voortgetrokken, smaakt geen grooter genot dan de gekroonde Klipper, door een zwerm van zingende vrouwen rond de tafel gestuwd. Daar het reeds even duister begon te worden, wilde Selm, die vol bewondering al die eerbetuigingen stond af te zien, het licht ontsteken, ten einde de jubelende menigte in haren geestdrift niet te hinderen; doch in de keuken trof hij jufvrouw Klipper aan, die hem de twee lampen uit de handen trok en verzekerde, dat zij geen voet van de kelderdeur ging, en wat er ook mocht gebeuren, hem met geweld zoude beletten nog een dropje wijn op te halen. Met dergelijke voorzorgen loopt een feest al spoedig ten einde, en zulks was hier het geval. Eenige minuten later was het huis ledig. Klipper stond met Selm aan zijne zijde door het raam te zien naar de zwarte wolk van vrouwen en kinderen, die zich langzaam over de straat verwijderden. ‘Welk een merkwaardige dag!’ mompelde Klipper met innige voldoening. ‘Welk een merkwaardige dag!’ herhaalde de knecht. ‘Zinneloos of bezeten zijt gij beiden,’ grijnsde met bitterheid jufvrouw Klipper, die achter hen stond. Zij rukte haren man den bloemkrans van het hoofd en wierp hem den knecht in het aangezicht. IX. De lang gewenschte dag. Hij, die des anderen daags bij mijnheer Klipper in huis ware getreden, had voorzeker bij zich zelven gevraagd, of een troep vijandelijke soldaten er den nacht had doorgebracht. De beslijkte vloer was overdekt met appel- en perenschillen, notenschelpen en pruimsteenen. Rechts en links lagen scherven van gebroken borden en wijnglazen. De spiegel van honderdenvijftig gulden was gebarsten, de sporten der stoelen gebroken, en door onmeetbare winkelhaken in het behangsel keek men op den blooten muur. De kostbare suikertang was gebogen en de zilveren ketting der westphaalsche koffiekan door de baldadige knapen afgerukt. Jufvrouw Klipper stond reeds vroeg in den morgen dat tooneel van vernieling af te zien. Zij weende bittere tranen van spijt en razernij, dreigde haren man en den knecht met galg en strop, en riep gedurig, dat zij liever dood was dan zoo nog langer te leven. Daarna scheen zij een vreeselijken aanval op de zenuwen te krijgen en liet zich half dood naar haar bed dragen. Geheel den dag weigerde zij eten en drinken en beweerde dat hare armen en beenen letterlijk verlamd waren. Tegen den avond hoorde zij een gedommel aan het hek. Zou dat de hoefsmid zijn, dacht zij, die het hek komt afbreken en vervangen door ijzeren traliewerk? Toch heb ik hem stellig gezegd, dat ik voor het oogenblik volstrekt niets wil veranderd hebben! Ofschoon jufvrouw Klipper beweerde lam te zijn, sprong zij met een wip het bed uit, en in minder tijd, dan de bliksem van den hemel naar de aarde valt, stond zij aan het hek. Den smid zag zij er niet maar wel den voerman uit de stad, die eene kist met boeken voor mijnheer Klipper aflaadde. De kist werd binnengedragen en geopend; zij bevatte het eerste deel van Klippers kindergedichten, waarvan de drukker hem voorloopig een paar honderd boekdeelen overzond. Bij het zien van zijne eerste lettervrucht ontviel aan den schrijver een traan van geluk en aan Selm Sokkers een kreet van bewondering, waarvan de eene helft toekwam aan mijnheer Klipper, de andere aan den drukker, die het boek als een echt heerenkind in de wereld had gezonden. Ja, het was een prachtig boek in groot octavo met vier keurige houtsneêplaten. ‘Wat is dat?’ vroeg jufvrouw Klipper haastig, ‘ik zweer u, dat ik geen roode duit....’ ‘Waaraan denkt gij?’ onderbrak haar man medelijdend den schouder ophalend, ‘of weet gij niet, dat in plaats van betalen, een schrijver, voor zijn talent nog geld toekrijgt?’ De gerustgestelde vrouw trad met een nauw hoorbaar ‘Ho, ho!’ de kamer uit en ging bij het wederkeeren der even gestilde zenuwkwaal spoedig wederom te bed liggen. Het verschijnen van Klipper's lettervruchten maakte, zoo als men denken kan, in het dorp een verbazend gerucht. De leden van het leesgezelschap, die onder het voorzitterschap van mijnheer Klipper tegen den steilen Parnassus poogden op te klauteren, verhieven hemelhoog het nieuw verschenen werk. Zij aarzelden niet het te vergelijken met de voortbrengselen van zangers, die van het hoogste toppunt van den bijna ontoegankelijken berg hunne gedichten hadden uitgegalmd. Het weekblad, hetwelk, zooals wij vroeger gezien hebben, met heilige overtuiging de belangen der streek verdedigde, gaf een krakend artikel over het eerste deel van Klippers kindergedichten. Het roemde de dichterlijke begaafdheden van het tot hier toe in een nederig dorp verscholen talent, voorspelde den schrijver eene schitterende toekomst in zijne letterkundige loopbaan en eindigde met iedereen aan te zetten, zich het werk, dat weldra in den handel niet meer verkrijgbaar zoude zijn, aan te schaffen. Indien mijnheer Klipper een voet hooger ging, nadat hij met de buremeesterskroon op het hoofd onder den arm der bedwelmde buurvrouwen had rondgedanst, hoe moest dan zijn hart kloppen bij het verschijnen van zijne eerste zangen en bij de loftuitingen, die van alle kanten, even als de morgendamp uit geurige bloembedden, zoo als hij zich in zijn dichterlijk gevoel uitdrukte, opstegen? Maar aan de schoonste rozen zijn doornen; en de jonge schrijver voelde die tot in zijn hart prikken en menig dropje bloed uit de wonde lekken. Deze doornen groeiden op de tong van den dorpsonderwijzer, een doortrapt en geleerd man, die den nieuwen kandidaat weinig genegen was en zijne lettervruchten met gestrengheid beoordeelde. Hij wees op de duizenden taalfouten, op de logische ketterijen en de ontelbare hoofdzonden begaan tegen de dichtkunde. Op elke bladzijde haalde hij strofen aan, die de letterdief, zooals hij Klipper noemde, uit den bloemkorf van Tollens, Van Rijswijck, Ledeganck en anderen geroofd had. De strenge beoordeeling van den onderwijzer had echter weinig bijval; bijna in elk huis had men het werk ten geschenke ontvangen, en overal bewonderde men het boek met zijne vier prachtige plaatjes. De moeders zaten te weenen bij de aandoenlijke gedichtjes, welke allen op hare eigene kinderen gemaakt schenen, en de mannen herhaalden dat Klipper wezenlijk een aardige jongen was. Wat er van zij, de verkiezingbarometer van den nieuwen kandidaat was met het verschijnen van het eerste deel zijner Kindergedichten merkelijk geklommen. Ook hoorde men sedert eenige dagen niet meer van de partij van den rentmeester, en algemeen was men van gevoelen, dat zij wanhoopte haren kandidaat te doen zegevieren. Selm Sokkers, die, zoo als wij reeds gezegd hebben, eenigen tijd in de letterzetterij was werkzaam geweest en beweerde veel gehoord en gezien te hebben, waarvan men in een dorp volstrekt geen denkbeeld heeft, verzekerde dat men den vijand, die zich doodstil houdt, niet al te veel moest vertrouwen. Doortrapte drijvers, zeide hij, blijven somtijds schijnbaar onverschillig, met het inzicht, om de al te geruste tegenpartij op den dag der verkiezing onverhoeds in hare hinderlagen aan te vallen, en uit een te slaan. Mijnheer Klipper lachte met de vrees van zijnen knecht, en Selm, die voor stelregel had zijnen heer nooit tegen te spreken, antwoordde dat hij groot gelijk had. De dag der gemeentelijke verkiezing was eindelijk aangebroken. Vroeg in den morgen bemerkte men reeds eene groote drukte door heel het dorp, en alles voorspelde een dag, waarvan later de kronijken zouden gewagen. De kiezers, in hun Zondagspak uitgedoscht, kwamen van alle zijden opdagen, en reeds lang voor dat de zware dorpsklok het sein moest geven, waren de twee herbergen, in de nabijheid van het raadhuis gelegen, letterlijk opgepropt. Er stonden kleine kramen met appelen, peren en moppen, een landlooper met teerlingen en draaibord, en een leurder met kammen, scheren en brillen. Voor het gemeentehuis stond een groen geverfde hondenwagen, waarop eene driekleurige houten trom lag; op de trom nevens een groot opgerold doek bemerkte men eene oude viool met den strijkstok onder de snaren doorgestoken. Op de eene berrie van den hondenwagen zat eene zwarte vrouw met brandende oogen in het hoofd; op de andere de rolzanger, die met ongeduld scheen te zien naar de zijstraten, waaruit de kiezers kwamen opdagen. Rondom de kramen en de driekleurige trom wemelde een zwerm van kinderen, die volgens loffelijk gebruik dien dag met spelen doorbrachten, daar de onderwijzer voorzeker geen tijd had om den schoolschepter in de hand te nemen. Neen, de man had heel iets anders te doen. In eene der herbergen, waar de partij van den rentmeester vergaderd was, stond hij boven op de tafel en voerde er met onbetwistbaar talent het woord ten voordeele van zijnen kandidaat, die, eenmaal burgemeester, het geluk der volkrijke gemeente zoude bewerken. De kiezers stroomden even als om de tafel op de jaarmarkt, waar men poeders en pillen voor alle bekende kwalen verkoopt, rondom den redenaar, en rechts en links hoorde men zeggen, dat de man gelijk had. Selm Sokkers in de vrees dat de welsprekende onderwijzer met zijne schelmsche streken een beslissenden slag ten voordeele van den rentmeester ging wagen, stampvoette van ongeduld, omdat mijnheer Klipper afwezend was. De stembriefjes, welke hij te vergeefs den kiezers in de hand wilde stoppen, schenen hem gloeiende kolen tusschen zijne vingers, en het kwam hem voor, dat er bij elke toejuiching der menigte een triomfkreet voor de tegenpartij van zijnen heer opging. De wijzer van de klok scheen met ongekende snelheid over de uurplaat te drijven maar mijnheer Klipper kwam niet opdagen. Waar was hij op het oogenblik dat de donderende taal van den onderwijzer misschien al zijne luchtkasteelen ging omver rukken? Mijnheer Klipper die geen kwaad vermoedt, staat gereed om zich te kleeden. Zijn Zondagspak heeft hij op eenen stoel gereed gelegd; hij steekt den handdoek onder zijne kin en staat zich voor den spiegel in te zeepen. Eenige minuten vroeger was de vrouw van den onderwijzer komen vragen naar jufvrouw Klipper en had haar het daags te voren geleende wafelijzer teruggebracht. Indien de dorpsschoolmeester uitmuntte in het voordragen van wegslepende redevoeringen, dan ook moet ik bekennen, dat zijne huisvrouw begaafdheden had, die, zooals naderhand bleek, hoog geschat moesten worden. Ofschoon zij, aangehitst door den wijn, even als de andere vrouwen met den gekroonden mijnheer Klipper door de kamer had rondgedanst, hield zij het heimelijk met de partij, waaraan haar man met lijf en ziel verkleefd was. Gaarne had zij zich eene groote opoffering getroost, om het kandidaatschap van den rentmeester te doen gelukken en hem den gemeentetroon te doen beklimmen. Sedert eenige dagen was de listige vrouw op een middel bedacht, om Klipper een gevoeligen stoot toe te brengen, en dat middel schoot haar te binnen juist op het oogenblik, dat de verkiezing een einde ging stellen aan het harrewarren, waarvan de gemeente het tooneel was. Haar plan bestond hierin, dat zij op eene of andere wijze mijnheer Klipper wilde beletten de verkiezing in persoon bij te wonen, terwijl haar man, door zijne welsprekendheid het onmogelijke zoude beproeven om zijn kandidaatschap in duigen te slaan. (Wordt vervolgd.) {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Nunzio Sulprizzio. Wanneer in de hooge wereld een leven wordt uitgebluscht, dat rijk in schoone daden, in glansrijke feiten, in edele gevoelens is geweest, ontbreekt het nooit aan lofredenaars. Deze verdringen elkander aan het open graf, in de kolommen der dagbladen, in de tijdschriften en op de tribune; men herhaalt die loftuiting in gulden letteren op het marmer, en de geschiedenis levert den naam van den brave aan de volgende eeuwen over. Wij wraken het niet; integendeel, wij dragen het onze bij om verdiende immortellen op de graven neêr te leggen; wij willen enkel zeggen, dat er in de mindere standen menig graf gesloten wordt, hetwelk eene wereld van zedelijker en godsdienstiger rijkdom bevat, en niettemin ten een male zou vergeten worden, indien de goddelijke vinger niet zichtbaar dusdanigen aanwees. Van een zoodanig leven willen wij hier spreken. Men heeft ons dezer dagen een levensbeschrijving van een napolitaansch werkman meêgedeeld, een leven, dat aller bewondering heeft opgewekt, zoo rein en voorbeeldig was het. Overigens de schoonste lofrede, die er over uitgesproken werd, was deze, dat de beminde en geëerbiedigde Pius IX den levensloop door eene bijzondere gunst als het ware bezegeld had. Nunzio Sulprizzio werd den 17 Augustus 1817 te Pesco-Sansonesco onder den schoonen en lachenden hemel van Napels, het thans zoo geteisterde Napels, geboren. Nunzio beteekent de boodschap, de blijde tijding - want in Italië en Spanje geeft men den doopeling den naam der mysteriën. - Nunzio was het kind van zeer geringe menschen, doch zeer geacht en gekend om hun onberispelijk gedrag. Toen zijne moeder, na den dood zijns vaders een tweede huwelijk had aangegaan, nam een zijner ooms den knaap tot zich, en wij vinden den jongen Nunzio in de smederij van dezen voogd werkzaam, terwijl zijne, grootmoeder van moeders zijde voor zijne godsdienstige opvoeding zorgde. 't Was een wonderlijk kind, die Nunzio! Vreemd was de knaap aan het kinderspel; afgetrokken, eenzaam, ingetogen, verscheen hij om dus te zeggen slechts, wanneer hij aan eene godsdienstige plechtigheid kon deel nemen. Nu volgde hij bij eene bediening het Hoogwaardig in de straat; dan mengde hij zijne stem in de geestelijke zangen; nu weêr zette hij zich neêr om te luisteren naar de stemme des priesters, die het Evangelie verkondigde. Hij was zoo eenvoudig van hart! Hij voegde eene engelachtigc reinheid aan eene bewonderenswaardige nederigheid, aan een hemelsch geduld! Onderworpen en gehoorzaam jegens allen, volbracht hij immer vlijtig de bevelen zijner meesters, voor wie hij een levendig gevoel van liefde en erkentelijkheid koesterde. Nunzio was dus geheel anders als zijne werkgezellen; hij deelde niet in hunne levenswijze, en van dat oogenblik viel hem hun misprijzen en hun haat ten deel; zij beleedigden en mishandelden hem, en de voogd, in plaats van dit alles door zijn gezag te doen ophouden, scheen integendeel den jongeling immer aan grooter beproevingen te onderwerpen. Die mishandelingen, gevoegd bij de zware vermoeienissen, deden een pijpzweer aan de scheen van het linkerbeen ontstaan, die den knaap moest ten grave slepen. De ziekte nam toe, doch Nunzio bleef dezelfde gelatenheid en onderwerping aan den dag leggen, denzelfden zwaren arbeid torschen. dezelfde minachting onderstaan. Hij was inderdaad een held van geduld. De voogd zag echter wel dat de ziekte verergerde, en dat eindelijk Nunzio ten eenemale onbekwaam werd voor den arbeid. Hij zond hem ter verpleging naar een liefdadig gesticht, doch eigenlijk het meest om van hem ontslagen te zijn. De jongeling werd echter den beroemden, edelen en weldoenden kolonel Felix Wochinger, bevelhebber over de koninklijke lijfwacht, aanbevolen. Naar Napels overgebracht, deed deze menschenvriend Nunzio het hospitaal der H. Maria- des- volks binnen treden, en dààr blonken zijne reine deugden, zijne liefde tot het gebed, zijne onderwerping, de gelatenheid in zijn lijden zoodanig uit, dat men hem ‘een engel, een heilige’ noemde. Gelukkig was hij, als hij de zieken en vooral de kinderen de christelijke leering kon onderwijzen; als hij den gebrekkelijke, hij, die zelf gebrekkelijkwas, eenige diensten kon bewijzen; als hij den ongelukkige woorden van troost en hoop kon toespreken; als hij allen, die hem omringden, in liefde kon doen ontvlammen voor de Moeder des Heeren, voor wier beeld hij dag en nacht een lamplicht brandde, en dat hij met frissche bloemen sierde. De arme krukkenjongen! hij kon zich echter niet anders dan met groote moeite en pijnen bewegen. Kolonel Wochinger, door zooveel deugden getroffen, nam welhaast Nunzio in zijne eigene familie en als zijn eigen kind op, en dat huis heeft die arme jongen inderdaad door een leven van schitterende deugden gezegend. De jonge werkman wilde zich daar voorbereiden tot de studie, om den geestelijken staat te omhelzen, indien hem de gezondheid ten minste nog ooit werd weêrgegeven. God bestemde er anders over; hij riep hem tot zich en liet op aarde in hem voor alle arme jonge werklieden een edel voorbeeld van alle deugden! De ziekte maakte gedurig voortgang en werd eene waterzucht. Nunzio lag krachteloos op zijn lijdensbed neêrgeworpen; zijn geest was echter nog altijd helder; zijn vertrouwen op God nog altijd even levendig. Het was den 5 Mei 1836, toen de priester, die aan de naburige koninklijke kapel verbonden was, hem de H. Teerspijs bracht, en wonder inderdaad, toen de priester binnentrad, richtte de zoo even machtelooze zieke zich op, en hij, die een oogenblik geleden geen woord kon uiten, zeide met eene onbeschrijfelijke liefde in den toon der stem: ‘Ziedaar voor mij het waarachtig onderpand des eeuwigen levens!’ en hij voegde er de levendigste verzuchtingen naar dat hoogere leven bij. {== afbeelding Nunzio Sulprizzio ==} {>>afbeelding<<} Negentien jaren was Nunzio oud, toen hij stierf. Gansch Napels en den omtrek hebben hem gekend, zijne deugden, zijne heiligheid bewonderd, en zijne nagedachtenis blijft er meer in eerbiedig aandenken dan van die van de grootsten der aarde, te meer daar er zich na zijnen dood wonderlijke kenteekenen aan zijn lijk opdeden. De uiterlijke teekenen zijner gebrekkelijkheid waren verdwenen; zijn lichaam bleef buigzaam; zijne oogen waren geopend en blonken klaar en helder; de lippen waren blozend en lachend, zijne wangen zacht rozig gekleurd even als de wonde. Alvo- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} rens het lijk te begraven, deed men eene lating in de twee handen, en er kwam tot groote verwondering der aanwezigen frisch en levendig bloed te voorschijn. Een nauwkeurig onderzoek der feiten werd er bevolen, en de daaruit gevloeide acten werden aan de H. Congregatie der Ritussen voorgelegd. Het was de thans regeerende Paus Pius IX, die den 14 Juli 1859 de constitutieve acte eener commissie van inleiding teekende, en het is zoo dat Nunzio met den titel van eerbiedwaardige werd vereerd en dat, zooals wij boven zeiden, Pius IX de schoonste lofrede uitsprak over dat toonbeeld voor onze werklieden: Nunzio Sulprizzio's leven is, in onze dagen nu men al doet wat mogelijk is om den werkman te ontaarden, te verbasteren en ten speelbal der revolutionnaire driften te doen dienen, inderdaad opmerkelijk; het bewijst dat in iederen stand der samenleving hoe gering ook de mensch het toppunt der deugd bereiken kan. Eene hoog geachte hand stond ons welwillend het photographisch portret van den napolitaanschen werkman af, en wij hebben niet geaarzeld het door de houtgravure bekend te maken en te verspreiden. {== afbeelding Koning Theodorus van Abyssinië. ==} {>>afbeelding<<} {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijzonderheden over koning Theodorus. In onze dagbladen werden in den loop van het vorig jaar eenige bijzonderheden medegedeeld betreffende koning Theodorus en de Abyssinische kwestie. Sinds dien tijd is een einde aan het leven van dien bloeddorstigen despoot en daarmeê ook aan genoemde kwestie gemaakt. Wij denken het intusschen niet overbodig nogmaals op die aangelegenheid terug te komen, want de regeering van koning Theodorus beslaat eene merkwaardige bladzijde in de geschiedenis van onzen tijd, en er zijn een aantal berichten in omloop, die de zaken in een zeer verkeerd daglicht stellen. Ons doel is voor het oogenblik eenige belangrijke bijzonderheden mede te deelen betreffende Abyssinië zelf en de oorzaken, die vooral aanleiding hebben gegeven tot de zoogenaamde Abyssinische kwestie, die nu reeds in vergetelheid ligt. Van te weinig belang en tevens een overgroot moeilijk werk zou het behandelen van de geschiedenis van Abyssinië zijn, daar de bronnen hiervoor grootendeels geheel ontbreken; immers het land is, om de ongezondheid voor europeesche kolonisten en de daaruit voortvloeiende weinige bekendheid met den toestand van het volk, voor den geschiedschrijver gesloten gebleven. Alleen melden ons oude oirkonden, dat het land onder een vroegeren koning Theodorus eene zekere macht verkreeg, die het echter spoedig weêr verloor. Van den vooruitgang der overige christelijke wereld afgesneden, werd het in den waren zin des woords een geïsoleerd, een op zich zelfstaand volk, of anders gezegd een afrikaansch China. In de eerste eeuwen van onze tijdrekening bloeide het Christendom in Abyssinië, dat vele martelaren telt. De leer van Mahomed heeft daar echter groote verwoestingen aangericht, zoodat men er het Christendom nauwlijks meer erkent. Geen land zegt, zeker beroemd reiziger, heeft meer kerken - die tegelijk schuilplaatsen voor vervolgden zijn - en minder Christendom als Abyssinië. Hun bisschop, de Abuna, is niet zonder macht. - Hij staat onder den invloed van het patriarchaat van Alexandrië. De pogingen zoo wel van Portugal als van Rome uitgegaan om de Abyssiniërs, als verdoolde schapen tot de Kerk te brengen, is tot heden niet geheel mogen gelukken, hoewel de uitgestrooide zaadkorrels niet verstikken. Als wij nu de geschiedenis van dat land gedurende den laatsten tijd nagaan, dan zien wij Abyssinië in eene voortdurende oplossing. De vroegere stadhouders hebben zich geheel onafhankelijk gemaakt en eigene koninkrijken gegrondvest, die elkander gedurig beoorloogden. Bovendien drongen van het westen uit Midden-Afrika de oorlogzuchtige stammen der Gallas, een altijd terugkomende zwerm, tegen Abyssinië en zette nu de eene, dan de andere provincie op brandschatting. Evenzoo beproefden de Egyptenaren meer en meer grond te winnen, zoodat er omstreeks de jaren 1840 en volgende, eene volkomene regeeringsloosheid heerschte. Verscheidene legerhoofden werden de aanvoerders van rooverbenden en plunderden de handelskaravanen en de goederen der particulieren. Van handel was in het binnenland geen sprake meer; alleen in de steden, waar eenige Mahomedanen en Christenen zich neêrgezet hadden, werd eenige handel uitgeoefend. Gondar, de vroegere verblijfplaats van den koning der koningen’ was eene eenzame plaats, en de vruchtbare landen van den Tacazze, den machtigen bijstroom des Nijls, was de voortdurende twistappel der Gallas en Turken, die deze dan ook telkenmale veroverden. Te midden van al die verwarringen stond eindelijk in het jaar 1847 een jong mensch op, Kassa, zoon van zekeren stadhouder en neef van een veldheer, die Mehemed-Ali en zijne Egyptische troepen in 1838 geweldig geslagen had. Men heeft reeds vroeger meêgedeeld dat Kassa zijne opvoeding in een klooster ontving en later onder leiding van eenen oom kwam, dien hij wist te ontsnappen; hoe hij eene bende rondom zich wist te verzamelen, waarmeê hij de eene verovering na de andere deed, tot het hem gelukte het voornaamste abyssinische opperhoofd te verslaan, die hem zijne dochter tot echtgenoote moest geven. Van dat tijdstip af meende Kassa de eerste groote moeilijkheden te hebben overwonnen, en hij richtte nu zijne krijgsmacht, die zeer aanzienlijk was, tegen de Egyptenaren, die zich in een noordelijke provincie hadden gevestigd. Aanvankelijk gelukten hem zijne ondernemingen. Hij overviel eene stad, waarin juist de weekmarkt gehouden werd, en werd hier een rijken buit machtig. Toen hij echter met zijne steeds aangroeiende troepen eene sterke vesting aanrandde, die door twee compagniën egyptische infanterie met twee stukken geschut verdedigd werd, moest hij spoedig aftrekken en leed een groot verlies. Kassa, diep bedrukt om zijne nederlaag en daarenboven gewond, keerde naar zijn land terug en ontmoette aan de grenzen een italiaanschen pater, met wien hij het volgende gesprek hield. ‘Zijt gij een vriend of vijand van onzen vader den Abuna?’ ‘Ik ben een vriend van alle Christenen.’ Na nu zijn leed aan den pater geklaagd te hebben, vervolgde Kassa: ‘Deze Turken zijn dapperder dan wij; maar het zijn ook leerlingen der Franken. Gij zijt een Frank, wilt gij mijne lieden leeren?’ ‘Ik ben geen soldaat; ik ben slechts een arm missionaris,’ antwoordde de pater. En Kassa vervolgde zijn weg. In de eenzaamheid terug getrokken, liet hij door een der kwakzalvers, die in groote menigte in Abyssinië gevonden worden en aldaar de geneeskunst uitoefenen, den kogel uit zijne wond halen. Doch de kwakzalver verlangde een geheelen os en een maat honig. Kassa zond naar zijne schoonmoeder en bad haar hem het verlangde te zenden. Maar zij zond hem slechts het vierde gedeelte van een os en liet hem daarbij weten, dat dit voor hem voldoende was. Zij had hare nederlaag nog niet vergeten. Voorloopig nam hij dezen hoon voor goede munt op, maar nauwlijks was hij hersteld, of hij verzamelde zijne getrouwen en trok op Gondar aan, ten einde zijne schoonmoeder te tuchtigen. Eene kleine legerschaar, die hem het voorwaarts treden wilde beletten, verstrooide hij. Onder de gevangenen bevond zich ook de aanvoerder, die gezworen had, aan zijne gebiedster den zoon van de Kousso-koopvrouw (1) levend of dood in hare handen te brengen. Na den strijd had er een feestmaal plaats, tot hetwelk volgens een aangenomen en oud gebruik ook de hoofden der gevangenen uitgenoodigd werden; onder hen was ook de aanvoerder. Deze vertrouwde den vrede niet recht en hij had er zijne gegronde reden voor, want op de tafel, waaraan zij gezeten waren, bevond zich niets anders dan eene kruik, waarin zwarte vloeistof was. Toen nu de officieren van Kassa vergenoegd gegeten en gedronken hadden, wendde zich deze tot de gevangenen en zeide op spottenden toon: ‘Mijne vrienden! ik ben slechts de zoon van een arme kousso-koopvrouw, zooals gij terecht heb aangemerkt. Dat heeft mij doen herinneren, dat die goede vrouw heden nog niets verkocht heeft, en ik heb gedacht, dat gij het mij niet zoudt afslaan, hare waar eer aan te doen. Wanneer het u soms niet goed smaakt, dan bid ik u om verschooning.’ Toen moesten alle gevangenen eene geheele flesch kousso opdrinken, verheugd zijnde in plaats van vergif een laxeermiddel te mogen innemen. Intusschen wendde zijne schoonmoeder allerlei pogingen aan hem te straffen, doch zij werd op het slagveld gevangen genomen. Toen brak haar zoon de belegering der vesting op en wendde zich tegen Kassa. Kassa werd overmoedig en haalde zich daardoor den haat van de andere heeren van het land op den hals. Hij vorderde namelijk belasting van een der machtigste en zelfstandigste heeren van het land, den prins Goncho. Natuurlijkerwijze was deze niet gezind die te betalen; hij trok met een sterk leger tegen Kassa op, en versloeg zijn leger zoodanig, dat hij het best oordeelde, een geheel jaar naar zijn afgezonderd woonhuis te vluchten, waar hij van wortelen en vruchten leefde, terwijl zijn overwinnaar Goncho zich in Gondar nederzette. Dit geschiedde in den aanvang van Februari 1852. Plotseling echter verscheen onze hoofdpersoon aan het hoofd van een klein leger, dat hij uit gevangen genomen troepen en deserteurs te zamen gesteld had. Weldra werd hij met Goncho handgemeen, en het bijeengezochte leger werd al spoedig op de vlucht gedreven, en alweder redde Kassa zich met een dozijn mannen in een koornveld. Goncho verhit door den strijd en Kassa in handen willende hebben, sprong in het koornveld, doch op hetzelfde oogenblik moest hij zijne onvoorzichtigheid met den dood bekoopen, daar hij door eenen kogel aan het hoofd getroffen werd. Nu vertoonde zich weder onze Kassa, scheurde hem het roodzijden wambuis van het lichaam, en het lijk aan zijne vijanden toonende, riep hij: ‘ziet hier uw heer, die zich dood in mijne handen bevindt. Wat zult gij nu doen?’ De troepen verloren na den dood van hun’ aanvoerder Goncho den moed, en Kassa behaalde eene glorierijke overwinning, die met zijne nederlaag begonnen was. Nu nog slechts één, doch deze was voorzeker de machtigste aller tegenstanders, daar het een vorst was, door zijn volk bemind, waarover hij gedurende twintig jaren had geregeerd. Kassa, zoowel als Oubie begreep, dat het hier niets meer of minder gold dan de geheele opperheerschappij over Abyssinië; hierom nam Kassa zijn toevlucht weêr tot list. Hij riep namelijk den adel te zamen, benevens de verschillende hoofden der kerk en van het leger, opdat zij zich onder voorzitterschap van den Abuna voor hem of voor Oubie zouden verklaren; hierdoor hoopte hij den Abuna voor zich te winnen. Nu bevond zich destijds - nadat de protestantsche zendelingen, om hunne inmenging in de zaken des lands verjaagd waren - de bisschop Jacobis, een zeer verstandig katholiek kerkvoogd, die zich door zijn welwillend karakter veel aanzien in het land verworven had, aan de grenzen van het rijk, waar hij zich in de nog zuiver katholieke plaatsen, had terug getrokken. Deze waardige herder, aan wiens bemoeiingen het gelukt is, vele afgedwaalden tot de Kerk terug te voeren, werd nu ook door Kassa naar Gondar uitgenoodigd, om bij het besluit van de vergadering tegenwoordig te zijn. Op beider aanhang steunende, zeide Kassa zeer bedaard tot den Abuna: ‘Indien gij u voor mij verklaart, jaag ik ten uwen genoegen de Katholieken weg. Neemt gij het tegenovergesteld besluit, dan benoem ik dien Katholiek (op Mgr. de Jacobis wijzende) die duizendmaal beter dan gij zijt, tot Abuna, en dan jaag ik u weg!’ Voorwaar geen ijdele lofspraak van een Theodorus II op den onversaagden zielenzorger. De Abuna, wiens gezag hem boven alles ter harte ging, verklaarde zich voor Kassa, die tot Negus Nagart van Ethiopie gekozen en uitgeroepen werd. Mgr. de Jacobis keerde naar zijn zetelplaats terug en ijverde voor de belangen der Katholieken als voorheen. Hoewel nu Kassa gekozen was, bestond er nog een Oubie en diens zoon. Doch het geluk was hem gunstig, en door list en verraad werd na een harden strijd den 5 Februari 1855 het leger van zijn tegenstander verslagen. Oubie werd gewond en gevangen genomen, terwijl zijn zoon op het slagveld gevallen zijnde, zich naar een hol sleepte, waar hij jammerlijk stierf. Een verrader, die gedurende den strijd tot Kassa was overgegaan, verlangde het loon zijner daad. Hij verkreeg het. ‘Ik kan den persoon niet vertrouwen, die zijn meester verraadt!’ zeide Kassa, en liet h