De Belgische Illustratie. Jaargang 10 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Belgische Illustratie. Jaargang 10 uit 1877-1878. In het origineel staan de illustraties niet altijd bij de corresponderende artikelen. Dat is in deze digitale editie niet gewijzigd. Op sommige plaatsen in de scan is de tekst niet goed leesbaar. In deze gevallen is [...] geplaatst. Koppen tussen vierkante haken zijn toegevoegd. p. 91: iu → in: ‘in een breeden cirkel’. _bel014187701_01 DBNL-TEI 1 2022 dbnl exemplaar Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience Antwerpen, signatuur: onbekend De Belgische Illustratie. Jaargang 10. De Belgische Illustratie, Antwerpen 1877-1878 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Belgische Illustratie. Jaargang 10 De Belgische Illustratie. Jaargang 10 2022-02-10 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Belgische Illustratie. Jaargang 10. De Belgische Illustratie, Antwerpen 1877-1878 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_bel014187701_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE BELGISCHE ILLUSTRATIE Zondags-Lectuur voor alle Standen ONDER REDACTIE VAN Aug. Snieders Jr. TIENDE JAARGANG ADMINISTRATIE VAN DE BELGISCHE ILLUSTRATIE BRUSSEL: Madou-Plaats (Leuvensche Steenweg) 1. ANTWERPEN: Groote Gordaat, 12. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Belgische Illustratie ABONNEMENTSPRIJS. Brussel en Antwerpen, per jaar fr. 10. per kwartaal fr. 2.65. Provincie, per jaar fr. 10.50. perkwartaal fr. 2.75. INHOUD: Gravures: De poelierster. - Moedervreugd. - Het Roode Kruis op het slagveld (3 sept.). - Terugtocht der turksche troepen van Loftcha naar Plevna (3 sept.). - De bekroonde inzending van den heer Henri Bogaerts. Tekst: Aan den Lezer. - Geïllustreerd Nieuws. - De Poelierster. - Moedervreugd. - De bekroning van den heer Henri Bogaerts. - Geïllustreerde reisschetsen. V. Herculanum en Pompeji. - Nathalie. Eene novelle door Mathilde. - Rebus No. 1. ADMINISTRATIE. Henri Bogaerts, Madou-Plaats (Leuvensche Steenweg), No. 1, Brussel. J.P. van Dieren & Co., Groote Gordaat, No. 12, Antwerpen. Hoofdredacteur: august snieders. No. 1. - 10e JAARGANG. - 6 October 1877. [Nummer 1] Aan den lezer. De Belgische Illustratie is haar tienden jaargang ingetreden; wij mogen het met trots zeggen, dat zij zich, ondanks de wisselingen van den tijd, op eene schitterende wijze gehandhaafd heeft. Meer nog, met ieder jaar is de Belgische Illustratie vooruitgegaan, zoowel in belangrijkheid van tekst als in de keuze van prachtige gravuren. De afgeloopen jaargang vooral heeft zich in dit opzicht bijzonder onderscheiden, wat onze talrijke lezers volmondig zullen toestemmen. Wij zullen op den ingeslagen weg blijven voortgaan; onze beste vlaamsche en hollandsche schrijvers zullen hunne krachten aan ons tijdschrift blijven wijden; wij zullen blijven voortgaan geregeld de geschiedenis van den tegenwoordigen oorlog te beschrijven, die, door gravuren opgeluisterd, als het ware een gedenkboek van den bloedigen en belangwekkenden strijd zal vormen; uitvindingen en ontdekkingen op het gebied van handel, nieverheid en volkenkunde zullen steeds onze aandacht bezig houden: in tekst en teekening zullen wij onze lezers zooveel mogelijk op de hoogte houden van hetgeen op dat gebied nieuws en belangrijks voorkomt. Dat ook de novelle, in hare beste beteekenis van het woord, niet veronachtzaamd wordt, daarvan moge de afgeloopen jaargang ten bewijze strekken. Het vervolg van Mathilde's sierlijk verhaal ‘Nathalie’ zal zeker niemand ongelezen laten die het eerste gedeelte daarvan ingezien heeft, terwijl bovendien een nieuw oorspronkelijk verhaal van H.A. Banning. ‘De Beeldstormers te 's-Hertogenbosch, geschiedkundige novelle uit het jaar O.H. 1566,’ {== afbeelding DE POELIERSTER, NAAR J. PLATTEEL. ==} {>>afbeelding<<} {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} in de kolommen der Belgische Illustratie zullen opgenomen worden. Deze novelle, waarin ook de beeldstormers van Antwerpen een grooten rol spelen, bevat eene belangrijke bladzijde uit de vlaamsche geschiedenis van dien tijd. Wij hebben ons gedurende negen jaren mogen verheugen in de onverdeelde belangstelling van het vlaamsche publiek, en gaan thans den tienden jaargang in met de volle overtuiging, dat die belangstelling zal blijven voortduren. Geïllustreerd nieuws. De oorlog in het oosten. De bloedigste en verschrikkelijkste veldslag van den geheelen oorlog, ja, een der hardnekkigste en vreesselijkste gevechten, welke de geschiedenis dezer eeuw weet aan te wijzen, is ongetwijfeld de (tweede) slag bij Plevna 1), die in eene reeks van bloedige gevechten, aanvallen en bestormingen dagen lang met afwisselend geluk en zonder bepaalden uitslag gevoerd is. Om de ruimte der stof geven wij heden slechts de reeks van gevechten van den 7 tot en met den 11 september, op welken dag de Russen hun eerste voordeel behaalden door de verovering van een der sterkste vijandelijke werken. In onze vorige aflevering bespraken wij de bestorming van Loftcha door de Russen, waardoor de linie der turksche verdedigingswerken aanmerkelijk ingekrompen werd, die zich thans alleen tot Plevna en omstreken bepaalde. In een wijden kring rondom de stad hadden de Turken een aantal hoogten bezet, die voor een gedeelte door aardwerken met elkander verbonden, een reusachtig verschanst legerkamp vormden, waarvan de geweldige redoute achter het dorp Grivitza het hoofdpunt uitmaakte. De Russen, door twee divisiën Rumeniërs versterkt, stonden onder het opperbevel van prins Karel van Rumenië met generaal Zotow als chef van den generalen staf. De opstelling van dit leger was bij den aanvang van den slag ongeveer de volgende: Op den rechtervleugel bevonden zich de Rumeniërs van Berbica tot den straatweg, in het centrum stonden het 4e en 9e russische legerkorps van den straatweg over Radisovo en Tucenica tot den van Loftcha naar Plevna voerenden straatweg, en eindelijk op den linkervleugel generaal Emeritinsky bij Bogot. De geheele sterkte van het vereenigde russischrumeensche leger bedroeg 90.000 man. Hoewel de aangevraagde versterkingen nog slechts ten deele aangekomen waren, was het voor de Russen van het hoogste belang, Plevna zoo spoedig mogelijk te bedwingen, ten einde de handen vrij te krijgen om, zoowel den grootvorst-troonopvolger, - die aan de Lom steeds door Mehemed-Ali werd teruggedrongen, als Radetsky, die in den Schipka-pas tegen Suleimanpacha een noodlottigen strijd te voeren had, - te kunnen bijspringen, waarom dan ook reeds vijf dagen na den val van Loftcha tot den hoofdaanval tegen Osman-pacha werd besloten. Het was echter onmogelijk, zonder voorafgaande voorbereiding, de ontzaglijke turksche verdedigingswerken met hoop op goed gevolg aan te tasten, waarom de eerste dag van den strijd (7 september) zich bepaalde tot een hevige kanonade tegen de vijandelijke stellingen en vooral tegen de geduchte Grivitza-redoute; het russische vuur werd echter slechts zwak beantwoord: de Turken wilden hunne munitie blijkbaar besparen tot de beslissende aanval zou plaats hebben, zoodat dien dag de verliezen betrekkelijk gering waren. Den volgenden dag (8 september) ging het reeds heeter toe. De Russen hadden meerder kanonnen in batterij gesteld en deze batterijen kwamen de turksche stellingen steeds nader. Het dorp Grivitza werd door de Russen bezet, en daar hunne artillerie 's vijands werken meer en meer bedreigde, beantwoordde deze het vuur met meer kracht en was het wederzijdsche bombardement soms verschrikkelijk. De Turken vooral schoten met zeer veel juistheid; hunne kogels en granaten kwamen dikwijls in het midden der russische batterijen neêr en brachten er ontzaglijke verliezen teweeg. Op den avond van den tweeden dag hadden de Russen reeds verscheidene honderden dooden en gewonden, terwijl de verliezen der Turken, die beter voor het kanonvuur beschut waren, onbeduidend mochten genoemd worden. Enkele afgezonderde infanterie-aanvallen van generaal Skobeloff werden door de Turken afgeslagen. De derde en vierde dag (9 en 10 september) waren den vorigen tamelijk gelijk. De voorgestelde bestorming van Plevna werd nog steeds verschoven: waarschijnlijk zagen de Russen het gevaarlijke van de kans in en poogden ze tijd te winnen. Zij brachten intusschen hunne batterijen de vijandelijke werken steeds nader, en hunne vleugels steeds meer en meer uitbreidende, was Plevna ten laatste zoogoed als ingesloten, zoodat Osman-pacha's legerkamp spoedig door een ijzeren kring van geduchte veldbatterijen omringd was. Tegen deze voordeelen stond echter het groote nadeel over, dat de russische troepen reeds afgemat werden alvorens de hoofdstrijd een aanvang nam. Zonder bedekking en voortdurend onder de wapens, had de infanterie veel te lijden door de koude van den nacht en de verzengende stralen der middagzon. Geen wonder dat er naar de ambulances meer soldaten gevoerd werden, die door de ongestadigheid van het klimaat, dan door de turksche kogels bezweken. Onder zulke omstandigheden, verlangden de russische soldaten vurig naar eene beslissing, die hen uit hun alles behalve benijdbaren toestand zou verlossen. De groote aanval zou eindelijk den 11, den verjaardag des keizers, plaats hebben: de russische generale staf hoopte dien dag door eene beslissende overwinning waardig te vieren. De 11 september stelde zich zeer somber in. Een dichte nevel hing over het slagveld en het was onmogelijk ook maar tien stappen voor zich uit te zien. Toch werd de dag met een geweldig artillerie- en infanterievuur begonnen, terwijl de stormcolonnes zich onder begunstiging van den nevel konden formeeren. Tot den algemeenen aanval over te gaan, was echter onmogelijk: de duisternis maakte een gecombineerd optreden onmogelijk en de stormcolonnes zouden zich aan het vuur harer eigene batterijen blootgesteld hebben. Voorloopig bleef het woord dus aan het geschut, dat een hagelbui van kogels naar de vijandelijke verschansingen, vooral de Grivitza-redoute zond, welke echter het vuur met woeker beantwoordden. Eerst tegen twee uur van den namiddag klaarde de nevel op, om plaats te maken voor een doordringenden stofregen, die nochtans den voorgenomen aanval niet meer vertragen kon. Weldra rukten massa's infanterie van den russischen linkervleugel tegen de Grivitza-redoute op; hunne batterijen openden een geweldig vuur tegen de verschansing en in dichte drommen snelden de Russen tegen den berg op. Plotseling donderde het turksche geschut; het scheen of het vernielende vuur der redoute de bestormers in één slag wilde wegvegen, doch hoewel er breede openingen in hunne gelederen ontstonden, hoewel geheele rijen werden weggemaaid, rukten ze tegen het vuur in en den dood tegemoet. Met eene bewonderenswaardige koelbloedigheid stormden de Russen voort; de afstand werd altijd kleiner, maar bij iedere losbersting verminderde het getal der aanvallers op eene onrustbarende wijze. Het overschot had echter den voet der verschansingen bereikt; het kanonvuur zweeg, een onstuimige bajonetaanval volgde; de grachten werden met lijken gevuld, de wallen opgehoopt met turksche soldaten, die in den strijd vielen. Het was een oogenblik van geweldige spanning; reeds meende men, dat de stoute aanvallers de redoute genomen hadden, toen zich het geweervuur opnieuw deed hooren. De russische onstuimigheid was op de turksche volharding afgestooten en uit elkaâr gereten, schier vernietigd, en altijd door het doodelijke vuur van den vijand vervolgd, renden de russische stormcolonnes den berg weder af: de aanval was mislukt, de Grivitza-redoute voor het oogenblik behouden. Toch gaven de Russen den strijd niet op: hunne reserve rukt in het vuur; de teruggeslagen bataljons hereenigen zich en voort gaat het weêr tegen het moordende vuur der geduchte turksche stellingen in. Vergeefs! Kanonkogels, granaten en kartetsen werpen dood en vernieling in de russische gelederen, het snelvuur velt honderden neêr en vóór de stormcolonnes nog de grachten bereikt hadden, moesten ze andermaal wenden, om in snelle, ordelooze vlucht hunne eigene verschansingen te bereiken. Links en rechts donderde het kanon; het scheen of de Turken hunne krachten verdubbelden, en toen de Russen zich eindelijk in veiligheid bevonden, hadden ze meer dan de helft hunner manschappen verloren. Vier duizend der hunnen lagen dood of gewond in de nabijheid der turksche verschansingen uitgestrekt. Terwijl de aanval van den russischen linkervleugel op zulk eene bloedige wijze werd afgeslagen, beproefde een gedeelte van den rechtervleugel een gelijken aanval. Het waren de 3e en 4e rumenische infanterie-divisiën met 3 bataljons Russen versterkt. Ook hier ging het zeer heet toe, ofschoon de verliezen niet zoo groot waren als op den linkervleugel, daar de Rumeniërs aanvankelijk eenigszins voor het vijandelijke vuur beschut waren. Tegen 5 uur ging men tot den algemeenen aanval over; tirailleursgewijze rukten de Rumeniërs voorwaarts, van een groot aantal personen vergezeld, die stormladders droegen en schanskorven, om de gracht der redoute te vullen. Ondanks het hevige vuur gingen de aanvallers met moed voorwaarts, doch werden teruggeworpen. Weldra herzamelden zij zich en ditmaal werd hunne poging met een goeden uitslag bekroond: onder groote verliezen bereikten zij de grachten, van daar de wallen, en na een woedend gevecht met de blanke wapens werden de Turken eindelijk ten onder gebracht. De groote redoute was genomen en daardoor de verjaardag des keizers door een gedeeltelijke zegepraal opgeluisterd. De overwinnaars maakten vier stukken geschut en een vaandel buit, doch de partieele overwinning kwam de Russen op niet minder dan 7000 man aan dooden en gewonden te staan. De laatste aanval was voorbereid door generaal Skobeloff, onder wiens leiding de groote redoute dus wezenlijk genomen werd. Het is echter zeer de vraag, of het succes tegen de ontzaglijke verliezen door de Russen en Rumeniërs, niet alleen aan minderen, maar vooral aan officieren geleden, kon opwegen, te meer daar de Grivitza-redoute, door het opwerpen van dichter bij Plevna gelegen turksche versterkingen, die de groote redoute bestreken, veel van haar waarde verloren had. Dat de verliezen op den 11 inderdaad groot waren, blijkt uit de omstandigheid, dat na den slag geheele bataljons zoogoed als verdwenen waren. Van enkelen verschenen niet meer dan honderd man op het appèl; de groote meerderheid der manschappen lag op het terrein voor de redoute, terwijl van andere afdeelingen bijna alle officiers gevallen waren. Een correspondent (1), die de versterkingswerken ten noorden van Loftcha na de bestorming door de Russen bezocht, had zich na de inneming van de Grivitza-redoute met levensgevaar derwaarts begeven en hing er het volgende ontzettende tafreel van op: ‘Ik smeek den Hemel mij nooit meer zulk een vreesselijk tooneel te doen aanschouwen. In het binnenste der uitgebreide redoute lagen niet slechts honderden dooden, maar ook de talrijke gewonden opgehoopt - een ijzingwekkende mengeling van menschelijke lichamen. Door het onafgebroken vuren werden geneesheeren en ziekenoppassers van deze plaats verwijderd gehouden, en er werden zelfs geen kameraden gevonden, om de arme gewonden ook maar een troostwoord toe te spreken, of een teug water te geven. Hulpeloos en ellendig lagen zij daar te kermen en te stuiptrekken. Het waren dezelfde wakkere mannen, die kort geleden de begeerde redoute met heldenmoed bestormd hadden. Thans liet men ze langzaam sterven, zonder eene enkele poging aan te wenden om hen te redden. Ik zou geheele kolommen kunnen vullen over de hartverscheurende tooneelen, die zich hier voor mijn oog ontrolden, doch mijn pen weigert mij haren dienst en nog sidder ik, wanneer ik mij dat ijsselijk schouwspel voor oogen breng.’ {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} De poelierster, naar J. Platteel. Het is een feit, dat de volkstypen langzamerhand zeldzamer worden; het schilderachtige verdwijnt uit het maatschappelijk leven. De beschaving, waarvan, jammer genoeg, zekere volksklassen alleen de slechte zijde leeren kennen, ontneemt aan onze straten en markten hare eigenaardigheden. Toch zijn die typen nog hier en daar aanwezig, en ontdekt ze het oog van den kunstenaar, zooals een oudheidkundige bij een kunstkooper een antiek meubel vindt, dan vereeuwigt hij ze op het doek. Het zal zoo lang niet meer duren, dat de oude nationale costumes zullen verdwenen zijn, dat de laatste straat in middeleeuwschen trant ‘om reden van openbare veiligheid’ onder den hamer der afbrekers zal vallen, doch dan zal de tijd gekomen zijn, waarop typen, als de Poelierster van Platteel, met den lantaarn zullen gezocht worden. Moedervreugd. Het onderwerp onzer tweede gravure is reeds door verschillende kunstenaars behandeld, doch hoe verscheiden ook voorgesteld, altijd heeft het iets aantrekkelijks. Het geluk eener jonge moeder, die haar kind liefkoost en het spelende allerlei lieve benamingen geeft, is dan ook zoo rijk, dat de wereld nog duizenden jaren kan bestaan, zonder dat de voorstelling uitgeput raakt. Die, welke wij onzen lezers aanbieden, mag met recht een juweeltje heeten. Niet elke kunstenaar kan het ideale van het moedergeluk zoo juist treffen als wij het hier weêrgegeven zien, terwijl het voorwerp van al die liefde, de kleine krullebol, zijne moeder toelacht en met het handje wijst, als begreep het de blikken van teederheid, waarmeê het aanschouwd wordt. De stoffeering, waarvan de hoofdfiguren het middelpunt uitmaken, mag rijk zijn en iets tot het bekoorlijke van het geheel bijbrengen, wij gelooven dat het tafreel niet minder zou voldoen, al ware de omgeving weggelaten. De bekroning van den heer Henri Bogaerts. In een onzer vorige nommers spraken wij reeds met een enkel woord over de Amsterdamsche Tentoonstelling, waarop onze uitgever, de heer Henri Bogaerts eene kast tentoonstelde met de procedés der werkplaatsen, waar de Belgische Illustratie gedrukt wordt. Met genoegen kunnen wij nu meêdeelen, dat aan zijne inzending de hoogste prijs, de zilveren medaille, werd toegekend. Deze hooge onderscheiding, de Belgische Illustratie te beurt gevallen, zal zeker door hare inteekenaars op prijs gesteld worden. Op de laatste bladzijde geven wij eene gravure van zijne bekroonde inzending. Alles wat tot het vervaardigen der Illustratie noodig is, vindt men daar in modellen aanwezig: schilderstukken, houtgravures, galvanische kopergravures, stereotype lettervormen, enz. Ook de premieplaten, waaronder de Val der Engelen van Doré, zijn er in teekening, gravure en afdruk tegenwoordig, en het tafeltje, waarop Doré zijn meesterstuk teekende, heeft niet het minste de aandacht getrokken. De Belgische Illustratie mag dus terecht wijzen op die bekroning als eene erkenning van hare hooge waarde voor de kunst, waarheen haar streven steeds gericht is geweest, en als men bedenkt, dat op de tentoonstelling te Amsterdam vele met roem bekende drukkerijen hare werken hadden tentoongesteld, zonder nochtans bekroond te worden, zal men moeten bekennen, dat ons tijdschrift, door de bekroning van den heer Henri Bogaerts, een buitengewone waarde wordt toegekend. Geïllustreerde reisschetsen. Herculanum en Pompeji. Den dag voor wij een bezoek zouden brengen aan de stad der dooden, gebruikten wij, om met volle teugen het altijd schilderachtige en afwisselende panorama van Napels te genieten. Geheel den morgen hadden wij langs de straten gewandeld, zoodat wij blijde waren weêr samen aan tafel te zitten. Er wachtte ons echter eene verrassing, waarop niet gerekend was. Tegen den avond klommen wij op het terras van het hotel, waar wij aan de eene zijde het gezicht hadden op den Vesuvius, en langs de andere zijde op de blauwe wateren der Thyreensche Zee. De dag was brandend heet geweest en ofschoon de avond viel, was de atmosfeer zoo drukkend, alsof het eerste middaguur nog niet voorbij was. De zon neigde ten ondergang en wierp lange, donkere schaduwen over den berg, waardoor zijn aanzien dreigender werd, daar de lichte waterdampen van den krater zich op den donkeren achtergrond afteekenden als wolkenreuzen, die niets goeds voorspelden. Ter rechterzijde was het gezicht verrukkelijk. Tallooze scheepkens bewogen zich op den effen spiegel der zee, die door geen windje werd gerimpeld, en sneden door de zachte, met alle kleuren prijkende lichtstrepen, welke de ondergaande zon elken avond op den waterspiegel der Thyreensche Zee teekent. Langzamerhand begon de hemel zijne helderheid te verliezen. Een doffe, verwijderde en donkere massa saamgepakte wolken, die voorbijjoegen, kondigden het naderen van een onweêr aan. ‘Heer professor,’ zeide de kapelaan, ‘ik zou u raden de dames naar beneden te laten brengen, want eer het een kwartier verder is, hebben wij een vreesselijk onweer. Ik voor mij blijf hier, ik wil het verheven natuurverschijnsel, dat in deze streken zulk eene schrikaanjagende grootheid tentoonspreidt, geheel genieten.’ De professor bleef insgelijks gaarne en was bijzonder gelukkig toen onze koopman en de architect hem hunne diensten aanboden. Zij konden nauwelijks beneden zijn of zware regendroppels vielen van den hemel en bezorgden ons, gedragen als zij werden door geweldige rukwinden, een nat pak vóór het onweêr begonnen was. Plotseling kliefde een bliksemflits de wolken, onmiddellijk gevolgd door een ratelenden donderslag. Het sein was gegeven en de bliksemstralen volgden elkaâr nu zoo spoedig op, dat zij de steeds toenemende duisternis in een helderen dag herschiepen. Dicht naast elkander gedrongen beschouwden wij in sprakelooze bewondering het woeden der ontketende elementen. De herhaalde donderslagen deden den bodem schudden door hun alles overstemmend geraas en duizendvoudig kaatsten de bergwanden het gerommel terug. Langs alle zijden brandde de hemel van één vuur. Nu eens liet de bliksem het landschap in diepe duisternis en vlamde in breede schichten over den oceaan, die in zijne diepste lagen bruiste, zoodat zijne golven als vuur schenen te gloeien; dan weêr zette hij het land in zulk een lichten gloed, dat men zelfs de scherpe omtrekken herkennen kon der verwijderde bocht van kaap Miseno tot aan het schoone Sorento en de reusachtige bergtoppen op den achtergrond. Wij waren druipnat, doch dachten er niet aan om naar beneden te dalen, alvorens de hemel de doorschijnende helderheid had herkregen, die de italiaansche nachten zoo bekoorlijk maakt. Wij wisselden spoedig van kleêren en zaten weldra rondom de groote tafel in de eetzaal, om in een gezamentlijk onderhoud den dag te eindigen. Het gesprek liep natuurlijk over ons tochtje naar Herculanum en Pompeji, dat op den volgenden dag was vastgesteld. De professor zat hier op zijn stokpaardje en schonk ons nauwelijks de gelegenheid een woord meê te spreken, of het moest zijn om eene vraag te doen aan den hooggeleerden heer. ‘Pompeji,’ begon hij, ‘is tegenwoordig niet meer eene verzamelplaats van puinhoopen, maar eene regelmatige stad met hare tempels en basilieken, hare pleinen, straten en huizen, eene oude stad, die slechts leven en beweging noodig heeft om haar eene plaats te doen innemen onder onze hedendaagsche steden. Zij ligt aan den voet van den Vesuvius en wordt bespoeld door de Sarno. Door deze ligging moest zij wel het middelpunt zijn van den handel uit den omtrek. Gesticht door de Etruskers of Grieken, werd zij door Sylla in eene kolonie veranderd en spoedig, evenals alle omstreken van Napels, eene verblijfplaats voor de keur van den romeinschen adel. In het jaar 63 der Kristelijke tijdrekening had de stad geducht te lijden van eene aardbeving, doch de sporen van de verwoesting, toen aangericht, waren reeds verdwenen toen zestien jaren later de verschrikkelijke uitbersting van den Vesuvius haar, met hare zustersteden Herculanum en Strabia, onder asch en lava bedolf. Ik zal trachten u een schets te geven van dat vreesselijk tooneel, door Plinius den Jongere voor de nakomelingschap te boek gesteld. Pompeji vierde feest. In zijn amphitheater wedieverde het verdierlijkte volk door zijn geloei met het brullen der wilde dieren om het bloed van eenige Kristenen, toen plotseling de aarde begon te beven, de muren van het amphitheater wankelden en een dof gedreun door de lucht rolde. Alle gerucht verstomt en door de wijde scheur in 't zeil, dat over het amphitheater was gespannen, aanschouwt de verschrikte menigte den Vesuvius, uit wiens krater een ontzettende damp stijgt, die weldra overslaat tot een laaien vuurgloed. Angstgeschreeuw en gejammer vervullen de lucht, doch een nieuwe, nog heviger schok doet den bodem trillen en gebouwen als kaartenhuizen instorten. Nog een oogenblik en de wolk van den berg drijft op de stad aan, duister en snel als een woudstroom, die, voortgezweept door nieuwe watermassa's, de lager gelegen dalen opzoekt. Aschregens en ontzettende steenklompen vallen op de wijnbergen, de ledige straten, het amphitheater en doen de golven der reeds beroerde zee hemelhoog stijgen, om met donderend geweld op nieuwe watertorens neêr te vallen, deze te verpletteren en aldus de verwarring te vermeerderen. Het angstgeschreeuw klimt tot den hoogsten trap. De schrik heeft alle medelijden verdoofd en ongevoelig vertrappen bloedverwanten de lichamen van bloedverwanten, die door den vreesselijken drang onder den voet zijn geraakt. Alles vlucht, doch waarheen? In de straten ligt de asch reeds dik opgehoopt en de toenemende duisternis wordt door de hevige braking van den Vesuvius slechts schaars verlicht. Op alle punten verschijnen nu fakkels, bij welker twijfelachtig licht iedereen naar de poorten stroomt. Daar klieven duizend bliksemstralen het sidderende luchtruim en bij hun blauwachtig licht zien de vluchtenden uit den berg zuilen van kokend water opstijgen, die zich met de half verbrande asch tot een dikken vloed vormen en door de straten stroomende, de ongelukkigen, die nog achtergebleven zijn, elken weg afsnijden. De kokende regen bluscht de flikkerende lichten uit en daarmede ook de laatste hoop van hen, die ze droegen. Geen redding meer! Niemand durft nog naar den Vesuvius zien, wiens bliksemstralen met elk oogenblik in levendigheid en glans toenemen. Als verschrikkelijke slangen wringen zij zich uit de rookwolken los en verlichten nu en dan het akelige tooneel der verwoesting. “Naar zee! Naar het strand!” klinken in de korte tusschenpoozen van stilte de wanhopende stemmen der vluchtelingen en alles zoekt den weg daarheen. Duizenden zijn daar bijeen en dobberen reeds op de onstuimige baren, die hen redden zullen, doch, o onheil! zelfs de zee verlaat het oord van verschrikking en verwijdert zich van het strand, opgezweept door regenvlagen van asch en steen, die met vervaarlijk gesis en geraas de golventoppen breken. De stemmen der ongelukkigen gaan in dat geraas verloren, en terugrollend, dekt de oceaan zijn wateren als een lijkkleed over de ongelukkigen, die in hem redding zochten. Terug ijlt het naar de stad, waar men tooneelen aanschouwt, vreesselijker dan de verschrikking door den Vesuvius te weeg gebracht. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} De ontketende elementen hebben de menschelijke driften niet kunnen intoomen en de hebzucht werpt zich op de onbeheerde schatten en zoekt zich, beladen met het geroofde, een uitweg. Plotseling verlicht een donkerroode gloed de stad. Allen zien naar den Vesuvius, die daar staat als een reus van vuur. Zijne kruin splijt vaneen en donderend storten ontzaglijke rotsblokken langs de bergwanden naar beneden, gevolgd door onophoudelijk stroomende vuurlawines. De bodem schudt met geweld en op dien schok volgt een gekraak, als stortten alle zuilen en tempels neder. Opnieuw valt een aschregen en hult alles in de diepste duisternis, tot de lavastroomen de wijnbergen bereiken, deze doen branden, waardoor weder een gedeelte der duisternis wordt weggenomen. Schokken volgen nu elkaar met korte tusschenpoozen, tot een nieuwe braking van vuur uit den verwijden muil van den berg nieuwe ontzetting brengt en de vluchtelingen al de doodsverschrikkingen doet gevoelen, welke door menschen kunnen gevoeld worden. {== afbeelding MOEDERVREUGD. ==} {>>afbeelding<<} Terwijl de wolken van brandende asch Pompeji en Strabia op eene diepte van twaalf voeten bedekten, stroomt in de straten van Herculanum de kokende lava. Zij vult de kelders, stijgt in de huizen tot eene aanmerkelijke hoogte en stollende vormt zij, met hetgeen zij in haar kluisters omklemd houdt, eene massa, waaruit noch forum, noch gebouw, noch stad te herkennen is. Doch laat mij eindigen met te zeggen, dat de verschrikking drie dagen aanhield en dat de opgaande zon op den vierden dag slechts eene gelijkgemaakte vlakte bescheen, waaronder drie steden bedolven lagen.’ Wij bedankten den professor voor zijne belangrijke mededeeling, onder welker indruk wij gesidderd hadden. Langzamerhand begon het gesprek weêr aan te vangen. ‘Ja,’ zeide de kapelaan, ‘de verwoesting {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} was vreeslijk, en wie de geschiedenis der zedelooze steden kent, die, toen het eerste schokken van de aarde begon, bezig waren zich te verlustigen in de walgelijke schouwspelen van het amphitheater, zal moeten erkennen, dat de hand des Heeren zwaar op haar drukte.’ ‘Terecht aangemerkt, heer kapelaan,’ antwoordde de professor. ‘Herculanum en Pompeji waren de toevluchtsoorden voor alles, wat om zijne zedeloosheid te Rome berucht was geworden, en daar gedwongen door de volksstem voor een tijd de baan moest ruimen.’ ‘En zijn die steden nu opgegraven, pa?’ vroeg eene der jonge dames. ‘Ja, mijn kind, wij zullen er morgen heengaan en door de straten wandelen, die eeuwen geleden getuigen zijn geweest van zulke ontzettende tooneelen. Wij zullen echter nu gaan rusten, want we moeten vroeg bij de hand zijn.’ {== afbeelding HET ROODE KRUIS OP HET SLAGVELD (3 september). ==} {>>afbeelding<<} Allen stemden er in toe en weldra waren wij op onze kamers, waar ik echter eerst zoo trouw mogelijk het verhaal van den professor opteekende, alvorens mijne legersteê op te zoeken. Reeds vroeg in den morgen stapten wij in het rijtuig, dat ons naar de verwoeste, eenzame stad zou brengen, vergezeld van onzen lazarone, die, tot groot verdriet van den professor, niets deed dan babbelen en onophoudelijk den hooggeleerden heer in de rede viel, om hem omtrent een of ander punt te verbeteren. Dit was de oorzaak dat het gesprek verder in de duitsche taal werd gevoerd, ofschoon wij allen, indien wij iets te vragen hadden, ons van de landstaal bedienden, waarin de lazarone gereedelijk aanleiding vond, om ongevraagd vele bijzonderheden te vertellen, welke wij anders niet zouden vernomen hebben. Reeds van verre wees ons Luigi de stad der dooden, zooals Walter Scott haar recht schilderachtig noemt, en aan de poort gekomen, stegen wij uit, om, volgens het vastgestelde plan, eerst een wandeling te doen langs de wallen. ‘Hier, bij deze poort,’ nam de lazarone terstond het woord, ‘had ten tijde van de verwoesting een schrikkelijk tooneel plaats. Toen {== afbeelding TERUGTOCHT DER TURKSCHE TROEPEN VAN LOFTCHA NAAR PLEVNA (3 september). ==} {>>afbeelding<<} {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} namentlijk de uitbersting het hevigste was en de bewoners elkander vertrapten om naar 't veld te vluchten, ontmoette de menschendrom der stad juist de massa, die door de hoog opgezweepte golven van het strand was verdreven, en radeloos in de stad haar heil zocht. De botsing moet vreesselijk geweest zijn, want op dit punt zijn de meeste lijken gevonden.’ ‘Waren die lijken nog ongeschonden?’ vroeg de student. ‘Van de hier gevonden lijken waren slechts de beenderen overgebleven,’ antwoordde Luigi, ‘daar een dikke lavastroom het vleesch heeft doen verkolen. Er zijn echter plaatsen in de stad, waar men menschelijke wezens heeft aangetroffen, die er uit zagen alsof zij voor een uur gestorven waren. In het museum worden er verschillende bewaard.’ Wij wandelen langs breede trappen den wal op, van waar wij een gezicht hebben op de half opgegraven stad; het gedeelte dat nog onder de asch rust, is bedekt met wijngaardranken en zou een paradijs mogen heeten, indien de bodem, in plaats van grauw, afgewisseld was met groene perken. ‘Daar groeit de bekende lacryma Christi,’ zeide de lazarone. Wij telden op de muren elf torens, die allen drie verdiepingen hoog zijn en waarin geheime wegen naar het veld uitloopen. Aan een der poorten, welke zich van de andere onderscheidde door haar driedubbele sluiting, bleven wij een oogenblik staan, om het trotsche gezicht der baai te genieten, waar eertijds talrijke koopvaardijschepen en rijk vergulde gondels hunne veelkleurige vlaggen in den wind lieten wapperen. ‘Deze poort heet de Herculanum-poort,’ zeide Luigi opnieuw, ‘en langs den muur vond men bij de opgraving nog een aanplakbiljet, waarop bekend werd gemaakt, dat in het amphitheater twee gladiators zich met elkander zouden meten. Doch laat ons hier de stad ingaan. Wij komen dan door de schoonste straat, de Fortuna-straat, welke op het Forum uitloopt.’ Langs den zelfden trap daalden wij de stad in, en na eenige kronkelende straatjes doorgegaan te zijn, bevonden wij ons in de Fortunastraat. Aan beide zijden liggen breede voetpaden, waarin op gelijke afstanden openingen zijn, om doorgang te verleenen aan het regenwater, dat door onderaardsche riolen naar de zee stroomde, welker golven destijds de muren der stad baadden. Alle huizen zijn van dezelfde bouworde en verschillen van elkaâr alleen in den rijkdom der versieringen, naarmate het vermogen van de voormalige bezitters. Met toestemming van een ouden invalide, door het italiaansche gouvernement als bewaker over de opgegraven gedeelten aangesteld, traden wij een huis binnen. Onze architect moest hier het woord voeren en op zijne beurt ons inlichten. ‘Deze met zuilen versierde ingang,’ begon hij, ‘werd vestibulum genoemd en leidt naar het atrium of portaal, waaraan zich terstond de slaapkamers aansluiten. De opening in het midden is het impluvium of de regenput, waarin, door een sluitbare opening in het dak, het regenwater werd opgevangen. Op de peterstalen, welke gij langs de wanden ziet, stonden de huisgoden, want in de oogen der ouden bezat het atrium eene eigenaardige heiligheid. In deze kamer werd ook de gastvrije haard geplaatst, waarvan de dichters zoo dikwijls gewagen, en welke doorgaans uit een beweeglijk op een drievoet rustend komfoor bestond. In dit vertrek, het tablinum geheeten, bewaarde de familie hare archieven, zooals gij nog duidelijk kunt zien aan de kassen, terwijl de drie deuren toegang geven tot het triclinium of de eetzaal.’ (Wordt vervolgd.) Nathalie. Eene novelle door Mathilde. (Vervolg.) Tien jaar later. I. Twee dames wandelden op het scheveningsche strand. Zij liepen arm in arm; het was vóór twaalf uur en dus vertoonden de badgasten zich slechts in klein getal en dan nog wel in ochtendtoilet. Het weêr was frisch door den zeewind en de lucht met wolken bedekt, die niet dik genoeg waren om iets meer dan nu en dan een voorbijgaande bui te voorspellen. De beide dames schenen in een druk gesprek gewikkeld. De oudste, in stemmig zwart gekleed, was blijkbaar eenige jaren ouder dan de andere, die een net maar eenvoudig zomertoilet droeg. Ofschoon niet ziekelijk van uiterlijk, was zij toch vrij bleek; hare trekken waren regelmatig, maar de uitdrukking harer oogen was onuitsprekelijk treurig, geheel anders dan de bijna kinderlijke vroolijkheid, welke op het gelaat der andere te lezen was. ‘De bruid dus, Vera,’ zei de oudste met een buitengewoon liefelijke stem. ‘Ja, Louise-lief, de bruid. Wat verandert men toch met de jaren; in mijne jeugd, - glimlach niet, ik word spoedig twee en twintig, - kon ik niet zonder huivering aan 't huwelijk denken ik vond het zoo verschrikkelijk, dat al ons toekomstig geluk of leed afhangen zal van een man, maar nu ben ik zoo rustig, zoo kalm, ik vrees niets, ik vertrouw hem zoo!’ ‘En geen wonder ook! Alle waarborgen immers hebt gij voor een gelukkig huwelijk. Wat u vrees aanjaagde was mijn voorbeeld, maar gij hebt u aan mij gespiegeld en God zal u zegenen, even als papa, die u reeds als kind aan Paul vertrouwde; maar ik ben gestraft.....’ ‘O, Louise, spreek toch niet van u zelve. Arme martelares, uw schuld is lang uitgewischt en uw boete duurt nog steeds voort! Zal er dan nimmer een einde aan komen?’ ‘Gods wil geschiede, Vera!’ ‘O, hoe veracht ik den man, die u ongelukkig gemaakt heeft, die uw kind van u verwijderd houdt! Arm klein schepsel, wie weet hoe zij u mist, hoe zij treurt om haar moeder, die ze nooit gekend heeft!’ ‘Ik heb haar aan haar Hemelsche Moeder aanbevolen; deze zal over haar waken, nu ik het niet kan.’ ‘O, Louise, hoe groot moet uw geloof, hoe vast uw vertrouwen zijn, dat gij met uw teergevoelig hart zulk een scheiding zóó kunt verdragen! Zeg mij, hoe hebt gij dat geleerd?’ ‘Door den strijd, aan den voet van het Kruis! Maar, zusje-lief, laat ons niet over mij spreken, dat is al te ernstig; vertel mij liever van uw geluk! En zijne familie keurt het huwelijk goed?’ ‘Dat wil zeggen, zijn broeder George en diens vrouw, en dan die lieve, goede Henriette; maar Margareta, neen! die zou haar toestemming nooit hebben gegeven, als hij die gevraagd had! En zijn moeder is al jaren dood. Ik ben daar niet bedroefd over, Louise, 't is misschien niet goed van mij, maar voor een schoonmoeder ben ik zeer bang.’ ‘Ze zijn allen geen vorstinnen Dalmatchine.’ ‘God beware de wereld er voor! Maar, Louise, ge moet toch toegeven, dat het een groote verrassing voor mij was, toen ik uit Engeland, waar ik twee jaar lang de vervelende betrekking van secondante had vervuld, in Holland weêr terugkwam met het vooruitzicht opnieuw naar een andere betrekking om te zien, dat juist toen mijn geëerbiedigde voogd zijn voorstel deed. Hij is wel wat oud voor mij, maar ik ben toch verstandiger dan andere meisjes van mijn leeftijd; gelooft ge 't ook niet, Lodoïska?’ ‘Ge hebt ten minste meer ondervonden dan de meeste harer.’ ‘En nu moet ik spreken over u, Paul heeft het mij opgedragen. Wij willen niet, dat gij langer in dienst blijft, want dat is toch het woord, hoe goed gij het ook bij mevrouw Ten Berghe hebt. Ge komt dus bij ons en we zullen u omringen met alle zorg en alle liefde, die gij waard zijt.’ Louise schudde glimlachend het hoofd. ‘Neen, lieve, beste Vera, laat alles blijven zoo als het is. Ik ben tevreden in mijne tegenwoordige positie. Mevrouw Ten Berghe en ik, we zijn aan elkander gewoon geraakt. We hebben elkaâr zelfs lief gekregen, en ik heb gisteren avond, toen ik haar uwe verloving bekend maakte, stellig beloofd, dat ik niet van haar heen zou gaan.’ ‘O, Louise, stelt gij dus een vreemde vrouw boven uw eigen zuster?’ ‘Neen, lieve Vera, maar wie weet of ik niet bij u aan huis de rol zou gaan vervullen van een lastige schoonmoeder?’ ‘Louise, maak geen gekheid over zulk een ernstige zaak. Ach! wat zal Paul teleurgesteld zijn! We hebben zulke schoone plannen gemaakt en bij 't huren van een huis kozen wij 't eerst uwe kamer.’ ‘Ik zal dikwijls bij u komen logeeren, maar wonen, neen, geloof mij, 't is zoo beter, of gij zoudt u moeten schamen over uwe dienstbare zuster.’ ‘Wat een gedachte! Maar toch, ik kan u niet zeggen hoe mij de gedachte hindert, prinses Dalmatchine, dienstdoende als gezelschapsjuffrouw bij een hollandsche baronesse.’ ‘Nu, als 't uw geweten gerust kan stellen, Vera, verneem dan, dat ik sedert de voltooiing van uwe opvoeding, slechts als vriendin bij mevrouw Ten Berghe woon!’ ‘Maar wie weet dat? Voor de wereld zijt ge toch niet meer of minder dan wat ge schijnt.’ ‘Lieve Vera, wat deert ons de wereld?’ ‘En dat die afschuwelijke man zulks met goede oogen kan aanzien.....’ ‘St.! Vera! bedenk dat ik nog steeds zijne echtgenoot ben!’ ‘Bah, foei! Maar weet de barones, welke vermomde prinses haar jaren lang gezelschap heeft gehouden?’ ‘Neen, 't geheim is goed bewaard.’ ‘Behalve in Leiden, waar het publiek is. Maar zeg me nu, hebt ge in al die jaren van hem niets gehoord, of van Nathalie?’ ‘Ja, toch wel! Ik heb een geheime correspondentie gevoerd met de kamenier van mijn schoonzuster Pelagie. Doch sedert twee jaar heb ik niets van Nathalie gehoord. Ze moet zwak van gestel zijn.’ ‘En waar is die kamenier thans?’ ‘Ik weet het niet! Dood of weg! God weet het!’ Zij stonden een oogenblik stil. De zon brak even door de wolken en wierp een gouden gloed over de golven, terwijl het strand in de schaduw bleef. ‘Wat is dat schoon,’ zei Vera, ‘die vergulde zee!’ ‘Een beeld van ons leven. Ik kan de zee niet zien, zonder te denken aan de eeuwigheid.’ ‘De eeuwigheid kent geen afwisseling van licht of schaduw, geen stormen meer,’ antwoordde Louise. Een jong meisje zat eenige stappen van de twee zusters af op een zandheuvel; zij was in een indischen shal gewikkeld, maar haar hoed had zij naast zich in het zand gelegd. Een menigte goudblonde krullen vielen langs haar hals en schouders af; zij vermaakte zich met de kabbelende golfkens aan haar voet te zien reiken, en dan zich terugtrekken. Toen zij de beide zusters achter zich hoorde spreken, wendde zij even het hoofd om. Haar gelaat was doorzichtig, fijn en bleek, een bedriegelijke blos kleurde hare wangen onder de oogen; een zwaarmoedige trek lag om hare lippen en diezelfde blik sprak ook uit haar zacht, blauw oog. Als marmer zoo wit scheen haar voorhoofd, en donker blauwe aderen, die duidelijk onder hare slapen afgeteekend waren, bewezen hoe fijn haar huid, hoe teeder haar bouw was. ‘Ach, dat arme kind! Haar uiterlijk zegt genoeg, dat ze reeds ver weg is! Die komt niet op de badplaats voor haar pleizier,’ fluisterde Vera. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een medelijdenden blik zag Louise het jonge meiske aan. ‘Zoo zwak wellicht ziet mijn Nathalie er uit,’ sprak zij met een diepen zucht, ‘zoo oud zal ze ook wel zijn. Zestien jaar bijna!’ ‘Louise, hoe is 't mogelijk, dat ge zulk een groote dochter hebt, zoo jong ziet gij er uit. 't Is of al het verdriet, dat gij geleden hebt, uw gelaat niet aangeraakt heeft. 't Is alles gevlucht in uwe oogen.’ Zij zetten de wandeling voort. Louise was nadenkend geworden en stil. Nu en dan keerde zij zich om en zag naar het meisje. 't Begon sterker te waaien. Een windvlaag wierp plotseling haar hoed in zee. ‘O, mon Dieu!’ hoorde Louise haar roepen en zag hoe zij plotseling, zonder zich te bedenken, van den heuvel afgleed en door het water naar den hoed toeliep, die verder afdreef. ‘Dat koude water zal haar geen goed doen! Mijn hemel! om zijn leven te wagen voor zulk een leelijken hoed,’ zei Vera. Daar kwam een groote, donkere golf, de vloed was aan het opkomen en dreigde haar reeds van nabij. ‘O, Heer, kom haar te hulp! Zij valt!’ gilde Louise en, de daad bij het woord voegende, sprong zij het meiske na; een oogenblik zag de verschrikte Vera haar zuster met het vreemde kind tegen de golven worstelen. Maar Louise was sterk; nog vóór de golf haar bereikte, had zij 't meiske in haar armen getild en droeg haar naar het strand. Verschrikt door de plotselinge tusschenkomst, door het gevaar, dat haar bedreigd had, en verkoeld door het koude water, dat op haar gelaat gespat was en hare voeten doorweekte, was het zwakke kind bewusteloos in Louise's armen neêrgezegen en hield met beide armen haar hals omklemd. Louise zette zich op het zand neêr; Vera wilde de armen losmaken. ‘Neen, laat haar!’ riep Louise, ‘zij is hier goed! Maak haar schoenen liever los!’ Zij hield het bleeke hoofd op haar hand gesteund en met een soort van weemoedig genot beschouwde zij die fijne, door ziekte of zwakte vermagerde trekken. ‘O, Vera, indien het Nathalie ware, die ik hier aan mijn hart druk!’ fluisterde zij. En toegevend aan haar gevoel, bedekte zij het voorhoofd van 't meiske met kussen. Deze sloeg de oogen op. ‘Maar, Louise,’ sprak Vera, ‘dat vreemde kind! Hoe is 't mogelijk, dat ge zoo vrij zijt?’ ‘Wie zijt ge?’ fluisterde zij ontwakend; ‘die golf wilde mij verslinden. Houd me nog een oogenblik zóó, in uw armen, omhels mij; ik ben zoo goed hier aan uw hart!’ ‘Hoe heet ge?’ vroeg Louise gejaagd; ‘zeg het mij toch spoedig!’ ‘Zal ik eens aan het badhotel gaan vragen, wiens kind zij is?’ vroeg Vera, die niet zeer ingenomen was met het avontuur; ‘wie weet hoe ongerust haar familie op haar wacht.’ En zij verwijderde zich. ‘Zeg me eerst, wie gij zijt,’ sprak het meisje ‘nogmaals;’ uwe oogen zien me aan zooals niemand mij nog ooit heeft aangezien.’ ‘Ik ben een arme verlatene, zonder vaderland, zonder bloedverwanten.’ ‘En ik, ik ben ook een verlatene; hebt gij geen moeder meer?’ ‘Zij is dood sedert jaren.’ ‘En hebt ge haar gekend?’ ‘Een weinig.’ ‘Maar ik ken de mijne in het geheel niet.’ ‘Is zij bij den lieven God?’ ‘Neen, neen, zij heeft mij verlaten! Hebt gij 't ooit gehoord, dat een moeder haar kind verlaat?’ ‘Ja, eens. Arme moeder!’ ‘Zeg liever, arm kind!’ ‘Maar hoe heet ge, zeg het mij toch!’ ‘Ze noemen mij Lily, dat beteekent Lelie. Mijn vader vindt dat ik op een lelie gelijk; een geknakte echter, gelooft ge niet?’ ‘En zijt ge hier met uw vader?’ ‘Neen, mijn vader laat me reizen, alle landen en alle badplaatsen langs, om mijne borst te genezen. Ach, het helpt niets, niets! Ik ga sterven.’ ‘En ge zijt nog zoo jong!’ ‘Foei, wat is het leven dan! Ik ben het moê. Als ge mij niet gered hadt, dan wellicht zou 't nu met mij gedaan wezen.’ ‘En weet ge dan niet, dat daarna een ander leven begint?’ ‘Dat hebben mijne gouvernantes mij gezegd, en ik geloof het ook, omdat ik niet begrijpen kan, waarom wij anders op die leelijke aarde zijn, maar andere dingen, die ze mij leerden, geloof ik niet.’ ‘Welken godsdienst belijdt ge?’ ‘Dat zeg ik niet, 't is mijn geheim! Hoe komt het toch, dat ik u zoo gaarne zie? Ik zou u alles kunnen verhalen, al mijne geheimen, indien ik er slechts tijd toe had! Blijf bij mij, lieve redster; ik zal het mijn gouvernante zeggen, dat ik het wil, en dan keurt mijn vader het zeker goed. Ge zijt immers alleen op de wereld?’ ‘Is uw vader goed voor u?’ ‘Ja, maar ik ben bang voor hem! En mijne moeder was zeker ook angstig, anders zou zij mij niet verlaten hebben.’ Vera kwam nader met een vrij bejaarde dame, die eenige omslagdoeken over den arm had en zeer vlug Fransch ratelde. ‘O, Lily, arm kind! Wat hebt ge toch begonnen! En die lieve dame, die u gered heeft, wat zult gij haar moeite gegeven hebben! Och, mevrouw, wat is u nat! Neem een van mijne doeken; die leelijke hoed was het toch zeker niet waard er uw leven voor te wagen. Van avond zult ge stellig koorts hebben. Kunt ge nu wel loopen?’ ‘Ja, maar dan moet gij mij ondersteunen,’ en zich oprichtend zag zij Louise smeekend aan. Nu ze recht stond, viel 't beiden eerst op hoe klein, maar goed geëvenredigd en bevallig Lily's gestalte was. Zij hing aan Louise's arm, doch zoo licht was haar stap, dat die nauwelijks indrukken op het zand achterliet. ‘Mevrouw, woont u te Scheveningen?’ ging de gouvernante voort. ‘Ik zal u dadelijk aan drooge kleederen helpen. Wat een geval toch! Neen, ik zal er niets van aan uw papa schrijven, Lily, want dan.....’ ‘Zou hij ontevreden zijn, dat ge mij zoo lang alleen hebt gelaten en ge weet, dat ik niets liever heb dan de eenzaamheid.’ ‘Laat ons hierheen gaan! Daar zitten een paar engelsche families en die zouden dadelijk praatjes er over maken. Och, mevrouw, uw naam, als 't u belieft. U zal nooit kunnen begrijpen, hoe dankbaar ik u ben.’ ‘Och, 't is de moeite niet waard, madame.’ ‘Lily is een eenig kind, een zwak poppeke, wel is waar! Ach, beloof me toch, dat ge mij uw adres zult opgeven.’ ‘Blijt bij mij, ik ga spoedig sterven! Verlaat mij niet!’ bad het meiske, met haar groote, treurige oogen Louise aanstarende. ‘Wat vreemde menschen!’ dacht Vera, die zeer hollandsche begrippen had. ‘Louise,’ zeide zij overluid, ‘ge moet drooge kleêren zien te krijgen. We moeten naar Den Haag terug. Mevrouw Ten Berghe wacht ons met de koffie. Paul en Henriette zullen met den trein van 12.15 aankomen.’ Louise volgde zwijgend madame Moustiers, die van Lily als van haar nichtje sprak en 't deed voorkomen of ze ook zoo heette. Vera kwam 't echter voor, dat ze al heel deftig reisden, want in de korte oogenblikken, die zij alleen in het salon doorbracht, zag zij een knecht en twee kameniers, blijkbaar tot het gevolg der dames behoorende. Louise kwam terug, Lily ging aan haar zijde. ‘Komt ge van avond weêr?’ vraagde zij smeekend. ‘Ja, ik zal het geleende terugbrengen.’ ‘Van avond nog?’ ‘Ja, van avond.’ ‘O, bedrieg mij niet! Ik zal ziek worden als ge mij bedriegt,’ voegde zij er dringend bij op den toon van een vertroeteld kind, dat steeds al hare wenschen ingewilligd ziet. ‘Ik beloof het u!’ ‘Wat zijn die Franschen toch hartstochtelijke menschen,’ sprak Vera afkeurend; ‘geen volk gaat toch boven de Hollanders!’ ‘Ik hoop dat ge dit altijd zult denken, Vera, nu ge een Hollander gaat trouwen.’ ‘Neen, wees niet bang! Ik ken ze goed en schat hen daarom op de rechte waarde. Ge moet van avond dat goed maar in een pakske sturen, mevrouw Ten Berghe zal den knecht wel kunnen missen.’ ‘En als ik 't nu eens zelve bracht?’ ‘Och, Louise, zet u dat toch uit het hoofd! Ik moet u zeggen, dat die menschen mij niet aanstaan. Dat kind heeft zulke halfwijze manieren.’ ‘Laat me begaan, Vera, ik zal wel weten wat ik doen of laten moet.’ II. ‘Daar is zij, daar is zij!’ was de blijde uitroep van Lily, die voor het raam in een ligstoel uitgestrekt, Louise Florinska afwachtte. Zij was zoo 't kon nog bleeker dan dien morgen, haar hand was ijskoud en haar oogen schitterden van een koortsachtigen gloed. Witte rozen en jasmijnen stonden in groote vazen op de vensterbank en haar geur scheen haar te verfrischen; slechts zeldzaam zag zij naar buiten, waar een groote massa volks op het terras heen en weêr wandelde of rondom tafelkens zat en onder luidruchtige gesprekken vergat te luisteren, zoowel naar het rollen der golven, als naar de tonen der muziek. Louise kwam glimlachend binnen en drukte Lily's kleine hand aan hare lippen. ‘Omhels mij!’ zeide zij zacht, ‘ik ben zoo koud! Ik was bang, dat gij niet komen zoudt!’ ‘Maar ik had het u immers beloofd?’ ‘Och, er is mij zooveel beloofd, wat nooit vervuld wordt.....’ ‘Lily, zijt ge niet ondankbaar?’ Het kind schudde hare blonde lokken. ‘Neen, zij denken mij te vertroetelen, maar eigenlijk helpen zij mij in het graf! Altijd onder vreemden te leven, geen moeder te hebben, geen zusters, geen vrienden, alleen een somberen vader, die aan niets denkt dan aan politiek; wat deren mij die mooie kleêren, die reizen, die juweelen? Deze bloemen alleen doen mij genoegen.’ ‘Zoudt ge niet naar buiten willen gaan, die menschen zien, die toiletten bewonderen?’ ‘Ik ben er te ziek voor; voelt ge niet hoe koud ik ben? O, ware ik gezond, ik zou niet op dit terras willen zitten tusschen al die praters en pronkers, naar buiten zou ik gaan, het bosch in, onder dien blauwen hemel, in de schaduw der eiken en linden, op het gras zitten en spelen. O, dat zou ik zoo gaarne!’ Haar wangen gloeiden thans, haar oogen fonkelden van levenslust en verlangen. ‘Maar nu,’ en ze liet het hoofd tegen Louise's schouder vallen, ‘nu ben ik zwak en ter dood veroordeeld.’ ‘Neen, Lily, ge zijt nog zoo jong, ge kunt sterker worden en dan, wie weet, kind, welk geluk u nog wacht!’ ‘Geluk? Bestaat dat op de wereld?’ ‘Niet geheel, doch er zijn oogenblikken, waarin we er ons zeer dicht bij gevoelen. Maar als wij nu geheel gelukkig waren, zouden we dan niet vergeten, Lily, dat er een hemel was?’ ‘O, de hemel! als ik dien niet zien kon, dan zou ik sterven van smart. Zou mijn moeder daar ook zijn?’ ‘Lily!’ en doodsbleek, bevend en stamelend deed Louise de beslissende vraag, ‘is uw ware naam niet ‘Nathalie Dalmatchine?’ Het meiske hief zich op. ‘Hoe weet gij dat? Heeft iemand 't u gezegd?’ ‘Neen, niemand, maar,’ en zij fluisterde, ‘ik heb uwe moeder gekend.’ ‘Mijn moeder? O, spreek mij dan van haar, ik heb haar lief, hoe wreed zij ook jegens mij was!’ ‘Zeg dat niet, Lily, ge weet immers niets van haar? Wat hebben ze u gezegd? Waarom leeft zij van uw vader gescheiden?’ ‘Zij was de dochter van een vogelvrijverklaarde, en zij wilde den keizer niet dienen; ze heeft opstand gemaakt tegen hem; zij wilde liever mij verlaten dan mij als Russin te zien opgroeien, alsof haar land door haar kon gered worden, en toch heb ik Polen lief, omdat zij 't zoo beminde.’ ‘Nathalie.....’ {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O, noem mij meer zoo! Nathalie, heeft mijn moeder u geleerd dit woord zóó uit te spreken?’ ‘Nathalie, geloof mij, ik ken al de gedachten uwer moeder; zij heeft u niet verlaten omdat zij de Russen haatte, ze hebben u de waarheid niet gezegd.’ ‘O, ik dacht het wel! Mijn grootmoeder en mijne tantes verachten immers mijne moeder en ook mij!’ ‘Zij bemint u boven alles op aarde, maar om uwentwille mocht zij God niet beleedigen.’ ‘Ja, ik weet het, zij is katholiek en daarom... maar zeg me nu de waarheid: leeft zij nog?’ ‘Zij leeft!’ Nathalie richtte zich op en zag met hare groote, schitterende oogen Louise aan. ‘En zal ik haar dan nimmer zien?’ ‘Ja, gij zult haar zien.’ ‘Vóór mijn dood?’ ‘Kind, kind! spreek niet van sterven, ge zoudt het hart uwer moeder breken!’ ‘Waarom komt ze niet hier? Roep haar! Ik wil haar zien, ik wil haar omhelzen!’ ‘Bedaard, kind, bedaard!’ ‘O, als ge wist hoe ik van haar droom, slapend en wakend, in die lange nachten, welke ik zonder slapen doorbreng, want slechts zelden vallen mijne oogen toe; hoe ik mij haar voorstel, mijn moeder, mijn liefste moeder!’ {== afbeelding DE BEKROONDE INZENDING VAN DEN HEER HENRI BOGAERTS. ==} {>>afbeelding<<} Een stroom tranen ontrolde haar oogen en zij begon hard te kuchen. Louise boog zich over haar, steunde het bleeke hoofd met haar hand en met siddering zag zij hoe op den witten zakdoek, dien Nathalie aan den mond bracht, druppels bloed lagen. ‘Nathalie’ zeide ze teeder, ‘gij hebt rust noodig. Ik zal u verlaten; blijf nu stil en kalm achterover liggen.’ ‘Mij verlaten? Neen, neen, gij hebt mij nog niets van mijne moeder verteld! Laat me zoo tegen uw arm rusten; me dunkt, dat ik dan zal kunnen inslapen.’ Madame Moustiers trad binnen. (Wordt vervolgd.) Rebus No. 1. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bericht. Geen kosten sparende om aan de Inteekenaren eene verrassing te verschaffen, heeft de Administratie voor de oplossing van dezen Rebus als prijzen beschikbaar gesteld vijftig Ex. van GERMANIA'S DICHTBLOEMEN, verzameld en overgeplant door B. van Meurs. Prachtwerk in royaal 8° met 12 gravures. De prijs van elk exemplaar is fr. 4. - Deze 50 Ex. zullen bij loting aan vijftig oplossers toegewezen worden. Daarenboven hebben alle geabonneerden op den tienden jaargang, die eene goede oplossing ingezonden hebben, zoodra de oplossing in de Illustratie verschenen is, tegen inzending van een postmandaat van frs 2.60 recht op een der acht eerste jaargangen van de Belgische Illustratie, behalve den 5en en 7en jaargang, die uitverkocht zijn. De postmandaten moeten geadresseerd worden aan het bureel der Administratie, Madou-plaats l te Brussel. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Belgische Illustratie ABONNEMENTSPRIJS. Brussel en Antwerpen, per jaar fr. 10. per kwartaal fr. 2.65. Provincie, per jaar fr. 10.50. per kwartaal fr. 2.75. INHOUD: Gravures: Robespierre. - Panorama van Pompeji. - Generaal Zimmermann. - Circassische vrijwilligers in den Kaukasus. - De windmolen van Halladay. Tekst: Geïllustreerd Nieuws. - Robespierre. - Geïllustreerde reisschetsen. Herculanum en Pompeji. - De windmolen van Halladay. - Nathalie. Eene novelle door Mathilde. ADMINISTRATIE. Henri Bogaerts, Madou-Plaats (Leuvensche Steenweg), No. 1, Brussel. J.P. van Dieren & Co., Groote Gordaat, No. 12, Antwerpen. Hoofdredacteur: august snieders. No. 2. - 10e JAARGANG. - 13 October 1877. [Nummer 2] Geïllustreerd nieuws. De oorlog in het oosten. Op denzelfden dag, dat de Russen en Rumeniërs onder Skobeloff de Grivitza-redoute, ten oosten van Plevna op den weg naar Roestsjoek gelegen, bestormden (11 september), ondernamen andere russische afdeelingen den aanval tegen een dubbele redoute ten zuiden der stad, die, door aardenwerken verbonden, den weg naar Loftcha bestreek. Den geheelen dag had ook hier het russische geschut de turksche verschansingen gebeukt; loopgraven en borstweringen werden met een hagelbui van bommen en granaten overdekt, doch de aangerichte schade was betrekkelijk gering. Wel hadden de verschansingen haar net en, om het aldus uit te drukken, haar elegant aanzien verloren, wel zag men hier en daar diepe gaten in de wallen en waren de gebouwen gedeeltelijk tot puin geschoten; maar de geduchte, met kanonnen beplante borstweringen lagen nog altijd dreigend voor het front der russische bataljons, en de gevreesde turksche infanterie bewaakte de wallen. Toch waagden de Russen de bestorming: tot elken prijs wilden zij Plevna naderen en Osman-pacha zoo nauw mogelijk insluiten. De eerste stormcolonnes beklommen de hoogten, terwijl het russische geschut over de hoofden der bestormers heen voortging zijn vreesselijk vuur tegen de redoute te slingeren. Doch ook de Turken hielden een wakend oog op de vijandelijke bataljons, en zoodra deze in de vuurlinie kwamen, wierp een dubbele uitbersting van artillerie en infanterie dood en verderf in hunne gelederen. Bij honderden vielen de aanvallers neder, maar naarmate {== afbeelding DE 10 THERM[...]DOR. - ROBESPIERRE, NAAR EENE SCHILDERIJ VAN LUCIEN MÉLINGUE. ==} {>>afbeelding<<} {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} de voorste liniën der Russen bezweken of achteruitgingen, kwamen nieuwe massa's haar vervangen, om op hare beurt door het vernielende vuur uit de redoutes verpletterd te worden. Langzamerhand wonnen de Russen echter terrein: met een niets ontzienden moed rukten altijd weêr andere scharen voorwaarts; de officiers gaven het voorbeeld; langs alle zijden snelden hunne bataljons in stormmarsch aan, nu eens in breede liniën of tirailleursgewijze, dan weder in lange, smalle lijnen; in het front en in de flanken werden de redoutes bedreigd, en ondanks de vreesselijkste verliezen waren zij de loopgraven genaderd. De bevelhebbers vuurden de hunnen door woord en voorbeeld aan; in de linkerhand den degen zwaaiende, schoten zij met de rechterhand hunne revolvers op de hoofden der verdedigers, die zich boven de borstweringen vertoonden, af; reeds hoopten de Russen de grachten over te komen en de verschansingen te beklimmen, toen de Turken uit Plevna versterkingen ontvingen. Nieuwe losberstingen van artillerie en infanterie volgden, die geweldige gapingen in de rangen der bestormers teweegbrachten, waarna de Turken onder den oorlogskreet: Allah! Allah! uit hunne verschansingen te voorschijn kwamen en met de bajonet op den vijand aanvielen. Eene vreesselijke worsteling volgde, maar de afgematte russische soldaten konden den geweldigen schok niet wederstaan, en terug ging het met ongeëvenaarde snelheid van de hoogten af. De bodem was met dooden en gewonden bedekt, en altijd door het verpletterende vuur der Turken achtervolgd, kwam nauwelijks de helft der aanvallers in hunne eigene stellingen terug. De avond was gevallen, doch de russische bevelhebber gaf nog den moed niet op. Nieuwe stormcolonnes richtten zich tegen de geduchte redoutes, en op de tonen der krijgsmuziek rukten de aanvallers vooruit. Het waren de regimenten Vladimirski en Zoozolski, door twee bataljons scherpschutters ondersteund. In een oogenblik waren zij in een wolk van rook en stof gewikkeld, en toen de rook optrok, zag men de gedunde gelederen voor het verpletterende vuur der redoute achteruit wijken. Een derde regiment werd ter hulp gezonden; de opperbevelhebber bevond zich aan het hoofd der zijnen, en toen de Russen opnieuw tegen de vijandelijke werken aanstormden, zag men weldra den generaal alleen voor zijne manschappen uitgaan; als bij tooverslag was zijn geheele staf verdwenen: allen lagen dood of gewond op het bloedige slagveld neêr. Weder ontstond er eene aarzeling in de rijen der aanvallers, maar de laatste reserve rukte aan en besliste den uitslag van het gevecht: met onweêrstaanbare kracht ging het nogmaals voorwaarts; onder een vernielend vuur werd de gracht doorwaad, de verschansing beklommen, en eenmaal in de redoute, waren de turksche soldaten, die nog stand gehouden hadden, door een hevigen bajonetsaanval spoedig tot wijken gebracht. Ook deze redoute was gewonnen, maar - ten koste van meer dan drie duizend Russen. Al woog het succès van den 11 september, den verjaardag van keizer Alexander, niet op tegen de ongehoorde verliezen door het russische leger bij Plevna geleden, toch kon het zich althans op eene gedeeltelijke overwinning beroemen. De indruk der behaalde voordeelen ging echter den volgenden dag weêr verloren door een nieuwe worsteling, waarbij de Turken op hunne beurt aanvallers waren en zij de met zooveel moed en doodsverachting verdedigde redoute, van welker bestorming wij zooeven eene beschrijving gaven, weêr hernamen. Daar de sterkte langs drie zijden door het turksche vuur bestreken werd, en de overige verdedigingswerken van Osman-pacha, met name het zuidelijk gedeelte van het geretrancheerde kamp bij Plevna, de pas veroverde redoute beheerschten, begrepen de Russen, dat het eene zware taak zou zijn haar te behouden. Generaal Skobeloff, die zich den elfden zoo gunstig door zijn geestkracht en volharding onderscheiden had, werd met de verdediging der dubbele schans belast, en nog denzelfden nacht nam de kloeke bevelhebber zoo goed mogelijk zijne maatregelen, om een waarschijnlijken aanval van den vijand tegen den volgenden dag het hoofd te bieden. Zijne aanvraag om versterkingen werd echter van de hand gewezen. In den vroegen morgen van den 12 openden de Turken inderdaad langs alle zijden tegelijk hun vuur. Dit was vooral hevig van den kant der redoute van Krischina, links van de nieuwe russische stelling gelegen. Met een bewonderenswaardige juistheid werd het geschut gericht en iedere losbersting bracht ontzaglijke schade te weeg, te meer daar het den Russen langs die zijde, door de hardheid der rotsmassa's onmogelijk was, tegen dit vernielend turksche vuur aardenwerken op te werpen. De russische positie scheen dus onhoûbaar, ten minste wanneer Skobeloff er niet in gelukte, zich van het geretrancheerde legerkamp in zijn rug en van de Krischina-redoute aan zijn linkerflank meester te maken. Hij herhaalde te dien einde zijn aanvraag om versterking; welke ontzaglijke verliezen zijne troepen den vorigen avond ook geleden hadden, toch hadden een paar regimenten versche soldaten hem kunnen redden, en wellicht zou het hem mogelijk geweest zijn, het behaalde voordeel te vervolgen en den vijand uit zijn overige stellingen te verdrijven. Het gemis aan overeenstemming in de leiding der russische operatiën wierp echter Skobeloffs plannen omver, en de versterkingen, waaraan hij zoozeer behoefte had, bleven achterwege. En in dien tusschentijd donderde het turksche ges hut met steeds toenemende hevigheid op de redoute, tot de Turken eindelijk tot een rechtstreekschen aanval overgingen. Van drie zijden te gelijk werd de geïsoleerde stelling bestormd en wel met eene doodsverachting, die de russische onversaagdheid niets toegaf. De aanval werd echter afgeslagen en tot vijfmaal toe herhaald. Ontzettend waren de wederzijdsche verliezen, de russische bataljons verdwenen als bij tooverslag; afdeelingen van duizend man krompen tot honderd vijftig ineen; de aanvoerders der regimenten waren allen buiten gevecht gesteld; nauwelijks bleef er een bataljonschef over. Generaal Gobrowolsky, de aanvoerder der scherpschutters, werd op de borstwering door een kogel gedood, alleen Skobeloff bleef ongedeerd en deelde met de meeste bedaardheid zijne bevelen uit. Alles rondom hem stortte, van kogels doorboord, dood of gewond neêr; het getal zijner manschappen was tot minder dan de helft ingekrompen: drie duizend der kloeke verdedigers waren reeds buiten gevecht gesteld en nog altijd kwam er geene redding opdagen. Vergeefs zond Skobeloff bode op bode naar den opperbevelhebber, om hem het onhoûbare der positie onder het oog te brengen en om spoedige hulp te smeeken: geen soldaat verscheen uit het hoofdkwartier, tot generaal Kriloff hem tegen den avond eindelijk op eigen verantwoording de overblijfsels van een regiment zond, dat den vorigen dag bij de bestorming der redoute bijna vernietigd was. Van de 2500 man waren er hoogstens 1000 overgebleven, zoodat de geringe en late versterking het lot van den dag niet meer kon keeren. Wat baatten toch die 1000 man, daar meer dan 3000 anderen buiten gevecht gesteld waren en de Turken telkens met vernieuwde en versche versterkingen aanrukten! Vijfmaal hadden de Turken de redoute bestormd, evenveel maal werden zij afgeslagen, doch het aantal der kloeke verdedigers verminderde op eene onrustbarende wijze, en de overblijvenden waren uitgeput door een onafgebroken strijd van twee lange dagen. De avond begon te vallen, generaal Skobeloff had zich voor het oogenblik onder zijne tent, buiten de redoute, teruggetrokken om tot verademing te komen. Plotseling nadert hem een ordonnance-officier, die hem mededeelt, dat de vijand een zesden aanval op de verschansingen doet en hij reeds zichtbaar vorderingen maakt. In een oogwenk is de bevelhebber te paard, hopende nog bij tijds te komen om den aanval te stuiten, maar nauwelijks heeft hij eenige schreden gedaan, of hij ontmoet een saâmgedrongen hoop vluchtelingen, die van vermoeinis schier bezwijkende en stervende van dorst, zoo snel hunne beenen hen dragen kunden het doodelijke geschutvuur tracht te ontkomen. Het was het ellendige overschot van de russische regimenten, die den vorigen dag met zooveel heldenmoed de redoute aan den vijand ontrukt hadden. Eene enkele kleine afdeeling, door een jeugdig officier aangevoerd, was in de verloren stelling achtergebleven, om den vluchtelingen den terugtocht mogelijk te maken; tot den laatsten man kwam de kleine bende om, maar het gros der troepen was gered en bereikte eindelijk zijne stellingen van den vorigen dag. Ook generaal Skobeloff was door de vluchtelingen in hun overhaasten terugtocht medegesleept, doch hij was aan eene onbeschrijflijke wanhoop ten prooi; zijn uniform was met slijk bespat, zijn degen gebroken, het kruis van de St.-Georges-orde gebogen en gekromd; zijn gelaat was door den kruitdamp zwart geworden, zijne oogen stonden hol in hunne kassen en hij kon nauwelijks eenig menschelijk geluid voortbrengen. Tot een correspondent, die hem denzelfden avond in zijne tent bezocht, zeide hij: ‘Ik heb mijn best gedaan, meer kon ik niet; mijn legerkorps is ontbonden, mijne regimenten bestaan niet meer; de kanonnen zijn door den vijand veroverd, mijne officiers liggen dood in de redoute.’ Generaal Skobeloff had zich in den dagenlangen veldslag als een held gedragen, en zijne verdiensten werden later door den keizer erkend; maar aan de algemeene leiding der operatiën had veel ontbroken, wat, ondanks den heldenmoed der russische soldaten, voor het grootste gedeelte de oorzaak was van de verschrikkelijke verliezen en de neêrlagen, door de Russen geleden. Zes dagen had de strijd geduurd, 15 à 18.000 Russen waren gevallen, en de eenige vrucht van al dat vergoten bloed was de inneming der Grivitza-redoute, die wel behouden bleef, maar waarvan men wegens de nabijheid van andere turksche verschansingen geen partij konde trekken, terwijl de redoute op den weg naar Loftcha, zooals wij gezien hebben, weder verloren ging. Geen wonder dat de Russen, na die verschrikkelijke worsteling, waarbij het zesde gedeelte van hun leger buiten gevecht gesteld werd, geen lust of kracht meer hadden den aanval te hernemen, en zij opnieuw wekenlang werkeloos voor Plevna bleven liggen. Robespierre. De groote fransche revolutie telt reeds haar tweede levensjaar, en nog altijd rijden dagelijks de karren met slachtoffers van het Palais de Justice naar de Place de la Révolution, waar Meester Samson onophoudelijk bezig is de sluis te voeden van de zee aristocratenbloed, die het menschdom moet.... schoonwasschen. Het aristocratenbloed heeft echter zijne tooverkracht verloren, de bijl verlangt naar de hoofden van hen, die haar tot nu toe rusteloos bezighielden, en de Sansculotten, door het bloed verdorven, steken op hunne beurt de hoofden in denzelfden noodlottigen guillotien-zak, welken Samson hen voorhoudt. Daar is er een die grijnslacht, telkenmale dat de bijl valt, want elke slag bevrijdt hem van eenen mededinger, en, wat de hoofdzaak is, bij elken slag telt de toekomstige republiek van deugden, waarin gelijkheid, matigheid, gelukkige arbeidzaamheid en broederschap de banden zullen zijn, die het geheele menschdom moeten omvatten, een vijand minder. De droomer van deze gouden toekomst is een kleine man, in zeegroene jas gekleed, met galachtige oogen, dien men den ‘Onomkoopbare’ noemt en die zich dan ook de man denkt, waarvan de profeten spreken; hij is de verpersoonlijkte Revolutie: Robespierre. Een nieuwen godsdienst, den godsdienst der Rede, waarvan de beruchte kaartlegster Cathérine Théot de godin wordt, heeft hij geproclameerd en zich zelven omhangen met den mantel van hoogpriester. Onder dit godsdienstig kleed zal hij gematigder worden, want hij heft den hoed van het hoofd als hij van het Opperste Wezen (Etre Suprême) spreekt. Billaud-Varennes, het onstuimige conventielid, Collot, de patriote inflexible et implacable van Lyon, Tallien, de beul van Bordeaux, Carrier, de held der noyades te Nantes, allen lachen echter met den revolutionairen profeet {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} en roepen hem luid toe: ‘met uw Etre Suprême begint ge ons te vervelen!’ De Onomkoopbare wordt nog galachtiger, en hij dwingt de bespotters, die hem vreezen, de Wet der Verdachten aan te nemen. Dagelijks verschijnt hij nu met een rol papieren in de Conventie en leest er de namen van ‘de vijanden des vaderlands’ voor, door hem met behulp van St.-Just en Couthon opgemaakt. Het Sansculottenbloed loopt bij stroomen, want de schavotkarren ratelen van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, daar zelfs de corridors van het Luxembourg de gevangenen niet meer kunnen bergen. Met de openbare veiligheid is het gedaan. Niemand is meer zeker van zijn leven, en zelfs de conventie-leden komen met zware beenen ter vergadering, bevreesd als zij zijn hun naam van de tribune te hooren aflezen. Danton, de reus der Revolutie, moet voor het ‘manneke met watjes in de ooren en een flanel om het lichaam’ de guillotine beklimmen, en hem volgen tallooze kleine dwingelanden, allen veroordeeld volgens de wet: ‘ik ben verdacht, gij zijt verdacht, hij is verdacht, wij zijn verdacht, gij zijt verdacht, zij zijn verdacht.’ Wie weet raad? Tallien, wiens naam bovenaan op de lijst der verdachten staat, heeft een besluit genomen: de geheele Conventie is op iets verschrikkelijks voorbereid en onder de bangste spanning begint de zitting van den 9 thermidor, jaar II. St.-Just staat reeds op de tribune en leest zijn berucht rapport voor. Maar ziet....... Laat ons echter hier het woord aan den engelschen geschiedschrijver Carlyle geven, om ons te verhalen wat er verder plaats had: Maar ziet, St.-Just heeft nog maar weinig zinsneden gelezen, daar ontstaan onderbrekingen met snel crescendo, daar rijst Tallien op en Billaud, en deze en gene rijst op, en Tallien ten tweeden male met de woorden: ‘Burgers, gisteren nacht sidderde ik voor de republiek bij de Jacobijnen. Ik zeide bij mij zelven, indien de Conventie het niet waagt den tiran neer te slaan, dan waag ik het zelf, en nu wil ik het doen, indien het zoo zijn moet’ 1). Zoo sprak hij en trok een scherpgeslepen dolk en zwaaide dien: het staal van Brutus, gelijk wij het noemen. Daarop volgt een algemeen gebrul en gezwaai onder den onstuimigen kreet van: ‘Tirannie! dictator! driemanschap!’ En leden van het Salut 2) leveren beschuldigingen in, en allen doen zulks, en tieren en roepen onstuimig. En St.-Just staat daar bewegingloos, bleek van schrik; Couthon jammert ‘Drieman’ met een oogslag op zijne verlamde beenen. Robespierre poogt te spreken, maar de bel van den president Thuriot belet het hem; intusschen raast de zaal tegen hem als een bulderende storm; en Robespierre beklimt de tribune en klimt weêr af, van woede, schrik en wanhoop schier stikkende, en de muiterij is aan de orde van den dag. ‘President van moordenaars,’ schreeuwt Robespierre, ‘ik verlang voor de laatste maal het woord van u!’ Hij kan het niet hebben. ‘Tot u, o deugdzame mannen van het centrum,’ roept hij, toen hij een oogenblik gehoor verkreeg, ‘tot u wend ik mij.’ De deugdzame mannen blijven echter stom als steenen. En Thuriots bel klinkt, en in de zaal raast men bulderend voort. Robespierre's schuimende lippen zijn blauw geworden, en de drooge tong kleeft hem aan het verhemelte. ‘Het bloed van Danton verstikt hem!’ roept men. ‘Beschuldiging, decreet van beschuldiging!’ Thuriot stelt snel de vraag voor. De beschuldiging gaat door, de onomkoopbare Maximiliaan 3) wordt in staat van beschuldiging gesteld. ‘Ik begeer het lot van mijnen broeder te deelen, gelijk ik er naar gestreefd heb zijne deugden te deelen!’ roept Augustin, de jonge Robespierre; ook Augustin wordt in staat van beschuldiging gesteld. En Couthon en St.-Just en Lebas 4), zij allen worden in staat van beschuldiging gesteld en naar buiten gesleept, niet zonder moeite, daar de oppassers van vrees nauwelijks durven gehoorzamen. Driemanschap en compagnie worden buiten de zaal in de comitékamer van het Salut gesleept. Er blijft nog slechts over, het stadsbestuur uit te noodigen, den commandant Henriot 1) af te zetten en in verzekerde bewaring te nemen, eenige formaliteiten te regelen en de offers aan Tinville 2) te overhandigen. Het is middag; de zaal heeft zich ontlast, en blaast zegevierend en welluidend, als een onweerstaanbare wind. Is de zaak nu afgedaan? Men meent het, en toch is het niet zoo. Ongelukkig is slechts het eerste bedrijf geëindigd, drie of vier bedrijven moeten nog komen, en eene onzekere catastrophe! Eene ontzaglijke stad is vol verwarring, zevenhonderdduizend menschelijke hoofden, van welke niet één weet wat zijn buurman doet, ja, niet eens wat hij zelf doet. Ziet, tegen drie uur des middags, den commandant Henriot, hoe hij, in plaats van afgezet en in de gevangenis geworpen te zijn, aan het hoofd van stadsgendarmes langs de kaden galoppeert en ‘verscheiden menschen overhoop rijdt!’ Want het stadhuis houdt beraadslagingen in openlijken opstand: de barrières moeten gesloten worden, geen cipier mag heden een gevangene toelaten - en Henriot galoppeert naar de Tuileriën om Robespierre te verlossen. Een jong burger, die op de kade de la Feraillerie met zijne vrouw wandelt, roept luide: ‘Gendarmes! die man is uw commandant niet, hij ligt onder arrest.’ De gendarmes slaan den jongen burger met het plat van de sabel neêr. Zelfs volksvertegenwoordigers, die hem aanspreken, laat deze machtige Henriot in wachthuizen werpen. Hij vliegt naar de comité-kamer in de Tuileriën ‘om met Robespierre te spreken;’ met moeite en terwijl de bedienden en gendarmes van de Tuileriën ernstig dreigen en de sabel trekken, maakt men zich meester van Henriot, haalt zijne gendarmes over om niet te vechten, stopt Robespierre en compagnie in huurrijtuigen en zendt ze onder bedekking naar het Luxembourg 3) en naar de andere gevangenissen. Is dat dan het einde? Mag de uitgeputte Conventie thans, nu het ‘bijna vijf uur’ is, niet verdaagd worden, om een weinig uit te rusten en iets te nuttigen? De uitgeputte Conventie doet het en heeft er berouw van. Het einde was nog niet gekomen, slechts het einde van het tweede bedrijf. Luister! Terwijl de uitgeputte Conventie aan den maaltijd zit, dreunt de stormklok van alle torens, roffelen de trommen in den zomeravond. De rechter Coffinhal rent met nieuwe gendarmes naar de Tuileriën, om Henriot uit de comité-kamer te bevrijden, en bevrijdt hem inderdaad! De machtige Henriot springt te paard, houdt eene toespraak tot de gendarmes der Tuileriën, verleidt ook deze en draaft met hen naar het stadhuis. En ongelukkig is Robespierre niet in de gevangenis; de cipier toonde zijne order van de municipaliteit en mocht, op straffe des doods, geen gevangene binnenlaten; Robespierre en de zijnen zijn in hunne huurrijtuigen, te midden van de grootste verwarring en gedraaf van onzekere gendarmes, welbehouden op het stadhuis aangekomen! Daar zitten nu Robespierre en compagnie, door stadsraden en Jacobijnen omhelsd, in het heilige recht des opstands, stellen proclamatiën op, luiden de stormklok en correspondeeren met secties en moedergenootschap. Is hier niet genoeg voor het derde bedrijf van een natuurlijk Grieksch drama: de ontknooping onzekerder dan ooit? De Conventie snelt in de schemering haastig weêr bijeen, de president Collot - want hij bekleedt den voorzittersstoel - treedt met groote stappen en met een bleek gelaat binnen, zet den hoed op en zegt met eene plechtige stem: ‘Burgers! gewapende schurken hebben zich van het comité-vertrek meester gemaakt. Het uur is gekomen, om op onzen post te sterven!’ ‘Oui,’ antwoorden allen. ‘Wij zweren het!’ Ditmaal is het geen ijdele grootspraak, maar eene treurige noodzakelijkheid; indien men niet op zijnen post blijft, is de dood niet te ontgaan. Robespierre, Henriot en het stadsbestuur worden dus onverwijld voor rebellen verklaard en buiten de wet gesteld. Nog meer, men benoemt Barras tot commandant van de gewapende macht, zendt leden-afgevaardigden naar alle secties en kwartieren om te prediken en troepen te heffen, men wil ten minste in volle uitrusting sterven. Te drie uur des morgens zijn de wederzijdsche strijdkrachten handgemeen geworden. De gewapende macht van Henriot houdt het Grèveplein bezet en thans komen de troepen, die Barras in haast bijeengebracht heeft; men plaatst zich tegenover elkaar, kanonnen tegen kanonnen. Burgers! roept de stem der voorzichtigheid luide genoeg, alvorens het tot bloedvergieten, tot eindeloozen burgeroorlog komt, hoort het besluit van de Conventie: ‘Robespierre en alle rebellen zijn buiten de wet gesteld!’ Buiten de wet gesteld? Dat woord klinkt vreeselijk. Ongewapende burgers verstrooien zich snel en gaan naar huis. De kanonniers van den gemeenteraad maken eensklaps gezamentlijk rechtsomkeert en plaatsen zich met eenparig gejuich aan de zijde van de Conventie. Op dit gejuich gaat Henriot naar beneden, naar 't heet, tamelijk dronken, vindt het Grèveplein ledig, de trompen der kanonnen tegen hem gericht, kortom ziet - dat de ontknooping gekomen is! Weêr binnen strompelende roept de dronken Henriot: ‘Alles is verloren!’ ‘Misérable, door u is het vcrloren!’ roept men hem toe, en werpt hem - of hij werpt zich zelf - uit het venster, diep genoeg naar beneden op muurwerk, in afzichtelijke modderpoelen, niet in den dood, maar erger. Augustin Robespierre volgt hem en ondergaat hetzelfde lot. St.-Just, zegt men, riep Lebas op om hem te dooden, maar deze wilde niet. Toen men in de kamer kwam, vond men allen zoogoed als gereed. Er bleef niets te doen over, dan hen gevangen te nemen. Robespierre zat op een stoel, met het onderste kaaksbeen - niet het hoofd, - door een pistoolschot verbrijzeld; de hand van den zelfmoordenaar had gemist. Met vluggen iever, niet zonder moeite, verzamelt men de verminkte samenzweerders, vischt zelfs Henriot en Augustin weêr op, bloedig en misvormd; laadt ze ruw genoeg op een kar en brengt ze vóór zonsopgang veilig achter slot en grendel, onder gejubel en omarmingen. Terwijl de bedekking, die hem naar de gevangenis zou brengen, zich gereed maakte, lag Robespierre in eene voorkamer van de conventie-zaal, terwijl zijn verbrijzeld kaaksbeen op eene ruwe manier met bebloed linnen verbonden was. En zoo wordt de zegevierende Conventie des morgens te zes uur verdaagd. De tijding vliegt als op gouden vleugels door Parijs, dringt de gevangenissen binnen en doet de gezichten van degenen glanzen, die op het punt stonden van om te komen; cipiers en moutons, van hunne hoogte gevallen, staan stom en verlegen. Het is de 28 juli of 10 thermidor van het jaar 1794. Fouquier 1) hoeft slechts een oogslag in het rond te werpen, daar zijne gevangenen reeds buiten de wet gesteld zijn. Te vier uur des middags waren de straten van Parijs stampvol, zooals nog nimmer te voren. De weg naar het schavot is ééne dichte menigte, alle vensters zijn opgepropt, zelfs op de daken wemelt het van nieuwsgierigen, in zonderlinge blijdschap. De doodenkarren met haar gemengd baksel van buiten de wet gestelden, in het geheel drie en twintig, van Maximiliaan af tot den maire Fleuriot en Simon den schoenmaker toe, rollen voort. Aller oogen vestigen zich op de kar, waarop Robespierre, het kaaksbeen in vuil linnen gewikkeld, met zijn halfdooden broeder en den halfdooden Henriot, verminkt ligt. De gendarmes richten hunne sabels op hem, om aan het volk te toonen wie het is. Eene vrouw springt op de kar, klemt zich met de eene hand vast, zwaait de andere als eene Sibylle en roept: ‘Uw dood maakt mij dronken van vreugde!’ Robespierre opent de oogen. ‘Scélerat, vaar ter helle, beladen met de vervloekingen van alle vrouwen en moeders!’ {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding PANORAMA VAN POMPEJI. Gedeelte eener muurschildering. Ondergang van Pompeji. Gezicht op het uitgegraven Pompeji. Uitgegraven waterfontein. ==} {>>afbeelding<<} {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den voet van het schavot strekte men hem op den grond uit, tot dat de beurt aan hem zou komen. Toen men hem opbeurde, opende hij de oogen weêr en zag de bloedigebijl. Samsonrukte hem zijn rok af, scheurde het bebloede verband van zijn kaaksbeen, waarop het kaaksbeen machteloos neêrviel; hij liet een schreeuw, afgrijselijk om te zien en te hooren. Toen zijn hoofd viel, berstte het volk in een luid jubelgeschreeuw uit, een jubelgeschreeuw, dat zich niet slechts over Parijs uitstrekte, maar over Frankrijk, over Europa, en dat klinkt tot op den dag van heden. Geïllustreerde reisschetsen. Herculanum en Pompeji. (Slot.) Wij traden de eetzaal binnen en maakten terstond de opmerking, dat de Pompejers in hun prachtigste zaal het maal gebruikten. Rondom lange aan elkaar geschoven tafels stonden nog de armstoelen der vrouwen en de rustbedden der mannen, allen met schildpad ingelegd en met rijk gestikte kussens bedekt. Boven de tafel en de stoelen hing aan de zoldering een prachtige troonhemel, rijk versierd met beeldhouwwerk, terwijl rechts en links verschillende massief gouden en zilveren drievoeten stonden, waarop bij plechtige gastmalen wierook en myrrhe gebrand werd, om de gasten door welriekende geuren te verfrischen. {== afbeelding GENERAAL ZIMMERMANN. ==} {>>afbeelding<<} ‘Deze kamer,’ vervolgde de architect, eene nieuwe deur openende, ‘diende tot bewaarplaats van curiositeiten en kleinoodieën en loopt uit op den peristylis of zuilengang. De marmeren fontein, welke gij hier ziet, treft men in alle huizen van deze grootte aan. De volgende kamers dienden tot verschillende doeleinden, als slaapkamers, indien het aantal familieleden groot was, schilderijzalen, enz., terwijl daarachter de hof ligt.’ ‘De Pompejers schijnen van bonte kleuren gehouden te hebben,’ merkte ik aan, op de zuilen wijzende, die ter halver hoogte rood gekleurd waren, terwijl het bovenste gedeelte kleurloos was. ‘O, ja,’ antwoordde de kapelaan, ‘dit zult gij nog duidelijker zien uit de overdreven afbeeldingen op hunne schilderijen.’ ‘Tot welken stijl behooren deze huizen?’ vraagde de professor. {== afbeelding CIRCASSISCHE VRIJWILLIGERS IN DEN KAUKASUS. ==} {>>afbeelding<<} {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Half grieksch, half romeinsch,’ antwoordde de architect, ‘doch de romeinsche bouworde heeft de overhand.’ ‘Wij moesten nu naar de verdiepingen klimmen,’ wierp een der dames op, ‘dan kunnen we daar ook eens rondzien.’ ‘Dit is onnoodig,’ zeide de architect. ‘De verdiepingen zijn verdeeld in vele kleine kamerkes en werden alleen bewoond door slaven. De wanden zijn er naakt en in de meesten zult ge zelfs geen bed aantreffen.’ Wij stapten weêr naar buiten en bevonden ons weldra op een ruim plein, waarvan het grootste gebouw eene ruïne was. ‘De voormalige tempel van Fortuna,’ zeide de lazarone. ‘Het was 't schoonste gebouw der stad, waaraan de beroemdste grieksche kunstenaars al hun genie besteed hadden. Hierheen, excellenza,’ vervolgde hij, ons naar een half ingevallen boog wijzende, ‘deze triomfboog verbindt de Fortuna-straat met het Forum.’ Te midden van het uitgestrekte plein, dat wij nu betraden, staan vele voetstukken waarop eens standbeelden prijkten, waarvan nog oververblijfsels aanwezig zijn; doch wij bevinden ons hier op het voornaamste punt der stad, waarom ik liever eene beschrijving wil geven van 't geen ik zag, dan de gesprekken en opmerkingen van ons gezelschap woordelijk te volgen. Het groote gebouw is het pantheon of de tempel van Augustus. Dit prachtig gebouw heeft een ronden vorm en diende tot bewaarplaats voor de openbare schatten. Het wordt gesteund door twaalf kolommen en is omringd door elf kamers, welke den priesters tot verblijfplaats dienden. De fresco's, die dezen tempel versieren, zijn in het oog vallend door hun zuiverheid van teekening, doch de meesten stellen tafelfeesten voor. Links bevindt zich de triomfboog der Fortuna-straat, waarop eertijds het standbeeld van Calligula prijkte, en daarnaast de tempel van Jupiter. Het front van dezen tempel is zeer schoon, doch kan niet in vergelijking komen met dat van den tempel van Venus, welke niet ver van daar staat. De muren van laatstgenoemden tempel zijn beschilderd met tafreelen uit het leven van deze zedelooze godin, terwijl verschillende opschriften, de rijke geschenken vermeldende door de voornaamste personen de godin aangeboden, getuigenis afleggen van den geest van zedeloosheid, welke onder de Pompejers heerschte. Nog verscheidene andere tempels, als die van Isis, Mercurius en Hercules, zoomede vele openbare gebouwen voor stedelijke aangelegenheden versieren het Forum, en voor een dezer laatsten staan nog een aantal onvoltooide zuilen, bij welker oprichting de arbeiders waarschijnlijk door den aschregen verrast werden. Wij wandelden verder onder het verhaal van den professor, die ons de geschiedenis der opgravingen meêdeelde. ‘Zooals gij weet,’ begon hij, ‘werd Herculanum twee jaren vroeger ontdekt dan Pompeji. Niemand wist waar deze eertijds zoo bloeiende stad gestaan had, zoodat de meening spoedig veld won, dat aardbevingen en verwoestingen des oorlogs ook deze plaats, gelijk dit met andere het geval is geweest, spoorloos van de oppervlakte der aarde had weggevaagd. Men vond hier wel eene steenmassa van vulkanische stoffen gevormd, doch zij was zoo vast geworden, dat ze zich moeilijk liet vermorzelen. ‘In 1724 liet echter Emanuel van Lotharingen te Portici een landhuis bouwen, en bij de opmetingen vernam de architect van een boer, dat deze bij het graven van een put marmer gevonde had. Hij kocht derhalve van den boer de vergnnning om op zijn grond verdere opdelvingen te mogen doen, en weldra vond men de standbeelden van Hercules en Cleopatra, de zuilen eener marmeren poort en zeven grieksche beelden. ‘Doch zoodra het bericht daarvan de regeering ter oore kwam, verbood deze opsporingen naar eigendommen van den staat, en het werk bleef liggen, totdat Karel III zijn slot te Portici liet bouwen. De nieuwe opgravingen werden nu met spoed voortgezet en op zes en twintig meters diepte stiet men op het oude plaveisel der stad Herculanum, en zelfs dieper tot op het bed der rivier, die deze stad doorstroomde. ‘De stad Pompeji was, zooals ik reeds gezegd heb, geheel onder asch begraven, waarom de pogingen om deze te voorschijn te brengen beter slaagden. Gelijk gij ziet is reeds meer dan een derde van het puin ontdaan terwijl de arbeid nog steeds voortgezet wordt.’ Zoo sprekende waren wij voortgewandeld en bleven bij eene fontein staan om eene kleine collatie te nemen, welke wij uit voorzorg hadden meêgenomen. De straat waar wij stonden was zeer nauw, zooals bijna alle straten van Pompeji, terwijl de sporen van wagens, die hier voor achttienhonderd jaar door reden, nog duidelijk zichtbaar zijn. De fontein was versierd met fresco's, tafreelen uit de godenleer voorstellende, en de onmisbare slangen, welke wij overal vonden, waren ook hier aangebracht. De collatie aan de fontein had ons verkwikt en weldra zetten wij onze wandeling voort. ‘Indien de excellenza het goedvinden, zullen wij eerst het amphitheater gaan zien,’ zeide de lazarone. ‘Wij zullen dan den weg nemen langs de basiliek.’ ‘De basiliek?’ vraagde de professor verwonderd. ‘Waren er te Pompeji Kristenen?’ voegde de student er bij. ‘Met zekerheid kan men niets daaromtrent zeggen,’ zeide de kapelaan, op de laatste vraag antwoordende. ‘Wij weten echter, dat de H. Petrus in het jaar 44 te Napels was en dat de H. Paulus in het jaar 59 te Pouzzoles broeders in het geloof aantrof. Het is dus hoogst waarschijnlijk, dat twintig jaren na de komst van den H. Paulus en vijf en dertig jaren na die van den H. Petrus, in eene stad die zoo dicht bij het brandpunt van het Kristendom was gelegen, discipelen van het Evangelie waren, hetgeen overigens wordt bewezen door het kruis, dat in het huis van Pansa werd gevonden.’ ‘Hun aantal zal toch niet zoo groot geweest zijn, dat zij eene basiliek hadden,’ merkte de professor op, ‘wat daarenboven om de vervolgingen, welke de Kerk hier te lijden had, niet aannemelijk is.’ ‘Door de basiliek verstaat men ook geheel iets anders. De vormen van het gebouw zijn oorzaak, dat het dien naam van de opgravers heeft gekregen. Overigens werd het door de Pompejers gebruikt als beurs en gerechtshof.’ ‘De ketens, waarmeê de gevangenen aan den muur werden gekluisterd, zijn nog aanwezig,’ zeide Luigi, en hij weês ons de ruïne, waarvan de grootste stukken weêr ordelijk naast elkaar zijn gezet. Wij daalden in het amphitheater af door een breede straat, waarvan de steenen duidelijk de sporen dragen, dat zij druk bezocht werd; niet minder dan twintig duizend toeschouwers konden hier eene plaats vinden. Op de lagere zetels, rondom de arena, zaten de hooge en rijke toeschouwers, de overheden, de senaatsleden en ridders, en op een hoogere rij de vrouwen, die zich hier in hare schitterendste toiletten vertoonden. De hooger gelegen rijen waren door het volk bezet. De gangen, welke ter rechter en linker zijde van de eironde arena naar de zetels der rijken en grooten voerden, vormden ook de ingangen voor de strijders. Rond de borstwering, welke de toeschouwers van de arena scheidde en van waar de zitplaatsen trapsgewijze stijgen, zien wij nog overblijfsels van de opschriften en fresco-schilderingen, die de spelen in het amphitheater zinnebeeldig voorstellen. Door het gansche gebouw lagen de stukken der buizen, waardoor over de toeschouwers een verkoelende en welriekende lucht werd verspreid. De kapelaan vestigde onze aandacht op eene merkwaardige berekening, door een vermaard reiziger te boek gesteld. ‘Het amphitheater,’ zeide hij, ‘heeft honderd uitgangen. Indien men nu aanneemt, dat twee personen te gelijk door de tachtig groote poorten kunnen gaan, en één persoon door de twintig kleinere, terwijl men daarbij aan elken persoon eene seconde tijd geeft om over den drempel te stappen, dan krijgt men de uitkomst, dat de twintig duizend toeschouwers in twee en een halve minuut buiten het gebouw konden zijn. Aan zulke beuzelarijen besteedde hət heidendom zijn tijd en zijne schatten!’ Langs een der poorten verlieten wij het amphitheater, om den openbaren oven te bezichtigen, waarin, zooals Luigi vertelde, bij de eerste opgraving (in 1862) 81 brooden werden gevonden, welker korst zeer hard, doch de kruim betrekkelijk zacht was. Volgens een opschrift op den muur werden de brooden hier den 23 november van het jaar 79 in den oven gelegd. ‘Uit de opschriften, die gij hier overal vindt,’ zeide de kapelaan, ‘hebben sommige schrijvers, o.a. Fiorelli, die de eerste opgravingen leidde, gepoogd de geschiedenis van enkele familiën uit Pompeji op te maken. Fiorelli beweert al de inwoners der doode stad bij naam te kennen, alsmede hunne verwantschap, afkomst en innigste geheim, en deelt in zijne Mémoires zeer veel daarvan mede. Laat mij u enkele zijner merkwaardigste vondsten meêdeelen. ‘Hij leidt u het huis van den Pompejer Proculus binnen. Het is geen onbekende naam, want men vond hem zelfs op een aanplakbiljet in verband met de verkiezingen.....’ ‘Neem mij niet kwalijk, heer kapelaan,’ viel de student hem in de rede, ‘doch Luigi moest ons naar het huis van Proculus brengen, dan konden wij alles met eigen oogen zien.’ Luigi zeide, dat hij het huis zeer goed kende en ons er heen zou leiden, waarin wij allen toestemden. ‘Hier, in het atrium,’ hernam de kapelaan, toen wij het oogenschijnlijk burgerlijke huis waren binnengetreden, ‘lag bij de opruiming alles het onderst boven, waaruit Fiorelli besluit, dat men gedurende de uitbersting deze plaats herstelde. Men vond er schenkborden van gebakken aarde met verfstoffen, een slot met een gesoldeerde kling en duizend gereedschappen, die zeker niet op hun plaats waren. ‘In deze aangrenzende zaal was al het keukengereedschap opgestapeld: overblijfselen van drievoeten, roosters, brouwketels, metalen potten, drinkvazen, eene bijl om hout te hakken en zelfs een belleke, dat zonder twijfel tot den halsband van een dier behoord heeft. ‘Fiorelli zag spoedig, dat andere oudheidkundigen (!) hem waren voor geweest, want alles wat waarde had was verdwenen. Werkelijk vond men later bij de boeren in den omtrek verschillende gouden en zilveren voorwerpen, die hier geroofd waren. Zooals gij ziet was Proculus een minnaar der kunst, want overal ziet ge muurschilderingen. Onder de voorwerpen, in het atrium ontdekt, heeft men er zoo hoog boven den grond gevonden, dat zij uit de bovenste verdieping moeten gevallen zijn, als bijv. twee verpletterde geraamten, welker beenderen in het puimsteen waren verstrooid. Een kieken, dat gedurende de catastrophe heen en weêr vloog, is tegelijkertijd omgekomen; men heeft hare beenderen weêrgevonden. Eindelijk had eene vrouw al hare schatten verzameld, doch daaraan te veel tijd verspild om te kunnen vluchten. Toen zij de vlucht nam was het te laat; zij viel verpletterd neêr. Men vond haar geraamte naast de kleinoodiën, die haar het leven gekost hadden. Doch genoeg van dit huis; laat ik u nog zeggen, dat Proculus een koopman in vet en kruidenierswaren was, hetgeen blijkt uit de curieuse aanteekening in dezen pilaar gegrift. Minervini vertaalde het aldus: ‘8 juli. Tweehonderd pond vet en tweehonderd vijftig handen knoflook.’ De student merkte op, dat de geleerde Minervini hier waarschijnlijk te geleerd had willen zijn, daar het niet is aan te nemen, dat een kruidenier in een paleis zal gewoond hebben, noch eene verzameling schilderijen kan bezitten, waartoe het vermogen van een Lucullus noodig is, om ze te betalen. De kapelaan gat hem gelijk, en veroorloofde zich eene kleine vergelijking met de wetenschappelijke theorieën van onzen tijd, waarop de professor wel de wenkbrauwen fronste, doch geen antwoord gaf. Wij bezochten nog een ander huis met het openhartige opschrift: Salve lucrum (welkom winst). Daar moest een koopman gewoond hebben, hetgeen overigens uit niets blijkt, want het gansche voorhuis, waar de winkel moest geweest zijn, is verdwenen. ‘Toen men hier opgravingen deed,’ zeide {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} de lazarone, ‘vond men in den oven een geit en vier schildpadden, die in het jaar 79 wellicht er eene schuilplaats hadden gezocht; de geit droeg het belleke nog om den hals.’ ‘Het arme dier!’ riepen de dames. ‘Die lijkrede is te kort,’ zeide de student, ‘vooral omdat zij achttienhonderd jaar na dato wordt uitgesproken.’ ‘Dat kon toch moeilijk vroeger gebeurd zijn,’ merkte ik op. ‘Wij moesten nog het museum gaan zien,’ zeide de kapelaan, ‘het is te merkwaardig om het over te slaan.’ Het museum is opgepropt met gevonden voorwerpen, doch de vier bewaard gebleven lijken trekken het meest de aandacht. Het zijn geen standbeelden, maar menschelijke lichamen, door den Vesuvius in vormen gelegd en onder 't hulsel van asch bewaard. De beenen komen hier en daar voor den dag, waar de vloeistof niet heeft kunnen doordringen. Twee van die lichamen, hoogst waarschijnlijk moeder en dochter, houden elkaar nog omstrengeld. Het meisje had haar kleed over het hoofd getrokken, om de verschrikkingen, waarvan zij getuige was, niet te zien, doch de doodsangst heeft haar gelaat misvormd tot trekken, die niets menschelijks meer hebben. Hare kleederen zijn nog gaaf en ongedeerd, en duidelijk ziet men het borduursel harer schoenen. Wij stappen weêr de straat op, om den terugtocht aan te nemen. De poort uittredende gaan wij langs de graven, waar eertijds de brandstapels tusschen de sombere treurwilgen stonden, die de dichtkunst sinds zoo lang aan het graf heeft toegewijd. Juist naast de poort ziet men nog een schilderhuis. De soldaat, die er op het oogenblik der verwoesting stond, bleef trouw op zijn post, doch deze trouw kostte hem het leven; men heeft zijn lijk gevonden, de lans in de hand houdende. Op de graven prijken steenen met verschillende opschriften, waaruit blijkt, dat het eene groote eer was op stadskosten begraven te worden, hetgeen met alle verdienstelijke mannen plaats had. Buiten de poort beraadslaagden wij er over, om den volgenden dag insgelijks Herculanum te bezoeken, doch Luigi zeide, dat van die stad te weinig te zien was, om, als men Pompeji bezocht had, belangstelling op te wekken, zoodat wij besloten ons uitstapke te eindigen. Intusschen was de dag afgenomen. In deze luchtstreek gaat de dag zoo snel tot den nacht over, dat de schemering nauwelijks eene brug daar tusschen vormt. Een oogenblik is er donker purper aan het firmament, duizend roosachtige kleuren zweven op de wateren; een oogenblik daarna zegeviert de schaduw ten halve over het licht, en tallooze sterren schitteren plotseling aan het uitspansel; de maan werpt haar schijnsel en de nacht heeft zijne heerschappij aanvaard. Onder deze afwisseling, zoo bekoorlijk voor een bewoner van het noorden, wandelden wij naar Napels terug, waar alles nog door elkaar krioelde en met volle teugen de frische koelte van een italiaanschen zomernacht genoot. De windmolen van Hallady. De windmolen is, zooals bekend is, een nederlandsche uitvinding. Evenals dit met de boekdrukkunst het geval is, wordt dit door alle schrijvers niet eenstemmig aangenomen. Het is namelijk een feit, dat de eerste windmolen eerst na de kruistochten in Europa is verschenen, en het is wellicht daaraan toe te schrijven, dat men het Oosten het vaderland der windmolens noemt, ofschoon men nooit eenig bewijs daarvoor heeft kunnen aanhalen. Dit is echter eker dat de windmolens, welke men tegenwoordig in het Oosten aantreft, volkomen gelijken op onze windmolens, waaruit men mag besluiten, dat zij tot op dit oogenblik gebleven zijn, zooals zij waren ten tijde van Godfried van Bouillon. Wel is waar heeft men op verschillende plaatsen op de windmolens ook stoomkracht toegepast, doch zulke molens kunnen geen windmolens genoemd worden, terwijl eenige nieuwe ‘verbeteringen’ door enkelen aangebracht zoo onpraktisch bleken, dat men zich liever aan het oude systeem hield. De onlangs uitgevonden windmolen van den Amerikaan Halladay, waarvan wij hiernaast eene gravure geven, schijnt echter beter aan de eischen te voldoen. Zijne samenstelling is daarenboven zoo eenvoudig, dat wij niet veel woorden noodig hebben om ze te verklaren. Zooals men op de gravure ziet, zijn de vier wieken, zonder welke wij ons geen windmolen kunnen voorstellen, verdwenen en in de plaats daarvan vinden wij zes van elkaar afgescheiden schermen, die bevestigd zijn op de zes armen der as. De schermen bestaan uit houten latten op twee ijzeren bogen bevestigd. Als de wind niet hevig is, vertoont zich de molen als in fig. 1 is aangegeven. Wordt hij echter sterker, dan gaan de schermen rechtop staan, zooals in fig. 2 is voorgesteld, zoodat de storm er niet den minsten invloed op kan uitoefenen, waaruit volgt, dat men voortdurend eene gelijkmatige beweging krijgt. Daarenboven is de molen voorzien van een roer, waardoor zijne schermen altijd naar den wind staan gekeerd. Nathalie. Eene novelle door Mathilde. (Vervolg.) ‘O, Lily, wat maakt gij het die vriendelijke dame lastig; hebt ge een hoestbui gehad? Kind, ge praat te veel! Zij is koortsig, niet waar, mevrouw?’ ‘Ze moet gaan rusten, heb ik gezegd.’ ‘Maar ge moogt niet heengaan; ik wil het niet!’ ‘Lily, hoe heb ik 't nu met u? Deze vriendelijke dame heeft wel wat anders te doen dan u gezelschap te houden. Wie weet of zij geen familie heeft, die op haar wacht?’ ‘Neen, zij heeft niemand, zegt ze, niemand, en daarom moet ze bij mij blijven tot ik sterf. Wilt ge dat?... maar hoe moet ik u noemen?’ ‘Zeg maar Maria!’ ‘Maria, dat is een zoete naam; madame Moustiers kent Maria niet; maar wij kennen haar, niet waar? gij zijt immers de vriendin van....?’ Een zalige lach speelde om Nathalie's lippen. ‘Och, blijf, Maria,’ ging zij smeekend voort. ‘Ik zal morgen terugkomen!’ ‘Madame Moustiers, ge zult papa immers schrijven, dat Maria mijn gezelschapsdame is geworden?’ ‘Wanneer ge het wilt, lieve,.... maar hoe grillig zal mevrouw dit van u vinden. Wat kunt ge toch dwaas zijn. Lily! bedenk, dat ge reeds oud begint te worden.’ ‘Zeker, zeer oud, ik ben dicht bij het graf, en menschen, die aan 't einde van hun leven komen, zijn immers oud?’ ‘Maar als de dame mij dan even wilde spreken, dan kunnen wij die zaak regelen.’ ‘Ik mag er dus niet bij zijn? Kom hier, Maria, ik moet u iets zeggen.’ En aan Louise's oor fluisterde zij: ‘Zeg haar niet, dat ge mijne moeder kent, want zij brengt alles aan grootma en tante Pelagie over.’ Louise volgde de dame in het belendende vertrek. ‘Dat kind heeft veel grillen,’ begon de andere, ‘haar ziekte brengt het zoo meê. Gelukkig dat haar vader geld genoeg heeft om ze allen te bekostigen. Zij is de dochter van een russischen prins, die verlaten is door zijne vrouw; maar we reizen altijd onder den naam van de dames Moustiers; dat is vrijer en 't kind is werkelijk zeer ziek.’ ‘Zou het de tering zijn?’ ‘Zeker! De dokter heeft me van morgen nog gezegd, dat zij waarschijnlijk geen maand meer zou leven.’ 't Was duister in de kamer, dus kon madame Moustiers niet zien, hoe doodsbleek Louise werd bij die woorden. De slag bedwelmde haar wel voor een oogenblik, maar dadelijk herstelde zij zich weêr en vraagde: ‘Wat doet zij dan hier in het ruwe klimaat? Ze moet naar het Zuiden. De zeewind zal haar dooden.’ ‘Daar komt ze van daan en de dokters raadden toen zeebaden aan, maar 't helpt niets. Tegen den dood is geen kruid gewassen, zeî mijn vader in zijn tijd en hij zelf is ook gestorven. Maar toch geloof ik, dat ze niet zoo spoedig erger zou geworden zijn, als zij daar was gebleven; ze hadden echter een gewichtige reden om haar van die streken verwijderd te houden.’ ‘En verlaat haar familie haar geheel? Waar zijn ze dan allen?’ ‘In Rusland heeft ze nog eenige tantes en hare grootmama, die alles haar betreffende regelt, want haar vader bekleedt te St.-Petersburg een hooge betrekking en heeft geen tijd naar haar om te zien.’ ‘Arm verlaten kind!’ ‘Volstrekt niet; ze zorgen uitmuntend voor haar. En, al zeg ik het zelve, ze is mij goed toevertrouwd; als ik slechts mag, doe ik in alles haar zin. Jegens mijn eigen kind zou ik niet zoo toegevend zijn, maar ach! hare dagen zijn geteld!’ ‘U wilde mij immers spreken?’ ‘Ja, 't schijnt dat ze erg op uw gezelschap gesteld is. Ze zal weêr de koorts krijgen en een bloedspuwing als ge morgen niet komt, want ze vergeet nooit wat ze eens gevraagd heeft.’ ‘Ik zal terugkomen!’ ‘Maar zou ik mogen weten, of u dit niet hindert; ze schijnt u voorgoed bij zich te willen hebben. Ziet ge, ik ben zeer zorgvuldig voor haar, maar ik ben te levendig, ik kan niet naar haar luisteren, met haar over allerlei onbeduidende dingen, als de wolken, de zee en zoo meer praten, en 't zou mij een verlichting zijn, zoo ze goed gezelschap kon vinden!’ ‘Het zou mij een weldaad wezen, als ik in betrekking kon komen bij de prinses! Ik ben thans gezelschapsdame bij de barones Ten Berghe, doch veel liever zou ik het bij haar zijn.’ ‘Ha, ha, nu begrijp ik u!’ dacht madame Moustiers, ‘geen wonder dat het u toelacht bij deze vrijgevige familie in dienst te komen.’ ‘Wel zeker, dat geloof ik gaarne,’ zeide zij luid. ‘Onder ons gezegd, 't is een prachtige positie bij die rijke Russen, heel anders dan bij karige Hollanders. En wanneer zoudt ge kunnen komen?’ ‘Waarschijnlijk morgen.’ ‘Dat zou goed zijn! Hoe spoediger, hoe beter. 't Is wellicht binnen kort te laat. Nu nog iets: over het salaris spreek ik thans niet; ik moet uit St.-Petersburg berichten daarover inwinnen, maar ge moet mij een getuigschrift meêbrengen van uw tegenwoordige mevrouw. Dat moet ik dan opzenden.’ ‘'t Zal morgen in uw bezit zijn.’ ‘Nu, dan is alles geregeld. Wilt ge afscheid van haar nemen?’ Louise ging naar Nathalie terug. ‘Welnu?’ vraagde deze. ‘Tot morgen en dan voorgoed!’ ‘O, Goddank!’ Aan de diepste ontroering ten prooi ging Louise het badhuis uit en liep snel, gejaagd, zonder zich om den langen reeds duisteren weg of de voorbijgangers te bekommeren, naar Den Haag terug. III. Dien avond was mevrouw Ten Berghe alleen thuis. Haar man was naar de Witte Sociëteit; Paul en zijn zuster Henriette, die met haar oudste kinderen uit Leiden voor eenige uren waren overgekomen en welke zij vriendelijk als hare eigene familie had ontvangen, hadden Vera met zich meêgenomen. De barones zat alleen in haar studeervertrek; zij was bezig een werk te schrijven over de planten, en Louise hielp haar gewoonlijk de bouwstoffen daarvoor te rangschikken en te classificeeren. ‘Ha, komt ge eindelijk?’ vraagde zij zonder op te zien, zoodra zij het geschuifel van Louise's kleêren hoorde; ‘ge zijt lang weg gebleven; ge hebt toch den weg niet geheel afgewandeld?’ ‘Ja, ik heb hard geloopen, ik ben doodmoê.’ {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar, kind, wat zijt ge bleek, en wat ziet ge er diep ontroerd uit. Aan tafel vond ik u reeds zoo stil. Is er iets gebeurd?’ ‘Ja, mevrouw, iets zeer gewichtigs.’ ‘Wat zegt gij dat ernstig. Is er een ongeluk gebeurd, Ten Berghe misschien?’ ‘Neen, mevrouw, maak u niet ongerust: 't betreft alleen mij.’ ‘Spreek dan, gij brengt mij in spanning.’ ‘Mevrouw, gisteren heb ik u gezegd, dat ik bij u wenschte te blijven.’ ‘Ja, en daardoor hebt ge mij een steen van 't hart genomen.’ ‘En vandaag kom ik u mijn ontslag vragen: ik ga u verlaten!’ ‘Mij verlaten, Louise! waarom? Wat is er gebeurd?’ ‘Misschien zal ik spoedig terugkeeren..... O, mevrouw, laat me u alles vertellen, mijn treurig, smartelijk geheim!’ {== afbeelding DE WINDMOLEN VAN HALLADAY. ==} {>>afbeelding<<} En zij verhaalde alles. De barones luisterde oplettend toe en sloeg van verbazing de handen in elkander. ‘Een russische prinses, gij? Maar, Louise, neen, mevrouw..... waarom mij zoolang bedrogen?’ ‘U bedrogen, mevrouw? Neen, dat heb ik niet, maar ik wilde vrijer wezen; Louise Florinska kon gerust uw gezelschapsdame zijn.’ ‘En ik, die 't reeds zoo interessant vond een poolsche gravin in mijn dienst te hebben, en uw kind is stervend, en als vreemdeling wilt ge haar oppassen! maar, Louise, dat lijkt een roman!’ ‘Helaas! ware 't dat slechts! Een treurige waarheid is het! Mijn kind kwijnt weg van verlangen naar mij, en God is zoo goed mij op haar weg te brengen; mag ik dat dan van mij afstooten?’ ‘Neen, zeker niet, ga naar haar toe; arm kind! wat een wreeden vader moet zij hebben, die zijn vrouw kan verstooten om haar geloof, een geloof, dat ik door en in u heb leeren eerbiedigen, want daardoor alleen zijt ge zulk een vrouw geworden. Ik zal u niet weêrhouden: aan uw kind alleen wil ik u afstaan!’ ‘O, mevrouw, ik dank u!’ ‘Noem mij geen mevrouw meer. Zeg Marie, indien gij wilt dat ik voortga, de prinses Dalmatchine bij haar naam te noemen.’ ‘Dalmatchine! ik ben dien naam ontwend.’ ‘Maar, Louise, in Wiesbaden, toen gij het geluk van de hand gewezen hebt, was hij 't daar dien gij ontmoettet vóór gij zulk een toeval kreegt?’ ‘Ja, me..... lieve vriendin!’ ‘En hij, dien we in de grieksche kapel hebben gezien, dien langen man in zijn uniform?’ ‘Dezelfde.’ ‘Maar wat hebt gij toen moeten lijden! Geen wonder, dat uw oogen zulk een smart uitdrukten!’ ‘God heeft me bijgestaan, Marie, en ik heb het kruis slechts zelden te zwaar gevonden.’ ‘Ge zijt een heilige!’ ‘O, mevrouw, ge kent onze heiligen niet, anders zoudt ge zoo niet spreken.’ ‘En morgen dus verlies ik u?’ ‘Ja, op één voorwaarde!’ ‘En die is?’ ‘Geef mij een getuigschrift mede, en leen mij uw meiskes naam.’ ‘De Roode, wilt ge zoo heeten? Ik zal u niets weigeren, en zie wat voor kwaads ik van u ga schrijven.’ En onmiddellijk begon zij over den lof van hare lieve Louise uit te weiden in een fransch certificaat, waarin zij verklaarde, slechts met tranen in de oogen haar te zien vertrekken. Nog lang bleven beide vriendinnen spreken en toen scheidden ze na eene innige omhelzing. Louise ging naar hare slaapkamer, doch de rust kwam niet over haar. Zij viel op hare knieën en met haar crucifiks in de handen bleef zij bidden voor haar lijdend kind, dat haar, juist nu ze het teruggevonden had, wie weet hoe spoedig zou worden ontnomen. Den volgenden morgen na een hartelijk afscheid bracht het rijtuig der barones Louise naar Scheveningen. De gouvernante en hare leerling wandelden over het terras. Nathalie, bleek en kuchend, steunde op den arm der oude dame, doch nauwelijks zag zij Louise met valies en regenmantel, gevolgd door een knecht die haar koffer droeg, of haar gelaat verhelderde. ‘Wat zijt ge goed! Ik heb altijd van u gedroomd en van haar, over wie gij mij gesproken hebt. Ik verlangde zoo naar uw komst, en nu verlaat gij mij niet meer, niet waar?’ ‘Neen, nooit meer!’ ‘Wilt ge met mademoiselle Marie gaan, Lily?’ vroeg de gouvernante, ‘geef mij dan uw tasch en doek, mademoiselle. Ik zal ze binnen brengen en zet u dan maar met Lily de wandeling voort.’ Madame Moustiers verliet haar en Nathalie leunde toen geheel op hare gezellin met een glimlach zoo gelukkig, zoo zoet, dat haar moeder daardoor al haar geledene smarten voor een oogenblik vergat. IV. ‘En nu ga ik u mijne geschiedenis verhalen,’ zeide Nathalie op zekeren morgen vertrouwelijk tot haar onbekende moeder, ‘wilt ge hooren?’ ‘Niets liever dan dat!’ ‘Werkelijk? Och, 't is niets belangrijks!’ ‘Alles wat u betreft vind ik belangrijk!’ ‘Luister dan!’ ‘Maar zal 't u niet vermoeien?’ ‘O neen, ik ben vandaag zoo wel.’ ‘Ge zijt in de laatste dagen niet vrij van koorts geweest en vandaag.....’ ‘Zou ik gaan denken, dat ik kon herstellen. Maar dat zal niet zijn! Ik moet mij haasten,’ voegde zij er met een glimlach bij, die Louise als een dolksteek in het hart drong. ‘Ik luister, Nathalie; zet toch vooral de gedachte aan den dood uit uw hoofd.’ ‘Dat kan ik niet! Maar nu ik weet dat mijn moeder leeft, nu verlang ik niet meer zoo erg te sterven; wanneer zal ik haar toch zien?’ 't Kostte Louise moeite om haar niet in de armen te drukken en zich aan haar dochter bekend te maken, maar de voorzichtigheid hield haar terug. Zoolang Nathalie zelve niet wist wie Louise was, zou het geheim goed verborgen wezen. ‘Geduld, mijn engel! geduld! Maar ge vergeet uwe geschiedenis.’ ‘'t Is waar, hoor dan naar mij. Ik kan mij nog slechts flauw mijne moeder herinneren; ik heb zelfs geen portret van haar, doch in mijn droomen zag ik haar dikwijls; ik geloof dat ze op u lijkt en dat ik mij daarom zoo aangetrokken voelde tot u.’ ‘En sprak uw vader nooit over haar?’ ‘Nooit; eens vroeg ik hem naar mijn mama, doch toen zag hij mij zoo vertoornd aan, dat ik hem niet meer naar haar durfde vragen.’ ‘En antwoordde hij niets?’ ‘Neen, eerst niet, maar later, een paar dagen daarna, nam hij mij op den schoot en sprak: ‘Lily, ik wil niet dat ge ooit meer spreekt van uw moeder, maar als iemand iets ten nadeele van haar in uwe tegenwoordigheid zegt, verhaal het mij! Gij moet haar eeren, want zij heeft slechts één fout begaan: zij is mij ongehoorzaam geweest. Leer nu ook hieruit, dat gij het nimmer wagen moogt mij te weêrstreven, want dan verstoot ik u ook!’ Hij zag er zoo verschrikkelijk uit, dat ik over mijn geheel lichaam beefde en van hem vluchtte. Gelijk ik op mijne moeder?’ ‘Neen, niet geheel, maar toch is uw gelaat meer poolsch dan russisch.’ ‘Dat is mij dikwerf verweten. Ik heb veel nichten en neven: tante Pelagie heeft acht, tante Zenaïde zes en tante Alexandra vier kinderen, maar ik ben toch de eenige, die Dalmatchine heet; in ons paleis te St.-Petersburg en op ons landgoed vlogen de bedienden op mijne wenken, maar noch mijn grootmoeder, noch mijne tantes en hare kinderen hielden van mij. (Wordt vervolgd.) {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Belgische Illustratie ABONNEMENTSPRIJS. Brussel en Antwerpen, per jaar fr. 10. per kwartaal fr. 2.65. Provincie, per jaar fr. 10.50. per kwartaal fr. 2.75. INHOUD: Gravures: Leeuwarden. - Le Repos de la Bohémienne. - Een legerkamp van bulgaarsche vrijwilligers. - Russische versterkingstroepen in den Schipka-pas. - De rekenmachine van Georges B. Grant. Tekst: Bericht. - Geïllustreerd Nieuws. - Leeuwarden. - Le Repos de la Bohémienne. - De jonge Moeder. - Wat gedaan is blijft gedaan. - Iets over natuurlijken en kunstslaap. - Nathalie. Eene novelle door Mathilde. - Mozaïek. ADMINISTRATIE. Henri Bogaerts, Madou-Plaats (Leuvensche Steenweg), No. 1, Brussel. J.P. van Dieren & Co., Groote Gordaat, No. 12, Antwerpen. Hoofdredacteur: august snieders. No. 3. - 10e JAARGANG. - 20 October 1877. Eene eervolle onderscheiding, welke, naar wij ons verzekerd houden, aan onze getrouwe lezers veel genoegen zal doen, is te beurt gevallen aan onzen hoofdredacteur, den heer August Snieders: Bij koninklijk besluit van den 2 October 11. is hij benoemd tot ridder van de Leopolds-orde. [Nummer 3] Bericht. Van vele zijden daartoe aangezocht, hebben wij besloten achtervolgens een reeks staalgravures naar schilderijen van de beroemdste meesters der hedendaagsche school voor de inschrijvers der Belgische Illustratie als premieplaten tegen lagen prijs verkrijgbaar te stellen. Wij openen heden die reeks met een prachtige staalgravure, naar eene schilderij van onzen landgenoot L. Gallait, genaamd: Le Repos de la Bohémienne. Het is iedereen bekend, dat Louis Gallait een der grootste meesters van onze eeuw is. Om een denkbeeld te geven van de staalgravure nemen wij in dit nummer een houtsnede daarvan op. De staalgravure is 53 centimeters hoog en 43 centimeters breed met een witten rand van 15 à 20 centimeters. Het is bijna onnoodig er op te wijzen welk een voortreffelijke gelegenheid het voor onze inschrijvers is om zich tot ongekend lage prijzen een verzameling staalgravures aan te schaffen vervaardigd naar de uitstekendste schilderstukken van onzen tijd. Daar wij het getal afdrukken uitsluitend beperken tot het getal exemplaren, die aangevraagd zullen worden, verzoeken wij de kunstliefhebbers dringend het inschrijvingsbiljet, hetwelk in dit nummer gelegd is, zoo spoedig mogelijk ingevuld aan ons bureel terug te zenden. {== afbeelding LEEUWARDEN. ==} {>>afbeelding<<} {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Bericht. Bij vergissing hebben wij in het eerste nummer van dezen jaargang gezegd, dat de inteekenaren, bij goede oplossing van den rebus, tegen inzending van een postmandaat van frcs. 2.60 ‘recht hebben op een der acht eerste jaargangen van de Belgische Illustratie,’ dit moet zijn: recht hebben op een der zeven eerste jaargangen, behalve den 5en en den 7en jaargang, die uitverkocht zijn. Geïllustreerd nieuws. De oorlog in het oosten. Na het ontslag van Abdul-Kerim-pacha en de benoeming van Mehemed-Ali tot opperbevelhebber van de turksche strijdkrachten in Europa, meende men, dat de nieuwe Serdar-Ekrem het turksche leger in den bekenden vesting-vierhoek zijne verdedigende houding zou doen verlaten, om krachtig offensief tegen den vijand te werk te gaan. Men had de grootste verwachtingen op Mehemed-Ali gebouwd, doch dagen en weken verliepen, zonder dat men iets van hem hoorde. Terwijl het leger van Osmanpacha zich van Plevna meester maakte en er vervolgens alle vijandelijke aanvallen afsloeg; terwijl Suleiman-pacha Gurko's overwinnenden tocht in Rumelië tegenhield en hem dwong den terugtocht naar den Balkan aan te nemen, waar de overwinnaar der Montenegrijnen op zijne beurt door de in den Schipka-pas genestelde Russen werd tegengehouden; terwijl de strijd tegen den binnendringer overal ontbrand was, bleef het leger van Mehemed-Ali werkeloos achter zijne sterke verschansingen aan de Lom liggen, waar de Russen zich wel wachtten hem aan te vallen. Toch had het turksche leger een vijand tegenover zich, die dezelfde taktiek scheen te volgen en meer op een observatie-korps, dan op een aanvallend leger geleek. Het russische leger werd door den grootvorst-troonopvolger aangevoerd. Men wist, dat het betrekkelijk zeer zwak was, zoodat men zich van deze zijde wel tot een streng verdedigende houding moest bepalen. Hoe echter de werkeloosheid te verklaren van Mehemed-Ali, die naar het algemeen gevoelen over een geducht leger te beschikken had, en wiens militaire bekwaamheden door niemand in twijfel werden getrokken? Zijne troepen waren inderdaad minder talrijk dan men algemeen meende: het is eene eigenaardigheid van dezen oorlog, dat het publiek, ja, zelfs de officieele cijfers zich voortdurend in de sterkte der wederkeerige legers vergist hebben, waardoor vele zaken geheel anders uitgekomen zijn, dan men aanvankelijk vermoedde. Toen de Russen nog in Rumenië stonden, had men een goed gedeelte van het Lom-leger naar het Westen gezonden, terwijl andere troepenafdeelingen de bergpassen van den Balkan bezet hadden; daardoor was het eigenlijke hoofdleger zeer verzwakt, en toen Suleiman-pacha later op het oorlogstooneel verscheen, bleef hij hardnekkig aan den Schipkapas hechten, in plaats van te trachten door een anderen bergpas zich met Mehemed-Ali te vereenigen. Langzamerhand echter ontving de Serdar-Ekrem eenige versterkingen, en toen zijn legermacht tot ongeveer 65.000 man was aangegroeid, dacht hij het oogenblik gekomen om aanvallend te werk te gaan. Hij verdeelde zijn leger in drie colonnes en nam tot basis zijner operatiën den straatweg van Osman-Bazar naar Rasgrad. Zijn hoofddoel was den vijand uit zijne stellingen tusschen Rasgrad, Eski-Djouma en de Lom te verdrijven. Het turksche leger wendde zich eerst tegen Jenikioï en nestelde zich, zonder tegenstand te ontmoeten, te Popkioï en Sarnasuflar. In zijn front bevonden zich talrijke russische troepenkorpsen, die zich te Jaslar, Popkioï, Haidarkioï, Karahasankioï en Kesylat verschanst hadden. Rondom deze laatste plaats bevonden zich de geduchtste der russische stellingen, die van zwaar geschut voorzien waren. Hier werden de vijandelijkheden geopend. Nedjib-pacha, die een der drie turksche colonnes aanvoerde, begon den strijd, onmiddellijk door Mehemed-Ali zelven ondersteund, die het sein tot den algemeenen aanval gaf. Het was den 29 augustus. Het gevecht begon te negen uur in den morgen. De turksche artillerie opende langs de geheele linie gelijktijdig het vuur, zoodat de Russen niet onderscheiden konden, op welk punt zich de vijandelijke strijdkrachten samentrokken. Terwijl Fuad-pacha zijne cavalerie-regimenten op de Russen wierp, kon Nedjib-pacha hen ongemerkt naderen, en na een heet gevecht werd de vijand op Karahasankioï teruggeworpen. De aangevoerde versterkingen kwamen te laat en mochten nog slechts de geheele vernietiging van het russische detachement verhinderen. Men zag de russische troepen in volslagen wanorde de Lom oversteken, doch nieuwe versterkingen rukten aan en nogmaals hernamen de Russen het gevecht, met het doel om de verloren versterkingen te herwinnen. De Turken hadden echter hun tijd uitmuntend besteed: op de pas veroverde verschansingen hadden zij eenige batterijen zwaar geschut geplaatst, wier geweldige uitberstingen de Russen andermaal dwongen den rechteroever van de Lom te verlaten. Een groot aantal vluchtelingen vond in de rivier den dood. Haidarkioï werd door Sadik-pacha aangevallen en wel met zulk eene onstuimigheid, dat de gevreesde stelling reeds bij den eersten storm genomen werd. De Russen namen met overhaasting de vlucht, hunne tenten en bagage in de handen van den vijand achterlatende. De Russen verloren in dezen slag 1800 man, de Turken ruim 1000. Wanneer men in aanmerking neemt, dat deze laatste de aanvallers waren en sterke vijandelijke stellingen moesten bestormen, zal men moeten toegeven, dat zij zich ook bij deze gelegenheid heldhaftig gedragen hebben. Den 1 september naderde het turksche leger Popkioï; daar de Russen op dit punt echter te zwak waren om den aanrukkenden vijand tegenstand te bieden, ontruimden zij hunne stellingen, na het dorp in brand geschoten te hebben. Den volgenden dag werd Kadikioï door de Turken aangevallen: maar hier werden zij met een verlies van 200 man afgeslagen; den 4 september hervatten zij echter den aanval, maakten zich van het dorp meester, doch verloren het nog denzelfden dag. Den 5 september had er weêr een ernstig treffen plaats. Omstreeks 10 uur in den morgen begonnen, duurde het gevecht tot 6 uur des avonds; de vrucht van den turkschen aanval was de verovering van het versterkte dorp Kacilievo. Van nu af werd de strijd langs de geheele linie voortgezet; het leger van Mehemed-Ali rukte op de Jantra aan, op zijn weg al de russische versterkingen veroverende; den 6 september werden Ostrica en Ablava genomen; andere stellingen volgden en den 11 was het russische leger genoodzaakt zich op een halve dagreis ten westen van de Kara-Lom (Zwarte Lom) te concentreeren. Ook thans kon het echter Mehemed-Ali niet tegenhouden: den 12, 13 en 14 september werden respectievelijk Djenmalkioï, Ganatokioï en Bameka door hem bezet. Den 21 werden de gewichtige stellingen van Berboka en Tsjairkioï door de Turken aangevallen. Na eene hevige kanonnade vielen de Turken de genoemde verschansingen met woede aan; het gevecht duurde verscheidene uren en aan weêrszijden leed men beduiden de verliezen. De pogingen der aanvallers, om de Tschairkioï-stelling te nemen, bleven echter vruchteloos: met een verlies van verscheidene honderden mannen moesten zij den strijd opgeven, daar de opperbevelhebber zijne manschappen niet nutteloos aan een zekeren dood wilde blootstellen. Voor Berboka waren de Turken aanvankelijk gelukkiger: na een heeten strijd gelukte het hun dat dorp te nemen, doch toen de Russen versterking ontvingen, waren zij na een bloedig gevecht genoodzaakt hunne verovering weder op te geven. Van dien dag af scheen het geluk Mehemed-Ali's vanen te verlaten. Wel leed hij geene beslissende neêrlagen, doch hij kon evenmin eenig blijvend voordeel meer behalen; de Russen toch ontvingen voortdurend versterkingen; versche regimenten, die nog niet aan den strijd in Bulgarië hadden deelgenomen, losten de zieke of gewonde manschappen af, en weldra was de czarevitch in staat op zijne beurt aanvallend te werk te gaan. Mehemed-Ali kwam zijne vijanden echter voor; begrijpende dat zijne door talrijke kleinere gevechten uitgeputte troepen niet sterk genoeg meer waren om den schok van de russische bataljons te weêrstaan, nam hij den terugtocht naar de Beneden-Lom aan. Deze terugtocht werd door den vijand weinig verontrust en hoogstens hadden hier en daar eenige onbeduidende schermutselingen plaats. Intusschen was Mehemed-Ali's veldtocht, die onder zulke gunstige omstandigheden voor hem begonnen was, mislukt, en zijn hoofddoel, Osman-pacha te naderen en aldus het russische leger voor Plevna tusschen twee vuren te brengen, heeft hij moeten opgeven. Op het laatst van september stond de Serdar-Ekrem weêr in zijne oude positiën aan den rechteroever van de Lom, terwijl de door hem verlaten stellingen tusschen Lom en Jantra achtereenvolgens door het leger van den czarevitch bezet werden. De mislukte veldtocht kostte Mehemed-Ali het opperbevel: bij besluit van den sultan is hij door Suleiman-pacha vervangen. Leeuwarden. De historische tentoonstelling van Friesland, onlangs in de hoofdstad van die provincie gehouden, heeft zeker menigen geleerde naar het noorden van Nederland gelokt, die er anders wellicht niet zou gekomen zijn, en wij durven gerust zeggen, dat er weinigen onder hen zullen gevonden worden, die niet voldaan zijn over hun uitstapje. Leeuwarden toch mag een der schoonste steden van Nederland genoemd worden, terwijl de omstandigheid, dat men zich hier in het hart van het groote rijk bevindt, dat zich oudtijds van den middelsten arm des Rijns tot, aan de Weser uitbreidde, niet weinig belangrijkheid aan de stad bijzet. Zeer vele gedenkteekens herinneren nog aan het oude Friesland, en wie daarvoor geen oog mocht hebben, wordt er door de bevolking zelve aan herinnerd, zoowel door haar kleederdracht als door hare taal. Deze twee kenteekens komen echter op het land meer tot hare waarde, want evenals alle andere steden, heeft de friesche hoofdstad den invloed van 'tgeen men de beschaving noemt, niet kunnen ontgaan. In weerwil hiervan mag nog openlijk verklaard worden, dat de oude nationale friesche deugden in 't geheel niet verdwenen zijn. Geen enkele volksstam die zoo gehecht is aan zijn vaderland, en zoo zeer roem draagt op zijn verleden. Sommige schrijvers, die deze provincie bezochten, hebben het den Friezen wel eens tot een verwijt gemaakt, dat zij allesbehalve aantrekkelijk zijn in hun omgang, en de deugd, welke zelfs de meeste wilde volken siert, de gastvrijheid, geheel missen. Grooter onrecht is hun nooit aangedaan. 't Is waar, de Friezen schijnen wel wat stug en koel tegenover elken vreemdeling, doch heeft men het eenmaal zóó ver gebracht, dat men toegang verkrijgt tot hun gezin, dan wegen de eenvoudige maar hartelijke vriendschapsblijken, die men ontvangt, wel op tegen de beleefdheden, die men elders ziet bewijzen. Jammer dat dit volk, hoe afkeerig overigens van alle nieuwigheden, het eerst van alle nederlandsche provinciën de hervormde leer omhelsde, nadat een Bonifacius met zijn bloed den bodem voor het katholicism had vruchtbaar gemaakt. De meeste kerken van Leeuwarden zijn dan ook voormalige katholieke tempels en hunne geschiedenis beslaat de schoonste en treurigste bladzijden in de geschiedenis van het land. De ligging en wijze van de bebouwing van Leeuwarden zijn een zeer natuurlijk gevolg van den oorsprong, lateren aanwas en uitbreiding der stad in ver chillende tijdperken. Immers, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} aan den oorsprong van Leeuwarden is deze merkwaardigheid bijzonder eigen, welke van weinige andere nederlandsche steden kan gezegd worden, dat zij in de twee eerste eeuwen van haar bestaan ee[...]e zeestad was, die echter omstreeks het jaar 1300 in eene landstad is herschapen. Evenals het tegenwoordige Harlingen, lag Leeuwarden toen aan een breeden zeeboezem of golf van de Noordzee, welke als een der zijtakken van den noordelijken Rijn, den naam van Middelzee of het Boorn- of Boerdiep droeg, en zich zuidwaarts eerst tot Sneek en Bolsward uitstrekte, en daarna, toen in de 13e eeuw de Fliestroom, door het inbreken van de Noordzee verwijd werd en de Zuiderzee ontstond, allengskens opslibde, aanslijkte of verlandde en in schoon bouwland herschapen werd. De vroegere zeedijken van dezen zeeboezem zijn nu de voornaamste rijwegen der provincie, en wijzen zoowel de vroegere grenzen aan als de groote uitgestrektheid lands, waaronder de gansche rijke grietenij, het Bildt, welke de Friezen als eene gave der natuur hebben ontvangen van dien Oceaan, tegen welken zij hunne overige bezittingen met zooveel opoffering en inspanning moesten verdedigen. In het midden nu van den oostelijken boord dier Middelzee, waar nevens twee of drie heuvels of terpen eene kromming van den zeedijk was, welke de schepen eene veilige schuilplaats aanbood, ontstond van allengskens, naast het westelijke dorp Oldenhove, het dorp Nijehove, dat door zijne gunstige ligging dermate in uitgebreidheid en aanzien toenam, dat het in het laatst der 12e eeuw stedelijke rechten en den naam van Leeuwarden verkreeg, zoo men meent naar zekeren Lieuwe, die hier op deze terpen of werden bezittingen had. Wij zullen de onophoudelijke twisten tusschen Schieringers en Vetkoopers, waarvan de stad meermalen getuige was, niet schetsen, noch de verdere lotgevallen van Leeuwarden meêdeelen; het zij voldoende er op te wijzen, dat de stad zich als hoofdstad der provincie heeft kunnen handhaven, welke bange dagen haar ook soms boven het hoofd gehangen hebben. Le repos de la bohémienne, naar L. Gallait. Reeds meermalen hadden wij, naar aanleiding onzer gravures, gelegenheid over het zonderlinge menschenras te spreken, waarvan wij heden weêr een drietal typen opnemen. De Zigeuners of Heidens, zooals wij ze tegenwoordig noemen, waren bij hun eerste verschijnen even raadselachtig als nu, en ondergingen in alle streken, waar zij zich vertoonden, hetzelfde lot: zij werden als erkende dieven van beroep, onder politie-geleide, het gebied der steden, provinciën en landen uitgezet. Langen tijd is de oorsprong van dat volk even onbekend gebleven als die van den Nijl, maar aan de sanscritische woorden, welke in hun taal te midden van het mengelmoes van woorden voorkomen, die aan alle talen der wereld ontleend zijn, heeft de wetenschap eindelijk hun geheimzinnigen oorsprong ontdekt: Indië! Hoe heeft het onbeweeglijke Indië dezen zwervenden volksstam kunnen voortbrengen? Voor welke misdaad moeten zijne leden door eeuwenoude omdoling boeten? Hoe komt het, dat zij geen enkel afgodsbeeld, geen enkele fetisch, geen enkele godsdienstige plechtigheid van hun geboortegrond hebben medegenomen? - Altemaal vragen, die niet beantwoord kunnen worden, dewijl men daaromtrent alle zekerheid mist. Men kan zich de verbazing van het Kristelijk Europa voorstellen toen het in de vijftiende eeuw, op alle punten van zijn bodem, die vreemdsoortige drommen zag verschijnen, die als uit de lucht kwamen vallen. Zij trokken bij kleine troepjes of bij groote horden voort, vergezeld door groote honden, onder leiding van hoofdlieden in de zonderlingste kleederdracht, welke tegelijk rijk en armoedig was, doch altijd iets schilderachtigs bezat, rijdende op uitgemergelde paarden, buiten de poorten der steden legerende onder tenten of op wagens. Den verloop van hun inval te willen volgen zou even onmogelijk wezen als dien der sprinkhanen na te gaan. De namen welke zij dragen, zijn even verscheiden als de landen waarin zij zich vertoonen. Bij de Arabieren en Mooren heeten de Zigeuners Haramis (dieven), bij de Hongaren Cinganys of Pharaonebel (Pharaovolk), in Engeland Gypsies (Egyptenaren), bij de Schotten Coirds, in Spanje Gitanos, in Portugal Ciganos, in Rusland Freuganis, in Italië Zingoirs, in Zweden Spakaring, in Noorwegen en Denemarken Tartaren, in Wallachije, Bessarabië en Moldavië, Servië en Slavonië Zigani. De Franschen noemden ze eerst Egyptenaren, later Bohemers, welken naam zij bij hen nog dragen. Gelijk zij in de vijftiende eeuw bij hun eerste verschijning waren zijn zij nog heden ten dage. Geen enkele trek van hun eerste type heeft zich gewijzigd of is verbasterd. Het is altijd hetzelfde zwervende volk geweest zonder vaste woonplaats, zonder godsdienst of wet, verstrooid en toch volkomen aan elkander gelijk op alle punten van den aardbol, welke zij op hun eindelooze tochten bezoeken. Het heeft zijne droomerige vadsigheid, zijn zelfzuchtige onafhankelijkheid, zijn onkunde van goed en kwaad, zijn hardnekkigen weerzin tegen de wetten van den arbeid en den maaatschappelijken dwang behouden. Het vordert niets van de landen, die het doortrekt, dan het recht van schuilplaats in den wijden tempel der natuur. Gelijk wij reeds zeiden, is is de Zigeuner een aartsvijand van allen geregelden arbeid: hij leeft dan ook hoofdzakelijk van het beroep van beerenleider, waarzegger, wonderdokter en dergelijke, waarbij met weinig inspanning veel geld kan verdiend worden; bij elke bende zijn gewoonlijk ook eenige ketellappers, doch dit beroep strekt hun meestentijds slechts tot voorwendsel om onbeschaamd de woningen binnen te dringen en van de gelegenheid gebruik te maken om iets te stelen. Zij weten ook uitmuntend hun voordeel te doen met de nieuwsgierigheid der lieden, die hen in hunne eigenaardige kampementen komen bezoeken, daar zij volleerd zijn in de kunst van bedelen. Over het algemeen zijn de mannelijke Zigeuners forsch gebouwde mannen met regelmatige gelaatstrekken, waarin onmiskenbaar hun oostersche afkomst te lezen is; de jeugdige vrouwen en de kinderen zijn voor het meerendeel verwonderlijk schoon, maar bij de vrouw is die schoonheid slechts kort van duur, zij schittert en snelt voort gelijk een luchtverschijnsel en bijna zonder overgang wordt de Peri herschapen in eene afzichtelijke tooverkol. Het is derhalve niet te verwonderen, dat de beoefenaars der schilderkunst dikwijls de legerplaatsen der Zigeuners tot onderwerp van hun penseel kiezen en kunststukken ontwerpen, die wel verdienen door het graveerstift algemeen bekend gemaakt te worden en onder deze bekleedt voorzeker het voortreffelijke doek van onzen landgenoot Louis Gallait, waarvan wij voor onze inteekenaren een staalgravure verkrijgbaar stellen, eene eerste plaats. De jonge moeder. De moeder heeft de wieg gespreid, En legt het kindje op 't mollig kussen Maar hoe ze ook wiegt, de kleine schreit En laat zich niet in sluimring sussen. De moeder doedelt, neuriet, kweelt, En immer zoeter wordt haar zingen; Om 't schommlend kleine bedje speelt De zoete slaap in tooverkringen. Hoe zachter 't wiegeliedje klinkt Te stiller wordt het kreunend weenen, Totdat een rustig traantje blinkt In 't half geloken oog des kleenen. Dra zweeft een zoete blijde droom Om 't lachend bloozend aangezichtje; De moeder ademt zacht, met schroom - En neigt zich over 't sluimrend wichtje. Als zij 't zoo rustig slapen ziet, Poogt zij voorzichtig het te dekken; Zij wil het kussen, waagt dat niet - Beducht haar lieveling te wekken. Zij staart het lang volzalig ân, Gaat telkens weg, keert telkens weder, En doet wat zij niet laten kan: Zij steelt een kusje zacht en teeder. Nu knielt zij naast het wiegje neêr, En spreekt tot God een moederbede, En dankt Hem voor zijn zegen weêr, En zoekt dan zelf haar legerstede. Wat gedaan is, blijft gedaan. Men kan zwijgen, zwijgen immer, Zwijgen tot aan 't zwijgend graf; Maar uw daden stijgen nimmer Met u in den grafkuil af. Golven zinken op elkander, Bloemen bloeien en vergaan, Hoe uw maske en kleed verander' - Wat gedaan is, blijft gedaan. Germania's. B.van Meurs. Iets over natuurlijken en kunstslaap. Als mijn oude buurman Van Helzen des middags na het diner in zijn grooten stoel gaat zitten, om ‘een uiltje te vangen’ en het beestje zich niet vlug genoeg laat vangen, neemt hij het eerste boek het beste, slaat in het honderd eene bladzijde open, en binnen vijf minuten ligt het ‘goede boek’ op den grond en mijn goede buurman in de armen van den slaap. Het komt er in 'tgeheel niet op aan wie het boek geschreven heeft, want elke schrijver kan er zich op beroemen, dat hij Van Helzen binnen vijf minuten in zijne zoete droomen gewiegd heeft: - allen bewijzen hem denzelfden dienst. Zelfs de Illustratie, waarin Van Helzen zooveel belang stelt en waarvan hij een der trouwste lezers is, ondergaat in zulke oogenblikken he - zelfde lot; daarom hopen wij, dat deze bladzijden hem niet after dinner in handen komen, want wij willen een woord of wat spreken over den vriendelijken gast van den nacht, die zoo menig vermoeid oog sluit, zoo menig bekommerd hart eenige rust schenkt. Een zonderlinge toestand, het slapen! Een zijn en niet zijn, - niet leven en niet dood! Geen wonder dat de ouden hem den tweelingbroeder van den dood noemden. Zijn komen en zijn gaan is voor ons zoo natuurlijk geworden, dat wij niet vragen wat hij is, noch hoe hij komt en gaat. En toch zijn deze vragen niet zonder belang en gaarne willen wij hier zoo beknopt mogelijk meêdeelen, welke antwoorden de ‘geleerde wereld’ daarop geeft. Wat den slaap voorafgaat, weet iedereen - namelijk vermoeidheid. Hetzij deze vermoeidheid voortkomt van lichamelijke inspanning of dien van den geest, zij wordt eindelijk zoo groot, dat de natuur onverbiddelijk hare rechten doet gelden - de mensch valt in slaap. Wanneer men voortdurend door arbeid wordt ingespannen, zouden de krachten ons spoedig begeven, indien niet de natuur door den slaap een gebiedend halt! uitsprak en het lichaam zoowel als den geest dwong, de uitgeputte krachten weêr te verfrisschen. De slaap is dus noodzakelijk ter oorzake van de vermoeienis. De zenuwen, spieren, zintuigen, hersenen - in één woord, alle organen zijn vermoeid. Vanwaar komt echter de vermoeienis? Om dit te verklaren moeten wij een weinig geleerd zijn. Wij hebben voor al onze levensverrichtingen een onmisbaren factor noodig, namelijk de zuurstof der lucht, die wij door de longen in ons bloed opnemen. Zonder hare aanwezigheid kan zich in het menschelijk lichaam geen organisch proces ontwikkelen. De longen brengen {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} haar in het bloed, het bloed draagt haar verder, het hart is de expediteur, die haar naar alle organen verzendt en dezen daardoor levenskracht schenkt. Door de werking der organen wordt de opgenomen zuurstof met een gedeelte harer eigen stof (substantie) verbruikt en er heeft daarbij, evenals bij elke verbinding der zuurstof met een ander lichaam, een verbrandingsproces plaats, terwijl het hoofdproduct van die verbranding, het koolzuur, als een giftig gas door de longen weêr verwijderd wordt. Als de pomp van den bloedsomloop, kan het hart de zuurstof niet missen, wil het zijne gewone werking blijven voortzetten. Een voorbeeld moet dit duidelijk maken. Wanneer men het hart uit een levenden kikvorsch snijdt, zet het buiten dit lichaam zijne slagen nog een tijd lang voort. Deze slagen duren veel langer indien het hart met bloed gevuld is - dus met een drager van zuurstof, - dan wanneer het geen bloed in heeft. In zuivere zuurstof beweegt het zich gemiddeld 12 uren, in de gewone lucht nog 3 uren, in waterstof of stikstofgas houdt de beweging reeds na een uur op, terwijl in het giftige koolzuur de hartslag onmiddellijk stilstaat. {== afbeelding LE REPOS DE LA BOHÉMIENNE, NAAR EEN SCHILDERIJ VAN L. GALLAIT. ==} {>>afbeelding<<} De spieren kunnen evenmin de zuurstof missen. De proef met uitgesneden spieren leert, dat deze in zuurstofhoudende lucht zuurstof {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} opnemen en koolzuur afgeven, en deze opname van zuurstof wordt grooter, wanneer de spier door den galvanischen stroom in beweging wordt gebracht. Hoe meer spanning er van de spieren geëischt wordt, hoe meer wij ons lichamelijk inspannen, hoe meer zuurstof er verbruikt wordt. De ademhaling wordt sneller en dieper, terwijl de afscheiding van koolzuur zelfs drievoudig vermeerdert. En hier moeten wij op een feit wijzen, waarop wij ons later zullen beroepen: er wordt bij het werken der spieren meer in koolzuur gebonden zuurstof afgegeven, dan zuurstof opgenomen. Al behooren wij gelukkig niet tot de rampzalige wezens, die niet aan de onsterfelijkheid gelooven, die meenen dat te gelijk met het lichaam ook de ziel begraven wordt, toch kunnen wij er ons van overtuigen, dat de geest, zoolang hij aan de stof gebonden is, in innig verband met haar staat. {== afbeelding DE OORLOG IN HET OOSTEN. - EEN LEGERKAMP VAN BULGAARSCHE VRIJWILLIGERS. ==} {>>afbeelding<<} Ook de hersenen, welke wij als het middelpunt der verrichtingen van den geest beschouwen, hebben voor hare opwekking en werkzaamheid zuurstof noodig. Het bloed geeft aan de hersenen dan ook zuurstof af, terwijl deze, evenals alle andere organen, koolzuur aan het bloed teruggeven. Om eene proef daarvan te nemen, sluite men een dier in eene zeer beperkte van de buitenlucht afgesloten ruimte, waar het al de aanwezige zuurstof verbruikt, en men zal zien, dat de werking der zintuigen zal ophouden en eerst dan weêr terugkeeren, wanneer men het {== afbeelding DE OORLOG IN HET OOSTEN. - RUSSISCHE VERSTERKINGSTROEPEN IN DEN SCHIPKA-PAS. ==} {>>afbeelding<<} {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} dier zuurstof toevoert. Ontvangen onze hersenen geen versche zuurstof, hoopt zich het koolzuur daarin op, of wordt dit door het bloed aangevoerd, dan verdwijnen de zinnen langzamerhand, men kan niet meer hooren of zien, men wordt bewusteloos. Alle organen hebben dus voor hare verrichtingen zuurstof noodig. Zijn nu al deze organen in werking, dan moeten zij vermoeid worden, en het gevoel van vermoeienis ontstaat door de in de organen opgehoopte vermoeiingsstoffen. Dit laatste woord is geene uitvinding van ons, want de grootste scheikundigen hebben werkelijk zulke vermoeiingsstoffen aangewezen. Zoodra de spier in werking wordt gesteld, heeft er in haar eene opvallende scheikundige verandering plaats. Dewijl namelijk de spier, als zij in rust is, geen spoor van zuur inhoudt, zoo bemerkt men in de werkzame spier een zuur, dat door Liebig en Berzelius als vleeschmelkzuur uit de spier is aangewezen. De hoeveelheid melkzuur is grooter, naarmate de spier sterker gespannen wordt. Hoe meer wij werken, hoe meer melkzuur zich in onze spieren ophoopt. Ook in de hersens is melkzuur aanwezig en wij mogen gerust aannemen, dat het een scheikundig voortbrengsel is harer werkzaamheid. Dat dit melkzuur wezenlijk eene vermoeiingsstof is, hebben de proeven op dieren genomen bewezen. Wanneer men melkzuur in de spieren spuit, nemen hare krachten beduidend af, terwijl door het uitwasschen de spieren hare krachten weêr hernemen. Zoodra zich melkzuur in de organen opgehoopt heeft, is men vermoeid. Wil men de vermoeidheid verdrijven, dan moet het zuur verwijderd worden. Nu wordt het in 't lichaam aanwezige melkzuur door de zuurstof gemakkelijk geoxydeerd, d.w.z. de zuurstof verbindt zich gemakkelijk met de grondelementen van het melkzuur en vormt, als afvalsproducten, koolzuur en water. Op deze wijze worden de spieren van hare vermoeiingsstoffen ontlast. Op deze feiten heeft Preger zijne leer der oorzaken van den slaap gegrond. Is namelijk zooveel vermoeiingsstof, d.i. melkzuur opgehoopt, dat de verschillende organen machteloos worden, dan moet al de opgenomen zuurstof gebruikt worden om deze stof te verwijderen. In plaats dat de zuurstof spieren, zenuwen en hersenen in de ontwikkeling hunner werkzaamheid hindert, wordt zij tot vernietiging der stof gebruikt, welke de krachten dezer organen verlammen. Wanneer daarenboven bij dag meer koolzuur uitgeademd wordt dan de opgenomen zuurstof noodig heeft - en wel bij zeer gering werk de dubbele hoeveelheid - dan is ook juist de tijd gekomen, om het lichaam de te weinige zuurstof te geven, welke gedurende den arbeid verbruikt is. Deze dubbele werking - opname van zuurstof tot verdrijving van het melkzuur en opname van zuurstof tot aanvulling van het meerder verbruik van zuurstof bij dag - is de oorzaak, die ons spier- en zenuwstelsel voor een tijd verlamt. En zijn wij aan het punt gekomen, waarop deze organen door onttrekking van zuurstof niet meer werken, dan treedt de toestand in, welke zich vooral kenmerkt door de onderbreking der verrichtingen van de hersenen, die toestand namelijk, welken wij slaap noemen. Dit is dus de slaap, welke de natuurwetten aan ons lichaam opdringen, als het zich moê gewerkt heeft. In welke verhouding de ziel tot het lichaam staat, weet de vriendelijke lezer misschien niet. Hij slape er echter niet minder gerust om. Dat er nog iets meer achter schuilt dan melkzuur is gemakkelijk te begrijpen. (Slot volgt.) Nathalie. Eene novelle door Mathilde. (Vervolg.) ‘Mijn neven noemden mij steeds de Polin, en ik antwoordde, dat ik er trotsch op was geen Rus te zijn. Tante Pelagie hoorde dit en gaf mij een slag op de wang. Dat ging ik aan papa vertellen, en na dien tijd heeft hij mijn neef Wladimir en tante Pelagie nooit meer toegesproken, maar mij verbood hij van ooit zoo iets weêr te zeggen.’ ‘En hebt ge gehoorzaamd?’ ‘Ja, ik vrees mijn vader zoo! Doch in mijn hart heb ik altijd de Polen bemind; er woonde een arme poolsche vrouw niet ver van ons; ik stuurde haar altijd geld of kleederen, alleen omdat mama een poolsche was.’ Louise drong haar tranen met geweld terug; dankbaarheid vervulde haar hart, omdat de Hemel zelf gedaan had wat zij niet mocht doen, de ziel van haar kind tot het goede vormen en vervullen met liefde tot de onbekende moeder. ‘Ik was een buitengewoon vrolijk kind; dat zoudt ge nu niet meer zeggen!’ vervolgde Nathalie; ‘ik hield meer van in den tuin rond te springen en in de bosschen te dwalen dan van studeeren. Ik was sterk als een jongen; ik had een paardje, waarop ik soms urenlang reed.’ ‘En wie zorgde voor uwe opvoeding?’ ‘Madame Moustiers is mijn tweede gouvernante, de eerste was een engelsche; och, ik bekommerde mij weinig om die dames; papa zag ik hoogst zelden, grootmama was altijd even streng en koel jegens mij, maar wat deerde het mij? Ik had een vriendin, Marsa heette zij; ze was de dochter van een onzer lijfeigenen; 't ergerde mijn familie wel, dat ik haar zoo beminde, maar papa vond het goed en dus konden we samen voortleven, spelen, rijden, lezen, soms een weinig werken; o, wat gelukkige jaren hebben wij doorgebracht. Ik dacht toen weinig aan mijn moeder.’ ‘Hoe oud waart ge in dien tijd?’ ‘Ik zou dertien jaar worden, toen Marsa plotseling ziek werd en stierf. Ik paste haar op, ik, die nooit een zieke of doode had gezien. O, toen begreep ik eerst wat een vreeselijk ding die dood is; nadat Marsa mij verlaten had, was ik geheel veranderd: maanden lang sprak ik geen woord, in mijn slaap zag ik slechts het lijk van mijn vriendin, ik hoorde haar laatste benauwde ademhalingen; ik stelde mij voor hoe eenzaam zij moest liggen op het kerkhof en ik werd er erg ziek van. De doctoren raadden afleiding aan; juist was tante Pelagie van plan om met haar man en grootmama een reis te maken naar Italië; ik zou dan meêgaan, madame Moustiers vergezelde ons, maar om mij op te vrolijken, huurden zij in Parijs een fransche jonge dame tot mijn gezelschap. Ze was eenige jaren ouder dan ik en ik kon beter met haar praten dan met mevrouw Moustiers. Zoo gingen we naar Italië.’ ‘En uwe gezondheid?’ ‘Ach, mijn borst was reeds aangetast en ik had het lot van Marsa onophoudelijk voor oogen. Niemand had nog getracht mij te troosten, wat zou men mij ook zeggen? Dat Marsa in den hemel was en we elkander daar zouden terugzien? Grootmama en de tantes denken er liefst niet aan, dat ze eens met haar lijfeigenen in één hemel zullen komen. Ik treurde dus om Marsa als een heidin; Louise Baron, zoo heette mijn nieuwe vriendin, - ik mocht haar reeds lijden omdat ze Louise heet, dit is immers de naam van mijn moeder - was zeer godsdienstig en katholiek; zij sprak mij veel over de wijze, waarop wij ons moeten onderwerpen, over de verdiensten van het lijden, over het wederzien in den hemel en ik luisterde zoo gaarne naar haar, en de herinnering aan mama werd hoe langer hoe zoeter. Ik zou misschien wel genezen zijn, indien.....’ ‘Nu, ga voort!’ ‘Nu komt het geheim! Louise vertelde mij veel schoons over de katholieke godsdienst, zij nam mij meê naar de kerk, legde mij de ceremoniën uit en ik, die niets anders van God of godsdienst wist dan dat men naar de kerk moet gaan en kruisen maken, omdat de czaar er op gesteld is, ik was innig verheugd over het nieuwe licht, dat in mijn ziel scheen; ik vergat mijn verdriet en in Rome herleefde ik geheel, zoowel naar de ziel als naar het lichaam.’ ‘Maar vermoedden uwe grootmama en tante niet wat Louise u leerde?’ ‘Neen, nog niets! Zij zagen ons uitgaan en vroegen niet waar wij heengingen; maar eens, op een prachtigen lentenamiddag, maakten wij een uitstapje in de romeinsche Campagna met vele adellijke Russen. We hadden onze rijtuigen verlaten en wandelden in groepjes door het land, toen er plotseling een stoet naderde. 't Waren priesters en kardinalen, voorafgegaan door eenige pauselijke soldaten, en ik hoorde ons gezelschap fluisteren: ‘De Paus, de Paus!’ Ik had den Paus nog niet gezien en bleef stilstaan, terwijl de anderen zich verwijderden; eenige landlieden knielden neêr om zijn zegen te ontvangen. Maar grootmama en tante Pelagie zagen verachtelijk op den stoet neêr en ik..... o, ik zal het nooit vergeten, hoe hij nader kwam, die grijsaard in zijn witte kleeding, met zijn zoeten lach en zijn oogen, waarin een uitdrukking lag als hadden zij een blik mogen werpen in den hemel! ‘Wat was ik toen vertoornd op onze patriarchen en op onzen keizer, die hem niet wilden erkennen als hun vader, dien man, op wiens voorhoofd als het ware de stempel rust van zijn hemelsche zending. ‘Ik had een grooten schat oranjebloemen in mijn handen en mijn kleed; zonder nadenken ging ik hem tegemoet en strooide de bloemen op zijn weg, en toen knielde ik voor hem neêr. Ik wist niet wat ik deed, 't was of ik zóó en niet anders handelen mocht.’ ‘Ga voort, ga voort!’ ‘Hij zag me aan en glimlachte. Wat een glimlach en wat een gevoel, toen hij zijn hand zegenend verhief en daarna even op mijn gebogen hoofd deed rusten. O, Maria, ik stond op, ik ging ter zijde, maar 't was of ik droomde, of ik een oogenblik in een andere wereld had verkeerd.’ ‘En wat zeiden de anderen?’ ‘Grootmama sprak niets, maar tante Pelagie greep mij bij den schouder en, haar toorn niet meester, schudde zij mij heen en weêr en zeide ruwe woorden over mijne moeder, over mijn slechten aard, mijn poolsche sympathieën en ik weet niet wat al meer. De anderen waren ook zeer verstoord op mij en de tocht liep treurig af. Louise Baron was thuis gebleven; mijn eerste werk toen ik haar terug zag was natuurlijk, haar alles te vertellen. Zij verbleekte en verzocht mij om toch voorzichtiger te zijn, maar ik was opgewonden over de slechte behandeling en nog vol geestdrift over mijne ontmoeting met den Paus. Ik wilde katholiek worden, kost wat kost, en den volgenden morgen ging ik met Louise naar haren biechtvader, en hij nam mij eenige dagen later in den schoot der katholieke Kerk op.’ ‘O, Nathalie, ge hebt dus de godsdienst uwer moeder omhelsd? Mijn God, hoe zal ik U genoeg kunnen danken? Maar verder?’ ‘Louise Baron werd ondervraagd, zij bekende niets van den stap, dien ik in stilte had gedaan; maar 't was genoeg dat zij mij zulke gedachten en denkbeelden had opgedrongen: zij moest heengaan en na haar vertrek werd ik alweder zwaar ziek; ik moest den winter in Nice doorbrengen en de doctoren verboden ten strengste mijn terugkeer naar Rusland. Grootmama en tante gingen naar St.-Petersburg, en ik bleef met madame Moustiers en de bedienden in Italië.’ ‘Maar uwe bekeering dan?’ ‘Ze merkten er niets van; madame Moustiers liet mij naar de kerk gaan, waar ik verkoos; zij zelve weet niet eens wat voor godsdienst zij belijdt. Doch toen.....’ ‘Lieve Nathalie, ga wat uitrusten! Ge zijt zoo heesch en moe.’ ‘Tot morgen dus! Ik heb u toch reeds het grootse gedeelte verteld.’ V. Daags daarna was Nathalie weêr minder wel, en eerst eenige dagen later kon zij hare geschiedenis voortzetten. ‘Ik vertelde u dus, dat ik met Moustiers in Italië overbleef; hoe ik mij verveelde, kunt ge begrijpen; ik was wel niet ziek, maar toch {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer zwak en treurig gestemd. Als ik niet gesteund was geworden door de godsdienst en door de brieven van mijn goede Louise, dan zou ik ongetwijfeld van verdriet en verveling gestorven zijn. Geregeld vervulde ik mijn plichten als katholiek; 't toeval wilde, dat een Russische familie in onze buurt er achter kwam en zulks aan mijn vader schreef. ‘Ik vertelde u reeds, dat papa altijd overladen was met werk en dus weinig tijd had om aan mij te denken. Grootmama daarentegen, toen zij den brief las, was buiten zich zelve van toorn, en zij vond het de moeite waard de groote reis van St.-Petersburg naar Nice te maken, om mij eens te ondervragen.’ ‘Arm kind!’ ‘Neen, niet arm! Ik was sterk door mijn geloof, ik durfde grootmama weêrstaan, hoe verschrikkelijk ook hare verwijtingen waren; maar toen ze mij met papa dreigde, die er niets van wist, zooals zij zeide, en die mijne ongehoorzaamheid zwaar zou straffen, kreeg ik een zenuwtoeval en lag verscheidene dagen achtereen bewusteloos.’ ‘Die wreedaards!’ en hartstochtelijk sloot Louise haar kind in de armen, als wilde zij haar verdedigen tegen degenen, die haar aanvielen. ‘Maar uw vader heeft u toch niet mishandeld, niet waar, Nathalie? Zoo ontaard is hij immers niet?’ ‘Neen, Maria, ik heb mijn vader niet gezien, sedert ik te St.-Petersburg afscheid van hem nam, en zijn brieven, hoe kort ook, zijn teeder en zachter geworden, sedert mijn ziekte mij nader bij het graf brengt. Hij zal mij komen bezoeken zoodra hij kan, maar ik beef toch voor hem!’ ‘Weet hij nog niets van uw overgang?’ ‘Volgens grootmama niet, maar ik heb een fragment gevonden van een brief, dien zij in Nice ontving en toornig in stukken scheurde. Daar, lees, ik bewaar het steeds in mijn portefeuille.’ Louise nam het stukje en las: ‘Neen, 't is erg genoeg, dat ik om uwe dweepzieke eerzucht mijn huiselijk geluk heb verwoest; ik heb uw wil gedaan, ik heb mij in de politiek geworpen, ik heb den keizer gevleid, de eereposten nagejaagd. Eén zaak heb ik steeds geweigerd en zal het ook nimmer doen; en wat nu de daad van Nathalie betreft, 't is de straf, die mijn gebroken belofte na zich sleept. Ik heb gezworen, vóór mijn huwelijk met Lodoïska, dat al onze kinderen katholiek zouden worden: welnu! God heeft zich gewroken, en buiten haar moeder heeft mijne dochter toch de orthodoxe godsdienst verlaten. Doe haar geweten geen geweld aan! Als ik haar spreek, dan.....’ ‘Dan..... wat dan, Maria, wat dan?’ ‘Wees gerust, Nathalie, God zal u bijstaan!’ ‘Begrijpt ge nu waarom ik zou willen sterven, waarom ik mij voelde aangetrokken tot u? Ik zag u met uwe zuster in 't katholieke kerkje, ik was er ook heen gewandeld. Ze hebben mij Italië doen verlaten en naar een protestantsch land gezonden, om mij buiten de gelegenheid te stellen, mijn plichten waar te nemen; doch God is overal in alle kerken en kapellen; maar nu zult ge immers zorgen, dat ik vóór mijn dood alle troostmiddelen der Kerk ontvang?’ ‘Wees gerust,’ snikte Louise, ‘Nathalie, arm kind! God is goed, maar o, waarom moet uw leven zóó geknakt zijn, waarom kan ik u niet wegvoeren verre van hier, naar een land, waar men ons niet kent en waar.....’ ‘Mijn moeder woont?’ ‘Ja, uw moeder, uw arme moeder, die al die jaren ver van u geleden, geweend, gestreden heeft. Waarom zouden we niet mogen gelooven, dat haar gebed verhoord is? Zij vroeg de redding uwer ziel tot prijs van haar smarten, en op wonderbare wijze hebt ook gij moeten lijden voor haar geloof!’ ‘De tijd dringt, Maria, wanneer zal ik haar zien?’ ‘Spoedig, spoedig!’ De krachten van Nathalie namen zichtbaar af; loopen viel haar moeilijk, weldra was 't haar niet meer mogelijk; met een engelachtig geduld droeg zij haar lijden, vooral toen het Louise gelukt was, tijdens een afwezigheid van Madame Moustiers, haar de laatste HH. Sacramenten te doen toedienen. 't Scheen of zij niet meer tot de aarde behoorde, zoo kalm, zoo verheerlijkt zag zij er uit. Zij had geen grillen meer, moest de gouvernante zelve tot haar groote verwondering bekennen; alle scherpe kanten van haar karakter waren afgeslepen. Madame Moustiers had vele kennissen gemaakt; het was een groote uitkomst voor haar, dat de zieke zoo gaarne bij Louise was en dat deze ook zoo goed voor haar zorgde; gerust kon zij nu tochtjes of visites maken en liet het tweetal dan, tot beider groote vreugde, alleen. Met weemoedig genot verlichtte Louise de laatste smarten van haar kind, dankbaar dat dit ten minste haar gegund was; aan de toekomst trachtte zij niet te denken: als de familie kwam, als de dood Nathalie wegrukte....; zij leefde alleen in het tegenwoordige. Dag en nacht bleef zij bij de zieke; geen zuchtje, dat de zieke borst ontsnapte, of Louise ving het op, geen kuchje of het hart der moeder dreigde daardoor te breken. ‘O, Maria,’ zeide Nathalie haar eens, toen zij, liefdevol over haar gebogen, het brandend hoofd van 't lijdend kind verfrischte, ‘ik geloof niet, dat mijn moeder beter voor mij zou zijn dan gij, maar ik vrees dat, - zeg 't haar niet, - ik haar niet meer zal beminnen dan ik u liefheb. Wanneer komt ze toch?’ Toen bezweek Louise's kracht. Zij viel voor haar dochter neêr en haar omhelzende, snikte zij: ‘Hebt gij 't dan nog niet geraden, Nathalie? Welke vreemde vrouw zou u zoo met liefde overladen, als ik 't doe; zie me aan, herkent ge uw moeder niet?’ En daar 't meisje haar nog steeds verbaasd aanstaarde, haalde zij het medaillon en den trouwring te voorschijn. ‘Zie,’ sprak zij, ‘dit is uw vader toen hij mijn bruidegom was, en deze ring, waarop uw wapen staat, was het teeken onzer verbintenis.’ Toen bezon zich Nathalie, en met een vreugdekreet wierp zij zich om den hals van hare moeder. ‘O, nu ken ik u, mama, mijn liefste mama, te dikwijls immers reeds zag ik uw beeld in den droom; hoe dikwijls kwam de gedachte bij mij op, dat ge mijn moeder waart; doch ik vreesde, dat dit slechts een herschenschim, dat dit te veel geluk zou zijn. O, nu kan ik gerust sterven en dan..... O, was mijn vader slechts hier!’ Dienzelfden avond riep de geneesheer madame Moustiers ter zijde en waarschuwde haar, dat Nathalie's toestand een spoedigen, treurigen afloop deed vreezen, zoodat het noodzakelijk was haar familie er van te onderrichten. Onmiddellijk schreef de ijverige gouvernante naar St.-Petersburg, doch vergat Louise dit mede te deelen. Toen dus moeder en dochter eens, terwijl madame Moustiers naar Den Haag was, alleen bij elkander zaten, trad plotseling de vorstin Dalmatchine, wie de jaren noch den overmoedigen trots, noch het krachtige gestel ontnomen hadden, in het vertrek, waar zij zich bevonden. Sprakeloos van schrik staarde zij het tooneel aan. Haar kleinkind in de armen harer gehate schoondochter! Het was verschrikkelijk! Geen wonder, dat zij geen woorden vinden kon om aan haar gevoel lucht te geven; ook Louise was door het onverwachte der verschijning getroffen. Alleen Nathalie kon spreken. ‘Grootmama,’ zeide zij, ‘ik ben zoo gelukkig geweest, van in mijne laatste dagen een goede oppasster te vinden in mijn eigen moeder!’ ‘Gij hier!’ barstte zij eindelijk uit, ‘uw plaats is niet hier. Vertrek!’ ‘Mevrouw!’ antwoordde Louise met trillende lippen, doch vastberaden, ‘ge hebt mij verjaagd van de zijde van mijn echtgenoot, van de wieg mijner dochter. Geen menschelijke macht echter zal mij verwijderen van haar sterfbed!’ ‘Neen, neen, mama, gij moogt mij niet verlaten; o, had ik u altijd bij mij gehad, ik zou niet zoo jong moeten sterven!’ Dit woord, dat Nathalie ontviel, - want met opzet had zij 't niet gekozen, - maakte op dit oogenblik nog niet veel indruk op de vorstin, maar nadat zij vol toorn de kamer verlaten had, om madame Moustiers te zoeken, die nergens te vinden was, begon zij er over na te denken. Wat kon zij doen? Opzien baren door Louise te verwijderen; maar ieder zou haar laken, zelfs haar zoon; madame Moustiers wist niets van de zaak; het getuigschrift was in orde, zij zelve had haar toestemming gegeven tot de aanstelling van juffrouw De Roode bij hare kleindochter. Wat zou het beste zijn? Alles aan haar zoon schrijven en overigens haar schoondochter te behandelen als een bediende: zoo bleef ten minste de zaak verborgen. Ondertusschen viel haar het woord van Nathalie weêr te binnen en deed haar opnieuw sidderen van toorn. Zij schreef Casimir, dat dit de verwelkoming van Nathalie was geweest, dat het ongetwijfeld haar moeder was, die haar zulke denkbeelden had ingegeven, en zij bad hem dringend toch spoedig over te komen. VI. Casimir zou sedert lang niets liever gedaan hebben, maar hij was in een onaangename zaak gewikkeld. Sinds eenigen tijd hadden benijders, die spoedig vijanden waren geworden, het op zijn rang en positie gemunt; eenige onvoorzichtige woorden van hem, in een toost geuit, zijn bekende haat en afkeer tegen alles wat Duitsch was, de bescherming die hij aan eenige poolsche samenzweerders verleend had, gaven hun wapenen in de hand, welke zij te rechter tijd wisten aan te wenden. Hij verdedigde zich zoo goed hij kon, maar zijne vijanden waren machtig; de keizer, door angsten en hersenschimmen gekweld, leende hun een al te gewillig oor, en juist toen hij den dringenden brief zijner moeder ontving, was hem aangezegd, dat hij voorloopig van zijne bediening aan 't hof ontheven was en een proces tegen hem zou worden ingesteld. Zoo hevig schokte hem het bericht van Nathalie's ziekte, maar vooral de woorden door haar gebezigd en de onverwachte tegenwoordigheid zijner vrouw bij het sterfbed van hun kind, dat hij nauwelijks meer dacht aan den anderen slag, die hem getroffen had; zonder over de gevolgen na te denken van zijn overijld vertrek juist op dit oogenblik, verliet hij onmiddellijk de hoofdstad en stoomde Duitschland door naar Nathalie's ziekesponde. In de lange, eenzame uren, welke hij in de coupé doorbracht, ontrolde zich zijn vorig leven in vurige trekken voor zijn geest. Wat had 't hem gebaat, dat hij jaren lang eenzaam en treurig geleefd had, verre van zijn vrouw en kind, alleen ter wille van eenige voorbijgaande glans en aanzien? Nu had hij toch verloren, hetgeen hij zoo lang met koortsachtigen ijver had nagejaagd en verkregen, waarvoor hij zijn vrouw opgeofferd, zijne beloften geschonden, zijn geweten bevlekt had; en nu stierf zijn kind in den bloei van haar leven en gaf hem de schuld van haar dood. Geluk? Neen, dat had hij niet gekend in die woelige, onrustige jaren tusschen al die hofintriges, die kleingeestige berekeningen en listen; nooit, moest hij zich zelf bekennen, had hij tevredenheid en kalmen vrede gevoeld sedert hij zijn Louise verstiet. Eindelijk kwam hij dan in Den Haag aan en liet zich onmiddellijk naar Scheveningen rijden; hij dacht slechts aan Nathalie, het kind dat hij aanbad, maar wier aanblik hij niet goed verdragen kon, daar zij hem steeds zacht scheen te verwijten, wat zij nu eindelijk overluid had uitgesproken. Hij vroeg, in 't badhotel aangekomen, het eerst naar zijn moeder. De ontmoeting tusschen moeder en zoon was koel en afgemeten. (Wordt vervolgd.) {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Mozaïek. De rekenmachine van Georges B. Grant. - Onderstaande machine, eene uitvinding van den heer Georges B. Grant te Boston, heeft ten doel uitvoerige becijferingen te maken met eene juistheid, waarover men verbaasd staat. Zooals men in de gravure ziet, wordt een cylinder door een zwingel bewogen, waardoor een ijzeren staaf, die aan den cylinder is bevestigd, insgelijks in beweging wordt gebracht. Rondom den staaf bevinden zich beweegbare wielen, waarop cijfers staan. De bovenste cylinder is omgeven door een glazen cylinder, waarop acht ringen zijn aangebracht met de cijfers 0, 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9. Elk dezer ringen kan zoodanig om den glazen cylinder draaien, dat hunne cijfers gezamenlijk een getal uitmaken naar verkiezing. Ook de glazen cylinder kan zich rondom den ijzeren cylinder bewegen. Wanneer men hem een gaatje verder schuift, wordt de uitkomst eener vermenigvuldiging met tien vermenigvuldigd. Veronderstellen wij, dat we eene vermenigvuldiging te doen hebben met drie cijfers, en kiezen wij daartoe bijv. 763 te vermenigvuldigen met 345. Men stelt nu de ringen van den bovensten cylinder zoodanig, dat hij het getal 763 vertoont. Men draait vervolgens vijfmaal den zwingel rond, omdat er vijf eenheden in den vermenigvuldiger zijn, en de uitkomst leest men op den ondersten staaf. Wanneer dit gedaan is, zet men den glazen cylinder een gat verder en men heeft de tientallen. Men draait viermaal, omdat er 4 tientallen in den vermenigvuldiger zijn, en men verkrijgt als uitkomst het product van het vermenigvuldigtal door het cijfer der tientallen van den vermenigvuldiger; terzelfdertijd wordt de som bij de uitkomst der eenheden geteld. {== afbeelding DE REKENMACHINE VAN GEORGES B. GRANT. ==} {>>afbeelding<<} Men zet nu den glazen cylinder nog een gat verder, en de uitkomst levert de honderdtallen op. Het product wordt bij de verkregen uitkomst van de vermenigvuldiging van het vermenigvuldigtal door de cijfers der tientallen en de eenheid van den vermenigvuldiger geteld, en de vermenigvuldiging is gereed. Om eene deeling te doen, wordt de deeler op de ringen van den bovensten cylinder gezet en het deeltal op de wielen. Het quotient wordt dan op de bovenste wielen gelezen. De steppen. - Meermalen is reeds het woord steppen gebruikt en men bedoelde daarmeê vlakten zonder einde, waar niets leeft, niets groeit. Een aardrijkskundig genootschap gaf onlangs de volgende beschrijving der russische steppen: ‘Bij de bespreking van het Aralgebied werd eindelijk op het verschil gewezen tusschen de vruchtbare rivieroevers, zoo rijk aan prachtige streken, en de steppen of woestijnen, die, gelijk een Middel-Aziaat tot den reiziger Vambery zeide, ‘God voor Turkestan en zijn bewoners in zijn gramschap geschapen had,’ en die dan ook door Vambery zelven als eindelooze zandzeeën worden beschreven. Zij zijn nu eens gelijk aan een zee van zandgolven, door stormen opgezweept, en dan weêr aan den zeespiegel, door een snellen wind bewogen. Geen vogel in de lucht, geen worm op den grond is er te zien: er zijn slechts sporen van uitgebluscht leven, het gebeente namelijk van gestorven menschen en dieren, dat elk voorbijtrekkende tot eenen hoop verzamelt, opdat het tot wegwijzer zou kunnen dienen. De vreeselijke eenzaamheid der steppen was ook door Thomas Witlam Atkinson in zijn reisverhaal duideiijk geteekend. Zij is niet te vergelijken met die der bosschen. Dáár hoorde men nog den wind fluiten, de bladeren ruischen, de takken kraken, nu en dan stortte een reusachtige boom krakend ter aarde, vernam men een echo, zag men een vogel of eenig ander levend wezen, doch in de steppen, in de dorre woestijn werd de doodsche stilte door niets afgebroken.’ Het zijde-fabrikaat in Frankrijk. - Tegenwoordig worden in Frankrijk ongeveer 6 millioen kilogrammen zijde verwerkt, terwijl de uitvoer tusschen de zes- en zevenhonderd millioen franken bedraagt. De zijde-nijverheid verschaft aan meer dan tweehonderd duizend personen werk. Bovendien telt men tusschen 150.000 en 200.000 kweekers van zijdewormen. Thans beloopt de oogst van cocons nauwelijks meer dan tien millioen kilogram, eene waarde vertegenwoordigende van 50 millioen franken, doch dit cijfer zou onder gunstige omstandigheden verdrievoudigd kunnen worden. Egyptische mummiën. - Het britsch Museum bevat de grootste verzameling egyptische mummiën; twee zalen zijn er geheel meê gevuld. De oudste overblijfselen van voorname personen zijn wel de beenderen van den eersten Pharao (in zijne oorspronkelijke doodskleederen gehuld en, met het oog op den hoogen ouderdom, goed onderhouden), die in 1865 in het Museum werden geplaatst en als het merkwaardigste stuk beschouwd worden. Op het deksel der doodskist was de naam Pharao Mykerinus gegrift. Deze monarch, wiens verbrokkelde beenderen en leêrachtige huid nu de nieuwsgierigheid en bewondering der menschen opwekken, regeerde in Egypte, eer Abraham geboren was. Toen hij in den bloei van zijn leven was, begon eerst de tijd van de verste oudheid. Eetbare aarde. - In tijd van nood wordt door veel volken aarde als voedingsmiddel gebruikt. Deze aarde bevat echter altijd organische voedingsstoffen, vooral infusie-diertjes. In China kent men reeds van den oudsten tijd de eetbare aarde. De natuurvorscher Ehrenberg hield het voor zeer waarschijnlijk, dat deze aarde een soort steen was, uit het overschot van poliepen afkomstig. Chineesche berichten van het jaar 744 na Kristus gewagen reeds van steenbrood, dat men voor speksteen hield. Speksteen-eters vindt men tegenwoordig nog in Kurdistan en Nieuw-Caledonië. Volgens de berichten van den chineeschen missionaris Mathieu Ly is in 1831 en 1834 in China aarde gevonden, welke bij den hongersnood, die kort daarop volgde, het eenige voedsel was. De aardappelen. - De geschiedenis der invoering van den aardappelbouw is vooral in Frankrijk merkwaardig geweest. De apotheker Parmentier verwierf zich door dit voedingsmiddel groote verdiensten, zoodat Lodewijk XVI eens tot hem zeide: ‘Gij hebt het brood der armen uitgevonden. Frankrijk zal er u eens dankbaar voor zijn.’ De koning en de koningin alsmede geheel het hof droegen de aardappelbloemen als bouquet in het knoopsgat. Hoe had Parmentier het aangelegd om het volk dit nieuwe brood te doen aannemen? Er was hier namelijk spraak, evenals in andere landen, alleen het vooroordeel tegen iets nieuws te overwinnen, en dit gelukte hem door de volgende list: Parmentier liet geheele velden met aardappelen beplanten en daarop planken plaatsen waarop met groote letters stond, dat al degenen, die de kostbare vrucht stolen, streng zouden gestraft worden. De boeren begonnen daarop te stelen, en men hield een oog gesloten, - en weldra begon men eerst in 't klein en daarna in 't groot de aardappels zelven te planten. Pruisische horloges. - Iedereen weet, dat de minuten in 60 seconden verdeeld zijn; minder bekend is het echter, dat er op het einde der vorige eeuw horloges waren, waarop de minuut in 75 seconden verdeeld was. Deze zonderlinge horloges waren namelijk voor de Pruisische officieren gemaakt, omdat de soldaten vroeger evenzooveel passen in eene minuut moesten doen en men de excercitiën precies naar het horloge wilde regelen. Een tempel uit één steen. - In de nabijheid der stad Madras in Indië lag eertijds de bloeiende stad Mahabali Pouram, en op dezelfde plaats vermoedelijk vroeger nog andere steden, welker namen in de duistere voortijden verloren gingen. Een enkel werk van menschenhanden heeft echter al deze verwoestingen van den tijd overleefd, de monolitische tempel bij Pouram, die in den vroegsten voortijd uit een reusachtige rots gekapt werd. Vele geslachten werkten aan dien bouw; de een kapten de rots uit, de anderen versierden hem met reusachtige figuren en ornamenten en zoo trotseert hij nog vandaar de vergankelijkheid. Zijn torenspits verheft zich 150 voet boven den beganen grond. Het kanaal van Suez. - De jaarlijksche ontvangsten van de compagnie van het Suezkanaal bedroegen in: 1870 1.159.000 fr. 1871 8.933.000 fr. 1872 16.407.000 fr. 1873 22.899.000 fr. 1874 24.859.000 fr. 1875 28.886.000 fr. 1876 29.974.000 fr. Het aantal schepen, dat in 1876 de reis door het kanaal maakte, beliep 1457. Het gewicht der handelsartikelen stond gelijk met 3.072.000 ton. Gedurende de eerste vijf maanden van 1877 voeren 766 schepen door het kanaal en bedroegen de ontvangsten 15.023.025 franken. In 1876 hadden over hetzelfde tijdvak 692 schepen den tocht door het kanaal gemaakt en bedroegen de ontvangsten 13.732.175 franken. Het schijnt dus, dat de inkomsten van het laatste jaar die van 1875 met 10.880.000 franken zullen overtreffen, de eerste vijf maanden van het jaar tot maatstaf genomen. Vergeleken met hetzelfde tijdvak in 1876 zou de meerdere ontvangst 1.290.350 fr. beloopen. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Belgische Illustratie ABONNEMENTSPRIJS. Brussel en Antwerpen, per jaar fr. 10. per kwartaal fr. 2.65. Provincie, per jaar fr. 10.50. per kwartaal fr. 2.75. INHOUD Gravures: Karel I en Olivier Cromwell. - Het konijntje op den muur. - Luitenant-generaal Skobeloff. - Slag bij Kizil-Tepe. - John Bull in Zwitserland. Tekst: Geïllustreerd Nieuws. - Karel I en Olivier Cromwell.- Het konijntje op den muur. - Iets over natuurlijken en kunstslaap. - Pergolese. - Nathalie. Eene Novelle door Mathilde. - John Bull in Zwitserland. ADMINISTRATIE. Henri Bogaerts, Madou-Plaats (Leuvensche Steenweg), No. 1, Brussel. J.P. van Dieren & Co., Groote Gordaat, No. 12, Antwerpen. Hoofdredacteur: august snieders. No. 4. - 10e JAARGANG. - 27 October 1877. [Nummer 4] Geïllustreerd nieuws. De oorlog in het oosten. Hebben de Russen in Bulgarië weinig geluk gehad met hunne oorlogsbedrijven, in Klein-Azië is het hun niet beter gegaan. Hunne voorspellingen, dat zij Armenië binnen weinige maanden geheel in hunne macht zouden hebben, zijn niet alleen gelogenstraft, maar over het algemeen hebben zij niets dan tegenspoeden ondervonden. Behaalden zij eene enkele vluchtige overwinning, deze werd onmiddellijk opgewogen door eene smadelijke neêrlaag, die het verkregene we r deed verloren gaan. Batum werd ingesloten en bedreigd, maar moest door tegenspoed op tegenspoed weder verlaten worden. Bajasid bevond zich nauwelijks in de macht der Russen, of zij werden er met beduidende verliezen uit verdreven. Het gewichtige Kars was van het hoofdleger der Turken afgesloten en Loris Melikoff bedreigde zelfs Erzerum, Armenië's hoofdstad, maar eene reeks van neêrlagen, door den bloedigen slag bij Olti besloten, dwong de Russen tot den terugtocht; de belegering van Kars moest opgegeven worden en het russische hoofdleger was gedwongen zich op zijn eigen grondgebied terug te trekken. Aan welke oorzaken waren die reeks van rampen te wijten, waarmede de Russen bezocht werden? Zij zelven gaven voor, dat de vijand sterker was dan men aanvankelijk vermoed had - alsof dit eene gegronde verschooning kan genoemd worden. Alvorens den veldtocht te beginnen, hadden zij zich van de sterkte van Moukhtar-pacha's oorlogsmacht moeten overtuigen: dit niet gedaan te hebben, was een onvergeeflijke misslag. De Russen beweerden verder, dat zij een gedeelte hunner macht moesten aanwenden, om de oproerige volks- {== afbeelding KAREL I EN OLIVIER CROMWELL, NAAR EENE SCHILDERIJ VAN M. SCHEX. ==} {>>afbeelding<<} {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} stammen in den Kaukasus in bedwang te houden, doch ook dit geeft den sleutel niet aan voor de in Klein-Azië ondervonden tegenspoeden: zij hadden met den geest der bevolking rekening behooren te houden en daarnaar hunne maatregelen moeten nemen. Allengs konden echter de Russen hunne voorwendsels niet meer doen gelden; voortdurend ontvingen zij versterking en de Kaukasische opstand werd bedwongen: zij konden dus al hunne macht tegen Moukhtar - pacha wenden, maar - de voorspelde overwinningen bleven nog altijd uit. Dit kon niet anders: de eigenlijke oorzaak van de russische neêrlagen werd niet weggenomen, - de onbekwaamheid der aanvoerders. Noch de grootvorst Michaël, de opperbevelhebber van het Kaukasus-leger, noch de chef van zijn generalen staf, Loris Melikoff, werden teruggeroepen, en zoo hadden in Armenië evenals in Bulgarië gelijke oorzaken gelijke gevolgen. Weken lang bleef het russische hoofdkwartier, na het opbreken van het beleg van Kars, werkeloos in zijne verschanste legerplaats bij Alexandropolis liggen. Eerst in de eerste dagen van september beproefde Loris Melikoff, nadat zijn leger aanmerkelijk versterkt was, een nieuwen aanval op de Turken; bij Kizil-Tepe, op den weg tusschen Alexandropolis en Kars, kwam het tot een veldslag, waarbij de Russen na een bloedigen strijd geslagen werden en de laatste positie op turksch grondgebied verloren. Het waren de versterkte heuvels van Kizil, die den grooten weg tusschen beide genoemde steden beheerschten, en nu door Moukhtar-pacha in bezit genomen werden. Sedert waren de Russen geheel en al van Kars afgesneden, daar de Turken hun hoofdkwartier tusschen deze stad en Alexandropolis hadden opgeslagen. Opnieuw trad een tijdperk van rust in, slechts nu en dan door eenige onbeduidende schermutselingen afgewisseld. De Turken toch, die in het gezicht der vijandelijke legerplaats lagen, konden er niet aan denken Loris Melikoff aan te vallen, daar deze zich nabij Alexandropolis op eene geduchte wijze verschanst had; doch zij lieten hun tijd niet verloren gaan en omringden hunne eigen werken bij Kizil-Tepe door een dubbelen muur, van zware artillerie voorzien. In den nacht van den 1 op den 2 october zetten de Russen zich echter in beweging; de onmogelijkheid inziende om Moukhtar-pacha's legerkamp in het front aan te vallen, voerden zij eene flankbeweging uit, die ten doel had zich tusschen den turkschen bevelhebber en Kars in te dringen en den eersten zoo mogelijk van de vesting af te snijden. Om dit doel te maskeeren viel een gedeelte van het russische leger het centrum der Turken bij Kizil-Tepe aan, waar Ferik-pacha, een Duitscher van geboorte, het bevel voerde. Deze schijnaanval had inderdaad de gewenschte uitwerking: de aandacht van Moukhtar-pacha werd van den hoofdaanval, onder het persoonlijk bevel van den grootvorst Michaël, afgeleid, en toen deze onverwacht voor de versterkte heuvels van Yagnilar verscheen en een woedenden aanval op de turksche positiën ondernam, waren de Turken na een hevig gevecht gedwongen voor de overmacht terug te trekken; voor een oogenblik was Moukhtar-pacha's toestand niet zonder gevaar: zijn gemeenschap met Kars dreigde onderschept te worden, en wanneer hij nog verder noordwaarts gedrongen werd, moest hij onfeilbaar op de sterk verschanste russische stellingen bij Alexandropolis stooten. Intusschen rukten dertien bataljons uit Kars, om hunne bedreigde wapenbroeders te hulp te snellen, en het gelukte hun in den namiddag van den 2 october de Russen tot staan te brengen, zonder dat zij er echter in gelukten de heuvelen van Yagnilar te hernemen. Den volgenden dag werd de strijd voortgezet; de Turken waren opnieuw de aanvallers; over de geheele linie werd gevochten, ditmaal vooral in de omstreken van Kizil-Tepe; schitterende ruiter- en infanterie-aanvallen werden door Moukhtar-pacha's troepen uitgevoerd, doch hoe zware verliezen zij den Russen ook toebrachten, het gelukte hun niet den vijand te verdrijven en den derden dag, zijnde 4 October, moest de aanval hervat worden. Bloedig ging het er dien dag toe, maar de buitengewone heldenmoed en doodsverachting der turksche bataljons behaalden ten laatste de overwinning, en de Russen waren gedwongen de versterkte heuvelen van Yagnilar op te geven, waardoor het gevaar voor de Turken als geweken kon beschouwd worden. Het door grootvorst Michaël in persoon aangevoerde leger bestond uit 64 bataljons infanterie, 14 regimenten cavalerie en 130 stukken geschut. Beide partijen schreven zich de overwinning toe; zeker is het echter, dat de Turken de meeste aanspraak hebben zich er op te beroemen, daar zij den vijand niet alleen uit de reeds veroverde positiën terugdrongen, maar tevens zijn voornemen verijdelden om Moukhtarpacha van Kars af te snijden. Volgens turksche opgaven hebben de Russen in den driedaagschen strijd 10.000 man verloren; deze laatste schatten de turksche verliezen op 8000 man. Karel I en Olivier Cromwell. Het is eene donkere bladzijde in de engelsche geschiedenis waarop de namen staan geschreven van Karel I en Olivier Cromwell, van het slachtoffer en den beul, welke laatste aan Europa het schouwspel te zien gaf van den eersten officieelen koningsmoord. Toen Karel I in 1625 zijn vader, Jacobus I, op den engelschen troon opvolgde, vond hij in zijn land een strijd tusschen het koninklijk gezag en het volk, welke voor de monarchie te gevaarlijker was, daar de schatkist was uitgeput en nieuwe sommen alleen konden verkregen worden van het Parlement, dat het volk vertegenwoordigde. De twee partijen van het Parlement, independenten en puriteinen, betwistten elkaar wel is waar elken schijn van gezag, doch zoodra er spraak was de kroon eene nieuwe beleediging te bereiden, sloegen zij de handen in elkaar en wreekten hunne onderlinge grieven op den gemeenschappelijken vijand, Karel I, of liever op het Katholicism, dat door Karel vertegenwoordigd werd. Aan het hoofd der puriteinen stonden Cromwell, Henry Vane, Ireton en andere geestdrijvers, die hunne redevoeringen steeds spekten met bijbelteksten en psalmen en den schijn aannamen van alleen te werken voor het zieleheil der engelsche onderdanen, doch zij smeedden in stilte plannen, die den ondergang van het koninkdom en hun eigen verheffing ten doel hadden. Cromwell vooral, die om zijne krijgskundige talenten en groote slimheid, onder Fairfax, tot de hoogste waardigheid in het leger was geklommen, was de man die alles dreef. Met gevouwen handen en neêrgeslagen oogen verscheen hij 's morgens in het Parlement, om onder het storten van overvloedige tranen te weeklagen over de goddeloosheid van het menschdom, terwijl hij 's avonds zijne soldaten opruide om het goddelooze Parlement te vernietigen. In verschillende gevechten sloeg hij het koninklijk leger, waarop Karel besloot tot de Schotten over te gaan, die hij meende dat aan zijne zaak verkleefd waren, doch schandelijk hun vorst aan het engelsche Parlement overleverden; Karel werd naar Holmby gebracht, en daar in vrije gevangenschap gehouden. Vanaf dat oogenblik was Karel I niet meer dan een speelpop in de handen van iederen machthebber. De glans van het koningschap bleef echter behouden, doch slechts in zooverre als het Parlement goed vond hem dien te verleenen, en daarmeê ging het kwistig te werk. Weldra ontstond er een vormelijke oorlog tusschen het Parlement en het leger, en Karel, van deze oneenigheid zijner vijanden gebruik makende, zond aan beiden onderhandelaars om zijn terugkeer naar Londen te bewerken. Door de stoutmoedige daad van den kleermaker Gilbert Jayce, die in het puriteinsche leger tot den rang van ritmeester was opgeklommen, meende Cromwell zijne zaak gewonnen te hebben. Hij bevool Jayce met vijftig zijner ruiters den koning van het kasteel Holmby op te lichten en naar Hamptoncourt te brengen, waar het hoofdkwartier van Cromwell lag. Het Parlement zat echter niet stil en zond Karel zijne voorwaarden. Verplaatsen wij ons in het koninklijke kasteel. Cromwell en Ireton zaten in eene zaal en bespraken de eischen, welke het leger aan den toekomstigen protector wilde opdringen. ‘Het leger wordt met elken dag oproeriger, Olivier,’ zeide Ireton. ‘Er moet een slag geslagen worden..... doch luister, ik hoor paardengetrappel op het voorhof, het zijn Whalley en Lilburne.’ Kort daarna werd de kamerdeur geopend en traden Whalley en Lilburne binnen. ‘De genade des Heeren zij met u!’ zeide Cromwell, Lilburne de hand reikende. ‘En met u,’ antwoordde de strenge puritein, ‘opdat gij niet moget vallen in den kuil, welken de heidenen gegraven hebben.’ ‘Ik ben geen zwakke boom, die door den storm geveld wordt,’ zeide Cromwell. ‘Des Heeren macht breekt rotsen en doet hen vallen, die Hem en de zijnen trotseeren. Ik ging en zie, er kwam een wee over mij, twee weeën kwamen over mij - een derde zal volgen.’ Cromwell stampte ongeduldig met den voet en beet zich op de dikke lippen. ‘Lilburne,’ zeide hij, ‘wanneer het noodig is geestelijke taal te spreken, hoor ik gaarne zoo spreken, doch laat ze nu achterwege, want ik begrijp u niet. Spreek de taal der kinderen van deze wereld; - welk nieuws brengt gij?’ ‘Dit!’ riep Lilburne, den generaal een grooten brief overreikende, dien Cromwell snel opende. ‘Het zijn de voorwaarden welke het leger den koning stelt; het geeft niet toe, het heeft mijne waarschuwingen behartigd, het verlangt dat de koning in zijn bezit blijve.’ ‘Lees verder,’ zeide Lilburne afgemeten. Cromwell las - en wierp zich hoonlachende in zijn zetel. De drie officieren zagen hem verwonderd aan. ‘Zij dreigen mij!’ riep Olivier, het papier op tafel werpende, ‘zij hebben gehoord hoe wij - ik en de mijnen, ook gij, Ireton - met Karel Stuart vriendschappelijk leven. Zij schreeuwen van verraad en bedrog, en dreigen naar Hamptoncourt te zullen trekken - ha! - geheel Herfordshire is er over in opstand, dat ik een aanhanger des konings ben geworden - ha, ha ha!’ ‘Lach niet,’ zeide Ireton. ‘Ik ben er altijd tegen geweest voor Stuart wierook te branden. Voor de vromen is dit een gruweldaad.’ ‘Ik ben listiger en sterker dan allen!’ riep Cromwell buiten zich zelven. ‘Ik verklaar u, Stuart zal vallen, doch zijn tijd is nog niet gekomen. Het is noodzakelijk hem te vleien, opdat de nulliteiten van het Parlement hem niet tot hunne partij overhalen. De koning moet bij het leger blijven; hij mag zich niet aan het Parlement overgeven, want ik moet hem hebben.’ Hij ging naar eene kas en nam er een document uit, dat van een groot zegel voorzien was. ‘Dit zijn de voorwaarden van het Parlement,’ zeide hij. ‘Zij noodigen den koning uit naar Londen te komen, om zich in de armen der burgers te werpen. De presbyterianen zijn - zoo zeggen zij - de ware vrienden des konings. Zij haten het leger, zij willen het ontbinden. Wanneer hunne plannen gelukken, wanneer de koning naar Londen gaat, is alles verloren. Als Stuart eenmaal weêr in 't bezit zal zijn eener macht, zal hij ze vaster hebben dan ooit. De voorwaarden zijn dezelfde, welke te Newcastle opgesteld zijn, en 't is een geluk, dat die, welke Lilburne van het leger me brengt, gunstiger zijn. Luistert wat ik van plan ben te doen. Karel Stuart is een vijand van Londensche kooplui, zooals hij de heeren van het Huis der Gemeenten noemt; hij zal de voorwaarden van het leger aannemen, en heeft hij dit gedaan, dan is hij ons. Het Parlement kan sterk zijn, wanneer het den koning in zijn midden heeft, doch zonder hem vermag het niets, terwijl het leger met den koning eene macht is, waaraan de mannen van het Parlement niet kunnen weerstaan. Weg met hen en dan {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} - dan de beurt aan den koning,’ voegde hij er fluisterend bij. ‘Ik keur uwe plannen goed,’ zeide Whalley, ‘doch maak spoed, zorg dat gij het Parlement voor zijt. De tijd verandert de menschen en onder de edellieden uit het gevolg van den koning zijn er velen, die het Parlement voorstaan.’ ‘Welaan,’ antwoordde Cromwell, ‘laat ons beginnen.’ Hij en Ireton stonden op, wierpen hunne mantels om de schouders, reikten beiden anderen de hand en richtten hunne schreden naar den vleugel, waar de kamer des konings gelegen was. Het was buiten donker en slechts eene enkele lamp trachtte door haar licht de duisternis te verdrijven. De nacht was stil en koel. De sterren flonkerden aan den hemel in al haar glans. Cromwell bleef met zijn gezel een oogenblik op den dorpel der deur staan, welke naar de kamers van den koning toegang verleende. Hij ademde diep. ‘Het is een beslissend oogenblik,’ fluisterde hij Ireton toe... ‘Wij zullen spoedig weten of wij voor onze hoofden zullen te strijden hebben. Als Karel Stuart de voorwaarden van het leger verwerpt en die van het Parlement aanneemt - ha, dan....’ Hij schoof met de hand zijn hoed een weinig terug, om zijn brandend voorhoofd te verkoelen. ‘Wij hebben snel gehandeld,’ zeide Ireton. ‘Wij zullen de eerste zijn, Burns en Fort, de beide afgevaardigden van het Parlement, zullen eerst morgen ontvangen worden, dat is reeds een voordeel.’ De koning rustte op eene canapé en las. Op de kleine tafel, die dicht bij hem stond, lag een brief, waaraan groote zegels hingen. Karels gelaatstrekken getuigden van eene volkomen gerustheid. Het scheen afsof hij overtuigd was van het behaalde voordeel. Eensklaps hoorde hij in zijne nabijheid een zacht gezang. Het is een puriteinsche psalm. De zanger was de wachthebbende soldaat, die op de galerij heen en weêr wandelde, en als eerepost en bewaker dienst deed. Eene glazen deur scheidde de kamer des konings van de galerij, zoodat hij den soldaat kon zien. Plotseling echter werd het gezang afgebroken en een page trad binnen, de komst van Cromwell en Ireton meldende. De koning stond op en ging zijnen bezoekers te gemoet. De binnentredenden bogen zich diep. ‘Zoo laat nog, mijne heeren?’ zeide Karel, hun vriendelijk de hand reikende. ‘Gij hebt zeker gewichtige redenen daartoe?’ ‘Zooals Uwe Majesteit zegt,’ antwoordde Cromwell. ‘Wij komen in uw belang, sire.’ Karel boog even. ‘Wat is er?’ vroeg hij. ‘Wij zullen kort zijn,’ zeide Cromwell. ‘Het leger is onrustig. De vrijheid, welke wij Uwe Majesteit hier schenken, wordt voor ons gevaarlijk, want de ieverigste en dapperste strijders beginnen te morren. Men vreest, dat Uwe Majesteit het leger zal verlaten.’ ‘Ik heb daaromtrent nog geen besluit genomen, sir Olivier.’ ‘Nog geen besluit genomen, sire?’ vroeg Cromwell verwonderd. ‘Vergeef mij, ik wil den koning van Engeland niet beleedigen, doch Uwe Majesteit spreekt alsof zij de macht in handen heeft.’ ‘Ik hoop ze spoedig te bezitten,’ zeide de koning opstaande. ‘Ik zal besluiten nemen, naar gelang mij goeddunkt. Zie, mijne heeren, het Parlement van Londen heeft mij onlangs door zijne medeleden Burns en Fort zijne voorwaarden gezonden, om naar Londen terug te keeren.’ Cromwell en Ireton verbleekten. ‘Sire,’ zeide Cromwell, die zich spoedig hersteld had, ‘wij komen met een zelfde boodschap van het leger. Deze voorwaarden heb ik hier bij mij. Vergelijk ze met die der Londensche koopliê en beslis dan.’ Karel kon nauwelijks zijne vreugde verbergen. Ook het leger behield hem gaarne. Hij had geen oogen voor den steeds nauweren band, welken Cromwells list om hem samentrok. Tot heden was hij - zoo redeneerde Karel bij zich zelven - slechts als een geleider van het leger door het land getrokken, nu zou hij het bevelen. Hij zeide echter niets. Hij nam den brief van het leger uit Cromwells hand en las hem aandachtig. Daarna greep hij den brief van het Parlement en vergeleek de beide stukken met elkander. Ireton en Cromwell stonden onbeweeglijk naast de tafel. Zij hielden nu en dan den adem in; hunne loerende blikken volgden elke beweging van Karel en zochten op zijn gelaat zijne gedachten te raden. De stilte, welke in de kamer heerschte, werd slechts door het vouwen van het papier onderbroken, dat in de handen des konings beefde, en door den stap van den schildwacht op de galerij. De koning las zeer lang, zoodat Cromwells hart in het lijf begon te bonzen. Wanneer het Parlement eens de overwinning behaalde? Noch te Marston Moore noch te Naseby had Cromwell zulk een angst ondervonden; het leger verwachtte, dat hij ook in het kabinet den koning zou overwinnen. Karel legde den brief van het Parlement neêr en zeide: ‘Mijne vrienden raden mij aan de voorslagen van het Parlement aan te nemen. Het zijn dezelfde, welke mij vroeger te Newcastle voorgelegd werden.’ De twee generaals beefden licht. Cromwell trok de schouders op. ‘Uwe Majesteit kan vrij kiezen, sire,’ zeide hij op onderworpen toon. ‘Wij houden u niet terug. Doch ik geloof niet, dat Karel Stuart lang zal kiezen tusschen de omgeving van handelaars en vischkoopers en de bataljons dappere soldaten, die hij in een eervollen strijd voor zich zocht te winnen.’ De koning zweeg. ‘Ik vergeleek juist weêr de voorwaarden,’ zeide hij, naar de papieren wijzende. ‘Dan zal Uwe Majesteit wel bespeurd hebben, dat de voorwaarden van het leger de beste zijn,’ viel Ireton hem in de rede. ‘Waarlijk!’ riep de koning. ‘Gij hebt gelijk. De koopliê van Londen schrijven mij harde zaken voor: ik moet mij aan hen onderwerpen, een menigte mijner vrienden verwijderen, de hulp der wolmakelaars inroepen en wie weet wat meer! Het leger maakt het daarentegen beter; ik zie duidelijk, dat de soldaten mij in den strijd hebben leeren kennen; geef hier het blad, sir Olivier!’ Cromwell kon nauwelijks een vreugdekreet inhouden. Hij gaf den koning het geschrift. Karel stond eenige oogonblikken onbeweeglijk, doch plotseling nam hij de pen en teekende. ‘Met het leger!’ riep hij. ‘Het leger ben ik,’ zeide Cromwell. ‘Ik begrijp u,’ lachte de koning, ‘wij zullen elkander wel verstaan.’ Ireton en Cromwell gingen weêr naar buiten. Beiden hadden zij een gevoel alsof hun een rots van het hart was gevallen. ‘Ik heb hem en het Parlement in mijn zak,’ fluisterde Cromwell, naar het venster des konings wijzende. Boven lag de koning weêr op de canapé. ‘Ik heb er goed aan gedaan voor het leger te kiezen,’ zeide hij. ‘Cromwell zal mij veel diensten bewijzen.’ Wij tellen twee jaren later. Rondom het paleis van Whitehall te Londen verdrong zich eene samengepakte menigte, die zwijgend het oog gericht hield op een venster van het paleis, waarvoor den dag te voren een schavot was opgetimmerd, en waaruit weldra de koning zou te voorschijn treden, om als een lage misdadiger het hoofd op het blok te leggen. Daar binnen knielde Karel neêr in een laatst en innig gebed. Hij had reeds afscheid genomen van zijne kinderen en hield zich nog maar alleen bezig met het heil zijner ziel, die weldra voor haar Schepper zou verschijnen. De koning had zich voor 't laatst met de insignes der koninklijke macht bekleed, want met opgeheven hoofde wilde hij den dood ingaan, hem door een schijnheiligen en valschen verrader bereid. De bisschop van Londen stond den koning bij en wees den vorst onophoudelijk op het kruis, waaraan Kristus, de Koning der koningen in eeuwigheid, zich had willen slachtofferen voor het heil der geheele menschheid. Eindelijk had het noodlottig uur geslagen en trad het slachtoffer, vergezeld van den bisschop, door het raam op het schavot. De koning liet zijn blik over het volk weiden, doch ziende dat zijne stem de menigte, die door cavalerie en infanterie op eerbiedigen afstand gehouden werd, niet bereiken kon, zeide hij tot zijne omgeving: ‘Ik zweer bij God, voor wiens rechterstoel ik weldra zal verschijnen, dat ik onschuldig ben aan de misdaad, die mij toegedicht wordt. Niet ik, maar het Parlement draagt de schuld van den oorlog. Het heeft de rechten der kroon vernietigd door het opperbevel over het leger te eischen, door wervingen te bevelen, eer ik iemand te wapen had geroepen. Ik vergeef mijnen vijanden en bid God, dat Hij hunne harten moge roeren. Had ik mij onderworpen aan de willekeurige heerschappij van het Parlement, ik zou hier niet staan. Ik verdedigde mijne goede zaak. God moge mij genadig zijn!’ ‘Er blijft u nog ééne schrede over,’ zeide de bisschop, ‘zij is moeielijk en smartelijk, doch kort en brengt u van de aarde naar den hemel.’ ‘Ik verwissel mijne vergankelijke met eene onvergankelijke kroon,’ hernam de koning. ‘Moed,’ antwoordde de bisschop. ‘Die wisseling is eene goede.’ Nogmaals knielde Karel neêr en bad, waarna hij het hoofd op het blok legde. De beul trad nader, zwaaide de bijl en kapte met een enkelen slag het hoofd van het lichaam, waarop een zijner helpers het bij de haren opnam en het aan het volk toonende uitriep: ‘Dit is het hoofd van een verrader!’ Een kreet steeg uit het volk op, dat met afschuw den koningsmoord had gaêgeslagen, doch de cavalerie verstikte spoedig alle uitingen van dien aard en dreef de menigte uiteen. Daarmeê was de moord volbracht en de grond gelegd voor het dictatorschap van Cromwell, die echter van dat oogenblik af zijn laatste rustig oogenblik beleefd had. Het konijntje op den muur. Hij is niet rijk, de man, die daar neêrzit met zijn vrouw aan zijn zij en de vier kinderen om zich heen - verre van daar; een tooverlantaarn bezit hij niet, misschien is die weelde hem geheel en al onbekend, maar zijne kinderen moeten zich toch vermaken bij den langen winteravond, en meêspelen wil hij, want de zorgzame vader weet klein te zijn met de kleinen. Zijn twee handen en de kaars - ziedaar zijn tooverlantaarn, en ik verzeker u, dat hij er meê weet te tooveren, evengoed als de rijkeliê's kinderen in de steden met den hunnen, die St.-Nicolaas of kermis hun gebracht heeft. Zijn vader had hem geleerd allerlei schaduwbeelden op den muur te maken, schoone, beweegbare beelden, en dat hij het spel nog zoovele jaren onthield, was hem het beste bewijs, dat hij het indertijd pleizierig gevonden had; ook wist hij nog, dat hij het konijntje op den muur het pleizierigste van al vond. Daarom met zijne kinderen gedaan, wat zijn vader voor twintig, dertig jaar met hem en zijn kleine broêrs en zusters deed! Of de eersten er nog vermaak in vinden? Neem het schilderstukje van den engelschen schilder Wilkie nog eens voor u, lezer, en de vroolijke, levenslustige oogen van het viertal, zelfs van den kleine op moeders schoot, zeggen u, dat ze zich allerhartelijkst vermaken. Wij willen hopen, dat, wanneer zij op hunne beurt groot geworden zijn, die kleinen het ‘konijntje op den muur’ voor het later geslacht zullen voortplanten. Iets over natuurlijken en kunstslaap. (Slot.) In het eerste gedeelte van dit artikel was alleen sprake van natuurlijken slaap, wij zijn daarom nog iets naders verschuldigd omtrent den kunstslaap, of met andere woorden, over de zoogenaamde slaapmiddelen. De middelen om een kunstmatigen slaap op te wekken, of liever om het zenuwstelsel te verdooven, zijn {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} echter zoo talrijk, dat wij slechts de voornaamste zullen behandelen. Op de eerste plaats staat het opium. Sedert de oude opiumschuimer Morpheus de olympische rust is ingegaan, zijn er veel concurrenten van het opium opgetreden, doch het oude middel wordt nog altijd in ongelooflijke hoeveelheden verbruikt. Het is eventwel niet meer alleen het Oosten, waar in het opiumschuimen een aantrekkelijk genot wordt gevonden, maar ook in andere deelen der aarde wordt het niet minder gebruikt. Zoo bedraagt bijvoorbeeld, volgens de ambtelijke verslagen der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, het jaarlijksch verbruik aldaar 250.000 ponden, waarvan volgens de opgaven van dokters en apothekers nauwelijks een derde voor geneeskundige doeleinden wordt verbruikt. Dit buitengewoon debiet heeft het opium vooral te danken aan zijn prikkelende en opwekkende eigenschappen. Kleine hoeveelheden opium doen namelijk een gevoel van rust en behaaglijkheid ontstaan; het bewustzijn van de verstandelijkste krachten wordt zoo diep mogelijk gevoeld, de geest wordt opgewekt, de phantasie toovert zich de zonderlingste en aangenaamste beelden, in één woord, de mensch heeft zich in een vroolijken toestand verplaatst - hij heeft zijn opiumroes. {== afbeelding HET KONIJNTJE OP DEN MUUR, NAAR EENE SCHILDERIJ VAN D. WILKIE. ==} {>>afbeelding<<} Wordt het opium in groote hoeveelheid genomen, dan werkt de opwekking juist tegenovergesteld. In plaats van opwekking doet zich eene groote vermoeidheid gevoelen, de bewegingen zijn traag, de gang onzeker, de tong zwaar, de indrukken der zinnen worden stomp, men kan een gevoel van slaap niet overwinnen. Bij eene nog grootere dosis kan de verdooving zoo hevig worden, dat de slapende niet wakker is te maken, en niet zelden gebeurt het, dat de hersenen er door verlammen en de dood onmiddellijk volgt. Evenals bij alle middelen, die het zenuwstelsel opwekken, moet men, om hetzelfde doel te bereiken, langzamerhand eene grootere dosis nemen, zoodat de eigenlijke opiumschuimers het tot eene hoeveelheid brengen, welke voor ieder ander doodelijk is. Van de morphine, die uit opium gemaakt wordt, kan hetzelfde gezegd worden. Iets anders is het met de chloroform, een onschatbaar middel in de hand van den geneesheer. De pijnlijkste operatiën, die vroeger moesten verricht worden, terwijl de lijder wakende was, worden tegenwoordig onder een kunstmatigen slaap uitgevoerd. Met de noodige zorgvuldigheid aangewend is de chloroform in 't geheel niet gevaarlijk. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze wordt door inademing genomen. Hare eerste werkingen doen zich op in eene opwekking en kitteling der aangetaste organen. De chloroformsnuiver wordt in eene behaaglijke stemming gebracht, doch de kracht zijner zintuigen neemt af. Handen en voeten schijnen te slapen; tonen, welke naast hem voortgebracht worden, schijnen uit de verte te komen; de omgeving hult zich in nevelen, de helderheid van zijne gedachten is verdwenen, de verdoofde leeft in eene droomwereld: de eene gedachte volgt de andere met bliksemsnelheid en men kan deze volgen, want de verdoofde roept ze luid op. Naar gelang van het karakter en de ontwikkeling worden de dwaasste dingen uitgekraamd; geen geheim kan zoo diep in het hart begraven liggen, dat de onbeteugelde tong niet verraadt. Aan complimenten doet de verdoofde weinig en zijne omgeving moet zich de onaangenaamste opmerkingen laten welgevallen. Dikwijls wordt hij onrustig en spreidt dan eene ongewone kracht ten toon. Doch ook deze toestand verandert geheel en al. Weldra volgt een diepe slaap. De armen en beenen hangen slap, alle gevoel is verdwenen, de oogen sluiten zich, de verdoofde gelijkt op een slapende, die van alles wat er rondom hem gebeurt niets weet. Wordt den verdoofde nog meer chloroform toegediend, dan is het zeker, dat hij slapende de wereld verlaat; in de hand des geneesheers levert echter de uitwerking der chloroform volstrekt geen gevaar op. {== afbeelding LUITENANT-GENERAAL SKOBELOFF. ==} {>>afbeelding<<} In den laatsten tijd wordt het chloorhydraat zeer veel als slaapmiddel gebruikt. Het heeft de vormen van gekristalliseerde naalden, welke zich in alcalische vloeistoffen, in chloroform en bremzuur verdeelen. Daarop berust de werking van zijn gebruik als slaapmiddel. Dewijl namelijk het bloed eene alcalische vloeistof is, zoo wordt aangenomen, dat genoemde scheiding wezenlijk in het bloed plaats heeft en het met chloroform bezwangerde bloed het lichaam, evenals dit bij de inademing geschiedt, in slaap brengt. Het werkt zeer spoedig, want terstond nadat de mensch eene genoegzame dosis genomen heeft, gevoelt hij eene onweerstaanbare vermoeidheid en hij valt in een slaap, die veel overeenkomst heeft met den gewonen slaap. Van het zwavelaether welks werking met die van de chloroform overeenkomt, zullen wij niet spreken, doch eindigen met het stikstofoxydulegas, dat zeer veel door de tandmeesters van onzen tijd gebruikt wordt, daar het zeer spoedig werkt, terwijl de wakende toestand spoedig terugkeert. Het is echter een gevaarlijk slaapmiddel, want talrijk zijn de voorbeelden, dat de verdoofde door vergiftiging stierf. {== afbeelding DE OORLOG IN HET OOSTEN. - SLAG BIJ KIZIL-TEPE. ==} {>>afbeelding<<} {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Wellicht heeft de opmerkzame lezer zich zelven reeds afgevraagd, waarom wij het melkzuur niet bespraken, daar het als vermoeiingsstof den natuurlijken slaap veroorzaakt. Wezenlijk is het melkzuur van verschillende zijden als slaapmiddel aanbevolen. Intusschen zijn nog te weinig pogingen aangewend, om een gunstig oordeel over zijne werking te kunnen geven. Pergolese. (Giovanni Battista Pergolese, een beroemd italiaansch toondichter, stierf in 1736 in den jeugdigen leeftijd van zes-en-twintig jaren. - De laatste dagen van zijn kwijnend leven wijdde hij aan het samenstellen van het Stabat Mater; deze zijn zwanenzang is tevens de schoonste zijner muzikale scheppingen.) Eindlijk mocht het werk gelukken, En met zalig zielsverrukken Brengt de kunstnaar God zijn dank; Door der kathedraal gewelven Ruischt de schepping van hem zelven In gezang en orgelklank: ‘Met de tranen in heur oogen Stond de Moeder diep bewogen Bij het kruis daar Jesus hong; O, wat leed heur teeder harte, Dat het zwaard der felste smarte Zevenvoudig binnendrong.’ Der bedroefde Moeder smarten Roeren machtig aller harten, Naar het orgel dieper klinkt; Ja, die hemelzoete klanken Doen de ziel voor 't lijden danken, En de traan der weemoed blinkt: ‘Wie kan zonder medelijden Christus' Moeder zoo zien strijden Met heur naamloos zielewee; Wie kan zonder meê te rouwen 't Droeve moederhart aanschouwen Lijdend met haar Zone meê?’ Vroome vreeze, droef verlangen Houdt des kunstnaars hart gevangen, Voorgevoel is 't van zijn dood; Maar hij blijft met vol vertrouwen De oogen op de beeltnis houën Van de Toevlucht in den nood: ‘Maagd der maagden, uitverkoren, Wil mijn bede toch verhooren: Laat mij treuren aan uw zij, Laat mij Christus' wonden dragen, Laat mij deelen in zijn slagen Laat mij lijden zooals gij.’ Eensklaps komt het lied der Englen In der vromen zang zich menglen - Pergolese ontroert en hoort... En zijn ziel mag opwaarts varen Met de zingende Englenscharen Hier beneden ruischt het voort: ‘Christus' kruis zij mij gegeven Tot een schild hier in dit leven, Zijn genade als hoogste prijs, Als mijn lichaam eens zal sterven Doe mijn ziele dan verwerven 't Eeuwig Hemelsch Paradijs!’ Germania's. B. van Meurs. Nathalie. Eene novelle door Mathilde. (Slot.) ‘Leeft, ze nog?’ was zijn eerste vraag. ‘Zeker, en de Poolsche verlaat haar niet!’ ‘Zij heeft gelijk, daar en nergens anders is haar plaats. Ik word vervolgd door verrassingen en ongeluk; op 't oogenblik dat ik uw brief opende, ontving ik de tijding, dat men mij ontslagen en in staat van beschuldiging gesteld heeft.’ ‘En ge hebt St.-Petersburg toch verlaten? Maar dat schijnt een vlucht, een schuldbekentenis!’ ‘'t Is mij onverschillig! Wat baat het mij nu, dat ik op uw raad mijn dochter heb opgeofferd?’ ‘Mijn raad? Casimir, handelde ik dan niet om uw bestwil?’ ‘Ja, om mijn bestwil. Nu heb ik niets meer, wie weet of Siberië mij niet wacht.... maar breng mij bij haar.’ Madame Moustiers bracht snel 't nieuws van Casimirs aankomst naar de ziekenkamer over. Nathalie lag op een rustbank, zwakker dan ooit; haar moeder verliet haar zijde niet. ‘O God, papa!’ gilde zij en scheen nog bleeker te worden. ‘Gij moet niet schrikken voor uw vader, kind!’ sprak Louise troostend. ‘Ik kan het niet helpen, ik deed het altijd. Geef mij uw kruisbeeld, mama, dat zal mij moed geven! O, was ik toch eerder gestorven!... maar neen, ik heb nog een plicht te vervullen.’ Louise's lokken, die zij anders een weinig langs het voorhoofd gestreken droeg, waren heden door de haast, waarmede zij zich gekapt had, naar achteren geschoven, en 't nog niet uitgewischte litteeken van haar val in Wiesbaden vertoonde zich daarop. ‘Mama, wat is dat toch?’ vroeg Nathalie opeens; ‘ik heb nooit dat teeken gezien!’ ‘Niets, kind, een overblijfsel van een val, anders niet!’ ‘'t Doet me pijn dat te zien, ik weet niet waarom.’ ‘Ik zal er mijn haar over strijken.’ ‘Komt papa? O, ik hoor hem; uwe hand, mama, geef mij uw hand!’ Doodsbleek en roerloos bleef Louise met haar hand in die harer dochter voor 't rustbed geknield liggen. Zij zag niet op, toen zij de zijden japon harer schoonmoeder en den zwaren stap van haar echtgenoot achter zich hoorde. Zwijgend naderden beiden. Nathalie hief zich op en klemde haar moeders hand nog vaster in de hare. ‘Vaderlief!’ zeide zij met een engelachtigen, zoeten lach, en stak hem de andere hand toe. Zóó had zij hem nooit toegelachen en de ijskorst, die Casimirs hart omgaf, smolt weg op dat ééne woord, zoo treffend uitgesproken. ‘Nathalie,’ barstte hij los, ‘Nathalie!’ en zonk naast Louise voor het rustbed neêr. ‘Mijn arm kind, gaat gij mij verlaten? O, vergeef mij, dat ik oorzaak was van uw treurig leven en uw vroegen.....’ Hartstochtelijke snikken beletten den ongelukkigen man het vreeselijke woord uit te spreken. Met een blik van diep medelijden zag Louise beurtelings vader en dochter aan, doch zij sprak niets; even wierp Casimir den blik op haar, en 't eerste wat hij zag was 't litteeken, dat zij op het voorhoofd droeg en dat jaren en jaren lang zijnen geest had vervolgd als een dreigend spooksel. ‘Vader!’ ging Nathalie voort, en streek met haar fijne, doorzichtige hand over zijn lokken, ‘vader! laten wij het verledene rusten; ik ga heen en zal verheugd de aarde verlaten, als.... Geef mij uw hand, vader. Zóó, laat mij nu begaan!’ En zij legde beide handen, welke zij in de hare omvatte, ineen. ‘Laat mama niet meer zwerven door de wereld, papa; zie, ik zal steeds bij u zijn, wanneer gij samen blijft.’ Uitgeput zonk zij achterover. Niets weêrklonk in de kamer dan het dof gesteun van Casimir en de zachte snikken van Louise. De vorstin Dalmatchine, die een oogenblik koud en trotsch het drietal had aangestaard, keerde zich minachtend om en verliet het vertrek, om over de verpletterende tijding na te denken, welke Casimir haar medegedeeld had en die al haar eerzuchtige luchtkasteelen in puin deed nederstorten. ‘Belooft gij me dat, vader?’ vroeg Nathalie. ‘Vraag het mij niet, kind,’ zuchtte hij, ‘vraag het uwe moeder, die ik ver van mij heb verjaagd, zij moet beslissen; ik ben nu ongelukkig, veroordeeld misschien, zij zal mij nu verstooten.’ ‘Mama, spreek, is het waar? Zult ge mijn vader nu opnieuw willen verlaten?’ ‘Wat God vereenigd heeft, mag de mensch niet scheiden! Als hij mij weêr aan zijn zijde roept, mag ik niet weigeren.’ ‘En uw voorhoofd dan, Louise?’ ‘Stil, stil! Waartoe dienen zulke herinneringen?’ ‘Vraag haar mij te vergeven, Nathalie! Ik durf het niet.’ Maar nog vóór de zieke spreken kon, had Louise beide armen om Casimirs hals geslagen en hief hem met zacht geweld op. ‘O!’ zeide het kind, met een zaligen blik, ‘hoe gelukkig gaat gij nu worden! Ach, dat ik juist nu sterven moet!’ De zonnestralen speelden over de dansende golfjes, de badgasten gingen over het terras heen en weêr, het bosch zond, op de vleugelen van een zacht briesje, zijn geuren naar het strand en de klokken van het kerkje luidden vroolijk en feestelijk ter eere van den naderenden zondag, toen Nathalie's reine ziel de aarde ontvlood. Haar laatste woord was geen woord van verlangen meer naar een langer leven, maar een hoopvol: ‘Tot wederziens daarboven, lieve ouders, in één geloof en ééne liefde!’ Kalm en bedaard, als bij het sterfbed haars vaders, stond Louise naast het stoffelijk omhulsel van haar eenig kind. Casimir daarentegen, toen een blik zijner vrouw beteekenisvol de smartelijke waarheid mededeelde, verloor de weinige kracht, welke hem tot nog toe had ondersteund. Hij viel onmachtig neder en dienzelfden avond nog openbaarde zich een hevige hersenkoorts. Zijn moeder wilde hem verzorgen, doch hij stiet haar ruw van zich af. ‘Ga heen! Ik heb alles door U verloren,’ gilde hij, ‘mijn betrekking, mijn naam, mijn eer misschien en dan nog mijn kind. Lodoïska, Lodoïska!’ En haar naam kwam onophoudelijk in die aanvallen over zijne lippen. Mevrouw Dalmatchine, de oudere, was neêrgedrukt door den toestand van haar zoon, en toen zij Louise door een kamerdienaar liet roepen, gaf deze ten antwoord, dat zij het overblijfsel van haar kind niet wilde verlaten. Prins Dalmatchine had oppassing genoeg, zij zou, zoo lang 't haar mogelijk was, blijven bij 'tgeen overbleef van haar dochter. Maar de toestand van Casimir werd telkens schrikwekkender, en toen besloot de trotsche vrouw tot een stap, welke haar ontzaglijk veel moest kosten. Zij ging naar de kamer, waar de kinderlooze moeder het lijkje van haar kind met bloemen tooide en op een praalbed uitstrekte. ‘Louise,’ sprak de vernederde vorstin, ‘ik vlei me niet, dat een verzoek uit mijn mond u eerder zal overhalen dan eenig ander, doch vergeet voor een oogenblik uwe grieven en zie alleen de moeder in mij! Ook mijn kind heeft hulp noodig en hij stoot mij van zich af. Alleen om u roept hij, misschien zal het u gelukken hem te bedaren! Vergeet het verledene, Louise, en verlaat hem niet, nu hij ongelukkig is!’ ‘Waar is hij?’ vroeg Louise eenvoudig, en zonder iets meer aan de vorstin te zeggen, volgde zij haar naar de ziekenkamer. ‘Zou ook hier de dood mijn triomf zijn?’ vroeg Louise zich bezorgd af, toen zij het gloeiende hoofd van haar man met frisch water bevochtigde en hem zacht toefluisterde: ‘Casimir, bedaar, ons kind is bij God!’ ‘Lodoïska, verlaat mij niet!’ smeekte hij angstig, ‘zij heeft uw hand in de mijne gelegd, o, ruk die niet weg.’ En hij drukte tot brekens toe haar pols tusschen zijn ijzeren vingers. ‘Ge zult mij immers niet verlaten? Dien uw God, zooals gij wilt! Wij zijn verschrikkelijk gestraft.’ ‘Neen,’ beloofde zij, ‘ik zal u niet verlaten, nooit, tot dat wij met onze Nathalie vereenigd zijn!’ VII. ‘Begrijpt ge mijn zuster, mevrouw Ten Berghe?’ vroeg Vera aan de barones. ‘Dat ze zoo'n komedie spelen wilde om haar kind op te passen, dat begrijp ik, maar om nu dag en nacht te tobben ten genoege van die familie welke haar in gelukkige dagen weggejaagd heeft, neen, dat is de deugd te ver drijven.’ ‘Lieve Vera, wat zou Paul zeggen, als hij u {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} thans hoorde? Zou hij dan niet moeten vreezen, dat gij minder goed dan onze lieve Louise uw huwelijksplichten kendet?’ ‘Paul? Maar vergelijk Paul toch niet met dien halven barbaar, Casimir!’ ‘En zoudt ge zelfs, al had hij u zoo dikwijls en zoo veel beleedigd, weigeren hem aan zijn ziekbed bij te staan?’ ‘Dat weet ik niet, maar dien Casimir verafschuw ik; hem met Paul vergelijken, kan ik onmogelijk; me dunkt, dat dan altijd de balans niet zuiver is.’ ‘Toch moet ge dit doen, wanneer gij 't gedrag uwer zuster beoordeelen wilt.’ ‘Hoe 't ook zij, ik ben blij dat ik... o, als papa mij kon hooren,... geen Poolsche meer ben, dat ik nooit meer iets met de Russen te doen zal hebben en mijn leven ga slijten te midden van een goed, geregeld volk, met regelmatige zeden en gewoonten en waarin zulke toestanden niet gevonden worden als die, waarin mijn zuster verkeerd heeft.’ ‘Kom, Vera, prijs nu mijn landgenooten maar niet te veel, of is het alleen om mij een aangenaam compliment te maken?’ ‘O, neen, mevrouw, ik heb de Hollanders zoodanig lief gekregen, omdat bij hen alles den stempel van de eenvoudigheid en het gezond verstand en.....’ ‘Omdat Paul van Rijzen een Hollander is.’ Blozend wendde zij het hoofd om, om even daarna weêr te beginnen over de ongelukkige toegevendheid harer zuster, die geen oogenblik het langdurige ziekbed van haar echtgenoot verliet. Weken en weken lang duurde de ziekte van Casimir; hij zweefde tusschen leven en dood, en toen het levensgevaar geweken was, scheen hij bedreigd met het verlies van zijn geest; alleen Lodoïska kon de aanvallen van razernij en moedeloosheid, welke hem beurtelings overvielen, meester worden. Zoo gingen eenige maanden om; zij hadden een woning gehuurd in de nabijheid van Den Haag. Het proces van den prins was nog steeds hangende en scheen slecht voor hem te zullen afloopen; de vorstin was naar St.-Petersburg teruggekeerd; de zware les, welke zij had ontvangen, oefende een gunstigen invloed op haar karakter uit. Zij had haar schoondochter met vriendelijke oplettendheden overladen; deze bleef echter steeds zeer beleefd, doch koel tegenover de vrouw, die de eerste oorzaak was van al haar rampen. Zoo ging de winter om. Vera bracht dien bij de familie Ten Berghe of bij hare aanstaande schoonzuster door. Dikwijls ging de barones met haar mede, om de prinses Dalmatchine te bezoeken. Langzamerhand kwam het verstand met de gezondheid bij haar man terug, doch Vera weigerde steeds hem te zien. Eens echter trad zij, niets vermoedend, in de huiskamer; daar zag zij haar zwager bij het raam zitten, bleek, uitgeteerd en gebogen; Louise ging stil en bedrijvig als gewoonlijk door het vertrek en zijn oogen volgden haar onophoudelijk. ‘Kom maar binnen, Vera,’ sprak Louise vriendelijk, ‘daar is Casimir! Vindt gij niet, dat zij groot is geworden?’ Casimir deed een poging om op te staan, doch de zwakte verhinderde het hem. Door medelijden bewogen, naderde Vera en stak hem de hand toe. ‘Vergeef mij, Vera!’ sprak hij met bevende stem, ‘uit naam uwer overleden ouders, de smart, die ik uw zuster heb veroorzaakt en de wijze, waarop ik jaren en jaren lang haar behandeld heb. Ik ben er zwaar voor gestraft en God is nog te goed, dat Hij mij dien engel heeft teruggegeven.’ Met tranen in de oogen verklaarde Vera, dat zij alles vergaf op het voorbeeld van Louise. ‘Ja, op haar voorbeeld, zij is een schat, dien ik schandelijk miskend heb ten koste van mij en van ons arm kind!’ ‘Ze lijkt op haar, dunkt u niet, Casimir?’ vroeg Louise, nader komende en leunende op den fauteuil van haar man. ‘Ja, op hetgeen zij geworden zou zijn, wanneer de moederliefde hare jeugd had gekoesterd!’ VIII. In April, kort na het blijde Paaschfeest, werd in Leiden 't huwelijksfeest van Paul van Rijzen en Vera Florinsky gevierd. De baron en de barones Ten Berghe luisterden het door hun tegenwoordigheid op. Casimir en Louise verschenen niet, wegens den rouw, dien zij nog over hunne dochter droegen. Maar voordat zij hun huwelijksreis begonnen, brachten zij een dag in Den Haag bij hen door. Paul zag met bewondering naar zijn schoonzuster op, die hij eens had gehoopt zijn echtgenoote te noemen, maar die hij nu slechts vereerde als een ideaal, als iemand, die hoog boven de gewone menschenwereld stond; en bovendien, hij was gelukkig met zijn lief vrouwtje, dat hij al sedert zoovele jaren kende. ‘Zijt gij tevreden?’ vroeg hij. ‘Ben ik de belofte, die ik uw vader aflegde, trouw nagekomen?’ ‘Hoe kunt gij dat nog vragen? maar meer dan ooit is nu Vera aan uwe zorg toevertrouwd.’ ‘En gij zult beter dan ik waken over uw schat en haar naar de rechte waarde behandelen!’ voegde Casimir er bij. ‘O, foei,’ sprak Louise, ‘laat het verledene toch rusten!’ Door een onvoorziene omstandigheid had zijn proces een anderen keer genomen. Zijn zaak triomfeerde, zijn vijanden werden verslagen; hij werd in zijn post hersteld en de keizer verlangde naar zijn terugkomst. Doch Casimir weigerde. ‘Ik heb slechts één verlangen,’ schreef hij terug, ‘aan mijn vrouw namelijk alles goed te maken, wat zij door mij lijden moest; die plicht hecht mij nog aan het leven.’ En met een bijna ziekelijke gehechtheid hing hij Louise aan; geen oogenblik kon hij haar missen en als hij haar zag, dan werd hij telkens herinnerd aan zijn vroegere wreedheid jegens haar. Doch zij verstond de kunst zijn geschokten geest op te beuren, zijn schier wanhopende ziel te bedaren, hem door hare onverstoorbare lieftalligheid en onvermoeide zorgen te overtuigen, dat zij aan het verledene slechts dacht om zich te herinneren, dat zij hem innig bemind en eeuwige trouw gezworen had. ‘De avond is zoo koel, Casimir,’ zeide zij, ‘de lente lokt ons naar buiten om te genieten van het frissche avonduur; durft ge het niet wagen eens met Paul en Vera een wandeling te gaan maken?’ ‘Ja, maar gij zult ons vergezellen!’ ‘Zeker, als ge dit verlangt.’ Voor het eerst sedert zijne ziekte verliet Casimir het huis. Beide paren wandelden den Scheveningschen straatweg op, maar Casimir liep te langzaam voor Paul en zijne jonge vrouw, zoodat deze spoedig hen vooruit kwamen. ‘Louise,’ zei Casimir, ‘laat ons gaan..... gij weet het wel..... ik ben er nog niet geweest.’ ‘Zou het u niet te veel schokken, Casimir?’ ‘Neen, ik droom er 's nachts van; ik zal kalmer zijn, wanneer ik voor haar laatste rustplaats geknield heb.’ ‘Laat ons dan rechts afslaan, de anderen zullen hun weg wel vinden.’ Juist zag Vera om. ‘Volg ons van verre,’ wenkte Louise haar toe, die wel begreep hoe zeer Casimir wenschen moest alleen met haar te zijn bij zijn eerste bezoek aan het graf van hun kind. Samen gingen zij dan naar het katholieke kerkhof, dat daar eenzaam en stil tusschen het geboomte lag. Louise kende den weg; iederen morgen immers bracht zij frissche bloemen op de kleine zerk. ‘Hier is het,’ zeide zij en knielde neêr. Ze stonden voor een klein, maar smaakvol monument; onder een medaillon, dat de marmeren buste der jonge doode voorstelde, las men den tekst uit het Hooglied: ‘Ik slaap, maar mijn hart waakt.’ Een klein crucifix achter een glas geplaatst trok daaronder de aandacht. Het was 't kruis, dat Louise in al die jaren niet verlaten had en uit welks aanblik zij de kracht had geput om te lijden en te overwinnen. Een weinig lager waren haar naam en ouderdom vermeld: NATHALIE DALMATCHINE, oud zestien jaar, dochter van Casimir Dalmatchine en Louise Florinsky. Zij leefde slechts kort, doch als een zoete geur blijft de herinnering aan het leven harer ouders haar verkwikken! Bid voor mij! Casimir stond een poos naast zijne vrouw. Met een uitdrukking van hartverscheurende droefheid staarde hij den steen aan, waaronder 't overschot van zijn geliefde dochter lag verborgen. Maar toen viel zijn oog op de inschriften en 't was of dit zijne smart weeker stemde. Hij zonk voor de tombe neêr en groote tranen vielen uit zijne oogen. ‘Ik slaap, maar mijn hart waakt, haar herinnering zal.....’ stamelde hij; ‘o, Louise, dat waren hare gedachten, ja, ik weet het, maar haar laatste woord, herinnert ge u dat nog?’ ‘Tot wederziens in één geloof en ééne liefde.’ ‘Eén geloof, ja, Louise, leer mij uw geloof en het hare; beiden hebt ge daarvoor geleden, o, laat mij het ook kennen.’ Dankbaar boog Louise het hoofd. Haar gebed was verhoord, haar offer aangenomen, De bladerlooze populieren ritselden zacht en geheimzinnig boven huune hoofden, de laatste zonnestralen speelden door het teedere loof der wilgen, toen zij opstonden en arm in arm den Godsakker verlieten, inniger verbonden dan ooit te voren. Op den grooten weg liepen Paul en Vera vroolijk schertsend voor hen uit. ‘Hoe heerlijk is de lente,’ zei Louise. ‘Ja, ook voor hen is het lente,’ zuchtte Casimir, ‘maar wij zijn in den herfst, Louise.’ ‘O, neen, Casimir, op den herfst moet de winter volgen, en wat wij nu te gemoet gaan, zou dat niet de schoonste lente kunnen worden?’ IX. En zoo geschiedde het ook. Casimir is geheel hersteld. Hij is met zijne Louise weer naar Rusland vertrokken; daar wijden zij zich toe aan het geluk hunner onderhoorigen op Casimirs landgoederen. Ze leven verre van het hof, maar toch had Casimir eerst alles aan zijn gade willen goedmaken. Eer dat hij zich voorgoed terugtrok, stelde hij Louise aan de keizerlijke familie als de prinses Dalmatchine, zijn geliefde en geëerde gemalin, voor. Met onderscheiding werd zij ontvangen en ook zijne familie durfde haar niet anders dan met eerbied behandelen; zelfs zijn overgang tot de Katholieke Kerk werd hem niet tot verwijt gerekend. Dit vermeerderde zijn zelfverwijt; hoe heel anders had zijn leven kunnen zijn, wanneer hij van het begin af zulk een edele standvastigheid had getoond! Ondertusschen werd hun leven zoo schoon als het nog slechts eenigszins worden kon, na al de stormen, die zij doorleefd hadden. Paul en Vera bezochten hen een enkele maal, doch elk jaar geregeld kwamen zij in Holland twee graven bezoeken, dat van Louise's vader en dat hunner oudste dochter, want, niettegenstaande God Casimirs en Louise's woning vervroolijkte door de blijde kinderstemmen van twee bloeiende jongens, bleef onuitwischbaar in beider herinnering gegrift het aandenken hunner eerste lieveling, Nathalie. EINDE. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} John Bull in Zwitserland. {== afbeelding Hij. - Wat een diepe afgrond! Het is om bang te worden! Zij. - John, John, wees toch voorzichtig, mijn waarde; herinner u, in Gods naam, dat gij uw testament nog niet gemaakt hebt, onvoorzichtige! ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Hij. - Bekoorlijk oord! Hoe heerlijk schijnt de purperen zon op de besneeuwde toppen der bergen! Zij. - Pas op, John, uw ezel voert u naar den afgrond! De gids. - Stel u gerust, mijnheer, uw ezel kijkt maar naar zijn kameraad die eergisteren in de diepte gestort is. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding De Gids. - Ik loop naar het dorp om koorden en ladders: binnen het uur ben ik terug Zij, tot John. - Hoort gij het, John, over een uur zal men pogen u te redden; wees zoo goed, mijn waarde, mij in afwachting uw lorgnette te geven: in dien tusschentijd kan ik het landschap bewonderen..... ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Hij. - En die verraderlijke gids had mij gezegd, dat de ezel het tamste beestje der wereld was..... Sta toch, grauwtje, mijne corpulente vrouw kan geen val van duizend voet diep verdragen! ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Zij. - Heere God, John, een beer en dat aan den rand van den afgrond! Hij. - Kniel neèr, vrouwlief, goed zoo.... Zie hem strak aan.... Ha, hij gaat reeds achteruit! Ik ben gered! ==} {>>afbeelding<<} {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Belgische Illustratie ABONNEMENTSPRIJS. Brussel en Antwerpen, per jaar fr. 10. per kwartaal fr. 2.65. Provincie, per jaar fr. 10.50. per kwartaal fr. 2.75. INHOUD: Gravures: Werf en Dokken te Antwerpen - Het kruis in het gebergte. - Slag van Hassankioï. - Turksche paarden bij Schumla. - De stoomhamer van B. en S. Mass te Manchester. Tekst: Geïllustreerd Nieuws. - Werf en Dokken te Antwerpen. - Het kruis in het gebergte. - Het eiland Aruba. - Eene abdij in puin. - Morgenlied. - De Beeldstormers te 's-Hertogenbosch. Geschiedkundige novelle uit het jaar O.H. 1566, door H.A. Banning. - Mozaïek. ADMINISTRATIE. Henri Bogaerts, Madou-Plaats (Leuvensche Steenweg), No. 1, Brussel. J.P. van Dieren & Co., Groote Gordaat, No. 12, Antwerpen. Hoofdredacteur: august snieders. No. 5. - 10e JAARGANG. - 3 November 1877. [Nummer 5] Geïllustreerd nieuws. De oorlog in het oosten. De gevechten op 2, 3 en 4 october, tusschen de Russen en Turken aan de armenische grenzen geleverd, waren het voorspel van een nog woedender en beslissender strijd, die den 14 en 15 van dezelfde maand in de nabijheid van Kars plaats had. In onze laatste aflevering deelden wij meê, dat het de Russen niet gelukt was blijvend de turksche stellingen bij Kizil-Tepe te bezetten, en zij met zware verliezen naar hunne eigene grenzen teruggedrongen werden. Sedert veranderde de toestand echter aanmerkelijk. Terwijl Moukhtar-pacha met zijne strijdkrachten geheel op zich zelven stond en geen nieuwe hulptroepen hem konden bijspringen, daar al de beschikbare bataljons zich naar Constantinopel begeven hadden, om op het europeesch oorlogstooneel de troepen van Suleiman-pacha te versterken, deden de Russen telkens nieuwe troepen aanrukken, hetgeen te gemakkelijker viel, dewijl, zoo als wij reeds vroeger mededeelden, de kaukasische opstand bedwongen was en de weg naar Armenië dus open lag. Vooral in de eerste dagen van october kwamen talrijke hulptroepen uit het hart van Rusland in het leger van grootvorst Michaël aan, zoodat deze zijn macht weldra verdubbeld zag en het opnieuw, en nu met meer hoop op een gunstigen uitslag, wagen kon, zijn kloeken tegenstander een beslissenden slag te leveren. Moukhtar-pacha, die nog kort te voren van den sultan den titel van Ghazi of ‘overwinnaar’ ontvangen had, wilde zijn naam ophouden, en ofschoon hij van de ontvangen versterkingen en dus van de overmacht der Russen kon verwittigd zijn, bleef hij er, ondanks de waarschuwingen zijner onderbevelhebbers, hardnekkig op staan den vijand in het open veld af te wachten. Dit was een onvergeeflijke misslag, te grooter daar hij zich gemakkelijk op Kars had kunnen terugtrekken, waar geen vijand het zou gewaagd hebben hem aan te vallen. Zijne roekeloosheid heeft hem thans het verlies van een goed deel zijns legers gekost. Aanmerkelijk versterkt rukte grootvorst Michaël met zijn geheel leger, uit 70.000 man bestaande, van 200 stukken geschut voorzien, den 14 october opnieuw voorwaarts en wist stelling te vatten tusschen Kars en Moukhtar- {== afbeelding WERF EN DOKKEN TE ANTWERPEN, NAAR EENE TEEKENING VAN F. VAN KUYCK. ==} {>>afbeelding<<} {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} pacha's legers, na de zwakke turksche legerafdeelingen, die de gemeenschap van het hoofdkwartier met de vesting onderhielden, verdreven te hebben. Moukhtar-pacha kwam daardoor in eene zeer moeielijke positie; de Russen hadden onmiddellijk de hoogten van Orlikan, die den grooten weg naar Kars bestreken, bezet en versterkt, en met zijne legermacht van hoogstens 30.000 man kon hij er niet aan denken, den meer dan dubbel zoo talrijken vijand uit de ingenomen stellingen te verdrijven. De eenige kans op uitkomst was het behoud van den gewichtigen Avlia-berg, dien de Turken met vier bataljons en drie stukken geschut tegen den vijand poogden te verdedigen. Ongelukkig voor hen hadden echter de Russen ditmaal een weldoordacht krijgsplan, en terwijl een gedeelte van deze laatsten eene stelling kozen, welke elken aanvoer van hulptroepen van de zijde der Turken onmogelijk maakte, voerde generaal Heymann de kaukasische grenadiers-divisie, met eenige regimenten infanterie versterkt, den volgenden dag ten storm aan. Heet was de strijd; de Turken verdedigden zich met doodsverachting; meer dan eens wierpen zij de vijandelijke aanvalscolonnes terug, doch op den duur konden zij, van alle gemeenschap met het hoofdkwartier beroofd, de russische overmacht geen weêrstand bieden. Bijna tot den laatsten man werden zij neergeveld en tegen den middag wapperde de russische vlag van de hoogte des bergs. Deze verovering was van het uiterste gewicht. Moukhtar-pacha's leger was schier in tweeën gesneden, zoodat reeds van dit oogenblik af het lot van den dag beslist was. Moukhtar-pacha begreep thans, dat het tijd werd aan de redding van zijn leger te denken. Snel nam hij met het door hem gekommandeerde centrum den terugtocht naar Kars aan, doch de vijand kwam hem voor en deed een woedenden aanval op de flank van zijn sterk gedunde legermacht. De schok was vreeselijk. Zijne bataljons werden van elkander gescheurd, waardoor de slagorde verbroken was. Van af den middag tot 5 uur werden de Turken door den vijand op de hielen gevolgd en slechts de batterijen der vesting Kars beveiligden de vluchtelingen tegen de herhaalde aanvallen hunner vervolgers. Honderden dooden en gewonden bedekten het slagveld, terwijl de Russen zich bovendien van een duizendtal gevangenen en vier stukken geschut hadden meester gemaakt. Terwijl het centrum op deze wijze een zwaren schok ontving, ging de turksche rechtervleugel geheel en al verloren. Deze hield sterke positiën aan den Aladja-dagh bezet en bestond uit drie divisiën infanterie, eenige regimenten cavalerie en 32 stukken geschut. Ondanks hunne uitmuntende stellingen stonden de zaken der Turken wanhopend. Terwijl het gros van het leger, na gevoelige verliezen geleden te hebben, op Kars teruggeslagen was, was hunne verbinding met het hoofdkwartier verbroken en stond hunne zwakke macht aan de aanvallen der overmacht bloot, zonder dat zij de minste hoop op ontzet konden voeden. Zich insgelijks naar Kars doorslaan, was eene volslagen onmogelijkheid, daar de Russen zuidwaarts van hunne stellingen den Avlia-berg bezet hielden, terwijl de terugtocht naar het noorden rechtstreeks op het vijandelijk gebied geleidde. Er bleef den Turken dus geen andere keus over, dan zich over te geven, of zonder hoop op redding de verpletterende overmacht des vijands het hoofd te bieden. Zij kozen aanvankelijk het laatste. Met hunne gewone doodsverachting hielden zij uren lang den ongelijken en bloedigen strijd vol: hunne generaals gaven overal het voorbeeld van den treffendsten heldenmoed en stelden zich het eerst aan 's vijands verwoede aanvallen bloot. Deze herhaalden zich echter telkens, en eindelijk werden de Turken uit hunne posities geworpen en bij hunne poging om zich westwaarts een doortocht te banen door den overmachtigen vijand omsingeld. Slechts enkelen kleinen afdeelingen gelukte het zonder geschut en bagage te ontsnappen en langs omwegen Kars te bereiken, of zij bleven ronddwalen in de bergachtige landstreken, waar zij door den Rus achtervolgd werden. Het gros van hun leger hield nog eenigen tijd de wanhopende worsteling vol, maar onbeschut voor de herhaalde charges der Russen en een zekeren dood zonder het minste nut te gemoet gaande, gaf het gedunde overschot zich 's avonds te acht uur aan de overwinnaars over, die, behalve duizenden gevangenen en zeven pacha's, den geheelen legertrein, bestaande uit 32 stuk kanon en eene groote hoeveelheid oorlogsmaterieel, buit maakten. Hiermeê was de slag afgeloopen, de eerste beslissende, die door een der partijen sedert het begin van den oorlog in het open veld gewonnen is. Zoo het jaargetij niet zoover verloopen was, zouden de Russen de baan schoon zien om hunne veroveringen over geheel Armenië, misschien met uitzondering van Kars en Batum, voort te zetten; bij den slechten toestand der wegen en den invallenden winter zal deze schitterende overwinning, door de russische wapenen bevochten, geen groote gevolgen kunnen hebben en in geen geval een beslissenden invloed op den loop der krijgsbedrijven uitoefenen. Intusschen hebben de Russen reeds een sterk artilleriepark uit Alexandropolis gezonden, om het zoolang onderbroken beleg van Kars andermaal op te vatten. Moukhtarpacha, die meer dan de helft van zijn leger verloren heeft, is natuurlijk niet in staat dit plan ernstige hinderpalen in den weg te leggen. Werf en dokken te Antwerpen. Antwerpen is, voorwaar, nog immer eene stad met een gansch eigenaardig karakter. De inwerking van het fransch element eeuwen herwaarts, de omwenteling van 1830, de bevordering ten allen kante, na deze laatste, van alles wat fransch was, hebben in die veste den alouden nederduitschen geest niet kunnen dooden. Toen Ledeganck, de gentsche dichter, Antwerpen's roem schilderde en zich zelven vroeg: Zoo schittrend staat uw beeld geteekend in 't voorheen, En leed het van 't verderf der tijden niet?... O neen! Toen riep hij, en met reden, in geestverrukking uit: O neen! gij bleeft de schoone, Die frissche telg van 't Noord, Nog fier op haar geboort'; Gij siert nog steeds de kruin met uw driedubble kroone Van kloekheid, rijkdom en van kunst, Te trotsch voor gift van vreemde gunst, Weet gij uw schatten steeds uit eigen grond te delven, En zoekt de bron van heil nog immer in u zelven. Uw grootsche kunstenroem, de luister uwes naams, Uw zeden en uw taal zijn steeds nog louter vlaamsch. Inderdaad: beeldende kunst, litteratuur en handel zijn nog immer eigenschappen van Antwerpen, welke te vergeefs andere steden van België haar benijden. Brussel heeft gepoogd aan de koopstad die driedubbele kroon te ontnemen: de hoofdstad droomde, door een kanaal recht naar zee, zeehaven te worden en den handel in haren omtrek te besluiten; zij lokte, daarin geholpen door het gouvernement, een aantal schilders uit Antwerpen en elders, tot zich en verborg de zucht niet, eens de hand te zullen leggen op de kunstrijkdommen, in de Museums en kerken van de Schelde-stad verzameld. Alle die, zelfs krachtig aangewende, pogingen hebben tot niets geleid: Antwerpen is en blijft de groote koopstad; zij is en blijft het centrum der kunst; zij is en blijft het middenpunt der hergeboorte van de nederduitsche letterkunde in België; zij is en blijft, in het midden eener onzinnige verfransching, de vlaamschgezinde stad bij uitstek - en juist het behoud van die eigenaardigheid is hare sterkte en hare macht. Dat gevoel ligt diep bij het volk ingeworteld en daarom ook lijden de pogingen, door zekere partij aangewend om dien toestand met een eigenbaatzuchtig doel te veranderen, immer schipbreuk. Het is onder de zoogezegde Meetingregeering, van 1860 tot 1870, dat dit eigenaardig karakter met eene ongelooflijke wilskracht naar boven worstelde. Antwerpen, na ruim dertig jaren fransche inwerking, toonde nog immer eene recht nederlandsche stad te zijn en in het diep des harten behouden te hebben, wat zij haar eigen karakter noemen mocht. Indien men oppervlakkig oordeelde, zou men denken dat Antwerpen integendeel reeds gansch ‘verwereldburgerd’ was: de uithangborden zijn, vooral in zekere gedeelten der stad, in vier of vijf verschillende talen; ter Beurze spreekt men Vlaamsch, Duitsch, Engelsch, Fransch; aan de Werf klinken u een klein dozijn talen in het oor; doch dat alles is de noodwendigheid van het oogenblik - men heeft immers met alle natiën te handelen? - en wanneer de Antwerpenaar zich ter Beurze, aan de Werf of in huis onder de zijnen bevindt, spreekt hij zijne eigene taal en drukt zich nog in dezelfde wendingen, in dezelfde bewoordingen, dikwijls in dezelfde geestige en bijtende spreekwoorden uit als voor eeuwen. Zoo als de Antwerpenaar sprak tijdens pater Poirters en Willem Ogier, ja, zelfs zoo als in de dagen van Anna Byns, drukt bij zich nog uit. Hij houdt, wij herhalen 't, aan zijne stad, aan haar vlaamschen geest, aan haar kunstrijkdom, aan haar koopvaardij; hij maakt in België door dit alles zoo wat bande à part, en houdt er aan andere steden te doen gevoelen, dat hij, juist door die zelfstandigheid, iets of beter gezeid meer is dan een ander. In hooger gemeld tijdstip, tijdens de Meeting, heeft Antwerpen eene ontwikkeling genomen, die alle denkbeeld te boven gaat. De regeering van Put wierp de oude vestingen neêr, breidde de stad langs de landzijde ontzaggelijk uit, schiep dáár prachtige dreven of singels, een overheerlijk park, straten tot in het oneindige en doorzaaide gansch dat nieuwe gedeelte der stad met gebouwen en gedenkteekens. Ook de Werf, of de waterkant der stad, onderging aanzienlijke veranderingen en de scheepvaart-inrichtingen van Antwerpen, destijds daargesteld, deden deze stad in rang plaats nemen boven de best bedeelde havens van Europa. De Werf blijft altijd een der meest karakteristieke gedeelten der stad, ofschoon die plaatsen dan ook reeds in den loop der eeuwen gewichtige herscheppingen hebben ondergaan, en nu andermaal, bij gelegenheid der ontworpen lijnrichting van de kaaien, een gansch nieuw uitzicht zullen erlangen. Helaas! het practische vervangt het dichterlijke in onzen tijd: de Werf, die in de laatste twintig jaren reeds zoo sterk veranderd is, zal dan totaal haar type verliezen, en van den Schelde-kant beschouwd, zal het laatste dichterlijke karakter aan Antwerpen ontnomen worden. Binnen dit en weinig tijd zal men, de rivier opvarende, niets meer te zien krijgen dan, achter eene rij schepen, eene rij donkere zwarte magazijnen, loodsen en pakhuizen, terwijl vroeger het oog schouwde op eene lange rij schoone, vroolijke en hooge huizen, eene lange kaai met eene dubbele rei weelderige olmen en linden beplant. Het is aan die Werf, het middenpunt des handels, de plaats waar de wereld schatten komt neêrstapelen en schatten komt wegnemen, dat Antwerpen als het ware geboren werd. Daar, zegt de legende, woonde Druon Antigoon, de reus die den schipper de hand afkapte en deze in 't water wierp, wanneer hij vergat tol te betalen. Omtrent welken tijd dit plaats had wordt nergens opgegeven, doch de dichter Theodoor van Ryswyck zegt vroolijk: Voor eeuwen toen God Wodan hier Gevierd werd en aanbeden; Toen men hier nog geen grondwet vond, Toen men hier nog geen fransch verstond.... Zoo lang is 't wel geleden. Het is in alle geval niets dan eene legende, en welk volk het eerst den boord der Schelde bewoonde, het mogen Toxanders of Sweven, Nedersaksers of Westfriezen geweest zijn, zeker is het dat het een volk was tot den dietschen stam behoorende. Het dietsche element is ook wel dien ten gevolge altijd en niettegenstaande alle vreemde indringing, overheerschend in Antwerpen gebleven, en dit vooral aan de Werf. Op dien rivierboord verhief zich allengs de Burcht, en later die lange reeks onregelmatige en getorende gebouwen, welke zich in den diepen vloed spiegelden en waarvan de oude {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} gravuren ons een zoo recht kenmerkend, een zoo dichterlijk denkbeeld doen opvatten. Destijds, zoo als wij in een vroegeren jaargang (1873) opmerkten, nadat Antwerpen den rijkdom van Brugge had geërfd en het Venetië van het noorden geworden was, leverden de Werf en de rivier eene handelsbeweging zonder weêrga op. Het grootste deel der geschiedenis van Antwerpen is aan gemelde Werf te vinden: dáár huisden de eerste bewoners, de eerste heeren, de eerste tolheffers, de eerste verkondigers van het Kristendom; dáár toefde en zinde de oorlogsman die zich te verdedigen had, te beginnen met den eersten dwingeland die, zoo als de legende zegt, den armen schipper de hand afhakte, tot dengene die eens in Antwerpen, de ‘geladen pistool op de borst van Engeland’ droomde; tot eindelijk de hedendaagsche militaire plannengieters. Dáár vonden immer de koopman zijne goudmijn, de kunstenaar zijne ingeving, duizenden burgers eene ruime neering. Die ontwikkeling van vandaag heeft echter niet door alle eeuwen heen bestaan; zij neemt, in grondbegin, slechts aanvang in het begin dezer eeuw. Toen in 1803 Bonaparte, de man der ‘avontuurlijke en vruchtelooze expeditie naar Egypte,’ als eerste consul te Antwerpen kwam, broeiden hem geene handels-, maar wel militaire ontwerpen in het hoofd. Engeland wekte zijne achterdocht op, en op den oever der Schelde staande, gevoelde hij dat hij van daar het trotsche Albion in het hart zou kunnen treffen. Bij besluit van 2 Thermidor jaar XI (21 juli 1803) herschiep hij twee vlieten ten noorden der stad in dokken; ten zuiden werd een zeearsenaal aangelegd en eene lijn van kaaien, langsheen de Schelde zou die twee instellingen verbinden. Antwerpen werd eene oorlogshaven, waaruit de Corsikaan eens het machtige Engeland naar het hart wilde steken! De Werf was echter nog met puinen, ten gevolge der afbraak tijdens het keizerrijk, overdekt, toen de gebeurtenissen Antwerpen bij het koninkrijk der Nederlanden inlijfden, en aan de Werf dan ook andermaal eene nieuwe, en meer met het antwerpsche karakter overeenkomende, bestemming gaven. In 1820 lagen heinde en ver nog de stukken en brokken van hetgeen de keizer in 1810 ontworpen, doch op verre na niet voltooid had. ‘Onverminderd de kaeyen der dokken,’ zegt Torfs, ‘waren degene der Schelde (in 1819 insgelyks aan de stad afgestaen) in zeer soberen staet; allen hadden houten beschotten en van den steenen veerdam was nog maar de helft gemaekt. Nog erger was het gesteld met de kaeyen der vlieten: op vele plaetsen leverden dezelve niets dan puinen op.’ Het is dus vooral onder Willem's regeering, dat de Werf het uiterlijke kreeg, welke den bezoeker van Antwerpen, nu tien of vijftien jaar geleden en wanneer hij, bij voorbeeld met eene der Nederlandsche stoombooten, de vlaamsche koopstad bereikte, zoo diep aangreep. Inderdaad, de Werf was prachtig. Langsheen de rivier verhieven zich sierlijke en hooge gebouwen, slechts door een breeden steenweg, twee rijen boomen, waaronder de aarden wandelweg liep, en eene lijn van stoombooten en scheepjes van minderen omvang, van den breeden en diepen vloed gescheiden. Dat groen der boomen, zich tegen de witte en rooskleurige gevels in den stroom spiegelend, en het geheel bekroond door dien reusachtigen O.-L.-V.-toren, leverde een gezicht op, dat nooit uit het geheugen gewischt werd. Er was iets grootsch, iets levendigs, iets opwekkends, ja, iets dichterlijks in het aanschouwen van dat panorama. De Werf was des avonds, en zondags middags, de verzamelplaats van al wat wandelde: men bezat destijds het heerlijke park, oostwaarts de stad gelegen, nog niet. Onder de boomen langsheen de rivier, drentelde men 's avonds op en neêr. De zon ging achter den vlaamschen wal onder; de groote Amerikaners lagen op reede en men hoorde soms flauw de duitsche landverhuizers aan boord hun heimath's lied zingen. In den zomer, als de rivier kalm en rustig, in den winter als zij met kruiende ijsschotsen gevuld was; des avonds als de maan helder aan den hemel scheen, of als het uitspansel pekzwart en met bliksemstralen doorregen werd - altijd leverde die wandeling aan de rivier eene onweêrstaanbare aantrekkelijkheid op. Met de kermisdagen waren de Werf en de oude Burchtplein, het groote en woelige middenpunt der feesten: daar, op die plein en langs de rivier, verhieven zich de kermistenten, de hollandsche wafelkramen, de cirque-Loiset, het wassenbeeldenspel, de eindelooze en zoo rijk gevarieerde poppenkramen - kortom, het heerlijke paradijs van kinderen en dienstmeisjes. Allengs al meer werden de kaaien landingsplaatsen voor stoombooten; allengs werd de aanvoer der koopwaren grooter en men stapelde den wandelweg vol kisten, vol balen, vol tonnen. Nu ook stonden weldra de boomen in den weg en toen deze, lang genoeg gemarteld en ‘gejudasd’, nog niet wilden sterven, sloeg men ze ongenadig neêr. Van dat oogenblik verdween de wandelende bevolking van den Scheldekant. En wat vooral vroeger aan den boord der Schelde thuis hoorde, was die pleiade van jonge Vlamingen, dichters en schilders, die, niettegenstaande de afscheuring van 1830, den Nederlandschen geest niet wilden zien verloren gaan en hem, tegen de verfransching in, door pen, penseel en beitel, met zooveel schitterenden bijval bleven huldigen. Dáár, onder het gespannen zeildoek der prozaïsche herberg, hebben wij, die deze regelen schrijven, Conscience, Van Ryswyck, Gerrits, Vleeschouwer, Jan van Beers, soms Van Duyse en Ledeganck, wanneer deze de Scheldestad bezochten, ontmoet. Het was dáár dat in Ledeganck het denkbeeld oprees, om Antwerpen door een lierzang, die zoo prachtig bewerkt werd, te gedenken. Dáár, het oog droomend op al die bedrijvigheid en dien zoo kalmen, heerlijken stroom latende rusten, kwamen hem de beelden voor den geest, die hij later in zoo'n schitterende taal vertolkte: En 's avonds, neêrgezeten Nabij den oeverrand Van uw bekoorlijk strand, Zag ik een schouwspel, dat geen dichter kan vergeten. De maan, in reinen zilverglans, Hing statig aan d'azuren trans Zich in het effen vlak des breeden vloeds te spiegelen: Ik zag op deze vlakte een bosch van masten wiegelen, Waarmede elk werelddeel alhier zijn schatten bracht; En 'k sprak: hier vloeit nog steeds de bron van weelde en pracht! En, luistrende om mij henen, Vernam ik t' allen kant De taal van 't vaderland, Die aan dit schouwtooneel haar maatgeluid mocht leenen. Zij, lievelinge van uw zoons, Had op hun tong iets ongewoons, Want allen scheen de ziel des dichters ingeboren, 't Zij veder of penseel of beitel hun behooren. Mij trof hun beeldenspraak, gelijk een krachtig lied, En 'k sprak: hier rijst de zon van Vlaandrens kunstgebied. De thans ontworpen plannen, die van de lijnrichting der kaaien, zullen andermaal het aanzien der Werf gansch veranderen en, zooals wij reeds zeiden, het schilderachtige en het dichterlijke door het practische vervangen De dokken, waarvan wij in dit nummer eene zeer juiste afbeelding meêdeelen, en waarvan wij hooger spraken, ter gelegenheid van Napoleon's ontwerpen, hebben sedert lang geene andere aantrekkelijkheid voor den bezoeker, dan eene onvermoeide werkdadigheid, dan het lossen en laden van schepen. Napoleon deed ze graven ter plaatse van het zoogenaamde Boerenkwartier, ‘de schuilplaats,’ zegt Thys, ‘der vagebonden, bedelaars, gelukzoekers, losgelaten boeven, lichtekooien, met één woord, van alle ondeugden en alle schanden; van alles wat het slechtste, het meest oneerlijk in de Antwerpsche bevolking, zoo eigen als vreemd, te vinden was.’ Men moest zich bij dag zelfs wachten dit deel der stad te bezoeken, en bij avond was gezelschap en een duchtig wapen hoogst noodzakelijk. Toen men in 1806 aanving te graven, stiet men weldra op een aantal geraamten en menschenbeenderen: in zoo slechten reuk stond, gansch de stad door, dit kwartier, dat er beweerd werd dat die overblijfsels voortkwamen van personen, vroeger daar geheimzinnig vermoord. De stedelijke regeering gaf echter een logischer uitlegging aan die ontdekking, dan wel de traditie: zij herinnerde, dat die geraamten voortkwamen van de talrijke sterfgevallen onder de militairen, in 1740, en die destijds in een nabij gelegen huis (het Hessenhuis) gekazerneerd waren. Is het niet opmerkenswaardig, vraagt een schrijver, dat juist dit eerloos kwartier der stad, na zijne hervorming, bestemd was om aan Antwerpen zijnen bloei en welvaart weêr te geven, die het twee eeuwen lang, eigenlijk door het tractaat van Munster, verloren had! Aug. Snieders. Het kruis in het gebergte. De dichterlijke phantasie van den schilder Woltze hoeft weinig woorden ter verklaring. Boven op den hoogen Alp, waar alleen zich de vlugge gemsen in vrijheid denken, ademt alles de stilte van de natuur, slechts nu en dan door de komst van den stouten jager verbroken.. Niet zelden wordt echter die eenzame verhevenheid het graf van hem, die haar durfde beklauteren, en op het graf van een Kristen behoort het teeken der opstanding. Woltze schildert er ons een bergmeisje als bewaakster van het kruis bij, dat met gevouwen handen haar gebed voor de gestorvenen ten hemel zendt en met een traan in het oog de dooden beweent. Verheven beeld van het geloof van het katholieke bergvolk, dat zuiverder dan andere volken den schat van zijn geloof blijft bewaren! Het eiland Aruba. De treurige advertentie, welke onlangs in alle dagbladen de ronde deed en waarin een huisvader den dood zijner vrouw aankondigde, die van den honger was gestorven, terwijl hij zelf zoo machteloos was, dat geene middelen meer redding konden aanbrengen, heeft zeker het eiland Aruba eene algemeene bekendheid gegeven, en niet minder heeft daartoe het amsterdamsche dagblad De Tijd bijgedragen, dat door zijn flink beroep om den nood der ongelukkige eilanders te verzachten, zeer zeker den lof van iedereen verdient. Naar aanleiding daarvan wenschen wij het eiland Aruba bij onze lezers eenigszins nauwkeuriger bekend te maken. Het eiland Aruba behoort tot de nederlandsche West-Indische eilanden, waarvan Curaçao het grootste is, en werd eerst in het begin der vorige eeuw door de Nederlanders in bezit genomen, ofschoon omtrent honderd jaren vroeger op Curaçao de nederlandsche vlag wapperde. De oorzaak van deze trage handelwijze moet gezocht worden in de weinige aantrekkelijkheid, welke het eiland aanbiedt. De bodem levert hier en daar goud op, zooals zijn naam aanduidt (Oru abo, d.i. goudgisting), doch in zulke geringe hoeveelheid, dat het arme volk er geen middel van bestaan in vinden kan. Wel meende men later dat Aruba rijk moest zijn aan kostbare delfstoffen, doch alle onderzoekingen zijn tot nu toe vruchteloos geweest. Dit neemt echter niet weg, dat op de bergen de grond zeer vruchtbaar is en hij voldoende zou kunnen voorzien in het onderhoud der Arubanen, doch daar staat tegenover, dat de meeste oogsten door gebrek aan regen mislukken of zoo gering worden, dat de bewoners er slechts eenige weinige maanden van kunnen leven. Zoet water is er dus zeer schaars, en niet dan tegen fabelachtig hooge prijzen wordt dit aan schepelingen afgestaan en dan nog alleen, indien deze in grooten nood verkeeren. Het kan wel niet anders of de bewoners moeten zeer arm zijn, en hebben dan ook voortdurend gebrek aan de noodzakelijkste levensbehoeften, niettegenstaande ze zeer gematigd zijn in hunne nooddruft. Niet ten onrechte aarzelden dus de Nederlanders er hunne vlag te planten, en wellicht zou dit nimmer het geval geweest zijn, indien niet eene andere reden hen daartoe ge- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} dwongen had. Men vreesde namelijk er de aanspraak op te zullen verliezen, daar er vroeg of laat kans zou komen, dat men een onwelkomen nabuur kreeg. Veel geluk hadden er de Nederlanders niet, want reeds hun eerste burgerlijke commandeur, Pieter Boer, werd in zijne woning door de Indianen aangevallen en op de gruwzaamste wijze vermoord. Zijn opvolger Dirk Nieukerk moest een opstand onder hen dempen, doch daarna, van 1752, genoot het eiland, op eene geringe uitzondering na, gedurende eene halve eeuw rust en voorspoed. In 1796 had Aruba, na de oprichting van eene sterkte aan de Paardenbaai, veel te lijden van de Engelschen, hetzij door het blokkeeren der baai, hetzij door dat ze er willekeurig den schepter van overheerscher voerden, tot in 1805 het eiland door de Engelschen voor goed in bezit genomen werd. Een aanval van uit Curaçao op Aruba was oorzaak, dat de Engelschen het eiland weêr verlieten, waarna het in hetzelfde jaar door de Spanjaarden onder generaal Miranda veroverd werd. {== afbeelding HET KRUIS IN HET GEBERGTE, NAAR EENE SCHILDERIJ VAN B. WOLTZE. ==} {>>afbeelding<<} Toen echter op 1 Januari 1807 de Engelschen zich door eene stoutmoedige daad van Curaçao meester maakten, kwam Aruba vanzelf in hunne macht en werd door hen met een officier en eenige soldaten bezet, tot dat het, in het begin van het jaar 1816, aan het nederlandsche gouvernement werd teruggegeven. Op Aruba bestaat een missie; de Zeereerw. heer H.J. de Vries is daar sedert 1853 {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} pastoor, en aan diens schrijven ontleenen wij een en ander betreffende den nood, die thans op het eiland heerscht. In september van het vorige jaar werd het eiland bezocht door een orkaan, die alles wat recht stond vernielde. Niet één huis waar geene verwoesting was aangericht, terwijl al het vee, dat op 4 à 5000 stuks geschat werd, in zee den dood vond. Voor zulk een ellendig land was dit een doodsteek, doch daarbij bleef het niet. Geven we echter aan den Zeereerw. heer De Vries zelven het woord, om ons de ellende van het eiland te schetsen: {== afbeelding DE OORLOG IN HET OOSTEN. - SLAG VAN HASSANKIOÏ. ==} {>>afbeelding<<} ‘Thans (om niet van de ramp te spreken, die u uit mijn vorigen brief bekend is) staan de zaken op Aruba aldus: vier vijfden der bevolking, die bijna allen van den landbouw leven, hebben een slechten of mislukten oogst gehad; ja, velen hebben zelfs geen plantzaad voor het toekomende jaar. Bijna allen zitten tot over de ooren in de schuld, die zij niet betalen kunnen, wat maakt dat zij ook niets opnieuw geborgd kunnen krijgen. Het ergste van al: er is niets te verdienen. De goudmijnen liggen bijna twee jaren geheel stil, en het eiland wordt door opzichters bewaakt, zoodat niemand hier of daar een stofje goud kan gaan zoeken, dat anders in vroegere jaren nog al het geval was. Het vee heeft in de wildernis niet te eten, alles is kaal en dor, zoodat er al ezels en schapen op den weg dood liggen. Als dat nu in februari reeds plaats heeft, wat zal het dan geven eer het october is, in welke maand de regentijd gewoonlijk begint! Ik kan u alzoo in geweten en waarheid zeggen: als de goede God zich niet op eene buitengewone wijze over Aruba ontfermt om regen te zenden, en als er geen raad geschaft wordt, op welke wijze ook, dan moeten dit jaar zeker bijna al het vee, dat er 25 sept. II. is overgeschoten, en een gedeelte der bevolking den hongerdood sterven! ‘Nu zult ge wellicht vragen: maar zal het Gouvernement dan niet te hulp komen? Daarop antwoord ik: volgens ondervinding: Neen! Ziehier het bewijs. In 1869, toen er op Aruba ook hongersnoodheerschte, verzocht de toenmalige gezaghebber Ferguson (die nu in China is), een liefdadig en medelijdend man en mijn beste vriend, de voornaamste heeren van Aruba op eene conferentie, om met hen over eene gewichtige zaak te spreken of te raadplegen. Wèl, ik ondergeteekende, alsook mijn buurman en vriend Dominee Kupéri, die thans in Holland is, werden onder de patriciërs gerekend, en wij voldeden aan het verzoek van ZEd.Gestr. Doch welke teleurstelling! Wat moesten wij hooren? De heer gezaghebber, blijkbaar door medelijden bewogen, las in de vergadering eene missive {== afbeelding DE OORLOG IN HET OOSTEN. - TURKSCHE PAARDEN BIJ SCHUMLA. ==} {>>afbeelding<<} {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} van den heer gouverneur van Curaçao, inhoudende: ‘dat de minister van Koloniën in Holland met den droevigen toestand bekend was; doch dat de Arubanen op geen onderstand van het Gouvernement moesten rekenen; maar dat de deur, om naar Suriname te gaan, voor hen open stond, en dat de heer gouverneur van Curaçao zich met het gevoelen, de uitspraak, zienswijze (of menschlievendheid?) van den heer minister van Koloniën vereenigde!!’ Ergo. Na re- en dupliek en na een paar uren gepraat, beraadslaagd en geconcludeerd te hebben, vroeg de heer gezaghebber: ‘Maar, heeren, wat zal ik nu den heer gouverneur antwoorden?’ Daarop zeide ik (want ik werd een beetje warm): ‘Mijnheer de gezaghebber, u behoeft niet te antwoorden; er is u niets gevraagd. U hebt slechts de eer gehad om, namens den heer gouverneur van Curaçao, het vonnis af te lezen, dat de arme menschen van Aruba als slaaf naar Suriname kunnen gaan, of wel van honger omkomen.’ Denk eens - als wij toen niets uit Holland van de collecten ontvangen hadden! ‘En wat is er nu na de ramp van 25 sept. II. geschied? De heer Gusman Blanco, president van Venezuela, heeft voor de hulpbehoevenden op Aruba, Curaçao en Bonaire een scheepslading eetwaren gezonden, bestaande uit 100 koebeesten, rijst, maïs, suiker, boonen etc., maar in plaats van dit direct naar de eilanden afzonderlijk af te zenden, ging alles tegelijk naar Curaçao. Om welke reden of met welk plan dit geschied is, weet ik niet, en daar blijf ik ook buiten. Hoe alles geregeld en verdeeld is, weet ik evenmin. Maar wèl weet ik, dat Aruba, 'twelk f 40.000 schade heeft gehad, niet meer dan f 4.200 ontvangen heeft; en dat, als het in plaats van door de handen van 't Gouvernement, door particulieren ware beheerd geworden, Aruba er niet slechter bij gevaren zou zijn. Ook weet ik, dat de Commissie voor noodlijdenden op Aruba een verzoek heeft gedaan aan eenige heeren op Curaçao, om eene collecte voor Aruba te houden; doch de heer gouverneur vond het doelmatiger eene collecte te houden voor alle eilanden tegelijk, die schade hebben geleden. En wat is nu het resultaat? Dat van de f 1600, die de collecten hebben opgebracht, Aruba, na ongeveer 4 maanden wachtens, slechts f 200 gekregen heeft, en dat, wijl het de moeite niet waard was die som te verdeelen, daar elk huishouden toch niet meer dan 40 of 50 cent kon ontvangen, het geld, zoo ik hoor, maar in de ledige armenkas gestort is!’ Wij onthouden ons hier een woord bij te voegen. Eene abdij in puin. Het was een heerlijke septemberdag van dit jaar toen wij Ottignies verlieten, om na een korten rit te Villers-la-Ville stil te houden. In het voorbij stoomen zagen wij reeds, tusschen het geboomte, de puinen der beroemde abdij, langs welke de spoorweg heensnijdt. Een smalle weg door de Thyle, met geelblond water, omboord, leidt naar de ruïnen. Rechts van u ligt het oude molenhuis der monniken. 't Is nog een molen, doch de stoom heeft de primitieve beweegkracht, het water, vervangen. In het bovengedeelte is een restaurant gevestigd, die er voorwaar goede zaken maakt, want het getal bezoekers is groot, vooral des zondags. Die puinen met gras, boomen, distels en bramen doorgroeid, met lommerrijke plekjes en dichterlijke hoekjes, zijn het but de promenade geworden van eene wufte, lichtzinnige volksmenigte, die daar komt lachen, giechelen, luierikken, teeren en smeeren, zonder ooit te denken wat al herinneringen, wat al lessen uit het verledene voor het toekomende dáár te vinden zijn! Rechts en links zijn dames op het gras gezeten en lunchen, en kakelen, en lachen. In het heiligdom, waar de monniken hebben geknield en gebeden, dwaalt de kunstkenner, de landschapschilder, de archeoloog, de geschiedonderzoeker. De hemel is overal puur, de lucht frisch, de zon koesterend, de schaduw aangenaam. De abdij van Villers ligt in een aangenaam en vruchtbaar dal. Het zijn de monniken welke die vruchtbaarheid deden ontstaan, want verre van het gewoel der menschen, verre van hunne eerzucht en lage hartstochten, wijdden zij hun leven aan den akkerbouw; zij bouwden hoeven, graafden waterloopen, legden bosschen aan, wierpen den grondslag voor schoone dorpen, beschermden den wroetenden dorper tegen het uitbuiten der heeren, en gaven den mindere het eerste denkbeeld van vrijheid en onafhankelijkheid. In onze dagen is het de mode tegen de kloosters der middeleeuwen te schreeuwen, en het zijn evenwel de kloosters, welke het meeste bijdroegen om den onvermogende bescherming tegen den machtige te verleenen; zij waren een oasis voor den ongelukkige, voor hem die door de armoede vervolgd, niet meer wist waarheen zich te wenden; voor hem die de wereld moede, in rust en vrede het overige zijner dagen wilde slijten - en voor dezulken moet die abdij, in dat kalme dal gelegen, eene onweêrstaanbare aantrekkelijkheid hebben gehad. In 1146 kwam in het wilde en onvruchtbare land rondom Nijvel, Laurentius met twaalf monniken en vijf leekebroeders aan, om er zich te vestigen; doch in tegenwoordigheid der groote hinderpalen, lieten zij weldra den moed zakken en wanhoopten ooit eenig huis aldaar te kunnen stichten. De H. Bernardus kwam echter zijne trouwe makkers ter hulp: hij dwaalt in de omstreken rond en kiest eene vallei uit, welke hem als het best geschikt voorkomt en dáár, zegt hij, dáár op die afschuwelijke plaats zullen velen gered worden: in hoc loco horroris plures salvabuntur. Die afschuwelijke, die vrees inboezemende plaats werd door de onvermoeide monniken, zooals wij aanhaalden, ontgind, de bosschen hier gekapt, daar geplant, de rivier in hare bedding besloten, enz. Die godsdienstige arbeiders openden de flanken der bergen en haalden den steen op om hun huis te bouwen; zij hakten de oude eiken, om dit te voltooien; zij stichtten gebouwen, die de eeuwen zouden getrotseerd hebben, waren niet ontheiligende, revolutionaire handen gekomen om dit alles af te breken, en stuk voor stuk al den kunstrijkdom voor ruwe afbraak te verkoopen. De abdij van Villers beslaat, daargelaten de hoeve, eene oppervlakte van vijftien hectaren. Deze oppervlakte ligt door een muur van 4 à 4½ meters hoog, omsloten. De omgeving bevat drie poorten: de porte de Bruxelles, de porte de Namur en de porte de la Ferme, de laatste was enkel voor de monniken bestemd. Als men door de kleine groene deur, waar men 50 centiemen inkomgeld eischt, binnentreedt, komt men in een langen gang, aan welker rechterzij de vertrekken der voorname personen, die de abdij bezochten, gelegen zijn; links treedt men op de eere-plein, langs waar men het paleis van den gemijterden abt en den refter bereikte, welke nog doet zien in welken prachtigen bouwtrant die zalen werden opgericht. Omringd door de kapittelzaal, den refter, de verschillende zalen tot het huis benoodigd, ligt het eigenlijke klooster: een groot vierkant plein, ten allen kante met bovengebouwen en beneden met eene prachtige galerij omgeven, die nog ten deele zichtbaar is. Ter langs van alle de gebouwen ligt de kerk, grootendeels in de XIIIe eeuw gebouwd. Als men die ruïnen ziet wordt het hart pijnlijk aangedaan, niet alleen omdat men zooveel godsdienstigs baldadig heeft vernield, maar nog omdat de wandalen der zoogezeide beschaving zooveel kunstrijkdommen hebzuchtig hebben vernield. Er zijn daar nog gedeelten zichtbaar uit de eerste helft der XIIIe, zelfs uit het laatst der XIIe eeuw; trouwens, het metselwerk draagt den stempel van de twee bovengenoemde eeuwen, en tevens van de XIVe tot de XVIe, van deze laatste tot de XVIIIe eeuw. En heinde en verre, waar men nu treedt, vindt men niets dan puinen! Het gras groeit beneden op den heuveligen grond, en de dorens, distels en bramen vormen hier en daar ontoegankelijke hinderpalen. De kerk, waarvan vooral de choor en het middenschip nog recht staan, is prachtig van bouwtrant en nog, in het midden der puinen, ademt men de rust, het gebed en de zielsverheffing. Ja, het deed ons pijnlijk aan, als wij daar op die plek, aan de rust en het gebed gewijd, al die wufte dames van Brussel en elders zagen ronddwalen, die in de schaduw van die geheiligde wanden een pique-nique kwamen vieren, en er wellicht spookten en raasden tegen de ‘vadsige monniken’ van voorheen, terwijl zij vergeten wat al goed diezelfde monniken rondom zich deden uitstralen. En nu? die zon heeft uitgeschenen, de stralen zijn dood en er vloeit noch zedelijk, noch stoffelijk goed meer uit dat middenpunt! Beneden in de kelders vindt men de gevangenissen; het woord ontzette den lezer niet! De abten van Villers oefenden eene groote jurisdictie uit, waren heeren en meesters van een aantal dorpen en er bestond diensvolgens noodwendig eene rechtspleging. Deze laatste was des te noodzakelijker, daar het bergachtige land in 't geheel niet veilig was; doch men heeft nooit gehoord, dat de abten van Villers dwingelanden waren of eene bijzonder wreede rechtspleging uitoefenden. De moderne, zoogezeide philosooph, die in alles, wat den monnik en de middeleeuwen betreft, wreedheid en dwingelandij vinden wil, wijst ons op de eereplein, de zoo verschrikkelijke oubliettes, die ijselijke holen, waar de gevangene opgesloten werd om ze nooit te verlaten. Zouden de monniken van den H. Bernard inderdaad dergelijke rechtspleging hebben uitgeoefend? Stel u gerust, lezer! Het is alleen het booze hoofd van dezen of genen verlichten wijsgeer die, in eene blijkbare instorting, oubliettes heeft meenen te ontdekken. Vrienden der waarheid, en die gansch de abdij op het papier, door plan en schrift, hebben opgebouwd, verklaren, evenals bestaande documenten, dat het huis des gebeds nooit oubliettes heeft gehad. De muren van deze puinen zijn rechts en links, tot hoog in de gothische bogen, met namen bekrabt, besneden en beschreven. De wandelaars schrijven veelal hunne indrukken op die zwijgende steenen, stomme getuigen van zooveel schoons en edels. Hier zijn het kreten van verontwaardiging welke men leest, daar, onbegrijpelijk! zijn het kreten van toejuiching. Vivent les gueux! las men op eene plaats, en een tweede bezoeker, verontwaardigd dat die kreet dáár in die gewelven klonk, schreef er onder: Canaille, vous ferez encore de même. Hier leest men engelsche, daar fransche, ginds vlaamsche, verder latijnsche opschriften. Wij lazen er twee in de nederduitsche taal, die wel deden begrijpen, dat de dichters geen vrienden van vernieling waren: Eerbiedwaarde wanden, Door godlooze handen, Van uw pracht ontdaan, Neem den weemoedstraan, Van een Christen aan..... 't Grootsch geloof der vaadren, Straalt voor die u naadren, In uw puinen door..... (onleesbaar.) En op eenige steenen van daar, naast de klacht, lazen wij de volgende ontboezeming, vol verontwaardiging: Zoo braken de geuzen der 18e eeuw Het Huis van den Heer!..... Zoo dreigen ons geuzen met brullend geschreeuw: ‘Wij werpen wat God is, En dat ons ten spot is, Baldadig ter neêr!’ Hoe is al die pracht gevallen? Helaas, alweêr de groote en zoo verheerlijkte fransche omwenteling, heeft Villers in puin gestooten. Aulnes, Lobbes, Fontaine-Valmont werden door den moedwilligen soldaat in brand gestoken, maar Villers werd aangeslagen, openbaar verkocht en kerels zonder geweten eigenden zich, voor eene betrekkelijk geringe som, die rijkdommen toe. Villers, dat juweel van bouw- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst, werd afgebroken en lood, koper, ijzer, marmer en steen werden rechts en links verkocht. Men huivert als men denkt aan zooveel schennis, en er gaat nu bij ieder man van gevoel, kunst en wetenschap, die deze puinen bezoekt, een kreet van afgrijzen op tegen die hartelooze vernielers, welke zooveel nationalen roem verdelgden! Morgenlied. De lange nacht vliedt henen - Het licht breekt scheemrend aan - De dagtoorts is verschenen Aan de ooster starrenbaaan. Gij stoflijk licht, wees ons gegroet, Dat leven wekt en leven voedt. Het geestlijk licht woont boven Waar aan der glorie bron De Zaligen Hem loven, Die is der zonnen Zon. Wij wandlen donkre dalen door, Toch licht zijn zonnestraal ons voor. O, zend ons licht en zegen Uit uwe volheid af, Wees ons op duistre wegen Een lichtbaak en een staf. Uw oog zie minzaam op ons neer, Verlaat uw kindren nooit, o Heer! Germania's. B. van Meurs. De beeldstormers te 's-Hertogenbosch. Geschiedkundige novelle uit het jaar O.H. 1566. Door H.A. Banning. I. Requiem aeternam dona ei, Domine; et lux perpetua luceat ei. Requiescat in pace. Amen. Nadat de priester aan het slot van zijn gebed deze woorden gesproken had, doopte hij een palmtak in gewijd water, en besproeide daarmede het lijk eener vrouw, dat in de doodkist lag, die op hooge schragen midden in het vertrek stond. De overledene moest tot een aanzienlijke familie behooren, dat kon men duidelijk zien aan haar deftig doodsgewaad en aan de kostbare kist, haar laatste verblijfplaats. Aan het boveneinde der kist lag een meisje van nauwelijks twintig jaren op den grond geknield, het hoofd voorover gebogen, kennelijk in een diep gebed verzonken. Hare eerbiedige houding was zeer in strijd met het voorkomen van den man van middelbaren leeftijd, die gedurende het gebed onverschillig op eenigen afstand gestaan had en wiens mond zich tot een valschen glimlach plooide, toen de priester het gewijde water sprenkelde met het teeken des kruises. Aan laatstgenoemde, een hoog bejaard grijsaard, moet dat niet ontgaan zijn, want men kon op zijn voorhoofd en in zijne oogen verontwaardiging lezen, die ook uit zijne stem sprak, toen hij zeide: ‘Alvorens van hier te gaan, heer advocaat, heb ik een plicht te vervullen, welke als zielzorger der overledene op mij rust. Uwe vrouw heeft mij in haar laatste uur verzocht met u, voordat haar stoffelijk overschot dit huis zou verlaten, te spreken over eene aangelegenheid van zeer ernstigen aard, die.....’ ‘Het komt mij voor, heer pastoor,’ viel de advocaat vrij haastig in, ‘dat door dergelijk gesprek in het bijzijn mijner nicht de bescheidenheid uit het oog verloren wordt.’ ‘Ik begrijp u,’ hernam de priester, ‘en zou u voorzeker geen gelegenheid voor soortgelijke opmerking gegeven hebben, indien niet juist de tegenwoordigheid van Agnes daarbij werd vereischt.’ ‘En is u ook voorgeschreven, dat het bedoelde onderhoud in deze kamer moest plaats hebben?’ vroeg de man, terwijl hij de vingers van zijn rechterhand door zijn spitsen kinbaard liet spelen. ‘Zooals gij zegt,’ klonk het antwoord. ‘Ik moet u evenwel de opmerking maken, dat hier geen spraak is van eenig voorschrift; de brave overledene heeft slechts zoodanigen wensch uitgedrukt, doch ik twijfel geenszins, of haar verlangen zal door haar echtgenoot niet minder geëerbiedigd worden, dan door haar biechtvader.’ De advocaat beet zich op de lippen. ‘Ik ben tot uw dienst, heer pastoor,’ sprak hij, ‘doch moet u verzoeken zoo kort mogelijk te zijn, want mijn tijd is kostbaar.’ ‘Elk uur van 's menschen leven is een schat, hem door God geschonken, waarmede hij kan woekeren voor het heil zijner ziel,’ hernam de priester, ‘doch het uur des doods is wel het kostbaarste, dewijl alsdan de rekening met het tijdelijke moet afgesloten worden en wij rekenschap moeten geven van ons rentmeesterschap. Het was in dit gewichtig uur, dat uwe vrouw zich meer dan ooit bekommerd gevoelde over de toekomst van uw beider nicht, die hier haar intrek heeft genomen sinds zij ouderloos werd.’ ‘Die zorg was overdreven,’ sprak de advocaat hooghartig; ‘ik heb als voogd altijd de belangen van Agnes met nauwgezetheid behartigd en zal dat blijven doen, zooals een man van eer betaamt.’ ‘Er is een grootere schat dan geld en goed, heer licentiaat,’ vervolgde de priester; ‘dat heeft de waardige overledene zeer goed begrepen, toen zij Agnes van kindsbeen af de deugden leerde beoefenen, die haar aangenaam konden maken in de oogen van God, toen zij door woord en voorbeeld aantoonde, dat de hoogste plicht van den Kristen hierin bestaat: de geboden Gods te onderhouden en zijn leven te schikken naar de leer van Kristus. Het mag u niet verwonderen, dat zij zich bezorgd gevoelde voor den kostbaren schat des geloofs, nu zij hem niet langer kon bewaken. Daarom heeft zij mij verzocht, u bij haar lijk dezen brief te overhandigen, door haar in het begin harer laatste ziekte geschreven.’ De priester haalde een gesloten brief te voorschijn. De advocaat brak hem open en ging wat dichter bij het venster staan, als kon hij daar beter zien, doch veeleer om een afleiding aan zijne gemoedsbeweging te geven. Zijn gelaat was strak en somber, nu en dan scheen het dat het geschokt werd, en eens zelfs verschoot zijn kleur merkbaar; doch toen de lezing geëindigd was, stak hij den brief in zijn zak en zeide met veel zelfbeheersching: ‘De inhoud is u waarschijnlijk bekend, heer pastoor.’ ‘De inhoud niet, maar wel de beweegreden, die de overledene tot het schrijven genoopt heeft,’ antwoordde de geestelijke. ‘De vrouw, die gedurende haar leven zooveel liefde en geloof bezat, die van zooveel zelfverloochening blijk gaf, heeft vóór haar vertrek van hier nog eens willen spreken tot hem, met wien zij in dit leven verbonden is geweest. Die brief is haar laatste groet, het laatste beroep op hare rechten als de voedstermoeder van haar nicht. Aan het sterfbed harer zuster heeft zij beloofd te zullen waken, dat Agnes in de vreeze des Heeren werd opgevoed en.....’ ‘Welnu,’ zoo viel de advocaat den priester in de rede, ‘zij heeft gewaakt tot aan haar einde toe en kon dus gerust sterven, dewijl zij zich in dit opzicht niets te verwijten had.’ ‘Om gerust te kunnen sterven behoeft men, naast de hoop op Gods barmhartigheid, nog iets anders dan het besef van naar vermogen zijn plicht betracht te hebben,’ hernam de pastoor. ‘Geen rechtgeaard moeder zal uit dit leven scheiden zonder bezorgdheid over het lot harer kinderen, die door haar dood den steun gaan missen, welken zij zoo zeer behoeven. En ik moet u onbewimpeld zeggen, heer Agylaeus, dat de waardige overledene maar al te veel reden had, om bezorgd te zijn voor de toekomst van haar pleegkind. Zij kende, helaas, uwe afdwalingen en uwe pogingen, om Agnes onverschilligheid voor den godsdienst in te boezemen; zij kende uw voornemen om haar uit te huwelijken aan iemand, dien zij veracht, omdat hij van het pad der deugd afgeweken is en samenspant met de goddeloozen, die Gods geboden en het gezag der Kerk met voeten treden.’ ‘Weet gij wel, heer pastoor,’ sprak de advocaat, terwijl toorn zijn gelaat kleurde, ‘dat het niet welvoeglijk is, in mijn huis, in het bijzijn van mijn pupil, met zooveel minachting over mijne vrienden te spreken?’ ‘Het zou zondige zwakheid, geen welvoegelijkheid zijn, wanneer ik als priester mijn stem niet verhief tegen de aanslagen van hen, die vijanden van onzen godsdienst en, helaas, uwe vrienden zijn,’ hernam de pastoor. ‘Ik heb in dit huis nog plichten te vervullen, mij door God en den laatsten wil der overledene opgelegd, en ik zal niet vertrekken alvorens mij daarvan te hebben gekweten. Wat uwe vrouw in den brief heeft geschreven is mij onbekend, doch zij maakte zich in haar laatste uur zeer ongerust omtrent uwe plannen voor de toekomst van Agnes. Zij deelde mij mede, dat gij en uwe vrienden pogingen in het werk stelden, om haar geloof aan het wankelen te brengen, en dat gij uwe toestemming weigerdet tot een huwelijk tusschen haar en den hopman De Gruyter, een jonkman van onbevlekte zeden en in stand met u gelijk. Het was haar verlangen, dat ik u hierover in het bijzijn van haar lijk zou onderhouden.’ ‘Ik geef niemand het recht zich tusschen mij en mijn pupil te plaatsen,’ sprak de advocaat driftig. Op dat oogenblik wierp de zon haar laatste stralen door het boogvenster, dat met gekleurde glasruiten prijkte; die stralen vielen ook in de doodkist en het bleeke gelaat van het lijk werd met een buitengewonen gloed overtogen. De priester wees met den vinger naar het lijk en zeide met verheffing van stem: ‘Is het niet of de vrouw, die daar ligt, verontwaardigd is over uwe woorden, over het verbreken van een plechtig afgelegde belofte?’ Men kon duidelijk zien dat Agylaeus huiverde, toen zijn oog op het lijk viel. ‘Het is mij bekend,’ zoo vervolgde de priester, ‘dat gij de overledene op haar ziekbed beloofd hebt, Agnes na haar dood ongemoeid te laten in hare godsdienstige overtuiging, in de uitoefening harer godsdienstplichten, en het is ten gevolge van haar verlangen, dat ik u verzoek die belofte hier in het bijzijn van hare pleegdochter te herhalen.’ Agylaeus trachtte zijn wrevel onder een gedwongen glimlach te verbergen. ‘Als een voogd het recht betwist wordt om over zijne pupil te waken, hoe kan dan een priester zich bevoegd achten tusschen haar en haar geweten te treden?’ sprak hij. ‘Over mijne weigering tot een echtverbintenis van Agnes met den hopman De Gruijter heb ik, als oom en voogd, niemand rekenschap te geven; doch zij wordt niet bemoeielijkt in hare godsdienstige overtuiging, zij is in dat opzicht geheel vrij, want ik haat allen gewetensdwang, ik strijd voor de vrijheid van geweten, voor de emancipatie van den menschelijken geest op kerkelijk gebied. Stond Agnes onder de hoede van een priester, dan zou er zeker gevaar zijn voor dwang; bij iemand als ik, die voor vrijheid van geweten ijvert, kan daarvan echter geen spraak zijn.’ Reeds bij de eerste woorden, die Agylaeus sprak, was Agnes opgestaan; haar gelaat was bleek, maar hare oogen vonkelden van verontwaardiging. ‘Oom misleidt u, zooals hij mijn brave pleegmoeder misleid heeft,’ sprak zij tot den priester, nog alvorens deze eenig antwoord kon geven op de ongepaste woorden van den advocaat. ‘Hoe! gij durft u verstouten zulke taal tegen mij te voeren?’ riep de advocaat, terwijl hij van woede met zijn voet op den grond stampte. ‘Ik ben u altijd gehoorzaam en onderdanig geweest,’ hernam het meisje, ‘maar men heeft mij geleerd, dat ik God meer moet gehoorzamen dan de menschen, en nu mijne brave pleegmoeder mij niet meer in bescherming kan nemen, zie ik mij wel genoodzaakt mijn zielzorger te zeggen, dat mij hier geweld wordt aangedaan.’ ‘Verlaat onmiddellijk dit vertrek,’ riep Agylaeus buiten zich zelven, ‘of ik zal u toonen op welke wijze ik mijne rechten als voogd kan doen gelden, ook zonder geweld te bezigen.’ (Wordt vervolgd.) {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Mozaïek. De stoomhamer van B. en S. Mass te Manchester. - Velen onzer lezers hebben wellicht nooit zulk een kolossaal werktuig gezien, waarmeê de groote stukken ijzer gesmeed worden. De hamer van de heeren B. en S. Mass mag daarenboven een reus in de familie der stoomhamers heeten. De hamer is omstreeks 400 kilogrammen zwaar en wordt door een enkel werkman bewogen. Door een hefboom op te lichten, kan hij hem in beweging stellen en wel zoo vlug en zoo langzaam als hij wil, altijd in aanmerking genomen, dat bij zekere grootte eene zekere vlugheid als uiterste grens niet overschreden wordt. Met een grooten hamer kunnen ook geen kleine stukken gemaakt worden, en zelfs voor veldkanonnen en geweren is de stoomhamer van Mass te zwaar. {== afbeelding DE STOOMHAMER VAN B. EN S. MASS TE MANCHESTER. ==} {>>afbeelding<<} De bodem van Nederland. - Van de ruim 3½ millioen bunders, door de 11 provinciën van Nederland ingenomen, behooren nog ongeveer 700.000 bunders tot de woeste gronden, bestaande in zee- en rivier-duinen en stranden, heidevelden, riet- en bies-, veen- en turfgronden, enz. Terwijl eene uitgestrektheid van ruim 100.000 bunders door binnenlandsche grootere en kleinere wateren wordt ingenomen zijn ruim 700.000 bunders als bouwland en ruim 1 millioen bunders als weiland in gebruik. Waren er in lang verloopen tijden vele en uitgestrekte bosschen in Nederland, thans zijn nagenoeg alle van de tegenwoordig bestaande kunstmatig aangelegd. De omvang dier bosschen bedraagt ruim 200.000 bunders, die der vruchtboomgaarden ongeveer 20.000 bunders. De verzamelwoede der Engelschen. - De hertog van Devonshire heeft eene verzameling van 100.000 toegangkaartjes voor theaters van verschillende naties; lord Manchester verzamelde 500.000 visitekaartjes; lord Wilson 100.000 handteekeningen van beroemde mannen; sir Brougham 12.000 miniatuurportretten van beroemde vrouwen; sir Wilson eene menigte snuifdoozen. De langste spoorwegbrug der wereld. - De onlangs voor het publiek verkeer opengestelde spoorwegbrug van den Nord-British-Railway over den mond van de Tay bij Dundee, mag wel de langste brug der wereld genoemd worden. Zij meet niet minder dan bijna twee engelsche mijlen (een engelsche mijl telt 20 minuten), en kostte van bouwen ongeveer 350.000 p. st. (420 millioen gulden). De menigte, welke bij de opening tegenwoordig was, werd geschat op 20 à 30.000 personen. De eerste telegraaflinie in China. - Eindelijk is de eerste telegraaflinie in China tot stand gekomen. Zij is zes mijlen lang en aangelegd door den onderkoning. De lijn loopt van zijne officieele residentie naar het Tientsin-arsenaal. De bevolking heeft er zich niet tegen verzet, zooals bij pogingen tot aanleggen van telegrafen door vreemdelingen steeds het geval was. Onderaardsche telegrafen. - Sedert eenigen tijd worden in Pruisen de telegraafdraden onder den grond gelegd, en volgens de laatste mededeelingen, met goed succes. Van Berlijn uit liggen reeds of zijn in bewerking acht lijnen, namelijk: naar Halle, Keulen, Frankfort, Straatsburg, Hamburg, Kiel, Breslau en Koningsbergen. Een kunstig stoomwerktuig graaft den grond uit, waar de draad moet loopen, legt dezen neêr en vult daarna de opening weêr aan, die een meter diep en een halve meter breed is. De draad bestaat uit zeven dunne koperen draden, die ineen zijn gevlochten en met gutta-percha omwonden. Naar men vermoedt zal dit stelsel van onderaardsche lijnen niet slechts blijken in den oorlog uitmuntende diensten te doen, maar ook goedkooper zijn, daar men de uitgave voor en het kostbare onderhoud van de telegraafpalen bespaart. Gaslicht uit water, - Het probleem om het water als brandstof te gebruiken schijnt opgelost te zijn. In een amerikaansch blad lazen wij, dat in het Rufer-hotel te Louisville voor een talrijk publiek een toestel is beproefd, dat met goed gevolg gas uit water maakte. Het is reeds lang bekend, dat water de zuiverste waterstofgas inhoudt en meer dan eens werd voorspeld, dat het water ons niet alleen hitte maar ook licht zou geven. Het nieuwe licht is veel helderder dan het uit kolen gestookte gaslicht. Het toestel, welks inrichting tot heden nog een geheim is, is klein en kan op elke plaats aangebracht worden. Iedereen kan het laten werken; er is geene machinerie toe noodig, terwijl er geene ongelukken bij kunnen plaats hebben, en wat de hoofdzaak is, het kost slechts de helft van het kolengas. Sympathetische uurwerken. - Sedert eenigen tijd trekken de zoogenaamde sympathetische uurwerken, die oogenschijnlijk slechts uit twee op spiegelglas aangebrachte wijzers bestaan en dus een gangwerk schijnen te missen, zeer de aandacht. In een raam bevinden zich twee glazen platen, waarop de wijzers zitten In den voet der kas is eene machinerie aangebracht, die elke minuut een mechanische trilling geeft, welke zich als een onzichtbaren schok op een der glazen platen voortplant en door een klein in den knop van den wijzer aangebracht toestel dezen van minuut tot minuut vooruittrekt. De beweging gaat door een in den wijzer verborgen minuutwerk naar den uurwijzer over. Een gedeelte van het uurwerk is dus in de wijzers verborgen, ofschoon deze niet grooter zijn dan die van eene gewone pendule. Oude menschen. - Er zijn weinig landen, die zulk een groot aantal honderdjarigen tellen als de Argentijnsche Republiek. Volgens de officieele volkstelling van 1875 hadden daar 26 personen hun 120ste, 36 hun 110de, 59 hun 105de en 63 hun 100ste jaar bereikt. In het geheel telde men dus 234 honderdjarigen, een getal dat wellicht grooter is, daar in de officieele lijsten van 468 personen geen ouderdom wordt opgegeven. Stalen pennen. - Evenals bij zoovele gewichtige uitvindingen is het tot heden niet kunnen uitgemaakt worden, hoe en wanneer de eerste stalen pennen gemaakt werden. In Birmingham zelve, waar zij sedert lang vervaardigd worden, is er niets van bekend. Zooveel is echter zeker, dat men reeds op het einde der vorige eeuw stalen pennen had. Een der oudste patenten, welke voor de fabricage van stalen pennen in Engeland werden uitgegeven, is dat van James Perry, van 24 April 1830. Tegenwoordig schat men het wekelijksch verbruik der fabrieken op circa 640 centenaars staal, waarvan 260.000 gros of circa 40 millioen pennen gemaakt worden. De eerste pennen kostten 18 shillings per dozijn, terwijl men nu zelfs voor weinig centen een gros pennen kan bekomen. Eene pen gaat twaalf- en meermalen door de hand van den werkman in verschillende machines en heeft tot hare vervaardiging twee à drie weken noodig. Papier als bouwstof. - Sedert langen tijd gebruikt men in Amerika papier als bouwstof. In 1857 werd met de fabricage begonnen en tegenwoordig levert eene fabriek in Wisconsin 16 tonnen van deze bouwstof per dag. Zij bestaat uit een dikke pap, die in rollen van 25 tot 100 pond gewikkeld wordt en gewoonlijk 23 duim breed is. Bij de fabricage wordt het papier zeer sterk geperst, waardoor het eene vastheid verkrijgt, die geheel luchtdicht is. Daar het papier, zooals men weet, een slechte geleider der warmte is, weêrstaat het zoowel aan hitte als koude; een gebouw, uit deze stof opgetrokken, is derhalve in den winter warm en in den zomer koel. Inkt voor briefkaarten. - Het veelvuldig gebruik van briefkaarten brengt den zoogenaamden sympathetischen inkt weêr in gebruik, waarbij het schrift eerst na verschillende bewerkingen zichtbaar wordt. Het best worden daartoe kobaltoplossingen gebruikt, waarvan het schrift door verwarming te voorschijn komt. Onlangs is weêr zulk een inkt uitgevonden met de nieuwe eigenschap, dat hij, als het papier koud wordt, verdwijnt. De fabrikant raadt zijne koopers aan, om met gewonen inkt iets onbeduidends op de briefkaart te schrijven, om zoodoende de nieuwsgierigheid der postbeambten niet op te wekken. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Belgische Illustratie ABONNEMENTSPRIJS. Brussel en Antwerpen, per jaar fr. 10. per kwartaal fr. 2.65. Provincie, per jaar fr. 10.50. per kwartaal fr. 2.75. INHOUD: Gravures: Broodnijd. - Een belangwekkend kapittel. - Z. Emin. kardinaal Pecci. - Russische parlementairs in het turksche kamp. - Japansche Ambtenaars. Tekst: Geïllustreerd Nieuws. - Broodnijd. - Een belangwekkend kapittel. - Kardinaal Joachim Pecci, camerlengo van het Heilige Roomsche Rijk. - Japansche Ambtenaars. - Geïllustreerde reisschetsen. - Een Vrouwenoproer. Uit het reis-journaal van Yours - De Beeldstormers te 's-Hertogenbosch. Geschiedkundige novelle uit het jaar O.H. 1566, door H.A. Banning. ADMINISTRATIE. Henri Bogaerts, Madou-Plaats (Leuvensche Steenweg), No. 1, Brussel. J.P. van Dieren & Co., Groote Gordaat, No. 12, Antwerpen. Hoofdredacteur: august snieders. No. 6. - 10e JAARGANG. - 10 November 1877. [Nummer 6] Geïllustreerd nieuws. De oorlog in het oosten. Meer dan een half jaar is er verloopen, sedert keizer Alexander zijne proclamatie uitvaardigde en de russische troepen de Pruth en de grenzen van Klein-Azië overtrokken. Bulgarië en Armenië zijn gedrenkt met het bloed van Russen en Turken; duizenden en tien duizenden zijn gevallen onder de nieuwe oorlogswapens; duizenden anderen bezweken door vermoeienissen, ziekten en ontberingen; nogmaals duizenden vonden, helaas, een rampzalig einde als gevolg der namelooze gruwelen, door alle partijen - Russen, Bulgaren en Turken - gepleegd. Sedert de eerste kanonschoten aan den Donau en in de vlakten van Klein-Azië vielen, bezweken meer dan honderdduizend strijders, van welke de meesten een onbekenden en roemloozen dood vonden. Kozakken, Bulgaren, Bashibazoeks en Circassiërs wedieverden met elkander in wreedheid en bloeddorst, en deden de ellenden en gruwelen van den oorlog verdubbelen. Bulgari is ontvolkt en verwoest, Armenië verlaten en een kerkhof gelijk. Het trotsche Rusland, dat in zijn overmoed en sterk door zijne ontzaglijke legermacht den oorlog verklaarde aan een natie, die, zij moge veel op haar geweten gehad hebben, nochtans het recht aan hare zijde had - het op prooi en verovering beluste Rusland meende een gemakkelijke zegepraal te behalen en met lichte hand den ‘Zieken Man’ den genadestoot te kunnen toebrengen. Zoo zeker was het van de overwinning, dat het bij het begin van den oorlog niet eens zijn geheele legermacht op voet van oorlog bracht en zijne keurtroepen, de keizerlijke garde, meende te kunnen sparen. Ruslands verwaand- {== afbeelding GENTSCHE TENTOONSTELLING 1877. - BROODNIJD, NAAR EENE SCHILDERIJ VAN DAVID COL. ==} {>>afbeelding<<} {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} heid en roekeloosheid werden echter op een geduchte wijze gestraft. De ‘Zieke Man’ verzamelde zijne laatste krachten, en met den moed der wanhoop en de kracht, die het goed recht inboezemt, weêrstond hij den vijandelijken inval en zijne legers sloegen, tot verbazing van geheel Europa, de verwoede aanvallen der Russische legerscharen telkens zegevierend af. Na elken kleinen tegenspoed volgde een schitterende revanche, en de stad aan den Bosphorus kon vreugdevuren ontsteken over den voorspoed der turksche wapenen, zoowel in Rumelië en Bulgarië als in Armenië. Toch scheen alles den Russen een gemakkelijke zegepraal te voorspellen. Zooals wij in een vorige aflevering zagen, was het leger van grootvorst Michaël, kort na het openen van den veldtocht, diep in Klein-Azië doorgedrongen; Kars en Batum werden belegerd, Ardahan en Bajasid genomen, Armenië's hoofdstad, Erzerum werd bedreigd en één beslissende overwinning ware voldoende geweest, om geheel Armenië onder het juk der Russen te brengen; spoedig verkeerde echter de oorlogskans. Uit alle deelen van het uitgestrekte turksche gebied kwamen hulptroepen toegesneld, om Mahomed's standaard en den vaderlandschen grond tegen de invallen van den gehaten overweldiger te verdedigen, en weldra was de Rus op zijn eigen grondgebied teruggedrongen. Zoo deze nog vóór den winter een eerste gewichtige veldslag wint, kan dit, met het oog op het ongunstige jaargetijde, van weinig invloed meer op den loop van den oorlog zijn. In Europa ging het niet anders. Bij het openen van den veldtocht scheen de Russen alles toe te lachen en de veldtocht een korte en gemakkelijke zegetocht te zullen worden. De gewichtige overgang van den Donau werd door de Turken schier niet betwist; generaal Zimmermann rukte in de Dobrudscha zegevierend tot den Trajanus-wal voort, en grootvorst Nicolaas bezette in Bulgarië, bijna zonder slag of stoot, Bjela en de oude hoofdstad van het voormalige Bulgaren-rijk, Tirnova. Van een vijand was schier geen spoor te ontdekken, en toen generaal Gurko met een onbeduidende legermacht Rumelië trachtte binnen te dringen, vond hij de gewichtige Balkan-passen nagenoeg onbezet en maakte er zich met geringe verliezen meester van. Het hart van Turkije lag nu voor de Russen open; Kazanlik, Eski-Sagra en Jeni-Sagra werden zonder moeite genomen en reeds waande men Gurko voor de poorten van Adrianopel, toen de oorlogskans plotseling verkeerde. Binnen weinige dagen was het russische leger, na de helft zijner manschappen verloren te hebben, uit Rumelië teruggedrongen en werden alle bergpassen, alleen de noordelijke helling van den Schipka-pas uitgezonderd, door de troepen van Suleiman-pacha in bezit genomen. Tegelijkertijd werd Plevna in Bulgarië door de Turken bezet, die er zich sedert met roem gehandhaafd hebben. Het hielp niet, dat het ontnuchterde Rusland het leger van prins Karel van Rumenië te hulp riep, - Russen en Rumeniërs stieten het hoofd voor de ontzaglijke verschansingen en de volhardende dapperheid van Osman-pacha's troepen. Veertig duizend man zijn reeds voor Plevna gevallen, en nog altijd wappert de turksche halve maan niet alleen van de moskeeën der stad, maar ook van de geduchte buitenwerken, die alle aanvallen van den vijand uitdagen. Niet beter ging het den grootvorst-troonopvolger aan de Lom en de Jantra, en generaal Zimmermann in de Dobrudscha. De eerste heeft geen duimbreed gronds op Mehemed-Ali en Suleiman-pacha kunnen winnen; hij werd herhaaldelijk teruggedrongen en tot werkeloosheid veroordeeld, terwijl Zimmermann zonder het minste nut zijne troepen in de ongezonde en moerassige landstreek zag inkrimpen. Na meer dan een half jaar van een bloedigen oorlog, heeft de russische aanvaller nog geen enkel beslissend voordeel behaald en waarschijnlijk zal hem de winter verrassen, alvorens een grooten slag te hebben geslagen. Dan, als het booze jaargetij met zijn sneeuwstormen en zijn nijpende koude gekomen is, zullen alle beslissende krijgsbedrijven onmogelijk geworden zijn en blijft den Russen niets anders over, dan hunne winterkwartieren te betrekken. Onder deze omstandigheden achten wij het minder noodig de ons gestelde taak geregeld voort te zetten. De onbeduidende krijgsbedrijven, die nog aanstaande mochten zijn, kunnen onze lezers minder belang inboezemen, en slechts dan, wanneer nogmaals gewichtige gebeurtenissen op het oorlogstooneel voorvallen, zullen wij de pen weder opnemen, om er onze lezers van op de hoogte te houden. Tot zoo lang nemen wij van hen voorloopig afscheid, om onder een anderen vorm onzen arbeid voort te zetten. Broodnijd. Wat wij Jalousie de métier noemen hebben wij zelden zoo eigenaardig voorgesteld gezien als in de eerste gravure van dit nommer. Twee vischvrouwen die haar waar langs de straten te koop bieden, ontmoeten een koopman in gevogelte, die insgelijks de lekkere beetjes van de keuken in zijn mand draagt en daarover door de twee vriendinnen wordt lastig gevallen. Wij weten natuurlijk niet wat de vischvrouwen hem toeroepen, doch zeker is het eene ruwe spotternij, dat is aan het vergramde gelaat van den vogelman en de lachende tronies der vrouwen te zien. De kinderen uit het volk en vooral zij, die in steden langs de straten hun brood moeten verdienen, zijn alles behalve gezocht op hunne uitdrukkingen, en een buitenman, die daarenboven in zekeren zin een concurrent van hare neering is, bespotten, is eene te schoone gelegenheid om ongebruikt te laten voorbijgaan. De groepeering is zoo prachtig, dat men den rijken achtergrond bijna over 't hoofd ziet om alleen naar de gezichten der personen te zien, en bij meer nauwkeurige beschouwing kan men een glimlach niet onderdrukken. Daarin echter ligt juist de hooge waarde van het stukje. Het spreekt tot den beschouwer en doet hem met den geest tegenwoordig zijn bij het feit, dat hij voorgesteld ziet. Een belangwekkend kapittel. De gravure, welke wij onzen lezers hier achter aanbieden, is genomen naar eene schilderij van Von der Beek, een der meest geliefkoosde schilders van de Dusseldorfsche school. Von der Beek munt uit in het genre weêrgeven en onder zijne stukjes is ‘Een belangwekkend kapittel’, dat op de schilderijen-tentoonstelling, dit jaar te Gent gehouden, de welverdiende opmerkzaamheid van kunstrechters en het publiek tot zich trok, geen van de minsten. Het schilderijke is dan ook geheel naar het leven geteekend, en onmiddellijk ziet men welk verband er bestaat tusschen het drietal op den voorgrond en het zich naar het veld begevende paar op den achtergrond. Babbelachtig en stekelig als oude vrouwen wel eens zijn, wijst het moederke op onze gravure naar den maaier en zijne gezellin in de verte en weet de jaloezie van een der twee meisjes op te wekken, die (waarom zegt de schilder ons niet) hare kans verkeken heeft. Wie van de waschmeisjes de teleurgestelde is, hoeft niet gevraagd te worden. Het halve grimlach op het gelaat van het meisje rechts toont genoegzaam, dat zij zich de woorden der oude aangetrokken heeft, terwijl de andere haar glimlach achter de pomp verbergt, om hare zuster niet nog dieper te grieven of misschien hare gramschap op te wekken. Kardinaal Joachim Pecci, camerlengo van het Heilige Roomsche Rijk. De waardigheid van camerlengo van het Heilige Roomsche rijk is een der gewichtigste bedieningen aan het Vaticaan. Toen de Pausen nog in het bezit van den Kerkelijken Staat waren, vertegenwoordigde de camerlengo, bij het openstaan van den Heiligen Stoel, de souvereiniteit van het Rijk en zorgde voor de uitvoering der besluiten van het collegie der kardinalen. De camerlengo bezat zelfs het recht munt te doen slaan, die van zijn eigen beeltenis voorzien was. Deze waardigheid is reeds zeer oud. Zij stamt af van den tijd toen de Kerk, onder den eersten kristen keizer, Constantijn, de katakomben verliet; de Pausen verleenden toenmaals het oppertoezicht over alle zaken, die tot het wereldlijk beheer behoorden, aan een vice-domino, welke benaming later in het woord camerarius werd veranderd, waaruit het tegenwoordige camerlengo is ontstaan. Gedurende de regeering van Gregorius XVI was de waardigheid van camerlengo opgedragen aan den kardinaal Thomas Riario-Sforza; na diens dood (15 maart 1857) benoemde Pius IX kardinaal De Angelis tot de gewichtige betrekking. Den 21 september jl. is kardinaal Joachim Pecci zijn inmiddels overleden voorganger opgevolgd en daardoor tot de hoogste kerkelijke waardigheid, na den Paus, verheven. De nieuwbenoemde werd den 2 maart 1810 te Carpineto, in den Kerkelijken Staat, geboren en stamt af van eene aanzienlijke adellijke familie. Na zijne studiën aan het romeinsche collegie voleindigd te hebben, bezocht hij de academie te Rome, waar hij in de rechtsgeleerdheid en de theologie studeerde. Gregorius XVI benoemde hem den 16 maart 1837 tot zijn huisprelaat en referendaris; spoedig daarop bevond de jeugdige prelaat zich als pauselijk delegaat te Benevento en later te Spoleto. In 1843 werd Mgr. Pecci tot aartsbisschop van Damiate in Egypte benoemd, doch vertrok kort daarna als nuncius naar Brussel. Den 19 december 1853 ontving hij den kardinaalshoed; tot voor weinige maanden was Mgr. Pecci aartsbisschop van Perugia, in welke stad hij zich door zijne diepe geleerdheid, zijne apostolische deugden en heiligen levenswandel de algemeene achting mocht verwerven. Japansche ambtenaars. De japansche waardigheidsbekleeders en ambtenaars van den Staat mogen zich niet, als de ambtenaars der overige aziatische Staten, in eene betrekkelijke vrijheid verheugen. De bevelen van den mikado, uitvloeisels van zijne grillen, moeten door hen zonder tegenspraak gehoorzaamd worden, hetzij ze het ambtenaars- of het huiselijk leven der dignitarissen betreffen. Wat het laatste aangaat, is de japansche ambtenaar aan de grootste willekeur overgeleverd. In het voorjaar van 1873 verscheen een keizerlijk bevelschrift, waarbij allen ambtenaars der regeering gelast werd, de europeesche kleeding aan te nemen. Zij moesten onze afschuwelijk smakelooze kachelpijpen op 't hoofd zetten en voortaan pantalons, kousen, enge laarzen, halsboorden en handschoenen dragen. De regeering verspreidde door het gansche rijk eene menigte afbeeldingen, modeplaatjes, waarop het nieuwe kostuum nauwkeurig was aangegeven. De Europeanen haalden de schouders op over zulk een kinderachtig bevel en voorspelden, dat de maatregel zou blijken nietuitvoerlijk te zijn. Dit was dan ook inderdaad het geval: de mindere ambtenaars vooral, voor wie de kosten tot het aanschaffen van zulk een nieuw pak te bezwarend waren, stoorden zich niet aan den gegeven last, en de regeering moest toegevendheid gebruiken. Het voorbeeld der minderen is door de hoogere ambtenaars gevolgd en allen vertoonen zich nog altijd in nationaal kostuum. Geïllustreerde reisschetsen 1). I. Van Rome naar Venetië. Eindelijk weêr te Rome teruggekeerd, maakten wij ons gereed de terugreis naar het {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} vaderland aan te nemen. Zooals vooraf bepaald was, zouden wij den weg over Venetië, Tirol, Munchen en Keulen nemen, en in de voornaamste plaatsen eenige dagen verblijven. Onze reisgenooten, de duitsche familie, die te Neurenberg thuis hoorde, wilden gaarne de reis met ons meêmaken, doch op voorwaarde, dat wij over Livorno, Alexandria, Milaan en Verona naar Venetië zouden reizen, waartegen ons gezelschap, met den kapelaan aan het hoofd, zich verzette, terecht aanvoerende, dat wij reeds een plan hadden vastgesteld en al diegenen, die zich bij ons wilden aansluiten, ons programma moesten volgen. Wij hadden dan ook reeds afgesproken, dat wij over Florence rechtstreeks naar de Lagunenstad zouden sporen, zonder ergens op te houden, waarom onze leider den professor het ultimatum voorlegde, die er zich naar believen aan kon onderwerpen of onttrekken. Tot onze uiterste verbazing en mijne niet geringe teleurstelling, gaf de professor aan ons gezelschap de voorkeur, doch niet dan nadat wij een gemotiveerd protest hadden moeten hooren, waarin hij ons wees op den hoogst belangrijken weg, die van Rome naar Milaan loopt. ‘Reeds even voorbij Civita-Vecchia,’ begon hij zijne beschrijving, ‘beginnen de in de rotsachtige Alpen geboorde tunnels en het zijn juist deze, welke den weg zoo aantrekkelijk maken. Gij kunt u geen denkbeeld vormen van het schoone en tegelijk verschrikkelijke van deze reis. De trein stoomt voort en gunt den reizigers een blik op de schoonste landschappen der wereld, als men plotseling onder een scherp gefluit der locomotief in een dier onderaardsche holen gesleurd wordt. Onwillekeurig strekt men de handen uit, alsof men een dreigend gevaar wil afkeeren, terwijl men zich tegen zijne reisgenooten aandringt als om bescherming te zoeken tegen een onbekenden vijand, die echter alleen in de verbeelding bestaat. Eensklaps, terwijl men nog niet bekomen is van den schrik, door de dikke duisternis en het bruisend gezwoeg der locomotief veroorzaakt, verschijnt weêr het daglicht, en als men de oogen heeft uitgewreven, vertoont zich aan den blik het tooverachtige italiaansche landschap in al zijne onvergelijkelijke pracht. Het heerlijke natuurschoon wordt door zulke plotselinge afwisselingen niet weinig verhoogd, doch jammer genoeg te dikwijls onderbroken om er volop van te genieten, want nauwelijks heeft men zich neêrgezet om zijn hart eens op te halen, of met bulderende vaart verdwijnt de trein weder in de ingewanden der aarde en vervult u met nieuwen schrik.’ Wij vonden die beschrijving zeer schoon, doch niet uitlokkend genoeg om ons van ons plan te doen afzien, vooral niet, omdat wij tegenover het heerlijke der reis via Milaan de wonderen van het eenige Venetië konden stellen. Niet dan met eene diepe ontroering namen wij afscheid van Rome. Voor het laatst bezochten wij de gedenkwaardigste plaatsen van de wereldstad en vergaten niet een vurig gebed te storten voor den doorluchtigen gevangene van het Vaticaan, voor den grijzen Priestervorst, wiens houding en woorden ons dieper overtuigd hadden van de spoedige en volkomen zegepraal der Kerk, want niet als een gevangene, maar als een overwinner was hij ons verschenen, die, zeker van de eindoverwinning, zijne kinderen moet opbeuren in hunne smart. Vaarwel dan, Rome, stad der Voorzienigheid! Gij zijt het Rome niet meer van weleer! Uwe heiligdommen worden u ontroofd en vreemde huurlingen van een meineedigen vorst hebben uw luister verminderd door de vernietiging der glorie, welke uwe roem uitmaakte; doch in weerwil der schitterende feesten van het Quirinaal, blijft het Vaticaan uw brandpunt, de zon, die door hare stralen de stad bezielt en haar maakt tot het middelpunt van het Kristendom! De professor scheen weinig van onze ontroering te begrijpen en nog minder zijne vrouw en dochters, want onophoudelijk vielen zij nu dezen, dan genen lastig met onbeduidende vragen en snaterden onderling zoo lustig voort, alsof zij van eene kermisvreugd huiswaarts keerden. Om zooveel mogelijk tijd te winnen, hadden wij den nachttrein genomen, die 's avonds te 11 uren de eeuwige stad verlaat en 's morgens te Venetië aankomt. De meesten onzer waren zeer stil, en weldra volgden ook de dames dit voorbeeld en lagen in de diepste rust gedompeld. Onze kapelaan scheen daarop gerekend te hebben, want nauwelijks zag hij de hoofden langzaam op de borst zinken, of hij fluisterde mij in het oor, dat hij het gezelschap eene verrassing bereid had. Om den professor zooveel mogelijk het verlies der door hem geschilderde bekoorlijke reis te vergoeden, wilde hij aan het station Mestre, op eenige uren afstands van Venetië, uitstappen en vandaar door het groote kanaal, het Canalazzo, Venetië per gondel binnenvaren, eene vaart, welke iedereen, die haar ooit gedaan heeft, in verrukking heeft gebracht over het ‘keurgesteente uit de stedenkroon van Italië,’ zooals Venetië door de dichters genoemd wordt. Ferni, Perugia en Florence vlogen ons voorbij, zonder dat wij er iets anders van bemerkten dan een zwarte massa, schaars verlicht door straatlantaarns. Vervolgens kwamen Pistoja en Bologna met hare herinneringen, doch voort ging het over Ferrara en Revigo naar Padua, waar wij nog een uurtje te sporen hadden om het station Mestre te bereiken. Ik moet ronduit bekennen, dat ik geen vriend was van de duitsche familie, en wel 't minst van den professor, zoodat ik het watertochtje bepaald zou ontraden hebben, indien ik er mij niet zoo veel van voorgesteld had, want ik hield den duitschen professor voor een man, die, in weerwil van zijn titel, zeer bekrompen van geest was; dat was meer dan eens bij de enkele woordenwisselingen gebleken. Eindelijk konden wij uitstappen en bevonden ons te Mestre, waar wij weldra een gondelier vonden, die ons naar Venetië zou brengen. Het weêr was tamelijk frisch en een dunne grijze nevel hing over het water, zoodat wij nauwelijks honderd ellen ver konden zien. In onze mantels en overjassen gedoken, luisterden wij naar het verhaal van den gondelier, die een Venetiaan van geboorte was en zijne vaderstad tot in de wolken verhief. De gloed, waarmeê de venetiaansche gondelier van zijne vaderstad sprak, kon echter onze koude niet verdrijven en met vreugde begroetten wij het eerste schijnsel van den dageraad aan den horizon. Zooals ik reeds vroeger opgemerkt heb, kent men in dit feeënland geen schemering, en spoedig rees de dagvorstin aan de kim op en verdreef met hare koesterende stralen de nevelen van den nacht. Een vreugdekreet ontsnapte aan onze borst. Allen stonden recht in het bootje en volgden met het oog de richting waarheen de gondelier wees, terwijl hij juichend uitriep: ‘daar ligt de koningin der Adriatische Zee!’ Wij konden nog weinig onderscheiden, doch de Venetiaan was een te vurig patriot, om zijne twee gezellen niet tot verdubbelden spoed aan te manen en de vreemdelingen zoo spoedig mogelijk het gezicht zijner vaderstad te doen genieten. Langzamerhand maakten zich de vormen van elkander los en konden wij toren van toren, paleis van paleis, den St.-Marcustoren, de gouden koepels van den dom en het dogenpaleis onderscheiden. Eindelijk vertoonde zich de reusachtige stad in hare gansche uitgestrektheid, als een tooverwereld boven de donkere wateren zwevend, op een fondament van bosschen en rotsen rustend, die alleen uit de diepte naar boven schenen gekomen te zijn om het gevaarte te torsen. De professor werd dichterlijk en liet een soort van lierzang hooren. ‘Ja,’ zeide hij ten slotte, ‘in weerwil van alle rampen, die de stad over het hoofd gevaren zijn, was er voor haar geen noodlottiger dag, dan toen zij bij den vrede van Villafranca aan handen en voeten gebonden aan Oostenrijk werd overgeleverd. Sedert dien dag kende de echte zoon van Venetië geen geluk meer, daar het land, dat hij afgodisch bemint, van zijne vrijheid beroofd was. ‘Wat beteekende voor hem de betrekkelijke vrijheid waarin hij leefde, eene vrijheid, die echter grooter was dan men ooit onder zijne eigene vorsten had beleefd! Aansluiting aan het ééne en ondeelbare Italië! Vrijheid en onafhankelijkheid onder de Italiaansche banier! Dit was de zucht, die de ziel van alle Venetianen vervulde, en om daartoe te geraken was de stad tot alles bereid. Zij zou zelfs niet voor de opoffering harer onschatbare monumenten teruggedeinsd hebben, zoo er kans bestond, dat zij tot dien prijs hare onafhankelijkheid kon verwerven. Alle Venetianen zouden er zich op verhoovaardigd hebben, wanneer zij op de puinhoopen der St.-Marcuskerk hadden kunnen uitroepen: ‘Zie, wat de barbaren met een van de wonderen der wereld hebben uitgericht! Zie wat de vrijheid ons kost!’ ‘Vergeef mij, heer professor,’ viel de kapelaan hem niet zonder eenige drift in de rede, ‘uwe slotwoorden gaan een weinig mank. Ik kan mij goed voorstellen, dat de Venetianen hunne vrijheid terug verlangden, doch hadden zij deze in zoo hooge mate genoten tijdens de muiterijen van de Menotti's en Garibaldi's, Mazzini's en Gioberti's, Azeglio's en Cavour's en andere carbonari, wier woelingen den vrede van Villafranca voorafgingen? En daarenboven, dat werken voor het ééne Italië, wat was dat anders dan zich uit de handen van den eenen meester losrukken, om zich gebonden aan een anderen over te geven? ‘De geschiedenis van Venetië spreekt op elke bladzijde van haar strijd met de overige italiaansche steden, en is het tegenwoordige geslacht zoo vergeetachtig, dat het 't verleden zijner vaderstad opoffert aan eene slavernij, dieper dan waarin Venetië ooit gedaald is? Neen, neen, het ééne Italië heeft aan Venetië evenals aan Rome haar karakter ontnomen, en hoe grooter de luister is harer monumenten, des te dieper moet elke echte Venetiaan de vernedering gevoelen, waarin de stad is verzonken.’ Er volgden eenige oogenblikken van stilte, waarin de student mij in het oor fluisterde, dat zijn hooggeleerde Herr Cousin den schoonen volzin betrekkelijk de puinen van de St.-Marcuskerk uit den bekenden franschen schrijver Paul de Musset had van buiten geleerd. De gondelier, die van het antwoord des kapelaans niets begrepen had, daar deze zich van de duitsche taal bediende, voorkwam hoogst waarschijnlijk een verderen woordenstrijd door de opmerking, dat wij den marmeren trap der slavonische kade naderden, waar wij zouden uitstijgen. Hij bood ons tevens zijne diensten aan, om ons op onze tochtjes door de stad te vergezellen en met ons de voornaamste monumenten te bezoeken. Wij namen dien voorslag aan en stapten aan het Piazetta aan wal, om ons eerst in een hotel te verfrisschen en gereed te maken tot eene wandeling door de stad, hetzij dan te water of te voet, want alle hoofdstraten van Venetië zijn kanalen. Het is mij onmogelijk mijne indrukken weêr te geven toen wij, op de kade staande, den blik over het Groote Kanaal lieten weiden. Een gevoel van het wonderbare en romantische greep mij aan, waarvan ik geene verklaring kan geven. De omgeving is zoo geheel anders als wij gewoon zijn, en welk een stilte heerscht hier! Geen geratel van wagens, geen stampen van paarden. Slechts van het St.-Marcusplein, het Rialto en het Merceria, welker ligging de gondelier ons met de hand wees, gaat een stadsgewoel op, doch anders hoort men niets dan de klokken der kerken, het zachte kabbelen der golfjes en den eentonigen roeislag der riemen in het water. Men gelooft te droomen en de oude vertelseltjes van de zwijgende koningstad rijzen in de ziel op. Voor ons staan twee granietzuilen, een rooskleurige en een grauwe, waarop de gevleugelde leeuw van St.-Marcus en het beeld van den H. Theodorus prijken, die te samen de stijlen van eene reusachtige poort schijnen te vormen, welke het Piazetta tot ingang dient. De leeuw van St.-Marcus is van brons, doch het beeld van Venetië's eersten beschermheilige, die een krokodil onder den voet treedt, is van marmer. ‘Signora,’ zoo stoorde ons de gondelier in onze beschouwing, ‘van dit punt zullen wij onze tochtjes door de stad beginnen. Ik moet u echter nu verzoeken mij zonder stil te staan te volgen naar het hotel, wij verliezen dan minder tijd.’ De man deed er goed aan ons te waarschuwen, want van het Piazetta betraden wij het St.-Marcusplein, en welke vreemdeling gaat daar onverschillig voorbij? 't Is waar, ik had be- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} sloten niet rond te zien, om bij het aanvangen onzer wandelingen te meer de grootheid van Venetië te genieten, doch het was tegen mijn wil, dat ik aan die belofte getrouw bleef. Ik zag het St.-Marcusplein met zijn dom, met zijn standbeelden en schittering van de rijkste marmerpracht, doch alles scheen mij een droombeeld; ik zag het met de oogen, doch mijne ziel was te vol om een enkele gewaarwording er in toe te laten en half duizelig volgde ik het gezelschap naar het hotel, dat wij spoedig bereikten. (Wordt vervolgd.) {== afbeelding GENTSCHE TENTOONSTELLING 1877. - EEN BELANGWEKKEND KAPITTEL, NAAR EENE SCHILDERIJ VAN TH. VON DER BEEK. ==} {>>afbeelding<<} Een vrouwen-oproer Uit het reis-journaal van Yours. ......Ja, in dat geval bid ik: Heere, Heere, ontferm U onzer! Ieder wil in onzen tijd eene staatkundige rol spelen; ieder wil toch ook eens een oogenblikje in zijn leven, op de tribune - dat voetstuk onzer representatieve glorie - pronken. In onzen tijd eigent zich iedereen - de vigelantrijder op zijn bok, de schoenmaker op zijnen driepikkel, de pruikmaker gelijk de barbier - de laatste is nog te begrijpen, die is van de familie der scheerders - eene politieke zending toe - en men maakt staatkundige progagande tot in de holder-de-bolderachtige coupletten der karamellen. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} We leven in de eeuw der praters, en men heeft zelfs de stoomkracht op de praatziekte toegepast. Heere, Heere, ontferm U onzer! Gaat eens naar een kinderschool: gij ziet er den magister, met al den mogelijken ernst, streven om het geslacht der Cicero's voort te planten, en is het te verwonderen dat zijne redenaars, pas de schoolbanken ontloopen, nog zonder dons om de kin, ons, oude Demosthenessen, van de tribune komen stooten - en in de meetings, bij het gehuil der volkszee, zich in het samenkoppelen van groote woorden komen oefenen? Heere, Heere, ontferm U onzer! De vrouwen zelfs, na een tijdlang ons kleedsel te hebben nageaapt, willen ons daarenboven nog van de algemeene budget-tafel jagen! Als ik door Vlaanderen reis, zie ik aan de halten des spoorwegs, vrouwen den bezem presenteren: - nu, dat gebeurt nog wel op andere plaatsen, en zelfs is men genoodzaakt dit aan te nemen. Maar toch als de vrouw in het forum onze plaats inneemt, verbeeld ik mij dat de man op hetzelfde oogenblik de soep schuimt en den schreeuwenden bengel wiegt. Uit liefde voor den maatschappelijken, gelijk voor den huiselijken hutsepot, bid ik luider dan ooit: {== afbeelding Z. EMIN. KARDINAAL PECCI. ==} {>>afbeelding<<} Heere, Heere, ontferm U onzer! Ik ben eens in een van die staten geweest, welke men met hoofdstad en al, makkelijk in eene neurenbergsche doos kon stoppen en, op dezen of genen dag, wanneer zijn jongen zoet is geweest, als speelgoed hem in den broekzak steken. Een van die kolossale Staten, zoo groot, dat, als er luidop gekeven werd - en dat gebeurt in de groote en kleine huisgezinnen - de inwoners van den naburigen Staat het oor tegen den grenspaal legden en letterlijk woord voor woord hoorden wat er door heel het rijk gekeven werd. Hoe wilt ge dien Staat noemen? Knickelborg - als 't u gelijk is. Welnu, de potentaat van Knickelborg was een vorst van den echten stempel; maar bij hem, zoo als bij den geringsten burger was de vrouw meester, en dewijl mevrouw Knickelborg beweerde op deze of gene trappen van eenen troon - een wel hard kussen - geboren te zijn, eischte zij ook eene volledige hofhouding, al moest men dan ook dikwijls de armoede achter het blinkende klatergoud verbergen. {== afbeelding DE OORLOG IN HET OOSTEN. - RUSSISCHE PARLEMENTAIRS IN HET TURKSCHE KAMP. ==} {>>afbeelding<<} {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Knickelborg had een leger - wel niet groot; maar toch was het een leger; het had kanons, forten en citadellen; eene ridderorde van den Blauwen Kanarie-vogel; edelheeren, eene hofhouding, eene Kamer, kortom alles wat aan een wel ingerichten en fatsoenlijken Staat toekomt - en zonder welk kostbaar speelgoed Knickelberg niet met eere tusschen de natiën en mogendheden kon plaats nemen. Hare Hoogheid dacht er zóó over en punctum - de ondervinding leert. De prins van Knickelborg had wel is waar dat alles, of veel van dat alles, ter zijde willen laten, doch hij had ongelijk. Verbeeld u, dat hij zich eens in 't hoofd had gesteken, zijn leger af te danken en te Neurenberg een dozijn houten, maar levensgroote, gekleurde soldaten te laten maken, die, het geweer presenterend, met een ijzeren pin voor of in het schilderhuis konden gestoken worden; de kanons wilde hij in stuivers laten hergieten en de gronden der forten in aardappel- en koornvelden. Dat ontwerp werd echter met vaderlandschen geestdrift verstooten, en terwijl het hangende was, waggelde de troon van Knickelborg en dreigde, volgens de volbloedige gemalin, met een donderend gedruisch in te storten. De prins had integendeel gedacht, dat hij door die middelen het geluk van zijn stamhuis en dat zijner onderdanen zou hebben bevestigd. Hij vroeg niet beter dan als een eenvoudig mensch te leven, niet verder te springen dan zijn stok lang was, zoo weinig gedruisch te maken in de wereld als mogelijk, rustig zijnen meerschuimer te rooken en eene partij domino te spelen, nadat hij des avonds de paarden van den Knickelborgschen staatswagen op stal had gebracht en de teugels laten rusten. Van de zweep spreken wij niet: de paarden liepen uit eigen beweging; ze waren ook mager genoeg! De vrouwen van Knickelborg vooral hadden zich tegen het plan van hervorming verklaard; want - werd het leger afgeschaft, zij toch konden hare weenende kinderen niet meer stillen, door hun de blinkende officieren te laten bewonderen; - zij zelven zouden op het hofbal geene galante dansers meer ontmoeten, en zich een middel zien ontnemen - en men moest de weinige die men bezat, in eere houden - hare dochters fatsoenlijk uit te huwelijken: doch die twee laatste argumenten werden niet luidop gezegd. Het bal zelve zou verdwijnen, en met het bal de parade, de reveille en de taptoe. Toen de mannen aan hunne achtbare weêrhelft voorcijferden, duidelijk als 2x2 is 4, dat Knickelborg door al die overgroote uitgaven, regelrecht naar een staatsbankroet ging, lachten de vrouwen met dat spook - de chineesche schim aller oppositie. Overigens het leger hield het met de vrouwen, en van dat oogenblik had de bedreiging der vorstelijke moeder aller Knickelborgers, wel waarheid kunnen worden. Ik moet er bijvoegen, dat de vorst van Knickelborg toen hij schooljongen was, wat al te familjair met zijne onderdanige dames geknikkerd en in de koord gedansd hebbende, zij ook niet veel eerbied voor hem hadden. Er was geen meisje, nu vrouw, of het had met den kleinen potentaat op het gras gespeeld en hem Fritsje genoemd - Fritsje uit het Hoog Huis - want zoo noemde men van ouds het paleis. Geen meisje of het had met langen Frits, jongeling geworden, gewandeld, gewalst, op partij geweest en hem zelfs soms eene oorveeg toegediend, dat heel het hoofd tintelde, tot dat hij wanhopig, in plaats van een eenvoudig blond blaauwoogerke en een hart vol liefde, eene groote dame trouwde, welke hij nooit gezien had, die Olga of zoo wat heette en zoo als ik zegde, hem gedurig te binnen bracht dat zij op de trappen geboren werd - van eenen troon wel te verstaan. Nu de prins schikte er zich in; maar familjair zijn met het gepeupel zou hij zich niet ontwennen. Na aan het hooger gezegd gevaar ontsnapt te zijn, waagde de prins geen stap meer op de baan der hervorming. Hij behield een paar dozijn bajonnetten, zijne cartonnen forten en citadellen, zijne klatergouden hofhouding - kortom, zijne bedekte armoede. De oppositie, eens op de baan des vooruitgangs, werd stouter. De vrouwen van Knickelborg beweerden, dat de prins zijne plichten vergat, dat de mannen onbekwaam waren om te regeeren, en dat zij, die reeds zooveel blijken van kennis en vaderlandsliefde hadden gegeven, eindelijk hetzelfde recht eischten als de mannen: recht van verkiezing, recht om gekozen te worden, recht op onderscheiding en gezag. Knickelborg moest het voorbeeld geven aan Europa, wat de ontvoogding der vrouw betrof. Dat voorbeeld zou welhaast alom gevolgd worden, en Knickelborg zou eene heerlijke perel te meer aan zijne kroon hebben gehecht! De prins lachte met die eischen en zegde goedaardig: ‘Maar, dames, gij bezit al die rechten reeds; wij, mannen, hebben maar den schijn van te regeeren - gij, dames, hebt de daad. Knickelborg draait, en zelfs heel de wereld draait op uwen duim. Laat ons toch ten minste den schijn behouden van meester te zijn!’ Nooit was Knickelborg zoo onstuimig geweest. Hoe, men weigert der vrouw het recht dat haar toekomt! Hoe, men ontkent haar de kennis van een huishouden te regelen! Hoe, zij zou gedoemd zijn, eeuwig het hoofd voor de dwingelandij des mans te bukken... Onthouding - ziedaar een algemeene plicht! De prins lachte nogmaals met die bedreiging en dacht: ‘Als ik de dansviool maar klinken doe, komen zij allen op een drafje aanzetten!’ Helaas, de man was in de kennis der vrouw maar een schooljongen; want toen eens een gekroond hoofd, een bloedverwant der Knickelborgsche dynastie, zijne intrede deed en de prins gehoopt had, dat de vrouwen het schoonste sieraad van het feest zouden zijn, was er geen enkele dame te zien, en zelfs vele mannen ontbraken, opgesloten als zij waren door de vrouwen. ‘Luitenant,’ zegde de prins bestraffend, ‘waar is uw degen? Kapitein, hoe durft ge met uw blauw wollen slaapmuts op eene parade verschijnen? Vaandrig, waarom zijt gij op dezen dag ongeschoren? En gij, kolonel, wat sloft gij daar op uwe pantoffels?’ Er was maar één enkele kreet: ‘de vrouwen, de vrouwen!’ Het kanon was als vernageld met een mengelmoes van snippers en vod en; de trommelvellen doorsteken, de feifer met papier opgestopt; er waren geen bloemen op den weg gestrooid, geen kransen gevlochten - er hingen geen vlaggen uit - ja toch: op koorden over de straten gespannen, wapperden witte vlaggen, doch de wapens daarin kwamen niet juist overeen met dat van het doorluchtige huis van Knickelborg. Wat nu de huizen betreft, die bleven als lijkhuizen gesloten - ten minste, wij mogen ons niet vergissen, de vensters stonden met eene spleet open, breed genoeg om van binnen te zien, wat er op straat gebeurde. En toen 's avonds de zalen van het paleis geopend en de dames aan de danspartij verwacht werden, om den prins te vereeren, zou de potentaat zijnen door de jicht krom en scheef getrokken minister hebben moeten engageeren, om als danseres op te treden. Geene enkele Knickelborgsche dame was komen opdagen! Gelukkig was de vorstelijke bloedverwant ongesteld geworden - hij kreeg namelijk eene zinking op het lelleke van zijn linkeroor, hetgeen aan de Esculapussen een zeer bedenkelijk gezicht deed trekken, en zij op het punt waren aan de wereld te bewijzen wat vreesselijke schokken er kunnen ontstaan, als een zoo machtig hoofd slechts pijn heeft in het lelleke van zijn oor! Ook liet de vreemde prins voor de genoegens van het bal bedanken. Maar de potentaat van Knickelborg gevoelde diep - zeer diep de hem aangedane beleediging, en voor de eerste maal zijns levens was hij zich zelven niet meer meester - te meer toen zijne vrouw, met een flegmatisch gezicht, zegde: ‘Och, gij hebt geen verstand om met vrouwen om te gaan!’ De gewapende macht werd, zoo volledig mogelijk, bijeen geroepen en in een om ‘Nu eerst,’ roept Mevrouw uit; nu zien zat de vrouwelijke bevolking van Knickelborg achter de traliën. ‘En nu?.... En nu?....’ vroegen zij sarrend. Och, nooit was de wanorde zoo groot geweest. De minister kwam niet op audiëncie; Zijne Excellentie moest 's morgens zelf zijne jongens kleeden, hunnen boterham smeeren en hen naar school helpen. De kommandant der artillerie vatte post aan de strijktafel. De generaal der infanterie schuimde de soep. De kamerheer bakerde zijn krijtend kind - en ik durf niet zeggen wat hij al meer deed - en dat alles ging zoo onhandig, dat de jongens als vagebonden rondliepen, het linnen verbrand, de soep bedorven was en het kind een dozijn speldewonden in armen en beenen had. De prins wachtte 's morgens te vergeefs op een versch gestreken overhemd en eenen fauxcol; ook op zijne laarzen, die een luchtgat in de zolen hadden, op zijnen rok, waaraan een knoop ontbrak - zelfs op zijnen barbier, die hem 's morgens, onder het inzeepen zijner genadige kaken, het nieuws van den dag vertelde. In de keuken, gelijk in den kelder was verwarring - en nooit was de potentaat door een onbarmhartiger leger omsingeld geweest. ‘En nu?...’ riepen de dames sarrend achter de traliën. ‘Ik zal u doen geesselen!’ riep de potentaat, in een oogenblik dat hij zich zelf vergat; maar hij meende er niets van. ‘Ha, hij wil ons doen geesselen! Ha, nu zien we wat tiran, wat bloedhond hij is!’ Maar dat woord ‘geesselen’ klonk ook hard in de ooren der mannen, en zij wilden niet, neen! dat hunne vrouwen zouden gegeesseld worden - kortom, ze dreigden den potentaat van Knickelborg over de grenzen te jagen of liever te wippen. Ik spreek daar van grenzen; 't is licht te begrijpen, dat al de buren weêr aan den grenspaal stonden te luisteren en - niet heel ernstig als die buren waren - zich den buik vasthielden van 't lachen, om wat zij de aardige kluchten der Knickelborgers noemden. ‘Dat is eene dwaze geschiedenis!’ zeide de prins tot zijn eersten minister. ‘Ja, Hoogheid,’ antwoordde de man op hoogen, deftigen en staatkundigen toon, ‘het vaderland is in gevaar! Indien wij de hulp der Mogendheden inriepen om den wettigen troon van het Knickelborgsche stamhuis te doen eerbiedigen?....’ De prins zat mismoedig, het hoofd neêrgedrukt, de armen op de borst gekruist, in zijnen leuningstoel. Het werd klaar en duidelijk bewezen, dat men de vrouwen niet langer buiten den gouvernementeelen kring sluiten kon. Maar wat aanvangen? De barbier van Zijne Hoogheid, die een der fijnste diplomaten van het Knickelborgsche hof was, waagde ook zijne raadgeving in het midden te brengen. ‘Zijne Hoogheid,’ zegde Figaro, ‘moet het kwaad door het kwaad bestrijden. Laat de vrouwen eenige vier-en-twintig uren meester, en men zal welhaast Zijne Hoogheid op de knieën komen bidden, om van de dwingelandij verlost te worden. Daarna zal Zijne Hoogheid al de hervormingen kunnen invoeren die zij verkiest.’ De barbier was een pessimist in de staatkunde: hij kon wellicht gelijk hebben. De prins gaf hem de orde van den Blauwen Kanarievogel en deed Mevrouw ontbieden, welke juist bezig was met het volkenrecht te doorgronden in eenen roman van.... ja, ik meen van Pigault-le-Brun. De potentaat verklaarde het scepterzwaaien moede te zijn, verzocht zijne vrouw zich daarmeê te belasten en, zoo mogelijk, den vrede en de eendracht tusschen de Knickelborgsche familie terug te brengen. ‘Nu eerst, roept Mevrouw uit; nu eerst krijgt ge den tand van verstand!’ ‘Beter laat dan nooit!’ mompelde de prins, trok daarop zijnen jas uit - want het was bijzonder heet - stopte zijne pijp - sloeg vuur - zette zich voor het open venster in zijnen leuningstoel - liet, als een echte Yankee, de beenen buiten op het balkon rusten, en was de gelukkigste mensch der wereld. Hij was van den staatslast ontheven; hij kon weêr even als in zijn jeugd, Gods water over Gods akker laten drijven. De zon scheen vroolijk op het landschap en op den stroom - een zil- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} veren waterstraaltje - die Knickelborg dooradert; de bloemen geurden, de vogelen zongen; in de verte blaauwde het gebergte - en de illusie werd zoo groot, dat de kronkelende tabakswolken allengs figuren uit zijn eersten jongelingstijd werden. Zoolang hij potentaat was, had de vorst van Knickelborg aan al die vreugdedagen niet meer kunnen denken. (Wordt vervolgd.) De beeldstormers te 's-Hertogenbosch. Geschiedkundige novelle uit het jaar O.H. 1566. Door H.A. Banning. (Vervolg.) ‘Niet voordat de pastoor alles weet,’ antwoordde het meisje, dat blijkbaar in zeer opgewonden toestand verkeerde. ‘Gij hebt het aanzoek van den hopman De Gruijter, dat door mijne moei ondersteund werd, afgeslagen, om uwe plannen te kunnen doorzetten met een jonkman, dien ik evenzeer veracht om zijne lichtzinnige manieren, als om zijn afkeer van alles wat godsdienst heet; gij hebt mij in den laatsten tijd gedwongen naar de goddelooze taal te luisteren van een predikant der nieuwgezinden, die met de mysteriën van onzen godsdienst en met Gods lieve heiligen den spot drijft, en die hier samenkomsten houdt met allerlei slag van lieden, wier woorden en handelingen mij afschuw inboezemen en wier bijzijn ik toch moet gedoogen.’ ‘En gij durft u nog beroepen op uwe plichtvervulling als voogd, op de vrijheid die uwe nicht hier geniet!’ sprak de priester tot den advocaat. ‘Niemand zal mij beletten mijne vrienden in mijn eigen huis te ontvangen en met hen te spreken over gemeenschappelijke belangen,’ antwoordde Agylaeus. ‘Helaas, ja,’ hernam de pastoor, ‘de vijanden van Kristus en Zijne bruid, de heilige Kerk, zijn uwe vrienden, ik wist dit reeds lang; daarom heb ik mij ook weinig goeds voorspeld van dit onderhoud en zal genoodzaakt zijn maatregelen te nemen in het belang uwer pupil, in geval gij nog langer haar geweten geweld aandoet.’ ‘Maatregelen?’ riep Agylaeus driest. ‘Gij schijnt weinig kennis van onze wetten te bezitten, heer pastoor, daar gij nog niet eens weet hoe onbeperkt de rechten van een voogd zijn.’ Zonder eenig antwoord te geven, wendde de priester zich tot Agnes en zeide: ‘Verwijder u thans, mijn kind, ik moet met uw oom en voogd over aangelegenheden spreken, waarbij hij waarschijnlijk liever geen getuigen zal zien.’ Het meisje knielde voor den priester neder en verzocht om zijn zegen. Toen hij aan haar verzoek voldaan had, sprak hij: ‘Schep moed, mijn dochter, ik voorzie dat u zware beproevingen te beurt zullen vallen, doch vergeet nimmer, dat God de beschermer der weezen is en dat zij, wier stoffelijk overschot morgen ter aarde zal worden gebracht, thans in den hemel voor u bidt, zooals zij gedurende haar leven gedaan heeft.’ Het meisje had de kamer verlaten en Agylaeus stond in een uitdagende houding, met de armen over elkander geslagen, voor den priester. ‘Gij hebt mij daareven willen herinneren aan onze wetten en de rechten, welke een voogd bezit, heer advocaat,’ sprak laatstgenoemde, ‘mag ik u thans ook eens herinneren aan een wet, krachtens welke het burgerrecht en ook de voogdijschap ontnomen kan worden aan hen, die bannelingen en samenzweerders in hun huis opnemen?’ ‘Gij vergist u; heer pastoor, wanneer gij meent mij schrik te kunnen aanjagen met de dwaasheden, welke Agnes daareven heeft uitgekraamd,’ antwoordde Agylaeus. ‘Het was om u te waarschuwen, niet om u schrik aan te jagen, dat ik aan zekere wet herinnerde,’ sprak de priester; ‘het waren geen dwaasheden, maar betreurenswaardige feiten die Agnes mededeelde, en daar het blijkt, dat gij geen waarde meer hecht aan plechtig afgelegde beloften, kom ik thans het voorstel doen, om Agnes vrijwillig aan mijne zorgen toe te vertrouwen.’ ‘Nooit!’ riep Agylaeus. ‘Gij brengt beschuldigingen tegen mij uit, welnu, ik wacht u voor de rechtbank; men kan mij niets ten laste leggen.’ ‘Ook niet, wanneer duidelijk te bewijzen is, dat gij in verstandhouding zijt met de vijanden van den Staat?’ vroeg de priester. ‘Wat bedoelt ge, heer pastoor?’ vroeg de advocaat, eenigszins onthutst. ‘Ik heb het oog op samenkomsten met rustverstoorders en op zekere geheime briefwisseling, waaruit kan worden bewezen, dat de advocaat Agylaeus niet vreemd is aan een samenzwering, die zelfs vertakkingen in het buitenland heeft,’ sprak de pastoor langzaam en met nadruk. Agylaeus werd bleek als een lijk en was zoo ontsteld, dat hij de hand aan de doodkist sloeg om zich staande te houden. ‘Niet ik, maar uw eigen geweten jaagt u schrik aan, heer advocaat,’ vervolgde de priester. ‘Gij klemt u vast aan het lijk uwer vrouw, haddet gij vroeger steun gezocht in hare beginselen, in haar voorbeeld, ge zoudt nu niet zoo diep ongelukkig zijn.’ Agylaeus stelde alles in het werk om zich te beheerschen, doch scheen nog geen antwoord te kunnen vinden. ‘Gij ziet dat mij bijzonderheden bekend zijn, die elk oogenblik uwe vrijheid in gevaar kunnen brengen, heer advocaat,’ vervolgde de priester. ‘Ontkennen zou u niet baten, en zoo gij bewijzen verlangt, wil ik die overleggen, doch alleen in handen van de bevoegde overheid.’ Agylaeus knarste van woede op de tanden. ‘Zij heeft mij verraden!’ riep hij, een blik op het lijk werpende, dat nog slechts flauw verlicht werd door het bleeke schijnsel der lange kaarsen, die rondom de kist op hooge kandelaren stonden, want de avond begon reeds te vallen. ‘Zij u verraden, zij, die met een bede voor uw zieleheil op de lippen de eeuwigheid inging!’ sprak de priester met waardigheid. ‘Besmet de nagedachtenis niet van de brave vrouw, die haar leven voor u zou hebben gegeven en die bezweken is onder het leed, dat gij haar hebt aangedaan. 't Is ter wille van haar en om aan haar vurig verlangen te voldoen, dat ik gezwegen heb, doch slechts onder ééne voorwaarde.’ ‘En welke is die voorwaarde?’ vroeg Agylaeus haastig. ‘Gij kent die reeds,’ antwoordde de pastoor: ‘uw pupil moet dit huis verlaten en ik ontvang van u een schriftelijk bewijs, dat gij daarin vrijwillig hebt toegestemd.’ ‘En wat waarborgt mij, dat gij uw woord zult houden?’ ‘Een priester breekt nooit zijn woord,’ antwoordde de pastoor fier. ‘Welnu,’ hernam Agylaeus na eenige aarzeling, ‘Agnes zal morgen dit huis verlaten, en ik zal u het verlangde bewijs ter hand stellen.’ ‘Dan zou ik mijn taak als afgeloopen kunnen beschouwen,’ hernam de pastoor, ‘wanneer niet als priester de verplichting op mij rustte, om u nogmaals voor oogen te houden, hoe ver gij van den waren weg zijt afgedwaald door het verkeer met menschen, wier hoogmoed en verdorvenheid des harten in opstand zijn tegen Kristus en Zijne leer. Ik heb u gekend, Agylaeus, als een onschuldig jongeling, als een trouwe zoon van onze moeder de heilige Kerk, als een onberispelijk echtgenoot, en thans?’ ‘Ik ben een man geworden, ik heb de dwaasheden, die gij kinderlijk geloof noemt, aan het gezond verstand getoetst, ik ben door het vrije onderzoek tot de kennis van het ware evangelie gekomen, dat door het bijgeloof der laatste eeuwen verloren is gegaan,’ antwoordde Agylaeus verwaand. ‘De vreeze Gods is meer dan alle kennis en menschelijke wijsheid,’ hernam de priester. ‘De wetenschappen, zegt de H. Schrift, zijn ijdel en nutteloos voor den mensch, wanneer hij zich niet beievert God te kennen en te beminnen, en hoever is uw hart niet van God geweken door het navolgen van menschelijke begrippen? In het laatste oordeel zal ons niet gevraagd worden, wat wij gelezen, maar wat wij gedaan hebben. Kristus is de waarheid, van Hem gaat alle waarheid uit, en gij hebt gehoor gegeven aan de inblazingen van menschen, die Kristus verloochenen en hunne eigene begrippen stellen in de plaats van de onfeilbare leer der Kerk.’ ‘De nieuwgezinden verloochenen Kristus niet, maar trachten zijne leer te herstellen in haar oorspronkelijken eenvoud, die verloren is gegaan sinds de Pausen leerstellingen hebben ingevoerd, in strijd met de Schriftuur. Gij schijnt omtrent de leer der nieuwgezinden niet goed ingelicht te zijn, heer pastoor.’ ‘Arme dwaas, die in de woelingen uwer hartstochten en de afdwalingen uwer rede steun zoekt bij valsche leeraars, zooals de Kerk ze in alle eeuwen gekend heeft en die allen met elkander in tegenspraak zijn!’ sprak de priester. ‘Gij zegt, dat zij Kristus niet verloochenen, en is het nu niet reeds vele jaren geleden, dat de nieuwgezinden hier op het kerkhof het beeld van Kristus de armen afgehouwen en schandelijk verminkt hebben? Welke verontschuldigingen zoudt gij als advocaat inbrengen tegen een onverlaat, die het beeld des konings moedwillig geschonden had? en wat is een koning, in vergelijking van den Koning der koningen, onzen Heer en Heiland?’ ‘Er staat toch geschreven: gij zult geen gesneden beelden maken, noch die aanbidden, heer pastoor,’ sprak Agylaeus, blijkbaar fier op zijne kennis; ‘men heeft die daad gepleegd om de afgoderij te bestraffen.’ ‘Men bedrijft afgoderij, door een schepsel de eer te geven die aan God toekomt,’ hernam de priester, ‘en zooals gij weet, heeft de Kerk uitdrukkelijk verboden te gelooven, dat er in de beelden iets goddelijks of eenige kracht is. Zij die beweren dat wij de beelden aanbidden, misleiden het volk om hunne goddelooze oogmerken te bereiken. Juliaan de afvallige wist dit reeds, toen hij de geschilderde beelden der Apostelen Petrus en Paulus liet wegruimen en zijn eigen beeld daarvoor in de plaats stelde. Zoo handelen ook in onzen tijd zij, die Kristus verloochenen; zij vertrappen het kruis, omdat zij de wellusten, hun hoogmoed en eigenwaan meer beminnen en daar hun God van maken.’ De advocaat scheen nog tegenwerpingen te willen maken, toen aan de deur geklopt werd. Er kwam een man binnen, die hem eenige woorden in het oor fluisterde, welke een aangenamen indruk op hem schenen te maken, want zijn mond plooide zich tot een glimlach. ‘Ik ben slechts een leek, heer pastoor,’ sprak hij, zich op nieuw tot den pastoor wendende, ‘en kan met u moeielijk over dergelijke vraagstukken disputeeren, welke overigens reeds door mijne overtuiging opgelost zijn, maar zooeven is iemand hier gekomen, die zich beter met u kan meten en daarvan ook zeker niet afkeerig zal zijn.’ ‘Wie is hij?’ ‘Voor het oogenblik wenscht hij onbekend te blijven,’ klonk het antwoord. ‘En ik wensch verschoond te blijven van een onderhoud, dat, zooals de ondervinding mij heeft geleerd, onvruchtbaar wordt gemaakt door spitsvondigheid en kwade trouw,’ zeide de priester, terwijl hij zijn hoed opnam om te vertrekken. ‘Als het zoo gemakkelijk is de waarheid te leeren kennen,’ sprak de advocaat op bijtenden toon, ‘waarom onttrekt gij u dan aan een gesprek, dat haar aan het licht kan brengen?’ ‘De waarheid is integendeel zeer moeielijk te vinden, heer advocaat,’ antwoordde de priester, ‘wanneer men niet met zelfverloochening aanvangt, maar in zijn hoogmoed waant de wijsheid uit zich zelven te bezitten. Men moet eerst God zoeken, want zonder Hem kan niemand iets wèl verstaan, en God deelt zich ook niet mede aan trotsche en laatdunkende gemoederen. Ik deins echter niet voor een gesprek over de eeuwige waarheden terug, zooals gij schijnt te meenen, heer advocaat, en stel mij, om valsche gevolgtrekkingen te voorkomen, tot uwe beschikking.’ Agylaeus geleidde nu den pastoor naar eene kamer, waarin reeds licht ontstoken was. Zij vonden daar een klein, onaanzienlijk man, met gladgeschoren en verflenst gelaat en in reisgewaad gekleed. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Een mijner vrienden uit Antwerpen!’ Met die woorden werd hij aan den pastoor voorgesteld, die hem eerst goed in de oogen zag en toen verbaasd een schrede terug deed. ‘Herman de Struicker..... ongelukkige, gij hier?’ riep hij. ‘Gij vergist u,’ sprak de advocaat, doch ziende, dat de vreemdeling de vingers op den mond legde, liet hij het daarbij. ‘Ik vergis mij niet, heer Agylaeus,’ hernam de priester, ‘ik ken dien afvallige maar al te goed; hij is zijn klooster ontloopen en heeft zijn priesterlijk kleed door allerlei ongebondenheden bezoedeld. Ik zou meenen mij te onteeren, wanneer ik met hem een dispuut aanging.’ De vreemdeling was aanvankelijk eenigszins onthutst, doch hij wist zich spoedig te beheerschen. ‘Die den geest niet bezit, verkeert in dwaling en blijft ronddoolen,’ sprak hij op femelenden toon, ‘daarom is het zeer natuurlijk, dat gij meer waarde hecht aan de bijgeloovigheden van het pausdom, dan aan de zuivere leer van het evangelie.’ ‘Gij noemt dien man een uwer vrienden, heer advocaat,’ hernam de priester, zonder, naar het scheen, acht te geven op de woorden van den vreemdeling; ‘weet gij echter wel, dat hij wegens schelmerij en oproerigheid uit verschillende landen en steden gebannen is?’ ‘Dat lot deelen allen met mij, die hunne stemmen verheffen tegen de afgoderij van Rome en de superstitiën van het pausdom,’ sprak de vreemdeling. ‘Werden ook de eerste geloofsverkondigers niet verbannen en vervolgd, omdat zij de afgodendienst bestreden?’ De priester stond nog altijd met den rug naar den vreemdeling gekeerd. {== afbeelding JAPANSCHE AMBTENAARS. ==} {>>afbeelding<<} ‘Ik zou wel eenig antwoord van u willen vernemen, heer pastoor,’ zeide Agylaeus. ‘Ik zal dien man niet antwoorden, maar hem in uw bijzijn slechts een paar vragen doen,’ sprak de priester. En zich omkeerende, vervolgde hij: ‘Is het niet waar, dat gij uwen priesterlijken eed geschonden hebt en nu met eene vrouw samenwoont?’ ‘Het huwelijk is niet in strijd met de verordeningen Gods, want Hij heeft gezegd: het is niet goed dat de mensch alleen zij; het gedwongen celibaat is een verkrachting van de heiligheid van het huwelijk, een van de verfoeilijke instellingen, door Rome uitgevonden.’ ‘En durft gij dan, afgezien van uw meineed, het samenwonen met meer dan ééne vrouw ook een Kristelijk huwelijk noemen?’ vroeg de pastoor. De vreemdeling scheen op deze vraag niet voorbereid te zijn. ‘In zulk een zondige gemeenschap heeft de man geleefd, die hier voor u staat, heer advocaat,’ vervolgde de pastoor. Er vertoonde zich een schijnheilige trek om den mond van den vreemdeling, toen hij zeide: ‘De geest blaast waar hij wil, al kunnen de kinderen der duisternis dit niet bevroeden. Het evangelie heeft noch herroepen, noch verboden wat bij de wet van Mozes in betrekking tot het huwelijk was toegelaten. Zoo verklaren Luther en Melanchton in hunne dispensatie, waarbij den landgraaf van Hessen werd toegestaan meer dan ééne wettige vrouw te bezitten.’ ‘'t Is genoeg,’ sprak de priester, zich met walging van den apostaat afwendende. ‘Gij ziet, heer advocaat, waarheen de emancipatie van den menschelijken geest voert en wie zij zijn, die gij uwe vrienden en bondgenooten noemt. Moge het u tot nadenken brengen, wanneer ik er nog bijvoeg, dat zij, met wie deze man zich heeft verbonden, de wettige vrouw is van iemand, die nog leeft en in Italië woont.’ Zonder verder een woord te spreken, verliet hij de kamer en het huis. ‘De pastoor schijnt u te kennen,’ zeide Agylaeus, na eenige oogenblikken, met een spotlach om den mond; ‘hij noemde u echter Herman de Struicker, wat moet ik daarvan denken?’ De vreemdeling legde de armen kruisgewijze over de borst, sloeg de oogen ten hemel en sprak: ‘De mond van den goddelooze is vol boosheid en zijn tong vol bedrieglijkheid; der wijzen woorden worden gehoord in stilte, meer dan het geroep van een prins der zotten. Ik zou hem met den profeet Isaïas kunnen vragen: Wat doet gij hier of wie zijt gij? Wie hebt gij beschimpt, wie hebt gij geblasphemeerd en tot wie hebt gij uwe stem verheven? Tot de heiligen van Israël. Wij, dienaren des Woords, hebben steenen gedragen tegen Babylon en zijne afgodendienaars, toen de geest des Heeren over ons gekomen was, en wie steenen draagt, zegt de H. Schriftuur, die zal daarmede moeite hebben, en wie hout klooft, zal daaraf gekwetst worden. In de verdrukking zal echter het zaad opschieten. Glorificeeren wij daarom den Heer door de leeringen, in de eilanden der zee, den naam des Heeren, des Gods van Israël, die gezegd heeft: Zalig zijt gij, die daar zaait op alle wateren.’ De advocaat had deze woorden met een mengsel van bevreemding en minachting aangehoord. ‘Laat ons den tijd niet met nuttelooze zaken verkwisten,’ sprak hij. ‘Hoe het ook zij, wij moeten op onze hoede zijn tegen dien priester, want hij heeft invloed en is zeer doortastend. Nog dezen avond zal ik mijne maatregelen nemen, doch het wordt tijd, dat wij de vergadering van het consistorie gaan bijwonen, ten huize van mijn collega Everzwijn. Ik moet u daarom verzoeken mij thans te verlaten, want wij mogen niet te zamen op de straat gezien worden.’ Deze tooneelen hadden plaats op den 15 Juni 1566 in het huis van den advocaat Agylaeus, bij de Tolbrug te 's-Hertogenbosch, daar de ‘Hoorn’ uitstak. Alvorens het sterfhuis te verlaten, liet de advocaat den oud-zanger der Illustre kapel, Jan Bentijn, en zekeren Willem Michelsz. bij zich ontbieden, met wie hij een kort onderhoud had. (Wordt vervolgd.) {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Belgische Illustratie ABONNEMENTSPRIJS. Brussel en Antwerpen, per jaar fr. 10. per kwartaal fr. 2.65. Provincie, per jaar fr. 10.50. per kwartaal fr. 2.75. INHOUD: Gravures: Onze zeerobben. - Venetië - De brug van Iwakuni in Japan - Menscheneters of natuurvorschers? - Japansche postbeambten. Tekst: Een gevaarlijke vijand der spoorwegen. - Hoe men in Duitschland aan de sleepende vrouwenkleêren den oorlog heeft verklaard. - Onze zeerobben. - Geïllustreerde reisschetsen. - Natuurvorschers of menscheneters? - Japan. - Een Vronwenoproer. - De Beeldstormers te 's-Hertogenbosch. Geschiedkundige novelle uit het jaar O.H. 1566, door H.A. Banning. ADMINISTRATIE. Henri Bogaerts, Madou-Plaats (Leuvensche Steenweg), No. 1, Brussel. J.P. van Dieren & Co., Groote Gordaat, No. 12, Antwerpen. Hoofdredacteur: august snieders. No. 7. - 10e JAARGANG. - 17 November 1877. [Nummer 7] Een gevaarlijke vijand der spoorwegen. - Hoe men in Duitschland aan de sleepende vrouwenkleêren den oorlog heeft verklaard. Zoo wij eens geen spoorwegen hadden! Die gedachte komt meermalen bij mij op, wanneer ik, als kind der negentiende eeuw, die noch blind ben voor het dwaze en onzinnige dat zij oplevert, noch de oogen sluit voor het vele goed 'twelk zij voortbrengt, van onze ijzeren wegen gebruik maak, 'tzij om een reisje voor zaken, 'tzij een pleiziertochtje te maken. Zoo wij eens geen spoorwegen hadden! De oude diligentie zou dan weêr een hoofdrol moeten spelen bij onze vervoermiddelen, en de oud-nederlandsche trekschuit zou plotseling weêr in eere komen. Geen spoorwegen!... Maar wie denkt er aan? Alle werelddeelen, schier alle landen hebben hunne spoorwegen; ternauwernood mist men ze in het een of ander vergeten of verlaten hoekske der aarde. En toch, het volkrijkste land der wereld, de mannen der oude, doch versteende beschaving en der paardenvoeten, de bewoners van het Hemelsche Rijk, de Chineezen, {== afbeelding GENTSCHE TENTOONSTELLING 1877. - ONZE ZEEROBBEN, NAAR EENE SCHILDERIJ VAN P. VERHAERT. ==} {>>afbeelding<<} {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} willen niets meer van de spoorwegen weten. Weinige jaren geleden waren eenige Europeanen gekomen en hadden wijd en breed uitgemeten over de voortreffelijkheid van dit vervoermiddel en ze hadden, natuurlijk met chineesch geld, een eerste spoorweglinie aangelegd van Shanghai naar Woosung. De route was niet groot, hoogstens eenige kilometers, doch het was een begin en.... alle beginsels zijn moeielijk. De verheven keizer van het Hemelsche Rijk had zijn toestemming gegeven en men droomde reeds van een ‘net’ van spoorwegen, en de verbeelding zag reeds alle producten der chineesche markt per spoor naar de kusten gevoerd. Een groot jaar geleden (31 october 1876) werd de eerste spoorweglinie plechtig ingewijd, en de verbaasde Chineezen zagen het ijzeren monster met zijn gloeiende oogen en dampende longen pijlsnel over hunne velden vliegen, alsof de duivel in persoon er de conducteur van was. Het was een vreemdsoortig gezicht, en de gemoedelijke Chineezen vreesden, dat het onbeteugelde ijzeren paard, driftig geworden, buiten de hem gestelde baan zou loopen en eens spookend en vernietigend door het land zou varen, om alles, den oogst, de theeplantingen en de dorpen te verwoesten. De bewoners van het Hemelsche Rijk riepen, verschrikt of verontwaardigd, al hunne goden aan en ongeluksprofeten voorspelden, dat het einde der wereld aanstaande was. Toch gewende men zich spoedig aan de zaak. Het bleek, dat het ijzeren paard toch zoo heel verschrikkelijk niet was, en dat het vurige monster zich liet leiden en sturen als het tamste trekdier van het geheele rijk. De chineesche dames begonnen er aan te denken hare dragers hun congé te geven en de draagstoelen in hare verzamelingen van oudheden te plaatsen, vele manderijnen en andere ambtenaren hadden reeds hunne kruiwagens als reisequipage afgeschaft en namen plaatskaartjes aan de spoorwegstatie als de best geroutineerde Europeaan; ja, men maakte reeds het plan tot het aanleggen van een tweeden spoorweg, toen de onderkoning van het Hemelsche Rijk er zich tegen verklaarde en aan al de plannen der moderne Chineezen een beslissend halt toeriep. Eenige chineesche priesters hadden hem bij alle goden van de boven- en onderwereld bezworen, dat het europeesche tooverpaard oorlog, pest en hongersnood over het Hemelsche Rijk zou brengen, en zoozeer was de gemoedelijke man van de waarheid der profetie overtuigd, dat hij onmiddellijk de staking van de dienst en de vernietiging van den geheelen weg bevool. Ongelukkig voor de voortvarende plannen van den zorgvollen onderkoning, had hij met Europeanen te doen, die, koppig van natuur, maar niet naar het vorstelijk bevel verkozen te luisteren en hem, onbeschaamd genoeg, de keizerlijke goedkeuring onder den neus staken. Dat was inderdaad een erg geval voor den onderkoning, die het zoo goed meende met de redding van het land; hij kende echter zijne lieden en wist dat er een verlokking is, waarvoor de Europeaan nooit doof blijft: - de klank van het geld. In zijn grootmoedigheid kocht hij den geheelen weg op: de rails, de gebouwen, het rollend materieel, met het vreeselijke tooverpaard incluus, te leveren vóór of op den 31 october 1877. Reeds is een groot gedeelte van den weg in zijne handen overgegaan, en hij maakt er zich een feest van, op den bestemden dag alles aan de vernietiging zijner strijdlustige dienaren prijs te geven. Het afschuwelijke ijzeren paard met zijn geheelen aanhang moet van de aarde verdwijnen, om nooit meer het geheiligde grondgebied van het Hemelsche Rijk te betreden. Ongelukkig reiken onze inlichtingen niet tot den noodlottigen 31 October; wij kunnen dus nog niet melden of de onderkoning zijn plan reeds volvoerd heeft; zoodra wij echter nadere bijzonderheden over dezen spoorweg-oorlog vernemen, zullen wij onze lezers op de hoogte van dit belangwekkende vraagpunt houden. Terwijl de onderkoning van China den oorlog aan de spoorwegen verklaart, dreigt men in sommige streken van Duitschland een ander product der negentiende eeuw insgelijks een onverbiddelijken oorlog aan te doen. Het geld niet minder dan een vernietigingsoorlog tegen... de sleepende vrouwenkleêren. In zekere stad in Duitschland is een anti-slependragersbond opgericht, waarvan alle mannen eereleden geworden zijn. Vijanden van dezen voortreffelijken bond beweren echter, dat de aandrang der mannen, om den bond hun stoffelijken steun te verleenen, niet op vaste overtuiging, maar uitsluitend op eigenbelang berust, daar deze op die wijze hopen, dat hunne vrouwen door de afschaffing der slepen bij de leveranciers op den duur minder diep in het krijt zullen komen; de Parijzenaars integendeel zeggen, dat de oprichting van dien bond tegen de lange vrouwenkleêren in Duitschland, eene vijandelijke betooging tegen Frankrijk is, vanwaar de slepen de wereld ingezonden zijn. Daar ik in deze moeielijke kwestie liefst onzijdig wensch te blijven, laat ik de on dits voor hetgeen ze zijn, om mij bij het feit zelf te bepalen - de poging namelijk, door het vaderlijk gemeentebestuur van Leipzig aangewend, om de sleepende kleêren voorgoed in den ban te doen. Gelijk Alcibiades den staart van zijn hond afsneed, tracht de zorgvolle gemeenteraad van genoemde duitsche stad den staart der dameskleêren af te snijden. Ziehier de verordening, dezer dagen door het stedelijk bestuur van Leipzig uitgevaardigd: ‘Het gebruik der trottoirs, wandelwegen en paden voor voetgangers is op straffe eener geldboete van 5 tot 10 mark verboden aan al degenen, die sleepende kleêren dragen. De policie-agenten zijn belast de overtreders van deze bepaling naar het policie-bureau te voeren. Zoo er op de plaatsen, waar het feit gepleegd wordt, geen policie-agenten tegenwoordig zijn, wordt iedereen uitgenoodigd den overtreder te verzoeken onmiddellijk de trottoirs, wandelplaatsen, enz. te verlaten en tevens inlichtingen in te winnen omtrent den naam en de woning van de overtreedster. De namen van hen, die wegens het dragen van slepen gestraft zijn, zullen iedere week in de te Leipzig verschijnende bladen worden openbaar gemaakt.’ Aldus luidt de voortreffelijke bepaling, door den vaderlijken gemeenteraad van Leipzig in zijne hooge wijsheid uitgevaardigd. De bond van zijn kant heeft besloten, den voorzitter van het stedelijk bestuur van Leipzig eene gouden medaille aan te bieden. Men verzekert op goede gronden, dat geen enkele dame tot dat doel op de inschrijvingslijst geteekend heeft. De manufacturiers en modisten moeten evenmin tevreden zijn, ja, men beweert, dat de betaalde straatreinigers van Leipzig eene petitie bij den burgemeester hebben ingediend, om te protesteeren tegen de willekeurige handelwijze van den gemeenteraad, die hen met één slag van zooveel honderden kostelooze helpsters beroofd heeft. Alleen de mannen der slependragende dames zijn vol verrukking en ten hoogste met den genomen maatregel ingenomen. Onze zeerobben, naar eene schilderij van P. Verhaert. Het zijn wakkere en moedige mannen, de typen onzer zeehavens, met hunne door het weêr en de gevaren gebronsde gezichten, wier element de wijde, eindelooze zee is, en die meermaals den dood in zijne verschrikkelijkste gedaanten moedig onder de oogen zagen. Hunne vereelte handen hebben zich wellicht meer dan eens aan het wrak van hun schip vastgeklemd, terwijl het naar den bodemloozen afgrond zonk; zij hebben meer dan eens met eigen lijfsgevaar ongelukkigen van een wissen dood gered, en misschien vader, broeders en bloedverwanten in de golven zien verdwijnen; doch in weerwil van al die verschrikkingen, aan hun beroep verbonden, hebben zij de zee lief als hunne moeder, en verlangen zij naar een gevaar als ware het een levensgenot. Dat trotseeren van gevaren, dat alleen zijn op den uitgestrekten oceaan met God, die zelfs door de ruwsten onder hen, als zij in nood verkeeren, wordt aangeroepen, heeft op hunne trekken het gemoedelijk zelfvertrouwen geteekend, dat wij in hen bewonderen en door den schilder Verhaert van Antwerpen zoo schoon op het doek is weêrgegeven. In den verteller onzer gravure zal iedereen terstond den ouden zeerob herkennen. Ook de luisterenden zijn allen echte typen en, indien wij het gesprek konden volgen, zou het ons niet verwonderen te hooren vertellen van eene schipbreuk, waarin vele menschenlevens verloren gingen. Hunne trekken ten minste drukken hoogen ernst uit, waaraan de opgeheven vinger van den verhaler nog meer kracht bijzet. Geïllustreerde reisschetsen. II. Venetië. In weerwil onzer plannen om nog dienzelfden morgen onze uitstapjes door de stad te beginnen, ging hij geheel en al voorbij met eene uitvoerige tafeldiscussie over hetgeen wij reeds gezien hadden, om ten slotte te komen op de geschiedenis van Venetië. Dit onderwerp had ons allen zooveel belang ingeboezemd, dat de tijd verliep zonder dat wij er aan dachten; eerst toen de gondelier opdaagde, kwam er een einde aan met de eenvoudige vraag of de signori gereed waren. Gereed! Maar wij waren immers reeds den geheelen dag gereed, zoodat wij niet weinig boos op ons zelven waren, dat wij onzen tijd zoo verbeuzeld hadden. Allen stonden op om eindelijk te gaan, en toen de gondelier verzekerde, dat de signori er niets bij zouden verliezen indien zij Venetië bij avond zagen, helderden de gezichten weêr op. Het gesprek werd daarop tamelijk levendig, en in vroolijker stemming dan wij nog geweest waren, stapten wij de straat op, voorafgegaan door den gondelier. Zooals hij gezegd had voerde hij ons naar het Piazzetta, dat, om het zoo uit te drukken, het St.-Marcusplein tot portaal dient. Het was niet volkomen donker, zoodat wij nog zeer goed het grootsche en schilderachtige gezicht der schepen van alle natiën konden bewonderen, welker kleurige vlaggen en wimpels in het zachte avondwindje fladderden, en op den achtergrond de wijde, eindelooze zee, hare witgekuifde golfkens naar de stad stootende. Wij keerden de zee den rug toe en overzagen het plein. ‘Goede hemel!’ riep de architect in verrukking, ‘hoe schoon!’ En inderdaad, wat wij zagen verdiende die onwillekeurige maar diep gemeende hulde eener kunstenaarsziel volkomen. Aan onze linkerzijde stond een door Sansovino gebouwd paleis, opgetrokken van marmer, dat het oog verblindt door zijn pracht, waartoe zijne zuilen en standbeelden niet weinig bijdragen, terwijl rechts zich het beroemdste paleis der geheele wereld bevindt, het in Moorschgothischen stijl gebouwde dogenpaleis. De achtergrond van het Piazzetta is open, waardoor men een gezicht heeft op het St.-Marcusplein of Piazza, dat met het Piazzetta een rechten hoek vormt. Men droome zich eene onbeschrijfelijke pracht en neme daartoe zijne toevlucht tot de rijkste en mildste phantasie, niets kan vergeleken worden bij de tooverachtige schoonheid van het tooneel, dat wij sprakeloos aanschouwden. Men ziet den hoogen ranken Campanile of den op zich zelven staanden toren der St.-Marcuskerk, den Orologio of klokketoren boven de triomfboogvormige poort, die den doorloop naar La Mercerie, de breedste straat der stad, vormt, en rechts daarnaast den dom van St.-Marcus, schitterend van goud, mozaïek en marmer. ‘Signori,’ sprak de gondelier opgetogen, ‘het is hier eene merkwaardige plaats. Alles wat Venetië schoons heeft, laat zich hier in één blik samenvatten.’ {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat is waar,’ zeide de kapelaan, en een veelbeteekenenden blik op ons werpende, vervolgde hij: ‘Aan het Piazzetta betrad ook Frederik Barbarossa de stad, waar hij ontvangen werd door paus Alexander III en den doge Ziani, en de twee grootste mannen hunner eeuw vierden hier hunne verzoening.’ De professor deed alsof hij de bedoeling van den kapelaan niet begrepen had en zeide: ‘Zeker, heer kapelaan, doch nog andere gebeurtenissen hebben het Piazzetta in de geschiedenis vereeuwigd. Hier werden de talrijke revoluties afgespeeld tegen de donkere majesteit van het dogenpaleis; hier landden de vloten, die met den buit van het Oosten beladen naar hare vaderstad terugkeerden. Het Piazzetta zag de ridders na de verovering van Candia in een schitterenden triomftocht voorbijtrekken naar de Porta della Carta van het dogenpaleis, en zag uit dezelfde poort vele dragers van wereldberoemde namen komen, die, beschuldigd van hoogverraad, hier tusschen de twee granietzuilen voor 't laatst de heerlijkheid der haven aanschouwden.’ Wij wandelden verder, sloegen bij de Campanile links om en betraden het St.-Marcusplein. Ik zal niet trachten onze gewaarwordingen te schetsen bij het zien van het plein, dat het hart van Venetië genoemd wordt en waar elke Venetiaan zich verplicht rekent minstens eenmaal per dag te verschijnen. Op het oogenblik dat wij het betraden, was het gevuld met een kleurige en weelderig gekleede menigte, die onder een oorverdoovend geraas door elkaar krioelde, en zich meer met hare omgeving dan met de onschatbare monumenten bezighield, die op haar neêrzagen. De prachtige winkels in de bogengangen der drie paleizen, waarin de koopwaren van het oosten en westen, een fabelachtige rijkdom aan goud, zilver en brillanten uitgestald zijn, schitterden in den glans van duizenden gasvlammen en lampions, die het donkere marmeren plaveisel, waarin zij weêrkaatsten, met een verblindend licht overtogen, terwijl de maan de tinnen der paleizen met hare standbeelden alsmede de torentjes en koepels der St.-Marcuskerk met zilveren strepen in de lucht afteekende. Het was hier de plaats om stil te staan en met volle teugen te genieten van al het schoone, waardoor het oog als overladen wordt, doch die drukte en dat gewoel verhinderen ons aan eene enkele gedachte voedsel te geven, iets waaraan men op zulk eene plaats behoefte gevoelt. De gondelier bemerkte onze teleurstelling en raadde ons, in den morgenstond er heen te gaan, als wanneer wij ongestoord alles zouden kunnen zien. ‘Die raad is zeer goed,’ antwoordde de student, ‘doch wij hebben niet zeer veel tijd en nog een geheelen avond voor ons, en gij begrijpt, dat wij dezen niet ongebruikt willen laten voorbijgaan.’ ‘Indien de signori dezen wilden gebruiken om enkele historische plaatsen van Venetië te zien, kunnen wij niet beter doen dan een roeitochtje naar het Orfano-kanaal te maken, te beginnen bij de Brug der Zuchten, die u wel bekend zal zijn.’ Wij namen het voorstel aan en gingen weêr naar het Piazzetta terug. De professor nam nu het woord en wijdde in het breede uit over het St.-Marcusplein, waarin hij veel bitters mengde over de gehaatte inquisitie, die eenmaal Venetië beheerschte, doch de kapelaan noch een van allen gaf daarop eenig antwoord. ‘Het St.-Marcusplein,’ zeide hij ten slotte, ‘was ten allen tijde en onder de meest verschillende omstandigheden het toevluchtsoord van het venetiaansche volk; de plaats, waar het bij overwinningen of heuglijke gebeurtenissen vreugdekreten kwam aanheffen en waar het in oogenblikken van misnoegen en lijden kwam samenscholen, de plaats der openbare terechtstellingen zoowel als het hoofdtooneel van het carnaval en van andere volksvermakelijkheden.’ Ondertusschen had de gondelier zijne boot losgemaakt en noodigde ons uit in te stappen. Spoedig waren wij gezeten en konden ons verlustigen in eene gondelvaart, te midden van duizenden andere vaartuigen, die over de watervlakte vlogen. Rechts en links zien de stomme getuigen der voormalige grootheid, de prachtige paleizen, hier en daar afgewisseld door eene kerk, op al dat gewoel neêr en stijgen met hunne witmarmeren gevels of koepels uit den donkeren vloed op. Zoo klein is er te Venetië geen kanaal of het heeft zijne paleizen. In het Groote Kanaal is echter hunne eigenlijke plaats, en het is ook daar dat zij met hunne sporen, door de eeuwen nagelaten, met hunne heerlijkheid en treurigheid, zulk een welsprekend pleidooi voor den vreemdeling zijn, die aan den voormaligen luister der dogenstad mocht twijfelen. Hun aantal is, zooals de architect terecht opmerkte, zoo groot, dat indien alle paleizen van elkander gescheiden en op verschillende plaatsen neêrgezet werden, zij een geheel koninkrijk tot sieraad zouden strekken. ‘Zie,’ voegde hij er bij, ‘de arabische, byzantijnsche en gothische stijlen hebben hier hunne schoonste producten tentoongesteld en vanaf de oudste tijden verhalen zij aan iedereen de geschiedenis hunner wording, opkomst en bloei.’ ‘Ja,’ zeide de kapelaan, ‘de paleizen hebben den roem van Venetië overleefd, want sedert de ontdekking van Amerika heeft de Middellandsche Zee hare beteekenis verloren en met haar ook Venetië, en de nieuwe waterweg van Suez heeft daarin geene verandering kunnen brengen. ‘Sedert dien tijd is het oude Venetië niet meer de bruid en beheerscheres der zee, wier dochters zich in goud en wier zonen zich in purper kleedden, wier zegerijke vlaggen in het oosten en westen wapperden, vanwaar haar de schatten van Indië en Arabi werden toegevoerd. Stil en treurig zijn de paleizen, en hoe betooverend zij ook mogen schitteren in den maneschijn, bij het daglicht vertoonen zij hunne volle verlatenheid.’ Onder zulke gesprekken naderden wij de beruchte Brug der Zuchten, die het dogenpaleis met de even beruchte looden kerkers verbindt, waaruit zelden iemand terugkeerde. ‘Deze brug,’ zeide de gondelier, ‘gaf den Venetianen een kouder siddering dan het op den vollen dag tusschen de twee zuilen of het Piazzetta of soms, bij buitengewone gelegenheden, op het St.-Marcusplein, opgeslagen schavot. De flauwste lichtstraal, die des avonds of des nachts door de tralievensters der brug drong, deed de voorbijgangers op de Slavonische Kade schier van schrik verstijven, en wanneer de bark met de roode fakkel door het tusschen het palazzo en de gevangenissen gelegen canaletto voer, zou men geen gondelier hebben kunnen bewegen er zijn gondel in te sturen.’ ‘Ja,’ zeide de professor, ‘de inquisitie heeft hier verschrikkelijk huisgehouden.’ ‘Maar, heer professor,’ viel hem de kapelaan in de rede, ‘hoe kunt gij toch herhaaldelijk zoo iets zeggen? Een professor moest minstens in de geschiedenis geen vreemdeling zijn en weten, dat de ongelukkigen, naar wie deze brug de Brug der Zuchten genoemd wordt, slachtoffers waren van de politiek en de heerschzucht van enkele voorname geslachten. Dit is immers door geschiedschrijvers, bij wie alles wat hedendaagsch is zweert, reeds lang uitgemaakt. Spreek dus niet meer van inquisitie, indien gij niet wilt, dat ik u voor een mensch met vooroordeelen houde.’ ‘Daar komt nog bij,’ vulde de student aan, ‘dat ten tijde van de hevigste vervolgingen, de Venetianen met Rome gebroken hadden, zoodat dus de beschuldiging, die men met het praatje van inquisitie de katholieke Kerk naar het hoofd wil slingeren, geheel vervalt. Een fanatiek schrijver moge daarop zijne even fanatieke lezers vergasten en er onder hen veel naam meê maken, beschaafde menschen halen echter voor zulke redeneeringen de schouders op.’ ‘Bravo, waarde reismakker,’ riep ik, doch had weldra spijt van mijn uitroep, want de professor was het lang niet eens met de twee pleidooien en liet dit zien door zijn ontevreden gelaatstrekken. Ik wachtte echter den storm niet af, en mij tot de dames wendende, zeide ik: ‘Ik heb u beloofd hier en daar iets van de geschiedenis van Venetië te vertellen; 't is er hier juist de plaats toe: ‘In de veertiende eeuw,’ begon ik, ‘werd den doge een Raad van Tienen toegevoegd, die langzamerhand geheel de Republiek bestuurde. Om hunne macht nog geduchter te maken benoemden zij uit hun midden eene rechtbank van Staats-inquisiteurs, die over leven en dood van allen beschikten, vanaf den gondelier tot den doge, zonder eenige verantwoordelijkheid schuldig te zijn aan wie ook. Schier allen, die voor deze rechtbank gedaagd werden, verdwenen voor altijd, zonder dat men ooit vernam of zij onder de Looden Daken een langzamen dood waren gestorven, of dat zij over de Brug der Zuchten ter verworging of verdrinking waren weggevoerd, terwijl hunne betrekkingen geen navraag naar hen durfden doen uit vrees van de geheime rechtbank te vertoornen. De inquisiteurs waren volkomen vrij in de keus der middelen om het kwaad op te sporen, en die om het te straffen. Zij hadden den sleutel van de lade, waarin de geheime aanklachten vielen, die in de leeuwenmuilen werden geworpen, welke in het dogenpaleis en elders geplaatst waren. ‘Allen, die in hunne klauwen vielen, waren veroordeeld om gedurende den dag onder de Looden Daken te branden onder den zonnegloed en 's nachts te verstijven onder de koortsachtige koude; voor hen bestond geen familie meer. Daar buiten lag de vrije zee, boven hen welfde de hemel zich lachend over de stad, doch hij lachte niet voor hen, want zij werden gerekend tot de dooden te behooren. Nog verschrikkelijker waren de onderaardsche kerkers, donkere, koude graven, welker dikke muren met bloed bevlekt waren en waar de ijzeren deuren zich klagend achter de slachtoffers sloten. In die verschrikkelijke holen heerschte de stilte van den dood, welke slechts onderbroken werd door het eentoonige klotsen der golven, die tegen de muren kwamen breken; daar drong geen andere lichtstraal door dan die van het lampke tegenover het luchtgat. Enkele malen gingen de deuren voor de ongelukkigen open, doch alleen om in een verschrikkelijken dood hun ellendig bestaan te eindigen. De slachtoffers werden alsdan aan handen en voeten gebonden in de noodlottige bark gelegd; zij ademden weder de versche lucht in, zagen door den zwarten sluier, die hun over het hoofd geworpen werd, de sterren aan het luchtgewelf schitteren en vingen de toonen der feestmuziek op, die door de marmeren gangen van de paleizen der nobili ruischten, toonen die de zucht tot het leven en naar de vrijheid sterker dan ooit in hunne borst deden ontwaken. Maar de schuit verwijderde zich meer en meer van den wal, de liefelijke toonen stierven weg, en allengs naderde men den mond van het Orfano-kanaal, waar het water diep en de bodem slijkerig genoeg was om alle sporen der wandaad, die men bedrijven wilde, uit te wisschen. Zie, wij zijn dat verschrikkelijk punt genaderd. De staak daar in het water, waarop nu een Moedergodsbeeldje prijkt met een lantaarn er voor, droeg destijds het opschrift: “Hier mogen geen netten worden uitgeworpen.” Daar hield de boot stil, en na weinige oogenblikken lieten de beul en zijne knechten het slachtoffer met een zwaren steen aan den hals in den eeuwig zwijgenden vloed zinken.’ Ik zweeg, want mij overviel een rilling bij het zien der plaats, waar duizenden het leven verloren. Niemand sprak een woord, en wij voeren naar de stad terug, terwijl elk zich met zijne gedachten bezighield. (Wordt vervolgd.) Natuuronderzoekers of menscheneters? De drie ‘geleerden’, die hier de verwondering der eenvoudige Tyroolsche familie opwek- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, hebben in het gebergte het geraamte van een mensch gevonden, 't welk hun belangrijk genoeg toescheen om terstond onderzocht te worden. Met een kijker gewapend worden de beenderen een voor een nauwkeurig opgenomen, en wie weet met welke geleerde gevolgtrekkingen weldra de wereld zal worden verrijkt, want er wordt ieverig gebruik gemaakt van het notitieboekje. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Geleerden zijn ook menschen, en al geven zij geen acht op 't geen er rondom hen gebeurt, toch streelt hen de verwondering der familie, die zij zeer zeker voor bewondering houden. Wie echter de Tyrolers kent, zal weten dat zij de heeren eer voor menscheneters dan voor natuuronderzoekers houden, en er hoeven zooveel woorden niet gesproken te worden om het onderzoek te doen eindigen met een pa[...]slagen voor de ‘geleerden,’ die meenen zich af te beulen voor de menschheid. Wellicht komt het dan ook aan het licht, dat de beenderen, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} die zij onderzoeken, eens toebehoorden aan een ongelukkigen jager, die in de bergen het leven liet, en indien dit het geval is, hebben de ‘geleerden’ de dracht slagen niet te duur. Hoe vele theorieën zijn reeds in de wereld gekomen, waarbij de geleerden in hunne onderzoekingen niet door Tyroolsche boeren werden gestoord, en die door een gansche club van half en schijngeleerden als orakelspreuken werden aangenomen, doch die bij het licht der ware wetenschap weder even spoedig vergeten werden als ze ontstonden. {== afbeelding DE BRUG VAN IWAKUNI IN JAPAN. ==} {>>afbeelding<<} Japan. In ons vorig nommer deelden wij, naar aanleiding onzer gravure, het een en ander mede omtrent de japansche ambtenaars; heden geven wij eene gravure van de zonderlinge brug van Iwakuni, het wonderlijkste stuk van bouwkunst van geheel Japan. Evenals alle wonderwerken heeft ook deze brug hare legende, welke wij in onzen vorigen jaargang reeds hebben meêgedeeld. Onze laatste gravure, japansche postambtenaars vraagt nu nog eene nadere verklaring. Ofschoon het beheer der japansche post niet tot zulk een trap van volmaaktheid is geklommen als in Europa, heeft deze dienst er regelmatig, zij het dan ook langzaam, plaats. Die langzaamheid is in een land, waar men geen spoorwegen heeft, zeer verklaarbaar, terwijl de hand der regeering, die willekeurig de brieven opent en eerst kennis van hun inhoud neemt alvorens ze te verzenden, ook daartoe het hare bijbrengt. De hooge japansche ambtenaars zoowel als de chefs van het leger ontvangen of schrijven geen briefke dat niet gelezen wordt, welke maatregelen, met het oog op de binnenlandsche onlusten, die er zeer dikwijls heerschen, zeer noodzakelijk is, dewijl daardoor belet wordt, dat enkelen op het volk een invloed verkrijgen, die noodlottig voor het land zou kunnen zijn. Een vrouwen-oproer. Uit het reis-journaal van Yours. (Slot.) Nu liet zich plotseling eene ongewone beweging op straat hooren. Op hooger bevel was {== afbeelding MENSCHENETERS OF NATUURVORSCHERS? ==} {>>afbeelding<<} {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} de gevangenis geopend, en werd er algemeene vergiffenis geschonken. Het volk stroomde op den hoek der straat te samen. Men hechtte er eene proclamatie aan den muur, in welke onder ander te lezen stond: ‘De dwingeland, de vrouwenhater, de vrouwenbeul, de vrouwengeeselaar is gevallen! Knickelborg is vrij. De tirannieke macht is door onze vreedzame beweging gebroken. De Knickelborgsche vrouwen zijn hare romeinsehe voorgangsters gedachtig geweest! De dwingeland is neêrgeworpen; hij zal het overige zijns levens in wroeging over zijne misdaden doorbrengen; de vloek der vrouwen zal hem volgen tot in zijn gaf. Leve de Knickelborgsche vrouwen!’ De beul lachte met die woorden, en zijn helder blauw oog rustte zoo kalm op de ijselijke proclamatie, alsof het een lofdicht van een hofpoëet geweest ware. ‘Wat straf moet op die onvoorzichtigen worden toegepast?’ vroeg de minister, die hijgend en met vlammend oog kwam binnen gestormd. ‘Och, mijne beste Exellentie, wien den schoen niet past, trekt hem niet aan!’ ‘Maar die overtreding van gekwetste majesteit moet gestraft worden!’ ‘Dat moet mijn vrouw weten!’ was 't antwoord en de prins ging uit in gezelschap van den Blauwen Kanarie-vogel, om in het gekende waterstraaltje met de hengelroê te visschen Middelerwijl bulderde de donder der omwenteling in Knickelborg voort. Eene tweede proclamatie volgde de eerste. Zij verkondigde dat de vrouw haar burgerrecht hernomen had; dat de stad des avonds prachtig moest verlicht zijn en er eene kolossale volksvergadering zou gehouden worden in de zaal van den Blinden Valk. Geen stenograaph ter wereld had een regelmatig verslag van die vergadering kunnen opmaken: - nu, dat gebeurt wel met eene vergadering van mannen! Ook daar wordt bij geval wel eens gehuild, getierd en gebulderd. Dáár ook spreken soms allen te gelijk en het baat weinig, dat de hamer van den voorzitter de veldmarsch trommelt, om de rust en de waardigheid in het mannelijk heiligdom te doen terugkeeren! De anti-vrouwsgezinden, onder andere de ridder van den Blauwen Kanarie-vogel, beweert zelfs in zijne gedenkschiften, dat de Knickelborgsche vrouwen, om te doen zien dat zij de verkregen rechten waardig waren, elkaêr - doch ik verklaar, dames, dat die man lastert - elkaêr de hoeden en mutsen van het hoofd scheurden en men met de nagels - nog eens, 't is onmogelijk, dames: lammeren zijn geen tiegers! - met de nagels roode decreten op het aangezicht schreven. ‘Maar, Hoogheid!’ riep de minister in verontwaardiging uit, ‘zooveel anarchie.....’ ‘Ja, dat moet mijn vrouw weten!’ was het antwoord en de potentaat rookte zijne duitsche pijp, dronk rustig zijn glas Bock-bier, en was gelukkig als een engel, toen hij, in de dominopartij, den ridder van den Blauwen Kanarievogel gedwongen had, hem de dubbel-zes te laten plaatsen, die hem zwaarder op het hart lag, dan de staatkundige donderwolk van Knickelborg. Zeker is het dat, na drie vergaderingen waar ieder om het hardst schreeuwde en waar dikwijls het publiek slechts ééne vrijheid, maar deze ook onbepaald, had, die namelijk van te mogen schreeuwen - men het nog niet eens geworden was. Maar, dames, wij schrijven dit enkel toe aan de intrigues der mannen..... Duizend kleinigheden, welke wij in dergelijke gevallen over het hoofd zien, en niettemin haar belang hebben - maar die de vrouwen trouw in aandenken bewaren - stelden zich nu tegen dat, dan tegen dit kandidaatschap - en nu halen wij weêr de lasteringen van den barbier aan. Hier wilde men D. niet, omdat hij op het laatste bal vergeten had met deze of gene dame te dansen - maar juist dáárom werd hij ginder gewild. C. kon het niet zijn, omdat hij de vriend was van Mejuffrouw X. - maar juist dáárom vond hij ondersteuning bij anderen. H. was een sul, O. een droogstok, L.... enz. enz. Deze dame is voor M., omdat hij haar onlangs, onder het aanbieden van een bloementuil, gezegd heeft dat ze..... schoon was, en van dat oogenblik is M. de grootste staatsman. Daar is men integendeel voor P., omdat men dacht aan het huwelijksbootje en zijne fortuin - en van dat oogenblik is het niet te betwisten, dat hij als de fenix aller kandidaten aangezien wordt. Ginds, die moeder met zes dochters, vraagt zes kandidaten, die tevens kandidaten zullen zijn bij haar half dozijn. Dat is zeer natuurlijk - vindt u niet, mevrouw? Doch die vrouwenhatende memorie wordt toegeslagen en ik bepaal mij te zeggen: nadat de prins andermaal aan den minister verklaard had: ‘Dat moet mijn vrouw weten! Ik bemoei me met haar huishouden niet!’ ging hij rooken, philosopheren of met de kegels spelen in de schaduw der groene linden. Het is mij onmogelijk alles te beschrijven wat er in Knickelborg voorviel. Om kort te gaan, zeg ik, dat er nooit zoo'n omgekeerde wereld plaats had; maar, geloof me, dat kwam eigenlijk omdat die gevloekte mannen heimelijk nijdig waren van den opperzetel gestooten te zijn, en zij aan de dames in alles den voet dwars zetteden. Zoo groot was de verwarring, de oneenigheid, de tweedracht ten allen kante, dat de dames eindelijk den scepter neêrlegden, en ten laatste wel moesten bekennen dat Olga, al was zij dan ook op de trappen van eenen troon geboren, geen verstand van regeeren had. Maar bekennen dat zij, de dames zelf, schuld hadden - neen! daartoe was niemand te besluiten. En toch wilde de potentaat van geene verzoening hooren, indien de vrouwen, in persoon, hem niet kwamen verzoeken we r als koetsier op den staatkundigen bok van Knickelborg plaats te nemen. Nu, van die deputatie wilde niemand deel maken; twintig vrouwen, ter meeting in den Blinden Valk aangeduid, weigerden niet beurtelings, maar als een onberispelijk pelotonsvuur klonk het ‘neen!’ De mannen zaten met de hand in 't haar bij zooveel stijfhoofdigheid, bij zooveel onberekende hardnekkigheid. Verwondert u dat? Mij in 't geheel niet. Dat herinnert mij mijnen buurman, een leelijken, krommen en nijdigen schoenmaker, die razend kwaad werd als men hem ‘vlooi’ noemde. Waarom de man dit zoo sterk op zijn fatsoen trok, weet ik niet; maar 't woord ‘dief’ deed op hem een zoo verschrikkelijk effect niet als het woord vlooi. Nu dat wist zijn lieve vrouw en als zij Crispijn op zijnen driepikkel wilde doen bonzen, riep zij hem dat beleedigende, dat bloedig kwetsende woord ‘vlooi’ toe. ‘Als ge dat nog eens zegt,’ antwoordde de spanriem met vlammende oogen, ‘zal ik u een ongemakkelijk doopsel in de regenton geven.’ - ‘Vlooi!’ klonk het bitsig; maar ook met forsche hand werd de lieve weêrhelft vastgegrepen en zat ze weldra tot aan den hals in de waterton. - ‘Vlooi!’ riep het serpent en Crispijn schuimbekte van razernij. - ‘Als ge 't nu nog zegt, zal ik u doen duikelen als een kikvorsch.’ - ‘Vlooi!’ beet zij hem toe en toen ze onder was, stak de beminnenswaardige weêrhelft de handen boven de regenton uit, en wreef de voorvingers en knipte de duimnagels op elkaêr..... Begrepen? Nu, hoe het ook ging, een voetval moest er gedaan worden. De prins eischte dit en die boosaardige barbier van den Blauwen Kanarievogel hitste, zoo men dacht, den potentaat gedurig aan. Wat al cachemirs, japonnen, kanten, tullen, diamanten en badreizen werden er beloofd, om de lieve hoofdjes te breken! en 't was ook slechts dank aan die omkooping, dat de deputatie eindelijk gevormd, en door den eersten minister, met eene voorzichtigheid als waren de dames uit zeepbellen gemaakt, naar het Hoog Huis geleid werd. De diplomaat zweette water en bloed in die operatie. Nu wilde deze dame niet verder, dan stond gene weêr stil, koppig als een muilezel. Gansch Knickelborg was te been, om te zien wat al moeite de gekruiste en gesternde minister had, met dat half dozijn Knickelborgsche lievekes. Een herdershond hijgde minder dan Zijne Excellentie, al moest hij dan ook eene kudde van twee honderd schapen in behoorlijke orde doen marcheeren. Liever, dacht Zijne Excellentie, met zes Pitt's, twaalf Talleyrand's, vier-en-twintig Metternich's en nog al een paar Antonelli's daarbij, onderhandelen, dan met zes vrouwen! Maar dat is slechts een valsch denkbeeld, dames! Niesttemin moet ik zeggen, dat, in de groote audientie-zaal gekomen, niemand der dames het woord wilde nemen: rood als hanen, boos als slangen - zegt de mansgezinde chronijk - zagen zij naar den grond en deden van tijd tot tijd, wanneer de minister haar smeekte wat toegevend te zijn, een lieve beweging met den schouder zien, die zoo veel wil zeggen als: ‘loop naar de weêrlicht!’ Maar de prins was de wijsste; de galante Frits stond van zijnen troon op en zegde, terwijl een fijne glimlach om de lippen speelde: ‘Dames, ik ben gelukkig u in mijn paleis te mogen ontvangen!’ O, nu triomfeerden ze! Wel hadden ze ongelijk - dat wisten ze zeer wel; maar ze hadden toch niet het eerst gesproken..... Er werd bepaald, dat al de dames van Knickelborg den anderen dag in de voorzaal van het Hoog Huis zouden bijeen komen - en Olga aan het hoofd, al was zij dan ook op de trappen van eenen troon geboren. Dan zou de potentaat er toe besluiten de regeering weêr op zich te nemen. Aan welke voorwaarde? Dat wist niemand; maar wat lachte die infame barbier, die Blauwe Kanarie-vogel valsch! Inderdaad, de raadgeving van den ridderbarbier had de bovenhand bekomen. Den ganschen dag zag men den barbier, in het open venster, zijne breede engelsche scheermessen slijpen. De buurt schoolde saam en men beweerde, dat, bij gebrek aan eene guillotine te Knickelborg, de blauwe kannibaal gelast was de voornaamste aanleiders van den oproer haar schouder-ornement af te nemen - ten bewijze dat slechts de vrouw zonder hoofd de redelijke vrouw is. In groot gala waren de vrouwen van Knickelborg, in de voorzaal van het Hoog Huis, vereenigd. De deuren werden plotseling gesloten en de eerste minister verscheen, met een bedrukt gelaat en een grooten witten zakdoek in de hand, in haar midden. Kwam hij den dood aankondigen? Neen! ‘Dames,’ zegde de diplomaat, met een ontroerde stem, ‘Zijne Hoogheid beweert, en wij beweren het met hem, dat, sedert gij u de plaats der mannen hebt toegeëigend, gij allen baarden draagt, en om weêr behoorlijk tot het geslacht der vrouwen terug te keeren, gij allen door den Blauwen Kanarie-vogel dient geschoren te worden!’ Algemeene protestatie! Maar de prins had wel degelijk baarden gezien, en wat een prins ziet, moet immers ook een hoveling zien! Heviger dan ooit huilde, jammerde, tierde men tegen den dwingeland en zijnen beul. Men had zich op eene schandelijke wijze in den klem laten vangen, en na te vergeefs op de deuren gebonsd te hebben, rukte men de vensters open, om langs daar te ontvluchten, maar - in alles was voorzien! Het leger van Knickelborg gehoorzaamde weêr aan zijn mannelijken meester en velde de bajonet. O, hadden de dames, zoo als wij in onze jeugd, zich begeesterd gevoeld door den reuzen-sprong van Jan van Schaffelaar, ze zouden den soldaten hebben toegeroepen: ‘Welaan, gegaloneerde monsters, die wij voor dertig jaar aan onze harten hebben gekoesterd, vangt ons aan uwe naalden en haarspelden op!’ Maar dat zoo roemrijk feit kenden ze niet - gelukkig. Olga, zij, die op de trappen van eenen troon geboren was, stond bleek en waardig in den hoek der zaal. Zij had een voorgevoel dat de Blauwe Kanarie-vogel haar den hals zou afsnijden - bij vergissing - en daarna nog zeer beleefd zeggen: ‘'k Vraag excuus, Mevrouw!’ Die blauwe schurk! Nu werd Olga, met al hare titels en waardigheden, opgeroepen. Statig als Maria Antoinette, als Maria Stuart, toen zij het schavot beklommen, stapte zij voort, hield nog even voor de deur stel, wendde het hoofd om, en met eene vaste stem zegde ze: {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik zal weten te sterven. Vaarwel!’ En al de dames huilden en snikten, 't Was een hartroerend tafereel. De deur viel toe en uit dat zwarte kabinet kwam niemand weêr! Met angstig kloppende harten, met ingehouden adem luisterde men aan de noodlottige deur - maar 't was of de dood met haar ijselijk stilzwijgen, zich dáár gevestigd had. De schrik deed nieuwe veronderstellingen geboren worden, en het leger dreigde met naald en haarspeld - schrikwekkender waren toch de Knickelborgsche bajonnetten niet - om de dames beurtelings te doen binnen treden. Wat wachtte haar aan de andere zij der deur? Niets van al wat zij gedroomd hadden. Zijne Hoogheid stond daar met eene gansche rij cavaliers, en nadat hij zijner Olga een frisch bouquet had aangeboden en haar, zoo als overigens ieder cavalier zijne dame deed, het vrouwelijk wetboek: Aaltje of de zuinige keukenmeid in de hand had gestopt, walste hij, op de toonen eener luchtige muziek, de groote audienciezaal in, die tevens tot balzaal diende, en toen al de dames de zaal waren ingewalst, berichtte hij de instelling eener nieuwe orde, alleen voor de vrouwen, en genaamd de Gouden Sauskom - eene orde, welke, door eene commissie van vrouwen, aan de beste huishoudsters van Knickelborg zou verleend worden. Van dan af kwam alles in Knickelborg weêr in orde. De Blauwe Kanarie-vogel werd minister; de vrouwen waren zoo onderdanig en gevoelig als de schapen, en Frits maakte gebruik van zijne onbepaalde macht, zond zijn leger naar de maan, goot sous of kreutsers van zijne kanons, slechtte forten en citadellen, dankte een groot deel van zijne hofhouding af, en liet zelfs te Neurenberg geene levensgroote houten soldaten maken, die, zoo als hij eens voornemens was, op een pin in 't schilderhuis konden gestoken worden. Dank dus aan den ridder van den Blauwen Kanarie-vogel, genoot Knickelborg weêr welvaart en de achting der naburen. Alleen Olga, die nooit vergeten kon, dat ze op de trappen van eenen troon geboren was, stierf van hartzeer en verdriet bij al die vernedering, en de prins trouwde met een burgermeisje, een blauwoogerke met hetwelk hij, toen hij nog knaap was onder de groene linden was gaan walsen en polkeren. Knickelborg bestaat niet meer; 't is in de vorming van groote rijken verdwenen, maar 't was een gelukkige staat geworden, nadat het eenvoudig gezond verstand daar regeerde, en indien er nog zoo'n landeke gevonden werd, ik zou er willen wonen en philosopheeren. Yours. De beeldstormers te 's-Hertogenbosch. Geschiedkundige novelle uit het jaar O.H. 1566. Door H.A. Banning. (Vervolg.) II. De dag, waarop ons verhaal een aanvang neemt, mag in de geschiedenis van 's-Hertogenbosch wel als zeer noodlottig aangeteekend staan, dewijl nog laat in den avond aldaar de eerste vergadering plaats had van het consistorie, bijgenaamd ‘de boom in het bosch,’ dat zooveel heeft bijgedragen tot de rampzalige gebeurtenissen, die wij willen beschrijven. Die vergadering werd gehouden ten huize van Mr. Reinier Everzwijn, oud-advocaat van den raad van Brabant. Wij willen haar bijwonen en daar kennis maken met eenige historische personen, die in het tijdvak der nederlandsche beroerten in 't algemeen, en in de geschiedenis van 's-Hertogenbosch in 't bijzonder, een droevige vermaardheid erlangd hebben, doch meenen bevorens onzen lezers eenige inlichtingen verschuldigd te zijn betreffende den aard der consistoriën en de voornaamste oorzaken, die den stoot hebben gegeven aan de gewelddadigheden, welke dat jaar en ook later te betreuren zijn geweest. Het consistorie was een kerkelijke instelling der Calvinisten of zoogenaamde nieuwgezinden. Iedere gemeente werd door zoodanig lichaam bestuurd, dat bestond uit predikanten, diakenen en ouderlingen; al deze consistoriën gehoorzaamden aan eene synode, die bijna den ganschen zomer van het jaar 1566 onafgebroken vergaderde. Onder het voorwendsel van zich slechts met tucht en andere kerkelijke aangelegenheden bezig te houden, werden die vergaderingen tot broeinesten gemaakt der politieke beweging, welke reeds groote afmetingen kreeg. De nieuwgezinden traden zoo stoutmoedig op en deden zulke hooge eischen, dat zelfs Willem de Zwijger er zich over verontrustte en, in een brief aan Lodewijk van Nassau, de Calvinisten lieden noemde, ‘die, zoodra men hun een goed gelaat toont, terstond een vasten voet nemen en groote stoutheid aan den dag leggen.’ Lodewijk van zijn kant schreef aan zijn broeder Jan van Nassau: ‘Zal men de Calvinisten laten begaan, dan zullen zij niet alleen hunne religie, maar ook eene groote ongehoorzaamheid onder den gemeenen man invoeren, gelijk men dagelijks aan hen bespeurt.’ Die vrees voor teugelloosheid kwam bij de hoofden der revolutionaire beweging alleen hieruit voort, dat zij hunne plannen daardoor bemoeilijkt zagen. Het moest den schijn hebben, alsof de godsdienst geheel buiten spel was en men slechts voor oude rechten en privilegiën streed, die door het stelsel van centralisatie geschokt werden. De nationale afkeer tegen de Spanjaarden moest algemeen gaande gehouden en aangewakkerd worden, en daarvoor had men evenzeer de medewerking der katholieken als der nieuwgezinden noodig. De edelen, die meerendeels diep in schulden staken en tot een laag peil van zedelijkheid gedaald waren, hadden zich in hun strijd tegen het koninklijk gezag nauw aaneen gesloten, doch Willem de Zwijger bleef geheel achter de schermen en duchtte niets minder dan een uitbarsting van de begeerlijkheid der nieuwgezinden, die de oogen uitsloegen naar de rijke abdijen en andere kerkelijke goederen, want daardoor zouden alle plannen in duigen kunnen vallen; het verbond der edelen was van jonge dagteekening, er moest nog veel voorbereid worden en eerst op een geschikt oogenblik zou men tot de openlijke samenwerking met de consistories komen, die nu nog slechts in het geheim bestonden. Ziehier hoe dit verbond der edelen tot stand kwam. In den zomer van het jaar 1565 kwamen drie jeugdige heethoofden te Spa bijeen. Zij waren: Jan van Marnix, heer van Toulouse, broeder van den beruchten Filips van Marnix, heer van St.-Aldegonde, Nicolaas Hames, die verplicht was zijne afkomst te verbergen, daar hij de zoon van een diep bedorven Franschen priester was, en die in haat tegen de priesters zijns gelijke niet kende, en eindelijk Lodewijk van Nassau, broeder van den Zwijger. Zij waren allen ongeveer dertig jaren oud. Hun doel en streven was een compromis der edelen tot stand te brengen. Het zou niet passen de later gepleegde gruweldaden op hunne rekening te stellen, al hebben zij er ook aanleiding toe gegeven, doch in alle omwentelingen openbaart zich het verschijnsel, dat zij, die er den grondslag voor leggen, alras overvleugeld worden door anderen, die verder willen gaan en wier teugelloosheid, eens opgewekt en geprikkeld, niet meer bedwongen kan worden. Drie jongelingen brachten het vuur aan, dat den burgeroorlog zou doen ontbranden. Het verbond kwam tot stand en van welken aard het was, kan men hieruit afleiden, dat de ontwerpers voorstelden zich meester te maken van Antwerpen en eigenmachtig de Staten-Generaal bijeen te roepen, met andere woorden, den burgeroorlog op touw te zetten. Het manifest, dat de edelen onderteekenden, huichelde wel onderdanigheid aan het wettig gezag, doch de onderteekenaars verbonden zich onderling bij elke vervolging, onder welk voorwendsel, onder welken titel ook, elkander in alles met lijf en goed bij te staan. Zij verbonden zich ook tot handhaving van het katholiek geloof en het koninklijk gezag, doch hoe groot de huichelarij der onderteekenaars was, bleek hieruit, dat zij steun zochten bij protestantsche vorsten in het buitenland, dat zij met de hoofden der fransche Hugenoten in onderhandeling traden en zich in verbinding stelden met de calvinistische consistories. Wij willen, na deze korte uitweiding, den draad van ons verhaal weder opvatten. Het consistorie van 's-Hertogenbosch, door de eedgenooten in hunne geheime briefwisseling ‘de boom in het bosch’ genoemd, zou voor het eerst eene vergadering houden, om de plannen, die reeds voorbereid waren, tot verdere ontwikkeling te brengen. Uit de briefwisseling met de verschillende hoofden en aanvoerders wist men, dat weldra de gewenschte uitbarsting moest plaats grijpen en men ging nu, in overleg met het hoofdbestuur te Antwerpen, middelen beramen, om van den onvermijdelijken opstand zooveel mogelijk partij te trekken. Toen Agylaeus ten huize van zijn collega Mr. Reinier Everzwijn verscheen, vond hij daar behalve dezen reeds onderscheidene eedgenooten: Jacob de Witte en Matthijs Keijen, beide procureurs der stad, Herman de Ruijter en Gerard van Diepenbroek, laatstgenoemde als gedelegeerde van het consistorie te Antwerpen, Claes de Leeuw, ‘die de pen voerde,’ en dus als secretaris fungeerde, en den predikant Modet 1), dien wij reeds onder den naam van de Struicker hebben leeren kennen in het huis, daar de ‘Hoorn’ uitstak. Later verschenen nog: Gilles Leclerc, een rechtsgeleerde uit Doornik, die al de draden der revolutionaire kuiperijen van die dagen in handen had, doch zich achter de schermen hield, twee der voornaamste burgers van Utrecht: Jonker Jan van Renesse en Steven van Zuylen van Nyeveld, en eindelijk graaf Willem van den Berg, heer van Hedel. Gilles Leclerc bekleedde het voorzitterschap en verzocht na de opening van de vergadering aan Gerard van Diepenbroek, zich van zijne lastgeving te kwijten en verslag te doen van den staat van zaken binnen Antwerpen en de plannen van het consistorie aldaar. Uit de mededeelingen van laatstgenoemde bleek, dat men te Antwerpen op alles voorbereid was om de kerken te bestormen en de oproervaan op te steken; men moest daar echter de zekerheid hebben, dat dit zooveel mogelijk gelijktijdig in de voornaamste steden van Brabant en Holland kon plaats hebben, om de Regeering voor een fait accompli te stellen. Men was op aandringen van Filips van Marnix van St. Aldegonde, die tweemaal de vergadering van het consistorie te Antwerpen had bijgewoond, begonnen met zoogenaamde graspreeken te houden. Die bijeenkomsten in het open veld moesten steeds veelvuldiger worden en men zou wel zorgen, dat de indrukwekkende menigte steeds aangroeide en eindelijk het leger vormde, waarop men zijne hoop voor het welslagen van den aanval bouwde. Daarom was ook aan de verschillende consistories het verzoek gericht, om de graspreeken zooveel mogelijk te bevorderen en ze allengs meer in de onmiddellijke nabijheid der groote steden te doen houden. Graaf Willem van den Berg verkreeg het woord en gaf als zijne meening te kennen, dat men in een algemeenen opstand niet zou slagen, zoolang men de meerderheid der burgerij tegen zich had. ‘Al doen wij ook allerwege gelooven,’ sprak hij, ‘dat het getal der nieuwgezinden met den dag aangroeit, wij mogen ons hier niet ontveinzen, dat wij nog geen tiende gedeelte der bevolking uitmaken en in sommige voorname steden bijna geheel niet vertegenwoordigd zijn. Hoe zal het dus mogelijk kunnen zijn, dat wij bij zulk eene verhouding eenige kans van slagen kunnen hebben, daar de papisten zeer aan hunne kerken verkleefd zijn? Het komt mij voor, dat de duizenden, die zich nu bij ons aansluiten uit haat tegen de spaansche dwingelandij, de wapens tegen ons zullen keeren, zoodra het blijkt welk doel wij hebben. Ik stel tot voorbeeld deze stad. De papisten zijn aan hun St.-Jan gehecht als een kind aan zijne moeder, en ik durf gerust voorspellen, dat allen, die het waagden een hand of vinger naar dat gebouw uit te steken, hun leven geen {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} oogenblik zeker zouden zijn. Hetzelfde kan van verschillende andere steden gezegd worden, en daarenboven heeft men nog rekening te houden met de overheidspersonen, die niet overal zoo welwillend zijn als hier. Te Amsterdam bv. zouden onze broeders zich in het verderf storten, zoo zij eene poging waagden in den geest, als door het consistorie van Antwerpen wordt bedoeld.’ ‘Te Amsterdam vervolgt de magistraat de uitverkorenen gelijk Achab de profeten deed,’ riep Modet, ‘de kudde van Christus moet daar vluchten voor de roofgierige wolven, doch de Heer zal te Zijner tijd recht doen en die plaats verdelgen gelijk Sodoma en Gomorrha.’ ‘Laat mij uitspreken,’ hernam graaf Willem, ‘en bewaar die gemeenplaatsen voor uwe graspreeken, wij hebben dat aas niet noodig. Het consistorie ‘de Wijngaard’ spoort ons aan de bijeenkomsten in het veld zoo hoog mogelijk op te voeren, doch Marnix van St.-Aldegonde verschuilt zich achter de schermen en stelt ons aan al de gevaren bloot. Ik heb reeds bij herhaling graspreeken op mijn gebied doen houden; wie zal echter mij en mijne bezittingen beschermen, wanneer ik opgeroepen mocht worden om daarvan rekenschap te geven? Zelfs mijn zwager Oranje 1) spoort mij tot voorzichtigheid aan en zegt, dat ik mij met die zaken niet moet inlaten.’ ‘Uwe opmerkingen zouden zeer juist zijn, heer graaf,’ sprak Gilles Leclerc, ‘wanneer niet reeds maatregelen genomen waren om de moeielijkheden, welke door u gevreesd worden, te voorkomen. Het is waar dat wij slechts klein in getal zijn, doch wij kunnen in vele steden rekenen op een aantal libertijnen, die zich bij ons zullen aansluiten om een reden, welke ik niet behoef te qualificeeren, en de papisten, die gemeene zaak met ons maken, zijn reeds lang in de fuik geloopen en kunnen niet meer achteruit, zij hebben zich reeds te veel gecompromitteerd. Dit is zóó waar, dat het niet moeielijk zou vallen de schuld op hen te werpen, wanneer hier ot daar onze plannen niet goed mochten slagen. Doch daar is geen vrees voor, want wij kunnen buitengewone krachten in het veld brengen. Ik mag niet ontkennen, dat wij vooralsnog geen steun van Willem van Oranje mogen verwachten, doch men moet niet vergeten, dat de voorzichtigheid hem aanspoort onze zaak op zeer eigenaardige wijze te dienen. Wij kennen hem echter en weten, dat wij op hem kunnen rekenen. Oranje deinst niet voor opstand terug; hij heeft daar zelfs reeds toe aangespoord tijdens de bijeenkomst der edelen in de maand Maart, welke ook werd bijgewoond door twee Duitsche krijgsoversten, die zich bereid verklaarden een leger op de been te brengen. Oranje kon zijn doel niet bereiken, omdat Egmond en meer edelen niets van een opstand wilden weten, maar daarom is onze verstandhouding met het buitenland niet minder goed. Alles is reeds voorbereid. Hendrik van Brederode is de man, die den stier bij de hoornen wil vatten, de hertog van Kleef is in het eedgenootschap opgenomen, Coligny kent onze plannen en wat de fransche Hugenoten vermogen is in den loop van dit jaar duidelijk gebleken, toen Doornik, Yperen en nog twee andere plaatsen in Vlaanderen voor hen beefden. Wij hebben een machtig bondgenootschap in Frankrijk, Duitschland en Engeland, die ons krachtig willen steunen, en voor het welslagen van den gemeenschappelijken aanval op de kerken kan ik insgelijks goede waarborgen geven. In de meeste steden is de overheid op onze hand, die wel zal zorgen, dat geen gewapende macht tegen ons oprukt, en wij kunnen over duizenden en duizenden beschikken, die bereid zijn, op hoop van buit, het werk te doen onder aanvoering van hen, die daarvoor reeds lang door ons gehuurd en betaald werden. Tien zulke aanvoerders in elke stad zijn voldoende, want wij kunnen duizenden en duizenden op de been brengen, dewijl de arbeid in Vlaanderen geheel kwijnt en de Franschen bij honderden over de grenzen trekken, doch juist daarom is het noodzakelijk, dat de graspreeken toenemen en zooveel mogelijk in de nabijheid der steden gehouden worden, ten einde daarin een voorwendsel te vinden, om op gegeven punten een groote volksmenigte bijeen te brengen. Bij Doornik bedroeg het getal eens acht duizend en Antwerpen mocht er reeds zestien duizend zien. De graspreek is dus een uitstekend middel, dewijl de predikanten niet verzuimen het volk zoowel tegen Spanje als tegen Rome op te winden; wij moeten echter met beleid te werk gaan en ons geheel onder de leiding stellen van het consistorie ‘de Wijngaard’ te Antwerpen, dat mij, als tusschenpersoon bij de edelen en de consistoriën, heeft belast met het overbrengen van een brief.’ {== afbeelding JAPANSCHE POSTBEAMBTEN. ==} {>>afbeelding<<} De voorzitter nam een mesje, sneed de binnenzijde van zijn wambuis los en bracht een brief van grooten omvang te voorschijn. Hij droeg geen adres maar alleen het opschrift ‘De boom in het bosch,’ en was verzegeld met een figuur, dat een wijnrank moest voorstellen. Hij overhandigde hem aan Mr. Everzwijn, den president van het consistorie te 's-Hertogenbosch, die hem opende. Het opschrift luidde: ‘De Wijngaard aan den voorzitter van den Boom in het bosch.’ Al het overige was voor een oningewijde onleesbaar, dewijl het uit een geheim schrift bestond, waarvan men den sleutel moest bezitten. Slechts de voornaamste leden der consistoriën en de hoofden van het eedgenootschap waren in het geheim betrokken, dewijl daardoor het leven van velen op het spel werd gezet. Nadat Everzwijn den brief ontraadseld had richtte hij zich tot de vergadering: ‘De zaken staan uitmuntend,’ sprak hij, ‘doch “de Wijngaard” spoort ons aan tot geduld en vooral tot voorzichtigheid en onbeperkt vertrouwen in Marten Willemsz. 1), die nog wel niet openlijk kan optreden, maar daarom niet minder ijverig werkt voor het welslagen van de plannen der eedgenooten.’ (Wordt vervolgd.) {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Belgische Illustratie ABONNEMENTSPRIJS. Brussel en Antwerpen, per jaar fr. 10. per kwartaal fr. 2.65. Provincie, per jaar fr. 10.50. per kwartaal fr. 2.75. INHOUD: Gravures: De vrijspraak. - In het visschersdorp. - De Cleopatranaald in den storm. - De spoorwegbrug over de Tay. - Een knoop in den zakdoek. Tekst: De langste spoorwegbrug der aarde. - Een zwervende obelisk. - De spreektelegraaf. - De vrijspraak. - In het visschersdorp. - De fransche omwenteling. - De Beeldstormers te 's-Hertogenbosch. Geschiedkundige novelle uit het jaar O.H. 1566, door H.A. Banning. - Geïllustreerde reisschetsen. - Een knoop in den zakdoek. ADMINISTRATIE. Henri Bogaerts, Madou-Plaats (Leuvensche Steenweg), No. 1, Brussel. J.P. van Dieren & Co., Groote Gordaat, No. 12, Antwerpen. Hoofdredacteur: august snieders. No. 8. - 10e JAARGANG. - 24 November 1877. [Nummer 8] De langste spoorwegbrug der wereld. - Eene zwervende obelisk - De spreektelegraaf. Er is niets nieuws onder de zon: de negentiende eeuw beroemt er zich op het monopolie der reusachtige bruggen te bezitten, die over even reusachtige stroomen, gapende afgronden en breede zeearmen geslagen, met recht de algemeene bewondering opwekken. Toch was men voor honderden, ja, duizenden jaren reeds vertrouwd met de kunst om te vereenigen 'tgeen gescheiden was, en de overblijfselen van talrijke breede en prachtige bruggen, over de geheele uitgestrektheid van het voormalige romeinsche rijk gevonden, bewijzen, dat de oude Romeinen het in die kunst reeds ver gebracht hadden. De persische koning Xerxes sloeg zelfs eene dubbele brug over den Hellespont, een zeearm van eerbiedwaardige breedte, ja, Indië bezit sporen van bruggen, die tot de grijze oudheid opklimmen. Dit alles neemt echter niet weg, dat onze bruggenbouw tot eene hoogte gekomen is, waarop het tegenwoordige geslacht met recht trotsch mag zijn, en dat de spoorwegbruggen in Amerika, Engeland, Zwitserland, Duitschland en andere landen, wanneer ze niet zoo talrijk geweest waren in vroeger tijd, tot de zoogenaamde wereldwonderen zouden gerekend zijn geworden. Dat Nederland in dit opzicht niet bij de overige rijken hoeft achter te staan, bewijzen onder ander de bruggen bij Kuilenburg en over den Moerdijk. De grootste brug der wereld, eerst dezer dagen voltooid, is de Tay-bridge, aan de monding van de Tay in Schotland, tusschen de graafschappen Forfar en Tife. Deze reusachtige brug heeft eene lengte van niet minder dan 3200 meters. Een voetganger die ze passeerde, zou minstens 35 minuten tijds noodig hebben om haar over te gaan. De Tay-bridge is geheel van ijzer en bestaat uit 95 bogen, waarvan de mid- {== afbeelding DE VRIJSPRAAK, NAAR EENE SCHILDERIJ VAN J. WEIS[...] ==} {>>afbeelding<<} {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} delsten eene hoogte van 26 meters hebben, zoodat de grootste schepen met volle zeilen er onder door kunnen varen. Wij zijn er niet zeker van, dat deze kolossale brug niet den een of anderen tijd door nog reusachtiger waterbouwwerken zal overtroffen worden. Een Amerikaan houdt zich reeds onledig met het ontwerp eener brug over den Bosphorus, die Azië met Europa in verbinding moet stellen. Deze brug zou uit slechts 15 stalen bogen bestaan, maar sommige er van hebben eene spanning van niet minder dan 750 voet bij eene hoogte van 120 voet. De rijweg zou 100 voet breed zijn en dus voldoende ruimte aanbieden zoowel voor spoortreinen als voor gewone rijtuigen. Met een klein 140 millioen francs kan dit reuzenwerk voltooid worden. Behalve de tunnel onder de zee door, is ook het plan opgeworpen om een spoorwegbrug over de zee van Dover naar Calais te bouwen, eene reusachtige onderneming, waarbij alles, wat tot nu toe op dit gebied gedaan is, in de schaduw zou komen te staan. Wij kunnen den tijd nog beleven, dat men van Londen uit over het Kanaal, dwars door Europa en Siberië, over de Behringstraat en door de vlakten van Noord-Amerika, met den spoortrein een reisje naar New-York maakt. Keert men dan per stoomboot over den Atlantischen Oceaan naar Engelands hoofdstad terug, dan had men in een kleine maand tijds eene reis om de wereld volbracht - denzelfden tijd ongeveer, die de maan er voor haar rondreis over doet. Jammer, dat de spoorwegbruggen over het Kanaal en den Bosphorus in het jaar Onzes Heeren 1877 nog niet gereed zijn; ware dit wèl het geval geweest, dan had men niet zooveel hoeven te sleuren met een monument, dat, voor Londen bestemd, te water uit Egypte moest aangevoerd worden en op dit oogenblik, als een gevolg van de grillen der verbolgen zee en de vasthoudendheid van een inhaligen aannemer, in een spaansche haven aangeland is en er voor tijd en wijl ‘vast’ zit. Ik bedoel de zoogenaamde naald van Cleopatra, door den onderkoning van Egypte aan de stad Londen ten geschenke gegeven. Mijne lezers hebben ongetwijfeld veel van de egyptische naalden of obelisken gehoord, die ontzagwekkende overblijfsels der grijze oudheid, welke uit één reusachtig stuk graniet gekapt, van het onuitputbaar geduld en de bewonderenswaardige kunstvaardigheid der Egyptenaren van voor ruim vijf en dertig eeuwen getuigen. Eenmaal versierden deze schoone kunstwerken de groote steden van het Nijldal, maar sedert Egypte in alle opzichten zijn alouden roem en luister verloren heeft, hecht het land niet meer aan die oude eerwaarde bouwwerken; misschien is het verwijt, dat het aanschouwen van die werken hunner voorvaderen geeft, voor de tegenwoordige Egyptenaren te grievend en zien ze de kunstwerken der oude bewoners maar liever verdwijnen; ze schijnen meer dan genoeg te hebben van de onwankelbare en niet aan te randen pyramiden, waarop de tijd en de vernielzucht der menschen te vergeefs hunne krachten beproefden. Hoe het zij, al wat vervoerbaar is, wordt het land uitgezonden en onze hoofdsteden tooien zich met de eerbiedwaardige overblijfsels der aloude egyptische kunst. Hoe overvloedig Europa echter ook uit die rijke bron voor den oudheidverzamelaar geput heeft, toch blijft er in Egypte nog genoeg te halen over; vooral de beide Cleopatra-naalden, scheppingen van koning Touthmes III, die omstreeks 1600 vóór Christus leefde, doch welke obelisken ongeveer zestien eeuwen later door koningin Cleopatra van Heliopolis naar Alexandrië overgevoerd werden, en aan deze koningin haar naam ontleenden, bevonden zich nog altijd in het oorspronkelijke vaderland. Toch had de onderkoning van Egypte, Mehemed-Ali, een der twee obelisken reeds in 1827 aan de stad Londen ten geschenke aangeboden, die echter het cadeau tot nu toe niet aanvaard had, daar de onderkoning er niet toe te bewegen was, het geschenk franco thuis te zenden. Zoo bleef de Cleopatra-naald nog eene halve eeuw te Alexandrië, tot men eindelijk het kloek besluit nam de obelisk af te halen en naar Londen over te voeren. Dit was echter geen gemakkelijke taak; zooals men in de spreektaal zegt: een obelisk is geen kat om zonder handschoenen aan te vatten, en een granieten gevaarte uit één stuk van duizenden bij duizenden kilo's neemt men niet als passagiers- of vrachtgoed mede; zelfs voor wijlen de Great Eastern, die niet minder dan 10,000 passagiers kon meêvoeren, was zulk een vracht nog te hinderlijk en te zwaar. Er moest iets anders op gevonden worden en na lang wikken en wegen besloot men, de Cleopatra-naald met een sterken houten mantel te omkleeden en door eene stoomboot op sleeptouw te doen nemen. Voor de kleinigheid van 250,000 francs, zou zekere Dixon de obelisk frank en vrij te Londen leveren; reeds de voorbereidende werkzaamheden kostten veel moeite en overleg; doch wat de oude Egyptenaren gelukt was, daarin moesten de negentiende-eeuwers natuurlijk gelukken, en weldra bevond het gevaarte zich aan het strand ter inscheping gereed. De houten mantel was spoedig klaar en de stoomboot Olga verscheen, om de zonderlinge vracht van den Nijl naar de Theems over te voeren. Ongelukkig had de zuinigheid van den aannemer zijne wijsheid bedrogen. De Olga was eene kleine stoomboot, welke met eene naald als die van Cleopatra achter zich, onmogelijk een sterken storm weêrstand kon bieden; maar de Olga had de reis goedkoop aangenomen en de eigenaar van een der groote steamers had enkele honderden ponden meer geëischt. Toch ging in den beginne alles naar wensch. De obelisk met haar omkleedsel werd van een mast voorzien en eenige kloeke zeelieden hadden op het gevaarte plaats genomen; sterke kettingen en kabels verbonden haar aan de stoomboot en de dubbele bodem kwam zonder ongelukken door de straat van Gibraltar en in den Atlantischen Oceaan. Een wonderlijke reis! de trotsche obelisk, die meer dan 3000 jaar aan de boorden van den Nijl had doorgebracht, zag nog op haar ouden dag landen, zeeën en werelddeelen en zou in eene moderne stad een nieuw leven beginnen, eene nieuwe toekomst tegemoet gaan. Op de hoogte van kaap Finisterre gekomen, greep echter een storm de Olga en hare vracht aan; het was een verschrikkelijke worsteling: de zee trachtte het oude granietblok van de moderne stoomboot te scheiden en de bemanning, zoowel van den sleeper als van de omkleede naald, deed het uiterste om vereenigd te blijven. Vierentwintig uren duurde de strijd, doch de woedende storm behaalde de overwinning, en de obelisk van de stoomboot losscheurende, wierp hij haar in de ruime zee en maakte haar ten speelbal van de wilde golven. De manschappen, die zich op het omkleedsel van de Cleopatra-naald bevonden, konden zich nog in eene boot redden, doch de sloep, door de Olga afgezonden om het gevaarte bij te staan, zonk in de diepte en sleepte zes manschappen in de golven mede. Het was avond toen de Olga hare kostbare vracht moest loslaten, doch ondanks de duisternis gaf de kapitein den koop niet op. Den geheelen nacht had er een wilde jacht plaats: de kleine stoomboot kliefde links en rechts de golven, overal de dobberende naald zoekende - eene ontzaglijke granietmassa als een notendop ten speelbal van wind en golven! Alle pogingen waren echter vruchteloos: zonder obelisk viel de Olga een paar dagen later de haven van Falmouth binnen. Ieder dacht de Cleopatra-naald verloren, en men geloofde de eerbiedwaardige egyptische oudheid reeds in het rijk der visschen en pierreries afgedaald, toen men de verblijdende tijding ontving, dat de zwervelinge terug gevonden en door de Fitz Maurice naar de haven van Ferrol (noordkust van Spanje) gesleept was. Dáár bevindt de obelisk zich thans nog, want dewijl de kapitein van de Fitz Maurice als belooning voor zijne moeite eene aanzienlijke som eischt en de aannemer Dixon er niet naar hooren wil, heeft de naald alle kans te Ferrol te moeten overwinteren. Mocht men niet tot een accoord kunnen komen, dan kunnen we het zonderlinge schouwspel beleven, dat de aan avonturen zoo rijke obelisk aan den meestbiedende publiek verkocht wordt! De tweede Cleopatra-naald, die zich nog altijd te Alexandrië bevindt, is door den khedive van Egypte aan de stad New-York ten geschenke aangeboden. Men zegt, dat de transportkosten honderd duizend dollars zouden beloopen, behalve het risico van zee en wind natuurlijk. Wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht, zullen de practische Amerikanen wellicht denken en de naald misschien rustig in haar oorspronkelijk vaderland laten. Er is niets nieuws onder de zon, zeiden we zoo even, en dat kan ook gezegd worden van de totaal nieuwe telophon of spreektelegraaf, die reeds voor 2300 jaren bekend was, al berustte hare toepassing op geheel andere wetten dan die der electriciteit. In de oude geschiedenis lezen wij, dat de tiran van Syracuse, Dionysius I, de geestige uitvinder van het Damocles-zwaard, reeds omtrent het jaar 400 vóór Kristus een middel bezat, om ook op een betamelijken afstand de gesprekken af te luisteren, die in zijn paleis gevoerd werden. Achterdochtig als ieder geweldenaar, was er in een zaal van zijn paleis een mekaniek aangebracht, het ‘Oor van Dionysius’ genaamd, dat met de overige vertrekken en in de eerste plaats met de onderaardsche gevangenis in verbinding stond, waar staatkundige veroordeelden werden opgesloten. Op die wijze kon hij, zonder een voet te verzetten of de achterdocht der bedienden en gevangenen op te wekken, op een gemakkelijke wijze te weten komen wat er over hem en zijn regeering gezegd en gefluisterd werd. Of de tiran veel wil van zijn fameus derde oor gehad heeft, meldt de geschiedenis niet; ik durf er natuurlijk niet op zweren, al heeft het vernuftig samenstel waarschijnlijk menigeen het leven gekost. Wat ik hierboven over het Oor van Dionysius mededeelde, zij gezegd zonder den roem van den uitvinder der tegenwoordige spreektelegraaf of telophon te na te komen. De heer Graham Bell heeft in wezenlijkheid een geestig denkbeeld gehad, met de electriciteit op het geluid toe te passen, en in de practijk kan zijn uitvinding van hooge waarde worden. Het gehoor is daardoor aan geen afstand meer gebonden en de menschelijke stem wordt door geen ruimte beperkt. Over land en zee kan iedere toon, ieder geluid door middel van de telophon juist en zuiver naar de verwijderdste plaatsen overgeplant worden. Een gesprek tusschen twee vrienden, die te Batavia en te Amsterdam wonen, zal in het vervolg niet meer tot de onmogelijkheden behooren, en de muziekliefhebbers in Antwerpen zullen gemakkelijk een concert kunnen volgen, 'twelk te New-York of te St.-Petersburg gegeven wordt! Het is hier de plaats niet de telophon in al hare bijzonderheden te beschrijven; de uitvinding is echter merkwaardig genoeg, om er meer in het breede op terug te komen. In de volgende aflevering zal dan ook eene volledige beschrijving van de spreektelegraaf met toelichtende afbeeldingen worden opgenomen, waarop ik de aandacht mijner lezers vestig. De vrijspraak. De geschiedboeken der rechtspleging zou men het zondenregister der maatschappij kunnen noemen; vertrouwbaarder statistiek van de maatschappelijke toestanden bestaat er niet dan deze; alle misdrijven tegen den mensch en de samenleving staan er geboekt, alle ongerechtigheden, die binnen de artikels van het strafwetboek vallen, hebben er eene plaats gevonden. Geen wonder dus, dat zij eene onuitputtelijke bron zijn voor de roman- en novelle-schrijvers, die, wanneer zij de wezenlijkheid, hierin neêrgelegd, weêrgeven, hunne verbeeldingskracht gerust thuis kunnen laten, daar de waarheid hier veel vreeselijker en belangwekkender tooneelen opvoert, dan de stoutste verbeelding kan scheppen. Ook het penseel heeft ons dikwijls de gerechtszalen binnengeleid en de schilder Weiser heeft het nogmaals beproefd, de belangstelling van het publiek op zulk eene voorstelling te {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} vestigen. ‘Vrijspraak’ heet zijne schilderij, en al wonen wij met hem de terechtzitting niet bij, toch doet hij ons in de verbeelding de geheele reeks van indrukken mede leven, die zulk eene gebeurtenis bij hen, die, hetzij als beschuldigden of beschuldigers of belangstellenden, er deel van uitmaken, pleegt op te wekken. Het is echter geen vernietigend, verpletterend vonnis, dat wij hier over den schuldige hooren uitbrengen, het is een blij einde, eene vrijspraak met haren plotselingen overgang van angst in verlichting en blijdschap, die wij bijwonen. De schuldige, of liever de beschuldigde, is eene jonge vrouw, die zoo juist de gerechtszaal heeft verlaten, waar zij zooveel angst en beklemdheid doorstond en verlicht van den druk, in opgewondenheid over hare redding, hare moeder - mogen wij de vrouw, die haar te gemoet snelt, niet hare moeder noemen? - in de armen valt. De overige personen, en groot is hun getal, schijnen allen belangstellenden te zijn, wien men het kan aanzien, dat het tooneel, hetwelk zij bijwonen, tusschen moeder en dochter, een steen van het hart wentelt. Treffend zijn de aandoeningen in aller houding, aller trekken weêrgegeven. In het visschersdorp. De zee stond reeds sinds lang hol en de oudste visschers hadden een vliegenden storm voorspeld. De bewoners der visschersdorpen vreezen echter bij noodweêr minder voor zich zelven dan voor hunne bloedverwanten, vrienden en kennissen, die ter haring- of oestervangst zijn uitgezeild en al de woede der zee zullen te verduren hebben. De dag was zonder eenige bijzondere voorteekens begonnen en met een licht gemoed en zorgeloos als altijd gingen de visscherskinderen naar de duinen, om zich met hunne speelmakkers over te geven aan hunne kinderlijke vermaken. Na den middag veranderde het tooneel. Dikke luchtgevaarten stegen dreigend uit de golven op en volgden elkaar zoo snel, dat weldra de geheele hemel er door verduisterd werd. Grootsch gezicht, de zee te zien woeden! In de verte rijst schijnbaar eene andere kust met gebouwen en torens op, die elk oogenblik nieuwe vormen aannemen. Op den voorgrond een gedrang van hooge watermuren, die tegen elkander opklimmen en als zij het hoogste punt bereikt hebben in schuim neêrploffen met een geweld, alsof de minste van hen het dorp moest overstelpen. Daar rolt de gebroken golf weêr met een dof geluid terug, doch nog even woedend als zij gekomen is, want zij ploegt diepe kuilen in het zand alsof zij de aarde wilde ondermijnen. Sommige baren slaan in stukken eer zij het land bereiken, doch elk deel van het gewezen geheel, bezield met de volle woede daarvan, snelt voort om zich met de andere tot het samenstellen van een nieuw reusachtig monster te verzamelen. De ingebeelde kust langs den gezichteinder met hare gebouwen en torens rijst op en valt weêr neêr, de wolken vliegen en jagen door elkander, in één woord, de geheele natuur is in een woesten strijd gewikkeld. Geheel het dorp is op de been gekomen, want boven het stormgeloei heeft luid de angstkreet der ouders geklonken, die hunne lievelingen in dit groot gevaar niet aan hunne zijde zagen. De moedigste zeerobben baden met hunne lantarens door de plassen, terwijl andere de touwen vasthouden, die de redders om hun middel geknoopt hebben. De zouten regen belet alle gezicht, het loeien van den storm verdooft elke menschelijke stem, de alles neêrwerpende wind belet het ademhalen. Doch niets zal hen terughouden de kinderen op te sporen en aan hunne ouders weêr te geven, of een golfslag moest hen zelven den laatsten ademtocht benemen, doch in dit verschrikkelijk geval zijn er nog anderen, die hun leven zullen wagen tot de onderneming ten einde is gebracht. De Fransche omwenteling. I. Gebeurtenissen als de fransche omwenteling plegen niet zoo plotseling uit de lucht te komen vallen; het zijn ziekte-processen, die nu en dan in het lichaam der maatschappij uitbreken, maar die even goed als ieder ander verschijnsel onderworpen zijn aan de wet van oorzaak en gevolg. Voor het nageslacht is het niet moeilijk de oorzaken op te sporen, die wereldschokkende gebeurtenissen als de fransche revolutie hebben in het leven geroepen; den tijdgenoot moge veel in dergelijke rampen duister, raadsclachtig en onbegrijpelijk voorkomen, zijne kinderen en kindskinderen zullen de zaken geheel anders beoordeelen, en mogen zij in sommige voorvallen ook al de hand Gods zien, toch zullen zij den stroom der gebeurtenissen tot in zijne bronnen kunnen volgen. De fransche omwenteling is eene vermaking van de achttiende aan de negentiende eeuw, een overgangstijdperk, bloedig, verschrikkelijk donker, maar toch slechts een overgangstijdperk - de laatste akte van een tragi-comisch tooneelspel, maar bij welks ontknooping den toeschouwers de haren te berge rijzen; een van die maatschappelijke aardbevingen, waarin bergen en hoogten geslecht worden en dalen en vlakten dikwijls tot bergen worden opgejaagd; een van die uitberstingen van een vuurberg, die de Herculanums en Pompeji's begraven, maar dikwijls het nageslacht een vruchtbaar slijk achterlaten om op te bouwen. Voor ons, kinderen der negentiende eeuw, die hier en daar een blik geslagen hebben in de geschiedrollen der wereld, heeft het niets onbegrijpelijks, dat de achttiende eeuw, dit kind ter wereld brengende, den laatsten adem uitblies. Menschen, die danspartijen aanleggen op de boorden van kraters, verdienen door het onderaardsche vuur verzwolgen te worden; een geslacht, dat het heilige met voeten treedt, God en godsdienst uit de samenleving verbannen heeft en de toekomst aan den zondvloed overgeeft, verdient eene guillotine tot hoofdkussen te hebben - een volk, dat zedelijk ten gronde is gegaan, verdient zulk een doodstrijd te doorworstelen, om weêr tot een vernieuwd leven te ontwaken. Die den wind zaait zal den storm oogsten en de achttiende eeuw had haar verdiende loon, toen zij door mannen als Robespierre, Danton, Saint-Just en Marat ten grave werd gebracht. Wanneer Bossuet deze gebeurtenis kon beschrijven, hij zou zich richten tot de koningen der aarde en hen onder het oog brengen, welke verschrikkelijke vingerwijzingen God hun dikwijls doet toekomen. Wie verklaart ons het raadsel van het bijbelsche Woord, dat de zonden der vaderen dikwijls worden gewroken tot in het derde, vierde geslacht, en dat de tekortkomingen van het voorgeslacht dikwijls door het bloed van onschuldigen worden gewroken. De maatschappij der achttiende eeuw doet ons denken aan een door den kanker aangetast lichaam; al is het verderf verscholen onder de plooien van het kleed, toch is het bloed niet minder ontstoken en sidderen wij reeds wanneer wij denken dat dit deksel wegvallen zal. Het godsdienstige leven, die voorwaarde van ieder gezond en krachtig maatschappelijk wezen, was in sommige kringen geheel uitgewischt en sleepte in andere nog maar een vormelijk bestaan na. De encyclopedisten, met Voltaire en Rousseau aan het hoofd, hadden niet vergeefs gewerkt. Terwijl men in de hoogere kringen zich vergenoegde met een vernis der beschaving en dit een genoegzame schadeloosstelling rekende voor het gemis van ieder godsdienstig leven, openbaarde zich tegelijkertijd bij het volk een geest van verzet, van opstand, niet slechts tegen het gezag van iedere overheid, maar ook tegen het gezag der zedelijkheid, en als gevolg hiervan ook tegen dat van den godsdienst. Ook onder hen hadden de achttiende-eeuwsche schrijvers niet vergeefs gezaaid en het woord, niet slechts der bestaande maatschappij en hare instellingen maar ook den hemel toegeslingerd, had ook onder hen een maar al te vruchtbaren bodem gevonden. Het frankrijk der achttiende eeuw was arm; de oorlogen van Lodewijk XIV en Lodewijk XV hadden het land uitgeput; niet slechts de schatkist was leeg, maar ook het gebrek en de honger gingen de provinciën af, slopen de steden en dorpen door en klopten aan de woningen van duizenden. Hier en daar was het reeds tot oproer gekomen en had men graanmagazijnen geplunderd; er waren jaren geweest, dat de oogst was tegengevallen, de ellende was dus onbeschrijfelijk. Het treurigste echter van alles was, dat het volk zijne berusting en overgeving verloren had en dat haat en wrok in duizenden harten de plaats hadden ingenomen van den godsdienst; uitgehongerde magen werden gevoed door de goddelooze geestigheden van Voltaire; men had vergeten het kerkboek in handen te nemen, maar bladerde met zooveel te meer aandacht in de werken van Jean Jacques Rousseau. Ook de hoogere klassen brachten er het hare toe bij om den toestand te verergeren; de ergernis aan het volk gegeven, nam honderderlei vormen aan; goddeloosheid en ongeloof gingen bij haar hand aan hand, de brasserijen uit den tijd van het regentschap werden trouw voortgezet en waren door het salonleven nog prikkelender en aantrekkelijker geworden. En al die weelde en losbandigheid staarde het volk aan met oogen, waarin de nijd en haat fonkelden, terwijl zijne driften nog dag aan dag werden aangevuurd door de geschriften der mannen, die, verlangend naar de vleeschpotten der groote wereld, om stand, rang of anderszins uit die hoogere kringen geweerd werden. De nijd plantte zich hier over op den nijd en de booze drift des eenen versmolt hier in dien des anderen. Bij al deze opgeladen stoffen kwam nog, dat het raderwerk van het staatsleven als versleten was en bij de geringste hinderpaal zijn dienst weigerde. Daar de fransche revolutie haar eersten en onmiddellijken oorsprong had in geldnood en een niet in overeenstemming te brengen staatsbudjet, zoo dienen wij eerst en vooral onze aandacht te schenken aan den financieelen toestand van Frankrijk in de laatste helft der achttiende eeuw. De geldnood van Frankrijk dagteekende reeds van af den dood van Colbert; zoolang deze bekwame minister leefde, stroomden de hulpbronnen van Frankrijk overvloedig en ontbrak het Lodewijk XIV niet aan geld voor zijne kostbare oorlogen. Na zijn dood hielden de bronnen eensklaps op te vloeien, en mag men de reden hiervan eensdeels zoeken in de uitputting des lands, van den anderen kant kan men het ook voor een gedeelte op rekening stellen van zijne opvolgers, die het formulier niet kenden, waarmede Colbert de noodige sommen als uit den grond wist te tooveren. Evenmin was zijn zuinig beheer op zijn opvolgers overgegaan, en niet alleen werden 's lands gelden onbehoorlijk bestierd, maar ook op een onverantwoordelijke wijze verkwist. Gedurende Lodewijk XV was de toestand al niet beter gesteld; het hof van Lodewijk den Welbeminde was kostbaar en zijne dwaze oorlogen verslonden schatten, die niet konden verkregen worden dan door 's lands schuldenlast altijd grooter te maken. Hij, die uit beginsel de violen voor de toekomst liet zorgen, verlangde slechts voldoening van de behoeften des oogenbliks en bekommerde er zich niet om, welk eene zware verantwoordelijkheid hij tegenover zijn opvolger en het nageslacht op zich nam. Toen Lodewijk XVI het bestuur des lands overnam, vond hij de financiën dan ook in zulk een slechten toestand, dat hij naar alle middelen moest omzien om het dreigende staatsbankroet te bezweren. Lodewijk XVI was wel de minst geschikte man, om in deze gesteldheid van zaken en bij zulke moeielijke toestanden aan het hoofd van Frankrijk te staan. Er zijn weinig vorsten geweest, die zoovele huiselijke en maatschappelijke deugden in zich vereenigden als Lodewijk XVI; hij was een oprecht koning, die 't hartelijk met zijne onderdanen meende; aan zijn huwelijksleven kleefde geen smet, onnadenkend vertrouwde hij de menschen; zacht van aard, zag hij er tegen op dwang en geweld te gebruiken, waar slechts dwang en geweld konden baten. Waar een man van ijzer en staal was noodig geweest, zien wij een man, wiens gemoed uit enkel zachtheid gemaakt was. Zijn wil dobberde als een kurk, en wanneer hij zich na lang aarzelen soms ook al voor het een of ander plan verklaard had, kwam hij er te laat mede. Hij was als een voorbestemd {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} offer, dat zich ten laatste gelaten aan zijn lot overgaf. De geschiedenis van dezen koning is dan ook waarlijk een aandoenlijk drama, aandoenlijk maar niet grootsch. Wanneer wij aan zijn lotgenoot Karel I van Engeland denken, zien wij een vorst voor ons, die aan het hoofd zijner cavaliers charges maakt op zijne oproerige onderdanen, die zijn recht met het zwaard in de hand handhaafde en slechts bezweek onder de lagen van het verraad. Karel I is een grootscher figuur dan het Parlement en al zijne tegenstanders samen. Lodewijk XVI daarentegen is als een lam, dat ter slachtbank geleid wordt; alleen zijne vrouw, eene Habsburgsche, wist de koninklijke waardigheid op te houden en zij stierf als degenen behooren te sterven, die zich van een ander maaksel beschouwen dan het gewone menschengeslacht. {== afbeelding IN HET VISSCHERSDORP, NAAR EENE SCHILDERIJ VAN LEJEUNE. ==} {>>afbeelding<<} Lodewijk XVI aanvaardde met de beste bedoelingen de regeering. Maurepas, een hoveling en een achttiende-eeuwsche type, was de {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} opperste raadgever der kroon en de ziel van het kabinet. De financiën eischten de eerste zorg. Het evenwicht van inkomsten en uitgaven, ziedaar het groote vraagstuk, dat alle geesten bezighield en dat noch Maurepas, noch Malesherbes, noch Turgot, noch Necker, noch Calonne, noch Brienne vermochten op te lossen. Veel verwachtingen had men op Turgot gebouwd; hij had den steun van de partij der encyclopedisten, was zelf een vrijdenker en droomde van eene hervorming der maatschappij - maar ook zijne pogingen leden schipbreuk. Necker, een Zwitser van geboorte en een groot kapitalist, beloofde de verwarring der fransche financiën te zullen doen eindigen; zijn naam wekte vertrouwen, daar hij in directe verbinding stond met de voornaamste bankiers, niet slechts van Frankrijk, maar ook van het buitenland. Necker was echter weinig gezien aan het hof en zijn puriteinsch aandringen op bezuinigingen en nog eens bezuinigingen, kon niet in den smaak vallen van hen, wier verteringen moesten bekostigd worden door 's lands penningen. Hij wist echter den nood van het oogenblik te verzachten en door zijn krediet werden eenige gelukkige leeningen gesloten. Maar bij zijne al te groote hervormingsplannen, die de geheele organisatie des rijks dreigden omver te werpen, was ook zijn val onvermijdelijk. In Calonne trad nog eens een hofman en type der achttiende eeuw op het tooneel. Calonne verstond de kunst om veel van zich te doen verwachten. Welsprekend en scherpzinnig, wist hij den koning en zijne omgeving in zich te doen gelooven, ofschoon het later bleek dat dit geloof meer op schijn dan op waarheid berust had. Het is waar, hij wist, steunende op het krediet van zijn voorganger Necker, geld te verschaffen, maar geld voor het oogenblik, dat verdween als water door een zeef. {== afbeelding DE CLEOPATRA-NAALD IN DEN STORM. ==} {>>afbeelding<<} Waar hij het geld vandaan haalde, was voorloopig zijn geheim, maar zou echter spoedig in de bijeenkomst der notabelen uitlekken. Calonne durfde veel voor zijne rekening nemen, maar de bronnen blijven niet eeuwig vloeien en er zijn grenzen, waar de ministerieele verantwoordelijkheid niet over durft. Het eenige middel, meende hij, om aan geld te komen, was de notabelen bijeen te roepen en van hen machtiging te verkrijgen tot het openen van nieuwe hulpmiddelen. (Wordt vervolgd.) {== afbeelding DE SPOORWEGBRUG OVER DE TAY. ==} {>>afbeelding<<} {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} De beeldstormers te 's-Hertogenbosch. Geschiedkundige novelle uit het jaar O.H. 1566. Door H.A. Banning. (Vervolg.) ‘En wie geeft ons waarborgen, dat dit vertrouwen niet misplaatst zal zijn?’ vroeg Jan van Renesse. ‘Hoe, gij durft den man mistrouwen, op wien geheel het land het oog gevestigd heeft, heer Jan?’ vroeg Everzwijn. ‘Ik mistrouw hem niet,’ antwoordde Renesse, ‘maar meen te mogen wijzen op zijn weifelende houding, op zijn raadselachtig gedrag tegenover de bewegingen en zou kunnen bewijzen, dat hij heimelijk te Brussel de nieuwgezinden tegenwerkt.’ ‘Zoodanige opmerking is door “de Wijngaard” voorzien,’ hernam Everzwijn. ‘Daarom zegt ook het centraal bestuur in dit schrijven, dat men geen waarde moet hechten aan den uiterlijken schijn, zelfs wanneer Marten Willemsz. openlijk als vervolger optrad.’ ‘Men eischt zeer veel,’ antwoordde Jan van Renesse. ‘Weet “de Wijngaard” wel dat wij, door de beweging openlijk te blijven ondersteunen, ons leven en onze bezittingen in gevaar brengen?’ ‘Zoo is het,’ sprak graaf Van den Berg. ‘Ik stel veel vertrouwen in de wijsheid en het beleid van mijn zwager Oranje, maar 't is toch niet te ontkennen, dat hij de Calvinisten vijandig is en straks heb ik u reeds gezegd, dat ik een waarschuwing van hem heb ontvangen om mij niet met de beweging in te laten. Het komt mij voor, dat wij waarborgen moeten hebben alvorens een stap verder te doen en de graspreeken en andere bijeenkomsten van dien aard te bevorderen.’ ‘Die waarborgen zullen u gegeven worden, heer graaf,’ hernam Everzwijn. ‘Ziehier een schrijven van den Raad van Brabant, heden door den schout onzer stad ontvangen, een waarschuwing bevattende tegen de predikanten, die zich te Hedel ophouden.’ ‘En noemt gij dit een geruststelling, een waarborg?’ vroeg graaf Van den Berg, zichtbaar ontsteld. ‘De schout zou mij dat stuk niet ter hand stellen, voor 't geval hij vijandelijk tegenover ons stond,’ antwoordde Everzwijn, ‘doch hij heeft mij daarenboven verzekerd, dat hij ons niet zal tegenwerken en alles oogluikend toelaten. Breng hem morgen een bezoek en gij zult u van zijne gezindheid kunnen overtuigen. Dit moge tot uwe persoonlijke geruststelling dienen. Wat nu het streven van Marten Willemsz. betreft, hierover moest onder ons geen twijfel kunnen bestaan. Wij weten toch allen, dat hij reeds in de maand Maart, in een bijeenkomst van edelen te Breda, tot opstand heeft aangespoord en zijn plan slechts is afgestuit op den onwil van de graven Egmond en Van Meghen. Hij is echter te veel staatsman om niet te weten, dat men niet met het hoofd door een muur kan loopen. Hij verzet de bakens naarmate he getij verloopt, hij onthoudt zich van alle deelneming om zijne positie niet in gevaar te brengen en voor een bestrijder der beweging door te gaan. Ik zal u echter bewijzen, dat hij zich tot den strijd toerust en reeds de noodige maatregelen heeft genomen, om in het bezit te geraken van twee voorname middelen: geld en manschappen.’ Hij nam weder het geheim schrijven van ‘de Wijngaard’ ter hand en vervolgde toen: ‘In dit officieele stuk wordt de verzekering gegeven, dat Marten Willemsz. aan de evangelische rijksvorsten in Duitschland verslag heeft doen geven van den toestand hier te lande, met verzoek om ondersteuning door geld en soldaten.’ ‘Naar het eerste zal hij waarschijnlijk lang kunnen wachten,’ sprak graaf Van den Berg, ‘want in Duitschland weet men zeer goed, dat zijne goederen reeds verpand zijn, en wat zou het baten, wanneer men hem ook al eenige vendels ter beschikking wilde stellen, daar hij ze niet kan betalen?’ ‘Dit geschrift,’ sprak Everzwijn, zijn rechterhand op den brief van het consistorie te Antwerpen leggende, ‘geeft mij het recht te verklaren, dat Marten Willemsz. aan zijn zaakgelastigde volmacht heeft gegeven, om den bruidschat zijner vrouw tot onderpand en waarborg te doen strekken.’ Deze woorden maakten een diepen indruk op de aanwezigen. ‘Er wordt nog meer gezegd,’ hernam Everzwijn. ‘De onderhandelingen met Schwartzenberg en Hol, de twee duitsche krijgsoversten, blijven voortbestaan; zij zullen met hunne benden aanrukken zoodra het teeken gegeven is, en Marten Willemsz. is bovendien willens een leening met de rijke kooplieden te sluiten, die alle kans heeft van te zullen slagen. Dit alles wordt in dit stuk verzekerd en het komt mij dus voor, dat niemand recht heeft zijn vertrouwen aan Marten Willemsz. te ontnemen. Voor het overige staat hij buiten de consistoriën; hij zou zeker niet alles goedkeuren wat wij voornemens zijn te doen, doch voor ons moet het genoeg zijn te weten, waarheen Marten Willemsz. wil; wij kunnen elkander in de hand werken.’ ‘Die verzekeringen van “de Wijngaard” zijn ongetwijfeld van groot gewicht,’ sprak jonker Jan van Renesse, ‘doch wie waarborgt ons dat het consistorie goed ingelicht is, dat niet alles op geruchten en veronderstellingen berust. Marten Willemsz. is een gesloten boek, waarin niemand kan lezen; nog eens, wie waarborgt de waarheid dier verzekeringen?’ ‘Ik,’ zeide Gilles Leclerc. ‘Laat het u genoeg zijn te zeggen, dat hij, die met de onderhandelingen namens Marten Willemsz. belast is, mij alles heeft medegedeeld, opdat de consistoriën er hun voordeel mede zouden kunnen doen; mijn eerewoord geef ik daarvoor tot onderpand.’ De aanwezigen waren blijkbaar bevredigd door deze verklaring. ‘Hooren wij nu verder hoe de inlichtingen en instructiën van het centraal-consistorie luiden,’ vervolgde de voorzitter, ‘want het wordt reeds laat. Antwerpen is het brandpunt der beweging, de brandstoffen liggen gereed, doch men mag niet te vroeg de vlam doen uitbersten. Hendrik van Brederode zou er niet tegen opzien, om met den kreet: leven de geuzen! het spel te beginnen, doch onze Zwijger meent daarin groot gevaar te zien. Hij tracht daarom door tusschenkomst der edelen een machtiging van de landvoogdes te krijgen, om naar de Scheldestad te gaan. Erlangt hij die, dan verschijnt hij daar als erfelijk burggraaf en kan, in schijn van de orde te handhaven, de beweging onderhands ondersteunen. Hij wil den opstand langs een bedekten weg en zal daarin slagen, doch dan moet men ook een onbeperkt vertrouwen in hem stellen en zich niet laten verblinden door den schijn. “De Wijngaard” was voornemens reeds vroeger het sein te geven tot den algemeenen aanval op de kerken, doch wil nu de gebeurtenissen afwachten, tenzij de opgewondenheid niet meer te bedwingen mocht zijn. Gaat alles naar wensch, dan zal op den 18 Augustus, tijdens den grooten omgang te Antwerpen, gelegenheid gegeven worden tot wanordelijkheden, die het plan in de hand kunnen werken, doch dan moet ook onmiddellijk te 's-Hertogenbosch, Utrecht, Den Haag, Amsterdam, Middelburg en meer andere voorname plaatsen begonnen worden; het centraal-consistorie zal onmiddellijk boden zenden. Slaat men eenparig de handen aan het werk, dan zal de indruk geweldig zijn en de Spanjaard met ons moeten onderhandelen, want wij kunnen tegen dien tijd over een aanzienlijke legermacht beschikken, zoo niet, dan zijn wij verloren; alles hangt dus van de samenwerking af.’ ‘Kan men op den burgemeester van Antwerpen rekenen?’ vroeg Willem van den Berg. ‘Van Stralen is een der onzen,’ antwoordde Gerard van Diepenbroek, ‘en bewijst ons, terwijl hij voor het oog de Regeering steunt en dus niet onder verdenking staat, belangrijke diensten.’ ‘De Wijngaard’ heeft een gelijkluidend schrijven gericht aan de Palm 1), het Zwaard 2), Apollo 3) en Jupiter 4), doch nu vraagt het 1)Doornik. 2)Gent. 3)Delft. 4)Den Haag. consistorie ons, of wij hier ter stede goed georganiseerd zijn en voldoende geldelijke middelen bezitten om hen, die het volk moeten opruien en de handen aan het werk willen slaan, van nu af aan ons te verbinden; het wil daarvan onderricht worden door zijn gedelegeerde, hier tegenwoordig, en verlangt ook te weten hoe de stemming is in het Sticht en over welke middelen men daar te beschikken heeft. Op het eerste kan ik antwoorden, dat onze rollen reeds verdeeld zijn en wij slechts op het sein tot den aanval wachten. Mijn ambtgenoot Agylaeus betaalt sinds eenigen tijd de mannen, die in onze dienst staan en waarop wij kunnen rekenen, en wij zullen niet nalaten de gemoederen meer en meer in beroering te brengen. Wat Utrecht betreft, daarover zal jonker Van Zuylen het best inlichtingen kunnen geven.’ ‘Jan van Renesse, mijn broeder Willem van Zuylen van Nyevelt en ik staan in het Sticht aan het hoofd van het eedgenootschap, dat krachtige vertakkingen heeft,’ klonk het antwoord. ‘Op de stedelijke regeering kunnen wij niet onvoorwaardelijk rekenen, doch zij bestaat uit zwakhoofden en er zijn gegronde redenen om te vermoeden, dat de bevelhebber van het kasteel Vreeburg ons niet te veel zal bemoeilijken. Grooten steun hebben wij aan den invloed van Willem Bloys van Treslong, aan de Boetselaars, de Batenburgen en vooral aan graaf Floris van Pallandt, doch wij moeten onze voornaamste kracht zoeken in het aanwerven door betaling en in het opruien van 't gemeen 1). Dat vereischt aanzienlijke uitgaven, maar wij deinzen daarvoor niet terug. Zeg aan hen, die u gezonden hebben,’ zoo eindigde hij, zich tot den gedelegeerde wendende, ‘dat wij bereid zijn de bevelen van het centraal-consistorie op te volgen en desnoods zelf de handen aan het werk zullen slaan.’ Na deze wederzijdsche verklaringen en inlichtingen besloot het consistorie, een schrijven tot het centraal bestuur te richten, en hiermede eindigde de vergadering. Middelerwijl de aanwezigen, om geen opzien te baren, een voor een de woning van Mr. Everzwijn verlieten, nam Agylaeus den secretaris Claes de Leeuw ter zijde en fluisterde dien eenige woorden in het oor. De schrijver zette groote oogen op en vroeg: ‘Moet dat dezen nacht nog gebeuren?’ De advocaat legde den vinger op den mond, knikte met het hoofd en verwijderde zich. De toren van St.-Jan had reeds lang het uur van middernacht aangekondigd. Na den zoelen zomeravond hadden zich laat in den avond zware wolken aan het uitspansel samengepakt; zij ontlastten zich nu in ratelende donderslagen, terwijl de regen bij stroomen neêrviel. Het was en bleef een stikdonkere nacht, die nu en dan slechts verlicht werd, wanneer een felle bliksemstraal het luchtruim kliefde. Was die geweldige donderbui een voorteeken van een ander onweder, dat de oude hertogstad en de beroemde kathedraal bedreigde? De bewoners in de nabijheid van de Tolbrug, die zich uithoofde van het onweder niet ter rust begeven hadden, hoorden eensklaps laat in den nacht een rauwen gil, daarna het getrappel van paarden, die zich snel verwijderden, en toen werd alles weder stil. Slechts de donder liet zich in de verte nog hooren. (Wordt vervolgd.) Geïllustreerde reisschetsen. III. Venetië. (Vervolg.) Den volgenden morgen waren wij reeds bij het krieken van den dageraad ter been, om naar het eenige aantrekkingspunt van Venetië te wandelen, en daar, in den glans van het zonlicht, de wonderen van kunst te gaan zien, die sedert eeuwen door de machtige vleugelen {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} van den leeuw van St.-Marcus beschut worden. Op den Vesuvius, in het beelderig schoone Napels, bij de puinen van Pompeji, hadden wij zulk een aandrang naar het gezicht van al het schoone en wonderbare niet ondervonden als in de fraaie dogenstad, het prachtige marmeren schip, dat op de stille lagunen drijft, zooals onze architect de stad noemde. Allen waren een beetje gejaagd en in zekere spanning sloegen wij den weg in naar het St.-Marcusplein. Wij wilden alles nauwkeurig en stuk voor stuk zien en stonden dus het eerst stil voor den Campanile, den op zich zelf staanden toren van de St.-Marcuskerk, waar onze architect terstond het woord nam. ‘Het juweeltje, dat als een dwerg aan den voet van dezen reus ligt, is de Loggia of Loggietta, het paleis, waar eens de procuratoren verbleven, die gedurende de zittingen van den Grooten Raad de wacht commandeerden. Zie hoe heerlijk dat rozenrood marmer straalt, zie hoe sierlijk en fijn alle vormen zijn! Zoudt ge niet zeggen een kostbaar meubelstuk, een article de luxe te zien, in plaats van een monument?’ ‘Heerlijk!’ riep de student, die echter onophoudelijk naar den toren had staan kijken, ‘heerlijk, doch kunnen wij niet op den toren klimmen? Mij dunkt, dat wij geen schooner gezicht kunnen hebben van Venetië en zijne omstreken dan daar boven.’ De dames pruttelden een beetje, doch de bijval van het gezelschap was zoo algemeen, dat dit kleine protest bijna niet werd opgemerkt. De student zeide echter: ‘Weest niet bevreesd, Fräulein, deze toren is een venetiaansche toren, dat wil zeggen, hij is geheel anders dan een gewone toren. De trap, die naar boven leidt, heeft geen treden, gij zult u dus niet behoeven te vermoeien met klimmen. Zie,’ vervolgde hij, haar het zacht afhellend vlak wijzend, dat binnen in den toren naar boven voert, ‘men kan hier langs gemakkelijk te paard naar boven rijden, in de veronderstelling dat er te Venetië een paard te vinden is.’ Wij wandelden naar boven en kwamen spoedig aan de klokken van St.-Marcus, die met hunne bronzen tongen de bewoners der lagunen ten gebed oproepen. Niets van alles wat wij gezien hadden haalde bij het gezicht, dat wij hier genoten op de huizenzee der stad met hare honderden torens en marmeren paleizen, in donkere groepen verdeeld door de blinkende kanalen, en verder op de talrijke eilanden vol groen en zonneschijn, welke rechts en links in den waterspiegel gezaaid zijn. De Adriatische Zee vertoont zich daar in hare volle pracht, terwijl talrijke stoombooten en zeilschepen ons met snelheid voorbijschieten. Niet minder schoon is de voorgrond van deze schitterende en levendige schilderij, want aan onze voeten wemelen duizende gondels, die met elkaar in pracht wedieveren. In het noorden ziet men de Alpen met hunne ijzige toppen en spitsen, en boven al dat schoon spant zich de kristallen, zonnige hemel van Italië met zijn milden glans, welks kleurenmengeling samensmelt met de lichtblauwe tinten der zee. 't Is betooverend! Niemand ontging den machtigen indruk van dit tooneel, ofschoon de professor nog aan iets anders scheen te denken, want hij zeide: ‘Deze toren diende eens den ongelukkigen Gallileï tot observatorium, doch spoedig......’ ‘Wij moesten nu maar weêr afdalen,’ onderbrak hem de student, die voor een nieuwen woordenstrijd vreesde, daar hij wel voorzag, dat zijn Herr Oncle omtrent Galileï wel dezelfde gevoelens zou koesteren, als alles wat zich antikatholiek noemt. Een vergramde blik was het antwoord op die onderbreking, doch de student deed alsof hij niets zag, en ging met de dames voorop. ‘Wat nu?’ vroeg de student aan den gondelier. Voor alle antwoord wees deze op het dogenpaleis. ‘Ja,’ riep de architect, ‘eerst het dogenpaleis met zijne duizende herinneringen van eeuwenouden roem. Branden en oproeren deden zijne muren en zuilenrijen meermalen instorten, doch als een sphinx steeg het altijd weêr met grooteren luister uit zijn puinhoopen op.’ Even als het stoute Venetië zijne grootheid bouwde op de onzekere fondamenten der wateren, even zoo rust de kolossale marmeren reus op lichte, ranke boogpijlers, die zonder voetstuk met hunne marmeren voeten in de aarde wortelen. Een tweede rij zuilen, welker kapiteelen insgelijks als die der ondersten rijk met bloemen en loofwerk versierd zijn, staat op de onderste en vormt eene lange opene galerij, die rondom het geheele paleis loopt. ‘Welke stijl is dat?’ vroeg de kapelaan. ‘De arabische,’ antwoordde de architect, ‘doch ziet gij wel, dat die twee zuilen van rood porfier en alle andere van wit marmer zijn?’ ‘Dat heeft zijne beteekenis,’ zeide de kapelaan. ‘Tusschen die twee zuilen werden de uitspraken van den Raad van Tienen en van den Raad van Drieën voorgelezen, en deze raadsbesluiten waren met bloed geschreven.’ Wij traden binnen. Door de groote, smaakvolle poort naast den dom van St.-Marcus, de porta della Carta, kwamen wij op een ruim plein en bestegen de met ijzeren loofwerk versierde breede marmeren trappen, die naar de opene galerij voeren. ‘Hier tusschen deze twee beelden van den god der zee en des oorlogs, zinnebeelden van de machtige zee-republiek,’ zeide de professor, ‘werd den nieuw gekozen dogen met groote plechtigheid het teeken hunner waardigheid, de dogenmuts, op het hoofd gezet.’ ‘Ja,’ antwoordde de kapelaan, ‘doch hier werd ook de vier en tachtigjarige doge Marino Falieri, voor het oog zijner onderdanen, van de teekens zijner waardigheid ontdaan, zijn zwaard gebroken en zijn grijs hoofd door beulshanden van den romp gescheiden, zoodat het op de onderste trappen rolde.’ Wij liepen langs de galerij en stonden stil voor een trap, die als beladen was met verguldsel, waaronder zijne versieringen gebukt gingen. ‘De scala d'oro, de gouden trap,’ zeide de professor. ‘Alleen de venetiaansche edelen, wier namen in het gouden boek stonden opgeteekend, mochten deze treden beklimmen.’ Talloos zijn de kamers en kamertjes van dit vorstelijk verblijf, doch allen zijn beladen met rijk ornamentwerk en schitteren door hun met goud en zilver opgewerkte leêren behangels, door hunne mozaïekvloeren van de zeldzaamste steenen en de kunstrijkste plafonds. Tintoretto, Bassano, Palma Giovine, Contarini, Paul Veronese, Titiaan, wier penseelen de frischte jeugd en de teederste schoonheid op de wanden tooverden, zij allen hebben hun beeldwerk in dit kunstmuseum tentoongespreid en de trotsche beheerscheres van land en zee in al hare heerlijkheid geteekend. Even als in den Tower te Londen waait u in deze van goud stralende zalen de herinnering van eeuwen van roem, bloed en misdaad tegen. De donkere eenzaamheid doet u schijngestalten zien en uit de breede lijsten schouwen de groote, roemruchte mannen van den voortijd op u neêr, en wijzen op hunne paleizen daar aan het Rio Grande en op hunne graven in de kerk San Giovanni en paolo, waar het ruiterstandbeeld van den overwinnaar der Turken, Bartholomeo Colleoni de wacht houdt, en waar zich de graven van meer dan zeventig dogen bevinden. Onder de talrijke zalen van het palazzo ducale, die allen nog in denzelfden toestand zijn als ten tijde der republiek, is de zaal der verschrikkelijke Deci of Tien, waaruit duizenden, schuldig of onschuldig, naar de akelige gevangenissen gevoerd werden, zeer merkwaardig, doch eene rilling overvalt u als gij de zaal der nog meer verschrikkelijke Drie binnentreedt, die onbekend en straffeloos over het leven en den dood van alle burgers, den doge niet uitgezonderd, beschikten. ‘Hier,’ zeide de kapelaan, ‘werd des nachts de doge Marino Faliero voor zijn ledigen troon gevoerd, waarop het zwaard van den beul lag, met een zwarten doek bedekt. Terwijl de doge, in het midden der zaal staande, zijn doodvonnis vernam, even als honderd jaren voor hem op dezelfde plaats de groote generaal Carmagnola daar stond, brak een vreeselijk onweêr los. De storm zweepte huilend de lagunen op en onder een stroomenden regen, vergezeld door donder en bliksem, werden de beide medeplichtigen van het komplot tegen de wetten van den Staat, Bertuccio en Calendario, tusschen de zuilen van het Piazzetta opgehangen.’ Van de zaal der Drie betraden wij de wereldberoemde zaal van den Grooten Raad, salone del maggiore Consiglio. ‘Deze zaal,’ zeide de architect, ‘is de grootste en rijkste van Europa en hare historische portretten zijn eenig in de geheele wereld.’ Wij telden er niet minder dan honderd en veertien afbeeldingen van doges, die allen kunststukken mogen heeten. ‘Nu naar den dom van St.-Marcus,’ zeide de kapelaan, ‘wij hebben daarmeê lang genoeg getalmd.’ Langs denzelfden weg als wij gekomen waren, verlieten wij het overschoone gebouw en betraden het Piazza of St.-Marcusplein. ‘Welk eene zeldzame verzameling van pracht en schoonheid!’ riep de architect, op den dom wijzende. ‘Ziet gij die tooverachtig schoone moorsche architectuur, die vijf boven elkander uitstekende en van goud stralende koepels, die rij kostbare zuilen!’ Hij was in verrukking, en wezenlijk, onwillekeurig vraagt men zich af, of de dom een tempel van de oevers van den Gouden Hoorn is, of dat hij uit het vaderland der Pharao's hierheen is gebracht. Het schemerde mij voor de oogen en wild holden beelden, kleuren, goud en marmer door elkander. Langzamerhand kan ik alles van elkaar onderscheiden en de eenheid, die in deze kleurige pracht heerscht, doet mij verbaasd staan. Overal ziet men aan de buitenzijden kostbare arabesken en rijke mozaïken, op gouden grond ingelegd. En dan die ongeloofelijke hoeveelheid bogen, met spitsen en kanten, rijk versierde zuilen, die allen op zich zelven een wonder van kunst zijn! Op de tinnen en torentjes schiet eene marmeren bloemenwereld op, welke rondom de zuilen slingert en de kapiteelen met rozen bezaait. Alles is zeldzaam, verrassend, phantastisch en als uit een oostersch tooververtelsel plotseling in wezenlijkheid gebracht. Onder de vele beelden van het front, welker mozaïeken op den achtergrond der lijsten, waarin zij gevat zijn, nog zoo frisch van kleur zijn alsof ze eerst onlangs afgewerkt waren, vallen vooral in het oog de vier vergulde bronzen paarden boven den hoofdingang. De architect vertelde ons de geschiedenis der paarden. ‘Van de triomfbogen van Nero en Trajanus,’ zeide hij, ‘zagen zij 't eerst op Rome ne r en werden vervolgens dikwijls voor de triomfwagens van beroemde krijgsoversten gespannen. De oost-romeinsche keizers versierden met hen hunne renperken te Byzantium, doch de doge Dandolo bracht ze van Konstantinopel naar Venetië; keizer Napoleon spande ze voor de bronzen wagens der Place du Caroussel te Parijs, doch onder keizer Frans kwamen ze weêr naar Venetië terug.’ Voor het front der kerk staan drie groote cedermasten, die eens de groote banieren van drie aan Venetië onderworpen rijken: Morea, Candia en Cyprus, droegen en waarop nu bij feestdagen de italiaansche kleuren wapperen. ‘De bouw der kerk,’ vervolgde de architect, ‘werd in 976 door Pietro Orseolo begonnen en eerst in 1455 voltooid. Daar er verscheidene bouwmeesters aan werkten, is het niet te verwonderen, dat zij eene mengeling van bouworden vertoont. De versieringen buiten aangebracht zijn afkomstig van de tempels van Griekenland en Palestina, doch van binnen, waar de overdadige rijkdom van aziatisch porfier en afrikaansch marmer, van albast, onyx, smaragd en andere kostbare gesteenten het oog onweêrstaanbaar boeit, herinnert zij aan de veroveringen van Ptolomeus, Tyrus, Sidon, Morea en Konstantinopel en aan de overwinningen op de Turken en Barbaren behaald. Elk venetiaansch schip, dat naar de Middellandsche Zee stevende, ontving den last om een steen voor de metropolitaankerk aan te voeren, die de Sophia-kerk van het oude Byzantium, zoo niet in grootte, dan toch in pracht moest overtreffen. Bij geen enkel verdrag, door de republiek gesloten, werd de hoofdkerk vergeten: de gewapende en gevleugelde leeuw van San Marco eischte van allen buit, door zijne beschermelingen behaald, een recht leeuwenaandeel voor zich.’ (Wordt vervolgd.) {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Een knoop in den zakdoek. {== afbeelding Toebereidsels tot een bekende operatie. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Hé, waarom heb ik ook dien knoop in mijnen zakdoek gelegd? ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Wacht eens..... ik geloof..... ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Neen, neen..... ik ben het totaal vergeten. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Heeft mijn vrouw mij ook belast met..... ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Daar heb ik 't..... Mijn vrouw is vandaag jarig! ==} {>>afbeelding<<} Bericht. Ten gevolge van de veelvuldige aanvragen om de prachtige staalgravure naar de schilderij van onzen landgenoot L. Gallait, genaamd: Le repos de la bohémienne, welke wij in nummer 3 van dezen jaargang tot den prijs van fres. 10.75 als premieplaat voor onze inschrijvers verkrijgbaar stelden, hebben wij tot een tweeden druk moeten besluiten; daar deze echter zeer veel zorg en tijd vereischt, kan de verzending niet direct plaats vinden en zullen de inschrijvers eenige dagen moeten wachten. Degenen, die hun biljet nog niet ingezonden hebben, worden verzocht dit spoedig te doen, dewijl er na 1 januari geen gelegenheid meer bestaat op die gravure in te schrijven. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Belgische Illustratie ABONNEMENTSPRIJS. Brussel en Antwerpen, per jaar fr. 10. per kwartaal fr. 2.65. Provincie, per jaar fr. 10.50. per kwartaal fr. 2.75. Gravures: Keizer Otto de Groote bij het lijk van zijn broeder Thankmar - Oberwesel met den Ochsenthurm. - De prins Von Leuchtenberg. - Ruïnen van Nicopolis. - De telephon van Reis. - De telephon van Bell. - Rebus No. 2. Tekst: Een strenge winter. - Op reis in den Kaukasus. - Nubiërs en Eskimo's te Parijs. - Een modern alchimist. - Uit het Oosten. - Keizer Otto de Groote bij het lijk van zijn broeder Thankmar. - Oberwesel met den Ochsenthnrm. - De telephon. - De fransche omwenteling. - De Beeldstormers te 's-Hertogenbosch. Geschiedkundige novelle uit het jaar O.H. 1566, door H.A. Banning. ADMINISTRATIE. Henri Bogaerts, Madou-Plaats (Leuvensche Steenweg), No. 1, Brussel. J.P. van Dieren & Co., Groote Gordaat, No. 12, Antwerpen. Hoofdredacteur: august snieders. No. 9. - 10e JAARGANG. - 1 December 1877. [Nummer 9] Een strenge winter. - Op reis in den Kaukasus. - Nubiërs en Eskimo's te Parijs. - Een modern alchimist. - Uit het Oosten. December, wintermaand, - eene waarschuwing dat het laatste der vier jaargetijden weêr in aantocht is, de winter met zijne vinnige koude en zijn kachels, zijn sneeuwstormen en zijn tochtbaai, zijn ontberingen en zijn ijsvermaak. De schooljeugd en de liefhebbers van het schaatsenrijden wrijven zich reeds de handen: de eersten zien verlangend naar de eerste sneeuw uit, de laatsten kijken naar den thermometer, om te zien of hij nog niet beneden het vriespunt daalt. Alleen de eigenaar der skating-rink verwenscht de vorst, die de menigte van de overdekte rijbaan naar het wezenlijke ijsveld lokt en de rolschaatsen voor de gewone vergeten doet. De winter staat voor de deur, - maar zal het een serieuse, een ouderwetsche winter zijn of een van die ellendige winters, welke meer regen en vochtigheid dan frissche koude en spiegelend ijs geven? Tot heden verzuimde ik de weersvoorspellingen van den almanak te raadplegen, doch de dagbladen hebben reeds voor weken aangekondigd, dat wij een strengen winter zullen hebben. Zoo ze echter hiermeê even ongelukkig zijn als met hunne voorspellingen over den oorlog en de politiek, dan komt er van hunne weersvoorzegging weinig te recht. Ik moet echter onpartijdig zijn en erkennen, dat de dagbladen een wetenschappelijken bondgenoot gevonden hebben in den schotschen sterrekundige, dokter Piazzi Smith, die uit het tijdstip der heete stroomingen berekend heeft, dat de winter van 1877-78 buitengewoon streng zal zijn. Die stroomingen komen ongeveer om de tien jaar terug en vielen in de jaren 1846-47, '58-59, '68-69 in, om weêr in 1879-80 terug te komen. De jaren vóór en na dien tijd hebben steeds buitengewoon koude winters opgeleverd, waaruit de sterrekundige Schot de gevolgtrekking maakt, dat ook deze winter zich op eene vreesselijke wijze zal doen gevoelen. Wat er van de zaak {== afbeelding KEIZER OTTO DE GROOTE BIJ HET LIJK VAN ZIJN BROEDER THANKMAR, NAAR EENE SCHILDERIJ VAN A. BAUR. ==} {>>afbeelding<<} {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} is, durf ik niet beslissen, doch ik vind de voorspelling merkwaardig genoeg..... mits ze uitkomt. Ik zeide het echter reeds, de winter staat voor de deur en wij zullen dus spoedig genoeg weten of de schotsche dokter al dan niet tot de gewone almanak-weerprofeten moet gerekend worden. Mogen in ons land enkele liefhebbers naar een harden winter verlangen, de groote meerderheid zal met dokter Smiths voorspelling minder ingenomen zijn. Iets anders is het met de bewoners van Turkije en Armenië, die een vroeg invallenden en strengen winter waarschijnlijk als een reddenden engel zouden begroeten. In dat geval zou er voor hen kans bestaan, tot nader orde van de ellende des oorlogs verlost te worden. Zelfs de oorlogskorrespondenten zouden, geloof ik, er niet droevig om zijn, zoo ze na maanden lang omgezworven, veel gevaren en ontberingen, doch weinig nieuws opgedaan te hebben, weer huiswaarts konden keeren. Het Oosten heeft voor hen weinig aantrekkelijks en vooral het reizen gaat er met bezwaren gepaard, waarvan wij ons in het lieve vaderland geen denkbeeld kunnen maken. Een treffend staaltje daarvan geeft de korrespondent van een buitenlandsch blad, die bij het heen- en weêrtrekken tusschen Tiflis en Alexandropolis, in den Kaukasus driemaal het poststation Delijane moest passeeren. Hoewel overvloedig van geld en aanbevelingsbrieven voorzien, moest de man telkens een paar dagen in het laatstgenoemd station wachten, alvorens hij er paarden kon machtig worden, zoodat hij gedwongen werd in de ellendige, ongezellige en slechts met een zeker soort van allerlastigste insecten rijkelijk bevolkte herberg van den postmeester zijn verblijf te nemen, om ten slotte eene rekening te ontvangen, die onze brusselsche hotelhouders zou doen watertanden. Evenwel moest de ondervinding, die de korrespondent te Delijane opdeed, hem zich zelven en zijne welgevulde beurs nog gelukkig doen prijzen. De eerste maal toch ontmoette hij nabij het station een reiziger, die het ongeluk had noch van aanbevelingen, noch van geld overvloedig voorzien te zijn en bijgevolg niet de minste kans had paarden te bekomen tot voortzetting der reis. Bij den tweeden tocht van den korrespondent bevond de arme duivel zich nog altijd te Delijane, zittende onder een boom en bezig zijnde een aantal hennen te voederen. ‘Wat doet gij daar?’ vroeg hem de korrespondent. ‘Gij ziet het,’ was het zuchtend antwoord, ‘ik voeder mijne hoenders; daar ik niet weet wanneer het den postmeester behagen zal mij paarden tot voortzetting der reis te bezorgen, heb ik mij deze vogels aangeschaft; zij geven mij eieren en deze latende uitbroeden, zal ik de kiekens verkoopen, om op die wijze aan den kost te komen en de herberg van dien bloedzuiger te kunnen ontwijken.’ Toen de korrespondent de derde maal te Delijane aankwam, was de arme reiziger verdwenen. Hij vroeg den postmeester wat er van den man geworden was. ‘Gisteren overleed hij aan verval van krachten,’ antwoordde de postmeester koel. Gestorven, in afwachting van de paarden! Gelukkig België met zijne spoorwegen en kanalen! Kaukasië is echter niet het eenige gewest, waar men de eerste kwart eeuw nog naar onze nieuwe vervoermiddelen zal moeten wachten. De beschaving en de spoorwegen gaan snel en ver, doch de wereld is groot, en de heeren bezoekers, die op dit oogenblik in het Bois de Boulogne te Parijs hunne tenten hebben opgeslagen, zullen in hun vaderland het vooreerst nog wel zonder moeten doen. Na eene kolonie Nubiërs geherbergd te hebben, bezit de wereldstad Parijs op dit oogenblik eene familie Eskimo's, die heel genoegelijk in het Bois de Boulogne gehuisvest zijn, juist op dezelfde plaats als hunne voorgangers. De verwisseling is nog al opmerkelijk. De Nubiërs komen uit het zuiden, waar zij in het brandende Afrika het zuidelijk gedeelte van Egypte bewonen; de Eskimo's zijn regelrecht van de sneeuwvelden van Groenland, nabij de Noordpool, gearriveerd. Waarlijk, de Parijzenaars hebben over geen gemis aan afwisseling te klagen! Voor eenige weken konden zij de hooggebouwde, donkerkleurige Nubiërs bewonren, die met hunne kameelen het verre vaderland - het land der rhinocerossen, der giraffen, der sprinkhanen en der vlooien - hadden verlaten, om maanden lang de gasten te zijn der fijnbeschaafde Parijzenaars; thans bezitten deze eene volledige familie Eskimo's met hare geheele ap- en dependentie: groenlandsche honden, zeekoeien, ijsbeeren en sleden. Parijs kan niet zeggen, dat zijne noordsche gasten - vier mannen, ééne vrouw en twee kinderen - met ledige handen gekomen zijn. Zij hebben alles meêgebracht om een volledig huishouden op te zetten en het zich op zijn Eskimoosch zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Behalve het noodige huisraad, hunne sleden en sloepen van zeehondenvel, bedraagt het getal der meêgebrachte dieren niet minder dan dertig stuks, waaronder vijftien honden. Zij leven in het Bois de Boulogne in hutten van graszoden en, bij gemis van de zee, begeven zij zich in hunne kano's van zeehondenvel op de vijvers van het bosch. Evenals in hun vaderland zijn zij met dierenvellen bekleed, terwijl de vrouw haar jongste kind - een aanvallig Eskimootje van 13 maanden - in een zak van zeehondenvel op den rug meê draagt. De Parijzenaars hebben met hunne noordsche gasten zeer veel op en deze van hunne zijde hebben ter wille hunner gastheeren insgelijks belangrijke offers gebracht. Niet alleen toch zijn ze buiten de gelegenheid om met hunne lichte kano's op de zee rond te zwerven en zich aan hunne geliefkoosde zeehondenjachten over te geven, maar zij hebben de beleefdheid zoover gedreven, dat ze hun lichaam niet meer met walvischtraan insmeren en zich zelfs, hoeveel moeite het ook kostte, van de dikke laag smeer ontdoen. Parijs zou die bruingekleurde kinderen uit het noorden gaarne tot na de opening der wereldtentoonstelling in het volgend jaar bij zich houden, doch het heimwee heeft de gasten aangegrepen. Zij verlangen terug naar hunne sneeuwvelden, naar de zee en vooral naar het heerlijke zeehonden- en walvischspek, dat zij rauw eten. Zij willen hunne zwerftochten te zee en te land hervatten, en het rauwe en half bedorven spek der Noordpool-zeebewoners is hun liever dan de uitgezochtste spijzen van de wereldstad. Spoedig zullen zij dan ook naar het noorden terugkeeren, hunne bagage en hunne honden als eene herinnering achterlatende. De oude dichter zegt te recht: ‘Een algemeene trek den sterfling ingegeven Doet hem zijn vaderland beminnen naast het leven En d'appel van zijn oog.’ De Eskimo's zijn nog geene wereldburgers geworden; waarlijk, zij zijn er niet te minder om! Wie met volle recht een wereldburger mag genoemd worden, is de eenige Paraff, een Elzasser van geboorte, die, naar Chili vertrokken, dat land, ja geheel Amerika met één slag wilde rijk maken. Paraff beweerde den steen der wijzen gevonden te hebben en de kopermijnen van Chili in onuitputtelijke goudmijnen te zullen herscheppen. Binnen een jaar tijds zouden alle Amerikanen Cresussen worden en daar hem, ondanks zijn wereldburgerschap, zijn vroeger vaderland insgelijks nog ter harte ging, zou hij Elzas-Lotharingen van Von Bismarck afkoopen en aan Frankrijk teruggeven. Laag ziet men op de middeleeuwen neêr, toen de alchimisten hun lood en kwikzilver in goud trachtten om te zetten, toen zelfs vorsten zich met het zoeken naar den steen der wijzen bezighielden, en groote geldsommen bij het opsporen van het groote geheim verloren gingen; doch het jaar 77 van onze verlichte en beschaafde negentiende eeuw heeft het merkwaardige schouwspel beleefd, een nieuwen alchimist te hebben geleverd niet alleen, maar ook duizenden goedgeloovigen, die zich door den negentiende-eeuwschen goudmaker bij den neus lieten nemen. De onovertrefbare Paraff had het groote geheim gevonden, om uit het koper van Chili zooveel goud te trekken, dat de bewerking jaarlijks milliarden moest opbrengen. Chili is rijk in kopermijnen, en terwijl zich in de hoofdstad Santiago een maatschappij met een kapitaal van eenige millioenen vormde, begon men dadelijk met de ontginning der goudmijnen in spe. Het geheele land kwam in beroering en de aandeelen der maatschappij stegen tot het vier-, vijfdubbele hunner waarde. Paraff had dus werkelijk een rijke goudmijn ontdekt, zij het al niet in den grond, dan toch in de geldkisten van het goedgeloovige publiek; maar daarbij bleef het ook. Na het ontginnen der mijnen en het oprichten van werkplaatsen, bleek het spoedig, maar helaas te laat! dat het met de edele goudmakerskunst van den nieuwen alchimist ellendig gesteld was, en de gouden bergen belovende maatschappij is dezer dagen failliet gegaan. Het schoone luchtkasteel ging in mist en nevel op en het land was enkele millioenen armer. De Amerikanen zijn dus geen millioenairs geworden en Elzas-Lotharingen zal tot nader orde in de handen van Von Bismarck moeten blijven. Het is mij niet gebleken of Paraff bij zijn grootsche plannen ook aan Rusland en Turkije gedacht heeft; noodig ware het intusschen wèl, dat men in die landen den steen der wijzen mocht vinden, èn om de uitgeputte schatkist wat te vullen èn om de ongelukkige bewoners van het Oosten voor de verliezen, door hen geleden, zooveel mogelijk schadeloos te stellen. Ik zeg zooveel mogelijk, want zoo al het koper van Chili in goud veranderde, nog zou dit geen enkele der tienduizenden, die in dezen oorlog gevallen zijn, tot het leven kunnen terug roepen, en dat niet alleen de minderen vallen, blijkt hieruit, dat zelfs een russische prins ten grave is gebracht. Het is de prins van Leuchtenberg, die in een der gevechten aan de Jantra door een Turkschen kogel gedood werd en wiens afbeelding hier achter voorkomt. Overigens vertoont geheel Bulgarië en Armenië slechts één groote puinhoop; de ruïne van Nicopolis - eene bulgaarsche stad aan den Donau - mag een denkbeeld geven van de verwoesting, die over geheel noordelijk Turkije aangericht is. Keizer Otto de Groote bij het lijk van zijn broeder Thankmar. De laatste heerschers uit het geslacht van Karel den Groote hadden zich noch voor Frankrijk noch voor Duitschland verdienstelijk gemaakt, en veel was er door den franschen Koenraad en de saksische Otto's weêr goed te maken, om aan Duitschland zijn rang, waardigheid en macht terug te geven. In de hooge overtuiging van hunne roeping aanvaardden zij dan ook den strijd tegen de vijanden des rijks naar binnen en naar buiten, met volle kracht en overal waar zij hunne zegevierende standaarden plaatsten, zaaiden zij zeden en beschaving in een land, dat grootendeels uit pas veroverde, pas tot het Kristendom bekeerde, onbeschaafde volken bestond. De geweldigste en roemzuchtigste onder deze duitsche vorsten, die gedurende een leven van strijd en worsteling, het rijk tot de hoogste macht en bloei, tot den wereldbeheerschenden rang als onder Karel den Groote ophief, was Otto I. Hij regeerde van 936 tot 973 en wist gedurende dezen tijd van zijn bestuur Duitschland weêr tot eenheid te brengen, zijne vijanden te overwinnen, het rijk uit te breiden, en aan de keizerlijke waardigheid aanzien en gezag te verschaffen. Otto I was een zoon van Hendrik I, den Vogelaar; maar niet de eenige of de oudste. Dit was eerder Thankmar, die uit een vroeger huwelijk van Hendrik was ontsproten, doch wien zijn vader niet tot opvolger op den troon wilde benoemen. Kort voor zijn dood riep hij de grooten des rijks te Erfurt bijeen, en bevool hun Otto, zijn eersten zoon uit het huwelijk met Mathilde, uit het geslacht van Widukind, als {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} keizer en opvolger aan. Deze werd hierop plechtig te Aken gekroond. Van dit oogenblik af zwoer zijn halve broeder Thankmar, die zich achtergesteld meende, zich bloedig op hem te wreken, en reeds spoedig daarop geloofde hij met goed gevolg openlijk als vijand van zijn broeder te kunnen optreden. Er waren genoeg kleine en ontevreden vorstendommen in het rijk, en vooral de machtigen van Beieren en Frankenland, met wie hij gemeene zaak kon maken, terwijl Otto reeds de handen vol had met het beoorlogen van Boleslaw, den hertog van Bohemen. Thankmar en hertog Eberhard van Frankenland wisten in den zomer van het jaar 937 een opstand in Westfalen te verwekken, die, na de verovering der vesting Eresburg, het tegenwoordige Marsberg, het geheele zuiden van Duitschland dreigde mede te slepen. Otto echter snelde uit Beieren met zijne getrouwen en den wakkeren veldheer Hermann Billung naar Eresburg, en de Saksers, die Thankmar tevergeefs tot opstand had willen verleiden, openden den koning de poorten der stad en ondernamen nu met hem den vernietigingskamp tegen de scharen van Thankmar en hertog Eberhard. Wanhopend aan het welslagen zijner onderneming, vluchtte Thankmar in eene kerk. Hij geloofde dat zij hem als iederen vluchteling een vrijplaats zou schenken tegen zijne verbitterde vervolgers. Tot zijn schrik en ontzetting zag hij hen eveneens het heiligdom binnen dringen en hier met lansen naar hem werpen. Na een korten en razenden strijd tegen de overmacht viel Thankmar, uit een aantal wonden bloedende, dood aan de voeten van het altaar neêr. Zoo vond hem de koning, toen hij na de bevochten overwinning, het zwaard nog in de hand, met zijn veldheer Billung, zijne schilden vanendragers en andere krijgsknechten, de kerk binnen trad. Voor hem lag het lijk van den stouten en trotschen opstandeling, en diep moest het den koning in de ziel grijpen, dat het zijn eigen broeder was, aan wien zulk een bloedig strafgericht was voltrokken. Oberwesel met den Ochsenthurm. Die den Rijn bezocht hebben, herinneren zich nog het plaatsje, dat op de kaart staat aangewezen onder den naam van Oberwesel. Het ligt tusschen St.-Goar en Bacherach en biedt een uitzicht op de befaamde rots de Lorelei. Ook herinneren zij zich den grooten toren, onmiddellijk aan den oever van den Rijn oprijzend, van zwaren omvang en met schietgaten en kanteelen voorzien, onder den naam van Ochsenthurm bekend, het laatste overblijfsel der vestingwerken van Oberwesel. Oberwesel is eene kleine oude stad, het Vosavia der Romeinen, met 2800 inwoners. Zij was een rijksstad en behoorde naderhand, van af den aanvang der 14e eeuw, tot het bisdom van Trier. Met hare kerk, hare gekanteelde muren, op den achtergrond de ruïnen van het kasteel van Schoenberg, die den bergtop kroonen, is Oberwesel een van de schilderachtigste punten van den Rijn en reeds lang bekend als het lievelingsplekje van schilders. De telephon. In een onzer vorige nommers spraken we reeds met een enkel woord van de uitvinding, welke men den naam van telephon, spreek-telegraaf, heeft gegeven en verklaarden in algemeene trekken haar doel en werking, onder de belofte er weldra meer uitvoerig op terug te zullen komen. De uitvinder van het voornaamste dezer toestellen was de heer Graham Bell, een Ier van geboorte, doch sedert geruimen tijd amerikaansch burger. Even als zijn vader had hij zich gewijd aan de opvoeding der doofstommen, en zijne werkzaamheden waren van dien aard, dat hij er zich in de Vereenigde Staten een grooten naam door verwierf. Reeds lang had hij pogingen aangewend om een spreek-telegraaf te vervaardigen, doch zijne vrienden dreven den spot met hem, waardoor echter zijne kracht slechts aangewakkerd werd, en meermalen heeft men hem hooren zeggen, dat, daar het hem gelukt was de doofstommen te doen spreken, hij ook gemakkelijk het ijzer zou laten praten. Op de tentoonstelling van Philadelphia verscheen het eerste toestel, dat hij den naam van telephon had gegeven, en de proeven daarmeê genomen gelukten zoo volkomen, dat de twee amerikaansche natuurkundigen Thompson en Watson de nieuwe uitvinding hemelhoog roemden. Eene proef genomen tusschen Malden en Boston, welke plaatsen ongeveer vier uren van elkander verwijderd zijn, gaf dezelfde uitkomsten. Tusschen die steden werd een gesprek gevoerd, alsof de sprekers in ééne kamer tegenover elkander zaten. Een lied, door een orkest uitgevoerd, werd door allen die tegenwoordig waren gehoord, alsof het door eene zachte melodieuze stem werd gezongen. Eene later genomen proef bracht de geluiden op twee en veertig uren afstands over. Het toestel van Bell kan echter geen aanspraak maken het oudste in zijne soort te zijn, want een duitsche professor in de natuurkunde, de heer Reis, had vóór dien tijd te Frankfort reeds een telephon vervaardigd en proeven er meê genomen. Een talrijk publiek woonde in het groote theater van die stad de proeven bij, en op een gegeven oogenblik hoorde men de toonen eener viool en van een harmonium, waarvan de spelers op honderd meters van daar en in eene andere zaal zaten. Het toestel van Reis berust op het feit, door de amerikaansche natuurkundigen Henry en Page onlangs ontdekt, dat telkenmale, wanneer men een galvanischen stroom, welke verbonden is met eene spiraalvormige schroef, (gewonden om een staaf zacht ijzer) beurtelings sluit en onderbreekt, deze staaf een toon voortbrengt. De natuurkundige Wertheim had reeds vroeger eene zoogenaamde AEölusharp vervaardigd, welker werking op dit beginsel berustte. IJzeren staven, die magnetisch gemaakt en vervolgens terstond weêr die kracht ontnomen worden, brengen toonen voort. Onder den invloed der electriciteit wordt het metaal langer of korter en de trillingen, welke door die beweging ontstaan, geven, naar gelang de massa der staven, hoogere of lagere toonen. Op dit beginsel berust de telephon van Reis, die, even als alle telegraphische toestellen, een overbrenger (seintoestel) en een ontvanger heeft. De overbrenger is een groote vierkante houten doos, waarvan de bovenste oppervlakte gesloten is door een vlies. Op een der zijvlakken is eene spreekbuis aangebracht, waardoor gesproken wordt. Zoodra het geluid de kas binnendringt, begint het vlies te trillen, en de beweging dezer trilling wordt het punt van uitgang der overbrenging. Hoe is het echter mogelijk, dat men een klank door een telegraphischen draad kan overplanten? Wij zullen dit zoo duidelijk mogelijk verklaren. Dwars over het vlies der kas is een klein staafje platina aangebracht, dat zich bij de trilling van het vlies mede heen en weêr beweegt; bij elke beweging van het platina-staafje raakt dit een ander metalen staafje aan, dat met een electrischen draad in verbinding staat; bij elke aanraking der twee staafjes loopt een electrische stroom door den draad. De trillingen van het vlies hebben gelijke trillingen van de staaf ten gevolge en deze veroorzaken eene reeks van electrische stroomen in den telegraafdraad. Laat ons nu naar het ontvang-station vertrekken en zien wat daar gebeurt. Het eerste en eenige wat wij hier zien, is eene soort van vioolkas, waarop bij wijze van een koord een ijzeren roede is vastgemaakt of liever eene breinaald van 30 centimeters lengte. De naald is spiraalsgewijze omwonden met een koperdraad, die zelf weêr met zijde is omwonden. Dat is alles. De telegraafdraad van het punt van vertrek is verbonden met, of liever eindigt aan de spiraal, welke rondom de ijzeren naald is gedraaid. De electrische stroomen, die door het seintoestel langs den draad loopen, komen in de spiraal terecht en doen hunne werking op de breinaald. Deze begint namelijk op hare beurt als eene vioolsnaar te trillen; de trillingen van het vlies van het seintoestel worden in dezelfde verhouding op de breinaald van den ontvanger overgebracht: het vlies neemt een toon, een klank op, de naald geeft dien toon, dien klank weêr. Bij het seintoestel of den overbrenger zijn evenveel trillingen als bij den opnemer; de tusschenruimten der toonen zijn bij beide dezelfde. Het is dus niets anders dan eene automatische overbrenging der elementen, die eene melodie uitmaken, de juistheid van den toon, zijn hoogte en duur. Zooals men ziet is het dezelfde maat, doch ook dezelfde klank. Een toon nu heeft drie bijzondere eigenschappen, welke wij tot beter verstand in herinnering willen brengen: 1. zijne hoogte, die afhangt van het aantal trillingen en waardoor hij diep of scherp wordt; 2. zijne kracht, die afhangt van de spankracht der trilling en waardoor hij meer of minder sterk wordt en 3. zijn klank, die afhangt van den aard, den vorm der trilling en die aan elk instrument zijn bijzonder karakter geeft. De telephon van Reis brengt alleen het aantal trillingen over, dat wil zeggen de hoogte der tonen, met hunne diepte of scherpte, doch zonder hunne kracht en hun klank. De heer Elisah Gray heeft aan het toestel meer electriciteit willen geven en zijne eentoonigheid op willen heffen door het aantal organen, die trillen, te vermeerderen. De overbrenger bestaat niet meer in een enkel trillend vlies. Op een soort van klavier zijn een aantal vlieskes aangebracht, die voor elke noot trillen, even als dit met de snaren van een piano of de pijpen van een orgel plaats heeft. De ontvanger is insgelijks van dergelijke vlieskes voorzien, die elk afzonderlijk met de vlieskes van den overbrenger in verbinding staan. Evenals een toon van een instrument slechts op ééne wijze, hetzij door een vingergreep, hetzij door het aanslaan van een toets of van een piston of klep kan voortgebracht worden, eveneens kan hier elke toon alleen het vlieske doen trillen, waarme het in verband staat, terwijl de andere toonen het onverschillig blijven. Er bestaat aldus een soort van sorteering van toonen, die elk door hun afzonderlijk trilorgaan telegraphisch worden overgebracht. Bij de aankomst werken de langs den draad overgezonden trillingen alleen op het trilorgaan, waarmeê het in verbinding staat, terwijl de overigen in rust blijven. De langs dezen weg verkregen uitkomsten zijn natuurlijk beter, dan wanneer alle toonen slechts een en hetzelfde trilorgaan in beweging brengen. Gaan wij echter tot de telegraaf van Bell over. Haar geheele werking berust op een bekend natuurkundig verschijnsel. Telkens als men met een ijzeren staaf de polen van een electro-magneet nadert, ontstaan in de draden van den electro-magneet stroomen, die slechts een oogenblik duren, en de spankracht van den stroom is op elk oogenblik geëvenredigd aan de snelheid, waarmee men het stuk ijzer er bij brengt en weêr terugtrekt 1). Indien men dus op het trillende vlies van een gewone telephon een plaatje van zacht ijzer vastmaakt en men tegenover het zachte ijzer een electro-magneet aanbrengt, is het duidelijk, dat bij elke trilling van het vlies, bij elke beweging van het ijzeren plaatje, er in de draden van den klos oogenblikkelijke stroomen ontstaan, welker spanning zich regelt naar de spanning van den voortgebrachten toon, die het vlies heeft doen trillen. Hoe meer de toon het vlies doet trillen, hoe meer het ijzeren plaatje zich op en neêr zal bewegen en hoe sterker de electrische stroom zal zijn, die daardoor ontstaat. In één woord, de kracht van den stroom is geheel afhankelijk van de kracht der weergalmende trilling. Geheel het geheim der telephon berust op de zekere en noodzakelijke verhouding, die er tusschen de spankracht van den toon en de spankracht van den stroom bestaat. De stroomen worden dus voortgebracht door {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} de trilling van het vlies. De vraag is nu: op welke wijze doen zij hun invloed op het ontvang-toestel gelden? Wij hebben hier niet als in de telephon van Reis eene zingende breinaald. De stroomen, door de telegraaf overgebracht, doen eenvoudig een klein rond stukske plaatijzer trillen. De kleine metalen plaat van den ontvanger dient als tegenhanger van het vlies van den overbrenger; het geeft getrouw alle trillingen weêr. De stroom loopt daartoe in een klos van bijzonderen vorm, in den buisvormigen electromagneet, in 1852 door Nikles uitgevonden. Denkt u een cylinder van zacht ijzer, die verticaal is geplaatst en waaraan aan de buitenzijde een staaf is aangebracht, die met een koperdraad is omwonden. Wanneer deze klos in verbinding gebracht wordt met den electrischen draad, ontstaan in de schroef oogenblikkelijke en elkaar met snelheid opvolgende stroomen, waardoor de buitenste ring elk oogenblik magnetisch wordt. {== afbeelding OBERWESEL MET DEN OCHSENTHURM. ==} {>>afbeelding<<} Boven aan den cylinder is bijwijze van een deksel een rond stukske plaatijzer vastgemaakt, van de dikte van een vel zwaar papier. Het stukske ijzer wordt door den stroom van den magnetischen cylinder sterk aangetrokken, telkenmale als er een stroom door heen gaat; het trilt bijgevolg even als het vlies van den overbrenger trilt. Daarbij speelt de ijzeren cylinder {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} nog de rol van kast, om den toon te versterken. De telephon van Bell bestaat dus bij het station van afzending uit eene weergalmende kast met een vlies, waarvan de trillingen stroomen doen ontstaan; bij het station van ontvangst in een ronde doos, die mechanisch, als wij het zoo mogen noemen, door de overgebrachte stroomen in beweging wordt gebracht. De overbrenger heeft de grootte van een kleine trom, men kan hem als een valies onder den arm dragen. De ontvanger is nauwelijks zoo groot als een fotografietoestel. Hij is besloten in eene doos, voorzien van eene hoorbuis. Met het oor nadert men de buis en men hoort zuiver de stem van hem, die aan den ander kant spreekt. De Fransche omwenteling. II. {== afbeelding DE PRINS VON LEUCHTENBERG. ==} {>>afbeelding<<} De macht, waarover het fransche koningschap vóór het uitbreken der omwenteling beschikte, was niet gering te rekenen, al doet men ook verkeerd met haar, bij voorbeeld, gelijk te stellen met de macht, welke de russische autocraat over zijne onderdanen uitoefent. Feitelijk beschikte het over den eigendom door het recht van confiscatie, over de personen door de lettres de cachet, al moet men er ook bijvoegen, dat de willekeur en het misbruik van gezag, welke zij op eigendommen en personen wilde toepassen, ter verantwoording konden geroepen worden. Voor het fransche koningschap waren nog altijd de salische wetten in voege, niet slechts in het verbod van vrouwelijke opvolging op den troon, maar ook in de machts bevoegdheid, al hadden de geslachten der zich opvolgende vorsten de grenzen van deze laatste ook aanmerkelijk uitgebreid, zoodat Lodewijk XIV, de opvolger der vorsten, die in de bijeenkomsten op het veld van Mars hunne Parlementen erkenden, durfde zeggen, dat hij en hij alleen de Staat was. Gedurende de middeleeuwen had het koninklijk gezag in Frankrijk even zeer als in Engeland een zwaren strijd te voeren, maar terwijl het koningschap in Engeland zich ten laatste naar de eischen van den adel, in opstand gekomen, moest schikken en het groote charter onderteekenen, wist het fransche koningschap daarentegen in den persoon van Lodewijk XI den overmoed der vazallen te breken, door langzamerhand door uithuwelijking, list of geweld alle vazalstaten weer tot de ko- {== afbeelding DE OORLOG IN HET OOSTEN. - RUÏNEN VAN NICOPOLIS. ==} {>>afbeelding<<} {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} ninklijke jurisdictie terug te brengen. Deze strijd van den hoogen adel tegen het koninklijk prerogatief herhaalde zich in later tijd nog verschillende malen, totdat hij ten laatste in de Fronde door Mazarin voor goed onderdrukt werd. Van het volk of den derden stand, zooals het bij den aanvang der groote omwenteling genoemd werd, was bij dit alles nimmer sprake geweest, en zondert men de Jacquerie en nog twee andere bewegingen uit, dan had dit zich altijd in zijn lot weten te schikken. Lodewijk XIV zette het werk van Mazarin niet alleen voort, maar wist den rumoerigen en eerzuchtigen adel door den glans, die van zijne kroon afstraalde, voorgoed aan het koningschap te verbinden. Hiermede was elk verzet tegen de eischen der kroon geheel machteloos gemaakt en uitgeroeid. De notabelen, gekozen uit den hoogen adel en de hooge geestelijkheid, hadden slechts eene raadgevende stem, de Staten-Generaal werden door Lodewijk XIV naar huis gezonden, terwijl de Parlementen de koninklijke eischen hadden te registreeren of zich zelven te ontbinden. Zoodanig was nog de toestand toen Calonne, ten einde raad en niet wetende hoe het steeds hooger klimmende tekort te dekken en het hof te Versailles van de noodige gelden te voorzien, de notabelen bijeen liet komen. Onder deze notabelen waren er reeds velen, die door de nieuwe vrijheidsdenkbeelden bezield, voor hun land eene engelsche of amerikaansche grondwet verlangden. Calonne, die geen oog had voor de teekenen des tijds, schijnt dit bij de keuze der notabelen, welke alleen van hem en het hof afhing, geheel en al over het hoofd gezien te hebben, en dit was de reden, dat zij, bij wie hij hulp en onderstand meende te vinden en die, naar hij dacht, hem vast zouden ondersteunen, hem juist het meeste tegenwerkten. De notabelen toch vormden geen vast Staatslichaam, gelijk het de Parlementen en de Staten-Generaal deden, maar werden slechts nu en dan, in ernstige omstandigheden, door de hooge regeering uitgekozen en opgeroepen, om eene raadgevende, nu en dan zelfs wetgevende stem uit te brengen bij maatregelen, die de regeering in 's lands belang noodzakelijk dacht. Onder deze notabelen dan waren er velen, die den vrijheidsoorlog in Amerika hadden meêgemaakt, als Lafayette, of kennis hadden genomen van de engelsche of amerikaansche constituties en de gelegenheid der oproeping slechts aangrepen, om op radicale hervormingen bij de regeering aan te dringen. Calonne was natuurlijk verplicht den stand van zaken bloot te leggen en zijne geheime kunsten, waardoor hij tot nu toe aan geld was gekomen, bekend te maken, en bij deze gelegenheid bleek het, dat er in de laatste jaren voor 1 milliard 646 millioen aan leeningen gesloten was en dat het jaarlijksch deficit niet minder beliep dan 140 millioen. Met deze ontdekking werd de vergadering der notabelen ‘welkom’ geheeten; welke slechte gedachten zij ook hadden van den toestand der geldmiddelen, zeker hadden zij niet kunnen vermoeden, dat de schuldenlast zoo hoog en het tekort zoo aanzienlijk was. Geen wonder dus, dat den meesten de lust verging Calonne en regime in hunne verkwisting te helpen en dat allen op bezuinigingen aandrongen. Lafayette meende, dat alleen een Staten-Vergadering de verantwoordelijkheid op zich kon nemen om nieuwe kredieten toe te staan en nieuwe belastingen uit te schrijven, en hij sprak deze meening ook onverborgen tegen Calonne uit; maar deze zocht hulp voor het oogenblik en was overtuigd, dat deze raad toch geen gunstig gehoor aan het Hof zou vinden. Maar de notabelen weigerden eenvoudig in zijne voorslagen te deelen, en na eene nieuwe zegelbelasting ingesteld, de heerendiensten afgeschaft en eene nieuwe bepaling op den korenhandel gemaakt te hebben, keerden zij naar huis terug, ieder in zijne provincie de mare verspreidende, hoe slecht het met 's lands zaken gesteld was. Calonne, van zijn invloed beroofd en bij de openbaar gemaakte dokumenten niet het minst financieel vertrouwen meer bezittende, kon niets anders doen dan aftreden. Geheimzinnigheid en handigheid waren zijne kracht geweest, maar nu hij eerlijk had moeten bekennen en zijne behendigheid slechts een roekeloos geldverkwisten en een onverantwoordelijk geld leenen bleek geweest te zijn, had hij uitgediend, zoowel bij het hof als bij de natie. Zijn opvolger zou het al niet beter maken en heeft bovendien nog de verantwoordelijkheid te dragen, dat hij het vooral is geweest, die door zijn doordrijven en zijne stoute, maar onverstandige maatregelen, het eerst den geest der natie tegen het hof heeft opgezet. Doch wie kan bij het beoordeelen van eene gebeurtenis als de fransche omwenteling het nageslacht van schuld vrijpleiten? Wanneer men niet gezondigd heeft door boos opzet, dan was het zeker door onverstand en kortzichtigheid; maar in vermindering van schuld kan gebracht worden, dat het niemand tot verwijt kan aangerekend worden, dat hij geen groot man is. Napoleon I heeft gezegd, dat, wanneer hij Lodewijk XVI geweest ware, hij nooit de speelbal van het volk en der revolutie zou geworden zijn, en misschien kon hij zoo van zich spreken. Kan men echter daarom Lodewijk XVI den maatstaf aanrekenen van Napoleon I, en moet men de geesten niet beoordeelen naar hunnen tijd, maar ook naar hunne krachten? Het is of er in sommige tijdperken der geschiedenis eene noodlottigheid heeft gewerkt, die, hetgeen in andere tijden ten goede zou gevoerd hebben, juist op dat oogenblik tot eene nationale ramp maakte en alles deed samenloopen, om de groote, ontzettende uitkomst te doen geboren worden. Brienne, de opvolger van Calonne, was zonder twijfel een man van energie; deze eigenschap moeten hem zelfs zijne tegenstanders toekennen, maar het ongeluk was, dat hij bij halve maatregelen bleef staan en dat zijne voortvarendheid terugschrikte voor het laatste woord. De vergadering der notabelen was ontbonden, Calonne afgetreden, hij stond dus alleen om de zeven wonderwerken van Hercules uit te voeren. Geld moest er komen, hoe ook, en hij zette zich onmiddellijk aan het uitschrijven van nieuwe belastingen. Maar deze belastingen moesten geregistreerd worden door het Parlement, en daar vond hij op zijne beurt den stronkelsteen, waarover hij zou vallen. Hier moeten wij echter nog eens in de herhaling treden van wat wij boven reeds zeiden, dat de geest der revolutie reeds lang werkzaam was, nog voor de eigenlijke revolutie losbrak. Het wemelde in Frankrijk van geesten, die van eene nieuwe toekomst droomden en wie de maatschappelijke niet alleen, maar de geheele inrichting der fransche monarchie reeds lang tegen het hoofd stieten. Dat er veel misbruiken en verkeerdheden in Frankrijk bestonden, kan gemakkelijk toegegeven worden, doch de fransche omwenteling heeft voornamelijk hare oorzaak in de goddelooze grondbeginselen, die maar al te veel wortel hadden geschoten. Uit eene zoo verpeste en slecht geworden maatschappij, als de achttiende-eeuwsche was, kunnen geen balsemgeuren opstijgen en een geslacht, dat bij Voltaire en Jean Jacques Rousseau in de leer is geweest, grijpt de eerste de beste gelegenheid aan, om zijne omgeving in overeenstemming te brengen met zijne ideeën. Ook het ontzag voor het koningschap had in de laatste halve eeuw veel geleden, men had het voorhangsel weggescheurd, dat den troon zoo lang tot een heiligdom had gemaakt, terwijl de koningen zelven, door hunne koninklijke waardigheid prijs te geven, het volk verleerd hadden naar hen met eerbied op te zien. Wat Lodewijk XVI intusschen door zijn vlekkeloos leven weer zou goed maken, werd door zijn hof bedorven. De beruchte collier-geschiedenis bracht de koningin der Franschen, Maria Antoinette, op de tong van geheel Europa en maakte haar een graf in het hart der Franschen. De rechtbank verklaarde haar onschuldig en het nageslacht heeft haar eveneens van iedere schuld vrijgesproken, maar de vijanden van het koningschap bleven de publieke opinie vergiftigen; niet slechts had haar faam geleden, maar ook het volk hield op haar nog langer te achten, terwijl haar naam in het vervolg maar al te luid zou genoemd worden in de schand- en schimpschriften van haren tijd. Ook de hertog van Orleans, de Philippe Egalité der geschiedenis, heeft zich een treurige vermaardheid verworven als afbreker van Frankrijks troon. In hem was de booze geest der omwenteling als vergroeid; zijne slagen vielen onmiddellijk op het koningschap, en hij is de eerste geweest, die door zijn geld en zijne agenten de furie der revolutie heeft losgemaakt. De gemoederen waren dus voorbereid en men wachtte slechts op een vonk, die het gebouw der fransche monarchie in de lucht zou doen vliegen. Brienne zag zijne pogingen al met even ongelukkigen uitslag bekroond als zijne voorgangers. Het Parlement, op welks toestemming hij vast meende te kunnen rekenen, weigerde niet alleen zijne nieuwe belastingwetten te registreeren, maar nam ook tegenstandsmiddelen aan, dat het Hof tot voorzichtigheid moest stemmen. Bovendien maakte zich het Parlement tot verdediger van de eischen der oppositie en drong op eene geheele hervorming aan in 's lands bestuur. Brienne nam sterke maatregelen, maar deze waren olie in het vuur; toen hij de Parlementen wilde ontbinden en opheffen, braken er bijna in het geheele fransche gebied opstanden uit; overal verklaarde zich het volk voor de Parlementen, en in sommige steden van het zuiden kwam het tot bloedige botsingen. Nu was goede raad duur. Dit was de weg niet om aan geld te komen, en Brienne had zich door zijne laatste maatregelen als minister onmogelijk gemaakt. Er schoot voor Lodewijk XVI dus niets anders over, dan de Staten-Generaal bijeen te roepen, hoe ongaarne hij ook tot dit uiterste middel overging. Niet alleen in het Parlement, maar van alle kanten drong men er op aan; hij zelf had ze beloofd, al had hij zich een tusschentijd van vijf jaren voorbehouden; doch de omstandigheden hadden hem overvleugeld en hij was verplicht zijne handteekening te zetten onder het besluit, waarbij de fransche Staten-Generaal tegen den 5 Mei 1789 werden bijeen geroepen. (Wordt vervolgd.) De beeldstormers te 's-Hertogenbosch. Geschiedkundige novelle uit het jaar O.H. 1566. Door H.A. Banning. (Vervolg.) III. Schuins tegenover het huis daar de ‘Hoorn’ uitstak stond een kleine woning van slechts één verdieping; zij werd bewoond door Jan Bentijn, oud-zanger der kapel van de IIlustre Lieve-Vrouwe-broederschap. Wij vinden op den avond dat onze geschiedenis een aanvang neemt, in het woonvertrek van bedoeld huisje, de vrouw van Bentijn en hare dochter, de eenige spruit uit een ongelukkigen echt. De moeder, die ijverig bezig is met het zoomen van nieuw lijnwaad, is mager, haar gelaat draagt sporen van langdurig hartzeer, en de grijze haren, die uit haar kap te voorschijn komen, zijn in tegenspraak met haar leeftijd. De dochter zit bij het kleine venster aan een spinnewiel; zij zal ongeveer twintig jaren oud zijn, doch, ofschoon ook hare wangen het kenmerk van jeugd en gezondheid dragen, kan men in hare oogen en ook in de trekken van haar gelaat een vastberadenheid lezen, welke niet in overeenstemming is met haar leeftijd. Het spinnewiel, door den kleinen voet in beweging gebracht, snort onophoudelijk, zoodat men nauwelijks de zware zuchten kan hooren, die der moeder nu en dan, waarschijnlijk onbewust, ontsnappen, wanneer zij gestadig den langen draad ophaalt en de oogen op het lijnwaad gevestigd houdt, ofschoon hare gedachten blijkbaar verdwaald waren. ‘De pastoor blijft lang,’ sprak het meisje, 't zal nu wel haast een uur geleden zijn dat ik hem binnen zag gaan.’ ‘Hij zal bij het lijk bidden, Clara,’ antwoordde de moeder. ‘Ongetwijfeld,’ hernam het meisje, ‘maar het {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} lezen van De profundis duurt toch gemeenlijk niet zoo lang; wie weet wat daar binnen voorvalt.......... Zie eens, daar klopt iemand aan de deur,’ liet zij er haastig op volgen, terwijl het wiel eensklaps zijne beweging staakte; ‘wie mag dat zijn?’ ‘Het bespieden der buren is een kwade gewoonte, kind,’ spak de moeder bestraffend; ‘het is onbescheiden en voert tot lichtzinnige gevolgtrekkingen, waaruit maar al te dikwijls praatjes voortkomen, die kant noch wal raken. Wat zou men wel niet van ons zeggen, als er altijd oogen op dit huis gevestigd waren?’ ‘Och! gij weet toch wel, dat ik het niet uit nieuwsgierigheid doe,’ hernam het meisje. ‘Kan ik het helpen, dat mijne gedachten zich onophoudelijk bezighouden met het lijk der brave vrouw en met de ongelukkige Agnes?..... Maar zie toch eens, moeder, hoe die man loert, hij kijkt nu juist hierheen..... foei, wat heeft hij a schuwelijke oogen!’ De moeder legde het lijnwaad op de tafel en ging naar het venster, doch juist op hetzelfde oogenblik verdween de man in het huis met den ‘Hoorn.’ ‘Gij moet mij niet meer van mijn werk afhouden,’ sprak zij eenigszins gemelijk, ‘want er is haast bij; gisteren had ik het reeds aan den hopman moeten afleveren.’ Het wiel snorde nu weder lustig voort, doch ofschoon de vingers van het jonge meisje zich ook vlijtig bewogen, hare oogen bleven meestal op de overzij gericht. De berisping der moeder scheen weinig gebaat te hebben; wij willen haar daarom echter niet veroordeelen, want indien het niet moeielijk ware de oogen in bedwang te houden, zou Salomon er niet reeds herhaaldelijk op gewezen hebben. ‘Daar is de pastoor!’ roept zij nu weder, en het wiel staat andermaal stil; het meisje ziet zeer goed, dat de priester in een buitengewonen toestand verkeert en dit wekt belangstelling en bezorgdheid bij haar op. ‘Er moet iets buitengewoons voorgevallen zijn,’ zegt zij, ‘want ik heb den pastoor nog nooit zóó gezien; hij schijnt geheel ontdaan te zijn en er geen erg in te hebben, dat Lena, de oude meid, hem wat zeggen wil. Zie maar, zij doet nog een poging en schudt het hoofd nu de pastoor haastig vertrekt. Wat zou zij hem toch te vertellen hebben?’ ‘Kind, kind, wat zijt gij toch erg nieuwsgierig,’ zoo berispte de moeder. ‘Waarom zouden wij de geheimen van anderen willen doorgronden, daar de onze nauwelijks te dragen zijn? Ik kan mij zeer goed voorstellen, dat in het huis met den “Hoorn” hooge woorden zijn voorgevallen, want Agylaeus is zoo diep gezonken, dat hij zelfs bij het lijk zijner vrouw zijn tong niet zal kunnen bedwingen. Brave vrouw, gij zijt mij zoo dikwijls komen troosten, omdat hetzelfde leed aan ons beider hart knaagde. Thans hebt gij volstreden en ik.....’ Er vielen tranen op het lijnwaad en de naald bleef eenige oogenblikken in de hand rusten, wat zelden gebeurde tusschen den vroegen morgen en den laten avond. Het jonge meisje verliet haar spinnewiel, sloeg de armen om den hals der moeder en drukte een kus op haar voorhoofd. ‘Gij moet niet boos op mij worden, omdat mijne gedachten den ganschen dag aan den overkant zijn,’ sprak zij. ‘Wij verliezen zooveel aan vrouwe Agylaeus, en de radeloosheid van Agnes maakt mij bezorgd. De brave vrouw was echter nog veel ongelukkiger dan gij, mo dertje, want gij hebt een dochter, die al het leed met u wil dragen, niet waar?’ ‘Ja, gij zijt een goed kind, Clara,’ sprak de vrouw, en door de tranen heen glinsterden hare oogen van moedervreugde; ‘gij zijt mijn eenige troost, maar daarom kan het hart toch wel eens overloopen. Ik ben zoowel als gij beducht voor het lot van juffer Agnes, doch wij kunnen er niets aan doen en moeten alles aan den lieven God overlaten. Zet nu het spinnewiel hier bij de tafel neder en steek de lamp op, want het wordt avond en ik zou graag met dit werk gereed zijn alvorens wij gaan slapen.’ Clara voldeed aan het verlangen en sloot ook buiten het kleine luik voor het venster. ‘Er schijnt een onweder op te zetten, de lucht is in het zuid-westen zoo zwart als roet,’ sprak zij binnenkomende. ‘Zou vader ver uit de buurt zijn?’ ‘Ik weet het niet,’ klonk het antwoord, en dat antwoord ging vergezeld van een zwaren zucht; ‘hij is in het huis met den “Hoorn” geroepen en dat voorspelt nooit veel goeds.’ Er volgde nogmaals een zucht en het scheen Clara leed te doen, dat zij dit onderwerp had aangeroerd, want zij zette het gesprek niet voort. Vrouw Bentijn vervolgde bij het zwakke schijnsel der lamp haar werk en het spinnewiel snorde nu onafgebroken. De spinster kon niet meer naar buiten zien, haar oogen werden niet meer afgeleid; of echter de gedachten daarom minder snel in haar hoofd rondwentelden durven wij niet verzekeren. Het was stil in het kleine vertrek en ook buiten; zoo stil als het zijn kan, wanneer een onweder log en zwaar in de lucht hangt en zich als het ware voorbereidt om den aanval te beginnen. Op eens hoorde men op de straat een zware tred; moeder en dochter staakten tegelijk den arbeid. ‘Zou uw vader daar zijn?’ vroeg eerstgenoemde. Clara schudde het hoofd terwijl zij bleef luisteren. ‘Vader stapt niet zoo zwaar en zoo gelijkmatig en..... Neen, 't is vader niet,’ sprak zij, toen de ijzeren klopper op de deur viel. ‘Vader is gewoon aan het venster te tikken.’ ‘Ga dan eens zien wie het is,’ sprak de vrouw, en er volgde weder een zware zucht. Zij was reeds zoo vaak door buitengewone tooneelen geschokt, dat de geringste stoornis in het dagelijksche leven haar den angst om het hart joeg, even als een vogeltje, dat bij het minste geritsel schuchter heen en weêr ziet. Het was de hopman De Gruijter die het vertrek binnentrad, nadat de deur door Clara geopend was. Hij had den mannelijken leeftijd reeds lang bereikt en onderscheidde zich door een kloeke gestalte en een regelmatig gelaat, dat van evenveel rechtschapenheid als vastberadenheid getuigde. Men kan wel niet op het gelaat lezen wat in het hart omgaat, doch als deze jonkman een slecht karakter, een boos gemoed bezat, was zijn gansche voorkomen een groote leugen. ‘De hopman komt zeker knorren, omdat zijn werk nog niet afgeleverd is,’ zei de vrouw, nadat Clara hem een stoel had aangeboden. Het jonge meisje glimlachte schalksch, zij wist wel beter. ‘Wij hebben rouwwerk gehad uit het huis met den “Hoorn,” hopman, en dat kon niet wachten, doch ik kom nog vóór den nacht gereed en zal morgen vroeg alles thuis bezorgen,’ vervolgde de vrouw ‘Rouwwerk gaat vóór alles, de dooden kunnen niet wachten, al hebben zij ook veel meer geduld dan de levenden,’ zei De Gruijter, glimlachend terwijl hij plaats nam en zijn hoed aan den knop van den stoel hing. ‘Ik dacht wel dat dit de oorzaak der vertraging was, want gij hebt altijd voor het huis met den “Hoorn” gewerkt, niet waar?’ ‘Altijd sinds ik de naald moest opnemen om voor ons onderhoud te zorgen,’ antwoordde de moeder, en er volgde weder een zucht. ‘Zij heeft veel voor ons gedaan, die brave vrouw en daarom ook gezorgd, dat wij haar doodskleed zouden maken met alles wat er bij behoort.’ ‘Zoo! heeft de overledene dit besteld?’ vroeg de hopman, die er belang in scheen te stellen, dat het gesprek dezelfde richting bleef behouden. ‘Zij heeft alles bij uitersten wil beschreven, ik wist dit reeds vooraf, want zij heeft mij in haar ziekte veel, heel veel verteld: een zwarte kist met een wit kruis op het deksel, rondom die kist moesten nacht en dag twaalf waskaarsen branden en de pastoor moest altijd toegang tot haar lijk hebben. De arme vrouw wist zeer goed dat van dit alles niets komen zou, wanneer zij het aan den advocaat overliet, evenmin als van de zielmissen. Wat zal er een omkeering in het huis den “Hoorn” plaats hebben, als zij er morgen voor goed uit is.’ ‘Zeg dat niet, moeder,’ sprak Clara, die gretig de gelegenheid waarnam om het gesprek wat belangrijk voor den hopman te maken, daar zij zeer goed begreep, dat hij niet om het lijnwaad gekomen was, ‘Agnes blijft in huis en zij bezit evenveel zoo niet meer geestkracht dan haar moei.’ ‘Hoe maakt het juffer Agnes onder deze omstandigheden?’ vroeg De Gruijter met meer bedeesdheid, dan men van iemand met zulk een voorkomen zou hebben verwacht. ‘Zij is natuurlijk diep bedroefd, zooals gij wel kunt denken, hopman,’ antwoordde Clara, ‘doch ik ken haar goed, want wij hebben van kindsbeen af veel omgang met elkander gehad, ik heb zeer goed gezien, dat zij buitengewoon opgewonden is en ik meen ook de oorzaak te kennen.’ De koopman schoof onrustig op zijn stoel heen en weêr. ‘Agnes heeft mij veel verteld en ook over u gesproken,’ vervolgde zij. ‘Over mij!’ riep De Gruijter haastig. ‘Ik zal u alles meêdeelen wat ik weet,’ hernam Clara. ‘De overledene heeft verlangd, dat wij elken dag bij haar lijk zouden komen bidden. Toen ik van morgen voor het laatst nog een oogenblik op dat goede gelaat zag, stond Agnes naast mij, zonder dat ik haar had hooren komen. Zij drukte een kus op de koude handen. ‘Gij zijt gelukkig dat gij nog een moeder hebt, Clara,’ sprak zij, ‘ik ben nu verlaten, geheel verlaten!’ Ik troostte haar zooveel ik kon, maar zij schudde het hoofd. ‘Gij weet niet wat mij boven het hoofd hangt,’ hernam Agnes. ‘Ik heb, zonder dat men het wist, gesprekken afgeluisterd, die mij deden sidderen. Mijn geweten wordt geweld aangedaan en men wil mij uithuwelijken aan iemand, dien ik moet verachten. Oom uit het gasthuis 1) is ook al niet te vertrouwen en ik word door spionnen omringd.’ Toen fluisterde zij mij in het oor: ‘De pastoor weet alles en ik heb hem ook een brief gegeven, die toevallig in mijne handen gekomen is. Als gij den hopman De Gruijter spreekt, zeg dan dat ik op hem reken. Ik doe dit in overleg met den pastoor; als het noodig mocht zijn, zal ik u door de oude Lena, die ik nog vertrouwen kan, een briefje voor den hopman zenden.’ ‘Wat zou de advocaat in zijn schild voeren?’ vroeg De Gruijter, die gedurende deze mededeeling hoe langer hoe onrustiger geworden was. ‘Ik weet het niet,’ antwoorde Clara, ‘maar ik ben blij dat gij gekomen zijt, hopman, want ik maak mij ongerust en heb aanhoudend naar het huis met den “Hoorn” zitten kijken, zoolang tot het donker werd.’ ‘En hebt gij iets ongewoons bespeurd?’ vroeg De Gruyter. (Wordt vervolgd.) Rebus No. 2. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bericht. De geabonneerden op den TIENDEN JAARGANG, wier oplossing vóór den 29 December ingezonden, nauwkeurig overeenkomt met die, welke in het nummer der Belgische Illustratie van dien dag verschijnt, hebben tegen inzending van een postmandaat van frs 2.60 recht op een der zeven eerste jaargangen van de Belgische Illustratie, behalve den 5en en 7en jaargang, die uitverkocht zijn. De postmandaten moeten geadresseerd worden aan het bureel der Administratie, Madou-plaats 1, te Brussel. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} De telephon van Reis. {== afbeelding DE ONTVANGER. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding DE OVERBRENGER (SEINTOESTEL). ==} {>>afbeelding<<} De telephon van Graham Bell. {== afbeelding DE ONTVANGER. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding DE OVERBRENGER. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding DOORSNEDE VAN HET TOESTEL. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding DE MAGNEET EN DE TRILPLAAT. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding DE LEIDING VAN DE TELEPHON. ==} {>>afbeelding<<} {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Belgische Illustratie ABONNEMENTSPRIJS. Brussel en Antwerpen, per jaar fr. 10. per kwartaal fr. 2.65. Provincie, per jaar fr. 10.50. per kwartaal fr. 2.75. INHOUD: Gravures: Een straat te Jaypore. - De drinkbak langs den weg. - Ulyssus Grant. - De kookkunst in Londen. - De baromotor van Bozérian. Tekst: Bericht. - Geïllustreerd Nieuws. - Broodnijd. - De drinkbak langs den weg. - Ulyssus Grant. - De kookkunst in Londen. - De fransche Omwenteling. - De Beeldstormers te 's-Hertogenbosch. Geschiedkundige novelle uit het jaar O.H. 1566, door H.A. Banning. - Geïllustreerde reisschetsen. - Mozaïek. ADMINISTRATIE. Henri Bogaerts, Madou-Plaats (Leuvensche Steenweg), No. 1, Brussel. J.P. van Dieren & Co., Groote Gordaat, No. 12, Antwerpen. Hoofdredacteur: august snieders. No. 10. - 10e JAARGANG. - 8 December 1877. [Nummer 10] Bericht. Den 25 december 1877 sluiten wij de inschrijving der namen van de abonnés, die ons de oplossing van den in No. 1 van den 6 october 11. verschenen Rebus hebben toegezonden. Na dien datum zullen wij overgaan tot de loting en in een der volgende nummers de namen vermelden der 50 inschrijvers, die aan het bureel der Administratie, Madou-Plaats, 1, te Brussel, een Ex. der GERMANIA'S DICHTBLOEMEN zullen kunnen bekomen. Geïllustreerd nieuws. De oorlog in het oosten. De russisch-turksche krijg is een oorlog van verrassingen, zoo werd van meer dan eene zijde gezegd, en inderdaad, het begint er al meer en meer op te gelijken. Wat in den beginne niemand vermoed had - dat Turkije maanden lang aan de overmachtige russische legers een geduchten tegenstand zou bieden - werd eene zekerheid; en toen de Russen in den nazomer op alle punten teruggeslagen en verzwakt waren, geloofde integendeel niemand meer, dat het hun nog mogelijk zou zijn in dezen veldtocht de geledene schade weêr in te halen en als overwinnaars uit den strijd terug te keeren. Toch schijnt dit laatste, tegen alle verwachting in, het geval te zullen zijn en naderen, zoowel in Europa als in Klein-Azië, de gebeurtenissen hare ontknooping. Wij hebben beloofd op den oorlog in het Oosten te zullen terugkomen, zoodra weêr gewichtige feiten op het oorlogstooneel voorvielen; de bestorming en de inneming van Kars geven ons aanleiding, onze lezers opnieuw naar het Oosten te verplaatsen. Na de voor de Turken zoo ongunstige gevechten bij Kars op 14 en 15 october, waarbij Moukhtar-pacha's leger in tweeën gesneden en grootendeels vernietigd werd, trok de Turksche generalissim zich met het gedunde overschot zijner troepen, te Kars een garnizoen van ongeveer 10.000 man achterlatende, op de hoofdstad van Armenië, Erzerum, terug. Te Hassan-Kaleh hielden de Turken eenigen tijd stand: Moukhtar-pacha vestigde zijne hoop op de troepen van Ismaël-pacha, die bevel had ontvangen van Bajasid ter onder- {== afbeelding EENE STRAAT TE JAYPORE. ==} {>>afbeelding<<} {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} steuning van het hoofdleger op te rukken; ongelukkig werd deze generaal door Tergukasoff ingehaald en slechts met een zeer gering getal der zijnen gelukte het Ismaël-pacha zijne vereeniging met den opperbevelhebber te bewerken. Toen nu de russische voorhoede voor Hassan-Kaleh verscheen, waren de Turken genoodzaakt inderhaast hun legerkamp op te breken, nadat een groot gedeelte hunner achterhoede door den vijand in de pan gehakt was. Eerst in de nabijheid van Erzerum, op de versterkte hoogten van Deveboya, hield Moukhtarpacha stand en maakte hij zich gereed de troepen van generaal Heymann te ontvangen. Weldra verscheen het russische leger voor Erzerum; door de behaalde overwinningen aangevuurd, wilden de Russen de reusachtige hoogten ten noorden van deze stad bestormen en stelden ze batterijen tegen de vijandelijke stellingen op, die door den aard van den bergachtigen bodem wel op verren afstand geplaatst waren, doch wegens de kolossale draagwijdte der getrokken kanonnen den Turken veel kwaad konden doen. Nadat de batterijen in positie gesteld waren, nam het bombardement een aanvang, dat van den morgen tot den avond duurde en de Turken ontzaglijke verliezen toebracht. Ondertusschen bereidde generaal Heymann den aanval voor; hij vormde zijne troepen in twee kolommen, die langs verschillende wegen op den vijand aanvielen; het scheen of de Russen een gemakkelijke overwinning zouden behalen, daar de turksche linkervleugel reeds bij den eersten schok uit elkander geslagen werd en zich in overhaasting op Erzerum terugtrok. Dit ongeval was aan de lafheid van eenige officieren te wijten, die later voor een krijgsraad verschenen en ter dood veroordeeld werden. Het centrum der Turken hield intusschen moedig stand en ondanks de russische overmacht, week het geen haar breed van zijne plaats; doch nadat de linkervleugel uit elkander gerukt en verstrooid was, begon de toestand der Turken zeer moeielijk te worden, daar zij thans ook met een aanval in den linkerflank bedreigd werden. Nog eenmaal daagde echter redding op. Moukhtar-pacha had de vluchtelingen op den weg naar Erzerum ontmoet, hen door zijne bezielende taal tot staan gebracht en thans voerde hij hen tegen de Russen aan. Deze werden voor een oogenblik in hunnen loop gestuit, het scheen zelfs dat zij hunne pogingen geheel zouden moeten opgeven, doch plotseling maakte een onverklaarbare schrik zich van de Turken meester, en toen generaal Heymann, die de aarzeling van den vijand bemerkte, met zijne reserve aanrukte, vluchtte het turksche leger, na ontzaglijke verliezen geleden te hebben, in wanorde binnen Erzerum, de gewichtige hoogten in 's vijands handen latende. Van dien dag af konden de Russen de blokkade van Erzerum beginnen; wel werd eene latere bestorming der vesting met verlies afgeslagen, doch de inneming van Kars maakt het behoud van Erzerum zeer twijfelachtig. Over den val van het zoogezegde onneembaar Kars laten wij hier eenige nadere bijzonderheden volgen. Kars is zonder twijfel de gewichtigste vesting van geheel Armenië en dit niet slechts om de sterkte zijner verdedigingswerken - behalve de citadel telt Kars twaalf met elkander verbonden redoutes en forten - maar ook om zijne ongewoon gunstige ligging in eene vruchtbare landstreek, tusschen Armenië, Trans-Kaukasië, Kurdistan, Pontus en Perzië. Deze vesting is dus niet alleen de sleutel van Aziatisch-Turkije, maar zijn bezit opent tevens den weg naar Perzië, ja, naar het rijke Indië. Vandaar dat de Engelschen, die de mededinging der Russen in hunne rijke indische bezittingen vreezen, zich zoozeer aan Kars lieten gelegen liggen, dat het hoofdzakelijk engelsche ingenieurs waren, die de vesting volgens al de regels der moderne krijgsbouwkunde versterkt en op nieuw opgetrokken hebben. Men mag zeggen, dat het bezit van Kars het bezit van geheel Armenië is; vandaar dat de Russen niet alleen thans, maar ook bij vroegere oorlogen al het mogelijke deden, om die vesting in hunne macht te krijgen en te behouden. In 1807 veroverden zij haar na eene belegering van slechts weinige dagen, hoofdzakelijk door de lafhartigheid van den turkschen bevelhebber; in 1855 kregen zij de stad echter eerst na eene regelmatige belegering van zes volle maanden in hun bezit en dat nog slechts door uithongering. Ook bij dezen oorlog stelden de Russen alle pogingen in het werk om zich van Kars meester te maken. Reeds den 24 april, nadat Moukhtar-pacha zich met zijn leger in de Soghanlu-passen teruggetrokken had, verschenen de eerste russische bataljons voor de vesting, zonder dat het vooreerst tot eene regelmatige belegering kwam. Den 5 mei beproefden zij een der buitenwerken door bestorming te nemen, doch zij werden met zware verliezen afgewezen. Den 14 mei demaskeerden de Russen hunne eerste batterijen ten noorden der vesting; den 18 werd het bombardement ook in het oosten tegen het fort Kara-dagh geopend, 'twelk acht dagen met onafgebroken hevigheid voortduurde. Den 2 juni was Kars geheel en al ingesloten en begon het vuur over de geheele linie; den 12 en 13 deden de belegerden een vreesselijken uitval, die de Russen op zware verliezen te staan kwam; den 23 ontbrandde een geweldige strijd om het bezit van het fort Kara-dagh, doch iedere bestorming der turksche werken werd met kracht afgeslagen en een paar dagen zagen de belegeraars zich door Moukhtar-pacha's beslissende overwinning bij Sewin genoodzaakt, het beleg op te breken en op Alexandropolis terug te trekken. Kars was nu ontzet, en toen de turksche generalissime kort daarop zijn hoofdkwartier ten noorden der stad, tusschen deze plaats en Alexandropolis, opsloeg, was Kars voor elken vijandelijken overval beveiligd. Eerst de boven door ons aangehaalde gevechten van den 14 en 15 october brachten het russische leger, onder grootvorst Michaël en Loris-Melikoff, weêr voor de muren der vesting. Kars was aldus voor de tweede maal in dezen oorlog door de Russen ingesloten en deze zetten de belegering met kracht voort; niemand vermoedde echter, dat hunne pogingen in dezen veldtocht nog met een gelukkig gevolg bekroond zouden worden. Het gunstige jaargetijde verliep, en terwijl de aanvallers door de vervolging van Moukhtar-pacha hunne krachten versnipperen moesten, was de sterke vesting ruimschoots van zwaar geschut en levensmiddelen voorzien en achtte men het garnizoen van 10.000 man meer dan voldoende, om alle pogingen der belegeraars te verijdelen. Het moet dus erkend worden, dat de inneming der stad na eene bestorming van twaalf uren een waar heldenfeit is en voor de kracht, de dapperheid en het beleid der Russen getuigt. In den nacht van den 17 op den 18 november begon de aanval; terwijl Loris Melikoff langs alle punten herhaalde schijnaanvallen liet doen, wierp hij zijn hoofdmacht tegen de zuidelijke forten. De belegerden waren onzeker van het eigenlijke doel der aanvallen, en daar de nacht zeer donker was, bracht hun geschutvuur betrekkelijk geringe verliezen te weeg. Generaal Lazareff klauterde met de 40ste divisie tegen de steile rotsen op, waarop het fort Hafez-pacha gelegen is; generaal Grabbe bestormde met zijn grenadiers en een regiment infanterie de hooge citadel, terwijl de generaals Ropp en Komaroff de eigenlijke vestingwerken beklommen. Het was een geweldige worsteling, nog verschrikkelijker door de duisternis van den nacht. In stormpas ijlden de regimenten op de geduchte verdedigingswerken aan, met de officiers aan de spits, die steeds de eersten waren om de wallen te beklimmen. Generaal Grabbe sneuvelde door een kogel doorboord evenals generaal Belersky; de luitenant-kolonel prins Melehoff en kolonel Butschkieff vielen aan het hoofd hunner troepen, maar de Russen lieten zich door geen verliezen ontmoedigen, en stervend vuurden de officieren nog de hunnen tot volharding aan. Langs alle zijden klommen de belegeraars tegen de steile rotsen op en vlak voor de monden der vijandelijke kanonnen klampten zij er zich aan vast, tot zij op de wallen vasten voet hadden en door hunne stoutmoedige aanvallen hunne makkers gelegenheid gaven, op hunne beurt 's vijands werken te beklimmen. Tegen den morgen waren de voornaamste buitenwerken door de Russen genomen en daardoor was het lot van Kars beslist. Een groot gedeelte der belegerden trachtte er zich op den straatweg naar Erzerum door te slaan, maar door de russische cavalerie achtervolgd, waren zij genoodzaakt zich over te geven, waardoor de overwinning der Russen volkomen was. Het geheele garnizoen werd gevangen genomen, 300 kanonnen, 4500 zieken, vele vaandels en een groote voorraad levensmiddelen en amunitie werden de buit der overwinnaars, terwijl de Russen zelven, althans volgens hunne eigene opgaven, niet meer dan 2700 man verloren, onder welke echter verscheidene generaals. Weinige dagen na den val van Kars rukte generaal Loris-Melikoff met het grootste gedeelte van zijn leger tegen Erzerum op, ten einde zich bij generaal Heymann te voegen. Eene straat te Jaypore. Het vorstendom Jaypore is een der voornaamste staten van Rajpoutanar. Het telt omstreeks twee millioen inwoners en wordt geregeerd door eene dynastie die sedert de tiende eeuw op den troon van Jaypore zetelt. De tegenwoordige hoofdstad is schilderachtig op den achtergrond van een groot meer gelegen, op eene plaats waar de bergketen een hoek vormt en waar deze de grensscheiding uitmaakt der groote indische woestijn, en mag een der regelmatigste en wonderlijkste steden der geheele wereld genoemd worden. De straten die soms meer dan honderd voet breed zijn, zijn lijnrecht en worden door andere straten ook rechthoekig gesneden; de huizen, die allen even hoog schijnen, zijn allen lichtrood beschilderd met witte paneelen en fresco's. Men meent een dier fantastische steden te zien, waarvan de sprookjes vertellen, met huizen van koek, paleizen van suiker, pagodes van macaroni, gevels van roomtaart en arabesken van marsepijn. Daarbij komt nog dat de soldaten veel op mannen van speculatie gelijken, hetgeen de vergelijking meer volkomen maakt. De maharajah van Jaypore heeft niet even als zijn buurman Holkar, de vorst van Gwalior, een leger geheel op europeesche wijze gekleed en gewapend, hij heeft iets dat beter is voor een indischen staat: scholen, wegen, magazijnen en gasthuizen. Het land mag zich dan ook in een voorspoed verheugen, in Indië onbekend en is algemeen bekend voor de gelukkigste streek van indië. De drinkbak langs den weg, Naar Peter Moran. Het tafereel van den schilder Moran, dat wij onzen lezers aanbieden, was op de jaarlijksche schilderij-tentoonstelling te Londen een der beste en flinkste landgezichten, welke er werden aangetroffen. Het is geheel engelsch, dat is duidelijk te zien, doch de achtergrond wel ietwat te schoon voor een engelsch landschap. De houding van het drinkende paard, waarop de landman is gezeten, is echter meer dan eene fantasie; er spreekt eene grondige studie uit van dit genre, hetgeen overigens nog meer uitkomt in de figuur van den hond, die de eend ruikt, welke achter den drinkbak verscholen is. Het geheel maakt een bekoorlijken indruk en verdient dan ook ten volle den eereprijs, welken het door de jury werd waardig gekeurd. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Ulyssus Grant. Ofschoon van het staatstooneel afgetreden, doet de ex-president der Vereenigde-Staten, Ulyssus Grant, op dit oogenblik veel van zich spreken, daar hij, als zoovele andere hooge personages vóór hem, de schah van Perzië en de keizer van Brazilië bijv., eene soort van rondreis door Europa maakt. Parijs vooral schijnt een groote aantrekkingskracht voor den Amerikaan te bezitten, want hij vertoeft er sedert weken en denkt nog altijd aan geen heengaan. Overigens heeft Grant na de lange en gevaarvolle loopbaan in de dienst zijns vaderlands zijn eervolle rust wel verdiend. Den 22 April 1822 te Point-Pleasant (Ohio) in de Vereenigde-Staten geboren, trad Ulyssus Grant, na zijn voorbereidende militaire studiën te West-Point volbracht te hebben, als onderofficier in dienst van het leger der republiek. In een veldtocht tegen Mexico veroverde hij de officiers-epauletten en na den slag van Chapultepec werd hij tot kapitein benoemd (1847). In 1860 bij het uitbreken van den burgeroorlog trad Grant meer op den voorgrond. Tot kolonel, later tot generaal van een regiment vrijwilligers benoemd, onderscheidde hij zich bij menige ontmoeting tegen de Zuidelijken, ontnam hun Paducah, in februari 1862 het fort Donelson, nam deel aan den bloedigen slag van Pitterburg-Landrig aan de Tennessee en werd eindelijk aan het hoofd van het geheele noordelijke leger geplaatst. Zijn groote militaire bekwaamheden kwamen thans schitterend aan het licht; den 14 juli 1863 was het geduchte Wickskurg genoodzaakt zich op genade of ongenade aan hem over te geven; hij bracht zijn dapperen tegenstander Lee zeer in het nauw, won den vijfdaagschen slag van Welderness en voltooide door de verovering van Petersburg en de hoofdstad der Zuidelijken, Richmond, de onderwerping der Zuidelijken (1865). Grant was daardoor de populairste man van Amerika geworden en na de vermoording van president Lincoln werd hij met groote meerderheid tot diens opvolger gekozen. Tweemaal gekozen, verzocht hij bij de verkiezing van het vorige jaar niet meer in aanmerking te komen, en bij de installatie van president Hayes keerde hij in het ambtelooze leven terug, om zich eenige maanden later naar Europa te begeven, waar zijn vrouw hem gevolgd is. De kookkunst in Londen. Het is reeds dikwijls genoeg gezegd, dat het engelsche volk zeer veel houdt van goed eten en drinken; menige lord heeft dan ook voor zijn kok of bottelier meer eerbied dan voor den lordkanselier der kroon. De engelsche botteliers hebben echter hun tijd gehad, dat wil zeggen, het keuken-departement is aan hun beheer onttrokken en in vrouwenhanden overgegaan. Of milord er beter om eet, is zeer twijfelachtig, dewijl de engelsche meisjes, grootendeels, even vreemd zijn in de keuken als milord zelf. Er bestaat dus eene leemte in de opvoeding en om daarin te voorzien, heeft John Bull eene school opgericht, waar onderwijs gegeven wordt in de edele kookkunst. Of er na het verlaten der school door de jonge dames een eind-examen moet afgelegd worden is ons niet bekend, doch zeer zeker zal elke echte Engelschman, die zich eene vrouw kiest, er prijs op stellen, dat zijne bruid zekeren graad aan de kook-academie heeft verkregen, dewijl hij daarvan gedurende zijn gansche leven de voorrechten geniet en de eer van het diploma op zijn tafel en in zijne huishouding terugkaatst. De school zelve verheugt zich in een grooten bloei, want het is mode geworden, aan de inrichting ‘gestudeerd’ te hebben. De leerlingen beginnen met schotels wasschen en klimmen langzamerhand op tot het toebereiden der spijzen, waarna een cursus volgt, waarin de theorie van het koken wordt behandeld en eerst als men alle geheimen daarvan heeft doorgrond, wordt de ‘studie’ als geëindigd beschouwd. Onze gravure geeft een gezicht op die inrichting en verklaart zich, na het gezegde, te duidelijk om er nog een woord bij te voegen. De Fransche omwenteling. III. Het heuglijk nieuws, dat de Staten-Generaal bijeen zouden komen, vervulde geheel Frankrijk met blijdschap en jubel, en wekte overal de meest overdreven verwachtingen op. De tijd der hervormingen was thans aangebroken, meende men, en de monarchie zou op nieuwe grondslagen gevestigd worden. De geldnood mocht op den voorgrond staan, in zijn gevolg bevonden zich nog vele andere vraagstukken, die evenzeer op eene oplossing wachtten en die den hervormingsgezinden wel zoo nauw aan het hart lagen. In de omgeving van het Hof dacht men er echter anders over, men beschouwde de Staten-Generaal als een noodzakelijk kwaad, door de omstandigheden opgedrongen, maar waarvan men zich echter zoo spoedig mogelijk behoorde te ontslaan. Het middel hiertoe meende men in de hand te hebben. Dat de drie standen, die waren opgeroepen, op den duur konden overeenstemmen, beschouwde men als eene onmogelijkheid. Was eenmaal de geldnood afgeweerd en was het fransche crediet weêr hersteld, dan was de twistappel gemakkelijk te vinden, die de drie standen onderling zou verdeelen en voor het Hof en de kroon onschadelijk maken. De 5 mei van het jaar 1787 was bepaald als de dag, waarop de Staten-Generaal plechtig zouden geopend worden. Gewichtig zou die dag zijn, niet slechts in de geschiedrollen van Frankrijk, maar in die der geheele wereld; deze dag zou een keerpunt zijn in de geschiedenis der menschheid, een dag die zou gelijk staan met den val van het westersche keizerrijk, met de ontdekking van Amerika; een dag waarop eene geheele nieuwe orde van zaken voor Europe zou beginnen. Het ineenstorten van eene wereld is geen alledaagsche gebeurtenis en het was eene wereld, die op dien dag de eerste schokken der aardbeving gevoelde. Europa en de beschaafde wereld rustten nog altijd op het feodale stelsel, en dit stelsel was veroordeeld om vernietigd te worden. Zulk een feit staat niet op zich zelf, gaat niet onopgemerkt voorbij, maar doet zijn naklank gevoelen tot den uitersten hoek der aarde en drukt zijn zegel op den geheelen tijd. Twaalf honderd veertien afgevaardigden van Frankrijk zullen op dezen dag, den 5 mei van het jaar 1787, in statigen optocht trekken van de kerk Notre-Dame naar de kerk Saint-Louis, om daar den zegen des Hemels af te smeeken op hunne aan te vangen werkzaamheden, opdat deze tot heil van Frankrijk mogen gelukken. Het is een indrukwekkende stoet, en geheel Parijs, het volkrijke Parijs, is leeggeloopen om hem te zien. De mannen met de fluweelen mantels en gepluimde hoeden zijn de afstammelingen van de befaamde fransche ridderschap, wier moed Europa tot een spreekwoord is geworden en op alle slagvelden der wereld heeft geblonken. Zij heeft geen voorgevoel van wat haar te wachten staat, en stapt zwijgend en hooghartig voort, met geringschatting neêrziende op haar collega's van den derden stand. Ook de beroemde fransche geestelijkheid, die de Bossuets, de Fenelons en vele andere grootheden onder hare voorgangers telt, is talrijk vertegenwoordigd, eveneens onbekend met de zware wolken, die boven haar hoofd samenpakken en als een verschrikkelijk onweêr over de fransche Kerk zullen losbersten. De derde stand, bestemd om de sluizen van den zondvloed te openen, houdt zich stemmig en wandelt voort met een nederig gezicht maar een hoogmoedig hart. De koninklijke familie sluit den optocht, de koning met den vaderlijken glimlach, die hem in andere tijden het hart des volks zou hebben doen stelen, de koningin zwijgend maar rechtop, de ernstige plooi op haar gezicht, die van verdriet en kommer spreekt, maar ook getuigt van de fierheid, waarmede zij, eene Habsburgsche, de dochter van Maria Theresia, haar lot weet te dragen. Arme koningin, reeds is er grijs in uwe haren, maar het is het grijs der slapelooze nachten, het grijs van die bittere tranen die de laster u heeft afgeperst! Veel is er reeds over uw hoofd gegaan, dat uwe eens zoo schoone gelaatstrekken heeft doen verwelken en rimpels door uw voorhoofd heeft geploegd, maar den gloed der oogen toch niet heeft kunnen uitblusschen. De eerloosheid heeft uw naam trachten te rooven, betaalde schimpschrijvers hebben uwe deugd verdacht zoeken te maken, maar uw scherpe geest heeft reeds lang het onweêr voorzien, dat thans over u staat uit te breken en dat gij toch met al uwe kracht niet hebt kunnen bezweren. Wat u nog over het hoofd hangt, is u nu nog duister en dat is maar goed ook, want hoe sterk uwe ziel ook is, zij zoude breken, wanneer gij een blik in de toekomst kondt slaan. De zaal des Menus was van regeeringswege ingericht voor de ontvangst der Staten-Generaal. Nauwelijks hadden zij zitting genomen, of de derde stand had reeds grieven; hij achtte zich verongelijkt, aangezien den adel en der geestelijkheid grooter eer bewezen werd. De openingsrede des konings bepaalde zich tot algemeenheden over het heuglijke van het feit, dat hij thans de vertegenwoordigers der geheele fransche natie voor zich had. De derde stand, die geloofde, dat de koning met opzet zijne rede zoo schraal had ingekleed, om de vraagstukken niet te hoeven aan te raken, meende gekrenkt te zijn. Dit bracht de eerste ernstige verkoeling te weeg tusschen de vertegenwoordigers des volks en den koning, en de reden hiervan was, dat de koning aan hunne opkomst en aan te vangen werkzaamheden geheel andere gedachten verbond dan zij zelven. De koning meende te goeder trouw, dat hij alles om bestwil van zijn volk deed, evenzeer toen hij het bevel uitschreef ter bijeenroeping der Staten-Generaal, als nu hij de Staten-Generaal zijdelings hun werkkring voorschreef, een werkkring, dien hij gaarne alleen tot het financieele wilde beperkt zien. Dit viel natuurlijk niet in den smaak van den derden stand, want deze maakte zich een geheel andere voorstelling van zijnen werkkring en zocht het in 't geheel niet te verbergen dat het vraagstuk van uitgaven en inkomsten slechts bijzaak was en dat het hem hoofdzakelijk te doen was, zoo niet om de koninklijke prerogatieven te besnoeien, dan toch het gezag op een geheel anderen grondslag te vestigen. Had de koning dit geweten, nooit zou hij te bewegen zijn geweest, de Staten-Generaal bijeen te roepen; met volle overtuiging ging hij dus zijn ongeluk te gemoet; zijn eigen denkwijze en die zijner raadgevers deden hem alles licht tellen; met geen enkele mogelijkheid, ja zelfs met geene waarschijnlijkheid werd rekening gehouden, en men meende aan het Hof, dat men alles even gemakkelijk kon afbreken als men het opgebouwd had. Voordat de werkzaamheden der Staten-Generaal voor goed een aanvang konden nemen, was er nog eene andere moeielijkheid uit den weg te ruimen: het was de vraag, of de vergaderden stemmen zouden per hoofd of dat iedere stand een stem zoude uitbrengen. Aan het Hof was deze vraag reeds beslist, daar men den derden stand, voor wien men alleen bevreesd was, zoo onschadelijk mogelijk wenschte te maken. Maar juist deze dacht er geheel anders over: het stemmen bij stand beroofde hen van het voordeel van het getal, en bracht hen geheel en al in de macht der twee andere standen, die, naar men meende, in de meeste gevallen samen zouden gaan. Het was dus voor de leden van den derden stand van het grootste belang, om het stemmen per hoofd te doen aannemen. Hierbij meenden zij vast op Necker te kunnen rekenen, die weêr zijn oude plaats van mini terpresident had ingenomen. Maar Necker was de man niet om ronduit zijne meening te {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen, waardoor hij zijn goed crediet bij het Hof en den adel op eens kon verspelen. Zijne zucht naar populariteit mocht groot zijn, zijn geloof in het eigen ik en zijne behaaglijke zelfzucht waren zeker nog grooter, en daar de balans nog naar geene der beide partijen was overgeslagen en hij nog niet weten konde wie bij den aanstaanden strijd, dien iedereen kon voorzien, de overwinning zoude wegdragen, zocht hij zooveel mogelijk uitvluchten, vreezende zoowel het Hof als zijne aanhangers in de rangen van den derden stand te stooten. Reeds veertien dagen waren er voorbij gegaan en nog altijd stond men voor de onopgeloste moeielijkheid. {== afbeelding DE DRINKBAK LANGS DEN WEG, NAAR EENE SCHILDERIJ VAN PETER MORAN. ==} {>>afbeelding<<} Er werd reeds uitgestrooid, dat de derde stand misleid was, dat men hem bij die plechtigheid slechts liet figureeren; de leden staken de hoofden bijeen en besloten, dat men de handen aan het werk behoorde te slaan. Men deed dus een eersten stap, en den 17 mei van het jaar 1789 werd door de leden van den derden stand een voorstel van Sieyes aangenomen, waarbij zij zich verklaarden te zijn Assemblée Nationale of Nationale Vergadering. Dit was een stoute stap, die zeker van groote aanmatiging getuigde, daar de adel en de geestelijkheid toch evenzeer de natie vertegenwoordigde als de derde stand. Sieyes was, zooals wij zeiden, de vader van dit voorstel en sprak hiermede slechts zijn innigste overtuiging {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} uit. Zijn werk over den derden stand, waarin hij de vragen gesteld en beantwoord had: ‘Wat is de derde stand? Niets. Wat zal hij worden? Alles,’ had hem reeds onmiddellijk als een leider en voorganger doen begroeten en zijn stem tot een gezag verheven. En toch was hij niet voor aanvoerder in de wieg gelegd; die taak moest hij aan anderen overlaten; zijne kracht ging geheel en al in die theorie op, en al kon hij stelsels bij legio opbouwen en afbreken, op het gebied der daden was hij niet veel meer dan een recruut. De ware leider en aanvoerder der Nationale Vergadering, zooals de derde stand zich bleef noemen, drong zich spoedig genoeg op den voorgrond en noemde zich Riquetti Mirabeau. Deze man was waardig de fransche revolutie in te leiden en haar voorspel te openen. Zijn leertijd en proefjaren waren achter den rug, en geheel opgewassen voor den rol, dien hij zou spelen, betrad hij het tooneel. Maar welke leertijd en proefjaren! Lettres de cachet, kerkering, verbanning, schakingen, echtscheidingprocessen, duels, omzwervingen in den vreemde, waar het hem niet altijd naar wensch ging en waar hem dikwijls van het eene rijk naar het andere uitgeleide werd gedaan! {== afbeelding ULYSSUS GRANT. ==} {>>afbeelding<<} Dit leven, in zede- en bandeloosheid doorgebracht, was echter niet in staat geweest de kracht van zijn geest te breken. Op den bodem des kerkerhols mocht hij versmachten, Tacitus deed hem zijne ellende vergeten en voerde zijn geest naar tijden terug, die hij zelf nog eens in zijn eigen leven zou zien aanbreken. Hij mocht als armoedige balling door Nederland, Duitschland en Engeland zwerven, hij vond nog tijd om dat geschrift samen te stellen, waarin hij het engelsche bloedsysteem in Hessen en Hanover aan de verachting der wereld prijs geeft. In hem waren de elementen vereenigd voor een Gracchus en Catalina beiden en men zou bijna zeggen, dat de fransche revolutie voor hem en hij voor de fransche revolutie geschapen waren. Deze twee duivelsche krachten behoorden bij elkander, vulden elkander aan; beiden konden bij niets beters vergeleken worden dan bij de kraters van een vuurberg, woord en daad waren bij beiden even gloeiende massa's. Wanneer Mirabau sprak, ging er een schok door de vergadering, terwijl het tooneelachtige van zijne houding en woorden werden uitgewischt door den persoon, die zijn rol tot natuur wist te verheffen. (Wordt vervolgd.) {== afbeelding DE KOOKKUNST IN LONDEN. ==} {>>afbeelding<<} {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} De beeldstormers te 's-Hertogenbosch. Geschiedkundige novelle uit het jaar O.H. 1566. Door H.A. Banning. (Vervolg.) ‘'t Is morgen begrafenis en men loopt er af en aan, zooals gij wel kunt denken, maar tegen het vallen van den avond is een vreemdeling binnengegaan met een zeer ongunstig voorkomen; hij zag gluiperig naar alle kanten rond en was daar nog toen ik het huis sloot. De pastoor is er ook zeer lang geweest, veel langer dan de vorige dagen en bij zijn vertrek was hij erg ontroerd en verontwaardigd, dat zag ik zeer goed.’ ‘Van het eerste hebt mij niets gezegd,’ sprak vrouw Bentijn. ‘Waarom zou ik u verontrusten, moeder?’ antwoordde het meisje, ‘gij hebt toch reeds zorgen genoeg.’ ‘Dan moet ik er ook nog iets bijvoegen,’ hernam de vrouw; ‘Agylaeus heeft, een uur geleden, Jan laten roepen en kort daarna zag ik hem op een drafje den weg naar de markt inslaan.’ ‘Er zijn wellicht nog eenige beschikkingen voor de begrafenis te maken,’ zei de hopman, ‘er steekt toch niets buitengewoons in, dat uw man het een of ander voor den advocaat doet.’ ‘Helaas, neen!’ sprak vrouw Bentijn; ‘Jan is sedert eenige weken ruim van geld voorzien en daarom bijna elken dag beschonken; wanneer alles in den haak was, zou men hem zoo ruim niet betalen of liever geheel niet gebruiken. Ik vrees dat er weêr iets achter schuilt, Jan zou anders reeds lang terug zijn, want van morgen was al zijn geld op en hij staat overal te diep in het krijt, om nog wat op den kerfstok te kunnen krijgen.’ En nu begon de vrouw te klagen over de slechte menschen, over den slechten tijd en haar ongelukkig lot. Vroeger was dat anders. Toen was haar man vlijtig en huiselijk, hij had een goed inkomen als zanger aan de kapel, maar slechte kameraden hadden zijn hoofd op hol gemaakt en hem aan den drank gebracht, en zoo was hij al dieper en dieper gevallen. Hij gaf niets meer om God of zijn gebod en natuurlijk ook niet meer om vrouw en kind, hij had omgang met allerlei slag van lieden, die in een kwaden reuk stonden, en liet zich betalen om het volk in de herbergen tegen de priesters en de kloosterlingen op te ruien. Gedurende dit relaas kon men aan den hopman zeer goed zien, dat hij zich slechts uit welvoeglijkheid onthield van vragen, die hem als op de lippen brandden. Clara ontging dit niet en zij liet het wiel dapper snorren om eenige afleiding te geven. De vrouw zou waarschijnlijk haar jeremiade nog niet geëindigd hebben, wanneer zich niet een zacht getik aan de deur had doen hooren. Zij zweeg een oogenblik en ook het spinnewiel staakte zijn gesnor, en toen hoorden alle drie weêr duidelijk kloppen. Clara verliet haar stoel met een haast, die deed vermoeden dat zij eenig onheil vreesde, en opende de deur. Het was zeer donker buiten, men kon dus niet onderscheiden wie de vrouw was, die slechts even het hoofd binnen de deur stak en toen snel weêr verdween, na Clara eenige woorden te hebben toegefluisterd. Het meisje wierp haastig de deur dicht en sprak blijkbaar ontroerd: ‘Goddank, dat gij hier zijt, hopman, er is een boodschap voor u.’ ‘Uit het huis met den ‘Hoorn?’ vroeg De Gruijter, terwijl hij met gejaagdheid van zijn stoel oprees. Clara knikte met het hoofd. ‘De oude Lena was daar,’ sprak zij, ‘en die heeft mij dit briefje overhandigd, met verzoek het u onmiddellijk te bezorgen. Zij had zulk een haast, dat ik haar niet eens kon zeggen dat gij hier waart.’ ‘Een briefje van Agnes!’ riep de hopman, de hand uitstekende. Het was slechts een klein stukje papier, waarop blijkbaar in groote haast het volgende geschreven was: ‘Een voorgevoel zegt mij dat mijne vrijheid bedreigd wordt. Ik heb met den pastoor afgesproken, dat ik mij in dergelijk geval tot u zou wenden en verzoek u morgen, gedurende en na de begrafenis mijner lieve moei, een wakend oog op dit huis te doen houden. Mogen God en onze Zoete Lieve Vrouw mij beschermen.’ ‘Zou die schurk van een advocaat het wagen.......!’ riep de hopman. Hij kon van verontwaardiging geen woord meer uitbrengen, en 't was of zijn rechterhand de plaats zocht, waar gemeenlijk zijn degenknop te vinden was. ‘Lena sprak haastig eenige woorden die ik niet kon verstaan, maar ik hoorde haar toch duidelijk Claes de Leeuw en Willem Michielz. noemen’ hernam Clara. ‘Zij schijnt een gesprek afgeluisterd te hebben; die goede Lena heeft Agnes altijd zoo liefgehad, zij zou voor haar door het vuur loopen.’ ‘Waar Willem Michielsz. in het spel is, kan zeker niet veel goeds verwacht worden,’ sprak de hopman, terwijl hij het briefje met buitengewone zorg bij zich stak; ‘die ellendeling is in staat voor geld zijn ziel te verkoopen en ik weet, dat hij een betaalde handlanger is van den advocaat. Ik ga morgen vroeg terstond maatregelen nemen.’ ‘Zou het niet raadzaam zijn de overheid op de hoogte te brengen?’ vroeg vrouw Bentijn. De Gruijter glimlachte pijnlijk. ‘Als de overheid haar plicht deed,’ zeide hij, ‘zouden wij zooveel schandalen niet rondom ons zien plaats grijpen.’ Hij had den hoed reeds in de hand om het huisje te verlaten, toen men in de verte hoorde zingen. ‘Dat is Jan,’ sprak vrouw Bentijn met een zucht; ‘hij moet geld ontvangen en gedronken hebben, want als hij nuchter is, maakt hij geen burengerucht.’ ‘Dan zal ik maar terstond gaan, het is beter dat hij mij hier niet ziet,’ zei De Gruijter. ‘Neen, neen, blijf, hopman,’ hernam de vrouw. ‘Zooals ge weet, werd Jan in den vooravond ook bij den advocaat ontboden; wie weet of wij niet 't een of ander uit hem kunnen krijgen, want als hij wat op heeft, is zijn tong gemeenlijk los.’ De stem kwam al nader en nader en eindelijk hoorde men duidelijk het lied van den beruchten predikant Marot zingen: ‘Ghy sult u gheen ghesneden beelden, Gheen maecxels maken, wes 't oock sy; Wat hou en trouw ghy daer bedeelden - Uw Godt benijdet! Geloovet vry!’ ‘Dat lied wordt bij de graspreeken gezongen, om het volk tot beeldstormerij aan te hitsen,’ sprak De Gruijter, terwijl een gloed van verontwaardiging zijn gelaat kleurde. Clara was opgestaan en had de deur geopend. Een oogenblik later trad Jan Bentijn waggelend binnen. Hij droeg in de rechterhand een bruine kan met een tinnen klep, zijn gelaat was vaalbleek en zijne oogen waren dof en waterig. Hij wilde op nieuw zijn lied aanheffen, doch zweeg toen hij zag, dat zijne huisgenooten niet alleen waren. Hij naderde achterdochtig, staarde De Gruijter een oogenblik vlak in het gelaat en zeide toen grinnekend: ‘Gij hier, hopman, dat is goed; het zal Clara wat opvroolijken, want zij hoort liever een jongen vogel fluiten dan een oud-zanger zingen, ha! ha!’ ‘Foei, vader!’ riep het meisje. ‘Waarom foei?’ hernam Jan; ‘ik heb in mijn jongen tijd Grieksch en Latijn geleerd, ik weet heel goed, dat dappere krijgslieden gaarne bij de spinrokken zitten, als een knappe deern het wiel in beweging brengt, ha! ha!’ ‘Vader!’ riep Clara andermaal, en het bloed steeg naar haar wangen. ‘De hopman kwam vernemen naar het lijnwaad, dat ik van hem onder handen heb,’ zeide vrouw Bentijn, om hare verlegenheid te verbergen. ‘Ik mag den hopman wel lijden, al heeft hij mij ook uit de kapel gejaagd,’ zei Jan, ‘en ik weet ook wel waarom hij hier komt, ha! ha! Met juffer Agnes is het uit, glad uit, die kans is verkeken: zij wordt met de doodkist het huis uitgedragen... Krijg nu maar geen kleur, Claar, want daar steekt geen kwaad in... Met Wouter Harmsen wilt gij niets meer te doen hebben en wij zijn voor den drommel ook van goede afkomst. Ik heb Latijn geleerd en Grieksch ook, maar ik had geen lust om mijn jonge leven in perkamenten te versuffen, ha! ha!’ Clara had de handen voor de oogen geslagen, zij weende; de moeder kreeg berouw dat zij den jonkman opgehouden had, en gebood den dronkaard ernstig dat hij zwijgen zou. ‘Laat hem maar praten, moeder Bentijn,’ sprak De Gruijter, ‘wij weten hoe het met hem gesteld is.’ ‘Zoo mag ik het hooren!’ riep Jan, de kruik met een harden stoot op de tafel zettende. ‘Leve de vrijheid, weg met de Spanjolen! Geef eens bekers, vrouw, groote bekers, ik heb met den hopman nog wat af te drinken, dat weet hij wel, want het is zijn schuld dat ik mijn ontslag gekregen heb; maar ik dien nu een andere broederschap, ik zing andere liedjes en word daar dubbel voor betaald. Kom, bekers, vrouw!’ Bentijn greep naar een stoel, bracht hem strompelend bij de tafel en ging naast De Gruijter zitten. ‘Gij krijgt geen droppel meer, Jan,’ sprak de vrouw, ‘het is schandelijk en zondig om zich zoo te bedrinken.’ ‘Gij zijt een beste vrouw,’ sprak Bentijn, ‘maar daar hebt gij geen verstand van, hoor, geen lood verstand.’ Hij bracht de kruik voor den mond. ‘Leven de Geuzen!’ riep hij en slurpte met groote teugen een groote hoeveelheid brandewijn in. De hopman had moeite om zich te bedwingen. ‘Weet ge wel, Jan,’ zeide hij, ‘dat gij den naasten weg naar de gevangenis zoekt? Zulke oproerige kreten laat men hier in de stad nog niet ongestraft toe.’ ‘Niet,’ zei Bentijn, met de armen zwaaiende, ‘nu, dan zal ik u nog wel iets anders laten hooren.’ Hij veegde met den rug van zijn rechterhand den mond af en zong: ‘Hebdy niet ter Missen gheweest In der Papen kercke? 't Guychelspel dat men daer leest, Gaet het wel te wercke; Oremus craeyen, Cruycen saeyen, Nyghen, draeyen, soo ick 't wel aenmercke.’ De Gruijter was van zijn stoel opgestaan. ‘Dat gaat te ver,’ riep hij verontwaardigd uit, ‘ik kan niet gedoogen, dat in Den Bosch ongestraft zulke schandelijke liederen gezongen worden, die men in Antwerpen, dat broeinest van goddeloosheid, maakt en verspreidt om het land in oproer te brengen. Vrouw Bentijn, gij moet er op rekenen, dat uw man achter slot komt; ik wil de godsdienst en de priesters niet hooren bespotten en heb als hopman nog invloed genoeg, om daar een einde aan te maken.’ Clara vloog bij die woorden ontsteld van haar stoel op en greep beide handen van den hopman. ‘Ach, mijn arme vader..... ik bid u, maak hem nog niet ongelukkiger,’ riep zij uit. ‘Maar hij zal u beiden met zulke hemeltergende woorden en liedjes hoe langer hoe dieper in het verderf storten, Clara,’ hernam De Gruijter, terwijl zijn oog vol innig medelijden op het meisje bleef rusten. ‘Ik weet het wel, ik weet het wel,’ riep zij, ‘maar het is mijn vader; laat hem niet gevangen nemen, beschuldig hem niet, ik smeek het u.’ ‘Wat zegt de hopman?’ vroeg de dronkaard, die wel zag dat er iets ongewoons gaande was, doch meer en meer zijn bewustzijn verloor. ‘Gij zult het niet doen, dat weet ik wel,’ vervolgde Clara dringend, ‘en het zou ook niet goed zijn, want gij vergeet, dat wij wellicht nog iets van hem kunnen hooren over 'tgeen Agnes bedreigt.’ ‘Wat zegt de hopman toch?’ vroeg de dronkaard andermaal, terwijl hij naar de kruik greep en nog een teug nam. ‘Hij zegt, dat gij u om den tuin laat leiden,’ sprak zij gevat, ‘dat gij voor een bagatel voor groote heeren de kastanjes uit het vuur haalt, zonder te weten wat zij eigenlijk in hun schild voeren.’ ‘Kastanjes uit het vuur halen, hoe zoo?’ vroeg Bentijn, die zich slechts met moeite op zijn stoel in evenwicht kon houden. ‘Wel, gij hebt nu weêr een boodschap voor {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} den advocaat moeten doen, en ik weet beter waarvoor dan gij.’ ‘Zoo, zoo, ha! ha!’ Dat was alles wat de dronkaard zeide. ‘Zeker, hij gebruikt u als een hond om het wild op te jagen, gij laat u misleiden,’ vervolgde Clara. ‘Misleiden, ha! ha!’ sprak Bentijn met dubbele tong. ‘Misleiden..... ik moest niet beter weten..... Jan is zoo onnoozel niet als zij wel denken..... Ik weet heel goed wat Willem Michielsz. te doen heeft, al zeggen zij mij niets.... Mij misleiden..... ha! ha! dat zou ik wel eens willen zien....... Een verlofbriefje van den schout om de Vughterpoort te openen, en een paard om Agnes.....’ ‘Wat moet dat beteekenen?’ riep de hopman ontsteld. Bentijn had andermaal de kruik voor den mond gebracht, alvorens zijne vrouw of dochter zulks konden beletten. Hij nam nog een teug, doch toen ontglipte de kruik aan zijne handen, zijn hoofd zwol op, zijne oogen werden vuurrood en hij viel voorover op de tafel neder. Een groote gemoedsbeweging had zich van den hopman meester gemaakt, hij vermoedde, dat het geheim van Bentijn in verband stond met het briefje van Agnes. ‘Jan!’ riep hij, den dronkaard heen en weer schuddende, ‘luister eens: gij kunt veel geld verdienen, zooveel ge maar wilt zelfs, als gij mij zegt, wat met dat paard moet gebeuren.’ ‘Ja, ja, een paard,’ stotterde Bentijn half verstaanbaar. ‘.....Ik weet wel wat ik zeg, ik ben niet dronken.... laat mij liggen..... ik wil slapen..... doe de gordijnen dicht.’ De Gruijter verkeerde in groote opgewondenheid, hij wilde den dronkaard bij den kraag vatten en het geheim als het ware uit hem schudden. ‘Laat Jan een poosje stil liggen,’ sprak vrouw Bentijn, den hopman tegenhoudende, ‘'t gebeurt wel meer, dat hij in zulk een roes luide spreekt.’ ‘Maar als het dan eens te laat mocht zijn,’ bemerkte De Gruijter ongeduldig. ‘In 's hemels naam, met geweld zult gij toch niets uit hem krijgen.’ Alle drie hadden zij de oogen onafgebroken op den dronkaard gevestigd, die nu en dan binnensmonds prevelde. Het waren eerst onverstaanbare klanken, doch allengs kon men enkele woorden opvangen, ofschoon zonder samenhang. Eindelijk werd hunne aandacht meer en meer gespannen, want Jan begon wat duidelijker te spreken. ‘Misleiden!’... herhaalde hij eenige malen, ‘ik weet wat ik weet..... Agnes moet weg..... van nacht nog.....’ De Gruijter kon zich niet meer bedwingen, er ontsnapte een kreet aan zijne lippen, doch Clara legde de hand op den mond en bedwong hem. ‘Van nacht nog,’ herhaalde Bentijn, ‘.....ik begrijp alles..... want het paard moet om één uur klaar staan.’ ‘Groote God, welk een schelmstuk wil men uitvoeren!’ riep de hopman. Hij nam haastig zijn hoed. ‘Hoe laat is het?’ vroeg hij en in zijne oogen fonkelde een vuur, dat Clara deed sidderen. ‘'t Is zoo even elf uur geslagen op de St.-Jan,’ antwoordde zij. En toen naar De Gruijter gaande vervolgde zij: ‘Neem u in acht, hopman, gij zijt erg opgewonden.’ ‘Wie zou bedaard kunnen blijven tegenover zulke ellendelingen!’ riep hij. ‘En toch zult gij meer door bedaardheid en list dan met geweld tegen hen vermogen,’ hernam het meisje en men zag tranen over hare wangen rollen. ‘Mijn vader is ook schuldig, hopman, dat weet ik wel, maar stort hem toch niet in 't verderf.’ ‘Ja, hij is uw vader, Clara,’ hernam De Gruijter, ‘..... anders..... nu, goeden nacht!’ Hij verliet ijlings het huis. Toen Clara hem volgde om de deur te sluiten, doorkliefde een bliksemstraal de lucht en kort daarop volgde een geweldige donderslag, die rommelend in de verte wegstierf. ‘Het gaat noodweêr worden, moeder,’ sprak zij, na een kruis te hebben gemaakt, ‘'t is of de zwarte lucht op de huizen hangt. Ik vrees dat wij een akeligen nacht te gemoet gaan; laat ons daarom vader naar bed brengen en dan wat gaan bidden.’ (Wordt vervolgd.) Geïllustreerde reisschetsen. IV. Venetië. (Slot.) Ons verlangen om de prachtige kathedraal van binnen te zien was groot; wij verzuimden dan ook geen oogenblik om den rijkdom van stijl en marmer te bewonderen, en traden langs de groote koperen deuren, welke eens de Sophiakerk van Konstantinopel versierden, Venetië's hoofdkerk binnen. Het onvergelijkelijke tafereel, dat wij daar aanschouwden, gaat alle beschrijving te boven en doet elken bezoeker, zoodra hij de kerk binnentreedt, verstomd stilstaan. Aan die verbazing komt wel een einde, doch bij elke schrede opent zich een nieuw gezichtspunt, dat u opnieuw doet stilstaan om het in al zijne volheid te genieten. Het daglicht valt door groote in den gevel en de koepels aangebrachte rosetten en vensters, zoodat slechts het bovengedeelte der kerk sterk verlicht is, terwijl in de benedenruimte voortdurend eene zachte schemering heerscht. Het is echter juist dit groot contrast, dat den rijkdom der versieringen in al haar oosterschen gloed zoo sterk doet uitkomen. De onafzienbare rij zuilen, welker kapiteelen eene mengeling zijn van pracht en kunst, zooals zich niemand, die dit nooit gezien heeft, droomen kan, beginnen door hunne schittering van goud en zilver, als het ware te leven en schijnen den bezoeker de roemrijke gebeurtenissen te verhalen, waarvan zij eenmaal getuigen waren. Niets is gespaard om de plaats, waar de asch van den H. Marcus bewaard wordt, zoo luisterrijk mogelijk te doen zijn en de geslepen edelgesteenten, die in de marmeren bloemknoppen der kapiteelen zoowel als in de mozaïeken der zijwanden in al hun gloed fonkelen, maken de kathedraal tot een der rijksten van de wereld. Onder den middelsten der vijf koepels, die door 36 marmeren zuilen van allerlei kleur gesteund wordt, verheft zich het hoofdaltaar, dat als het middelpunt van dezen onvergelijkelijken tempel, ook het rijkste is aan kunst- en andere schatten. Mozaïeken in zuiver zilver en goud gevat, zuilen van echt, doorschijnend albast, een verhemelte in terpentijnsteen gebeiteld, een overvloed van kostbaar en veelkleurig marmer, dit alles vraagt de aandacht van het oog, dat zich nooit moede kijkt op dit kunstjuweel. Wij wandelden zwijgend door de beuken en ik geloof, dat zelfs de professor het profaan zou gevonden hebben daar een woord te spreken. Langer dan een uur verbleven wij in de kerk, doch tot het laatste oogenblik had ik denzelfden indruk als dien, welken ik ondervond, toen ik voor 't eerst binnentrad, en aan de gelaatstrekken mijner reisgenooten kon ik zeer goed bespeuren, dat zij in dezelfde stemming waren. Weêr op het Piazza gekomen, stelde ik voor terstond naar ons hotel te gaan, want alles wat ik nog verder zou zien, moest onbeduidend zijn voor mijn hoog opgevoerd gevoel. ‘Hoe billijk ook uw wensch is,’ kreeg ik van den student ten antwoord, ‘toch moet ik u er aan herinneren, dat het heden de laatste dag van ons verblijf te Venetië is, zoodat, indien er nog iets te zien is, wij daarvan moeten profiteeren.’ Onder deze woorden zag hij den gondelier aan. ‘Het darsend, signori,’ zeide deze, laconiek. ‘Het arsenaal! Maar wat kan daar anders te zien zijn dan eene massa wapens en vaandels?’ riep een der jonge dames verdrietig. ‘Neen, neen,’ antwoordde de kapelaan lachend, ‘een arsenaal, dat door een Dante in zijne Hel bezongen werd, verdient toch zeker wel onze belangstelling.’ ‘Een arsenaal, door Dante bezongen?’ vroeg de student, doch kreeg geen antwoord, want de opmerking van den kapelaan had ons allen reeds voor het bezoek daarheen gewonnen. Langs de heerlijke marmeren kade wandelden wij naar het arsenaal, dat, zooals de kapelaan onderweg vertelde, eene wereldvermaardheid bezit en niet ten onrechte door Dante het wonder van Italië genoemd was. Geheel afgezonderd van alle gebouwen, omgeven door hooge muren, voorzien van torens en bastions, ligt het arsenaal daar als eene trotsche vesting, als eene stad op zich zelve, die zich met hare huizen-rijen, pleinen, kanalen en torens bijna twee uren in 't ronde uitstrekt en over verschillende eilanden verdeeld is. De deur, waardoor men van de landzijde daar binnentreedt, is een grootsch werk, dat om zijn prachtige beelden, waaronder de twee groote leeuwen, die weleer de haven van Athene versierden, terstond de aandacht trok. Een groot stuk wereldgeschiedenis ontrolt zich voor onze oogen bij het aanschouwen van dit eerbiedwaardig gedenkteeken. De meeste muren zijn bedekt met opschriften, welke de Noormannen en de oud-noordsche lijfwacht der byzantijnsche keizers in het marmer gegrift hebben, terwijl alles wat men er vindt herinnert aan het bloeiende verleden van de beheerscheres der Adriatische Zee: de helm van Dandolo, de wapenrustingen der bedwingers van Cyprus en Candia, turksche vaandels en paardenstaarten, pijlen en bogen, enterdreggen en bijlen, alles is eene sprekende herinnering van Venetië's voormalige roem en grootheid. Terecht merkte de kapelaan op, dat, zoo het St.-Marcusplein en Venetië's paleizen en kerken tot een maatstaf kunnen dienen van den vroegeren rijkdom der doge-stad, het arsenaal alleen een recht denkbeeld geeft van de macht, die de republiek in haar bloeitijd bezat. ‘Deze is echter geheel verdwenen,’ voegde hij er bij. ‘Zie slechts. De achttien linieschepen en zes fregatten, zoowel als de wapens voor tachtig duizend man troepen, welke hier nog kort vóór het te gronde gaan der republiek aanwezig waren, zijn verdwenen en treurig ligt daar de Bucentoro, ontdaan van zijn praal en versieringen.’ ‘Bedoelt ge dat schip?’ vroeg ik. ‘Ja,’ ging onze bekwame leider voort, ‘de Bucentoro was eens het prachtige met goud en beeldwerk versierde schip, dat op elken Hemelvaartsdag, omringd door duizenden barken en gondels, de dogen en andere voorname personen der republiek naar de Lido voerde. De geheele bevolking bevond zich alsdan in hare rijk versierde vaartuigen op de lagunen; bloemen, kransen en vanen versierden zeilen, touwen en masten, want Venetië vierde op dien dag haar merkwaardigsten feestdag. De doge, op het dek van de Bucentoro gezeten en door de vreemde gezanten, den geheelen Senaat, de voornaamste staatsbeambten en de standaarden der republiek omstuwd, stevende des morgens naar de Lido en wierp een gouden ring met saffieren steen in de golven, terwijl hij de bekende woorden uitsprak: ‘Wij huwen u, o zee, ten teeken eener wezenlijke en bestendige heerschappij.’ ‘De stoet woonde op de Lido eene H. Mis bij en keerde vervolgens naar de stad terug, waarna de doge zich met de gezanten en de nobili aan een schitterend gastmaal vereenigden, terwijl de rijkversierde en des avonds geïllumineerde Bucentoro voor een ieder te zien was en des nachts hier onder zijn afdak, op de werf van het tuighuis werd teruggebracht.’ ‘Hoe is deze plechtigheid ontstaan?’ vroeg de architect. ‘Zij had haar oorsprong te danken,’ antwoordde onze verteller, ‘aan de in 997 door de Venetianen op de roofzuchtige bevolking van Nareta behaalde schitterende zege. Sedert echter Paus Alexander III, bij gelegenheid van zijne verzoening met keizer Barbarossa, de republiek op Hemelvaartsdag de leenhuldiging over de Adriatische Zee schonk, kreeg het feest, of liever de plechtigheid eene bijzondere wijding, en tot de opheffing der republiek is zij in stand gebleven.’ Tegenwoordig is het op de werf, waar eens de talrijke vloten en legers lagen, die tegen het Oosten en Westen uitgerust werden, zeer stil en eenzaam, en de uitgestrekte werk- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatsen, waarin de werpstukken werden vervaardigd, die de turksche vloot in de haven van Lepanto verwoestten, zijn verlaten; in één woord, er heerscht eene stilte van het kerkhof, die elkeen onaangenaam moet aandoen. Wij verlieten het arsenaal om nog eenige kerken te bezoeken, namelijk de San-Sebastiano, waar Paul Veronese, en de Franciscanerkerk, waar Titiaan, deze twee groote Venetianen, begraven liggen. Beiden hebben een graf hunner waardig, want langs de kapellen, waar hun overschot rust, leven zij in hunne geniaalste scheppingen voort, die als eene aanvulling moeten dienen van hunne namen, welke zonder eenige praal op de zerken gebeiteld zijn. Wij wandelden naar het hotel terug. Onderweg vroeg ik aan den kapelaan eene verklaring van het woord Lido, waarvan hij ons verteld had; hij zeide: ‘De Lido is eene lage landtong in de Adriatische Zee, vlak voor Venetië. Van den mond der Tagliamento tot dien der Po heeft men vele groote duinen of lido's; de landtong van Malamocco heeft echter dien naam gekregen en onder de Lido wordt deze plaats en geene andere verstaan. Zij ligt omstreeks twee uren van de stad en bezit de muren, waaraan Venetië haar behoud en hare zegepraal over de zee te danken heeft. ‘Het is eene merkwaardige plaats,’ voegde hij er bij, ‘want aan het einde van de Lido, namelijk in de straat van Malamocco, werden de zeeslagen tusschen Genua en Venetië geleverd, die even romantisch waren als de strijd tusschen Troje en Thebe en bloedig en hartstochtelijk, als er ooit oorlogen tusschen republieken gevoerd zijn.’ Afscheid te nemen van Venetië kost moeite en het was met een zekere treurigheid, dat wij 's avonds in ons hotel de plannen voor het vervolgen der reis bespraken. Het gesprek wilde dan ook volstrekt niet vlotten, telkens liep het als vanzelf over Venetië en zijne wonderen, en gaarne zouden wij nog bij zoo menig schoon of gedenkwaardig gebouw, bij zoo menig kunstvoortbrengsel, bij zoo vele beroemde mannen van Venetië stilgestaan hebben; onze tijd was echter beperkt, wij moesten onze omzwervingen staken en afscheid nemen van de beroemde doge-stad. Mozaïek. De baromotor van Bozérian. - De baromotor van Bozérian heeft ten doel, om kleine werktuigen in beweging te brengen zonder aanwending van stoomkracht, welke voor zulke werktuigen veel te kostbaar is. Het toestel wordt, als de naaimachine, of de draaibank, met de voeten bewogen. Het bestaat uit twee voettreden, die met een drietal hefboomen in verbinding staan en deze in beweging brengen. Van de hefboomen wordt de beweging overgeplant op een stang, die zich heen en weêr beweegt en een vliegwiel en een klein rad doet draaien, waarover men een riem kan laten loopen, die het verlangde werktuig in beweging zet. {== afbeelding DE BAROMOTOR VAN BOZÉRIAN. ==} {>>afbeelding<<} Bedelscholen in Londen. - Een der zonderlingste instituten te Londen is de school, gehouden door een oud wijf, dat de kinderen onderwijst in de onuitputtelijke kunst van bedelen. Londen verschaft dagelijks den kost aan vijftien duizend straatbedelaars en daaronder zijn er, die men schat op een inkomen van dertig shillings of achttien gulden per dag. Velen van deze schavuiten vereenigen zich tot groepen in kroegen of koffiehuizen, waar des avonds heel deftig whist en boston wordt gespeeld, terwijl de bedeljongens lustig drinken en dansen. Een bedelwijf, dat weet te speculeeren, betaalt voor een kind, als het er echt ellendig, gebrekkelijk en ziek uitziet, met het grootste genoegen twee shillings en meer aan daghuur. Een blindeman is duurder; hij doet het voor niet minder dan drie shillings daags en de prijs stijgt naarmate hij magerder is en leelijker gezichten kan trekken. De meest gezochte artikelen zijn jongens, die door het kunstmatig verdraaien hunner ledematen zich in allerhande soort van kreupelen kunnen veranderen, en daarbij links en rechts scheel zien. De bedelaars houden echter de kinderen niet bij zich, maar brengen ze naar de bedelschool, waar zij nog wat leeren kunnen. Behalve de bedelschool zijn er nog bijzondere magazijnen, waar de kinderen 's morgens afgehaald en 's avonds weêr teruggebracht worden. 't Spreekt van zelf dat de bedelaar of bedelares, die zulk een toonbeeld van ellende huurt, bij den eigenaar van die rariteitenverzameling een borgtocht of onderpand moet achterlaten. Porseleinen violen. - Porseleinen violen zijn niet zulke groote zeldzaamheden als men wel zou denken. Tegen het einde der 17 eeuw werden o.a. te Delft drie zulke violen gemaakt door een bekenden pottenbakker. Een daarvan bevindt zich in een museum in Frankrijk, een tweede behoort aan den heer John Loudon in Den Haag, terwijl de derde het eigendom is van een Brusselschen particulier. De petroleum-handel. - De amerikaansche petroleum-handel heeft een ontzettenden omvang bereikt; er is geen deel van de beschaafde wereld, waarheen niet van daar petroleum verscheept wordt. Voor het tegenwoordige worden in de havens van New-York, Philadelphia en Baltimore te samen niet minder dan 200 schepen er mede bevracht. Men schat het aantal petroleum - bronnen in Pensylvanië en West-Virginië op 20,000, met eene opbrengst van 88 millioen barrels of vaatjes, ter waarde van 300 milioen dollars op de plaats van herkomst. Straat-locomotieven. - Het groote beletsel, dat tot heden het practisch gebruik der straatlocomotieven in den weg stond, het ontsnappen van stoom, cokes, asch en vonken schijnt opgeheven te zijn. Dezer dagen lazen wij, dat de heer Titken Mention te Luik een middel heeft uitgevonden, om deze bezwaren te voorkomen. Het is een toestel, dat zijn stoom ontleedt in zijne beide bestanddeelen, zuurstof en waterstof, terwijl tevens de trek en de verbranding worden bevorderd. Dit toestel wordt aangewend op een verticalen ketel, zoodat men den haard aan alle kanten kan openen en de conducteur, tevens stoker en machinist, zich voor en achter de machine kan plaatsen. De uitvinding kan ook op locomotieven, stoombooten, enz. worden toegepast. Kinderspeelgoed. - Waar komt het kinderspeelgoed vandaan? vroeg onlangs een tijdschrift, en gaf er het volgende antwoord op: Straatsburg voorziet ons van wagentjes en kleine karren, Metz van het vragen- en antwoordenspel, Amiens en Villers van poppen, fluitjes zijn de glorie van Saint-Cloud en Oyonnaq, alle springende kikvorschen komen uit Tyrol, de looden soldaten worden door Piëmont geleverd, de fijnere soorten van soldaten en poppen komen uit Neurenberg, Saksen zendt de bekleede dieren, het Schwartzwald stallen, arken en withouten beesten, Parijs heeft het monopolie van houten sabels, geweren, kanonnen, tooneelen, militaire uitrustingen, mirlitons, enz. De kuchhoest. - Deze hoest behoort, zooals men weet, tot de aanstekelijke ziekten. Even als bij velen dezer heeft men in den lateren tijd de eigenlijke aanstekingsstof waargenomen in den vorm van kleine, voor 't bloote oog onzichtbare schimmelplanten. Dr. Tschamer heeft nu bemerkt, dat deze schimmel zich ook op aangestoken sinaas' en gewone appelen bevindt. Op de oneffen in duizenden vlakjes verdeelde schild van den oranjeappel, ziet men in de kleine putkes zwarte en donkerbruine stipkes, die zich gemakkelijk als een poeierachtige massa laten verwijderen. Na een microscopisch onderzoek bleek deze massa te bestaan uit een opeenhooping van dergelijke schimmelplanten. Om zich van de identiteit dezer beide schimmels te overtuigen, nam Dr. Tschamer 2 zwarte stipkes van een oranjeappel en bracht ze door een diepe ademhaling in de long. Na eenige dagen bemerkte hij een gekittel, en na acht dagen een krampachtig hoesten. Bij onderzoek bleek, dat bij hem dezelfde verschijnselen waren waar te nemen als bij verkouden kinderen. Is de ontdekking juist, dan dient men beide genoemde vruchten goed te reinigen voor men die met de schil nuttigt. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Belgische Illustratie ABONNEMENTSPRIJS. Brussel en Antwerpen, per jaar fr. 10. per kwartaal fr. 2.65. Provincie, per jaar fr. 10.50. per kwartaal fr. 2.75. INHOUD: Gravures: De Schelde bij hoog getij. - De stilte des doods. - De kokende bronnen van Yellowstone. De phrygische muts. - Eene herberg te Kaschgar. - Reuzenpoliep. Tekst: Eene gestrande reuzenpoliep. - Een vreemdsoortige vulkaan. - Bronnen en fonteinen. - Kashgar. - De Schelde bij hoog getij - De stilte des doods. - Geïllustreerde reisschetsen. - De Beeldstormers te 's-Hertogenbosch. Geschiedkundige novelle uit het jaar O.H. 1566, door H.A. Banning. - De fransche omwenteling. ADMINISTRATIE. Henri Bogaerts, Madou-Plaats (Leuvensche Steenweg), No. 1, Brussel. J.P. van Dieren & Co., Groote Gordaat, No. 12, Antwerpen. Hoofdredacteur: august snieders. No. 11. - 10e JAARGANG. - 15 December 1877. [Nummer 11] Een gestrande reuzenpoliep. - Een vreemdsoortige vulkaan. - Bronnen en fonteinen. - Kashgar. De fantasie der oude zeevaarders en der nieuwe romanschrijvers bevolkte de zee met reusachtige monsters, pieuvres, poliepen, kraken, zeeslangen of hoe men dergelijke watermonsters meer heeten moge; vooral de zeeën in het hooge noorden en het verre zuiden waren met die verschrikkelijke ondieren bevolkt, en zoo erg was het, dat de grootste schepen met hunne bemanning dikwijls een prooi werden dier ontembare waterbewoners. Deze omklemden de vaartuigen met hunne lange armen en sleepten ze mede naar de diepte, waar het scheepsvolk eene welkome prooi van de akelige zeemonsters en hunne jongen werd. Zoo erg liep het in de middeleeuwen, dat geen zeeman het waagde ver naar het zuiden door te dringen, uit vrees daar een zekere prooi der verschrikkelijke poliepen te worden; zoo erg gaat het nòg in de geschriften van zekere romanschrijvers, dat men ze met schrik uit de hand legt en gansch niet zeker is de fantastische monsters niet 's nachts als een nachtmerrie in den slaap weer te zien. De vraag bestaat echter zijn de zeeslangen, pieuvres, enz. geheel denkbeeldige wezens of heeft men hier met eene sterk overdreven voor- {== afbeelding GENTSCHE TENTOONSTELLING 1877. DE SCHELDE BIJ HOOG GETIJ, NAAR H. PERMEKE. ==} {>>afbeelding<<} {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling te doen? Een tijdlang waren de gevoelens hierover zeer verdeeld; wel had men verhalen, ook van latere zeelieden, die zeemonsters beweerden gezien te hebben, wier omvang en kracht nog altijd aan het fabelachtige grensden, doch de natuuronderzoekers, die gaarne alles met eigen oogen zien, meenden op dergelijke vertellingen niet te mogen betrouwen, en zoo bleef het bestaan der reuzendieren nog lang een raadsel. In de laatste jaren is daaromtrent echter alle twijfel opgeheven; volkomen geloofwaardige personen hebben op den oceaan zeeslangen van overgroote afmetingen en de zonderlingste reuzenpoliepen waargenomen, terwijl zij het proces-verbaal hunner bevinding door talrijke ooggetuigen deden onderteekenen. Een der merkwaardigste ontdekkingen op dit gebied is ongetwijfeld die van den reuzenpoliep, een paar maanden geleden door een paar visschers op den noordelijken oever van de Trinity-baai, bij Catalina in New-Foundland (Vereenigde Staten van Noord-Amerika) gevonden. Door de keerkringsstroomen op het strand geworpen, mocht het dit vreemdsoortige dier niet meer gelukken de zee te bereiken en werd het nog levend gevonden, doch de visschers durfden het niet naderen, alvorens het in zijne worsteling om weêr in zijn element te komen gestorven was. De visschers scheepten hunnen vond in en brachten haar naar St.-John, waar zij het dier, na het gedurende eenigen tijd tentoongesteld te hebben, aan het bestuur van het aquarium te New-York verkochten, waarna het door de stoomboot Cortes naar die stad werd overgebracht. Hoewel eenigszins beschadigd, lokt het dier tallooze bezoekers en is het de trots der Amerikanen, zooals de beruchte gorilla Pungo gedurende zijn kort maar veelbewogen leven, die der Berlijners was. Geen wonder! het reuzendier is ongeveer tien voet lang en tien voet in omtrek, de romp eindigt in een vinvormigen staart, die bijna drie voet breed is; het hoofd heeft niet minder dan 4½ voet in omtrek, terwijl de vreeselijke oogen acht duim in middellijn hebben. Het verschrikkelijkste van het dier zijn echter de tien armen, die bij den kop hun oorsprong nemen en zich als stralen naar alle richtingen heen bewegen. Acht dezer armen hebben eene lengte van elf voet, de twee langste echter van dertig voet, d.i. bijna tien meters. Met deze beide armen zou het dier dus een lichaam kunnen omvatten, 'twelk een omtrek van 60 voet heeft! Alle armen zijn met talrijke zuigers voorzien; aan de kortste telt men er ongeveer 250, aan de langste dubbel zooveel. De visschers, die het ondier vonden, verhalen dat het nog in zijnen doodstrijd verschrikkelijk was; het sloeg zijne reusachtige armen naar alle richtingen uit, een steunpunt zoekende waaraan ze zich konden vastklampen; het water spatte als schuim omhoog en de visschers, die zich in de nabijheid waagden, werden door den zonderlingen regen overspat. Dat bij de ontmoeting van zulk een reuzenpoliep in de onbekende zeeën onze vroegere zeevaarders den schrik om het hart sloeg en zij daardoor tot het besluit kwamen, dat de zuidelijke zeeën met onweêrstaanbare monsters bevolkt waren, kan na de beschouwing onzer afbeelding op de laatste bladzijde niet meer zooveel verwondering wekken. Nu wij eenmaal in Amerika zijn, willen we onze lezers naar het zuidelijk gedeelte van dit werelddeel overvoeren - naar het ‘goudrijke’ Peru der eerste ontdekkers, ofschoon het land in dit opzicht zijn ouden roem slecht gehandhaafd heeft. Het zijn echter niet de voormalige goud-, noch de tegenwoordige diamantmijnen van Peru, die op dit oogenblik onze aandacht trekken, maar de vulkaan Colopaxi, die zich in den laatsten tijd geducht geroerd heeft. Onze lezers weten wat een vulkaan is, en toch is de benaming vuurspuwende berg op den Colopaxi niet volkomen van toepassing. Deze berg wierp bij zijn laatste uitbersting geen vuur, zooals bijv. de Etna en de Vesuvius, maar, wat men van een vulkaan niet zou vermoed hebben, eene ontzaglijke hoeveelheid water uit. Eene bergoverstrooming dus! Te midden van een geweldigen aschregen braakten alle kraters van den Colopaxi tegelijk ontzaglijke watermassa's uit, die de omliggende landstreek overstroomden en alles op haar doortocht verwoestten. Uitgestrekte plantages werden geheel vernield; de gebouwen, aanplantingen, zelfs zware bosschen werden meêgesleept en talrijke fabrieken en andere werkplaatsen verdwenen van den bodem. De nood was groot over een uitgestrekte landstreek: duizenden stuks vee kwamen in de golven om en, wat nog meer te bejammeren is, honderden menschen vonden hun graf in de op zulk eene buitengewone wijze gevormde watervlakte. Nog uitgestrekter zou de ramp geweest zijn, indien het bergwater in de talrijke rivieren en kanalen geen uitweg had kunnen vinden; thans bleef ten minste de stad Lamcungo gespaard, welker bewoners overigens uren lang in doodsangst verkeerden, bij het woelen van den vreesselijken nabuur, den bergreus Colopaxi. De bevolking der stad moet wel eene aanschouwelijke voorstelling, eene al te aanschouwelijke zelfs, van den toestand ontvangen hebben, waarin achttien eeuwen geleden Herculanum en Pompeji verkeerden, al werden de Peruanen juist niet door het vuur bedreigd. Door den geweldigen aschregen werd de dag in een zwarten nacht herschapen; bloedroode bliksemstralen doorkliefden langs alle kanten de lucht en in de verte hoorde men het gebruis der woedende golven, die van den berg af steeds nader kwamen en als vijandelijke heirlegers de stad dreigden te overstelpen. Het moeten vreeselijke uren geweest zijn die de bewoners doorbrachten; gelukkig kwamen zij echter met den schrik vrij, daar de tusschen de stad en den Colopaxi stroomende rivier het dreigende water afleidde. De omliggende landstreek was echter aan eene woestenij gelijk gemaakt en de ontsnapte bewoners van de streek zullen zich ongetwijfeld nog lang de laatste uitbarsting van den waterberg herinneren. Behooren reuzen-fonteinen als de Colopaxi gelukkig tot de zeldzaamheden, kleinere, doch ook minder gevaarlijke natuurlijke bronnen en fonteinen worden op onze aarde alom gevonden. Daarbij hebben deze dikwijls de eigenaardigheid, uit den kouden grond kokend of warm water op te geven, 'tgeen, merkwaardig genoeg, het meest in de koude landen voorkomt. IJsland bijv., dat gedurende het grootste gedeelte van het jaar met sneeuw bedekt is, bezit talrijke warme bronnen, waarin een ei binnen weinige minuten gekookt kan worden, zoodat men er des noods zonder vuur zijn aardappels in klaar kan maken. Ook de Vereenigde-Staten van Noord-Amerika kunnen merkwaardige plekken aanwijzen, waar de natuur overvloed van warm water geeft en daardoor badplaatsen vormt, waaraan niets ontbreekt dan de gewone bezoekers om ze een algemeene vermaardheid te geven. Zulke warme bronnen vindt men vooral in Yellowstone; aan den voet der Rotsgebergten ontspringt hier het water uit den steenachtigen bodem en vormt talrijke heete stroomen, die zich òf in bekkens vereenigen, òf als beken door de streek vloeien. Het water der bronnen is met kalkdeelen bezwangerd en vormt, na verloop van eeuwen, talrijke verblindend witte heuvels van de zonderlingste gedaanten. Sommige dier heuvelen verkrijgen reusachtige afmetingen, zooals die, welke op onze gravure afgebeeld is en eene hoogte van veertig voet bereikt. Ter oorzake van zijn vorm draagt hij den naam van phrygische muts, daar hij op eenigen afstand volmaakt op die symbolische voorstelling gelijkt. De heuvel is na verloop van tijd door eene fontein van kokend water gevormd, die echter sedert lang niet meer in werking is. Het meerendeel der bronnen ontspringt op een ongeveer driehonderd meters hooge bergvlakte. Dit plateau, 'twelk duizend meters lang is, wordt over zijne geheele lengte met bronnen en beken doorsneden, wier kalkhoudend water er eene oogverblindende witheid aan geeft. Door een dier wonderbare spelingen der natuur is deze plek een der doeltreffendste natuurlijke badplaatsen geworden. De beken op het plateau vormen een groot aantal albasten bekkens van vier tot acht voet in het vierkant en drie à vier voet diepte. Het water dezer bekkens heeft een zeer verschillenden warmtegraad, naarmate zij op grooteren of kleineren afstand van de bron gelegen zijn. De badgasten in spe hebben dus slechts de temperatuur te kiezen, die zij voor hunne wezenlijke of ingebeelde kwalen het doelmatigst vinden. Moeder natuur heeft op deze plek voor alles en allen gezorgd. Dit merkwaardig oord belooft voor Noord-Amerika te worden, wat Baden en Homburg voor de Duitschers, de Engelschen, de Belgen en Nederlanders is. De amerikaansche Senaat schijnt dit insgelijks ingezien te hebben; althans dit hooge staatslichaam heeft beslist, dat de plek niet mag bebouwd worden. Het reizen gaat tegenwoordig snel, de ge dachte echter nog sneller, en terwijl locomotief en stoomboot er nog dagen voor behoeven om van het eene werelddeel naar het andere te komen, voert de schrijver zijne lezers op de ‘vleugelen der gedachten’ in een oogwenk van den eenen uithoek der aarde naar den anderen. Vertoefden wij tot nu toe in Amerika, met eenige regels stappen we naar Azië over, en wel naar den noordelijken uithoek van het onmetelijke China, het emiraat Kashgar. Sedert eeuwen door de vaste banden eener strenge overheersching aan de verheven keizers van het Hemelsche Rijk verbonden, heeft Kashgar later zijne onafhankelijkheid weten te heroveren, ofschoon het land door den eeuwenlangen gedwongen omgang met de Chineezen vele hunner gebreken heeft overgenomen. Behendige roovers, volleerde dieven, onverbeterlijke leugenaars, valt er dus op het karakter der bevolking van Kashgar niet te roemen, terwijl zij als belijders van den mahomedaanschen eeredienst bovendien het fanatisme der Turken hebben overgeërfd. Later vinden we wel gelegenheid een tochtje door dat land te maken en zijne eigenaardigheden op te nemen; daar mijne lezers echter op de gastvrijheid van zulk een volk weinig gesteld zullen zijn, ben ik wel genoodzaakt in de eerste plaats over de herbergen of logementen van dit land, bepaaldelijk van de hoofdstad, insgelijks Kashgar genaamd, te spreken. Onze gravure op bladzijde 85 ontslaat mij van de moeite veel over de inwendige inrichting dier onmisbare pleisterplaatsen te zeggen. De tafels welke men er vindt zijn eene weelde, die geen enkel particulier in dit land zich veroorlooft. Iets anders is het met de bekkens, die men op iedere tafel ziet en waarin de geloovige muzelman voor en na den maaltijd de handen wascht: deze treft men noodzakelijkerwijs in iedere mahomedaansche woning aan. Wat ons echter voor het oogenblik het meeste belang inboezemt zijn de spijzen, over welker deugdelijkheid mijne lezers in zulk een afgelegen land met recht twijfel konden voeden. Gelukkig kan ik ze omtrent dit gewichtig punt de meest geruststellende verzekeringen geven, al bestaat de hoofdschotel in de herbergen van Kashgar onveranderlijk uit pilau, de meest bekende en geliefkoosde spijs in het Oosten. Door pilau verstaat men gewoonlijk rijst met vleeschnat overgoten, op welk laatste toevoegsel zich lang niet alle volken van Azië beroemen kunnen. In vele streken van het uitgestrekte werelddeel ontvangt de inboorling voor zijn ontbijt rijst in water gekookt, voor zijn middagmaal juist hetzelfde, om den dag opnieuw met rijst en water te besluiten. In Kashgar vindt men echter de pilau in alle mogelijke variaties klaar gemaakt: zij hebben dit van hunne voormalige overheerschers, de Chineezen, overgenomen, waaruit dus zonneklaar blijkt, dat zij met het vele kwade toch ook iets goeds bij de bewoners van het Hemelsche Rijk hebben opgedaan. Door chineesche koks dus in de bereiding der pilau onderricht, is de verscheidenheid dier toebereiding zoo groot, dat de Kashgarees elken dag van het jaar eene variatie zou kunnen opdienen. Vleesch, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} gevogelte, schapenvet, wortelen, in vierkante schijfjes gesneden rapen, appelen, vermengd met kaneel, muskaatnoot en andere specerijen, te zamen of afzonderlijk met de onmisbare rijst gekookt, vormen een gerecht, dat zelfs, volgens de getuigenis van europeesche reizigers, de keuken der logementhouders van Kashgar alle eer aandoet en waarbij men onze aardappelen en groenten, voor een tijd lang ten minste, opperbest missen kan. Met deze geruststellende verklaring nemen we voorloopig afscheid van Kashgar en zijne bewoners. De Schelde bij hoog getij, naar H. Permeke. De oeverbewoners onzer groote rivieren, waar deze hunne watermassa's met ongeloofelijke snelheid naar den Oceaan stuwen, weten meê te spreken van het geweld, waarmeê de oevers gebeukt worden, indien hevige winden het water opzetten. De monden der Schelde, van de Maas en den Rijn, gelijken op zulke dagen dan ook meer op geduchte binnenzeeën dan op rivieren, en wij behoeven slechts den naam van den Moerdijk te noemen om geloof te vinden voor onze in niets overdreven bewering. Een riviergezicht, als men daar bij onstuimig weêr vindt, is in werkelijkheid een zeegezicht, want de hooggaande golven verbergen den toeschouwer het gezicht van den anderen oever, terwijl het schuimende en kokende water in woede niets onderdoet voor dat van den grooten vergaarbak, waarheen het zich spoedt. Het waterrijke Nederland heeft daarom dan ook meer dan één schilder in het genre van zee- en riviergezichten uitgelokt, om zijne oevers en stranden op het doek te brengen, en onze verdienstelijke landgenoot, de heer Permeke, heeft daar insgelijks zijne krachten aan beproefd. Het Scheldegezicht. nabij de zee is op de gentsche Tentoonstelling zeer gewaardeerd, zoowel om de kennis van zeezaken die er uit spreekt, als om de photographische juistheid der weêrgegeven plek. De heer Permeke is een Vlaming, die de Vlaamsche Schilderschool reeds met veel schoons verrijkt heeft en ook menigen prijs op tentoonstellingen heeft mogen verwerven. Zijn Scheldegezicht wordt door het Journal Artistique niet het minste zijner stukken genoemd; wij hopen daarom onzen lezers nog meerdere van zijne hand te kunnen aanbieden. De stilte des doods, naar Carl Hoff. Er is niets, wat ons meer tot ernst en eerbied stemt, dan de dood. Geen mensch, zoo beroofd van gevoel, zoo hard van gemoed, die bij het zien van een lijk zich niet ontroerd gevoelt. Maar hoeveel inniger en smartelijker moeten deze aandoeningen zijn, wanneer een vader, een moeder, een broeder of een ander geliefd wezen daar op het bed des doods voor ons nederligt, met bleeke wangen en gesloten oogen, koud, roerloos, zoo gereed om aan den schoot der aarde te worden toevertrouwd. Wie onzer heeft gedurende zijn leven al niet eens voor zulk een doodkist gestaan! Dan zijn tranen bijna machteloos om datgene uit te drukken, wat er in ons binnenste omgaat; het is niet slechts de droefheid over het geleden verlies, het is nog een ander gevoel dat ons doet huiveren en dat slechts te matigen is door het geloof en de hoop op het wederzien. De schilder heeft in zijn tafereel dit oogenblik, waarin de droefheid als overgaat in huivering, op eene aandoenlijke wijze weten te grijpen; alles is even plechtig, de donkere gordijnen evenzeer als de bedrukte gezichten; alles doet ons zien dat de dood hier in huis is, en de bloemkrans, die den doode bedekt, schijnt slechts daar te zijn, om het beeld der verschrikking nog treffender te doen uitkomen. Geïllustreerde reisschetsen. V. Van Venetië naar Innsprück. Den volgenden morgen stonden wij reeds in de vroegte gereed om met den eersten trein het tooverland te verlaten, dat sedert eene maand al onze zinnen geboeid, of liever eenigszins overspannen had. In weerwil dezer overspanning kostte het ons eenige moeite het land der zon, het land der kleuren en der klassieke schoonheden te verlaten, en aan het ontbijt heerschte eene drukkende stilte, welke door de komst van den gondelier, die ons uitgeleide wilde doen, onderbroken werd. ‘Signori,’ riep hij levendig, ‘indien gij nu wilt opstappen, kan ik u een venetiaansch gezicht doen genieten, zooals gij nog niet gezien hebt; doch gij moet u haasten, want het is tijd.’ Zwijgend gaven wij aan die uitnoodiging gehoor en volgden hem, na van onzen waard afscheid genomen te hebben. Door het vroege morgenduur waren de straten bijna geheel verlaten, doch juist daarom maakten de spiegelgladde kanalen, boven welker oppervlakte de eerste zonnestralen een strijd voerden met de lichtgrijze nachtnevelen, zulk een diepen indruk op ons. De gondelier voerde ons naar het einde van de slavonische Kade, liet ons daar eenige kronkelende straatjes doorgaan en bracht ons ten laatste aan een uithoek der stad, waar wij een blik hadden op eene uitgestrekte groene vlakte, met hoven, weilanden en hooibergen. Onze verrassing was niet gering. Welk eene verkwikking voor onze oogen, die in de laatste dagen schier op niets anders gestaard hadden, dan op het veelkleurig marmer van kerken en paleizen! De student vooral was in de wolken, en zijn begeesterend gepraat bracht ons allen aan het praten, zoo vroolijk en opgeruimd, alsof wij ons nog maandenlang konden verkwikken aan de wonderen van het eenige Italië. Nooit had ik vermoed, dat Venetië zulke frissche, kalme landschappen te aanschouwen kon geven. Wij moesten echter vertrekken en ons spoeden naar de spoorwegstatie der Brenner-baan, om den trein niet te missen, met welken wij naar het vaderland van Andreas Hofer zouden vertrekken. Voor het laatste wierpen wij een blik op de heerlijke dogenstad, op hare monumenten, door de geschiedenis vereeuwigd, waarboven zich de campanile verheft als de mast van het marmeren schip, dat men Venetië noemt. Wij stappen in, de locomotief doet een schel gefluit hooren en voort sleept ons het monster naar de tyroler landschappen met hunne frissche berglucht. In den trein gezeten hebben wij nog te veel italiaansche landgezichten voor oogen om aan de tyroler bergen eenige aandacht te schenken, doch de locomotief sleept ons onbarmhartig voort, waar wij zouden willen stilstaan, en zelfs van de lange Lagunenbrug met hare 222 bogen zien wij niets anders dan hare stijlen. Weldra is Mestre bereikt, waar wij westwaarts sporen, daar de spoorlijn van Venetië naar Milaan loopt. Ons gezelschap was sedert het verlaten van Venetië weer een beetje zwijgend geworden, waartoe wellicht de tegenwoordigheid van vreemde reizigers iets bijdroeg. Niet zoodra hadden wij echter een kwartier langs de nieuwe baan gespoord, of de dames stonden juichend op en wezen onder den uitroep van: ‘de Tyroler Alpen!’ rechts. Allen zagen in de aangewezen richting. Voor onze oogen rijzen de altijd schoone rotsachtige Alpen van Tyrol op, welker voet met het nog nauwelijks merkbare landschap ineen vloeit, doch die hooger de schoonste kleurschakeeringen vertoonen, welke men zich denken kan. Zij zijn gekroond met een diadeem van sneeuw en langs de zijden met breede strepen van sneeuw als besprenkeld, waarin de zonnestralen duizenden diamanten en peerlen tooveren. Door den afstand is het berggevaarte nog in een doorzichtigen blauwen nevel gehuld, maar toch komt het ons zoo dreigend en somber voor in al zijne ontzagwekkende majesteit, dat ons een onbestemde angst bevangt, hoe dichter wij den ontzettenden reus naderen. Beurtelings namen wij het raampke van het portier in beslag, om dat schouwspel volop te genieten en wij waren te Padua voor wij het wisten. Niet lang echter hielden wij daar stil, doch stoomden verder over Vicenza naar Verona en Trente, waar wij het italiaansch gebied zouden verlaten. De professor, die op ons reisplan reeds zooveel amendementen had beproefd, kwam weêr met een nieuw voor den dag; hij stelde voor te Botsen, het eerste plaatsje in Tyrol, uit te stappen en daar den nacht door te brengen. Het voorstel vond bijval, vooral toen hij ons eene heerlijke schilderij ophing van het natuurschoon, dat wij daar zouden genieten. Ik moet bekennen dat de professor de kunst verstond zijne waar aan de markt te brengen, doch niettemin niets overdreven had in zijne schildering. Hij bemerkte onze verrassing toen wij te Botsen uitstapten en maakte ruimschoots gebruik van de behaalde overwinning. ‘Zie,’ sprak hij, in zijn zonderlingen franschen tongval, ‘welk eene heerlijke streek! De vijge- en olijfboomen groeien hier naast de zonen van het Noorden; eikenbosschen grenzen hier aan de donkere dennen, en dit alles wordt omlijst door de weeligste maïsvelden, waartusschen zich het riviertje de Eisach naar de Adige spoedt.’ Het is werkelijk allerprachtigst en de krans van tuinen en boomgaarden, waartusschen het vriendelijke stadje met zijne zonderlinge huizen is gevat, geven het zulk eene aantrekkelijkheid, dat het oog nooit moede wordt op dat schoone tafereel te staren. ‘De geschiedenis heeft deze landstreek niet minder vereeuwigd dan de faam van haar natuurschoon,’ vervolgde de professor. ‘Zij heeft heugenis van zeer oude tijden. Hier, in deze bergpassen, kampten bij herhaling de legioenen van Rome, die de stammen der Rherische Alpen gingen onderwerpen, en de barbaren, die Italië trachtten binnen te dringen. Op den top der rotsen, waarop, daar in de verte, het klooster Seben troont, hadden de Romeinen de sterke vesting Sabonia gebouwd. In de tiende eeuw werd het kasteel Seben de zetel der bisschoppen, die later hunne residentie naar Brixen verlegden. Het kasteel kwam toen in handen der burggraven van Seben, doch na het uitsterven dier familie keerde het aan de bisschoppen van Brixen terug, die het echter slechts tot 1585 behielden, in welk jaar het door een brand vernield werd.’ ‘Voor zoover ik het hier kan zien, schijnt het klooster een grooten omvang te hebben,’ merkte de student op. ‘Dit werd zeker later gebouwd?’ ‘Ja, het klooster is uitgestrekt, telt niet minder dan drie kerken en dagteekent van het einde der zeventiende eeuw. Te Klausen zult gij er een beter gezicht op hebben.’ Wij wandelden naar de Kaiserskrone om een déjeûner à la fourchette te gebruiken, waar wij tevens gelegenheid hadden om een rijtuig naar Brixen te vragen. Paarden waren er in overvloed, doch rijtuigen minder, zoodat wij de keus hadden te paard te stijgen of met den trein verder te reizen. We kozen een middelweg, namelijk de dames met den kapelaan en den professor zouden in een rijtuig plaats nemen - het eenige voertuig van geheel het dorp - en wij te paard stijgen. De tocht ging niet verder dan tot Brixen. Het spreken viel onder het rijden zeer moeielijk, doch nu en dan vertelde een onzer zijne gewaarwordingen en opmerkingen. De kapelaan noemde de Brenner spoorbaan, waar wij langs reden, een der uitmuntendste werken, die op dat gebied zijn gemaakt. ‘De baan,’ zeide hij, ‘loopt ter hoogte van 1261 el over den Brenner-pas, terwijl de helling aan de duitsche zijde 1: 40 en aan de italiaansche zijde 1: 44 bedraagt. Bij den aanleg had men ook door de eigenaardige gesteldheid van het terrein en de steensoort der bergen met bijna ongeloofelijke moeielijkheden te kampen, want niet minder dan twee en twintig {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} tunnels, waaronder van aanmerkelijke lengte en zeer sterke kromming, moesten er gegraven worden, zooals gij morgen zult zien.’ Het genoegen, dat een tocht langs dezen spoorweg verschaft, zal ik niet spoedig vergeten. Voortdurend wisselt het tooneel in de rijkste verscheidenheid af: hier groene weiden en steile rotswanden, daar torenhooge klippen en donkere kloven; hier op de steilste spitsen half in puin gevallen ridderburchten, daar ernstige kloosters. Eindelijk naderen we Klausen, welks klooster de professor ons heeft aangewezen en dat zich minstens tweehonderd ellen boven de stad moet verheffen. Hoe romantisch en schilderachtig is dat stadje gelegen! Het is tusschen den Sonnenberg en de Eisach zoo nauw geklemd, dat er slechts ruimte overschiet voor eene smalle straat, waar geen twee rijtuigen elkander kunnen voorbijgaan. {== afbeelding DE STILTE DES DOODS, NAAR CARL HOFF. ==} {>>afbeelding<<} Hoe klein de enkele straat ook is, waaruit Klausen bestaat, heeft het een hotel, waar een gans uithangt. Wij stapten er af en zonden ons rijtuig weêr terug, waarna wij nog juist tijd genoeg hadden om een ander niet minder merkwaardig klooster van het stadje te bezoeken, en dan nog tijdig aan de statie te zijn om des avonds te Innsbrück aan te komen. ‘Dit klooster,’ vertelde onze gids, ‘werd in 1616 door den capuciener monnik, Gabriël Pontifeser, gesticht, die van hier geboortig was. Als hofkapelaan van prinses Anna Maria van den Paltz-Neuburg, de gemalin van koning Karel II van Spanje, wees hij de hoogste kerkelijke waardigheden van de hand en vroeg geene andere gunst van de vorstin, dan de stichting van een klooster in zijne geboortestad. Het klooster met de kerk werd in 1701 voltooid.’ {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} We traden de kerk binnen en vonden er onderscheidene kostbare voorwerpen, waaronder vier schilderijen van Murillo. ‘Geschenken van koningin Anna,’ zegt de gids; ‘het belangrijkste gedeelte van den kerkelijken schat werd echter tijdens de fransche oorlogen geroofd.’ De man zuchtte toen hij dit zeide, en in zijne gelaatstrekken lazen wij den echten Tyroler, wien de eer en de roem van zijn vaderland meer ter harte gaan, dan zijne eigene belangen. Eindelijk stappen wij weêr in den trein en hollen met hem tegen hoogten op en in diepten neêr, dat wij soms duizelen van schrik. Brixen met haar dom, de waterval van Schrambach, het brennersche posthuis, de schoonste dalen en meren vliegen ons voorbij, en nauwelijks kunnen wij op ons gemak den beroemden brennerschen straatweg bezichtigen, welken wij nu en dan snijden. ‘Deze straatweg,’ zeide de professor, ‘werd reeds door de Romeinen gebruikt en loopt van Innsbrück naar Venetië en Triëst. Hij is tevens de eerste berijdbare overgang der Alpen geweest.’ ‘En,’ voegde de kapelaan er bij, ‘hij was de eerste, die het schouwspel van de wegvoering van Andreas Hofer zag. Langs dezen weg werd de held vervoerd naar Mantua, waar hij op bevel van Napoleon werd doodgeschoten.’ {== afbeelding De Phrygische Muts. ==} {>>afbeelding<<} ‘Ja,’ viel de professor in de rede, ‘het was eene eerlooze daad van den grooten geweldenaar, die eeuwig een vlek zal wezen op zijn naam.’ Niemand antwoordde op zulk eene krachtige uitdrukking, doch het gesprek werd er meê afgebroken. De kapelaan fluisterde mij in het oor, dat hij, bij het graf van Andreas Hofer te Innsprück, op den grooten Tyroler zou terugkomen. Ik bereidde mij reeds op een vinnigen woordenstrijd voor, ofschoon ik niet kon begrijpen hoe de professor, die alles, personen en zaken, afkeurde, wat slechts met de Catholiciteit in verband staat, Hofer zou verdedigen. Het was intusschen avond geworden; weldra waren wij in de hoofdstad van Tyrol en liepen te voet door de triomfpoort, in 1765 ter gelegenheid der intrede van keizerin Maria Theresia en haar gemaal Frans I opgericht, naar de Goldne Sonne, welk hotel ons door den professor was aangeprezen. (Wordt vervolgd.) {== afbeelding EENE HERBERG TE KASHGAR. ==} {>>afbeelding<<} {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} De beeldstormers te 's-Hertogenbosch. Geschiedkundige novelle uit het jaar O.H. 1566. Door H.A. Banning. (Vervolg.) IV. Wanneer Jan Bentijn in zijne dronkenschap waarheid had gesproken, bleven den hopman nog twee uren over alvorens het beraamde schelmstuk tot uitvoering zou komen. Vond hij in de genegenheid voor Agnes reeds een spoorslag om voor hare belangen te waken, nu hare pleegmoeder overleden was, had zij hem, blijkens het gezonden briefje, tot haar beschermer gekozen en hij wilde zich die onderscheiding waardig maken, al moest daarvoor ook zijn leven op het spel gezet worden. Als men in aanmerking neemt onder welke omstandigheden en hoe plotseling de hopman de tijding ontving van den geheimzinnigen aanslag, is niets natuurlijker, dan dat hij onbesuisd, zonder beraad op de vesting losging. Wij hooren dan ook, weinige seconden nadat hij de woning van den ex-zanger verlaten heeft, de ijzeren klopper op de deur van het huis met den ‘Hoorn’ vallen. Moest die stap echter niet zeer onberaden genoemd worden? Agnes werd streng bewaakt, en wanneer zij daarom zoo geheimzinnig te werk ging, zou hij geen toegang tot haar kunnen krijgen, ook al had hij een meer geschikt uur gekozen. Dat Agylaeus afwezig was, wist de hopman niet, doch in het omgekeerde geval zou al 'tgeen hij voor Agnes wilde doen niet weinig hebben bijgedragen, om het gevaar nog te vergrooten. Bij de gemoedsstemming waarin De Gruijter verkeerde, dacht hij echter aan dat alles niet, en toen hij een paar minuten ongeduldig had gewacht, viel de klopper nog eens op de deur, ditmaal veel harder. Hij was niet de man van kronkelpaden en sluipwegen en 't moet in zeker opzicht kordaat van hem genoemd worden, dat hij zich onverwijld tusschen den eervergeten voogd en zijne pupil wilde werpen, doch onder andere omstandigheden zou hij ongetwijfeld een meer veiligen weg hebben ingeslagen. 't Is echter een oude waarheid, die altijd nieuw blijft, dat de mensch zich zelven niet weet te beheerschen wanneer het hart den boventoon voert. Hieraan is het dan ook toe te schrijven, dat de twee uren, die den hopman nog overbleven, slechts oogenblikken schenen, terwijl de seconden, die hij in onzekerheid moest doorbrengen, hem eindeloos voorkwamen. Nogmaals viel de klopper en kort daarop meende De Gruijter binnenshuis eenig gerucht te hooren. Men vond in dien tijd en nog lang daarna aan voorname huizen naast de deur kleine tralievenstertjes, die van binnen met een luikje gesloten werden. Zij dienden om in gemeenschap te kunnen zijn met hen die buiten stonden, zonder dat de deur geopend behoefde te worden. Zulk een luikje scheen ook nu geopend te zijn, doch ofschoon daarvan uithoofde der duisternis niets zichtbaar was, riep De Gruijter aanstonds, zonder de gewone vraag af te wachten: ‘Ik moet terstond heer Agylaeus over een zeer gewichtige zaak spreken.’ Hij kreeg geen antwoord en zag niemand, ook niet toen hij zijn vraag herhaald had, doch eensklaps schoot een felle bliksemstraal door de lucht, en nu ontwaarde hij voor het tralievenster het boevengezicht van Willem Michelz. Laatstgenoemde had nu echter ook gezien, wie het was, die op zulk een onstuimige wijze toegangvroeg en wierp haastig het luikje weder dicht. Een zware donderslag, die onmiddellijk volgde, was oorzaak dat men daar in de buurt niet kon hooren hoe geweldig de hopman op de deur bonsde. Hij was schier buiten zich zelven van woede, want volgens de zonderlinge woorden van Jan Bentijn was Willem Michelsz. de persoon, aan wien men de uitvoering van het schelmstuk toevertrouwd had. Eensklaps scheen hij zich echter te bezinnen; het gezond verstand kwam tot zijne rechten en men hoorde hem zeggen: ‘Ik ben een dwaas! Clara had gelijk: geweld vermag hier niets, en wie weet of ik door mijne onstuimigheid niet reeds veel bedorven heb. Ik ga de hulp der overheid inroepen tegen Agylaeus en zijne huurlingen; zoover zal het in onze stad nog wel niet gekomen zijn, dat dergelijke schandelijkheden maar door de vingers gezien worden.’ Hij verwijderde zich haastig en liep in allerijl de Groote Markt over naar de Kerkstraat, waar de schout woonde. Hier kreeg hij spoediger gehoor dan in het huis met den ‘Hoorn,’ want de bewoners hadden zich, uithoofde van het onweder, nog niet ter rust begeven. De schout was verbaasd over zijne komst op zulk een ontijdig uur en vroeg naar de oorzaak daarvan. De Gruijter deelde kort en bondig mede, dat de advocaat Agylaeus voornemens scheen te zijn, nog denzelfden nacht zijne nicht en pupil in 't geheim te doen ontvoeren. De schout zette groote oogen op en verlangde te weten, hoe de hopman kennis kon dragen van zoodanig plan, wanneer het geheim gehouden moest worden. Hier geraakte De Gruijter in eene moeielijke positie. Hij stelde weinig vertrouwen in den schout, die niet krachtdadig genoeg tegen de ontevredenen optrad, om vrij te blijven van de verdenking, dat hij in 't geheim met de nieuwgezinden heulde en mocht daarenboven noch Lena, noch het huisgezin van den oud-zanger in gevaar brengen. ‘Ik kan mij daarover niet uitlaten, heer schout,’ sprak hij, ‘maar geef u de verzekering, dat ik goed ingelicht ben; 't is mij zelfs bekend, dat de schandelijke aanslag op de vrijheid van het jonge meisje dezen nacht ten een uur moet plaats hebben.’ De schout glimlachte. ‘Gij zijt opgewonden, hopman,’ zeide hij, ‘en verlangt iets van mij, dat u bij bedaard nadenken ongerijmd moet toeschijnen.’ ‘Ongerijmd, schout?’ ‘Zeker. Gij wilt dat ik van mijn gezag gebruik zal maken tegen een der eerbiedwaardigste burgers dezer stad, en wel alleen omdat deze, volgens uwe meening, iets schijnt te willen doen, wat niet met uwe persoonlijke belangen strookt.’ De laatste woorden werden zeer langzaam uitgesproken. ‘Ik ben niet hier gekomen voor persoonlijke belangen, maar om een misdrijf te verhoeden, dat onder uwe oogen gaat plaats grijpen,’ sprak De Gruijter. ‘Wanneer gij mij volmacht en de noodige ondersteuning wilt geven, zal ik u voor het aanbreken van den dag bewijzen, dat die eerbiedwaardige burger een schurk is.’ ‘Dat zijn gevaarlijke woorden, hopman,’ hernam de schout, die, althans uiterlijk, zeer bedaard bleef; ‘als ik u een goeden raad mag geven, kom dan morgen met mij spreken, gij zult na den nacht waarschijnlijk kalmer zijn.’ ‘En ik heb u immers reeds gezegd, dat het schelmstuk nog dezen nacht gepleegd zal worden!’ riep De Gruijter. De schout schudde het hoofd. ‘Zoo lang mij geen voldoende bewijzen gegeven worden,’ sprak hij, ‘kan ik geen maatregelen nemen als gij verlangt, daar zij natuurlijk groot opzien zouden baren.’ ‘Welnu dan,’ sprak De Gruijter, ‘de nicht en pupil van den advocaat heeft mij schriftelijk kennis gegeven van het gevaar, waarin zij verkeert, en ik weet dat hij, die haar zal ontvoeren, zich op dit oogenblik reeds in het huis met den “Hoorn” bevindt.’ De schout glimlachte andermaal. ‘Ik dacht 't wel, dat uw gemoed door een teedere snaar in beroering gebracht was, hopman,’ zeide hij. ‘Mag ik dat briefje eens zien?’ ‘Ik ben daartoe niet gerechtigd, maar wil gaarne mijn eerewoord voor de waarheid verpanden,’ antwoordde De Gruijter. De schout schudde weder het hoofd, doch gaf geen antwoord. Te midden der geweldige donderslagen, die elkander onafgebroken opvolgden, kon men den toren van St.-Jan halftwaalf hooren slaan. De hopman zat als op heete kolen, hij kon zijn ongeduld niet langer bedwingen en voegde den schout woorden toe, die hem reeds lang op de lippen gebrand hadden. ‘Wanneer mijn eerewoord voor u geen waarde heeft, heer schout,’ sprak hij, ‘dan moet het u toch dezen avond reeds gebleken zijn, dat de advocaat Agylaeus iets buitengewoons in zijn schild voert.’ ‘Gij wilt mij, naar 't schijnt, raadsels opgeven,’ zeide de schout, terwijl zijn gelaat merkbaar betrok. ‘Is het dan niet waar, dat door u aan hem een verlofbriefje voor het openen der Vughterpoort is afgegeven?’ vroeg de hopman. De schout beet zich op de lippen. ‘Ik ben niet gewoon ondervraagd te worden, jonkman,’ sprak hij spijtig. ‘Het komt mij voor, dat een hopman te veel besef van dienstzaken moet hebben, om zulke ongerijmde vragen te doen.’ ‘Gij weigert dus gehoor te geven aan mijne waarschuwing?’ vroeg De Gruijter terwijl hij opstond. ‘Ik weiger elke onbescheiden vraag te beantwoorden,’ zeî de schout. ‘Volg mijn raad en ga naar huis; morgen zult gij met mij inzien, dat ik de stad niet in rep en roer mag brengen ter wille van iemand, die te opgewonden is om bedaard te kunnen denken en wiens hoofd waarschijnlijk op hol is gebracht door de verliefde grillen van een jong meisje.’ De hopman gloeide van verontwaardiging. Hij vroeg nog slechts of de schout hem dan ook een verlofbriefje wilde geven om de Vughterpoort te doen openen, doch kreeg een kort maar weigerend antwoord. Nu sprak hij geen woord meer, maar wierp een blik vol verachting op den schout en verliet haastig het huis. Reeds was een half uur voorbij gegaan en nog had hij niets kunnen doen om het schandelijke plan van den advocaat te verijdelen. Hij snelde verschillende straten door, ging even naar zijne woning, gespte daar zijn rapier om de lenden en stormde toen weder voort. Waarheen? Loodzwaar hingen de zwarte wolken boven de stad; verschillende buien waren met elkander in botsing geraakt, als volksstroomen bij een oproerige beweging, die elkander den doortocht betwisten; uit die opeengehoopte stoffen schoten on ophoudelijk bleeke vuurstralen en dan volgden slagen, die de gebouwen op hunne grondvesten deden trillen. Eensklaps werd De Gruijter in zijn vaart gestuit. Een angstkreet ontsnapte aan zijn mond en hij maakte het teeken des kruises. Een felle bliksemstraal had zich snel als de gedachte boven de beroemde kathedraal van St.-Jan bewogen en scheen de prachtige houten toren op het kruis, nog eerst weinige jaren voltooid, te treffen, want de gouden haan schitterde als bij volle daglicht. Hij beefde voor den heerlijken tempel, de trots der Bosschenaars, het pronkjuweel der middeleeuwsche architectuur en er steeg een zucht van verlichting en verademing uit zijne borst op, toen hij zag dat het gevaar geweken was. Had de kloeke hopman, het waardige lid der Illustre broederschap, kunnen vermoeden dat een ander vuur, door de hel aangeblazen, slechts korten tijd daarna dat heerlijke Godshuis, die beminde woonstede der Zoete Lieve Vrouw zou onteeren en van zijne sieraden berooven, dat menschen, die zich Christenen noemden, in den zwijmelroes van hun fanatisme in dat heiligdom den sabbat der revolutie zouden vieren, hij zou waarschijnlijk gewenscht hebben, dat de bliksem het eeuwenoude gebouw tot den grond verwoest had. Thans ging hij met een eenigszins verlicht gemoed verder. Waarheen? Het zou ongerijmd geweest zijn te verwachten, dat de wacht aan de Vughterpoort hem bijstand of zelfs een doortocht wilde verleenen; welk gezag of welken invloed hij als hopman ook mocht bezitten, daar viel niet aan te denken. Slechts één uitzicht bleef hem over. Op de hoogte van den Grooten Hekel lag in de vestinggracht een schuitje, dat hem toebehoorde en waarmede hij nu en dan op de rivier ging visschen. Ten einde dat vaartuigje tegen ontvreemding te beveiligen, had hij vergunning verzocht en verkregen, om het aan de vestingmuur vast te leggen. Wilde hij gaan visschen, dan word hem van de nabijgelegen wachtpost een ladder verstrekt, waarmede hij van de vesting afdaalde en ook weder in de stad terugkeerde. Met dit schuitje wilde hij thans trachten buiten de vesting te komen en op den grooten weg naar Vught den ontvoerder {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} van Agnes afwachten. Dit was zeker een wanhopige poging, doch er bleef hem niets anders over en hij stelde veel vertrouwen in de rechtvaardigheid zijner zaak. Hoe echter het bedoelde schuitje te bereiken? De wacht zou hem in dat ongelegen uur natuurlijk niet ten dienste staan, en de wallen werden gedurende den nacht streng bewaakt; hij moest dus een list verzinnen en nog vele bezwaren het hoofd bieden. Aan den Grooten Hekel woonde zekere Wouter Harmsen, een touwslager, die kort te voren van de overheid vergunning had verkregen, om in de nabijheid van den wal eene lijnbaan aan te leggen. Wouter Harmsen was een jonkman van ruim vijf en twintig jaren, wiens ouders overleden waren en die zich door zijn vlijt een weg had weten te banen. Nog slechts weinige jaren geleden zou de hopman zeker op zijn bijstand hebben kunnen rekenen, want de ouders van Wouter, die vroeger onder vught woonden, hadden groote verplichting aan den vader van den hopman De Gruijter, een verplichting, die dagteekende van den tijd, toen Maarten Van Rossem met zijn woeste bende een gedeelte van Vught in den asch legde. Sedert twee jaren hadden echter omstandigheden, die met de woelingen van dien tijd in verband stonden, verkoeling tusschen beide jongelingen teweeggebracht, welke meermalen aanleiding had gegeven tot hevige woordenwisseling. De jonge touwslager had namelijk zijn geloof verzaakt en nam, onder begunstiging van Everzwijn en Agylaeus, ijverig deel aan de woelingen van dien tijd. Het was dus wel een zwak anker, waarop de hopman zijne hoop bouwde, toen hij besloot de hulp van Harmsen in te roepen, doch er bleef hem geen andere weg meer over. Zooals men weet, ligt de Groote Hekel niet ver van de St.-Janskerk en wij hooren dan ook De Gruijter bij Harmsen aankloppen, kort nadat hij de kerk door den fellen bliksemstraal bedreigd meende te zien. De touwslager was niet weinig verbaasd, toen hij midden in den nacht en bij zulk een weder den hopman voor zich zag. ‘Laat mij een oogenblik bij u binnen,’ sprak De Gruijter gejaagd, ‘ik wensch u te spreken, Wouter.’ Harmsen voldeed aan het verzoek en bood hem een stoel aan zonder eenig antwoord te geven. ‘Wilt gij mij een dienst bewijzen, Wouter?’ vroeg de hopman hijgend, want hij was schier geheel buiten adem. ‘Als gij niets vergt dat met mijn plicht of mijne overtuiging in strijd is, ben ik bereid,’ antwoordde de touwslager. ‘Gij komt waarschijnlijk hier een schuilplaats zoeken,’ vervolgde hij, verwonderd over den ongewonen toestand, waarin De Gruijter verkeerde. De hopman schudde het hoofd. ‘Wanneer ik in het water tegen den dood worstelde, zoudt gij een poging doen om mij te redden?’ vroeg hij. ‘Met gevaar van mijn leven!’ klonk het antwoord. ‘Luister dan, Wouter,’ hernam De Gruijter. ‘Ik acht mijn leven niets bij 'tgeen op dit oogenblik op het spel staat. Mijne veiligheid wordt niet bedreigd, maar ik moet binnen een uur ongemerkt buiten de vesting op den weg naar Vught zijn, en gij weet, dat de poort niet zonder buitengewone vergunning geopend wordt.’ De touwslager knikte toestemmend. ‘Het is u ook bekend, dat mijn schuitje niet ver van hier tegen de veste ligt. Langs den gewonen weg kan ik het nu niet bereiken, maar als gij mij wildet bijstaan, zou ik er met behulp van een flink touw in afdalen en zoo mijn doel bereiken kunnen.’ Het gelaat van Harmsen betrok merkbaar. ‘'t Doet mij leed, hopman, dat ik u niet van dienst kan zijn,’ sprak hij ontroerd. ‘Gij deinst dus voor het gevaar terug!’ ‘Ik heb gezegd, dat ik mijn leven voor u zou willen wagen als het noodig mocht zijn, want ik weet wat ik aan uwen naam verschuldigd ben, maar ik ken nog eene hooger verplichting dan die de dankbaarheid eischt. Wij zijn tegenstanders, hopman, zoowel in godsdienstige als staatkundige overtuiging. Gij dient eene partij, die mij en mijne geestverwanten onderdrukt; gij ijvert voor den Spanjaard, die ons uitzuigt, gij wilt de vrijheid van geweten in bloed gesmoord zien en ik kan, zonder mijne overtuiging geweld aan te doen, niet medewerken om de belangen uwer partij te bevorderen.’ ‘Gij bedriegt u, Wouter,’ hernam de Gruijter. ‘Laat mij uitspreken, hopman,’ vervolgde de jongeling, ‘want ik wil niet, dat gij mij verkeert zult verstaan. Toen Maarten van Rossem Vught deed afbranden, zouden mijne ouders, zonder de tusschenkomst van uw vader alles, wellicht ook het leven verloren hebben. Dat zal ik nimmer vergeten en kan ik onmogelijk naar waarde vergelden. Vraag van mij wat gij wilt, geld en goed, maar verlang niet, dat ik tegen mijne overtuiging en mijn geweten zal handelen.’ ‘Ik zeg immers dat gij u vergist, Wouter,’ hernam De Gruijter getroffen; ‘'t is een persoonlijke dienst, die gij mij bewijst; dat gij u aan gevaar blootstelt mag ik niet ontkennen, doch ik verzeker u, dat noch uw geweten, noch uwe overtuiging daarmede iets te maken hebben.’ De jongeling geraakte in tweestrijd. 't Was hem bekend, dat dien avond het eerste consistorie was gehouden, hij wist dat dien nacht zich vreemdelingen in de stad ophielden, die door de regeering gesignaleerd waren als oproermakers en rustverstoorders; wat was dus natuurlijker dan dat hij in den hopman een spion meende te zien, die ijlings de stad wilde verlaten, om hen te verraden en over te leveren. ‘Welnu,’ sprak hij na eenige oogenblikken, ‘als gij mij uw geheim wilt toevertrouwen, beloof ik u bij te staan, voor zoover ik vermag; uw geheim zal ik als eerlijk man weten te bewaren.’ ‘Luister dan, Wouter,’ zei De Gruijter. ‘Gij kent de nicht van den advocaat Agylaeus.’ De jongeling knikte veelbeteekend. ‘Welnu, dat jonge meisje wordt dezen nacht ontvoerd door een der betaalde handlangers van den advocaat. Ik ben zooeven bij den schout geweest om dien aanslag te verijdelen, doch werd afgewezen, en nu blijft mij niets over dan op den weg naar Vught de ontvoering met geweld te verhinderen.’ De touwslager fronste de wenkbrauwen. ‘Ik wil openhartig zijn, De Gruijter,’ sprak hij. ‘De opgewondenheid, waarin gij verkeert, schijnt u te doen vergeten, dat hier nog andere belangen dan persoonlijke in het spel zijn. Ik kan niet beoordeelen waarom Agylaeus zijne nicht in den nacht uit de stad wil brengen, doch als hij haar wil onttrekken aan een invloed, die tegen zijne overtuiging strijdt en wellicht aan een macht, waartegen hij niet opgewassen is, dan kan men hem daarom in onzen tijd nog niet verongelijken. Gij weet dat de spanning tegenwoordig groot is. De overledene vrouw van den advocaat was een dweepster, wie weet welke maatregelen zij heeft genomen om de nicht aan haar rechtmatigen voogd te onttrekken, en ik kan en mag daarin niet meêwerken.’ ‘Hoe,’ sprak de hopman verontwaardigd, ‘gij durft het schelmstuk van den eerloozen advocaat verdedigen?’ ‘Als Agylaeus een eerlooze moet heeten, omdat hij niet ter Mis gaat,’ hernam Harmsen vrij driftig, ‘dan zult gij mij ook met dien naam kunnen bestempelen.’ (Wordt vervolgd.) De Fransche omwenteling. IV. De tijding, dat de afgevaardigden van den derden stand zich tot Nationale Vergadering hadden ingericht, klonk het Hof als een donderslag in de ooren. Dat was de proef op de som, meenden zij, die den koning altijd hadden afgeraden de Staten-Generaal bijeen te roepen. De weerzin, dien men in deze kringen reeds tegen deze afgevaardigden had opgevat, klom tot bitterheid en allen stemden overeen, dat het des vorsten plicht was er zoo spoedig mogelijk een einde aan te maken. De verontwaardiging van de prinsen van den bloede, den graaf Van Artois, den prins De Condé, den prins De Conti kende geene grenzen en de goede koning, die de beleediging, in deze daad van overmoed gelegen, maar al te goed zelf gevoelde, werd het slachtoffer van een overijlden raad, die hem aanzette, ofschoon onvoorbereid voor de omstandigheden en verwikkelingen welke zich mochten voordoen, de Nationale Vergadering, zooals zij zich zelve en anderen haar thans noemden, den handschoen toe te werpen. Toen Bailly, die door de vergadering tot president benoemd was, op een morgen de zittingzaal wilde binnentreden, vond hij haar gesloten en werd hem de toegang door de policiemacht ontzegd. De mare hiervan riep onmiddellijk alle andere afgevaardigden bijeen en plantte den eersten schok der omwenteling naar de stad Parijs over. De geheele stad trilde en toen reeds zou de stormklok geluid zijn, wanneer Mirabeau de crisis van het oogenblik niet door een stoute en beslissende daad had bezworen. Onverschillig of hij of een ander het eerst het voorstel gedaan heeft, om in de Kaatsbaan de zittingen voort te zetten, hij blijft niettemin de held van dit tragi-comische tooneel. Bailly, de goedhartige dweeper met zijn vertrouwende denkbeelden, die het goed met de menschheid mocht meenen, maar de menschheid in ieder geval voor veel te braaf aanzag, ging de afgevaardigden naar de Kaatsbaan voor en daar werd, op voorstel van Mirabeau, de befaamde Kaatsbaan-eed afgelegd, waarbij de afgevaardigden met opgeheven handen bezwoeren niet eer uit elkander te gaan, voordat zij het land eene nieuwe constitutie gegeven hadden. Dit tooneel is in ieder geval geschikt op een romantische verbeelding te werken, en wanneer wij ons die volksvertegenwoordigers voorstellen, omgeven door eene opgestookte en joelende menigte, waaronder in geenen deele de bloem van het volk, die bijval schreeuwt en van hunne bedoelingen en plannen weinig anders begrijpt, dan dat zij tegen het Hof gekeerd zijn, dan weten wij niet of wij ernstig of vroolijk gestemd moeten zijn, daar het kluchtige hier zeker tegen het verhevene opweegt. Maar haasten wij ons er bij te voegen, dat het hier een klucht was, die een bloedigen ernst verborg, een klucht, die aan Frankrijk het koningschap en aan den koning het hoofd zou kosten. Alles ware nog goed te maken, maar wie kan weten, dat de sneeuwvlok tot lawine zal worden, dat het koeltje tot storm zal aangroeien, dat deze op zich zelf staande daad van verzet de fransche omwenteling in haar gevolg zal hebben? Was de koning onmiddellijk te paard gestegen en had hij de noodige troepenmacht terstond in Parijs bijeen getrokken, hij zou de omwenteling misschien in het begin gesmoord hebben, en de afgevaardigden hadden in de gevangenis of in de ballingschap den tijd gehad om te bedaren. Niets van dat alles gebeurde echter. De koning was kwaad, maar daar bleef het bij. Hij scheen niet te weten, dat de grond reeds door de geheime genootschappen ondermijnd was; hij meende dat zijne tegenwoordigheid wel genoeg zou zijn, om het verzet te breken en de overmoedige volksvertegenwoordigers tot betere gedachten te brengen. Maar zijn verschijnen in de vergadering had geen ander gevolg, dan dat het de uitbersting verhaastte en het verzet bestendigde. Zich op zijne koninklijke waardigheid om zoo te zeggen beroepende, wekte hij nog te meer den haat en den weerzin der vergaderden op en versterkte hen slechts in het plan, om ten einde toe te blijven volharden. Hij raadde hun aan zijne oproeping gehoor te geven en vreedzaam uiteen te gaan. Daarna verwijderde hij zich. De adel en de geestelijkheid gehoorzaamden zijne bevelen en verlieten de zaal; de afgevaardigden van het volk bleven echter onbeweeglijk op hunne zetels zitten en zagen elkander stilzwijgend aan. Toen stond Mirabeau op en stiet den eersten kreet des opstands uit. ‘Mijne heeren,’ zeide hij, ‘ik geef toe, dat, wat gij daar zoo even kwaamt te hooren, het geluk des vaderlands zou kunnen zijn, indien de geschenken der dwingelandij niet altijd gevaarlijk waren. Wat beteekent deze beleedigende dictatuur? Het vertoon der wapens, het schenden van den nationalen tempel om u te bevelen gelukkig te zijn. Wie geeft u dit bevel? Uw gevolmachtigde. Wie {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} legt u deze gebiedende wetten op? Uw gevolmachtigde, die ze van u moet ontvangen, van ons, Mijne heeren, die bekleed zijn met een staatkundig en onschendbaar priesterschap, van ons eindelijk, van wie vijf on twintig millioen Franschen hun aanstaand heil en geluk verwachten. Maar de vrijheid van uwe beraadslagingen wordt geweld aangedaan; eene militaire macht omgeeft de Nationale Vergadering! Waar zijn de vijanden der natie? Is Catalina voor de poorten? Ik vraag, dat, u bedekkende met uwe waardigheid, met uw wetgevend gezag, gij u opsluit in de godsdienst van uw eed. Wij kunnen niet uit elkander gaan alvorens eene constitutie gemaakt te hebben!’ De groot-ceremoniemeester, ziende dat de vergadering er nog niet aan dacht om op te staan, bracht nog eens het bevel des konings in herinnering. ‘Ga aan uw meester zeggen,’ riep nu Mirabeau, ‘dat wij hier zijn op last des volks, en dat wij slechts zullen wijken voor de kracht der bajonetten!’ {== afbeelding REUZENPOLIEP. ==} {>>afbeelding<<} Het woord was dus gesproken, dat de omwenteling zou doen losbersten, en de redevoering van Mirabeau is te beschouwen als het bezweringsformulier, waarmeê de geesten uit den afgrond werden opgeroepen. Deze redevoering, als uitdaging opgeworpen, is daarom zoo merkwaardig, omdat zij het geheele alphabet bevat van de nieuwe staatsleer, die in de fransche omwenteling een vorm, al was het ook een afschrikwekkenden, zou aannemen, om later op alle regeeringen van Europa toegepast te worden. Deze redevoering bevatte den zaakrijken inhoud van het Contrat Social en ontkende de geheele leer, die men voorheen omtrent het koningschap had aangekleefd. Het Kristendom had alle gezag, en ook het koninklijke, tot eene goddelijke instelling verklaard, en hier werd het gezag teruggebracht tot eene overeenkomst der beide partijen, waarbij de machtigste tot den rechthebbende werd verheven. De sluier van het koningschap bij de gratie Gods was als door den bliksem uiteengescheurd, en de opvolger van Hendrik IV en Lodewijk XIV werd hier tot den hoogsten ambtenaar des rijks verklaard, niets minder maar ook niets meer; de uitvoerende macht van hen, die zich de vertegenwoordigers des volks heetten, die zich het recht en de bevoegdheid aanmatigden de macht op hem over te dragen, maar wanneer zij wilden haar ook te ontnemen. Het hier in vraag gestelde beginsel is aan zooveel andere beginselen vast, dat het hier de plaats niet kan wezen er het noodige licht op te doen vallen, het is niet slechts eene staatsmaar ook eene godsdienstkwestie. Het Hof werd door deze vermetele houding der vergadering op eene onzachte wijze wakker geschud en begon thans ernstig aan het nemen van maatregelen te denken. Verschillende legerkorpsen werden ontboden en legerden zich in de omstreken van Parijs. Maar ook nu nog aarzelde men toe te tasten, omdat men den geheelen omvang van het gevaar nog niet besefte. Intusschen nam de gisting te Parijs ieder oogenblik meer en meer toe; het grootste gedeelte der bevolking had in den strijd tusschen de Nationale Vergadering en den koning de partij der Nationale Vergadering gekozen en openbaarde deze ingenomenheid op eene wijze, die het reeds in botsing had gebracht met de militaire macht. Aan een regiment fransche grenadiers, dat geweigerd had op het volk te schieten, werden zijn wapenen ontnomen en de manschappen vonden voorloopig een onderkomen in de gevangenis der Abbaye. Maar het volk vergat zijne helpers en bondgenooten niet. Overal in Parijs was gisting en woeling, maar de tuin van het Palais Royal was toch de voornaamste plaats van bijeenkomst voor de tallooze scharen, die de politiek van den dag kwamen bespreken en elkander ophitsen tegen de militaire macht, die steeds een nauwer kordon om de hoofdstad sloot en welke de Nationale Vergadering in een verzoekschrift aan den koning vergeefs gepoogd had te verwijderen. In deze menigte van ontevredenen, eerzuchtigen, haveloozen en misdadigers smeulde en kookte het en waren de brandstoffen zoo hoog opgeladen, dat een enkele vonk ze vlam konde doen vatten. Hoe strakker het Hof de teugels begon te spannen, zooveel te dreigender houding begon het volk aan te nemen. Reeds had eene schaar oproerlingen de gevangenis l'Abbaye opengebroken en de grenadiers, die door hunne weigering om op het volk te schieten de volksgunst gewonnen hadden, in vrijheid gesteld. Daar komt eensklaps het bericht, dat Necker verbannen en zijn ministerie ontbonden is. Dit is het oogenblik voor het uitbersten der volkswoede en Camille Desmoulins geeft den eersten stoot aan de beroerten, die staan uit te breken. Bij het bekend worden dezer tijding beklimt hij eene geïmproviseerde tribune in de tuinen van het Palais Royal en roept het volk te wapen. ‘De Bartholomeus-nacht voor de patriotten is aangebroken en spoedig zullen wij de zwitsersche en duitsche benden, in dienst van het koningschap, uit het Champ de Mars zien opdagen om ons te vermoorden.’ Met dezen kreet windt hij de menigte op, die zich bij duizenden om hem samendringt en slechts het wachtwoord vraagt, om naar de wapenen te grijpen. De bladeren werden van de boomen getrokken en als kokardes aan de muts gestoken ten teeken der hoop. Immer talrijker wordt de menigte, die zich langzamerhand in beweging zet en met de borstbeelden van Necker en den hertog van Orleans in hun midden, in plechtigen optocht langs de straten trekt, om te protesteeren tegen de verbanning van Necker, tegen het ontslag van het ministerie en de maatregelen en de houding van het Hof. Maar de massa kent hare kracht nog niet en wordt door de dragonders van den prins van Lambese gemakkelijk uit elkander gedreven. Razend van wraakzucht en verbittering stuiven de scharen uiteen en de kreet: ‘wapens! wapens!’ klinkt als eene dreigende oproeping door de straten en wijken van Parijs. Intusschen heeft de fransche garde de zijde des volks gekozen, en één of twee salvo's drijven de troepen, tot beteugeling des opstands gezonden, op hare beurt terug. Nog ware het tijd om den storm te bezweren, maar de koning bezit te veel zachtmoedigheid om op het opgeruide volk te doen schieten en de bevelhebbers schijnen te gelooven, dat men voor bedreigingen zal terugdeinzen. Een troepke soldaten, dat de vanen verlaten en zich aan de zijde des volks heeft geschaard, zet het geheele parijsche garnizoen schaakmat, zoodat het volk tijd en gelegenheid bekomt om zich te wapenen, en de opstand om zich te organiseeren. ‘Te wapen! te wapen!’ is de kreet, die thans alle andere leuzen overstemt; voor het stadhuis schuilt het volk bij duizenden samen en de prevôt des marchands, De Flessilles, moet beloven wapens te verschaffen. Maar deze geeft schoenen in plaats van geweren, hetgeen de man waarlijk niet helpen kan, omdat zijn order verkeerd, misschien met opzet verkeerd, is uitgevoerd. Deze vergissing, opzettelijk of niet, zal De Flessilles echter zijn hoofd kosten. Men wil een burgermilicie organiseeren om den troepen het hoofd te kunnen bieden; men heeft reeds eene kokarde, de roode en blauwe - de kleuren van de stad Parijs - maar men heeft nog geen wapens. Daar gaat een kreet door de scharen, dat er in het Hôtel des Invalides geweren genoeg zijn om een burgerleger te wapenen. Wat verhindert hen het Hôtel des Invalides leeg te plunderen, en binnen eenige uren zijn duizenden armen met geweren gewapend. Spoedig kunnen deze wapenen reeds hun dienst doen, want het gerucht loopt, dat de Bastille hare kanonnen op de rue Saint-Antoine gericht heeft en ieder oogenblik dreigt los te bersten. Of dit bericht verzonnen was of niet, de dolle menigte weet thans wat zij wil, en de kreet ‘à la Bastille, à la Bastille!’ zet duizenden in beweging, gewapend of niet, om hunne woede te koelen op een oud gebouw. (Wordt vervolgd.) {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerst-Nummer No. 12. - VAN DE BELGISCHE ILLUSTRATIE. - 22 December 1877. {== afbeelding ZOO LIFE HEEFT GOD DEN MENSCH GEHAD. ==} {>>afbeelding<<} {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD: Gravures: Zoo lief heeft God den mensch gehad. - De Geboorte des Heeren. Tekst: Verzoend. Eene kerstvertelling door J.A. Vesters. - Kerstlied. - Kerstfeest. - Bethlehem, de geboorteplaats des Heeren. [Nummer 12] Verzoend. Eene kerstvertelling, door J.A. Vesters. I. Midden in de heide, op ongeveer twintig minuten afstands van de kom der gemeente Oosterhoven, een dorp in het zuidelijk gedeelte van Noord-Brabant, ligt een nette boerenwoning, tamelijk groot van omvang, met stalling en schuur onder één dak, 'twelk - eene weelde in die streken - half met roode pannen, half met stroo gedekt is. Noordwaarts van de niet onbevallige woning loopt een zandpad dat naar het dorp geleidt, terwijl andere hobbelige met karsporen beploegde voetpaden nog dieper in de uitgestrekte heide voeren, wier eentonigheid slechts hier en daar door eene zachtgolvende heuvelenreeks of een donkergroen dennenbosch wordt afgebroken. Rondom de woning strekt zich, tot ongeveer 200 meters in het vierkant, bouw- en weiland uit, met eindelooze inspanning en taai geduld aan de zanderige heide ontwoekerd, zoodat de kleine boerderij als een oase in de woestijn ligt en het heldere groen van de aardappel-akkers en de malsche klavervelden in den zomer heerlijk afsteekt tegen het bruin en rood der heide van rondom. Thans echter is het winter, en de eerste sneeuw heeft alles - heide en bouw- en weiland - met een effen, gelijkvormig kleed bedekt, waarboven alleen de woning uitsteekt, die den geheelen omtrek beheerscht. Hoog ligt de sneeuw opgestapeld, zoodat zelfs de lage berkenheg, die den moestuin rondom de woning omzoomt, schier geheel onder de dikke sneeuwlaag verdwenen en er van zandweg of voetpad geen spoor meer te vinden is. Het is kerstavond en vinnig koud, zóó koud, dat de sneeuw bij het betreden van den grond het eigenaardig piepend en klagend geluid doet hooren, 'twelk men slechts bij den laagsten thermometerstand waarneemt. Treden wij dus de woning binnen, waar nog leven en beweging schijnt te zijn, want al verneemt men geen enkel menschelijk geluid, al verhinderen de dikke ijsbloemen op de kleine ruiten naar binnen te zien, straalt toch een vriendelijk licht door het raam, te uitlokkender wegens de nijpende koude en de akelige eenzaamheid buiten. Zoo zacht mogelijk hebben wij de deur geopend en wij bevinden ons onmiddellijk in een vrij ruim vierkant vertrek, den zoogenaamden ‘haard’ der boerenwoningen, en al brandt er geen lamplicht, eene flikkerende vlam onder de groote holle ‘schouw’ verspreidt licht genoeg, om don ‘haard’ te kunnen opnemen; wij komen trouwens van buiten en onze oogen zijn aan het donkere gewoon geraakt. Noch de groote uitgesneden en zeer ouderwetsche eikenhouten kast - een erfstuk zeker, - noch de glinsterende tinnen en aarden schotels op den schoorsteenmantel en op de rekken langs den muur, noch de tot den zolder reikende huisklok nemen onze opmerkzaamheid in beslag, - want reeds onmiddellijk bij het binnentreden wordt onze geheele aandacht geboeid door eene vrouwelijke figuur bij het flikkerende haardvuur, wier belangwekkend en eenigszins op de borst gebogen gelaat eene diepe smart en innig zielelijden afteekenen. De phantastisch spelende vlam, die haar met heur rooden gloed beschijnt, stelt ons in staat de trekken der vrouw duidelijk waar te nemen. Hare lippen bewegen zich: zij bidt en diep moet zij in dat gebed verzonken zijn, wijl zij ons binnentreden niet eens bemerkt. De houten koralen van haar rozenkrans glijden door hare vingers en nu zij voor een oogwenk den blik op een openliggenden brief op de tafel in hare nabijheid vestigt, zien Wij twee dikke tranen langs hare vermagerde wangen rollen. Wat die droeve vrouw daar zoo alleen in den akeligen winternacht waken en bidden doet in het eenzame, holle vertrek, bij den spookachtigen gloed van het knapperende vuur? Wij zeiden het reeds, het is de nacht, dat de Heiland der wereld in een stal werd geboren, het is kerstnacht, die nacht schooner dan de dagen, zooals Vondol zingt, en zoo wij het niet reeds geweten hadden, zou de omvangrijke knoestige en harsachtige ‘post’ of wortel van dennenhout, die thans bij uitzondering zonder turf in den ruimen haard brandt, er ons onmiddellijk aan herinnerd hebben 1). Doch de nadering van den verheven feestdag alleen kan de nachtwake dier vrouw niet verklaren; daarenboven, de herinnering aan 's Heilands geboorte stemt het hart niet droef te moede. Een diepe smart, een in wendig verdriet moet dus aan haar hart knagen, en dat zij met zulke blijken van innig zielelijden hare betraande oogen op dien brief naast haar vestigt, doet aan smartvolle scheiding en het afzijn van een betreurden of verloren gewaanden geliefde denken. Zoo is het inderdaad: die vrouw heeft geleden, oneindig veel geleden ter wille van haar eigen vleesch en bloed, van haar eenigen zoon, die door het wreede noodlot aan het minnend moederhart ontscheurd werd. Maar de droeve moeder gaat voort met bidden. Ongetwijfeld bad zij voor haar zoon, en de vrome meende dat haar gebed in zulk een nacht verhooring moest vinden. Daarom was zij alleen gebleven bij het flikkerende kerstvuur, en zij wilde waken en bidden tot de kerkklok haar vroeg in den morgen ter kerstmis zou oproepen, om in 's Heeren tempel hare smeekbede voort te zetten. Kan het moederhart rust vinden waar het treurt over den verloren zoon? Driemaal waren al de koralen van haar rozenkrans door hare vermagerde vingers gegleden en met een diepen zucht liet zij den paternoster in haar schoot nedervallen. Zij mijmerde. Maar plotseling greep zij den brief van de tafel en bij het zwakke schijnsel van het haardvuur poogde zij de woorden te ontcijferen. Zulks viel haar blijkbaar niet moeielijk, minder wellicht ter oorzake van de scherpte van haar oog, dan omdat zij den inhoud reeds schier van buiten kende; spoedig had zij den brief doorlezen en klagend klonk het van hare lippen: ‘O, Willem, Willem, mijn zoon! Hoe gaarne wilde ik mijn leven geven om u weder met uw vader te verzoenen en u beiden tot één te brengen; doch vruchteloos waren al mijne pogingen en zelfs uw brief van dezen morgen, die om verzoening en vrede smeekte, zelfs mijne tranen en smeekingen vermochten zijn hart niet te vermurwen. In zijn vaderlijk gezag miskend en beleedigd door zijn eigen kind, is hij onverbiddelijk en wijst hij met onwrikbare gestrengheid den zoon terug, die hem eenmaal vrijwillig verliet! En ik, och arme, ben thans eene moeder zonder kind, en geen hope rest mij, dat mijn Willem nog ooit aan mijne teederheid zal teruggegeven worden. O mijn kind, gij zijt voor mij verloren, en het te laat uws vaders klinkt mij voortdurend als een doodvonnis in het oor.’ Zoo jammerde de arme vrouw en als wezenloos staarde zij voor zich uit in het opflikkerende haardvuur, en de kronkelende bloedroode vlammen namen allerlei phantastische vormen aan; het scheen haar toe als vertoonden zich voor haar blik welbekende gestalten, maar afschrikwekkend door toorn en ontketende woede. Doch ook heerlijke tafereelen van geluk en huiselijken vrede ontrolden zich weer voor haar geest, gevolgd, helaas, door sombere tooneelen van tweedracht, verblinding en haat. Verschillende tijdperken van haar huwelijksleven daagden voor haren geest op. Zij was gelukkig met haren Hendrik aan haar zijde, den man, dien zij liefhad als den appel harer oogen. De eenzaamheid en verlatenheid der afgelegen boerderij vermocht op haar geen invloed uit te oefenen. Hendrik was bij en met haar, en met hem deelde zij alles, zijn zware dagtaak, de zorg voor vee en akker, de vreugde wanneer de goede God op tijd dauw, regen en warmte schonk, maar ook den tegenspoed wanneer droogte of hagelslag den oogst vernielde, - eindelijk het dikwijls zuur, maar altijd eerlijk verdiend stukje brood. Eenzaamheid en verveling kende zij niet, want zij had haar man en hare bezigheden, en de zorgen, lasten en tegenspoeden des levens drukten haar slechts ten halve, daar zij die met haren Hendrik deelen mocht. Daarenboven zij bezat een kind, een zoon, die voorspoedig opgroeide, spoedig een handje begon mede te helpen en op wien hare hoop voor de toekomst gevestigd was. Zij was trotsch op Willem, en terecht. Vlug en leerzaam op school, was hij het niet minder bij den veldarbeid en in de schuur, en zijne handen stonden nooit verkeerd. Op vijftienjarigen leeftijd woog hij tegen een volslagen knecht op, en op zijn achttiende jaar behoefde hij voor den besten werkman van het dorp niet meer achter te staan. De vlugge jongeling was wel een beetje lichtzinnig, doch hij was tevens godsdienstig van gemoed, en het was een lust om te hooren, wanneer Willem Groothuis 's zondags de hoogmis op het koor mede zong. Hij had een stem zuiver als een klok, zuiverder dan het kleine orgel, 'twelk door den kleermaker van het dorp bespeeld werd, en niet alleen de moeder was trotsch op den knappen jongen, maar zelfs de pastoor, die altijd veel met den vlijtigen en veelbelovenden jongeling had opgehad. Plotseling veranderde echter het tooneel. Willem Groothuis was in de loting gevallen en moest vertrekken naar eene verre garnizoensplaats. Tranen en zuchten werden er gewisseld, maar het lot had gesproken en weldra bevond de jonge man zich in eene geheel andere omgeving. De moeder telde met smart de maanden, die haar nog van haar kind scheidden, en vader Groothuis, die nimmer veel zeide, moest toch erkennen, dat de arbeid hem zonder zijn zoon dubbel zwaar viel. Hij rekende echter op zijne terugkomst en zonder een zucht te doen hooren, wachtte hij geduldig op het einde van den diensttijd; trouwens, zuchten deed de boer nooit; zijn hoekig, nu en dan eenigszins hardvochtig karakter leende er zich niet toe. Een jaar verliep; weinige maanden nog en Willem zou voorgoed terugkeeren en schop en riek weer ter hand nemen. Daar kwam de jonge soldaat echter onverwacht tehuis, groot geworden als een boom en sterk als een reus, en op de mouwen van zijn soldatenjas droeg hij de gele korporaalsstrepen. Willem kwam voor acht dagen met verlof, maar..... tevens met het verzoek, om in den militairen dienst te mogen blijven. Zijn kapitein had hem de gouden galons van sergeant beloofd en een snelle bevordering voorgespiegeld, wanneer hij het land en den koning verder wilde blijven dienen, en... het soldatenleven kwam geheel en al met zijn aard en zijne neiging overeen. Die voorslag, in allen ernst gedaan, en vooral de verklaring, misschien zoo kwaad niet gemeend en waarschijnlijk meer een gevolg van de inblazingen zijns kapiteins dan van eigen aandrang, werkten als een donderslag op het ouderenpaar, ofschoon de uitwerking zich in geheel verschillende vormen vertoonde. Terwijl de arme moeder weende en bad en haar kind bezwoer van zijn noodlottig voornemen af te zien, barstte de vader in hevige gramschap uit en overlaadde den zoon mot een vloed van scheldwoorden en bedreigingen. ‘Gij kunt blijven,’ was de slotsom van de woorden of liever van de uitvallen des landbouwers, ‘gij kunt blijven, maar waag het in dat geval niet, nog ooit onder mijne oogen te komen.’ Willem Groothuis bleef echter niet, hoewel 's vaders hardheid een ongunstigen indruk op zijn gemoed maakte; de tranen en smeekingen zijner moeder hadden hem verteederd, en toen hij vier maanden later met groot verlof tehuis kwam, vatte hij weer met ijver en lust den veldarbeid aan en was hij blijde, niet aan den luim van het oogenblik toegegeven te hebben. Toch was het verkeer in het huisgezin van den landbouwer niet meer zoo hartelijk en innig als voor anderhalf jaar; er was een ze- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} kere koelheid tusschen vader en zoon ontstaan, die te een of ander tijd tot eene gevaarlijke uitbarsting dreigde te komen. Deze bleef dan ook niet achterwege. Het kon niet geloochend worden, dat het karakter van den zoon, sedert hij soldaat was geweest, veranderd was, of liever, dat een min gunstige karaktertrek zich in hem sterker ontwikkeld had, - zijne lichtzinnigheid. Zonder juist slecht of ongodsdienstig te zijn, liet hij zich na zijn terugkomst door minder gunstig bekende makkers medesleepen en leiden, bezocht de herbergen en jaarmarkten en kreeg langzamerhand den naam van een losbol te zijn, ofschoon hij zich nimmer aan een eigenlijk gezegde onedele of slechte daad schuldig maakte. Door zulk een laakbaar gedrag werd de verhouding tusschen vader en zoon steeds meer gespannen; de eerste overlaadde zijn zoon voortdurend met verwijtingen die niet altijd verdiend waren, en toen de oude landbouwer hem op zekeren dag eene onedele daad ten laste legde, waaraan deze echter geheel onschuldig was, verliet de zoon, door zijne opvliegendheid medegesleept, in arren moede de ouderlijke woning en trok de wijde wereld in. De arme moeder, die den slag niet had kunnen afwenden, leed er het meest onder, te meer daar zij het karakter van haar man kende, die zulk eene miskenning van zijn vaderlijk gezag onmogelijk vergeven kon. Donker was dus de toekomst voor de droeve; wel verlichtte haar weer een straal van hoop toen de berouwhebbende zoon een jaar later opnieuw de woning in de heide betrad, doch die zwakke lichtstraal werd spoedig door donkere wolken onderschept, toen de landman zijn zoon met trots de deur wees en hem stellig verbood, nog ooit den drempel van zijn huis te overschrijden. Sedert had haar Willem zich inderdaad niet in Oosterhoven meer gewaagd, doch hij had nog verscheidene brieven geschreven, die echter niet in staat waren het hart van den vertoornden en al te hardvochtigen landbouwer te vermurwen. De laatste brief dagteekende niet langer dan van gisteren, doch ondanks de tranen der vrouw was hij evenzeer zonder de minste uitwerking gebleven. Was het wonder, dat de arme moeder zonder kind in hare smart als wegsmolt en zij dien nacht biddende en wakende wilde doorbrengen, opdat de God van Vrede, die dien nacht op de wereld was nedergedaald, het hart van haren man mocht roeren en den vrede aan het verslagen en verstrooide huisgezin hergeven? Al die verschillende beelden zag zij beurtelings als uit de vlammen oprijzen, doch de schoone droomen van weleer verdwenen met den rook van het haardvuur, terwijl alleen de ijselijke werkelijkheid haar bijbleef. De arme moeder was zwak, zelfs in hare liefde en haar gebed, want terwijl zij dien nacht uitsluitend tot bidden bestemd had, lag haar rozenkrans sinds een uur vergeten in haar schoot en waren hare gedachten verre van het Goddelijk Kindje, op dat uur in Bethlehems stal geboren, van wien zij troost en hulp wilde afsmeeken. Helder brandde intusschen het kerstblok, en de vlam steeg knetterend omhoog, toen de harsachtige deelen van den dennenwortel aangetast werden. Nieuwe gestalten vormden zich... maar hoor, de zware slag der huisklok dreunt door het vertrek: het is middernacht, het is Kerstmis. En de droeve moeder ontwaakt uit hare martelende droomen; het is of het geluid der klok plotseling weer moed, hoop en vertrouwen in haar boezem stort, het is alsof zij alles vergeet: haar lijden en haar strijden, om op dat oogenblik slechts aan het groote mysterie der menschwording van Christus te denken. Zij zinkt op hare knieën neder en bidt. En als welde eene herinnering van vroegere jaren plotseling weer bij haar op, verheft zij in het holle van den nacht luide hare stem en zingt: De herdertjens lagen bij nachte, Ze lagen bij nacht in het veld; Ze hielden vol trouwe de wachte, Ze hadden de schaapjens geteld: Daar hooren zij de Engelen zingen Hun liederen vloeiend en klaar; De herders naar Bethlehem gingen; 't Liep tegen het Nieuwe jaar. Toen zij er te Bethlehem kwamen, Daar schoten drie stralen door-een: Een straal van omhoog zij vernamen; Een straal uit het kribjen beneên; Toen vlamde er een straal uit hun oogen En viel op het Kindeken teêr; Zij stonden tot schreijens bewogen, En knielden bij Jesus neer. Maria die bloosde van weelde, Van ootmoed en lieflijke vreugd, De goede Sint Joseph, hij streelde Het Kindjen, der menschen geneucht. De herders bevolen ter weiden Hun schaapjens aan de Engelenschaar. ‘Wij kunnen van 't Kribjen niet scheiden, Wij wachten het Nieuwe jaar.’ ‘Och Kindjen, och Kindjen, dat heden In 't needrige stalletjen kwaamt, Ach, laat ons uw paden betreden: Want gij hebt de waereld bcschaamd. Gij komt om de waereld te winnen; Den machtigsten vijand te slaan: De kracht uwer liefde van binnen Kan waereld noch hel weerstaan.’ Het lied is geëindigd, doch hoor, daar klinkt nogmaals de laatste strophe van het kerstlied in de ooren der ontstelde vrouw: ‘Och Kindjen, och Kindjen, dat heden In 't needrige stalletjen kwaamt, Ach, laat ons uw paden betreden: Want gij hebt de waereld beschaamd. Gij komt om de waereld te winnen; Den machtigsten vijand te slaan: De kracht uwer liefde van binnen Kan waereld noch hel weerstaan.’ Is het de echo der bosschen of zingen de millioenen engelen, die op aarde de blijde boodschap brengen, met haar mede? Maar het is eene welbekende stem en eensklaps wordt de deur geopend en een jonge man zinkt aan de borst der verraste vrouw. II. Meer dan eenige andere landstreek van ons vaderland heeft de heide hare bekoorlijkheid en hare stille poëzie. Voor den oningewijde en den onverschillige moge zij eentonig en vervelend schijnen, voor hem, die er mede bekend is en hare geheimenissen weet te vatten, is de heide vol leven, vol uitdrukking, vol poëzie. Overal elders in Nederland is 's menschen hand te zeer merkbaar; alles is er te systematisch ingedeeld, met rechte lijnen doorsneden, van regelmatige hoeken voorzien. Bouw- en weiland zijn geheel volgens de regelen der kunst aangelegd en de grond is zorgvuldig in regelmatige vierhoeken afgedeeld, die met hunne verscheidenheid van gewassen wel afwisseling aanbieden, doch eene afwisseling, die altijd weder de hand van den mensch verraadt, zelfs in de kleinste voetpaden, die met de tabaks-, tarween aardappelvelden zorgvuldig evenwijdig loopen. Men wil zooveel mogelijk grond uitsparen en moet dus zuinig zijn met het aanleggen van wegen en paden. Hoe geheel anders is het in de heide. Daar heeft de kunst nog niets gedaan en de grond is er maagdelijk als voor eeuwen. De heide is nog geheel natuur, met hare zacht glooiende heuvels, hare vennen en meren; zelfs de dennenboschjes, die hier en daar verspreid liggen en eene aangename afwisseling aanbieden, behoeven geen menschenhand voor hun aanleg. Een zwervende vogel laat een zaadkorrel vallen, die door het opgewaaide zand zacht toegedekt, spoedig ontkiemt en een slanken dennenboom voortbrengt, met zijne evenwijdige takken en fijne naalden, en de eenzame boom geeft op zijne beurt vruchten, en wanneer deze door de warme zon openspringen, verspreiden de gevleugelde zaadkorrels zich in den omtrek, om weder te ontkiemen en, den moederstam omringend, een schilderachtig bosch te vormen, waar het vlugge eekhorentje, de schuwe haas, het schuchtere konijntje en zelfs de looze vos en de sluwe wezel een schuilplaats vinden. Onmetelijk is het vergezicht op de heide: in een breeden cirkel ziet de wandelaar slanke torenspitsen boven het groene geboomte uitsteken en de dorpen met hunne lage huizen liggen als verscholen in eene zee van groen, door een smallen gordel van wei- en akkerland omringd. Geen lijnrechte wegen voeren naar die groene oasen, maar slingerende voetpaden, hier over den top van een heuvel loopend, daar een moeras ontwijkend, ginds zich door een dichtbegroeid dennenbosch kronkelend. Schijnbaar eenzaam en verlaten, heeft de bruine en roode heide nochtans haar leven, hare sterk sprekende stem. De wind brengt de kopjes der milliarden heibloempjes bij elkander en een zacht gefluister breidt zich over den onmetelijken omtrek uit, afgewisseld en overstemd door het gegons der bijen, die hier haren besten voorraad opgaren, van de fladderende, juichende, tjilpende en kirrende vogelen, die in volle vrijheid op de heide leven; een haas schiet uit zijn leger op en pijlsnel rent hij over de vlakte; zwermen patrijzen en snippen klapwieken door de lucht en uit gindsch moeras stijgen het vlugge waterhoen en de logge gans omhoog, terwijl de wind met het dennenboschje op de glooiing van den heuvel in onafgebroken gesprek is. Op de heide vindt men nog wat men elders in ons dichtbebouwd land tevergeefs zoekt - de maagdelijke natuur, de ongekunstelde, onopgesmukte poëzie. In den winter verandert echter het tooneel; wanneer het witte sneeuwkleed zich over de aarde uitspreidt, gelijkt de heide op eene onafzienbare woestijn, en de witte heuvelen, die hier en daar boven het eenvormige vlak uitsteken, schjjnen grafterpen te zijn op een onmetelijk kerkhof. Geen voetpad slingert zich over de vlakte; alles is glad en effen, en de stilte des doods heeft zich over de heide uitgespreid. Alleen het besneeuwde dennenbosch doet, door den wind bewogen, bijwijlen een klagend geluid hooren, wanneer de hard bevrozen takken met elkander in aanraking komen. Men kan zich in het hooge noorden, in Noorwegen of Siberië verplaatst wanen. In den avond van den 24 December bewoog een jonge man zich door de dik besneeuwde heide, die zich in het zuidelijk gedeelte van Noord-Brabant langs de Belgische grenzen en in de omstreken van Oosterhoven uitstrekt. De eenzame reiziger, die ondanks de hooge sneeuw zoo moedig voortstapte, was Willem Groothuis, en zijn einddoel is de ouderlijke woning, ginds heel in de verte, waar de kerktoren van zijn geboortedorp bij het heldere maanlicht in twijfelachtige omtrekken nog even zichtbaar is. Willem Groothuis verlangdo vurig naar zijne moeder terug en, ondanks diens hardvochtigheid, ook naar zijn vader. De onmin, waarin hij met zijn vader leefde, woog als een ondragelijken last zijne ziel, en, kostte wat het wilde, hij moest van die loodzware vracht ontheven worden. Hij gevoelde het thans diep; hij had misdaan, zijne lichtzinnigheid had hem tot laakbare handelingen verleid, hij had het vaderlijk gezag miskend, in strafbare overijling de ouderlijke woning verlaten en dit op een tijdstip, dat zijne ouders meer dan ooit een steun behoefden, - hij gevoelde zich schuldig, hij was een ondankbare zoon geweest, maar zwaar had hij geboet. Zijn hart was niet bedorven, en daarom gevoelde hij te meer zijne schuld, en daarom viel het hem te harder, dat al zijne pogingen tot verzoening op de onverzettelijkheid en den beleedigden trots zijns vaders waren afgestuit. Bitterheid vervulde zijne ziel, maar geen onwil, en nadat hij den vorigen dag nog een vurigen brief had geschreven om het hart zijns vaders te vermurwen, werd het hem spoedig te eng in zijn boezem en begaf hij zich den dag vóór Kerstmis op reis, om in persoon vergiffenis en wederopname in de ouderlijke woning af te smeeken. Diep in Holland had hij werk gezocht en gevonden, en toen hij tegen den avond uit den spoortrein stapte, had hij nog een weg van vier uren af te leggen, alvorens zijn geboortedorp te bereiken. Een gedeelte van de reis had hij een meer gebaanden weg kunnen volgen, doch deze maakte een grooten omweg en in zijn {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerstlied. Vierstemmig choraal muziek van Z.K.H. Prins Albert van Saxen-Coburg-Gotha, Woorden van B. van Meurs. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. De blijde boodschap is gebracht! Gegroet, o zegenrijke nacht, Waarin naar Gods beloftenis De Christus ons geboren is. 2. Geboren in een armen stal, Ligt daar de Koning van 't heelal, De Zoon van God, der Englen Heer, Op stroo in eene kribbe neer. 3. Daar leert Hij ons, als teeder Kind, Met welk een liefde Hij ons mint; Daar deelt Hij ons zijn schatten meê: Genade, zaligheid en vreê. 4. Hij draagt met goddelijk geduld, De onschuldige, der wereld schuld, Terwijl Hij boetend ons bereidt Een aandeel in zijn heerlijkheid. 5. Wij volgen u naar Bethleëm, O herders, en aanbidden Hem, En zingen met het Hemelhof Het Kindje Jesus dank en lof. [Vervolg Verzoend. Eene kerstvertelling, door J.A. Vesters.] {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} ongeduld recht op het doel willende afgaan, ging hij dwars door de heide, die hij kende als de stedeling de straten zijner vaderstad. De avond was sedert lang gevallen; met moeite baande hij zich een weg door de hooge sneeuw over de hobbelige heide, doch voort ging hij, altijd voort, al hijgde zijn boezem en knikten zijne knieën van vermoeidheid. En de maan die op de glinsterende sneeuw speelde, vormde wonderlijke en phantastische beelden voor zijn oog, beelden uit het verleden, ook onbestemde gestalten der toekomst; maar dan voerde de werkelijkheid hem plotseling weer in het heden terug en hij zag zijn vergramden vader en het bleeke, uitgeteerde gelaat zijner moeder, en het schemerde hem voor de oogen; dan werd het echter plotseling weer licht in zijn binnenste; hij zag de heide met millioenen engelen bevolkt, die den heerlijken lofzang aanhieven, welken hij in vroeger jaren op 't Kerstfeest in de vroegmis zoo dikwijls had medegezongen: Gloria in excelsis Deo, et in terra pax hominibus bonae voluntatis: Glorie zij aan God in den Allerhoogste en vrede op de aarde aan de menschen die van goeden wil zijn. Vrede aan de menschen van goeden wil! De vrede des harten, de vrede met de menschheid in het algemeen en met zijn vader in de eerste plaats, - dat was zijn zielewensch, en van goeden wil was hij ook, al had hij gedwaald en zich tegen het vaderlijk gezag verzet. Het gezang der engelen scheen hem daarom een profetie toe, zoodat zijn gemoed verlicht werd en de hoop in zijn hart terugkeerde. Met krachtvolle stem weerklonk ook weldra uit zijn mond het schoone engelenlied, en de echo's der naburige bosschen weerkaatsten het hoopvolle: pax hominibus bonae voluntatis. Maar de maan ging langzamerhand onder donkere wolken schuil en de helderheid van den avond veranderde in eene onheilspellende duisternis. De oogen van den reiziger, die door het vermoeiende en bedriegelijke licht der maan als verblind waren, konden weldra de richting, die hij te nemen had, niet meer onderscheiden, te meer daar het gladde en eenvormige sneeuwkleed geen enkel spoor aanwees. Willem Groothuis was in de uitgestrekte heide verdwaald. Zijn toestand geleek aan dien van een schipper, die zonder kompas op de onmetelijke zee ronddwaalt. Toch stapte hij voort; in vroeger jaren had hij de geheele vlakte in alle richtingen doorkruist en hij hoopte op zijn weg een punt, een kenteeken, zij het slechts een boom of een heuvel, te vinden, 'twelk hem in de goede richting kon terugvoeren; maar de dikke sneeuw had de landstreek onkenbaar gemaakt en urenlang dwaalde de arme jonkman over de vlakte, zonder zich een denkbeeld te kunnen vormen, waar hij zich bevond en welke richting hij te volgen had. Zijn toestand scheen wanhopig, te meer daar zijne vermoeide beenen hem bijna hunnen dienst weigerden; nu eens meende hij dicht bij zijne geboorteplaats te zijn, dan weder waande hij er zich uren van verwijderd. Hij ging dwars door een uitgestrekt dennenbosch, en telkens als de wind de breede takken der boomen schudde, werd hij door een sneeuwlaag als overdolven; schier uitgeput leunde hij tegen een der stammen, maar de angst joeg hem weer voort en de onafzienbare heide ontving hem opnieuw in hare akelige eenzaamheid. De steeds feller opstekende wind gierde snijdend langs zijn aangezicht: zou hij hier dan moeten bezwijken van uitputting en koude? Zijne krachten begonnen hem te begeven, doch zie - een licht in de nabijheid, een licht door het venster eener menschelijke woning! Verbijsterd staart de verdwaalde jongeling voor zich uit en.... eensklaps herkent hij alles rondom zich: de heide, de bosschen, die heuvelen en de woning, waaruit het vriendelijke licht hem tegenstraalt: - de woning zijner ouders! Moed en kracht zijn hem hergeven en weinige minuten later staat hij met kloppend hart voor het bevroren venster geleund en hoort hij een welbekend lied zingen door eene welbekende stem aangeheven, en toen het gezang geëindigd was, herhaalde hij verrukt het slotcouplet, om een oogenblik daarna aan de borst zijner moeder uit te weenen en de doorgestane vermoeienissen te vergeten..... ‘Moeder,’ sprak Willem Groothuis, nadat de eerste verrassing en de aandoening van het onverwachte wederzien een weinig bedaard waren, ‘moeder, zal ik tot vader gaan, zijne vergiffenis afsmeeken en hem om wederopname in het ouderlijke huis vragen?’ ‘Willem,’ antwoordde de waardige vrouw, die haar kind niet te zeer ontmoedigen wilde noch hem thans reeds de hoop op welslagen ontnemen, ‘het is Kerstnacht, de nacht des gebeds; bidden wij dus bij de kribbe van den pasgeboren Zaligmaker, die heil en vrede over de menschen bracht. Smeeken wij den zegen van het Goddelijke Kindeke af; over weinige uren begint de Kerstmis: begeef u er heen en bid nogmaals. Eerst daarna moogt gij uwen vader ontmoeten, die dan wellicht aan uwe smeekingen het oor leenen en u weer in liefde zal aannemen.’ De zoon was bereid zich geheel naar den wil zijner moeder te schikken; deze zette inmiddels in alle stilte den pas aangekomene eenige eenvoudige doch versterkende spijzen voor, en toen Willem Groothuis een weinig van zijne vermoeienissen bekomen was, knielden moeder en zoon in diepe aandacht voor het beeld van den Goddelijken Verlosser en der gezegende Moedermaagd neder, om in een vurig gebed den zegen en de hulp des hemels af te smeeken. III. Lang vóór de zilveren tonen der kerkklok de geloovigen de blijde boodschap brachten van de geboorte des Zaligmakers en hen ten gebede opriepen voor de kribbe van het Goddelijk Kindje, was Willem Groothuis den weg naar de kerk opgegaan; hij wilde de eerste zijn om niet door de dorpelingen gezien te worden, maar toen hij langzaam en peinzend op het zich door de akkers slingerend kerkpad voortging, hoorde hij plotseling krakende voetstappen achter zich in de sneeuw, en omziende, herkende hij den eerwaarden heer pastoor, wiens woning eenige minuten van de kerk af gelegen was en die zich vroegtijdig naar 's Heeren tempel begaf, om vóór de H. Mis nog eenige dorpelingen de biecht te hooren. Weldra was de pastoor den jongeling ter zijde en de waardige geestelijke, die geheel en al op de hoogte was van de huiselijke omstandigheden des landbouwers en zelfs meer dan eens pogingen in het werk gesteld had om eene verzoening te bewerken, luisterde minzaam naar het verhaal van den jongeling, dien hij eerst als misdienaar, later als koorzanger gekend en lief gekregen had. Hij was ook ten volle met het karakter des vaders bekend en verheelde het zich dus niet, welke moeielijkheden het moest opleveren, om de onverzettelijkheid van den landbouwer te breken en eene duurzame verzoening tot stand te brengen. ‘Kom na de H. Mis even bij mij op de pastorie,’ sprak de waardige herder goedig, ‘tijd en gelegenheid ontbreken mij op dit oogenblik om u nader over de zaak te spreken; wellicht ook geeft het gebed ons eene goede ingeving. Tot straks dus, mijn zoon!’ Willem Groothuis begaf zich op het koor der kerk; daar had hij in betere tijden zoo menigwerf den lof des Heeren mede gezongen, en al zou het hem ditmaal niet vergund zijn mede in te stemmen in de jubelzangen ter eere van den pasgeboren Heiland, - hij kon er zich aan de onbescheiden blikken der dorpelingen onttrekken en in stilte en zonder al te zeer de aandacht op zich te vestigen zijn gebed verrichten. De lichten werden ontstoken, de schaduwen van den nacht door den gloed der brandende waskaarsen verdreven en weldra baadde de eenvoudige dorpskerk in een zee van licht. Langzamerhand werd het Godsgebouw met geloovigen gevuld en nam de viering der heilige Geheimen een aanvang. Onder begeleiding van het kleine orgel zong het koor het jubelende Gloria in excelcis en zoovele andere treffende lofzangen. Willem Groothuis zweeg, al voelde hij nu en dan de bekoring in zich opkomen om, evenals vroeger, zijne welluidende stem door de gewelven van het kerkgebouw te doen weerklinken; de jongeling zweeg en bad, en met het gebed daalden hoop en vertrouwen in zijn boezem neder. De groote plechtigheid was ten einde, doch volgens aloude gewoonte zou nog een kerstlied worden gezongen, opdat de geloovigen nog meer onder den indruk van het groote feest mochten huiswaarts keeren. Vergeefs hadden de zangers hunnen voormaligen mede-korist bij herhaling aangespoord zijne stem bij de hunne te voegen, doch toen de eerste tonen van het roerende en welbekende kerstlied weergalmden, kon de jongeling het niet langer meer uithouden; hij trad naar voren en weldra klonk zijne stem door de volle kerk, eerst zacht en eenigszins aarzelend, maar weldra vol en krachtig, schoon en verteederend. De overige zangers lieten onwillekeurig hunne stem dalen en reeds bij het tweede couplet hoorde men alleen de welluidende tonen en gevoelvolle klanken van den zoon des landbouwers uit de heide. De geheele kerk was één gehoor, toen het liefelijk en toch krachtvol door de ruimte klonk: Herders, hoe ontwaakt gij niet? Schouwt in 't ronde, wat geschiedt! Hoort een stem van Hemelingen Klonk door lucht en starrenkringen: Gloria, gloria, O, wat wonder werd dees nacht Hier op aarde wel volbracht? Ziet, de glans van 't firmament Maakt iets heiligs ons bekend. Hoort gij ginds die Englenstem, Die ons roept naar Betklehem? Van een Maagd, door God verkoren, Werd een heilig Kind geboren: Gloria, gloria, 't Is de Schepper van 't heelal Die daar ligt in d'armen stal: Herders, spoedt u, spoedt u voort Naar 't van God gezegend oord. ................. Welkom Kindjen, wees gegroet: Zie onze offers aan uw voet; Welkom, dierbaar Wicht, in 't leven! Mogen we u ons harte geven! Gloria, gloria, Glorie zij aan God omhoog! Vreugde straalt ons uit het oog, Want Gij, Kindjen, God en Heer, Daalt hier vredebrengend neer. ................. Groot was de indruk, dien dat heerlijk gezang op de geloovigen maakte, maar wie beschrijft het gevoel, 'twelk het hart doorstroomde der moeder, die, naast haren echtgenoot in eene bank gezeten, met gevouwen handen en hijgenden boezem had toegeluisterd. En de vader? Een oogenblik was hij van verrassing als buiten zich zelven; hij had niets van de nabijheid zijns zoons vermoed, en, het moet gezegd zijn, toen hij bij de eerste woorden Willems stem herkende, was het eer een gevoel van wrevel dan van blijde en teedere aandoening die hem aangreep; de wrok, die zich sedert jaren in zijn boezem vastgezet had, dreigde zich opnieuw in zijn volle kracht te doen gelden; maar dan sloeg hij den blik voor zich heen, en hij zag op het altaar het Kindeke Jesus in een kribbe neergelegd, hij zag de geheele kerk ootmoedig geknield en in zijne ooren ruischten de tonen van het kerstlied als eene herinnering aan het verledene, aan den tijd, toen zijn Willem nog zijne vreugde en zijn steun was, en weeker werd zijn gemoed gestemd; het scheen hem toe alsof een drukkende last van zijn hart werd afgewenteld en hij luisterde, niet meer ondanks zich zelven, maar met aandacht, met stichting, met een zeker gevoel van welbehagen. Slechts nu en dan ging hem nog een schok door de leden als ondervond hij eene onaangename gewaarwording, als greep hem eene booze gedachte aan, doch dan luisterde hij weer, en toen krachtig en gevoelvol het slot weerklonk: Glorie zij aan God omhoog! Vreugde straalt ons uit het oog, Want Gij, Kindje, God en Heer, Daalt hier vredebrengend neer, - {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} toen stortte zich de volheid van zijn godsdienstig gestemd gemoed in een zucht van verlichting, in een gebed uit, en terwijl hij bad meende hij nog den nagalm van het kerstlied te hooren en ruischte het ‘vrede, vrede,’ in zijne ooren, als vernam hij inderdaad de stemmen der engelen en der herders bij de kribbe van het Goddelijk Kindje...... Hoe lang hij gebeden had, wist hij niet, maar toen hij weer tot zich zelven kwam, was de kerk bijna ledig, doch zijne vrouw zat nog naast hem, en den blik opslaande, zag hij een traan in haar oog parelen en op haar bleek gelaat las hij eene bede om vrede en verzoening. Noch die tranen, noch die stille bede waren meer noodig om allen wrok en haat uit zijn hart te verbannen; hij gevoelde zich reeds een geheel ander mensch, maar goed deed het hem toch en het versterkte hem in zijn besluit om het verleden te vergeten en zich oprecht met zijn kind te verzoenen. Zoo de heiligheid der plaats het hem niet belet had, zou hij in hare armen gevlogen zijn en zijn overkropt gemoed voor haar hebben uitgestort. Een stille, doch warme handdruk was thans alles, waarmede hij zijn gevoel vertolkte. Dat was echter genoeg voor de liefhebbende vrouw en moeder; zij wist thans dat haar doel bereikt was. De kerk was leeggestroomd en toen het gelukkige paar eveneens wilde vertrekken, stond de pastoor voor hen en verzocht beiden hem naar de pastorie te volgen, eene uitnoodiging, waaraan bereidwillig gevolg werd gegeven. Willem Groothuis had een der eersten de kerk verlaten en het pad ingeslagen, dat naar de woning van den dorpsgeestelijke voerde. Weldra was hij er aangekomen, doch daar hij wist, dat de pastoor zich nog in de kerk bevond, sloeg hij een zijweg in, waar hij zeker was door geen der kerkgangers ontmoet te worden. Verscheidene minuten lang dwaalde hij rond; zijn gemoed was vol; de godsdienstige ernst der kerkelijke plechtigheden had hem aangegrepen; hij had gebeden en gepeinsd en bij het licht der waskaarsen had hij beneden zich zijne moeder gezien en zijn vader..... Zijn vader! Zou deze hem weder in genade ontvangen en het verledene vergeven en vergeten? Zou hij weer rust en vrede mogen vinden aan den ouderlijken haard?.. of zou hij nog langer de straf voor zijne roekeloosheid en zijn verzet tegen het vaderlijk gezag moeten dragen?.... Hij werd echter in zijne overpeinzingen wakker geschud - het was tijd den goeden pastoor te gaan opzoeken en zijn raad en voorlichting in te roepen. Hij schelde aan de pastorie aan en de pastoor, die zelf opendeed, voerde den jongeling in eene zijkamer. Eene aangename verrassing wachtte hem: zijn vader en zijne moeder stonden daar beiden en zijne eerste gedachte was naar hen toe te snellen en zich aan zijn kinderlijk gevoel over te geven. Maar aarzelend bleef hij staan: hoe zou zijn vader hem ontvangen, hem, die moedwillig het ouderlijke huis verlaten had? Doch zijn boezem was te vol om lang bij die pijnigende vraag stil te staan en met kloppend hart trad hij op zijn vader toe. Deze wachtte niet tot zijn zoon hem genaderd was en hem tegemoet tredende, stak hij hem de hand toe. Een vreugdekreet ontsnapte den jongeling: ‘Vader! vader!’ klonk het van zijne lippen en op hetzelfde oogenblik lag hij aan de borst van hem, wien hij in zoovele maanden niet had mogen wederzien. ‘Gij vergeeft mij mijne lichtzinnigheid, vader!’ riep Willem, nadat de eerste aandoening der blijde ontmoeting een weinig bedaard was. ‘Ik heb jegens u misdaan en uw gezag miskend, - doch thans neemt gij mij weder aan gelijk de verloren zoen?’ ‘Het verleden zij tusschen ons vergeten, mijn jongen,’ antwoordde de landman met ernst; ‘wij hadden beiden onze gebreken, en geloof mij, dat ik mij zelven meer verwijt dan gij het u doen kunt.....’ ‘Niet aldus, vader, ik was u gehoorzaamheid verschuldigd en als kind was het mijn plicht u in alles onderdanig te zijn. Aan dien plicht ben ik te kort gebleven en de geheele zwaarte der schuld valt dus op mij.’ ‘Waar gij berouw toondet, Willem, had ik niet aan een onedel gevoel van wrok mogen toegeven, dat is mijne schuld en die schuld...’ ‘Gij hebt het gezegd, vriend Groothuis, het verleden moet tusschen u beiden vergeten zijn,’ kwam de waardige pastoor tusschenbeide, die dezen wedstrijd geheel noodeloos achtte en het gesprek dus op een ander terrein wilde overbrengen, ‘gij moogt slechts aan het heden en de toekomst denken.’ ‘Mijnheer pastoor heeft gelijk,’ voegde de gelukkige boerin er bij, ‘wij moeten ons verheugen, dat Onze Lieve Heer alles zoo ten beste geschikt heeft.’ ‘Dat willen we, vrouw,’ sprak vader Groothuis met warmte, ‘en mijn jongen blijft voortaan in Oosterhoven en in onze hut op de heide.’ ‘Ik blijf bij u, vader, altijd bij u!’ antwoordde de jongeling, zijns vaders hand met warmte drukkende, ‘en met u hoop ik nog menig stuk goed bouwland uit de heide te scheppen; ik kan u verzekeren, dat ik het werken niet verleerd heb, vader.’ En de jongeling toonde triomfantelijk zijne vereelte handen, om een poos daarna een buidel uit zijn zak te halen, en even triomfantelijk eene goedgevulde geldbeurs te toonen. ‘Als mijnheer pastoor er niets op tegen heeft,’ sprak Willem Groothuis. ‘Ga uw gang, mijn jongen,’ antwoordde de geestelijke lachend. ‘Ziehier mijn spaarpenningen, vader: ik mocht toch niet met ledige handen bij u komen.’ ‘Braaf zoo, Willem, ik zie dat ge toch uws vaders aard hebt,’ lachte de landbouwer, ‘en nu naar huis, mijn jongen; gij treft het: wij hebben eergisteren geslacht en de versche varkensribben zullen ons opperbest smaken.’ In zegepraal trok het gelukkige drietal naar de stille woning in de heide, en het woord van den pastoor, bij het heengaan uitgesproken om dat Kerstfeest steeds dankbaar te gedenken, is geen ijdele wensch geweest. Thans nog, verscheidene jaren na de gedenkwaardige Kerstmis, vieren vader, moeder en zoon in zoete vreugd en ongestoorde eendracht het feest der geboorte van den Zaligmaker der wereld. Kerstfeest. Thans, op het feest der zalige geboort Van 't godlijk Kind, des Vaders eeuwig Woord, De vlam der vreugd niet in het hart gesmoord, Dat blij wil zingen! Stort nu, mijn ziel, uw dankbre tonen uit, En doe wat gij, o minnend hart, besluit In rein en ongekunsteld maatgeluid Ten Hemel dringen! Wel was het grootsch, toen door Gods vrije Macht, Het scheppend Woord, de wereld uit den nacht Van 't niet in volle majesteit en pracht Kwam opgerezen, En in dien zelfden stond het hemelhof Op eens weergalmde van der Englen lof, Wier reien juublend boven 't aardsche stof Den Schepper prezen. En toch, hoe schoon, hoe krachtig 't eerste lied Hun borst ontschoot - het haalt in weelde niet Bij 't lofgezang, dat nu hun harp ontvliet In de arme woning, Waar Jezus zich een zetel heeft gesticht, Waar als een teeder, spraak- en hulploos wicht Op 't stroo der krib van koû te bibbren ligt De Hemelkoning! O, op dien eersten morgen van 't heelal, Toen dreunde door den bovenaardschen val Van 't Englenlied, dat met bazuingeschal De luchten kliefde, De glorie slechts der Almacht Gods, die blinkt En schittert waar het oog des schepsels dringt In hemel en op aard; maar hier, hier klinkt Het lied der Liefde! Der Liefde! In 't kleed der diepste needrigheid Komt hier der heemlen God, een kind dat schreit, Den mensch in de eens verloren majesteit Opnieuw doen blinken. O afgrond van genâ! Hoe duizel ik, Hoe slaat uw diepte mij het hart met schrik, Verbijstring en verbazing, als 'k den blik In u laat zinken! Als Kindje kwaamt Ge op aarde, Heer, voor mij! Gij liet uw glorietroon, uw heerschappij En 't lofgeschal dor heemlenmelodij Zoo blij ontvloten, Om hier - waar heeft de liefde U toe gebracht! - Bij mij, voor wien uw hart van teerheid smacht, Bij mij te zijn, die U zoo vaak veracht Heb en verstooten. Wist Gij dan niet, o lief, o godlijk Kind, Hoe ik, helaas! door zinlijkheid verblind, Zoo flauw uw hemelschoonheid heb bemind En eeuwge liefde, Waarvoor ik nu bij uwe kribbe zwicht, Daar Gij op mij die minnende oogjes richt, Wier blik, o God, met liefdeschicht op schicht Mijn ziel doorkliefde! Mijn Jezus, Kindjelief! och, waarom moet De glans dier oogjes, nu zoo rein zoo zoet, Eenmaal voor mij, ondankbre, in stroomen bloed Geheel verloren; Moet eens dat hartje van een speer gekloofd, Een dorenkrans door dat onschuldig hoofd, Welks lieflijkheid den glans der sterren dooft, Wreedaardig boren? Die handjes, die Gij mij te kussen strekt, Die voetjes, nu met luttel stroo bedekt, Och, moeten ze eens op 't kruishout uitgerekt?... Zie, zie de tranen Mijn Jezus, die er bigglen langs mijn wang! Zij ruischen door der Englen lofgezang: Aanvaard ze, minlijk Kind! Mocht U hun drang Van lijden spanen! Vergeefs! Gij zult eens lijden, en voor mij! O geef dan, dat uw bloed niet vruchtloos zij; Maak mij, o Kind, van zonde en wereld vrij! O, dat ik brande Van de eigen vlam, die U het hart verteert, Die daalt uit God en tot God wederkeert; Neem 't hart, waar uwe liefde in triompheert, Tot offerande! Nu, Englen, sla 'k met u een dankbren galm; Nu klinke om strijd ons beider vreugdepsalm! Omwuiven wij de krib met groenen palm En blijde olijven! Weerklonk Gods Macht bij 't scheppen uit het niet, Hier hoort men slechts der Liefde dankbaar lied. Ja, Kind, het hart dat ik U heden bied Zal eeuwig trouw U blijven! Sittard. G.J. Bethlehem, de geboorteplaats des Heeren. ‘En gij, Bethlehem Ephrata, ofschoon gij klein zijt, gij zijt niet het minste onder de koninkrijken van Juda, want uit u zal een Heerscher opstaan, die mijn volk Israël zal regeeren!’ Met deze profetische woorden werd de groote gebeurtenis voorspeld, welke wij jaarlijks op het Kerstfeest herdenken en waarvan het kleine, nederige Bethlehem het middelpunt is. Elke gedachte aan de geboorte des Heeren is zoo nauw verbonden aan den naam van Bethlehem, dat wij bij het ontkiemen daarvan ons in den geest naar de bakermat van het Christendom verplaatsen en aan elk steentje, aan iederen boom, aan elken grashalm de oude maar altijd nieuwe geschiedenis zouden willen vragen van het Kindje en zijne Moeder. Hoeveel meer moet zich het hart van een Christen niet vervoerd gevoelen, wanneer hij de plaats betreedt, waar zijn Verlosser het eerste levenslicht aanschouwde. Alles herinnert er aan de menschwording van Christus en zijne heilige familie. Op een uur atstands van Jerusalem ligt een veld, bedekt met kleine ronde steentjes van verschillende kleuren. Men verhaalt dat de {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} H. Maagd daar eens voorbijging, toen een landman bezig was erwten in de voren te zaaien en hem vroeg, wat hij in de hand had. ‘Steenen,’ antwoordde de gierige landbouwer, die vreesde dat de H. Maagd hem een gedeelte zijner groenten zou vragen. ‘Het zij zoo!’ zeide de Moeder van God, en op hetzelfde oogenblik veranderden de erwten in steenen. Een weinig verder ligt een soort van plein, waarop eertijds de tamarindeboom stond, waaronder de H. Maagd met het kind Jesus kwam uitrusten. Zoodra zij zich aan den voet van den boom had neergezet, zoo vertellen de landlieden, keerde hij terstond zijne takken naar de zijde, vanwaar de zonnestralen kwamen en diende aldus de H. Familie tot beschutting. In de XVII eeuw verbrandde een landbouwer, in wiens bezit het plein geraakt was, den miraculeuzen boom, en drie dagen daarna stierf hij met zijn geheel zijn gezin, terwijl zijn vee insgelijks omkwam. Een kwartier uurs verder staat het klooster van Mar Elias, gebouwd op de plaats waar het huis stond, dat den profeet Elias zag geboren worden. Tegenover den ingang van dat huis ziet men eene rots van zes voet lang en drie breed, waarin de vorm van een menschelijk lichaam is afgedrukt. Men zegt, dat toen de profeet voor de vervolging van Jezabel vluchtte, hij een nacht op deze rots doorbracht en dat deze zoo week werd als was, opdat zij zijnen ledematen eene zachte rustplaats zou zijn. Toen de profeet opstond, hernam zij weer hare vorige hardheid. {== afbeelding DE GEBOORTE DES HEEREN, NAAR LORENZO DI CREDI. ==} {>>afbeelding<<} Dicht daarbij is de put, boven welken de wijzen de ster zagen stilstaan, die zij op hun langen tocht gevolgd hadden. Rechts van den weg, een weinig landwaarts, trekken drie andere monumenten de aandacht van den Christen. Daar staat een oude toren, welke de plaats aanduidt, waar Simeon woonde, de rechtvaardige man, de getrouwe dienaar van God, die de vertroosting van Israël verwachtte, en die het kind Jesus in zijne armen nemende, zijn danklied aanhief: Nunc dimittis servum tuum, Domine. Daar staat een kleine open koepel, ondersteund door vier pilaren, welke het graf dekt van Rachel, de vrouw van Jacob, de moeder van Jozef en Benjamin. Voorts een heuvel, waarop men nog slechts eenige ruïnen ziet, de puinen van Rama, waar het bloed der onnoozele kinderen den grond besproeide, waar men de stem van een andere Rachel hoorde, die zuchtte en weende en niet wilde getroost worden, omdat hare zonen niet meer waren. Vervolgens rijst, langs den boord van een heuvel, het nederige Bethlehem op, omkransd door olijven en moerbeziën. Daar staat het Latijnsche klooster met zijne kerk, die den naam van Santa Maria di Bethleem draagt, doch meer door de Turken dan door den tijd, geheel beroofd is van zijne kostbaarheden. Hooger waarde dan de geroofde kerkschatten hebben echter de onderaardsche grotten, waarin men langs een trap afdaalt. Beneden aan de trap bevindt zich een kelder, waarin de graven zijn der arme kinderen van Bethlehem en omstreken, die als slachtoffers vielen van de achterdocht en de wreedheid van Herodes. Uit dezen kelder voert een nauwe en donkere gang naar het altaar der Geboorte, opgericht in de grot, waar Jesus ter wereld kwam. De grot der Geboorte is verwijd, om er de godsdienstige plechtigheden te kunnen vieren. Zij is omstreeks twaalf voet lang en vier breed. De zijwanden zijn, jammer genoeg, met marmeren platen belegd. Het is te betreuren, dat men de natuurlijke en oorspronkelijke muren van dit heiligdom heeft bedekt. Welk marmer kan de zand- en rotswanden vervangen, die de H. Maagd beschutt'en en den Zaligmaker zagen geboren worden? Alleen het gewelf is niet door de bouwmeesters uitgehouwen, doch het is geheel zwart geworden van den walm der lampen, die er voortdurend branden. Aan de oostzijde der kapel, tegenover een altaar, in de voegen der grot gehecht, is een kring aangebracht van jasmijn en agaat, rondom welke men de woorden leest: hic de virgine maria jesus christus natus est. Eenige stappen van daar is de kribbe, waarin het Goddelijk Kind werd gelegd, met het altaar aan de H. Driekoningen toegewijd. Nog eene andere grot of grafspelonk bevindt zich in deze wereldvermaarde gewelven; het eene graf is toegewijd aan twee edele Romeinsche vrouwen, de H. Paula en hare dochter, de H. Eustachia, die, aan alle menschelijke ijdelheid verzakende, hier haar leven in goede werken kwamen eindigen. Tegenover haar graf staat dat van den H. Hieronymus, den man met het vurig hart, die door de lezing van het H. Evangelie aan de profane studiën onttrokken werd en hier eene schuilplaats kwam zoeken en de wereld verbaasde door zijne standvastigheid in den strijd tegen de ketterij en door de overtuiging, welke uit zijne werken spreekt. Niet verre van de grot der Geboorte bevindt zich nog een andere, welke men niet dan met weemoed bezoekt. Men zegt, dat toen Herodes zijn bloedig vonnis had uitgesproken, de H. Maagd hier eene schuilplaats zocht, alvorens naar Egypte te vertrekken. Boven op de rots ziet men, als men het gelaat naar het Oosten keert, de vallei, waarin de herders de stem van den engel hoorden, die hun de goede tijding bracht: ‘In de stad van David is u heden een Redder geboren, die de Christus, de Heer is. ‘En aan dit teeken zult gij hem kennen: gij zult een kind vinden in doeken gewikkeld, liggende in eene krib. Op hetzelfde oogenblik voegde zich bij den engel eene schaar hemelsche geesten, die God loofden, zeggende: Glorie aan God in den hooge, en vrede op aarde aan de menschen, die van goeden wil zijn.’ Alle steden van Syrië bewaren herinneringen aan den Verlosser, doch geene enkele stad is door de Christenen van alle tijden meer vereerd dan Bethlehem. De kerk, waarvan men heden nog de machtige zuilenrij bewondert, werd omstreeks het jaar 330 gebouwd. Op het einde der vierde eeuw stichtte er de H. Paula vier kloosters. Toen de kruisvaarders naar Jerusalem trokken, maakten zij zich eerst van Bethlehem meester; in 1110 stichtte er Boudewijn I een bisdom. Op eenigen afstand van het stadje ligt een berg, wiens naam aan een van die godsdienstige tochten van Europa herinnert; men noemt hem toren der Franken en de overlevering zegt, dat de kruisvaarders er zich nog veertig jaren staande hielden nadat Jerusalem weer in de handen der muzelmannen was. In de dertiende eeuw kwam Bethlehem opnieuw onder het Turksche juk en sedert dat tijdstip is hare geschiedenis gelijk aan die van alle steden en staten, eene geschiedenis van verdrukking, treurig om te lezen, doch die uit een Christelijk oogpunt beschouwd, veel leerrijks aanbiedt. Inderdaad, als men den droevigen toestand der Oostersche Christenen beschouwd, indien men nagaat tot welke smarten, tot welke vernederingen zij sedert eeuwen veroordeeld zijn, en indien men daarbij denkt, dat zij in weerwil van alles hun geloof blijven bewaren; indien men hen zich dagelijks ziet krommen onder de roede eener vijandig gezinde overheid, die zich over hunne dienstbaarheid verheugt en met hunne smarten den spot drijft, dan moet men wel bekennen dat de kracht, welke hen staande houdt, eene bovennatuurlijke moet zijn, dat de godsdienst, waarin zij hun troost vinden, goddelijk is. In 1834 ging een nieuwe storm over Bethlehem, die echter bijna uitsluitend de Turksche bevolking trof. Deze wilden namelijk den inval van Egyptische troepen weerstaan, waarom Ibrahim hen op eene echt Oostersche manier strafte en ontwapende. Bethlehem telt tegenwoordig omstreeks drie duizend inwoners, waarvan de meeste Christenen zijn. Zij leven van het maken van kruisen en rozenkransen, die zij aan de pelgrims verkoopen. De Turken doen aan deze industrie eveneens mee. De mannen doen het ruwe werk, zagen de olijfblokken en snijden de kruisen en doozen; de vrouwen en de kinderen rijgen de koralen aan de rozenkransen en in de meeste huizen werkt alles mee. Nog anderen verkoopen de gemaakte voorwerpen, en de typen der jonge meisjes gelijken zoo sprekend op de voorstelling, die ons de schilderkunst van de H. Maagd geeft, dat het niet moeielijk valt te raden, dat de schilders hier hunne modellen zijn komen halen. Dit enkel woordje over de geboorteplaats des Zaligmakers moest onvolledig zijn om de kleine ruimte waarover wij te beschikken hebben. We hopen echter er ons doel mee bereikt te hebben: op kerstdag onze lezers alleen te spreken over het groote feit der menschwording, dat wij heden herdenken. Geheel dit nummer is aan dit feest gewijd, alles hebben we gedaan om onzen lezers den Vredezang der engelen in herinnering te brengen, in de vaste hoop dat dit iets, hoe weinig dan ook, moge bijdragen tot eene meer genoeglijke en zalige viering van het Kerstfeest. Ten slotte wenschen we allen een zalig kerstfeest, vrede in uw gemoed, vrede in uwe gezinnen, vrede aan de geheele wereld en vooral aan Kerk en Paus. C. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Belgische Illustratie ABONNEMENTSPRIJS. Brussel en Antwerpen, per jaar fr. 10. per kwartaal fr. 2.65. Provincie, per jaar fr. 10.50. per kwartaal fr. 2.75. INHOUD: Gravures: Nieuwjaar. - De inneming van Rome door de Galliërs. - De das. - Nieuwjaarsdag. Tekst: Bericht. - De oorlog in het Oosten De val van Plevna. - Nieuwjaar. - De inneming van Rome door de Galliërs. - De das. - Geïllustreerde Reisschetsen. - De Beeldstormers te 's-Hertogenbosch. Geschiedkundige novelle uit het jaar O.H. 1566, door H.A. Banning. - Rebus No. 3. - Nieuwjaarsdag. ADMINISTRATIE. Henri Bogaerts, Madou-Plaats (Leuvensche Steenweg), No. 1, Brussel. J.P. van Dieren & Co., Groote Gordaat, No. 12, Antwerpen. Hoofdredacteur: august snieders. No. 13. - 10e JAARGANG. - 29 December 1877. [Nummer 13] Bericht. Ten vervolge op het bericht voorkomende in No. 10 van 8 december 1877 geven wij aan onze inschrijvers kennis, dat wij zullen overgaan tot de verloting van de 50 premiën verbonden aan de oplossing van den rebus, in No. 1 van 6 october 1877 verschenen. Al onze inschrijvers hebben het recht die verloting bij te wonen, welke zal geschieden in het bureel van de Illustration Euroéenne, Madou-plaats No. 1 te Brussel, op maandag 21 januari 1878 ten twee uur na den middag. De namen der winnende inschrijvers zullen in een later nommer bekend gemaakt worden. De oorlog in het oosten. De val van Plevna. Hetgeen de neêrlaag van Moukhtarpacha en de daarop gevolgde bestorming van Kars voor den oorlog in Klein-Azië was, is de geruchtmakende val van Plevna voor de krijgsbedrijven in Bulgarië, met dit verschil echter, dat de eigenlijke, beslissing van den geheelen oorlog in Europa ligt, en de belangwekkende gebeurtenissen van den 10 october van onmeetlijken invloed op den toestand der oorlogvoerende partijen zijn moeten. Na zich gedurende vijf maanden in het kleine, eertijds onbekende Plevna gehandhaafd te hebben, is Osmanpacha, de heldhaftige turksche generaal, eindelijk bezweken, niet voor de overmacht van den vijand, niet voor zijne talrijke en geduchte artillerie, maar door den onverbiddelijken honger en door de besluiteloosheid der andere turksche bevelhebbers, die de ingesloten vesting niet op tijd ter hulp wisten te komen. Plevna is gevallen, maar met eere, en de insluiting dier stad en de vertwijfelende gevechten, die daar vijf maanden lang schier week op week geleverd werden, zullen in de krijgsgeschiedenis beroemd blijven; de naam van den heldhaftigen overwonnene zal steeds met eerbied en hoogachting genoemd worden, zelfs door zijne vijanden, de Russen, die hun dapperen tegenstander reeds nu hunne hoogachting niet kunnen ontzeggen. Osman-pacha heeft zijn doel niet mogen bereiken om het gros der russische strijdkrachten op den duur tegen te houden, maar hij heeft gedaan wat menschelijker wijze mogelijk was, en kon hij de overmeestering van geheel Bulgarië niet duurzaam verhoeden, toch heeft hij maanden lang de plannen {== afbeelding NIEUWJAAR. ==} {>>afbeelding<<} {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} van den russischen generalen staf verijdeld en de gansche gevreesde strijdmacht der overweldigers schaakmat gezet. Om de groote beteekenis van Osman-pacha's stelling beter te begrijpen, willen wij in het kort de belangrijke krijgsbedrijven in herinnering brengen, die Plevna's val vooraf gingen. Nadat de russische legers met eene geweldige overmacht den Donau overgetrokken waren, voorspelden zelfs de voornaamste krijgskundigen Turkije's aanstaanden val, te meer daar de Russen snel en ongehinderd in het zuiden voortrukten, Tirnova bereikten, de Balkanpassen forceerden en zich in het hart van Turkije, in Rumelië, nestelden. Suleimanpacha streed ver in het westen tegen de Montenegrijnen, en de zwakke generalissime Abdul-Kerim bleef werkeloos in den turkschen vestingvierhoek opgesloten. Turkije scheen verloren, toen de dappere en ondernemende Osman-pacha de redder van het zwaar beproefde land werd. Met hoogstens 20.000 kloeke manschappen rukte hij uit Widdin zuidoostwaarts, bezette den 18 juli plotseling Plevna en bedreigde aldus de russische aftochtslinie. Wel beproefde generaal Schilder-Schuldner hem in de gevechten van den 20 en 22 te verdrijven, maar de aanval mislukte, evenals een woedende stormloop van baron Krüdener (30 juli), die met bebloede koppen en verlies van een goed deel zijner troepen plotseling den terugtocht moest aannemen. Sedert dien tijd handhaafde Osman-pacha zich in Plevna niet alleen, maar herschiep het onbekende, nietige stadje in eene geduchte vesting, omringde het met aardewerken, schansen en redoutes, die de bewondering van alle deskundigen opwekten, en stelde paal en perk aan het voortdringen der Russen. Generaal Gurko moest de verovering van Rumelië opgeven, daar hij geene nieuwe versterkingen kon ontvangen; het leger van den kroonprins aan de Lom moest een gedeelte zijner troepen aan de Plevna bewakende troepen afstaan, en was daardoor buiten staat iets ernstigs tegen den vestingvierhoek te ondernemen, waardoor ook generaal Zimmermann met zijne in de Dobrudscha staande troepen tot werkeloosheid veroordeeld was. Het geheele russische krijgsplan was dus met één slag in duigen gevallen en de keurtroepen van den czaar moesten tegen den ondernemenden Osman-pacha aangevoerd worden. Nog meer. Rusland, dat op een gemakkelijke zegepraal gehoopt en daarom slechts een gedeelte zijner troepen gemobiliseerd had, zag zich door Osman-pacha's tactiek niet weinig gedwarsboomd, moest zelfs zijne garde naar het oorlogstooneel roepen en de hulp aanvaarden der Rumeniërs, die men liever geheel buiten het gedrang gelaten had. Het is zelfs Ruslands schuld niet, zoo de kleinmoedige Serviërs niet vroeger aan den oorlog hebben deelgenomen en eerst na Plevna's val ten strijde durfden trekken. Het was voor de Russen eene levenskwestie Osman-pacha te bedwingen en het met zooveel heldenmoed verdedigde Plevna ten val te brengen. Zoolang dit niet geschied was, bleef iedere ernstige onderneming hetzij oost- hetzij zuidwaarts ondoenlijk. Langzamerhand hadden zij ongeveer 100.000 man bij en om Plevna vereenigd, en talrijk waren, vooral in de maand september, de aanvallen en bestormingen der Russen en Rumeniërs, waarin die op de beruchte Grevitza-redoute wel de bloedigste waren. Iedere aanval werd echter met onvergelijkelijkenheldenmoed afgeslagen, elke bestorming kostte den Russen honderden, soms duizenden manschappen. Osman-pacha's 50 à 60.000 manschappen hielden een meer dan dubbele overmacht in bedwang en de standaard van den Profeet bleef uitdagend boven Plevna's wallen wapperen. De Russen zagen thans in, dat de zoo roemvol verdedigde vesting niet door geweld te nemen was. Toen werd de leiding der operatiën aan den bekwamen en reeds bij den Krimoorlog van 1854 tot 1856 met roem bekenden inspecteur der russische vestingen, generaal Tottleben, toevertrouwd, die geheel van tactiek veranderde, alle roekelooze bestormingen deed staken en het er op toelegde, Plevna geheel van de buitenwereld af te sluiten. Dit gelukte: de zich in het bezit der Turken bevindende schansen ten westen van de vesting op den weg naar Sofia, werden den 24 october en volgende dagen door de Russen veroverd en Plevna daardoor volledig ingesloten. Hiermeê was nu Osman-pacha de mogelijkheid afgesneden, nog langer aanvoer van levensmiddelen en ammunitie te verkrijgen en hij dus geheel aan zijn eigen hulpbronnen overgelaten. Van dat oogenblik was de val van Plevna nog slechts eene kwestie van tijd. Ontzet van buiten was zeer onwaarschijnlijk vooral met het oog op de onbekwaamheid en het gebrek aan krachtdadigheid der overige turksche bevelhebbers; en de sterke schansen met zware batterijen beplant, die als een geduchte steenen en ijzeren kring rondom de vesting verrezen, gevoegd bij de groote overmacht der Russen en Rumeniërs, maakten het doorbreken van dien welbewaakten kring zoo goed als onmogelijk. Osman-pacha bleef echter standhouden: kon hij de verovering van Bulgarië en misschien van Rumelië door den russischen indringer al niet verhinderen, hij kon haar vertragen en iedere dag uitstel moest, vooral met het oog op den naderenden winter, kostbaar zijn. De kloeke turksche bevelhebber heeft het dus zoo lang uitgehouden als er levensmiddelen voorhanden waren, en toen de honger hem naar buiten dreef, heeft hij de lange worsteling op eene wijze willen eindigen die zijn verleden waardig was, namelijk met een onstuimigen uitval, met eene geweldige poging om door de vijandelijke insluitingslinie heen te breken. Maandag, 10 december, had de groote uitval plaats; reeds in den nacht hadden de Turken de meesten hunner buitenwerken ontruimd, slechts in enkele schansen eene zwakke bezetting achterlatende, om des vijands aandacht zooveel mogelijk af te leiden. 's Voormiddags omstreeks 7 uur trokken de Turken met een groot aantal kanonnen en een langen legertros over de rivier de Wid, in noordwestelijke richting van de stad, in de nabijheid van het punt, waar de Grevitza-beek in den stroom valt; het plan was eene uiterste poging te wagen, om zich hier door de rurneensche posities heen te slaan en te trachten den straatweg naar Widdin te bereiken. Het was eene wanhopige onderneming, doch Osman-pacha meende ze aan de turksche wapenen verschuldigd te zijn, te meer daar de pogingen tot eene eervolle capitulatie, eenige dagen te voren beproefd, afgestuit waren op den eisch van het russische hoofdkwartier, dat de turksche bevelhebber zich tot prins Karel van Rumenië behoorde te vervoegen, en Osman-pacha zich niet aan den voormaligen vazal van de Porte wilde overgeven. De Turken wierpen zich met onweêrstaanbare dapperheid op de eerste liniën der rumeensche troepen; woedend bestormden zij de verschansingen die hun den weg versperden; binnen weinige minuten waren ze beklommen en genomen: het grenadiers-regiment Sibirsky werd grootendeels vernietigd; de Rumeniërs werden teruggedrongen en het gelukte den Turken zelfs eene batterij van acht kanonnen te veroveren. Steeds verder drongen de stoute aanvallers door, doch weldra geraakten zij tusschen een vernielend kruisvuur van ongeveer honderd stukken geschut; van het oosten en het zuiden rukten versche regimenten aan om de Turken tot staan te brengen, en toen deze op de tweede insluitingslinie stieten, had er eene geweldige worsteling plaats, waarbij de Turken met den moed der wanhoop den ongelijken strijd volhielden, terwijl de Russen, van hunne zegepraal zeker, alle pogingen aanwendden, om den insluitingskring gedurig nauwer toe te halen en geen enkelen vijand te laten ontsnappen. Tot twaalf uur in den middag werd de strijd voortgezet. Osman-pacha werd aan het been gekwetst, honderden zijner manschappen waren gevallen; er bestond niet de minste kans de linie van insluiting te verbreken, daar de belegeraars allengs grooter macht op het bedreigde punt saamgetrokken hadden; toen poogde de ongelukkige bevelhebber op zijne schreden terug te keeren en Plevna opnieuw te bereiken - te laat: de verlaten stellingen waren door den vijand bezet en de russische vlag wapperde reeds op de wallen der met zooveel mannenmoed verdedigde vesting. Er bleef Osman-pacha niets ander over dan zich met het overschot van zijn leger over te geven. Van beide zijden verstomde het vuur en een half uur later was de capitulatie geteekend. Osman-pacha gaf zich met zijn geheel leger aan den overwinnaar over, nadat de laatste worsteling hem nog op een verlies van 3000 dooden en gewonden was te staan gekomen. Bij deze capitulatie vielen den Russen behalve Osman-pacha 10 pacha's, 128 stafofficieren, 2000 andere officieren, 30.000 infanteristen, 1200 ruiters, 80 kanonnen en de geheele legertrein in handen. De Russen zelven hadden dien dag niet meer dan 1500 man verloren, maar toch komt de overwinning hun duur genoeg te staan. De maandenlange belegering heeft hun niet minder dan 40.000 man hunner beste soldaten gekost, terwijl daarenboven minstens 100.000 manschappen gedurende al dien tijd werkeloos moesten blijven liggen. Osman-pacha werd door de Russen met al den eerbied, aan zijn ongeluk en zijn heldenmoed verschuldigd, ontvangen. De czaar zond hem onmiddellijk na de overgave zijn degen terug, grootvorst Nicolaas en zijn gevolg ontvingen hem met ondubbelzinnige blijken van bewondering, terwijl hem te Bogot, waar hij voorloopig als krijgsgevangene heengevoerd werd, eene eerewacht werd geschonken en hem dezelfde eerbewijzen ten deel vielen, die men een russischen opperbevelhebber bewijst. Ook in de officieele russische berichten wordt met den grootsten lof over den heldhaftigen vijand gesproken en de russische dagbladpers zwaait hem mede den hoogsten lof toe. Met Osman-pacha's leger is de laatste turksche krijgsmacht bezweken, die den Russen nog met vrucht weerstand kon bieden, zoodat Turkije de worsteling nog wel eenigen tijd kan voortzetten, maar geen hoop meer kan hebben op de eindelijke zegepraal zijner wapenen. Nieuwjaar. Nieuwjaar is een dag, die door de geheele beschaafde wereld gevierd wordt; ieder land echter geeft zijn eigen karakter aan dezen feestdag en wij, Vlamingen, herdenken hem op de ons eigene gulle en hartelijke wijze. Onze familie, vrienden en kennissen wenschen wij op den eersten dag des jaars geluk, is het niet mondelings dan is het door een hartelijken brief en zelfs door een ijskoud kaartje. Het antwoord is altijd van denzelfden aard; doch alleen de gelukwensching met een stuk ‘carton’ zou men, dunkt ons, zeer goed kunnen daarlaten. In alle huiskringen, bij meerderen en minderen, heerscht vreugde en opgeruimdheid en brompartijen zijn op dien dag - door min of meer prachtige geschenken geheiligd - verbannen. De moeder staart op een sierlijk juweel, de kinderen jubelen om printen, doozen, hansworsten, soldaten en vooral om het zoete amandelbrood, dat bij tante en grootmoeder zoo ruimschoots voorhanden is, ter belooning van de schoone brieven met roozen en gouden sieraden die de lieve kleinen met zooveel moeite geschrevea en vooral tegen inktplekken bewaard hebben. Als iedereen zijne familie en bekenden den nieuwjaarsgroet toericht dan zeker hebben de lezers van ons blad recht op een nieuwjaarsgroet, en evenmin als verleden jaar willen wij nu in gebreke blijven hun onze hartelijkste wenschen toe te richten. Geen onder ons die Gods zegen op zijn levenspad niet noodig heeft, en moge het den een al meer voor den wind gaan dan den andere, beider lotsbestemming staat toch evenzeer onder den invloed eener hoogere tusschenkomst. Waarde lezers, mogen wij nog vele jaren onzen nieuwjaarswensch kunnen hernieuwen, elkander moed toesprekend in de moeielijkheden van 't leven en hoop voor het hiernamaals. De inneming van Rome door de Galliërs. Den grooten prijs van Rome te winnen is voor elk jeugdig kunstenaar nog steeds eene aanlokking om zich met hart en ziel aan zijne kunst te wijden en voor den wedstrijd een stuk te leveren, dat de eerekroon boven de andere {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} wegdraagt. Het is dan ook geen geringe eer, door de romeinsche academie voor Schoone Kunsten als kunstenaar uitgeroepen te worden, en het ingeleverde stuk moet geene kleine verdiensten hebben. De groote prijs is dit jaar toegewezen aan een parijzer schilder, voor de schilderij getiteld: De inneming van Rome door de Galliërs, 'twelk wij hier achter weêrgeven. Zoo als het onderschrift zegt, is het onderwerp ontleend aan eene welbekende bladzijde van Titus Livius en stelt een der meest dramatische episodes uit de inneming van Rome door de Galliërs voor; het is het oogenblik, waarop alle genomen voorzorgen voor de verdediging der vesting te vergeefs blijken en de grijsaards zich naar hunne woningen begeven, om er de komst van den vijand af te wachten; zij, die leden waren van de magistratuur, voegt er de latijnsche geschiedschrijver bij, wilden sterven met de teekens hunner voormalige waardigheid, hunner eer of van hun moed: gekleed in den purperen toga, namen zij midden in hun huis op hunne ivoren zetels plaats. De barbaren bleven verstomd staan op het gezicht van die standbeelden, toen een hunner zich verstoutte met de hand zacht langs den baard van Papirius te strijken, die volgens het gebruik van dien tijd zeer lang was. Men kent het vervolg van het verhaal, en hoe Papirius, door met zijn ivoren stok den schedel van den Galliër te verbrijzelen, op zijne beurt den dood vond, 'tgeen het teeken voor het algemeene bloedbad was. De heer Chartan, aldus heet de gelukkige winnaar, heeft Papirius voorgesteld, gezeten te midden van zijn huis, waar de barbaren zoo even zijn binnengedrongen; een hunner is eenige stappen voorwaarts getreden en raakt met de hand den baard van den ouden Romein aan, waarop deze, verwoed over zooveel vermetelheid en vernederd door zulk eene schande, den ivoren stok opheft; zijne hand zal den stoutmoedige treffen en de geschonden senatoriale waardigheid wreken. Het tooneel verwierf zoowel de hooge goedkeuring van het publiek als die der jury; vooral het lichteffect, waarmeê de kunstenaar getooverd heeft, doet hem kennen als een reeds gevormd talent. De das. Het is geene gemakkelijke taak de levenswijze van den das te beschrijven, dewijl hij buitengewoon voorzichtig is. De hoofdzaak daarbij is zijn nest, dat de das zelf bouwt of van zijne voorouders overneemt. In een bergachtig land kiest hij daarvoor de houtrijke helling. Hij graaft een pijp van 6 tot 8 voet lang in den grond, welke hij aan het uiteinde verwijdt, en van daar uit nog verschillende andere pijpen, die allen aan den beganen grond eene opening hebben. De eerste pijp, welke men kan kennen aan het hoopje opgeworpen aarde, gelijk aan dat van den mol, is de hoofdpijp, welke het dier tot uit- en ingang dient; de andere zoogenaamde vluchtpijpen worden alleen bij een dreigend gevaar gebruikt en dienen het nest tevens tot luchtgaten. In den regel wordt zulk een nest slechts door een enkelen das bewoont, doch is de plaats gunstig gelegen dan gebeurt het wel, dat twee of drie dassen hetzelfde hol bewonen; in dat geval echter gebruiken zij alleen de pijpen gemeenschappelijk, terwijl elk dier een afzonderlijk nest of verwijde ruimte heeft. In zulk een nest heerscht eene in het oogvallende zindelijkheid, daar de das zijne behoeften buiten het nest doet, en insgelijks zijne jongen, hoe klein zij ook zijn, daartoe verplicht. Overdag ligt het dier bijna altijd in zijn nest. Alleen in geheel eenzame streken waagt hij het, zich in de hoofdpijp van zijn nest in de zonnestralen te komen koesteren. Des nachts gaat hij echter zijn voedsel zoeken, want de das is, zooals men aan zijne kleine oogen zien kan, een nachtdier. De jager, die hem wil schieten, gaat dan ook eerst tegen tien uur van den avond op de loer liggen, en meestal laat het dier hem wachten tot het middernachtsuur geslagen is. Wanneer de das zijn nest verlaten wil, steekt hij eerst voorzichtig zijn kop uit de pijp, om zich te verzekeren dat er geen onraad is, schudt zich in de pijp de aarde van het lijf en komt dan te voorschijn om het steken of wortelen te beginnen. Even als de varkens leeft hij namelijk meestal van planten en onderaardsche dieren, welke hij zoekt door den grond op te graven. Boomwortels, op den grond liggend fruit, boonen, erwten en aardappelen, alsmede bijna alle wormsoorten en vogels die hun nest op den grond bouwen, worden zijne prooi en in tijd van nood versmaadt hij zelfs het aangeschoten wild niet dat hij vindt. Door de veelzijdigheid van zijnen smaak ontbreekt het hem in het goede jaargetijde zelden aan aas, en alleen in het voorjaar maakt de winter hem het leven bitter, dewijl hij in den bevrozen bodem niet kan boren. Hij maakt echter van het goede jaargetijde zulk een gepast gebruik, dat hij in het midden van november een kapitaal van vijf tot zeven pond vet heeft, wat voldoende is voor een winterslaap van drie maanden. Van het midden van november tot de helft van februari gaat de das in den regel niet uit, doch ligt in zijn nest op stroo, met den kop tusschen de voorpooten in een vasten slaap, zonder iets te eten. Hij teert dan op het in den zomer verkregen vet van zijn lichaam, om tegen het einde van februari opnieuw te beginnen met het zorgen voor zijn slaapvoedsel. Door het toenemende jachtmaken zijn de dassen in Europa zeldzaam geworden, en alleen in Duitschland en Rusland worden zij in eene belangrijke hoeveelheid gevonden. In Rusland vinden zij in de wolven echter onverzoenlijke vijanden, zoodat ook daar hun getal in de zoogenaamde wolvendistricten niet groot is. Geïllustreerde reisschetsen. VI. Innsprück. Op den avond van den dag, dat wij de hoofdstad van Tyrol binnentraden, waren wij te vermoeid om er aan te denken nog voor het vallen van den nacht eene wandeling door de stad te doen. Liever wilden wij ons terstond ter rust begeven, om den volgenden morgen met het krieken van den dag de bergen te bestijgen, ten einde daar het schouwspel van de opkomende zon te genieten. Het was nog volkomen nacht toen de bestelde gids de reveille op onze kamerdeuren kwam trommelen, doch niemand liet op zich wachten; en spoedig stapten wij door de eenzame straten van Innsprück, allen diep in onze overjassen gedoken. Zwijgend gingen wij voort en beklommen de kalksteenrotsen, die de stad ten noorden begrenzen. Eer wij nog een der toppen bereikt hadden, brak het licht door. De gids verzocht ons stil te staan en rond te zien. Alles was stilte en in rust. De Inn en de Sillbach, welke zich hier vereenigen, geleken langwerpige inktvlakken. Allengs ontwarden zich de omtrekken der voorwerpen. Het licht verspreidde zich ieder oogenblik meer. Overal daalden zachte tinten neder. De kleur der beide rivieren ging van zwart tot purper en van purper tot paars over, met die duizenden fijne, lichte veranderlijke tusschenkleuren, die slechts in het bloemenrijk worden terugge vonden. De klomp steen aan onze voeten kreeg weldra den vorm eener stad, en telkens als wij den blik over het breede Inn-dal lieten waren, was het, getooid met nieuwe en levendiger tinten. In gespannen verwachting zagen wij in de richting, waarheen de vinger van den gids wees, toen hij zeide: ‘Van achter die hoogte zult gij de zonnneschijf zien oprijzen!’ Het water aan onze voeten geleek den spiegel der zon. Het blankste zilver is zwart en de zuiverste sneeuw bezoedeld bij den dageraad. Het was het licht zelf, dat wij zagen, het lieve licht, dat opgaat over boozen en goeden, dat de duisternis verjaagt en den afgrond doet schemeren. In blijde verwachting stonden wij als aan den grond genageld bij het prachtige tooneel, en hielden ons oog gevestigd op den verblindenden glans. De poorten staan nu open, de rossen trappelen, de zonnegod bestijgt den gouden wagen, hij nadert, hij genaakt, wij voelen zijne nabijheid: daar, daar is de dagtoorts! O, de zon! het uitgedrukte beeld der hemelsche goedertierenheid! Zij vangt de dagreis statig en luistervol aan, zij brengt den mensch leven, de schepping kleur, den luchtstroom gloed, de bloemen geuren, de aarde vruchtbaarheid! Wij slaan de oogen neder en kunnen den glans van den vuurbol niet verdragen, doch zien rond en worden daar zijn invloed gewaar. De aarde is ontwaakt, de kleuren verhoogen zich, alles treedt in zijne ware gedaante te voorschijn. De vogels kweelen, het graanveld ruischt, de weide fluistert, de wind speelt door het lover, de golfjes kabbelen, de insecten gonzen, het vee dartelt, de mensch voelt zich vernieuwd; nu is alles lust en genot, waken en werken, leven en streven. Nog altijd stonden we stil en sprakeloos. ‘Daar!’ vroeg op eens de student, en wees ons op eenige wolken in de verte, ‘zijn dat nevelen?’ ‘Dat zijn de Alpen,’ antwoordde de gids. ‘De Alpen?’ vroeg de student ongeloovig. Ja! Daar stond aan den gezichteinder die ontzaggelijke keten van reuzengestalten voor ons. Hare besneeuwde kruinen schitterden in de zon en zij waren, hun sneeuwglans in de fijne blauwe lucht afspiegelende, gekroond met een witten krans van licht, dat van hen zelven scheen uit te gaan. Het was betooverend en tegelijk ontzettend. Welk een afstand! Ik kan hier mijne gewaarwordingen niet in woorden weêrgeven. Het verstand bezwijkt, de denkkracht duizelt. De mensch krimpt terug in zijne eigene gedachten en geeft zich over aan de verdwaling zijner zintuigen, aan zijn gevoel. Men is de speelbal zijner gewaarwordingen. Eene onuitgesprokene, eene onuitspreekbare taal dringt zich op. Men verheft zich, men vergeet, versmaadt alle aardsche banden, geeft zich over aan duizende gevoelens, aan alle buitensporigheden der aandoening, aan alle opborrelingen des gemoeds. We zagen elkander aan zonder spreken, en het was duidelijk dat allen meêgesleept waren. Zulk een gezicht wensch ik den godloochenaar toe, en indien hij niet op de knieën valt en den Schepper van dat alles om ontferming smeekt, heeft hij geen hart meer. Nog lang stonden wij op dezelfde plaats en daalden eindelijk zwijgend naar beneden, om in het hotel de dames te halen en met haar door de stad te wandelen. Het eenige bezienswaardige gebouw der stad is de Franciscaner- of hofkerk, welke echter ruimschoots het gemis van veel andere monumenten vergoedt. Het is een sierlijk gebouw uit de zestiende eeuw en maakt met zijn ranken toren een heerlijken indruk, welke nog verhoogd wordt, wanneer men den tempel binnentreedt. Het eerste waar ons oog op valt is het wit marmeren gedenkteeken, opgericht voor Andreas Hofer, dat zich links van de ingangdeur bevindt. Ik zag den kapelaan aan, om hem aan zijne belofte te herinneren en uit zijn hoofdknik bereep ik, dat hij mijn blik verstaan had. Mijne waarschuwing was echter overbodig, want niet zoodra las de professor Hofers naam, of hij begon weêr door te slaan. ‘Napoleon versloeg de Oostenrijkers,’ vervolgde hij, na een vloed van scheldwoorden op den overwinnaar van Austerlitz, ‘en dat was goed, doch daarbij had het moeten blijven. Tyrol was immers bij Beieren gevoegd en voor goed aan Oostenrijks heerschappij onttrokken.’ ‘Vergeef mij, heer professor,’ begon nu de kapelaan, ‘het was juist onder de beiersche heerschappij, welke alle Tyrolers zoozeer verfoeiden, dat Hofer de oostenrijksche vaan verhief, om zijne landgenooten te verlossen van de onuitstaanbare geweldenarijen, waaraan zij dagelijks blootstonden. De held, dien gij evenzeer vereert als ik, bestreed Beieren en niet {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Napoleon. Eerst toen een vereenigd Fransch-Beiersch leger in Tyrol viel, trad hij tegen de Franschen op.’ ‘Dit neemt echter niet weg,’ antwoordde de professor, die alleen Hofer verhief, omdat hij op bevel van Napoleon, dien hij haatte, was doodgeschoten, ‘dat Fransche soldaten den held hebben vermoord, op bevel van den man, die Oostenrijk machteloos had gemaakt. Hij is dus hier de hoofdschuldige.’ ‘Ook dit kan ik niet toegeven,’ zeide de kapelaan. ‘Na de twee overwinningen voor Innsprück door Hofer op het Fransch-Beiersche leger behaald, ontvingen de Tyrolers een eigenhandigen brief van den oostenrijkschen keizer, waarin hij zeide: “in het vertrouwen op God en mijne rechtvaardige zaak, verklaar ik hierbij aan mijn getrouw graafschap Tyrol, dat het nooit meer van het lichaam des oostenrijkschen keizersstaats zal gescheiden worden, en dat ik geen anderen vrede onderteekenen zal dan dien, welke dit land onafscheidbaar aan mijne monarchie verbindt.” Welnu, wat gebeurde na dit keizerswoord van hun goeden keizer Frans? Napoleon sloeg de Oostenrijkers, ten gevolge waarvan een wapenstilstand werd gesloten, waarbij keizer Frans Tyrol nogmaals aan zijn lot overliet en het aan zijne vijanden prijsgaf. Neen, keizer Frans is hier de hoofdschuldige!’ {== afbeelding DE INNEMING VAN ROME DOOR DE GALLIËRS, NAAR CHARTAN. ==} {>>afbeelding<<} ‘Maar, heer kapelaan, zijt gij zulk een vurig vereerder van Napoleon, dat gij al zijne daden rechtvaardigt! Dat is toch zeer eenzijdig.’ ‘Neen, neen, professor, even als gij kan ik geen vereerder van Napoleon zijn, doch onze beweegredenen daartoe hebben een anderen grond. Gij houdt niet van Napoleon om zijne anti-duitsche staatkunde, doch keurt het volkomen goed als hij Kerk en Paus aan kluisters zoekt te leggen. Ik, daarentegen, ga in mijne beoordeeling uit van het recht, dat door Napoleon met voeten getrapt werd, wanneer dit met zijne plannen overeen kwam. Ik vraag niet of hij Duitschland of de katholieke Kerk aantast; alleen wie is in zijn recht, wie is de beleedigde partij: naar deze vragen richt ik mijn oordeel en spreek hem dan ook volkomen vrij, waar de schuld aan een ander ligt.’ ‘Zeker, Herr oncle,’ zeide de student ondeugend, ‘en de kapelaan is wel goed, dat hij u niet van eenzijdigheid beschuldigt.’ ‘Wat Hofer aangaat,’ vervolgde de kapelaan, zonder op de aanmerking van den student te antwoorden, ‘wij, katholieken, rekenen hem onder de Kristen helden, zoowel om zijne op- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} offerende en volhardende vaderlandsliefde, als om de Kristelijke gelatenheid, waarmeê hij in den dood ging.’ ‘Vertel ons van dien dood, heer kapelaan,’ verzocht eene dame. ‘Gaarne,’ antwoordde deze. ‘Na de herhaalde neêrlagen der tyroolsche boeren, vluchtte Hofer met zijn gezin naar het gebergte, waar hij echter door de Franschen werd ontdekt en gevangen genomen. Die barbaren - Italianen waren het - vielen woedend op hem aan, bonden hem en de zijnen, rukten hem als aandenken aan deze heldendaad de haren uit zijn eerbiedwaardigen baard, dat het bloed er af stroomde. Half gekleed moest hij barrevoets met de zijnen door sneeuw en ijs over rotsen en door doornen naar beneden. Zijne Tyrolers weenden tranen van woede en onmacht toen zij hem met bloedende voeten en den tot een rooden ijskegel bevroren baard zagen voorbij leiden. {== afbeelding DE DAS. ==} {>>afbeelding<<} ‘Te Botzen moest hij van de zijnen scheiden, aan wie de fransche generaal den terugkeer toestond. Hofer zou naar Mantua vervoerd worden. Hartverscheurend was het afscheid. Stom van smart hielden de beide echtgenooten elkander een tijdlang omarmd; toen zag hij ten hemel en zeide: ‘Daar is onze Vader en Trooster, die bestuurt alles ten beste. Groet mijne vrienden, wees voor onze kinderen gelijk tot nu toe eene goede moeder en voed hen op tot brave Kristenen.’ Hij zegende nu echtgenoot en kinderen, die luid weenden. ‘Goede Anna,’ zeide hij nog tot zijne vrouw, ‘breng uwe smart den Gekruisigde ten offer en toon u als Hofers vrouw! Vaarwel! Omhels onze kinderen!’ Daarop liet hij zich door de soldaten wegvoeren naar Mantua. ‘Daar aangekomen werd hij meermalen aan- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} gezocht in fransche dienst te treden, doch Hofer bleef onverzettelijk en versmaadde de schitterendste aanbiedingen. Hij zag zijn dood met bedaardheid tegemoet, en toch sprak hem de meerderheid van het krijgsgericht vrij. Een bevel van Napoleon veroordeelde hem echter, om binnen vier en twintig uren doodgeschoten te worden. ‘Hofer hoorde met de gelatenheid van een Kristen en de waardigheid van een held het doodvonnis aan. Hij versterkte zich in het gebed. Om elf uur werd hij door officieren naar de gerechtsplaats geleid. Toen hij door de kazematten ging, in welke velen zijner Tyrolers gevangen zaten, vielen zij allen op de knieën, strekten de handen naar hem uit en weenden luid. Eindelijk maakte de optocht halt. Een bataljon grenadiers vormde een vierkant, welks eene zijde open was. Hofer begaf zich naar deze zijde, terwijl hij de krijgslieden ernstig en plechtig groette. Den priester, die vol aandoening nogmaals met hem bad, schonk hij zijn zilveren kruis, omarmde hem en verzocht hem aan zijne vrouw zijn dood te berichten. ‘Intusschen waren twaalf man met het geweer in den arm tot op twintig schreden genaderd. De geestelijke verliet hem. Men reikte den martelaar een witten doek om zich de oogen te binden; hij wees dezen van de hand. Toen men hem bevool neêr te knielen, zeide hij: ‘Ik sta voor dengene, die mij geschapen heeft; staande wil ik Hem mijn geest teruggeven. Treft goed!’ voegde hij er zachter bij. ‘Nu riep hij: ‘Leve keizer Frans!’ bad met opgeheven handen nog eenige minuten lang en commandeerde toen zelf: ‘Vuur!’ ‘Maar de soldaten troffen slecht, klaarblijkelijk door aandoening bewogen. Op de eerste zes schoten zonk de held op de knieën met de hand op den grond gesteund, de tweede zes doodden hem ook nog niet; hij maakte nog eene beweging om zich op te richten. Toen trad de kaporaal vooruit en maakte door een dertiende schot een einde aan de marteling.’ De kapelaan zweeg. Na zulk eene pleitrede viel er weinig meer te zeggen en keerden we spoedig huiswaarts. Daar er te Innsprück zelve niet veel merkwaardigs meer te zien was, besloten we een uitstapje te doen naar Ambras, eene plaats, bekend om hare historische herinneringen, en niet ver van de stad gelegen. (Wordt vervolgd.) De beeldstormers te 's-Hertogenbosch. Geschiedkundige novelle uit het jaar O.H. 1566 Door H.A. Banning. (Vervolg.) De Gruijter stond op; hij begreep dat het gesprek een wending had genomen, waaruit niets dan verbittering kon voortspruiten. Hij wilde vertrekken, want een beroep op de rechtschapenheid van Wouter zou niets baten, doch daar vloog hem plotseling eene gedachte in, zooals de mensch wel eens meer gegeven wordt, wanneer het gevaar ten top gestegen is: een reddingsplank in den uitersten nood. ‘Clara Bentijn zal u nu niet meer beklagen, maar verachten,’ sprak hij met nadruk, ‘wanneer zij verneemt, dat gij geweigerd hebt mij deze dienst te bewijzen.’ ‘Clara Bentijn!’ riep de touwslager, terwijl hij insgelijks opstond..... ‘Wat heeft Clara met dit alles te maken?’ ‘'t Is door haar, dat het schelmstuk bekend is geworden,’ hernam De Gruijter. ‘Gij spreekt herhaaldelijk van een schelmstuk, hopman,’ zeide Harmsen; ‘ik meen echter uit zeer goede bron te weten, dat Agnes de leer der nieuwgezinden toegedaan is en slechts den dood harer moei heeft willen afwachten, om daarvoor openlijk uit te komen. Wat is nu natuurlijker, dan dat zij zich onverwacht verwijdert om de strikken te ontkomen van hen, die haar geweten geweld willen aandoen?’ ‘Men heeft u misleid, wouter,’ sprak De Gruijter, verbaasd over zulk een verregaande valschheid. ‘Gij zijt in handen van eerloozen gevallen, arme vriend, die u in een net van bedriegerijen wikkelen, omdat uw eerlijk gemoed anders in opstand zou komen tegen hunne snoode plannen. Gelooft gij Clara Bentijn?’ ‘Onvoorwaardelijk!’ klonk het gulle antwoord. ‘Clara Bentijn is de oprechtheid zelve, nooit heb ik eene onwaarheid uit haar mond gehoord; zij is een engel, zij.....’ ‘Genoeg, Wouter, genoeg! Hoor dan mijn laatste woord, er blijft mij geen oogenblik meer over, want zoo gij mijn verzoek van de hand wijst, ga ik alleen bij het huis met den ‘Hoorn’ post vatten, al zou ook de gansche stad in rep en roer komen. Agnes heeft gisteren aan Clara Bentijn, bij het lijk harer moei, verzekerd, dat haar geweten geweld wordt aangedaan, dat men haar wil uithuwelijken aan iemand, dien zij veracht, en haar dezen avond in 't geheim laten weten, dat hare vrijheid bedreigd wordt. Door Clara weet ik ook, dat Agnes dezen nacht ten een uur met geweld ontvoerd zal worden, en ik kan er nog bijvoegen, dat Willem Michelsz. met de uitvoering belast is.’ De touwslager stond een oogenblik in beraad. ‘Welnu,’ zeide hij toen haastig, ‘Clara zal ondervinden, dat ik geen verachting verdien, al is ook een scheidsmuur tusschen ons opgetrokken. Ik ben bereid u bij te staan, zeg mij eerst welk plan gij hebt. ‘Er blijft mij nu slechts over den ontvoerder op den weg naar Vught van zijne prooi te berooven.’ ‘Een groot waagstuk, dat wel eens in uw nadeel kon uitvallen,’ hernam de touwslager. ‘In 's hemels naam,’ sprak De Gruijter, ‘doch wij mogen geen tijd meer verliezen. Hebt gij een geschikte lijn bij de hand?’ ‘In een oogenblik,’ antwoordde Wouter, en hij verdween uit het vertrek. Het sloeg twaalf uur op den toren van St.-Jan. 't Was of de hopman met elken slag een pijnlijken schok gevoelde. Reeds was een uur voorbij gegaan sinds hij de woning van Jan Bentijn verliet; de helft van den tijd was verstreken en hij had nog niets kunnen doen om den aanslag te verijdelen. De tegenkanting, de teleurstelling, die hij moest ondervinden, mocht zeer groot heeten, doch wie weet hoe noodlottig de afloop voor hem zou zijn geweest, wanneer die tegenkantingen niet bestaan hadden. Daar woelde in den beginne iets in hem, waarvoor hij later huiverde; het was eigenlijk geen verontwaardiging over den snooden aanslag, dien men op Agnes wilde plegen, maar veeleer een wilde gemoedsbeweging, die om wraak riep, die naar bloed vroeg. Dat was nu voorbij, en al bleef hij ook bij zijn besluit, om zijn leven voor Agnes te wagen en alle gevaar te trotseeren, er waren daarbij geen roerselen aanwezig, waarvoor zijn nauwgezet geweten zich behoefde te schamen. Harmsen kwam spoedig met een lijn terug en beiden verlieten haastig maar zoo stil mogelijk de touwslagerij. De donderbuien hingen nog altijd boven de stad, zij braakten onophoudelijk vurige pijlen, die aan de lucht, welke zij met onberekenbare snelheid doorkliefden, jammerkreten afpersten, welke de oude veste op hare grondslagen deed sidderen. Nu waren er sedert eenige oogenblikken zware regendroppelen gevallen, eerst traag en loom, als hadden zij zich slechts met moeite van de zwarte massa kunnen losmaken, daarna met meerdere snelheid en toenemende hoeveelheid, en toen de beide jongelingen zich buiten begaven, viel het water als bij stroomen van den hemel neder. Er heerschte een tastbare duisternis, men kon geen schrede voor zich uitzien, doch Harmsen zou daar den weg hebben kunnen vinden, al had men hem een doek voor de oogen gebonden, en zoo kwam het dat zij, ofschoon ook druipnat, toch ongemoeid den wal bereikten. ‘Waar ligt de schuit?’ vroeg de touwslager nauwelijks hoorbaar. ‘Dicht bij het wachthuis.’ ‘Maar daar kunt gij onmogelijk afdalen zonder eenig gerucht te veroorzaken.’ ‘Daarom wil ik het hier wagen en dan des noods de schuit zwemmende zoeken.’ Het was niet te zien, dat Harmsen het hoofd schudde. ‘Gij zoekt den dood, De Gruijter!’ sprak hij zacht en zijne stem beefde. De hopman drukte hem de hand. ‘Wees gerust,’ fluisterde hij, ‘ik ben een geoefend zwemmer, doch vlei mij, dat ik de gracht wel zal kunnen bereiken, zonder mijne krachten te beproeven. Laat ons nu niet langer talmen, want mijn tijd is kostbaar. Ik weet dat in dezen muur zware ijzeren ringen zijn, waaraan de stukken geschut bevestigd worden, doe het eene eind der lijn door zulk een ring, om een tegenwicht te krijgen bij het afdalen, ik zal aan het andere einde een strop maken.’ Wouter vond na eenige oogenblikken zulk een ring en De Gruijter maakte een groote lis in de lijn en sloeg die zoodanig over het lijf, dat de knoop op zijn rug zat en de armen vrij bleven. ‘Hoe ook de uitslag moge zijn, Wouter,’ zeide hij, ‘ik zal nimmer de dienst vergeten, die gij mij thans bewijst.’ ‘En hoe zal ik te weten komen of gij de schuit bereikt hebt?’ ‘Ik kan u geen teeken geven zonder mij in gevaar te brengen. Mocht mij een ongeluk overkomen, geef dan dezen rozenkrans aan Clara Bentijn en verzoek haar voor mijne zielerust te bidden en - gij moet niet kwaad worden - ook voor uwe bekeering, mijn vriend.’ Hij gaf nogmaals Wouter, die getroffen scheen te zijn, de hand, klom op den muur en begon zijn gevaarlijken tocht. Wouter liet het touw langzaam vieren tot de spanning ophield; toen wachtte hij een oogenblik en trok daarna de lijn zonder eenigen tegenstand op. Hij spitste de ooren, om. zooveel de opvolgende donderslagen dat gedoogden, te luisteren, doch hoorde niets. Daar was iets in zijn rechtschapen gemoed, dat in opstand kwam tegen de werkeloosheid, waartoe hij gedoemd was. ‘Als ik in het water met den dood worstelde, zoudt gij mij te hulp komen?’ klonk het in zijn binnenste, en wellicht stak de hopman op dat oogenblik de handen uit om redding te zoeken. In weerwil van den plasregen stond hij daar nog, toen het op den toren van St.-Jan halfeen sloeg, doch hij vernam zelfs het minste gerucht niet en keerde toen met een bedrukt gemoed naar zijne woning terug. De Gruijter had zich niet, vergist, het water stond laag in de gracht, er was een kleine zoom gronds langs den vestingmuur, wel niet zóó dat men droogvoets kon gaan, maar voldoende om zich een weg te banen, die daar natuurlijk als van zelve afgebakend was. Hij ging met de noodige voorzichtigheid vooruit, in de richting waar zijn schuit lag; somwijlen zakte hij wel tot aan de knieën in de modder, doch zulk een tegenstand wist hij te overwinnen en het mocht hem eindelijk gelukken zijn vaartuig te bereiken. Kort daarna hoorde men riemslagen, die zeker voor de wacht niet onopgemerkt zouden zijn gebleven, indien het waagstuk in een gewonen zomernacht uitgevoerd was, doch de donder ratelde en rommelde nog altijd onafgebroken. Onze hopman bezat veel meer zelfbeheersching dan een uur geleden, hij roeide met zooveel gematigdheid voort als de behoedzaamheid eischte, ofschoon hij door ongeduld verteerd werd. Hoe lang scheen het niet geleden, dat zijn gemoed diep geschokt werd door de onsamenhangende woorden van den dronken oud-zanger. Nog geen twee uren? Onmogelijk! Hij had zich waarschijnlijk vergist, toen hij in de woning van Harmsen meende dat het twaalf uren sloeg; het moest toen reeds later geweest zijn, hij had wellicht de donderslagen geteld. Als zulke gedachten door het hoofd vliegen, is het moeilijk zichzelven te beheerschen. De hopman luisterde. Sloeg daar niet weder de klok? Eenmaal slechts. Het kon halftwee, het kon ook één uur zijn. En dan was het te laat..... Zijne gespierde handen omklemden vaster de riemen, die nu met meer onstuimigheid in het water sloegen. De hopman was nu niet ver meer van de rivier, waarin zich de gracht uitstort, hij roeide met verdubbelde kracht naar den oever en had dien bijna bereikt, toen zich op den wal bij de Vughterpoort gerucht deed hooren. Hij kon niets zien, maar meende dat alarm gemaakt werd; een oogenblik later vertoonde zich een {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} lantaarn op de borstwering en eindelijk hoorde hij de trompet blazen. Er viel niet meer aan te twijfelen: men had de riemslagen in het water vernomen. De hopman sprong ijlings uit de boot. Eerst was hij voornemens zich in het nabijgelegen struikgewas te verschuilen, doch bij nadenken kwam hem dit ondoelmatig voor. Op den wal dacht men aan onraad en wanneer er in de nabijheid der poort eene schermutseling moest plaats hebben, zou hij altijd het onderspit moeten delven. Hij ging dus den weg naar Vught op te midden van een aanhoudenden plasregen. Nu en dan schoot een felle bliksemstraal door het luchtruim, welks licht hem den schier onbegaanbaren weg afteekende en dan zag hij hier en daar ook nog de overblijfselen der rampzalige verwoesting, door Maarten van Rossem in 't jaar 1543 veroorzaakt, welke voor het dorp Vught zoo noodlottig was en waaraan Tilburg grootendeels den grondslag van zijn fabriekswezen te danken heeft, dewijl verschillende fabrikanten, die zich niet meer veilig achtten in de nabijheid der beroemde sterkte, zich daar gingen vestigen. Zoo bereikte de hopman het dorp, toen eensklaps eenig geluid zijne aandacht trok. Hij meende het getrappel van een paard te hooren, doch dat geluid verdween weêr even spoedig. Zou hij zich vergist hebben? Een oogenblik later vernam hij het andermaal, nu veel duidelijker en het kwam al nader en nader. Het was te vergeefs, dat hij de hand boven de oogen hield, de dikke regengordijn vermocht hij niet te doorboren. Eensklaps was het of een schim uit de diepte voor hem oprees. ‘Sta!’ riep hij, ‘zoo gij uw leven liefhebt.’ Hij had reeds met de linkerhand de teugels van een paard gegrepen en zou ongetwijfeld meêgesleept zijn, hadde hij niet over buitengewone krachten kunnen beschikken. Een vloek was het antwoord. ‘Ik ken u Willem Michielsz.,’ hernam de hopman, ‘en bij den hemel, gij zijt een man des doods, zoo gij niet terstond afstijgt.’ De Gruijter had zijn zijdgeweer getrokken en stond in dreigende houding, ofschoon bijna onzichtbaar, voor zijn vijand. ‘Wat wilt gij van mij?’ vroeg de ruiter blijkbaar ontsteld. ‘Ik wil, dat gij afstand zult doen van uw buit, eerlooze!’ riep de hopman. Hij kreeg geen antwoord, maar de ruiter scheen zijn paard de sporen te geven, want het begon geweldig te steigeren, en toen De Gruijter nogmaals te vergeefs zijne bedreiging herhaald had, stak hij het dier zijn rapier diep in de borst, zoodat het onmiddellijk dood neêrviel. Op hetzelfde oogenblik echter, dat hij zich op den ruiter wilde werpen, werd hem zulk een geweldige slag op het hoofd toegebracht, dat hij ineenzonk zonder een enkelen kreet te doen hooren. Dat alles was het werk van een oogenblik geweest. Zij, die in de nabijheid woonden en door het onweder uit den slaap gehouden waren, hadden in de verte de ruwe woordenwisseling gehoord, die echter spoedig eindigde. De stilte, welke daarop volgde, werd na eenige minuten weder afgebroken door het getrappel van een paard, dat snel door het dorp reed en den weg naar Tilburg insloeg. De worsteling had plaats gegrepen in de nabijheid van de pastorie der parochie van den H. Lambertus 1). De pastoor, die zich ook nog niet ter rust begeven, maar sinds meer dan een uur onophoudelijk gebeden had, opdat God hem en zijne parochianen voor het vuur des hemels mocht sparen, verliet zijn slaapkamer, om te vernemen of ook eenig ongeluk oorzaak mocht zijn van het buitengewone gerucht, zoo laat in den nacht en bij zulk een noodweêr. ‘Wat zou er buiten gaande geweest zijn, Mieke?’ vroeg hij aan zijn oude dienstmeid, die bij een lampje zat en haar rozenkrans bad. ‘Het waren waarschijnlijk zatlappen 2), die door het onweder overvallen zijn en wat laat gepooid hebben in den ‘Verloren Zoon,’ antwoordde zij, ‘'t is nu weêr stil.’ De pastoor schudde het hoofd. ‘Dat geloof ik niet,’ hernam hij, ‘het scheen er woest toe te gaan en ik heb een zwaren doffen slag gehoord; er kan wel een misdaad gepleegd zijn; steek daarom de lantaarn aan, ik wil eens gaan zien.’ Mieke schudde nu ook het hoofd. Zij gaf te kennen, dat ieder bij zulk een noodweêr te veel met zijn eigen ziel te doen had om aan een misdaad te denken, doch ging desniettemin het gevraagde licht halen. Middelerwijl zij daarmede bezig was, hoorde men andermaal gerucht in de nabijheid, en toen de pastoor, vergezeld van zijne oude dienstbode, buiten kwam, vernamen zij ook het paardengetrappel, waarvan wij gesproken hebben. De pastoor, die de lantaarn droeg, zocht in de nabijheid der pastorie overal rond; door het kleine licht en den zwaren regen kon hij echter slechts een paar voetstappen van zich afzien, en hij zou waarschijnlijk teruggekeerd zijn, zoo een bliksemstraal hem niet te hulp ware gekomen. ‘Daar schijnt iets te liggen,’ sprak hij, en stapte door de groote plassen naar het aangeduide voorwerp. Het was het paard, door den hopman gedood; zijn bloed had zich reeds in een wijden omtrek met het water gemengd. Toen de pastoor, tot nader onderzoek, het licht van de lantaarn op den bloedigen romp liet vallen, gaf de meid eensklaps een gil. ‘Jesus Maria!’ riep zij, ‘hier is een moord gepleegd.’ De priester bestrafte haar voor die luidruchtigheid en maakte de opmerking, dat er slechts spraak was van een paard. ‘Maar zie dan eens hier, pastoor..... hier!’ hernam zij, over al hare leden bevende. Zij wees op De Gruijter, die achter het paard lag, midden in een plas bloedig water. ‘Groote God! hier is werkelijk een moord gepleegd,’ riep de priester ontroerd uit. Hij gaf de lantaren aan Mieke en bukte zich om een onderzoek in te stellen. De ongelukkige lag roerloos, zijn gelaat was geheel met bloed bemorst, doch ofschoon zich ook geen enkel teeken van ademhaling vertoonde, schenen de levensgeesten nog niet geheel uitgebluscht te zijn. ‘Ach arme, zoo'n jonge borst!’ riep Mieke weeklagend uit, terwijl tranen over hare wangen rolden. ‘Er moet raad geschaft worden,’ sprak de pastoor, ‘wij kunnen dien ongelukkige hier niet laten.’ ‘Zal ik een van de buren opkloppen?’ vroeg Mieke. ‘Neen, neen,’ riep de pastoor haastig; ‘'t is een ongelukkige tijd, en men weet niet in welke moeielijkheden men de menschen kan brengen. Als het zoo donker niet was, zouden we hem wel naar huis dragen, maar.....’ ‘Wat is hier te doen?’ hoorde men plotseling vragen. Het was de chirurgijn van Vught, die vlak bij de pastorie woonde, en door het onverwachte gerucht in den nacht uit zijn huis gelokt was. ‘God heeft u gezonden, meester,’ sprak de pastoor..... Zie eens!’ Hij wees op het bloedige lichaam. De geneeskundige stelde nu ook een onderzoek in. ‘Er is nog leven,’ zeide hij na eenige oogenblikken, en ik kan ook geen wond vinden; het bloed schijnt van het paard te zijn, dat gedood is. Waar blijven wij echter met dien ongelukkige?’ ‘Als gij mij helpen wilt, zullen wij hem naar de pastorie brengen.’ De chirurgijn knikte toestemmend en nu namen beide het lichaam op, Mieke ging met de lantaren vooruit. Toen de chirurgijn in de pastorie het gelaat van den hopman reinigde, werd het bleek als van een doode. De pastoor stond met gevouwen handen en bad, Mieke jammerde over het ongelukkige lot van zulk een schoonen jonkman. Nergens was een wond te vinden, ook niet toen men de kleeren van het slachtoffer had losgemaakt; hij bleef echter bewusteloos en zijne ademhaling was nauwelijks te bespeuren. De chirurgijn haalde de schouders op. ‘Ik acht het noodig, dat hem terstond het H. Oliesel worde toegediend,’ zeide hij. ‘Wie verzekert ons, dat de ongelukkige een kind der Kerk, een Christen is?’ vroeg de priester. ‘En zie dan eens hier!’ hernam de chirurgijn. Hij wees op een zilveren kruisje, dat aan een lint op de borst van De Gruijter hing. Des morgens werd vóór de H. Mis een bijzonder gebed verzocht voor een onbekende, die de berechting der Stervenden had ontvangen. (Wordt vervolgd.) Rebus No. 3. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bericht. De geabonneerden op den TIENDEN JAARGANG, wier oplossing, vóór den 26 januari 1878 ingezonden, nauwkeurig overeenkomt met die, welke in het nummer der Belgische Illustratie van dien dag verschijnt, hebben tegen inzending van een postmandaat van frs 2.60 recht op een der zeven eerste jaargangen van de Belgische Illustratie, behalve den 5en en 7en jaargang, die uitverkocht zijn. De postmandaten moeten geadresseerd worden aan het bureel der Administratie, Madou-plaats l, te Brussel. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwjaarsdag. {== afbeelding Gedroomde wenschen. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Officieele wenschen. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Eenvoudige, maar oprechte wenschen. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Onverwachte wenschen. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Vriendschappelijke wenschen. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Familie-wenschen. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Papieren wenschen. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Onaangename wenschen. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Wenschen volgens tarief. ==} {>>afbeelding<<} {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Belgische Illustratie ABONNEMENTSPRIJS. Brussel en Antwerpen, per jaar fr. 10. per kwartaal fr. 2.65. Provincie, per jaar fr. 10.50. per kwartaal fr. 2.75. INHOUD: Gravures: Ten dans. - Het tornooi-veld van Ambras bij Innsprück. - De eerste schermutseling tusschen de Serviërs en Turken bij Nisch. - Begrafenis van russische gesneuvelden bij het beleg van Plevna. - De boa-constrictor en hare jongen. Tekst: Haarlems bloementuin te Parijs. - Een reuzen-aquarium. - Eene korte betrachting over den oorlog - Servische dapperen. - Ten dans. - Geïllustreerde reisschetsen. - De fransche omwenteling. - De Beeldstormers te 's-Hertogenbosch. Geschiedkundige novelle uit het jaar O.H. 1566, door H.A. Banning. - Mozaïek. ADMINISTRATIE. Henri Bogaerts, Madou-Plaats (Leuvensche Steenweg), No. 1, Brussel. J.P. van Dieren & Co., Groote Gordaat, No. 12, Antwerpen. Hoofdredacteur: august snieders. No. 14. - 10e JAARGANG. - 5 Januari 1878. [Nummer 14] Haarlems bloemenhof te Parijs. - Een reuzen-aquarium. - Eene korte betrachting over den oorlog. - Servische dapperen Parijs zal dan in 1878 toch zijne wereldtentoonstelling hebben, ten spijt der woelige politieke driften; daar wij echter geen politiek schrijven, kunnen wij den strijd der partijen buiten rekening laten en ons verheugen, dat de opening der groote tentoonstelling binnen weinige maanden zoo goed als verzekerd is. Het Mars-plein en het Trocadero zijn reeds geheel van gedaante veranderd en als bij tooverslag met reusachtige gebouwen bezet, weldra gereed om rijkdommen der geheele aarde in ontvangst te nemen en alle natiën der wereld in hunne muren te omvatten. Waar thans honderden werklieden met de voorbereidende werkzaamheden bezig zijn, zullen, wanneer de meimaand het schoone en zonnige weêr heeft aangekondigd, duizenden bezoekers, koningen en prinsen, Amerikanen en Aziaten, bewoners van den evenaar en van de polen in en rondom de reusachtige gebouwen, tempels, kiosken en paleizen zich verdringen, om er gade te slaan en te bewonderen, wat de aarde schoons, kostbaars en zeldzaams aanbiedt. In afwachting dat wij ook onzen lezers in plaat en tekst de heerlijkheden der wereldtentoonstelling kunnen doen genieten, willen wij voorloopig een oogslag op het Trocadero nemen, waar men op dit oogenblik bezig is met het aanleggen van een bloemhof, waarvan alleen Haarlems omstreken de wederga aanbieden, een bloemhof ovorigens, die geheel aan de oude hollandsche bloemenstad herinnert. Bloemisten uit Haarlem zijn op dit oogenblik bezig de zeldzame gedaanteverwisseling voor te bereiden; op het Trocadero, in de nabijheid van een grooten waterval, planten zij niet minder dan 40.000 stuks tulpen-bollen, die in het voorjaar Haarlem in Parijs zullen doen herleven {== afbeelding TEN DANS, NAAR EENE SCHILDERIJ VAN L. KNAUS. ==} {>>afbeelding<<} {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} en in de schoonste kleurschakeeringen voor de honderdduizenden vreemdelingen van Hollands vermaarde bloemhoven zullen spreken. Het reusachtige bloemperk zal bovendien merkwaardig zijn door den bijzonderen vorm, die er aan gegeven wordt. Het geheel zal op een veld vol levende, kleurige bloemen het wapen van Haarlem voorstellen. Het zwaard, dat op het schild ligt, zal door sneeuwwitte tulpen worden voorgesteld, terwijl hoogroode bloemen de randen en sterren rondom het zwaard zullen vormen. Boven het reusachtige maar eigenaardige wapenschild leest men in roode tulpen het woord Haarlem, en daar beneden het woord Holland. Deze kleurige letters zullen met een rand van witte bloemen afgezet worden, terwijl het geheele park nog met een dubbelen levenden bloemenrand wordt omzoomd. Haarlems lof zal dus in dubbele bloementaal voor het oog der geheele wereld spreken, en wanneer de bezoeker langs sterren en figuren van dezen zonderlingen bloemhof wandelen zal, moet hem met de haarlemsche tulpen ook Haarlems levende naam in het oog vallen. Nog eene andere in wording zijnde merkwaardigheid op de Parijsche tentoonstelling is het aquarium. Bijna iedere groote stad heeft nu haar aquarium; dat van de wereldtentoonstelling van dit jaar zal al de anderen echter overtreffen in uitgebreidheid, grootheid van aanleg en volledigheid. Van buiten zal het een soort van labyrinth vormen, door een prachtig waterkasteel beheerscht. Eene over eene rotskloof geworpen brug en in de rots uitgekapte trappen voeren naar dit kasteel, op een eiland in het middelste en grootste bassin gelegen. Twee schoone bruggen verbinden dit schilderachtige rotseneiland met den oever. Rondom de talrijke bassins liggen met schelpen bestrooide wegen. Tusschen de verschillende bassins loopen met graszoden bedekte doorgangen, die tevens den vorm en de uitgestrektheid aanduiden der onderaardsche galerijen van het aquarium, welks gewelf zij vormen. In die galerijen bewegen zich de bezoekers, voor wie de aquariums, met reusachtige glasschijven afgesloten en met levende zee- en riviermonsters bevolkt, een treffend gezicht opleveren. Het geheel beslaat eene uitgestrekte oppervlakte; onnoodig te zeggen, dat zich de grootste verscheidenheid van waterbewoners in deze doorschijnende meiren zal bewegen. Wenden wij ons van het werk des vredes naar het werk des oorlogs; is de eerste stof opwekkender, de laatste heeft de actualiteit voor zich: de parijsche tentoonstelling behoort nog altijd tot de toekomst, terwijl de oorlog de geschiedenis van den dag is. Een schrijver heeft gezegd: ‘In den oorlog zijn slechts overwonnenen,’ en hoe vreemd deze stelling ook klinke, zij bevat veel waars. Een oorlog is een duel in het groot, een afschuwelijk en bloedig duel tusschen twee natiën, met dit onderscheid echter, dat bij zoodanig tweegevecht beide partijen wonden ontvangen, die niet licht genezen worden. Het verschil tusschen beide partijen bestaat alleen hierin, dat de wonden van den eenen tegenstander wat gevaarlijker zijn dan die van den anderen; overigens treden beiden verzwakt en uitgeput uit het strijdperk, en jaren zijn dikwijls niet voldoende om de geslagen wonden te heelen. Rusland is overwinnaar in het bloedige tweegevecht, dat sedert negen maanden in het Oosten gestreden wordt, maar hoeveel hebben het de bloedige lauweren gekost, in Armenië en Bulgarië behaald! Stil staan handel en nijverheid in het onmeetlijke rijk van den czaar; zijne koopvaardijschepen liggen in de havens te rotten, zijne producten van uitvoer liggen in de zeehavens renteloos opgestapeld of moesten naar het oorlogstooneel gevoerd worden, de invoer is gestremd, want Rusland bezit geen geld om op de buitenlandsche markten inkoopen te doen. Honderdduizenden mannen, - echtgenooten, zoons, broeders, - werden aan hunne dierbaarste betrekkingen ontrukt, om in verre, onbekende landen wellicht te vallen door het zwaard van den vijand of het nog scherper zwaard van honger en ellende. Rusland is overwinnaar en toch overwonnene. Onze gravure geeft een aanschouwelijk beeld van de ellenden des oorlogs. Ze stelt eene droevige plechtigheid voor uit de laatste dagen van den strijd bij Plevna, - of neen, niet uit de laatste dagen alléén: vijf maanden lang was het dag op dag hetzelfde: de doodgravers in den grond woelende, de dragers de lijken aanvoerende, de geestelijkheid deze zegenende, en terwijl dit tooneel hier plaats heeft, woedt de strijd ginds op den achtergrond voort, altijd nieuwe offers vragende, altijd nieuwen buit vergaderende voor de koude aarde of het azende roofgediert. Honderdvijftig dagen lang was het rondom Plevna eene onafgebroken begrafenis; geen wonder, Plevna's velden zagen veertigduizend Russen vallen: - gelukkige overwinnaars! En indien het overmachtige Rusland nog den oorlog gevoerd had ter verdediging van den vaderlandschen grond, tot een grootsch en edel doel; maar oorlog voeren en rouw en dood te brengen in 's vijands land niet alleen, maar ook in den schoot zijner eigene huisgezinnen, uit enkele bevrediging zijner eeren veroveringszucht - gewis, Rusland zal voor de vierschaar der onpartijdige geschiedenis eene zware verantwoording af te leggen hebben! De dappere, grootmoedige Serviërs zijn weder ten oorlog getrokken. Zij hebben zelfs reeds hun eerste gevecht geleverd - een miniatuurgevecht natuurlijk, klein als de brave Serviërs zelven zijn en klein als hun moed. Maar toch, ze hebben weêr het zwaard getrokken: de scheê is weggeworpen. Van waar die overmaat van dapperheid na de gevoelige les, hun een groot jaar geleden door de Turken toegediend? Sedert het begin van den tegenwoordigen oorlog stond Servië op den uitkijk, het gelaat èn naar St.-Petersburg èn naar Bulgarië gewend. Van de eerste plaats moesten onderstandsgelden, van de laatste de russische overwinningsbulletins komen. Servië zou aan den oorlog deel nemen, mits Rusland de onkosten betaalde; en de gelden vloeiden uit St.-Petersburg toe, en telkens wanneer een gedeelte der som ontvangen werd, rammelde Servië met zijn zwaard ten bewijze dat hij geen zielloos schandbeeld was, doch de schildwacht aan de Bulgaarsche grenzen riep het land telkens een ‘voorzichtig!’ toe, want Ruslands zegevaan lag nog onaangeroerd in de tent van den russischen veldheer; het zwaard kwam oogenblikkelijk weêr in rust en Servië maakte eene ootmoedige buiging voor de Porte. Daar klonk echter de mare: Plevna is gevallen, Turkije overwonnen, en - onmiddellijk verhief het ridderlijke Servië zich in zijn geheele lengte, trok met veel gedruisch het zwaard uit de scheê - de turksche leeuw toch lag stervend op het slagveld neêr - en slingerde de Porte zijn oorlogsverklaring in het gezicht. Het dappere Servië heeft niets meer van zijn voormaligen overwinnaar te vreezen: waarom zou het zich nog langer aan de bezworen tractaten houden? Het is dus ten oorlog getrokken, niet om roem, maar om buit. - Waarlijk, de Serviërs zijn eene edelmoedige, ridderlijke natie! Ten dans. Naar eene schilderij van L. Knaus. De duitsche schilder Knaus, dien wij reeds in vorige jaargangen van ons tijdschrift bij onze lezers inleidden, heeft zijne beste stukken geleverd, waar hij het duitsche volksleven op het doek bracht. Gewoonlijk is het eene dorpsbruiloft, eene kermis of een algemeen feest, waaraan oud en jong deel neemt, welke hij bij voorkeur behandelt; en waar de perelende rijnwijn de ronde doet, of de jeugd op de toonen van viool en fluit ronddanst, is hij in zijn element. Dit vrolijk element spreekt uit alle stukken van dezen schilder en brengt den aanschouwer in eene aangename stemming. Als men de tafreelen nauwkeuriger beschouwt, staat men verbaasd over den geest, welken de schilder in die eenvoudige tafreeltjes heeft ten toon gespreid. De gelaatstrekken zijner figuren spreken, want op elk leest men het karakter van den bezitter. De schikking is bij Knaus altijd goed doordacht en natuurlijk, de samenstelling ongedwongen en geestig en zijn humor is van eene gezonde soort; daarbij weet hij in elk karakter eene ziel te leggen en werkt hij alle onderdeelen zijner figuren, ook die, welke oogenschijnlijk van minder belang zijn, even fijn af als de hoofdfiguur zelve. Dit toont ook weêr de gravure op de eerste bladzijde van dit nummer, waar muzikanten een geheel dorp tot den dans uitlokken op de groene weide. Het zou ons te ver voeren, indien wij in bijzonderheden moesten treden, doch de basspeler, op wiens gelaat een leven ligt geteekend van kommer en ellende, de gezette kastelein met het vaatje en de wijnkruik, de juichende jongens en meisjes, en zelfs de invalide en het oude moedertje, die ook getuigen willen zijn van het genoegen, elke figuur trekt aan door haar eigenaardig karakter en de volmaaktheid waarmeê zij is weêrgegeven. Geïllustreerde reisschetsen. VII. Van Innsprück naar Ambras. We wandelden naar het hotel terug om een rijtuig te bestellen, waarin wij met ons achten zouden kunnen plaats nemen. De kastelein stond in de deur. ‘Hoe ver is het kasteel van Ambras wel hier van daan?’ vroeg ik. ‘Ongeveer twee uur rijdens.’ ‘Hebt ge een rijtuig, waarin wij allen kunnen zitten?’ ‘Zeker, mijnheer! Verkiest u morgen een wagen daarheen? Ik zal zorg dragen er een voor u gereed te houden.’ ‘Neen, we willen over een half uur vertrekken, doch zorg eerst voor een goed ontbijt en waarschuw de dames,’ zeide de kapelaan, waarna wij de eetzaal binnen traden. In de zaal zaten twee reizigers, waarvan de een, zoodra hij onzen professor in het oog kreeg, terstond opsprong en met uitgestrekte handen op hem toeliep, onder een vloed van woorden zijne vreugde te kennen gevende over die onverwachte ontmoeting. De professor was met zijn nieuwen kennis alles behalve ingenomen en liet dit duidelijk blijken, door weinig of niets op den woordenvloed van den uitgelaten Franschman te antwoorden en zich te houden, alsof hij de uitgestrekte handen niet zag. Het uiterlijk van den vreemdeling had dan ook weinig aantrekkelijks. Een kogelrond gezicht, bolle, bleeke wangen, kattenoogen, witte haren en witte wijd uitgekamde bakkebaarden, zijn nu juist niet de opgaven om een Adonis te schilderen, doch wanneer daarbij gevoegd is eene kleine hoeveelheid hersens, zooals uit zijn zouteloos geklap bleek, dan kan het geen verwondering wekken, dat een professor op zulk een gezelschap weinig gesteld is. ‘En ge gaat morgen dus naar Ambras?’ vroeg hij, toen we gezeten waren. ‘Ja..... Neen, we gaan over een half uur,’ antwoordde de professor. ‘Dat valt heerlijk, ik ga meê! Hebt ge een rijtuig? Wacht, ik zal er den kastelein een bestellen! Is het niet noodig? Ge hebt er dus reeds een? Zooveel te beter! In Italië geweest? Ja? Heerlijk land! Vooral Venetië! In het Florian-café geweest? Goede wijn daar! De Cyprus- en Samoswijn geproefd? Niet? Wel, dat is jammer, ik vind het 't beste wat Venetië aanbiedt! Al die marmeren paleizen en kerken en dat eentoonige water, foei, ik kreeg er slaap van!’ {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} De nieuwe kennis draafde in denzelfden geest door en gevoelde er zich in 't geheel niet door beleedigd, dat niemand hem antwoordde en wij bedaard voortgingen met ons ontbijt. Intusschen moest hem toch aan het verstand gebracht worden, dat wij niet op zijn gezelschap gesteld waren, want het was duidelijk dat we hier te doen hadden met een dier wezens, die altijd op reis zijn, hoog opgeven van hunne kunstvorming, doch nooit te vinden zijn op bergen, in kerken, in museums, nooit daar, waar natuur of kunst in al hare weelde prijken, maar altijd in hotels en koffiehuizen, die het doel zijn van hun reizen, of op diligences en spoorwegen, die het middel zijn, hetwelk hen tot dat doel voert. De professor zag aan onze gelaatstrekken, dat van een mederijden geen spraak kon zijn en wilde juist aan zijne inleiding tot die kennisgeving beginnen, toen de man vroeg: ‘Wat is het kasteel van Ambras toch eigenlijk?’ ‘En oud nest, dat half in elkander is gevallen.’ ‘Ja, maar wat is er te zien?’ ‘Niets dan steenen, boomen en oude meubelen.’ ‘Is dat alles?’ ‘Men heeft er nog enkele wapens van beroemde vorsten en krijgsoversten, alsmede vele herinneringen van aartshertog Ferdinand, die het kasteel in 1567 bewoonde.’ ‘Zoo, zoo! Nu, ik moet het toch zien!’ zuchtte de praatachtige ‘toerist.’ ‘Kom, laat ons opstappen,’ voegde hij er bij, toen hij zag dat een groot rijtuig voor de deur van het hotel stil hield. ‘Neem mij niet kwalijk, doch ik mag mijn gezelschap niet derangeeren, en ik weet niet of de heeren wel.....’ ‘O, maak geen excuses, gij zult mij voorstellen en de heeren zullen wel een plaatsje over hebben.’ De toestand werd kritiek. Van zooveel onbeschaamdheid was ik nog nooit getuige geweest en het deed mij genoegen, dat de student het woord opnam. ‘Wij gaan niet verder dan Ambras, mijnheer,’ zeide hij, ‘wij keeren heden avond terug en vertrekken morgen naar Munchen.’ ‘Juist mijn reisplan,’ was het ongewenschte antwoord; ‘bravo, ik verheug mij nu reeds over de genoeglijke uren, die ik in uw gezelschap zal doorbrengen.’ ‘Luister eens, mijnheer,’ viel de student vrij driftig uit, ‘wilt gij dan volstrekt dat wij het u zeggen, goed! Wij zijn niet gediend van uw gezelschap, wij zullen er nooit van gediend zijn en den Hemel danken, als wij u nooit meer ontmoeten!’ Dat was grof, doch de indringer verdiende de les. Allen stonden op en verlieten de zaal om te vertrekken, doch de ‘toerist’ hield den student bij de panden van zijn jas vast, met een vriendelijk: ‘Maar, mijnheer.....’ de student rukte zich echter los, liep naar buiten, zat weldra bij ons en voort reed de wagen. ‘Oef!’ riep de professor lachend, ‘dat kostte moeite!’ ‘Wat is dat voor een heer?’ vroeg de kapelaan. ‘Een vreeselijk mensch,’ was het antwoord. ‘Hij verscheen mij voor het eerst op een vroegen morgen te Freiburg in het Badensche. Wij reden beiden in denzelfden snelwagen, hij in de middelste, ik in de achterste koets, hetgeen mijne kennismaking tot Bazel aan de table d'hôte deed uitstellen. Daar bemerkte ik langzamerhand, dat hij in den toestand verkeerde van een Duitscher, die voor een Franschman wilde doorgaan et gui barlè evvrondement vranzè à dous lè HalIemand à dable. Ik voedde echter zoozeer nog geen achterdocht. Hij stelde mij voor, na het eten het bezienswaardige der stad in oogenschouw te gaan nemen en ik - onvoorzichtige die ik was! - nam het verraderlijke voorstel aan. Spoedig zag ik, dat hij noch smaak voor letteren, noch gevoel voor kunst, noch kennis van beide bezat; ja, zelfs meende ik hier en daar zekeren kwalijk verborgen afkeer er van te bespeuren, doch hij was sterk in het spotten met den knecht uit het hotel en het vloeken op den cicerone, die ons vergezelde, zoodat ik thuis komende mijn man in den zak had. Zijn toon was laf en plat; hij keek als een ezel naar alles, waar de geschiedkundigen of dichters als arenden op staren. Intusschen had en hield hij mij beet. Hij vervolgde mij met zijn aardigheden, zat mij na met allerlei voorstellen, die, zoodra afgeslagen, terstond door andere werden vervangen. Ik sidderde dat ik gedurende gansch mijn tocht aan dien kerel gekluisterd zou gaan. Ik deed hem gevoelen, dat hij mij tot last was. Ik werd zoo barsch als ik kon. Niets baatte. Ik had hem, helaas! bij mijne aankomst te Bazel verteld, dat ik den volgenden dag naar Solothurn dacht te gaan; hij ook! Hij was de weerhaan van mijn wind. Gelukkig werd een ander, die zich gemakkelijker liet vangen, mijn plaatsvervanger, dien hij toen meêsleepte!’ ‘Dan heeft hij zijn verdiend loon,’ zeide de kapelaan, tegen den student knikkende. We lachten nog eens hartelijk over deze zonderlinge ontmoeting en begonnen vervolgens eenige aandacht aan het natuurschoon rondom ons te schenken. De weg liep door eene streek, welke niet van eene schilderachtige wildheid was vrij te pleiten, en onwillekeurig dachten wij aan duitsche ridders en spooklegenden. Dikke wolken, welke door den hemel zweefden, overtogen het landschap met gedurig verdrevene, beurtelings met het zonnelicht afwisselende schaduwen, en de Inn, die gisteren en nog dezen morgen zoo rustig daarheen vloeide, was als het ware geheel van karakter veranderd, schuimde en scheen een zilveren band langs den voet der sombere heuvels of den zoom van vruchtbare weilanden, welke zij laafde met haar helder nat. Een onweêr naderde, waarover de dames niet weinig ongerust waren, doch de koetsier stelde haar gerust met het bericht, dat de bui niet voor het invallen van den nacht zou losbersten. Het gesprek begon weêr te vlotten en spoedig moest de kapelaan vertellen, wat hij van het kasteel Ambras wist. ‘Het kasteel Ambras,’ begon hij, ‘werd reeds in den romeinschen tijd gebouwd, of liever, de Romeinen bouwden er de grondslagen van, want oorspronkelijk was het niet meer dan een wachttoren, zooals men er nog enkele in Duitschland vindt. De geschiedenis van den toren en 'tgeen hij later werd, is zeer duister en met zekerheid kan alleen gezegd worden, dat er verschillende voorname geslachten woonden. ‘Eindelijk kwam de heerlijkheid in 1563 aan keizer Ferdinand, die haar in 1567 aan zijn zoon, den aartshertog Ferdinand, schonk en van dat oogenblik af dateert zijn roemrijke bekendheid. Onder de leiding van den aartshertog werd de burcht vergroot en in den prachtigen stijl opgetrokken, welken gij nog kunt bewonderen. Groote, schoone zalen en van rijkdom schitterende kamers, welke tot dan in Tyrol onbekend waren, verrezen en werden versierd met kostbare schilderstukken en beelden, een rijke bibliotheek, alsmede met kabinetten van natuurlijke historie. ‘De rijkste en kostbaarste kamer was echter de wapenzaal, waarin meer dan honderd harnassen en wapenen der beroemdste vorsten en krijgsoversten van dien tijd en van vorige eeuwen werden bewaard.’ ‘Zijn al die schatten daar nog aanwezig?’ vroeg de professor. ‘Neen,’ was het antwoord, ‘zij zijn meestal naar Weenen overgebracht, maar de enkele stukken, welke er zijn gebleven, zijn een tochtje naar Ambras overwaardig. Doch zie, daar ligt het kasteel voor ons. Op de plaats zelve vertel ik u zijne geschiedenis verder.’ De streek was langzamerhand boschachtig geworden en achter het kasteel begon een dicht woud, waartegen zijne wit verweerde muren een heerlijk effect maakten. Langzamermuren konden wij een kunststuk bewonderen, zoo als de zestiende eeuw er zoovele zag verrijzen, doch waarvan zelfs de ruïnen zeldzaamheden zijn geworden. Onze architect hield een lofrede op den zestiende-eeuwschen bouwstijl en gaf zijn verlangen te kennen naar het afgesproken bezoek aan Neurenberg, welke stad hij het kunstmuseum der zestiende eeuw noemde. Eindelijk stapten we uit, en konden een kreet van verbazing niet inhouden. Vlak aan den voet van de hoogte, waarop de burchtruïne zich verheft, ligt een open ruimte door prachtige boomrijen omringd, in welks midden een aantal eeuwenoude beuken staan, allen zonder uitzondering behangen met kleine houten nissen, waarin een Moedergodsbeeld prijkte. De bladerenkroon der boomen belette het zonlicht gedeeltelijk daar door te dringen, doch juist daarom maakten de brandende lantaarnkens, voor de nissen aangebracht, zulk een zonderlingen indruk op ons. ‘Is dit eene bedevaartplaats?’ vroeg ik, op enkele landlieden wijzende, die daar geknield hun gebed deden. ‘Ja,’ antwoordde de Kapelaan, ‘en indien gij het goedvindt, zullen wij O.L.V. van Ambras met een enkel Wees Gegroet onze hulde gaan brengen.’ Allen, met uitzondering van de duitsche familie, traden de breede laan in en knielden eenige oogenblikken neêr. Ik begreep, dat we daarover van den professor eene berisping te verwachten hadden, en wezenlijk wachtte deze daarmeê niet eens tot onze woordvoerder, de kapelaan, weêr bij ons was. ‘Daar begrijp ik niets van,’ begon hij, ‘hier een bedevaartplaats! Laat de policie dat toe? Indien ik.....’ ‘Bedaar, heer professor,’ zeide ik; ‘Tyrol is geen Pruisen, en ik houd het er voor, dat gij goed zoudt doen niet zoo luid te spreken, indien gij ons onaangenaamheden met de landlieden besparen wilt.’ ‘Maar gij zelven, heeren, hoe moet ik uw gedrag verklaren?’ vroeg hij verder, toen hij zag dat de dames den neus optrokken, terwijl ik sprak. ‘Och, dit is zoo eenvoudig mogelijk,’ antwoordde de kapelaan, die zich weêr bij het gezelschap gevoegd had, ‘wij zijn katholiek, ziedaar alles, en gij zoudt ons allen genoegen doen met die verklaring tevreden te zijn.’ De professor zweeg ongaarne, dat zag ik aan zijne ongeduldige bewegingen, doch hij verzocht om eene verklaring van deze bedevaartplaats. ‘Deze plaats,’ begon de kapelaan, ‘was vroeger de hof van den burcht en moet wat schoonheid aangaat, een aardsch paradijs geweest zijn. Deze laan was het renperk van den ridderlijken Ferdinand, want rijden en tornooispelen waren aan zijn hof aan de orde van den dag, waarom deze open ruimte nog altijd den naam van tornooiveld draagt. ‘Door verloop van tijd kwam echter aan de heerlijkheid van Ambras een einde, en spoedig werden de hertogelijke burcht en zijne omstreken zoo eenzaam en rustig, dat, volgens een oude legende, de kaboutermannekens hier ongestoord in den maneschijn ronddansten. ‘Deze verlatenheid duurde tot het jaar 1796, toen in de streek eene besmettelijke ziekte uitbrak en de burcht in een militair hospitaal werd herschapen. Duizenden vielen als slachtoffers der ziekte en de lijken der soldaten, die bezweken, vonden een laatste rustplaats op de plek, waar gij nu de beeldekes ziet hangen.’ ‘Ha, ik begrijp u,’ viel hier de professor in de rede, ‘de Duitscher denkt zich in een bosch nader bij de godheid dan in eene kerk, en daarom komt men wellicht hier bij voorkeur bidden. Reeds Tacitus zeide van de Germanen, dat zij de bosschen tot hunne heiligdommen maakten en daar hunne goden.....’ ‘Hola!’ riep de kapelaan. ‘Gij dwaalt, heer professor; Tacitus heeft nooit een Kristen Germaan gekend, zoodat zijn oordeel hier niet in rekening kan gebracht worden. De goede Tyrolers dachten ook in geenen deele aan het volgen van een heidensch gebruik, toen zij hier eene bedeplaats oprichtten. Op deze plaats lagen de helden begraven, die in de dienst van hun vaderland gevallen waren; op deze plaats gaf de H. Maagd verschillende teekenen harer gunsten en genaden en wonderbare macht; op deze plaats eindelijk werd meer dan een Tyroler begraven, op wiens graf later wonderbare genezingen plaats hadden. Dat is geen legende, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} maar een historisch feit. Kunt gij het dan misprijzen, dat de Tyroler hier bij voorkeur komt bidden, dat hij den grafheuvel versiert met de beeltenis van haar, die hem onder den titel van O.L.V. van Ambras als de patrones is geworden van zijn vaderland, 'twelk hij zoo innig liefheeft! Neen, neen, ik geef liever toe aan een gevoel van bewondering voor den tyroolschen landaard, die zijn godsdienst en vaderland tot één maakt en ten gevolge daarvan geen vaderlandsliefde kent zonder godsdienst.’ De kapelaan was warm geworden, zoodat zijne laatste woorden wel een beetje uitdagend klonken, doch de professor scheen geen lust te gevoelen om zich verder met zulk een kampvechter te meten. Wij bestegen nog even den burchtheuvel om het rijke vergezicht te genieten, en reden vervolgens onder een kletterenden regen naar Innsprück terug. Juist toen wij weêr thuis waren, brak het voorspelde onweêr los. (Wordt vervolgd.) {== afbeelding HET TORNOOI-VELD VAN AMBRAS, BIJ INNSPRÜCK. ==} {>>afbeelding<<} De Fransche omwenteling. V. Dreigend en somber hing de Bastille met hare acht torens, die aan den vestingbouw der middeleeuwen herinnerden, over de rue Saint-Antoine. Er zijn weinig staatsgevangenissen in de geschiedenis, die zooveel vermaardheid en beruchtheid verworven hebben als deze, en gerust kan zij daarom op één linie gesteld worden met den carcer Mamertinus te Rome en {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} de looden daken van Venetië. Zij was hoofdzakelijk eene gevangenis voor politieke misdadigers, en de ongerechtigheid en willekeur van den ouden en nieuwen tijd hebben haar gemaakt tot een voorwerp van vervloeking. Hier had de man gehuisd met het ijzeren masker, de geheimzinnige persoonlijkheid, door de overlevering met een romantischen nevel omgeven, zooals de volksverbeelding dien over sommige duistere geschiedenissen weet heen te werpen; hier had Voltaire zijne ondichterlijke ‘Henriade’ ontworpen en gedeeltelijk afgewerkt; hier hadden honderden bekenden en duizenden onbekenden het bittere brood der gevangenis gegeten. Het onredelijk medelijden des volks had van al de bewoners, die daar in den loop der tijden een onderkomen gevonden hadden, even zooveel martelaars gemaakt, en het gebouw verhief zich daar als een wraakroepende stem over de onnoemelijke offers der gerechtigheid, door den mond des volks tot ongerechtigheid herdoopt, die in deze gangen en holen geleden of den dood gevonden hadden. Er waren er ook velen, die persoonlijke herinneringen hadden aan de gevreesde en sombere cellen, waar zij hunne misdrijven hadben moeten boeten en die den prikkel van hunne wraakzucht gebruikten, om het volk tot den aanval tegen deze steenen muren op te hitsen. {== afbeelding DE EERSTE SCHERMUTSELING TUSSCHEN DE SERVIËRS EN TURKEN BIJ NISCH. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding BEGRAEENIS VAN RUSSISCHE GESNE VELDEN BIJ HET BELEG VAN PLEVNA, ==} {>>afbeelding<<} {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Delaunay, de gouverneur der Bastille, zag den stroom des volks uit de rue St.-Antoine opzetten, en als gehard krijgsman, dien hij mocht zijn, kon hij een gevoel van siddering niet onderdrukken bij het zien van die woeste bende, die, uit de meest vreemde bestanddeelen samengesteld en gewapend met geweren, pieken, bijlen en alles, wat de woede tot wapen weet te maken, zich langs de pleinen en straten, welke het gebouw omgaven, verspreidde. De geheele bezetting bestond slechts uit twintig Zwitsers en een tachtigtal invaliden. Wat te doen? - Goede raad was in dit geval duur, en hij had den uitdrukkelijken last zijns konings, om de versterking nooit of nimmer over te geven. De afgevaardigde Thuriot de la Rosière komt als afgevaardigde des volks en bezweert den gouverneur de kanonnen uit de schietgaten te verwijderen en geen geweld te gebruiken, met andere woorden, het kasteel als een weêrlooze prooi te laten aan de woede des volks. Maar Delaunay heeft te veel van het oude fransche soldatenbloed in zijn lijf, om de hem toevertrouwde bastions in handen des vijands te leveren en, minder nog om de straf, die het krijgswetboek op zulk eene daad heeft vastgesteld, dan om de eigene schande, weigert hij in de minste schikking te treden en dreigt liever het gebouw en zijne bezetting in de lucht te laten springen, dan het aan de woeste bende over te geven. En Delaunay is de man, om de daad bij het woord te voegen en zijn eed te staven. Ondertusschen heeft de bestorming reeds een aanvang genomen, maar de steenen muren van de Bastille blijven onverzettelijk voor de geweerschoten en voor de woedende kreten, die er uit de menigte opgaan. Men zal stroo en mutsaarden aanbrengen, om te beproeven het gebouw in brand te steken, maar ook de rookwolken blijken onschadelijke wapens te zijn tegen steenen, die door middeleeuwsche reuzenhanden opeen zijn gestapeld. Maar Rome heeft een Curtius en Mucius Scaevola voortgebracht, waarom zouden er onder het parijzer volk ook geen twee waaghalzen zijn, die hun leven veil hebben, niet voor het vaderland, maar voor het vieren der dolle volkswoede. Twee armen zijn reeds bezig om met bijlen de ijzeren kettingen der valbrug te rammeien. De twee stoutmoedigen zetten hun gevaarlijk werk voort, al moge het ook kogels om hen regenen en al mogen zij ook bijna stikken in den rook der mutsaarden, die nog altijd smeulen, maar noch hout, noch steen, noch ijzer hebben kunnen beschadigen; zij worden aangemoedigd door den bijval der ongeduldige menigte, die hare hoop en verwachtingen in luide kreten uitspreekt. De bijlen doen gedurig hun werk en zij, die ze hanteeren, blijken onschendbaar te zijn voor de kogels, die rond hen fluiten; nog één slag en een donderende slag wordt vernomen; met een ontzettend geraas stort de valbrug neêr en het volk dringt met eene verschrikkelijke samenschokking de brug over, het voorplein op, waar zij echter voor een tweede verdedigingslinie blijft staan. Delaunay is radeloos, maar meent dat een uitbersting van schrootvuur het plein wel zal zuiveren. De kanonnen beginnen te spelen en de gelederen des volks worden weggemaaid. Maar mogen zij ook al voor een oogenblik uit elkander stuiven, het gezicht van het bloed maakt hen razend en de geweren beginnen op nieuw te spelen, zonder dat zij den belegerden echter kwaad doen. Maar er is hulp voor de oproerlingen onder weg. De afgevallen garden slepen kanonnen aan, en nu dient Delaunay er aan te denken de versterking over te geven. De grijze gouverneur dwaalt echter in de nabijheid der kruitkamer rond en overlegt nog altijd, of het niet beter is zich zelven onder de puinhoopen te begraven - dan den lafaard te spelen. De bezetting echter is minder met dit wanhopig besluit ingenomen en dringt er bij hem op aan, dat hij het slot overgeeft. Een zwitsersch officier is reeds bezig voor zich zelven te zorgen, en vraagt door een schietgat aan het volk voor zich en de zijnen vrijen aftocht. Maar deze woedenden verstaan de kunst niet van te onderhandelen en dringen op de overgave aan zonder voorwaarden. Anderen echter, meer bezadigd en verstandig, roepen de bezetting toe, dat zij de valbrug neêrlaat, aan hen zal geen leed geschieden. De bezetting meent, dat langer weêrstand bieden onmogelijk is en laat de valbrug neêr; het volk stroomt binnen als een razende zee, en mogen er ook al zijn, die de gelofte willen gestand doen en het leven van Delaunay en de zijnen sparen, de meerderheid dezer woeste bende echter heeft een tiegerachtigen dorst naar bloed - en dringt de goedgezinden op zijde. De lynx-wet wordt hier in al hare afschuwelijkheid toegepast; de grijze Delaunay wordt te voorschijn gesleurd en spoedig steekt zijn hoofd op een piek; ook eenige Zwitsers en invaliden worden op eene barbaarsche wijze vermoord. Terwijl in dat gedeelte der stad op zulke onmenschelijke manier werd huis gehouden, bracht men den tijd op het stadhuis in duizend vreezen door. Over de houding van Flessilles zijn het de geschiedschrijvers niet eens; zooals wij reeds boven zeiden, was Flessilles prévôt des marchands, proost der kooplieden, eene middel-eeuwsche instelling, een andere benaming voor burgemeester. Men weet niet of hij der regeering is trouw gebleven of de zijde des volks gekozen heeft. Het waarschijnlijkste zal wel zijn, dat hij besluiteloos is geweest als de meesten, die in den aanvang dezer beweging een rol gespeeld hebben en dat, mocht hij in schijn het volk ook al geen moeielijkheden in den weg leggen, hij niettemin de baldadigheden verafschuwde en in het geheim naar de middelen omzag, om de regeeringloosheid paal en perk te stellen. Het waren uren van angst die hij op het stadhuis doorbracht; de zittingszaal, waar het kies-comité of de vertegenwoordigers der zestig stadswijken bijeen waren, werd letterlijk belegerd door eene ordelooze en woeste menigte, die voor Flessilles niets goeds voorspelde. Zijne laatste houding, de wijze waarop hij op de aanvraag naar wapens geantwoord had, had de woede der menigte opgewekt en men drong er op aan, dat hij voor het volksgerecht op het Palais Royal zoude terecht staan. 't Palais-Royal was het brandpunt geworden der omwenteling en tot paleis van het gemeen ingericht. Hier werden de braspartijen der volksregeering gevierd en eene eigenmachtig opgeworpen Volksjustitie leverde hier reeds het voorspel van het latere Convent. Men eischte, dat Flessilles zich daarheen zou begeven en zich voor deze rechtbank zou verantwoorden. De ongelukkige prévôt des marchands bevond zich in zulk een toestand, dat alleen de vlucht, wanneer die nog mogelijk was, hem kon redden. Het kies-comité had hem niet slechts als verdachte, maar ook als vertegenwoordiger van een middeleeuwsche instelling, verbannen, terwijl hij daarenboven nog om zijne laatste houding onder de gramschap des volks gebukt ging. Juist wilde hij, om ten minste een besluit te nemen, aan de oproeping des volks om op het Palais-Royal te verschijnen gehoor geven, toen de overwinnaars met hun bloedigen buit en bloedige zegeteekens verschenen. De een droeg de sleutels en het vaandel van het kasteel, terwijl de andere den bloedigen halskraag van Delaunay als zegeteeken omhoog hief. Het gezicht van Flessilles vermeerderde slechts hunne woede en de kreet: naar het Palais-Royal met hem! werd door een duizendtal razende kerels aangeheven. Hij was reeds de trappen van het stadhuis afgetreden om zich naar de rechtplaats te begeven en zou juist eene straat inslaan, toen een der ellendelingen hem met een pistoolschot doodde. Zijn hoofd werd, naar gewoonte van deze kannibalen, van den romp gekapt en op een piek gestoken. Voordat wij verder gaan, moeten wij eerst van de nieuwe stadsregeering spreken. De stad Parijs was verdeeld in zestig wijken, waarvan de kiezers de stadsregeering benoemden, terwijl de president of voorzitter dezer regeering, toen prévôt des marchands, thans maire genoemd, door het hof werd gekozen en aangesteld. Na het bijeenkomen der Staten-Generaal waren de kiezers begonnen een eigen rol te spelen, en iedere wijk werd herschapen in een club, waarin niet slechts de staatkunde en de aangelegenheden der stad werden behandeld, maar ook besluiten voor de stadsregeering werden genomen en uitgevoerd. Toen het conflict tusschen het volk en het hof uitbrak, was het 't eerste werk der kiezers den volksweerstand te organiseeren. Hiervoor was het noodig, dat er een stadsleger werd gevormd. De vertegenwoordigers dezer clubs, het kies-comité genoemd, vaardigden diensvolgens eene proclamatie uit, waarin gezegd werd, dat de stadsregeering, met den prévôt des marchands aan het hoofd, het vertrouwen des volks verbeurd had en met nieuwe krachtiger elementen moest versterkt worden. Dit comité verklaarde zich permanent en gelastte, dat de burgers der zestig wijken zouden ingedeeld worden in compagnieën en bataljons. Het nieuwe stadsleger zoude zestien legioenen tellen, die onder eenen stadscommandant zouden staan, welke op zijne beurt door een onder-bevelhebber en een generaal-majoor zou worden bijgestaan. Deze drie vormden den oppersten staf. Bovendien zou ieder legioen nog zijn eigen staf hebben; de officieren werden door eene commissie aangesteld, terwijl de soldaten een rood en blauw lint, de kleuren der stad, aan den hoed zouden dragen. Het was ook dit comité, dat Flessilles als verdacht had uitgestooten en zich gereed maakte, niet slechts het bestuur der stad, maar ook de geheele leiding der omwenteling op zich te nemen. Op deze wijze en gesteund door zulk eene macht, heeft de raad van Parijs zich tot heerscher van Frankrijk kunnen opwerpen en, later in convent herdoopt, het geheele land kunnen beheerschen. Terwijl dit gruwelijk bedrijf te Parijs werd afgespeeld, leefde men te Versailles in zorgeloosheid, meenende, dat het nog tijd was voor het geven van bals. Men beschouwde den opstand nog als niets anders dan als eene tijdelijke rustverstoring, die spoedig door den krachtigen arm van De Broglie, den bevelhebber van het om Parijs samengetrokken leger, zou worden onderdrukt. Men maakte zich dan ook gereed om uitvoering te geven aan deze plannen. De vijftiende Juni was als de dag vastgesteld, dat men een einde zou maken, niet slechts aan de wanordelijkheid, maar ook aan ieder verzet, van welken kant het komen mocht. De koning zou officieel de Nationale Vergadering ontbinden en eene proclamatie uitvaardigen, terwijl het leger intusschen de orde in Parijs zou herstellen. Maar nog een andere macht was er te Versailles, de Nationale Vergadering. Deze bleef in haar aangenomen gedrag volharden en zond deputatie op deputatie naar het hof, om er bij den koning op aan te dringen, dat hij de troepen toch zou verwijderen. Zij stond op het punt een nieuwe deputatie af te vaardigen, toen een der hunnen, de graaf De Noailles, van Parijs komend, de tijding bracht van den volksopstand, de plundering van het hôtel des Invalides en het beleg der Bastille. Deze werd op den voet gevolgd door een anderen afgevaardigde, Wimpfen, die mededeeling deed van de inneming der Bastille. Een deputatie, door den stadsraad van Parijs gezonden, bracht hen daarna spoedig op de hoogte van den stand van zaken. Nog altijd was de koning onwetend van wat er in Parijs was voorgevallen, tot de graaf De Liancourt, die ambtshalve toegang had tot de koninklijke vertrekken, hem de verschrikkelijke waarheid in haren geheelen omvang deed kennen. ‘Maar dat is een opstand,’ zeide de koning. ‘Neen, sire, het is eene omwenteling,’ antwoordde de graaf De Liancourt met een voorspellenden geest. (Wordt vervolgd.) De beeldstormers te 's-Hertogenbosch. Geschiedkundige novelle uit het jaar O.H. 1566 Door H.A. Banning. (Vervolg.) V. 't Is twee dagen geleden dat de bliksems uit de opgeperste wolken met dood en verderf dreigden en alom angst en schrik verspreidden. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Thans biedt de natuur een geheel ander schouwspel aan. De opgaande zon, die velden en bosschen met een gouden gloed tint, begint haren loop voor dien dag aan een wolkenloozen hemel, een effen pad, dat geen spoor meer aanbiedt van de onmeetbare waterbergen, die zoo kort geleden loodzwaar boven de stad hingen. Wij zijn nog in de lente. Naarmate de dauw zich oplost, treden uitgestrekte velden met jeugdig, mollig gras te voorschijn; de wilde kastanje laat zijn panache in de zonnestralen schitteren en aan den eik en den beuk ontplooien zich de fluweelen blaadjes bij duizendtallen. 't Is of de natuur een overwinningsfeest viert na den strijd der elementen, zoo schoon is alles getooid, zoo juicht alles wat leven ontvangen heeft. De bloemen beuren lachend het hoofd weêr op, in het zwaar geteisterde kreupelhout tjilpen de vogels op hunne beschadigde nesten, de bontgekleurde meerkol huppelt met zijne onafscheidbare gezellin in het malsche groen en de nachtegaal doet zijn zwanenzang hooren; zijn stem is wel niet meer zoo krachtig als toen hij kwam om zijne woning op te bouwen, maar toch even diep en wonderbaar. De opgang der zon wordt ook begroet door een aantal menschen, die zich tusschen 's-Hertogenbosch en Hedel bewegen; zij schijnen echter niet in zulk een opgewekte stemming te zijn als alles, wat in de natuur ademt, want zij trekken zwijgend en met stroef gelaat daarheen. Het zijn meerendeels marskramers en werklieden, althans naar het uiterlijke te oordeelen, doch het werkpak van sommigen is zeer in tegenspraak met hunne handen, die wel nooit een beitel of truweel aangeraakt hebben. Men ziet ook schuiten op de rivier, die door flinke riemslagen voortgestuwd worden, en wagens op den weg met witte huiven, waaronder lieden verborgen zijn, die den koelen luchtstroom niet kunnen verdragen of niet gezien willen worden. Heerscht in de vogelenwereld buitengewone luidruchtigheid, die menschen zijn stil en afgetrokken; slechts hier en daar gaan er twee naast elkander, doch zij zien schuw rond alvorens een fluisterend gesprek aan te vangen. Naarmate de zon meer stijgt, neemt de beweging op den weg en op de rivier toe, en alles gaat Orthen voorbij om zich naar Hedel te begeven. Wij verzoeken den lezer ons te volgen naar een open plek in de nabijheid van laatstgenoemd dorp. Het uitgestrekte terrein is omgeven door een muur van wagens, en aan de uitgangen staan schildwachten, met zinkroeren gewapend. In het midden hebben marskramers hunne waren uitgestald, die bestaan uit bijbelvertalingen, schimpschriften tegen den Paus, de priesters en de kloosters en vertaalde gezangen en liedjes van den franschen predikant Marot. 't Is een zonderlinge markt. Uit de gesprekken die gevoerd worden kan men duidelijk hooren, dat er vele vreemdelingen zijn, die slechts met moeite verstaan kunnen worden. Vooral is dit het geval met vier personen, die met in 't oog loopende onderscheiding bejegend worden en door gewapende mannen omringd zijn. Met elk oogenblik komen nog menschen uit de nabuurschap toestroomen; enkelen zijn blijkbaar edelen, dat kan men aan hunne houding en manieren zeer goed zien, doch zij dragen grijze kleederen als bedelmonniken, op hunne hoeden ziet men, in plaats van gouden ringen, houten napjes en op de borst bengelt aan een lint een tinnen medaille met het devies: ‘Getrouw aan den koning tot aan den bedelzak.’ Men vindt onder de aanwezigen ook vele vrouwen en kinderen; het geheel heeft wel iets van een jaarmarkt, doch het gaat er niet zoo luidruchtig toe; de verkoopers van bijbelvertalingen en schotschriften slaan nu en dan zelfs een zalvenden toon aan. De meesten dezer lieden gaan langzaam heen en weêr, sommigen echter hebben zich in de nabijheid van een groot vat op den grond neergezet in eene afwachtende houding. Er zal een graspreek gehouden worden op het grondgebied van graaf Willem van den Berg, den zwager van Oranje. Uit een der laatste wagens ziet men Reinier Everzwijn en Agylaeus stappen; beide rechtsgeleerden worden kennelijk met onderscheiding ontvangen, men gaat voor hen uit den weg en Agylaeus stapt regelrecht door naar de vier mannen, die door gewapenden omringd worden. Hij spreekt hen in de fransche taal toe en drukt een hunner vertrouwelijk de hand: 't is iemand met wien hij gestudeerd heeft aan de universiteit te Parijs 1). Aan den predikant Modet, een der vier, geeft hij een papier, waarop de verkorte inhoud van de predikatie te lezen staat, die door hem gehouden moet worden. De advocaat voegt er nog mondelings bij, dat de predikant zich geheel aan dat voorschrift moet houden en hij in zijne nabijheid zal blijven, om hem bij elke afwijking een teeken te kunnen geven 2). Agylaeus schijnt een man van groot gewicht te zijn, want de edellieden in grove pij - smalle jonkers werden zij destijds spottend genoemd - spraken zoo vertrouwelijk met hem alsof hij tot de ridderschap behoorde, en men verdrong zich om hem als verleende hij audientie. Mandenmakers, blauwververs, leerlooiers en andere ambachtslieden vragen hem de vergunning om het woord te mogen voeren; een hunner, een mandenmaker, blijft met nadruk daarop aandringen, zeggende dat hij zich door den geest gedreven gevoelt en men het licht niet onder de koornmaat mag stellen. Die lieden zijn zeer lastig, daar zij met bijbelteksten bewijzen, dat de geest, die uit hen spreekt, niet belemmerd mag worden; de advocaat weet hen echter te bevredigen door er op te wijzen, dat dien dag een man Gods onder hen zou opstaan om het woord te verkondigen. Middelerwijl deze toebereidselen tot de graspreek gemaakt werden, verliet een man van middelbaren leeftijd in stilte de pastorie van Hedel. De pastoor gaf hem bij zijn vertrek de hand, maar liet zich niet buiten zien, en op korten afstand waren eenige gewapende mannen geposteerd, die den vreemdeling naar het vreemdsoortige kamp geleidden. Nadat hij zich eenige oogenblikken met Agylaeus onderhouden had, nam hij plaats op het groote vat, dat in het midden der schare geplaatst was, en liet zijn oog over de menigte waren als een veldheer, die de sterkte van zijn leger opneemt. Het was de beruchte predikant Cornelis van Diest, die zulk een afschuwelijke rol heeft gespeeld tijdens de beeldstormerij te 's-Hertogenbosch. Geen wonder waarlijk, dat die man door de consistoriën als een geschikt werktuig werd beschouwd, want hij moest in den volsten zin des woords een volksmenner genoemd worden; hij wist, wanneer het noodig was, het fanatisme tot een helle vlam te doen opschieten, zoodat rondom hem zich kreten deden hooren die van bloeddorst getuigden, en dan weder tot kalmte en voorzichtigheid aan te sporen, tot de ure zou zijn gekomen. Van Diest sprak over de vervolging, welke de kudde des Heeren te verduren had. Vluchtende voor de roofgierige wolven moesten de uitverkorenen, gelijk de eerste Christenen, in de woestijn bijeen vergaderen, en hij, de verkondiger des woords, vond geen plaats om zijn hoofd veilig neêr te leggen. Hij werd opgejaagd als een ree in het bosch, wanneer hij het brood wilde breken voor de kinderen der genade, die de ware leer van den Gekruiste belijden, omdat zij gelooven aan de rechtvaardigmaking door het geloof alleen en geen hout en steen aanbidden als de kinderen Belials, die nederknielen voor de beelden van Santen en Santinnen. De buitensporigheden van het Pausdom hadden een zondvloed van goddeloosheid over de wereld uitgestort; het menschdom lag in een poel van bijgeloof en zedeloosheid verzonken, het wierp Christus, den eenigen Middelaar, uit en hing den antichrist van Rome aan, die zich liet aanbidden. Men had sinds eeuwen het woord vervalscht en menschelijke begrippen daarvoor in de plaats gesteld; de duizenden trawanten van den antichrist vervloekten en vervolgden ieder, die geen deel nam aan de goddelooze afdwalingen der zuivere leer; de kloosters waren opgevuld met luie en zedelooze monniken, die het vette der aarde genoten, die zich in wellust baadden ten koste van het zweet en bloed der dienstbaren. En zij, die geen deelnamen aan de paapsche mis, die vervloekte afgoderij, werden vervolgd en opgejaagd als wilde dieren; men wierp hen op de brandstapels, men beroofde hen van hunne goederen, ten voordeele van rijke abdijen. Er stond een groote vervolging voor de deur, want het was hem bekend, dat de nieuwe bisschop van 's-Hertogenbosch, Sonnius, de trawant van den antichrist, de spion van Spanje, de inquisitie in het land wilde invoeren. Van Diest wist zeer goed dat hij onwaarheid sprak, doch men had genoemden bisschop gehaat weten te maken, en die haat moest meer en meer aangewakkerd worden. Hij schetste Sonnius als een dwingeland, een handlanger van den antichrist, een beulsknecht van Spanje, die de uitverkorenen te vuur en te zwaard zou vervolgen; hij voorspelde, dat het volk door nieuwe belastingen zou worden uitgezogen, om de hofhouding der nieuwe bisdommen te bekostigen en een gansche zwerm dienaren van Rome te onderhouden 1). Na op die wijze de gemoederen te hebben opgewonden, riep hij uit: ‘De storm nadert, de Philistijnen zijn in aantocht om de kinderen Israëls te vernietigen. Zullen wij ons als schapen naar de slachtbank laten voeren? Zullen wij het gedoogen, dat foltertuigen uit Spanje komen, om ons en onze broeders te pijnigen? Zullen wij het aanzien, dat de moeders aan hare zuigelingen worden ontrukt, om onder beulshanden te sterven?’ Er voer bij die woorden een rilling door de vergadering, men hoorde wraakkreten opstijgen en Agylaeus wilde den predikant een teeken geven, doch Van Diest wist wat hij deed, hij glimlachte en ving toen weêr op nieuw aan: ‘Gij, klein-geloovigen, weet gij niet, dat er geschreven staat: Wee den herderen, die de kudde mijner weide vernielen en verscheuren! Dit zegt de Heer: Wordt vergaderd en komt te zamen, die behouden zijt uit de heidenen. Verkondigt en komt en houdt raad te zamen. Ik zal voor u gaan, en ik zal de glorieuzen der aarde vernederen; de metalen poorten zal ik in stukken breken en de ijzeren grendelen zal ik breken. En ik zal u de verborgen schatten geven, en de verborgene dingen der verholenheden. - Welnu, de dagen der goddeloozen zijn geteld, de beelden der Santen en Santinnen wankelen reeds en gij zult ze zien vallen voor uwe voeten, en de ketenen der slavernij zullen verbroken worden. Nog roepen wij: Wachter, wat is er van den nacht? maar spoedig zal de ure aanbreken, waarin wij de blijde tijding hooren: De nacht is voorbij, de dag is aangebroken!’ Toen deze predikatie geëindigd was, verzocht Van Diest de vergadering het lied van Clement Marot op de Tien Geboden te zingen, waarvan het eerste couplet vertaald aldus luidde: ‘Doet open uw herte, doet open uw ooren Catyvighe volcken, ay hoort also wel! De roepstemme Godes ga niet verloren! Aanhoort vry en smaeckt uwes Heeren bevel!’ Men kon Jan Bentijn boven allen uit hooren; zijn flinke tenor-stem was nog in hare volle kracht. De ongelukkige, die zoo vaak in de beroemde kapel der Illustre Broederschap den lof van het H. Sacrament had bezongen, gaf nu den toon aan voor een afschuwelijk lied, dat tot beeldstormerij aanspoorde en als de Marseillaise van dien tijd moet worden beschouwd. (Wordt vervolgd.) {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Mozaïek. De boa-constrictor en hare jongen. - De groote reuzenslang is langen tijd een geheim gebleven voor de natuuronderzoekers en zelfs hare voornaamste levensverrichtingen waren raadselachtig. In den laatsten tijd echter, toen men exemplaren van dat diersoort in aquariums had gekregen, werd daaromtrent veel opgehelderd, en met name hare voortplanting. Het was bekend, dat enkele slangensoorten levende jongen ter wereld brengen, terwijl andere deze uit eieren uitbroedden, doch omtrent de boa-constrictor verkeerde men tot heden in het onzekere. Die van het aquarium te New-York, waarvan wij hieronder eene gravure geven, heeft onlangs hare eieren uitgebroeid en niet minder dan 43 jongen kwamen daaruit te voorschijn. Zij hadden de dikte van een vinger en waren ruim een halven meter lang. Hun groei gaat zeer langzaam, waaruit men besluit, dat de reusachtige dieren een hoogen ouderdom moeten hebben. Te New-York heeft men de jonge slangen uit het hok der oude moeten verwijderen, daar deze binnen eenige dagen twee harer jongen had opgepeuzeld. {== afbeelding DE BOA-CONSTRICTOR EN HARE JONGEN. ==} {>>afbeelding<<} De wolf in Rusland. - Het is ongeloofelijk welk een schade de wolven in Rusland te weeg brengen. In eene brochure, uitgegeven op last van het ministerie van binnenlandsche zaken, lezen wij, dat europeesch-Rusland voortdurend 200.000 wolven herbergt een getal, dat volgens de statistiek der door wolven omgekomen menschen, in het laatste jaar eer is toegenomen dan verminderd. Terwijl toch in de jaren 1849, 1850 en 1851 gemiddeld 125 personen als offers van die wilde dieren vielen, was dit getal in het jaar 1875 tot 161 geklommen. Daarbij moet nog in aanmerking genomen worden, dat niet alleen de maatregelen tot bestrijding van de wolven niet voldoende zijn, doch dat ook de eigenlijke jacht, die een groot aantal menschenlevens kost, sedert de opheffing der lijfeigenschap zeer is afgenomen. Volgens de officieele opgaven worden jaarlijks door de wolven 180.000 stuks groot vee en 560.000 stuks klein vee verslonden; de schrijver der brochure wijst er op, dat deze cijfers slechts bij benadering zijn opgemaakt en in wezenlijkheid veel grooter zijn, terwijl de verliezen aan hoenders en honden er niet onder begrepen zijn. Hij begroot de schade voor Rusland, jaarlijks door de wolven veroorzaakt, op omstreeks 15 millioen roebels, behalve het voedsel dat zij in het wild aantreffen en verslinden. Japansch bijgeloof. - Zoodra een Japanner zijn Boudha-tempel binnentreedt, klapt hij driemaal in de handen. Na zijn gebed verlangt hij van zijne afgoden een teeken, dat zijn gebed verhoord is. Door de tanden fijn gemalen papier wordt daartoe op het gezicht van het afgodsbeeld gespogen; valt de prop papier op den grond, dan is het gebed te vergeefs geweest. Wat het volk van het oor zegt. - Wanneer de ooren tuiten, dan wordt er van ons gesproken. Tuit het linkeroor dan spreekt men kwaad, tuit het rechter dan spreekt men goed, tuiten zij echter beiden, dan zal men spoedig belogen worden. In sommige streken van Duitschland staat de bijgeloovige, als zijn linkeroor tuit, terstond op en slaat zich zelven met een koord op den rug; als dit met de rechterhand geschiedt, zooals is voorgeschreven, dan moet degene, die kwaad van hem spreekt, zich in de tong bijten. Wanneer het rechteroor tuit, noemt hij de namen zijner beste vrienden en kennissen op, tot het tuiten ophoudt. Degene, wiens naam genoemd werd, toen het tuiten ophield, spreekt dan goed van hem, doch moet daarmeê ophouden, omdat hij in zijne rede zal blijven steken. De handelsmarine der wereld. - Op den 1 januari 1877 telde de handelsmarine der wereld 58.208 zeilschepen met 15.553.368 tonnen, en 5771 stoomschepen met 5.686.342 tonnen inhoud. Onder deze getallen zijn, zoo als van zelf spreekt, alleen zeeschepen, en niet de rivier- en kustschepen begrepen. Bijna het derde gedeelte der bovengenoemde vaartuigen vaart onder engelsche vlag, terwijl het zesde gedeelte Amerikanen zijn. De vijf voornaamste zeevarende natiën zijn: Engeland 5.807.375 tonnen, - de Vereenigde Staten 2.390.521, - Noorwegen 1.410.903 - Italië 1.292.076 en Frankrijk 725.043 tonnen. - Handelsvloten van den tweeden rang behooren aan Spanje met 557.320 tonnen, Griekenland 426.905, Nederland 400.000, Zweden 399.000, Rusland 392.000, Duitschland 376.000 en Oostenrijk met 338.000 tonnen. De kleine republiek Liberia heeft drie vaartuigen met [...]540 tonnen inhoud. Origineel Hollandsch. - In de drukkerij van het Leicester Journal, te Leicester in Engeland, gebeurde het eens, dat, alvorens men met het afdrukken zou beginnen, een paar stoeiende jongens drie kolommen, die gezet stonden, door elkander deden vallen. Men moest echter te 4 uur in den morgen gereed zijn voor de verzending naar Nottingham en Derby, die eenige honderden exemplaren vereischte, en hoe de zetters zich ook spoedden, men kwam een kolom te kort. In dezen nood dacht de directeur aan een kolom pastei, die toevallig voorhanden was, namelijk een kolom van allerlei letters, die van den vloer, enz. worden opgeraapt en naast elkaar gezet zooals ze in handen komen, om ze vervolgens in de letterkassen te kunnen verdeelen, derhalve regels van tien of twaalf consonanten achtereen, en dan weêr evenveel vocalen, op de grilligste wijze met cijfers en leesteekens vermengd. Deze kolom werd te baat genomen. Bovenaan het opschrift ‘Hollandsche post’ en het bericht, dat de nieuwstijdingen uit Nederland te laat waren aangekomen om ze te kunnen vertalen, en daarom in het oorspronkelijke werden megedeeld. Daarop volgde de noodige hoeveelheid pastei, die in Derbyshire en Nottinghamshire voor origineel Hollandsch werd gehouden. Lengte eener wet. - Men zal zich een flauw denkbeeld van den omvang der engelsche staatsarchieven kunnen maken, wanneer men verneemt, dat een enkel statuut, de Land Tax Commissioner's Act, in het eerste regeeringsjaar van George IV uitgevaardigd, een rol perkament is van over de 900 voet lengte. Als het noodig is dit overgroot document te raadplegen, heeft een sterk man drie uren werk om het af en op te rollen. Broeder jonathan. - Toen generaal Washington, nadat hij bevelhebber van het amerikaansche leger was geworden, in Massachusetts kwam, om dezen Staat te organiseeren en toebereidselen ter verdediging van het land te maken, vond hij groot gebrek aan munitie en andere noodzakelijke hulpmiddelen, om den machtigen vijand het hoofd te kunnen bieden, en er deden zich groote moeielijkheden op om het ontbrekende aan te schaffen. Ware men in zulk een toestand aangevallen, dan had men waarschijnlijk het onderspit moeten delven. In dit tijdperk had eene beraadslaging tusschen de officieren en andere personen plaats, doch men kon geen middel ontdekken om uit dien neteligen toestand te geraken. Z. Ex. Jonathan Trumbull was toenmaals gouverneur van Connecticut; aan zijn oordeel en zijn bijstand hechtte de generaal groot gewicht en hij zeide: ‘Wij moeten broeder Jonathan over de zaak spreken.’ Dit geschiedde en de gouverneur wist inderdaad vele behoeften van het leger te bevredigen. Later, toen zich het leger over het land uitbreidde, werd het, wanneer er zich zwarigheden opdeden, tot een spreekwoord: ‘Wij moeten broeder Jonathan er over spreken.’ Vandaar de uitdrukking Broeder Jonathan ten opzichte van de Vereenigde Staten. De azijn-rivier. - In Zuid-Amerika, nabij Topayan, stroomt eene rivier, die door de bewoners de Azijn-rivier genoemd wordt. Zij ontspringt uit een zeer hooge bergketen, stroomt een eindweegs onder de aarde door en vormt ter plaatse, waar zij te voorschijn komt, een waterval van 300 voet. Staat men beneden, dan wordt men door een stofregen van zout water verdreven, dat de oogen aandoet. Bij onderzoek bleek het water zwavelzuur te bevatten. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Belgische Illustratie ABONNEMENTSPRIJS. Brussel en Antwerpen, per jaar fr. 10. per kwartaal fr. 2.65. Provincie, per jaar fr. 10.50. per kwartaal fr. 2.75. Gravures: Een opstand in de zestiende eeuw. - De bokkingvrouw. - Het kasteel van Semiramis te Van - De sequoya gigantia in Californië. - De militaire telegraaf van Trouvé. Tekst: Woudreuzen in Californië. - Het kasteel van Semiramis te Van. - De winter in Bulgarië. - Naar Siberië. - Een opstand in de zestiende eeuw - De bokkingvrouw. - De militaire telegraaf van Trouvé. - Geïllustreerde reisschetsen. - De vaan van den profeet. - De Beeldstormers te 's-Hertogenbosch. Geschiedkundige novelle uit het jaar O.H. 1566, door H.A. Banning. - De Fransche omwenteling. ADMINISTRATIE. Henri Bogaerts, Madou-Plaats (Leuvensche Steenweg), No. 1, Brussel. J.P. van Dieren & Co., Groote Gordaat, No. 12, Antwerpen. Hoofdredacteur: august snieders. No. 15. - 10e JAARGANG. - 12 Januari 1878. [Nummer 15] Woudreuzen in Californië. - Het kasteel van Semiramis te Van. - De winter in Bulgarië. - Naar Siberië. De zwaarste eike- en lindeboomen, die men in onze spaarzame bosschen of op de marktvelden van sommige steden en dorpen vindt, zijn slechts kinderen in vergelijking met de geduchte woudreuzen in Afrika, Nieuw-Holland en de Nieuwe Wereld, met name Californië. De Adansonia digitata of apenbroodboom, die in het heete Afrika tamelijk algemeen verspreid is, bereikt menigmaal eene hoogte van 70 à 80 meters bij een omtrek van niet minder dan 50 meters; de Encalyptus amygdalina of gomboom, dien men in Nieuw-Holland en Van-Diemensland aantreft, heeft wel een veel kleineren omvang - 25 meters ongeveer - doch de ranke stam is niet zelden 120 meters hoog, eene hoogte, die door slechts enkele kerktorens in Europa bereikt wordt. De palm wordt echter weggedragen door de in Californië wassende Wellingtonia gigantia of Sequoya, die men op de hellingen van het Sierra Nevada (Sneeuwgebergte) aantreft. Lang voor de Europeanen met deze reuzenboomen bekend waren, werd hun hout door de inlanders als een voortreffelijk timmerhout hoog geschat en algemeen gebruikt; de eerste amerikaansche plantenkundige werd op het bestaan dier boomen opmerkzaam gemaakt door een halfbloed-Indiaan van den stam der Tschirokihs, welks aanvoerder Sequoyah heette en die aan de reuzenboomsoort zijn naam gegeven heeft. Zij wordt voornamelijk gevonden in de graafschappen Mariposa en Calaveras, doch slechts in enkele groepen van ruim honderd stuks. Men treft ze op eene hoogte van 1500 meters aan. Welk een onbeschrijfelijken indruk de {== afbeelding EEN OPSTAND IN DE ZESTIENDE EEUW, NAAR J.C. STANILAND. ==} {>>afbeelding<<} {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} aanblik van een bosch met sequoya's maken moet, wordt begrijpelijk, wanneer men bedenkt, dat deze reuzen der plantenwereld eene gemiddelde hoogte van meer dan 100 meters bereiken en de stammen een omvang van 20 à 30 meters hebben. Een van de grootsten der sequoya-boomen ligt, van tak en bladeren beroofd, naast zijn nog levende makkers neêrgeveld, of liever zijn geraamte, want het midden, dat geheel vermolmd was, heeft men verwijderd en alleen de schors bleef over, waarvan onze gravure op bladzijde 117 eene getrouwe afbeelding geeft. De geheele lengte van den stam bedroeg 140 meters, zijne middellijn aan den wortel 20 meters, met een omvang dus van niet minder dan 63 meters. Veertig personen zouden nauwelijks in staat zijn dien reuzenboom te omspannen. De uitgeholde boom gelijkt op een kleinen tunnel; een ruiter kan met gemak door dien tunnel heengaan, zonder vrees een hinderpaal op zijn weg te ontmoeten. Jammer slechts dat het boschrijke Californië nog zoo schaars bewoond en bebouwd is, zoodat de uitgestrekte bosschen voorloopig nog grootendeels als een dood kapitaal te beschouwen zijn. Met één sprong voer ik mijne lezers over van het uiterste westen van Noord-Amerika naar het oosten, en wel naar Turksch Armenië, eene landstreek, tegenwoordig al te befaamd wegens den bloedigen en onmenschelijken oorlog, die in dit gewest tusschen den russischen arend en de turksche Halve Maan gevoerd wordt. Meer dan eens reeds hadden wij gelegenheid, van enkele der gewichtigste steden van Armenië te spreken: Kars, Erzerum en B[...]tum, meer of minder door den fakkel des oorlogs gebrand. Het schoone gewest bezit nog een vierde stad van bijzondere beteekenis, die echter tot heden minder de opmerkzaamheid tot zich trok, wijl het den Russen nog niet gelukte tot hier door te dringen - de aloude stad Van namelijk. Van ligt aan den oostelijken oever van het uitgestrekte meer, dat denzelfden naam draagt, niet ver van de perzische grenzen. Het is eene versterkte handelsstad en telt ongeveer 45.000 inwoners. De stad heeft schoone bazars, net ingerichte koffiehuizen, goede khans of herbergen, scholen en zelfs een hospitaal. Haar grootste roem bestaat echter in de eerbiedwaardige overblijfselen der grijze oudheid, die hier in menigte gevonden worden. Zij werd namelijk gebouwd door de bekende assyrische koningin Semiramis, waarom zij bij de Armeniërs nog heden ten dage den naam van Sjamiramakurt, d.i. Semiramisstad draagt. Ook thans nog vindt men in en rondom de stad vele bouwwerken, van de oude assyrische koningin afkomstig, benevens overgroote muren, egyptische standbeelden, hiëroglyphen en overblijfselen van het overoude assyrische nagelschrift. Ten zuiden van de stad ligt het wereldberoemde kasteel van Semiramis, door haar zelve gebouwd. Het is als een arendsnest op een ongenaakbaren heuvel, ongenaakbaar in de letterlijke beteekenis van het woord, want de wanden verheffen zich langs alle zijden loodrecht omhoog, en zelfs de stoutste Alpenjager zou het beklimmen dier hooge rotsen een onmogelijkheid denken. Toch bevat het kasteel een turksch garnizoen, dat hier bij eene belegering alle pogingen der moderne krijgskunde zou kunnen bespotten. Door het inwendige van den berg loopt een spiraalvormige trap naar het kasteel, en langs dien weg ontvangt de bezetting uit de stad den noodigen toevoer van levensmiddelen en ammunitie. De berg bevat bovendien talrijke kelders en magazijnen, waaruit de bezetting, zelfs voor het geval de stad door den vijand mocht veroverd zijn, nog langen tijd haar aanvoer putten kan. Mocht de loop van den oorlog de Russen voor het kasteel van Semiramis voeren, dan zullen ze voor dien eeuwenouden burcht waarschijnlijk een nog hardnekkiger tegenstand vinden, dan voor het zoo geducht versterkte Kars. Veelbeteekenend zijn de cijfers, die de dagbladen ons van week tot week meêdeelen omtrent de verliezen, door de beide oorlogvoerende partijen op het slagveld geleden. Tot het einde van het jaar 1877 bedroegen die verliezen voor de Russen, alleen in Europa, bij de honderdduizend man. Zulke getallen zijn welsprekend. En toch niet slechts het staal en het lood van den vijand, niet slechts de booze ziekten en het nijpend gebrek vellen zoovele offers, - een nieuwe vijand is opgetreden, een vijand, die de beide oorlogvoerende machten gelijkelijk zijne woede doet gevoelen, die overal gelijktijdig is en onverbiddelijk als het noodlot, - de winter met zijn onvermijdelijken nasleep: de gevreesde sneeuwstormen en de ijzige koude. Men had op den winter als op eene uitkomst gerekend, men had gemeend, dat de strenge bulgaarsche winter de vijandelijkheden zou geschorst hebben, maar de uitkomst heeft die hoop bedrogen: al belemmert de winter de krijgsoperatiën, ze staken doet hij niet, en hij dient nergens toe dan om den nood nog te doen stijgen, de ellende nog vreeselijker te maken. De sneeuwstormen in Bulgarië en Rumenië zijn als de lawinen op de zwitsersche Alpen. Ze overdekken en bedelven alles wat ze op hun weg ontmoeten, en hunne aanraking is de dood. Geheele transporten zijn reeds door de gevreesde sneeuwstormen verrast, geheele convooien onder de sneeuw begraven, gansche bataljons er door weggemaaid. Eene enkele episode slechts uit vele. Een escadron rumeensche ruiters was aangewezen om een convooi turksche krijgsgevangenen, afkomstig van de voormalige bezetting van Plevna, naar Bucharest te vervoeren. Die taak werd met geestdrift aanvaard: na eene maandenlange afwezigheid zouden de Rumeniërs den vaderlandschen grond weêr betreden en, al ware het dan ook slechts voor eenige dagen, hunne vrienden en bloedverwanten terugzien. Moeitevol was de tocht; de aanhoudende regens hadden den bulgaarschen bodem doorweekt en de wegen onbegaanbaar gemaakt; meermalen moesten de reizigers den nacht onder den blooten hemel doorbrengen; doch de regenvlagen hielden op en maakten plaats voor eene snerpende koude. De soldaten, geleiders zoowel als gevangenen, waren nog nauwelijks met eenige ellendige lompen bekleed, en de koude nam inmiddels steeds in hevigheid toe; hun toestand werd schier wanhopend, maar het blijde vooruitzicht, weldra het einddoel van hun tocht bereikt te hebben, hield hen nog staande. Het was in den avond van den 24 december - den avond voor Kersmis! De handen en voeten der reizigers waren bijna bevrozen; men bevond zich in een onherbergzaam oord, en in een verren omtrek was geen enkele menschelijke woning te bespeuren. Toch hield men goeden moed: eenige uren reizens nog en Bucharest zou bereikt zijn: men zou het Kersfeest in de hoofdstad bij landgenoot en vriend vrolijk kunnen vieren en al de doorgestane ellenden vergeten. Helaas, schier aan de haven des heils aangeland, zouden die krijgslieden, wellicht bij zoo menig bloedig gevecht in het vijandelijke land gespaard, in hun eigen vaderland een onbekend en roemloos einde vinden. Met het invallen van den nacht, stak een geweldige sneeuwstorm op; Rumeniërs en Turken waren zonder de minste beschutting aan al de woede van het weder blootgesteld; hoog waaide de sneeuw op en achteruitgaan was evenzeer onmogelijk als nog voorwaarts te trekken. Hoelang de worsteling met den sneeuwstorm en de ijzige koude geduurd heeft weet niemand, maar den volgenden dag vond een koerier het gansche transport - bewakers en gevangenen - onder de opgehoopte sneeuw begraven, half gestikt onder de geweldige sneeuwmassa, half versteven van koude. Aldus hadden Rumeniërs en Turken gelijktijdig hun graf gevonden, door denzelfden gemeenschappelijken vijand geveld. Gewis, talloos zijn de bezwaren en gevaren, waarmede de Russen en Rumeniërs in Bulgarië te kampen hebben, maar zij gingen ten minste naar het vijandelijke land met een doel; trokken zij al niet vrijwillig ten oorlog, de gedachte dat ze voor het vaderland lijden en strijden, houdt den moed staande en verstaalt hunne kracht; daarenboven, ook aan dezen oorlog moet een einde komen, en wie niet onder 's vijands grond slaapt, zal de zijnen weêrzien en in den schoot van zijn huisgezin het uitgestane leed vergeten. Hoe geheel anders is het echter voor de rampzaligen, die op een wachtwoord van den czaar niet zuidwaarts, maar oostwaarts gezonden worden, niet naar Bulgarië of Armenië, maar naar het onmetelijke en onherbergzame Siberië. Siberië! de klank van het woord alleen doet den Rus - en niet minder den armen Pool - sidderen; Siberië, het oord van onbeschrijfelijke ellende, waar duizenden heengaan, maar waarvan nauwelijks honderden terugkeeren. Siberië, het oord der misdadigers en der... martelaars! En vraagt de lezer of dat verschrikkelijk gewest nog het ballingsoord voor zoovele schuldigen en onschuldigen is, of het nog als eertijds bevolkt wordt met de duizenden misdadigers en de duizenden heiligen? Helaas, Siberië bleef wat het voortijds was; schier alle bisschoppen en een groot aantal priesters van het arme Polen bevinden zich nog in het ijzige land, welks koude tot een spreekwoord is geworden, met de bloem der poolsche natie en het uitschot der russische bevolking. Vreeselijke cijfers!! Gedurende de zes laatste maanden van het afgeloopen jaar (1877) zijn niet minder dan 17.266 personen langs een enkelen weg - dien over Tjumen - naar Siberië gezonden, terwijl honderden anderen op vervoermiddelen wachten, om eveneens in ballingschap te gaan. Zoo er iets is, wat bij die beteekenisvolle statistiek misschien nog eene troostende gedachte kan geven, dan is het de omstandigheid, dat niet minder dan 2693 personen, waaronder 1480 kinderen, de getransporteerden vrijwillig in hunne ballingschap volgden. Zulk eene edele zelfopoffering zou ons bijna met die vreeselijke cijfers kunnen verzoenen. Voor heden hebben wij echter reeds genoeg akeligs onder de oogen der lezers gebracht; in onze volgende aflevering zullen wij in eene enkele schets mededeelen, wat het leven van een siberischen banneling is. Een opstand in de zestiende eeuw. De zestiende eeuw was nog rijk aan de twisten, welke de vorige eeuwen beroerd hadden, en menige ridder of bezitter eener heerlijkheid riep ook in dien tijd zijne onderhoorigen op, om aan hun hoofd het kasteel van een gezworen vijand aan te vallen en zijne goederen buit te maken. De strijd, welke alsdan bij de burchten gevoerd werd, was hevig en verschrikkelijk, want hij werd gestreden man tegen man, en elke doodsrilling van een gevallene bracht bij hem, die den doodelijken slag had toegebracht, eene rilling van afkeer en ontzetting door de leden. Niet zelden gebeurde het dan ook, dat de ridder zelf door het zwaard omkwam of onder de instortende muren van het bestormde kasteel begraven werd, want de meesten verkozen den roemrijken dood in het strijdperk boven eene akelige gevangenschap. Onze gravure op de eerste bladzijde herinnert aan zulk een tooneel. Een gevreesde roofridder heeft den burcht van een anderen ridder aangevallen, zijne goederen onder zijne woeste bende verdeeld en hem zelven opgesloten in den donkeren en vochtigen toren van het kasteel. Wie kan zeggen hoeveel jaren de ongelukkige gevangen ridder nog in zijn akelig kerkerhol op het roofslot zal moeten doorbrengen! Zijne treurende echtgenoote wil nog eene poging wagen en trachten dat steenen hart te vermurwen door hare tranen, door hare beloften, door te wijzen op hare kinderen, die reeds zoo vroeg hun leider, hun steun moeten missen. Zij wordt op het roofnest toegelaten en verschijnt in de tegenwoordigheid van den vervolger harer familie. Zij weent, heft knielend de handen op om genade af te smeeken, doch een koud spotgelach is het eenige antwoord op de vurige bede. De kleine stamhouder der ongelukkige familie heeft eveneens knielend gesmeekt, hij heeft {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne door snikken afgebroken stem bij die zijner moeder gevoegd, doch die spotlach snijdt hem door de ziel. Het bloed der heldenfamilie, van welke hij afstamt, begint in zijne aderen te gisten, en met een sprong staat hij voor den woestaard en bedreigt hem met den fijn geslepen dolk, welke naar het gebruik van dien tijd aan zijne zijde hing. Een oogenblik heeft de belager gesidderd en zijn zwaard is rinkelend uit de scheê gevlogen, doch weldra hernemen zijne gelaatstrekken hun gewone sarcastische plooi en met bewondering vermengd met een spotlach staart hij den knaap aan. Zal de betoonde moed tevergeefs geweest zijn? Zal de roofridder meer getroffen worden door dien moed dan door de tranen der ongelukkige familie? De schilder zegt het ons niet. De schilderij mag een juweeltje heeten, zoowel door hare groepeering als wegens het tooverachtige effect, door de stoutmoedigheid van den knaap teweeggebracht. De bokkingvrouw, naar Henri Bource. Alle bewoners der steden van ons vaderland kennen de type, met welke de ons reeds bekende Henri Bource, op de Gentsche Tentoonstelling, zulk een naam maakte. De schilderkunst onzer dagen zoekt natuurlijk hare onderwerpen in onze omgeving en, wat men er ook van moge zeggen, het pleit voor haar, dat zij ons karakters maalt, die in het oog van een gewoon mensch weêrspiegelen, zonder er een indruk achter te laten, doch in welke wij terstond iets buitengewoons bemerken, zoodra men ze op het doek ziet voorgesteld. De bokkingvrouw is eene alledaagsche figuur, en zal daarom wellicht niet zooveel bijval vinden als zij wezenlijk verdient, doch de toekomstige tijden zullen haar eenmaal recht laten wedervaren, omdat alsdan de ons te goed bekende typen zullen verdwenen zijn en, wat heden alledaagsch is, dan tot de uitzonderingen zal behooren. De militaire telegraaf van Trouvé. Gedurende de laatste groote oorlogen is er herhaaldelijk spraak geweest van het telegraphisch toestel van Trouvé, dat met vrucht door de legers te velde gebruikt werd. Wij denken het daarom nuttig onze lezers met deze uitvinding, welke wel is waar niet meer geheel nieuw is, doch daarom niet minder onze belangstelling verdient, bekend te maken. Het geheel bestaat uit een kabel van twee draden, ter verbinding der beide stations, en aan elk station een kolom van Volta 1), alsmede uit een korrespondentie-toestel. Onze gravure op de laatste bladzijde van dit nummer stelt de lijn en de twee stations voor, of om eens wat minder technisch te spreken, de twee korrespondenten. De officier rechts bevindt zich op het waarnemingspunt. Aan een bandelier draagt hij een Voltasche kolom, welke men langs zijne zijde ziet hangen, en een telegraphisch toestel, ter grootte van een horloge, dat hij in den zak kan bergen, wanneer hij het niet noodig heeft. De soldaat ter linkerzijde, die zich van den officier verwijdert, draagt op den rug het benoodigde toestel. Boven is een groote klos aangebracht, waarop de kabel is gewonden, en onder bevindt zich de Voltasche kolom; zijn telegraphisch toestel, van hetzelfde model als de officier in de hand heeft, is aan den klos vastgehecht. Wanneer de soldaat marcheert, ontrolt zich de kabel achter hem op den grond en de klos draait om zijne as; wanneer hij de korrespondentie wil beginnen, neemt hij het kleine telegraaftoestel in de hand en zendt of ontvangt berichten naar believen. Deze korrespondentie kan plaats hebben, zonder dat hij zijn marsch vertraagt en zonder dat de kabel geheel afgerold is. De kabel bestaat uit twee geïsoleerde geleiddraden en is bedekt met gutta percha, terwijl beiden in een grooter hulsel van gutta percha gewikkeld zijn en aldus een enkelen kabel uitmaken. Ten gevolge dezer inrichting kan de kabel zoowel op een vochtigen als op een droogen grond gelegd worden, zelfs wordt de gemeenschap volstrekt niet verbroken, wanneer hij in den regen of dwars door een stroom ligt. De twee uiteinden der geleiddraden worden aan de kolom van den officier verbonden, alvorens de twee telegrafisten van elkaar scheiden, waarna de soldaat vertrekt. Het spreekt vanzelf, dat de soldaat alle voetpaden en wegen moet vermijden. Indien hij echter een weg moet oversteken, klimt hij in een boom en legt den kabel over een tak, hoog genoeg dat er rijtuigen onder door kunnen, want het is te begrijpen dat de kabel gevaar loopt door de wielen der rijtuigen stuk gereden te worden, indien hij op den weg lag. Men neemt daarom de voorzorg den telegrafist een helper toe te voegen, die den kabel over takken en struiken legt. Dezelfde helper kan ook dienst doen om den kabel weêr op den klos te rollen door middel van een zwengel, wanneer de telegrafist teruggeroepen wordt. In den laatsten tijd heeft men bovendien den helper een toestel op den rug gegeven, om, waar het noodig mocht zijn, een tweeden kabel aan den eersten te binden en daardoor de lijn langer te maken, want op de klossen bevinden zich niet meer dan duizend meters lijn. Het zal wel onnoodig zijn op het nut van het toestel te wijzen, daar het voor iedereen duidelijk moet zijn, dat men elk oogenblik eene telegraaflijn van duizend meters kan leggen in den tijd van tien minuten, dat is te zeggen in den tijd, dien men noodig heeft om te voet dien afstand af te leggen. Zooals men zal hebben opgemerkt spraken wij van twee draden, terwijl de gewone telegraaf er slechts één heeft, doch deze gebruikt de aarde als geleider, wat de militaire telegraaf niet kan doen, omdat zij op elke plaats moet kunnen werken. Hetgeen wij gezegd hebben over de geleiding moge voldoende zijn; thans blijft ons nog over het telegraaftoestel te bespreken. De twee die daartoe het meest geschikt geacht worden zijn: de wijzertelegraaf en de toongevende telegraaf. Laatstgenoemde wordt echter het meest gebruikt en is ook op onze gravure voorgesteld; wij zullen ons dus daarbij bepalen. De toongevende telegraaf of de spreker, zooals hij genoemd wordt, heeft, gelijk wij reeds opmerkten, de grootte van een horloge en kan in den vestzak gedragen worden. Het voornaamste stuk van het toestel is een electromagneet, die een hamertje in beweging brengt en dit op een knoop laat kloppen, welke in de kas is aangebracht. De lichte slagen kunnen zeer goed gehoord worden, zonder dat men het toestel aan het oor brengt, ofschoon de kolom niet groot is; men begrijpt intusschen, dat de kast van den spreker tevens dienst doet ter versterking van het geluid. De sleutel van het toestel is buiten de kast aangebracht; het is een kleine hefboom, die rondom eene as draait en welks uiteinde rechtop staat; het seinen geschiedt door een vingerdruk met de rechterhand, terwijl men het toestel met de linkerhand vasthoudt. Drie geleiddraden, die geïsoleerd zijn, verbinden het toestel met de kolom en de twee draden. Zij zijn van koper en met drie verschillende kleuren zijde omwonden, terwijl daarenboven de haakjes, waarin zij eindigen, genummerd zijn, opdat de vliegende haast, waarmeê gewoonlijk de verbinding tot stand wordt gebracht, geen aanleiding zou geven, om zich daarin te vergissen. Geïllustreerde reisschetsen. VII. Van Innsprück naar Munchen. Hoever zijn zij van ons verwijderd de tijden, toen de reiziger zich, na den vermoeienden tocht langs het ongebaande voetpad, gelukkig rekende toegelaten te worden aan den schralen disch, gehuisvest te zijn onder het nederige dak van een eenvoudigen boer en bij diens haard den zwaren reiszak af te leggen! Nu zijn het paleizen die ons ontvangen, waar de verfijning en de weelde der hedendaagsche samenleving ten toppunt is gevoerd. Voor 't eerst van mijn leven was ik, toen het rijtuig voor ons hotel stilhield, inderdaad verheugd een zoon der negentiende eeuw te zijn, want niet alleen dat ik mij zeer vermoeid gevoelde, maar ook mijn eetlust was tot zulk een hoogte geklommen, dat ik er hoofdpijn van had. Na een goed middagmaal zochten wij spoedig onze kamers op, en zelfs de ratelende donderslagen van het onweêr konden mij niet uit den slaap houden. Den volgenden morgen was het vroeg dag voor ons, daar wij met den eersten trein naar Munchen wilden vertrekken en dus een spoorwegtocht van acht uren af te leggen hadden. Het weêr was schoon geworden en na het onweêr blonk de lucht helder en doorschijnend; er waren zelfs geen morgendampen zichtbaar. Kruiden en heesters hieven weêr blijmoedig de stengels omhoog en ontplooiden bevallig hunne bloemen, welker geuren zij gaarne aan den adem van het zachte morgenkoeltje toevertrouwden. Mijn oog rustte met welbehagen op de vreedzame ruïne van het kasteel van Ambras, dat, ofschoon op bijna een uur afstands van de stad gelegen, in de lucht zoo helder blonk, alsof zijne witte verweerde muren van zuiver zilver waren. Er was weinig drukte aan de statie te bespeuren, ten gevolge waarvan wij een afzonderlijken waggon kregen, wat ons hoogst aangenaam was, dewijl wij nu ongestoord konden praten. Weldra opende de professor dan ook het gesprek met eene lofrede op koning Lodewijk van Beieren, dien hij den duitschen Hadriaan noemde. ‘Ja,’ vervolgde hij, ‘koning Lodewijk heeft zich door zijne bemoeiingen, om het volk door kunst te beschaven, eene plaats verworven naast de grootste vorsten van vroegere eeuwen. Vele monarchen van onzen tijd huldigen het grondbeginsel, dat barbaarsche volken gemakkelijker te regeeren zijn dan beschaafde; zij haten daarom den vooruitgang, en elk licht, dat zijne stralen onder het volk verspreidt, doven zij uit.’ ‘Dat is geen compliment voor de vorsten van onzen tijd, mijnheer de professor,’ zeide de kapelaan lachend. ‘Maar toch zeer natuurlijk,’ merkte de student op. ‘Laat de volken maar eens op een rij de revue passeeren, dan zult gij zien, dat zij, die het meest aanspraak maken op hunne ontwikkeling, het diepst gezonken zijn in het barbarism der vorige eeuwen.’ ‘Hoe zoo?’ vroeg Herr Oncle. ‘Wel, gij zult mij toch moeten toegeven, dat de Pruisen, die zich na den fransch-duitschen oorlog voortdurend beroemen de geestigste natie der wereld te zijn, met al hunne geestigheid dieper dan ooit onder den duim zitten van een man, dien zij meer vreezen dan beminnen.’ De professor werd boos, doch meende met een student niet te mogen redetwisten. Hij vervolgde dan ook, zonder op de aanmerking van onzen reismakker te antwoorden: ‘Koning Lodewijk beminde de kunst niet om haar zelve, maar om haar hoogste en edelste doel. Hij riep haar op, om de geschiedschrijver der duitsche natie te zijn, om haren roem in onsterfelijke monumenten te verheerlijken en richtte deze onder het volk op, om het te verheffen en grootsche gedachten bij de menigte wakker te roepen.’ ‘Een grootsche gedachte, heer professor, doch welke nooit bereikt zal worden,’ zeide de {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} kapelaan. ‘Ik voor mij ben van oordeel, dat het aankweeken en vormen van dergelijk kunstgevoel geleidelijk moet gaan, dat men het volk eerst moet leeren wat kunst is, alvorens men het op hare resultaten opmerkzaam maakt.’ ‘Zie eens aan,’ vervolgde hij; ‘reeds vele tientallen jaren tobt en bazelt men over volksontwikkeling, doch hoeveel nieuwe geslachten sedert zijn opgerezen, allen gelijken op elkaar als twee druppelen water; want gij zult het toch geen ontwikkeling, en minstens geen kunstontwikkeling noemen, dat de tegenwoordige werkman bij voorbeeld meer over machines weet te praten dan zijn overgrootvader.’ ‘In 't geheel niet,’ was het antwoord, ‘maar dat is de schuld niet van onze volksbeschavers. Indien slechts zij, die invloed op het volk bezitten, wilden meêwerken, zou men de vruchten van den gezamentlijken arbeid spoediger zien dan gij schijnt te denken.’ Of het een steek onder water moest zijn, weet ik niet, doch de student, die waarschijnlijk slechts op eene gelegenheid wachtte om zijn Herr Oncle een spellensteek toe te dienen, antwoordde: ‘Zeer waar, maar die samenwerking zal wel een ijdele wensch blijven, zoolang men het oneens is over het ware karakter der kunst; de meeste zoogenaamde volksbeschavers toch hebben de kunst tot een eeredienst willen maken, alleen omdat zij het Katholicism haatten, 'twelk, zooals zij beweren, doodend is voor elk kunstgevoel, en dat hebben wij in Italië anders ondervonden, niet waar, oom?’ {== afbeelding GENTSCHE TENTOONSTELLING VAN 1877. - DE BOKKINGVROUW, NAAR HENRI BOURCE. ==} {>>afbeelding<<} Oom zag zuur, neef knikte ons zegevierend toe, terwijl de architect luid zijne instemming betuigde. Wij waren ondertusschen Jenbach genaderd, waar het schoone Achendal een aanvang neemt, dat zijne schoonheid ontleent aan het breede donkerblauwe Achenmeer. We hadden op onze reis meer dan eens met de zee kennisgemaakt, zoodat eene watervlakte niets nieuws meer voor ons kon zijn, ten minste dit meende ik. Hoe verbaasd stond ik echter, toen het Achenmeer daar vlak voor ons lag! Een prachtig landgezicht vereenigd met een watergezicht! Aan onze voeten rollen de kabbelende golfkens op het land; op de golven drijven kleine booten ons voorbij, en op den achtergrond een oever, zoo bekoorlijk schoon, als we nog ooit een landschap gezien hadden. De zonneschijf schiet hare gloeiende stralen op het watervlak en verandert het meer in een bekken met vloeibaar goud, dat de zonderlingste kleurenmengeling aaneemt. Een wolk verbergt de zon voor het oog en de gouden vloeistof {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} verandert in azuur en vertoont op hare oppervlakte de weerspiegeling van de nijdige wolk, die op hare beurt met gouden randen is omzoomd. De lichteffecten van dit meer, zooals wij ze zagen, waren voor ons allen nieuw en wij verweten den trein de snelheid, waarmeê hij ons langs die bekoorlijke oevers sleepte. ‘Zie,’ zoo opende de student opnieuw het gesprek, ‘zulk een landschap moet men te voet doortrekken om ervan te genieten.’ ‘Ja, Beieren is een schoon land,’ bemerkte de professor, ‘jammer maar dat dit niet in alle opzichten kan gezegd worden, want, om slechts iets te noemen, de ligging van Munchen, de beiersche hoofdstad, is zoo eentoonig, dat gij er u over verbazen zult.’ ‘Dat is zoo,’ antwoordde de kapelaan, ‘doch de stad zelve vergoedt alles. Ik heb Munchen altijd vergeleken bij eene oasis der woestijn, maar oasen zijn immers altijd plaatsen, welke iedereen aantrekken.’ ‘Aan elk land ontbreekt iets,’ zeide de student, ‘en wat er aan Beieren mocht ontbreken, de aard van het volk kan tot model gesteld worden voor vele andere landen.’ ‘Dat kan ik zoo gemakkelijk niet toegeven,’ bemerkte de professor. ‘Ik ben een Beier, doch allesbehalve behebt met den beierschen volksaard, door u geroemd, en denk er mij grooter om.’ {== afbeelding HET KASTEEL VAN SEMIRAMIS TE VAN. ==} {>>afbeelding<<} ‘Hoe zoo?’ ‘Wel, ons volk bezit nog te veel vooroordeelen, het hangt nog te veel met hart en ziel aan oude gebruiken en heeft afkeer van al het nieuwe. Zie slechts onze Kamer van Afgevaardigden, die door het volk gekozen wordt.’ ‘Uwe Kamer?’ zeide de kapelaan. ‘Wel, mijnheer de professor, geheel het buitenland is daaromtrent één in zijn oordeel, dat deze het gezond verstand in Beieren vertegenwoordigt! Wij hebben te Rome het geluk gehad met baron Von Loë kennis te maken, een uwer uitstekendste landgenooten, en ik kan u verzekeren, dat onze achting voor zijn vaderland door zijne kennismaking is toegenomen.’ ‘Wel zeker,’ zeide de architect, voor 't eerst aan een politiek gesprek deelnemende, ‘en het is juist deze, die mij de overtuiging heeft doen krijgen, dat uwe achteruit zijnde landgenooten het in hunne zoogenaamde domheid bij het rechte eind hebben. Het Beiersche volk is in merg en been katholiek, het haat dus Pruisen met zijn Culturkampf en Mei-wetten, en indien ik mij niet bedrieg, hebt gij het oog op den onwil van het Beiersche volk omtrent de nieuwigheden, welke van die zijde komen.’ ‘Juist,’ was het antwoord, {== afbeelding DE SEQUOYA GIGANTIA IN CALIFORNIË. ==} {>>afbeelding<<} {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘doch de koning heeft het anders begrepen en zal zijn ministerie tegenover de Kamer wel blijven steunen.’ ‘Er blijft hem geen keus over,’ zeide de student, ‘want Von Bismarck zou hem op de vingers tikken, indien hij aan de stem van het volk gehoor gaf.’ Het was gelukkig, dat de trein juist door den tunnel bij Brialegg reed, waardoor het gesprek gestaakt werd, want de student was dien dag tamelijk onaangenaam voor den professor. Weldra naderden we Kufstein met hare sterke muren en reden nu door een bergachtig oord, hier en daar bekroond door een hoogen alleenstaanden bergreus. Zooals de professor ons gezegd had, kon de streek geen aanspraak maken op schoonheid, want zelfs de helling van het Keizergebergte is kaal en onooglijk. Dit was ons een teeken dat we de beiersche hoofdstad naderden, en ofschoon we hier en daar, o.a. voorbij Rosenheim, liefelijke landgezichten voor ons hadden, was de vlakte, waarin Munchen is gelegen, bepaald eentoonig. Niemand had dan ook nog lust het gesprek te hervatten, zoodat we in eene onaangename stemming het station van Munchen bereikten en in het hotel de Vier Jahreszeiten onzen intrek namen. (Wordt vervolgd.) De vaan van den profeet. Sedert het uitbreken van den oorlog tusschen Russen en Turken is de wereld meermalen ontsteld geworden door de tijding, dat de vaan van den profeet in de straten van Stamboel ontplooid zou worden. Wanneer dit gebeurde, hetgeen de Hemel verhoede, zou het een oproep zijn voor alle echte muzelmannen om naar het zwaard te grijpen en het Kristendom van de aarde te verdelgen, want bij het ontrollen van den groenen standaard mag geen enkele Mahomedaan achterblijven, zonder zijn aandeel in het paradijs te verliezen, zegt de Koran. Dit verschrikkelijk beroep op alle booze hartstochten der oostersche volksstammen hangt als een onweêr boven de mahomedaansche wereld, en wanneer het woord eenmaal is uitgesproken en de dreigende vaan ontrold, dan is het niet te voorzien tot welke bloedige uitersten zij een geestdriftig, half wild volk brengen kan. Met het oog op deze omstandigheden zullen onze lezers met genoegen den oorsprong vernemen van die verschrikkelijke banier, welke elk gevoel van medelijden uit den geest en de harten harer volgelingen rukt en hun beveelt noch mannen, noch vrouwen, noch kinderen te sparen. Verschillende natiën hebben tijdens gewichtige gebeurtenissen vanen gebruikt om het volk aan te vuren voor godsdienst, dynastie of idee ten strijde te trekken, doch geene enkele heeft zulk een ontzettenden naam verworven als de vaan van den profeet. Waar de fransche oriflamme van vroeger dagen verscheen, wisten de soldaten, dat zij geen kwartier mochten geven, doch de vaan van den profeet zegt nog meer. Zij is een oproep ten strijde tegen de Kristenen, een krijgssignaal, waaraan allen moeten gehoorzamen. De banier met het roode kruis der Kristen kruisvaarders was het zinnebeeld der ridderlijkheid, van het medelijden en de edelmoedigheid, van de liefde; doch bij de volgelingen van Mahomed beteekent zij niets anders dan eene algeheele uitroeiing van hunne natie. Dit gevoel, alsmede hun nog voortdurende haat tegen de gansche Kristenheid, openbaarde zich nog onlangs bij de weigering der turksche regeering, om haren hospitalen en ambulance-korpsen het roode kruis te doen aannemen, waar tegenover zij haar eigen embleem stelde. Het roode kruis werd op de geneefsche conventie slechts aangenomen als een teeken, dat zijne dragers moest beschermen, wanneer zij hunne zorgen wijdden aan de stervenden en gewonden van de beide oorlogvoerende partijen. De profeet zelf beval, dat zijne vaan zou ontrold worden, indien zijne aanhangers het getal van honderd millioen zouden bereikt hebben - aan welk cijfer tegenwoordig nog omstreeks twintig millioen ontbreekt - om dan de steeds toenemende macht der noordsche volken te fnuiken, en de Koran zegt, dat, wanneer zij aan den standaard wappert, ‘de aarde beeft, de rotsen tot asch vallen, de wateren in brand geraken en het haar der kinderen van angst en schrik grijs zal worden.’ Wij hebben hier slechts te doen met beeldspraak, doch de werkelijkheid zou niet veel van de profetie verschillen, daar men het razendste fanatisme zou beleven, dat men ooit gezien heeft. Het ontstaan van de geduchte vaan vindt men in den Koran geboekt. Mahomed zeide, over een wijde vlakte starende: ‘De natuur is groen en groen moet mijn zinnebeeld zijn, want het is eeuwig en algemeen.’ Later gaf hij haar eene hoogere beteekenis, door te spreken van zijne droomen, waarin hij de groene vaan dreigend tegen de ongeloovigen zag opheffen, en verschrikkelijk werd hare beteekenis, toen hij zijne volgelingen met het verlies van het paradijs dreigde, indien zij haar niet volgden. In hare plooien leest men eene bezwering van den Koran, welke aldus luidt: ‘Al degenen, die het (zwaard) trekken, zullen met tijdelijke goederen gezegend worden. Elke druppel bloed, dien zij vergieten, elk gevaar, elk lijden, dat zij ondergaan, zal hun hooger aangerekend worden dan vasten en bidden. Vallen zij in den strijd, dan worden hun terstond alle zonden vergeven en zij gaan naar het paradijs, waar hen alle genietingen wachten. De hoogste hemel is dan ook alleen voor hen, die in het gezicht der groene vaan sneven.’ Daarop volgen de verschrikkelijke woorden: ‘Niemand mag in den heiligen strijd genade schenken noch vragen.’ De beteekenis van deze ontzettende woorden kan niemand ontgaan, want waartoe zijn de menschen niet in staat, zij mogen dan barbaarsch of beschaafd zijn, indien het te doen is om tijdelijke goederen en voordeelen? Terwijl bij de oostersche volken het bidden en vasten zoo verdienstelijk wordt geacht, dat zelfs het heidendom ze tot hoofdregels zijner godenvereering heeft gemaakt, schiep Mahomeds bewonderenswaardige kennis der menschelijke natuur een paradijs, dat alleen toegankelijk zou zijn voor hen, die in den strijd vielen; zijne verklaring, dat de schoonste hemel zich slechts voor hen zou openen, die in het gezicht der groene vaan stierven, is een meesterstuk van duivelachtige sluwheid, ongehoord in de geschiedenis der menschheid. Nog een ander motto der vaan van den profeet is voor den tegenwoordigen tijd niet zonder beteekenis. ‘De poorten van het paradijs zijn onder de schaduw der zwaarden,’ heet het, en alleen dit motto zou den ‘beheerscher der geloovigen’ eene onbegrensde macht geven over het half barbaarsche volk, dat hij regeert. De Turken gelooven toch aan het noodlot en zijn niet minder blind dan hunne voorvaderen in den slag van Beder, waar de gevreesde groene vaan voor 't eerst ontrold werd. ‘Hier,’ zegt een geschiedschrijver, ‘ontrolden zij den standaard, welke door Mahomed - naar het heette - uit den hemel werd gezegend.’ Van dien dag af dagteekent de overlevering van dit heilig krijgsteeken, dat, zooals de Turken zeggen, nog nooit veroverd werd, ofschoon het meermalen in het grootste gevaar verkeerde. Het kan geen verwondering wekken, dat zulk een bijgeloovig volk als de Turken nog steeds dezelfde wonderbare kracht aan het symbool hunner geschiedenis toeschrijven. De dagen van Mahomed zijn voorbij, doch de traditie heeft ze overleefd en een enkele vonk zou voldoende zijn, om het sluimerend fanatisme van het mahomedaansche volk in vlam te zetten en het geheele Oosten in een onmenschelijken godsdienstoorlog te wikkelen. Mahomed schreef echter voor, dat al mochten ook al zijne volgelingen, die een pelgrimstocht naar Mekka gedaan hadden, den groenen tulband dragen, niet een zijner opvolgers de groene vaan mocht ontrollen of de islam moest in het uiterste gevaar verkeeren. Het ontrollen der vaan moet daarenboven gepaard gaan met groote godsdienstige plechtigheden, in tegenwoordigheid van den ‘beheerscher der geloovigen,’ van wien daarenboven gevorderd wordt, dat hij zelf de vaan opneme en haar zijn leger vooruit drage in het gevecht. In dit geval zal een verschrikkelijke vloek alle muzelmannen treffen, die de wapens kunnen dragen en toch aarzelen de vreeselijke vaan te volgen. De vaan zelve is allesbehalve prachtig, en met het oog op hare stoffelijke waarde moet zij onderdoen voor vele vanen van verschillende vereenigingen in Turkije. Zij is van groene zijde, waarboven een spits uitsteekt, welke met een paardenstaart bekroond is. De overlevering zegt, dat die staart afkomstig is van het lievelingspaard van den profeet. Op den groenen zijden lap leest men de woorden, waarvan wij boven reeds spraken. De meeste vanen der oostersche militaire regimenten zijn veel prachtiger en kostbaarder dan de groote banier van den islam, en toch, al had laatstgenoemde slechts de waarde van het kleinste geldstuk, niets haalt bij de schoonheid en pracht, welke deze vaan in de oogen van elken muzelman heeft. De vaan wordt in de groote Sophia-moskee te Konstantinopel bewaard en is onder de berusting van den scheik-ul-islam of mahomedaanschen opperpriester, in wiens handen zij, naar we hopen, altijd moge blijven. De beeldstormers te 's-Hertogenbosch. Geschiedkundige novelle uit het jaar O.H. 1566 Door H.A. Banning. (Vervolg.) Na eene kleine tusschenpoozing, waarmede de marskramers woekerden door aanprijzing hunner opruiende geschriften, beklom de beruchte predikant Modet het zonderlinge spreekgestoelte. Hij was niet zoo welsprekend als Van Diest, hij wist zich niet zoo goed te beheerschen, maar trad veel stouter op, en, daar hij gewoon was te spreken in 'tgeen men tegenwoordig nog de tale Kanaäns noemt, wist hij de ijverige bijbellezers van dien tijd te boeien en in opgewondenheid te brengen. De driften, die in dat bedorven gemoed woonden, verborg hij zorgvuldig onder een schijnheilig gelaat, zoodat men hem beschouwde als een man Gods, als een profeet, die het paapsche Sodoma had verlaten, om het woord des Heeren te verkondigen. Lang bleef hij met de oogen naar den hemel gericht staan, als moest de geest nog komen, die uit hem zou gaan spreken. Toen schenen zijne oogen vochtig te worden en hij verhaalde van de duisternis, die zijne ziel had omgeven, toen hij nog woonde onder de afgodendienaars, de kinderen Belials, en van zijne twijfelingen en zijn onrust. Daarop verhief hij zijne stem en sprak: ‘En ik heb gezegd: Wee mij, dat ik gezwegen heb, want ik ben een bedrukt man van lippen, en ik woon in het midden des volks, dat besmette lippen heeft, en den Koning, den Heer der heerscharen, heb ik gezien met mijne oogen. En tot mij is gevlogen een van de serafijnen, en in zijne hand was een gloeiende kool, die hij met een tange heeft genomen van het altaar. En hij heeft mijnen mond geraakt, en gezegd: Ziet, ik heb hiermede uwe lippen geraakt, en uwe ongerechtigheid zal u afgenomen worden, en uwe zonde zal gezuiverd worden. En ik heb gehoord de stemme des Heeren, zeggende: Wie zal ik zenden? En wie zal voor ons gaan? En ik heb gezegd: Ziet, hier ben ik, zend mij.’ {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Na die woorden langzaam gesproken te hebben, sloeg hij nogmaals de oogen ten hemel en herhaalde toen met galmende stem: ‘Hier ben ik!’ En nu schetste hij, op de wijze als men in die dagen gewoon was, de ontaarding der Kerk door het Pausdom. Hij noemde den Paus den antichrist, den hoogepriester der afgodendienaren, dien men verplicht was te verafschuwen, te haten en te vervolgen door woord en door daad. ‘Ik wenschte wel,’ zeide hij o.a. ‘dat ik tegen het Pausdom kon spreken met donderslagen en dat elk mijner woorden een bliksemschicht ware, want de Paus wil ons dwingen dat wij God verloochenen en steenen beelden aanbidden, dat wij hem de eer bewijzen, die alleen aan God toekomt, dat wij Kristus verloochenen en den bijbel tot een leugenboek maken. Waren de Israëlieten afgedwaald toen zij het gouden kalf aanbaden, hoe veel grooter is sinds vele eeuwen de verdorvenheid, door het Pausdom voortgebracht, dat zelf het gouden kalf is. Het Pausdom is altijd door de grootste boeven bestiert; want zooals de schepper is zijn ook de creaturen, en de Paus is gelijk aan den duivel, die het Pausdom heeft gesticht. Tenzij de Paus zijn driedubbele kroon mocht wegwerpen, den stoel van Rome verlaten, zijne opperheerschappij vaarwel zeggen, bekennen dat hij gedwaald, de Kerk verwoest en ononschuldig bloed vergoten heeft, kunnen wij hem niet als een lidmaat der Kerk beschouwen, maar moeten wij in hem den antichrist zien. Daarom zij des Pausen name gevloekt, zijn rijk worde omgekeerd en valle’ 1). Na op die wijze gedurende eenigen tijd de gemoederen tegen den Paus verbitterd te hebben, riep hij uit: ‘En wie zijn de werktuigen, waarvan de Paus zich bedient om ons, die geen afgoderij willen plegen, te vervolgen? Het zijn zijne beulsknechten, de vorsten, die ons martelen, die ons de ingewanden uit het lijf halen, die ons het bloed uitzuigen. Het is de Paus, die den Spanjaard inblaast dat hij onze rechten met voeten moet treden, dat hij ons moet uitmergelen door belastingen, opdat wij machteloos zullen zijn. Ook den Spanjaard roep ik toe: Vervloekt zij uw naam, uw rijk worde omgekeerd en valle!’ Hier stak Agylaeus de hand op om den predikant tot gematigdheid te stemmen, doch Modet stoorde zich niet daaraan en vervolgde: ‘De Heer heeft gezegd: ‘Zij zullen allen vallen, die beelden aanbidden. Wee die tot het hout zegt: ontspringt! tot den zwijgenden steen: staat op! Ziet, deze is overdekt met goud en zilver en daar is geen geest in zijn binnenste. Maar ik zal vuur zenden in Theman en het zal verslinden de huizen van Bosra. Want gij hebt mijn zilver en goud genomen en mijne begeerlijke en allerschoonste dingen hebt gij gedragen in uwe tempelen der afgoden. Maar zie, de dag zal komen, ontstoken als een fornuis, en al de hoovaardigen en allen die ongoddelijkheid doen, zullen wezen als stroo. En u, die mijn naam vreest, zal opgaan de zonne der rechtvaardigheid, en gezondheid in zijne vederen, en gij zult uitgaan en springen als kalveren van de runderen. En gij zult de ongoddelijken vertreden en zij zullen wezen assche onder de plante uwer voeten, in den dag dat ik het doe, zegt de Heer der heerscharen. Daarom omgordt uwe lendenen met het zwaard, opdat gij gereed moget staan als de dag aanbreekt, verbreekt de ketenen uwer slavernij, werpt de altaren en beelden der afgodendienaars omver en zuivert de tempels van de besmetting der papisterij.’ Agylaeus gaf nogmaals een teeken, doch zonder eenig gevolg. ‘Vraagt niet met Gideon,’ zoo vervolgde Modet, ‘waarmede zal ik Israël verlossen, want de Heer heeft gezegd: Ik zal met u wezen en gij zult de vijanden verslaan gelijk één man. De zoon van Joas had slechts tien zijner knechten bij zich, toen hij het bosch der afgodendienaars nederwierp en het beeld van Baäl van het altaar rukte, ofschoon de vijanden van Israël talrijk waren als de sprinkhanen en het al bedekten, en zoudt gij door vreeze bevangen worden in den strijd voor den Heer der heerscharen? Wij zijn te lang verstrooid geweest op de bergen, in de spelonken en holen, wij moeten de wapens aangorden, opdat de toorn van Jehova zich niet ook tot ons keere, als eertijds tegen het uitverkoren volk. Geen tien krijgsknechten des Heeren, maar tienduizendtallen staan gereed om de beelden der afgoden te vernietigen, de kerken van de papistische besmetting te zuiveren en de ketenen te verbreken, door de beulsknechten van Rome gesmeed’ 1). Modet ging nog langen tijd zoo voort, in weerwil dat Agylaeus herhaaldelijk een teeken gaf. Het volk hing als het ware aan de lippen van den predikant; het zwelgde zijne oproerige taal met gretige teugen in; sommigen waren zoo opgewonden, dat zij de vuisten balden en de nagels in de palmen hunner handen drongen; de steilste bijbelmannen scheurden hunne kleederen, de vrouwen weenden en jammerden en Modet, die van deze gemoedsaandoeningen partij wilde trekken, stelde aan het einde zijner predicatie voor, het meest beruchte lied van dien tijd te zingen. Het was te vergeefs dat Agylaeus trachtte dit te voorkomen, te vergeefs dat hij Modet bij den arm nam en dwong het geïmproviseerde spreekgestoelte te verlaten - Jan Bentijn had het lied reeds aangeheven en het galmde weldra uit honderden kelen over de vlakte. Het had tot onderwerp ‘De val van het hoovaardige Babylon,’ naar aanleiding van Openb. 17: 19: 2.; het slot luidde als volgt: ‘Roeyt uyt Babel, die zaeyer en die maeyer claer. Dat elck van 't sweert der tijrannen tot syne volcke keere, Trekt opwaert teghen 't lant, dat alle dingen verbittert, maer Opent haer Coornhuysen en werpt se ter neere; Geluckich is hy, die haer kinderen teere Verworcht, ende morselt se aen den steen; Doot haer nacomelinghen, dat er niemand blijft meere; Plondert haer juweelen, nu sy heeft hulpe gheen; Want men roept in 't Noorden, oock in Livonia: Cecidit, cecidit, Civitas magna Babylonia.’ 2) De laatste woorden hadden het fanatisme tot een helle vlam aangeblazen, de oogen van sommigen waren met bloed beloopen, twee blauwververs traden naar voren: zij zeiden, dat de geest in hen getuigde, zij wilden spreken, de opgewondenheid was algemeen en Agylaeus achtte het raadzaam nogmaals Van Diest te doen optreden, ten einde wat kalmte in de gemoederen te doen brengen. De man, die kort daarna door zijne opruiende taal en afschuwelijke lasteringen de verwoesting van kerken en kloosters te 's-Hertogenbosch hielp voltooien, prees eerst het volk om 'tgeen hij een heilige geestdrift noemde, doch spoorde daarna aan tot gematigdheid en geduld. Hij toonde aan, dat men roekeloos zou handelen met de wapens op te vatten, omdat het uur der wraak nog niet gekomen was. Nog moest men steelsgewijze, even als een troep bannelingen met de touwen om den hals, bijeenkomen, men moest alles vermijden wat aanleiding kon geven tot meer verdrukking. Weldra zou men echter de koorden der slavernij verbreken, gelijk Samson eens deed, en dan zou Babel vallen met zijn afgodsbeelden. ‘Ik roep u met Josuë toe,’ zoo eindigde hij: ‘legt lagen achter de stad, en vertrekt niet verder vandaar, en gij zult allen bereid zijn. Het schild dat opgeheven wordt, zal u tot een teeken zijn; tot zoolang moet gij het zwaard laten rusten.’ De zoogenaamde godsdienstoefening was geeindigd, de menigte ging langzamerhand uiteen, de wagens werden opgeruimd en de marskramers pakten hunne zaken bijeen. Agylaeus had een kort onderhoud met den predikant Modet, dien hij miskenning der voorschriften verweet; hij bedreigde hem zelfs met een aanklacht bij het consistorie en onthouding van bezoldiging. Modet trachtte zich te verontschuldigen door te doen uitkomen, dat hij den geest die in hem sprak niet mocht weêrstreven, doch toen vertoonden zich op het gelaat van den advocaat weder trekken van afkeer en walging, zooals eenige dagen vroeger in het huis met den ‘Hoorn.’ Hij wist wel beter, hij kende Modet en bediende zich slechts van hem als een werktuig. Toen Agylaeus zich wilde verwijderen, werd hij omringd door een aantal mannen o.a. door den smid Cock Meusel, den kleermaker Gerard Graenhoze, Hans den barbier, Dirk Van Gent, den smid Ruyvogel, Jan Bentyn en meer anderen, allen Bosschenaren. Cock Meusel voerde het woord. Hij drong vrij ruw aan op meer geldelijke ondersteuning, zeggende, dat zij allen hun werk moesten verzuimen om in de herbergen de ontevredenheid voedsel te geven en flinke jongens aan te werven. Hij en al de anderen wilden gaarne een offer brengen, doch men diende te begrijpen, dat zij ook leven moesten. De advocaat mompelde iets van hooge eischen, veinsde dat hij alles persoonlijk moest bekostigen, bedreigde allen, die zich nog eens bij hem aan huis durfden aanmelden, met zijne ongenade en deelde daarop eenig geld uit. De menigte verwijderde zich langs verschillende kanten. In de stad had men zeer goed kunnen weten, dat in de nabijheid van Hedel een bijeenkomst werd gehouden, die streng verboden was, doch zij, die verplicht waren de oproerlingen te vervolgen, sloten de oogen en verdedigden zich later met een beroep op de onschendbare rechten van den heer van Hedel. (Wordt vervolgd.) De Fransche omwenteling. VI. Parijs in opstand, het hôtel des Invalides geplunderd, de Bastille veroverd, Flesselles gelynxd, Foulon en Berthier aan lantarenpalen opgehangen, Bezenval door het schuim gevangen genomen, de stormklokken galmend over de onmetelijke uitgestrektheid van Parijs, de straten door barricades afgezet, het volk zich wapenend voor de dingen die komen zouden, maar intusschen de vierschaar spannend en het gerecht voltrekkend aan allen, die verdacht waren in zijn oog - al die Jobstijdingen kwa men den ongelukkigen Lodewijk plotseling overvallen, juist toen hij bezig was maatregelen te nemen om den opstand voor goed den kop in te drukken, en in de binnenkamers van zijn paleis het vonnis reeds geveld was over de oproerige stad en de oproerige Nationale Vergadering. Al zijne stoute besluiten gingen eensklaps in rook verloren; hij vergat, dat er een leger om Parijs gelegerd was, 'twelk op dat oogenblik nog voor hem in het vuur zou willen gaan, en hij stond daar als een vernietigd man, neêrtuimelend van de hoogte zijner verwachtingen en op nieuw het bewijs gevend, dat hij tegen de omstandigheden niet was opgewassen. In deze verslagenheid nam hij een besluit, waardoor hij zijne koninklijke waardigheid voor goed verliet en zich zelven den weg afsneed, om nog ooit tot zijn vroeger aanzien terug te keeren. Den morgen, die volgde op den nacht toen hem de oogen over den toestand waren geopend, verscheen hij, vergezeld van zijne twee broeders, in de Nationale Vergadering, die hem met een somber stilzwijgen ontving. Het zwijgen der volken is eene les voor de koningen, had Mirabeau gezegd, en alsof de Vergadering deze machtspreuk wilde toepassen, bewaarde zij eene doodsche stilte toen de koning binnentrad. De gebeurtenissen hadden bewezen, dat zij den koning niet noodig hadden, maar de koning had haar thans noodig, en de toegevende vorst kwam zich aan hare bescherming toevertrouwen en hare hulp inroepen tegen zijne oproerige onderdanen. Het scheelde maar weinig of hij had vergiffenis gevraagd aan hen, die in het geheim den opstand te Parijs stookten en onderhielden en zich in de woorden van Mirabeau vereenzelvigden met het gepeupel, dat bezig was Parijs tot een roovershol te maken. Lodewijk XVI maakte hier zeker het beklagelijkste en deerniswaardigste figuur van zijne geheele lijdensgeschiedenis, en wanneer de mensch voor zijne meerdere of mindere geestkracht kan verantwoordelijk zijn, zou men de houding des konings bij deze gelegenheid streng moeten hekelen. De Vergadering zou van steen hebben moeten {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen, om bij zooveel neêrdaling van de zijde van Lodewijk nog ongevoelig te kunnen zijn, en de kreet ‘leve de koning,’ door haar aangeheven, maakte een einde aan de betuigingen van verzoening en vriendschap, waardoor de vorst als om verschooning verzocht voor zijn vroeger gedrag. Bailly, de president der Vergadering, en Lafayette, de held van Amerika, de twee goedhartige dweepers, wier te spelen rol meer eer zou doen aan hun hart dan aan hun verstand, werden onmiddellijk afgevaardigd om naar Parijs het heuglijke nieuws over te brengen, dat de koning zich met de vertegenwoordiging der natie had verzoend. De ontvangst der twee afgevaardigden te Parijs was allerschitterendst; het volk schreeuwde hunne namen uit als waren zij de redders van Frankrijk geweest; kroonen van eikenblaêren werden hun op het hoofd gezet, en daar Parijs door den dood van Flesselles een burgemeester, en de nieuw georganiseerde nationale garde een aanvoerder en bevelhebber noodig had, werden zij op staanden voet als zoodanig door het volk gekozen. Bailly zou aan het hoofd der stad en Lafayette aan het hoofd der nationale garde optreden. Dat de koning zijn zegel wel zou hechten aan dit volksbesluit, behoefde niet betwijfeld te worden. Lodewijk was nu in de stemming om alles toe te staan, misschien wel wanneer men hem gevraagd had afstand te doen van den troon. Hij was nu een voorwerp zonder wil geworden in de handen der Nationale Vergadering, die met hem speelde en hem beklagenswaardige woorden van koninklijke teederheid in den mond gaf. {== afbeelding DE MILITAIRE TELEGRAAF VAN TROUVÉ. ==} {>>afbeelding<<} Het stond ook op het program der Vergadering, dat de koning Parijs zou bezoeken, om zich daar op eene plechtige wijze met het volk te verzoenen, zooals hij het met de Nationale Vergadering gedaan had. De koning gehoorzaamde en begaf zich diensvolgens dan ook naar Parijs, waar hij door den nieuwen burgemeester Bailly, in een statige redevoering welkom werd geheeten. Hendrik IV had het volk veroverd, heette het in deze academie-taal, maar hier had het volk zijn koning veroverd. Lodewijk XVI was verplicht dit alles met kalmte aan te hooren, al moest hij zich zelven ook bekennen, dat deze volksverovering hem allesbehalve naar den zin was geweest en niets anders beteekende, dan eene daad van het gruwelijkste geweld, dat aan hem gepleegd was. De nationale garde, langs de straten opgesteld, ontving hem koel en brak hare sombere, om niet te zeggen dreigende, houding slechts af om den kreet ‘leve de natie’ aan te heffen. Toen men aan den koning echter zag, dat het hem ernst was met zijne verzoening, begon er ook verandering te komen in de stemming; het ‘leve de natie’ werd afgewisseld door het ‘leve de koning,’ en toen hij het stadhuis bereikt had, scheen er waarlijk vervoering te komen onder het volk. Lodewijk had uit de handen van Bailly de cocarde aangenomen en bewoog zich zonder gevolg onder het volk, waardoor hij onmiddellijk het hart der menigte won, die nu niet langer kon twijfelen aan zijne goede gezindheid. Op het stadhuis wettigde hij de nieuwe magistratuur der stad en schonk hij zijne bekrachtiging aan de besluiten, door het volk genomen, waarna hij zich naar Versailles terug begaf. Intusschen had de eerste fransche emigratie al plaats gehad. Onmiddellijk na het bekend worden van den parijzer opstand, had een deel van de koninklijke familie het voor hare veiligheid raadzaam geoordeeld het land te ruimen. Het besluit hiertoe was in eene familievergadering, waarbij ook de koning en de koningin tegenwoordig waren, genomen, en diensvolgens hadden de graaf van Artois en zijne beide zonen, de prins De Condé, de prins De Conti, de familie Polignac met een talrijk gevolg Frankrijk verlaten. Zij zetten zich neder te Turijn, waar zij de gebeurtenissen dachten af te wachten. Spoedig voegde zich Calonne, de ex-minister van financiën, bij hen. Maar de emigratie zou spoedig op grootere schaal volgen. De Bastille, instortende voor de volkswoede, had hare brokken en puinen over het geheele land verspreid; van provincie tot provincie, van stad tot stad, van dorp tot dorp ging de weergalm van hare instortende muren, en iedere provincie, iedere stad, ieder dorp begon zich plotseling te herinneren, dat de bodem van Frankrijk met Bastilles bedekt was en dat het parijzer voorbeeld hoe eer hoe beter behoorde gevolgd te worden. Het was een verschrikkelijk jaar, het jaar 1789 in Frankrijk. De oogst was tegengevallen, en de hongersnood sloop rond; uit den boezem van Frankrijk steeg slechts één kreet op, de kreet des hongers om brood. Deze verschrikkelijke geesel had reeds tal van offers gekost en zoowel in de dorpen als in de steden werden onbegraven lijken gevonden van menschen, die van honger waren omgekomen. Honger verwildert en de benden met holle oogen en uitgevaste wangen hadden maar weinig noodig om wilde dieren te worden. Bovendien drukten de heerendiensten zwaar op het volk; zelfs al viel de oogst meê, dan was de overvloed toch nimmer groot; zooveel moest afgezonderd worden voor dezen heer, zooveel voor dien; erf- en grondpacht moesten betaald worden; belastingen voor de stad, belastingen voor het rijk, belastingen voor den koning; dit kasteel had recht op zooveel haver, het andere op zooveel hoenders, ja, men wist niet of het brood dat men at, niet aan het een of ander recht was onttrokken. De kasteelbewoners, die zoovele rechten deden gelden, verzwaarden deze toestanden nog door hunnen overmoed en de verachting, waarmede zij op hunne minderen neêrzagen. Ontelbaar voorzeker waren de uitzonderingen van edelen, die hart en gevoel hadden voor hunne onderhoorigen, die het lief en leed met hen deelden, die kwamen neêrzitten bij hun ziekbed, hun hulp en onderstand boden in tijden van nood en het leven des volks meêleefden. Maar zoo was voorzeker de meerderheid niet, en daar de volkswoede is als een losgelaten stroom, als een ontketende storm, slechts verwoesting kennende, slechts verwoesting aanrichtende zonder bewustzijn, het onkruid uitroeiende, maar ook den oogst, zoo kwam het, dat de goeden moesten lijden met de kwaden, dat de rechtvaardigheid en het mededoogen hetzelfde lot onderging als de ongerechtigheid en de willekeur. De val van de Bastille had het volk in de steden en provinciën in de ooren geklonken als eene oproeping. Overal brak het verzet los en organiseerde zich de opstand. In de provinciën wemelde het van zendelingen der geheime genootschappen, die het wachtwoord van Parijs overbrachten en het volk onder de wapenen riepen. Daar de hongersnood het aanzijn gegeven had aan rooverbenden, die het land afliepen, dorpen overvielen en hier en daar zelfs steden binnendrongen, was men begonnen gewapende korpsen op te richten, die tegen de brigands zouden optreden, maar wien door de revolutie, welke thans overal uitbrak, spoedig een anderen werkkring werd aangewezen. Het bestuur in vele steden werd omvergeworpen en een nieuw, gevormd op de leest van Parijs, daarvoor in de plaats gesteld. Het verschrikkelijkste trad de omwenteling echter op in de dorpen, op het land; wat Duitschland in de zestiende eeuw bij den boeren-opstand eens aanschouwde, werd hier hernieuwd: de val van de Bastille was het sein tot de algemeene uitbersting. Overal werden de stormklokken geluid en trokken de boeren op ter verdelging der kasteelen. Van het noorden tot het zuiden scheen Frankrijk één vlam; de hemel was rood van den weerschijn des vuurs, dat honderden sloten verteerde. Het was of alle furiën over Frankrijks bodem waren losgelaten, of de wraakzucht der eeuwen naar de brandfakkel greep en het vuur in het middeneeuwsche gebouw stak. Stroomen bloeds werden als plengoffers in de vlammen gegoten en de stervenskreten der gewonden stemden samen met het geknetter des vuurs. Geheel Frankrijk scheen in den brand te staan en de weerschijn dezer vlammen bescheen de woeste gezichten van ordelooze mannen, verlichtte de trekken van in lompen gekleede furiën die allen gezamenlijk het helsche koor vormden van dezen heksen-sabbat. Al deze blakerende en moordende wezens schenen door een soort van waanzin bevangen te zijn; zij hadden het menschelijke afgelegd om slechts in verwoesting te leven. Wat wisten zij van constituties en van wetten, waarover men zich te Parijs het hoofd brak? Zij wisten slechts, dat de wraak zoet is en dat men zich warmen kan bij de vlam van brandende kasteelen. Op deze wijze wordt het voorspel der fransche omwenteling te Parijs en in de provinciën geopend, een voorspel, dat het treurspel waardig is, wat de wereld in verbazing en verstomming zal brengen. Reeds is de guillotine in het gezicht; men meent reeds het gedreun te hooren van veldslagen, den voetstap van legers die Europa gaan overstroomen, en aan den horizon bemerkt men reeds de vlam, die een wereldbrand zal worden. (Wordt vervolgd.) {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Belgische Illustratie ABONNEMENTSPRIJS. Brussel en Antwerpen, per jaar fr. 10. per kwartaal fr. 2.65. Provincie, per jaar fr. 10.50. per kwartaal fr. 2.75. INHOUD: Gravures: Eene wandeling in den winter. - Panorama van Munchen. - Een reddingstoestel te Londen. - Kaap Colonna. - Een chineesche tooverspiegel. Tekst: In de mijnen van Siberië - Kaap Colonna. - Een reddingstoestel te Londen. - Eene wandeling in den winter. - Chineesche tooverspiegels. - Geïllustreerde reisschetsen. - De Beeldstormers te 's-Hertogenbosch. Geschiedkundige novelle uit het jaar O.H. 1566, door H.A. Banning. - De fransche omwenteling. ADMINISTRATIE. Henri Bogaerts, Madou-Plaats (Leuvensche Steenweg), No. 1, Brussel. J.P. van Dieren & Co., Groote Gordaat, No. 12, Antwerpen. Hoofdredacteur: august snieders. No. 16. - 10e JAARGANG. - 19 Januari 1878. [Nummer 16] In de mijnen van Siberië. - Kaap Colonna. - Een reddingstoestel te Londen. Zoo wij het lijden der rampzalige ballingen, die naar het ijzige en onmetelijke Siberië gezonden worden, ook slechts in korte trekken wilden schetsen, zou eene geheele aflevering van ons tijdschrift daartoe geen ruimte genoeg aanbieden; wij bepalen ons dus tot eene enkele episode en deelen onzen lezers het bezoek mede door een bekend reiziger, die Siberië doorkruiste, prins Joseph Lubomirski, in een der mijnen van het onherbergzame land gebracht. De naakte zijde van een hoogen berg, aldus vangt de schrijver aan, vertoont een gapende opening. Verpestende dampen stijgen er uit op; eene plekachtige en modderige vloeistof heeft aan den ingang van de opening een moeras gemaakt, dat door de sneeuw met een grijzen boord omzoomd wordt. Nabij de opening bevindt zich een kozakkenpost. Een hut dient hun tot schuilplaats. Ik meldde mij bij den aanvoerder aan en toonde mijn verlofpas om de mijn te bezoeken; de commandant gaf mij een zijner manschappen als geleider mede en toonde mij zwijgend met den vinger den ingang van het hol. Ik waagde mij onder het gewelf van een somberen en nauwen gang, die altijd lager afdaalde; de bodem was vochtig en glibberig, het gewelf en de wanden zweetten een walglijke vloeistof uit: een mengsel van modder en bedorven water. De koude beving mij, eene duisternis, zwarter dan de nacht, vertoonde allerlei schrikbeelden voor mijn geest; een onverklaarbare angst greep mij aan; ik liep meer dan ik ging, zoodat mijn geleider moeite had mij te volgen. Een flauw lichtje, dat ik aan het uiteinde van den onderaardschen gang ontwaarde, wees mij den weg. De grond werd steeds glibberiger; dieper zonk mijn voet in het {== afbeelding EENE WANDELING IN DEN WINTER, NAAR EENE SCHILDERIJ VAN J. NETTIS. ==} {>>afbeelding<<} {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} modderige pad; het klotsende geluid mijner voetstappen joeg mij een rilling door de leden. Eindelijk had ik den akeligen gang in zijn geheele lengte doorloopen. Een ijzeren hekwerk, welks staven door den roest roodgekleurd waren en dat door zware grendels afgesloten was, hield mij tegen. Een barsche wachter opende op vertoon van mijn biljet het hekken, welks knarsend geluid mij door de ziel sneed. De zaal, die ik thans binnentrad, was laag en breed. Een koperen lamp aan het gewelf wierp een twijfelachtig licht door de ruimte. Het is eene uitgeputte steengroeve, die den gedeporteerden mijnwerkers tot woning dient. Links en rechts bevinden zich onregelmatige diepten in de wanden: de slaapvertrekken der veroordeelden. De bodem is modderig, de muren en het gewelf bestaan uit steenmassa's, door welke het water heenzweet. Deuren en vensters ontbreken geheel. Op den bodem ligt eene massa rottend stroo uitgespreid: het bed van den banneling; een handvol nog vochtiger stroo, dat schier tot mest is overgegaan; vormt het hoofdkussen. Stoel noch tafel zijn te vinden. Het eenige lichtbeeld is het afbeeldsel der Heilige Maagd in een vergulde lijst... Na de walglijke zaal doorgegaan en aan een tweede hekken genaderd te zijn, komen wij in een anderen gang, die een weinig breeder is dan de eerste, waar eenige in nissen geplaatste lampen ons den weg wijzen. Eindelijk komen wij in eene onmetelijke ruimte, welke door pektoortsen verlicht wordt. Hier en daar ontwaart men den mond van nieuwe gangen, die naar het hart van het gebergte leiden; in het midden der ruimte staan drie banken en boven mijn hoofd ontwaar ik een gat in het gewelf, om den dag toegang te verleenen, die bij den somberen gloed der pektoortsen een mat en akelig licht verspreidt. Het water zijpelt overal door; eene vettige modder hecht zich aan alles, en in het midden een zwarte, baardige, afschrikwekkende bevolking; bleeke gezichten, uitpuilende en met bloedaderen doortrokken oogen, wild langs de slapen neerhangende haren, havelooze baarden, door het lijden verwrongen gelaatstrekken - dat alles staart men met medelijden en ontzetting aan. Het is een helsch concert van hamer- en zweepslagen; allerlei onheilspellende geluiden mengen zich dooreen: kreten van wanhoop en smart, half onderdrukte snikken, de snijdende lach van den waanzin, het geklapper der bloote voeten, die door de modder baden, het doffe geluid van het onder de hamerslagen neervallend gesteente, het knetteren der pektoortsen, het krassen der vijlen... In de lucht zweeft een ondoordringbare en stikkende walm; langs alle zijden vliegen steenen en aarde door de ruimte en de modder vliegt tegen het gewelf omhoog en overstroomt u met een afschuwelijken regenvloed..... En boven dat alles ontwaart men een twijfelachtig en blauwachtig licht, dat wel door de opening van het gewelf dringt, doch den walmenden damp in de mijn niet doorboren kan. De arme veroordeelden zien of liever raden door dien verstikkenden sluier het geliefkoosde zonlicht en hun lijden wordt er te vreeselijker door. Ik naderde een der mijnwerkers. ‘Waarom bevindt gij u hier?’ vroeg ik hem. Verwonderd geen antwoord te ontvangen, wendde ik mij tot mijn geleider. ‘Het is hun verboden de reden hunner veroordeeling mede te deelen,’ antwoordde hij op mijne ondervraging. Ik sidderde. Levend begraven te zijn zonder te mogen zeggen waarom. De doffe en verstikkende lucht in de mijn drukte zwaar op mijn borst... Ik verzocht mijn geleider mij uit deze hel te voeren..... Eerst toen ik het daglicht weer aanschouwde, herademde ik. ‘Hoe gelukkig moeten die arme duivels zich gevoelen, wanneer zij op rustdagen naar boven komen,’ sprak ik tot mijn geleider. ‘Zij rusten nooit,’ was het antwoord. ‘Nooit!’ riep ik, en een gevoel van ontzetting greep mij aan. ‘Wanneer de veroordeelde in de mijnen neergelaten wordt, komt hij er niet meer uit.’ ‘Afschuwelijk!’ ‘Zij werken twaalf uren per dag, zelfs des zondags; zij kennen geen rust. Ja toch, ik vergat het..... Tweemaal per jaar: met Paschen en met den verjaardag van Z.M. den keizer.’ Geen land wellicht is dieper van zijn voormaligen roem en grootheid afgedaald dan Griekenland. Eenmaal was dit land de zetel der beschaving, de bakermat der kunst, dit volk de onverbreekbare slagboom tusschen Europa en de barbaarsche, doch machtige aziatische volksstammen. Het grieksche zwaard was even vermaard als de grieksche kunst, en zijne helden wedieverden in roem met zijne dichters, schilders en beeldhouwers. Griekenland heeft niets overgehouden dan zijn roemruchtigen naam en de herinnering aan zijne voormalige grootheid. Onze gravure op bl. 125 geeft een trouw beeld van het tegenwoordige Griekenland: eene grootsche ruïne met grootsche herinneringen. Op het zuidelijkste punt van het schiereiland Attica verheffen zich de overblijfselen van een overschoonen tempel en eener vermaarde stad: neergeworpen gebouwen, gebroken standbeelden, naakte zuilen en kolommen. Heden ten dage wordt het voorgebergte, 'twelk met die eerbiedwaardige overblijfselen bezaaid is, kaap Colonna genoemd, naar de kolommen van hare kapiteelen beroofd, die de zeevaarder reeds in de verte ontwaart; ten tijde van Griekenlands grootheid verhief zich hier de heerlijke tempel van Minerva met zijne albasten en marmeren zuilen, in welks schaduw de stad Sunium lag, die toenmaals aan het voorgebergte haar naam verleende. De zeevaarder, die het fiere en machtige Athene bezocht, moest deze kaap voorbij zeilen en begroette reeds in de verte Sunium met haar tempel, als de voorhaven der machtige koopstad, die met de geheele toenmaals bekende wereld in verbinding stond. Minerva's heerlijke tempel te Sunium met zijne standbeelden, gebeeldhouwde voorgevels en ranke zuilen deed reeds vermoeden, welke onwaardeerbare schatten het kunstlievende Attica bevatte, de bevoorrechte geboortegrond van zoovele wereldberoemde bouwmeesters en beeldhouwers. Thans is Attica's en Athene's roem venduisterd: hare monumenten liggen in puin, hare kunstschatten zijn verloren gegaan of naar elders overgevoerd; het vaderland van zoovele helden bestaat nog maar als eene natie bij de gratie der Europeesche Mogendheden, als een rijk van den derden of vierden rang. Griekenland werd wat Athene, wat Sunium en de tempel van Minerva is geworden - eene eerbiedwaardige ruïne, een gevallen en vervallen grootheid. De brusselsche tentoonstelling van gezondheidsleer en reddingsmiddelen, in het jaar 1876 gehouden, bood den bezoeker talrijke, deels zeer vernuftige, deels tamelijk ingewikkelde toestellen aan, die wel de bewondering van menig geestdriftige opwekten, doch in de practijk òf onbruikbaar, òf gevaarlijk bleken te zijn. Niet alzoo met het reddingstoestel, 't welk tegenwoordig te Londen, zoowel bij theoretische oefeningen, als bij menigen brand aangewend werd, reeds menig menschenleven gered en aldus glansrijk - in letterlijke en overdrachtelijke beteekenis - de vuurproef doorgestaan heeft. Het toestel is hoogst eenvoudig: het bestaat uit een sterk netwerk, op palen rustende. Bij een brand kunnen de bewoners eener hoogere verdieping er zich zonder het minste gevaar op laten neervallen: de veerkrachtigheid van het netwerk belet elke verwonding. Hoe gewaagd het dus ook schijne zich uit een derde of vierde verdieping neer te werpen, de sprong is slechts halsbrekend in schijn, wanneer de persoon, door het vuur bedreigd, in de gelegenheid is, zich op zulk een eenvoudig en gemakkelijk vervoerbaar reddingstoestel te laten neêrvallen. Overigens heeft, zooals wij reeds zeiden, de practijk het nut van dit toestel reeds teenemaal bewezen, waarom wij niet twijfelen of het zal ook algemeen worden ingevoerd. Eene wandeling in den winter. Het Oosten blaast, het wintert fel, 't Is buiten vinnig koud: Goddank! wij hebben turf en hout, Wij zitten warm en wel. Al zijn de boomen wit als dons, De grachten hard als lood, Wat, wijfjelief! wat deert het ons, Wij hebben warmen wijn en pons, Wij hebben dek en brood. Aldus vangt Tollens zijn Winteravondliedje aan. Ook de dames, welke de fransche schilder J. Nettis ons voorstelt, kunnen zich blijkbaar evengoed als Tollens de weelde van den ‘warmen wijn en pons’ veroorlooven, wat echter niet wegneemt, dat ze voor het oogenblik eene kleine wandeling naar buiten boven de genoegens van haard en maaltijd verkiezen. Lang kan de tocht echter niet zijn: van het rijtuig dwars door den tuin naar het landgoed, dat zij willen bezoeken. Overigens duidt alles aan, dat de koude nijpend genoeg is en een ijzige wind de wandelaarsters in het aangezicht snijdt. Wij betwijfelen het dus of de dames, wie de snijdende koude zoo plotseling en blijkbaar onaangenaam op het lijf valt, wel met Claudius uitroepen: Zie, zie mijn lieve boomen daar, Wat staan ze rijk getooid! Hoe sierlijk en hoe wonderbaar Met ijzels wit gestrooid! Van ondren af tot boven aan Zit alles dicht en vol, Zoo hoog of laag de takken staan, Met glanzig dons en wol. Gelukkig echter, dat de dames op onze gravure haar wintertochtje straks bij het vrolijk knetterend vuur en den verwarmenden maaltijd kunnen vergeten. Hoe menigeen, wien de nood in dit strenge jaargetijde naar buiten dringt, vindt bij zijn terugkomst zijn armoedig verblijf koud en ledig als het kale veld. Chineesche tooverspiegels. Wanneer er van Chineezen gesproken wordt, trekken niet weinigen onzer den neus op, en waar het hunne nijverheid geldt, wordt dikwijls met een minachtend schouderophalen te kennen gegeven, dat zij de aandacht niet verdient. En toch bestaat er geen vooroordeel dat onrechtvaardiger is, want het is een feit, dat de Chineezen ons in vele opzichten overtroffen hebben, terwijl zelfs onze tegenwoordige nijverheid voor de hunne moet onderdoen. Wij hoeven slechts aan het porcelein en buskruit, aan de kunst om metalen te mengen en te kleuren, aan de fabricage van papier en zijde, en aan hunne keurige lakwerken te herinneren, om hun recht te laten wedervaren. In al deze takken van nijverheid zijn zij nog altijd onze meesters, doch vooral hunne bewerking van metalen heeft zulk eene hoogte bereikt, dat onze deskundigen op dat gebied zelfs niet eens eene verklaring kunnen geven van hunne wijze van bewerking. Een der grootste kunststukken die zij geleverd hebben, is de chineesche tooverspiegel, bij welks onderzoek zelfs zeer ontwikkelde personen op het denkbeeld zouden kunnen komen, dat er wezenlijk tooverij in 't spel was. Het zijn bolronde metalen handspiegels, op welker achterzijde figuren zijn gegraveerd of ingelegd, meestal chineesche letters of geheimzinnige wezens, die op een witten muur worden weêrkaatst. De figuren verschijnen op den muur òf als schaduwbeelden op een lichten achtergrond, òf als lichte figuren op een donker vlak, doch hoe men den spiegel ook draait en keert, er is niet het minste te bespeuren van de figu- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, welke toch door den spiegel op den muur worden overgebracht. Om onze lezers een denkbeeld te geven van zulk een tooverspiegel, vinden zij hierachter een facsimile der keerzijde van den spiegel, welke op de berlijnsche tentoonstelling van chineesche en japansche curiositeiten zoo zeer de aandacht heeft getrokken. De spiegel is van geelachtig brons en aan zijne eenigszins bolle oppervlakte bestreken met een dun zilverwit metaalmengsel. De dikte van den rand bedraagt drie millimeter, maar dewijl deze rand slechts anderhalve millimeter boven de oppervlakte der figuren uitsteekt, heeft de spiegel eveneens dezelfde dikte, zoodat hij met het handvatsel zeer gemakkelijk als toiletspiegel kan gebruikt worden. Op de keerzijde ziet men op een ruw gekorrelden grond in zeer laag relief den beroemden chineeschen draak Lung, die onder een doornestruik en naast eenige bamboesstammen uitrust. De draak Lung, die nu eens als hert, dan als paard en slang, of zooals hier het geval is, als tieger wordt voorgesteld, heeft in 't geheel niets gemeen met den afschuwelijken, gevreesden en vuurspuwenden draak der grieksche sage; hij wordt door de Chineezen als het eerbiedwaardigste en beste aller schepselen beschouwd, en iedere echte zoon van het hemelsche rijk zou het zich tot eene onsterfelijke eer aanrekenen, een oude of een jonge draak genoemd te worden, indien dit buitengewoon geluk nog aan een anderen sterveling kon ten deel vallen dan aan den keizer. De beheerschers van China beroemen er zich op, dat zij afstammen van het heilige drakenbloed en de overlevering zegt, dat de eerste, verstandigste en weldadigste vorsten dezer dynastie de gestalte van een draak hadden. De eigenlijke heilige draak der Chineezen, waarvan die van onzen spiegel slechts een zinnebeeld is, wordt met hertengewei, ossenooren, de kop van een kameel, den hals van eene slang, de pooten van een tieger, de klauwen van een arend en de schubben van een visch voorgesteld; hij troont boven in de lucht en betreedt alleen dan de aarde, wanneer er iets buitengewoons zal plaats hebben. In weerwil van zijne monsterachtige figuur is hij zoo goed en lieftallig, dat hij voor elken worm en elk insect, 'twelk hem tegemoet komt, uit den weg gaat, uit vrees het onder den voet te vertreden. De Chineezen noemen deze spiegels Théokouang-kien, hetgeen letterlijk beteekent: ‘spiegels, die het licht doorlaten,’ want het heeft den schijn alsof de op de keerzijde aangebrachte teekening door de metaalmassa heen dringt en vervolgens op den muur wordt teruggekaatst. Om achter het geheim dezer zonderlinge uitvinding te komen, sloeg de beroemde Chinoloog Stanislaus Julien talrijke encyclopedieën na, welke de Chineezen bezitten. In het zes en vijftigste deel der encyclopedie Ke-tschi-king-youem vond die geleerde het bericht, dat reeds sedert onheuglijke tijden ‘tooverspiogels die lichtbeelden doorlaten’ vervaardigd werden, dat Tschin-kouo, een schrijver uit de negende eeuw onzer tijdrekening, er reeds van gesproken had en zij door een nog ouderen dichter, Kin-ma, reeds bezongen waren. Hoe dikwijls deze spiegels ook door de natuurkundigen onderzocht zijn, toch heeft men nooit eene volkomen heldere verklaring kunnen geven van de wijze, waarop zij werken of hoe zij gemaakt worden. Zooveel is echter zeker, dat wij hier te doen hebben met een stuk speelgoed, want het is blijkbaar dat de verheven, ingelegde of gegraveerde figuren der keerzijde niets te maken hebben met de onzichtbare figuren van den spiegel, welke eerst op den muur zichtbaar worden. Door de zichtbare kopie van de verborgen figuren der voorzijde op de keerzijde hebben de slimme mongoolsche kunstenaars slechts onze fantasie willen opwekken en ons op het dwaalspoor willen brengen. ‘Maar,’ zal wellicht de vriendelijke lezer ongeduldig vragen, ‘hoe wordt het slapende beeld van dezen spiegel dan door de zonnestralen opgewekt en op den muur getooverd? De engelsche natuurkundige Brewster heeft, zonder zulk een spiegel gezien te hebben, het vermoeden uitgesproken, dat hier eene polarisatie van het licht door de teekening plaats heeft. Een duitsche geleerde heeft daarvan de proef willen nemen en met instrumenten, welke het gepolariseerde licht uitsluiten, zulk een spiegel onderzocht, doch het gewapende oog kon op het gepolijste vlak evenmin iets van den onzichtbaren draak zien als het ongewapende. Men krijgt het vaste en stellige bewijs van een onzichtbaar bestaan. Alles wat men tot verklaring zeggen kan en wat dan ook niet is tegen te spreken, is, dat zekere deelen der spiegelvlakte op zulk eene wijze zijn bewerkt, dat zij meer (respectievelijk minder) licht weêrkaatsen, dan de deelen welke er naast liggen, ofschoon alle deelen een gelijkmatig polijstsel en een zelfde weêrkaatsingskracht schijnen te bezitten. Zooals wij terstond zullen zien, is het waarschijnlijk een verschil in de dichtheid van het metaal op de bedoelde plaatsen, dat de werking veroorzaakt. Wij zijn iets beter op de hoogte omtrent de middelen om zulke tooverachtige effecten voort te brengen. De bovengenoemde chineesche encyclopedie verhaalt, dat reeds een oude chineesche geleerde, Out-tseu-sing, die van 1260 tot 1341 leefde, tot elken prijs achter het spiegel-geheim wilde komen. Hij deed evenals de kinderen na de St.-Nicolaasdagen doen, als zij de verborgen machinerie van hunne beweegbare poppen willen nasporen, en sloeg een tooverspiegel aan stukken. Het bleek toen dat de figuur van den draak, welke insgelijks in dien spiegel de hoofdrol speelde, in het fijne koper der spiegelvlakte was uitgekapt en opnieuw van grover metaal er was ingegoten, waarna men het geheel met eene dunne laag lood overtrokken en gepolijst had. De hierachter afgebeelde spiegel, die uit een soort tin gegoten is, is inderdaad met zulk eene dunne witte laag metaal overtrokken, doch niet van lood, maar waarschijnlijk van tin en kwikzilver, waarbij nog zilver gevoegd is. De spiegel is echter te dun dan dat de figuren, welke hij op den muur vertoont, er uit een ander metaal zouden ingezet kunnen zijn; intusschen kan met zekerheid niets daaromtrent gezegd worden, en om het heldhaftige middel van den ouden Chinees aan te wenden, zou men een Lucullus moeten zijn. Er zijn overigens andere methoden om op metalen spiegels figuren aan te brengen, welke het oog niet terstond bemerkt en die toch duidelijk in het weêrkaatste licht te zien zijn. Brewster graveerde op gladde metalen platen figuren, welke hij door lang polijsten schier deed verdwijnen, doch die, evenals bij den tooverspiegel, in den weerschijn zichtbaar bleven. Hij maakte het verschijnsel na door op de achterzijde van glazen platen figuren met doorzichtig vernis te teekenen. Zeer waarschijnlijk verkrijgt men dezelfde uitkomst bij het persen van metalen platen door stempels, indien men ze daarna afslijpt en polijst, want bij geperste munten neemt men hetzelfde verschijnsel waar. Het is den meesten munten verzamelaars bekend, dat men munten, welke zoo versleten waren, dat zij onkenbaar zijn geworden, in het donker slechts op een metalen plaat behoeft te gloeien om het voorheen onzichtbare stempelbeeld lichtend op een donkeren grond te zien verschijnen. Soms is juist het tegenovergestelde het geval en vertoont zich een donker beeld op een lichten grond, doch de oorzaak daarvan ligt in het metaal, waarvan de munt gemaakt is. Professor Pepper, die in het polytechnisch instituut te Londen den weêrschijn van dergelijke tooverspiegels vertoonde en deze met electrisch licht verlichtte, en eveneens zijne werking toeschreef aan de hier genoemde oorzaken, verhaalt, dat hij na afloop der lezing een bezoek kreeg van een engelschen koperslager, die de lezing had bijgewoond, en dat deze hem eene navolging van het kunststuk liet zien. Hij had op eene gewone koperen plaat met een stempel, waarop een beeldje stond, driemaal juist op dezelfde plaats geslagen en telkens de plaats afgeslepen en gepolijst. Eerst na de derde stempeling verscheen het onzichtbare beeldje zeer duidelijk op den muur. Geïllustreerde reisschetsen. VIII. Munchen. De Vier Jahreszeiten, waar wij door gehandschoende en buigende kellners ontvangen werden, had voor ons nog eene andere beteekenis dan het uithangbord van een logement, want op onze spoorwegreis daarheen hadden wij al het liefelijke en onaangename ondervonden, dat de jaargetijden kenmerkt. 's Morgens in de vroegte, toen wij Innsprück verlieten, was de ontwakende natuur ons als een schoone lentedag voorgekomen, en de zoele morgenwind, welke de linten van de hoeden onzer dames deed fladderen, maakte het beeld volkomen. Naarmate de zon hooger klom, ondervonden wij al het behaaglijke van een warmen zomerdag, met een hemel door geen wolkje verduisterd en zoo doorschijnend als wij ooit in Italië zagen. Voorbij Kufstein waren van achter de Alpentoppen met eene verbazende snelheid kleine wolkjes komen opzetten, gevolgd door grootere, die weldra de zonneschijf aan ons gezicht onttrokken en in de plaats daarvan een kouden herfstwind aanwakkerden, die ons, na zulk eene brandende hitte, eene koude rilling over de leden joeg. Toen wij echter door Munchen's straten liepen, was het weêr zoo koud en sneed ons een hevige noordewind zoo ijzig in het gelaat, dat wij blijde waren een onderkomen te vinden in een huis, dat de vier jaargetijden in zich vereenigde, door het geschilderde opschrift van zijn gevel. Het beeld was volkomen geweest, want zelfs de onweders, die gewoonlijk de wisselingen der jaargetijden vergezellen, hadden niet ontbroken, of liever, waren nog niet geheel uitgewoed, want de professor wierp lang geen welwillende blikken op zijn Herr Cousin, toen deze ons in het hotel op de bovengenoemde feiten opmerkzaam maakte, ofschoon hij met geen enkel woord repte over het woeden der onweders. Op de aanmerking van den kapelaan, dat Munchen bekend was om hare onophoudelijke weêrsverandering, zeide de professor, dat een noordewind te Munchen altijd den winter bracht, zelfs op den warmsten julidag, zoodat het hier niets ongewoons was, de winterjassen te zien dragen op hetzelfde oogenblik, dat eenige uren vandaar de landbouwers onder een zonnesteek bezweken. ‘De Muncheners zijn daaraan gewoon,’ vervolgde hij, ‘en dragen bij een snikheete temperatuur hun winterjassen op den arm, wanneer zij naar de kerk, het theater of de bierhal gaan en de noordewind in aantocht is.’ ‘Dan moet de temperatuur hier niet gezond zijn,’ merkte ik op. ‘Dat is zoo,’ was het antwoord, ‘doch indien men er zich naar kleedt, zooals de Muncheners doen, zijn de gevolgen zoo schadelijk niet, als men wel zou meenen. Daarenboven geeft deze omstandigheid hun eene goede verontschuldiging aan de hand voor de overgroote hoeveelheid bier, welke hier door het volk wordt gedronken. De noorde- en oostewinden bezwangeren namelijk de lucht met een fijn kalkstof, hetwelk van de vlakte in de stad wordt gedreven, en dit noemen zij de hoofdoorzaak van den onleschbaren dorst, waaraan zij lijden, en die slechts door bier kan bevredigd worden.’ ‘Ja, ja,’ zeide de kapelaan lachend, ‘de Muncheners zijn nathalzen en brengen geduchte offers aan koning Gambrinus. Ik kan mij Nassau zonder Selzerwater en den Thiergarten te Berlijn zonder luitenants en advocaten denken, ja, ik kan mij zelfs voorstellen, dat er aan den Rijn tien wijnoogsten achter elkander mislukken, doch Beieren zonder bier is eene onmogelijkheid; het bier is hier als het ware met de staatsinrichting samengeweven.’ ‘De populariteit der regeering,’ vervolgde hij, ‘daalt naarmate de bierprijzen rijzen en omgekeerd; men kan het volk menigen last opleggen, men kan menige vrijheid inkorten, maar men moet niet raken aan de begrippen omtrent bier. Grooten en geringen, armen en rijken, vrouwen zoowel als mannen, zien in het bier den koning aller dranken; in de voor- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding PANORAMA VAN MUNCHEN. Ludwigskerk. Gebouw voor kunsten. Auerkerk Maximilaneum. Bavaria met tempel van den Roem. Hof- en nationale schouwburg. Poort der overwinning. Maria-plein. Theatijner-kerk. Glyptotheek. O.L. Vrouwekerk. Stadhuis. ==} {>>afbeelding<<} {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} naamste familiën en op de vroegste uren van den dag wordt het gebruikt wat de aardappelen voor de Ieren en de bewoners van het Ertzgebergte zijn, dat is het bier voor de arme klassen in Beieren. Vleesch is voor duizenden iets, waaraan zij alleen op zondag eens kunnen denken, maar zij missen het minder, daar het bier, vooral de uitmuntende kwaliteit die men hier weet te vervaardigen, veel voedingskracht bezit.’ ‘Is dat ernst of gekkernij?’ vroeg ik. ‘Gij schijnt mij dus niet te gelooven?’ was de weêrvraag. ‘Indien gij ooit den Beier buiten zijn vaderland ontmoet, kunt gij er de ondervinding van op doen, vooral als gij hem in eene streek ziet, waar het bier slecht of geheel onbekend is. Hij spartelt daar als een visch op het drooge, en krijgt spoedig het heimwee, niet naar zijn vaderland, maar naar het vaderlandsche bier. De overleden koning van Beieren werd zelfs gedurende zijn kort oponthoud te Amsterdam naar een gewoon bierhuis gedreven, om daar zijn Seitel Baierisch te drinken.’ Allen, die aan tafel zaten, lachten luide. ‘De heeren vinden dat belachelijk,’ hernam de kapelaan, ‘doch er zullen onder u wel eenigen zijn, die weten dat in 1844 hier, te Munchen, eene revolutie uitbrak, omdat het bier een kreutzer per pint was opgeslagen. Ten gevolge van dien opstand werd toen het bier weêr op zijn ouden prijs gesteld, en de Muncheners waren terstond weêr het gemoedelijke en vreedzame volk van voorheen.’ {== afbeelding EEN REDDIN STOESTEL TE LONDEN. ==} {>>afbeelding<<} ‘Ik ken die geschiedenis,’ zeide de professor, zich tot ons wendende, ‘en indien de heeren het goedvinden, gaan we hedenavond een oogslag geven in de hofbrouwerij, om een pot echt Beiersch te drinken, want ook daar is het bier tot dadelijk gebruik te bekomen. Een zonderling tooneel wacht u daar, want er bestaat geen onderscheid van standen; de burger zit er naast den officier, de ambtenaar naast den ambachtsman, de professor naast den barbier, de kamerheer met de gouden sleutels, die hem in zijne waardigheid doen kennen, naast lieden die zelfs geen knoopen meer aan hun jas hebben. De bezoekers zijn er steeds zoo talrijk, dat er van bediening geen sprake is. Ieder moet maar een der reusachtige ledige glazen, die in 't rond staan, trachten meester te worden en dat, bij vooruitbetaling, aan het buffet laten vullen.’ Onder zulke bierpraatjes, welke na de woorden van den professor door allen werden voortgezet, liep het diner af, en nadat wij ons een weinig gezuiverd hadden van het reisstof, stapten we de straat op, waar de koude noordewind nog altijd heerschte. Of het aan het weêr moet toegeschreven worden, weet ik niet, doch de personen, welke wij ontmoetten, waren gemakkelijk te tellen, waardoor ons de stad doodsch en eenzaam voorkwam. Ik zwijg dan ook liever van de merkwaardige gebouwen, langs welke wij gingen, totdat wij er een bezoek zullen brengen. Onze wandeling duurde niet lang en spoedig traden we de gothieke metropolitaankerk bin- {== afbeelding KAAP COLONNA. ==} {>>afbeelding<<} {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} nen, toegewijd aan O.L. Vrouw. ‘De Vrouwekerk,’ zeide de professor, ‘een van de schoonste gebouwen der stad.’ Reeds van buiten maakte de kerk een machtigen indruk op ons. Hier stonden we dus voor een van die stomme, maar toch zoo luid sprekende monumenten der middeleeuwen, waaraan Duitschland zoo rijk is, en die een blijvend protest zijn tegen den geest van onzen tijd, welke juist in het duitsche rijk - het museum der middeleeuwsche tempels - het verst is voortgestapt op de baan, die naar den afgrond geleidt. Wij bewonderden de zuiverheid der lijnen van het massieve gevaarte, dat met zijne twee onvoltooide torens, gedurende ruim drie eeuwen, getuige was van het drijven en woelen der menschen, en wellicht nog vele eeuwen daar zal staan, om - wie weet? - nog eenmaal binnen zijne muren, het dankgezang te hooren weergalmen voor den terugkeer tot de denkbeelden, welke zijne stichters bezielden, toen zij het plan tot zijne stichting maakten. We traden den tempel binnen, doch bleven verstomd aan de deur staan. Ja, wij gevoelden het, alleen het vurig geloof der middeleeuwen kon Gode zulk een bedehuis stichten. Onmogelijk kan ik de gewaarwordingen weêrgeven, die mij overvielen, telkens als ik zulk een kerkgebouw binnentreed. Ik heb later nog vele gebouwen van dien aard gezien, doch steeds was de indruk nieuw, en voeren voor mijne oogen de geslachten voorbij, die hier aan elken steen blijven voortleven. De kerk van O.L. Vrouw wordt gedragen door 22 kolossale achtkante marmeren zuilen en bezit 30 geschilderde glasvensters van 70 voet hoogte, benevens 24 zijkapellen, waarin de heerlijkste stukken van middeleeuwsche kunst prijken. Het pronkstuk der kerk is echter de graftombe van keizer Lodewijk van Beieren, welke tusschen het middelschip en het koor staat. De sarcophaag is van donkerrood marmer, doch aan zijne hoeken knielen als bewakers vier geharnaste mannen met standaarden, allen uit brons gegoten. De graftombe dagteekent van het jaar 1622, en schijnt nog zoo frisch, als of zij eerst eenige jaren geleden daar is neêrgezet. Het was eenigszins donker geworden, toen wij de kerk verlieten, en zoo als afgesproken was, richtten wij onze stappen naar de hofbrouwerij. Om eene waardige schets te geven van het tooneel dat wij daar aanschouwden, zou men schilder moeten zijn en naam genoeg moeten bezitten, om geloof te vinden voor hot oogenschijnlijk overdrevene, dat er voor den dag zou komen. Verbeeld u eene uitgestrekte onderaardsche ruimte, die eenigszins gelijkt op den bierkelder van het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam, dat wil zeggen een met klinkers geplaveide vloer en gewelfd plafon, doch vijf à zesmaal grooter. De rechterzijkant wordt ingenomen door eene onoverzienbare rij tonnen, die op stelling liggen en waarvoor een leger dikbuiken, met witte voorschoten aan, bezig is den inhoud der tonnen in kruiken te tappen en de gevulde kruiken over te reiken aan de honderden handen, die ze hun bijna met geweld ontrukken. De krioelende menigte, die hortend en stootend naar de tonnen dringt, is wel een oogslag overwaardig, doch de dikbuiken met hunne witte voorschoten en klakken blijven de hoofdfiguren. De schraalste biertapper moest, naar mijne berekening, minstens 240 pond wegen, en toch werden al hunne bewegingen zoo vlug uitgevoerd, alsof zij gepromoveerd waren aan het gymnastiek instituut voor dikbuiken. Op hunne ronde, baardelooze gezichten lag de tint van het bier, hun omvang sprak van de deugdelijkheid van het gezonde vocht, dat zij tapten, en wanneer er een zich bukte, geleek zijne figuur zoo volkomen op een vat 'twelk op stelling lag, dat wij lachten over de gelijkenis, toen de student luid deze opmerking maakte. We beproefden natuurlijk insgelijks eene gevulde kruik machtig te worden, wat ons na een geduldig wachten van een klein uurtje gelukte, en volgden toen met onzen buit den professor naar het einde der hal, waar de bierdrinkende Muncheners op houten banken zaten, elk met zijne kruik in de hand en in een druk gesprek gewikkeld over..... het bier. Op mijne reis naar Rome had ik een bezoek gebracht aan Parijs en 's avonds de café's der boulevards bezocht, waar ik niets dan politiceerende en polemiceerende Parijzenaars had gezien, doch hier scheen men niet eens te weten wat politiek is. Bier en niets dan bier boezemt de Muncheners belang in, en de ondeugende steek van den student, dat het wellicht aan dat voortdurend bierzwelgen der Muncheners te wijten was, dat zij zoo weinig oog en gevoel hadden voor de kunstschatten, welke hunne stad bevat, vond ik zoo ver niet bezijden de waarheid. We verlieten spoedig de beroemde brouwerij om in eene verkwikkende nachtrust krachten te putten voor ons bezoek van den volgenden dag aan de kunstmuseums der stad. (Wordt vervolgd.) De beeldstormers te 's-Hertogenbosch. Geschiedkundige novelle uit het jaar O.H. 1566 Door H.A. Banning. (Vervolg.) VI. Na het eindigen der graspreek bleef Van Diest nog eenige oogenblikken met de vreemde predikanten in gesprek en sloeg toen alleen den weg in naar de pastorie. De edelen begaven zich naar het slot van den graaf Van den Berg, vergezeld van Everzwijn en Gilles Leclerc, den zaakgelastigde der consistoriën. Agylaeus volgde hen niet; hij zonderde zich af met Claes de Leeuw, den secretaris van het consistorie ‘De boom in het bosch’ en beide mannen bleven langen tijd in de nabijheid der rivier op en neêr wandelen. ‘Zijn er nog geen berichten over Agnes ontvangen?’ Met deze vraag begon De Leeuw het gesprek. ‘Zij is in eene veilige haven,’ antwoordde de advocaat. ‘Ik zal u daarover meer bijzonderheden meêdeelen; vertel mij echter eerst uitvoeriger hoe alles zich te Vught heeft toegedragen, want ik kon dezer dagen slechts een kort onderhoud met u hebben, dewijl alles vermeden moet worden wat aanleiding kan geven tot het vermoeden, dat gij in die zaak betrokken zijt en wij met elkander in verstandhouding staan. 't Is mij nog altijd een raadsel hoe het mogelijk kon zijn, dat gij niet beter op uw hoede waart, dewijl De Gruijter zich door zijn onstuimig gedrag bij mij aan huis verraden had. Die hopman heeft een fijne neus, hij moet iets van het plan geweten hebben en men mocht verwachten, dat hij pogingen zou aanwenden om het te verijdelen. 't Was daarom dan ook, dat ik bij mijne terugkomst van het consistorie een tweede paard liet komen.’ ‘Een voorzorg, die mij het leven had kunnen kosten,’ zei De Leeuw op tamelijk gevoeligen toon. ‘'t Valt gemakkelijker retrospectieve beschouwingen over eene gebeurtenis te houden, dan handelend op te treden. Wij waren natuurlijk in de stad op onze hoede en hadden alle voorzorgen genomen; toen wij echter de Vughterpoort achter den rug hadden, moesten zij - althans tegenover De Gruijter - onnoodig geacht worden, want hoe hij in den nacht buiten de vesting gekomen is, moge de duivel weten, tenzij men hem een verlofbriefje mocht hebben gegeven.’ ‘Dat is hem geweigerd,’ hernam de advocaat; ‘men heeft zijn vischschuit aan den wal buiten de poort gevonden; ik geloof, dat de wacht aldaar hem behulpzaam is geweest, doch er kan geen scherp onderzoek naar gedaan worden, dewijl het vooralsnog den schijn moet hebben, dat de hopman spoorloos verdwenen is. Doch ga verder.’ ‘Ik moet u nog zeggen, dat wij op het oogenblik van ons vertrek plotseling werden verhinderd door iets, wat ernstige gevolgen had kunnen hebben. De doek, waarmede Agnes de mond gesloten was, scheen niet vast genoeg aangetrokken te zijn, want zij gaf een gil, die men maar al te ver gehoord zou hebben, indien de donder hem niet gesmoord had. Willem Michielsz. is echter een handige vent, hij had in een oogwenk in het gebrek voorzien en wij kwamen zonder hindernis buiten de poort. Ik geloof dat Agnes in zwijm gevallen was, want zij verroerde zich niet meer. Het ging mij aan het hart, doch ik moest voor het oogenblik alle gewaarwordingen onderdrukken.’ ‘Ik kan uverzekeren, dat Agnes thans wel te pas is,’ sprak de advocaat; ‘laat ons echter den tijd niet verbeuzelen, men wacht mij op het slot.’ ‘Het was buiten zoo donker, dat men geen handbreed van zich af kon zien,’ zoo vervolgde De Leeuw. ‘Slechts dan, wanneer een bliksemstraal door de lucht schoot, konden wij ons vergewissen van den weg, en het had veel moeite onze schichtige paarden in toom te houden. Wij bereikten echter zonder hindernis Vught, toen vlak achter de kerk eensklaps halt! geroepen werd. Ik kon niet zien wie ons in den weg trad, doch op hetzelfde oogenblik werd mijn paard bij den teugel gegrepen, en toen ik mij verzetten wilde, stortte het dier doodelijk gewond neder. Nog nauwelijks had ik tijd om tot bezinning te komen en voor Agnes zorg te dragen, toen Willem onzen aanvaller met een enkelen slag neêrvelde. Hij sprong van zijn paard, hielp mij op de been, boog zich voorover om naar den verslagene te zien en zeide: ‘Bij mijne ziel, het is De Gruijter! Hij heeft zijn bekomst en zal ons nu niet meer dwarsboomen. Maar er is geen tijd te verliezen; laat de zaak verder aan mij over en verberg u hier gedurende den nacht, want men mag geen spoor van ons ontdekken.’ Wij tilden nu Agnes, niet zonder veel inspanning, op zijn paard en hij maakte zich ijlings uit de voeten. Het was meer dan tijd, want ik had in verschillende huizen licht gezien en op het oogenblik dat Willem vertrok, ging de deur der pastorie open. Ik verwijderde mij onmiddellijk en bracht den ganschen nacht onder den blooten hemel door, uit vrees van gezien te worden en in ongelegenheid te geraken. Ziedaar alles wat onze ongewenschte ontmoeting te Vught aangaat; nu zou ik gaarne van u vernemen, hoe de zaak verder afgeloopen is.’ ‘Geheel naar wensch,’ sprak de advocaat. ‘Willem Michielsz. is een slimme vos en daarbij zeer doortastend. Daar hij in betrekking staat tot het consistorie te Antwerpen en veel op het pad is, heeft hij in verschillende plaatsen kennis aangeknoopt met geestverwanten, op wie men kan vertrouwen. Daardoor is het hem mogelijk geworden de reis naar Antwerpen zonder stoornis af te leggen en Agnes onder de hoede te stellen van mijne vrienden aldaar. Ik moet u ook nog zeggen, dat een toevallige omstandigheid heeft meêgewerkt om ons plan te doen gelukken zonder dat iemand er kennis van heeft gedragen. Willem Michielsz., die door mij tegen middernacht besteld was, zwierf uit voorzorg reeds veel vroeger in de nabijheid mijner woning rond en zag, dat onze oude Lena het huis verliet zonder de deur te sluiten. Van die gelegenheid maakte hij gebruik om binnen te komen zonder gezien te worden. Hij hield zich ongeveer een uur verborgen en toen, ziende dat de meid zich naar de kamer mijner vrouw begeven had, sloot hij haar op, om van een lastige getuige verlost te zijn. Lena verkeert dus geheel in onzekerheid omtrent de wijze, waarop Agnes verdwenen is. Ik heb haar een half uur na uw vertrek verlost, voorwendende dat ik toen eerst tehuis gekomen was.’ ‘En heeft Willem den ganschen weg met Agnes te paard afgelegd?’ ‘Hoe kunt gij daaraan denken. Hij heeft bij den eersten den beste, waar hij een onderkomen kreeg, verteld, dat de jonge dame die hem vergezelde krankzinnig geworden was, dewijl bisschop Sonnius haar wilde dwingen den sluier aan te nemen, ten einde daardoor in het bezit van haar vermogen te geraken. Hij moest haar naar Antwerpen brengen, waar zij veilig zou zijn. Met behulp van die kleine list en een goed gevulde beurs is het hem gelukt overal {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} medewerking te verkrijgen. Men zorgde voor een wagen en geleide en hij reisde meestal des nachts; voor het overige schijnt zijne sluwheid hem goede diensten te hebben bewezen. Gisterenavond liet hij mij zijne goede overkomst berichten door een bode, die brieven voor het consistorie overbracht,’ zoo eindigde de advocaat, en hij voegde er glimlachend bij: ‘het spijt mij, dat ook niet een groet voor u van Agnes uit Antwerpen gekomen is.’ De Leeuw scheen alles behalve ingenomen met die scherts. ‘Het laatste geval zal waarlijk niet bijdragen om mij de genegenheid van Agnes te doen winnen,’ sprak hij. ‘Zij weet gelukkig niet, dat ik deel gehad heb aan de ontvoering; want ik heb niets gezien van alles, wat in uw huis voorgevallen is en mag ook niet ontveinzen, dat ik dergelijk geweld niet zou hebben gedoogd, indien het niet door de noodzakelijkheid voorgeschreven was. Desniettemin zal Agnes in mij waarschijnlijk een medeplichtige zien, en hoe kan ik dan hopen.....’ ‘Voor het oogenbiik moeten wij niet aan hopen, maar aan handelen denken, mijn jonge vriend,’ viel hem de advocaat in de rede. ‘Laat ik u zeggen, dat er voor u ernstig gevaar bestond om Agnes voor altijd te verliezen; dat gevaar heb ik afgeweerd, en tijd gewonnen is veel gewonnen. Agnes staat nu onder een invloed, die gunstig op haar kan werken en wij mogen van geluk spreken dat De Gruijter onschadelijk gemaakt is, want dat hij voor geene moeielijkheden terugdeinst hebt gij reeds ondervonden. Hoe hij kennis heeft gekregen van ons plan is mij nog altijd een raadsel. Wel is een briefje van Agnes bij hem gevonden, dat zij hem waarschijnlijk uit het venster heeft toegeworpen, want liefde zoekt list, doch daarin wordt slechts in 't algemeen van gevaar gesproken; zij kende trouwens mijn plan niet. Er moet dus hier of daar verraad schuilen, want De Gruijter heeft den schout ongeveer een uur voor de ontvoering daarvan kennis gegeven, en wel met aanduiding van het juiste oogenbiik. Die voortvarendheid heeft hem echter voor goed in de fuik doen loopen, dewijl de schout hem nu niet kan loslaten, zonder gevaar van zich te conpromitteeren.’ ‘Hoe zijt gij zoo vroegtijdig tot de kennis gekomen van 't geen ons wedervaren is?’ ‘Zeer toevallig. Een boer uit Vught, die vroeg in den morgen achterstallige pachten kwam betalen, vertelde mij, dat daar des nachts een paard dood en op den weg gevonden was; hij had ook iets hooren zeggen van een gevecht, doch kon daaromtrent geen bijzonderheden mededeelen. Ik vermoedde terstond, dat een en ander met uwe reis in verband stond en was voornemens persoonlijk in loco inlichtingen te gaan vragen, toen juist Hans de barbier binnentrad, om mij den baard af te nemen. Gij weet dat hij een vertrouwd man is. Ik zond hem daarom naar Vught, en een paar uren later wist ik reeds genoeg om mijne maatregelen te kunnen nemen. Hans had zijn toevlucht genomen tot den herbergier uit ‘De verloren Zoon,’ een handigen vent, die een fijnen neus heeft. Deze wist hem spoedig te vertellen, dat de meid uit de pastorie zich tegen den koster uitgelaten had over een jonkman, die voor dood in huis gedragen was en nog altijd buiten kennis lag. De ongelukkige was waarschijnlijk, gedurende het zware onweder, door roovers overvallen; zijne zwarte krullende haren zaten vol geronnen bloed en men had onder zijne kleeren een zilveren kruisje gevonden. De koster had in 't geheim een en ander aan de vrouw van den bakker verteld, die er, op hare beurt, in vertrouwen met een paar buurvrouwen over sprak, en zóó was een en ander ter oore van den herbergier gekomen. ‘De toespeling op het krullend zwart haar en het zilveren kruis deed mij aanstonds aan De Gruijter denken, want ofschoon het mij een raadsel was hoe hij de vesting had kunnen verlaten, moest ik uit zijne opgewondenheid des avonds laat en zijne pogingen bij de overheid besluiten, dat hij geen middel onbeproefd had gelaten om ons plan in duigen te werpen. Mijn eerste werk was zijdelings aan zijne woning te doen informeeren, waar gezegd werd, dat de hopman omstreeks elf uren des avonds zich slechts even vertoond en haastig zijn rapier aangegespt had, in weêrwil van het slechte weder onmiddellijk weêr vertrokken en sinds dien tijd niet meer gezien was. Zijne huisgenooten hadden een oogenblik vroeger het bericht ontvangen, dat zijn vischschuit buiten de Vughterpoort gezien was en verkeerden in den grootsten angst. Nu was ik zeker van mijne zaak en begaf mij terstond naar den schout, die van schrik als aan den grond genageld stond, toen ik hem zeide wat er gaande was.’ ‘De stumpert heeft geen lood courage in 't lijf,’ zei De Leeuw verachtelijk. ‘Laat dat zijn, De Leeuw,’ antwoordde Agylaeus, ‘wij moeten niet vergeten, dat juist zulke karakterlooze lieden ons doel in de hand werken; zij vermijden in het openbaar alles wat hen bij de hooge regeering kan compromitteeren en zijn in 't geheim te ver met ons gegaan, om zonder gevaar aan terugkeeren te kunnen denken. De schout stortte zijn gemoed uit in een klacht over zijne netelige positie. Hij had reeds een waarschuwing van den Raad van Brabant ontvangen over de predikanten, die zich te Hedel vertoonden, en wist ook dat hij in een slechten reuk stond bij de landvoogdes. Wanneer nu het geval met De Gruijter ruchtbaar werd - en dit kon niet vermeden worden - zou men gevolgtrekkingen kunnen maken en wellicht tot maatregelen overgaan, die zijne eer en zijne vrijheid bedreigden. ‘Maar het komt mij voor,’ zeide ik, ‘dat er termen bestaan, om De Gruijter in hechtenis te doen nemen wegens schennis der krijgswet.’ ‘Goed, goed,’ antwoordde hij gejaagd, ‘maar dan komt de zaak in handen der militaire overheid, en elke openbaarheid moet schadelijk voor mij zijn. Wanneer De Gruijter ook schuldig bevonden wordt, zal eene verklaring van hem grooter gevolgen voor ons beiden hebben, dan op dit oogenblik te voorzien is.’ ‘Daarom moeten wij ons haasten, om elke verklaring van dien aard te voorkomen,’ hernam ik. ‘Een uur geleden lag De Gruijter nog geheel bewusteloos, wordt hij ingepakt alvorens te kunnen spreken, dan is alle gevaar bezworen, want hij is niet herkend. Is hij eenmaal in uwe macht, dan zult gij wel eene gelegenheid vinden om hem onzichtbaar en schadeloos te maken.’ ‘Dit scheen den schout moed in te boezemen. Hij liet oogenblikkelijk een wagen inspannen, nam een paar vertrouwde lieden mede en onze De Gruijter bevond zich nog voor den middag achter de tralies.’ ‘En ging dit alles maar zonder eenige formaliteiten?’ vroeg De Leeuw. Agylaeus haalde de schouders op. ‘De pastoor moet eenige bedenkingen gemaakt hebben,’ antwoordde hij, ‘in betrekking tot den toestand van den onbekende; hij wilde, dat eerst een geneeskundige zou worden geraadpleegd, doch ge begrijpt, dat de schout zich daardoor niet uit het veld liet slaan en zelfs geen beroep op zijn gezag behoefde te doen.’ ‘En heeft niemand De Gruijter herkend?’ ‘Niemand; men verdiept zich nog altijd in allerlei gissingen omtrent zijn verdwijnen. Het was ook niet noodig dat geneeskundige hulp werd ingeroepen, want na den middag kreeg De Gruijter langzamerhand zijn bewustzijn terug en bleek het ook, dat hij geen enkele wond had. Zijn levensgeesten zijn waarschijnlijk verdoofd geweest door den slag, dien Willem Michielsz. hem met zijn rapier op het hoofd heeft toegebracht.’ ‘En zou er nu uitzicht bestaan, dat zijne kerkering geheim werd gehouden?’ vroeg Claes de Leeuw. ‘Laat de schout daar maar voor zorgen,’ antwoordde Agylaeus glimlachend; ‘hij heeft er evenveel, zoo niet meer belang bij dan wij. Te eeniger tijd moet eene uitbarsting plaats hebben en in zulk een maalstroom gaan persoonlijke belangen als die van De Gruijter geheel verloren; zijn wij voor zoolang van hem ontslagen, dan bestaat voor ons geen gevaar.’ Dit was hoofdzakelijk het gesprek, door twee der hoofdpersonen van het consistorie ‘De boom in het bosch’ na afloop der graspreek te Hedel gehouden. De Leeuw keerde toen naar de stad terug en Agylaeus begaf zich naar het kasteel van graaf Van den Berg. Wij zullen hem daarheen volgen, doch achten ons verplicht eerst nog eenige bijzonderheden mede te deelen, die de advocaat voor zijn vertrouweling verzwegen had. (Wordt vervolgd.) De Fransche omwenteling. VII. De verbannen minister Necker, wiens veel bewogen leven scheen bestemd te zijn om tot spiegel te dienen aan de staatkundige beroeringen van zijn tijd, zag zich door de weêrsverandering, die er te Versailles en te Parijs had plaats gegrepen, op nieuw de gelegenheid opengesteld, het gezag en den invloed van voorheen te heroveren. De volksgunst was hem in zijne vernedering trouw gebleven en zijn staatkundig martelaarschap had zijn aanzien niet weinig verhoogd. Hij bevond zich met zijne familie te Bazel, toen hem de tijding van zijne terugroeping toekwam. Het stuk was niet slechts door den koning, maar ook door de Nationale Vergadering onderteekend. Zijn tocht van Bazel naar Parijs was een ware triomftocht; aan deputaties, die hem in iedere stad, in ieder dorp, waar hij doortrok opwachtten, scheen geen einde te komen; de man werd onder redevoeringen, gelukwenschingen en bloemen als begraven, en dit duurde totdat hij de torens van Parijs in het gezicht had, waar hij op eene triomfante wijze, met zijne dochter, de beroemde madame de Stael, en twee poolsche prinsessen bij zich in het rijtuig, zijn intocht deed. Maar hij mocht zich al verheugen in de volksgunst en in zijn eigen genoegzaamheid, toch was zijn tijd voorbij en dit zou hij maar al te spoedig gewaar worden. De fransche omwenteling was reeds gekomen op een punt, waar voor Necker en de zijnen weinig of niets meer te doen viel. Necker was een staatsman uit de salonschool der achttiende eeuw, al had hij zwitsersch bloed genoeg in de aderen om niet onvoorwaardelijk onder de lichtzinnigen gerekend te worden. IJdelheid was 's mans hoogste gebrek, die hem niet slechts illusiën deed hebben omtrent de bekwaamheid en de kracht van zijn eigen persoon, maar ook zijn oordeel verwarde omtrent de gebeurtenis en hare onverbiddellijke wetten, die hij mede in het leven had helpen roepen. Hij meende dat hij de monarchie gerust wat bloed kon aftappen, zonder schade voor het geheele lichaam, dat hij den volksduivel gerust kon loslaten, zonder de heerschappij der wanorde te moeten vreezen. De naam van Necker, meende hij, was groot genoeg om onmiddellijk den opgestoken storm der volksdriften tegen te gaan. Frankrijk zou eene constitutie hebben zoo als Engeland en Amerika er een bezaten, en deze constitutie zou naar zijn naam genoemd worden. Maar het ging hem als Phaëton, die zijns vaders zonnepaarden wilde sturen en aarde en firmament in brand stak. Gedurende Neckers afwezigheid was de omwenteling reeds in andere handen overgegaan; machtiger vuisten dan de zijne hadden de teugels der hollende peerden gegrepen. De gepoederde Necker was geen man om tegen de reusachtige figuur, die zich Mirabeau noemde, te kunnen opwegen. Necker wilde de omwenteling voltooien door hulp van den adel en der welgestelde burgerij, Mirabeau echter, de verworpeling van den adel, maar die dezen adel de diepste verachting toedroeg, zocht steun bij het volk; maar terwijl hij zich van den eenen kant aan het hoofd stelde van het Sansculottisme, stond zijn machtige geest hem borg, dat hij den wil der Nationale Vergadering ook zou weten te leiden. Zijn werken onder het volk bleef voorloopig nog geheim, en nu en dan trad hij zelfs vijandig op tegen den gemeenteraad van Parijs, vooral daar, waar hij meende door anderen te zijn omgegaan. Toen Necker weêr zijne ministerieele werkzaamheden had aanvaard, was zijn eerste werk de opgewonden gemoederen tot bedaren te brengen. Bezenval, onderbevelhebber te {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Parijs onder De Broglie, en nog anderen waren in handen des volks gevallen en verwachtten ieder oogenblik door de volksrechtbank gevonnisd en veroordeeld te worden. Necker stelde zich onmiddellijk voor hen in de bres en hiervoor deed hij stappen bij den parijzer gemeenteraad. Dit was de eerste stap tot zijn val en het verlies der volksgunst. Het kwaaddenkende gemeen, zonder twijfel door de handlangers van Mirabeau nog meer kwaaddenkend gemaakt, zag in deze tusschenkomst van Necker een daad van terugwerking en een heulen met de oppositie; de volksdriften waren nog te hevig, om zich zoo onmiddellijk voor de slachtoffers van den haat in de bres te stellen, en daar de gemeenteraad Necker hierin wilde voldoen, kwam zoowel de gemeenteraad als Necker hierdoor in kwaad vermoeden. Niemand voorzeker zal hier Necker veroordeelen; deze daad toch pleit meer dan eenige andere voor zijne rechtvaardigheid en menschlievendheid, maar niettemin ondermijnde hij hierdoor den grond, waarop zijn gezag en zijne populariteit rustten. {== afbeelding EEN CHINEESCHE TOOVERSPIEGEL. ==} {>>afbeelding<<} Verstandiger zou hij gehandeld hebben, wanneer hij deze zaak aanhangig had gemaakt bij de Nationale Vergadering en hulp verwacht van eene rechtbank, door deze te benoemen. Hij zou daardoor de ongelukkigen gered hebben en tevens het kwaad vermoeden van het volk ontgaan zijn. Mirabeau nam in deze bemoeiing van Necker en van den gemeenteraad aanleiding, om den gemeenteraad menige harde waarheid te doen hooren en zijne leden er opmerkzaam op te maken, dat hunne volmacht ook grenzen had. Maar de Nationale Vergadering had nu andere werkzaamheden; het terrein was geëffend en zij kon thans haren afbrekenden en opbouwenden arbeid beginnen. Eerst moest er natuurlijk eene opruiming plaats hebben van alles, wat als misbruik, onrechtvaardigheid en wetsverkrachting beschouwd werd. De nacht van den 4 op den 5 augustus zal als een merkwaardige nacht in de geschiedenis van wetgeving en parlementair leven aangeschreven staan. In dezen nacht toch werd de oude fransche monarchie, ten minste wat vele harer oude instellingen betrof, voor goed begraven. In dezen gedenkwaardigen nacht werd besloten tot: afschaffing der lijfeigenschap; afkoop van alle opbrengsten en leendiensten aan de goedbezitters en de opheffing der patronaatsrechten; afstand van het jachtrecht, van het recht van duiven en konijnen aan te houden, der tienden; gelijkheid van belastingen, toelating aller burgers tot burgerlijke en militaire betrekkingen; afschaffing van het verkoopen van winstgevende posten; opheffing van alle bijzondere rechten en voorrechten der steden en provinciën, der gilden, corporatiën; intrekking van alle jaargelden, enkel uit gunst uitbetaald. Het werk werd hier dus niet stuksgewijze gedaan, en nooit is er eene landsvergadering geweest, die in zoo korten tijd zulk aantal radicale besluiten heeft doen aannemen. Hier dienen wij eerst echter een woord te spreken over dezen wetgevenden arbeid der Nationale Vergadering, die van zulke onberekenbare gevolgen voor Frankrijk en de wereld geweest is en alle uitspattingen der fransche omwenteling voor zijne verantwoordelijkheid heeft. De wet van geleidelijken overgang is niet slechts eene wet in de natuur, maar ook in de maatschappij, in het leven der volken. Niet in eens zet zich de bloem tot knop; er gaan jaren voorbij eer de boomen schaduw geven; er zijn eeuwen noodig om denkbeelden en gevoelens in het bloed der volken te doen overgaan. Zoo als wij boven reeds aangemerkt hebben, was alles in de fransche omwenteling niet uit den booze; volksaanmatiging mocht de koninklijke rechten al bekort en de monarchie in haar sterksten grondslag, het gezag, aangerand hebben, om later vorst en monarchie in denzelfden afgrond te slingeren; toch is bij dit alles wel degelijk spraak van eene verovering van zekere, wel ontnomen, maar natuurlijke rechten, hetzij 's menschen vrijheid, hetzij zijn staatsburgerschap of het vraagstuk des eigendoms betreffende. Was men begonnen deze rechten te onderscheiden en uit te kiezen, en had men bedacht, dat er naast rechten ook plichten bestonden, de geschiedenis was niet onteerd geworden door zoovele bloedige bladzijden. Maar men weet wat de hoofden der beweging beoogden. Wat hervormingswerk had moeten wezen, werd afbrekingswerk, en wat men langzamerhand en volgens de wetten van overgang had kunnen invoeren, werd het volk - het volk, dat nog niet rijp was voor zoovele vrijheden - eensklaps en zonder de minste voorbereiding geschonken, met het doel om de monarchie af te breken en den godsdienst te ondermijnen. De nieuwe wetgevende arbeid zou tot inleiding bekomen de proclamatie van de rechten van den mensch. Met het oog op de toestanden, die in Frankrijk en ook overal elders heerschten, was dit proclameeren der menschen-rechten als een kreet van oproer, een vrijbrief aan Frankrijk en aan alle volken, om de hand te slaan aan het eerwaardigste, aan wat de bekrachtiging van eeuwen verkregen had, doch wat nu maar tegen deze eigendunkelijke menschen-rechten inging. De meesten begrepen de draagkracht niet van een dergelijk besluit en konden ook evenmin voorzien, dat het de aanvang zou zijn van een reeks beroeringen, die in weinige jaren meer verwoestingen in het land zou aanrichten dan de oude wetgeving in eeuwen had aangericht. Bovendien was het eene ijdele vertooning, een woordenpraal, niets dan eene uitzonderlijkheid. Maar gelijk wij uit de geschiedenis weten, dat juist de meest onpractische denkbeelden de grootste dweepers hebben gemaakt, zoo werd ook deze uitzonderlijkheid een wapen dat de geslachten erg wonden zou. Voorzag Mirabeau dit toen hij zich tegen het proclameeren der menschen-rechten verklaarde en zijne aanhangers tot mikpunt koos van zijn spot? Zelfs de radicale père Grégoire meende, dat menschen-rechten geen zin hadden, wanneer men er niet menschen - plichten tegenover stelde. Maar het volk begon Mirabeau om de halstarrigheid, waarmeê hij zich tegen deze grap, maar die een bloedig einde zou hebben, verzette, bijna van achteruitgaande denkbeelden te verdenken - de radicale Mirabeau, die toen nog met genoegen hielp afbreken en zich toen nog niet bij het Hof met minder eervolle bedoelingen had aangesloten. De meerderheid der Vergadering bleef echter aan haar besluit vasthouden, om eerst en vooral aan het volk zijne rechten te openbaren en te verkondigen. Onze tweede aanmerking betreft de onverantwoordelijke vrijgevigheid, waarmeê de leden der Nationale Vergadering afstand deden, wel is waar ook van hunne eigene rechten, maar voornamelijk toch van die van anderen. Wie toch kon hun het recht geven, zoo maar in eens eigenmachtig te beschikken over de rechten van honderdduizenden edelen, die door de stoute besluiten der volksvertegenwoordigers zoo niet tot den bedelstaf gebracht, dan toch van het grootste gedeelte van hun inkomen werden beroofd? Naar de wetten, die in het feodale stelsel bestonden, had de adel recht op een deel van de werkkrachten zijner onderhoorigen, op een deel van de opbrengsten zijner landerijen. De toestand van het volk moge al beklagenswaardig zijn geweest, toch was het op zijn minst een onstaatkundige daad, zoo in eens maar oude rechten en wetten te vernietigen. Want niet alleen het volk, ook de adel en de geestelijkheid hadden rechten, die eveneens behoorden erkend te worden, en de Nationale Vergadering ging zeker buiten hare bevoegdheid, toen zij alleen de rechten van het volk wilde erkennen. Daarom was deze maatregel een socialistische aanslag op de eigendomsrechten, niet van den Staat, maar van particulieren. Eigenlijk was het een diefstal, ten behoeve van het volk gepleegd, en daar het doel nooit de middelen heiligt, maakte de Nationale Vergadering zich hier aan een groot onrecht schuldig. Hetzelfde kan men zeggen van de wijze, waarop zij tegen de fransche geestelijkheid vervoer. Hierin was echter nog meer kwaad opzet dan in de maatregelen, ten opzichte van den adel genomen. De tiende als opbrengst aan de geestelijkheid vindt men reeds in het Oude Testament vermeld, en ook de kristelijke staten hadden haar aangenomen en verplichtend gesteld als het voornaamste inkomen der geestelijken. Zij ontvingen hierdoor geen overdaad, maar slechts het karige brood des bestaans. Het heette alles ten behoeve van het volk, maar was ook een groot gedeelte der geestelijkheid niet uit het bloed des volks voortgekomen, en behoorde het niet tot het volk? De revolutionaire bewindvoerders te parijs zouden echter spoedig het bewijs geven, dat de zaak des volks hun slechts een voorwendsel was, en dat zij geheel andere oogmerken hadden dan als wijlen Hendrik IV elken Franschman des zondags een hoen in den pot te bezorgen. (Wordt vervolgd.) {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Belgische Illustratie ABONNEMENTSPRIJS. Brussel en Antwerpen, per jaar fr. 10. per kwartaal fr. 2.65. Provincie, per jaar fr. 10.50. per kwartaal fr. 2.75. INHOUD Gravures: Victor Emmanuel. - Onze Lieve Vrouw van Subiaco. - Een telegraaf zonder draad. - Roodhuiden op jacht. - Een opperhoofd der Roodhuiden. Tekst: Roodhuiden in Amerika. - De telegraaf zonder draad. - Victor Emmanuel. - Onze Lieve Vrouw van Subiaco. - Geïllustreerde reisschetsen. - De Beeldstormers te 's-Hertogenbosch. Geschiedkundige novelle uit het jaar O.H. 1566, door H.A. Banning. - De Fransche omwenteling. ADMINISTRATIE. Henri Bogaerts, Madou-Plaats (Leuvensche Steenweg), No. 1, Brussel. J.P. van Dieren & Co., Groote Gordaat, No. 12, Antwerpen. Hoofdredacteur: august snieders. No. 17. - 10e JAARGANG. - 26 Januari 1878. [Nummer 17] Roodhuiden in Amerika. - De telegraaf zonder draad. Vóór de ontdekking van Amerika was dit uitgestrekte werelddeel met een ontzaglijk aantal indiaansche stammen bevolkt, wel is waar onbekend met de europeesche beschaving, maar tevens ook vrij van de ondeugden, welke met onzen maatschappelijken toestand als verbonden zijn. Dit betreft vooral de Roodhuiden, die in het noorden de eindelooze vlakten tusschen den Atlantischen Oceaan en de Stille Zee bewoonden, want meer zuidwaarts bevonden zich machtige en welingerichte staten, wier beschaving wel eene geheel andere was dan die van ons werelddeel, maar die niettemin op eene geschiedenis en een roemrijk verleden konden wijzen. Honderden indiaansche stammen bevolkten toenmaals de eindelooze wildernissen en woeste gebergten van de tegenwoordige Vereenigde Staten van Noord-Amerika, en tienduizenden strijders konden ze in het veld brengen, uitstekende door moed, volharding en lichaamskracht. {== afbeelding VICTOR EMMANUEL. ==} {>>afbeelding<<} Maar ‘de bleeke gezichten’ landden aan de Oostkust; Hollanders en Engelschen bouwden van de Hudsonsbaai tot de grenzen van Mexico eene reeks factorijen, die weldra tot volkrijke steden en geduchte vestingen aangroeiden; de Roodhuiden trokken zich naar het westen terug, niet uit vrees voor de Europeanen, maar omdat hun onmetelijk gebied zonder schade meer dan één volk kon herbergen; daarenboven zijn de Indianen vreedzaam van natuur, al weten zij met ongelooflijke behendigheid en dapperheid lans en strijdbijl te hanteeren. Hoe meer zij zich echter terugtrokken, te dieper drongen de Europeanen in het binnenland door, totdat eindelijk hunne vestingen van de eene zee tot de andere reikten. Toch bleef de vrede tusschen de voortdringende Engelschen en Roodhuiden tamelijk wel bewaard: al konden de eersten niet altijd de oorspronkelijke bewoners en hunne bezittingen ontzien, zij eerbiedigden ze ten minste in hunne personen, en meer door verdrag en onderlinge overeenstemming dan door list en bedrog ging een goed deel van het grondgebied der laatsten aan hen over. Geheel anders werd het echter toen, voor ruim een eeuw, de Amerikanen zich van Engeland onafhankelijk verklaarden en een eigen gouvernement grondvestten. Niet langer door zachtheid en overreding, maar door gewelddadige maatregelen werden thans de Roodhuiden in de bosschen en wildernissen teruggedrongen, en waar de kracht van het zwaard te kort schoot, wisten de trouwelooze Amerikanen de Roodhuiden door schoone beloften en bezworen verdragen te bewegen, hun de schoonste en vruchtbaarste gewesten af te staan. Die beloften werden echter nimmer nagekomen, die verdragen trouweloos met den voet getreden, en toen de Indianen zich alom verraden en in de toekomst verloren zagen, grepen de reeds geweldig gedunde stammen naar de wapens, om de gewetenlooze indringers te keer te gaan. Dit was juist hetgeen het gouvernement der Unie van zins was: de zoogenaamde opstand der Indianen gaf het een goed voorwendsel aan de hand, om den inlanders door alle onder zijn bereik liggende middelen hunne laatste bezittingen te ontrukken. Thans had er jarenlang eene reuzenworsteling plaats, waarbij de wel dappere, maar verstrooide en slecht gewapende indiaansche stammen tegen de moderne vuurwapens en de europeesche krijgskunde op den duur geslagen werden; de Amerikanen maakten zich hunne overwinningen op eene uitstekende, maar ook, helaas, onmenschelijke wijze ten nutte en geheele stammen werden door het staal uitgeroeid of aan den hongerdood overgegeven. Het was een woeste verdelgingsoorlog, waarvan de schande uitsluitend op de onverzadelijke Amerikanen neêrkomt. Niet altijd behaalden de troepen der Unie, wij zeggen niet roemrijke, maar gemakkelijke overwinningen. Waar de Indianen tot woede en wanhoop gebracht niet al te zeer in de minderheid waren, en vooral dan, wanneer de Amerikanen het waagden hen in hunne afgelegen schuilhoeken, de diepe kloven van het Rots- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} verklaarde niet te kunnen begrijpen, hoe men zooveel schatten had kunnen verspillen aan een bedehuis. De kapelaan zette hem echter in tamelijk scherpe bewoordingen terecht, en verweet hem zelfs zijn onvaderlandslievend gevoel, daar hij als Beier van geboorte slechts woorden van afkeuring had voor hetgeen de vorsten uit het huis van Wittelsbach gedaan hadden voor de kristelijke kunst, waarin toch hun hoogste roem gelegen was. Het was voor den professor een regel geworden, om zoodra de kapelaan den mond opende, ten einde een zijner dwaasheden te bestrijden, onmiddellijk te zwijgen, hetgeen nu ook weêr het geval was. We wandelden nog door enkele zalen welke allen in den renaissance-stijl gebouwd en rijk versierd zijn met uitvoerige fresco's, wier onderwerpen aan de geschiedenis der middeleeuwen ontleend zijn. De troonzaal overtreft in rijkdom en pracht alle andere zalen, en het is juist in deze, dat men den smaak van den kunstlievenden koning in zijn geheel weêrvindt. ‘Eene echte koningszaal,’ merkte de student op, ‘en wanneer hier de koning zijne audienties geeft, moet het er wel tooverachtig uitzien.’ ‘Zeker,’ antwoordde de professor, ‘doch boven dat tooverachtig gezicht staat de kunst, welke hier in elk voorwerp in hare ideaalste vormen uitblinkt. Zie, die galerijen, welke gesteund worden door corinthische kolommen met vergulde kapiteelen; het zijn kopieën van het meesterwerk der oude grieksche beeldhouwkunst, welker modellen men te Athene heeft afgezien. Hoe schoon steken ze af bij de vergulde bronzen standbeelden der vorsten uit het huis van Wittelsbach, welke er tusschen staan, en daar voor den kunstkenner meer de hedendaagsche beeldhouwkunst dan den roem van het regeerend vorstenhuis vertegenwoordigen.’ ‘Gij schijnt uw vorst hooger te achten als bevorderaar der kunst dan als koning van Beieren,’ merkte de architect op, ‘ofschoon ik, als vreemdeling, beide hoedanigheden in hem vereer. Wanneer vanaf den troon de kunst in bescherming wordt genomen, moet dit, vooral in de tegenwoordige tijdsomstandigheden, geprezen worden, en ik acht er koning Lodewijk hooger om, dat hij het land, waar zijn stamhuis zetelt, verheft door middel der kunst, welke hij vereert.’ ‘Met uw verlof,’ antwoordde de professor, ‘koning Lodewijk heeft zijn land onder bescherming gesteld van den duitschen bond, en zijn werken naar de kunstontwikkeling van zijn volk geldt alleen duitsche eer en roem. De Beieren zijn voor alles burgers van het groote duitsche vaderland, en van dit punt gaat onze vorst uit.’ ‘Hola, mijnheer de professor, dat klinkt al te duitsch,’ kwam hier de kapelaan tusschenbeide. ‘Voor zoover ik de Beieren heb leeren kennen, zijn zij Beieren, dat is, gehecht aan hun geboortegrond onder het bestuur van het huis Wittelsbach. Zij noemen de verheerlijkers van het Duitsche rijk niet ten onrechte Pruisen, en met deze hebben zij al zeer weinig op. Daarenboven doet gij het voorkomen, alsof uw koning zijne kunstliefde zou opgedaan hebben in zijne hoedanigheid van vazal van Von Bismarck, en...’ De professor wachtte het einde niet af, keerde zich knorrend om en wilde gaan. De kapelaan volgde hem en bezwoer in zooverre de onweersbui, dat de professor, ofschoon zwijgend, toch bij het gezelschap bleef. Na dit tooneel zochten wij spoedig ons hotel op, waar wij na het diner weldra van elkaar scheidden, want van een genoeglijk gesprek kon toch niets meer komen. De professor was overigens weêr vriendelijk geworden, hetgeen mij inderdaad tegenviel, want, ware mijn wensch vervuld geworden, dan had hij zijn koffers gepakt om zonder afscheid nemen te vertrekken. (Wordt vervolgd.) De beeldstormers te 's-Hertogenbosch. Geschiedkundige novelle uit het jaar O.H. 1566 Door H.A. Banning. (Vervolg.) Daags na de ontvoering van Agnes, toen de begrafenis reeds lang afgeloopen was, zag Clara Bentijn tot hare verwondering den bejaarden priester, dien wij reeds eenmaal in het sterfhuis hebben aangetroffen, het huis met den ‘Hoorn’ binnengaan. Zij meende te moeten gelooven dat hij Agnes ging troosten, althans wanneer hem toegang werd verleend, waaraan zij voor dat oogenblik twijfelde. Lena, de oude meid, die de deur opende, ontstelde zichtbaar en scheen iets te willen zeggen, doch zij werd daarin verhinderd door den advocaat, die haar op den voet gevolgd was en den priester in de spreekkamer bracht. ‘Ik ben gekomen,’ zoo begon de pastoor, ‘om, volgens afspraak, het schriftelijk bewijs van u te ontvangen, dat uwe nicht en pupil met uwe toestemming dit huis verlaat en gij geen recht hebt haar terug te vorderen. Daar zoodanige bepaling eenigszins de rechten van het voogdijschap raakt, wil ik gaarne die aangelegenheid in der minne met u regelen, heer advocaat, ten einde gij de overtuiging zult hebben, dat ik daarbij door geen andere beweegredenen werd gedreven, dan die u reeds bekend zijn.’ Agylaeus deed alsof hij zeer verbaasd was, zag den priester een oogenblik scherp aan en zeide toen: ‘Ik heb te veel ondervinding opgedaan, heer pastoor, om mij door vleiende woorden in slaap te laten sussen, en moet zeggen, dat ik zulk een optreden van u niet verwacht had.’ ‘Gij trekt dus terug, gij breekt uw woord?’ sprak de priester. ‘Ik ben gewoon mijn woord te houden en had zulks ook van u verwacht,’ hernam de advocaat met verheffing van stem; ‘wanneer sinds gisteren het laatste overblijfsel van achting voor priesters bij mij verloren is gegaan, moet dit niet aan mij geweten worden.’ ‘Gij spreekt in raadsels, heer advocaat,’ zeide de pastoor, even verbaasd als verontwaardigd. ‘Het baat u niet onwetendheid voor te wenden,’ zoo beet de advocaat hem toe, ‘want ik heb de bewijzen in handen, dat gij aan de ontvluchting hebt medegewerkt.’ ‘Aan de ontvluchting..... is Agnes ontvlucht?’ vroeg de priester ontsteld. ‘Vraag toch niet naar den bekenden weg,’ sprak Agylaeus, die hoe langer zoo meer een hoogen toon aansloeg, ‘want al is de intrige ook gelukt, ik heb het bewijs in handen, dat gij er een hoofdrol in gespeeld hebt en zal daarvan gebruik weten te maken.’ Alvorens de pastoor nog een enkel woord kon zeggen haalde de advocaat het bekende briefje van Agnes te voorschijn, dat men De Gruijter tijdens zijn bewusteloosheid ontnomen had. Hij sloeg er herhaalde malen met de rechterhand op, om des te beter zijne verontwaardiging uit te drukken. ‘Daar staat het,’ zeide hij, ‘zwart op wit, dat gij Agnes hebt aangeraden heimelijk met den hopman De Gruijter te ontvluchten. Men geloofde niet aan mijn gegeven woord, want zooals de waard is, vertrouwt hij zijne gasten.’ ‘Heer advocaat,’ sprak de priester het hoofd opheffende, ‘als gij meent u door beleedigingen van mij af te kunnen maken, moet ik u zeggen dat dit niet zal gelukken. Boven dergelijke taal acht ik mij ver verheven. Spreek duidelijker en voegzamer en ik zal u antwoorden, zoo niet, herinner u mijne woorden van gisteren. Van welk briefje spreekt gij?’ ‘Van het briefje dat ik hier in mijne handen heb,’ hernam de advocaat. Het werd gisterenavond door Agnes geschreven en - hoe is mij onbekend - De Gruijter in handen gespeeld; het is een aansporing om te ontvluchten.... daar, lees zelf, de hand van Agnes kan u niet onbekend zijn.’ De pastoor las en herlas het briefje; hij herkende werkelijk de hand van Agnes en toch vertrouwde hij zijne oogen niet. ‘Gij zult waarschijnlijk ontkennen, dat Agnes waarheid heeft gesproken,’ zeide Agylaeus. ‘Dergelijke beleedigingen betamen u na ons onderhoud van gisterenavond wel het allerminst, heer advocaat,’ sprak de priester. ‘Ik zal ze niet beantwoorden, maar alleen zeggen, dat ik den inhoud van het briefje niet begrijp, tenzij uwe nicht kennis mocht hebben gedragen van nieuwe aanslagen, die in strijd waren met uw gegeven woord.’ ‘En in zoodanig geval’ vroeg Agylaeus. ‘In zoodanig geval heeft uwe nicht den raad opgevolgd, dien ik gemeend heb haar te moeten geven.’ ‘Gij bekent dus dat gij haar hebt aangespoord om met een jonkman op den loop te gaan, om zich voor altijd te onteeren.....’ Agylaeus sprak met veel vertoon van verontwaardiging, de priester liet hem echter niet uitspreken. ‘Spaar uwe woorden tot gij mij gehoord hebt, heer advocaat,’ zeide hij. ‘Wanneer gij u in herinnering wilt brengen wat gisteren door Agnes in uwe tegenwoordigheid gezegd werd, zal het wel niet noodig zijn te wijzen op het schandelijk misbruik, dat gij hebt gemaakt van uwe rechten als voogd op een minderjarig meisje. Ik wist reeds lang dat het geweten van Agnes geweld werd aangedaan; ik wist dat zij gedwongen werd naar de inblazingen te luisteren van een verachtelijk wezen, als ik gisteren hier heb ontmoet; ik wist dat gij u schriftelijk verbonden hadt om Agnes tot prijs en belooning te doen dienen voor de slaafsche volgzaamheid van een uwer eedgenooten, ik achtte u tot alles in staat.....’ ‘Geen beleedigingen..... bewijzen!.... bewijzen!’ riep Agylaeus woedend. ‘Wanneer ik de bewijzen, die in mijne handen zijn, had willen overleggen, zou de advocaat Agylaeus reeds lang wegens hoogverraad aangeklaagd zijn,’ hernam de priester bedaard. ‘Gisteren is u daarvan reeds een blijk gegeven, doch ik heb nog andere brieven in mijn bezit, en al bestaan zij meerendeels ook uit geheime teekenen, ik bezit er den sleutel van en het zou mij weinig moeite kosten u in staat van beschuldiging te stellen.’ De ernst en waardigheid, waarmede deze woorden gesproken werken, deden Agylaeus hevig ontstellen. ‘Dan moet een verrader......’ Die woorden ontvielen Agylaeus in zijne overijling; hij ging niet verder en beet zich op de lippen. ‘Gij bezigt een verkeerde uitdrukking, heer advocaat,’ hernam de priester. ‘Niet allen volharden in de boosheid, niet allen blijven zich wentelen in de zonden tegen den Heiligen Geest. Daar zijn er die nog in tijds den afgrond zien waarin men hen wil storten, wier geweten wakker is geschud en die zich losmaken van de strikken der verleiding.’ ‘Ik begrijp het,’ riep Agylaeus, die bleek was en beefde, ‘een lafhartige heeft in de biecht.......’ ‘Het geheim der biecht is nooit geschonden, heer advocaat,’ hernam de pastoor, ‘menig priester heeft dat geheim met zijn bloed bezegeld, doch gij schijnt er niet aan te denken dat iemand, die zich in samenzweringen tegen Kerk en Staat heeft gewikkeld, in het aangezicht des doods behoefte kan gevoelen om ook buiten de biecht zijn gemoed uit te storten en, door het ontsluieren van geheimen, zooveel mogelijk de gevolgen van het misdrijf, waarin hij betrokken was, te verijdelen. Laat het u genoeg zijn te weten, dat ik in het bezit ben van geschriften, die u in 't verderf kunnen storten. Kon ik het kwaad in al zijn omvang stuiten, ik zou voorzeker geen oogenblik aarzelen het geheim te ontsluieren, doch het betreft u alleen. Aan uwe brave vrouw, wier lijk heden uit dit huis gedragen is, heb ik onder ééne voorwaarde beloofd u te zullen sparen: gij kent die voorwaarde, en ik verwacht nu van u geen beleedigingen of bedreigingen meer. Toen uwe vrouw het tijdelijke met het eeuwige had verwisseld, heb ik uwe nicht aangeraden zich in geval van nood tot den hopman De Gruijter te wenden, niet om met hem uw huis te ontvluchten, maar opdat die jonkman een oog in het zeil zou kunnen houden en mij waarschuwen. Na het onderhoud, dat wij gisterenavond hadden, heb {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} ik Agnes echter niet meer gezien; dat briefje moet dus betrekking hebben op plannen of aanslagen, in strijd met uw gegeven woord, en ik verwacht van u ophelderingen daaromtrent.’ De sluwe advocaat begreep zeer goed, dat bedreigingen nu niet meer zouden baten en de voorzichtigheid hem noodzaakte een anderen toon aan te slaan. ‘Gij verdenkt mij van iets, waaraan ik geen schuld kan hebben,’ sprak hij. ‘Ik heb gisterenavond, kort na uw vertrek, mijne woning verlaten om een bezoek bij een mijner vrienden af te leggen. Het onweder overviel mij, en toen ik lang na middernacht terugkeerde, was Agnes verdwenen; ik moest gelooven dat zij met uw medeweten ontvlucht was, toen ik dit briefje bij de voordeur vond, en uit meer andere bijzonderheden bleek, dat De Gruijter haar daarin behulpzaam was geweest.’ ‘Onmogelijk!’ riep de priester. ‘Schort uw oordeel op tot ik u nadere inlichtingen zal hebben gegeven, heer pastoor,’ hernam de advocaat. ‘Wij gevoelen ons beiden evenzeer teleurgesteld en ik vraag u thans verschooning voor de beleedigende woorden, ofschoon het ontwijfelbaar is, dat uwe ongegronde vrees voor de vrijheid van Agnes als de naaste oorzaak moet worden beschouwd van het feit, dat wij beiden thans betreuren. Bij mijne thuiskomst vond ik de oude Lena in de kamer mijner vrouw opgesloten; zij was daar gaan bidden tijdens het onweder, doch kon er later niet meer uit. Wij zochten tevergeefs naar Agnes en ik verdiepte mij in allerlei gissingen over haar plotseling verdwijnen, tot dit briefje, dat waarschijnlijk door De Gruijter verloren is, mij uit den droom hielp.’ De grijze priester zag den advocaat scherp in het gelaat en schudde toen het hoofd. ‘Gij gelooft mij niet,’ hernam Agylaeus, ‘welnu, ondervraag Lena, zij zal toch ongetwijfeld uw vertrouwen wel bezitten.’ De oude meid kwam binnen en bevestigde de woorden van den advocaat; zij jammerde en weeklaagde over Agnes en wist alleen te vertellen, dat zij eenig gestommel in huis en ook een gil gehoord had. Al hare pogingen om de deur te openen waren vruchteloos geweest en, hoe vreeselijk de gedachte ook was, moest zij toch gelooven, dat Agnes haar opgesloten had, dewijl zij den ganschen avond alleen tehuis waren geweest. ‘Wanneer ik dat briefje niet gevonden had, zou alles voor mij een raadsel zijn,’ zeide de advocaat, nadat de meid weder vertrokken was. ‘Gij hecht al te groote waarde aan het briefje,’ sprak de pastoor. ‘Wie zegt u, dat De Gruijter het verloren heeft? Is het niet evenzeer mogelijk dat Agnes, geen kans ziende om haar schrijven aan De Gruijter te doen bezorgen, het verloren heeft toen zij dit huis ontvluchtte?’ De advocaat schudde het hoofd en glimlachte even; men kon zien dat hij zich meer op zijn gemak gevoelde, toen het bleek dat de pastoor geloof begon te hechten aan zijne woorden. ‘De bewijzen van De Gruijters medeplichtigheid zijn ontwijfelbaar,’ sprak hij. ‘Hedenmorgen, nog vóór de begrafenis mijner vrouw, heb ik een onderzoek doen instellen, waaruit gebleken is, dat De Gruijter gisterenavond omstreeks elf uren zijne woning verlaten heeft en niet teruggekeerd is, en ongeveer een uur geleden werd mij meêgedeeld, dat men aan zijn huis in groote ongerustheid over hem verkeert. Wanneer wij al deze bijzonderheden samenvatten, is het ontwijfelbaar, dat hij Agnes ontvoerd en mij blootgesteld heeft aan ongegronde beschuldigingen tegen u, waarvoor ik thans verschooning verzoek.’ De pastoor kon zijne ooren nauwelijks gelooven, zijn gelaat betrok en hij slaakte een diepen zucht. ‘Alles is mij nog even raadselachtig,’ sprak hij, ‘want ofschoon ik moet bekennen dat de bewijzen tegen hen getuigen, mag ik niet gelooven dat De Gruijter en Agnes zich zullen schuldig maken aan eene daad, waarover zij zich behoeven te schamen.’ ‘Zij weten dat ik mijne toestemming tot een huwelijk geweigerd heb en het jeugdige bloed is onstuimig,’ bemerkte de advocaat. De pastoor schudde het hoofd. ‘De aanleiding tot den afkeurenswaardigen stap moet alleen gezocht worden in het besef, dat uwe nicht zich hier in huis niet meer veilig mocht achten,’ sprak hij, ‘en ik heb de overtuiging, dat Agnes, die zich waarschijnlijk in de stad schuil houdt, mij zoodra mogelijk zal laten weten waar zij zich bevindt.’ ‘Ik hoop dat uwe overtuiging bewaarheid zal worden,’ hernam Agylaeus. ‘Ofschoon ik in mijn volle recht zou zijn, wil ik Agnes niet bemoeilijken, dewijl ik haar reeds aan u had afgestaan, doch De Gruijter zal zijn welverdiende straf niet ontgaan; morgen wil ik een aanklacht tegen hem indienen, opdat de overheid de handen op hem kan leggen, zoodra hij zich in de stad mocht vertoonen. Voor het overige zal ik u bewijzen, dat ik van goeden wil ben, heer pastoor. Daar Agnes mijn huis ontvlucht is, mag ik mij ontslagen achten van mijn gegeven woord; ik ben echter bereid u de gevraagde schriftelijke verklaring te geven, in den ruimsten zin zelfs, doch meen op mijne beurt daaraan nu een voorwaarde te mogen verbinden.’ ‘En welke is deze?’ vroeg de priester. ‘Het zal wel niet noodig zijn te zeggen, dat de brieven, die zich in uwe handen bevinden, van groot gewicht voor mij zijn,’ vervolgde Agylaeus; ‘ik ken uwe rechtschapenheid en uw gegeven woord is mij een voldoende borgstelling, doch wij zijn allen sterfelijk en zoolang die brieven niet vernietigd of onder mijne berusting zijn, blijft het zwaard van Damocles mij altijd boven het hoofd zweven. Wanneer ik afstand doe van eenige rechten mijner voogdijschap, is het niet meer dan billijk, dat mij ook eenige welwillendheid van uwen kant te beurt valt, want de eene dienst is den anderen waard.’ ‘Weet gij wel, heer advocaat, dat ik de brieven slechts behoef te vertoonen om u onschadelijk te maken voor Agnes?’ vroeg de priester. ‘Dat is nog altijd zeer twijfelachtig, heer pastoor,’ antwoordde Agylaeus. ‘Vooreerst kunnen zij door u hooger geschat worden dan zij waard zijn; daarenboven heb ik invloedrijke vrienden en het zal u ook wel bekend zijn, dat men in den laatsten tijd niet zeer streng te werk gaat tegenover personen, die in nauwe betrekking staan met den hoogsten adel des lands.’ ‘Helaas, dat is waar,’ sprak de priester, ‘men geeft gehoor aan raadslieden, die met den mond trouw zweren aan de Regeering en in het hart booze plannen smeden tegen Kerk en Staat; men meent door toegevendheid de uitbarsting te zullen voorkomen, die onvermijdelijk is.’ ‘In elk geval,’ hernam de advocaat, ‘meen ik door mijne bereidwilligheid aanspraak te hebben op eenige concessie van uwen kant, en ik moet u dan ook met ronde woorden zeggen, dat ik onder de tegenwoordige omstandigheden niet willens ben u het verlangde bewijs anders dan tegen de gestelde voorwaarde ter hand te stellen.’ De pastoor dacht eenige oogenblikken na en zeide toen: ‘Wanneer gij den hopman ongemoeid laat en vrijwillig afstand wilt doen van uwe voogdijschap, zoodat iemand naar mijne keuze in uwe plaats als voogd kan worden benoemd, wil ik de bewuste brieven in uwe tegenwoordigheid verbranden.’ De advocaat nam zonder aarzelen dit voorstel aan, onder verbintenis, dat binnen weinige dagen aan het verlangen van den pastoor gevolg zou worden gegeven. Hij hield zijn woord, en de grijze priester, die er op rekende dat Agnes hem zoo spoedig mogelijk haar verblijfplaats zou bekend maken, achtte zich gelukkig, dat hij haar had kunnen onttrekken aan de voogdijschap van zulk een gevaarlijk man. Agylaeus had hoog spel gespeeld, doch den inzet gewonnen. Wanneer de pastoor in de eerste dagen - hoe of op welke wijze dan ook - kennis had kunnen krijgen van de ware toedracht der zaak, Agylaeus zou een verloren man zijn geweest, dat wist laatstgenoemde zeer goed, want zijn vertrouwen op invloedrijke vrienden was slechts gehuicheld. De advocaat waagde dus veel, doch daar stond tegenover, dat hij bij het welslagen van zijn sluw aangelegd plan in het bezit zou kunnen komen van de compromitteerende brieven. Hij moest daaraan ook wel ten slotte zijn voogdijschap ten offer brengen, doch hij rekende op Willem Michielsz. en wist, dat Agnes goed bewaard was en ten minste gedurende de eerste maanden aan den invloed van den pastoor onttrokken zou zijn. Het ging Agylaeus als den jood, die een loterijbriefje verkocht, dat reeds uitgeloot was. Van de zijde des hopmans meende hij ook weinig te vreezen te hebben, de schout zou wel zorgen dat hij vooreerst het daglicht niet zag, dit eischten zijne persoonlijke belangen. En wat nu de toekomst betrof, zoo besefte hij wel dat de waarheid niet altijd verborgen kon blijven, doch hij wist ook, dat eerlang over het gansche land een opstand zou uitbarsten en hoopte alsdan in troebel water te kunnen visschen. (Wordt vervolgd.) De Fransche omwenteling. VIII. Al deze gebeurtenissen waren niet in staat geweest Parijs tot bedaren te brengen, ja, het liet zich aanzien, dat de opstand door het wapenen en bataljonsgewijze indeelen der burgers zich eerst ging inrichten. Het indeelen der stad in zoovele kiesdistricten had reeds het aanzijn gegeven aan de clubs, die haren heilloozen werkkring reeds hadden aangevangen en zoovele onnoembare jammeren over Frankrijk en de hoofdstad zouden brengen. Reeds was Danton bezig in de club der Cordeliers zijne longen te oofenen, opdat hem later de rol van demagoog gemakkelijker zoude afgaan. Deze kiesdistricten of clubs begonnen reeds eigenmachtig op te treden en zich als policie der stad op te werpen. Personen, die verdacht waren de nieuwe beweging niet te zijn toegedaan, werden door hunne gevolmachtigden gevangen genomen, uit hunne huizen gehaald, des noods uit hunne bedden gelicht, om in de een of andere gevangenis de uitspraak van het volksgericht af te wachten. De gevangenissen begonnen ten gevolge hiervan dan ook reeds eene talrijke bevolking te krijgen, terwijl de adel en bloem van Parijs zich hier verdragen moest met gemeene misdadigers, in één woord, met het uitschot der stad. Naast deze clubs waren het vooral de dagbladen, die Parijs voorbereidden voor de bloeden moordtooneelen, welke de omwenteling in haar gevolg zoude voeren. Terwijl Camille Desmoulins door zijne bloeddorstige geestigheden den parijzer esprit streelde en hem om zoo te zeggen verzoende met de gruwelen en ongerechtigheden, die er iederen dag plaats grepen, wist de kwaadaardige paardendokter Marat, door zijne opstokende taal en lage verdachtmakingen, de booze driften van het gemeen op te winden en tot razernij te doen ontbranden. Marat spaarde niemand of niets en zelfs de Nationale Vergadering, die zich toch duchtig genoeg geweerd had, moest menig verwijt van lauwheid en flauwheid van hem hooren, zoodat men nu en dan verplicht was hem voor een poos achter slot en grendel onschadelijk te maken. Geheel Parijs was in een soort Forum of Pnyx, wanneer wij deze woorden hierdoor niet ontwijden, herschapen. Ieder vak, ieder ambacht had zijn eigen plaats van bijeenkomst; herbergjongens, soldaten, schoenmakers, timmerlieden, metselaars, allen hadden hunne afzonderlijke pleinen of zalen met spreektribunes, waar men op ieder uur van den dag kon bijeenkomen, om over de duurte der tijden en de onmenschelijkheid der aristocraten, die van alles de schuld droegen, te klagen. Lafayette zocht met zijne nationale garde zooveel mogelijk orde in deze wanorde te houden, al gelukte hem dit ook maar half. Met al zijne populariteit kon hij maar niet beletten, dat het gemeen zich tot dictator der stad opwierp en besluiten en plannen doordreef, welke hij als eerlijk man, die hij nog altijd was, moest verfoeien. De toestand werd nog verergerd door de duurte en het broodsgebrek, die in de stad heerschten; het koren was niet alleen aanmerkelijk in prijs gestegen, maar ook zoo schaarsch, dat er ernstig gevaar bestond voor een hongersnood. De bakkerswinkels werden letterlijk van den morgen tot den avond {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} te boven. Ik wil hier een enkel staaltje van den officieelen gidstoon van den oud-gediende leveren: ‘Hier ziet ge de slaapkamer van Z.M. De gouden boordsels der gordijnen, het borduursel en de galons hebben niet minder dan 800.000 gulden gekost, gelijk vermeld staat in de rekeningen, gevonden onder de nagelaten papieren van Z.M.’ ‘Voor 800.000 gulden galon. 't Is om er gek van te worden!’ riep de student, en inderdaad, men moet die kostbare slaapkamer zien om er zich een denkbeeld van te kunnen vormen. Het goud is geheel zwart geworden en slechts enkele borduursels op de dekens vertoonen nog den schitterenden glans van het edele metaal, waarvan zij gewerkt zijn. {== afbeelding ONZE LIEVE VROUW VAN SUBIACO, NAAR EENE SCHILDERIJ VAN BENOIST. ==} {>>afbeelding<<} ‘De heeren zullen nog wel meer verbaasd staan in onze schatkamers,’ zeide de gids, ons daarheen voerende, ‘want al de stukken daarvan zijn behoorlijk onderhouden en worden nog jaarlijks opnieuw schoongemaakt.’ De zoogenaamde schatkamers bestonden uit eene kamer met eene achterkamer, waarin zich een drietal kassen bevonden, die de schatten bevatten. Door hunne glazen deuren kan men den inhoud zien. De gids had gelijk, zulk een rijkdom laat zich zelfs niet denken. Ik zal alleen de voornaamste voorwerpen {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} opnoemen, daar eene uitvoerige beschrijving te veel plaats zou vragen. Het eerst waar ons oog op viel, en dat door zijne grootte boven de andere voorwerpen uitstak, was eene groep van St.-Joris met den draak. De figuur van den ridder is van goud, het paard van agaat met eene gouden schabrak en de draak van jaspis, terwijl bovendien het geheel bezaaid is met peerlen en diamanten. Verder vindt men er de kostbare kroon van Frederik V van de Paltz, welke in 1620 in den slag van Praag werd buit gemaakt, de kronen van keizer Hendrik den Heilige en van zijne gemalin Kunegonde van het jaar 1010, den grooten blauwen diamant, die tot de juweelen der beiersche kroon behoort, de paltzische peerl, die van nature half wit en half zwart is, enz. {== afbeelding EEN TELEGRAAF ZONDER DRAAD. ==} {>>afbeelding<<} De kostbaarheden welke daar tentoongesteld liggen zijn niet te schatten, en wilde men de geschiedenis nagaan van alle voorwerpen, er zou niet zoo veel aan ontbreken om deze tot de geschiedenis van Duitschland te maken. ‘Het is een echt duitsch museum van antiquiteiten, welker weerga men in Duitschland te vergeefs zal zoeken,’ zeide de kapelaan; ‘zijn rijkdom treft u, en gij hebt daar redenen voor, doch laat ons de kapel bezoeken en gij zult nog meer verbaasd staan.’ De oud-gediende volgde dien wenk en spoedig traden we de kapel binnen. Pracht, kostbaarheid en glans wedieveren daar met elkaar om den voorrang, en waren onze oogen door de schatkamer niet verblind, we zouden een kreet nauwelijks hebben kunnen inhouden. De kapel schittert van goud, zilver, peerlen en gesteenten; de vloer is ingelegd met jaspis en amethist, de zoldering met lapis lazuli, de muren met mozaïek. De orgelpijpen zijn van zilver; verschillende beelden van gedreven zilver met gouden versierselen, waarin de kostbaarste diamanten flonkeren, prijken op het hoofdaltaar, dat zelf een meesterstuk is van beeldhouwwerk. Zulk eene kapel kan niet voor het publiek bestemd zijn, daar zelfs een onvoorzichtige voetstap er overgroote schade kan veroorzaken. De professor, die zeer weinig met den katholieken eeredienst op had, ontkende luidop de waarde van zulk een luisterrijken tempel, en {== afbeelding ROODHUIDEN OP JACHT. ==} {>>afbeelding<<} {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} gebergte, op te zoeken, ondergingen zij menige duchtige neêrlaag, hetgeen echter voor de regeering der Unie telkens een nieuwe aanleiding was, om ook de vreedzame stammen te onderdrukken en hun grondgebied in beslag te nemen. De Yankees beweren, dat het onmogelijk is met de Roodhuiden in vrede te leven en dus de uitroeiing, of ten minste de geheele verdrijving der indiaansche stammen, een noodzakelijk kwaad geworden is. Zij vergeten echter, dat de Roodhuiden de oorspronkelijke bewoners en dus de rechtmatige bezitters van het land zijn; doch behalve dat, bewijst het voorbeeld van het naburige Canada, dat blanken en Roodhuiden zich zeer goed met elkander verdragen kunnen, wanneer de eersten hun overmacht niet te zeer doen gevoelen en met vredelievende bedoelingen bezield zijn. In Canada leven de Indianen rustig en vreedzaam naast de Engelschen, ja, betoonen zich jegens hen zeer dankbaar voor de genoten bescherming en de welwillendheid, waarmede zij behandeld worden. Daarenboven heeft de ondervinding geleerd, dat de Roodhuiden voor de europeesche beschaving niet onvatbaar zijn, vooral wanneer ze door het Kristendom tot de beschaving gebracht worden. Waar de katholieke missionarissen door de regeering in hun edel bekeeringswerk niet belemmerd werden, wisten ze spoedig rijke vruchten voor hun apostolischen arbeid te oogsten: door de overredende taal en wellicht nog meer door het verheven voorbeeld hunner deugden gesticht, en van de voortreffelijkheid van den kristelijken godsdienst overtuigd, boden zij zich in massa aan om gedoopt te worden, en eenmaal Kristen zijnde, was het eene gemakkelijke taak hunne zeden te verzachten en hen voor onze beschaving toegankelijk te maken. De tactiek van de regeering der Unie heeft echter niet ten doel de verkristelijking der arme Indianen, zij wil hunne volkomen uitroeiing, zoo onbeschaamd uitgedrukt door de New-York-Herald, het invloedrijkste blad der Vereenigde Staten, wanneer het schrijft: ‘Generaal Sheridan behoort met het geheele leger der Unie naar het grondgebied der Indianen te gaan; hij blijve er, tot de laatste der Roodhuiden zich in zijne macht bevindt. Eerst dan zullen wij een duurzamen vrede genieten. Het land eischt het, slechts dat kan het volk bevredigen.’ De telegraaf is ongetwijfeld een van de vernuftigste en vooral van de nuttigste toepassingen der electriciteit. Snel als de gedachte vliegt het geschreven woord langs den ijzeren draad door zeeën en landen, om in één ondeelbaar tijdstip de reis om de aarde te maken. Toch is het laatste woord over deze schoone uitvinding nog niet gesproken. Onze lezers kennen reeds de uitwerking van de tegenwoordig zooveel geruchtmakende telephon of spreek-telegraaf en hoe dit werktuig het geluid tot op de verste afstanden overbrengt, waardoor personen, die uren ver van elkander verwijderd zijn, een regelmatig gesprek met elkander voeren kunnen. In Amerika heeft men onlangs proeven genomen, om de electriciteit ook zonder draad te doen voortplanten en wel door middel der gewone dampkringslucht. De beroemde Amerikaan Franklin liet zijn vlieger op, om de geleiding der electriciteit, die zich in de lucht verzamelde, te bestudeeren; een ander amerikaansch geleerde, professor Loomis, heeft kort geleden proeven genomen met een tweetal vliegers, eveneens met het doel om de uitwerking der electriciteit na te gaan. De gewone koord was door koperdraad vervangen, terwijl de vliegers van ijzeren punten of pinnen voorzien waren. De professor kwam tot verwonderlijke uitkomsten. Het koperdraad der beide vliegers werd met electrische toestellen, zooals ze bij de gewone telegraaf gebruikt worden, in verbinding gebracht, en de electrische stroom, langs den koperdraad opklimmende, werd door de dampkringslucht van den eenen vlieger naar den anderen geleid, zoodat men ook zonder onafgebroken draad en met de lucht tot geleider van het eene station naar het andere telegraphische depêches kon wisselen. Herhaalde proeven hebben echter bewezen, dat de luchtgeleiding niet bij alle weersgesteldheid voldoende is om den stroom sterk genoeg te doen zijn tot wisseling van depêches. Ondanks deze hinderpaal is het nut der luchttelegraaf nochtans niet te ontkennen. In een onzer vorige afleveringen gaven wij eene beschrijving der militaire telegraaf van Trouvé; hoe doelmatig ook, kunnen er toch omstandigheden voorkomen, dat de noodzakelijke telegraaflijn niet kan gelegd worden. Blijkt de luchttelegraaf practisch te zijn, dan wordt de kabel onnoodig en kan men tot op een aanmerkelijken afstand seinen geven; volgens een amerikaansch tijdschrift plant de electriciteit zich tot op 16 kilometers afstands voort. Victor Emmanuel. Den 9 januari 1873 overleed Napoleon III; juist vijf jaren later stierf Victor Emmanuel. Het verschil tusschen het afsterven der beide vorsten en voormalige bondgenooten is echter nog al aanmerkelijk; terwijl Napoleon zich bij zijn overlijden in ballingschap bevond, en hij na kroon en scepter verloren te hebben, sedert lang naar lichaam en geest gebroken was, stierf Victor Emmanuel op den overweldigden troon gezeteld, in de kracht zijner jaren en het genot eener krachtvolle gezondheid. De onttroonde Napoleon en de gekroonde Victor Emmanuel vonden echter beiden een ontijdig einde, en hunne doodsklok zou luiden nog vóór het stervensuur sloeg van den grijzen Paus, op wiens bezittingen en rechten zij beiden zulke onrechtvaardige aanslagen gepleegd hadden. Evenals Napoleon, als vroeger Cavour, Cugia, Armellini, Fanti, is Victor Emmanuel van deze aarde gescheiden nog vóór den verdrukten Paus, den oudste en zwakste van allen. Wij denken echter dat de overledene van het Quirinaal niet de schuldigste van 's Pausen vijanden is: niet uit aandrang, uit booze neiging, uit haat jegens de Kerk en den Paus bewoog Victor Emmanuel zich op de baan der kerkvervolging, zelfs niet uit vrije beweging; want, constitutioneel koning, werd hij veeleer op den noodlottigen weg voortgeschoven dan dat hij er anderen op voorging; hij was eenvoudig het werktuig der wereldburgerlijke revolutie, het werktuig, waarvan de geheime genootschappen en de in hun dienst staande ministers en hooge ambtenaars zich bedienden, om den Paus en de Kerk te belagen en de revolutie te doen zegevieren. Victor Emmanuel's schuld lag in zijne zwakheid en al erkennen wij, dat een zoodanige schuld reeds zwaar genoeg weegt, toch meenen wij hem meer te moeten beklagen dan te veroordeelen en valt de schuld in hare geheele zwaarte op de gewetenlooze aanleggers der wettelijke revolutie, die met de opkomst van Italië ook de kiem van zijnen ondergang in zich omdraagt, en, om zoo te spreken, het begin van het einde is. Zonder ons verder in beschouwingen te verdiepen omtrent de grootte zijner schuld wat betreft de berooving van den Paus en andere vorsten in Italië, deelen wij onzen lezers eene korte levensbeschrijving van den overleden koning mede. Toen Karel Albert, koning van Sardinië, den 23 maart 1849 afstand van den troon deed, bevond het land zich in zeer moeielijke omstandigheden. Sardinië was in een ongelukkigen oorlog met Oostenrijk gewikkeld en de geweldige neêrlaag van Novara bracht het aan den rand van zijn ondergang. Toen Karel Albert's oudste zoon, Victor Emmanuel (geboren 14 maart 1820), de teugels van het bewind overnam, had deze al zijn geestkracht noodig om zich in die moeielijke omstandigheden staande te houden. Wel had hij reeds in menige ontmoeting met de Oostenrijkers van zijn persoonlijken moed blijk gegeven, maar dit alleen kon het land niet redden, daar het sardinische leger geheel verslagen en gedesorganiseerd was; hij koos daarom de wijsste partij, knoopte, zoodra de omstandigheden zulks toelieten, met den vijand onderhandelingen aan en gelukte er in, den 6 augustu een niet al te nadeeligen vrede met Oostenrijk te sluiten. Het denkbeeld reeds door zijn vader gekoesterd, namelijk Italië's eenheid, scheen hij verlaten te hebben. Spoedig gaf hij echter aan de inblazingen van den beruchten Cavour gehoor, verklaarde de kerkelijke goederen als nationaal eigendom, nam de romeinsche uitgewekenen in zijn land op en vaardigde verscheidene wetten uit, strijdig met den geest der katholieke Kerk. Cavour wist hem tevens zóóver te brengen, dat hij het denkbeeld van de italiaansche eenheid weêr opvatte, terwijl hij tevens in 1855 als bondgenoot van Frankrijk en Engeland aan den Krimoorlog deelnam, teneinde zijn land een zeker gewicht te geven en beide Mogendheden gunstig voor zijne plannen te stemmen. In 1859 kwam het eerste gedeelte van het programma der italiaansche revolutionairen tot uitvoering. Na zich van Napoleon's bondgenootschap verzekerd te hebben, verklaarde Victor Emmanuel aan Oostenrijk den oorlog en rukte hij, in vereeniging met een fransch leger, het Lombardisch - Venetiaansch koninkrijk binnen. De veldslagen van Magenta en Solferino woonde de koning in persoon bij en met Napoleon deed hij zijn zegevierenden intocht in Milaan. De vrede van Villafranca bevredigde de italiaanschgezinden maar half: wel werd Lombardië aan Piëmont afgestaan, maar Venetië bleef aan Oostenrijk, en de verdrijving der vorsten van Toscane, Modena en Parma en de aanhechting dezer landen aan Sardinië konden de ontevredenen nauwelijks bevredigen, te meer daar Victor Emmanuel genoodzaakt was Savoye en Nizza aan zijn bondgenoot Napoleon af te staan. Een strooptocht van Garibaldi tegen den koning van Napels, bracht echter met behulp der geheime genootschappen ook dit land aan Victor Emmanuel, die, nadat hem ook het grootste gedeelte van den Kerkelijken-Staat toegevallen was, den titel van koning van Italië aannam (26 Februari 1861). Victor Emmanuel veranderde thans in schijn zijne politiek; in 1862 veroordeelde hij in eene proclamatie de oproerige pogingen van hen, aan wie hij de vergrooting van zijn rijk te danken had en zond zelfs een leger tegen Garibaldi af, die bij Aspromonte geslagen, gewond en gevangen genomen werd. Hij schonk de schuldigen echter niet alleen vergiffenis, maar eigende zich tevens de vruchten van hunnen roof en hun verraad toe. Ondanks den revolutionairen oorsprong van het nieuwe rijk, werd Victor Emmanuel door alle gouvernementen van Europa als koning van Italië erkend; in 1865 verplaatste hij zijne residentie van Turijn naar Florence; een jaar later maakte hij van den oorlog, waarin Oostenrijk met Pruisen gewikkeld was, gebruik om de eerstgenoemde Mogendheid insgelijks te beoorlogen, en hoewel de Italianen zoowel te land als te zee (bij Custozza en Lissa) geslagen werden, verkregen zij niettemin Venetië, in welke stad de koning den 7 november (1866) zijne plechtige intrede deed. Thans richtten de italiaansche vrijheidsmannen hunne blikken op Rome, de eenige stad, die met hare omstreken nog aan de eenheid van het koninkrijk ontbrak, en toen Frankrijk in 1870 met Duitschland in oorlog kwam, trokken de helden aanstonds partij van deze gelegenheid om de Eeuwige Stad te bemachtigen, hetgeen, ondanks de heldhaftige verdediging van het handvol zouaven, aan de 60.000 italiaansche soldaten inderdaad gelukte. Hiermede was de reeks van gepleegde gewelddaden en rooverijen gesloten en de eenheid van Italië voltooid. Lang aarzelde de koning zijn zetel naar Rome over te brengen; blijkbaar zag hij er tegen op met zijn doorluchtig slachtoffer, den grijzen Pius IX, in dezelfde stad te wonen, en toen staatkundige overwegingen hem er eindelijk toe noopten, verbleef hij zoo weinig mogelijk in de Eeuwige Stad, waar alles hem verweet aan welke onwaardige middelen hij de kroon van Italië te danken had. Laten wij echter in ons oordeel niet te streng zijn, te meer daar Victor Emmanuel eenige uren voor zijn dood nog gelegenheid gehad heeft zich met God te verzoenen en de HH. Sacramenten der stervenden te ontvangen. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze lieve vrouw van Subiaco. Wanneer men de Eeuwige Stad verlaat langs den tiburtijnschen weg en aan de eenzame streek komt, welke eertijds bezaaid was met tallooze villa's, omgeven door vruchtbare akkers, ziet men plotseling het sabijnsche gebergte voor zich. Bij dit gezicht betreurt men het niet, dat van de villa's nog slechts hier en daar een ruïne is overgebleven, en wat de vruchtbare akkers aangaat, het pittoreske landschap met zijne schilderachtige heuvels, langs welke kleine watervallen naar beneden storten en zich in de vlakte tot een stroompke vormen, boeien het oog zoo zeer, dat het tegenwoordig niet minder druk bezocht wordt dan vroeger. Op een dezer hellingen ligt een klein stadje, geheel in middeleeuwschen bouwtrant, met nauwe, kronkelende en steile straten, het stadje Subiaco. Deze oude stad, welks naam (Sub lacum) afkomstig is van de oude meren, aangelegd voor eene villa van Nero, bezit ruïnen van alle tijdperken. Naast corinthische kapiteelen liggen moorsche zuilen en gothische vensters, alsmede zeer vele beelden. Te Subiaco stichtte de H. Benedictus van Nursia zijne orde, die later om haar werkkracht, wetenschap en geloofsiever de Kristenwereld als een licht zou bestralen. Het was insgelijks daar, in het klooster der H. Scholastica, dat op aansporen der nakomelingen van den H. Benedictus twee boekdrukkers, Conrad Sweynheym en Arnold Pannartz, in 1462 de eerste drukkerij in Italië oprichtten. Het eerste werk, dat van hunne persen kwam, was getiteld: Donatus, Pro puerilis, dat wil zeggen, Spraakkunst voor kinderen, door Donat. De overlevering zegt, dat er van genoemd werk slechts driehonderd exemplaren werden gedrukt, terwijl de vernielende handen van hen, voor wie ze bestemd waren, zelfs het laatste blaadje er van vernietigd hebben. Subiaco had intusschen nooit eene groote beteekenis. Alleen in de zestiende eeuw hadden de letterkundige werken, die er gedrukt werden, een grooten naam. Tegenwoordig wordt het uitsluitend bezocht door reizende kunstenaars en geleerden, aangetrokken door zijne prachtige ligging, de eenvoudige zeden en gewoonten zijner bewoners, wier geest niet besmet is door de aanraking met de hedendaagsche beschaving. De heer Benoist heeft er eene schilderij aan gewijd, getiteld: Onze Lieve Vrouw van Subiaco. Op den hoek eener straat, boven op een muur, welke door een landelijk dak bekroond is, prijkt een eenvoudig en klein Moedergodsbeeldje, dat door de geloovigen van het stadje en der omstreken zeer vereerd wordt. Allen komen er bidden en er hunne kleine geschenken neerleggen, als bloemen, rozenkransen en kleine medailles. De pifferari zullen nooit het stadje verlaten, zonder eerst voor het wonderdadige beeld eenige hunner schoonste melodieën te hebben doen hooren. Geïllustreerde reisschetsen. IX. Munchen. Den volgenden morgen aan het ontbijt ving terstond een gesprek aan over den beroemden architect Leo von Klenze, aan wien Munchen de meeste zijner kunsttempels te danken heeft. De professor was natuurlijk in de wolken, en onze architect erkende ten volle de groote gaven van Von Klenze, ten gevolge waarvan het gesprek zeer levendig werd. Uit hetgeen ik hoorde, kwam mij de geschiedenis van den grooten bouwmeester het belangwekkendste voor, waarom ik haar in 't kort wil meèdeelen. Leo von Klenze werd in 1784 in het Hartzgebergte geboren en toonde in zijne jeugd reeds eene groote neiging voor de bouwkunde. Op zestienjarigen leeftijd naar Berlijn gezonden, waar hij werd opgenomen in het gezin van den architect Gilly, zeide hij de rechtsstudiën vaarwel en deed toen eene reis door Frankrijk en Engeland en vervolgens door Italië. Zoo goed had hij geprofiteerd van zijn tijd, dat hij reeds in 1808 hof-architect te Kassel werd, waarna hij in 1813 te Munchen kennis maakte met den kroonprins Lodewijk, die hem eene plaats aan het hof van diens vader, koning Maximiliaan, bezorgde; van dat tijdstip af begon Von Klenze zijn aanzienlijken arbeid. De Glyptotheek (museum van beeldhouwwerken), het Odeon, de nieuwe vleugel van het Ministerie van Oorlog, de Allerheiligenkerk en de Pinacotheek (museum van schilderijen) verrezen kort na elkander, en vooral toen Lodewijk den troon beklom werd er geen bouwplan gemaakt zonder Von Klenze. ‘Naar ik bemerkt heb,’ zeide de student, ‘getuigen de meeste gebouwen, dat Von Klenze eene groote voorliefde heeft voor den griekschen stijl.’ ‘Welke hij met den koning deelt,’ antwoordde de architect. ‘Daarom heeft hij langen tijd in Griekenland doorgebracht, ten einde daar bij de uitgraving en restauratie der antieke gedenkteekenen zijne studiën te voltooien. Doch wij moesten nu een bezoek gaan brengen aan de Pinacotheek, dan kunt gij een zijner grootste werken bewonderen.’ Wij stapten naar buiten en bevonden ons weldra in het park, waarin het schilderijmuseum is gelegen. Het is een indrukwekkend gebouw in den renaissance-stijl der romeinsche paleizen opgetrokken, en vooral de zuidzijde maakt een diepen indruk. Zijn dubbele rij rondboogvormige vensters, welke gescheiden zijn door ionische zuilen, wordt gekroond door een gevel, waarop als wachters en wegwijzers de beelden der meesters staan, die in de kristelijke schilderkunst eene nieuwe richting vertegenwoordigen. Wij wandelden er rondom heen ten einde den gewonen ingang te zoeken, aan de oostzijde gelegen en kenbaar door de twee steenen leeuwen, die bij de trap staan. Binnengaande kwamen wij 't eerst aan eene galerij, vanwaar rechts een trap naar het hoofdgebouw voert, terwijl links zich de gang met 25 loges bevindt. De loges vormen eene galerij, die toegang verleent tot de noordelijke zalen. De galerij is in arabesken stijl gebouwd en met frescoschilderingen versierd, terwijl de groote vlakken der muren tooneelen voorstellen uit het leven der beroemdste schilders. In de arabesken en allegorische figuren, leest men de grondgedachten over het wezen, den oorsprong en vooruitgang der schilderkunst, alsmede de verhouding van enkele scholen en meesters tot elkander. ‘Dit alles is het werk van Peter von Cornelius,’ zeide de architect, ‘en getuigt van diens grondige studie der schilderkunst en bouwkunde. Het meubelen der loges werd aan professor Zimmerman opgedragen, en ook daarin zult gij een genie erkennen. De eerste dertien loges bevatten de geschiedenis der italiaansche schilderschool tot Raphaël, de andere twaalf die der nederlandsche, fransche en duitsche kunst tot Rubens. Beide rijen beginnen aan het uiterste punt der hal en vereenigen zich in het midden, in de loge van Raphaël, als het gemeenschappelijk middelpunt der nieuwere kunst?’ ‘En de zalen?’ vroeg ik. ‘De zalen zijn negen in getal met drie en twintig kabinetten. Zij tellen te samen 1269 schilderstukken, grootendeels door verschillende vorsten geschonken, behalve de stukken die uit de beiersche kloosters zijn geroofd en andere die te Parijs en in Italië werden aangekocht.’ ‘Het is onbegrijpelijk hoe men zulke schatten heeft kunnen verzamelen,’ zeide ik. ‘Ik moet u opmerken,’ zeide de kapelaan, ‘dat gij hier behalve de galerij van Munchen nog de schatten zult zien van de dusseldorfsche galerij, die de peerlen der nederlandsche schilderkunst bezat, de schleiszheimer en mannheimer verzameling, de slotgalerij van Tweebruggen en de verzameling van Boisserée. Al deze galerijen werden hier vereenigd.’ ‘Het gebouw schijnt nog niet oud te zijn,’ zeide de student. ‘Op den 7 april 1826, den geboortedag van Raphaël, werd door koning Lodewijk de eerste steen gelegd,’ antwoordde de professor. ‘Op dezen steen leest men o.a.: ‘In dit gebouw wordt bewaard: eene verzameling van grieksche schilderstukken op aardewerk, kopergravures, penteekeningen en de rijke verzamelingen der nieuwere schilderkunst van 't begin tot op onzen tijd.’ De bouw was in 1830 voltooid, en eerst tien jaren later was men met de loges gereed.’ ‘De penteekeningen bevinden zich in de benedenverdieping,’ voegde de kapelaan er tot opheldering bij. ‘Het zoogenaamd prentenkabinet bevat niet minder dan 300.000 stuks, welke nauwkeurig van den vroegsten tot op den tegenwoordigen tijd gerangschikt liggen. Beneden vindt men ook de collectie vazen, waarvan de steen melding maakt.’ Ik deed het voorstel om enkele kabinetten te gaan zien. ‘Zeker,’ antwoordde de kapelaan, ‘doch onze tijd is te beperkt, om alles te kunnen zien. Indien de heeren het goedvinden zullen wij alleen aan de nederlandsche meesters een bezoek brengen; deze hebben niet minder dan 9 zalen en kabinetten noodig, terwijl een zaal en een kabinet geheel worden ingenomen door Rubens.’ De professor mompelde zoo iets van duitsche school, van voorrang en ik weet niet wat meer, doch wij volgden reeds den kapelaan, die ons voorging. Adriaan Brouwer, van Dijk, Gerard Dou, Van Everdingen, Van der Laar, Frans Mieris, Van der Neer, Rembrandt, Rombouts, Rubens, Ruijsdael, Schalken, Schelfhout, Snijders, Teniers en Van der Werff, deze namen, welke ik hier alphabetisch neerschrijf, zijn de roem der Pinacotheek, en hunne stukken bieden zulk een rijke verscheidenheid aan, dat een kunstenaar geen betere plaats zal vinden om de nederlandsche schilderkunst te bestudeeren. Vooral de godsdienstige onderwerpen van Rubens, waarvan er een tiental aanwezig zijn, moeten zelfs een oppervlakkigen beschouwer eerbied afdwingen voor dat reuzengenie, en ik wil gaarne verklaren, dat ik nimmer een goed denkbeeld had gehad van de scheppingskracht van dien schilder voor ik zijne H. Drievuldigheid en Paulus' bekeering zag. Rembrandts portretten, Teniers' landelijke tooneelen, Ruijsdael's landschappen en Mieris' genrestukjes mogen aantrekken om hun coloriet en trouwe nabootsing der natuur, bij Rubens is dit iets anders: zijn penseel schept en scheppende voert hij u in de wereld zijner grootsche opvattingen. Meer dan voldaan verlieten we het trotsche gebouw, om naar het koninklijke paleis op het Max-Jozefs-plein te wandelen, waarvoor ons eene toegangskaart was verleend. Onderweg hield de professor eene strafrede op de eenzijdigheid der Hollanders, die, zelfs in den vreemde, alleen van hunne eigen groote mannen willen spreken en hen bewonderen, zonder die van andere landen te waardeeren. Niemand gevoelde echter lust daarop te antwoorden daar elk onzer wel inzag, dat men dien lastigen Duitscher toch niet zou kunnen bevredigen. Het koninklijke paleis bestaat uit drie hoofdafdeelingen: de oude residentie in het midden, waarbij zich ten noorden de zaalbouw en ten zuiden de koningsbouw aansluiten. In den koningsbouw werden wij alleen toegelaten in de benedenverdieping, waar wij in vijf zalen onbeschrijfelijk schoone fresco's bewonderden, die tooneelen uit het Nevelingenlied tot onderwerp hebben. De bovenverdieping, welke de koning in gebruik heeft, was ontoegankelijk. In de oude residentie werden wij echter schadeloos gesteld voor die kleine teleurstelling, zoowel om de schatten van kunst en antiquiteit, als de beleefdheid van den oud-gediende met het houten been, die hier als cicerone dienst deed. Het eerst bracht hij ons naar de kamers van keizer Karel VII, welke nog in denzelfden toestand verkeeren, als toen deze vorst ze bewoonde. De pracht er van gaat alle beschrijving {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} belegerd, onafzienbare rijen vrouwen zag men den geheelen dag queue maken in de straten, wachtende met het onuitputtelijk geduld, den bewoners van Parijs eigen, tot de beurt aan elk van haar kwam, om, waar zoovelen waren voorgegaan, misschien een uitverkochten winkel te vinden. Wij moeten thans weêr terug naar Versailles. De koning toonde maar weinig genegenheid, om al de besluiten en hervormingen, die de goedkeuring der Nationale Vergadering verworven hadden, te onderteekenen en eerst en vooral kon hij zich met de verklaring der zoogenaamde menschen-rechten niet verzoenen. Toch bleef hij in zijne besluiteloosheid volharden. Het fransche koningschap had reeds veel van zijne macht en luister verloren en niemand aan het Hof kon het zich verbergen, dat men een nog donkerder verschiet tegemoet ging. De Nationale Vergadering toch kwam er rond voor uit, dat zij den koning slechts als den hoogsten ambtenaar van den Staat beschouwde, als den uitvoerder van de bevelen des volks. De wetgevende of liever wetafbrekende arbeid, door haar reeds tot stand gebracht, bewees dat de monarchie niets goeds van haar te wachten had en haar onmogelijk langer op haar vernieling spoor kon volgen. Nog minder had men van het volk te hopen, dat nu in alle steden bijna in opstand was gekomen en het koninklijk gezag met voeten trapte. Wel telde men nog aanhangers bij honderdduizenden, maar wat vermochten deze waar geen hoofd, geen macht was en waar de koning het voorbeeld gaf de eischen van zijne oproerige onderdanen in te willigen. Dat de koning gedwongen en hem geweld werd aangedaan, verminderde de kracht der goed gekeurde besluiten niet, maar belette wel, dat de trouw gebleven vazallen openlijk zijne partij namen en voor zijne rechten in de bres sprongen. Ieder aan het Hof was overtuigd, dat deze toestand niet langer kon duren en dat de koning zich op de een of andere wijze moest losrukken van de doodelijke omarming, zoowel der Nationale Vergadering als van het parijzer gemeen. {== afbeelding EEN OPPERHOOFD DER ROODHUIDEN. ==} {>>afbeelding<<} Een onbestemd, onuitgewerkt plan begon in sommige hoofden op te komen, en ook de koning schijnt daaraan zijne goedkeuring gehecht te hebben, ofschoon de uitvoering, zooals bij alle besluiten door het Hof genomen, tot op het laatste oogenblik onzeker bleef. De koning zou met het geheele hofgezin naar Metz vluchten, waar generaal Bouillé nog over eene indrukwekkende, trouwgebleven troepenmacht beschikte. Lodewijk zou zich, na behouden aankomst, aan het hoofd van dit leger stellen, eene proclamatie aan de natie uitvaardigen, waarin hij de Nationale Vergadering ontbinden, alle besluiten en hervormingen, hem afgedwongen, van nul en geener waarde verklaren, en alle hem trouw gebleven Franschen zou oproepen, om zijne geschonden rechten te verdedigen. Dit plan bleef voorloopig een geheim en men begon reeds naar maatregelen uit te zien om zijne verwezenlijking een stap nader te brengen. Tot nu was de wacht van het koninklijk paleis toevertrouwd aan de zwitsersche lijfgarde en de nationale garde. Van de zijde van het Hof had men sommige ernstige redenen van klagen over de nationale garde, waarom men een verzoek tot de Nationale Vergadering richtte, om hunne plaats als wachtpost bij het paleis te laten innemen door het vlaandersche regiment, voor het grootste gedeelte uit edellieden samengesteld, welk verzoek tot groote tevredenheid der nationale gardisten, die zich als wachters van het koninklijk paleis minder op hun plaats gevoelden, bereidvaardig werd ingewilligd. Het vlaandersche regiment en de dragonders kwamen over en betrokken te Versailles hunne kwartieren. De zwitsersche lijfgarde bood den officieren van het regiment een feestmaal aan als welkomstgroet en als verbroederingspand tevens, en het Hof stond hiervoor de grootste zaal van het paleis, die sedert het bezoek van keizer Joseph niet meer gebruikt was, vrijwillig af. Zooals te denken viel, ging het vroolijk op dit feestmaal toe; meer dan eens werd de gezondheid gedronken van den koning en de koningin en menig glas op hun welzijn geledigd. Eeden van toewijding, gehechtheid en trouw tot den dood gingen met de kurken der champagne-flesschen naar omhoog; de driekleur werd afgerukt en daarvoor de witte kokarde weêr opgestoken; de tegenwoordigheid der hofdames bracht er het hare toe bij om den moed en de begeestering der jonge helden nog meer op te wekken. Te midden van die opgewondenheid verscheen eensklaps de koning, vergezeld van de koningin, die den kleinen dauphin op de armen droeg. Thans berstte de begeestering in een enkelen kreet van toewijding los; de muziek speelde o Richard, o mon roi, l'univers t'abandonne, terwijl zoovele getrokken degens de gesproken woorden van trouw bezegelden. De hofdames spelden witte strikken op de borsten der stoute woordvoerders, terwijl de deurvleugels wijd werden opengezet, om ook den minderen soldaten toegang te verschaffen en hen getuigen te doen zijn van de vervoering, die zich hier openbaarde. Verder behoeven wij over dit feest niet uit te weiden. Niemand heeft zeker het recht de betooning van trouw, hier gedaan, te veroordeelen, maar bitter zou der koninklijke familie toch dit feest berouwen, daar het aanleiding zou geven tot een der grootste schanddaden, die in de fransche omwenteling hebben plaats gehad, tot een der diepste vernederingen, waaraan de koninklijke familie is onderworpen geworden. De mare van dit feest, van wat er gesproken en gedaan was, verspreidde zich spoedig door Parijs en verwekte daar eene diepe verbittering, nog aangewakkerd door de overdreven lezing, welke er de dagbladen van gaven. De demagogen waren natuurlijk onmiddellijk bereid van hoogverraad te spreken, hier aan de natie gepleegd; men had de driekleur met voeten getrapt en geweigerd de gezondheid der natie te drinken. Marat moraliseerde, dat men te Versailles feest vierde, terwijl het volk te Parijs verhongerde en was van meening, dat de aristocraten op last des konings en der koningin het koren opkochten om Parijs te laten doodhongeren; op deze wijze zocht men in het feest eene nieuwe aanklacht tegen het koningschap te vinden. Ook door de Nationale Vergadering werd het op 't feestmaal voorgevallene slecht opgenomen, en nog te meer gewicht hechtte men aan de zaak, omdat de plannen van het Hof niet verborgen hadden kunnen blijven en verscheidene afgevaardigden reeds ingewijd waren in de geheimen en den toeleg van het hofgezin. De koning moest te Parijs komen en zijn intrek nemen in de Tuileriën, dit was de wensch en begeerte zoowel van de Nationale Vergadering als van het parijzer volk, al streefde elk hierbij ook een eigen doel na. De Nationale Vergadering wilde om alles ter wereld niet, dat de koning het land verliet en te Metz of over de grenzen hulp ging zoeken tegen zijne oproerige onderdanen. Het was onmogelijk te Versailles de wacht om het koninklijk paleis zoo nauw te trekken, dat hij niet kon ontkomen en thans, nu de wacht van het paleis door het vlaandersche regiment en de dragonders, die den koning geheel waren toegewijd, werd betrokken, was het zooveel te moeielijker. Men begreep nu, dat men eene dwaasheid begaan had door de nationale garde te hebben laten vervangen door het leger. Bij het gros der Parijzenaars waren echter andere bedoelingen in het spel; de tegenwoordigheid des konings te Parijs, meende men, zou den nood, die in de stad heerschte, doen ophouden; het Hof toch zou wel zorgen dat er koren en brood kwam, en bovendien was de koning uit zijne omgeving gerukt, van wier plannen men niets goeds verwachtte, en onmiddellijk in de macht gesteld der Parijzenaars, die alsdan hun invloed wel zouden doen gelden. Dit alles gaf aanleiding tot het beruchte vrouwenoproer of den tocht naar Versailles. Zonder twijfel waren hierbij opwinders in het spel, al heette het ook, dat de beweging geheel uit zich zelve was voortgekomen. De demagogen verstonden toen even goed als nu de kunst, hunne intriges en beroeringen te maskeren en het toeval de schuld te geven, van wat slechts sluw overleg en opzet was. Men meent zekere bewijzen te hebben, dat de hertog van Orleans de booze geest was van deze beweging en haar door zijn geld heeft in het leven geroepen. Den 5 october bewoog zich eene onafzienbare menigte van het laagste vrouwelijk gemeen door de straten van Parijs; men kon toen nog niet gissen wat zij in den zin hadden; men meende eerst dat zij een aanval op het Hôtel de Ville wilden doen. Eensklaps grijpt een jonge vrouw de trom uit de hand van een nationalen gardist en begint daar op de menigte bijeen te trommelen onder den kreet van ‘brood! naar Versailles!’ De oproeping was gedaan en de afschuwelijke amazonen, van alle kanten opgedaagd, begonnen zich aaneen te sluiten en plantten het wachtwoord van straat tot straat voort. De eerste gang is echter naar het stadhuis, waar men wapens denkt te vinden. De vestibule wordt ingenomen en het gebouw van onder tot boven doorzocht. Maillard, een der helden van de Bastille, die zich op het stadhuis bevindt, wordt geprest zich aan haar hoofd te stellen. (Wordt vervolgd.) {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Belgische Illustratie ABONNEMENTSPRIJS. Brussel en Antwerpen, per jaar fr. 10. per kwartaal fr. 2.65. Provincie, per jaar fr. 10.50. per kwartaal fr. 2.75. Gravures: Luciaan Jottrand. - ‘Wat waart gij, vorst of bedelaar?’ - De groote telescoop te Parijs. - De citadel van Kashgar. - Een sneeuwbal in den nek. Tekst: Errata. De groote telescoop te Parijs. - Kashgar. - Tentoonstellingen in Amerika. - Luciaan Jottrand. - Een Dominicaan. - Een sneeuwbal in den nek. - De Pijpekop. - Op den dood van een kind. - De katholieke Vereenigingen. - Geïllustreerde Reisschetsen. - De Beeldstormers te 's-Hertogenbosch. Geschiedkundige novelle uit het jaar O.H. 1566, door H.A. Banning. - Mozaïek. - Bericht. - Rebus No. 4. ADMINISTRATIE. Henri Bogaerts, Madou-Plants (Leuvensche Steenweg), No. 1, Brussel. J.P. van Dieren & Co., Groote Gordaat, No. 12, Antwerpen. Hoofdredacteur:august snieders. No. l8. - 10e JAARGANG. - 2 Februari 1878. [Nummer 18] Errata. Door eene onbegrijpelijke vergissing zijn in ons vorig nummer de pagina's verkeerd geplaatst. De tweede en derde pagina zijn op de plaats der zesde en zevende terecht gekomen en omgekeerd. Bij lezing worde dus de volgende orde in acht genomen: Eerst bladzijde 129, waarop de titel staat en daarna bladz. 134, 135, 132, 133, 130, 131 en 136. De onderzoekende lezer zal deze fout zelf wel reeds opgelost hebben. De groote telescoop te Parijs. - Kashgar. - Tentoonstellingen in Amerika. De sterrenhemel levert onuitputtelijke stof op tot waarnemin gen voor den geleerde, tot uitstorting zijner poëzie voor den dichter. De eerste tracht zijne geheimenissen te begrijpen, de laatste bezingt ze, en zoo hebben we aan de sterrekunde talrijke bewonderenswaardige werktuigen en schitterende ontdekkingen, maar ook ontelbare verzen te danken. Geen aanlokkender stof inderdaad voor den dichter en.... den rijmelaar, dan het diepe, donkerblauwe uitspansel met zijn groot getal fonkelende lichten, als zoovele lampen aan het firmament hangende, nu in helderen glans pralende, dan weêr door een wolkensluier voor het oog bedekt, altijd afwisselende in glans en stand, altijd nieuw en altijd schoon, maar altijd ondoorgrondelijk als de groote Schepper, die den onmetelijken sterrenhemel uit het niet te voorschijn riep. {== afbeelding LUCIAAN JOTTRAND. ==} {>>afbeelding<<} Toch heeft de wetenschap reeds menige wondervolle ontdekking gedaan, en al moge het menschelijk verstand te kortzichtig zijn om al de geheimen van Gods wijde schepping te doorgronden, een goed deel is reeds opgelicht van den sluier, die het onmetelijk uitspansel aan 's menschen oog onttrekt. De sterrekunde heeft in de ruimte millioenen nieuwe werelden aangewezen, zij heeft die wereldbollen door vernuftige werktuigen dichter bij de aarde gebracht en hun vorm bepaald, hunne wetten geregeld, hunne grootte gemeten. Van al de hulpmiddelen, waarvan de sterrekundige zich bij zijne waarnemingen bedient, is ongetwijfeld de telescoop de vernuftigste en doelmatigste. Klein en onaanzienlijk in zijn oorsprong, is de telescoop langzamerhand tot een betrekkelijken trap van volmaaktheid gebracht, en door de verschillende toepassingen der wetenschap tot een machtig en wonderlijk instrument geworden in de hand van den bekwamen sterrekundige, die met een zoodanig werktuig gewapend de afstanden als vernietigt en den sterrenhemel in zijne diepste geheimen weet te bespieden. Tegenwoordig hebben bijna alle groote hoofdsteden en gunstig gelegen punten hunne sterrewachten, die met de telescopen machtige hulpmiddelen zijn in de hand onzer geleerden en door waarneming en onderlinge samenwerking reeds menig wondervol resultaat hebben opgeleverd. Een der schoonste en doelmatigste werktuigen van den nieuweren tijd is voorzeker de groote telescoop van het observatorium te Parijs, een werktuig, welks samenstelling niet alleen een tijdverloop van twintig jaar en ontzaglijke geldsommen, maar ook het scheppend genie en een ongehoorde inspanning en taai geduld van verschillende groote werktuigkundigen eischte. Het is natuurlijk niet de inrichting van den kolossalen ijzeren cylinder, maar de samenstelling der oogglazen en spiegels van ongemeene grootte, welke tot zoovele eigenaardige bezwaren aanleiding gaf. De beste telescopen bevatten tot heden glazen, welker middellijn gewoonlijk variëerde tusschen de 40 à 80 centimeters; glazen van grooter afmeting konden tot voor weinige jaren niet geslepen worden, doch door volharding en geduld benevens hot aanwenden van alle hulpmiddelen der wetenschap gelukte men er in, uit een glasblok van 700 kilogram een oogglas te slijpen, dat volkomen aan het doel beantwoordde en eene middellijn van 120 centimeters bezat. Ook de noodige brandspiegels kwamen na eindelooze inspanning en vele mislukte proeven gereed en de arbeid, in 1855 ontworpen en begonnen kon in 1875 als geëindigd en gelukt beschouwd worden. De samenstelling van den cylinder en de overige werktuigen was nu slechts bijzaak, ofschoon het geene geringe zorgen verwekte, een massa van 10.000 kilogram - het gewicht van den telescoop - op de meest geschikte en gemakkelijkste wijze in beweging te kunnen brengen en te besturen. Het kolossale werktuig, dat 190.000 franken gekost heeft, bevindt zich thans sedert bijna twee jaren op het observatorium te Parijs. In onze aflevering is de telescoop in den vereischten stand gesteld en naar den hemel gewend. De wenteltrap op den achtergrond, waarmede men naar den top van het werktuig klimt, is beweegbaar en kan over de gelegde spoorstaven rondom den telescoop bewogen worden. Overigens zijn al de onderdeelen zoo doelmatig aangebracht, dat het reusachtige gevaarte met gemak naar de verschillende standen gesteld kan worden. Parijs is natuurlijk zeer fier op zijn schier eenigen telescoop en hoopt in de toekomst met de meest beroemde sterrewachten te kunnen wedieveren. In eene vroegere aflevering deelden wij het een en ander mede over de herbergen en de spijzen der bewoners van het emiraat Kashgar, thans geven wij eenige bijzonderheden omtrent het landschap en de stad zelve. Wij zeiden reeds vroeger, dat op het karakter der Kashgareezen niet zeer te roemen valt en ze als dieven en roovers, zelfs in Azië, geen al te gunstigen naam hebben. Met zulke karaktertrekken laten ze zich natuurlijk weinig aan den landbouw gelegen liggen, ofschoon het vruchtbare gewest bij eenige bewerking een overvloed van vruchten zou {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} opleveren. Voor den handel zijn zij echter als in de wieg gelegd en een goed deel van den tusschenhandel van Rusland met China bevindt zich in hunne handen. In den herfst komen talrijke karavanen, gewoonlijk 5 tot 800 kameelen sterk, uit Groot-Bucharije te Kashgar aan. De Russen voeren in: pellen, koper, staal, pelswerk, fluweel, ijzerwaren en suiker, terwijl ze daarvoor thee, rabarber, zijden stoffen, die grootendeels uit China komen, inruilen. Kashgar is wegens het drukke verkeer een der aanzienlijkste handelssteden van Midden-Azië; hier waren dan ook vertegenwoordigers van alle handeldrijvende volken van af Siberië tot Britsch-Indië. Overigens bezit de stad zelve talrijke fabrieken, die vooral gouden en zilveren stoffen, linnen, tapijten, zijden stoffen enz. opleveren. Kashgar ligt niet ver van de grenzen tusschen China en Groot - Bucharije, telt 40 à 50.000 inwoners en is door een muur omringd, die door zes poorten en torens verdedigd wordt. De stad bezit 70 scholen, 8 karavanserijen en verschillende groote bazaars. Bij gebeurlijke uitbreiding van het handelsverkeer tusschen Rusland en China kan de stad van groote beteekenis worden. Behalve door Russen is Kashgar nog zeer weinig door de Europeanen bezocht. De Yankee is excentriek als de Engelschman, met dit verschil nochtans, dat de eerste alles in het groot drijft en zijne zonderlingheden een éclat hebben, die hem belachelijk maakt, maar waardoor toch het hoofddoel wordt bereikt: het trekt de opmerkzaamheid en doet van zich spreken. Onder de echt amerikaansche schouwspelen van den laatsten tijd mogen voorzeker, zelfs in onze eeuw van tentoonstellingen, twee exposities gerekend worden, in de Vereenigde-Staten in de mode gekomen - katten- en kinder-tentoonstellingen. De eersten zijn in verschilende steden der Unie gehouden en de amerikaansche bladen geven hoog op van het interessante dier exposities. Die te New-York bevatte talrijke allermerkwaardigste exemplaren en lokte duizenden bezoekers. Het geheele kattenhoudende en kattenlievende publiek had dan ook zijne bijdragen geleverd; zoo vond men onder de miauwers katten, die den eerbiedwaardigen leeftijd van het vierde gedeelte eener eeuw waren te boven gegaan, katten bijna zoo groot als lammeren en klein als onze veldratten; voorts katten, die zich in de geschiedenis van het oord een naam gemaakt hadden, alsmede monsterkatten met acht pooten, met den kop van een visch en horens als een geit. Liefhebbers beweren, dat de tentoonstelling volkomen gelukt is en met recht de algemeene bewondering heeft opgewekt. De katten-tentoonstelling-manie dreigt zich dientengevolge over het geheele land uit te breiden. Niet minder succes hadden de kindertentoonstellingen; deze gingen echter niet van vereenigingen, maar van particuliere personen uit en waren dan ook slechts een zuivere speculatieve onderneming. De Yankee weet uit alles geld te slaan, zelfs uit den moederlijken trots, en zoo werden de moeders en voedsters van een district der hoofdstad uitgenoodigd, hare kinderen een zeker aantal dagen te exposeeren, waarna er premiën zouden uitgeloofd worden voor de liefste, zoetste, dikste, lichtste en merkwaardigste kinderen en nog voor een menigte dier bijvoegelijke naamwoorden in den superlatief meer. Tot groot verdriet der zuigelingen en ex-zuigelingen, maar tot vreugde der respectieve moeders en voedsters, bestonden die premiën niet uit smakelijk banket of zoete suikerwerken, maar uit gouden en zilveren medailles, aan kleurrijke linten opgehangen. Voor iedere merkwaardigheid in hare soort werd eene zoodanige medaille toegekend en bij slot van rekening bleek het, dat de ‘ondernemer’ zich in eene belangrijke winst verheugen mocht: de bezoekers waren in zoo groote menigte toegestroomd, dat de man hoogst voldaan zijne ‘industrie’ elders ging voortzetten. Het scheelde echter weinig, of hij ware het slachtoffer geworden van de verontwaardiging der niet-bekroonde moeders, die in billijken toorn losberstten over het feit, dat hare lievelingen - Vader Cats zegt immers, dat ieder zijn uiltje een valk meent te zijn - gepasseerd waren. Slechts ternauwernood ontsnapte de ondernemer met zijn buit aan de samenspanning der verongelijkte moeders. Later heeft de man zijne zaak te Philadelphia voortgezet, opnieuw reusachtige biljetten doen aanplakken, advertentiën geplaatst en bij trommelslag zijn voornemen bekend gemaakt. Ook hier zou het medailles regenen, en talrijk kwamen de moeders met hare kleinen op, talrijker nog het nieuwsgierige entree-betalende publiek. De expositeur heeft echter het einde der geschiedenis niet afgewacht; misschien bedenkende dat men niet tweemaal een zelfde gevaar behoort te trotseeren, heeft hij, vóór de uitreiking der medailles, zijne biezen gepakt, aldus den geheelen buit medevoerende en de onthutste moeders in diepe verslagenheid achterlatende. Luciaan Jottrand. Luciaan Jottrand (vader) is den 18 december 1877, na een veelbewogen leven, te Brussel overleden. Hij werd den 30 januari 1804 te Genappe geboren, deed zijne studiën te Luik en verwierf op zijn 2le jaar den graad van doctor in de rechten, met de thesis, in het latijn, op het tweegevecht. Te Brussel gevestigd, werd Jottrand dagbladschrijver en bestreed in den toenmaligen Courrier des Pays-Bas het nederlandsch gouvernement. Hij was een vriend van Dupétiaux, de Potter en andere oppositiemannen. Zijne artikelen brachten hem in de gevangenis en hij bevond zich achter de traliën, toen de omwenteling van 1830 uitbrak. Zijne verdiensten deden hem in het Nationaal Kongres treden, waar hij de vrijheid in den vollen zin des woords verdedigde. Jottrand was democraat, ja, maar in den goeden zin. In het Kongres, zoo als ook later toen hij in het burgerlijk leven terug gekeerd was, stond hij immer de vrijheden der katholieken voor, welke door het liberalism zoo zwaar geschonden werden. De letterkunde, en vooral de vlaamsche letterkunde, was steeds zijne voorliefde. Hoewel Waal van geboorte, sprak hij onze taal zeer goed en verscheidene zijner werken zullen in onze litteratuur eene voorname plaats blijven beslaan. Had Jottrand in 1830 tot de afwending van den nederlandschen stroom in België bijgedragen, dan ook heeft hij later krachtig gewerkt om alle hinderpalen voor dezen weêr weg te nemen. De scherpzichtige man zag in de heropbeuring van het nederduitsche element in België, het beste middel om België's volksbestaan te vestigen. Onder de werken welke Luciaan Jottrand schreef telt men: Guillaume-Frédéric d'Orange, avant son avènement au trône sous le nom de Guillaume Ier. - Garantie de l'existence du royaume des Pays-Bas. - Des relations politiques et commerciales entre la Belgique et la France. - Notre frontière du Nord Ouest. - Les églises d'Etat. - La nouvelle Constitution commentée. - Londres au point de vue belge. - D'Anvers à Gênes. - Letter- en staatkundige Mengelingen - L'Avocat Spilthoorn, enz. enz. Jottrand was tevens een der meêwerkers aan het zoogezegd Vlaamsche grievenrapport, welke commissie door den minister de Decker ingesteld werd om de grieven op te sporen, die de vlaamsche bevolking tegen het gouvernement van 1830 inbracht. Hij deelde dit lidmaatschap met Conscience, Snellaert, Van der Voort, de Corswarem en anderen, en bekleedde, hij Waal van geboorte, het voorzitterschap. Herhaalde malen liet Luciaan Jottrand zich door de toegevingsgezinde katholieke partij als lid der Kamer voordragen; doch die pogingen mislukten telkens en de man, die zooveel diensten aan België bewezen had, bleef buiten het Parlement. Zijn ronde, loyale omgang, zijne diepe en uitgebreide kennissen, zijne eerlijke inzichten en bedoelingen hadden hem aller sympathieën verworven en Jottrand is een van die figuren, welke meer en meer zeldzaam worden in België. Hij stierf in den schoot der Moederkerk, die hij immer had geëerbiedigd en vereerd. Een Dominicaan. Dante ontmoet op zijn hemelvaart in een der sferen den H. Bonaventura, van de orde der Franciscanen, dien hij eene lofrede in den mond legt op den H. Dominicus. In een andere sfeer, in een vroegeren zang had de H. Thomas het leven verheerlijkt van den H. Franciscus, waarin de H. Bonaventura, bij wijze van dankbetuiging, zich verplicht rekende het wondervolle bestaan van den stichter der Dominicanen-orde in onvergankelijke strofen te vieren. Zooals de H. Franciscus zich de armoede tot bruid had uitverkoren, zoo had de H. Dominicus zich in trouw verbonden aan de serafijnsche wetenschap, de godgeleerdheid, en zoo weet de dichter in een paar honderd versregels de kenmerkende eigenschappen en strevingen der twee orden te doen uitschijnen. Onze gravure, eene fantazie, een Dominicaan voorstellende, in de beschouwing van een doodshoofd verzonken, en zich de vraag stellende of deze schedel aan een koning of bedelaar behoord heeft, geeft ons de onmiddellijke aanleiding aan de hand voor een oogenblik de aandacht te vestigen op deze merkwaardige orde, den roem en den luister der middeleeuwen, een van de wielen, zooals Dante het zoo schilderachtig uitdrukt, van den wagen, waarop de bondsark der Heilige Kerk rustte, een orde, waaraan de wetenschap niet alleen, maar ook de kunst de heiligste verplichtingen heeft, die gedurende zoovele eeuwen van bestaan zich telkens heeft weten te hernieuwen en tot in onze dagen den glans van haar groot verleden niet slechts in de kracht, toewijding en uitgebreidheid van haar getal leden, maar ook in tal van roemruchtige, algemeen erkende namen, heeft weten op te houden. Zonder te zeggen dat die orde nu of in het toekomende geene levenskracht meer heeft, kan men toch gerust zeggen, dat het schoonste tijdperk dezer kloosterorde in de middeleeuwen ligt. Ja, de middeleeuwen hebben de kloosterorden voortgebracht en onder hare vele glories is deze zeker niet de minste. Onze tijd is over het algemeen te speelziek en te oppervlakkig om zulke feiten te waardeeren, anders had hij reden zich de vraag te stellen, wat aan de wereld meer geluk heeft aangebracht, deze kloosterorden of zijne eigen uitvindingen en ontdekkingen. Het bestaan der Dominicanen-orde op zich zelf is eene schitterende weêrlegging van de nog altijd herhaalde beschuldiging, dat de kennis en wetenschap in de middeleeuwen niet te vinden waren. Wanneer onze academie-wijzen, die zulke uitspraken doen, het van zich konden verkrijgen om zich eenige jaren in een klooster-bibliotheek af te zonderen, zich in folianten verdiepend, wat zouden zij plotseling een nieuw licht over de middeleeuwen zien opgaan. En al dat licht, waarvan onze tijd de diepte nog niet heeft kunnen vatten, hebben de Dominicanen mede helpen ontsteken. Ja waarlijk, het is een groot verleden, waarop zij kunnen roemen: zij die eens de orakels waren der Hoogescholen, de raadgevers der koningen, zij, die de religieuze roeping aan de beoefening der wijsheid verbonden en om hunne welsprekendheid door het volk zoo zinrijk tot preêkheeren werden herdoopt. Van de middeleeuwen zijn in de wereld vooral drie namen bekend, namen, die zelfs den oningewijde bekend klinken, maar waarvan er twee in de orde der Dominicanen thuis behoorden. De wijsgeerige en theologische kennis, tot den hoogsten trap van denken opgevoerd, noemde zich Thomas van Aquiniën; de natuurkundige wetenschap, spijtens de gebrekkige middelen ver genoeg uitgebreid om het volk als tooverkunst voor te komen, heette Albertus Magnus, terwijl Dante aan beider kennis zijne dichterlijke wijding schonk en ze voor alle eeuwen in zijn weergaloos gedicht zou verheerlijken. De middeleeuwen heeft men genoemd den tijd der scholastiek, maar dan mag de H. Thomas zeker {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} de vertegenwoordiger der scholastiek heeten; in geen anderen schrijver der middeleeuwen heeft deze wetenschappelijke richting een zoo zuivere uitdrukking gevonden als in hem. Het woord scholastiek is moeielijk te omschrijven voor hem, die zich geen gedacht kan maken van de middeleeuwsche wetenschap. Het was de groote wijsgeer Aristoteles met zijne logica en denkbeelden op het Kristendom gegrond; het was de triomf van het zuivere, ingetogen denken, dat, het mocht nu en dan ook al de aarde kwijt raken, zich ten minste in den hemel verloor; het was wat er van de wetenschap der ouden, zoowel op wijsgeerig als natuurkundig gebied - Ptolemeus ging door in de middeleeuwen als een groot gezag - was overgebleven, bij de leerstellingen der katholieke Kerk was ingelijfd. In de rij der scholastieken stonden de Dominicanen vooraan; de katheders der Hoogescholen stonden voor hen open, terwijl een leerzuchtige jeugd, uit alle landen van Europa toegesneld, de wijsheid van hunne lippen ving en hunne leerstellingen mede door de wereld hielp verbreiden. Uit deze kleine schets weten onze lezers ten minste wat een Dominicaan is. Onze gravure is zoo zinrijk uit zich zelve, dat iedere toelichting hier overbodig zou zijn. ‘Koning of bedelaar?’ vraagt hij aan den ontvleeschden schedel, en wij denken onwillekeurig aan het beroemde kerkhoftooneel in den Hamlet. Hier echter is het geen twijfelachtige koningszoon, maar een Kristen en religieus, die de doodsbeenders doet spreken en dezen de bevestiging ontlokt der oude spreuk, dat alles hier op aarde ijdelheid en ijdelheid der ijdelheden is. Een sneeuwbal in den nek. Hendschels schetsboek van penteekeningen bevat een aantal schilderijtjes, welke hun naam voornamelijk te danken hebben aan den prettigen humor, welke er uit spreekt en Een sneeuwbal in den nek is er niet het minste van. Twee rustige oudjes wagen het door de sneeuw te gaan wandelen. Een ondeugenden straatbengel hindert die bedaardheid en flap, daar gooit hij den ouden heer een sneeuwbal in den nek. Na dit heldenstuk steekt de bengel de handen in den zak en loopt daar heen met een effen gezicht, alsof hij verkleumd van kou is en van den prins geen kwaad weet. De pijpekop. Dag oudje! Smaakt het pijpje goed? ‘Wat rookt die kop mooi door... 't Is echte meerschuim naar het schijnt... Zeg op, wat vraagt ge er voor?’ Meneer, die kop is niet te koop! Ik kreeg hem eens cadeau Op 't slagveld, van mijn kapitein Die viel bij Waterloo. Dat ging er daar geducht op los - Van 's morgens twalef uur Tot 's avonds, zonder nat of droog, Toujours maar in het vuur. ‘Vertel me dat een ander keer - Toe, geef me uw pijpekop! Ik bied er een goud tientje voor... Wat draalt ge - kom, zeg top!’ 'k Ben maar een arme man, Meneer, En heb een klein pensioen, Toch, deedt ge er duizend guldens bij, Zou ik dien ruil niet doen. Ik stond - gelijk ik zei - in 't vuur, En naast mijn zij - o God! - Kreeg onze brave kapitein Vlak in zijn borst een schot. Ik ving hem in mijn armen op En droeg 't gedrang hem uit, Verbond zijn wond en zag met vreugd Zijn stroomend bloed gestuit. Toen gaf hij mij deez pijpekop En ook zijn beurs vol geld, Hij drukte mij voor 't laatst de hand En stierf - gelijk een held. De beurs geef ik het arm gezin, Wiens huis is afgebrand - Zoo dacht ik - maar de pijpekop Komt in geen vreemde hand. Sinds jaren roods bewaar ik hem Gelijk een relikwie: Zoo dikwijls ik mijn pijpje rook Is 't of ik hem nog zie. ‘Mooi, brave borst! - Hoe heette hij Die goede kapitein?’ Wij noemden hem steeds ‘beste vaêr’, Zijn naam was Van der Klein. Ziet gij in 't bosch die gevelspits... Dat slot! Daar woonde hij! - ‘Het was mijn vader, beste vriend, Dat huis behoort aan mij!’ ‘Hebt gij mijn vader bijgestaan In de ure van zijn dood... Kom, brave, ga dan met mij meê, En eet voortaan mijn brood.’ - Is 't mooglijk, Heer? - Zijt gij zijn zoon? En woont gij op zijn erf?... 'k Ga met u meê - den pijpekop Krijgt gij eens, als ik sterf. Op den dood van een kind. Mijn kindje-lief, vaarwel! Ik kon u dit niet zeggen Toen 'k u in 't graf zag leggen Mijn smart was al te fel. 'k Zie u, mijn engel, staan Bekroond met mirten-kransen; Gij lacht uit 's hemels glansen Ons medelijdend aan. De jaren komen, vliên; Mijn tijd is dra vervlogen. O bid, dat we in den Hoogen Elkander wederzien. Germania's. B. van Meurs. De katholieke vereenigingen. Is onze maatschappij nog Kristelijk? Dit is eene vraag die tot antwoord zou uitlokken eene andere vraag, namelijk wat men onder Kristendom te verstaan hebbe. Het beste en degelijkste gedeelte der maatschappij is zeker nog van den Kristelijken adem doortrokken, maar het is voornamelijk dat gedeelte, 'twelk de openbare plaatsen van bijeenkomst zoo niet schuwt, dan toch mijdt, niet omdat het plaatsen van bijeenkomst zijn, maar omdat de dampkring, die daar hangt, doodelijk is voor de beginselen, welke zij kweeken; nogmaals, dat gedeelte, 'twelk den huiselijken haard nog als een heiligdom en den arbeid en het familieleven als het hoogste geluk des levens beschouwt. Zij, die van het Kristendom een kameleon maken, zullen de geheele vraag toestemmend beantwoorden en beweren, dat het Kristendom - het nieuwerwetsche Kristendom altijd - juist door de verbroedering van alle gezindten en beginselen, waarvan onze tijd getuige is, zijn hoogsten trap van volmaaktheid heeft bereikt. Wij, katholieken, achten dit beweren geen antwoord waardig; het zoogenaamde Kristendom boven geloofsverdeeldheid is voor ons een onding, een woord zonder beteekenis, een klinkend bedrog, een fata morgana zonder wezenlijkheid; voor ons kan het Kristendom niet afgescheiden worden van zijne leerstellingen en de tempel, waaruit men het Kristusbeeld genomen heeft, kan voor ons een opera-, een concertzaal of iets anders zijn, maar een kerk kan hij niet wezen. Het bijvoegsel van Kristelijke deugden zonder Kristelijk geloot moge als bloemke gelden in eene nieuwerwetsche kanselrede, wij voor ons kunnen er evenmin aan gelooven als wij aan zonneschijn zonder zon, evenmin als wij aan de eigenschappen zonder lichamen kunnen gelooven. Dit Kristendom zonder dogma's, deze verdraagzaamheid en verbroedering van alle beginselen zijn bovendien eigenschappen, door onzen tijd aangematigd, maar die in lijnrechte tegenspraak zijn met de wezeulijkheid, welke wij voor ons zien. De zedelijkheid, die wij als kenmerk onzer eeuw zien optreden, heeft niets Kristelijks en is slechts het vieren van het meest brutale geweld, of eene toepassing van den stelregel van Helvetius, dat het vermaak, het zinlijk vermaak, het hoogste doeleinde is van den menschelijken geest, de eenige drang van de menschelijke ziel. Met de verdraagzaamheid en verbroedering is het niet beter gesteld. Daar weten wij, katholieken, vooral een woord over mede te spreken. In sommige landen, als Duitschland en Zwitserland, zijn wij door den Staat voor een soort heloten verklaard zonder rechten, zonder vrijheid, en ons groot aantal draagt slechts de schuld, dat wij niet even als onze prelaten, onze priesters, onze religieuzen, onze liefdezusters over de grenzen worden gezet of in de gevangenis geworpen. In andere landen is de vervolging minder georganiseerd, maar een deel van de openbare meening, bijgestaan door anti-katholieke dagbladen en tijdschriften, is er daarom niet minder op uit ons het leven zuur te maken en door verdachtmaking en laster den weg der officieele vervolging voor te bereiden. Met het oog vooral op dit laatste verschijnsel hadden wij wel het recht, ons onderwerp in te leiden met de vraag, of onze maatschappij nog Kristelijk is. Onze sociëteiten, onze vergaderzalen en andere plaatsen van bijeenkomst maken toch ook deel uit van het maatschappelijk leven, en wie daar een tijdlang de lucht heeft ingeademd en eene onbevooroordeelde uitspraak wil doen, moet verklaren, dat in de meesten dezer kringen een katholiek niet op zijn plaats kan zijn. De geest, die daar over het algemeen heerscht, is niet de geest van onzijdigheid, maar de geest van de meest redelooze onverdraagzaamheid. Katholieke dagbladen of tijdschriften zoekt men er bijna zonder uitzondering tevergeefs; daarentegen vindt men er een keur van de meest antikristelijke dagbladen en geschriften, die een katholiek niet in handen kan nemen zonder protest of zonder dispuut. Daar komt nog bij, dat een katholiek meestal uit zulke kringen geweerd wordt, hetgeen hij zich nu wel niet bijzonder behoeft aan te trekken, maar dat toch een eigenaardig licht werpt op de verdraagzaamheid van onze eeuw. Wij, katholieken, hebben te oude brieven, zijn te zeer ons zelven bewust van het hooge beginsel, dat wij voorstaan, om tegen eene dergelijke demonstratie geene uitdagende houding aan te nemen. Alle partijen sluiten zich aaneen om ons onze rechten te bekorten of te onthouden; het is voor ons dus een plicht niet alleen, maar ook eene daad van zelfbehoud om ons insgelijks aaneen te sluiten en door vereenigde krachten den toeleg onzer tegenstanders te verijdelen. Zoover is het met ons in vele landen gekomen, dat wij onze rechten aldaar moeten heroveren; wij waren voorheen te zeer te goeder trouw, maar wij hebben eensklaps ontdekt, waarheen men ons voeren wilde, en deze ontdekking is genoeg geweest, om alle traagheid af te schudden en ons tot een vernieuwd leven te doen ontwaken. Wij gelooven dat België de eer toekomt, het eerst de katholieke kringen of Cercles catholiques te hebben opgericht, welke men thans in zoo vele steden vindt. Het groote nut, wij zouden bijna zeggen de hooge noodzakelijkheid dezer vereenigingen viel onmiddellijk zoo zeer in het oog, dat het gegeven voorbeeld overal, in bijna alle landen navolging vond. Frankrijks bodem is thans als overdekt met Cercles catholiques; de italiaansche katholieke vereenigingen doen iederen dag van zich spreken; de duitsche casino's gaan met de katholieke duitsche renaissance hand aan hand, en ook de nederlandsche katholieken zijn niet achter gebleven, ook bij hen zijn de katholieke vereenigingen inheemsch. Onzen lezers zullen wij wel niet behoeven uit {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} te leggen, waarin het eigenaardige dezer katholieke kringen bestaat; de meesten hebben in hunne eigene stad eene zoodanige inrichting en anderen kennen ze ten minste van hooren zeggen. Maar ook de katholieke kringen zijn nog niet waar zij wezen moeten en de toekomst zal voor hen nog genoeg te doen vinden; zij behooren brandpunten te worden van het katholieke leven, centrums van beschaving, uitstralende over het geheele katholieke volk, plaatsen tot veredeling van het verstand, waar eerbied gekweekt wordt voor kennis en kunst, waar iedere coterie-geest geweerd en het groote beginsel van het Katholicism betracht en in het oog gehouden wordt. {== afbeelding ‘WAT WAART GIJ, VORST OF BEDELAAR?’ NAAR LEYBAERT. ==} {>>afbeelding<<} Geïllustreerde reisschetsen. X. Munchen. De schoonste straat van Munchen, de Ludwigsstrasse, waarheen wij nu onze stappen richtten, wordt terecht geroemd als een der prachtigste straten van geheel Duitschland. Zij ontving haar naam, naar haar aanlegger, koning Lodewijk, en deze zorgde er wel voor dat het eenige gedenkteeken der hoofdstad, hetwelk zijn naam draagt, zijner waardig was. Die straat is 60 stappen breed en 1800 lang en prijkt met zulk een tal van paleizen, kerken en andere prachtige gebouwen, dat men meer {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} verbaasd is over de menigte van prachtstukken, dan over de gebouwen zelven, daar hun grootsche stijl voor het oog verloren gaat door den indruk, dien men zoo even bij een paleis of kerk heeft opgedaan. Zij begint met de Theatijnerkerk en het Odeon, het koncertgebouw van Munchen, waarvoor het reusachtige ruiterstandbeeld van Lodewijk I staat, en eindigt met de Poort der Overwinning, welke volgens haar opschrift toegewijd is aan het beiersche leger. Alleen deze drie monumenten zouden het sieraad eener stad uitmaken. We wilden echter een bezoek brengen aan de Ludwigskerk en de koninklijke bibliotheek, voor kunstminnaars en kenners eene reis naar Munchen overwaardig. Het was wellicht om die reden, dat de professor, die in eene kerk een soort museum of een beroemden bouwstijl moet vinden, wil zij hem bevallen, de Ludwigskerk zoozeer prees. Hij had echter niets overdreven, want werkelijk, de stijl zoowel als de ornamenteering zullen, zoolang dat gebouw zal staan, een blijvend monument zijn voor het regeerende stamhuis van Beieren. Het hemelsblauwe gewelf is met gouden sterren bezaaid en wordt ondersteund door marmeren zuilen, waarop bruingeschilderde en met goud versierde balken rusten, welke met de levendig gekleurde fresco's der muren en de geschilderde glasvensters zulk een harmonisch geheel maken, dat men hier terstond eene meesterhand erkent. {== afbeelding DE GROOTE TELESCOOP TE PARIJS. ==} {>>afbeelding<<} ‘Het werk van Cornelius,’ zeide de professor, ons op de fresco's wijzende. ‘De meeste zijn wel is waar van zijne leerlingen, doch de meester heeft er de laatste hand aan gelegd. Overigens ziet gij daar in het koor het beroemdste werk van dien vermaarden schilder, ‘het Laatste Oordeel.’ De schilderij, het laatste oordeel voorstellende, is niet minder dan 63 voet hoog en 39 breed. Vooral de engelenfiguren met de trompetten gelijken echte Raphaëls of Murillo's, terwijl in de minste bijzonderheden zooveel gloed en kracht is gelegd, dat het oog hier onvermoeid zich een geheelen dag zou kunnen verlustigen, om de ineensmeltende figuren van elkaar los te maken. De koninklijke bibliotheek brengt den bezoeker niet minder in verbazing door haar rijkdom. ‘Zij bevat 800.000 deelen en 22.000 handschriften,’ zeide de professor, den catalogus raadplegende, ‘en groeit jaarlijks met 2 à 3000 deelen aan.’ ‘Hare voornaamste schatten zijn echter de antiquiteiten, welke men er aantreft,’ voegde de kapelaan er bij. ‘Zooals gij ziet is het gebouw opgetrokken in den middeleeuwsch-italiaanschen stijl, hetgeen geschied is met het oog op zijn kunststukken, welke van dat land afkomstig zijn. Zie slechts. Hier vindt ge de bekende wastafeltjes der Romeinen met het schrift, dat de stylus er in gekrast heeft. Het boek daar op het vergulde tafeltje is de Purperen Codex, een latijnsch exemplaar der Evangeliën, in de negende eeuw met gouden en zilveren letters op purperkleurig perkament geschreven.’ ‘Deze beiden stukken hebben eene grootere waarde dan het gebouw, waarin zij bewaard worden,’ zeide de professor, ‘doch de Gouden Codex overtreft ze beiden.’ ‘Hier, heeren,’ sprak de cicerone, ons naar het genoemde werk brengende. De Gouden Codex bevat de vier Evangeliën, volgens het opschrift op de eerste bladzij, in 870 op bevel van Karel den Kale geschreven. Het bovenplat van den band is eene gouden plaat, met diamanten en peerlen bezet, {== afbeelding DE CITADEL VAN KASHGAR. ==} {>>afbeelding<<} {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl het letterschrift geheel verguld is. Het boek is dus tien eeuwen oud en toch nog zoo goed bewaard, dat zijne waarde volkomen beantwoordt aan zijn naam. ‘Ik heb meer dergelijke producten gezien van ‘monikenwerk’ uit vorige tijden, doch wat sierlijkheid van letters en teekening aangaat, zal men te vergeefs zijn weêrga zoeken.’ Het was de student, die dit ondeugend woord zijn Herr Oncle influisterde, doch deze gaf er geen acht op en sprak zelfs geen woord, toen de kapelaan er op zinspeelde, hoe de nakomelingen van die verbreiders van kunst en beschaving tegenwoordig behandeld worden door hen, die zich geene voorstelling kunnen maken van kunst en beschaving, zonder de vernietiging der denkbeelden, welke de eerste leermeesters daarvan bezielden. Wij stapten weêr naar buiten, om den Tempel van den Roem en de reusachtige Bavaria te bezoeken, en hadden onderweg overvloed van tijd om van den kapelaan de geschiedenis te hooren van de middeleeuwsche kopieën der H. Schrift. ‘Zie, heeren,’ besloot hij, ‘de tegenwoordige beschaving heeft het aan die oude moniken te danken, dat men een grondslag heeft, waarop men tot verderen vooruitgang kan voortbouwen. De kloosters waren, of liever het Katholicism was ten allen tijde de eenige bewaarder der ware beschaving en men moet tot de katholieke Kerk, wil men de volken tot de ware beschaving brengen en hen gevoel voor kunst leeren hebben.’ Ondertusschen waren we den Tempel van den Roem genaderd, welke, even als alle groote gebouwen van Munchen, in een soort park ligt. Reeds in de verte zagen wij het bronzen beeld der reusachtige Bavaria boven de boomen uitsteken. Het beeld is te wereldbekend om er eene beschrijving in bijzonderheden van te geven, en toch hoe bekend het ook zij, men staat verstomd over de allegorische figuur van Schwanthaler. Gewoonlijk toch kan bij standbeelden van zulke kolossale afmeting geen spraak zijn van schoonheid en nog minder van fijne vormen. Ook met de Bavaria is dit min of meer het geval, ofschoon het hoofd en de arm met den lauwerkrans in de verte gezien zoo sierlijk toeschijnen, dat men meent eene fee te zien van den Jardin du Louvre te Parijs. ‘Herrn, aufsteigen?’ klonk de vraag van den custos der Ruhmeshalle, toen wij de trap, welke naar het beeld voerde, naderden. ‘Kunnen wij langs het beeld naar boven klimmen?’ vroeg de student. ‘In het beeld bevindt zich een trap, welke naar het hoofd geleidt,’ antwoordde de kapelaan, ‘en dit is groot genoeg om zes à zeven personen te kunnen bevatten. Daar boven heeft men een prachtig gezicht op de Alpen en den omtrek. Indien gij lust hebt, naar boven te klimmen?’ ‘Neen, neen, dank u, het is te hoog.’ Zes en negentig voet,’ was het antwoord. ‘Het beeld is 66 voet hoog en zijn grijs marmeren voetstuk niet minder dan 30.’ Het meerendeel van het gezelschap bedankte voor de hooge eer, om door de oogen der Bavaria naar de Alpen te zien, zoodat wij ons naar het gebouw wendden. De Tempel van den Roem is het schoonste grieksche gebouw van Europa. Aan drie zijden is het door kolommen omgeven, die met den achtermuur het dak dragen. In de frontispicen vertegenwoordigen allegorische figuren de hoofddeelen des lands: Beieren, de Paltz, Frankenland en Zwaben. De reliefs in de diepten boven tusschen de kolommen stellen den loop der ontwikkeling van het land voor. ‘Waartoe dient de Ruhmeshalle?’ vroeg de student. ‘Tot een museum van alle beroemde personen, wier borstbeelden binnen langs de wanden staan. De meeste plaatsen zijn nog ledig, doch het duitsche vaderland is groot genoeg, zoodat het museum spoedig zal gevuld zijn. Het nageslacht zal zich hier eenmaal komen spiegelen aan zijne beroemde voorvaders, en al had koning Lodewijk niets anders gedaan dan dit gebouw te stichten, dan nog zou hij zijn naam beroemd hebben gemaakt voor al de eeuwen, welke nog na ons zullen komen.’ De professor was een vurig vereerder van den beierschen koning als kunstenaar, en werkelijk, als men ziet wat hij gedaan heeft, betreurt men het, dat dezelfde vorst zoo slecht de belangen van zijn volk begrijpt en eene politiek aanhangt, welke hem van datzelfde volk moet vervreemden. We hadden de stad zigzagsgewijze doorkruist, en waren dus nu weêr genoodzaakt een klein half uurtje te wandelen, om de nieuwe pinacotheek te bezoeken. Zij is gewijd aan de meesterstukken der schilderkunst van de negentiende eeuw, en is in dat genre het rijkste museum der wereld. De benedenverdieping bevat plaastermodellen van beroemde beeldhouwwerken en eene verzameling van schilderingen op porcelein, grootendeels meesterlijke navolgingen van stukken in de oude pinacotheek. De bovenverdieping bevat de moderne schilderijen, voor welke het gebouw hoofdzakelijk bestemd is. Daaronder komen er verscheidene voor van Kaulbach en Overbeck, en ook van Schendel, Schelfhout en Schotel. Wereldberoemd is de hier aanwezige ‘Verwoesting van Jerusalem’ door Kaulbach. Zeer opmerkelijk zijn de 23 grieksche landschappen, door Karl Rottman op bestelling van koning Lodewijk naar de natuur geschilderd op steenen platen door middel van brandverven. De kunstenaar heeft door zijne lichteffecten trachten te zinspelen op de geschiedenis der afgebeelde plaatsen en is daarin treffend geslaagd. Zoo vertoonen zich Egina bij opgaande maan, Delos en Epidaurus bij op- en ondergaande zon, Aulis bij vollen middaggloed, Eleusis bij een raadselachtigen strijd tusschen licht en duister; boven het slagveld van Marathon hangen dreigende onweerswolken, maar Athene ligt, zonder eenig kunstmatig effect, edel en grootsch in volle helderheid voor ons. We verlieten het gebouw, opgetogen over de kunstschatten van den nieuwen tijd, en daar het reeds naar den avond liep, wilden we ten slotte naar de glyptotheek wandelen, en met het bezichtigen daarvan afscheid nemen van Beierens hoofdstad. Door de Karelstraat gaande zagen we de bekende Bonifacius-kerk, welke naar het voorbeeld der oude Kristelijke basilieken zonder toren gebouwd is. Het koor sluit zich zonder dwarsschip aan bij het middelschip van 78 voet hoogte, welks zijbeuken elk weder in twee smalle afdeelingen gesplitst zijn, zoodat men in het geheel vijf schepen telt, die door vier rijen van grijs marmer, elke rij van 16 kolommen gesteund worden. Twee andere dergelijke kolommen torsen de orgelgalerij. De kerk is zeer eenvoudig, doch niet minder fraai, en men krijgt een denkbeeld van den oosterschen kerkenbouw, wanneer men door hare beuken wandelt. Eindelijk naderden we de Briennerstrasse, aan welker einde, verre van het gewoel der stad, de glyptotheek ligt. Zij is bestemd tot bewaarplaats voor antieke beeldhouwwerken en werd door Leo von Klenze gebouwd, in den trant van een griekschen tempel. De glyptotheek was het eerste gebouw, dat naar de plannen van Von Klenze te Munchen verrees, en de meeste architecten zijn het hierover eens, dat dit het monument van dien beroemden bouwmeester is. Zijne twaalf zalen bevatten in tijdrekenkundige orde de werken der oude beeldhouwkunst. Aldus volgen op elkaar de Egyptische zaal, de Aegineten-zaal, de Apollo-zaal, de Niobiden-zaal, enz, die hare benamingen naar haar inhoud ontvangen hebben. De twaalfde zaal is aan werken van den nieuwen tijd gewijd en bevat er verscheidene van Thorwaldsen en Canova. De professor en de kapelaan geraakten hier weêr in een kleinen woordenstrijd over de kunst in de oudheid, wat echter geene andere gevolgen had dan een zuur gezicht vanwege den professor, en ik was werkelijk verheugd in het vooruitzicht, den volgenden dag van zijn gezelschap te Neurenberg verlost te worden. In het hotel werd de kwestie van een veranderd reisplan op het tapijt gebracht, doch noch Augsburg, noch Oberammergau konden ons van ons bezoek aan Neurenberg afbrengen, zoodat we besloten den volgenden dag met den eersten trein te vertrekken. (Wordt vervolgd.) De beeldstormers te 's-Hertogenbosch. Geschiedkundige novelle uit het jaar O.H. 1566 Door H.A. Banning. (Vervolg.) VII. Het slot te Hedel, waarheen wij ons thans met den advocaat Agylaeus begeven, was eens een der sterkste kasteelen; het prijkte met sterke torens en muren en was door breede grachten omgeven (1). In de onmiddellijke nabijheid van dit slot stond een klein bomvrij gebouw, de Munt genaamd; daar werden gouden en zilveren munten geslagen. Van welk allooi de staatkundige munt was, die men in den tijd van ons verhaal - niet in het bomvrije gebouw, maar op het kasteel - vervaardigde, zullen wij aanstonds zien. Bij de aankomst van Agylaeus vinden wij daar, behalve graaf Van den Berg en de reeds genoemde personen, o.a. ook jonker Jan van Renesse en Willem van Zuylen, Floris van Pallandt, graaf van Kuilenburg, baron Van Boetselaar, heer van Asperen, en eenige jongere zonen van adellijke familiën, die door Hendrik van Brederode en andere eedgenooten uit den hoogsten adel waren aangeworven en - zooals reeds is opgemerkt - in dien tijd, uithoofde van den berooiden stand hunner financiën, ‘smalle jonkers’ werden genoemd. Toen de advocaat zich liet aandienen, waren genoemde heeren reeds lang in een ernstig gesprek gewikkeld over de zoogenaamde moderatie of matiging der plakkaten. De landvoogdes Margaretha had namelijk, naar aanleiding van het beruchte verzoekschrift der edelen, bevel gegeven, dat de geheime raad een ontwerp van dien aard in gereedheid zou brengen, en later besloten, dat die ontworpen moderatie door tusschenkomst der stadhouders ter kennis van de Staten der provinciën moest worden gebracht, om daarop hunne bedenkingen te kunnen maken. Door die moderatie zouden de plakkaten zeer veel van hunne strengheid verliezen; zij bleven alleen in al haar kracht van toepassing op de predikanten, de verstoorders der openbare rust en de wederdoopers, die wegens hunne gruwelijke buitensporigheden alom berucht waren. Aan allen, die zich hadden laten medeslepen, zou genade verleend en de halstarrigen zouden gebannen worden. Toen nu een aantal gewestelijke staten, ook die van Vlaanderen, en de meeste edelen verklaarden, dat zij de moderatie aannamen, vreesden de hoofden der beweging, die geheel iets anders dan bevrediging beoogden, dat de bestaande gisting zou bedaren en men, in plaats van gemor, weldra vreugdekreten zou hooren. Om dit te voorkomen wilde men de bevolking in den waan brengen, dat Spanje arglistig de kracht der zoogenaamde lijdelijke oppositie trachtte te verlammen, om vooreerst de gemoederen tot bedaren te brengen en dan later met nog grooter gestrengheid op te treden. Het was voornamelijk hiervoor, dat de bijeenkomst op het slot te Hedel, gelijk op meer andere plaatsen, werd gehouden. Men had reeds verschillende plannen aangegeven om het beoogde doel te bereiken, doch zij vonden weinig steun. De onstuimige Hendrik van Brederode was geneigd onmiddellijk het zwaard te trekken, doch zijn voorstel vond het meeste tegenstand bij graaf Van den Berg, die betoogde, dat zulk een stap onberaden moest worden genoemd, ook met het oog op de houding van Oranje, die de handen nog niet vrij had. Hendrik van Brederode fronste bij die opmerkingen de wenkbrauwen en had woorden op de lippen, die lang niet malsch voor Willem den Zwijger en den heer van Hedel zouden hebben geklonken, toen Gilles Leclerc, de ijverige gezant der consistoriën, dat onweder afweerde, door het woord te verzoeken. ‘Het zij mij vergund,’ zoo begon hij, ‘een gevoelen mede te deelen, dat gegrond is op de {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} ondervinding, in mijn veelzijdigen werkkring opgedaan. Ik betuig evenzeer mijn eerbied voor de stoutmoedigheid van den graaf Van Brederode als voor de voorzichtigheid van den graaf Van den Berg, maar meen, onder verbetering, dat slechts één weg tot ons doel voert. 't Is te betwijfelen, dat wij op dit oogenblik voldoenden steun zullen vinden voor een gewapenden opstand, want de consistoriën meenen op goede gronden, dat de tijd daartoe nog niet gekomen is, en wie zich zonder die krachtige corporatiën waagt, is een verloren man. Daar staat echter tegenover, dat de moderatie, zoodra zij algemeen bekend is geworden, een verslapping van de geestdrift, met andere woorden, een bevrediging onder het volk te weeg zal brengen, en wij moeten niet vergeten, edele heeren, dat onze geloofsgenooten, voor wie de moderatie niet voldoende is, betrekkelijk zeer klein in getal zijn en op den bijstand van buiten vooralsnog niet genoeg gerekend kan worden. Daarom acht ik onze zaak zoo goed als verloren, wanneer wij den indruk, dien de moderatie onvermijdelijk te weeg moet brengen, wortel laten schieten, en is het mijne meening, dat wij haar onschadelijk moeten maken, alvorens zij nog algemeen bekend is geworden.’ ‘Maar door welke middelen?’ vroeg Brederode vrij driftig. ‘Door een wapen, dat veel verder reikt en ook veel scherper snijdt dan het zwaard, heer graaf,’ sprak Leclerc, ‘door verdachtmaking. Het is mijn volle overtuiging, dat noch de edelen, noch de consistoriën, noch de gilden zonder een vrij algemeene medewerking van het volk iets vermogen; het volk moet dus gekneed worden als het deeg in een bakkerstrog; de opinie moet den vorm aannemen, die haar door het eedgenootschap gegeven wordt.’ ‘Van dergelijke keuken-politiek heb ik geen verstand,’ zei Brederode, de schouders ophalend. ‘De fiere adelaar heeft geen oog voor het gewiemel der mieren, die nochtans een bedrijvig volkje uitmaken,’ sprak Leclerc glimlachend en met een eerbiedige buiging, daar hij voor alles den onstuimigen Brederode wilde bevredigen. ‘Het zwaard zal ook eenmaal in dezen strijd moeten beslissen, maar de opinie van het volk is de geduchte borstwering, waar achter wij ons moeten verschansen, en die borstwering behoort versterkt te worden. Eerst de pen en dan het zwaard. Het moet schotschriften en vlugschriften van allerlei aard regenen, wij moeten de moderatie verdacht maken onder den naam van moorderacij; de kracht van zulk een woord doet wonderen, wij zullen het wetsontwerp gehaat maken door te zeggen, dat de zoogenaamde matiging der plakkaten leugen en bedrog is en slechts dient, om ons gebonden in handen van de geweldenaars over te leveren; wij willen er op wijzen, dat men den strop en het zwaard voor het vuur in de plaats stelt en de inquisiteurs door bloeddorstige bisschoppen en rechters vervangen worden. Men vindt er onder de predikanten, die zeer bekwaam zijn in het opstellen van dergelijke geschriften, en de verspreiding kan aan de consistoriën overgelaten worden. Boven alles moet echter in die geschriften gezorgd worden voor het verhaal van martelingen, die sommige slachtoffers der inquisitie ondergaan hebben. Zoo zou men de terechtstelling van Jan Tuskaens te Oudenaarde, die tot den brandstapel veroordeeld werd omdat hij een priester de hostie uit de hand gerukt en onder de voeten vertrapt had, kunnen aanvoeren als een bewijs, dat de plakkaten nog even wreed gehandhaafd worden.’ ‘Dat gaat niet,’ sprak Agylaeus, ‘want de veroordeeling van Jan Tuskaens viel onder de termen eener strafvordering, veel ouder nog dan de plakkaten van keizer Karel en die trouwens algemeen is.’ ‘Dat kan geen bezwaar vinden,’ hernam Leclerc; ‘het publiek aast op gemoedsaandoeningen en die moeten opgezweept en geprikkeld worden, want waar het fanatisme den boventoon voert, kan het gezond verstand niet aan het woord komen.’ ‘Ik begin te gelooven, dat Leclerc gelijk heeft,’ sprak Brederode; ‘als wij het zoo ver kunnen brengen, dat het volk argwaan tegen de moderatie gaat koesteren, zou die voorgestelde wijziging en verzachting der plakkaten ons ten slotte meer voordeel dan nadeel bezorgen.’ ‘Het feit, door Jan Tuskaens gepleegd, zal echter alleen gunstig kunnen werken op hen, die de Roomsche Kerk verlaten hebben; ik acht het geenszins geschikt om onder de oogen te worden gebracht van de paapschgezinden, die in de politiek onze zijde kiezen, al ben ik ook voornemens te gelegener tijd zijn dood te wreken’ (1). ‘Ik weet zeer goed, dat men met lijsterbessen geen vinken vangt;’ antwoordde Leclerc glimlachend, ‘daarom moeten de vlugschriften, waarin dergelijke zielroerende feiten staan, in den bekenden stijl geschreven worden, die de predikanten verraadt, waarvan de paapschgezinden een afkeer hebben en die zij daarom niet lezen. Er moet in die geschriften ook gezegd worden, dat tusschen de jaren '50 en '55 niet minder dan 100.000 slachtoffers der inquisitie om der geloofswille ter dood gebracht zijn.’ ‘Wie zal zoo iets gelooven?’ vroeg graaf Van den Berg. ‘Dat gelooft iedereen, wanneer het maar stoutweg beweerd wordt,’ antwoordde Leclerc; ‘het publiek bezit geen oordeel, het is geheel afhankelijk van de indrukken, die het ontvangt, het praat als een papegaai de woorden na, die men het onophoudelijk voorspreekt (2). Voor de ontevredenen onder de paapschgezinden behooren echter andere argumenten gebezigd te worden. Men moet hen naijverig maken op hunne rechten en privilegiën, die geschonden zijn, dewijl de Staten-Generaal over dat ontwerp geraadpleegd hadden moeten worden; het zal niet moeielijk zijn er op te wijzen, dat dit een nieuwe verkrachting onzer oude rechten en privilegiën is, een nieuw middel om de gevloekte centralisatie te voltooien, die de nederlandsche gewesten eerlang in een volslagen staat van slavernij zal dompelen.’ ‘Zeer goed, zeer goed!’ sprak Brederode, die zich de handen wreef. ‘Toch vrees ik, dat wij, althans hier in Brabant, dat doel niet zullen bereiken,’ gaf Everzwijn te kennen, ‘'t Is maar al te waar, dat een groot deel der burgemeesters en andere overheidspersonen met de moderatie ingenomen zijn; die mannen bezitten veel invloed en de burgerij is uit beginsel te afkeerig van opstand, om nog langer naar onze inblazingen te luisteren, wanneer zij feitelijk bewezen ziet, dat Spanje den weg der inschikkelijkheid inslaat.’ ‘Dat is zeer juist aangemerkt,’ hernam Leclerc, ‘en daarom moet ook de overheid bewerkt worden. Heeft men mij goed ingelicht, dan kan men van sommige burgemeesters en schepenen, die ons bondgenootschap reeds menige goede dienst bewezen hebben, verwachten, dat zij niet langer het verzet zullen steunen. Die lafaards moeten, mijns inziens, door een anoniemen brief bedreigd worden met openbaarmaking van hun politiek verleden en een gelijke aanklacht bij de hooge regeering, voor 't geval zij de moderatie steunen.’ ‘De ondervinding heeft mij reeds geleerd, dat dergelijk middel zeer gunstig werkt,’ zeî Agylaeus, ‘doch het kan tegenover de groote meerderheid der overheidspersonen niet gebezigd worden.’ ‘Daarom stel ik voor een strooibriefje te verspreiden, dat die mannen wel tot nadenken zal brengen, alvorens zij als ijveraars voor de moderatie optreden,’ hernam Leclerc. ‘Zie hier een schema, dat ik aan uw oordeel onderwerp; het draagt reeds de goedkeuring van het centraal-consistorie.’ Hij las toen het volgende voor: ‘Gij oversten, gij burgemeesters, gij schepenen, gij bevelhebbers der hoofdsteden van Brabant, gij zult in stukken gehouwen worden, zoo gij lieden toestemt, dat de moderatie der plakkaten op de godsdienst, zonder mededeeling aan den raad en toestemming der edelen, die het verzoekschrift geteekend hebben, en van de gemeenten, tegen hare oude rechten en privilegiën doorga’ (1). Brederode betuigde zijne ingenomenheid met dit strooibriefje en al de overigen verklaarden, dat zij zich daarmede konden vereenigen. ‘Dan heb ik gisteren ook nog geheime instructiën van het centraal-consistorie ontvangen, waarvan ik u mededeeling wil doen,’ zeide Leclerc. ‘In de eerste plaats kan ik u bekend maken, dat een compromis der kooplieden tot stand is gekomen.’ Men kon aan al de aanwezigen zien, dat deze tijding als van het hoogste gewicht moest worden beschouwd. ‘De voornaamste kooplieden te Antwerpen en Amsterdam, die de reformatie zijn toegedaan,’ zoo vervolgde Leclerc, ‘waren sinds eenigen tijd leden der consistoriën; thans hebben zij eene overeenkomst gesloten en een plechtigen en onschendbaren eed afgelegd, dat zij elkander met lijf en goed zullen ondersteunen, de uitvoering der plakkaten en ook de moderatie naar vermogen beletten en eindelijk hunne rijkdommen ter beschikking stellen, om de geschonden rechten en privilegiën te heroveren.’ ‘Dat zet de kroon op het werk,’ zeî Everzwijn opgetogen. ‘Eensgezindheid en geestdrift vermogen veel, door verdachtmaking kan men de hartstochten opwekken, doch goud is de grootste hefboom, de dommekracht, waartegen niets bestand is. In Vlaanderen zijn duizenden werklieden broodeloos, in Duitschland hunkeren duizenden soldaten naar buit, het goud maakt hen allen tot onze bondgenooten, of liever onze kreaturen.’ ‘Het consistorie heeft dan ook reeds maatregelen genomen,’ hernam Leclerc. ‘Men is in onderhandeling getreden, om in Duitschland 4000 ruiters en veertig vendels voetvolk op wachtgeld te nemen, onder aanvoering van George van Holl en Wilmer van Munchhausen. Ook heeft het centraal-consistorie zaakgelastigden naar Frankrijk en Geneve gezonden. Zij hebben een onderhoud gehad met de hoofden der Hugenooten, die hen aanbevelingsbrieven gaven voor Beza (2) te Geneve. Ten gevolge daarvan zijn een groot getal duitsche en fransche predikanten aangeworven onder de volgende voorwaarden: 1°. dat men hunne reiskosten van Geneve naar de Nederlanden zal betalen; 2°. dat zij eene wacht voor hunne veiligheid zullen hebben; 3°. dat men hun, wanneer zij den geest des volks voldoende bewerkt hebben, een voortdurend inkomen tot hun onderhoud zal geven. Zijn die predikanten eenmaal hier, dan volgen weldra honderden ballingen, die om staatkundige en andere feiten het land hebben moeten verlaten. Tot zoo lang maant echter het centraal-consistorie tot gematigdheid en voorzichtigheid aan, doch is het eenmaal zoover gekomen, dan mag niet langer geweifeld worden. De aanval op de kerken moet zoo algemeen mogelijk zijn, opdat alles als in één slag zal geschieden. De verschillende consistoriën zullen nog nadere instructiën ontvangen betreffende het sparen van preekstoelen en orgels, opdat de voornaamsten dier gebouwen onmiddellijk voor de dienst van het ‘zuivere evangelie’ in gebruik genomen kunnen worden.’ ‘En draagt Oranje van dat alles kennis?’ vroeg Brederode. ‘Ongetwijfeld, door zijn broeder Lodewijk,’ antwoordde graaf Van den Berg, ‘doch hij laat er zich niet over uit.’ Leclerc glimlachte. ‘Oranje weet dat spreken zilver en zwijgen goud is; laat hem zijn eigen weg gaan, wij zullen hem eenmaal ontmoeten,’ zeide hij. ‘Hebt gij nog andere mededeelingen van het centraal-consistorie te doen?’ vroeg de heer van Hedel. ‘Mijne instructien zijn afgeloopen,’ sprak Leclerc. ‘Dan willen wij aan tafel gaan,’ zeî graaf van den Berg. (Wordt vervolgd.) {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Mozaïek. Het staalbrons. - Wanneer men van staalbrons hoort spreken, is men licht genegen te gelooven, dat een legering van staal en brons bedoeld wordt. Dit is geenszins het geval. Door staalbrons moet verstaan worden gewoon brons - een mengsel van koper en tin - dat op eene bijzondere wijze wordt bewerkt en daardoor de eigenschappen van hardheid en veerkracht krijgt, die bij het staal worden waargenomen. Het brons moet tot dat einde met bijzondere voorzorgen worden gegoten en daarna met kracht saamgeperst. {== afbeelding EEN SNEEUWBAL IN DEN NEK, NAAR HENDSCHEL. ==} {>>afbeelding<<} In Rusland, Italië en Oostenrijk werd het bijna gelijktijdig gemaakt en beproefd, doch door laatstgenoemd land op grootere schaal toegepast dan elders. Het veldgeschut der oostenrijksche artillerie is thans uitsluitend van staalbrons vervaardigd, en ook het belegerings- en vestinggeschut wordt voortaan van dit metaal gemaakt. De fabricage is nog een geheim, doch andere landen en vooral Pruisen, stellen al het mogelijke in het werk om ze na te maken. De meteoor van 14 juli 1877. - Prof. H.G. Van de Sande Bakhuijzen geeft het volgende verslag van de uitkomsten, tot welke de berekeningen aangaande den vuurbol, die op 14 juli van het vorig jaar des avonds kort voor 9 ure in verschillende deelen van Holland en ook in België is waargenomen, hem hebben geleid. De vuurbollen zijn aanvankelijk donkere lichamen, gewoonlijk van niet zeer groote afmetingen, die met eene snelheid van vele duizenden nieters per seconde in de ruimte buiten onzen dampkring voortsnellen. Door hunne eigene beweging en die van de aarde komen zij somtijds in onze atmosfeer en oefenen dan op de luchtdeelen, die zich in hun baan bevinden, door de kolossale snelheid welke zij bezitten, eene zeer groote drukking uit. De lucht wordt hierdoor zeer sterk verhit en deelt hare warmte aan den vuurbol meê, die, al hooger en hooger in temperatuur stijgende, eindelijk aan de oppervlakte gloeiend wordt en dikwijls gedeeltelijk of geheel smelt en verbrandt. Somtijds verlaat de vuurbol dan weder onze atmosfeer en zet, terwijl hij afkoelt, zijn vaart in de hemelruimte voort, somtijds valt hij op de aarde. De vuurbol nu, die op 14 juli gezien is, werd het eerst waargenomen toen hij zich op eene hoogte van ongeveer 100 kilometer boven een punt nabij Vlissingen bevond; hij bewoog zich toen in de richting van het noord-oosten over Middelburg, de eilanden Duiveland, Beierland en IJselmonde, tusschen Gouda en Schoonhoven over Oudewater en Montfoort, en al meer in een gebogen linie tot de aarde naderende, moet hij, zoo hij niet geheel verbrand is, zijn neêrgekomen in de omstreken van Baarn en Eemnes. De vorm van den vuurkogel was aanvankelijk rond, doch toen het lichaam door de hooge temperatuur gedeeltelijk gesmolten was, verkreeg het door den tegenstand der lucht een peervormige gedaante, terwijl druppels der gesmolten massa als kleine sterren achterbleven en verbrandden. De afscheiding dezer druppels had plaats ongeveer boven Montfoort en was waarschijnlijk het gevolg van eene gedeeltelijke ontploffing der massa, waardoor zich de tamelijk hevige slag laat verklaren, die op verscheidene plaatsen, doch vooral in de provincie Utrecht, vernomen werd. Omtrent de wezenlijke grootte, van den vuurbol is weinig te zeggen, daar de grootte van het lichtende voorwerp, dat men heeft waargenomen, in 't geheel niet overeenkomt met dat van de gloeiende gesmolten massa. Deze toch wordt omgeven door eene groote hoeveelheid gloeiende dampen, waarvan de uitgebreidheid wellicht vele duizenden malen grooter is dan dat van den eigenlijken vuurbol. Waarschijnlijk zal het lichaam, dat op aarde is neêrgekomen slechts enkele kubieke palmen groot zijn. Bericht. Volgens ons bericht in No. 13 van den 29 december 1877 heeft op den 21 januari ll. ten twee ure des namiddags de uitloting plaats gehad der 50 premiën, die getrokken zijn door de geabonneerden, wier namen hieronder volgen: F. Verlinden, maalder te Gheel. - S.F. Eeuwaert, pastoor te Meggem (Nevele). - J.B. Hoste, onderwijzer te Oostroosebeke. - J. De poorter te Evergem. - J. Denis Bonna te Tongeren. - P.J. Mundis te Wychmael. - Victor De Wilde te Laarne. - G. Delang te Leuven. - F. Adriaensen te Hoogstraten - We. Prosper Jacobs te Ninove. - J. Degeneffe te St.-Truiden. - C. Hertelmans te Deurne. - Pater Hyacinthe te Brussel. - G. Verleysen te Aalst. - J. Denys te Kortryck. - Van Velzen te Mechelen. - J. Peeters- Verellen te Antwerpen. - De Coninck te Blankenbergh. - Eng. Steenlet te Lovenjoul. - Brepoels, brouwer te Eygenbilsen. - G. Festraets te St.-Truiden. - Aug. Leenen te St.-Truiden - G. De Molder te Thienen Daemt, onderpastoor te Vorst. - D. Claes, professor te Hasselt. - Fr. Verlinden te Gheel. - Maes, gebroeders, te Brugge. - Verboven te Anderghem. - Aug. Verkest te Oostende. - Alb. Depaepe te Jabbeke. - Cammaert, brouwer te Bornhem. - Th. Buggenhout, onderwijzer te Opwyck - Willemse, onderwijzer te Hoogstraeten. -.J. Lahoupe te Gent. - Eug. De Boozen te Halen - H. Morael te Emelghem. - Vercammen-Belckx te Wechelderzande. - Van de Voorde te Oostroosebeke. - Trienekes te Schaerbeek. - Buedts te Wackerzeel. - Oom te Hooghlede - Tuerlinckx te Neerlinter. B. Eggen te Vichte (Harelbeke). Fr. Delaruwiere te Oostende. - E. Simons te Herenthals. - A.E. Verhegge te Erembodegem. - J.H. Nyssen te Antwerpen. - De Castro te St.-Nicolaas. - P. Maurus te Reckheim. - Oscar Vuylsteke te Brugge. Wij verzoeken de geachte winners beleefdelijk hunne premie aan het bureel van het blad te Brussel te doen afhalen tegen een door hen onderteekend bewijs van ontvangst, of ons per brief het duidelijk geschreven adres van den persoon op te geven, aan wien wij de premie moeten toezenden. De verzendingskosten zijn voor rekening van den ontvanger. Rebus No. 4. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De geabonneerden op den TIENDEN JAARGANG, wier oplossing, vóór den 9 maart 1878 ingezonden, nauwkeurig overeenkomt met die, welke in het nummer der Belgische Illustratie van dien dag verschijnt, hebben tegen inzending van een postmandaat van frs 2.60 recht op een der zeven eerste jaargangen van de Belgische Illustratie, behalve den 5en en 7en jaargang, die uitverkocht zijn. De postmandaten moeten geadresseerd worden aan het bureel der Administratie, Madouplaats 1, te Brussel. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Belgische Illustratie ABONNEMENTSPRIJS. Brussel en Antwerpen, per jaar fr. 10. per kwartaal fr. 2.65. Provincie, per jaar fr. 10.50. per kwartaal fr. 2.75. INHOUD: Gravures: De gevangenen. - Neurenberg. - Humbert I. - In het hooge Noorden. - De Circassiër. Tekst: De Gevangenen. - Humbert I. - In het hooge Noorden. - De Circassiër. - De Beeldstormers te 's-Hertogenbosch. Geschiedkundige novelle uit het jaar O.H. 1566, door H.A. Banning. - Geïllustreerde reisschetsen. - De fransche omwenteling. ADMINISTRATIE. Henri Bogaerts, Madou-Plaats (Leuvensche Steenweg), No. 1, Brussel. J.P. Van Dieren & Co., Groote Gordaat, No. 12, Antwerpen. Hoofdredacteur: august snieders. No. 19. - 10e JAARGANG. - 9 Februari 1878. [Nummer 19] De gevangenen, Naar Jaroslav Cermak. Het is genoegzaam bekend, hoe de Albaneesche zeeroovers in de van Turkije afhankelijke vorstendommen huis hielden, alvorens de verwoede oorlog tusschen Rusland en Turkije ontbrandde. Geen enkel kustdorp, waarin geen rouw werd gedragen over een gevallene in den strijd met die onverzoenlijke plunderaars, en nog erger, geen enkel dorp, waarvan niet enkele bewoners als krijgsgevangenen door die wilde horden werden weggevoerd. Vooral vrouwen waren hun een voordeeligen buit, daar zij op de slavenmarkten in Klein-Azië zeer gewild zijn en den roovers hooge sommen opbrachten. Deze menschenhandel was wel is waar door de Porte verboden, doch de Regeering zelve ontzag zich niet op de slavenmarkten hare inkoopen te doen, ofschoon zij zeer goed wist, dat het hare eigen onderdanen waren, aan wie dit onmenschelijk geweld werd gepleegd. Onze gravure, genomen naar eene schilderij van een russisch kunstenaar, geeft ons een denkbeeld van zulk een roof. De gevangenen staan daar troosteloos bij elkaar en worden bewaakt door een tweetal Albaneezen, die als typen van hun ras kunnen gelden. Zeer zeker is de schilderij een van die duizenden kleine middelen, die de Russen aangewend hebben, om hunne regeering tegen de Turken in het harnas te jagen, en deze gaf daaraan gaarne gehoor, omdat haar Turken-haat volkomen overeenkwam met de politieke richting, waarheen zich de russische staatkunde in de laatste eeuwen beweegt. We willen hiermeê de russische beweegredenen tot den oorlog niet rechtvaardigen, omdat wij maar al te goed weten, dat Rusland aan Turkije niets toegeeft in wreedheid jegens zijne onderdanen, die niet blindelings zijne veroverings-politiek toeju