De taal- en letterbode. Jaargang 4 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de vierde jaargang van De taal- en letterbode uit 1873. REDACTIONELE INGREPEN p. 71: een aantal onleesbare tekens in het origineel zijn hier vervangen door ‘[...]’. p. 127: voetnoot 1 heeft in het origineel geen bijbehorend nootverwijzingsnummer in de lopende tekst. De noot is hier onderaan de pagina geplaatst. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina (p. II) is niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina I] DE TAAL- EN LETTERBODE ONDER REDACTIE VAN Dr. E. VERWIJS en Dr. P.J. COSIJN. VIERDE JAARGANG. HAARLEM, ERVEN F. BOHN. 1873. [pagina III] INHOUD. Schijnbare frequentatieven in het Nederlandsch, door Dr. A. De Jager Blz. 1 Epea pteroenta, door Dr. W.L. Van Helten Blz. 20 Rooien, (uit)roeien, ruiden, (op)ruien, en eenige waarlijk of schijnbaar aanverwante woorden, door Dr. W.L. Van Helten Blz. 38 Tekstcritiek, door Prof. M. De Vries Blz. Bladvulling, door J.H. Rössing Blz. 80 Maerlant's Naturen Bloeme (nieuw ontdekte fragmenten), door Ferd. Von Hellwald Blz. 81 De Historie van Troyen in 't Dietsch. Bladvulling, door E.V. Blz. 87 Bladvulling, door C. S Blz. 88 Tekstcritiek op Maerlant's Alexander, door Dr. Eelco Verwijs Blz. 90 Oudnederlandsche woorden, door Prof. H. Kern Blz. 133 Renout, vers 1158, door Dr. J.C. Matthes Blz. 143 De Oudnederlandsche psalmen, (Slot), door Dr. P.J. Cosijn Blz. 149 Middelnederlandsche Varia, door Dr. J. Verdam Blz. 177 Een tedere kwestie, door J. Beckering Vinckers Blz. 198 Epea Pteroenta, door Dr. W.L. Van Helten Blz. 205 Smeedde Bilderdijk ‘omwingerden’ of ‘omwingeren’? door Dr. A. De Jager Blz. 218 Opmerkingen over het Zuidbevelandsche taaleigen, door J. Kousemaker Pz. Blz. 223 Tekstcritiek op het eerste boek van den roman van Limborch, door J. Te Winkel Blz. 223 [pagina IV] Een Vlomsch gebraij perken jent gesonden honsen broedere tot een present Blz. 239 Tekstcritiek op het eerste boek van den roman van Limborch (vervolg), door J. Te Winkel Blz. 241 Renoutslezingen, door Dr. J.C. Matthes Blz. 265 Iets over de ei, uit e of a, door Dr. W.L. Van Helten Blz. 282 Versmelting van de beginletter w met eene volgende oe of o, in het Nederlandsch, door Dr. W.L. Van Helten Blz. 288 Epea Pteroenta. XXII-XXIV. Tobben, tobbelen, dobberen en dobbelen, door Dr. W.L. Van Helten Blz. 290 Iets over de aspiratie in het Nederlandsch, door Dr. W.L. Van Helten Blz. 296 Bestaat er in onze taal eene oo, uit eene oorspronkelijke ai? door Dr. W.L. Van Helten Blz. 299 Een netelige kwestie, door J. Beckering Vinckers Blz. 304 Bladvulling, door Dr. P.J. Cosijn Blz. 316 2009 dbnl _taa005187301_01 grieks De taal- en letterbode. Jaargang 4. De erven F. Bohn, Haarlem 1873. DBNL-TEI 1 2009-11-23 AS colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De taal- en letterbode. Jaargang 4. De erven F. Bohn, Haarlem 1873. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_taa005187301_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Schijnbare frequentatieven in het Nederlandsch, door A. de Jager. III. Disselen. In zijne Nieuwe Uitspruitsels zingt Bilderdijk, bl. 180: Niet omgewroet van grond tot grond; De zee voor 't land verwisseld; De dartelheid Ten throon geleid, En redens kar ontdisseld. De beteekenis van het, naar ik meen, door den Dichter gesmede ontdisselen is blijkbaar: van den dissel(boom) ontdoen. Alzoo heeft men hier geen frequentatief disselen, maar eene afleiding van het zelfst. naamw. dissel, dat zelf afkomt van het oudhoogduitsche disihla, zie Graff, Sprachschatz, V. 124, welks wortel onzeker schijnt; zie Grimm, Grammat. II. 40. Doch onze taal bezit nog een ander werkw. disselen. Cats' Wercken, D. I. fol. 288: Men dingt van alle kracht, mèn disselt op het goet, Gelijck men op de merckt, of in de kramen doet. In de octavo-uitgave bij Ter Gunne, III. 99, verklaart prof. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vries dit werkwoord door beknibbelen, afdingen, als ontleend van het scheep- en wagenmakerswerktuig, den dissel, waarmede men het hout van rondom afhakt. Eene afleiding derhalve wederom van een subst. dissel. Het is zoo, het Engelsch bij Halliwell heeft eenen werkwoordsvorm, die als het primitief van het laatstgemelde disselen zou kunnen worden aangemerkt, t.w. to dish, voor ‘hol of dun maken, als wagenmakers en kuipers uitdrukking’; bovendien hebben eenige verwante hoogduitsche dialecten het substantief, ontdaan van den uitgang el, b.v. diesse, deisz, deichs, zie Grimms Wörterb. i.v. deichsel. Doch het werkw. disselen komt alleen in het Nederlandsch voor, en bij de vorming daarvan zal wel het subst. dissel in zijnen bij ons eeniglijk bekenden vorm voor den geest des makers gezweefd hebben. Meer bekend dan disselen, dat mij alleen in de aangehaalde plaats voorkwam, is bedisselen. Roemer Visschers Sinnepoppen, Voorreden, bl. 4: dat onse tale ghenoech beslepen en bedisselt is, om dese Voordanssers (t.w. de Latijnen, Italianen ende Fransoysen) te volghen met eenen lustighen tret. Het bijgevoegde beslepen doet hier de beteekenis in het oog vallen; naast slijpen voegt afhakken of liever afschaven, d.i. effenen. Zoo ook in des Schrijvers Brabbeling (Leyden, 1612), bl. 104: Fobert die kan yeder een begrijpen: Hy kan Tiet bedisselen, en Stijn beslijpen. Het adjectief onbedisseld was ongeschaafd, ruw; Weiland vermeldt de uitdrukking onbedisseld hout uit Oudaan, en zoo leest men ook bij een' ander' dichter der zeventiende eeuw: - die 't lust, die neem de boot En haalze maar van land, doch ruig en onbediszeld. Zie Nieuwe Friesche Volksalmanak van 1862, bl. 123. Den zin van beschaven, vormen, ontmoet men bij Oudaan, Toneelp. bl. 23: Hen kost noyt toom beslaan, noyt zedevorm bedisselen. Bij lateren ging de beteekenis over tot gereed maken in het {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeen, in orde of ten uitvoer brengen; dus leest men in Franssoons Giertje Wouters, Amst. 1640, bl. 3: De ouwe Wyven die weten toch alle dingh te bedisselen. H. van Halmael, Overdaad en Gierigheid, bl. 13: Maar 't is met my te ver, om eens van staat te wiss'len. Wy moeten daar meê voort, het laat zich niet bediss'len. d.i. ten uitvoer brengen, verrichten. Bredero, Kluchten (1644), bl. 14: Mary Mosels... die byster moy was en rijck, Want heur vaar die haddet suynich bespaert, en bedisselt. d.i. ingericht, overlegd. Berkhey, Akadem. Vertell. D. I. bl. 31: - alles wierd bezorgt... Bedisselt in 't geheym, en met beleid gefutzeld. Hoe kwam toch De Genestet, Eerste Ged. (tweede druk) bl. 275, aan bedistelen? - een neetlige plicht Van cyfren en rekenen, Bedistlen en teekenen. Duffelen. In den tongval van Kortrijk is, volgens Snellaert in Willems Belgisch Museum, D. VIII bl. 174, het werkwoord duffelen het ligchaam zorgvuldig tegen de koude dekken. Het Westvlaamsch Idiotikon van De Bo bevestigt dit. Duffelen, leest men daar, is ‘iemand warm inwikkelen, met duffelgoed omkleeden of dekken’. Het woord duffelgoed, in de laatste omschrijving gebezigd, wijst op den vermoedelijken oorsprong van het werkwoord, t.w. het zelfst. naamw. duffel, volgens Bomhoff ‘een ruige wollen stof, waarvan men overjassen draagt; duffelsche jas.’ Bij De Bo met uitbreiding der beteekenis: ‘alle langharige of dikke kleederstoffe, die zacht en donzig en warm is, zoo als wollegoed, fries’ enz. - Doch, van waar komt dit substantief? {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Tiling, in zijn Brem. Nieders. Wörterbuch, vermoedt, dat het afkomt van het latijnsche duplex, als ware het pannus duplex. Bilderdijk zoekt den oorsprong in het oostersche diftik, zie Verklarende Geslachtlijst, i.v. Snellaert, wat minder ver van huis gaande, denkt aan Duffel, dat bij Antwerpen ligt en waar de bedoelde stof wellicht gemaakt werd; en Chambers - want ook in het Engelsch komt het woord voor - is van hetzelfde gevoelen. Is deze opmerking juist, dan zijn de fabrieken van België ook naar elders verplaatst, want Halliwell zegt, dat de ‘dikke, ruige kleedstof’ voornamelijk in Yorkshire wordt vervaardigd. Wat daarvan zijn moge, zooveel meen ik te mogen aannemen, dat het nederlandsche werkwoord duffelen van hetzelfde naamwoord komt, waarvan bij ons duffeljas en duffelsche jas bekend is, en alzoo beteekent, zich inwikkelen als in zulk een kleed, voorts zich inwikkelen, zich bedekken in 't algemeen. Bij de vlaamsche schrijvers vond ik voor dit duffelen het werkw. doffelen; Ogier, de Seven Hooftsonden, bl. 50: - die opgetooyde Poppen, Met dier gehuerde hair als witte Vegers coppen Gedoffelt en geplackt. - De Toekomst van 1868, bl. 10: dat het veel gezonder is blootshoofds te slapen, dan zich in eene dikke wollen slaapmuts te doffelen. Deze plaatsen zijn duidelijk; doch hoe de volgende verstaan moet worden, verklaar ik niet te vatten; Bekker en Deken, Willem Leevend, D. II. bl. 127: Grootje zal alles bekyken; tot het wit broekje, dat het schaap aan heeft, zal beduffeld worden; en zo er eens een haakje, of een bandje aan los is, ô pas dan op: er worden oogen opgezet, en handen gevouwen over zulk een floddervos. Zoo iemand in het werkw. duffelen of doffelen een frequentatief wilde zien, zou daarvoor wel wat zijn aan te voeren. De Bo vermeldt een zelfst. naamw. duffel, doffel, niet alleen als dikke stoffe ‘die zacht en donzig is’, maar ook voor dot, bondel, van lappen of stroo enz. Welnu, het stamwoord dof beteekent in het Nederlandsch iets wat bol of opgezet is; ‘van {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouwe kleederen, zegt Bomhoff, ruim opgezet stuk, dat als met wind gevuld is.’ Bij Halliwell is duff een klomp deeg, duffit eene graszode of grasdot, en tuff eene vlok wol. Vandaar in het Nederlandsch dofje voor buidel, beurs, en zoo geldschat. Dus Van Paffenrode, Gedigten, bl. 69: Je moet weten, ik heb soo hier, soo daar al een goed dofjen op renten staan. en bij uitbreiding van die beteekenis, fortuintje, buitenkansje. Zoo leest men in Van der Veens Zinnebeelden, bl. 360: - alle dijn gestoolen schat. Dat was een dofje, mannen broeders. Van Overbeke, Rijmwerken, bl. 81: Welkom zyn ook al de Gasten, Die lang na dit dofje vasten. Men vindt meer voorbeelden in Oudemans' Woordenboek op Bredero. - Een van het stamwoord dof afgeleid werkw. doffen is mij niet voorgekomen. Kavelen. Bij Kiliaan is het zelfst. naamw. kavel, ook kabel, lot, door loting verkregen aandeel in goederen of bezittingen. Zoo ook in de tongvallen, met onze taal verwant. In Stürenburgs Ostfries. Wtb. en Fulda's Idiotikensammlung heeft kabel, in Bernds Deutsche Sprache in dem Grossherz. Posen kabel en kawel, in Dähnerts Plattd. Wtb. kawel, in Danneils Altm. plattd. Wtb. kaowl, zelfs in 't engelsch bij Halliwell cavel dezelfde beteekenis. Zoo leest men bij onze schrijvers; Maerlant, Spieg. Hist. (kwarto uitgave) I. bl. 264: - emmer viel die cavele dan Marien, dat soe puerper span. Doe seiden dandere: Nu du sijs Die joncste, wanen quam di de prijs, Dat di alle weghe God Puerper gevet in dat lot? {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Het woord wordt hier met lot verwisseld. Ald. bl. 428: Mi maken noch tavont andere sorghen: Oft blexeme, oft donderslach, Oft cavel díe niet vallen en mach. 't Is waar, de geleerde Uitgevers meenen, dat in dezen laatsten regel geen zin te ontdekken is en stellen er voor in de plaats: Oft cave die nedervallen mach. het woord cave voor schoorsteen nemende. Doch zou de verbetering, die van willekeurigheid niet vrij te pleiten is, wel noodzakelijk zijn? Zou men niet kunnen verstaan: mij wachten wellicht te avond nog andere onvoorziene rampen; bliksem of donder kan mij treffen; of het lot (dat ik wenschte) mag mij niet ten deel vallen? - Nederl. Gedichten, uitgegeven door Snellaert, bl. 379: Met vrouwen ende met joffrouwen mede Selen si doen haer oncuushede, Ende worpen die cavelen te voren Wien si yrst sal gheboren. Het Leven van Jezus, door Meijer uitgeg. bl. 229: schoren wi den roc nit. mar worpen wi kavelen. wis hi sal syn..... si deilden onder hen mine cleeder en omme minen roc worpen si kavelen. Passionael, Somerstic, fol. 134: Mer dat geslacht van levi en hadde gheen cavele onder die ander. D.i. erfdeel van den grond. Janssen en Van Dale, Bijdr. tot de Oudheidk. en Gesch. D. VI. bl. 375: dat zij haer cavel niet namen dat die Scoutheete... hantslaen mochte ant voorseide weerc. D.i. aandeel van het aangewezen dijkwerk. Ald. lager: waert dat si haer cavel niet anne vinghen. Kiliaan acht dit subst. één met kabel, voor touw bekend. Werkelijk heeft ook De Bo, in zijn Westvlaamsch Idiotikon, plaatsen aangevoerd uit vlaamsche schrijvers, waarin cavel voor kabel (touw) gelezen wordt; en kawel is bij Dähnert, a.w., zoowel een dik touw als het aandeel in goederen, die gedeeld moeten worden. Als reden hiervan geeft men op, dat oudtijds {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} bezittingen van land of anderszins verdeeld werden door middel van koorden of touwen, welker uitgespannen lengte de maat aanwees van hetgeen bij het lot of andere beschikking werd toegewezen. In de geschiedenis der Israëlieten herinnert men zich veel blijken van die gewoonte. Zoo leest men Amos 7, vs. 17: u lant sal door 't snoer uytgedeylt worden. En Josua 17, vs. 5: Manasse vielen tien snoeren toe, behalve het lant Gilead. De toepassing van dit snoer komt dan overeen met die van kabel of kavel, een woord volgens sommigen, b.v. Bilderdijk (Verklar. Geslachtl. i.v.) en Halbertsma (Letterk. Naoogst, bl. 47) van oosterschen oorsprong; doch, naar Diez' stellige verzekering, van het latijnsche capulum, (zie zijn Etymol. Wörterb. der Roman. Sprachen, I. 111). Van het naamw. kavel hebben wij het werkw. kavelen, d.i. loten, goederen bij het lot verdeelen of uitkiezen. Dus bij Kiliaan, en zoo ook bij De Bo; alsmede kaoweln bij Danneil, kaweln bij Dähnert, kaweln, kabeln, kobeln bij Bernd, en kabeln bij Fulda, allen de aangeh. werken. De Teuthonista van Van der Schueren plaatst naast cavelen ‘wegen’, doch vertolkt het onder anderen ook door ‘discernere, dijudicare, disceptare.’ De nederlandsche schrijvers bevestigen de gegeven verklaring. Prozavertaling van Vincentius, aangeh. in den Spieg. Hist. I. 264: dese maechdekens cavelden oft loetten onder malcanderen. Maerlant, Rijmbijbel, vs. 6928: Si deeldent (lant) ende men cavelde mede. vs. 26443: Maer sinen roc liet si gheheel... Ende kavelder omme wies hi ware. Hooft, Ned. Hist. fol. 433: Men vindt 'er, die vermelden, dat ... men, nu de noodt prangde, om 't opperbewindt kaavelen moest: dat het lot viel op Munter. D.i. dus, in de tot hiertoe aangehaalde plaatsen, loten in onzijdigen zin genomen. Bedrijvend is het loten om iets, iets bij het lot verdeelen; dus Maerlant, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijmbijbel, vs. 6921: Hets best dat wi deelen dan Ende kavelen dat lant, Daer ons God in heeft gheplant. vandaar ongekaveld voor onverdeeld, vs. 6959: Alleenlike dese twee Calef ende Josue Hadden tonghekavelde lant. Janssen en Van Dale, a.w. bl. 365: dat zy dien (dijc) stappants besteeden te makene ende te repareerne te alsulken cueren alst eerst waerf gheordineert was als menne cavelde. - Dus nog bij Wolsschaten, De Doodt vermaskert, bl. 184: Maer meerder hertsweer komt in 't cabelen te wassen: Noyt is 't soo wel ghesteldt, dat yder een sal passen, Oft d'eersten heeft te veel, den tweeden heeft te kort, enz. Aan de beteekenis van verdeelen is nauw verwant, of ligt ten grondslag, die van onderscheiden, boven uit Van der Schueren reeds opgeteekend, en voorts van ramen, berekening maken, overwegen, overleggen, oordeelen. Ook in dergelijken zin komt het werkwoord bij ons voor; Bartas' Wercken, door Heyns, D. II. St. I. bl. 13: Den uytroep dus ghedaen van alle kanten quamen De Wijse, de Chaldéen en Sterrenkijckers t'samen, Doch alles te vergheefs: na naerstich ondersoeck, Gheen van hun allen was in 't kavelen soo kloeck. Hooft, a.w. fol. 601: Breekt nu noch de Koning van Vrankryk lanx Borgonje in, met het heyr dat hy toerust... uwe Heerlykheit kaavele, hoe 't ons gaan wil. Bekker, Betoverde Weereld, II. 260: Ik segge, dat het al te sinneloos gekaveld is, so wanneer iet quaads gebeurt, dat na ons verstand de kraghten der Natuur te boven gaat, dat het werk dan van den Duivel is. Bredero, Griane, bl. 53: Het geen de trotsche eer voor goedt waen-wetend kavelt, Werdt van de soete min overredt en ontravelt. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Der Minnen Loep, D. II. bl. 7: Want die heyden en die honde Kavelen even veel die zonde. d.i. oordeelen eveneens over, schatten gelijk. Inzonderheid kende men de zeemansuitdrukking het getij of tij kavelen, d.i. zegt Winschooten, ‘gissen, wanneer het getij goed, of quaad sal sijn: en hiervan een goeden ooverslag maken, zijn slag waarnemen.’ Bilderdijk, in zijne Verklarende Geslachtlijst, op kavel, verklaarde de uitdrukking door ‘op zijn tij toeven of wachten (!).’ Dus in den eigenlijken zin Comoedia Vetus, 36: bequame zeeluyden, die heur de Neeringh en den loop des hemels verstonden, die 't gety conden cavelen; enz. Hooft, a.w. fol. 438: Ende is, by 't naareekenen van de loop der Maane te bevinden, dat zy trefflyk wel ty gekaavelt hadden. Eliz. Bekker, Walcheren, bl. 84: Leunis kavelt ty en stroomen, Al het wagten is naar wind; Die waait aan: de reis begint. Doch in figuurlijken zin, Hooft, a.w. fol. 154: Niet dat daarom myn meening is, juist den persoon uwer Majesteit aan deeze toght te binden. 'K weet eenighszins ty te kaavelen. Ald. fol. 722: Rennenbergh zouw, mits desgelyx ty kaavlende, tot zyn vermeeten gekoomen zyn. En fol. 1129: De Burgherhopman, hoorende dit, vergat gety van taal te kaavelen, en liet zich... deeze woorden ontslippen enz. Martinet, Vereenigd Nederl. bl. 151: 't geen zy toen met geweld niet kon verkrygen, besloot zy, door ty te kavelen, met list te bejaagen. Vervolg op Wagenaar, D. XXX. bl. 381: Een verschynzel genoegzaam om hun over te haalen tot tykaavelen, en te zien enz. Ook buiten de zeevaart en op andere voorwerpen toegepast, werd kavelen op gelijke wijze gebezigd. Hooft, a.w. fol. 302: Maar een' neevel benam de Waalen 't gezight; zoo dat zy geen tydt van treffen konden kaavelen. Tuinman, Beginzel van Hemelwerk, bl. 133: {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zal een hel zyn in de hel, Aan tydverzuim te denken. Men kavel nu den tyd dan wel. d.i. neme waar. Rodenburgh, Poeetens Borstweringh, bl. 240: (Ick) kavel uyr en uyr, gheen ooghs-blick laet ick slippen. Hooft, a.w. fol. 373: Zy zouden dan vlytelyk maat kaavelen; en ziende zoo lang te hardeeren enz. D.i. maat in acht nemen, maatregelen beramen. Ald. fol. 65: in 't midde van de spien en verklikkers, een tsidderend leeven te leiden, die woorden, werken, jaa gelaat, en gedachten daaruit gekaavelt, opteekenden, en ten arghste ooverbraghten. D.i. geraamd, opgemaakt. Oudaan, Agrippa, bl. 369: de Artsen bewijskavelen: dewijl de goeden drievoudig zijn, enz. D.i. maken het bewijs op. Bij schrijvers uit de zeventiende eeuw vindt men de uitdrukking eer kavelen; Cats' Wercken, D. I. fol. 85: de vilsicheyt sal altijt hier of daer, selfs dickwils als er meest eer te kavelen sal sijn, ergens uytpuylen. Poirters, Masker, bl. 140: Een Frans Edelman die in den oorlog eer gekavelt... hadde. Levens van Plutarchus, fol. 164: zijn eergiericheyt ende eercavelinge, die hy uyter natueren hadde. - Hier treedt wederom meer het denkbeeld van verdeelen op den voorgrond; eer kavelen is een aandeel in de eer hebben, zich de eer toedeelen en de pogingen aanwenden die daartoe leiden, en alzoo wat we nu noemen: eer bejagen. De uitlegging bij Schuermans: ‘herstellen, doen uitschijnen’ en bij De Bo: ‘verschoonen, van vlekken vrijwaren’ komt mij alzoo onjuist voor, tenzij men moet aannemen, dat het Vlaamsch van het echte gebruik is afgeweken. Geheellijk blijft de zin van verdeelen bestaan in het spreekwoord: beter kiezen dan kavelen, door Harrebomée uit onze schrijvers gestaafd, en verklaard door ‘het is beter, de keus te hebben, dan bij het lot bedeeld te worden’; zie het Spreekwoordenb. D. III. bl. 35. - Als een zeeuwsch woord vermeldt Tuinman, Fakkel, D. II. bl. 96, het werkw. kaveloten, d.i. zegt hij, door loten zijn kavel, of bestemd deel, verkrijgen. Het Vlaamsch bij Schuermans heeft daarvoor {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} kavelloten. En als algemeen nederlandsch is, eindelijk, bekend de afleiding kaveling, in concreten zin voor deel, aandeel, partij. Weiland heeft verkavelen en verklaart dat door ‘nog eens kavelen, en door kavelen bederven’. Het door hem uit Schrieck aangehaalde voorbeeld: ‘dat hij zoude toelaten, dat sij hare eere moesten verkavelen’, bevestigt geene van de twee opgegevene beteekenissen. De plaats niet kunnende naslaan en het verband dus niet nagaan, durf ik den waren zin niet bepalen; doch zooveel is zeker, dat het werkw. bij de Vlamingen den zin heeft van verdeelen. Zoo leest men in Bliecks Mengelpoezy, D. II. bl. 30: Gaêrt iemand overschot, 't verkavelt zich terstond. en bij Jottrand, Nederd. Gewrochten, bl. 78: Brussel zou zich, binnen kort, op zijne beurt, gedwongen vinden, zijnen invloed onder den vlaamschen en den franschen geest te verkavelen. Het nederlandsche werkwoord kavelen, dat ik door het bovenstaande in zijnen oorsprong en den gang zijner beteekenissen heb trachten op te helderen, zal wel door niemand als een frequentatief erkend worden. Het is duidelijk eene afleiding van het zelfst. naamw. kavel. Het wortelwoord kab, dat Fulda's Idiotikensammlung opgeeft voor worp, acht ik, zoo het echt is, of eene verkorting van kabel of niet tot dit woord te behooren. Dan, onze taal bezit nog eene uitdrukking met kavelen, in welke dit woord meermalen, en inderdaad met eenigen schijn, voor een frequentatief werd verklaard. Ik bedoel het bekende redekavelen. In zijne Reis naar Hamburg, D. I. bl. 428, zegt prof. Lulofs: ‘Kavelen beteekent in 't Platduitsch spreken, van daar misschien redekavelen.’ In verschillende duitsche Idioticons komt dit kavelen (kaueln, käveln, kawwelen en andere vormen) voor met de beteekenis van spreken, snappen, redeneeren; en sommigen achten er mede één te zijn het nederlandsche redekavelen, zooals Tiling en Stürenburg. Ook Epkema, Woordenb. op Japicx, stelt redekavelen naast het friesche wirddenkauweljen, d.i. eigenlijk woorden kauwen, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Bestaat de hier aangenomen verwantschap, dan is kavelen in ons redekavelen stellig een frequentatief; want dan is het van kaven, d.i. kauwen, waartoe onder anderen ook keuvelen behoort. Wie over den vorm der samenstelling nadenkt, moet echter eene bedenking voelen rijzen. Kavelen zij dan eens spreken: wat is dan redespreken? Wij kennen en verstaan redewisselen, redevoeren en dergelijken, maar redespreken zegt niemand, en de duitsche dialecten, die kavelen voor spreken in verschillende vormen bezitten, hebben geen van allen de samenstelling met rede. Men zal dan naar eene andere oplossing moeten omzien en ons vroeger taalgebruik geeft die op voldoende wijze. Den waren vorm der uitdrukking geeft Starter, Friesche Lusthof, bl. 22: U Princelijck gelaet, u brave deftigheyd, U treffelijcke gangh, u wel gestelde leden, U heuscheydt, u vernuft in 't kav'len van u reden, enz. en bl. 80: S'is Goddelijck vercierd met treffelijcke seden, En wat welsprekentheyt in 't kavlen van haer reden! Hier zal men bij kavelen zeker niet bij voorkeur aan spreken denken. Vernuft toonen in het spreken van zijne rede, levert geenen zin. De toepassing van het woord is hier volkomen gelijk met die, welke boven is aangewezen. Zijne rede kavelen is die verdeelen, onderscheiden, met overleg ramen of kiezen, in één woord gepastelijk inrichten; hetzelfde, wat in de boven aangehaalde schrijvers uit de eeuw van Starter werd uitgedrukt in bewijs, maat en gedachte kavelen, bedoelt deze met rede kavelen. Zoo leest men ook bij Rodenburgh, Batavierse, bl. 3: Lucy onlangs verleden, Met andre Nimphkens meer, al kavelende reden Van liefdens rechte aert, in 't velt verselschapt was. Bij denzelfden, Keyser Otto, D. I. bl. 17: Dan laet een reenrijck man {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Al zegghen wat hy kan Met reden wel bekab'len. d.i. beramen, overleggen. Bredero geeft aan de uitdrukking eene andere wending; Roddrick, bl. 23: Rodderick wert nu wel onthaelt, Gegroet, begunst, en soet gestraalt, Van syn Liefs lieve oogen! De Reden kabelt, en die pryst Haar, dat sy hem die jonst bewijst. De hr. Oudemans omschrijft hier het werkw. te recht door ‘overleggen, een besluit opmaken of vaststellen’, waarbij is op te merken, dat Reden hier niet redeneering of gesprek, maar het verpersoonlijkte redevermogen beduidt. De uitdrukking rede kavelen, of tot één woord gemaakt, redekavelen, is dus niet, zooals sommige woordenboeken zeggen, spreken of redewisselen; het zegt meer. Van Moock zag dit zeer goed in, toen hij in zijn Nederd.-Fransch Woordenb. het woord omschreef, door ‘redenen geven of wisselen over iets, besluit opmaken.’ Ook in redekavelen treffen we derhalve geen frequentatief aan. Het woord is niet samengesteld met kavelen, dat in sommige verwante dialecten en ook wel bij ons, voor spreken voorkomt; maar hetzelfde kavelen of kabelen, welks oorsprong en beteekenisgang ik getracht heb in het licht te stellen. Mocht dat betoog nog eenigen steun behoeven, dan zou die te ontleenen zijn aan een geschrift van voor bijna drie eeuwen. In het Ruygh-bewerp van de Redenkaveling ofte Nederduytsche Dialectike, uitghegheven by de Kamer In liefde bloeyende (Leyden, 1585) wordt bl. 17 gevraagd: Wat is Redenkavelen? Het antwoord luidt: ‘Met ghoede redene de omstandigheid des dings overleggen ende weghen.’ Dat onze tegenwoordige schrijvers de uitdrukking wel eens bezigen voor praten of spreken, zal ik niet tegenspreken; het eenige voorbeeld, dat Weiland van het gebruik geeft: wij hebben daarover reeds geredekaveld, in verband met zijne bepaling, ‘redenen, redeneren’, geeft daartoe wel eenige aanleiding; {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} doch het ontbreekt ook niet aan voorbeelden, die bewijzen dat men er méér bij gedacht heeft. Als in het Aanhangzel op de Hist. van Willem Leevend, bl. 103 te lezen staat: had hy geredenkavelt met de ondervinding, en den aart der dingen niet willens over het hoofd gezien, de Natuur had hem alsdan welhaast van het tegendeel overtuigd. Als Ockerse in zijne Redevoeringen zich bl. 136 op deze wijze uitdrukt: Koude redekaveling, uitstalling van kwalijk te pas gebragte geleerdheid, verwart en bedwelmt de menigte. En bl. 137: de wetten zijn 's redenaars eenig veld, en gezonde redekaveling in het toepassen derzelve op de zaak in verschil zijne voorname sterkte. Of als Bilderdijk, Nieuwe Uitspruitsels, bl. 100, den ‘filozoof’ tot zich zelven doet zeggen: Heb ik lang geredekaveld. Tijd en ruimte weggesnaveld, Uit is 't met mijn gantsch verstand. dan zal niet licht iemand op ééne dier plaatsen aan eenvoudig ‘spreken’ denken. Hinderen. Het werkwoord hinderen heeft veel schijn van een frequentatief te zijn. Het stamwoord toch luidt in het eng. hind, van het bijw. hin, nederl. heen, d.i. van deze plaats naar gene. Doch die vorm hind bepaalt zich tot de engelsche taal, en de overige talen, die het bijwoord opnamen, hebben het met eenen bijwoordelijken uitgang. Dus oudhoogd. hantana, hintar, middelh. hinder, hoogd. hinten, hinter, nederl. hinder, bij Kiliaan ook hinden, angels. hindan. In alle nederlandsche afleidingen en samenstellingen vindt men hinder, en ook een werkw. hinden is onbekend. Het werkw. hinderen, overeenkomende met het hoogd. hindern, oudhoogd. hintaron, angels. hindrian, eng. to hinder, moet dus rechtstreeks afgeleid worden van hinder, d.i. terug, achter, en zegt alzoo eigenlijk: terugdrijven, achteruitzetten, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} en voorts een beletsel in den weg leggen, den voortgang stremmen. In zijne vorming komt het woord overeen met (ver)achteren van achter, (ver)overen van over en dergelijke. Vondel bezigt hinderen in den zin van verhinderen, dat anders steeds van eene zaak of werking gebezigd wordt; Hippolytus, bl. 19: Pluck weelde, en hinder dat de quickse lent des levens Voorbyvloej'- Bij Weiland mist men behinderen, dat nogtans bij onze schrijvers niet zelden voorkomt. Dus Levens van Plutarchus, fol. 102: daer hy die de (strijdt) na sijn vermoghen behindert hadde, vast bleef, ende sterf vromelick. Vondel, Jeptha, bl. 2: Daer hy den vloet van 't Heidensch ongeloof, Gelijck een dam behinderde in te breecken. Koning David in ballingschap, bl. 46: Besneên noch onbesneên zal uwen dienst behinderen. Brieven der Heil. Maechden, bl. 1: Getrouwe speelnoot, nu godtvruchtigh te vergaren Ons wort behindert; raem en ra mijn wedervaren. Oudaan, Woestijnstrijd, bl. 8: Hem in zijn Kribbe doen verworgen... Dat poogd' ik wel, maar liet mij met Het bloed der Bethlehemsche kinderen, Vermaken, paijen, of behinderen. Zie voorts Van Hasselt op Kiliaan. Het woord stond, zooals uit alle voorbeelden blijkt, gelijk met verhinderen. Weiland zegt, dat de overtreffende trap hinderste als zelfst. naamw. gebruikt wordt voor achterste deelen. Eenige voorbeelden uit schrijvers van verschillende tijdvakken mogen dit bevestigen. Cats' Wercken, D. I. fol. 532: Drie dingen moetmen doen, of sy doen 't haar selven: sijn staet maken, sijn dochter besteden, sijn hinderste wissen. De Brune, Jok en Ernst, bl. 245: mijns bedunkens was het beter, een privilegie daar voor te begeeren, dat 'er niemant sijn hinderste mee wischte (t.w. met het ter verkrijging van een privilegie aangeboden boek). Van Swaanenburg, de Vervrolijkende Momus, bl. 285: zo 'er een {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de zon is, die aan de meeste rymmanifesten met oorlof zyn hinderste veegt, zo ben ik het. Afd. bl. 324: Na dat myn lastdier den clisteerspuit der zonne in zijn hinderste had voelen peuteren door de warmte der straalen, enz. Van Beverwijck, Schat der Onges. II. 145: datse oyt de schaemte van Man, ofte Vrouw, noch oock het hinderste aan en tast. Bilderdijk, Nieuwe Mengelingen, D. II. bl. 238: Ik zat gemaklijk op mijn kussen in mijn stoel; Nu, op den harden vloer, dat ik mijn hinderst voel. Bij de samenstellingen, die Weiland van hinder opgeeft, behoort nog genoemd te worden hinderdam. Vondel, Adam in ballingschap, bl. 57: Wy passen langer op geen hinderdam noch beeren Van wetten, en belofte, en vreeslijck dreigement. Smits, Israëls Baälfegorsdienst, bl. 76, in navolging, naar het schijnt, van Vondel, doch dan het woord eigenlijk, en niet figuurlijk, genomen: Gelyk een stroom die zich aen hinderdammen, beeren Noch steile dyken kreunt, enz. In het Westvlaamsch Idioticon van De Bo vindt men het werkw. hindselen, aldaar verklaard voor aarzelen, achteruitgaan, fransch reculer, en afgeleid van het oude bijwoord hind, achter. In onzijdige beteekenis en in eigenlijken zin is dit werkwoord alzoo wat in bedrijvenden zin en meer figuurlijk toegepast, hinderen is. Bij het eerste intusschen is niet, gelijk bij het laatste, een bijwoord aan te wijzen, waarvan het af zou stammen; het woord hindel of hindsel is mij althans niet voorgekomen. Er schiet dan niets anders over, dan met den kundigen Schrijver aan het stamwoord hind te denken, waaruit hinds is ontstaan (als ginds uit gind), welke laatste vorm dan regelmatig het frequentatieve hindselen oplevert. Ik neem dit werkwoord dus in mijn Woordenboek op. Mijteren. Dat de mijt eene voorheen zeer bekende munt was van ge- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} ringe waarde, toonde ik in mijne Latere Verscheidenheden, bl. 69 en volgende. Inzonderheid bezigde men de uitdrukking niet een mijt voor niet het geringste, niets. Deze spreekwijze aanhalende, zegt Van Dale in zijn Nieuw Woordenboek der Nederl. Taal het volgende: ‘In Zeeuwsch- Vlaanderen is in deze zegswijze mijt tot mijter geworden: een woord, dat niemand daar echter kent of verstaat. Ik geef er geen mijter om hoort men er niet zelden uit den mond der onbeschaafden. Ja men heeft zelfs van mijter een werkw. mijteren, mitteren (lees denkelijk miteren) gevormd, dat gewoonlijk in de onbepaalde wijs gebruikt wordt: Het kan me niet mijteren, niets - eigenl. niet eene mijt - schelen; dat mijtert me niet, enz.’ Indien deze verklaring van den bekwamen Schrijver juist was, zou het werkw. mijteren of miteren, als van een zelfst. naamw. mijt afkomende, op de lijst onzer frequentatieven moeten gebracht worden. Doch dit is geval niet; verklaring en afleiding zijn, naar mijn oordeel, onjuist. Niet alleen in Zeeuwsch-Vlaanderen, ook in andere gewesten en met name in Zuidholland, kent de ruwe volkstaal het werkw. miteren. Dat kan me niet miteren! ik zalje miteren! leg niet langer te miteren of ik miter je de deur uit! en dergelijke, zijn krachtige uitdrukkingen, die maar al te dikwijls kunnen gehoord worden. Zoo ook het zelfst. naamw. ik geef er geen miter om, hij kreeg op zijn miter enz. Ja ook een bijvoeglijk naamwoord ontbreekt in het woordenboek dier sprake niet: jou mitersche jongen! die mitersche vent daar hij is! dat is een mitersche leugen! enz. Mij dunkt, aan de onschuldige mijt kan ter aanduiding van zooveel drift en boosheid wel niet gedacht worden. Ook zou de toepassing of overdracht nog al vreemd zijn. Nevens de mijt werden veel andere voorwerpen van weinig waarde gebezigd om eene ontkenning aan te duiden. Neem eens, om bij de muntstukken te blijven: niet een penning, niet een duit, niet een oort. Laat het zich denken, dat men daaruit een werkwoord zal smeden en zeggen: dat kan me niet penningen, niet duiten, niet oorten? Waarschijnlijk wel niet. Het woord miter, dat aanleiding gaf tot de overige door {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} mij vermelde afleidingen, is niets anders dan de verkorting van den welbekenden schandnaam Sodomiter. Met dezen elkander te schelden is niet ongewoon bij het ruwe gemeen. Min of meer met verzachting daarvan zegt men miter en past dit dan toe op personen, zaken of omstandigheden, om de grootst mogelijke verachting aan te duiden. Vandaar ook de afleidingen mitersch en miteren, toegepast op de wijze als uit de vermelde uitdrukkingen blijkbaar is. En als dan nu het ruwe mensch van het allerruwste soort, of eens wat heel onbeschaamd of wat heel dronken is, dan schroomt hij niet, de verschillend genuanceerde termen geheel onverkort en onverzacht uit te stooten. Dat de ontleding van zulke uitdrukkingen geenen redelijken zin oplevert, is volkomen waar; doch zulks behoort tot het gebied van dat taaleigen. Denk, bij voorbeeld, aan het gebruik van het woord donder. Men behoeft niet eens tot de allerachterste buurten onzer steden en vlekken af te dalen om te hooren gewagen van: een donder van een jongen, een dondersche kerel, iemand donderen of op zijn donder komen, iemand den trap afdonderen en wat sommige spreekwijzen uit die krachttaal meer zijn. Ieder verstaat de bedoeling, zonder zich rekenschap te kunnen geven van den taalkundigen zin der uitdrukking. Het is met miter, miteren en mitersche hetzelfde. Menigeen nam die termen over, zonder met hunnen waren zin bekend te zijn en, blijkens de verklaring van wijlen mijnen vriend Van Dale, dreigt voor hen, aan wie ze in hunnen onverkorten toestand onbekend zijn, zelfs hunne afleiding onverstaanbaar te worden. Uit de gegevene verklaring volgt, dat mijteren, of beter miteren, niet in het Woordenboek der Frequentatieven thuis behoort. Seumeren, zeumeren. In het Algemeen Vlaamsch Idioticon van Schuermans vindt men dit werkwoord, als in Limburg gebruikt voor ‘nalezen’. Ter verklaring wordt er bijgevoegd, ‘Suymen is bij Kiliaan: 1o cunctare, cessari, etc. 2o impedire, retardare.’ Deze aan- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} haling doet vermoeden, dat de kundige Verzamelaar verwantschap aannam tusschen Seumeren en Suymen, en zoo die bestond, zou het eerste als frequentatief kunnen aangemerkt worden van het laatste. Dit zou eene dwaling zijn; de twee werkwoorden hebben met elkander even weinig te maken, als de beteekenis van nalezen, met die van het aan alle Nederlanders bekende verzuimen. Seumeren of zeumeren is in Limburg overgenomen uit het dialect van naburige gewesten. Volgens het Idioticon van Müller en Weitz heeft de akensche tongval het werkw. sömere, sömmern, voor het nalezen van vruchten en aardappelen. Duidelijker wordt de uitdrukking nog gemaakt in het zwitsersch Idioticon van Stalder, bij wien wij vinden: ‘Sommern, einsömmeren, einsummern, voor de zomervruchten inzamelen.’ Het limburgsche werkwoord seumeren zegt dus niet anders dan ‘eene zomernalezing houden.’ Van het zelfst. naamw. zomer heeft men ook in andere beteekenissen werkwoorden gevormd. Weiland heeft zomeren voor zomer worden, warm worden. Hij had er bij kunnen voegen, opzomeren voor beginnen zomer te zijn. Bij den aangehaalden Stalder is sömmern, summern, het rundvee den zomer over op de weide laten, en bij Anton in zijn Alphab. Verzeichniss v.d. Oberlausitz, no 12, sommern zomerliedjes zingen. In het Engelsch is to summer warm houden, en den zomer doorbrengen (met welk laatste ons overwinteren overeenkomt); doch Halliwell heeft nog de spreekwijs: to summer and winter any one voor ‘iemand door en door ('s zomers en 's winters) kennen. Dichten. Op gezag van Bilderdijk leidde ik in mijne Proeve dichten voor verzinnen en verzenmaken af van dinken, bijvorm van denken. Ook Frisch hield voor meer dan eene eeuw die afleiding voor waarschijnlijk, en Adelung na hem voor ontwijfelbaar. De latere taalgeleerden zijn van een ander gevoelen. Eenparig doen zij dichten in de genoemde beteekenis afkomen van het lat. dictare; men zie Graffs Sprachschatz, V. 379; Grimms {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Grammatik, I3. 149; Beneckes Mittelhd. Wörterb. III. 35, en Grimms Wörterb. II. 1058. Ook onze Ten Kate heeft dichten niet voor oorspronkelijk germaansch gehouden. Althans het woord komt bij hem niet voor onder de afleidingen van het worteldeel Denk, D. II. bl. 146 en 147. Epea pteroenta. Door W.L. van Helten. IX. Bulsen, hulsen, buggelen, bulgen. De twee eerste der bovengeplaatste woorden, zoowel gescheiden als tot één samengesteld woord verbonden, treft men in het oude en nieuwe Zuid-Nederlandsch herhaaldelijk aan in den zin van hoesten, kuchen. Voor de hedendaagsche taal bewijst ons dit de Bo in zijn Westvl. Idiot. (199, b); voor de oudere Kiliaen, terwijl daarenboven ter bevestiging door den heer Oudemans. (in zijn Mnl. Wb.) een paar plaatsen uit het mnl. en het Vlaamsch der 16de eeuw zijn aangevoerd. Beide verba zijn door eene vroeger besprokene afleiding (zie mijne Proeven 17), d.i. namelijk door de achtervoeging van s aan den stam en daaruit spruitende verkorting van den helderen vocaal, uit bullen en huilen ontwikkeld, welke beide eene of andere soort van, door den mond gemaakt, geraas aanduiden en op menschen zoowel als op dieren worden toegepast. Huilen, dat nu nog dagelijks als zoodanig gebezigd wordt, behield deze eerste opvatting ook nog in den in het mnl. reeds tot hulsen versterkten vorm, als blijkt uit den variant van vs. 693, uit den Reinaert, waar in plaats van ‘Hi began brieschen ende dulen’ de woorden {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hi began te hulsen ende te hulen’ gelezen worden. (Zie uitg. van Willems.) Bullen, daarentegen, dat zonder twijfel met ons bel, geraasmakend instrument, uit één stam, bal, is ontstaan, wordt in de tegenwoordige taal niet meer gehoord, doch gold bij ons, evenals in het mhd. (als bullen büllen), (zie Ben. en Müll. I, 126, a), voor volkomen hetzelfde als huilen. B.v.: Altijt moetje doch krackeelen G'lijck onheuse kaeckers doen, Of je bult wanneer wy speelen. V. Santen, Epigr. 121. Door dezelfde overdracht eener benaming van het begrip schreeuwen, huilen op dat van hoesten, kuchen ontstond ook een derde, in laatstgenoemde bet. bij de Vlamingen in gebruik zijnde, buggelen, of, met verscherping van g vóór eene door liquida gevolgde toonlooze e, buchelen (de Bo, 193, b). Het woord is niet in het minst verwant met boggelen, buggelen, buchelen, dat als frequentatief van buigen gevormd, oulings (zie Oudemans, Mnl. Wb. 761 en 847) en hedendaags in het wvl. (zie de Bo, 193, b) eerst als onder zijn last gebukt gaan hard werken, en later als te bedrijvig zijn, en daardoor niets of weinig goeds uitrichten, knoeien, in zwang is gekomen; maar in verband met het zd. baugezen, baugszen, blaffen, en het Deensche böge, beschouwe men het als ontstaan uit een verloren buegen of buggen, dat ook in onze taal, evenals in de twee genoemde, de opvatting van geraasmaken moet gekend hebben. Naast dezen vorm buggelen 1) ontmoet men in het mnl. ook bulgen. Jan van Boendale althans gebruikt het met volkomen gelijke beteekenis in zijn Lekensp. (III, c, 3, 343): dattie oude Biden haert zitten zoude Hoesten, bulghen, spade en vroe. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodat we er al licht toe komen, dit woord als door methathesis uit het andere gevormd te beschouwen. En als zoodanig staat het niet alleen; want vergelijkt men de bij Kil vermelde bulcken, bukken, neigen, en holm, fucus, met het uit bukken gesproten frequentatief bukkelen en met ons nu nog gebruikelijk hommel, en stelt men ons naald naast het hd. nadel (goth. nethla), het wvl. bulf, slag (De Bo, 199, a), naast buffel, dat uit buffen of boffen, slaan, is voortgekomen (Ibid 193, b), en bulten, stooten (Ibid. 199. b) 1) naast een uit butten, stooten, te vermoeden frequentatief buttelen, dan behoeft er geen oogenblik twijfel te bestaan of in sommige woorden de l van den uitgang el of elen met den voorgaanden consonant van plaats kan verwisselen. X. Pronken. Op verscheidene plaatsen uit mhd. schrijvers door Benecke en Müller in hun Wb. (I, 235, a) aangehaald, heeft men gelegenheid kennis te maken met een ww. brëhen, dat de opvatting heeft van schitteren, fonkelen en blijkens het bij Reinfried van Braunschweig (203, b) voorkomende imprf. brach, glinsterde, de sterke vervoeging volgde. Het wordt uitsluitend en alleen in deze taal aangetroffen, doch bestond zonder twijfel in vroegeren tijd eveneens in het goth. (als br(a)ihan of b(a)irhan) 2) alsmede in andere oude en verwante talen, gelijk we zien bij de vergelijking met het goth. adject. bairhts (ags. beorht, on., met weggevallen h, biart, ohd. beraht, peraht), schitterend, glinsterend, dat in het ndl., na de metathesis van r, brecht (in Albrecht, Lambrecht, Giselbrecht, enz.) werd en door de bekende verscherping vóór liquida (vgl. mijne Proeven, 41) eene subst. pracht opleverde. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve dit evenwel en een nog beneden te behandelen woord, heeft braihan of brëhen geen enkel spoor in de Nederduitsche talen en dialecten nagelaten en schijnt reeds vroeg te zijn verlorengegaan. Zooveel te meer daarentegen behoort het woord in het mhd., en daarom zeker ook wel in het ohd., te huis, waar zich uit den stam brah de afleidingen brehen, brigende, brogen en brangen ontwikkelden. Gaan we deze even kortelijk na. Het eerste der derivata, dat de bet. van glans heeft, ontstond òf door den infinitivus tot subst. te maken, òf door achvoeging van het suffix en (an) aan den stam brah, die door verplaatsing van den klemtoon tot brïh, later brëh, werd. In het eerste geval moet het woord onzijdig, in het tweede mannelijk zijn, en werkelijk zijn het beide deze genera, waarin men het subst bij Benecke (I, 235, b, en 236, a) aantreft. Door den gebruikelijken overgang van h, tusschen twee vocalen, in g zien we voorts het tot subst. gewordene part. praes. brigende, hetwelk den zin van borstharnas (Ib. I. 248, b) heeft en dien op gelijke wijze ontwikkkelde als het goth. brunjo, wapenrusting, harnas, dat uit den stam bran of barn (vanwaar goth. brinnan) gesproten is. (Vgl. Te Winkel in het N.N. Taalmag. IV, 138). De vorm brogen, pralen, pronken (Ben I, 261, b), 1) wijst, evenals het ohd. en mhd. holôn, holen en de ohd. uitgang o der zwakke mannelijke declinatie, op eene vroegere volkomene a (vgl. Grimm I3, 78 en 79), alzoo op een ouder, ook voorkomend bragen (oudeng. to brag, z, Nares, Gloss.), dat, door de verdubbeling der a uit brah gevormd, de bovengenoemde tropische opvatting aannam en veel beter dan het door Diez (Etym. Wtb. II, c, 228) aangevoerde on. braka het Fransche braguer, pralen, pronken, kan verklaren. Gelijke overdracht als bragen, brogen vertoont ook het door epenthesis van n uit dezen vorm gevloeide brangen, prangen (zie Ben. I, 233, a), waarmede hetzij als overgenomen, hetzij {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} (en dit is waarschijnlijker) als reeds in de oudere talen aanwezig, het eng. to prank identisch beschouwd moet worden. Niet zelden namelijk gebeurt het, dat in het ags. en het daarvan gevormde eng. de g der letterverbinding ng tot c overgaat en tengevolge daarvan in plaats van sang (imprf. van singan), sprang (inprf. van springan), hring, ring, clingan, klinken, enz. in het ags. sanc, spranc, hrinc in het eng. to clink, enz. gelezen of gehoord werd. En dewijl nu ook in onze oudere taal dit verschijnsel meermalen voorkomt, dewijl in het mnl. bijna regelmatig sanc, dranc, dwanc, spranc, swanc, wranc, ginc, hinc, vinc, rinc, coninc, enz. voor dang, drang, dwang, enz. gelezen wordt en wij nu nog rinken, geraas maken, en klinken voor ringen (ags hringan, eng. to ring) en klingen (ags. clingan, nhd. klingen) gebruiken, heeft men volle recht nevens het mhd. brangen, het nhd. prangen en het eng. to prank een oud mnl. branken of pranken, in den zin van pralen te vermoeden. Voor zoover mij bekend is, wordt deze vorm evenwel in volkomen dezelfde gedaante in geen der ons openstaande bronnen aangetroffen; wel daarentegen als bronken en pronken (ndd. prunken), d.i. met de uit de onvolkomene a ontwikkelde onvolkomene u of o, welke zich ook vertoont in ons rust en rusten, die uit raste en rasten ontstaan zijn. (Vgl. Dr. Verwijs, Bloeml. Gloss. en bl. 186, en de Teuthon. in voce broncken). In beide beteekenissen, zoowel in de eigenlijke van schitteren, sierlijk, prachtig zijn, als in de overdrachtelijke van pralen, is ons ndl. ww. èn in de schrijftaal èn in de dialecten gebruikelijk. In 't bijzonder wordt het op de kleeding toegepast en, daar men zich veelal bij het brengen of ontvangen van plechtige bezoeken meer dan gewoonlijk opschikt, is de uitdrukking te pronkinge gaan, evenals het verb. prijken, in het wvl. in zwang gekomen voor eene kraamvisite afleggen (De Bo, 893, a), terwijl het zd. prangen van de kraamvrouw gebezigd wordt en dus bezoeken afwachten, ontvangen beteekent (Schmeller, I, 343). Naast alle deze opvattingen, die zonder uitzondering glans of {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} helderheid tot grondslag hebben, vertoont hetzelfde ww. een gansch tegengesteld begrip in het bij Kiliaen genoemde pronck, donkere wolk, vanwaar bij denzelfden lexicograaf zoowel eig. als fig. proncken, donker, nevelachtig worden of het gelaat betrekken, donker kijken, pronckende weder, donkere lucht, pronckende colen, bedekte d.i. niet glimmende kolen, pronckende opsicht, donker uitzicht, en bij De Bo (190 en 896) bronken, pronken, bedrukt kijken, pruilen, een somber gelaat zetten, of, op het weder toegepast, betrokken zijn. Hoe dit te verklaren? Hoe deze twee begrippen van licht en donkerheid, welke lijnrecht tegenover elkaar staan, onderling in verband te brengen? Op geene andere wijze, dan dit Dr. te winkel indertijd in het N.N. Taalm. (IV, 135-139) heeft gedaan met bruin, dat zoowel schitterend als donker beteekende. Gelijk we daar leerden, ontwikkelde de stam bran, branden, een adjectief brun (later brûn), ons bruin, dat met actieve bet. voor brandend, glinsterend, met passieve voor verbrand, bruin, donker (vgl. licht en bruin als schildersuitdrukking voor licht en donker en het fr. overgenomen brune, avondschemering) gold. Hierdoor ook kreeg brand als activum in het mnl. de bet. van het schitterende voorwerp, het zwaard (zie N.N. Taalm. t.a.p.), terwijl het, als passivum, bruin, donkerkleurig heet in de bij Kil. vermelde samenstellingen brandvos, brandhert, brandslang, brandmees, d.i. vos, hert, slang, mees enz. van donkerbruine kleur. Beschouwt men evenzoo pronken in zijne beide verschillende opvattingen als ontstaan uit den radix brah, branden, dan doet zich evenwel, zoo goed ook de beteekenissen in overeenstemming zijn gebracht, ééne moeilijkheid voor, namelijk dat het ww., zoover de mhd. bronnen reiken, juist niet in dien zin, maar slechts als glinsteren gevonden wordt. Onoverkomelijk echter is het bezwaar niet. Want vergelijkt men het Gr. ϕλέγειν, het lat. flagrare, branden, met den identischen Germaanschen vorm blîcan, schitteren en merkt men op, hoe brinnan zoowel branden als glinsteren aanduidt, en vonk een verb. fonkelen heeft voortgebracht, {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} dan wordt het ons duidelijk, dat het begrip schitteren innig verwant is met dat van branden, zoodat we geen gewetensbezwaar kunnen hebben, om ook aan brëhen, althans in oudere tijden, het begrip branden toe te kennen. XII. Neutelen. In den vorigen jaargang van dit Tijdschrift (bl. 288) heb ik aangetoont, in hoe nauwe verwantschap de begrippen verdriet hebben en traag zijn tot elkander staan, hoe de gedachte aan het eene onwillekeurig tot die van het andere voert. Een nieuw voorbeeld hiervan geeft ons de geschiedenis van een oud en verloren ww. der 4de klasse, nîtan, of, om het in den Gothischen vorm te noemen neitan, dat, blijkens de oudste spruiten van den stam nit, oorspronkelijk de bet. kwaad doen met daden, stooten, steken, kwellen (1) had, en daaruit, evenals droten, drijgen en het ndh. drohen (zie mijne Proeven, 35-40), door overdracht de nieuwe ontwikkelde van verdriet veroorzaken (2) of van kwaad doen met woorden, beschuldigen, belasteren (3). Zoo vertoonen b.v. ohd. neizjan en ganeizjan in de vertalingen assicere corpus, torrere, afficere animum, affligere de 1ste en 2de opvatting, evenals het ags. naetan, benauwen; zoo wijzen het goth. naiteins, lastering, en ganaitjan, smaden, belasteren, (ags. naeting, naetan) op het 3de begrip, terwijl door bijzondere toepassing de substantia neet (eng. nit, ohd. niz, nhd. nisse, enz.) 1), {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} een stekend insect, en brandnetel (ags. nëtele, eng. netl, nhd nessel, enz.) uit de eerste bet. gevormd zijn. Dezelfde opvattingen vindt men ook nog in het bij Kil. vermelde netelen, obtundere clavum, in het ndl. en ndd. adj. netelig, in het door De Brune (Wetsteen, 112) gebruikte netelen, plagen, in het ndd. benetelen, berispen, beneteld, verlegen, verward, en welligt nog meer andere derivata. In lateren tijd nu ontstond hieruit, ten minste in de ndd. en ndl. talen, het begrip talmen, lui, traag zijn, dat duidelijk te voorschijn treedt in het ndd. neteln, toeven 1), waarnaast, door denzelfden overgang van e in ö, dien we ook in löne, löpel, pösel, rögen, röpe enz. voor leen, mager, lepel, pesel, bullepees, regen, bewegen, reep, touw, enz. waarnemen, ook een nöteln 2) aangetroffen wordt. (Zie Br. N. Wtb. in vocibus). Wordt dit begrip van langzaamheid overgedragen op het spreken, dan ontwikkelde het de opvatting temen, talmend spreken, welken men opmerkt in hetzelfde neteln, in de samenstelling vorneteln, iemand wat voor temen, en in neteler, teemkous 3). Ook in onze taal werd neutelen, schoon misschien niet zoo veelvuldig als in het ndd., als treuzelen, talmen aangetroffen. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Men leest het b.v. in de volgende aanhaling van Hooft's Gedichten: R. ... wat stae je en preutelt? Maer hebje zoo lang eweest? L. ... Men leit en neutelt Mit het gelt, om deze zetting, 't is zeeker gien gemak. 281, 13. Hiernevens moet volgens Bilderdijk (Verklarende Geslachtsl. in voce neul) een ww. neulen (deen. nöle) in gelijke bet. voorkomen, hetwelk dan, zoo het werkelijk bestaat, evenals het Hamburgsche nölen (Richey in voce), door de syncope van te uit neutelen is gesproten 1). Wie talmt en zijn tijd laat voorbijgaan, richt hierdoor weinig uit, en zoo hij al wat doet, zal toch zijn arbeid weinig meer zijn dan beuzelarij. Vanhier, dat zoo licht een zelfde woord traag handelen, en onnut handelen aanduidt; dat treuzelen niet alleen, evenals het Deensche dröse, talmen beteekent, maar ook beuzelen; en dat zoowel het ndd. door verandering van t in s (vgl. Taal en Lelterb. III), gevormde nöseln als het bij Kiliaen en Hoeufft (Bred. Taaleig.) genoemde neutelen de opvatting heeft van frivola agere, arbeiden en toch niets uitrichten, beuzelen. Van dit laatsle ww. vermelden beide genoemde lexicografen nog de afleidingen, neutelaar, een persoon die beuzelt en zich met niets beduidende zaken bezighoudt, en neutel, neuteltje, neutelken, een zoodanig vrouwtje, dat alzoo geen blijken van groot verstand geeft. XIII. Knijpen, Nijpen en Stamverwanten. Toen indertijd de heer Te Winkel, op bl. 203 van den 2den jaargang van dit Tijdschrift, bij de verklaring van het ww. glimpen de meening opperde, dat het praefix ge, voor liquidae gevoegd, meermalen de e syncopeerde, en alzoo uit {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} geloeien, gelijden en gerieken de vormen gloeien, glijden, grieken deed ontstaan, toen, geloof ik, zal er menig lezer van den Taal- en Letterbode geweest zijn, die deze bewering zonder eenig aarzelen heeft aangenomen en geloofd. Mij althans, die reeds vroeger dezelfde opvatting was toegedaan, kwam het geen oogenblik in de gedachte, aan eene oogenschijnlijk zoo natuurlijke verklaring te twijfelen, en, ten bewijze hiervan, trachtte ik zelfs kort daarna de verba knijpen en knijzen op gelijke wijze af te leiden. (Zie mijne Proeven, bl. 64 en 67). En zoo duurde de aangename soes bij mij, en wellicht ook bij anderen voort, totdat op eens Dr. Cosijn in den vorigen jaargang (bl. 150) met een, zoo al niet uitvoerig toegelichten, dan toch volkomen gegronden twijfel aan de geliefde stelling den bodem insloeg en hen, die in vertrouwen op de waarheid er van ingeslapen waren, plotseling wakker schudde. Gelijk meestal, had hij ook hier weder een juist inzicht der zaak. Is het toch waar en duidelijk na te gaan, dat in glaube, glück, gleich, glied, gnade, enz. de g een overblijfsel is van het vroeger voorgevoegde praefix ga of ge 1), en heeft men geen recht te twijfelen, of glimpen in eene latere periode uit een vroeger gelimpen ontstond 2), een zoodanig vormingsproces voor oudere vormen te stellen, die op geen vorm zonder ge kunnen wijzen, mag voor het minst gevaarlijk genoemd worden. Glijden namelijk, dat in h et ags. reeds glîdan luidde {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} en nergens als gelîdan aangetroffen wordt, heeft daarenboven eene d, welke niet gelijk te stellen is met de dh, die het woord bij den oorsprong uit het goth. leithan moest vertoonen. Evenzoo is het gelegen met graken, grieken, krieken (zie Taalen Letterbode III, t.a.p), alsmede met gloeien, knijzen (gnijzen) en knijpen, die blijkens de vroegere vormen, ags. glôwan, on. glôa, ohd. glôjan, ags. gnîsan (zie mijne Proeven, bl. 67) en het verwante knappr, eng, nauw, reeds in oude tijden eene g of h kunnen aanwijzen. Bij sommige van dergelijke woorden, zooals bij graken (zie Taal- en Letterbode III, bl. 151) en glijden, moet voorzeker de beginletter als oorspronkelijk beschouwd worden. Bij eenige andere evenwel is dit niet het geval. Enkele malen toch vinden wij naast woorden, die met eene door g of k voorafgegane dentale liquida (l, n, r) aanvangen, ook nevenvormen, wier beginletters h, hn of hr zijn; een verschijnsel, dat ons op een bijzonder en ongewoon ontwikkelingsproces wijst. Alvorens dit echter na te gaan, zullen we gemakshalve eerst de verschillende aangeduide gevallen bijeenplaatsen. 1.Het on. hlôa, gloeien, dat, gelijk we reeds boven zagen, den vorm glôa (ags. glôwan, ohd. glôjan, ndl. gloeien) nevens zich heeft. 2.De oude Germaansche, uit een tal van afleidingen te vermoeden, stam knup, verbinden (mijne Proeven t.a.p.), waarnaast het goth. en ags. een -hniupan (-hneópan) in gelijke beteekenis aanwijzen. 1) 3.Het ohd. ags. en on. hring, circulus of annulus, waarnevens in het ndl. ndd. zw. en zd. (zie Schmeller op krings) de vorm kring. 4.Het on. subst. hnûtr, knoop, en het verb. hnŷta, kno- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} pen, welke gelijkstaan met het on. knûtr, ags. cnotta, ohd. knoto, ndd. knutten, en gesproten zijn uit een stam hnut, binden, in welks plaats ik op bl. 86 mijner Proeven ten onrechte de verba cniutan of niutan, d.i. den wortel cnut of nut veronderstelde. 5.Het on. hlak, fout, dat in het zw., behalve den regelmatigen vorm lack, ook dien met k, klaek, heeft. 6.Ons subst. knijf (ags. cnîf, eng. knive), waarnaast zich in het on. hnîf voordoet. 7.Het goth. hneivan (ags. hnîgan), neigen, welks regelmatig gevormd intensivum èn als nicken (hd.) èn als knikken, knicken (ndl. en hd.) voorkomt. 8.De ags. verba gnîdan, fricare, en cnîdan, caedere, welke in vorm en opvatting beantwoorden aan het on. hnîdra, dat de trop. bet. van belasteren heeft. (Vgl. mijne Proeven, bl. 67, en voor de overdracht der begrippen bl. 36.) 9.De oude Germaansche wortel hrimp, buigen, rimpelen 1), die uit het ags. hrympele, rimpel, op te maken is en zoowel nevenvormen met r (als on. rumpr, clunes, d.i. het gebogene, ags. rimpan, ndl. rimpelen, enz.) als met hr of gr (als ags. cramp, ohd. krampho, ndl. kramp, mhd. grimpfen, krimpfen, ndl. krimpen, enz.) vertoont. Terwijl we alzoo bij het eerste voorbeeld de verwantschap van gl en hl opmerkten, deden ons 2-7 die tusschen kl, kn, kr en hl, hn, hr zien; ja bij 8 en 9 bleek het zelfs, dat in hetzelfde woord de liquida èn door de geaspireerde, èn door de zachte, èn door de scherpe keelletter kan voorafgegaan worden. Niet voorbij te zien is voorts, dat de vormen met g en k doorgaans van jonger dagteekening zijn, zoodat men al licht geneigd is deze als uit h ontstaan te beschouwen. En zonder twijfel is dit, wat den eerstgenoemden consonant betreft, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} niet onmogelijk, daar toch de g, welke oudtijds niet, gelijk men tot nog toe meende, als zuivere media, maar, gelijk weldra in de eerstvolgende aflevering van het Ned. Wb. zal bewezen worden, geaspireerd werd uitgesproken, zeer wel door verzachting uit de geaspireerde h (uitgespr. ch) kan ontstaan zijn. Voor de harde k evenwel kan men dezen oorsprong niet aannemen, dewijl het niet licht mogelijk is, dat de h, zijne aspiratie verliezende, tot k wordt. Wil men daarom het verband tusschen de k- en h- vormen verklaren, dan blijft er niets over, dan aan te nemen, dat de eerste de onverschoven, de andere de verschoven gedaante van hetzelfde woord voorstelt. Doch wat er ook van deze verklaring zij, het feit zelf, dat vóór eene dentale liquida de h met g en k kan wisselen, is onloochenbaar en brengt ons zoodoende op den weg, die tot verklaring van de eerste der aan het hoofd van dit opstel geplaatste woorden, nippen en knippen, voert. Tot de vele Germaansche stammen namelijk, welke uit de achtergelatene derivata zijn op te maken, behoort een hnip of hnap, dat in de opvatting van buigen schijnt bekend te zijn geweest Wij vermoeden het uit het ags. hnîpjan, zich buigen, uit het on. adj. hnîpinn, gebogen, bedroesd, en het verb. hneppa (e, umlant van a), buigen. Nu is het opmerkelijk, dat de begrippen buigen, heen en weer bewegen (of wankelen, dreigen te vallen) en in de rondte bewegen (of draaien) onderling zeer nauw verwant zijn, daar toch alle drie eene kromme beweging aanduiden, welke bij het tweede begrip als herhaaldelijk geschiedende en bij het derde als in eene meer bepaalde richting, in de rondte, plaats hebbende wordt opgevat. Bevreemden kan het daarom niet, zoo wij twee of meer dezer beteekenissen aan eenzelfden vorm zien toegeschreven en alzoo ook voor den boven besproken wortel hnap of knip, uit het on. hnappr, bal, d.i. het gedraaide, het ronde 1), en hnippaz, worstelen, d.i. zich herhaaldelijk buigen, zich heen en weer {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} bewegen 1), beide laatstgenoemde opvattingen naast de vroeger gemelde, buigen, opmerken 2). Evenzoo ziet men, met de vroeger behandelde wijziging van vorm of ook de aphaeresis der h, in het mhd. de werkwoorden {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} gnappen, gnepfen, zd. knipfen, gnappen, knappen, nepfen, in de van heen en weer buigen afgeleide bet. wankelen of hinken; evenzoo vertoont ons (nippen, hd. nippen, zd. nepfen, nipfen) het door toepassing uit dezelfde opvatting geboren begrip, de lippen op en neer bewegen, met kleine teugjes drinken; evenzoo heeft het ndl. en ndd. knippen, dat veelal bepaaldelijk op de oogen wordt toegepast, den zin van op en neder bewegen (meestal met het bijdenkbeeld van snelheid); terwijl eindelijk nippen en knippen èn eigenlijk èn overdrachtelijk gebezigd worden voor wankelen, op 't punt zijn te vallen, en als zoodanig de Vlaamsche uitdrukkingen op den nip, op het nippen, (ndl. op het nippertje) d.i. aan het wankelen, op het punt van te vallen zijnde, voortgebracht hebben. Behalve alle deze toepassingen van het begrip heen en weer gaan, kent onze taal ook nog twee andere, welke niet minder belangrijk mogen genoemd worden. Het zijn die van slapen (in een uiltje knappen) en van bijten, kauwen (in het bij Kil. voorkomende knappen en het hedendaags gebezigde knabbelen). De eerste, die ook reeds in het ags hnäppjan aangetroffen wordt, ontstond hierdoor, dat men de benaming van heen en weer gaan bepaaldelijk gebruikte voor de op en neergaande beweging des hoofds bij het dutten (vgl. ons knikkebollen), evenzoo als de andere op niets anders dan het op en nederbewegen van den mond bij het kauwen of eten kan wijzen. Wanneer een of ander voorwerp, dat de eigenschap bezit van gedraaid of gebogen te kunnen worden, deze bewerking ondergaat, kan dit op eene zoodanige wijze geschieden, dat de uiteinden en de deelen, in 't algemeen, die vroeger meer van elkaar verwijderd waren, bijeengebracht worden en er alzoo ten gevolge van het draaien of buigen eene samentrekking plaats heeft. Niet onmogelijk is het daarom, dat een woord, waaraan het begrip drauien eigen was, door overdracht der benaming van het antecedens op het sequens voor samentrekken in gebruik kwam. In het ww. wringau althans zien we een doorslaand bewijs hiervan. In het ags., eng., ndd. en in onze taal heeft het woord de beteekenis draaien of buigen, welke ook uit de bij Kiliaen genoemde {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} afleidingen wrinckel 1), rimpel (zie boven), en wranghe = winde een gewas, dat zich om de boomen windt, buigt, ten duidelijkste blijkt. Door eene bijzondere toepassing, door buigen of draaien, als ter verbinding plaats hebbende, op te vatten ontstond hieruit het begrip vlechten 2), dat we in eene afleiding van den stam wrang, nam. in het subst. wronck, ineengevlochten band, wronk van bloemen, gevlochten krans (Kil.) herkennen. Daarentegen evenwel is wringen in alle genoemde talen ook in gebruik voor samentrekken, samendrukken, knijpen, gelijk we zien uit het ags. vîn vringan, wijnpersen, uit eng. uitdrukkingen als to wring any one's nose, iemand in de neus knijpen, this shoe wrings me, deze schoen knijpt, knelt mij, the colic wrings me, de buikpijn kwelt, nijpt mij, uit ndl. als de schoen wringt mij, het wringen, de verenging van een schip (zie Weiland, Taalk. Wb. enz.), maar voornamelijk uit het afgeleide wrang, samentrekkend, constringeerend, en wrongel, saamgeloopen, geronnen melk. Bijna dezelfde lotgevallen heeft ook ons ww. knijpen, of liever een groot aantal spruiten van den stam hnap gehad; want deels met of zonder h, deels met eene der plaatsvervangers g of k, worden verscheidene verwante vormen in den zin van samendrukken, premere, aangetroffen, als b.v. het on. nipa, hneppa, eng. to nip, deen. knibd, ndd. knipen, ndl. nijpen en knijpen; het on. hnappr, ndd. knap, ndl. knap en gnap, nauw (zie mijne Proeven, bl. 62 en 63), en de adverbia {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} welke deen. neppe en knap, ndl. knaps, vl. en brab. nip en nippens (Schuermans, Alg. Vl. Idiot.), wvl. nips en nipte (de Bo in voce) luiden en alle de opvatting nauwelijks, ter nauwernood vertoonen 1). Door eene overdracht, welke geen van ons allen onbekend is, ontstond voorts uit nijpen, knijpen, d.i. lichamelijk kwellen, een nieuw begrip, geestelijk kwellen, dat zich vertoont in het ndd. sik gnappen, twisten (eig. elkaar wederkeerig kwellen), en zonder zich, in het door Weiland vermelde nippen, twisten, krakeelen 2), het tegenwoordig gebruikelijke frequentatief knibbelen en het bij Kiliaen genoemde knabbeien 3), met gelijke beteekenis. Doch dewijl de opvatting, boven aan nijpen en knijpen toegekend, ook in zachteren zin opgenomen en als drukken, niet ter pijniging, maar ter streeling kon beschouwd worden, ontwikkelde zich in onze oudere taal een herhalingswerkwoord nippelen of nibbelen, in de bet. van troetelen, liefkoozen, streelen. B.v.: ...ick u wederkuste, U streelde, nippelde, en uw dolle vlammen bluste. Vondel, II, 258. Wen gy ze kust, en drukt, en nibbelt, en omarmt. Oudaen, Poëzy, II, 333. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Van het woord in dezen laatsten vorm, waarop Dr. de Jager het eerst (in zijne Werkw. van herh. en dur., 54) gewezen heeft, ontmoeten we eene afleiding, met het voorvoegsel ver, welke, daar nibbelen langzamerhand uit liefkoozen, d.i. liefde betoonen, voor lieven. beminnen in zwang schijnt gekomen te zijn, en ver, bij sommige werkwoorden gevoegd, hieraan de bet. beginnen te gegeven heeft 1), voor verlieven beginnen lief te hebben, begeerig zijn in gebruik raakte. B.v.: Wy zyn zoo verlaft en verleckert achter de veranderingen, dat wy nergens naer zoo zeer en vernibbelen, enz. De Brune, Zinneb. 308. de genuchten, daer op onz' evenmenschen vernibbelt zijn, enz. In. Wetst. I, 8. Zie ook Ibid. I, 141; 170; II, 47; enz. En hiermede zoude ik de geschiedenis van den stam hnap in onze taal als afgehandeld kunnen beschouwen, zoo ik mij namelijk niet reeds vroeger (zie mijne Proeven, bl. 64) aan de verklaring van knijpen gewaagd had, en, behalve de verkeerde beschouwing van den aard des beginletters, ook nog de fout had begaan het verbum als verwant te beschouwen met een ags. nîpan, dat er in de verste verte niets mede te maken heeft, en dus in zijne ware verhouding moet teruggebracht worden. En niets is eenvoudiger; want vergelijkt men het goth. afgeleide ganipnan, bedroefd worden, en bedenkt men, dat meermalen dit abstracte begrip uit het concrete beneveld, donker is voortgekomen, dan behoeft er geen oogenblik twijfel te bestaan, of nîpan. donker, nevelachtig zijn, en ganipnan zijn volkomen gelijk in oorsprong en behooren, dewijl in het goth. nog geene h voor liquida wegvalt, tot den stam nap, die niet in het minste met knap in verband staat. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Rooien, (uit) roeien, ruiden, (op) ruien, en eenige waarlijk of schijnbaar aanverwante woorden. Door W.L. van Helten. Wanneer een woord, dat tusschen twee vocalen eene d vertoont, deze letter door de overbekende syncope verliest, kan het den daaruit ontstanen hiatus op twee verschillende wijzen vermijden; òf de beide klinkers worden samengetrokken, zooals b.v. in goon, leeg, leer, roer, enz. voor goden, ledig, leeder (ladder), roeder, enz, òf ze blijven gescheiden en er wordt ter vergemakkelijking der uitspraak eene i of j, zoo deze niet reeds in den tweeklank der eerste lettergreep aanwezig is, tusschengevoegd, zooals bijv. in dooier, poeier, bloeien, broeien, enz., welke alle meer of min in de spreektaal gebruikt worden voor doder, poeder, bloeden, broeden, enz. Op deze laatste wijze is ook het eerste der bovenstaande woorden, rooien, dat gewoonlijk gebezigd wordt voor het uitgraven van aardappelen of boomen, uit het bij Kil. in gelijke beteekenis vermelde roden gesproten. Deze vorm zelf luidt in het ofr. rotha, in het on. hrydja en het ndd. raden, en had alzoo, gelijk de ofr. o, de on. door umlant uit u ontstane y en de ndd., alleen met korte o afwisselende, a aanwijzen, (zie den vorigen jaargang, bl. 289) eene zachtheldere o tot stamklinker. Afleidingen nu met dezen vocaal moeten òf ontstaan zijn uit een werkwoord der 2de òf uit een der 5de klasse. En daar de stammen der eerstgenoemde alleen op een vloeienden medeklinker, k {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} (hd. h of hh), sc of dd (hd. tt) 1) eindigen, en de sluitletter van dien van roden eene enkele d is, kunnen we gerustelijk vaststellen, dat ons woord is terug te brengen op een verbum hetwelk den kenklinker ui (oudtijds iu, io) vertoont. Bestaat dit of is het, gelijk zoovele vroegere sterke verba, verloren gegaan? Grimm, de anders zoo nauwkeurige taalvorscher, geeft geen antwoord hierop, maar laat ons in volstrekte onzekerheid. En toch wordt het woord in twee onzer Germaansche talen aangetroffen. In het Oudnoordsch Lexicon namelijk van Jonsson leest men een ww. hriodha, evacuare, met het participium hrodhinn 2), evacuatus, terwijl de hiermede gelijkstaande Nederlandsche vorm ruiden of rieden, in samenstelling met uut nog op twee plaatsen, uit oudere Zuidnederlandsche schrijvers, door een sterk part. perf. zijn vroeger bestaan aantoont: Soo syn wy verleghen ende uutgheroden. Spelen van sinne op de vraghe: Wie den meesten troost oyt quam ter baten, bl. 112. Zoo d' oud memorien zijn waer, Zijn die weer uytgerooden. Aanhaling van V. Hasselt op Kil., bl. 826. Het ohd. had reeds vroeg het ww. in zijne sterke conjugatie verloren, doch eene afleiding met jan, (h)riutjan, er voor in plaats genomen, die met regelmatigen overgang van vocaal in het zd. rieden, in het hd. reuten luidt en overal de opvatting vertere (nemora), exstirpare, vertoont. Onze taal daarentegen, welke uit iu zoowel vormen met ie als met uu of ui kan ontwikkelen, heeft, gelijk we beneden zullen zien, alleen dien met ui, terwijl ze een derden mogelijken vorm van hriudhan, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} namelijk roeden 1), of liever, volgens het boven behandelde veranderingsproces, roeien, bewaarde, welken we nu, tot de zwakke vervoeging overgegaan en in samenstelling met uit, dus als uitroeien nog dagelijks gebruiken. Doch niet altijd, reeds vroeger had ik meermalen gelegenheid dit aan te wijzen, is het begrip, dat men in de oudste talen ontmoet, als het oorspronkelijke en primitieve te beschouwen. Al vindt men reeds in het ohd. en on (h)riutjan en hriodha gebezigd voor het uittrekken van boomen, planten, enz., de opvatting is duidelijk niet veel anders, dan eene bijzondere toepassing der beteekenis met kracht bewegen, welke ook werkelijk, zoowel transitief als intransitief in sommige uit hriudhan gesprotene vormen of er van afgeleide derivata aangetroffen wordt. Het duidelijkst zien we deze opvatting in twee andere vormen van hriudhan, namelijk roeyen (eig. roeden) en ruyen (eig. ruiden) 2), rennen, werpen, voortdrijven (Kil. en Meyer), in het afgeleide rooien (eig. roden), werpen, smijten (Kil. en De Bo, Westvl. Idiot.), alsmede in de samenstelling oproeden, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} opruiden (Kil.), oproeien (De Bo) opruien (Weil. Taalk. Wb.), de afleiding oproden 1) en het hiermede gelijkstaande ndd en nds. opraden 2) (Kil in voce oproeyen en opruyen, en Hoeufft Bred. Taaleig. 435), welke alle de opvatting vertoonen van opzetten, aanhitsen. Vanhier verder, met gelijke vocaalveranderingen, de verbale substantiva ruy, oproer (Meyer en Uitlegk. Wb. op Hooft), oproei (De Bo), opraad (Hoeufft, Bred. Taaleig. 3), ophitsing, en ruy, snelle gang, dat men bij Hooft in de uitdrukking op ruy, op gang, leest, b.v.: De smaedt braght haer op ruy, de wanhoop voerd' haer aen. Die quaeder niet en magh, magh alles onderstaen. Gedichten (Leenn.), I, 148. Eene andere afleiding, die hetzelfde bijbegrip met kracht, met inspanning, met dat van bewegen verbonden heeft, is het Vlaamsche rooi, moeite, verdriet Gelijk namelijk ons subst. moeite is gesproten uit het ww. moeien, dat blijkens het ohd. muojan oorspronkelijk agitare, quassare beteekende, zoo ook is rooi te verklaren als de, uit den u- of o- stam van het vroeger sterke ruiden, agitare, ontwikkelde vorm rode, welke derhalve ook door gelijke overdracht dezelfde opvattingen kan hebben als moeite. Nu nog is het woord als zoodanig zeer gebruikelijk in het Westvlaamsch (De Bo, Idiot. 953), terwijl het in de werken der oude Zuidnederlandsche rederijkers, uit de zestiende eeuw, herhaaldelijk te lezen is. B.v. Ach dolorues herte, vul roys, vul druck. Refereynen in 't vroede op de vraghe: Wat ter werelt meest fortse verwint, 188. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Jancken, 't kryten, 't ontdancken, 't veruyten der minnen Wort gbebrast, kort ghetast, ghefast om 't druckich foreest. Ongheluck, vernoy, druck, roy, schrijf ick met Pinnen, Als 't jancken, 't kryten, 't ontdancken, 't verwyten der minnen. Houwaert, Handel der Amor., Venus en Mars, 54. Beyt noch een vlaesken, Ick zal noch de natuere vol roys betemmeren Der amoreuser jonckheyt. Ibid. 60. Tvolck was eens moy, gherust, ghepaeyt, Theeft nu den roy, gram ende ontnayt. De Roovere, Rhet. Werk. 10. Ook de minder samengestelde opvatting van bewegen, zonder het bovengenoemde bijbegrip, doet zich voor in het door Meyer opgeteekende rooien, voor den dag halen, opschommelen, hetwelk men, wat de vorming van beteekenis betreft, vergelijke met raken, voor den dag halen, dat ik vroeger, op bl. 83 van Jaargang III verklaard heb. In klank gelijk, doch in oorsprong zeer verschillend van het bovengenoemde rooi is een verouderd substantief, dat nog slechts in ééne uitdrukking bij ons voortleeft. Het werdt oudtijds in eigenlijken zin als rechte lijn, rechte rij, of overdrachtelijk als welvoegelijkheid, het behoorlijke gebezigd. B.v.: Schoone spitsche geveltoppen Die uw flickerende ley, Die uw' weder-wyse knoppen, Als een jonge Joffer-rey, Neffens eene siet staan glimpen, Laet my groeten in uw roy (Tegen 't boose laster-schimpen) 't Opper-puyck van al uw moy. Huygens (Const.), 85. Als ick gaande ben, zoo en houd myn gramschap geen roy. V. Paffenr. 65. Dat ick dat mannetje so liet leggen, dat waar immers gien roy. Brederoo, Griane, 36. Hy praet niet veel roys. Coster, T. de Boer, 33. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Flux quam daer om rumoeren En raesden sonder roy Heele waghens met Hoeren. Bred. Boert. L.-B. 40. Zie ook nog Idem, St. Ridd. 18; Het daghet, 22; Jan van Breem, Kl. v.J. de la Roy, 2; enz. en de twee volgende plaatsen uit G. Japiks (ed. Dijkstra): Leiste in fluitest hjir dyn liet? Litste 't op 'e rime drjoue? Wol, wotte alle dei hjir bljoue, Leech to sluwgjen, slean in loai? 't Het nin scik in 't set nin roai. bl. 12. Myn hert dat trillet my, it is nin roai! bl. 30. Vanhier in het wvl. de zegswijze rooie smijten of ooie schieten, met geldstukken om ter naast werpen naar een reef (streep), die in den grond getrokken is (De Bo, 952a, en bij ons nog, met overdracht op het leven, geen rooi schieten, den streep niet raken, d.i. zijn doel niet bereiken Evenzoo ook deed rooi een denominatief rooien ontstaan, dat in het wvl. een streep maken, doorstrepen beteekent (De Bo, 952b), terwijl onze voorvaders, die meer het begrip rechtheid in 't oog hielden, er de opvatting, in eene rechte lijn plaatsen of in eene rechte lijn gaan, geplaatst zijn, aan gaven. Zoo zegt men hedendaags nog een huis rooien, in rechte lijn met andere huizen plaatsen, dat huis is niet recht gerooid, het komt buiten de rij der andere huizen uit, iets rooien, iets in orde brengen, iets goedmaken, enz., en ontmoet het woord bij onze oudere auteurs dezer wijze gebruikt: Let op men Laen ereys, hoe roytse na men hecke. Huygens (Const.), bl. 146. Als ze maer maken, dat ze zoo tamelyk de weg rooyen. Alewijn, De bedrooge Woekeraar, 53. En gaan daar met malkandren zitten zuipen, de kruin Zo vol, datze de weg na huys pas konnen royen. Wat nu den oorsprong van rooi zelf betreft, zoo moeten we {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} dien in het oudere Fransch zoeken, waar, blijkens Roquefort (II, 490), roie, roye hetzelfde woord is als het latere raie, streep 1). Het is daarom dan ook, dat nevens het Fransche afgeleide ww. rayer, doorstrepen bij ons een, van den vroegeren vorm overgenomen, woord royeeren, gebruikt wordt, dat dezelfde bet. vertoont en zeker invloed heeft uitgeoefend op de opvatting van het boven besprokene wvl. denominatief. Een ander uitheemsch woord, dat evenzeer onder gelijken klank in onze taal is ingedrongen, is het bij Kil. en De Bo (952b) opgeteekende roden, rooien, dat ik hier nog even kortelijk zal bespreken. Het woord heeft den zin van zwerven, landloopen en is overgenomen uit het Fransche rôder, dat door Diez in zijn Etym. Wb. II. 402 verklaard is. In vereeniging met het oude frequentatief rinkelen, rondzwerven (nog terug te vinden in de wvl. zegswijze een rinkel doen, eenen toer, eene ronde doen, De Bo, 941b), vormde het een nieuw ww. rinkelrooien, dat alzoo gelijke bet. als de samenstellende deelen had. Door de overeenkomst van klank bedrogen, begon men evenwel het eerste gedeelte rinkel als een en hetzelfde te beschouwen met rinkel, schelletje en gaf weldra aan rinkelrooien de gewijzigde en reeds door Kil. aangegeven opvatting van met bellen, met geraas makende instrumenten rondloopen. Daar voorts, en dit zij ten slotte aangemerkt, het omzwerven en wel bijzonder wanneer zulks des avonds of des nachts geschiedt, meestal ten doel heeft zich hier of daar een gedeelte van eens anders bezitting toe te eigenen, werd, evenals bij schooien (zie mijne Proeven, 77), de benaming der geheele werking op een deel daarvan overgedragen en ontwikkelde rooien in het nieuwere Vlaamsch het begrip van rooven, stelen, plunderen (De Bo, 953a). {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Tekstcritiek, door M. de vries. X. Velthem, B. IV, c. 33, vs. 112; c. 38, vs. 57; c. 40, vs. 55; c. 66, vs. 17. - Meer dan eens werd mij gevraagd, wat toch de woorden perrivele, giey, cemo en trovers beduiden, waarop de lezer van Velthem in het Vierde Boek stuit. Dat het onnoodig is zich af te tobben om eene verklaring van die woorden uit te denken, zal wel ieder terstond inzien. Blijkbaar heeft men hier met monstra vocabulorum te doen, misschreven vormen, zooals er in den schromelijk bedorven tekst van Velthem zoovele voorkomen. Maar hoe moet die wartaal terechtgebracht en de gezonde zin hersteld worden? Op die vraag wil ik hier het antwoord geven, om ons Middelnederlandsch weder van een viertal ongerijmdheden te verlossen. Als nieuwe proefjes van taalzuivering zullen mijne verbeteringen, naar ik vertrouw, niet onwelkom zijn. In c. 33 verhaalt de dichter, hoe de graaf van Artois in den Sporenslag door de Vlamingen werd doodgeslagen. Een Bruggenaar snijdt hem de tong uit den mond, en na den strijd heeft die wreedaard de onbeschaamdheid Heer Jan van der Mark uit te noodigen, als 't hem gelegen kwam: Hi souden geven van enen venisoene, Dat edelste daer nie man af at. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Met verontwaardiging laat Velthem daarop volgen (vs. 111): Dat venisoen daer hine toe bat, Dese perrivele die Bruzoeys, Dats die tonge van Artoys. Le Long onthoudt zich wijselijk van elke verklaring van het fraaie perrivele, of liever perriuele, zooals het handschrift heeft. Laat ons zien, of wij in dien wanklank de sporen kunnen ontdekken van hetgeen de dichter bedoelde. Herinneren wij ons, dat de p in het oude schrift wel eens met v verward werd, en dat iu van m nauwelijks te onderkennen is, dan zien wij het onverstaanbare woord allengs in vermele veranderen. En bedenken wij dan, dat het volgende die, aan Bruzoys toegevoegd, hier volkomen ongepast is, omdat reeds het voornaamwoord dese voorafgaat: dan behoeven wij niet te aarzelen dit in de lucht hangende die als een deel te beschouwen van het woord dat wij zoeken. Wij hereenigen de beide leden, die te kwader nre gescheiden werden, en laten den dichter zijn afschuw van dien ellendigen Bruggenaar aldus uitspreken: Dese vermaledide Bruzoys. Aan het einde der beschrijving van den Sporenslag somt Velthem een aantal der edelste Fransche ridders op, die in dien strijd waren gesneuveld. Allen te noemen, zegt hij, zou mij te zwaar vallen; maar degenen, wier namen hij vermeld heeft, waren de voornaamsten. Hij drukt dit aldus uit (c. 38, vs. 57): Dit was tgiey ute genomen Van den genen die daer waren comen. Het woord staat letterlijk zoo in het handschrift. Le Long verklaart het door ‘'t puykjen’. Ik heb daar niets tegen wat den zin betreft, want blijkbaar is de bedoeling, dat de genoemde ridders het puik, het uitgelezenste gedeelte van het Frausche leger uitmaakten. Maar ik laat mij niet wijsmaken, dat er ooit een woord giey in dien zin bestaan heeft. Ook de heer Oudemans twijfelde er te recht aan, die giey in zijne Bijdrage, 2,673, behoedzaam met een vraagteeken opnam. Doch wij mogen gerust dat vraagteeken en het geheele woord uitschrappen. Voegen {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} wij slechts aan de i een klein schrapje toe, en aan het eind eene n, die zoo dikwijls in de pen bleef. Wij lezen dan: Dit was tgreyn utegenomen. Het grein, dat was de echte Middelnederlandsche benaming voor hetgeen wij het puik, de bloem noemen. Ontleend aan fr. grain, lat. granum, gold het woord eigenlijk in den zin, zoowel van zaadkorrel, als van pit of kern. In Maskeroen, 808, leest men van den greyne, Dat in midden een mudde leghet, en appelgreine vindt men in Hor. Belg. 12,19. Overdrachtelijk werd het, evenals ons pit en kern, van datgene gezegd dat in zijne soort het beste, het fijnste, het uitgelezene is; vooral in toepassing op personen, die het puik of de bloem van hun stand of hunne soort zijn. In de Brab. Yeesten, 6,984, leest men: Tien tiden was in Brabant Van allen ridderscape tgrein, Menich vrome stout capitein, Die hem verstonden van wapenspele. En in vs. 5650: Robbrechte, sgraven brueder van Namen, Die doen van wapenen was tgrein, Ende die vermertste capitein, Diemen in sinen tiden vant. Evenzoo in Segelijn v. Jerus. f. 27 b: Van allen striden is hy greyn alleyn. Alle, die bier sijn int pleyn, Moghen ontsien sijn wijs. In de Exc. Cron. v. Brab. f. 83 ro, in een lofdicht op Roeland: Van allen ridderscapen waren si tgreyn, Hi ende Olivier. In de fragmenten van den Malagijs, bij Bilderdijk, N. Versch. 4,164: {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Boven al der werelt nte ilesen 1) So was mijn lief tsuptile grein, Ende van ridderscepe souvrein In elker maniere, in elker wijs. Eerste bliscap van Maria, vs. 1504 (Belg. Mus. 9, 114), waar aan Joachim de geboorte der H. Maagd wordt aangekondigd: God seit dat ghi gecrigen selt Een vrucht, van allen vruchten greyne. Ook vindt men het in 't meervoud gebezigd, als in Segelijn v. Jerus. f. 30 a: Dan sijn sy greynen van clergien Ende die vroetste van kerstenheit. Men ziet, hoe al deze plaatsen met die van Velthem overeenstemmen en aan de juistheid van onze verbetering geen twijfel overlaten. Doch alvorens van grein af te stappen, wil ik nog even opmerken, dat het woord niet alleen vergelijkenderwijze, voor de besten van allen, gebezigd werd, maar ook absoluut voor een uitstekend persoon in 't algemeen, zonder rechtstreeksche vergelijking met anderen, evenals wij, nevens het puik, het uitgelezenste van zekere hoeveelheid, ook een puikje zeggen, voor iets dat in zijne soort uitstekend is. Vooral gewoon was de uitdrukking edel grein, van edele helden gezegd. Zoo in Brab. Yeesten, 6, 11837: den jongen van Cleve, dat edel grein, Ende Willeme sgreven sone van Zeyn. Rijmkr. v. Vlaanderen, vs. 5969: Die ander broeder was een edel greyn, Ende wart een vrome heere valiant. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} En vs. 8658: Ernout de Dodenchem, een edel greyn. Werken van de Maatsch. d. Ned. Lett., N.R., 71, 147: Daer moeste menich eidel grain Neder vallen in den velde. Belg. Mus. 9, 156, van Philips den Schoone, bij zijn intocht te Brugge: Met processien, soot wel betaemde, Was ontfanghen dat edel greyn. Evenzoo nog in het Geuzen-liederboek: Graef Maurits reyn, Dat edel greyn, Van keyserlijcken bloede 1). Ook in deze opvatting treft men het meervoud aan, als bij Coornhert, Odyss. 2, 180: Telemache, int aenval, kiest uyt de cloecxste greynen. De heer Oudemans, die in zijne Bijdrage, 2, 736, deze twee plaatsen aanhaalt, verklaart grein door loot, spruit, telg, in overeenstemming met de oorspronkelijke beteekenis van zaadkorrel, zaad. Doch uit al het boven aangevoerde is genoegzaam gebleken, dat de loop der beteekenissen een andere geweest is, dat men van het begrip van pit of kern tot dat van het beste, het uitgelezenste overging, en vandaar, bij uitbreiding, het woord in 't algemeen op een uitstekend persoon toepaste. Het werd dan ook niet alleen van ridders en strijders, maar evenzeer van jonkvrouwen gezegd. De heer Oudemans voerde reeds uit een kluchtspel van 1672 de woorden aan: Schoon maegdelijk greyn, als Venus amoureus. En ook elders was die naam van grein een gewone term, wanneer een minnaar van of tot zijne geliefde sprak. In Cupi- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} doos Lusthof leest men nu eens van ‘Een overschoone greyn, Die my hout ghevanghen’ (bl. 30), dan weder van ‘Overschoone greyn, Zeer reyn’ (bl. 23), ‘Oversoeten greyn’ (bl. 46), ‘Princes, eel greyn’ (bl. 60), enz. In Visscher's Brabbel. 16: ‘Ick wil t'avondt wel komen, is 't uw gerijf?’ ‘Neen, dan komt het greyn, dat ick bemin’. Vooral in vereeniging met allerliefste. Zoo bij Numan, Strijt d. Gem. 38 a: Laet ons gaen, alderliefste greyn, Daer men swaermoedich getreur es verfoeyende. Visscher, Brabbel. 68: Soo bid ick u, mijn alderliefste greyn, Geeft my weder mijn hert, dat ghy houdt in pijn. En in een liedje van Teunis Harmsen, aangehaald in Algem. Konst- en Letterb. 1850, l, 143: Adieu, mijn allerliefste greyn. In geestelijke toepassing, die door het bovenstaande volkomen wordt opgehelderd, vindt men grein gebezigd in een vroom lied in Hor. Belg. 2, 21: Jesus is mijure harten grein, Hem minnen wil ende anders ghein. Na deze uitweiding over grein, een woord dat wel eens ordelijk behandeld mocht worden, keeren wij tot Velthem terug, om nu te zien, wat er van cemo te maken valt. Men leest dit fraaie woord in c. 40, vs. 55. De koning van Frankrijk geeft aan zijne gemalin den brief te lezen, waarin de noodlottige afloop van den Sporenslag bericht werd. Verpletterd van schrik, wanhopend en handenwringend, spreekt zij den koning toe, om hem wraak te bidden over die snoode Vlamingen. Si riep doe: ‘Coninc, edel coninc! Wrake over den quaden (l. die quade) Vlaminc, Die mine cemo hebben gemort!’ Hoe de heer Oudemans (Bijdr. 2, 2) in de woorden mine {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} cemo (zoo staat er duidelijk in het handschrift) een ‘vloek’ meende te vinden, ‘uit semmi ontsproten,’ is mij niet recht klaar. Ik zou ongaarne de Fransche koningin, zelfs in die hartstochtelijke stemming, een vloek in den mond leggen, veel minder nog het deelw. gemort zonder object in de lucht laten zweven. Doch de heer Oudemans is billijk genoeg er bij te voegen, dat de plaats hem ‘niet helder’ is. Le Long maakte er zich, naar gewoonte, op de gis van af, door mine cemo kortweg te verklaren: ‘mijn volk.’ Tot dusverre echter is het woord cemo voor volk nog nergens opgedaagd! Mij dunkt, wij moesten het voorloopig maar ter zijde stellen. Doch is het wel denkelijk, dat de koningin, de allesbehalve poortersgezinde Johanna van Navarre, in de eerste plaats zoo bitter weeklaagde over het vermoorden van haar volk? Waren het hare getrouwe landskinderen, met wier lot zij bovenal begaan was? Of was het niet natuurlijker, dat zij allereerst dacht aan de edelste ridders van Frankrijk, die in den strijd gevallen waren, aan hare bloedverwanten vooral, door die drieste Vlamingen, o schande! zoo roekeloos vermoord! Waarlijk, zij had er wel reden toe. Onder de ridders, die bij Kortrijk het leven lieten, behoorden ook Robert van Artois en Jacob van Châtillon, die Velthem in zijne lijst der gesneuvelden vooraan plaatst, en te recht, want beiden waren van vorstelijken bloede, beiden ooms der Fransche koningin. Geen wonder, dat zij wraak riep over die vermetele Vlamingen, Die mine oeme hebben gemort! 1) {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog rest ons de vierde plaats van Velthem, waar wij het onverstaanbare trovers aantreffen. De dichter verhaalt ons, hoe een troep Zeeuwen en Vlamingen voor Zieriksee kwamen, om zich van de stad meester te maken. De stedelingen trekken hun te gemoet, in den waan dat zij den vijand gemakkelijk verslaan zouden. Maar die hoop, zegt hij, werd deerlijk verijdeld (c. 66, vs. 16): Dese hope ende dese goede waen Es ombegekeert alse trovers. En hij laat er op volgen: Het maect selc te voren vers Van dingen die noch te gesciene sijn, Ende setter af den termijn Den sinen ten besten ende ten scone, Dat namaels anders comt te lone. De lezing is zuiver naar het handschrift wedergegeven. Er staat letterlijk touers, met de gewone verkorting voor ro, dus werkelijk trovers. De bedoeling kan niet twijfelachtig zijn. Le Long drukte ze reeds zeer juist uit met de woorden: ‘geheel averechts omgekeert.’ Het loopt echter in 't oog, dat trovers dit niet beteekenen kan, en vergeefs zou men zich pijnigen om van dien klank iets te maken. Doch de ware lezing is niet verre te zoeken. Het rijmwoord vers geeft duidelijk te kennen, dat ook hier de klemtoon op de laatste lettergreep viel, dat wij dus met een woord van vreemden oorsprong te doen hebben. En dan ligt het voor de hand, met verandering van slechts ééne letter, travers te lezen 1). Men bedenke, dat {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} alse, dikwijls expletief gebezigd, gelijk b.v. in alsdan, alsnog, alsnu, alstoen enz., oudtijds diende om adverbiale uitdrukkingen te vormen. Bekend zijn de zegswijzen alse die wise, wijselijk, alse die blode, bloodelijk, alse die coene, stoutelijk, als donvervaerde, zonder vrees, enz. Verg. Mnl. Wdb. op Alse, 2de art., 1, a, e en f). De adverbiale uitdrukking alse travers is dus geheel hetzelfde alsof men b.v. traverselike zeide, en beantwoordt volkomen aan het Fransche de travers, dwars, averechts, verkeerd. De verwachting der stedelingen, zegt Velthem, werd juist averechts omgekeerd, kwam geheel faliekant uit. Dat travers in dien zin elders bij onze schrijvers niet voorkomt (ik herinner mij althans geen voorbeeld), is in 't minst geen bezwaar. Bij Velthem, die zooveel Fransche woorden gebruikt, behoeft ons een enkel bastaardje niet te bevreemden 1). Ik heb deze plaats ook daarom opzettelijk behandeld, omdat ik tevens iets wenschte te zeggen van den regel, die er op volgt: Het maect selc te voren vers Van dingen die noch te gesciene sijn. De bedoeling is blijkbaar, dat menigeen zich te voren vroolijk maakt over dingen, die nog gebeuren moeten, in blijden waan stellig op een goeden uitslag rekent. De uitdrukking kan een oogenblik vreemd schijnen, maar zij is toch zeker in orde, want nog heden wordt vers in West-Vlaanderen op soortgelijke wijze gebruikt. De heer De Bo (Westvl. Idiot. 1291) verklaart het door ‘een zinrijk woord, een geestig gezegde, eene bijtende {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} spreuk, een schimpscheut enz., in rijm of in onrijm, fr. une plaisanterie enz.’, en vermeldt daarbij de zegswijze verzen uitgaan, fr dire des méchancetés, die wel hetzelsde zal zijn als het vers maken bij Velthem, dat dus aardigheden zeggen, zich met iets vroolijk maken, beteekend moet hebben. Niets schijnt eenvoudiger dan vers hier op te vatten in den gewonen zin. Een gedichtje of liedje, van vroolijken of satyrieken aard, kon licht als type gelden voor eene plaisanterie in 't algemeen. Toch geloof ik, dat ook hier de schijn bedriegt, en komt mij die verklaring, wel beschouwd, min of meer gedrongen, althans voor het Middelnederlandsch niet recht natuurlijk voor. Ik wil daarom niet nalaten het vermoeden uit te spreken, dat vers in dezen zin een geheel ander woord is, eene verbastering van fr. farce, waarmede het in beteekenis volkomen overeenstemt. Hetgeen mij aanleiding tot dit vermoeden geeft, is de opmerking, dat het ww. farcir (lat. farcire), waarvan farce (mlat. farsa) eene afleiding is 1), in 't Vlaamsch onder den vorm van vaersen werd overgenomen. In het oude Gesprächbüchlein, door Hoffmann v.F. in het 9de stuk der Hor Belg. medegedeeld, wordt het Fransche ‘trois pouchins pour farsir’ vertaald: ‘drie kiekene om te vaersene’ (bl. 78). Evengoed kon farce tot vaerse, vaers overgaan, en eenmaal zóó vervormd moest het natuurlijk met vers afwisselen. Eene bevestiging van deze meening vind ik in eene andere plaats van Velthem, waar hetzelfde woord, maar nu onder den vorm vars, voorkomt. Het is in B. IV, c. 15, waar hij verhaalt, dat de ruwaard Jacob van St.-Pol te Brugge kwam en de bestraffing der schuldige burgers eischte, onder belofte dat daarmede destad ‘pays ende goeden vrede’ hebben zou. Die belofte was, blijkens het vervolg, volstrekt niet gemeend; het was een ijdel huichelspel, eene farce, waarmede de arglistige Franschman de brave poorters zocht te misleiden. Zij sloegen er werkelijk geloof aan (vs. 27): Die liede binnen waenden wars Ende hilden hem alle an dit vars, Dat daer Simpoel hadde geseit Bi ridderscap over waerheit. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zij hielden het voor waar 1), en vertrouwden allen op het verdichtsel, dat St.-Pol hun op zijne ridderlijke eer voor waarheid had opgedischt.’ Men ziet, uit de gewone beteekenis van vers zou deze plaats niet te verklaren zijn; maar zoodra men aan farce denkt, wordt alles volkomen helder. Dat nu vaers of vars, eenmaal met vers afwisselende, straks daarmede verward werd, was niet meer dan natuurlijk. Men begon er weldra het gewone vers in te zien en nu ook, gelijk reeds Velthem deed, aan 't woord het onzijdig geslacht toe te kennen. Is deze voorstelling juist - en ik houd er mij van overtuigd -, dan hebben wij hier een nieuw voorbeeld van die vervorming der woorden door onbewuste volksetymologie, waarop ik reeds meermalen opmerkzaam maakte, en die meer en meer eene werking blijkt te zijn, waarop men in de woordafleiding altijd bedacht moet wezen. XI. Carel e. Eleg. vs. 94. - Op dit vers kleeft nog eene vlek, die Dr. Jonckbloet zeker niet nalaten zal bij een aanstaanden herdruk weg te nemen. Zij is gemakkelijk uit te wisschen. De Engel zegt tot Karel: Coninc, doet als die wise, Vaert stelen ende wert dief. Hebdi meer, dats Gode lief. Dat het laatste vers geen verstandigen zin geeft, loopt in 't oog. Niet om zich te verrijken, moest Karel uit stelen gaan, maar alleen omdat God het wilde. Eigenlijk is Hebdi ook niets {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} meer dan eene fictie. De gedrukte teksten, die Hoffmann volgde, hebben hier twee geheel andere verzen. Jonckbloet ontleende vs. 94 uit het door Mone (Anzeiger, 4, 332) bekendgemaakte fragment. Daar was echter het begin van dit vers onleesbaar. Mone gaf het aldus: ..d.. i meer dats gode lief. Wat Mone voor eene i aanzag, kan ook het laatste streepje van eene n geweest zijn. Welnu, men leze dan, met verbeterde interpunctie: Vaert stelen ende wert dief Hedenmeer, dats Gode lief. Nog heden, zonder uitstel, moest hij uit stelen gaan. Zoo wilde het God 1). Als Jonckbloet deze verbetering opneemt, hij moge dan meteen in vs. 96 seine in seinne veranderen, gelijk de grammatica eischt. XII. Parthonopeus, vs. 2957. - In een gesprek met hare zuster Urake beklaagt Melior zich, dat zij haar in zoo lang niet gezien had, en voegt er bij: Haddu cont ghesijn mijn rouwe, Ghi waert doch een waerf in tlant Hier comen, ende hadt mijns ghewant. Prof. Bormans teekent er bij aan: ‘Ik kan van ghewant met den genit. hier niets anders maken dan ghewaent, om het rijm verkort, = acht genomen, indachtig geweest.’ Vreemd, dat mijn scherpzinnigen vriend de ware lezing ontging. De dichter schreef niet ghewant, maar ghevant, want vanden was het gewone woord voor bezoeken. Dat het, ofschoon veelal als bedr. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} ww. met den 4den nv. verbonden, ook als onz. ww. met den genit. gebruikt werd, leeren - onder meer andere - de volgende plaatsen. Velthem, V, 2, 29: Alle die hereu van allen landen Quamen tAken sijns vanden. Maerlant, Sp. IV2, 41; 40: Dat hi ziec lach teere stat, Daer sijns in sinen rouwe Vandde onse soete Vrouwe. En ald. vs. 102: Dat hi sijn kerstijndoem verlore, Ende sijns niemen in sine doot Ne vanden soude, clene no groot. In het volgende cap. vindt men de overdrachtelijke zegswijze sijns evels vanden voor hem in zijne ziekte bezoeken; t.w. vs. 73: Ende dat men vermeesamen soude Den ghenen diet doen niet en woude, Ende sijns evels oec niet vanden, No graven met levenden handen. Het Latijn heeft daar: ‘his contradicentes excommunicari, infirmis visitationem, mortuis sepulturam negari.’ XIII. Renout, vs. 1158 en 1271. - Reinout heeft zijn schoonvader Ywe uit de handen van Roeland verlost. Roeland zet hem achterna, en scheldt hem verrader. Reinout loochent dat verwijt, de ander houdt het staande en biedt hem aan, die beschuldiging in een kampstrijd te bewijzen. Reinout antwoordt (vs. 1145): ‘Die kamp zou ongelijk zijn. Ik ben hier maar alleen, en gij zijt met veel ridders. Maar durft ge mij hier opwachten totdat ik terug kan komen, dan, zoo waarlijk behoude God mijne eer! Ghewapent sal ic wederkeren Ende daertoe al Ywes man.’ {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Het heeft den schijn, alsof Reinout's plan was met al de ridders van Ywe terug te keeren, om dan Roeland en de zijnen te bevechten. Maar de bedoeling was stellig, dat zij een tweekamp zouden strijden. Dat blijkt uit het vervolg, waar Roeland's genooten aan den strijd willen deelnemen, maar de held hun toevoegt (vs. 1307): Des ne sal men mi niet doen. Ic wille den camp allene vechten Ende mi selven int crijt verrechten. En duidelijker nog uit de woorden van Reinout, als hij, zich opmakende om naar de kampplaats te rijden, zijne broeders, die hem willen vergezellen, aldus afscheept (vs. 1397): Inne wille niet dat iemen vare, Want, bi Gode van Nasarene! Roelant beit daer mijns allene. Reinout zou dan alleen komen, om Roeland in een tweegevecht te bekampen. De woorden ende daertoe al Ywes man kunnen dus niet echt zijn. Die laatste regel moet de aanduiding bevatten van hetgeen hij doen zou, zoodra hij terug was gekeerd. Men leze derhalve: Ghewapent sal ic wederkeren Ende daer doen als Ywes man. ‘Ik zal terugkeeren en handelen als kampioen van Ywe:’ ziedaar wat Reinout te zeggen had. Het latere volksboek in proza, waarvan Dr. Matthes onlangs met zooveel zorg eene hernieuwde uitgave bewerkte, geeft hier geen licht om de oorspronkelijke lezing van het gedicht te bepalen. De tekst (bl. 134) wijkt te veel af. Maar de heer Alberdingk Thijm, die reeds vroeger de Vier Heemskinderen in nieuweren vorm deed herleven, heeft de fout gevoeld en met tact verbeterd, door te schrijven: ‘Zoo zal ik gewapend weêrkomen, als Yweins kampvechter’ (Karol. Verh bl. 252). Toch leert ons de vergelijking met het volksboek, dat alles nog niet in orde is Reinout zegt daar: ‘Maer wildij mij hier alleen verwachten, ik belove u als een ridder goet in korte {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} stont weder te keeren, indien gij dat volk doet trekken in Vrankrijk.’ De woorden, die ik cursief stelde, mogen voor den samenhang niet ontbreken. Juist om te doen uitkomen, dat Reinout met Roeland alleen wenschte te vechten, was het noodig er bij te voegen, dat de andere ridders moesten terugtrekken. Er zijn dus zeker in Reinout's woorden een paar verzen weggevallen, waarin die eisch was uitgedrukt. Men zou ze b.v. aldus kunnen invullen: Dordi mijns ontbiden tehant So langhe wile op desen dach, Dat ic hier tot u comen mach, Ende ghi u riddre metter spoet In Vrankerike treeken doet, A'se behoude mi God in eren! Ghewapent sal ic wederkeren Ende daer doen als Ywes man. Kort na deze plaats van den Renout volgt nog eene andere, die ik even te recht wil brengen. Als al de genooten van Frankrijk Roeland bedreigen, omdat hij den kamp met Reinout bestaan wil, antwoordt hij (vs. 1269): Nu eist mi ten sorghen bewant: Wildi mi algader dreghen, Inne mach mi niet verweren. Het rijm waarschuwt ons reeds, dat verweren de ware lezing niet zijn kan. De fout moet echter al zeer oud wezen, want ook het volksboek heeft (bij Dr. Matthes, bl. 135): ‘tegen alle en kan ik mij niet verweren.’ Hoe kon men Roeland zóó iets laten zeggen? Verweren kon hij zich wel, ook tegen de grootste overmacht; wel niet met kans op een goeden uitslag, maar toch zóó dat het bleek hoe Roeland zich wist te verdedigen. Wat hij zeggen moet in gezonde taal, is dit: ‘ik ben tegen u allen niet bestand.’ Welnu, dit, en niets anders, legde de dichter hem in den mond. Hij schreef: Inne mach u niet verweghen. Ik verander alleen mi in u, zoo dit al eene verandering is, want Hoffmann liet mi met eene andere lettersoort drukken, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} en schijnt dus aan te duiden, dat dit woord òf in het handschrift ontbrak, òf bijna onleesbaar was. In elk geval is mijne verbetering ongetwijfeld de ware lezing. Dat men ze niet eerder vond, was alleen omdat men verweghen niet kende in den zin, waarin het hier gebezigd wordt. Ik wil daarom die beteekenis, die wel onze opmerking verdient, opzettelijk in 't licht stellen. Verweghen werd niet alleen (gelijk bekend is) gebruikt met een persoon in den 3den nv., voor te zwaar wegen, zwaar vallen, drukken, maar ook met eene zaak of een persoon in den 4den nv., in den zin van tegen iets of iemand opwegen, in eigenlijke of overdrachtelijke toepassing. ‘Ik kan tegen u niet opwegen, ik ben te en u allen niet opgewassen’, zegt Roeland, en dat behoorde hij te zeggen. Het beste voorbeeld van verweghen in deze beteekenis, in eigenlijken zin, levert ons Maskeroen, vs. 840-846, waar Maria aldus tot Christus spreekt: Sone, gheweghen wert aldaer Die doghet ende quaetheyt van ertrike. Doghet verwoech onghelike De quaetheit der werelt ende de sunden al, Soe dat u in der hellen dal Die balansche nederdroech, Omdat u doghet die sunde verwoech. Men ziet, iet verweghen is zwaarder dan iets wegen, zoodat de weegschaal overslaat, en dus m.a.w. tegen iets opwegen, of, zooals het bij Kiliaan heet: praeponderare, pondere superare. In St. Franc. vs. 6354 wordt de komst van Christus op aarde ter verlossing van het menschdom voorgesteld als Dat dinc, dat al tander verweget Vor Gode. Evenzoo in Vad. Mus. III, 9, vs. 140: Karitate is ene edele waghe, Si verweghet vriende ende maghe; welke woorden in het Latijn aldus luiden: ‘praeclara lanx est, amicis cognatisque omnibus ponderosior sive praeponderans.’ {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} De laatst aangehaalde verzen waren van Ruusbroec, van wien verweghen in dezen zin eene geliefkoosde uitdrukking was. Ik volsta met een paar voorbeelden uit zijne prozawerken: ‘Dat die trouwe, die wi in Gode gevoelen, alre creaturen troest ende trouwe verwege’ (1, 110). ‘Die minne Gods, die alle dinc verweecht’ (5, 116). ‘Sine doot verweecht alle sonden’ (5, 235). Zie verder 1, 123, 179; 3, 107, 125; 4, 74; 5, 190, 249. Op al die plaatsen heeft het Latijn praeponderare of suo pondere aequiparare. XIV. Van den lande van over see, vs. 108 en 139. - Mijn vriend Prof. Heremans heeft onlangs dit gedicht, vereenigd met Der Kerken Claghe, opnieuw in 't licht gegeven en ons een veel zuiverder tekst geleverd dan wij tot dusverre bezaten. In de verwachting, dat het boekske wel spoedig een herdruk vereischen zal, wil ik hier even een paar vlekjes aanwijzen, die het gedicht nog ontsieren, maar die licht af te wisschen zijn. In de 9de strophe spreekt Maerlant van de dronkenschap, die den mensch geheel buiten zich zelven brengt: Alse thoeft gulselike ontfaet Den wijn, die zine kele doergaet, Het onkeert alle die lede. Die monc hi roept, hi slaet, hi vaet, Hi verzet dat wale staet, Bene faelieren ende voete mede. Wat die monnik hier doen komt, heb ik nooit recht gevat. Maerlant past wel de vergelijking met den dronkaard op de geestelijkheid toe, maar dan noemt hij ‘die kerke van Romen’ in 't algemeen, niet de monniken in 't bijzonder. Mij dunkt, tusschen het hoofd, de keel en de leden, die voorafgaan, en de beenen en voeten, die volgen, zou het wel zoo gepast zijn te lezen: Die mont hi roept, enz. Men bedenke daarbij echter, dat het volgende hi, in ‘hi slaet, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} hi vaet’, weder op den dronkaard ziet. De bedoeling is: ‘de mond schreeuwt, en hij (de dronkaard) slaat en grijpt rondom zich.’ In de 11de strophe wordt op het voorbeeld van den gekruisigden Heiland gewezen. Dan roept de dichter uit: Wie is hi nu, wie is hi, wie, Die hem volghet na, daer hie Ghinc om onse zalichede? Met het beeld van 's Heeren passie voor oogen, heeft Maerlant zeker geschreven: daer hie Hinc om onse zalichede. XV. Borchgr. van Vergi, vs. 225. - De hertogin, gekrenkt door het weigerend antwoord dat zij van den ridder ontvangen had, stelt zich 's nachts ziek en bedroefd aan. Haar echtgenoot vraagt wat haar op 't hart ligt. Zij zegt het een en ander van verraders. De hertog, die niet begrijpt wat zij bedoelt, wil nadere verklaring. Eindelijk zal zij ronduit spreken, - in de rol van Potiphar's huisvrouw. De vrouwe seide: ‘Ie segt u dan, Hi hout hier met u enen man, Ende enen ridder die vrome si, Die anleide noch heden mi Van minnen, dat mi sere deert.’ Dat in het tweede vers Hi in Ghi verbeterd moet worden, behoeft wel geene aanwijzing. Maar het daarop volgende is erger bedorven. Ende, zooals het hier staat, past niet in den zin: enen man ende enen ridder is wartaal, want die man, die leenman, was dezelfde persoon als de ridder. Voor den conjunctief si is volstrekt geene reden uit te denken: die vorm kan hier niet geduld worden. Doch buiten deze twee grammatische bezwaren is er nog een ander, dat den zin en den samenhang betreft. Uit het vervolg (vs. 242) blijkt, dat de hertog uit de woorden zijner vrouw den naam verstaan had van den {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} ridder, dien zij bedoelde. Zij had echter dien naam niet genoemd, noch werd ons op eenige wijze te kennen gegeven, dat zij dien noemde. Dat was toch ongetwijfeld de bedoeling van den dichter, als overtuigend blijkt uit het Fransche verhaal, waar men leest (vs. 125): ‘Haez dont,’ fait-ele, ‘celui,’ S'el nomma, ‘qui ne fina hui De moi proier au lone du jor, Que je li donaisse m'amor.’ Ziedaar dan drie moeilijkheden bij elkander. Maar alle drie verdwijnen als door een tooverstaf, wanneer men eenvoudig verbetert: ‘Ic segt u dan: Ghi hout hier met u enen man’ (Ende den ridder dien nomesi), ‘Die anleide enz.’ ‘En zij noemde den ridder’, had de dichter, tusschen hare woorden in, in parenthesi gezegd. Nomesi, de bekende samentrekking voor nomedesi, noemde zij, is een echte en zuivere vorm. 't Is waar, de dichter kan ook noemde si geschreven hebben; maar dan had een afschrijver daar nomesi voor in de plaats gesteld, want daaruit alleen kon het verbasterde vrome si ontstaan. XVI. Theophilus, vs. 566 en 522. - Theophilus is met den Jood samengekomen, om zijne ziel aan den Booze te verpanden. De dichter vervolgt dan aldus: Als si dus te samen sitten, Toghde hem die Jode swerte Herde vele ghecleedt waren, Die alle droeghen candelaren, Die alle songhen ende waren vroe. Om het rijm in het 2de en de wartaal in het 3de vers te verhelpen, liet Dr. Verwijs in zijne Bloemlezing, 2, 18, aldus drukken: {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Als si dus te samen sitten [de waren], Toghde hem die Jode swerte [scaren], [Die] herde vele ghecleedt waren. Zoo heeft men een goeden zin, maar de twee eerste verzen worden te lang en verliezen alle metrum. Dit kan dus het ware geneesmiddel niet zijn. Gelukkig verkrijgen wij licht in deze duisternis door vergelijking van het Latijnsche verhaal in de Acta Sanctorum (Febr. I, 484), dat hier vrij wel met onze Mnl. bewerking samentreft. Daar lezen wij: ‘Illo autem spondente, subito ostendit ei albos chlamydatos cum multitudine candelabrorum clamantes, et in medio principem sedentem. Erat enim diabolus et ministri eius.’ Het moge verrassend zijn, de zwarte helsche scharen plotseling in witte herschapen te zien; maar er valt niets tegen te zeggen. Witten rijmt toevallig zoo goed op sitten, dat wij het niet beletten mogen zijne wettige plaats te hernemen. Brengen wij nu nog het 3de vers met een paar kleine wijzigingen in orde, en lezen wij: Als si dus te samen sitten, Toghde hem die Jode witten, Herde wele ghecleedt twaren. Witten, voor witte personen, klinkt ons zeker vreemd, maar het Latijnsche albos is volkomen hetzelfde, en nog heden schromen wij niet van blanken en zwarten, van groenen en (in de politiek) van rooden te spreken. Ik beken echter, dat het nog beter ware witte te schrijven, want zóó eischt de oude grammatica bij een als substantief gebezigd adjectief in den acc. plur. Het rijm schijnt dan wel onzuiver, maar tallooze plaatsen leeren ons, dat men reeds in de middeleeuwen de sluitende n na eene toonlooze e uiterst zwak uitsprak en tegen rijmen als sitten: witte niet het minste bezwaar had. De afschrijvers, 't is waar, angstvallig aan 't uiterlijke gehecht, hebben dat honderdmaal verduisterd door er eene n bij te voegen, niet zelden met verkrachting van zin en grammatica 1); {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} maar die waanwijze correcties mogen ons niet weerhouden den dichters te hergeven wat zij bedoelden en dus, waar 't noodig is, dit schijnbaar onjuiste rijm te herstellen. Is witte voor witte (of in 't wit gekleede) personen in 't Mnl. eene zeldzame uitdrukking, niet ongewoon daarentegen was het woord als elliptische aanduiding van witte kleederen, t.w. in de zegswijze met witten, meest vergezeld van het ww. cleden. Zoo leest men in Sp. 17, 28, 15: Doe hiltene Herodes voer sot, Ende cleedene met witten dor spot, Ende sendene weder Pylaten. Sp. III8, 41, 23: Daer waren zielen met witten gecleet, Blide, ende menech sitten gereet, waar het Latijn heeft: ‘agmina albatorum plurima.’ - Beatrijs, 934: Een jongheline met witten ghecleet. Marieken van Nijmegen, bl. 27: Ic hadde haer lange den hals gebroken, Maer zijn bede totten wijve mitten witten Die doetse my altoos ontsitten. De uitdrukking moet reeds oud geweest zijn. Ik behoef slechts te herinneren aan het goth. hnasqjaim vasidai (Matth. 11, 8), d.i. met zachte (kleederen) gekleed, waarin de ellips wel duidelijker blijkt door het voorafgaande vastjom, maar waarin wij niettemin onze elliptische zegswijze als 't ware ontstaan zien. Over soortgelijke uitlatingen van andere substantieven, zie Grimm, Gramm. IV, 260-265 en 953. Men zou een oogenblik kunnen vermoeden, of de hier behandelde spreekwijze wellicht ook in onze plaats van den Theophilus verscholen lag, of er soms een paar verzen uitgevallen waren, de vermelding bevattende van de geesten die onze zondaar zag, waarop dan misschien volgde: die met witten Herde wele ghecleedt waren. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch de noodzakelijkheid, dat witten of witte rijmen moet op sitten, laat voor 't aannemen van zulk eene lacune geene ruimte over. En in elk geval schijnt mij het Latijnsche albos beslissend voor witte personen te pleiten. Er is in den Theophilus nog zooveel te redderen, dat ik den lezer lang zou kunnen bezighouden. Aan eene oude belofte getrouw, wil ik later de noodige verbeteringen aanwijzen. Maar in de buurt van onze witte valt mij daar een vers in 't oog, zoo jammerlijk misvormd, dat ik de verzoeking niet weerstaan kan het hier nog even te recht te helpen. Ik bedoel vs. 522. De dichter - of misschien een latere moraliseerende afschrijver - weidt uit over het thema: die staat, zie toe dat hij niet valle. Dwaas, zegt hij, is degeen die zich sterk maakt altijd aan de deugd getrouw te blijven, Hine si emmertoe vervaert, Die hem hier te levene waert. De laatste regel is klinkklare onzin. Waarvoor moet de dengdzame altijd beducht zijn? Immers daarvoor, dat hij ten val kome, dat hij zich aan de zonde, aan het kwaad, overgeve. Het is dus duidelijk, dat in de woorden te levene, die hier niets beteekenen, de oorspronkelijke lezing ten evele schuilt. Verbeteren wij nu nog een paar andere fouten, en herstellen wij de hand van den schrijver aldus: Dat hi hem kere ten evele waert, of, liever nog, met weglating van hem: Dat hi kere ten evele waert, waarop dan uitstekend volgt: Die nu es goet, mach wesen quaet; Die nu in penitencie staet, Mach altegader noch verkeren. Heb ik hier Die in Dat veranderd, omgekeerd moet Die hersteld worden in vs. 532, waar in het hs. Dat staat. Dr. Verwijs heeft dit reeds verbeterd. Zoo komt elk der beide woordjes op zijne rechte plaats. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} XVII. Grimbergsche Oorlog, 1, 3113 en 3120. - Die van Grimbergen trekken tegen Nettelaar op. Het was eene sterke ruiterbende (vs. 3112): Men blies dair hoirnen ende trompen, Ende lieten die orssen henen trompen Des si te Nettelaer quamen. Trompen kan kwalijk van paarden gezegd worden. Het heeft nooit iets anders beteekend dan op de trompet blazen, of wel (als bij Kiliaan) bedriegen, fr tromper. De gissing, in de Aantt. 2. bl. 318 vermeld, dat men ‘misschien klompen te schrijven’ heeft, van ‘klomp. fr. sabot’, is niet bijster gelukkig. Paarden op klompen, dat dunkt mij voor eene oprukkende ruiterschaar niet al te doelmatig! Laten wij liever de dieren op eigen beenen loopen, door te lezen: Ende lieten die orssen henen strompen, Tes si te Nettelaer quamen. Zij doen dan juist hetzelfde als de paarden der burgers van Athene, die Echites te gemoet reden, in Limborch, 4, 654: Ghinder wert groet geluut Van tamburen ende van trompen, Si lieten in die modre strompen Die orsse, die hem reden jeghen. Men ziet, wij hebben daar juist dezelfde rijmwoorden: trompen en strompen. Dat strompen eertijds nog niet het bijdenkbeeld medebracht, dat thans aan het afgeleide strompelen eigen is, t.w. dat van een moeilijken en langzamen. hortenden en stootenden gang, behoeft geene opzettelijke aanwijzing. Het oude strompen stond blijkbaar met ons draven gelijk. Straks daarop slaan de Grimbergers bij Nettelaar tenten op (vs. 3120): Daer si in souden rusten daghen. In de Aantt. t.a. pl. wordt dit ‘duister’ genoemd, en gevraagd: ‘Wil hij: daghen lang? of rusten tien (te dien) daghen?’ {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Het antwoord is vrij wat eenvoudiger. Hij wilde niets anders dan Daer si in souden daghen. Daghen beteekent ongeveer hetzelfde als rusten, t.w. vertoeven, zich ophouden. Zie Dr. Jonckbloet, Spec. 115, Lorr., gloss. enz. Een afschrijver verklaarde daghen door er rusten naast te zetten, dat vervolgens bij ongeluk in den tekst sloop. XVIII. Reinaert, 2, vs. 5506. - Het zoogenaamde Tweede Boek van den Reinaert ligt in de uitgave van Willems nog geheel ongewasschen voor ons. Bij herhaalde bewerking, ook voor de academische lessen, is het mij gelukt het meeste in orde te brengen, en zoodra mijn tijd het veroorlooft, hoop ik het voornaamste daarvan mede te deelen. Ééne plaats echter wil ik reeds nu behandelen, omdat ik er prijs op stel het merkwaardige woord te redden, dat Willems verdonkeremaande. Nevens taalzuivering is voor den criticus ook taalverrijking een plicht: het opvisschen en in eere herstellen van antieke woorden, die onkunde of misverstand uit de teksten verdwijnen deed. In de beschrijving van den wondervollen kam, het tweede der kostbare kleinoodiën, die hij beweerde aan de koningin gezonden te hebben, spreekt Reinaert van de beelden, die er op prijkten. Hij drukt zich aldus uit: Datter menich beelt in steet Van finen goude, wel gesmeden, Half knokels lanc ende daer beneden. Ik begin met op te merken, dat smeden geen sterk werkwoord is, en dat de beelden op het veld van den kam niet gesmeed, maar gegraveerd waren (vs. 5575 gegreven, bij Reineke, vs. 4975, gegraven): waaruit volgt, dat de dichter gesneden schreef. Doch dit is eene bijzaak. Van meer belang is de lengtemaat van die beelden. ‘Half knokels lanc’, heet het bij Willems. Die lezing echter steunt op niet het minste gezag Zij is ontleend aan de prozabewerking en was niets anders dan eene willekeurige verandering, die de omwerker in de plaats stelde {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} van het woord, dat hij in 't hs. vond, maar evenmin als Willems begreep. Het hs. heeft, volgens Willems, duvekels; ik twijfel of dit juist is, althans in het zeer nauwkeurige, indertijd door Groebe vervaardigde afschrift, dat ik bezit, staat duuckels. In dien klank, hoe misschreven ook, schemert de echte vorm nog duidelijk door. De afschrijver verwarde slechts eene m met ck. Er stond in zijn voorbeeld buiten twijfel duumels, gewijzigde spelling voor dumaels, want zóó had de dichter geschreven: Half dumaels lanc ende daer beneden. Dumael, verkorte vorm van dumemael, duummael, was de oude benaming van een duim als lengtemaat. Als Maerlant den omtrek van Babylon in voeten opgeeft, voegt hij er bij (I3, 5, 8): Ende elc voet, daer ic af serive, Die es XVI dumael lanc. Evenzoo in eene ordonnantie betreffende de stadsmaten van Brussel, in Belg. Mus. 4, 261: ‘Die sal maken een evensester (havermud), hi sal vullen een roggensester vol ende een gelte... oec al vol in enen groten dumemael na’, d i. op iets meer dan een duim na. En straks daarna vindt men herhaaldelijk de uitdrukking: ‘een dumemael min.’ Aan dumemael, dumael, beantwoorden de op dezelfde wijze gevormde woorden naghelmael, stroomael en vinghermael, die Kiliaan vermeldt op Mael, bij hem door mensura vertaald. Het laatste, de benaming van den vinger als lengtemaat, leest men in Maerlant's Nat. Bl., Leidsche hs., fol. 119 c: dat si ter stonde Niet dan drie vinghermale sijn lanc. Ook in andere samenstellingen werd oudtijds dit mael gebezigd ter aanwijzing eener lengte- of afstandsmaat. Men zeide scotmael, werpmael, roepmael, voor den afstand, dien men met schieten, werpen of roepen bereiken kon. Maerlant, Sp. IV3, 27, 29: {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} In een scip es hi gedraghen, Ende gevoert, daert al tfolc sagen, Wel een scotmael van den lande. ‘Ultra iactum sagitte’, heet het bij Vincentius, dus op den afstand van een boogschot. Rijmbijbel, 27005: Een scotmael waest van den lande. En vs. 28869 leest men van iemand, die door een steen uit een oorlogswerptuig getroffen werd, Die hem thooft van den buke sloech Ende mer dan een scotmael wechdroech. Dat is zeker kras, maar bij Josephus luidt het niet minder sterk: ‘cranium ad tertium usque stadium... iactum.’ Utenbroeke, Sp. II1, 77, 39, verhaalt ons van een ‘pape’, die het verblijf van Maria Magdalena in de woestijn wilde naderen: Doe wilde hi bat naerre gaen dier stede, Maer hem besweken alle die lede, Als bi dwerpmael van enen steene Daer bi quam; waar Vincentius heeft: ‘cumque ad unius iactum lapidis appropinquaret.’ In een gedichtje, afgedrukt in Vad. Mus. 4, 145, wordt de vraag gesteld, hoe groot de afstand is tusschen hemel en aarde, en het antwoord, dat ik in zijn geheel moet mededeelen, luidt (vs. 21): Heere, het is sonder ghetal, Meneghe mile van hier tote daer; Nochtans machment roupen al Met eenen roupe, dat es waer; Want men mach niet so stillekine Tote Gode bidden principael, Hine ghehoert altoes de zine: Dus eist min dan een roupmael. Dat dit mael als maatsbepaling een echte oude term was, leeren ons de verwante talen. Reeds het Ohd. kende mâl, mâli, als in hlauftmâl (loopmaal), stadium; staphmâl, een stap; scrîtamâli, eene schrede; spanmâli, eene spanne; spurtmâli, {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} stadium; en dan ook thûmmâli, ons dumemael, dumael (Graff, 2, 716). Ook in het Mhd. en Oud-Noordsch treft men dergelijke woorden aan. en bekend zijn de Angelsaksische adverbia als fôtmaelum, stapsgewijze, bitmaelum en sticcemaelum, stuksgewijze, daelmaelum, gedeeltelijk, enz., die met den dat. plur. van mael zijn samengesteld, en dus eigenlijk bij voetmalen enz. beteekenen. In het goth. mêl werd het begrip van maat op den tijd toegepast, maar daarnevens stond mêla ([...]δ[...]) als inhoudsmaat. De oorspronkelijke beteekenis was natuurlijk die van maat in 't algemeen; want het woord is eene afleiding van den stam mâ, meten: verg. oud-noordsch mâl, mensura, zw. mål, deensch maal. Het is inderdaad hetzelfde als ons maal in de multiplicatieve bijwoorden zesmaal, zevenmaal enz., waarvoor het Eng. six times, seven times zegt. Zie verder Diefenbach, Vergl. Wtb. 2, 61, Weigand, Wtb. 2, 91, en Schmeller, Bayer. Wtb. 1, 370, 2, 563, waar men nog het oude daumel vermeld vindt, dat aan ons dumael beantwoordt, al werd het dan ook door sommigen verkeerdelijk als daum-elle opgevat. XIX. Reinaert, 2, 5238. - Zoo ik nog eene plaats van den Reinaert aanhaal, het is niet om op den bedorven tekst opmerkzaam te maken en eene verbetering voor te stellen. Ik heb dat in mijne Taalzuiv. bl. 73-76 afgehandeld, en ben nog vast overtuigd dat ik de ware lezing heb aangewezen, door de onverstaanbare klanken Ic en does giement in het Fransche Si, en droit jugement te veranderen. Ik kom er thans alleen op terug om aan te stippen, dat ik het woord giement, door Willems als niemand opgevat, ten onrechte zoo geheel heb verworpen. Het moge op deze plaats niet te pas komen, zeer zeker ook door den dichter niet bedoeld zijn, toch is mij later gebleken, dat het woord wel degelijk bestaan heeft. Ik ontmoette er vier voorbeelden van, die ik hier mededeelen {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} wil, omdat de vorm mij inderdaad hoogst opmerkelijk voorkomt. Men zal daar echter uit zien, dat het woord eigenlijk, in positieven zin, iemand beteekende en eerst door het bijkomen der negatie en als ontkenning, en dus voor niemand, begon te gelden. In de Mnl. Gedichte, t.j. 1851 door Keller uitgegeven, bl. 18, vindt men het gesprek van Pilatus met de Joden over den persoon van Jezus, wien zij als gevangene voor hem gebracht hadden. ‘Recht hem naar uwe wet’, zegt de landvoogd, en de Joden antwoorden: Sy seyden weer: ‘tis ons ghelet, Dat wi ghiemant doden moeghen.’ Hier staat het woord blijkbaar voor iemand. Met de ontkenning vind ik het in een oud handschrift van ascetischen inhoud, in de woorden: ‘Ghi selt slapen ende ghiement en sel wesen die iu vervaert’, ontleend aan Levit. 26, 6, waar de Vulgata heeft: ‘Dormietis, et non erit qui exterreat.’ Evenzoo in de Wilkeuren van Genemuiden (1383) bij Racer, Overijss. Gedenkst. 6, 67: ‘Item weert sake dat enich man wurde uut onser stad geleghet, die en sol de Scholte of Scepenen of ghiman huzen of haven (huizen of hoven).’ Eindelijk, zonder de negatie, en toch in ontkennenden zin, in eene oorkonde van 1368 bij Van Mieris, 3, 222: ‘Dat dit voirsz. huus zal wesen een wanthuus binnen Hoerne van vreemden luden, diere mit laken comen, ende datter ghiemand anders wanthuus houden zal.’ Ware gieman, giemant of giement oorspronkelijk eene ontkennende uitdrukking, dan zou de eerst aangehaalde plaats niet te rechtvaardigen zijn, waar het woord ontwijfelbaar een stelligen zin heeft. Men zou dan ten minste ghelet in gheset moeten veranderen; maar dan nog zou vóór moeghen de negatie en moeten ingevuld worden. Men moet dus aannemen, dat gieman vanouds niet ontkennend was, maar met ieman gelijkstond. Door het bijvoegen der negatie, als in de tweede en derde aanhaling, begon het woord als ontkenning te gelden. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk bleef de negatie achterwege, maar behield gieman toch de ontkennende kracht, die het allengs had overgenomen van en, waarmede het placht verbonden te worden. Uit deze beschouwing volgt, dat gieman tot ieman niet in dezelfde betrekking staat als geen tot een. Het laatste, uit nih ains, nehein, allengs tot negeen of engeen geworden, en later, door het weglaten der negatie, tot geen verkort, was in zijn oorsprong eene ontkennende uitdrukking. Ware gieman op gelijke wijze uit ohd. nih eoman ontstaan, het had evenzeer vanouds ontkennend moeten wezen. Nu het blijkt oorspronkelijk eene positieve uitdrukking te zijn, vereischt het eene andere verklaring. En die verklaring vinden wij in het Oud-Saksisch, waar het adv. gio veelvuldig met io of eo afwisselt, evenals giu (reeds) met iu, ook in 't Ohd. iu en giu, ags. geo 1). De samenstelling giowiht (Hêliand, vs. 222, 752), nevens eowiht, ohd. eowiht, iowiht, ags. âviht, ons. iet-s, levert een voorbeeld, dat volkomen met gieman nevens ieman gelijkstaat; en dit giowiht is, merkwaardig genoeg, in samengetrokken vorm nog heden in gebruik, t.w. in het Maastrichtsche get voor iets 2). Vermoedelijk heeft reeds in 't Ouds. ook gioman nevens eoman bestaan. In allen gevalle blijkt het, dat het oude gieman een dialectvorm voor ieman was, evenzeer als get voor iet. Oorspronkelijk was het zeker niets anders dan eene gewijzigde uitspraak of schrijfwijze voor jieman. De wisseling van g en j is bekend. Het Angels. heeft gear, geoc, geong enz., nevens eng. year, yoke, young, ons jaar, juk, jong Ons gij en gene beantwoorden aan jij en hd. jener, goth. jus en jains. En het hd. jemand zelf komt waarschijnlijk met ons giemand overeen. Nevens ohd. eoman, ioman, zou men nhd. iemand verwachten, evenals met ohd. neoman, nioman, nhd. niemand overeenstemt. Maar de j in jemand is denkelijk eene wijziging van eene oudere g, en wijst dan op een bijvorm geoman, die dus in 't Ohd. evenzeer als in 't Ouds. schijnt te hebben bestaan. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} XX. Rose, bl. 254, vs. 65. - In de fragmenten van eene andere bewerking der Rose, door Dr. Verwijs aan zijne uitgave toegevoegd, en vroeger reeds naar een afschrift van Bilderdijk door Clarisse uitgegeven in Taalk. Mag. 3, 163 vlgg., leest men de volgende verzen: Ic groetse weder ende mettesen Nam si mine hant in hare hant, Die witter was dan een raven cant. De laatste regel is altijd eene crux interpretum geweest. Ik moet bekennen, dat ik er lang geen weg mede geweten heb. Uitleggingen als die van Clarisse, die cant als blank, wit opvatte en met lat. candidus vergeleek, om dan het geheele vers te verklaren: ‘blanker dan het zeldzame dier, de witte raaf’, hebben in onzen tijd afgedaan. Er bleef dus niets over dan de uitdrukking met Dr. Verwijs ‘onverstaanbaar’ te noemen, in afwachting van nader licht. Dat licht is mij nu onlangs opgegaan. In een gelukkig oogenblik is de ware lezing, waar ik zoo dikwijls vergeefs naar zocht, mij onverwachts ingeschoten. De verandering, die men te maken heeft, is niet eens zoo bijster groot. Het hs., dat thans onder mij berust, heeft letterlijk j. rauē cant: niet een, maar .j., iets dat schijnbaar op hetzelfde uitkomt, maar hier - als blijken zal - lang niet onverschillig is. Men zette eenvoudig de r en de v of u om, vervange de c door t, waarvan zij in het oude schrift nauwelijks te onderkennen is, vereenige dan wat ten onrechte gescheiden werd, en leze: Die witter was dan yvoren tant, evenals in de Rose, vs. 1118: Witter dan yvorijn been. ‘Het oorspronkelijke, dat veel korter is, geeft volstrekt geen {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} licht’, zegt Dr. Verwijs. Doch vermoedelijk heeft de bewerker eene andere redactie voor zich gehad dan den Franschen tekst, dien wij kennen, en wel denkelijk heeft hij daarin gelezen: ‘plus blanche que dent d'ivoire.’ Is het mij gelukt het raadsel te onteijferen en de echte lezing op te sporen, dan laat zich de oorsprong der schromelijke misvorming gemakkelijk verklaren. Er stond waarschijnlijk in een vroeger afschrift, misschien wel oorspronkelijk, yvaren tant, want die vorm yvaer, yvaren was eertijds gangbaar. Zoo leest men, en nog wel in 't rijm, in Walewein, vs. 873, waar sprake is van eene kostbare bedstede: Van finen goude die pilare, Entie sponden van yvare. Bij ongeluk dwaalde de y van yvaren een weinig ter zijde af, en werd door een afschrijver voor het getalmerk .j. aangezien. Het overblijvende varen tant, nu onverstaanbaar geworden, verliep daarop nog verder en deed het dwaze raven cant ontstaan. In een aantal plaatsen onzer oude schrijvers is de lezing nog wel erger verduisterd. Heb ik hier het getalmerk .j. of .i. moeten wegeijferen, de billijkheid eischt het elders te herstellen. In het Abele spel van Lanseloet leest men bij Hoffmann, vs. 571, waar de boschwachter zich beklaagt, dat hij in zijn eenzaam woud nooit een ‘wijf’ zag: Noch nie en quam mi in mijn ghemoet. Mijn vriend Moltzer (vs. 591) laat mi eenvoudig weg, en zegt van quam: ‘nam. het (d.i. wijf).’ Dat pronomen kan echter zoo niet achterwege blijven, en er is geen spraak van eene bepaalde vrouw, maar van eenige vrouw in 't algemeen. Moltzer had gelijk, wat de m betreft: die was bij vergissing uit de laatste letter van quam herhaald. Maar dan blijft nog de i over. Laat ons die behouden, en schrijven: Noch nie en quam een in mijn ghemoet. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} XXI. Tien goede boerden, 3, vs. 1-3. - Ten slotte nog eene kleine taalzuivering. De aanhef dezer derde Boerde wacht nog altijd op herstel van den onzin, die er nu te lezen staat ten gevolge van den wanklank, waarmede het tweede vers begint. Die aanhef luidt aldus: Men heeft ghehoert an ghedichte Depllijcheit, daer men bi lichte Verstoet vroetscap ende sothede. Dr. Verwijs was natuurlijk verstandig genoeg om hier den gulden regel ‘in dubiis abstine’ in praktijk te brengen. Hij zegt alleen (Aantt. bl. 45), dat het hem niet gelukt is het woord te onteijferen, evenmin als de vriend, die hem het afschrift bezorgde, zulks had kunnen doen. En te recht. Bij dergelijke ongerijmdheden moet men òf terstond kunnen aanwijzen, hoe de bedorven lezing te herstellen, òf zich van elke verklaring onthouden. Gissen doet missen en brengt ons al verder van den weg. Dit leerde ook hier het voorbeeld van Dr. Van Vloten, die overal wat op weet, en ook hier niet verlegen stond. In zijne Beknopte Gesch. d. Ned. Lett., bl. 141, stemt hij toe, dat depllijcheit - waarvan hij echter bij ongeluk depplycheit maakt - ‘wellicht min of meer bedorven’ is, maar verklaart het toch door dubbelheid, en maakt dan uit 's dichters woorden op, dat de auteurs van zulke boerden ‘in tweevoudigen zin werkzaam’ waren, om ‘vroetscap ende sothede’ beide te geven. Vlak daarop laat hij de - sedert nog eens herhaalde en straks berucht geworden - gissing volgen, die het bekende spreekwoord, dat ‘stonde stelen leert’, dat ‘de gelegenheid den dief maakt’, in een diefstal van tanden verhaspelde: eene conjectuur, waar Dr. Verwijs reeds het zijne van gezegd heeft. De verklaring van depllijcheit door dubbelheid is een waardige tegenhanger van die tandendieverij, al weet ook onze criticus er vernuftig een schijn aan te geven {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} door de combinatie van ‘vroetscap’ en ‘sothede’ in den volgenden regel. Maar al had ook de dichter dit laatste bedoeld, is het dan gezonde taal, dat men in gedichten wel eens ‘dubbelheid gehoord heeft’? Blijkbaar is de bedoeling, dat een gedicht wel eens aardigheden, dartele boerden bevat, waarin toch een verstandig lezer licht wijsheid opmerkt nevens het aangename of vermakelijke. Welnu, laat ons dan de dwaze koppeling van vroetscap en sothede ontbinden, voor depllijcheit het eenige woord herstellen dat hier past, en aldus lezen: Men heeft ghehoert an ghedichte Spellijcheit, daer men bi lichte Verstoet vroetscap ende soethede. De verandering van Depllijcheit in Spellijcheit, van Dep dus in Spe, is zeker niet te gewaagd, vooral wanneer het in 't hs. niet al te duidelijk geschreven stond. En spellijcheit of spellicheit is hier het ware woord. Het was de gewone Mnl. uitdrukking voor hetgeen wij eene aardigheid, eene vroolijke boert noemen. Daar het nooit opzettelijk behandeld is, wil ik er hier een oogenblik bij stilstaan. Bekend zijn de woorden van Maerlant, waar hij van de fabeldichters Calfstaf en Noydekijn spreekt. Wie in fabels behagen schept, zegt hij (Sp. I3, 3, 11): Souke haer gedichte, hi vinter inne Spellecheit ende wijsheit van zinne, waar spellecheit evenzoo met wijsheit samen genoemd wordt, als in onze Boerde met vroetscap. Elders verhaalt Maerlant, hoe Fredegonde haar toilet stond te maken, toen haar man, koning Chilperic, ongemerkt binnensloop, en haar, terwijl zij zich bukte, voor de grap van achteren een tik gaf (‘eam in nates fuste percussit,’ zegt Vincentius). Dit wordt aldus uitgedrukt (Sp. III7, 4, 24): Die coninc quam daer, diese slouch In spellijcheden, daer soe stoop, Alse die stille daer in sloop. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziehier nog eenige voorbeelden uit Velthem, ontleend aan zijne verhalen omtrent broeder Albrecht van Keulen, die verlof had van den Paus, ‘dat hi met nigromantien mochte spelen,’ en van wien de dichter ons een paar vermakelijke kluchten vertelt. B. I. c. 20, vs. 4 zegt hij, dat Albrecht dicke wonder dede Van sconen dingen, van selsenheden, Ende van sconen spellicheden. Straks, als hij die aardigheden zal gaan verhalen, heet het (c. 24, vs. 80): Nu sal ic u siere spillechede Een lettel hier nu secgen mede. Na het eerste verhaal gaat hij voort (c. 26, vs. 1): Ene ander spellijcheit bracht hi vort, Die ic dicwile hebbe gehort. En dan volgt later nog eene nieuwe klucht, hoe broeder Albrecht een nieuwsgierigen schoenmaker fopte, onder den titel (c. 27): ‘Noch van heme ende enen scoesuttere, ene spellicheit.’ Het adjectief spellijc werd evenzeer voor aardig, boertig, vroolijk, gebezigd. In het gedicht Van der Taverne leest men van een dronken troepje, dat in de kroeg duchtig huishoudt, en dan volgt er (Vad. Mus. 1, 88, 72): Es hem dan te na gheseten Iement, ofte sprect een spellijc woort, Die man moet emmer sijn ghesmeten. ‘wie hun dan in deze stemming een boertig woordje toespreekt, die krijgt een pak slagen.’ Elders, waar sprake is van de vroolijke feesten omtrent Driekoningen, heet het (Belg. Mus. 6, 307): Tvolc es blide, des seker sijt, Ende spellec in desen tijt. Ook als bijwoord vindt men spellike, spellijc, in dezelfde beteekenis. De jonge Papirius, zegt Maerlant, bedacht een aardig leugentje om zijne nieuwsgierige moeder te foppen. Hij heeft, zoo drukt de dichter zich uit (Sp. I5, 5, 41): {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} eene loghene gepeinset, Die wel ende spellike was geveinset. In de Borchgr. van Vergi maakt de jaloersche hertogin aan de burggravin haar compliment over haren ‘fraien amijs.’ Zij zeide dat lachende, ‘oftet ware in spele’, en in denzelfden toon antwoordt de burggravin (vs. 840): Die vrouwe antworde spellike: ‘Dat wet wel, vrouwe rike, Dat ic met minne niemen en an, Dan minen here minen man.’ Dat de beteekenis van aardig, vroolijk ook wel eens tot die van speelsch, dartel versterkt werd, was natuurlijk. Reeds het ohd. spililîho wordt door lascive vertaald (Graff, 6, 331), en in dien zin trof ik het adj. spillic aan in het Hamburgsche hs. van 't Schaakspel, fol. 156: ‘Als die mensche meer drynet ende die wijn in hem starkeliker beghint te werkene, zo maect hy hem spillic ghelijc der apinne.’ Dat ohd. spililího heldert tevens den vorm van ons woord op: het doet ons zien, hoe spellijc, ofschoon afgeleid van spel spele), de dubbele l heeft gekregen. De oudste vorm was spililîh, mnl. spelelijc. Door samentrekking werd dit tot speellijc, waarin nu weder de dubbele consonant de verscherping der e ten gevolge had: dus spellijc. Dat spel, nevens het mv. spelen, allengs ook den bijvorm spellen en het verkl. spelletje aannam, daar heeft voorzeker ook het voorbeeld van spellijc toe medegewerkt. Speellijc, dat ik als overgangsvorm aanwees, is trouwens geen verdichtsel, maar komt werkelijk voor bij Ruusbroec, 4, 78: ‘Ghi selt bi hem alsoe blide sijn, ende alsoe speellic ende vermakelic van woerden, dat yeghewelc sieke uus beghere.’ De dichter der Boerde zegt dus, dat men soms in een gedicht vroolijke en dartele boert aantreft, maar waarin toch, nevens het zoete, ook het vroede valt op te merken, m.a.w. waarin het ntile met het dulce gepaard gaat. Onze verbetering van sothede in soethede wordt door den zin vanzelf aangewezen. De woorden zijn wel eens meer verwisseld. In de Wrake, 2, 475, {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} leest men in het hs. ‘die sotheyt der musike,’ doch daar heeft Snellaert reeds de ware lezing hersteld. En waarlijk, er staan in onze Mnl. teksten nog zotheden genoeg, die de critiek trachten moet in zoetheden te veranderen, d.i. in gezonde taal, aan de eischen van den goeden smaak voldoende. Laat ik onze Boerden niet uit de hand leggen, zonder nog even in 3, 19, die clerc in deen clerc, en 10,34 ontfanc in ontsanc te verbeteren. Bladvulling. Dr. W.L. Van Helten deelt in zijn werk: ‘Proeven van Woordverklaring’ (bl. 10) mede, hoe Jan de Brune voor ruim tweehonderd jaar de aandacht vestigde op de ‘menighvoude beteikenissen (van) het woordeken Bruyen’. Hij stond hierin niet alleen. Merkwaardig is, hetgeen aangaande dit woord voorkomt in No 133 van het ‘Poespasje, vermengt in een Olipodrigo van CCLXIV vaarsen’ te vinden in: ‘De vol-geestige Werken van Salomon Rusting, Med. Dr. 1699’. Het sinrijk Bruywoort, en hetgeen men deriveert Van bruyen, dient wel om zijn sinrijkheyt geleert: 't Is springen, lopen, doen, verquisten, domineren, 't Is klimmen, snijen, en verquanselen, beseeren, Quaatmaker, futselen, verderven, plagen, gaan, En smijten, schoppen; en 't is ook foppen, steken, slaan; 't Is komen, seggen; en 't is kappen, vliegen, vallen, Etcetera: ja dat noch 't mooysten is van allen, Vrouw-eeren; is 't niet recht? Wie heeft van sulk een woort So sinrijk, ergens in de werelt meer gehoort? J.H Rössing. Amsterdam, 7 Aug. 1872. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Maerlant's Naturen Bloeme, (nieuw ontdekte fragmenten) door Ferd. von Hellwald. Eene korte beoordeeling van Maerlant's Naturen Bloeme in de Allgem. Zeitung (1872, No 265, Bijv.) gaf mij reeds aanleiding om met eenige woorden op eene vondst te wijzen, die onlangs alhier door den Heer Jos. Haupt, lid der Keiz. Academie van Wetenschappen en Scriptor der Hofbibliotheek, werd gemaakt, en die voor de critiek van het bedoelde werk van Jacob van Maerlant niet onbelangrijk mag worden genoemd. Heden wensch ik iets naders omtrent het door den Heer J. Haupt ontdekte Hs. mede te deelen. Het wordt als No 2544 van 't Supplement in de Keizerl. Bibliotheek bewaard, en is een zeer schoon perkamenten Ms. der veertiende eeuw; het bestaat uit een veertiental bladen in 4o, die blijkbaar een deel moeten hebben uitgemaakt van een en hetzelfde groote Hs. van Maerlant's Naturen Bloeme. Elke bladzijde is met twee kolommen van ongeveer 38 verzen be- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} schreven, zoodat het geheele fragment omtrent 2128 verzen telt. Het schrift is zeer net en duidelijk en schijnt zoo niet uit het midden, dan toch uit de tweede helft der XIVe eeuw afkomstig te wezen. Niet alleen het begin van ieder boek, maar zelfs dat van elk nieuw hoofdstuk is door eene vrij schoone, gouden initiaal gemerkt, en bovendien vindt men op de eerste vijf bladen, stukken van het IIe boek (‘van viervoeten beesten’) bevattende, een negentiental miniaturen, allerlei wreede dieren voorstellende. Wat den inhoud van dit nieuw ontdekte Hs. betreft, moet ik vooreerst opmerken, dat een gedeelte er van, en wel 760 verzen, reeds in de uitgave van Maerlant's Naturen Bloeme, door den Hoogleeraar J.H. Bormans bezorgd, worden gevonden, terwijl het overige gedeelte, zijnde omtrent 1360 verzen, tot nog toe niet gedrukt was. 1) Hier laat ik eene beknopte opgave van den inhoud volgen: Fragment I. Bl. 1a-5d. Vs. 826-1540 van het IIe boek, - beginnende aldus: Ende seghet dat si met scaren Te woude gaen same te waren Ende alsi bomen hebben ghevelt Met haren tanden met ghewelt..... en eindigende: Si leven wel CCC jaer Tcoude dat es hem te swaer Tam olifant nighet den coninc. Dit stuk is afgedrukt in Bormans' uitgave der Nat. Bl. (Deel I), 78-114. Fragment II. Bl. 6a-7d. Vs. 642-945 van het VIIIe boek (‘van bomen’), en wel van ‘Palma’ af tot midden in ‘Vitis’. Dit stuk begint met de verzen: {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende nemmermeer ne draghen sie Elkene staden andren so na Dat elc telch boven den andren ga Als elc hem voeghet tandren waert Ende dats in den lentin haer aert Dat elc hem ten andren boghet Ende elc pinet ende poghet...... en eindigt aldus: Als tjaer es anden aneganc Ondoetmen den tronc bider aerde Ende men neemt wt met groter waerde Van sinen maerghe uter wonde. Fragment III. Bl. 8a-8b. Vs. 592-644 van het IXe boek (‘van bomen die specie draghen’), en wel van het einde van ‘Sandali’ tot het einde van het boek. Het begint met deze verzen: Ende al eist dat sake si Dat ment maect van ander maniere Hets best dus als ict visiere Wilmen oec dat wel slapen doe Neme pulver van mandraghen daertoe. en eindigt aldus: Entie van der reume heeft pine Houds II stucke langhe in sinen mont Ende eet daer na hi wort ghesont. Nemme can ic u ghewaghen Van bomen die specie draghen Ende jeghen siecheden goet es Dat segghen meesters philosophien. Bl. 8b-11d. Vs. 1-553 van het Xe boek (‘kruiden’) schijnen tevens het grootste gedeelte van dit boek uit te maken, omdat de kruiden er in beschreven van ‘Aloe’ tot en met ‘Ruta’ strekken. De aanhef luidt aldus: Voert van crnden allen ghemene Van wat wondre ende niet es clene Hoe si wassen sonder saet Hoe teen bi den andren staet Ende teen heet ende tander cout Ende ander van drogher ghewont Ende ander van natter nature Hierop antwortmen ter cure, enz. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} en het slot: Hem oec die niet wel ne siet Hets goet dat hi rute siet Ende bevers cnl met goeden wine Ende nuttet over medecine. Als vrouwen hare purgacien ghebreect Daermen telker maent of spreect Ende omme te ghelosene dat dode kint. Fragment IV. Bl. 12a-13b bevat het laatste vers van het Xe en het geheele XIe boek (‘van fonteinen’), dat uit slechts 190 verzen bestaat, en begint aldus: (Ic dichtets meer met mire pine). Ghemeenlike van allen fonteynen Bede van soeten ende van onreynen Es men te verstane es men vroet Es ene fonteyne quaet of goet.... en eindigende: Dit hebbic van fonteynen vonden. Nu hoert voert teser stonden Wat crachten men vint an stene Ende voren die tale int ghemene. Bl. 13b-14d. Vs. 1-259 van het XII boek (‘van dieren stenen’) blijken maar een gering gedeelte van dit boek te bevatten, omdat zij slechts de steenen van ‘Amesticus’ (lees Amethistus) tot ‘Ceramus’ behelzen 1). Dit stuk begint aldus: Ghemeenlike sijn best die stene Die ons comen groot ende clene Bi den rivieren neder te waren Uten Paradyse ghevaren. Stene die comen van Orient Die sijn verren wel bekent. Niemen twivels diemen vroet acht Stene ne sijn van groter cracht. en eindigt: Ceramus dats over een Datmen heet den donre steen Want hi valt metter blexeme neder. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat het verschil der lezing van deze fragmenten met de andere bekende Hss. van Maerlant's Naturen Bloeme betreft, kan ik natuurlijk mijne beoordeeling op geen ander steunpunt grondvesten dan op de vijf eerste bladen, die reeds in de uitgave van Bormans zijn afgedrukt, aangezien al het overige in de nog onuitgegeven boeken VIII-XII valt, en de uitgave, door Dr. Verwijs bezorgd, nog niet zoo ver is gevorderd. Toch was dit gedeelte voldoende, om mij de overtuiging te verschaffen, dat het onlangs gevonden Weener Hs. van alle door Bormans geraadpleegde Mss. aanmerkelijk afwijkt. Als er van overeenstemming spraak kan zijn, dan is het met het Hs. van Mr. Jacob Visser, thans in 't bezit der Koninklijke Boekerij te 's Gravenhage; maar zelfs hier is nog al verschil op te merken 1). Bij deze gelegenheid kan ik niet nalaten op eene omstandigheid te wijzen, die voor de bronnencritiek van Maerlant's Naturen Bloeme zeker van groot gewicht kan zijn en de aandacht der letterkundigen verdient te trekken. Tot nu toe werd het boek ‘De naturis rerum’ van Thomas van Cantimpré vrij algemeen als de hoofdbron van Maerlant's dichtwerk beschouwd. Doch de Heer Jos. Haupt, een zeer verdienstelijk beoefenaar der Oudduitsche taal- en letterkunde, heeft doen opmerken, dat het Mnl. werk, ten opzichte zijner indeeling, aanmerkelijk van het bovengemelde Latijnsche boek verschilt, daarentegen eene merkwaardige overeenkomst met het Hoogduitsche Buch der Natur van Conrad von Megenberg 2) vertoont. Van dit laatste wordt mede Thomas van Cantimpré als voorbeeld beschouwd; maar aangezien het dezelfde afwijkingen met dezen schrijver vertoont als Maerlant's Naturen Bloeme, en het niet waarschijnlijk is, dat twee schrijvers, geheel onafhankelijk van elkander, dezelfde afwijkingen in hunne werken {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen voortbrengen, ligt het vermoeden voor de hand, dat er een andere, gemeenschappelijke bron èn voor Maerlant èn voor Conrad von Megenberg moet hebben bestaan. Die bron nu beweert de Heer J. Haupt in een Hs. der Keiz. Bibliotheek alhier te hebben gevonden. Het spreekt vanzelf, dat ik aan den Heer J. Haupt de verantwoordelijkheid voor deze bewering overlaat. Ik heb slechts gemeend er hier ter loops de aandacht op te moeten vestigen. Naar ik verneem, is de Heer Haupt voornemens binnen kort eene uitvoerige verhandeling over dit onderwerp in het licht te geven, en dan zal men wel omtrent den waren stand van zaken worden ingelicht. Wat mij betreft, ik zou enkel ten slotte het denkbeeld willen opperen, of het niet mogelijk is, dat Conrad von Megenberg, een schrijver der XIVe eeuw, het dichtwerk van Maerlant gekend en in Hoogd. proza heeft nagevolgd, in dier voege, dat Megenberg's Buch der Natur als eene bewerking der Naturen Bloeme (en voorts ook van Thomas van Cantimpré) moet worden beschouwd, waardoor tevens de overeenkomst der afwijkingen op natuurlijke wijze zou zijn opgelost. Weenen, October 1872. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene Historie van Troyen in 't Dietsch. In de Inleiding van Maerlant's Historie van Troyen wordt den lezer het volgende medegedeeld: Hier toe voren dichten hy Merlijn Ende Allexander vytten Latijn, Toerecke ende dien Sompinarijs, Ende den cortten Lapydarijs. Van het werk van Seger Dieregodgaf wordt in de eerste verzen aldus gesproken: Seger den-got-gaf Heft daer af gedicht een deel: Dat is van Troyen dat Proyeel, Dit is ghedicht oeck langhen tijt, Ende aent Proyeel die VII strijt. Maerlant nu spreekt in den Alexander, welk werk tusschen de jaren 1257 en 1260 moet zijn vertaald, van eene Dietsche Historie van Troyen. Wordt hiermede Segers werk bedoeld, dat het Proyeel en de Zeven Strijden bevatte? Eene nadere kennismaking met Maerlant's werk zal dit misschien tot meer helderheid brengen: intusschen deel ik de plaats mede, die van zulk een ‘Dietsch’ werk gewaagt. In de aardrijkskundige uitweiding in het VIIe Boek lezen wij vs. 1617 vlgg.: In Spanien leget altemale Dat coninerike van Portigale, Castele, Gallicien ende Aragoene, Cibilien ende Lisiboene, Daer Ulixes groet heer was, Als men int Dietsch van Troien las. Daarenboven vinden wij in het VIIIe Boek eene lange, vrij overtollige uitweiding (van vs 547-620), die in de {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Alexandreis van Gualtherus ontbreekt. Philotas, de zoon van Parmenio, verontschuldigt zich over een moordaanslag op Alexander, waarin hij betrokken zoude zijn, en zegt o.a. vs. 547 vlgg. Wi lesen in die Troiansce geesten, Doe Achillas, die alre meeste, Die alre meeste in dat Griexe here, Doet was bleven sonder were, enz. Is de hierop volgende uitweiding tot vs. 620 misschien ontleend aan Segers werk? E.V. Bladvulling. F, s - v, z: bij te voegen op Deel III, blz. 301. Even als s is ook f altijd scherp vóór den verkleiningsuitgang je, of smelt er meê samen tot ffie: ‘turfje, nufje, stoofje, proefje’; spr. met scherpe f, of wel ‘turffie, nuffie’ enz.; vóór het voornaamwoord je daarentegeu scherp of zacht, naar denzelfden regel, als of er een klinker volgde: dus scherp in ‘tref je, besef je, straf je, suf je’, van ‘treffen, beseffen, straffen, suffen’, maar zacht in ‘schrijf je, durf je, proef je’, van ‘schrijven, durven, proeven’, als ook in ‘of je’ enz. In zeer platte uitspraak hoort men ook daarvoor wel ffie of vie, als: ‘treffie, beseffie’, maar ‘schrijvie, durvie, proevie’. Soms is het dan ook, afgezien van 't verband van den zin, alleen aan de scherpe of zachte uitspraak van de voorgaande f te hooren, of de verkleiningsuitgang of het voornaamwoord bedoeld is; als in 't even aangehaalde ‘proefje (proeffie)’ en ‘proef je (proevje of proevie)’. Evenzoo, in de platte uitspraak, het onderscheid tusschen ie voor hij en voor je: ‘gaffie’ = ‘gaf hij’; maar ‘gavvie’ = ‘gaf je’. C.S. Leiden, 14 November 1872. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Tekstcritiek op Maerlant's Alexander, door Eelco Verwijs. Onder de slordigste en hier en daar vrij bedorven teksten mogen wij zeker wel dien van den Alexander rekenen. Met uitzoodering van enkele fragmenten bezitten wij slechts het ééne Hs., dat door een bovenlandschen afschrijver, waarschijnlijk op dictee, is geschreven en hier en daar schromelijk verhaspeld en onverstaanbaar gemaakt. 't Zoude dan ook vaak, zelfs voor den fijnsten criticus, een hopelooze zaak zijn den oorspronkelijken tekst te herstellen, zoo we althans niet één uitstekend hulpmiddel bezaten, dat ons hièr vergunt onze critiek te toetsen, dáár ons in staat stelt te weten wat Maerlant heeft moeten schrijven, en vermoedelijk ook heeft geschreven. Ik bedoel de Alexandreïs van Gualtherus de Castellione, welk werk voor een groot deel aan Maerlant's gedicht ten grondslag heeft gelegen, hoezeer hij ook hier en daar andere bronnen heeft gevolgd. Vele der door mij gemaakte emendaties mogen dan ook volstrekt geen aanspraak maken op originaliteit of kunnen als bewijzen van acumen criticum gelden: de nauwkeurige vergelijking met den Latijnschen tekst deed ze als vanzelf uit de pen vloeien. Toch meen ik geen geheel onnut werk gedaan te hebben door de lezing van ons Mnl. gedicht gemakkelijker en daardoor {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} aangenamer te maken. Wel is 't mij niet gelukt alle bedorven plaatsen te herstellen: een ander beproeve daaraan zijne krachten! I. - I, vs. 91. - In de inleiding op Alexanders geschiedenis maakt Maerlant gewag van Xerxes, die ‘al Europen dorevacht’ en de zee in zijne macht had. Doen dede hy vort met siere welt Die zee met sceppen overslaen; Daer over hiet hy dat her gaen, Ende bedwanc Grieken lants, Sonder die stat van Athens: Hy hadde aldus menich scip. Dus stont te gavele die grave Philip Ende al Grieken menich jaer. Vs. 91 is kennelijk bedorven. De zin zoude goed zijn, zoo men kon lezen Griekenlant, doch er is een woord noodig dat op Athens rijmt. Grieken is de gewone beuaming van Griekenland, en wij mogen dus gerust lants schrappen en aldus lezen: Ende bedwanc Grieken tchens, d.i. en maakte Griekenland aan zich schatplichtig, welke lezing een paar regels later bevestigd wordt door de vermelding dat ‘al Grieken’ en Philips van Macedonië lange jaren ‘te gavele stonden’, d.i. cijnsbaar waren. Verg. Stoke, IV, 824: Si moesten hem dienen ende onderdaen Wesen ende te gavele staen. Maerlant gaat hierop tot zijn eigenlijk onderwerp over en verhaalt vs. 99 vlgg.: Philip hadde ene scone vrouwe, Mer niet en wetic oft si hem trouwe Hielt; bedi en eest geen wonder, Dat ons vele te orconder Wie Alexanders vader was. Snellaert teekende hierop aan: ‘Vele, misschien te lezen helet, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} ten ware het woord, goed of slecht geschreven, hetzelfde ware als wiele, van wielen, omsluieren. - Voor te leze men die, en zoo hapert er niets aan den zin. Men versta het zoo: ‘Het is dus geen wonder dat de verhaler ons verheelt wie Alexanders vader was.’ - Ondanks die verklaring, blijft het vers met eene dichte wiele omsluierd. Zoo toch de schoone Olympias aan velen hare gunst schonk, zou de verhaler, hoe scherpzinnig ook, zonder de gave der alwetendheid moeilijk kunnen mededeelen wie van allen de vader was. Die iets niet weet, heeft ook niets te verhelen. Men leze: Dat ons vele es onconder. De zin is: ik weet niet of zij haren man getrouw was; daarom is het geen wonder, dat het ons nog veel meer onbekend is wie Alexanders vader was. II. - I, vs. 770. - Toen Alexander achttien jaar oud was, wilde hij zich te Corinthe doen kronen. Maerlant verhaalt dit aldus: Ene stat es in Grieken lant, Die Corienten es genant: Si was al van Grieken thoeft Ende die beste stat, des gheloeft. Hi spien crone die joncgelinc. Snellaert teekent hierbij aan: ‘Lees: hi spien daer crone, namelijk te Corinten.’ Dat de plaats niet in orde was zag de uitgever te recht; intusschen is ze met veel geringer verandering te herstellen, door te lezen: Hier spien crone die joncgelinc. Verg. Gualth. I, 209: Hic igitnr Macedo, ne inra retunderet nrbis Post patris occasnm, sacrnm diadema verendo Snscipiens capiti sceptro radiavit ebnrno 1). {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} III. - II, vs. 72. - Darius zendt den jongen Alexander een zeer beleedigenden brief, waarbij hij een toom, een bal en een tasch voegt, als geschikt speelgoed voor den kuaap. Na het doel zijner geschenken verklaard te hebben, laat hij er op volgen: Bestu so keytijf ende dul Ende ter riecheit so vul, Ende int herte so premant, Dattu liever heefs dinen viant Dan dinen vrient in alle tijt,..... So huere wat ic di segge mede, enz. Ter riecheit is kennelijk bedorven, en te veranderen in: der riesheit. Verg. Alex. II, 29: At si tanta tuam vexat vesania mentem. De woorden ries en riesheit, hoe gewoon anders, schijnen een struikelblok voor den uitgever geweest te zijn. Zoo toch lezen wij in B. IV, vs. 1708: Dese boec ende die derde mede Die sijn swaer in sommeger stede, Dat hebbe ic bede gedaen, Dat geen tiese zolen verstaen, Die goede boeke onwert maken, Alsi in die rime mesraken. Wij zouden deze plaats niet aangehaald hebben, daar we aan een paar drukfouten dachten, en als zoodanig bede in bedi veranderden, en tiese in riese, zoo we er in de Aantt. geene verklaring voor hadden gevonden, en wel de volgende: ‘Bede = beide, slaande op vs. 1705: Dese boec ende die derde mede. - Dat, opdat, ten einde dat. - Tiese, deze.’ Met al onzen eerbied voor den braven Snellaert, kan men hier toch haast niet indachtig blijven aan de spreuk: De mortuis nil nisi bene. IV. - II, vs. 271. - Bij de beschrijving van Darius' prachtigen legerstoet lezen wij het volgende: {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Dar na quam een wagen goet, Daer Jupiters beelde op stoet, Dien trocken II witte perde: Hi was gemaect van groter werde Van goude ende van dieren stenen. Daer na quamen hare corenen Ende XII manieren volcs gevaren Eerlic met haren scaren. ‘Wat zijn dat Corénen?’ vraagt Snellaert, en 't antwoord luidt: ‘Misschien muzikanten, die of achter het heilig vuur of aan 't hoofd der twaalf volkeren gingen.’ Hij leidt het af van choor, lat. chorus, een soort van citer, of van fr. cor; doch voegt er nog bij: ‘Ik denk toch niet dat het Torénen (strijdtorens) kan zijn, met een valschen accent.’ Laat ons zien of Gualtherus ons licht kan geven, bij wien Snellaert vergeefs gezocht heeft, doch ook juist den verklarenden regel heeft overgeslagen. Wij lezen ald. II, 107: Caelatasque decem gemmis auroque quadrigas Tam cultu variae quam lingua et moribus uno Agmine bissenae comitantur in ordine gentes. De corenen zullen dus wel wagens moeten zijn, welke wij in plaats van de muziekanten of strijdtorens hunne plaats in den stoet zullen teruggeven. Lees: Daer na quamen hare carrenen. Carrene, carine, bij Kil. karrijne, vetus Fland. i. karre, carrus, curris, zal wel het vereischte woord zijn, welks juiste spelling de afschrijver, die op dictee schreef, niet scheen te kennen. Men vindt het ook in het Roelandsl. I. 380: Soe wi langher merren, Soe onse viande meer ontferren. Ic sie tghestof van haren karinen. Brab. Y. VII, 15321: Ende bi hem waren, dits waerhede, Lovene, Bruessele, beide die stede, Die haer carine hadden daer Met bussen ende andren gheweere, tswaer. Het woord carin schijnt in 't Oudfr. weinig voor te komen. Wij vinden het toch in den Renart, IV, 160, vs. 913: {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Lors s'armerent tont ce que miex mius, Lors carins et lor soumiers font Devant eans aler, après vont. Eenige regels verder, vs. 923, lezen we: Lors font lor soumiers avant traire Et lor caroi, en in vs. 931 wordt wederom van ‘les cars’ melding gemaakt. Nog hebben we in 't Mnl. een woord carijn, carine, karrine, dat onz. is, en hetwelk o.a. voorkomt bij Stoke, B. III, vs. 463: Alte male dat karine, Scepe, waghene, tenten, scrine, Spise, dranc ende ander ghescal, Wonnen de Zeelanders al. Grimb. O. II, 311: alsi waren vergadert doe, Ghinghen si ladene, sonder merren, Ende op waghene ende op kerren Wat si wilden, eer si keren Varen op de Grimbergsche heren, Ende scade ende scande wreken fiere. Ic laetse nu gereiden hiere Hare karine ende haer harnasch 1). Dit carijn, carine, is wat wij de bagage of legertros noemen, en is niet onwaarschijnlijk hetzelfde woord als carine, wagen. Evenals we in 't Fransch naast char de afleiding charrée vinden in den zin van een wagen vol, zoo kan ook bij uitbreiding carijn die beteekenis hebben ontvangen. In de boven aangehaalde plaats uit den Grimb. O. verklaart de Heer Oudemans het door kar of wagen; doch voegt er bij: ‘Dewijl bij oude schrijvers dikwijls hetzelfde woord pleonastisch in andere vormen herhaald wordt, kan karine hier ook bagage beteekenen.’ De laatste verklaring houden wij voor de ware. ‘Wat op waghene ende op kerren geladen’ wordt, noemde men dat carijn, met onz. geslacht als allesomvattend collectief. Verg. hetwoord tros, eigenlijk hetgeen samengebonden en opgeladen is, de gezamenlijke pakkage of bagage (zie Dr. De Vries, in Taalg. IX, 171 vlgg.). {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} V. - II, vs. 680 vlgg. - Eenige Grieken raden Darius aan de helft van zijn leger en zijne schatten weg te zenden, om niet alles op één worp te zetten. Darius geeft hieraan slechts gedeeltelijk gehoor: zijn leger houdt hij bij zich; Doch seinde hi weder dat weeste (l. meeste) goet Van sinen scatte metter spoet Tote Damas in die stede; Mer, na sijnre vroeder seede, Hielt hi daer wijf ende kinder, Beide meerre ende minder. 't Is zeer te betwijfelen of het juist wel een ‘vroede sede’ was om het geheele harem, waaronder ‘L vrouwen van groten love’ op vijftig wagens (zie vs. 315 vlgg.), mede te voeren. Vroede is dan ook zeker de ware lezing niet, die met eene geringe verandering kan hersteld worden: Mer, na sijnre vorder seede, Hielt hi daer wijf ende kinder, d.i. op de wijze zijner voorouders, doch zeer zeker geene verstandige manier. Met andere woorden was hetzelfde reeds vroeger, vs. 326 vlgg., gezegd: Tien siden wast oec sede, Weltijt so die coninc dede Van Percen roepen hervaert, Dat al volchde ter vaert: Man, wijf, quenen ende kinder, Knapen, knechte, meer ende minder. De vergelijking met Gualtherus had Snellaert de voor de hand liggende verbetering moeten in de pen geven. Daar toch leest men, II, 304: More tamen veterum servato regia coniux Et soror et mater in castris fata sequuntur. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. - II, vs. 725 vlgg. - Een andere evenzeer voor de hand liggende verbetering volge hier, vooral om te toonen hoe Snellaert heeft omgesprongen met den tekst, dien hij geheel onverstaanbaar heeft gemaakt. Darius spreekt smadelijk over Alexanders roekelooze onderneming, en zegt o.a.: Want die knechte die willen prijch Houden jegen sinen here, Mi dunct dat hi verwoet es sere: Et en es geen strijt, mer het es wrake. Also als gevelt die sake Dat die here sinen knecht Bluwet ende voert, na sijn recht, Ende sijns selfs lant bescermt, Ic wane die keytijf mene gehermet. Op het laatste vers teekent Snellaert aan: ‘Ik geloof dat de ellendeling meent verongelijkt te zijn. - Mene, een misschreven woord voor meent hem: menē = menem? Misschien vindt men de constructie te jong voor het gedicht, en leze men liever: Hi waent, die keitijf, men hem gehermet.’ De laatste regel staat in het Hs. onberispelijk goed: doch vooral eene verkeerde interpunctie heeft de geheele plaats onverstaanbaar gemaakt. Wij zullen eerst zien wat Gualtherus, II, 329 vlgg. heeft: pudor est pugnamque vocari Dedecet, in dominum cum servus abutitur armis. Ultio, non bellum est, servos ubi sceptra rebelles Corripiunt captosque domant patriamque tuentur. Spurius ille puer regni moderamen adeptus, Cuncta sibi cessura ratus, fervore iuventae Ducitur, et casus ruit improvisus in omnes. Met dezen kristalhelderen tekst voor zich is het haast een onmogelijkheid niet aldus te lezen: Want die knecht die wille prijch Houden jegens sinen here, Mi dunct dat hi verwoet es sere. Et en es geen strijt, mer het es wrake, {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Alse also gevelt die sake Dat die here sinen knecht Bluwet ende voert na sijn recht, Ende sijns selfs lant bescermt. Ic wane die keytijf niene gehermet, en hier loopt de zin door, nu niet meer in 't algemeen van elken knecht, maar van Alexander gesproken wordt, Die quade bastart, om die dinc Dat hi es worden coninc, enz. Gehermen beteekent niet leed doen, maar wel rusten, mhd. gehirmen, van hirme, ohd. hirmju, rust. Alexander, heet het, zal niet rusten eer hij ‘here van al ertrike’ is. Zie over dit woord Hildeg. Gloss. en tal van voorbeelden bij Oudemans, Bijdr. op geharmen, gehermen en hermen, waar ik zie dat dezelfde verbetering van mene in niene reeds is gemaakt. Op den klank af werd hermen mede door Dr. Van Vloten met hd. harm in verband gebracht, om op de door hem verklaarde plaats een even dwazen zin te geven. In het gedicht Heer Erentrijk 1) heet het toch vs. 10: Her Erentrijc was een coninc, Weduwen plach hi gerne te bescermen, Die quade liet hi nergent hermen Ende vacht op hem mitter hant. Een wonderlijke koning, die de weduwen beschermde, de kwaden nergens liet kwellen, maar hen toch bevocht! VII. - II, vs. 777. - Darius wakkert zijn volk aan door te wijzen op de roemrijke daden van het voorgeslacht, dat zelfs tegen de goden vocht. Daarop vervolgt hij: Bedi bidde ic u dat gy doet U vorders ende uwen moet, Ende dat ghy doet al sulke were, Dat ghijs hebt lof ende ere. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Snellaert teekende hierop aan: ‘Moed doen is moed aan den dag leggen, dus moed toonen. Darius wakkert de zijnen aan den moed hunner vaderen, die nog de hunne is, aan den dag te leggen.’ Was dit het doel van Darius, dan was het vooral noodig in verstaanbare taal te spreken en geen onzin uit te slaan. Nu staat er niets anders, zoo wij Snellaerts verklaring aannemen: ‘Daarom bid ik u dat gij uwen voorouders en uw moed aan den dag legt.’ Er ontbreekt hier een woord, en Maerlant schreef ongetwijfeld: U vorders ere ende uwen moet. Zij moesten hunne voorouders en hun eigen moed eere aandoen. Verg. Alex. II, 354: Ergo agite, o proceres! patrium revocare vigorem, Pro patria stare et patriae titulis et honori Invigilare decet. VIII. - II, vs. 820. - Op het vernemen van Alexanders vlucht door een bode geraakt Darius buiten zich zelven van vreugde en Over berch ende over dale, Ende over berch ende over steene Ghinc dat volc vlien algemene. Snellaert merkt hierbij aan, dat ‘een van de twee verzen duidelijk bedorven’ is, en wil berch in stroem veranderen. Doch we kiezen liever een ander woord, dat gewoonlijk bij steen gevoegd wordt, hetzij het allitereerende stoc - of wel strunc, welke beide wij in den Brandaen vinden, en wel vs. 843 (OVl. Ged. I, 106): Metten breidel hine bant, Ende sleepte sine bene Over stoc ende over stene. In het Comb. Hs. vs. 892 heeft hier de tekst: Hi sleepten met vleesch ende met beene Over strunc ende over steene, {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} En vs. 980 Over stoe ende over steene, Daer hi den moenc drouch, Drouchine ten kiele ende louch. In den Alex. II, vs. 945 treffen wij evenwel eene andere uitdrukking aan. Over busch ende over ruc Solen si vlien met alder cracht. Maerlant kan dus ook wel geschreven hebben: Ende over bosch ende over steene. IX. - III, vs. 176 vlgg. - In den strijd der Perzen met de Grieken deed Negusar wonderen van dapperheid. Nu eens schoot hij werpspiesen, dan streed hij met het zwaard. Met dier gysarmen sloech hi harde; Alse nu vacht hi metten gescotte, Nu metter ax gelijc den Scotte. Helme hadde hi gescoten dure. Dorilas hads quade ure: Dien hadde hi met den swerde doet. Armogenes die hadde dat hueft roet: Hi was geslagen mettier ax. Dese die hadden luttel gemax, Ende alle III so waerent Grieken: Si en dorsten haer wonden wieken. Snellaert opperde de gissing, dat men in vs. 184 zal moeten lezen drie, dat ongetwijfeld de ware lezing is; doch in de aant. op het volgende vs. maakte hij het gegronde bezwaar, dat er maar twee vermeld worden bij Maerlant, terwijl bij Gualtherus werkelijk drie voorkomen. ‘De overschrijver moet dus iets achterwege gelaten hebben.’ Zien wij wat het oorspronkelijke (III, 95) heeft: iaculo perfoderat Hylam Actoridem, Dorilum gladio viduaverat armo Fuderat Hermogenem caesa cervice securi. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is duidelijk dat de vrij dwaas hier te pas gebrachte helmen uit den tekst moeten verdwijnen. Maerlant vertaalde de geheele plaats uiterst nauwkeurig, en schreef ook niets anders dan: Hylas hadde hi gescoten dure. of liever nog: Helim hadde hi gescoten dure. Snellaert noemt den verslagene Elis: ‘Jaculo perfoderat Elim,’ volgens de lezing van een ander Hs. Zoo schreef ook Maerlant; de voorlezer las alzoo, doch de kopiïst schreef in plaats van Helim - Helme. X. - III, vs. 261 vlgg. - Er had een verwoede strijd tusschen Perzen en Grieken plaats; aan beide zijden was rouwe en ‘hantgeslach’; Mar die Pereen hadden al Van den stride dat ongeval. Som hadden si die scoete entwe, Ende dorscoten wasser mee, Som met colven geslagen doet. Wat beteekent vs. 263? Snellaert verklaart het aldus: ‘den schoot aan stukken. - Het woord scoete is hier vrouwelijk gebezigd.’ Die stukken schoot wil er bij mij niet in, al is 't dan ook een vrouwelijke schoot. Liever lees ik: Som hadden si die strote entwe, en dit heeft Maerlant werkelijk geschreven, blijkens Gualth. III, 34: gemit ille recluso Gutture, traiecto iacet ille per ilia ferro. XI. - III, vs. 1176. - Toen Alexander ten strijde zou trekken {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} had er eene maansverduistering plaats, die allen met ontzetting vervulde. Alexanders liede al Ontsagen hem van ongeval, Doe si den maen sagen vervaren. Het was den dage bi te waren, Datmen te stryde varen soude. Oec seide hi, dat hi hem woude Vertonen dat grote ongeval, Dat het achter comen sal. Snellaert teekende hierop aan: ‘Ook zeiden zij, dat zij hun het achternakomende groot ongeval toonen wilden. - Seide hi 1. seiden si, namelijk Alexanders lieden’. De verandering in seiden si is zeer zeker juist, doch dan blijft nog een zwarigheid in het laatste vers. Bij Snellaert's verklaring is het overtollig, ja misplaatst, daar het betr. vnw. dat voor den zin voldoende is. Doch men leze: Dat bet achter comen sal, d.i. later. Bet als versterking bij plaats- en tijdsbepalingen is genoegzaam bekend. XII. - IV, vs. 327. - Alexander weigert den vrede, dien Darius hem aanbiedt, en voegt o.a. de boden het volgende toe: Waer dat sake dat u here Om vrede bade also sere Alse ghi mi nu doet verstaen, Ende woude hi uter werelt gaen, Ende geven lant ende have, In weet of ies hem orlof gave; Bedi hi caent minen lieden Met scatte ende met mieden, Dat si mi nemen mijn leven Ofte met fenine vergeven. Dies bin ic dus sere verbolgen, Ic sal hem toter doet na volgen. Hi en vart niet als een recht viant, Die bescermen wil sijn lant; {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Hi oert ofti een verrader ware, Ja als een recht mordenare. Snellaert vraagt bij vs. 327: ‘Misschien te lezen: Bedi hi toent m.l. Doch zou het niet eerder zijn tent, van tenten, zoo veel als polsen? Het latijn heeft (Alex. IV, 156): (cum) modo munere palpet amicos, Ut mea fatali maturent fata veneno. Wij merkten meermalen reeds aan, dat c en t door den afschrijver moeijelijk onderscheiden werden’, voegt hij er bij en legt den vinger op de wonde. Men leze niet tent, maar taent, en verbetere tevens minen lieden in mine liede. Tanen, tenen, is afgeleid van ofr. atainer, door Burguy, Gloss. 24 verklaard als: ‘chicaner, agacer, inquiéter, différer, retarder, tarder,’ en beteekent op onze plaats lastig vallen, kwellen, het iemand lastig maken, bij Kil. tenen, tanen, irritare. 't Komt o.a. mede voor Rose, 3451: Hare scoenheit mi altenen taende, Ende minne geboot mi ende maende, Dat ic hare scoenheit groet anesie. Wal. 8562: Doe riep hi achter Waleweine: ‘Ridder die daer up den pleine Rijdt metter joncfrouwen achemant, Keert weder, laet hier enen pant: Dats die joncfrouwe; ende el neghenen Pant ne willic.’ - ‘Wildi mi tenen Hier mede?’ sprac der Walewein. Lanc. III, 15386: Dese tol ware mi oec te swaer. Bi Gode, in gave u niet een haer. Ende dat gi mi taent nu dns sere, Dat ant mi bi onsen Here Ende dreiget. Waerdi te voet, Ic sont becorten, des sijt vroet. Kausler, III, 104, vs. 85: Hets wonder, hoe vrauwe can Ontgaen manne diese soucken an. Die vranwe was ghetaent so zeere, Dat so minnende wart den heere. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Ald. 179. vs. 72: Hets ghevallen te meneghen stonden, Dat menech tonrechts waert Beswaert, dat hem was te hart. Als ghi siet eenen fellen zot, Ne tanes niet, het ware spot. In verzwakte opvatting in den zin van dralen, uitstellen, vinden wij het in den Parth. 8199: Doe nam die soudaen altehant Met beiden handen hare hant Ende gootse vol van sinen tranen Met droeven sinnen sonder tanen. Zie verder Wap. Rog. 1338 (Kausler, III, 63), enz. In vs. 335 vinden wij oert, dat door Snellaert aldus werd verklaard: ‘hij trekt ijlings voort.’ Hij vergelijkt het met ‘Mhd. hürten, bij Ziemann verklaard door stoszen, rennen, oud fr. oirrer’, enz. enz. ‘Maerlant’, zegt hij, ‘gebrnikt hier oert als climax van vaert.’ Wij gelooven noch aan het ‘ijlings voorttrekken’, noch aan den climax, maar lezen, zooals M. ook ongetwijfeld schreef: Hi vaert ofti een verrader ware. De herhaling van hetzelfde woord geeft hier, mijns inziens, grooter kracht. XIII. - V, vs. 235 vlgg. - De strijd tusschen de Grieken en Perzen is hevig. Men vacht met colven ende met swerden; Men sloech die liede van den perden. Die ketele worden vol van zelen, Die metten helscen peke velen. Die doet hadde so vele te doen In Daris pauwelioen, Dat si come al tfolc verbeet, Dat te sterven was gereet. In plaats van velen of vielen leze men: wielen, de geijkte {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} uitdrukking, die o.a. herhaaldelijk voorkomt Van den lev. o.H. 3953 vlgg.: In dat vier, dat daer es so heet, Hanghen ketelen wel ghereet, Daer sonder inde kaitivighe zielen In barren, wallen ende wielen. Die sielen te verslindene si haken, Die tote nu in dat pec wielen. Brand. 640: Daer waren in zwaren erghe Harde vele aermer zielen, Die daer branden ende wielen. XIV. - V, vs. 386. - Een heidensch profeet zendt zijne zuster tot Alexander. De ‘prophete, een vroet man van der heiden wit, die sere met bloede was besmit’, is bij Maerlant, de hemel weet hoe, in de plaats gekomen van Mars bij Gualtherus, terwijl de zuster geene andere is dan Bellona. Zij is belast den koning te zeggen dat hij Darius te vergeefs achtervolgt: Het es om niet dattu dus loeps Ende om Daris doet dus hoeps. Die quaetheit en saltu niet doen: Du best so edel een baroen! God en willes niet gehingen, Noch der qnaetheit volbringen, Want du dese werelt sal ernen an, Dattu souds slaen enen ouden man. Snellaert wil in het voorlaatste vs. du in di veranderen, en verklaart ernen = arnen, door oogsten, arbeiden, ags. earnen, verdienen; ‘anarnen in een transitiven zin kan dus beteekenen doen verdienen, d.i. vergelden. De Heer Oudemans (Bijdr. I, 190) volgt die verklaring. Dr. De Vries (Mnl. Wdb. I, 63) houdt het voor eene samenstelling van Ernen (irasci) en vergelijkt het met Aenstriden en Aenvechten. ‘Enen aenernen, op iemand boos worden, zich {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} vertoornen, hem iets zeer euvel duiden. De plaats uit den Alex. is de eenige, welke hij aanhaalt; ook hij verandert du in di, en verklaart ze aldus: ‘Iedereen zou boos op u worden, het u ten hoogste euvel duiden.’ Geen der beide verklaringen voldoet mij. Mijn vriend De Vries zegt in zijne verklaring: ‘Iedereen zou boos op u worden,’ doch dan zoude men ook bij Maerlant verwachten: ‘Want di dese werelt soude ernen an.’ En is dese werelt geen vreemde uitdrukking voor iedereen? In dien zin zoude men al die werelt, of enkel die werelt verwachtenn. 't Bevreemdt mij zeer dat de fijne critische neus van mijn vriend hem hier niet op het spoor heeft gebracht van de corruptie, die slechts in één lettertje schuilt. Maerlant schreef ongetwijfeld: Want di dese werelt sal erven an. De zin is deze: ‘God wil het niet toelaten noch de boosheid volbrengen, dat gij eenen ouden man zoudt verslaan, gij, die bestemd zijt deze wereld in uw bezit te krijgen.’ Vs. 386 is een tusschenzin: er staat letterlijk: ‘Omdat u deze werelt als erf of bezitting zal toekomen.’ Deze verandering wordt door den Latijnschen tekst bevestigd, waar wij lezen L. V, 224: scelus hoc a principe tanto Amovere dei, nec fas ut dextera mundi Sceptra tenens madeat ingulo polluta senili. Wij maken van deze gelegenheid gebruik om eene plaats in den Parthonopeus 1) te herstellen, die mede door ééne enkele letter al de fijnheid heeft verloren. In vs. 4525 spot Koning Clarijn met Parthonopeus, die zijn schild in het gevecht heeft verloren. Hij richt zich tot Cursout, een voorstander van den jongen held. Here Cursout, wat dinkes u? Die witte scilt waer leecht hi nu? Ic micke u ridder heves ghedervet; Te vroeghe was hier ave gheervet: Ic saels saen gheven goeden coop. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} In de aant. tracht de Hoogl. deze plaats aldus te verklaren: ‘Om den zin te doen verstaen zal het mij genoeg zijn te zeggen dat ave- of afgheërvet niets anders is dan onterft, gelijk wij vroeger, vs. 1875 ave maken voor ontmaken zagen, en dat beide (active) de zelfde beteekenis van berooven, (passive) die van verliezen hebben, en den zelfden genitivus regeeren. Deze vier verzen, die de dichter hier Clarijn in den mond legt, zijn geen vertaling uit het fransch, dat de helft korter is; het vijfde vers alleen, dat nu volgt, schijnt iets gemeen met het tweede van 't fransch te hebben. Zie hier al wat Clarijn daer zegt (vs. 8085): Li blans escus est ore à pié; Or vos en ferai bon marcié.’ Wat zegt Clarijn nu volgens des uitgevers verklaring? ‘Waar ligt het witte schild nu? Ik reken dat uw ridder het kwijt is: te vroeg was hij er van beroofd.’ In plaats van bitteren spot is dit zeker vrij zouteloos en onbeduidend. Doch men leze: Te vroeghe was hier ane gheervet, d.i. ‘hij heeft het wat te vroeg in bezit gekregen; had hij het nooit gehad, hij zou het nu niet kwijt zijn.’ Aenerven, als onz. ww., met den 3den nv. des persoons, beteekent: aan iemand als erf of bezitting toekomen, en is hetzelfde als erven aen enen, dat o.a. voorkomt bij den Clerc v.l.L. 130: ‘Want ic love Gode dat Henegouwen nimmermeer comen noch erven en sal an Jan van Avennes.’ Als bedr. ww. beteekent erven enen aen ene dinc, iemand in het bezit stellen van iets, of wel, iemand er erfgenaam van maken. Zie Stoke, I, 1224: Si willen alle mit hem sterven, Of hem daer an Vlaendren erven. Rijmb. 8591: Sijn broeder Ascanius Erfdene an tlant altene. Hist. Schol. ‘Hunc (Silvium) Ascanius haeredem reliquit.’ Zie meer voorbeelden bij Oudemans, Bijdr. II, 262. Het {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} samengestelde aenerven, in de uitdrukking: Enen een goet aenerven komt o.a. voor bij Stoke, VI, 1090: Mi wondert wat de ghene dinken, Die hier ter werelt heeft ghenoech, Ende in redene sijn ghevoech, Ende hem niet en can gedoghen, Dat hi sijn herte mach gheboghen, Dat hi penst, hi sal sterven, Hine hevet liever an te erven Groet goet de naer hem comen, Al eist luttel tsinen vromen. Mijn vriend De Vries heeft na mijne mededeeling de taalzuivering op zijn exemplaar toegepast en Aenernen geschrapt, om het te vervangen door Aenerven. XV. - V, vs. 501. - In den strijd tegen Darius deden alle krijgers van den Macedoniër wonderen van dapperheid. Daer si quamen vochten si so sere, Elc was gelijc sinen here. Hadde hijt gesien oec Macedo, Hi souds geweest hebben wel vro, Dat mettien ridders ende mettien ander Was so mechtich Alexander. Alexander zou zich verheugd hebben, dat onder zijne ridders en ander volk Alexander zoo machtig was. Dit beteekent niets. Lezen wij echter: Was so menich Alexander, dan is de zaak volkomen gezond. Alexauder zou blijde zijn geweest, dat onder zijne ridders zoo vele Alexanders waren, d.i. dat allen hem in moed evenaarden. Zoo schreef Maerlant ongetwijfeld met de Alex., waar wij V, 276 vlgg. lezen: furor omnibus idem Parque animus bello dominoque simillimus ipsi, Ut quot Alexander comites si Marte furentes Cominus adspiceret, tot se gauderet habere Magnus Alexandros. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} XVI. - V, vs. 896 vlgg. - Alexander verheugde zich zeer toen de ‘soudaen Macheus’ hem de stad Babylon overgaf. Hij had toch de haast onoverkomelijke bezwaren berekend eene zoo sterke stad te nemen. Het soude werden te sure Eer men die tigelinen mure Ende den roden morter storde, Dat meneger beesten bloet betorde. Daer moeste menige perderiere Werpen steen op die maisiere; Ende enen man van sulker cracht Alse Macheus was geacht, Daermen in dien stride te voren Groten prijs af mochte horen, Ander heren mochten vele Hen castien van den spele, Dat si hen nemmermere Ende setten jegen den edelen here. Snellaert teekent op deze verzen het volgende aan: ‘Dat, slaande op het mannelijke morter. Dergelijk voorbeeld geeft het Leven van Sinte Christina aan de hand, in het opschrift voor vs. 1665. - Betorde, beliep, bestroomde. Ten Kate verklaart Torden door discursare, hier en daar loopen. In Vlaanderen heeft terten (treden), in 't imperf. tertte en tort.’ In vs. 848 verhaalt ons Maerlant het volgende van Semiramis: Si dede temperen met bloede Dien morter, daer alle die maisiere In waren gewracht, goet ende diere. Doch om nu te zeggen, dat dit bloed de kalk betrad, waarmede het was gemengd, is wel wat heel kras, en wij meenen naar eene andere verklaring te moeten omzien. We lezen in plaats van betorde: becorde, becoerde. Becoren, inzonderheid gebruikelijk in de zegsw. die doot becoren, die helle becoren, beteekent proeven, smaken 1), en geeft hier een zeer goeden {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} zin. De kalk, die het bloed van vele beesten proefde of smaakte. Op vs. 899 vlgg. teekende Snellaert het volgende aan: ‘Volgens het latijn dient de zin te loopen tot vs. 906. Bij Galtherus lezen wij (V, 450): Virque manu promptus et non inglorius illa Praecedenti acie toties expertus in armis, Exemplo poterat alios ad foedera pacis Invitare suo. Diesvolgens is er te lezen een man, en moet mochten van vs. 903 worden veranderd in mochti. Dit vers en het volgende luiden aldus: Ander mochten vele Hen castien van den spele. Deze woorden, die op zich zelven een goeden, en met de twee volgende verzen een volledigen zin opleveren, komen intusschen, met het vorige verbonden, zeer gedwongen voor: mochti vele hen castien = mogt hij velen hun (het strijden) ontzeggen. - Castien, lat. castigare, fr. castoier, beperken, temmen. - Spel meestal nijtspel, strijd, gevecht,’ enz. Zoo mogelijk is ons door deze verklaring de zin nog duisterder geworden, en wij kunnen toch wel niet aannemen, dat Maerlant zulken onzin zal hebben geschreven. Wij hebben hier met een in 't Mnl. zeer gewoon anacoluthon te doen, en kunnen dus ‘enen man’ laten staan. Maar hiermede is de zin nog niet gezond, dien wij aldus verbeteren: Ende enen man van sulker cracht Alse Macheus was geacht,..... Ander heren mochten wele Hen castien van den bispele, Dat si hen nemmermere En setten jegen den edelen here. Dat is: ‘Een man van zulken moed, als Macheus werd geacht, andere heeren mochten zich wel spiegelen aan zijn voorbeeld, en zich niet verzetten tegen den edelen Alexander.’ Zóó zegt Maerlant hetzelfde wat met andere woorden {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} door zijn origineel is gezegd. De uitdrukking Hem castien bi of van enen lezen wij o.a. in de D. Doctr. II, 2710: Doe dachtic in minen moet, Dat traecheit nien ware goet, Maer dat ic mi bi dien man Castien soude voert an, enz. Ald. II, 3360: Dat die rechtere dat swaert draeght, Alse ons Sente Paulus ghewaecht, Dats daer omme, sijds ghewes, Dat hi der quaetheit wrekere es, Ende dat hem die quadien Daer af selen castien. Verg. verder Clarisse op de Heim. d.H. 397 vlg. XVII. - VI, vs. 550 vlgg. - Alexander, te Persepolis gekomen, vindt er vierduizend Grieken deerlijk door Xerxes verminkt. Hij geeft hun verlof weder naar Griekenland terug te keeren ‘ende besien wijf ende kinder.’ Euthymon raadt zijne lotgenooten te blijven ‘in sulke lant, daer si sijn al onbecant.’ Welke ontvangst toch zou hen wachten bij hunne terugkomst, vooral van hunne achtergelaten echtgenooten? Wat manne dat men noede besiet, Dien en mint men altoes niet. Bovendien, wat waren zij anders dan machteloos, ‘keytive sonder lede.’ En hij schroomt niet zoo duidelijk mogelijk zijne meening te zeggen door aldus te vervolgen: Die wijf die wi nemen dor minne Ende die iocht van onsen sinne, Ende wise dore dorloge lieten, Waenden hen en sal verdrieten, Ende si en souden sere bronken, Ocht wi legen met dese stronken? Die verloren hebben dat let, Dat men orbert op dat bet, Si solen willen genotens plien; Bedi solen si ons noede willen sien. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} De tekst, zooals hij hier voor ons ligt, is geheel onverstaanbaar, ook door de interpunctie, welke reeds door Snellaert in de Aantt. werd verbeterd, terwijl hij bovendien Waenden in Waendi veranderde. Doch daarmede is de zaak nog niet gezond. Men leze aldus: Die wijf die wi namen der minne Ende die joecht van onsen sinne, Ende wi dore dorloge lieten, Waendi heu en sal verdrieten, Ende si en souden sere bronken, Ocht si lagen met desen stronken, Die verloren hebben dat let, Dat men orbert op dat bet? Si solen willen genotens plien: Bedi solen si ons noede willen sien. Dat is: ‘Denkt gij dat het haar niet zal verdrieten, en dat zij niet zeer zouden pruilen, als zij met verminkten te bed lagen, onbekwaam tot het spel der minne? enz.’ Ten overvloede deelen wij den Latijnschen tekst mede (Alex. VI, 249) tot staving der verbetering. Uxores tenerae, quas in fervore iuventae Duximus, et spretas sumptis dimisimus armis, O quam solenni in socialis foedera vultu Admittent viles Veneris sine fomite truncos, Partirique volent genialis gaudia lecti. XVIII - VI, vs. 1126 vlgg. - Bessus en Narbesines, om hun verraad te beter te bewimpelen, hebben van Darius vergiffenis gesmeekt en verkregen. Een getrouwe Griek, Patroen, 's Konings getrouwe vriend, waarschuwt hem voor hunne lagen en raadt hem aan zijne tent op te slaan onder de Grieken, die hun vaderland verlaten hebben om hem te volgen. Aldus vervolgt hij: Noch in Bacteren noch in Inden Weetstu wael dat wi en vinden Lant noch huys, wijf noch kint: Wine en hebben anders niet een twint {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan wi hopen tote di. Ic bidde di emmer, coninc vri, Dattu dedes dese dinc. Want ic ben een incomelinc, Seg ic dat iemant van den here, Voer di woude ic staen ter were. Snellaert teekende op de laatste drie verzen het volgende aan: ‘Dat heeft geen zin, hoe men ook de punctuatie stelle. Galtherus zegt (VI, 503): Esse tui custos extremus et advena numquam Expeterem, fierique tuae tutela salutis, Si tibi quemquam alium posse hoc praestare viderem. Men krijgt een goeden zin met seg ic te veranderen in seget, zeg het. Versta: Dat ik een vreemdeling ben - zegt iemand van het leger dit (als een verwijt aan mij) - ik ben bereid u te verdedigen (te toonen, dat ik als vreemdeling u beter dien dan uwe eigen landslieden).’ Of Snellaert's verandering eene groote verbetering is bewijfelen wij, maar dit zeggen wij hem gerust na, dat het geen zin heeft. Bij vergelijking met het Latijn komt het mij voor, dat er een paar rijmregels is weggevallen, terwijl het door Snellaert veroordeelde seg ic, volgens de schrijfwijze van het Hs. voor sagic, onveranderd zal moeten blijven als zijnde de vertaling van viderem. Niet onwaarschijnlijk is het dat Maerlant aldus heeft geschreven: Want ic ben een incomelinc, Sone dorstic mi niet beraden, Dat ic di soude staen in staden, Sagic dat iemant van den here Voer di woude staen ter were. d.i. ‘omdat ik een vreemdeling ben, zou ik nooit durven besluiten u te hulp te komen, zag ik dat iemand van het leger bereid ware u te verdedigen.’ Dit komt volkomen overeen met hetgeen Gualtherus den trouwen Patronus in den mond legt. Toen eenmaal door het wegvallen der verzen de zin onverstaanbaar was geworden, meende een latere afschrijver misschien de zaak te herstellen door het invoegen van ic in den laatsten regel. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} XIX. - VI, vs. 1213. - Bessus tracht den getrouwen Patron bij Darius in een kwaad daglicht te stellen en zijne trouw verdacht te maken. Patron es valsch ende fel; Hadde hi di, hine woude nummere, Hi soude di leveren sinen here; Mochte hi di vaen, hi soude di geven Alexandere, die dijn leven Nemen soude jammerlike. Had hij u, zegt Bessus, hij wilde nimmer, hij zou u aan zijnen heer uitleveren. Dit geeft geen zin, en buiten twijfel moet er in plaats van woude een ander woord staan, dat het begrip van aarzelen, dralen, rusten of iets dergelijks te kennen geeft. Wij geven althans den zin terug als wij lezen: Hadde hi di, hine raste nummere, Hine soude di leveren sinen here. Verg. Alex. VI, 530: Jamque peremisset Darium, nisi crederet esse Tutius ut vivum Pellaeo traderet hostem. XX. - VII, vs. 451. - De Grieken gedragen zich uiterst heldhaftig in hunnen laatsten strijd tegen Darius. De lafhartigen werden gevangen genomen, de dapperen konden zich niet verweren, en menigeen verkocht zijn leven duur. Daarop vervolgt Maerlant: Nu hoert wonderlijke maniere, Datmen cume geloven mach. Het screef die gene diet al sach, Ende vinc die bloede ende sloech die coene. Daer waren veel meer barone Gevaen dan in dien wige, te waren, Als ende als dier Grieken waren. Het is geen wonder, dat Maerlant bij het vermelden van {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} het feit, dat het getal der Grieken in 't geheel kleiner was dan dat der gevangengenomen Perzen, de verzekering geeft, dat het een ooggetuige was die de zaak beschreven had. Doch 't is wat vreemd dat die zelfde ooggetuige de lafhartigen zou hebben gevangen genomen en de dapperen verslagen. Met eene kleine verandering kan hersteld worden hetgeen de dichter bedoelde, als men leest: Nu hoert wonderlike maniere, Datmen cume geloven mach, Hen screef die gene diet al sach: Men vinc die bloede ende sloech die coene. Men zou het nauwelijks kunnen gelooven, ware het niet door een ooggetuige beschreven. En nu volgt wat deze heeft gezien. Men nam de lafhartigen gevangen en versloeg de dapperen, eene korte herhaling van hetgeen reeds vroeger in vs. 445-450 was verhaald. Verg. hetgeen Gualtherus, VII, 223 vlgg. zegt: Caeduntur fortes, timidi capiuntur, et ecce Res indigna fide, dictu mirabile, plures Captivi quam qui caperent, numerumque ligantum Praedonumque gravis excessit copia praedae. XXI. - VII, vs. 485. - De ter dood gewonde Darius is bij het einde van den strijd uit het leger verdwenen, en wordt door alle getrouwen gezocht: Daer en was ridder noch genoet Die wiste waer Daris were, Ende men sochten herintere Op al die wege die si mochten Vinden dien couinc, dien si sochten. Maer ic ween sijs niet en vonden; Want die gene die eem bonden Haddene gevoert in een dal, Dart eenlijc was overal, Bi eenre straten op een flume. Hi was cranc, hi levede cume. Die flume heet Albene: Tusschen Brandijs ende Nele En sijn niet drie soe soete beken. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooreerst verbetere men in vs. 476: die in daer. Bonden in vs. 479 zal ook wel bedorven zijn, daar er van het binden van den gewonden vorst nergens sprake is. Misschien schreef Maerlant: wonden. De Latijnsche tekst geeft hier geen licht: men leest er VII, 237: Regis enim trito deserto calle iugales, Pectora confossi iaculis, in valle remota Constiterant. De ‘flume Albene’ is ook eene vinding van den vertaler, daar in het oorspronkelijke de naam van het stroompje niet genoemd wordt. Men leest daar: Haud procul hinc querulus lascivo murmure rivus Labitur et vernis solus dominatur in herbis. Waar nu M. zijne beek zich heeft voorgesteld, doet er minder toe: Snellaert noemt een rivier Albanus, die in het Kaspisch meer vloeide 1). Wij wenden ons liever tot het in het volgende vers voorkomende Nele. Snellaert teekent hierbij aan: ‘Wat Nele betreft, de ouden kenden Nelia een plaatsje in Thessalië, en het riviertje Nelus in Spanje, thans Rio-de-la-Puente volgens Forbiger (III, bl. 19). Wanneer men de kaart van Europa beschouwt, dan is men geneigd te gelooven dat Maerlant eerder aan het spaansch water dan aan het grieksch stadje zou kunnen gedacht hebben, indien één van beiden hem voor den geest gezweefd hebbe. De omstandigheid dat er van eene rivier spraak is, pleit mede voor de Nelus. In dat geval stond er misschien oorspronkelijk Entie Nele in plaats van ende Nele.’ Wij gelooven gerust te mogen aannemen, dat Maerlant èn van Nelia in Thessalië, èn van den Nelus in Spanje evenveel wist als een pasgeboren kind, en dat hij heel iets anders heeft geschreven. Maerlant wil zijne lezers of hoorders van de ‘zoetheid’ der beek verhalen, en om zijne meening duidelijk te maken zegt hij: ‘Er zijn geen drie zoo liefelijk tusschen Brundusium’ - eene algemeen bekende plaats, en hier aangehaald {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} om een grooten afstand te kennen te geven, - ‘en.... Hier verwacht men eene plaats in Vlaanderen, als tweede punt der vergelijking. Men lette er op, dat Albene en Nele niet op elkander rijmen, en kan men nu zulk een op Albene rijmenden naam vinden, dan zal men dien zeker verkiezen boven de onbekende grootheid. Lees: Die flume heet Albene: Tusschen Brandijs enten Swene En sijn niet drie soe soete beken. Tusschen het zuiden van Italië en het Zwin: Maerlant kan zeker niets anders geschreven, en het niet tastbaarder aan zijne hoorders hebben voorgesteld. De afschrijver, een bovenlander, die met de topographie van Vlaanderen niet bekend was, verknoeide hier het hem onverstaanbare woord, evenals hij de andere benaming van het Zwin later, VII, 1458, verhaspelde, waar hij schreef: Van der Elven al neder waert Legt Vrieslant ane die vaert: Tnsscen Elven ende sinen val Hiet wilen eer Vrieslant al. Lees: Tusscen Elven ende Sincfal. Dat de dichter bij dergelijke vergelijkingen naast eene plaats ergens in den vreemde die noemt waar hij zich zelf bevindt, blijke uit V, 83: En sijn so lelic niet si twe Tusscen hier ende die Losane. XXII. - VII, vs. 948 vlgg. - Onder de monsters, die zich in Indië bevinden, waaronder het volk van Buricolet, dat volgens de zeden van dat land zijne ouders opeet, komen ook de volgende voor: Dat sijn liede die roe vleesch eten: So starc sijn si ende so vermeten, Dat si enen verwinnen wel Ende achterswemmen; si sijn so snel, Dat si drinken die sout see. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Snellaert gevoelde wel, dat aan de geheele plaats iets haperde en zocht hier en daar iets te verbeteren. Hij wijst op eene plaats in de Nat. Bl. B. I, vs. 389-92, waar van een ‘rouw-vleeschetend volk’ wordt melding gemaakt; ‘doch,’ zegt hij, ‘de Codex H. heeft visch, en het verdient opmerking dat dit volk den zeeoever bewoont.’ Ongetwijfeld zal men daar, evenals hier, vesch in stede van vleesch moeten lezen; terwijl in hetzelfde vers Dat moet veranderd worden in dar, daer, omdat er de beschrijving van een geheel ander volk begint. De volgende regels zijn evenwel erger in de war. Snellaert teekent hierop aan: ‘Achter enen bleef een woord weg, ongetwijfeld de naam van een zeemonster. De komma-punt moet achter svemmen staan.’ (Werkelijk wordt dit leesteeken daar gevonden, terwijl het er juist niet moet staan.) ‘Dit achter svemmen beteekent dan zwemmende inhalen. De naam van het monster kan maar van éene syllabe geweest zijn, of van twee, waarvan de laatste toonloos. Zulk een woord kwam ik nergens tegen. - Snel, wel te lezen fel.’ Wij zullen het echter voorloopig maar er voor houden, dat achter enen geen naam van een zeemonster ontbreekt, dat achter swemmen geen kommapunt moet staan, en dat de lezing snel onverbeterlijk is, al is het dan ook onzin wat nu van hen vermeld staat, t.w. dat zij zóó snel zijn, dat zij de zoute zee drinken. Een ieder is zeker het verband tusschen snelheid en het drinken van zout water duister. Met slechts weinig veranderingen is de goede zin te herstellen. Daer sijn liede die roe visch eten: So starc sijn si ende so vermeten, Dat si enen verwinnen wel Ende achterswemmen: si sijn so snel , Ende si drinken die soute see. De lieden, die rauwe visch eten, zijn zoo sterk en vermetel, dat zij een visch wel krijgen kunnen door hem met zwemmen in te halen: zoo snel zijn zij toch! en zout zeewater drinken. Enen slaat op visch, hoewel het als stofnaam wordt gebruikt, {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} en tegenwoordig vr. is, terwijl men thans zeker het woord visch zou moeten herhalen. Van hetzelfde volk wordt melding gemaakt in de Nat. Bl. I, vs. 285: Oec es daer een volc gheseten, Die de rouwe vissche eten, Ende drinken die zoute zee. XXIII. - VII, vs. 1214. - In de aardrijkskunde uitweiding wordt ook gewaagd van eene voorzegging, volgens welke die van ‘Hismaels geslachte’ de wereld zouden winnen. Dit nu zouden de Tartaren zijn, die nu soe bout Asien dwingen met gewout. Een paar regels verder vervolgt Maerlant aldus: Men leest oec in dier selver stede, Dat Alexander was een plage Over gode ende over quade, Die God selve sinde mettier hant Om die quaetheit die hi vant. Aldus solen dese comen, Die wi Tateren horen nomen: Om die quaetheit, diemen volbringen Wille, solen si die werelt dwingen, Ende solen Gods gesellen wesen. Evenals Alexander een plaag was over goeden en kwaden, zoo ook zullen de Tartaren Gods gezellen zijn. Dat dit klinkklare onziu is, behoeft geen betoog. Met eene kleine verandering is de ware leziug te herstellen, die, vreemd genoeg, ook door Dr. Jonckbloet niet schijnt te zijn opgemerkt 1). Men leze: Ende solen Gods geselen wesen. Elders vinden wij dezelfde uitdrukking, en daar is althans {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} in de Aantt. de lezing geselle van het Hs. in gesele veranderd, als VII, 256, waar van Alexander gezegd wordt: Die gesele van ertrike Scaerde sijn volc genendelike, bij Gualtherus, VII, 119: ‘mundi fatale flagellum, en IX, 68: Alse Alexander quam bat na, Ende cont wart int conincrike, Dattie gesele van erterike Met haesten qweem dar wart, enz. XXIV. - VIII, vs. 703. - Permenio's zoon Philotas wordt van verraad beschuldigd, en Alexander besluit hem strengelijk te straffen. Philotas verdedigt zich in eene lange rede, en zegt aan het einde: Wat vromet mi, coninc here, Dat ic hebbe dor dijn ere Verslagen die liede mine? Wat mach mi vromen mine pine? Ic hebbe II broders ntevercoren Dor des conincs wille verloren; Mijn vader en es oec hier niet, Noch hine weet niet ons verdriet, Noch hine dar ontbeiden niet. Twi tyetmen hem dat hi verriet Dien coninc? en es niet genoech Dat hi hevet groet ongevoech Van II kinderen, die hi verloes, Hine werde al kindeloes, Ende verliese dien derden mede? Mijn vader is hier niet, zegt Philotas, hij is niet bekend met ons verdriet, noch durft te wachten. Het laatste, zoo ik het althans goed begrijp, klinkt mij als wartaal, en ik sla de Alex. op om te zien welke taal Gualtherus aan Philotas in den mond legt. Wij lezen VIII, 283: Nec patrem ostendere possum, Praesentemque malis adhibere, nec audeo nomen Implorare patris, quia creditur huius et ipse Criminis esse reus. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoude Maerlant niet geschreven hebben: Noch inne dar ontbieden niet, d.i. en ik durf het hem niet laten weten? De ei wordt in het Hs. honderden malen in plaats van ie geschreven, als I, 52: heir voor hier, 116: gesein, 379 en 380: sein, gescein, 572, 618: gesceit, 863: neit enz., voor: gesien, sien, gesciet, niet, zoodat ook op deze plaats misschien ontbieden door den afschrijver is bedoeld. Is al de vertaling niet woordelijk, de zin wordt door de verandering tamelijk wel teruggegeven. XXV. - VIII, vs. 952 vlgg. - Toen Alexander ook de arme Scythen wilde ten onder brengen, komen eenige hunner aanvoerders hem opzoeken, ten einde hem van zijne heerschzuchtige plannen af te brengen. De Scythen waren altijd vrij, zegt een hunner: Want sine begeren anders niet Dan die nature gebiet. Daer af en mogen si, sonder waen, Engenen man te dienste staen, Noch sine willen nemmermeer Van enegen volke wesen heer. En daarop vervolgt hij: Drie dinge maken heilich den man: Die lijf ende goet bescermen can, Ende mettien sinen here bedraget, Ende om ander liede goet niet en jaget, Dit sijn die ons heilich maken. Snellaert teekent hierbij aan: ‘Iemand met iets bedragen’ zou men gereedelijk omzetten door ‘iemand iets opdragen of opofferen.’ Dit is hier wel de zin van het woord. Onder de drie gelukzaligheden van den middeleeuwschen man stelt Maerlant in 't midden: eigen leven en goed zijnen heer op te dragen.’ En Snellaert verwijst hierbij op de Woordenlijst van den LSp., waar tlijf of hem bedraghen voorkomt in de gewone {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} beteekenis van in zijn levensonderhoud voorzien. Zien wij eerst wat Gualtherus in zijnen tekst heeft (VIII, 412): Esse sui iuris hominem, sua scque tueri, Contentum esse suis, alienum nolle, beatum Efticiunt. Van een ‘heer’ is hier geen sprake, maar wel wordt als een der drie voorwaarden tot geluk genoemd: ‘tevreden te zijn met het zijne.’ Daar wij geen reden hebben om te vermoeden dat Maerlant van zijn origineel is afgeweken, te meer daar hij eenige verzen vroeger van den vrijheidszin der Scythen heeft gewaagd, vragen wij ons af of niet misschien eene corruptie in het vers is ingeslopen. Lezen wij aldus: Ende metten sinen hem bedraget, d.i. die met het zijne in zijn levensonderhoud voorziet, wien 't hem ‘bescheiden deel’ voldoende is, dan geven wij volkomen terug wat Maerlant bij den Latijnschen dichter vond, en wel zal geschreven hebben. XXVI. - VIII, vs. 993 vlgg. - In de verdere rede der Scythen tot Alexander wijzen zij hem op zijne onbegrensde veroveringszucht. Soe du meer heves in dijn gewout, Soe du me begeres dat gout. Nog pas hebt gij Bactrië ten onder gebracht, zeggen zij, en Nu wout du varen in corter tijt Over die Tane om viande, Ende wout dwingen tyren lande Siten lant, dat noit man en dwanc. De uitgever zoekt het cursief gedrukte tyren lande te verklaren door: ‘tot uw land, tot uw grondgebied.’ En hij vervolgt: ‘Tyren is van den afschrijver en staat gelijk met turen, tot uwer, Maas- en Overlandsche schrijfwijze, waarvoor Maerlant moet geschreven hebben tinen of te dinen.’ {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch die vrij gedwongen verklaring redt de bedorven plaats niet. Men gevoelt het dat Maerlant wel niet zal kunnen geschreven hebben: ‘Gij wildet dwingen tot uw land Scythen land.’ Nemen wij liever de twee woorden als bedorven aan. Maerlant bezigde eene zeer gebruikelijke zegswijze en schreef aldus: Ende wout dwingen tinen handen Siten lant, dat noit man en dwanc. Een lant dwingen te sinen handen is de geijkte uitdrukking voor Aan zich onderwerpen, ten onder brengen. De verbeterde lezing wordt bevestigd door eene gelijkluidende plaats, B. IX, vs. 1046: Want hi woude haestelike Dwingen tfolc te sinen handen. Verg. Rijmb. 28289: Vaspasiane riep hi daer,..... Ende hijt al dwanc ter Roomscher hant Wat dat hi jeghen hem vant. Zie nog Sp. II2, 1, 26 enz. XXVII. - VIII, vs. 1038. - De Scythische aanvoerders manen Alexander aan de wisselvalligheid der Avontuur, die gaarne de menschen in 't verderf stort. Darom kere te lande weder, Ende ofte si di die hande biet, Houtse vaste, dat si niet, Alsi wille, di en onvliet; Want si gerne dien man verdriet. Bestu goet, so salttu dan Genade doen dien sterfliken man, Ende hem sijn noettorft geven: Du en salt niet corten sijn leven Noch nemen eer goet. Bestu mensche, set enen moet Te peinsene wattu sijs: Het es doerheit in alre wijs, Dattu stercens heves vergeten. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Snellaert verbeterde reeds vs. 1042 door te lezen: Noch nemen hem sijn goet, en wil verder in vs. 1043 enen in den veranderen. Ik lees liever in plaats van den: dinen. Op vs. 1045 luidt de aant. aldus: ‘De dichter heeft voor den geest het memento mori, terwijl Galtherus van een gantsch ander vergeten gewaagt.’ Na de plaats uit het origineel medegedeeld te hebben, voegt hij er bij: ‘Geheel naar Curtius: ‘Stultum est eorum meminisse propter quae tui oblivisceris.’ Wij zullen eerst de geheele plaats uit de Alex. VIII, 460 vlgg. mededeelen, om te zien of er nog niet meer in den tekst te verbeteren valt. Denique si deus es, mortalibus esse benignus, Et dare quae tua sunt, non quae sua demere debes, Si similis nobis homo, te debes reminisci Semper id esse quod es: stultum est horum meminisse, Ex quibus ipse tui es oblitus. Hiermede gewapend kunnen wij onze plaats in hare oorspronkelijke zuiverheid herstellen, en lezen aldus: Bestu God, so salttu dan Genade doen dien sterfliken man, Ende hem sijn noettorft geven: Du en salt niet corten sijn leven Noch nemen hem sijn goet. Bestu mensche, set dinen moet Te peinsene wattu sijs: Het es doerheit in alre wijs, Dattu dijns selves heves vergeten. Dwaasheid was het in Alexander dat hij zoo verre zich zelven vergat, dat hij meende niet meer mensch, maar God te zijn. XXVIII. - IX, vs. 432. - In den strijd van Porus met de Grieken doet de Indische vorst zijne olifanten tegen den vijand oprukken. Deze brengen groote verwarring in der Grieken gelederen, {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodat zij bijna alle op de vlucht gaan. Alexander bemoedigt zijne strijders, die, den dood vergetende, op den vijand losrukken en menschen en beesten overhoop steken. Doe was die strijt stare ende groet. Twivel was daer menichfoude, Wie dien sege hebben sonde. Dier Inden bleven vele doet. Dier Grieken scade en es groet; Si riepen om axen ende barden, Ende si sprongen van den parden, Ende si ghingen die olifante houwen In haer been: doen mochtmen scouwen Die ridderen degelike slaen. De dichter verhaalt, dat de uitslag van den strijd twijfelachtig is. Vele Indiërs sneuvelen; en, laat hij er op volgen, de schade der Grieken is niet groot. Dit is in tegenspraak met elkander en drukt geheel het tegenovergestelde uit van hetgeen Maerlant in zijn origineel vond (IX, 248): Anceps pugna diu Macetum fuit, haud sine multa Sanguinis impensa, donec vibrare secures Coepere unanimes, solidosque pedes elephantum Informesque manus falcato caedere ferro. Eene kleine verandering is intusschen voldoende om den juisten zin te herstellen. Men leze: Dier Grieken scade en es so groet, Sine riepen om axen ende barden. d.i.: de schade der Grieken is zoo groot niet, of zij riepen om aksen en bijlen; hoe groot hunne schade was, zij lieten er zich niet door afschrikken, maar grepen hunne strijdbijlen. XXIX. - IX, vs. 662 vlgg. - In het tweegevecht van Alexander en Porus vat de Indische vorst weder moed, valt Alexander aan en sloech op dies schilts rande, Die gemaect was van ebene. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} En es hout el negene Die gedogen mochte die slage, Die Porus sloech in dien dage, Hi were gespleten dicke. Hi dreef Alexandere harde dicke Om dien rinc in genen dagen. Snellaert teekent op vs. 667 aan: ‘Dicke: dicke, dikwijls. Een woord dat met zich zelven rijmt. Onze dichter ziet waarlijk niet zeer nauw.’ Wij gelooven hier veeleer aan de slordigheid van den afschrijver, die in hetzelfde vers nog eene onnauwkeurigheid beging, en mogen wel aannemen dat Maerlant zal geschreven hebben: Hine were gespleten tsticken. d.i.: geen hout is er, dat niet zou zijn aan stukken gespleten onder zulke slagen. XXX. - IX, vs. 971. - Bij het beleg van Subdraken verbreidt zich het gerucht, dat Alexander, die zich alleen op den muur had gewaagd, verslagen was. Allen snellen naar den muur; niemand vreest den dood. Het liep al, cleen ende groet, Percen, Grieken, Porus here; Die Siten braken met groter gere, Beide met haken ende met barden, Dien starken mure ende dien harden. Hoe de Scythen hier in eens bijkomen is een raadsel, en ongetwijfeld moet men de Grieken in hunne plaats stellen, als ten overvloede blijkt uit de Alex. IX, 442: Interea eecidisse dncem intra moenia rnmor Pertulit ad Graecos. Alios tam dira timore Fregisset, sed eos animavit fama: pericli Totius immemores murum fregere dolabris. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} XXXI. - IX, vs. 1325. - Alexander komt op zijnen tocht voor het aardsche Paradijs, en ontvangt ‘tenen lijteken dat hi daer was’ een wonderlijken steen, waarvan ons het volgende verhaald wordt: Hi woech meer, alse ic hore seggen, Dan alt gewichte datmen leggen Mochte daer jegen in een scale; Nochtan verwogen wale Also groet erden als een siere: Dit was een vremde maniere. We sine forme was gedaen, Dat willic u doen verstaen: Hi was geverwet als eens ogen; Ecclesiastes caent wael togen, Dat hi die rijcheit nederwoech, Wat so menre jegen droech, Ende also luttel erden als een siere (Dit was een wonderlijke maniere) Hem wederwoech, dat es bedi, Also lange alse Alexander si Ane den vleesce ende leven moet, Soe en es die rijcheit niet so goet Van alder werelt diemen vinc. Deze geheele episode ontbreekt in Gualtherus' Alexandreis en is ontleend aan eene Oostersche sage, waaromtrent Dr. Kuenen een en ander mededeelde: zie de Aant. bl. 426 vlgg. 1). In korte woorden komt het verhaal uit den Talmud hierop neer. Alexander ontvangt een doodskop, die zwaarder weegt dan al zijne schatten. Toen hij de verklaring van dit raadsel vroeg, zeiden de Rabbijnen, dat het een doodskop was en dat het oog van vleesch en bloed (van een mensch) niet kon verzadigd worden. Hij vraagt verder hoe zij dit wisten, en daarop namen zij een weinig stof, waarmede zij den kop bedekten. Hierop werd het goud en zilver onmiddellijk zwaarder. Er staat toch geschreven: ‘De helle ende het verderf en worden niet versadiget: alsoo en {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} worden de oogen des menschen niet versadiget.’ Niet eer dus was het goud en zilver zwaarder, voor het oog met stof bedekt was, zoodat het niet meer zien kon. De door de Rabbijnen aangehaalde spreuk is ontleend aan Salomo's Spreuk. 27, vs. 20. Snellaert teekende op vs. 1325 vlgg. aan: ‘Zoo lang men de plaats uit Salomo of Jesus Sirach niet kent, waarop Maerlant zinspeelt, is het onmogelijk te weten van wat eens oogen de dichter spreekt, waaraan de steen in kleur gelijk was. Ik heb vruchteloos beide deze gedeelten van den Bijbel geraadpleegd.’ Hoewel nu het verhaal bij Maerlant slechts zeer kort is, en niet zeer door duidelijkheid uitmunt, meenen wij het er toch gerust voor te mogen houden, dat onze Vlaming het oog heeft gehad op de boven aangehaalde plaats uit Salomo's Spreuken, en bij zijne verwijzing naar Ecclesiastes eenvoudig in de war is geweest. Nemen wij dit voor een oogenblik aan, dan zal het geen bezwaar opleveren het weggevallen woord achter eens aan te vullen, en te lezen: eens mans ogen. Doch hiermede is nog niet alles in orde. In vs. 1323 zegt de dichter den vorm van den steen te zullen beschrijven, terwijl hij twee verzen later van de kleur spreekt. Maerlant schreef zeker: Hi was gevormet als eens mans ogen. Mijne gissing, die velen misschien te gewaagd voorkomt, wordt krachtig gesteund door den Mhd. Alexander van Pfaffe Lambrecht, waar dit verhaal van den tocht naar het Paradijs en het ontvangen van den wonderdadigen steen zeer uitvoerig van vs. 6463-7055 wordt behandeld. Daar is het geen doodskop, maar een werkelijke steen, die door een twaalftal wijzen wordt onderzocht, en voor een karbonkel, een beril, een onyx enz. wordt aangezien. Geen hunner kende hem, tot eindelijk een oude Jood het raadsel oplost. Eerst wordt al het goud en zilver er tegen op de weegschaal gelegd, eindelijk een veertje en een weinig stof, en de kostbare steen gaat aanstonds naar boven. De eindelooze begeerigheid der menschen, die alle 1) {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} schatten naar zich toe haalt, is het beeld van den steen. In 't einde rukt de dood den mensch weg als een licht veertje en keert hij tot stof weder. Gelukkigerwijze verhaalt ons Pfaffe Lambrecht ook hoe de steen er uitzag (vs. 6985): Er war zemâzen cleine Alse eines menschen ouge. 't Zal nu wel niet meer aan twijfel onderhevig zijn, wat onze dichter schreef. XXXII. - X, vs. 495. - Gedurende den avontuurlijken tocht van Alexander in de woestijnen van Indië, eene episode die bij Gualtherus geheel ontbreekt, hebben de Koning en zijne gezellen te strijden met allerlei rampen. Nu eens overvalt hen een hevige storm, dan een vreeselijke sneeuwjacht; en, vervolgt de dichter: Een geswerc quam daer na gegaen; Vreselec so wast gedaen, Swart oft die helle ware, Ende bedecte alle die scare, terwijl vuur uit den hemel valt, waardoor het ‘velt wart al ontsteken.’ 't Was 's Heeren wrake over den overmoed van den vorst, die de geheimenissen der natuur wilde onderzoeken. Alexander beveelt het vuur met oude doeken te blusschen en zegt: ‘Got, die doet Met aller dinc dat hi gebiet, Dien bidde ic dat hi ons besiet, Dat wi hier in sterven niet.’ Stappans bleef staen dat vier, Ende die nacht verstonde al. Snellaert verklaarde het laatste vers aldus: ‘Daarna stond de nacht stil: het bleef namelijk drie dagen lang donker,’ zooals in vs. 499 vlgg. verhaald wordt: Drie dagen waren si achter een, {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat nie sonne op hun en sceen, Want swarte geswere hadse bedect. Doch, al scheen door het zwarte zwerk in drie dagen geen zon op hen, al was het werkelijk nacht, dit geeft ons nog geen recht Snellaert's verklaring aan te nemen. Deze schijnt verstonde aan te zien voor den verl. tijd van verstaan, dat hij opvat als stilstaan. Hier heeft zeker de commentator in een donkeren nacht rondgetast: kwam toch al het ww. verstaen voor in den zin van stilstaan, dan zou verstonde nog veranderd moeten worden in verstont, daar de aanvoeg. wijs hier in 't geheel niet op hare plaats is. Wij nemen eerder aan dat verstonde bedorven is, en zullen nu zien wat de ware lezing zijn kan. Alexander bidt, en zijn gebed wordt verhoord. Aanstonds bedaart de woede van 't vuur; er komt verademing, en, vervolgt de dichter: die coninc geboet int dal Dat men groet vier ontsteken soude, Ende dat hi ate wie dat woude. Daarop volgen de boven aangehaalde regels, dat zij er drie dagen bleven, terwijl geene zon hen bescheen. Doch, al hing het zwarte zwerk boven hen, toen het vuur bedaarde, was de toestand oneindig beter geworden, had de woede der elementen opgehouden. Wij zullen dus wel moeten lezen: Stappans bleef staen dat vier, Ende die nacht verscoende al, dat is: de nacht werd mooier, het weder klaarde op, al bleef dan ook de duisternis heerschen. XXXIII. - X, vs. 622. - Op zijn wondertocht naar Ethyopië, het land van Liber Bacus en Hercules, gaat Alexander ‘der sonnen ende der manen bome’ zien. Een pape, langer dan tien voet, bewaakt de boomen, en nadat de Koning zijne begeerte had uitgedrukt om de boomen te zien, zeide de priester: {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Bestu reine Van wive ende van vole gemeine, Du moges gaen in die heilige stede.’ Kuischheid was dus de voorwaarde waarop iemand de heilige plaats mocht naderen; men mocht ze bezoeken, als men ‘reine van wive’ was en van..... volc. Dit laatste is onziu, doch de ware lezing gemakkelijk te herstellen. De geheele episode der wonderboomen ontbreekt bij Gualtherus, doch komt bij Vinc. L. V, c. 56 voor. Daar lezen wij 1): ‘Si a coitu pueri et contactu femine vacas, licet ut intres divinum locum.’ Maerlaut schreef ongetwijfeld hier: Bestu reine Van wive ende van manvolc gemeine, en bij den afschrijver bleef man in de pen, waarschijnlijk ten gevolge der gelijkheid van de klanken van en man. XXXIV. - X, vs. 1217. - Aan het einde zijner loopbaan staat Alexander op het hoogste toppunt van roem en eer. Boden van Noord en Zuid, Oost en West brengen hem de kostbaarste geschenken. Ten aanhooren van hen dankt hij God en de Avontuur, die hem zoo hoog verheven hebben. Daarna wendt hij zich tot zijne ridders en spreekt hen aldus aan: Gi, die groet ongemac Ende menech lant hebt dorronnen, Eer wi die werelt verwonnen, Met wer craht hebbic gecregen Dat mi die werelt heeft genegen, Uwe loen sal niet sijn cleen; Want gi werdich sijt alleen Mi te hebbene tenen here. Snellaert voegde als aanteekening bij vs. 1217: ‘met wercracht ic hebbe g.’ Wercracht zal wel volgens de bedoeling van den verklaarder oorlogskracht zijn. Hoewel er een fout in {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} den regel schuilt, zal Maerlant toch wel iets anders geschreven hebben. Alexander wil zijne ridders de eere geven die hun toekomt, en 't ware zeer zeker weinig vleiend voor hen, zoo hij zeide: Door de kracht van den krijg heeft de geheele wereld voor mij gebogen. Maerlant schreef dus òf Met wier cracht ic hebbe gecregen, Dat mi die werelt heeft genegen, Uwe loen sal niet sijn cleen; òf wel: Met uwer cracht hebbic gecregen, Dat mi die werelt heeft genegen: Uwe loen sal niet sijn cleen. Verg. Alex. X, vs. 301: Vos quoque victores, quorum labor arduus, inquit, Egit, ut in nostro conspectu terra sileret, Praemia digna manent. XXXV. - X, vs. 1307. - Toen Alexanders einde naderde, vertoonden zich allerlei droevige voorteekenen: de lucht betrok, een zwart zwerk bedekte maan en sterren. De droevige nacht gaat voorbij, en Nu eest comen ter dageraet, Soe dattie dou te vallen bestaet. Die vogele en songen niet, Dat herde selden es gesciet Na dien tijt van eren sange; Die nachtegael sweech van bedwange Ende van rouwen, die nakende was. Bij zulk eene geweldige verstoring der natuur verwacht men zeker niet, dat bij het krieken van den dag de dauw als naar gewoonte zal neervallen. Vs. 1308 is dan ook bedorven: voor Soe leze men Sonder: Sonder dattie dou te vallen bestaet. Verg. Gualth. X, 358, welke ten overvloede de gemaakte verbetering bevestigt: sed nec tunc lncis in ortu Roscidus aurorae super herbam decidit humor {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} XXXVI. - X, vs. 1377 vlgg. - Toen Alexander den dood voelde naderen, sprak hij zijne ‘baroene’ aan, en zeide onder anderen het volgende: Lange genoech hebbic gehadt Die werelt al, ic benre sat. Mi es genoech oec aventure In stride vergaen wael ter cure; Minen lieden vernoit dies, Dat dese daer in es. In vs. 1379 make men eene kleine verandering, t.w. oec in der. Doch wat beteekenen de twee laatste regels? ‘Mijne lieden verdriet het, dat deze er in is.’ Dat dit klinkklare onzin is, behoeft geen betoog: gelukkig doet ons de Latijnsche tekst de verbetering aan de hand. Men leze: Minen leden vernoit dies, Dat de sele daer in es. Verg. L. X, vs. 400: satis axe sub isto Prospera successit parentibus alea bellis. Jam taedere potest membris mortalibus istam Circumscribi animam. Maerlant had geen ongelijk toen hij van de ‘riese’ sprak, Die goede boeke onwert maken, Alsi in die rime mesraken. Wij zagen wat hier en daar zijn werk onder de handen van lompe afschrijvers is geworden, Alse of dien lieden vernoide das, Dat siele ende sin daer in was, en ik meende te moeten voldoen aan het verzoek van den ouden Vlaming, dat hij neerschreef aan het einde van zijn werk: Ic bidde oec al dien genen mede, Waer so si sijn in elke stede, Die in desen boke lesen, Sien si daer in iet bescreven wesen, Daer iet ane te betere es, Jacob bidt hem allen des Dat sijt beteren, hets wale gedaen. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Oudnederlandsche woorden, door H. Kern. Het ware zeer wenschelijk dat men de schaarsche overblijfselen onzer taal uit het Frankische tijdvak eens volledig verzamelde en zocht te verklaren, voor zooverre als noodig. Even bekrompen als het is de geschiedenis van ons volk te laten beginnen met 't einde der 16de eeuw, zoo kortzichtig mag het heeten, de wanbegrippen van enkele buitenlandsche geleerden te huldigen en te wanen dat de geschiedenis onzer moedertaal eerst met de 13de eeuw eenen aanvang neemt. In 't Oorkondenboek van Gelre en Zutfen, uitgegeven door Mr. L.A.J.W. Baron Sloet, bevat No 3 eenen giftbrief van zekeren Noordbrabander, Ansbald, die monnik was in 't klooster te Suestra, thans Susteren, in Neêrlandsch Limburg. De goederen welke Ansbald, zoon van wijlen Wigibald, aan Bisschop Willebrord vermaakte, lagen in Noordbrabant (Texandrië) te Haeslaos (?) aan de Dommel (Dudmala). Dit Haeslao(s) wordt in Willebrords testament Busloth, 1. - loch, geschreven (zie v.d. Bergh, Midd. Geogr. 214), en bestaat niet meer onder dien naam. Zooveel blijkt uit beide lezingen dat de naam op lao, lō, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ch uitging; alle drie wijzen van uitspraak, of misschien beter gezegd, van spelling, vindt men terzelfder tijd en {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} in dezelfde streek. Ja, reeds in 828 luidde Hummelo in den mond des volks als Hummele, gelijk thans (zie No 29 bij Sloet). Tegenwoordig is in de Saksische Graafschap Zutfen, zoowel als in 't Frankische Noordbrabant, 't gansche woord looh ingekrompen tot le, l, bijv. in Grolle of Grol, Hummel, Hengel, Rummel, Eersel, Hulsel, enz. Dat de uitspraak Grolle meer dan duizend jaar oud was, dagteekenen moest van eenen tijd toen er nog geen klankwijziging van ô in eu bestond, heeft schrijver dezes vroeger aangetoond, zonder toenmaals te weten dat de uitspraak Hummele werkelijk door oorkonden gestaafd werd. Uit dit enkele voorbeeld, waarbij ceue menigte andere kunnen gevoegd worden, blijkt, hoe voorzichtig men zijn moet met uit de spelling tot de uitspraak te besluiten. Sedert onheugelijke tijden hebben er eene zorgvuldiger en eene slordiger uitspraak naast elkander bestaan. 't Stuk van Ansbald is van den jare 711, toen Dagobert koning van ons land, voor zoover het Frankisch is, en van Frankrijk was. De goederen die Ansbald aan Willebrord schenkt, worden in dezer voege opgesomd: ‘hoc est casis, curticlis, campis, pratis, pascuis, aquis aquarumque decursibus, cum watriscapo et aratoria terra, mobili cum immobili, cum manentibus ibidem aspicientibus 1), X servientes, gafergarias, hochofinnas, cum ingressu et egressu, cum omnibus adiacentiis.’ De drie door mij onderstreepte Nederfrankische, d.i. Nederlandsche, woorden zijn opgenomen in Ducange, uitg. Henschel, en wel uit dezelfde oorkonde, die recds vroeger was uitgegeven. 't Eerste woord, watriscap, waterschap, behoeft geene verklaring, daar het nog in dagelijksch gebruik is in dezelfde beteekenis en zonder noemenswaardig verschil in vorm. Dat de bewerker van Ducange's woordenboek een term aan jan en alleman hier te lande bekend niet recht begrepen heeft, was te verwachten, want de eenigste taal waarin waterschap leeft {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} was hem volkomen onbekend, en of de ligging van Noordbrabant hem helderder was dan die van Nephelokokkygia, is zeer te betwijfelen. Het zou onbillijk wezen te vergen dat een verzamelaar van woorden die voor middeleeuwsch Latijn doorgaan zonder het te zijn, uit allerlei talen, deze laatste zoude behooren te kennen, maar het is niet onredelijk te eischen dat iemand niet babbele over dingen die hem te weinig belang inboezemen dan dat hij zich ooit de moeite getroost heeft ze te leeren kennen. Zonderling genoeg komt in eene ietwat vroegere oorkonde, van 709, uit Tilburg, No 2 bij Sloet, hetzelfde woord voor, doch geschreven watrischaf. Aan Hoogduitschen invloed is niet te denken, al was het maar omdat watri geen Hoogduitsch is. Het zal dus wel eene schrijffout wezen voor watrischap, hoezeer er voorbeelden zijn aan te halen uit Nederduitsche dialecten, waar p en f wisselen. Bijv. 't Engelsch heeft scoff, 't Mnl. echter scoppen, spotten; Nnl. logenstraffen, Mnl. logenstrepen; Nnl. stiefzoon, Engelsch stepson. Vgl. voorts schoppen en schuiven; dik en dijhen, dijgen; tuk, tukker en tiuhan, tiegen; bukken en buigen; e.a. Daarom is schaf naast skap niet onmogelijk, vooral ook omdat scapjan kwalijk iets anders zijn kau dau Skr. skambh, zwak: skabh, waaraan regelmatig skaven, skaf zou beantwoorden. Met dit al is skaf voor skap elders, iu 't Hoogd. natuurlijk uitgezonderd, nog nooit aangetroffen, zoodat het voorshands veiliger is watrischaf voor eene fout te houden. Zoo gemakkelijk watriscap te herkennen is, zoo moeilijk valt de verklaring van gafergaria en hochofinna. Trachten we allereerst hun beteekenis op te sporen, hetgeen niet anders geschieden kan dan door andere bijna gelijkluidende oorkonden te vergelijken. In No 6, van 720, lezen we: ‘servum nostrum Folc-harium ibidem servientem cum uxore et infantibus, Eodfrid cum uxore et infantibus et terris; et in loco Meginum Walamunt cum uxore et infantibus, cum terris, duas hobinnas. Haec omnia cum integritate, id est, tam casis quam curticlis, campis, pratis, pascuis, silvis, aquis aquarumque {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} decursibus, re mobili et immobili, re exquisita et inexquisita 1) vel reliqua opportunitate ibidem aspiciente.’ Vergelijken we dit uittreksel met de aanhaling uit Ansbalds giftbrief, dan zien we dat in eenigszins gewijzigde volgorde dezelfde zaken door den gever worden afgestaan. In 't eene stuk ontbreekt gafergarias, in 't andere re exquisita enz. 't Vermoeden ligt voor de hand dat het eene als vertaling of omschrijving van 't andere gegolden heeft. Wat verstond men nu onder res exquisita enz.? Zonder twijfel zekere requisities, hetzij verplichte leveringen, of verplichte werken, of beide. De laatste soort van requisities plegen wij vroon- of heerendiensten te noemen, een naam slechts ten halve juist. Immers tot verplichte werken waren niet alleen onvrijen, maar ook vrije burgers, en wel ten behoeve der gemeente, gehouden. Het is korte jaren geleden dat in Gelderland elke vrije burger of adellijke één dag op zijn minst, ten behoeve der gemeente, aan de verbetering der gemeentewegen moest werken. Wel is waar namen de burgers niet zelven de spade ter hand en zonden ze hun ‘arbeiders’ om 't werk te doen, maar dat verandert aan 't wezen der zaak niet. Dergelijke verplichtingen op vrije burgers en adellijken rustende, ten behoeve der gemeente, kan men niet gevoegelijk heerendiensten noemen. Ze zijn evenmin vroondienst als 't betalen van belasting door de gegoede ingezetenen aan stad en rijk. Wat verplichte leveringen betreft, ook die bestaan nog heden ten dage in Gelderland; ze bestaan meestal in de opbrengst, tegen Paschen en andere groote feesten, van eieren, ooft, hammen, enz. Dus is het iets zeer gewoons, in de Graafschap althans, dat een pachtboer aan zijn landheer met Paschen opbrengt bijv. tien hoendereieren, één ganzenei 2), en dgl. Ook deze leveringen zijn niet beperkt tot de serviles mansus of wie daarvoor in plaats zijn gekomen, maar strekken zich uit over de eigen hoeven, en zelfs over de burgerhuizen in de steden. In Zutfen hadden, een 25 jaar {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} geleden, eene menigte huizen, daaronder eenige behoorende aan hoogadellijke heeren, jaarlijks aan den ontvanger een kapoen en twee kippen te betalen. Degenen die met deze gebruiken minder bekend zijn, kunnen een denkbeeld krijgen van de res exquisita vel reliqua opportunitas, zooals men die verstond in 't begin der 9de eeuw, uit eene oorkonde van 807 (No 26 bij Sloet). Welke lasten op hofsteden, zoowel de door vrijen als door lijfeigenen bebouwde rustten, blijkt voldoende uit de volgende aanhalingen uit dat stuk van Stevensweerd: ‘Respiciunt ad eandem curtem mansi ingenuiles vestiti XXIII. Ex his sunt VI, quorum reddit unusquisque annis singulis de annona modios XIV, frishcinguas (l. frischingas) IV, de lino ad pisam seigam I, pullos II, ova X, de semente lini sextarium I, de lenticulis sextarium I. Operatur annis singulis hebdomanas V, arat jurnales III, secat de foeno in prato dominico carradas I et introducit. Scaram facit.’ Omtrent de onvrije boeren gelden ongeveer dezelfde bepalingen: ‘Serviles vero mansi vestiti XIX; quorum reddit unusquisque annis siugulis friskingam I, pullos V, ova X, nutrit porcellos dominicos IV, arat dimidiam araturam, operatur in ebdomade III dies, scaram facit, parafredum donat. Uxor vero illius facit camisilem I et sarcilem I, eonficit bracem, et cocuit panem’ Als we de aangehaalde plaatsen onderling vergelijken, krijgen we eene duidelijke voorstelling van wat er onder ‘res exquisita et inexquisita (?) vel reliqua opportunitas ibidem aspiciens’ verstaan werd, en komen we tevens tot het besluit dat gafergaria 't inheemsche woord was ter aanduiding van verplichte leveringen en dagwerken (jurnales). Eenmaal zoover gekomen, herkennen wij in 't bewuste woord eene afleiding van gafergon, d.i. (ge)vergen. De klasse waartoe 't wkw. fergon behoort is met zekerheid bekend doordat het ook in 't Ohd. voorkomt; ook daarin is fergôn, vergen; gifergôtun, (ge)vergden, terwijl met ungifergôt 't Lat. gratis vertaald werd. Aan infinitieven op ôn (uit ouder ân) beantwoorden in onze oudere taal, 't Frankisch in de Salische Wet, naamwoorden op {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} ania (ani, ana), als rōfana van rōfon, rooven; aan inf. op ian beantwoorden naamwoorden op înia, ina; als latînia, latijna 1) van latian, letten; bij inf. op ên behoort ena (enia); als ahtena van ahten, vervolgen. Indien we veronderstellen dat in gafergaria de r eene schrijffout is voor n, laat zich 't meervoud voortreffelijk uit den aard onzer taal verklaren. De woorden op ania, enz. komen namelijk in beteekenis volkomen overeen met de onzen op ing. Worden deze in 't meervoud gebruikt, zooals gedragingen, dan duiden ze niet louter eene veelheid van enkele uitingen aan, gelijk 't collectieve enkelvoud gedrag, maar bepaaldelijk eene veelsoortigheid. Dus zou ook gevergingen, bijaldien het bestond, te kennen geven: eene menigte van allerlei wat gevergd wordt. Moesten we werkelijk de r voor geen schrijffout houden, dan zou de uitgang aria kwalijk iets anders kunnen wezen dan ons erij, en die strookt slecht met de opgegeven beteekenis van den term. Daarmeê is niet gezegd dat ons erij in den vorm van ária of aría nog niet bestond. Want tegen de meening, die we zelf deelen, dat de uitgang erij aan 't Fransch ontleend is, zou men wel iets kunnen aanvoeren, o.a. dit, dat noch de uitgang zelf, noch zijn klemtoon uit het Latijn te verklaren is. De Fransche, in 't algemeen Romaansche, klemtoon is dezelfde als de Latijnsche, daargelaten in sommige geleerde woorden als magnifique (in 't Italiaansch echter magnífico), en ettelijke Grieksche, als philosophie, waar de Grieksche accentuatie gevolgd is. Zoo onmiskenbaar Romaansch in karakter victoire uit victória is, zoo vreemd schijnt pêcherie, dat behoudens 't stamwoord veel meer op ons visscherij lijkt. In onze taal zijn er eene groote menigte van woorden die 't hoofdaccent hebben op de lettergreep waarop men een sterk bijaccent verwachten zou. Zulke zijn koningín, deeláchtig, vijándelijk, baldádig, elléndig, woestíjn, moerás, klappeí, enz. Met een enkelen oogopslag ziet men dat deze woorden, die gansche klassen {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} vertegenwoordigen, hun klemtoon niet aan 't Fransch kunnen te danken hebben. Vau moeras heeft men het wel beweerd, maar daarbij over 't hoofd gezien dat ook in 't Engelsch moráss uitgesproken wordt. Hadden de Engelschen hun morass aan 't Fransch ontleend, dan is er geen reden op te sporen waarom zij van palaís zouden gemaakt hebben pálace en alleen aan moráss niets veranderd. Over 't algemeen stoort zich 't Engelsch volstrekt niet aan 't Fransche accent. Ook konden wij eu de Engelschen moeielijk een woord overnemen, dat in 't Fransch niet bestond. In 't Zweedsch vindt men nagenoeg dezelfde regelen van accentuatie als in onze taal; men vergelijke o.a. egéntlig, gudómlig met ons ordéntelijk, vijándelijk, en tevens met Hoogd. lebéndig, en men zal eene overeenkomst in beginsel en toch ook verschil in toepassing ontdekken. Uit het eerste volgt met waarschijnlijkheid dat het beginsel reeds oud is, en uit 't laatste, dat geen van die drie talen die woorden mèt hun accent heeft overgenomen. Om den aard en de geschiedenis der Germaansche accentuatie te leeren kennen zijn de Hoogduitsche tongvallen van veel meer belang dan de heerschende Hoogduitsche schrijftaal, waarin de klemtoon veel kunstmatiger en aangeleerd is. In den mond des volks hoort men zoo goed bijv. wahrscheínlich als hier te lande waarschijnlijk. Zelfs als we van de veronderstelling uitgaan dat er een tijd geweest is waariu men ten onzent kóningìnne, enz. zeide, dan moeten we toch nog uit het gelijkmatig verloop des klemtoons in 't Zweedsch en Nederlandsch tot het vermoeden komen dat die verspringing, in sommige gevallen, reeds van zeer vroegen tijd dagteekent of voorbereid was. Nu het voldoende bekend is dat de oorspronkelijke accentuatie van 't Germaansch geheel afweek van de middeleeuwsche en hedendaagsche en overeenkwam met de Grieksche, Indische, Russische, verdient de geschiedenis van onzen klemtoon aan een nieuw onderzoek onderworpen te worden. Ik voor mij beken, dat als ik zie hoe in 't Russisch bógu, god, den klemtoon op de stamlettergreep heeft, maar bogínia, godin, op de tweede, ik aarzelen zon onze uitspraak van koningin voor eene afwijking van de oude te houden. Doch {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} de klemtoon in de gekenschetste woorden berust altoos op een anderen grond dan die in visscherij, koopvaardij; want in deze valt de hoofdklemtoon niet op eene zware lettergreep - integendeel, die is geheel toonloos geworden - maar op ij. De gevallen staan derhalve niet gelijk, en daarenboven is 't voorkomen van erij, ij vóór 't Mnl. en Mhd. tijdperk niet verzekerd. Daarom is het vermoeden, dat gafergania te lezen is, alleszins gewettigd. 't Derde woord, hoc-hofinna, baart, wat het laatste lid betreft, geen moeielijkheid. Uit No. 6 hebben we aangehaald: ‘cum terris, duas hobinnas.’ De b en s waren evenzeer als v in gebruik om onzen v-klank uit te drukken. Gelijk in onzen tijd lieden, die niet sterk zijn op 't stuk van spelling meermalen v en f verwarren, zoo gebeurde het ook toenmaals. In No. 27 wordt met bevallige afwisseling Alfger, en, een paar regels verder, Albger gespeld; dat is op-ent-op 't Gotische fragibts naast fragifts. De Angelsaks Leofwin heet in No 8 Lêbwin (Lebuinus) naar meer Saksische, Liafwin naar meer Frankische schrijfwijze 1). Hôfinna, hôbinnu zijn in beteekenis niet van hôfa, hôba, hôva, huba te onderscheiden; zie No 13, 17, 18. Beide woorden staan tot elkaar ongeveer in dezelfde verhouding als Ags. faesten(n), stam faestinia, tot ons veste. Een andere vorm van hôfinna is 't Ohd. hôbunna, dat tot 't Nederlandsche woord staat als Got. fairguni, stam fairgunia, On. fiörgyn, tot Ags. firgen, stam feorginia, verschil van geslacht en opvatting daargelaten. Zoowel hôvinna als hôva worden met 't Lat. mansus vertolkt, en hebben op zich zelf evenmin iets met eene maat te doen als mansus. Doch theoretisch verbond men daarmeê meer dan eens 't begrip eener bepaalde uitgestrektheid gronds; zoo in No 6; ‘cum terris, duas hobinnas.’ Vgl. ook Grimm, R.A. 535. Andere vormen, nl. hôvina en hevene (d.i. heuvene) komen in latere Vlaamsche en Hollandsche stukken voor. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Verband waarin 't samengestelde hoc-hôfinna staat, brengt ons van zelven op de gedachte dat met het meerv. bedoeld moeten zijn, de hoeven, welke de servientes, de hoorigen bewoonden en bebouwden. In No. 17 wordt zulk eene hoeve genoemd: hôva una quam proserviunt liti mei.’ Hoc (hok) is, naar we veronderstellen mogen, ons hok. Hoezeer de uitdrukking hokhoeve in onbruik geraakt is, weten we toch aan den anderen kant, dat er nog kothoeven, in 't Saksisch van Twente: katehoeven, bestaan. Kot, gelijk bekend, is volkomen synoniem met hok, en was het eenmaal ook met boed 1) en kraam; varkens-kot of-hok, of-boed zijn woorden door-elkander gebruikt. Ons hok, dat in geen enkele andere Germaansche taal schijnt voort te leven, moet eertijds algemeen Germaansch geweest zijn, aangezien er onderscheidene afleidingen van overig zijn. Zoo is Mhd. hocke ‘kramer’, Nhd. höcker afgeleid van hok = kraam. Insgelijks 't Engelsche huckster. 't Merkwaardigste is 't voorkomen van 't werkwoord hokra in 't IJslandsch. Biörn Halderson geeft het weêr met tenui rusticatu se sustentare, opholde Livet ved ringe Bondenaering.’ Wij kunnen dat eenvoudiger vertolken met ‘leven als een keuter’, of in 't Hgd. ‘leben wie ein köther’. Niet alleen dus dat ons hok wijdverbreid geweest is, maar de verwante talen moeten ook een uitdrukking als hokhoeve = keuterhoeve, of hokker = keuter bezeten hebben 2). Met ‘servientes, gaferganias, hoc-hôfinnas’ vergelijke men ten overvloede in No. 27: ‘Baldericus dedit in villa Hosenheim (Huussen) mansos duos cum hubis et jurnalibus.’ Het tegendeel van eene kothoeve of hoc-hôfinna schijnt selihôva geheeten te hebben. Os. seli, Ags. sele, enz. is hof, en in No. 18 onderscheidt Oodhelm van Wichtmund (thans Wichmond niet ver van den IJsel) in zijn giftbrief van 799 hôva van selihôva, terwijl hij van het enkele hôva, in Oeken {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} gelegen, in een vroeger stuk van 797 (No. 17 bij Sloet) zegt dat die door liten bebouwd werd. Hetgeen men elders leest; in No. 43 nl. ‘unam curtem dominicalem cum sua huba legitima, et alteram servilem cum sua huba’ heeft veel van eene vertaling van selihôva. Vgl. Grimm. R.A. 493. Het is moeielijk te beslissen of er tusschen dit seli en 't van dezelfden stam komende sala, ons zaal, eenig onderscheid gemaakt werd, en of beide woorden in de Frankische gedeelten van ons land evenzeer in zwang waren; Oodhelm woonde te Wichmond, op de grens van Franken en Saksen. Als uitgang van plaatsnamen komt zele in 't Frankisch gebied vaak genoeg voor, als in Scherpenzeel, Dudzele, Herzele, enz., doch het is niet uitgemaakt dat het dan curtis of curticle beduidt 't Frankische en misschien uitsluitend Frankische sala komt telkens voor, o.a. in No 2, van den jare 709: ‘Casatas XI cum sala et curticle meo.’ Het spreekt van zelf dat van 't Frankisch Nederlandsche sala 't Fransche salle, vrouwelijk even als Mnl. sale en ons zaal, ontleend is, en niet van 't onzijdige Ohd. sal, Ags. sael (säl), waaruit bij geene mogelijkheid een Fransch salle zich ontwikkelen kon. Een ander nog welbekend woord, marca, vindt men in de oorkonden telken male, niet alleen in den zin van onverdeelden gemeentegrond, maar ook van gemeente; bijv. in No 13: ‘in villa vel marca Apeldro’, d.i. in dorp of gemeente Apeldoren. Thans in onbruik, maar in 't Mnl., gelijk men weet, nog zeer gewoon is bacco (baco), stuk spek, Mnl. bake. No 26, waarin dit voorkomt, begint met de woorden: ‘Invenimus in insula quae Staphinseie nuncupatur.’ Te recht namelijk las Pertz aldus, en niet Staphinsere. Ten onrechte evenwel zocht die geleerde dat eiland in Beieren. Weerd beteekent eiland in eene rivier; eie is klaarblijkelijk ons ei-land, zoodat Stafinseie en Stafinsweerd volmaakt hetzelfde beteekenen. Nu is Stevensweerd een eiland; 't noordelijk gedeelte er van heet nog eiland, verkeerdelijk op de uitmuntende Topographische kaart van 't Koningrijk der Nederlanden eijland geschreven; er wordt uitdrukkelijk gezegd: in insula; hoe kon Pertz dan ondanks zijne {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} juiste lezing, aan eene plaats in Beieren denken, waarvan de naam behalve de drie eerste letters niet aan Staphinseie beantwoorden kan? In dezelfde oorkonde, waaruit we boven reeds eenige woorden hebben aangehaald, wordt tweemaal van friskingas gewag gemaakt, zonder dat de juiste zin er van zich laat bepalen. Het komt, als frisginga, ook voor in No 41, van den jare 850: ‘ad Traiectensem ecclesiam D modia ordei, fabe X, frisgingas XXV persolvat.’ Het hangt zeker wel samen met Ohd. frisking, friscing, enz. (Graff, III, 833), Nhd. frischling, doch 't geslacht verschilt. Misschien is in de Nederlandsche stukken een paaschlam bedoeld. - Van 't andere woord, scara, kennen we den zin door eene opteekening van Caesarius van Heisterbach 1). ‘Scaram facere est domino, quando ipse iusserit, servire et nuncium eius seu literas ad locum sibi determinatum deferre.’ Scara is derhalve in 't algemeen wat wij ‘taak’ noemen, wat trouwens uit de beteekenis van ‘toedeelen,’ welke Os. scerian, enz. heeft, voortvloeit. Dit scara in dezelfde opvatting was ook in 't Ohd. zeer gewoon; zie Grimm, Rct. 317. Ten onrechte verwarde Grimm deze beteekenis van scara, taak, met eene andere, nl. die van ‘perceel in een bosch,’ wat in 't Latijn vertaald werd met ‘comprehensio’ 2) en ‘portio.’ Dit blijkt uit eenen giftbrief van 855, op de Veluwe betrekking hebbende. We laten hieruit (No 45 bij Sloet) de bewijsplaats volgen: ‘In silva quae dicitur Puthem scaras 28; in villa Irminlo in illa silva scaras 60; in villa Thri pastus porcorum 35; in saltu qui dicitur Vunnilo quicquid habuit Herrad et Baldric, et illas comprehensiones quas habeo in Vunnilo et in illis silvis quae dicuntur Burlo, Dabbonlo, Wardlo, Orclo, Legurlo et in Ottarloun et in Langlo sextam partem dedi. In Archi quicquid illic habeo, tam in pratis quam in comprehensionibus.’ In No 6, van 720, wordt zoo'n aandeel of scara in een bosch genoemd ‘portio silvae’, en ook ‘portio de silva’. Nog {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} heden ten dage leeft het woord in den opgegeven zin als schare op de Veluwe voort. Eindelijk is dit scara 't zelfde woord als scara, taak, doch de toepassing verschilt. Ingeval 't bosch een eikenbosch is, komt scara en ‘pastus porcurum’ op hetzelfde neer; anders niet. De hier behandelde woorden maken een klein lijstje uit, maar dit kan aangevuld worden uit Hollandsche en Vlaamsche charters, en uit plaatsnamen. Tot overzicht diene 't volgende lijstje: baco, eie, friskinga, gafergania, hôva, hôvinna, hokhôvinna, marce, sala, selihôva, scara, watriscap. Hierbij behooren nog elo en scelo, twee namen voor een wild dier dat in de 10de eeuw nog in Drente voorkwam en vermeld wordt in eenen giftbrief van 944, waarbij Koning Otto van Duitschland aan de kerk van Utrecht de wildbaan in Drente afstond. Om eene verklaring van elo en scelo te geven, is het noodig meteen de afstand van olifant op te sporen, en zulks vereischt, na al wat er over geschreven is, een afzonderlijk betoog, dat we later hopen te leveren. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Renout, vers 1158. Door Dr. J.C. Matthes. De Hoogleeraar De Vries betoogde in de vorige Aflevering van dit Tijdschrift te recht, dat de versregels: Ghewapent zal ic wederkeren Ende daertoe al Ywes man, slot noch zin opleveren. Zonder twijfel is de lezing bedorven. Toen ik het vorig jaar bezig was, mijne Heemskinderen uit te geven, waarbij de vergelijking van den Renout natuurlijk een groote rol speelde, bemerkte ik de fout eveneens. Zij springt dan ook in het oog. Renout zou alléén wederkeeren tot het tweegevecht. Dat lezen wij overal elders, b.v. vs. 1343 v, waar Renout tot zijn broeders zegt: Ghi heren, sprac die grave fier, Ghi moet alle bliven hier, Ende ic sal allene varen Te Beverepaer al sonder sparen; en vs 1397 v, reeds door Prof. de Vries aangehaald. Alles is hier in overeenstemming met den Franschen tekst, volgens welken de beide helden, Roeland en Renout, overeenkwamen, hunne manschappen en de pairs achter te laten en samen te vechten: Faisomes, que notre ost soient tost retorné. en {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Si ferons nos grans gens arrière retorner. 1) In strijd hiermee verzkeert de ridder van Montalbaen vs. 1158, dat hij niet alleen zal wederkeeren, maar ‘daertoe al Ywes man.’ Nu slaat Prof. de Vries voor, dezen onzin te verwijderen, door in plaats van: ende daertoe al Ywes man, te lezen: ende daer doen als Ywes man. Ik behoef niet te herhalen wat de scherpzinnige criticus tot aanbeveling zijner eenvoudige gissing bijbrengt. Het is veelmeer om met alle bescheidenheid te wijzen op een paar kleine bezwaren, waardoor zijne verbetering gedrukt wordt, dat ik de vrijheid neem de pen op te vatten. In de eerste plaats hindert mij in des Hoogleeraars lezing het bijwoord daer. Als Renout vs. 1395 zegt: Roelant beit daer myns allene, dan is de plaatsbepaling zeer gepast, omdat hij het te Montalbaen zegt, van waar hij naar Beverepaer moet terugkeeren om zijn kampioen volgens afspraak te treffen. Maar thans, nu hij bezig is te Beverepaer zelf de afspraak met Roeland te maken, verwacht men hier, evenals vs. 1147: Inne ben hier maer allene Ende ghi sijt hier met riddren vele, In de tweede plaats zou ik meenen, dat op deze wijs de betuiging van Roeland: ‘Ja ic’, sprac Roelant, ‘bi sente Jan,’ zich niet goed aansluit aan de betuiging van Renout: Ghewapent zal ic wederkeren Ende daer doen als Ywes man. Ik wil er echter aanstonds bijvoegen, dat mijn oog des te eer open was voor deze bezwaren, daar ik reeds vroeger door de vergelijking der Duitsche vertaling tot een andere gissing gekomen was, die ik, nu Prof. de Vries de plaats ter sprake bracht, niet langer achterwege mag houden. Men zal zich her- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} inneren dat in de tweede helft der XVde eeuw onze Nederlandsche Renout te Heidelberg is overgezet door zekeren Johannes Grumelkut, ook van Soest genaamd, wiens werk we in twee HSS. bezitten. In die vertaling luidt onze tekst en zijn verband aldus: Gewappent sol ich widerkeren, Mijnen licham gegen uch zu thün, Sprach der degen kone, In dem das jr die herren In franckrich dont widerkeren Vnd darzu alle uwer man. Uit deze vertaling blijkt duidelijk, dat inderdaad, gelijk de Hoogleeraar De Vries giste, verzen uit het HS. zijn uitgevallen; maar het blijkt tevens, dat die verzen twee regels lager stonden dan hij vermoedde. Wat toch is het geval geweest? Wij zien het voor onze oogen: het werkw. wederkeren, dat in vs. 1157 voorkomt, keerde vier regels later, nogmaals op het einde van den versregel, weer. Dit is de aanleiding geweest tot de vergissing eens afschrijvers. Hij verzag zich, en sprong van het eene op het andere vers over. Zoo werd het verband tusschen vs. 1157 en 1158 verbroken; en toen dit eenmaal geschied was, moest ook de tekst, die nu, zooals hij luidde, ongerijmd was, een kleine wijziging ondergaan. Er had namelijk, gelijk uit het Duitsch blijkt, gestaan: Ende daertoe al uwe man. Maar daar dit niet meer sloeg op het nu voorafgaande, werd de V eenvoudig wat verlengd, en VWE in YWE veranderd. De Nominatief moest nu nog slechts Genitief worden - dan had men ten minste een zin; want Renout en Ywes manschappen konden bijeengevoegd worden, terwijl Renout en Roelands manschappen niet bijeen behoorden. Gelukt het ons echter met behulp der Duitsche vertaling de vier uitgevallen verzen te herstellen, dan kan ook in vs. 1158 de oudere lezing de jongere vervangen. Ik gis - en op dit ‘gis’ leg ik bijzonderen nadruk, - dat er ongeveer gestaan heeft: Ghewapent sal ic weder keren Ende dan al sonder letten Mijn lijf jeghen u hier setten {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} In dien 1) dat ghi die heren In Vrancrike doet weder keren Ende daertoe al uwe man. Hoe men ook over de redactie der vier ingevoegde regels denke, twee dingen staan, dunkt mij, vast: 1o dat een dergelijke inlassching geschieden moet, en 2o dat ywes in vwe moet veranderd worden. Zoo worden ook in den Nederl. Renout de ridders (les grans gens) en de soldaten (l'ost) of ‘het volk’ (volksb.) evenzeer vermeld. Bovendien slaat nu het volgend antwoord van Roeland: ‘Ja ic,’ sprac Roelant, ‘bi sente Jan’, volkomen terug op het onmiddellijk voorafgaande. Nog eens, lichtte niet het Heidelbergsche H.S. ons voor, de bezwaren, waardoor de gissing van Prof. de Vries gedrukt wordt, zouden misschien niet onoverkomelijk zijn. Maar ik geloof, dat ze hun gewicht in de schaal leggen, nu de oude vertaling eene andere lezing aanbeveelt, die, als ik wel zie, alles voor en niets tegen heeft. Den Hoogleeraar verblijft intusschen de eer, de corruptie bemerkt, en den rechten weg gewezen te hebben. Het is mij aangenaam hierbij te kunnen voegen, dat hij zelf zich bij nader inzien met mijn resultaat vereenigd heeft. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} De Oudnederlandsche psalmen, door P.J. Cosijn. (Slot) 16) Alvorens van de pronominale declinatie af te stappen, nog een enkel woord over zekere overeenkomstige verschijnselen in het Nederrijnsch. De daarin opgestelde en in vergelijking met onze psalmen jonge stukken (Lacomblet II, 376, 434, 435, 444 en volgg.) verloochenen hun oorspronklijk Nederduitsch karakter geenszins. De nom. sing. masc. op er ontbreekt nog in de 13 eeuw; het artikel en pron. dem. luidt di, die, het Ohd. der, dir, dat daarnaast staat, doet zich dus als ingeslopen vorm kennen. De nom. acc. plur. neutr. gaat niet op iu uit. Daarentegen is de vorm uuir evenals de dativi mir, dir en accusativi dich, mich, sich ingedrongen: onze psalmen kennen reeds drie eeuwen vroeger uuîr, unsig, sig. De niet genasaleerde vormen van 't pron. pers. (imo, iro, im, it) zijn ook aan het Nederrijnsch (ieme, iere, in, it) eigen, de nom. sg. he, evenals 't interrog. uue, desgelijks. Vormen als dat, uuat behouden nog heden de overschoven tenuis. Uit een en ander blijkt eene verwantschap, nauwer dau die met het Ohd. Reden genoeg om aan de conjugatie en den phonetischen toestand van het Nederrijnsch de noodige aandacht te wijden. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} 17) De conjugatie wijkt in de pluralisuitgangen, evenals de a- en ja-declinatie der masculina in de pluraliscasus, van het Oudsaxische paradigma af: m.a.w. de gelijkvormigheid van het Saxische -ad (en -un) wordt in onze psalmen niet aangetroffen, maar 1, 2, 3 ps. plur. praes. luiden: uuerthun, uuerthit, uuerthunt. Het praet. heeft natuurlijk 1 ps. en 3 ps. plur. gelijk; uuurthun; de 2 ps. plur. komt niet voor, maar zal ongetwijfeld uuurthut geluid hebben. 18) Wat de sterke werkwoorden betreft - d.i. dezulke, die een praesensstam op a of ja, een oorspronkelijk geredupliceerd perfectum, en een part. perf. pass. op an hebben - zoo levert het vocalismus der infinitieven weinig bijzonders op. In de eerste klasse houdt de i voor ng en nc stand, gaat daarentegen voor l en r en volgende muta gaarne in e over. In den vorm uuorthan voor uuerthan, die eveneens in het Ags. en Oudeng. voorkomt, onderging de i den invloed der labiale uu en assimileerde zich tot o. In de tweede en derde klasse verraadt het weifelen tusschen brican en brecan, givon en gevan, quithan en quethan een ongeoefend spelmeester, zoo men althans hier niet niet aan twee verschillende handen denken mag. Inconsequentie is trouwens in geschriften, ook van een veel later tijd, iets zeer gewoons 1). In de meeste gevallen zweefde daarbij den schrijver de hem bekende oudere spelling voor den geest en hinderde hem in de strikte toepassing eener met zijne uitspraak volkomen overeenstemmende schrijfwijze. - Aangaande de vermoedelijk sterke vervoeging van beriuuan en buuuan valt niets te zeggen. Analogie leidde mij bij hunne indeeling. - Het praes. inf. is fangan, niet als in Ohd. en Osaks. fâhan. 19) Het praesens ind. heeft in den eersten persoon den uitgang e, verzwakt uit o, als waarschijnlijk is wegens biddon en uuirthon en dus verward met de sg. op on der o-conjugatie. Dat de uitgang op n later algemeen Nederrijnsch werd, {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} leeren de bij Lacomblet afgedrukte en andere stukken. Dat naast -o, -e reeds -on in onze psalmen voorkomt, kan dus geen verwondering baren. Over een soortgelijk verschijnsel in het Ohd. en Ags. handelen Graff 2, 965 en Koch, Gramm. I, 333. - De 2 en 3 ps. sg. hebben -is en -it tot uitgangen, welke (als in het Osaks. en nog heden in het Hoogduitsch) de i des stams doen standhouden, behalve naar het schijnt voor l + cons., en Umlaut der a kunnen bewerken: feris, ferit. Wat den pluralis aangaat, natuurlijk ontbreekt het specifiek Ohd. mês van den 1 ps. 1). De 3 ps. eindigt op unt, moderner int, evenals nog later in het Nederr. Zeer merkwaardig is dit -int, waar het Latijn den conjunctivus heeft. Indien hier de t niet epenthetisch is, dan blijft niets anders over dan te veronderstellen, dat de vertaler zich vergist heeft. - Den vorm thîhant beoordeel ik als idiotisme gelijkstaande met rouvas, kelikas enz. Hoe verbreid deze onechte a in het Frankisch is, bewijst Tatianus. Zie Sievers pag. 37 sqq. 20) De conjunctivus biedt weinig opmerkelijks aan. Hij is natuurlijk eigenlijk optativus, ook in het Osaks. trots Westphals vrij willekeurige tegenspraak. Alleen de 1ste ps. plur. in uuopan (verkeerkelijk uuôpan geschreven) uuîr kan inderdaad, evenals de gotische 1 ps. plur. imper., een oorspronklijke conjunctiefvorm zijn, naar Westphals juiste opmerking. Evenzoo oordeelt J. Schmidt, Verwantsch. 4. De imperatief behoudt in den 2 ps. sg. van klasse 1-3 de i des stams volgens de bekende klankwet. Heve, hevi uit oorspr. havija, got. hafei (zie Kuhn, Zeitschr. 21, 282.). 21) Het perf. ind. gaat in den 2 sg. op -i uit met denzelfden stamklinker als de plur. Vergelijk: {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Sanskrit. Gotisch. Psalmen. 1 sasada sat sat 2 sasattha sast - seditha - sâti 3 sasâda sat sat 1 sedima setum sâtun 2 seda setuth sâtut 3 sedus setun sâtun In dezelfde uitgangen, waarin het Skr. syncopeert, vertoont het Germaansch lange klinkers. Het klankproces evenwel is verschillend: sk. sedima ontstond uit sa(s)idima, germ. sâtum uit sastum, evenals nâmum uit nanmum. Het Sanskrit syncopeert den stammedeklinker, het Germaansch den stamklinker. In het Middelnederlandsch is de s van den tweeden sing. anorganisch, als blijkt deels uit de zeer weinige plaatsen, waarin deze schijnt te ontbreken, deels uit du waers, naems, spraecs enz. met lange a. - De klinkers in den pluralis der 4 en 5 klasse blijven i en u, een trek, waarin onze psalmen van het Nederlandsch afwijken en met het Nederrijnsch, het Hoogduitsch en Oudsaksisch overeenstemmen. Wat riepo 54, 17 aangaat, consequent schijnt het de ‘onduidelijke o’ met Heyne te schrappen. Intusschen zou hiermede alweder een trek onzer psalmen verloren kunnen gaan, die ook in andere tongvallen voorkomt. In het Middelhoogduitsch (zie Grimm, Gr. I2, 851) en bij Luther en lateren (zie Germ. 17, 221) gaan passim sterke perfecta in 1 en 3 ps. sg. op e uit. Wel is waar is riepo in onze (weinige) psalmen daarvan het eenige voorbeeld, maar dit geeft ons geen recht de lezing ter zijde te stellen. Ook in het Nederlandsch der 17 eeuw is wierde, werde voor wierd en werd niet ongewoon. Deze -e voor onorganisch te verklaren, is natuurlijk weder een dier huismiddeltjes van enkele taalgeleerden, waarmede alle zwarigheden worden uit den weg geruimd. Liever denk ik aan overeenkomst met Vedische perfecta op â als jagrabhâ, bibhayâ, waaraan zich volgens Kuhn zendsch tatashâ aansluit (Zeitschr. 15, 405). {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} 22) De zwakke conjugatie heeft tot gewonen uitgang des infinitiefs on, welke bij de sterke verba minder vaak voorkomt. De kleurlooze vormen -in en -en verraden de voortdringende heerschappij der toonlooze vocaal en bewijzen juist door hunne wisseling met an, un het verkeerde van Heynes lengteteekens in de 2 klasse welke trouwens ook elders zeer inconsequent zijn toegepast. Het is niet te doen om de oorspronkelijke lengte, maar om de quantiteit van den tijd, waarin de psalmen zijn opgesteld. Zien we verder in den 2 sg. imp. een geguicco, thinko, ja zelfs een tespreida der eerste klasse, naast 2 pl. getrûit der tweede, en voorts in de perfecta der eerste een o hier of daar de plaats der organische i innemen, dan volgt daaruit van zelf, dat beide klassen dooreengeloopen zijn. Dit nu was geheel onmogelijk in den tijd, waarin de lange ô (om van ê niet te spreken) zich van de korte i onderscheidde. Eerst na het kort worden der o en bij de doffe uitspraak der i kon de waarlijk chaotische verwarring ontstaan, die wij in onze psalmen aantreffen. Bovendien ziet men niet in, waarom, indien de o lang ware, niet uo, de regelmatige vertegenwoordigster der oudere ô, zou zijn aangetroffen. 23) Het praes. ind. levert buiten scauuot niets merkwaardigs op. Hoe verleidelijk echter deze pluralisvorm moge zijn voor hen, die de taal onzer psalmen voor een mengelmoes van Saksisch en Hoogduitsch houden, hij bewijst echter vòòr die vleiende veronderstelling hoegenaamd niets. Dat we aan een Saksische hand dit -ot te danken hebben, is mogelijk; doch in dit geval moet het de hand van den copiist, niet die des vertalers geweest zijn. Liever nog denk ik òf evenals Graff bij offanod aan een schrijffout: òf aan scauu {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} met het gewone verkortingsteeken der n. 24) De conjunctief met zijne vormen, waarin hier en daar de boven besprokene a opduikt, is natuurlijker wijze slecht vertegenwoordigd. Tholoda zal wel tot den indicatief behooren en 119, 1 geluid hebben: Te herro, só ic tholoda, riep ic. Over respias later. 25) Het perf. ind. stoot in de tweede klasse de vocaal {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} niet uit, behalve in gehuorda, dat daarom twijfelachtig is. Niet alzoo in de eerste. Syncope der i voor da heeft, voor zoover wij zien kunnen, plaats na n, r, s, d, st, rs mits voorafgegaan door lange klinkers of tweeklanken; gegemineerde d wordt enkelvoudig: huodun. Alleen gitrôstoda wijkt af, doch naast gitrôstos. De th in uuitherspurnitha is hetzij een schrijffout voor d, hetzij een hgd. ta, naar gewoonte geaspireerd uitgesproken; de glosse geeft hieromtrent geen licht. In vormen, waarin de uitstooting der i ouder is dan de Umlaut, of waarin da onmiddelijk aan den stam zonder i, ja werd gehecht, ging natuurlijk de a niet in e over (Rückumlaut): gesatta, gecanda; een verschijnsel, dat in het Ohd. en Osaks. in veel ruimer mate voorkomt. Het samenstooten van kd gaf ht: suohta, doch dda werd òf vereenvoudigd: sanda, òf de slot-d der eerste sylbe ging in t over en assimileerde de volgende d: santa uit santta voor santda. Iets dergelijks had plaats in nld. gezant, verwant, mnl. hierentaer enz. Wat de quantiteit der a in brahta en thahta aangaat, zoo is verreweg het veiligste zich naar analogie van het Mnl. en Nederrijnsch voor de kortheid te verklaren en niet met Heyne brâhta en thâhta te schrijven. Oudere talen te raadplegen geeft hier ook geen licht. Dat het Ohd. praahta heeft en de mhd. vorm in den regel op lange â's rijmt, kan niets beslissen, omdat het Ags. en Ofri. daartegenover staan en got. thâhta naar analogie van thûhta op zijn minst twijfelachtig is. Twee mogelijkheden toch voor ééne: of brahta, thahta hebben de a later uit â (voor an) verkort of het zijn zwakke perfecta van den niet genasaleerden stam, terwijl deze in Ohd. en Mhd. uit den genasaleerden stam zijn ontstaan: oorspr. brag-da nevens brang-da thak-da nevens thank-da. In het eerste geval was de wet der klinkerverkorting, door Dr. Kern voor onze taal in het bijzonder aangewezen, hier van toepassing, doch niet op suohta, dat van ndl. zocht, mnl. sochte, sachte in klinker afwijkende met het Nederrijnsch den langen klinker bewaart. - Ten slotte zij opgemerkt, dat de 2 ps. sg. regelmatig op dos uitgaat, behalve in irhôdistu, welke voortreffelijke variant wederom net {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} korte dier o bewijst. Het ohd. saztoos enz. had natuurlijk de lange vocaal. 26) Het part. perf. pass. stoot op dezelfde wijze als het perf. ind. de i uit, behalve in bekêrit, bekêret nevens bekêrt. Faruuart behoort natuurlijk tot faruuerdan, got. fravardjan voor fravarthjan. 27) De zoogenaamde anomala zijn ten deele ruïnes eener zeer regelmatige, doch voor-germaansche vervoeging. a) Bij uuesan is de 1 ps. bim, bin, niet als in het Osaks. bium; de echte vorm bis is reeds voor het met anorganische t verrijkte bist (zie T. en Letterb. 3,273), op ééne plaats na, geweken. Bisthu zal wel voor bistu staan, alhoewel de scheiding bis thu mogelijk is. Het niet voorkomen van den 1 en 2 ps. plur. is te betreuren, omdat alleen in het Ndl. en Mhd. de aan got. sijum, sijuth beantwoordende vormen voorkomen. De 3 pl. sint heeft het Nederlandsch natuurlijk eens bezeten en mnl. en nnl. zijn zal wel aan valsche analogie te wijten zijn. De infinitief zijn ontbreekt, evenals bij Tatianus; daarvoor het op zes plaatsen voorkomende uuesan. Merkwaardig is het, dat van de reeds in het Osaks. en sporadisch ook in het Ohd. (b.v. in Christus en de Samaritaansche, het Freisinger handschrift van Otfried, doch steeds voor volgende dentaal) voorkomende vorm is in onze psalmen geen spoor te vinden is: steeds het oudere ist. b) Duon, gân en stân worden, voor zoover zij voorkomen, geheel in overeenstemming met het Nederlandsch vervoegd. Voor Saxomanen zij ter loops aangestipt, dat het part. pf. pass. gidân is, niet giduan als in den Hêliand. De algemeen Duitsch-Nederrijnsche vormen geit en steit noch de Nnl. gât en stât worden aangetroffen. Maar de infinitief geeft ons recht als 1 ps. sg. ind gâ(n), stâ(n) te verwachten, in afwijking van ohd. gêm, stêm uit gigâmi, stistâmi, als gêne uit giganc. De imper. is stâ, niet stant. c) Van de praet.-praesentia heeft uuitan of (met anorganische tt) uuitton, tot praet. uuista, niet als het Osaks. wissa. Sal, salt, enz. dat trouwens algemeen Nederduitsch, doch {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} niet Osaks. is, komt in onze psalmen ± honderdvijftigmaal voor; reden genoeg om aan scal van den mishandelden 18 den psalm voor de taal der overige geen waarde te hechten. De fraaie wisseling van solun en sulun komt in Nederrijnsche stukken herhaaldelijk voor (verg. b.v. Lacomblet II, No 506 en 517). d) Hebban, dat ik voor het laatst bewaard heb, is tot geen gering nadeel voor de taalkundige critiek, bijzonder slecht vertegenwoordigd. Vooral de in de glossen voorkomende plaatsen wegen niet zwaar, omdat eenige psalmen, waaraan zij ontleend zijn, door hunne germanismen dadelijk in het oog springen, en andere te schaars geciteerd zijn, om er een juist oordeel over te vellen. Nemen we intusschen dat weinige voor lief en zetten we habeda (verg. havoda uit het Triersche capit.) uit het C. Mois. ter zijde, totdat een of andere gelukkige vondst over dit werk meer licht zal doen opgaan. Als praeterita blijven dan over het ongeassimileerde habda (uit den blijkens gl. 244, 271, 946, 947 zuiveren 76. psalm) en het geassimileerde hatta uit hatda als santa uit santda, gelijk boven. Als 3 sg. praes. vinden we niet het Nederrijnsche hât, keulsch hât, later hâit, maar hevit, mnl. hevet, doch ook naar 't schijnt keulsch heft (Lac. II, No 435). Als 1 sg. praes, treffen we hebbu aan uit ps. 39, die alleen in de voor ons doel weinig belangrijke glossen 583 en 846 over is. Hoe weinig dit dus ook op zich zelf bewijzen moge, zoo is toch uit andere gegevens af te leiden, dat die vorm ook voor de taal der overige, zuivere psalmen gegolden heeft. En zulks naar analogie van seggan en libban. 28) Deze drie verba toch volgen in den inf., het part. praes. en den 1 sg. praes. ind. ook in het Ohd. denzelfden regel: òf ze zijn daarin bij de derde klasse gebleven en luiden habên, lebên en sagên, òf ze zijn tot de eerste klasse overgegaan en verdubbelen de b en g des stams; dit laatste in eenige Frankische, Alemannische en Beiersche oorkonden. Evenzoo in het Osaks. In het Nederlandsch daarentegen zijn hebben en zeggen den laatsten weg opgegaan, maar is leven niet tot lebben geworden. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk libban dus van het Ndl. afwijkt, verschilt b.v. seggan van 't Keulsch-Nederrijnsch sagen. Onze psalmen stemmen derhalve in deze drie verba onderling overeen, en handhaven tevens hunne zelfstandigheid tegenover het Mnl. en de Keulsch-Nederrijnsche dialecten. 29) De a beantwoordt aan de Germaansche a, als in al (omnis), dag (dies), scama (confusio); gaf (dedi), nam (rapui), quam (veni) enz. Staat voorts in het algemeen Nederrijnsche fan (ab), sal (ero), uuala (bene). Blijft voor ld, lt en r: haldan (sustinere), uualdan (dominari), uualt (silva), halton (claudicare), stark (fortis), scarp (acutus). Als praep. staat an, in compos. ana: anafallan (irruere), anastandan (insurgere); als partikel regelmatig far-, var-, behalve in furuuir[p] 54,2 virnimit 18,13, vergeldan, gl. 961 (vergl. ver- in ps. 2 en 3). In de uitgangen der declinatie en conjugatie hebben we reeds op vele plaatsen a's gewezen; een verschijnsel even sterk in Tatianus voorkomende (waarover men nazie Sievers, Inl. 41) en aan het Osaks. evenmin vreemd. Deze a schijnt geen heldere, maar doffe korte à in veel gevallen uit verwarring met de ò ontstaan. Verg. ook â voor ô bij Tatianus. 30) De Umlaut der a komt veelvuldig voor en is door e voorgesteld: betero (melior); drenkan (potare); egiso (pavor); ehtan (persequi); eldi (senectus); elelendi (peregrinatio); endi (finis); ervi (hereditas); festi (firmamentum); gegin (contra); gibende (vinculum); geverthe (iter); gerda (virga); geruuan (praeparare); herro (dominus, indog. kasjan, heerscher); hella (infernum); heri (exercitus); letist (novissimus); megin (vis); mendan (exultare); menege (multitudo); gemerke (termini); selitha (tabernaculum); sueran (jurare); geuueldig (dominans); uuellan (eligere); getheke (velamentum); thecan (operire); thenan (intendere); thenkan (meditari). Evenzoo in antfengere (susceptor); heliftra (chamus); creftih (validus), ndl. ontvanger, halfter, krachtig. Eindelijk in de i- en u-declinatie, waar onze taal slechts ten deele mee overeenstemt. Zie verder bij i en ei. - De e in uue (got. hvas) naast uuie (uit huias) is dof. 31) De e, welke aan got. i beantwoordt, wordt schriftelijk {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} door hetzelfde letterteeken aangeduid als de uit a ontstane. Wat hare uitspraak aangaat, zoo blijkt uit hare verwisseling met i, dat zij in die gevallen, waar zij door het toonloos worden der a ontstond, òf volkomen òf nagenoeg denzelfden klank voorstelt als de i. Zoo zal b.v. dat. sing. godi, dôdi, sêuui, folki, goldi enz. wel weinig of niet verschild hebben van gode, dôde, sêuue, folke, golde enz. Hoogstwaarschijnlijk weifelde de schrijver hier in de voorstelling eener korte, niet geheel doffe è-klank. Een soortgelijk weifelen vindt men in Hoogduitsche uitgangen tusschen e en ae. In deze drukte e en ae (ä) eene naar a, in de psalmen daarentegen eene scherpe, korte, naar i-trekkende e uit. Een toenadering van e en i moet ook in betoonde lettergrepen bestaan hebben: althans we lezen rive naast reve (ventre); clivon naast cleven (adhaerere); uuithar naast uuethar (aries); fitherac naast fetherac (ala, ohd. federah 1); genitheron naast genetheron (humiliare); bida naast beda (deprecatio); irtha naast ertha (terra); hirta naast herta (cor); unriht naast unreht (iniquitas); rihlîc naast rehlîc (justus); stimma naast stemma (vox). Evenzoo wisselen de infinitieven givon met gevon (dare), brican met brecan (rumpere) enz., ja zelfs riuuan met reuuan (poenitere). Met den Umlaut crifto naast crefle (virtutum), thinco naast thenke komt overeen mnl. dinken naast denken, scinden naast schenden, ndl verminkt naast mank 2). Evenwel hebben we geen recht in deze gevallen e identisch met i te verklaren. Toonlooze en betoonde vocalen zijn daartoe te scherp onder- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} scheiden. Zien we thans de vormen, waarin e en i niet wisselen. 33) Steeds uuerolt (saeculum), leger (cubile), berg (mons), gebet (oratio), leccon (lingere), smero (adeps), ferro (longe). In open lettergrepen, waarin het Mnn. en Nnl. geen i's gedoogt, vinden we in overeenstemming met het Duitsch bilithe (imago), vilo (multum), fardiligon (delere), himil (coelum), hirot (cervus), sido (mos), sivon (septem), tilon (exercitari), sigi (victoria), uuidouua (vidua), geuuidere (tempestas), uuither (contra), imo (ei). Voorts gesloten in uuitton (scire), mit (cum), en, als in 't Ndl. en Mnl., ik (ego), thing (res), ring (orbis), kint (filius), quic (vivus), silver (argentum), min (minus), mis (δὺς), uuillo (voluntas), geuuinnan (acquirere), bittar (amarus), biddon (precor), hitte (calor), uuihsil (commutatio), geuuisso (vero). Zelfs voor r houdt de i stand in bescirmon (protegere), gehirmon (quiescere), uuirkan (operari), firron (elongare), irron (errare). In de vervoeging der 4 klasse, t.w. in plur. (en 2 sg.?) praet. en part. pf. pass. vinden we geen e's, maar, als nog in 't Hoogd., i's: lithon (transivimus), gescrivon (scriptus), gesigen (inclinatus). Of eenige Nederfrankische dialekten in ons vaderland gedurende het einde der 9 of begin der 10 eeuw eveneens vervoegden, weten we niet. Dat daarentegen de i's in open lettergrepen werkelijk in eigennamen van dien tijd voorkomen, bewijzen: Frithurîc, Frithubodo. Op zich zelve getuigen dus deze vormen tegen het zuiver Nederlandsch karakter der psalmen niets. Zien we echter of uit het verband met andere feiten dienaangaande wat te beslissen valt, en wel in de eerste plaats, hoe de verhouding is van u en o. 33) De u der psalmen is tweeërlei: òf een echte u, thans nog hd. u, òf de Umlaut van deze, hd. ü. Wel worden ze in het schrift niet onderscheiden, maar dit volgt uit de voor Umlaut zeer vatbare natuur des klinkers en uit de analogie met andere vocalen. Evenzoo in het Ohd., trots Grimms argumenten daartegen. Als proef op de som vinden we in de psalmen duiri (januas), dat bezwaarlijk iets anders dan de Umlaut {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} der korte u kan zijn en evenzoo wordt aangeduid als bij Williramus die der lange in huisero, geluiteret. Dat ook in het Ohd. sporadisch de Umlaut der korte u uitgedrukt wordt, blijkt uit Müllenhoffs treffende opvatting van ibilo in Mereg. 2b, 64. Ik aarzel dus niet beide u's te scheiden. De door Umlaut gewijzigde u vinden we in fullan (replere), hulpa (auxilium), cunni (generatio), putte (puteus), waarin ook het Ndl. u heeft. Twijfelachtig zijn burg (civitas), fluht (refugium), gethult (patientia), die in den sing. de ongewijzigde u bewaard kunnen hebben, als tot nog toe in het Hd. Den Umlaut hebben voorts furist (princeps), gurdan (accingere), jungelig (adulescentulus), crumban (incurvare), cundan (annuntiare), sunda (peccatum). Evenzoo in open lettergrepen, waarin het Ndl. den Umlaut van o, doch b.v. het Hoogd. dien van u heeft; t.w. in duri (janua), furi (coram), huvil (collis), lugina (mendacium), gespuran (investigare), uvil (malus). Met het Nederr. kuning (Lac. II, No 1066) komt overeen cuni(n)g (rex), nhd. könig. Overblijven met ongewijzigde u's 1) in open lettergrepen, waarin het Nederlandsch geen u's kent, cuman (venire), Nederr. kumin (Lac. II, No 530), en de 5 klasse in perf. 2 sg. en plur. en part. pass.; 2) in gesloten lettergrepen, waarin het Nederlandsch o, doch, zoover ik kan nagaan, het Oud-Nederrijnsch u heeft (verg. Lacomblet II, No 530, 1064, 1065, 1066 vlgg.): brunno (fons), dump (stultus), duncal (obscurus), vus (vulpes), hunt (canis), hunger (fames), kurt (brevis), munt (os), stunda (tempus), sundir (sine), gisunt (prosper), tunga (lingua), turn (turris), thurst (situs), umbi (circum), un- (in-), undir (sub), uns (nobis), up (supra), ur (ex), uunda (plaga), uundir (mirabile). Eveneens buc (hircus), uulca (nubes), stuppen (obturare), sunna (sol). - Daarentegen staat o 1) in flexieuitgangen, waarin ze soms wisselt met een moderner e, als crifto, crefte (virtutum) of met de boven besprokene a als ovita (pomorum), en den ouden ablativus in de adv. op o: lango (diu), adro (diliculo); 2) in ordon (habitare), boldlîco (fiducialiter), tuuifolt (duplex) uit ardon, baldlîco, tuuifalt; 3) in overeenstemming met ndl. en ndr. o: a) voor ld, lt: golt (aurum), {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} holt (lignum), verg. ondl. Holtlandia; b) in bogo (arcus), brûdegomo (sponsus), cocar (pharetra, door Heyne tot cocâre omgestempeld), uuonon (habitare), fore (coram), hopa (spes), lovon (laudare), gebot (praeceptum), got (deus), lof (laus), loc (capillus), morgan (matutinum), dohter (filia), uuort (verbum), folc (populus), fol (plenus), noh (nec), of (si), sorga (cura), bespotten (subsannare), thorn (spina). Met Ohd. komen overeen horo (stercus), horsc (vehemeus), hosc (subsannatio), tholon (pati), forhta (timor). O en u wisselen in druhtîn en het drohtîn der glossen. 34) De gelijkenis op het Hoogduitsch en de oudste Nederrijnsche stukken is sterk. We hebben evenwel geen recht aan het Nederlandsch van het einde der 9 of het begin der 10 eeuw die u's in open lettergrepen te ontzeggen. In ripis Dorestati moge al voor dienzelfden tijd de o bewijzen, daarentegen komt in 1064 nog een Thuredrecht voor, beantwoordende aan het thuro (per) der psalmen. Hetzelfde geldt van de verhouding van e en i. Het eene Nederlandsche dialect was in het bewaren van i en u veel conservatiever dan het andere, totdat op het einde der 12 eeuw beide in open lettergrepen reeds door e en o waren verdrongen. Al bewijst dus de verhouding dezer vier vocalen onderling op zich zelf niets tegen het zuiver Nederlandsche karakter der psalmen, dan is toch het feit, dat juist dezelfde woorden hetzij met het Nederrijnsch hetzij met het oudere Duitsch overeenstemmen wel iets meer dan bloot toeval. We spraken reeds vroeger het vermoeden uit, dat een aan den Nederrijn grenzende streek de germanismes uuîr, sig, unsig toegeschreven moeten worden; we vindeu in de thans behandelde vocalen dat vermoeden bevestigd - of ten minste de gegrondheid er van niet weerlegd. Zien we wat uit andere phonetische verschijnselen dienaangaande op te maken is. 35) De lange klinkers zijn â, ê, î, ô, û. Voorbeelden der â zijn âvont (vesper), âna (sine), âton (cibare), gâlîco (subito), lâtan (sinere), gimâran (mirificare), ginâcon (appropinquare), ginâtha (misericordia), sâlig (beatus), sprâka (loquela), strâta (platea), uuâga (statera); gesloten in gân (ire), jâr (annus), {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} rât (consilium), sân (statim), slâp (somnium), uuân (spes), uuâr (verus), uuât (vestimentum). Voorts in â (uit aha, aqua) en de vervoeging. Uit eene vergelijking met b.v. het Mhd. en Nhd. volgt, dat de â in vele vormen stand houdt, waar men Umlaut zou kunnen verwachten. Evenwel niet consequent. Wezenlijken Umlaut vertoonen dêda (facta), uuêdan (induere), geuuêde (vestimentum), geuuêpene (arma), ginêkeda (appropinquavit); ook in de conjugatie sprêke (locutus fuisset), behêlin (absconderent), besête (possedisti), gêvi (dedisti), dêdi (fecisti). Bekend is, dat dit verschijnsel zoowel in het Ohd. als in het Osaks. ontbreekt en dus reeds alleen bewijst, hoe ijdel de bewering is, dat onze psalmen een poespas van beide talen zouden bevatten. Hoogst belangrijk tevens voor de historische linguistiek is het constateeren van het feit in een zoo betrekkelijk vroegen tijd. Eenige eeuwen later vertoont deze Umlaut zich zeer regelmatig in het Mnl. der zuidelijke gewesten en en het Duitsch-Nederijnsch. Dat nu de psalmen gêvi naast gâvi, genâcon naast ginêkeda enz. hebben, is minder aan den tijd, dan wel aan de plaatselijke gesteldheid te wijten. 36) De î is, behoudens in de wanspelling beuuîldi (possedisti), underschîd (distinxit), slîp (dormivi), waar ze voor ie staat, de Germ. î: uuîs (sapiens), uuîn (vinum), uuîun (benedicere), gîpan (patere), êrîn (aereus), en in de 4 klasse der sterke ww. Waarschijnlijk ook in uuîta (albi), tenzij de enkele t eene schrijffout is. Lang houd ik haar eveneens in uuî (nos), gî (vos), bîspil (parabola), fîunt (inimicus). In suîtho (nimis) vergoedt de lengte de uitgevallen n, als in ndl. vijf. Vreemd in vorming, maar geheel Nederlandsch is sila (anima), dat wel een lange i of liever ie toekomt. Bij Tatianus lees ik sîolîh (maritimus) en snîo (nix) naast sêo en snêo. In de psalmen desgelijks het door Heyne verworpene an îuuon (in aeternum), jazelfs ieuuisc (aeternns). Derhalve steeds beantwoordende aan got. ai voor v in saivs, snaivs, aivs, en in zòò verre niet te vergelijken met het Westphaalsche kiesur (Bed. 2), Noord-Hollandsch biest, hieten, Friesch bien (crus), stien (lapis) enz. 37) De lange u is 1) = germ. û, in ût (ex), brût (sponsa), {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} dûva (columba), hûs, (domus), fûl (sordidus), intlûcan (aperire), sûl (columna), thûsint (mille), rûnan (susurrare); 2) = germ. iu in dûrlîk (pretiosus), underthûdig (subjectus), nûuui (novellus), thûuue naast thiuuue (ancilla), flûtit (fluit); 3) de rekking van u bij uitstooting der volgende n, evenals in ndl. zuiden, Muiden, in farkûth (abominabilis), sûthon (ab austro). Natuurlijk is de oudere vorm van dit sunth suinth, dat we reeds in suîtho boven hebben leeren kennen. 38) We komen thans tot de verhouding van ê tot ei, ô tot ou en uo. De ê uit ei, got. ai, staat regelmatig voor r en al of niet gevocaliseerde uu: êr (ante, êrîn (aereus), êr (honor), sêr (dolor), lêran (docere), sêo (mare), snêo (nix). Voorts in tuêne (duo), hêtan (vocari) en sêla, hd. Seele, naast sîla, ndl. ziele. Wisselt met ei in scêthan naast sceithan (segregare), ên naast ein (unus), suuêga naast sueiga (armentum), uuêst naast uueist (scis), frêsa naast freisa (interitus), scêt[h]la naast sceithla (vertex), alêvon naast aleivon (reliquiae). Daarentegen staat de ei 1) beantwoordende aan ndl. ei, derhalve aan got. ai, wanneer de volgende lettergreep een i of j bevatte, in neigan (inclinare), arbeit (labor), bleike (pallor), gereinan (mundare), tespreidan (dispergere), leidon (ducere), heil (salus, ja-stam, verg. got. unhaili), uueitha (pascua), folleistan (opitulari), heiger (pelicanus). Voorts in het suffix -heit, -heide; feit naast feitit, in 't Ndl. regelmatig verkort tot vet(t); antsceini (vultus), geuueicon (mollere); 2) beantwoordende aan de gewestelijk ndl. ei in woorden als stein, vleisch, teiken en de nederr. ei, doch ndl. ê, in uueit (scit), deil (pars), teican (signum), fleisc (caro), heis (raucus), geheit (votum), heit (calidus), leimo (limus), meist (maximus), stein (lapis), uueiso (orphanus), geist (spiritus). Ook in eitir (venenum, ndl. etter). Dails en taikns zijn in het Got. vrouwelijke i-stammen; arbeit (labor) is eerst laat tot de a-decl. overgegaan en daarom onder 1) gebracht. 39) In de verhouding van ê tot ei heerscht dus evenzeer weifeling als tusschen â en ê. Geen consequent Nederlandsch of Nederrijnsch, maar iets, dat het midden houdt tusschen beide, {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleropmerkelijkst is de ei als Umlaut der a, waarover ik reeds in den vorigen jaargang handelde, en dien ik met verwijzing daarnaar hier eenvoudig vermeld: heinde (manus), sceifte (sagittae), einde naast ende (finis), eintisc naast entisc (antiquus), geuueinoda (educavit). - Overblijven de ê in fê uit fehe samengetrokken en de ei in eislîk uit egislîk (terribilis); ndl. vee, eiselijk (ijselijk geschreven). Arbiidin voor arbeidin (tribulatione) is een onbeholpen schrijfwijze of lompe fout. 40) De wetten, volgens welke germ. au in ndl. oo en ou, in hd. ô, ö en au, äu overgaan, zijn zóó vast en zeker, dat een dialect, dat in dezen tusschen beide in staat, zijne plaats van zelf onder de Nederrijnsche tongvallen aanwijst. In de psalmen vinden we ô 1) = ndl. ô, hd. ô in dôt (mors), hôh (altus), lôs (dolosus), Môr (Aethiops), ôra (auris), ôster (orientalis), lôn (merces); 2) = ndl. ô, doch nhd. ö, welke Umlaut aan het Ohd. vreemd is, in gehôran (audire), scôni (speciosus), getrôstan (consolari); 3) = ndl. ô, hd. au, äu, in hôvit (caput), ôk (quoque), ôcon (addere), tôm (frenum); doch ou in douf (surdus), gouma (epulae), rouf (rapina), rouc (fumus), toufere (veneficus), gelouvan (credere), loupan (currere). De psalmist weifelt tusschen ôga en ouga (oculus), côs (probavi) en louc (aperuit). Volkomen stemmen met Williramus in schrijfwijze overeen boigedon (incurvaverunt), oigan (ostendere). De au blijft in glau (prudens), scauuon (respicere); wordt ou in scouuon (respicere), welke diphthong eveneens voorkomt in stouuunga (increpatio), houue (foenum), uuidouua (vidua, sk. vidhavâ). Aan clauua zal wel een lange a toekomen; Noord-Ned. ou voor germ. û, iu komt niet voor. De slotsom van dit alles is dus wederom een hybridisch vocalismus, waarop het Duitsch-Nederrijnsch sterk gelijkt. 41) Eene ô voor uo komt voor in tô (tôhopa; tôte), blôion (florere) en in ps. 18 rôpizot (eructat) en behôdit (custodit). Hoe echt dit laatste is, bewijst behuodende dat er vlak naast staat. In alle overige gevallen komt uo voor, als armuodi (miseria), bluot (sanguis), bruother (frater), druovon (conturbare), cuo (vacca); den uitgang -duom in uuîsduom (scientia), rîcduom {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} (divitriae) en de perf. der 5 klasse, benevens het onverkorte suohta (quaesivi). Als u wordt de tweeklank uitgedrukt in rukiat (nolite), gescue (calceamentum), flukit (maledicit); als ue in irruert (motus). Wat trouwens ook elders bekend is. 42) De tweeklank iu (= germ. iu) staat in diupi, diupitha (profundum), sniumo (velociter), fiu uit fihu (pecus). Zoo ook in fliugan (volare), diufil (diabolus). De schrijfwijze ui, ook in het Ohd. bekend, komt voor in fuir (ignis), ûtguit (effunde), luit (sonus), thuisternissi (tenebrae), gebuit (manda). Naast iu staat io in fio (specus), uuio (quo), lioht (lumen), thio (femur), diopi (profundum); ia in thiat naast thiet (gens), thianon naast thienon (servire). In sia (eos), sian (videre), begian (confiteantur), evenals in sion (pupillam), vormt de tweede a, o eigenlijk den uitgang, doch dit belet de diphthongvorming evenmin als in thie, sie (ii), siet (videt), flien (fugere). In tian, tion (enutrire) moet gelijke versmelting worden aangenomen. De bonte rij van iu, io, ia in hetzelfde stuk wordt dus nog vermeerderd door de jongere ie's, welke de overhand hebben: diep (altus), dier (fera), riet (arundo), bedriegen (decipere), uuie (quo), lief (dilectus), liegon (mentiri), mieda (merces), scietan (sagittare), spiet (hasta), gietan (fundere), nietan (uti), thierna (juvencula), stier (taurus), driepan (stillare), criepen (repere) en in de perf. der laatste klassen fiel (cecidi), faruuiet (execrabar), uuiep (flevi): evenzoo gieng (ivi) zonder verkorting als nog later in het Nederrijnsch. Ik bepaal mij met aan te wijzen, dat voor het Mnl. en Nnl. als oudste vormen te vermoeden zijn drûpan, crûpan, niet driepen (hd. triefen), criepen en dat dus in dezen de psalmist afwijkt. Minder gewichtig komen mij fluigan, guitan, buidan voor, daar ze zeer goed slecht gelezen of verschreven fliugan, giutan, biudan kunnen zijn, waaruit dan regelmatig vliegen, gieten, bieden wordt. In fuir, duister kan ui als nl. uu uitgesproken zijn. Maar wat is dan luit? Over ieuuesc is reeds gehandeld. In plaats van tien vinden we ten (decem), dat tên uit tehen, als fê uit fehe kan zijn, òf, als in 't Engelsch, uit tehn, tenn met ingeslokte toonlooze eindvocaal en verkorte stamvocaal staat; verg. elf. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} 43) De algemeene indruk, dien de vocalen en diphthongen maken, bevestigt volkomen, wat de declinatie en conjugatie ons leerden. Het voorkomen van ê (voor â), ei, ou en uo was reeds voldoende om het hersenschimmige der ‘vermenging van Ohd. en Osaks.’ in het oog te doen vallen. We lieten het Osaks. dus ter zijde. De grensstreek, dien we in § 15 voor het vaderland van den psalmist hielden, wordt thans bepaalder, en is ongetwijfeld bij den Nederrijn te zoeken. We zullen bij de consonanten zien of we die nog wat nader kunnen vaststellen. Maar vooraf nog een enkel woord over de toonlooze klinkers. 44) Over a, e en i als toonlooze klinkers is reeds een en ander opgemerkt. Hunne wisseling met o en u blijkt èn uit de flexie èn uit vormen als âvant, avont (vesper), bivonga, bevunga (tremor), uuerolt, uuerilt (saeculum) lôsonga, lôsunga (dolus), uuatar, uuatur, uuatir (aqua) enz. Fîunt staat regelmatig in plaats van ndl. vijànd. De partikel gi- wisselt met ge-, jazelfs met go- in gothehton (cogitationibus) en gomârda (mirificavit). In veel gevallen is assimilatie in het spel: fullust (adjutorium), uuîlonon (tribulare), gemikolon (magnificare), îdulmussi (vanitas), ripot[h]on (maturitate), honog (mel), anastandandan (insurgentibus). Inlassching heeft plaats in angust (angustia), arug (perversus), ereve (hereditas), kelik (calix), garavon (manipulos), senifte (mitis); uitstooting in solre (solium), uuerldis (saeculi), dunkla (obscura), uuîtnonda (tribulantes). Elelendig staat naast ellendig (advena). 45) De liquida zijn uit den aard der zaak voor ons doel minder belangrijk. Merken we dus slechts in het voorbijgaan op, dat de m op 't einde van toonlooze flexieuitgangen n wordt; voorts staat naast bin op twee plaatsen bim. N assimileert tot m in ummahtig (infirmatus), ummilde (impietas), umbeuuollan (immaculatus). Verg. het Mnl. Merkwaardig is de vorm senifte (mitis) voor semfte en niet beantwoordende aan nl. zachte. In stede van m staat n in gitunft (pactum), gesniundon (acceleraverunt. Evenals in Tatianus is soms de gutturaal zonder voorafgaande nasaal in cunig naast cuning (rex), jungelig (adoles- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} cens); zoo ook hatega naast hatunga (aemulatio); dat echter in getugel (linguosus) de n door een streepje boven de u was aangeduid, is waarschijnlijk uit de c in gethuuic naast gethuuig (disciplina), die wel voor gethuuinc, gethuuing zullen staan. Over farkûtha (abominabiles), sûthon (ab austro) en suîtho (nimis) is reeds gesproken. Eindelijk is hier de plaats op te merken, dat ik te ver ben gegaan door achter de toonlooze uitgangen overal [n] te voegen, waar dit door de analogie gevorderd werd. Veeleer houd ik deze apocope voor een verschijnsel niet alleen in onze psalmen, maar ook in andere Frankische stukken voorkomende. Verg. b.v. Sievers in Tat. pag. 22 en de treffende aanhaling van Müllenhoff in de Denkm. 490: wan t und n und r (lees: erre) sint von den Franken verre an maneges wortes ende (Renner 22252). Dat ook aan andere talen en tongvallen de apocope van n, deels vroeger, deels later, voorkomt, is bekend; aan de onze te herinneren, wel overbodig. 46) De uu wordt als u geschreven in tu- en su-: tuêne, duo); suert (gladius); onjuist in snêue (nive), auigki (invium); uuu en uuuo worden als uu en ou voorgesteld: uunt (vulneratus), uuosti (desertus). Onjuist schrijft Heyne uuôsti, uuôpan enz. Zij versmelt in suoti (dulcis), huo (quomodo): blijft voor r: uurâca (vindicta), uurisil (gigas), als in het Nederrijnsch en Ndl. 47) De j assimileert na korte, valt weg na lange lettergrepen, die op consonanten uitgaan: hebbu (habeo), libban (vivere), mitdi (medius), ruggi (dorsum), tellon (narrare), merran (morari), settan (ponere), gehôran (audire), leidon (deducere), neigan (inclinare), suocan (quaerere), gemeini (communicare), irlôson (redimere), geruuan (parare), thencon (cogitare), mendon (exultare), forhtun (timere) enz. Doch hevon (levare), thecon (operire), met afwijking van het Ndl. Eindelijk blijft de j als i of e in respias (arguas), ruokiat (velite), mendiiot (exsultate), te gerîkieni (ad locupletandum), kunnea (generationi), mendian (exultare), nereando, neriando (salutaris). Soortgelijke wisselvormen kent ook Tatianus, zie Sievers 25. Hier zijn ze wel het werk van een copiïst, maar Sax of Frank? - {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor g, gi leveren de glossen gaien (contra), beian (confiteri); ps. 18, 15 emiceio (semper); ps. 53-73 niets dergelijks, maar wel het omgekeerde gî (vos) enz. 48) De mutae staan geheel op Nederduitsch standpunt en verschillen dus niet van de Nederlandsche. G, k, h beantwoorden respectievelijk aan got. g, k, h; b (v), p, f aan got. b, p, f; d, t, th aan got. d, t, th. Dit is het algemeene. Zien wij thans de bijzonderheden. 49) Gutturales. Hl, hn, hr, huu verliezen den beginmedeklinker: loupon (currere), neigan (declinare), ring (orbis), uue (quis). Evenzoo het Nederrijnsch der 10 eenw: in 796 nog Hrôdbertinga hôva, Hruodulf, ten N.W. van Keulen (Lac. I, No 5); Hrôdrîc, in loco ad crucem, aldaar (No 7); doch in de Keulsche oorkonde ao 927 (No 88): Rôthbret, Ruothpold en volg. stukken. Alleen onze glossen kennen hu, hl op twee plaatsen: hue (quis), hlôthu (praedam). Het wegvallen der h tusschen vocalen valt op te merken in â (aqua), hôist (altissimus), hôi (altum), irhôdis (exaltasti), geneian (declinare), sian (videre), tion (enutrire), fê, fiu (pecus); den sup. hoeste ken ik alleen in 't Mul. uit den Alexander, die voor ons taalgebied weinig bewijst; doch ho, homoet enz. komen elders voor; het Nederr. heeft alleen hôste. De h valt voorts na l of r soms weg, als t volgt: fortin (timere), gebalton (irritaverunt); zelfs na klinkers komt dit in het Nederrijnsch vòòr t voor, in de psalmen alleen in de toonlooze syllabe van nieuuet naast nieuueht, nl. en ndr. niet. Het assimileeren voor s is nog geen regel: uuasmo (fructus), vusso (vulpium), naast uuahs (cera), uuahson (oriri), nuahsemo (fructus), ohsso (bos), uuihsil (commutatio). Op het einde staat h = ch: noh (neque). Aphaeresis hebben êtan (vocari), syncope dumpeide (insipientia), prothesis hôc (quoque). De ch komt voor in uuerch 63, 10, riechon, gl. 768, gerichtit 58,5, gemanochfoldoda 68,5, archheide 72,8, in de 2 eerste woorden een onjuiste schrijfwijze voor c, evenals b.v. in onl. Sûdrekercha, Bernardeskercha van 't jaar 1094, os. wrâchi in Mon. en dergelijke, verg. ook th voor t. Naast guolîc-heide, guolîk-heide staat guolîhheide, guolîheide (gloria), verg. nl. lichaam. Verder {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} staat passim th voor ht, evenals omgekeerd ht voor th, een zeer algemeene slordigheid in stukken ook van lateren tijd; aldus irliothe voor irliohte, 66, 2. Zelfs uashemo voor uuahsemo (fructus). Uit ft ontstond soms ht: thurhtic (egenus), senihte (mansuetudo), eht (vero), stihtan (aedificare), evenals in het nederr. gescriehte (Lac. II, No 530) en soortgelijke, alsmede in het Ndl. De media g werd natuurlijk als in het Nederlandsch en Nederrijnsch fricatief uitgesproken; in beide talen fungeerde zij daarom ook voor ch. Te Winkels meening, dat de g op het einde zacht klonk en, evenals in het begin en midden, gelijk de Fransche gu, d.i. als de explosieve media werd uitgesproken, is gegrond op de schrijfwijze auuigki (invium), rugki (dorsum) en teignon (signis). Al nemen we aan, dat deze drie vormen iets voor de uitspraak als fr. gu bewijzen, dan toch kan hieruit evenmin als uit heilicduom (sanctuarium), dat hij er bij had kunnen voegen, iets voor de zachte uitspraak op het einde worden afgeleid. Zelfs zou de schrijfwijze sic selvan 67, 7, waarvan hij het onjuiste nog niet kende, benevens thurhtic (egenus) en uuîc (bellum) juist voor het omgekeerde pleiten volgens de methode om uit enkele gevallen tot het algemeene te besluiten. Aangezien verder de verscherping van mediae tot tenues op het einde een algemeen Nederlandsch en Hoogduitsch verschijnsel is en in de psalmen ook voor de labiale en dentale mutae geldt, is er geen reden hoegenaamd voor de g eene uitzondering te maken, te meer aangezien de verscherping op het einde sporadisch wordt uitgedrukt. De questie, hoe de g uitgesproken is, blijft dus nog over. Namen we aan, dat vóór de g als explosieve media de genoemde zes vormen pleiten, voor de g als frictatieven medeklinker spreken dan gesig (vide), thog (tamen), sig (sibi), unsig (nobis), waarin de overspringing van ch tot de explosieve media door geen enkel analogon kan worden bewezen; woorts uueh (via), crefich (validus), manohfalt (multiplex), waarin h onze ch is als verscherping der fricatieve slot-g, verg. archheide (nequitia). Daar dus de zaak door de schrijfwijze niet beslist wordt, moeten we te werk gaan naar {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} de analogie van Mnl. en Nederrijnsch. Deze nu pleit voor de fricatieve uitspraak. Ons blijft dus over uit te maken, wat we van de door Te Winkel aangevoerde vormen te denken hebben. In de eerste plaats dit, dat auuigki, rugki eenvoudig verdubbelingen van g moeten voorstellen, beter door het daarnaast staande ruggi aangeduid. Zoo is eg niet alleen in het Ags. allergewoonst en ook in het Ohd. bekend, maar komt nog in Mnl. handschriften voor: rucge, lecgen enz. Men bedoelde hiermede geene afbeelding der uitspraak, maar eenvoudig verdubbeling door middel van een andere consonant, evenals in ck voor cc of kk, td voor dd enz. Germanismen zijn teignon, gelijk beceignot gl. 79 aanwijst en etig voor ndl. edik, ohd. ezzih (zie bij t). Uuîc, heilicduom, thurhtic acht ik eenvoudig navolgingen van hd. schrijfwijze, dewijl ze met de nl. en ndr. uitspraak en de overige vormen in strijd zijn. Verder leveren g en c (k) weinig bijzonders op. De g in luoginda (rugiens) kan uit h of uit j ontstaan zijn: het eerste is ook mogelijk in begigan, doch acht ik de analogie van negen uit ni-un waarschijnlijker, waarin de g zich uit de achter i ingelaschte j ontwikkelde. Evenzoo ontstond olig (oleum) uit olige, olije, olië. - Aan het einde wordt ng tot nc: ûtganc (egressio), doch niet constant: antfieng (suscepit). - De k staat voor e en i, c of k voor andere klinkers. Sc is zeer gewoon: asca (cinis), scalc (servus), behoscon (deridere), musca (passer) enz. Sch in schalk (servus), geschînan (apparere), underscheidan (distinguere), beschirman (protegere). De verdubbeling van c of k is ck: buckin (hircis), locka (capillos), stricke (laqueos); òf kk: strikke (laqueos); onnoodig in stercke naast sterke (fortitudo). Voor slot staat sclot (sera), verg. mnl. sclâpen, enz. Over sal is reeds gesproken. 50) De labiales sluiten zich nauw aan het Mnl. en Oud-Nederrijnsch aan. Omtrent de p valt alleen op te merken, dat scepte hetzelfde is als scepfte (sagittae) en te beschouwen als een navolging van ohd. scepte voor scephte, zie Müll.-Scherer 296. De b wordt bewaard als tusschenletter na m: uuamba (uterus), getimbran (fabricari), crumban (incurvare), drumba {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} (tuba), dumben (insipienti), doch naast dumpeide (stultitia). Over de verdubbeling van hebban en libban is reeds het noodige gezegd. Tusschen klinkers is b alleen de gotische b tusschen vocalen, d.i. = ndl. v, maar niet = hd. b 1), in abir (post), hebon (tenere), habeda (obtinui). In alle andere woorden staat daarvoor de algemeen ndl. en Oud-Nederrijnsche v: ava (ab), aleiva (reliquiae), hevon (levare), ovir (supra). Zoo ook arvit naast de echte b, hd. b, in arbeit (tribulatio), nl. arbeid. Verg. Eueruuin ao 927 (bij Lac. I, No 88), Euerhart ao 941 (ibid. No 93) en latere stukken in oorkonden van 1251, 1257 enz. (ibid. II, pg. 201, 237 enz.). - Alleen in toufere (veneficus), duifil (diabolus) staat de hardere f, doch verkeerdelijk. In het begin wisselen f en v: vat (vas), vel (vellus), veste naast festi (firmamentum). Op het einde nooit v, steeds f; zoo luidt de praep. steeds af (a), hd. ab. De vorm ft ontstond uit ht in gesifte (visioni), druftîn (dominus), blijft in hafta (captivitas), stifton (aedificare), aftir (post). Epenthesis heeft plaats in gitunft (pactum); verg. nl. vernuft. 51) De dentalen staan eveneens op zuiver Nederlandsch standpunt. D, th en t beantwoorden aan got. d, th, t. Evenals in het Onl. en Oud-Nederrijnsch zijn als begin- en middenletters d en th nog gescheiden, behalve in weinig gevallen, waarin ze deels wisselen deels d reeds de plaats der th heeft ingenomen 2). Zoo wisselen ze in ûtferdi en ûtferthi (exitûs), arbeida en arbeitha (tubulationes); maar steeds fader (pater), goldi (auro), hôvidis (capitis), andarn, dat plur. v. andar; verg. hd. (um)sonst, gr. ἄλλως en verwerp Heyne's afleiding. Geassimileerd wordt dl tot ll in guolîcheide (gloria), anlita (facies), ds tot s in uuirscapon (epulari). In het midden staat td voor dd in mitdon (medio), gemitdelon (dimidiare), waarin de vorige t de syllabe sloot, als stond zij als slotletter des woords. Daarom is mitton {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} (medio) te verklaren als mitdon. Over hatta zie de conjugatie. Als sluitletter staat op nederl. en nederr. wijze steeds t: got (deus, soms gott), uuort (verbum), hôvit (caput), enz. Uuad (quid) en beid (sustinui) staan voor uuat, beit: een soortgelijke schrijfwijze komt in nederr. stukken voor: dad (Lac. II, No 530) enz. Evenzoo staat d voor t, doch uit th in uuard (fiebat), quad (dixi), uuerd (pretium), underschîd (distinxit), naast uuarth (fiebat). - De th staat als begin- en tusschenletter: the (is), thiat (populus) enz.; bruothron (fratribus), ertha (terra), fremithi (peregrinus), fritho (pax), sethelgang (occasus), cualitha (refrigerium), zelfs sceithan (got. skaidan), graphisch omgezet in ûtfarht (exitus), sceihtla (vertex). Aan slordigheid wijte men t voor th in thuroliton (transire), scêtla (vertex), geuuertunga (corruptio; verg. ags. geverdan, ohd. gawartjan, corrumpere; door Heyne tot geuuerrunga verhaspeld); geuuerte (dignare). Als sluitletter gaat th in t over: fremitboran (alienigena), arvit (tribulatio), quat (dixit), mit (cum), quit (dic) 1); alhoewel ook th, zelfs d, voorkomt: farth (iter), uuarth (fiebat). Valsche th voor t (evenals boven ch voor c) hebben faruuâthana (maledicti) naast faruuieton, theseuua naast teseuua (dextera), uuathir (aqua), fartheridos (perdidisti). In uuitherspurnitha (recalcitravit) is th een schrijffout voor d. Van de dentalen is de t voor ons doel de belangrijkste, aangezien de Nederduitsche tongvallen, waarop de Hoogduitsche verschuiving gewerkt heeft, in de eerste plaats deze voor z hebben prijsgegeven, terwijl de overige mutae nog ongedeerd bleven. Zulk een merkwaardig geval zien wij in ps. 1-3, welke regelmatig de hd. z vertoonen, doch daarnaast de onverschoven p en k (behalve in mih, jok) en overige mutae handhaven. Daarentegen staat in onze psalmen, t.w. 53-75, regelmatig t, eens z. Voor de t bewijzen aan te voeren, is overbodig: ter loops zij opgemerkt, dat in rehlîc, rehnussi syncope, in ansceine assimilatie, in uuitton, uuittut verscherping plaats- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft. Alleen etig en, wil men de plaats vertrouwen, betekamere 18, 5 hebben t voor d. De z vinden we slechts in luzzilheide 54, 9. Trekken we evenwel ps. 18 en de glossen in den kring onzer beschouwing, dan vinden we luzzil 18, 8, luciko 18, 6, emiceio 18, 15, loz gl. 650, farnozzan gl. 304, farthroz gl. 307, becêhnot en beccignot gl. 75, 79, ziu gl. 830. Ook wel luctika gl. 652 voor lucika. Natuurlijk rekent niet mede ercêtere, mnl. arsater, daar c rom. ch, χ in ἀρχ ατρος is, verg. nl. aarts, ἀρχι; evenmin quezzon (allidere), ndl. kwetsen. Dr. Jonckbloet doet met het oog op deze vormen en Te Winkels veronderstelling, dat dit alles den copiist moet worden geweten, de vraag: ‘Dr. Te W. schrijft dat bloot op rekening van den kopiist, maar is dit wel aannemelijk?’ Ik geloof met Dr J. van neen 1). Wat de glossen aangaat, deze wijzen op psalmen, die in hetzelfde dialect als ps. 1-3 zijn opgesteld, vgl. cende gl. 179. Ps. 18 heeft 3 z op 9 woorden of 12 gevallen met onverschovene t's, de overige slechts 1 z; van deze gevallen vallen vallen drie op luzzil, lucik (naast luttic), één op emiceio. Merken we tevens nu op, dat andere verschoven vormen als sig, unsig constant zijn, dan blijft er zeer weinig kans op taalverhaspeling van een hd. copiist, als ik in het begin mijner behandeling aannam, maar veel meer op ingeslopen germanismen, die dan alleen het gevolg kunnen zijn van een nabuurschap van dat gedeelte van den Nederrijn, waar de z voor t en althans in eenige gevallen h voor k reeds heerschte. 52) De bij Lacomblet afgedrukte stukken verbieden ons die landstreek ten zuiden van Keulen te zoeken. De tijd toch der vervaardiging der psalmen is wel niet precies aan te geven; doch de toonloosheid der uitgangen waarborgt ons, dat deze stellig niet voor het laatst der 9 eeuw, zeer waarschijnlijk zelfs in het begin der 10 eeuw is tot stand gekomen. In de Keulsche oorkonden uit de 10 eeuw (bij Lacomblet I, No 87 {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} volgg.) heerscht reeds de z. Voert men hier tegen aan, dat persoonsnamen met z zelfs nog vroeger in zuiver Nederduitsche streken voorkomen, b.v. in de Veluwe, bij Freckenhorst enz., dan bewijst dit daarom niets, dewijl daarnaast namen met een onverschoven t voorkomen, die in de Keulsche stukken ontbreken. Waren nu de psalmen in de onmiddelijke nabijheid van Keulen vertaald, de echte t's zouden (behalve in enkele gevallen als that, uuat) ontbreken en andere vormen als seggen niet voorkomen. Vanzelf komen we dus op de streek, welke zich ten Noorden of ten Westen van Keulen uitstrekt, derhalve daar, waar het Nederlandsch met de landtaal van het aan ons land grenzende Nederrijnsche deel van Pruisen zoo goed als samenvalt. De afwijkingen, welke we èn van het Mnl. èn van het Nederrijnsch (te beginnen met het jaar 1251, Lac. II) constateerden, wekten eveneens het vermoeden op, dat het vaderland der psalmen tusschen het tegenwoordige België en Pruisen te zoeken is. Dit is dan hoogstwaarschijnlijk òf onze tegenwoordige provincie Limburg òf de daaraan grenzende Pruisische streek, en wel die, welke er het oude graafschap, later het hertogdom mede uitmaakte. 53) De oudste toestand van de taal van Belgisch Limburg is ons bekend uit van Veldeke's Servatius. Deze is wel is waar in een latere redactie tot ons gekomen, doch uit de vergelijking van de rijmen en die der in 't Mhd. omgeschreven Aeneïde, welke natuurlijk in dezelfde taal opgesteld was, kunnen we een tamelijk volledig schema opmaken van v. V's taalvormen. Ik verwijs dienaangaande naar het waarlijk voortreffelijke opstel van den Heer Braune (Zeitschr. f.D. Phil. 4, 249 volgg.), waarin evenwel v. V's tongval verkeerdelijk voor Maastrichtsch wordt uitgegeven, en tevens hier en daar ketterijtjes betreffende het Mnl. voorkomen. Natuurlijk moeten we daarbij in het oog houden, dat de psalmen minstens twee en een halve eeuw ouder zijn. Van i en u in open lettergrepen is b.v. bij v.V. geen spoor te vinden. Doch zijue â blijft door Umlaut onaangetast, terwijl de psalmen weifelen tusschen â en ê. Daarentegen loopen ô en oe bij v.V. door elkaar (eu heeft de oe den {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Umlaut ue, welke klankwijzing evenwel aan den lateren tijd moet geweten worden; daardoor rijmen en de lange en de gerekte o (got. au of gerekte u) op oe (got. ô), ue (got. ô) op û (got. û, iu), ja zelfs oe (got. ô) op û (got. û), welke laatste, thans ook in het Maastrichtsch in enkele woorden dezelfde uitspraak heeft, zie Mr. Franquinet in Arch. v.N. Taalk. 3, 251 volgg.). De psalmen hebben echter op een paar ô's na steeds uo. Deze twee voorbeelden mogen volstaan om aan te toonen, dat de taal van v.V. tusschen het zuivere Duitsch en ons Limburgsch, de taal der psalmen tusschen het Belgische Limburgsch en het echte Nederrijnsch inligt. Overeenstemming heeft weer plaats in vormen als suohta, seggen; het behoud van vele ei's, zooals nog in het Maastrichtsch: kleid, bleik, deil, teiken, ein, stein, geist enz. Zie verder bij Braune. 54) En hiermede acht ik mijn taak afgedaan. De vergelijking met het Ohd. en Osaks. deed ons beide later ter zijde zetten en naar een nauwer verwante taal omzien, welke in den loop onzer beschouwing zich vanzelf voordeed. Te Winkel meende het geheele Nederrijnsch wegens de z te moeten verwerpen, doch de stukken der dertiende eenw en de tongvallen van later tijd doen het onjuiste hiervan voor de westelijke en boven Duisburg gelegen plaatsen in het oog springen. De taal der psalmen voor de ‘prototype’ van onze Nederlandsche schrijfen Hollandsche spreektaal uit te geven, gaat evenmin aan. De questie is eenvoudig deze, of we recht hebben Oud-Limburgsch voor eene der Oud-Nederfrankische tongvallen van ons land te houden, ja of neen. Het laatste zal wel niemand beweren. In zooverre bevatten dus de psalmen wel degelijk Oud-Nederlandsch. Wat we van het door Dr. Jonckbloet aagenomen mengelmoes van Oud- en Nederduitsch moesten denken, meen ik bij de vermelding der ingeslopen germanismen duidelijk genoeg te hebben aangetoond. Boveudien zou zulk een dialect niet den naam van ‘zelfstandig’ verdienen te dragen, gelijk hij het niettemin betitelde, en in geen opzicht ‘het Vlaamsch of Nederlandsch hebben kunnen voorbereiden,’ gelijk hij desniette- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} genstaande aannam. ‘Voorbereiding’ is een ietwat nevelachtige uitdrukking voor ‘afstamming’ of ‘gedeeltelijke verdringing.’ Geen van beide kan van het Limburgsch gezegd worden. Zien we eindelijk in welke verhouding ps. 1-3 tot 53-73 staan. Zuiver Hoogduitsch zijn de vormen her, ther benevens de regelmatig verschoven t's; daarentegen kennen zij den Umlaut van â, hebben de overige mutae onverschoven, zoo ook de k, behalve in joh, mih, thih. Ze zijn derhalve òf in een zuidelijker streek opgesteld dan ps. 53-73, òf door een daarvan afkomstigen klerk in hetzelfde klooster als deze opgesteld. Dit is niet te bepalen. Waar die streek lag, is evenmin juist aan te geven. Maar waarschijnlijk noordelijker dan Trier. Onjuist is namelijk Heyne's meening, dat ze genau dieselbe Mundart hebben als het Triersche capitulare: deze toch hebben regelmatig ch voor k, wat in verband gebracht met gequetan (15), thaz (25, naast that) op een sterker Hoogduitschen invloed wijst. Bovendien hebben de psalmen van, fan, maar het cap. vona naast vane; de psalmen eens navo naast nova, het Cap. zelfs vollacamen, athe enz. geheel in overeenstemming met den Trierschen tongval, als de eigennaam Clutzarada (Först. 2, 1146) bewijst. Ook is een nom. sg. sînêr aan de psalmen vreemd. - Ps. 1-3 staan dus tot ps. 53-73, als gemengd Hoog- en Nederduitsch tot zuiver Nederduitsch met eenige germanismen. Maar in welke plaats deze laatste zijn opgesteld, is mij nog niet gelukt met voldoende zekerheid uit te maken. Leiden 1 Maart. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Middelnederlandsche varia, door J. Verdam. I. Ontfant. In den Grimbergschen Oorlog II, 202 treffen wij het bovenstaande duistere woord aan in de volgende regels: Want die vermombert hadden 'tlant Ende 't kynt, si hadden hem ontfant Om alle daer si aen waenden vinden Hulpe ende troost t'allen ynden, Die binnen, buten ende al omtrant Geseten waren van Brabant. Een werkwoord ontfanden of liever hem ontfanden is van elders niet bekend. Nu is het waar, dat dit alleen geen genoegzame grond is, om aan het bestaan van een woord te twijfelen, maar wanneer men met eene geringe verandering een onbekend woord herscheppen kan in een woord, dat èn in zijne vorming duidelijk is, èn óok op andere plaatsen voorkomt, geloof ik, dat men daartoe ten volle gerechtigd is. Deze wijze van behandeling moet op ontfanden worden toegepast. De beteekenis van het woord wordt ons terstond duidelijk door de vergelijking van het Brusselsche Hs: {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Die te vermomboiren hadden 't kint, Hadden ontboden, so men bevint, Al die vrienden waren in Brabant. De beteekenis ontbieden, eene boodschap zenden past volkomen in den samenhang: ‘De voogden van den jongen hertog hadden overal heen boden gezonden tot hen, van wie zij met reden hulp konden verwachten.’ Nu is het bekend, dat eene m en nt zeer dikwijls met elkander worden verwisseld. Meermalen vindt men ombeiden voor ontbeiden, en omhalen voor onthalen 1). Zoo vindt men Grimb. I. 4173 V. omloken voor ontloken of ontploken (met omlokender banieren), en 1278 V: Dat segge ick u by caritaeten, Ende sal u die waerheyt seggen Altemale, sonder omleggen, voor sonder ontlegghen, d.i. achterwege houden. Wanneer wij nu bedenken dat eene f en s in de Hss. zeer veel overeenkomst hebben, en wij dus eene s in de plaats der f stellen, krijgen wij in plaats van het duistere ontfant het zeer verstaanbare omsant, deelw. van het onscheidbare ww. omsenden. Wat den vorm met a betreft, die behoeft geene verdediging, wanneer wij slechts denken aan ons zsn. gezant, dat niets anders is, dan het deelw. van het oorspr. zwakke ww. zenden. Zoo zeide men in de me. ook rannen voor rennen en gerant voor gerend (Grimb. II. 476, 491, 502, 1833, 1997 toerande), en in de spreektaal maken ook wij geen onderscheid tusschen ik ken en ik kan. In de boven aangehaalde verzen vinden wij ook omtrant voor omtrent, en becant voor bekend komt tallooze malen voor. Zie verder Mnl. Wdb. op A. kol. 4 en 5. Het ww. omsenden bet. rondzenden, maar men moet opmerken, dat op de verbeterde plaats niet omsenden staat, maar het wederkeerige ww. hem omsenden, d.i. om zich zenden. Het niet wederkeerige omsenden staat o.a. Limb. VII. 960: Ic wille ommesenden weder In heydenesse altemale Om conincghe ende ammirale. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Het wederkeerige hem omsenden vindt men VII. 1870: Ende omsent u binnen desen Soe dat wi na onse keren Striden moghen tonser eren. Demophon zegt dit tot den soudaen, zijn' broeder, die, zooals in vs. 1852 staat, reeds het plan had, om te senden........... In heydenesse om al Dat hem nu volghen sal, Om clene ende om groet. Eindelijk levert de Grimb. zelf eene bewijsplaats op (I. 4935): Alset die dorplieden vernamen, Hebben si hem alle te samen Dapperlike ommesent Van die woenden daeromtrent. Sy daden die clocken slaen Ende vergaderden, sonder waen, Vele lieden na mijn versinnen Ghewapent te Grimbergen binnen. De Var. heeft: Vernamen 't die dorplieden daer ontrent, Ende hebben om hare lieden ghesent. Na al het gezegde blijft er m.i. geen twijfel meer over, of het woord ontfant moet worden vervangen door omsant, dat, in zich zelf duidelijk en logisch, door bewijsplaatsen kan worden gestaafd en, in den samenhang van den zin volkomen passende, de beteekenis van het woord ontbieden van het Brusselsche Hs. geheel en al wedergeeft. Eene emendatie, die zich aan de behandelde onmiddellijk aansluit, betreft weder het ww. omhalen, waarover ik boven al met een enkel woord heb gesproken. In mijn Tekstcritiek heb ik dit woord reeds op vier plaatsen door onthalen vervangen; hierbij kan ik nu nog eene vijfde voegen. In het 1869 uitgegeven 7e boek der Brab. Y. vs. 15916 lezen wij: {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Soe en wouden si gheensins nochtan Consenteeren daerin in gheenre maten, Si en hadden ierst bi den staten Omhaelt daer si af waren gezonden. De zin is blijkbaar: ‘De afgevaardigden van Brabant wilden in de hun voorgestelde schikking niet treden, zonder eerst hunne autoriteiten geraadpleegd te hebben. Zij wilden dus eerst eene nieuwe instructie hebben, zooals de uitgever Bormans zeer juist onder aan den voet der bladzijde zegt. Toch heeft hij blijkbaar het woord omhalen niet begrepen, althans hij verklaart het in de Woordenlijst door verslag geven, raadplegen. Zeker heeft hij aan het moderne omhaal gedacht en er den zin van uitvoerig verslag aan toegekend. Dat dit onjuist is, zal wel geen betoog behoeven. Het woord omhalen bestond in het Mnl. niet, zooals ik in mijn Tekstcritiek heb aangetoond. Ook hier is het weder misschrijving of verkeerde lezing voor onthalen in den zin van iets van iemand halen, waarvan ik t.a.p. voorbeelden heb bijgebracht. De afgevaardigden van Brabant moesten eerst een nieuwen lastbrief halen van hunne principalen, vóórdat zij konden toestemmen. Het verdere verhaal is daarmede volkomen in overeenstemming, want vs. 15921 vgg. lezen wij: (Meester Cornelis Proper) en wonde die voorseide brieve dare Niet beseghelen, het en ware Dat die drie state vore vercleert Van Brabant hadden gheconsenteert. II. In baren liggen. In de fragm. van den Roman van Cassamus (Bibl. van Mnl. Letterk. D. II, bl. 79 en 80) behandelt Dr. Verwijs de boven vermelde uitdrukking en komt tot de volgende slotsom: ‘Dat de zin van liggen in baren op beide plaatsen (uit Velth.) is: verslagen, gesneuveld zijn, is duidelijk. Bij baren aan lijkbaar te denken, gaat niet aan. Vooreerst toch zou men dan ver- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} wachten: liggen up baren, in plaats van het voorz. in. Doch al mocht dit bezwaar niet gelden, dan zou de uitdrukking nog zeer onjuist zijn. Men zoude wel liggen op de lijkbaar kunnen zeggen voor gestorven zijn in het algemeen, maar zeer onjuist de uitdrukking bezigen van een hoop verslagen vijanden, heren derwaarts verspreid, of wier lijken door en op elkander liggen gestapeld.’ Dan oppert mijn vriend Verwijs de gissing, dat die bare zou zijn de naakte grond, en in baren liggen dus = omverliggen, ter aarde geveld, dood zijn. Ik zou waarschijnlijk aan de juistheid dezer zeer gezonde en scherpzinnige redeneering niet getwijfeld hebben, ware het niet, dat ik bij mijne bewerking van Maerlant's Historie van Troyen een paar plaatsen gevonden had, die mij tot de overtuiging brachten, dat toch inderdaad het woord bare ons lijkbaar is. Zij zijn de volgende: fo 54. r. a., in eene beschrijving van een gevecht op Tenedos vinden wij deze regels: Dat, d.i. dat de verschansingen hoog waren, Dat deed datter menich boech, Die nemmermeer op en stont twaren. Des nachts lachter menich in baren. en fo 138 v. b. roepen de Trojanen bij het lijk van Hector uit: Met recht sal ons tlyf ontgaen, Als wij u ligghen sien in baren. Wanneer wij nu Maerlants bron Bénoît opslaan, vinden wij op de eerste plaats (vs. 6011 vgg.): A ço que halt sont li terrier Icil que fet enz trebuschier, Ne montera jamès arrière: Molt en i ot la nuit en bière. en op de tweede (vs. 16336): Li cuer nos devroient partir Quant nos vos esgardons en bière. Deze twee plaatsen pleiten m.i. te sterk voor den door Dr. Verwijs bestreden oorsprong der uitdrukking, dan dat men {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} nog naar eene andere afleiding zou behoeven om te zien. Dat de uitdrukking in baren op beide plaatsen het fr. en bière is, bewijst, dunkt mij, dat wel degelijk bare = doodbaar bedoeld is. De eerste beteekenis is dus op de baar liggen. Baren is een datief en in behoeft niet zoo streng te worden opgevat in de beteekenis van dedans. Maar men beschouwe de uitdrukking als eene der vele, die uit het fransch zijn ontleend en min of meer haar oorspronkelijk karakter hebben behouden. Naar het voorbeeld der fransche uitdrukking en bière maakte men de mnl. in baren, zonder lidwoord, hetwelk, als de uitdrukking van mnl. oorsprong was, niet zou mogen ontbreken. Ook zou men dan niet in baren gezegd, maar in plaats van in de praep. up gebruikt hebben. Deze locutie heeft meer dan andere haar uitheemsch karakter verloren, en wel daardoor, dat men het fr. bière door het echt germaansche bare kon vervangen, dat in vorm en beteekenis er volmaakt mede overeenkwam. Hierdoor komt het, dat men er eerder toe geneigd is, aan de uitdrukking een zuiver germaanschen oorsprong toe te kennen, hetgeen ik evenwel meen bewezen te hebben, dat onjuist is. Nog één enkel bewijs voor het door mij uitgesprokeu oordeel. In het eerste boek van den Limborch komen Margriete en een coman, die haar vergezelt, aan eene capelle, eene verblijfplaats van roovers en moordenaars. Toen zij een weinig naderden, zagen zij (I. 352) ene bare, Daer twee doede boven laghen. Dan wordt ons verhaald, hoe drie der roovers naar het bosch gegaan waren, en daar eene ontmoeting hadden met twee geestelijken, die zij wilden berooven, maar door wie twee der roovers verslagen werden. De derde nam de vlucht naar zijne gezellen, die (vs. 400) daden bringhen beide di like, Ende setten se op die bare. Eerst gingen zij gezamenlijk op weg, om de clercken op te {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} sporen, en toen zij 's avonds onverrichter zake thuis kwamen, vervloekten zij God, en zeiden (vs. 423): .....hadden wine van hemelrike, Wi soudene alsoe qualike Bereiden, alse bereit waren Onse ghesellen, die liggen in baren. Men kan deze woorden in den laatsten regel nog zeer goed verklaren door op de baar liggen, evenals in het citaat uit Troyen: Met recht sal ons tlyf ontgaen, Als wy u ligghen sien in baren. Wat Dr. Verwijs verder zegt omtrent de overdrachtelijke beteekenis gestorven, gesneuveld zijn, is volkomen juist en wordt ten overvloede door het eerste citaat uit Troyen, fo. 54, nog bevestigd. III. Berijt. Bij de lezing van het Volksboek over de Destructie van Troyen (1541) heb ik verscheidene malen het woord berijt ontmoet, waaraan wijlen Van Dale in den Taal- en Letterb. (III. 187-203) een uitvoerig artikel gewijd heeft. Te recht zegt de schrijver op bl. 187: 't woord schijnt vrij zeldzaam te zijn. Dat dit inderdaad het geval niet is, bewijzen de plaatsen, die ik hier wil mededeelen. Vooreerst komt het woord eenmaal voor in de beteekenis, welke door den Heer Oudemans ten onrechte er aan is toegekend in den Rein. (II, 3555), nl. die van aanval, en bij uitbreiding gevecht. [Dat het daar niet het subst. beride, maar berijt is, waarvan beride de datief is, heeft reeds van Dale terecht aangemerkt.] Wij lezen nl. bl. 24 c.: O Pandro, willecoem sijt..... Ghebenedijt, moet sijn den tijt Dat wi te samen in een beryt Elc anderen als wapenbroeders vercoren. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Verder komt het er viermalen voor in den zin van bereik, macht, bl. 23, a: Ras minlic begeren ende vierich appetijt! Tis noot, bedrijft subtyl u consten, Ende brengt dat vroulic wesen onder ons beryt. Ontfunct haer herte vierich vol ionsten. bl. 29, c: So wil ic secretelic dan ende stille Gaen spreken mijnder nichten ende nemen tijt, Dat ghi moecht comen iu haer beryt, Daer ghi u tsamen moecht aviseren Van deser sake ende acorderen. bl. 30, b: Verrader, die u noemt god van minnen! Sidi niet een bedrieger van ionge sinnen, Een dootsteker, als ghi int beghinnen De herten belovende zijt jolyt Ende trectse al lachende in u beryt? (De tekst heeft hier ten onrechte beuryt.) en bl. 31, d: Binnen thien dagen keer ick vry Als u eyghen in u beryt, Mijn hoochste iolyt. Men ziet, dat de opgegeven beteekenis van bereik, macht op alle plaatsen uitmuntend past. Van het ww., waarvan berijt is afgeleid, nl. berijden, d.i. eig. rijdende ontmoeten en vervolgens te paard aanvallen en in 't algemeen aantasten, aangrijpen, levert het Hs. van Troyen (niet te verwarren met het Volksboek) een paar voorbeelden: fo. 173, r.b. Of ghy Troylus moghet beryden, Wacht wel, dat hy u niet en ontvliet. en fo. 268, r. b: So wien hy beryden mochte, Sloech hy doet al sonder weer. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Pratse. Bovenstaand woord vinden wij in Grimb. II, 5066: Daer worden in den stride saen Pratsen scone ende groot gedaen, Ende daer gesciede in dat striden Scade groot in beiden siden. De aanteekening hierop luidt: ‘Pratsen, mogelijk pratten; zie Kiliaen.’ Kiliaen nu verklaart: ‘pratte, parte: arrogantia, audax facinus, astutia, dolus. Gal. baratte. Ang. pryde.’ Voor het tegenwoordige kunnen wij volstaan met uit deze verwarde redeneering de slotsom te trekken, dat dit pratte niets anders is dan het woord part, dat wij nog gebruiken in ‘iemand eene part spelen’, dat het dus hetzelfde is als ons partij en dat het door overdracht gekomen is tot de beteekenis trek of streek. Nu komen in een riddergevecht voornamelijk te pas dappere daden en niet listen en streken, en zelfs wanneer de beteekenis geheel paste, dan zou nog de vorm een bezwaar opleveren, want dan zou het meervoud zijn pratten, zooals men nog in Limburg zegt, en niet pratsen. Wij dienen dus naar eene andere verklaring uit te zien en ik meen haar gevonden te hebben. A priori is het waarschijnlijk dat de oorsprong van het woord in het fransch moet worden gezocht, vooreerst om de beginletter p, die bijna altijd Romaansche afkomst verraadt, en ten tweede, omdat zeer vele uitdrukkingen van het ridderwezen tegelijk met de ridderpoëzie zelve zijn overgenomen uit de taal der ridders bij uitnemendheid, de Franschen. Dat de beteekenis van pratse moet zijn ridderlijke daad of zooals Heelu het uitdrukt ‘groote dade van hoeger ridderscape,’ blijkt overtuigend uit den samenhang, en dit wordt bevestigd door den Var. van het Brusselsche Hs., hoewel daarin eene fout is ingeslopen. Daar lezen wij: Alle die yet spraken met tonghen, Mochten's u niet vertellen al Die doode groot ende smal Die daer gheschieden in beyden syden. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Men begrijpt dadelijk, dat de copiist zich verschreven heeft, en dat hij daede bedoelt in plaats van doede (doode). Wij kunnen dus zeker zijn, dat het woord pratse moet beteekenen ridderdaad. Daarvoor is in het fransch eene der gewone uitdrukkingen prouesse, dat in de me. geschreven werd proece, proeche, proaice, proeisse, proesce (Burguy, Gloss i.v. prod. ii). Oorspronkelijk beteekende het ridderlijkheid, maar kreeg al spoedig de concreete beteekenis van ridderdaad, zooals b.v. blijkt uit Chanson de Roland, cxx (cxxii). Ki de son cors féist tantes proecces. Zie verder Littré i.v., en over de afleiding Diez, Wtb. I, 332. Dit woord proece werd in het Mnl. overgenomen, en nam daar den vorm proaetse aan. Ook dit heeft de beteekenissen van ridderlijkheid en ridderlijke daad. Voorbeelden levert Walewein, 8173: Jouwe blode herte, flan als wive, Ne laet ju ghene prouaetse toghen Ghine cont die slaghe niet ghedoghen. 10491: Hi toghede daer ridderlike prouaetse, Want hire meneghen in die plaetse Vallen dede met groten scanden. en 10642: Daer mocht men scone provaetse scouwen, Die Walewein dede up dat velt. Ferguut 5346: Dit es Walewein, dic Walois Die meneghe provetse heft gedaen. en 5540: Ferguut es sijn rechte name, Die altoes voert den witten scilt, Die de resinne ende tserpent hilt; Meneghe provetse heft hi gedaen. Ironiek staat het van een dief, Teest. 3863. Hoewel nu op geene der aangehaalde plaatsen het woord eene samentrekking vertoont, die ons den overgang tot pratsen verklaart, zoo aarzel ik toch niet het onverstaanbare pratse voor {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} afkomstig van het fr. prouesse te verklaren. Wanneer men de plaats uit Grimb. vergelijkt met Wal. 10642, valt de overeenkomst zoo zichtbaar in het oog, dat alle twijfel verdwijnt. Wat nu den ongewonen vorm pratsen betreft, het eenvoudigste middel om hem te verklaren is, aan te nemen, dat de copiist het basterdwoord heeft verknoeid, en te herstellen proatsen of provaetsen. Maar ook wanneer pratse onberispelijk was, zou het toch zeer goed den boven vermelden oorsprong kunnen hebben, daar het woord provaetse in den mond der ridders zeker zeer dikwijls werd gehoord en dus natuurlijk langzamerhand een korteren vorm aannam, eerst door uitstooting der o, waardoor de uitspraak werd prwatse, en vervolgens der w, evenals in zoel voor zwoel, afsoenen voor afswoenen, enz. Zie Mnl. Wdb. op afswoenen. Ook in het Engelsch is de uitstooting eener w in de uitspraak zeer gewoon. Zie vooral het belangrijke artikel over de sporadische uitstooting en klinkerwording der w, door Dr. Cosijn (Taal- en Lettb. II, 66 vgg.). V. Costen. In den Carel ende Elegast, vs. 119, vinden wij dit ww. op eene eenigszins vreemde wijze gebruikt. Daar zegt de koning, nadat hij den droom heeft gehad, waarin hem geboden werd te gaan stelen: Ic woude ic ware uter sale Sonder niemare ende tale, Ende mi ware ghecost opten Rijn Seven borghe van stenen fijn. De zin is nauurlijk deze: ik wilde, dat ik, zonder gerucht te maken, uit de zaal kon komen, al kostte het mij zeven van mijne schoonste kasteelen, d.i. al moest ik er die voor geven. Maar waarom staat 1o het pqpf. ware ghecost, en 2o waarom wordt costen met zijn vervoegd? Om te {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} bewijzen, dat er aan den tekst niets ontbreekt, citeer ik eene plaats uit den Lanc., waar het ww. volkomen op dezelfde wijze gebruikt wordt. IV. 8999: ‘Ic wilt mi ware gecost, sekerlike,’ Sprac die coninc, ‘half min conincrike Ende die sake niet comen ware Aldus verre vort int oppènbare.’ d.i. ik gaf er mijn halve koninkrijk voor, als enz. Het ww. costen komt van het Lat. constare, en beteekent dus oorspronkelijk te staan komen. Wanneer men dit bedenkt, wordt het aanstonds duidelijk, waarom costen met zijn wordt vervoegd. Het perfectum ghecost sijn beteekent dus te staan gekomen zijn en dit kan logisch als een nieuw praesens worden opgevat. Evenals wij van zitten een nieuw praesens maken: gezeten zijn, d.i. eig.: zijn gaan zitten; van liggen het praes. gelegen zijn, en in het Mnl. gestaen sijn van staan, zoo kon ook van costen een nieuw ww. ghecost sijn gemaakt worden. Bij costen denkt men vooral aan het oogenblik, dat men den koopprijs betaalde, evenals bij liggen, zitten, staan aan het oogenblik dat de toestand begon; bij ghecost sijn daarentegen heeft men meer het oog op den toestand, die ten gevolge van het costen ontstaat, evenals bij gelegen, gezeten, gestaan, bedekt, omgeven zijn, enz. op den toestand, die door het liggen, zitten, staan, bedekken enz. in leven wordt geroepen. Men ziet dus, dat in de twee behandelde plaatsen het ww. ghecost sijn zeer nauwkeurig en logisch gebruikt is, en dat de uitdrukking mi ware gecost slechts in schijn een plqpf. is, maar inderdaad impf. conj. van het ww. ghecost sijn. Soortgelijke uitdrukkingen als ghecost sijn zijn er in het Mnl. meer. In den Rijmb. lezen wij b.v. 7371 ghewoent sijn: Abner was comen van Jetro, Ende was daer ghewoent also Onder tfolc van Israël. d.si. Abner was een afstammeliug van Jetro, en woonde daar dus onder den stam van Israël (Juda). Men zou hier even {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} verkeerd doen was ghewoent te houden voor het pqpf. van wonen, als boven was ghecost voor het pqpf. van costen. Het is het impf. van het praes. ghewoent sijn, dat dus den blijvenden, voortdurenden toestand uitdrukt, en gelijk staat met ons woonachtig zijn. Bij Heelu, 4618, vinden wij gheselt sijn: alle, die hier niet en sijn getelt, Die waren in dander side gheselt, Aen den bisscop ende aen die sine. d.i. de niet genoemden stonden aan de tegenovergestelde zijde, bij den bisschop cum suis. Waren gheselt is dus impf. van gheselt sijn, dat het voortdurend vergezellen uitdrukt. Het praes. is gheselt komt voor ib. 5636. Eindelijk ontmoeten wij de uitdrukking ghereden sijn (d.i. ruiter zijn, en dus ook een praesens), Heelu, 5230: sonder Die ghene, die te voet streden, Ende die mate waren gereden Die men daer toe niet en telde nochtan, d.i. behalve de voetknechten en de onaanzienlijke ruiters. VI. Gelesen. Op Rose 1147 vgg. Vrihede was ghecleet Met enen kedele, die haer wel steet, Dien si al nuwe hadde anegedaen.... Gelesen utermaten wale, teekent Dr. Verwijs aan: ‘Gelesen d.i. geplooid, van lese, rimpel. Misschien te lezen geleset.’ De verklaring is natuurlijk boven bedenking verheven, maar ook de vorm gelesen is in orde. Dit blijkt overtuigend uit den Lanc., waar wij lezen (III, 18295): {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn voerhoeft was hem ghelesen: Die ogen clene, gelije der ratten: Men sach nie nese soe platten. en ook de Rose zelf levert een voorbeeld (11785): Nu bem ic out in al mijn wesen, Cranc, verrunst ende sere gelesen. Het is afgeleid van lese, d.i. groef, rimpel, dat b.v. voorkomt Rose 151: Soe hadde int voerhoet menege lese, Ende opgescurst was hare die nese. en Sp. 18,45,18: Sijn vorhovet toget een lesen. Deze laatste vorm lesen wijst ons tevens den weg, om den vorm gelesen voldoende te verklaren. Ware ons alleen de vorm lese bekend, dan zouden wij verwachten, dat het adj. zou luiden geleset, zooals ook Dr. Verwijs voorsloeg te lezen; maar nu ook de vorm lesen bestaat, is deze gissing overbodig geworden. Het voorvoegsel ge kon in de me. op tweederlei wijze adjectiva vormen. Vooreerst op de wijze, waarop wij het nog doen, nl. door achter het stamwoord eene d of t te voegen, m.a.w. het adj. te behandelen als een praeteritum der zwakke verba. Zoo ontstonden b.v. ghetornet = met torens voorzien (Verwijs, Bloeml. I, 147, 20); ghetelghet = getakt (Nat. Bl. II, 3634); ghesent = gezind, enz. Wanneer evenwel het stamwoord reeds op d of t uitging, bleef het suffix weg; zoo leest men gebaert en ongebaert (Vergi 4); gheseet voor ghesedet (Lsp. III, 14. 191); gegelt (Melib. 2904) enz. Maar ten tweede, en dit was zeker de oudste wijze, kon men het voorvoegsel ge voor het subst. plaatsen, zonder er het suffix d of t aan toe te voegen. Ge beteekent voorzien van, en wanneer men er dus een subst. achter plaatste, kreeg het nieuw gevormde woord de beteekenis van: voorzien van datgene, wat het stamwoord uitdrukte. Zoo bet. gelijk: de gedaante hebbende van, afgeleid van het subst. lijk, d.i. gestalte, gedaante; zoo vormde men gehaer, d.i. van haar voorzien (Sp. 14,2,30, 14,4,17 enz.); gemate, d.i. maat hou- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} dende (si ghesprakich ende ghemate, HdH. 1849); gesprake (Kausler, Bouc van seden, 944); gerade (Mnloep, IV. 1694); gestade (Oudemans, Bijdr.); gemanc = ons gemengd, enz., allen zonder het suffix d of t. Op dezelfde wijze vormde men van het subst. lesen het adj. ghelesen, dat dus niet de minste afwijking of onregelmatigheid in vorm vertoont. VII. Onwandel. Op de vraag der Fariseën, hoe Jezus denkt over de heiligheid van het huwelijk, en of hij daaromtrent in het gevoelen van Mozes deelt, antwoordt hij (Rijmb. 24151): Dat gheen man van sinen wive Ne sciede, hen ware dat soe van live Onwandel ende dorper ware. In het Gloss. trekt Prof. David tegen het woord onwandel te velde, en komt tot de slotsom, dat het eene vergissing is van den afschrijver voor wandel, want dat de beteekenis geene andere zijn kan, dan wispelturig, veranderlijk. Dat deze redeneering onjuist en het woord onwandel in orde is, wil ik trachten aan te toonen. Vooreerst moet de beteekenis volstrekt niet zijn ongestadig, maar slecht. Immers wij weten, dat Jezus zegt, dat men zijne vrouw niet moet verlaten anders dan ‘uit oorzaak van hoererij’, en het is toch wel wat al te euphemistisch, de hoererij alleen als wispelturigheid te beschouwen. Nu spreekt het van zelf, dat ons slecht, verdorven van zeden niet kan worden uitgedrukt door het Mnl. bvn. wandel, en daarmede vervalt Prof. Davids argumentatie. Wij moeten dus eene andere verklaringswijze beproeven. Bekend is het, dat vele met on samengestelde woorden niet de ontkenning bevatten van het tegendeel (zooals b.v. ongeloof, oneer, ondankbaar, enz.), maar aan het woord, waar, zij van afkomen, het begrip kwaad of slecht toevoegen, m.a.w., dat on zoowel gelijk staat met {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} de Grieksche α privans, als met ϰαϰο-. Voorbeelden hiervan zijn b.v. ongedierte, onweder, ontijd, onkosten, ongeval, enz. Hiertoe behoort ook het bvn. onwandel. Dit is niet gevormd van het ww. wanden of wenden, met het achtervoegsel el, dat in het mnl. veelvuldiger gebruikt werd dan thans (b.v. aenhanghel, wantrouwel, behaghel, crighel, verstandel, wandel, snodel, midel (d.i. zedig)) en dat ook wij o.a. nog bezitten in kregel, kreupel, onnoozel en vermetel, maar het is afgeleid van het znw. wandel, d.i. gedrag, zoodat onwandel beteekent slecht van gedrag, hetgeen in den samenhang uitmuntend past. Wanneer wij nu nog opmerken, dat in den tekst onwandel wordt voorafgegaan door van live, dan krijgt deze gecombineerde uitdrukking den zin van slecht van levenswandel, eene beteekenis, die met het volgende dorper uitmuntend strookt. Het woord onwandel is wel eenigszins vreemd gevormd, daar de kenmerkeude eigenschap der samengestelde bijv. naamwoorden, nl. de eene of andere uitgang, geheel ontbreekt, maar die uitgang (ig b.v.) was bij dit adj. overbodig, omdat het toch reeds de gedaante van een bijv. nw. had. Ten overvloede vergelijke men Grieksche adj. als ἄπαις, ἀϑάνατος, ἄπλους, ἄϑεος, die evenmin een uitgang noodig hadden om hen als adj. te kenmerken. De plaats uit den Rijmb. is dus volkomen correct, en de gissing van Prof. David onjuist, maar, wat merkwaardig is, zij past volkomen voor eene andere plaats uit een Mnl. dichter, nl. op Rose 13715: Virgilius seide, die wijf wel kinde: En waerre en gene soe gesinde, Noch so hovesch, noch so goet, Noch so wetende, noch so vroet, Sine ware onwandel ende ongestade, Ende onvaste in haren rade. Wanneer wij den franschen tekst aan den voet der bladzijde daarmede vergelijken: Tant sunt décevables et nices Et de fléchissable nature, zien wij 1o, dat de dichter wel eenigszins verkeerd heeft vertaald, daar nices, d.i. nescius, juist het tegenovergestelde {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} van wetende is, maar toch blijkt duidelijk, dat hier van de vrouwen geen ander zedelijk kwaad gezegd wordt, dan dat men geen staat op haar maken kan, want fléchissable is eene afleiding van fléchir, d.i. het lat. flectere. Het is dus zeker, dat hier niet bedoeld is slecht van leven, maar veranderlijk, hetgeen ook door ongestade en onvaste wordt uitgedrukt. Door het telkens wederkeerende on is de afschrijver in de war geraakt en heeft hij onwandel geschreven in plaats van het hier vereischte wandel. Dat dit de ware lezing is, blijkt ten overvloede uit den Var., die wankel heeft. Zou men uit de vergissing mogen afleiden, dat het woord onwandel den afschrijver niet zoo geheel vreemd in de ooren klonk? Dit zou voor het bestaan van het woord, waarvan mij geen tweede voorbeeld bekend is, een nieuw bewijs zijn. VIII. Mael. Aan hetgeen Dr. De Vries op bl. 69-71 van dezen jaargang van de Taal- en Letterbode aangaande dit woord heeft aangevoerd, kan ik eenige voorbeelden toevoegen. Zij zijn mij onlangs bij mijne lezing van den Grimbergschen Oorlog voorgekomen, en daar ik niet weet of het aantal bewijsplaatsen zoo bijzonder groot is, wil ik ze hier mededeelen. Het woord scotmael heb ik tweemaal opgeteekend, nl. I, 4261: Dors liet hy lopen, des geloeft, Voer dandre een scoetmael verre. Var. schutmael; en II, 1713: Doen porde 't here, des syt vroet, Ende reden, als ic versta, Ten vianden op een scoetmael na. Var.: Totdat si quamen, als ick verstae, Den anderen in een schutmael by. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Van roepmael levert de Grimb. O. één voorbeeld, nl. II, 4663: Met selken nide si staken Op de scilde, dat men craken Haer speren hoirde een roepmael verre. Vervolgens wenschte ik opmerkzaam te maken op eene beteekenis van mael, die onmiddellijk uit die van tijd is voortgevloeid, nl. die van dag, etmaal, welke voorkomt Lanc. II, 10907. Bohort is daar gevaarlijk gewond teruggekomen, zoodat men zelfs voor zijn leven vreest. Maar nadat hij eene maand ziek heeft gelegen, weet de koning hem een goeden meester te verschaffen, Die hem so onderwant daer af, Dat hi binnen vi male Wandelen mochte inden zale. Ons woord etmael is eigenlijk hetzelfde als dit mael, met het voorvoegsel et, d.i. weder, waarvan eder of heder (bekend uit ederkauwen), samengetrokken her, de comp. is Etmael beteekent dus eigenlijk een tijd met zijn weer-tijd, d.i. een dag en nacht. Het voorvoegsel et bezitten wij, behalve in etmael ook nog in etgroen. Ook van de adverbiale uitgang male, die door Dr. De Vries, bl. 71, wordt besproken, en die hij met eenige voorbeelden uit het Ags. opheldert, zooals fôtmaelum, stapsgewijze, sticcemaelum, stuksgewijze, zijn mij twee voorbeelden uit het Mnl. bekend, nl. Alex. VII, 471: Na den slag bij Arbela, zegt Maerlant, werden er zoovele Perzen gevangen, dat zij bij hoopen als beesten werden voortgedreven: Soe menech man wasser gevaen, Dat si tropmale alse beesten gaen. en Nat. Bl. III, 3363: Sturnus dinct mi die spreuwe wesen, Als wi in Plinius boeke lesen; Want hi bescrijftse bespot bruun, Ende gheerne wesende int commuun, Ende tropmale vlieghende bi scaren. Dat dit tropmale = troepsgewijze, bij hoopen is, valt, na het door Dr. De Vries aangevoerde, terstond in het oog. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. Palestele. Verscheidene malen komt in de Mnl. ridderromans bij de beschrijving van schilden het woord palestele of palestene voor In den Grimb. O. vinden wij het b.v. I. 4343: Heer Gerart.......... Des heren sone van Breda..... Den scilt droech hi, min noch mere Van kelen, met drie sautoren (d.i. kruisen) Van selvere, na mijn verhoren Met enen palestenc ter cuere, Goet ende fijn van lasuere. II, 4483: Sijn wapen was al van gonde Ende van cynopre, also hi woude, Van vi stucken al geheel, Met enen rijckelicken palesteel. 4843: D'outste droech, als 't wel scheen, Van sinen sonen, een palesteen Van lasoere. Zoo ook Heelu 4489: Dit teeken voerde hi al geheel: Sijn broeder daer op dat palesteel Ende die bare syn oem bastaert. en Troyen 5135: Hi droech her Hectors scilt min no mere Met enen palestene groene. Men ziet, dat de vorm palestene even gebruikelijk is als palestele. Een derde vorm is barensteel, die bij Oudemans, Bijdr. i.v. voorkomt en ook door Bilderdijk, Geslachtlijst, vermeld wordt i.v. lambel. Wat de oorspronkelijke vorm is, zal straks blijken. De beteekenis van het woord is, volgens Rietstap, Wapenk. 135, ‘eene figuur, die meestal gebezigd wordt om een wapen te breken (briser), en dan uitsluitend toekomt aan den oudsten zoon van hem, die recht heeft op {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} het volle wapen. Hij wordt afgebeeld als een aanmerkelijk verkorte dwarsstreep, waaraan in den regel drie driehoekige hangers bevestigd zijn’. In het Fr. heet dit lambel, in 't Eng. label. Wanneer men nu wil weten wat de oorsprong van het mnl. palestene is, dan kan het van nut zijn, wanneer wij hetzelfde onderzoeken van het fr. lambel. Immers er is groote waarschijnlijkheid, dat ook palestene uit het fr. is ontleend, want behalve dat de aard van het woord, dat geheel in het ridderwezen te huis behoort, dit doet vermoeden, is ook de begin-consonant eene p en zulk een woord is bijna nooit oorspronkelijk Germaansch. - De eerste beteekenis van lambel nu, is lap, vod, en vervolgens iedere breking (brisure) van een wapen, d.i. elke figuur, die door een oudsten zoon aan het ouderlijk wapen wordt toegevoegd. Oorspronkelijk zal dit dus wel bestaan hebben in een zijden lap, waarop die figuur was afgebeeld, maar later veranderde dit en geraakte de beteekenis van lap geheel op den achtergrond. (Zie Littré, Dict. i.v. lambel.) Wat nu den oorsprong van palestene betreft, wij zullen zien, dat die zich op dezelfde wijze laat verklaren. Het Ofr. had een woord palletel (Diez, Wtb. II, 395), of paletiau, palesteau, pallesteau. (Roquefort, Gloss., en Ducange i.v. palectum.) Wij mogen dus ook besluiten tot den vorm palestel, die hetzelfde is als palesteau (vgl. bel en beau, nouvel en nouveau), en zie hier den oorsprong van ons palestele, dat dus blijkbaar de oudste vorm is. De beteekenis van palestel is op alle plaatsen dezelfde als die van lambel, nl. die van lap, vod, b.v. Rose 215: Cotte avoit vielle et desrompue Mais plaine étoit de palleteaulx, hetgeen in de mnl. vertaling aldus luidt: enen roc, die menich gat Hadde, die te meneger stat Was geboet met ouden doken. d.i. met oude lappen versteld. In denzelfden Roman leest men: {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Et (la povreté) n'avoit c'un viex sac estroit, Tot plain de mauvès palestiax, en bij Ducange i.v. palectum: ‘un manteau tout plein de paletaulx’. Deze plaatsen laten omtrent de beteekenis geen twijfel meer over, zij is geheel dezelfde als lambel, en daar nu dit woord de beteekenis van breking in een wapen heeft kunnen aannemen, zal het wel niet te stout zijn te beweren, dat dit ook met palestel heeft kunnen gebeuren en werkelijk met het Mnl. palestele geschied is. Het fr. paletel of palestel is een verkleinwoord van palla, d.i. overkleed. Het beteekent dus eigenlijk een manteltje (vgl. het fr. paletot en Diez t.a.p.) en vervolgens een stukje goed of lap. Zoo is alles duidelijk en levert het woord palestele hoegenaamd geene moeilijkheid meer op. Nog een enkel woord over de verschillende vormen van het Mnl. woord. Dat de vorm palestele in palestene overging, is niet vreemd. Steeds gaan de liquidae in elkaar over, en ook de afwisseling van l en n is niet vreemd. Vgl. b.v. verzamelen en versamenen, middeleeuwen en middeneeuwen, kluppel en knuppel, vastelavond en vastenavond, enz. (Zie ook Diez, Gramm. I, 204 en 217). De vorm barensteel eindelijk is waarschijnlijk ontstaan door dat men verkeerdelijk dacht aan bare (fr. barre, d.i. dwarsbalk. Vgl. b.v. het aangehaalde voorbeeld uit Heelu). Bilderdijk, die niet aan eene verbastering uit palestele dacht, heeft dadelijk weer eene afleiding bij de hand, die al weder meer vernuftig dan waar is. ‘Het komt’, zegt hij, (Geslachtl. i.v. lambel) ‘van bare, dwarsbalk, en stolle lap, en beteekent dus dwarslap. Het kan’, voegt hij er bij, ‘evenwel ook bare stelle, d.i. opene, ledige plaats zijn’. Deze verklaringen moeten natuurlijk, even als zoovele andere van den dichter, uit het gebied der taalkunde naar dat der fantasie, waaruit zij zijn voortgekomen, teruggebracht worden en voor eene gezondere en juistere plaats maken. Barensteel is niets anders dan eene verbastering van palestele. Leiden, Juni 1873. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Een tedere kwestie, door J. Beckering Vinckers. Het is misschien menigeen, die mijn opstel over kruid en buskruid eu de door Dr. Eelco Verwijs ter bevestiging van mijne zienswijze uit Oud-Nederlandsche oorkonden aangevoerde bewijzen heeft gelezen, bij den eersten opslag wel een weinig raadselachtig voorgekomen, dat zulk een schrander en grondig taalbeoefenaar, als Dr. Te Winkel ontegenzeggelijk was, zich omtreut den, toch nog al voor de hand liggenden, oorspronkelijken vorm van dit woord zoo geheel kon vergissen. Meer dan eens heb ik gepoogd deu sleutel van dit raadsel te vinden, en onder de verschillende gissingen, waarin ik mij zoo nu en dan verdiepte om dit raadselachtige te verklaren, kon ik, en kan ik nog, geen aannemelijker vinden, dan deze, dat Dr. Te Winkel, vooral ten gevolge van zijne herhaalde bemoeijingen met de enkele en dubbele vocaalspelling, een zekere neiging had gekregen om zijne aandacht meer op klinkers te vestigen dan op medeklinkers. Nemen we dit aan, dan wordt ook een ander bevreemdend verschijnsel helder. En welk? Dit, dat Dr. Te Winkel, na alles wat er door mij in de E-legie nopens den aard der eerste e in het woord teder was te berde gebragt, zich nog kon blijven verbeelden, dat die e scherp was. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar teder niet alleen in Dr. Te Winkel's Handboek, maar ook, zeker op zijn gezag, in de eerste, ja zelfs in de tweede onlangs verschenen uitgave van de Woordenlijst van Dr. De Vries en Dr. Te Winkel (die een richtsnoer is voor velen) nog altijd met een scherpe e, dat is dus als teeder, wordt opgegeven, zoo kan het niet ondienstig geacht worden deze tedere kwestie hier nog eens even aan te roeren en de boven allen twijfel verheven zachtheid dezer e in 't licht te stellen. Zooals men weet, noemt men (zie Dr. T.W.'s Leerboek der Nedl. Sp. § 104 en § 106) een Nederlandsche e zacht, zoo zij met een oorspronkelijken eenklank (a of i), daarentegen scherp indien ze met een oorspronkelijken tweeklank (gewoonlijk ai) overeenkomt. Welke van deze klanken - een eenklank of een tweeklank - aan een of ander e ten grondslag ligt, dat kan dikwijls niet rechtstreeks worden nagegaan, omdat in menig geval het woord, welks e men heeft te bepalen, in de bestaande oorkonden, en in levende talen en tongvallen niet meer onder den oorspronkelijken vorm aanwezig is. Dikwijls is men genoodzaakt de scherpheid of zachtheid eener e bij gevolgtrekking op te maken uit verschijnselen in de verwante taaltakken, zooals 't Gothisch, Angelsaksisch, Oudsaksisch, Oudhoogduitsch, Oudnoordsch, alsmede uit de thans nog gesproken verwante talen en tongvallen. 't Is toch uit een naauwkeurig, door onzen grooten taalkenner Lambert Ten Kate begonnen, en door den niet minder grooten Duitschen taalvorscher Jacob Grimm en anderen met het gelukkigst gevolg voortgezet onderzoek gebleken, dat zoo gemelde klanken (a, i, ai) in genoemde vermaagschapte talen niet meer zelve onveranderd voorkomen, zij daarin dan toch meestal onder zoodanige gedaante worden aangetroffen, dat men daaruit met zekerheid kan besluiten, welke der drie opgegeven klanken aan een e, wier aard men wenscht te bepalen, oorspronkelijk beantwoordde. Bij het onderzoek naar den aard van teder verkeeren we onder de allergunstigste omstandigheden, omdat alle kenmerken, die bij zulk een onderzoek over scherpheid of zachtheid be- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} slissen, aangaande de natuur dezer e voor een deskundige geen den minsten twijfel overlaten. Ik meende dan ook (E-legie, pag. 86) met de volgende korte opmerking te kunnen volstaan: Teder schrijft Dr. T.W. met een scherpe e om 't Ags. tât, On. teitr, Ohd. zeiz; maar dit tât beteekent vroolijk, opgeruimd; zie ETM. Lex. Agl., p. 539; terwijl in 't Ags. teder zelf onder zoodanigen vorm voorkomt, dat er aan de zachtheid dier e niet valt te twijfelen. Immers lezen we in datzelfde L.A., p. 519: tedre (tiedre, tidder, tyder), tener, fragilis. Schoon de Groningers gewoonlijk alleen het zamengetrokken teer gebruiken en b.v. een tederen zuigeling een teer potje (o als in dom) noemen, is toch die uitspraak even afdoende alsof ze teder zeiden; want zooals vroeger reeds is opgemerkt en uit klyren en veren voor kleeren en veren (uit kleederen en vederen) is gebleken, de zamentrekking verandert den aard der e niet; de zachte blijft zacht, de scherpe scherp. Ook zegt het Oudfriesch teddre met dubbele d.’ Hoe is het mogelijk, zou men zeggen, dat een schrander en der zake kundig man na 't lezen van bovenstaande aanwijzing van de zachtheid der e in teder toch nog kon volhouden dat ze scherp was. 't Is zonderling. Immers, indien het Ags. tedre hetzelfde woord is als 't Nederlandsche teder - en niemand, die bij zijn verstand is, kan daaraan twijfelen - dan zijn alle door Dr. T.W. zelven vastgestelde kenmerken voor de zachtheid der e van teder aanwezig. Ja de e van het Ags. tedre alleen is reeds voldoende om die zachtheid te staven. Immers is volgens Dr. T.W.'s Leerboek, p. 93 c. ‘de Angelsaksische e of uit a of uit i ontstaan, waaruit volgt, dat eene Ags. e ten bewijze kan strekken van de zachtheid eener Hollandsche e’. Wat is er meer noodig? Intusschen behoeven we ons met dit bij gevolgtrekking opgemaakte bewijs, dat de e van teder oorspronkelijk een éénklank is geweest, volstrekt niet te vergenoegen; het Angelsaksisch heeft den éénklank, waaruit die e is geboren, zelven bewaard. Immers komt in dien taaltak teder niet alleen onder de gedaante van tedre, maar ook onder dien van tidder, tydre voor. Is dus ooit de zachtheid van een {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} e volgens de door den te vroeg ontslapen taalgeleerde zelven als afdoende vastgestelde waarmerken boven allen twijfel verheven, dan is het die der e van 't Nederlandsche woord teder. Ten eerste klinkt ze in 't Groningsch niet ij maar e, en dat wijst een zachte e aan; ten tweede wordt ze in 't Oudfriesch teddre en in 't Angelsaksisch tidder of tyddre door verdubbeling van tusschenletter als een korte klank gekenmerkt, en dat duidt een oorspronkelijk zachte e aan; ten derde komt ze overeen met een Angelsaksische e, en dat bewijst een oorspronkelijk zachte e; ten vierde beantwoordt zij aan een Ags. i (y, ie), en dat is het alleronfeilbaarste bewijs van een oorspronkelijk zachte e, dat er maar met mogelijkheid is te vinden. En desalniettemin bleef Dr. T.W. en blijft nagenoeg 't gansche land de e van teder voor scherp houden, en dat wel op grond van dat Ags. tât, On. teitr en Ohd. zeiz. ‘Welnu’, zal misschien iemand, die niet erg met de klankleer op de hoogte is, vragen, ‘is die Angelsaksische, Oudnoordsche, Oudhoogduitsche grond, waarop Dr. T.W. en zijne volgelingen de scherpheid van de e in teder laten rusten, dan zoo zwak?’ Wel zeker; die grond is zoo zwak als een grond maar met mogelijkheid zijn kan; want die grond is geen grond. Immers even ontwijfelbaar zeker als 't Ags. tedre of tidder hetzelfde woord is als het Nederlandsche teder, even ontwijfelbaar zeker is 't, dat het Ags. tât (On. teitr en Ohd. zeiz) en 't Nederlandsche teder niets met elkander hebben uit te staan. En waarom niet? Omdat de klankwetten der Nederlandsche taal en hare verwanten een gelijkstelling van teder met Ags. tât, On. teitr of Ohd. zeiz volstrekt verbieden; want, gelijk ik in mijn opstel over kruid en buskruid onweerlegbaar heb bewezen, en gelijk ieder deskundige trouwens wel weet, volgens genoemde klankwetten, beantwoordt aan een Angelsaksische of Oudnoordsche t, die een Oudhoogduitsche z naast zich heeft, in 't Nederlandsch nooit een d, maar onveranderlijk een t, zoodat een Nederlandsch woord, dat door 't achtervoegsel {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} er van een, aau 't Ags. tât, On. teitr en Ohd. zeiz beantwoordenden, vorm was afgeleid, niet teeder zou luiden, maar teeter. Schoon ik het bestaan dier klankwet in het gemelde opstel voldoende heb gestaafd, wil ik hier toch volledigheidshalve een paar voorbeelden bijvoegen. Aan Ags. hâtan, On. heita, Ohd. heizan beantwoordt niet Nederlandsch heeden, maar heeten (genoemd worden); aan Ags. hât, On. heitr, Ohd. heiz beantwoordt niet Nederlandsch heed, maar heet, heete (zeer warm); aan Ags. svaetan, On. sveita, Ohd. sweyzan beantwoordt niet Nederlandsch zweeden, maar zweeten, enz. enz. De erkende klankwetten, waaraan de Nederlandsche taal en hare verwanten gehoorzamen, verbieden dus ten stelligste teder voor een afleidsel van tât, teitr of zeiz te houden. En al beteekent ook tât, zooals door Dr. T.W. Taalz. 6. 3. pag. 86, op gezag van Bosworth wordt opgegeven, behalve vroolijk en opgeruimd ook soft en tender; en al kwam ook zeiz bij Graff niet 17, maar 1000 maal voor met de beteekenis teder, het baat alles niets; de klankleer spreekt: ‘teder is 't zelfde woord als 't Ags. tedre of tidder, en 't heeft met tât in dezen niets te maken’; en van deze uitspraak is geen beroep mogelijk. Het pleit is hiermede voldongen. Intusschen kan ik van dit teder punt kwalijk afstappen, zonder een oogenblik stil te staan bij een beschuldiging, die wijlen Dr. T.W. bij zijne recensie van mijne E-legie, Taalgids, 6. 3, tegen mij heeft ingebragt en die hierop neerkomt, dat ik in mijne, boven overgeschreven, weerlegging van zijne spelling van 't woord teder niet gehandeld heb als iemand, die op den naam van eerlijk man prijs stelt. En waarop steunt die beschuldiging? Hierop. Ik had, bij genoemde bestrijding van Dr. T.W.'s gevoelen omtrent de scherpheid van de e in teder, voor tât en zeiz geen andere beteekenis opgegeven dan vroolijk, opgeruimd; terwijl ik de beteekenis teder, met welke zeiz bij Graff 17 maal voorkomt en die ook bij Bosworth naast tât staat opgeteekend, onvermeld had gelaten. Omtrent dit onvermeld laten zegt Dr. T.W. in zijue meergemelde recensie: {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Iemand, die op den naam van eerlijk man prijs stelt, verzuimt niet zoo iets ook te vermelden, omdat het zijne tegenpartij bij het groote publiek en hemzelven bij de deskundigen in een minder dubbelzinnig daglicht plaatst’. Indien de bekwame taalkenner had geweten, waarom ik die andere beteekenis der woorden tât en zeiz niet had opgegeven, hij zou, vertrouw ik, zoo niet hebben geschreven. Zoo iemand ooit een geldige reden had om iets onvermeld te laten, dan had ik die, toen ik van tât en zeiz de beteekenis teder niet vermeldde. En die geldige reden was? Ultra posse nemo obligatur, d.i. die niet kan, die hoeft niet. Ik kon die andere beteekenis niet opgeven. En waarom niet? Doodeenvoudig, omdat ik ze niet kende. - Toen ik de E-legie bewerkte, waren mijne eenige Ags. hulpbronnen Ettmüller's Lexicon Ánglo-Saxonicum en Grein's Angelsäksische Bibliothek, maar dit laatste zonder 't Glossar, dat ik ook nog niet bezit. Bosworth echter en Graff had ik toen nooit onder de oogen gehad. Moest ik Graff raadplegen, dan schreef ik aan mijn vriend Dr. De Jager te Rotterdam, die mij dan het noodige met de meeste bereidwilligheid afschreef en toezond. Van tât kon ik dus niets anders opgeven dan Ettmüller gaf, namelijk hilaris, laetus, d.i. vroolijk, opgeruimd, en ik schreef er On. teitr en Ohd. zeiz achter, omdat ik die zoo bij Ettmüller vond. Teitr kon ik zoo wat verifieeren, dat stond in de Woordenlijst achter Dietrich's Altnordisches Lesebuch, en de daar opgegeven beteekenis stemde geheel met die van 't Ags. tât overeen; 't beduidt insgelijks vroolijk, opgeruimd. Na deze overeenstemming kon ik - schoon anders op 't punt van door anderen opgegeven beteekenissen nog al ergdenkend - de noodzakelijkheid niet inzien omtrent de beteekenis van zeiz, dat in vorm met tât en teitr volkomen strookt, nog een afzonderlijk onderzoek in te stellen; en dat te minder, daar van den eenen kant de identiteit van teder met 't Ags. tedre, tidder en van den anderen de onvereenigbaarheid van teder met tât, teitr en zeiz voor ieder deskundige zoo klaarblijkelijk was, dat daardoor alle verder onderzoek volslagen overbodig werd gemaakt. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeker is 't, dat, zoo ik die andere beteekenis had geweten, ik niet in gebreke zou zijn gebleven haar op te geven. Zeker is 't echter ook, dat die opgave Dr. T.W.'s meening omtrent het verband van 't Nederlandsch teder met 't Ags. tât, On. teitr, en 't Ohd. zeiz bij den waren deskundige in geen beter daglicht zou hebben geplaatst; want die meening blijft ook na die opgave volkomen verwerpelijk. Het Nederlandsch teder is niet afgeleid van tât, teitr of zeiz; 't is identiek met het Ags. tedre of tydder of tidder. De eerste e van teder is dus volgens de door Dr. T.W. zelven als afdoende vastgestelde kenmerken ontwijfelbaar zacht. Niet teeder eischt dus de wetenschappelijke spelling, maar teder. Java, den 4 Mei 1873. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Epea pteroenta, door W.L. van Helten. XIV-XXI. Mooschen, morsen, flensen, loren, lordsen, foefen, foefelen, flikken en futselen. Of ons Nederlandsche volk, zoowel van vroegeren als van lateren tijd, juist zoozeer van ondegelijkheid is te beschuldigen en als een beuzelaars- of knoeierstroepje mag beschouwd worden, is eene vraag, waarop niemand, wie dan ook, gaarne een bevestigend antwoord zou willen geven. Niet ongegrond zou daarom het vermoeden zijn, dat het aantal woorden ter uitdrukking van het begrip geringen, onzuiveren, vuilen, en daarom onnutten of verkeerden arbeid verrichten zeer klein moet zijn. Intusschen is juist het tegendeel hiervan de waarheid; want zelden zal meu in eenige taal zoovele benamingen aantreffen, welke deze ongelukkige eigenschappen kunnen aanduiden. Reeds enkele van deze werden in vorige afleveringen van dit tijdschrift behandeld; reeds zagen we hoe de eene hare beteekenis uit schudden, schokken (zie hoetelen en knoeien, Taalen Letterb. III, 177) ontwikkelde, hoe eene andere deze uit brouwen, mengen (Ibid. bl. 183 vlgg.) deed te voorschijn ko- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} men, en weder eene derde het begrip talmen, traag zijn (Ibid. IV, bl. 25) als oorsprong harer beteekenis kon aanwijzen. Te gelijker tijd ook bleek het ons, dat twee er van, nam. hoetelen en soetelen, uit de eenmaal aangenomen opvatting die van in 't klein handelen deden geboren worden, terwijl andere, broeien en brodden, hieruit die van lappen opleverden, welke zelve, gelijk beneden zal aangetoond worden, ook als oorsprong van het begrip knoeien optreedt. De aan het hoofd van dit opstel geplaatste werkwoorden zullen de reeks der vroeger besprokene vergrooten. Ze hebben hunne beteekenis aan een der beide begrippen, zich met vuile of met geringe voorwerpen, met prullen bezighouden, te danken en geven ons bij iedere ontwikkeling een aantal nieuwe opvattingen op te merken. De eerste dan, welke onze aandacht trekken, zijn het wvl. mooschen en het ndl. morsen. Beide hebben zijn gesproten uit een subst. mose (wvl. moze, mooze, ohd. mhd. mos, nhd. moor), slijk, en moesten diensvolgens regelmatig den vorm moozen hebben, welke nog in het wvl. in den zin van baggeren of modderig zijn voorkomt (de Bo, 713, b). Gelijk echter door misbruik het ww. bruisen (mhd. brûsen, nhd. brausen) in vs. 5770 van den rom. v.d. Rose en op bl. 207 van Broer Cornel. Serm. tot brusschen, en het welbekende mnl. hussen (zie prof. de Vries in het Archief, II, 111 en vlgg.) in eene der Bijlagen, door Willems aan den Reinaert toegevoegd (bl. 291), tot husschen werd, gelijk het bij Kiliaen genoemde druisch, gedruisch, op een verloop van den ouden door Hooft (zie Uitlegk. Wb.) nog gebruikten vorm druisen (got. driusan) wijst, zoo ook voegde moozen, ofschoon ten onrechte, ch achter de s en begon in het wvl. mooschen te luiden 1). De ndl. vorm morsen daarentegen ontstond uit moozen door de zeer gewone epenthesis van r vóór s, waarop prof. de Vries {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} in den 1sten jaargang (bl. 267) van dit tijdschrift heeft gewezen 1). De oorspronkelijke beteekenis der verba is alzoo die van baggeren, in het slijk wroeten, welke boven aan moozen werd toegekend, en nu nog aan beide veranderde vormen eigen is. Vanhier evenwel kwamen ze in gebruik voor vuilen, smerigen, geringen arbeid verrichten, onnut of verkeerd werk doen, slordig handelen, wat op de geldelijke aangelegenheden toegepast, tot verkwisten kan worden. (Verg. voor menschen met iets, verkwisten, de Bo 712, b, en 713, a.) Had morsen eenmaal de opvatting aangenomen van verkeerd, slordig handelen, dan was het licht, dat men het woord in bijzondere toepassing gebruikte voor eene bepaalde soort van verkeerde handelwijze, nam. voor stelen of bedriegen (voornamelijk bij het kaartspel). B.v.: Ick wist dien buit zoo stil by avont niet te morssen. Vondel (v. Vlot.), II, 17. En die met steenen botten, of die de kaart kreucken, Of die met een greep fraeytjes morst en flenst 2). Bred. Kl. v.d. Koe, 2. dat Floris so flensten en morsten Met de kaart, enz. Id. Jerol. 51. Vanhier het afgeleide ontmorsen, ontstelen: Maer hy heeft 't 'er voorzeker op toe eleit Om me de Pot behendigh t' ontmorssen. Hooft, Ged. 269, b. Het bedriegen in een kaartspel nu werd voornamelijk beschouwd als bestaande in het heimelijk en behendig wegmoffelen, verbergen van eene kaart, en dewijl daarenboven het praefix ver somwijlen de kracht heeft van verwijdering of bedekking {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} (vgl. verhelen, verzwijgen), zien we vermorsen in zwang voor heimelijk en behendig bedekken. B.v.: Hoe sijn de vrijers dan soo malle gecken, Dat sy 't teycken van eere met de kous bedecken, En houdent vermorst als gecapte heylicheyt? R. Visscher, Lof der Mutse, 21. Dezelfde oorspronkelijke opvatting, die morsen had, schijnt ook voor het ww. flensen gegolden te hebben. Op bl. 8 namelijk van Focquenbroch's Verwarde Jal. vindt men het woord op dezelfde wijze gebruikt: 't Flenste altijd in het nat. en zien dus duidelijk, dat het in 't water plassen, morsen, knoeien beteekende. Hieruit vloeide het afgeleide begrip, geringen arbeid doen, met slordigheid, met daarmede gepaard gaande overhaasting handelen of iets behandelen, dat in den tegenwoordigen tijd aan flansen en zijne samenstellingen samen-, aaneen-, neerflansen, enz. eigen is, en, hoewel niet volkomen, toch eenigszins overeenkomt met de afgeleide bet. van mooschen en morsen. Volle overeenstemming met morsen daarentegen vertoont flensen in de toepassing van het begrip verkeerd, slecht handelen, dat, gelijk we boven uit de twee aangehaalde plaatsen van Brederoo bemerkten, op dezelfde wijze tot bedriegen met de kaart, valsch spelen overging. Van het subst. lore (ook leure), dat van het lat. lora, omgeslagen en slechten wijn, afgeleid, oorspronkelijk deze beteekenis, en later bij algemeene toepassing die van geringe, slechte, nietsbeduidende zaak of waar ontving (Kil.), ontwikkelde zich in onze oudere taal een verb. loren, met de drie volgende opvattingen (Kil.): 1o.slordig, onaehtzaam handelen, 2o.geringe waren verkoopen, 3o.bedriegen, welke nog vermeerderd worden door het begrip scheuren, dat men in de Bo's Idiot. aan den identischen vorm leuren toe- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} gekend vindt. Vanhier ook lorenwerck, leurwerck, nietsbeduidende arbeid (Kil.), lorenfaes, lorenfant, onachtzaam of onbeduidend mensch, die zich met onnutte zaken bezighoudt (Kil.); lorer, kleinhandelaar (Kil.), lorrendraeyer, in 't klein handelen (Kil.); lorer, bedrieger, lorerije, bedriegerij, lorrendraeyen, bedriegelijk handelen (Kil.), lorren, bedriegerijen, kwade praktijken (Hooft, Ned. Hist. 1052), leure, schurk, bedrieger (de Bo), enz. In analogie met hoetelen en soetelen, welke uit hun begrip geringen arbeid verrichten dat van kleinhandelaar zijn ontwikkelden (vgl. T. en Lb. III, 178), zou men ook bij loren de tweede genoemde beteekenis uit de eerste kunnen afleiden, evenals ook de derde, bedriegen, op gelijke wijze als de boven besprokene morsen en flensen, uit het, met de eerstgenoemde opvatting innig verwante verkeerd, slecht handelen zou kunnen ontstaan zijn. Tevens is ook eene andere verklaring mogelijk, die wel niet op de analogie gegrond is, maar toch evenveel recht van bestaan heeft. Ze is door prof. de Vries in zijne Aanteekeningen op Warenar, bl. 156, gegeven en leidt loren, in 't klein handelen, onmiddellijk van lor, geringe zaak, af, terwijl dan hieruit, ten gevolge der slinksche en bedriegelijke streken der marskramers of kleinhaudelaars, de opvatting bedriegen in de wereld kwam. Welke der beide verklaringen de ware is, zal wel moeilijk te beslissen ziju. Doch wat hiervan zij, zeker is het dat de tweede en de derde beteekenis van loren ook aan een ww. lordsen, lorsen eigen zijn geweest, als blijkt uit Kiliaen, die het vertaalt met in 't klein handelen (vanwaar bij denzelfden lordster, uitdraagster), en de volgende plaats uit Hooft's Ned. Hist. 1882), waar het verbum gelijkstaat met bedriegelijk handelen, onderhandelen: Zijn (Servaas') lorsen met Rijsburg en Montigny was aangevangen by voorweete des Prinsen van Oranje. Nog grooter bevestiging dezer laatste opvatting zien we in het samengestelde subst. lorshandel en lorshandeling, bedriege- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke handelwijze (Hooft, N.H. 480, 446, 1093; Hendr. de Gr. 129), en in het verb. ontlorsen, ontfutselen, bedrielijk ontnemen (vgl. ontmorsen): Wat het me onse Aecht wel goet of handich gemaeckt en ontlorst. Bred. Kl. v.d. Mol. 6. In innig verband hiermede staat het begrip ontleenen, met plan om niet terug te geven, dus eigenlijk niet anders, dan eene bijzondere wijze van stelen. Men herkent dit duidelijk in de plaats uit A. Bijns (II, 53): En men ziet u den armen 't hunne ontstelen Met lortsen en borghen. waar ook borghen, dat eigenlijk leenen, zonder meer, beteekent, het begrip, met bedriegelijk opzet, aan zich verbonden heeft. Later viel bij lortsen, lordsen het hatelijke denkbeeld weg, en, zonderlinge overgang van begrippen! het woord, dat eerst bedriegen en stelen beteekende, kwam nu in zwang voor leenen, ontleenen, emprunter à quelqu'un. B.v.: dat men zoo ghantschelijck zonder alle nood gherdom was te lenen ende te lortsen van vreemde talen, 't geen wy zelve meer ende beter thuys hadden. Twespraeck v.d. Nederl. Letterk., 1. Een wijf, dat nooit en lorst of borgt, Maer, als het dient, het huis besorgt. Cats (Hofd.), 256, b. Want dat een moeder zelf uw bede wederhoudt. Dat is, omdat ge nooit van iemand lorsen zoudt. Id. 258, b. In Boek II (bl. 66) van A. Bijns leest men lortsen in vereeniging met leuren: Want al dat ongevreest is, dient onder dees bende Om vrijlijck te sondighen sonder emende. Men derf niet restitueren, laet (laat toe) lortsen en leuren, 'T goet is ghemeene. Beide hebben hier het bovengenoemde bijbegrip, met plan om niet terug te geven, zoodat we aan de twee opvattingen, kleinhandelaar zijn en bedriegen, welke wij vroeger aan loren of leuren zoowel als aan lordsen eigen zagen, nog eene derde {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeenschappelijke, met boos opzet ontleenen, kunnen toevoegen. Allicht zou men daarom geneigd zijn beide verba voor een zelfde woord te houden, zoo namelijk niet jnist het voornaamste, de etymologische verklaring van den vorm lordsen uit loren, groote moeilijkheid opleverde. Kan toch loren door de gewone epenthesis van d na de liquidae l, n, r, een lorden, of desnoods ook door afleiding met achter den stam gevoegde s (zie mijne Proeven, bl. 17) een lorsen doen verwachten, eene dubbele epenthesis van ds mag zonder deugdelijke analogiën niet aangenomen worden. Trachten we daarom op eene andere wijze het bestaan van lordsen te verklaren en wenden we ons tot het vl. verbum lutsen, dat door de inlassching van s moet ontstaan zijn uit een luten of loten, welks frequentatief loteren of leuteren bij Kiliaen en bij de Bo genoemd en in onze hedendaagsche spreektaal gehoord wordt. Behalve andere vroegere en latere beteekenissen, die hier niets ter zake doen, had lutsen eertijds de opvatting van bedrieger (Kiliaen), welke, evenals in lorsen en leuren (zie boven), tot die van bedriegelijk leenen, met plan om niet terug te geven, aanleiding gaf. B.v.: Te woeckere loopen om wesen moy, Lutsen, borghen, ten hende schoy. Quaet regiment cant altemale. de Roovere, Rhet. Wrk. 68. Verteerdict heden, ic won 't weder moorghen, Zonder ludtsen, boorghen wiert de weert betaelt. Spelen van C. Everaeet in de Bijdr. van Jansen en van Dalen. V, 316. Ledicheyt van menighe een roovere maect, Een lutsere, een boorghere, enz. Aenhaling uit de Dene door de Bo (658, b). Vooral de laatste plaats laat ons geen oogenblik in twijfel omtrent de vroegere ongunstige beteekenis, die echter, evenmin als bij lordsen bewaard bleef, maar weldra tot de eenvoudige en zuivere van ontleenen, emprunter, en bij nog verderen voortgang tot die van leenen, prêter, uitgebreid werd. (Zie de Bo, 658, a, en verg. voor de vereeniging der begrippen em- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} prunter en prêter de verba leenen en borgen, die ook op beide wijzen kunnen gebruikt worden). Uit al hetgeen hier vooraf is gegaan zien wij dus, dat onze voorvaderen een vorm loren (wellicht ook wel lorsen) en een anderen lutsen (ook wel lotsen) kenden en ze beide in de beteekenis van bedriegen en van met boos opzet ontleenen gebruikten. Mag het ons dan bevreemden, dat deze woorden, welke oorspronkelijk geheel verschillend zijn, bij gelijkheid van opvattingen en gelijkenis van vormen, werden verward en vermengd, en daardoor een geheel nieuw verbum, lordsen, voortbrachten, dat, behalve de twee aan loren en lutsen eigene begrippen, nog van het eerste de opvatting in 't klein handelen overnam en, evenals het andere de beteekenis onlteenen om niet terug te geven in de algemeene van ontleenen deed overgaan? In de Bo's Idioticon (bl. 327, a) maken wij kennis met een subst. foef, dat den zin heeft van lap, lomp, oude vodde, en vanhier door eene gewone metaphora (zie mijne Proeven, 69) ook voor slordige, smerige of onzedelijke vrouw in gebruik kwam. Het woord is van vreemden oorsprong en niets anders dan het Henegouwsche foufe, lomp, lap (Diez, Etym. Wtb. in voce fofo, II, 128). Op bijna gelijke wijze als lor, gering voorwerp, het ww. loren, geringen, nietsbeduidenden, slordigen arbeid verrichten, in het leven riep (zie boven), was ook foef de oorzaak van het ontstaan eens verbums foefen, dat als frequentatief, dus als foefelen, in het hedendaagsche West-Vlaamsch in dezelfde opvatting gebezigd wordt als loren, morsen, mooschen, broeien, enz. Uit de voorbeelden toch, welke de Bo op bl. 327, b, aanhaalt, als b.v. die onbehendige werkman is bezig met foefelen; hij heeft wederom al gefoefeld; een schoolkind foefelt als het kladden maakt in 't schrijven; wat foefelt die jongen daar weerom? enz. maakt men duidelijk op, dat het verbum volkomen gelijkstaat met knoeien, broddelen, smerig, onnut werk doen. In overeenstemming met morsen, flensen en loren ontsproten hieruit de opvatting bedriegen, foppen, welke aan foefen 1), {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} en die van bedriegen in het kaartspel, heimelijk wegmoffelen, welke aan foefelen in genoemd dialect eigen was (de Bo, t.a.p.). Maar buiten dit alles kennen de Westvlamingen aan foefelen nog eene beteekenis toe, die we vroeger bij hoetelen en knoeien als oorsprong van het begrip frivola agere, ignaviter aliquid agere, onnut en slordig bezig zijn, aantroffen, nam. haastig en ruw behandelen, en, bij verdere en bijzondere toepassing, haastig en ruw iets ergens inwikkelen, haastig en ruw voortdrijven (de Bo, t.a.p.) 1). De oorspronkelijke evenwel kan zij blijkens de afkomst uit foef onmogelijk zijn; maar zooveel te beter eene afgeleide, dewijl het begrip van slordigen arbeid, welke gewoonlijk gepaard gaat met te grooten spoed, onmiddellijk dat van ruwe en haastige handeling, behandeling met zich mede brengt. Dit begrip van overhaasting, dat we ook bij flansen opmerkten, vertoont zich eveneens bij het ww. flikken, dat echter, gelijk de Bo aanteekent, in het wvl. somtijds de ongunstige beteekenis heeft afgelegd en spoedig en behoorlijk verrichten aanduidt. Het is juist zooals foefen uit een zelfst. nw. flik, lap, stuk van iets, ontstaan, dat ndd. flikke, nhd. flicke luidt, reeds in het ags. als flicce, stuk (van een ham), gevonden wordt en zijn aanzijn dankt aan een ouden stam flak, dien men ook herkent in de ags. afleiding flocjan, vaneen scheuren. In onze Noordnederlandsche taal en in het nnd. kent men het woord alleen in den zin van lappen, verstellen, opsieren (Weiland, Taalk. Wb. en Bouman, De volkst. in N. Holl. in voce), als hoedanig het natuurlijk een denominatief is, dat op dezelfde wijs als verven, kruiden, wapenen enz., ter aanduiding van een voorzien met de door het stamwoord uitgedrukte zaak gevormd werd. Hoe verwant intusschen de begrippen lappen, oplappen, en knoeien, onnut werk verrichten, met elkander zijn, kan blijken uit de werkwoorden broeien en broddelen, die (zie T. en Lb. III, 184) de eerstgenoemde beteekenis onmiddellijk uit de laatste hebben ontwikkeld. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene bijzondere Westvlaamsche opvatting, behendig wegnemen, is òf, op voorgang van morsen en foefen, uit het begrip verkeerd, slecht handelen. dat ook eenigszins in het bovengenoemde haastig werken opgesloten ligt, te verklaren, òf ze is, en wel met meer waarschijnlijkheid, te beschouwen als uitvloeisel van hetzelfde begrip, dat de behendigheid en snelheid op den voorgrond en de verkeerdheid ter zijde stelde. Het laatste ww., dat ik in dit opstel wil ter sprake brengen, is futselen, dat van het bij Kil. genoemde futsel, vutsel 1), vodde, lap, gevormd moet zijn. Dien ten gevolge had het, evenals flikken, in Kiliaen's tijd zoowel de opvatting lappen, verstellen, aaneenflansen, als die van slordig, haastig iets doen, zich met geringen arbeid, met nietigheden bezighouden, wel druk zijn, maar weinig uitrichten, welke beide nog tegenwoordig in Westvlaanderen bekend zijn (zie Kil. en de Bo 2) en waaraan de laatste, als verkeerdelijk handelende, onrecht doen, aanleiding heeft gegeven tot het ontstaan van de beteekenis bedriegen. (Vgl. morsen, foefen, enz.). Overtuigend zien wij deze in het subst. futselaar, bedrieger, en in het compositum futselboeck, bedriegerij, uitvlucht, voorwendsel, welke bij onze oude schrijvers worden aangetroffen. B.v.: Ghy zijt een koopman en een bedrieger, Ghy zijt een futselaer, een overvlieger 3), enz. R. Visscher, Brahb. 20. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedrogh en 't futsel-boeck is alomme bereet. A. Bijns, III, 224. Vanhier het futselboek studeeren, bedriegen, het futselboek zoeken, voorwendsels, uitvluchten zoeken. B.v.: Die 't futsel-boeck studeert, die weet nu watte: Om looze vonden te vinden elck practiseert. A. Bijns, I, 31. Ghy moest de Schrifture recken en leuren; Hier mede suldy d'onnoosele beseuren. Roept Evangelie, maer 't futsel-boeck studeert. Ibid. 59. Ey, soeckt geen futselboeck; daer sijn bequame lieden, Die u ten dienste staen, en dieje mooght gebieden. Cats (v. Vl.), I, 574, b 1). {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie ook Kil. en het Uitl. Wb. op Hooft in voce. Het ww. futselen zelf heb ik nooit in den zin van bedriegen aangetroffen; wel in den afgeleiden (vgl. morsen en foefen) van heimelijk wegmoffelen, wegtrochelen, dien Kiliaen in de vertaling particulari opgeeft, en welke nu nog bij ons gangbaar is in de samenstelling ontfutselen. (Over den vorm futselen zie T. en Lb. III, 89). Evenzoo vertoont het verbum bij Hooft (Ged. 281) de opvatting, frommelen, ruw en slordig handelen, die we boven ook aan foefelen toeschreven en verklaarden. Zie ten bewijze: Wat futselje mit de mantel? Zit reeds hierin eenigszins het begrip van betasten, bevoelen, door de aanraking, waarin men futselen bracht met het op bl. 59 en vlgg. mijner Proeven besprokene en geheel onverwante fotse, cunnus, ontwikkelde zich de beteekenis onvoegzaam, oneerlijk betasten, die eveneens door Kil. genoemd is. Eene laatste opvatting, die bij ieder der behandelde begripsverwante woorden ontbreekt, is die van buiten zich zelven zijn, welke men, zoo de oorzaak van den toestand een stil genot, verrukking, afgetrokkenheid, of iets dergelijks is, het best kan weergeven door verrukt zijn of door soezen, suffen. Dit eerste begrip past velkomen in de volgende regels van Huygens (Korenbl. I, 348): Mijn' ziel was soo vernoeght in 't geestigh ommeroeren Van all haer binnenste, en 't heilige vervoeren Verwerdden haer soo soet in 't dencken wat sy docht, Dat ickse pijnelick van boven neder brocht: My docht sy futselden, en hare lusten spraken Van Tabernakelen om hoogh te mogen maken. Het tweede in Vos' Klucht v. Oene, bl. 18, waar de heer Oudemans het ten onrechte door dralen vertaalt: F. Is de brandt by de Schonts? daer woont jou Breur omtrent, och Oene daer dienje ook by, Hoe staeje zoo te futselen? Ey loop, ier ik er hien ty. Is de oorzaak van het buiten zich zelven zijn daarentegen gramschap, dan is futselen gelijk te stellen met dol, verwoed, {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} uitzinnig zijn van inwendigen toren en spijt, als hoedanig het onze Westvlaamsche taalbroeders nog hedendaags gebruiken (de Bo, 333, b). De ontwikkeling van deze begrippen intusschen is zeer gemakkelijk na te gaan. Van beuzelen, zich met niettigheden bezighouden, niets wezenlijks doen, tot soezen, suffen, in gedachten verzonken en in schijnbare werkeloosheid vervallen zijn, is slechts één stap, terwijl, wanneer eenmaal het begrip soezen vasten voet heeft gekregen, heel licht ten gevolge hiervan andere soorten van soezerij, die slechts in oorzaak onderscheiden zijn, dezelfde benaming ter aanduiding van hun begrip gekregen hebben. Of voorts het eng. to fuddle, dronken maken, hiermede verwant is, durf ik niet beslissen, maar laat het oordeel hieromtrent aan andere meer scherpzinnigen over. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Smeedde Bilderdijk ‘omwingerden’ of ‘omwingeren’? door A. de Jager. In de Vijfde Aflevering der Tweede Reeks van het Woordenboek der Nederlandsche Taal is Kol. 780 en 781 een artikel Omwingerden opgenomen. In eene Nalezing op die Aflevering (Tijdspiegel van 1 April 1873) teekende ik daarop aan: ‘Dit woord bestaat niet. Het betoog geef ik elders.’ Aan die toezegging ga ik thans te dezer plaatse voldoen. Waarop grondt de Redactie het bestaan van het werkwoord omwingerden? Zij zegt: ‘Het ww. omwingerden is een uitsluitend dichterlijk woord van betrekkelijk jonge dagteekening en door Bilderdijk het eerst gebezigd. Ongetwijfeld werd eerst het verl. deelw. omwingerd, als bnw. genomen, door hem gebruikt, op dezelfde wijze als omadderd, ompegeld, enz. Dat het woord uitsluitend als deelw. kon gebezigd worden, lag ook in de welluidendheid, daar b.v. het tegenw. deelw. omwingerdend tegen alle wetten van goeden smaak zoude hebben aangedruischt. Toen dit deelw. intusschen als rijm op slingerend den dichter door 't hoofd speelde, stond hem de vorming van het woord zeker niet recht meer voor den geest, of liever, de etymoloog steunde zich op eene valsche afleiding. Volgens hem toch is wijngaard en het daaruit verbasterde wingerd van een ww. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} wingen, dat omwinden, omslingeren zou beteekenen. (Verkl. Gesl. 3, 263 en 268 op Wijngaard en Wingert). Van den frequentatieven vorm wingeren van dit onderstelde ww. vormde hij nu een ww. omwingeren, dat zich als welluidender boven omwingerden aanbeval, vooral wanneer het in andere tijden dan in het verl. deelw. en de daarmede samengestelde tijden moest worden gebezigd: omwingert, omwingerde, omwingerende.’ Als bewijsplaatsen worden uit 's Dichters werken aangevoerd de drie volgende: De dag begon zich reeds allengskens in te trekken, En Wijnmaand stak hel hoofd omwingerd in de lucht. Geen norsche en woeste baard, die, mond en kaak omwingrend, Een borst belommert, zelv' met stopplen overdekt. Hy-zelf, hy zwaait een staf met klim en veil omwingerd. De eerste dezer aangehaalde plaatsen is uit een dichtstuk van 1795, zie Mengelpoëzij, D. II, bl. 61; de tweede van 1812, uit de Affodillen, D. I, bl. 62, en de derde uit de vertaling van Ovid. Gedaantverw. van 1829, bl. 119. Het verleden deelwoord omwingerd, dat in twee van de vermelde plaatsen voorkomt, laat den vorm der onbepaalde wijze onzeker; die kan zoowel omwingeren als omwingerden zijn. Doch het tegenwoordig deelwoord omwingerend, dat in de derde plaats wordt aangetroffen, is beslissend; het kan alleen van een werkwoord omwingeren, onmogelijk van een werkwoord omwingerden, afkomen. En desniettemin neemt de Redacte het laatste werkwoord als bestaande op, en het tweede niet. 'k Mag niet ontveinzen, dat de redeneering, waardoor zij tot zulk een vreemd besluit komt, mij hoogst zonderling toeschijnt. Niet het minste blijk of bewijs is geleverd, dat Bilderdijk, in 1795 het verleden deelwoord omwingerd gebruikende, daarbij dacht aan eene afleiding van het zelfst. naamw. wingerd. Het door hem in 1812 gebezigde tegenwoordig deelwoord omwingerend pleit voor het tegendeel, en zijne voor het eerst in 1822 uitgegevene Geslachtlijst bewijst dit volkomen. Daarm {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} gewaagt hij van het werkwoord wingen als van een bestaand woord, dat hij door verwante of afgeleide vormen toelicht en staaft. Hij stelt het echter niet - gelijk de Redactie het doet voorkomen - als zeker, dat van dit wingen het zelfst. naamw. wingerd afkomt; hij acht het alleen mógelijk. Op de eene plaats zegt hij: ‘Wingert, zie Wijngaard. Zoo het echter niet een geheel ander woord als dit, en van wingen, omwinden, omslingeren, is.’ - Op de andere: ‘Wijngaard, M. als gaard. En dus van ouds in 't gebruik. Doch zoo beteekent het dan wijntuin, en men neemt het ook voor den wijnstok, dat is wijnstam. Het schijnt dus oorspronkelijk wijngaart, of wingert, van wingen, te zijn, dat in het Hoogduitsch wintzen is.’ Enz. - En elders nog: ‘Gaard, als wortel van gaarden... waarvan ook wijngaard mannelijk is, gelijk ook het Ital. giardino en Fransche jardin.’ Het geval is dus, dat Bilderdijk in zijne Geslachtlijst nu iets meer dan iets minder overhelt tot de meening, dat wingerd en wijngaard kan afstammen van wingen; maar dat, onafhankelijk van die meening, dit werkwoord wingen in ieder geval door hem wordt aangevoerd als een bekend, althans een door hem erkend woord, met de beteekenis van omwinden, omslingeren. Tien jaar vroeger vormde hij van dat zelfde wingen een frequentatief omwingeren. Welke reden kan er bestaan om te onderstellen, ja om het ontwijfelbaar te vinden, dat het nog vroeger door hem gebezigde omwingerd als niet van omwingeren, maar als van het zelfst. naamw. wingerd afgeleid moet worden beschouwd? Daarenboven schijnt de Redactie niet bedacht te hebben, dat zij door hare bewering aan Bilderdijk, zonder de minste aanleiding, niet alleen eene veranderlijkheid van inzicht of onnadenkendheid toedicht, maar nog eene ongerijmde woordsmeding daarbij. Omadderen zegt op eene regelmatige wijze: adders om zich hebben, met adders omgeven of omringen; ompegelen evenzoo: met pegels omringen of bedekken. Omwingerden kan dus niet anders aanduiden dan: met wijngaarden omringen of bedekken. Maar, levert dit een' goeden zin? Ik zal niet zeggen, {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Bilderdijk bij het smeden van woorden altijd geheel onberispelijk te werk ging; doch de dwaasheid van een hoofd door wijngaarden te omringen of een baard onder het beeld van een' wijngaard voor te stellen, die mond en kaak omgeeft, mag men hem, zonder noodzaak, niet laten begaan. De uitdrukking zou gelijkstaan met omboogerden voor: met boomen omringen. Ongelijk had Bilderdijk, ook naar mijn inzien, bij de verklaring van wijngaard of wingerd aan iets anders te denken, dan aan een gaard of tuin, waarin wijnstokken geplant zijn. De vorm wingerd of wingert, te onzent zoo gewoon, al vermelden hem Kiliaan noch Weiland, is even blijkelijk eene versnelde uitspraak van wijngaard als boogerd voor boomgaard, en het is opmerkelijk - om dit hier nog bij te voegen - dat hij niet alleen in onze taal, maar ook in verscheidene dialecten van het Hoogduitsch voorkomt. Von Klein (Deutsches Provinzialwörterb.) vermeldt hem als gebruikelijk te Coblentz; Kehrein (Volksspr. u. Volkssitte im Herz. Nassau) in Nassau (ook met den vorm wengert); Stalder (Vers. eines Schweiz. Idiot.) in Graubunderland, en Von Schmid (Schwäb. Wörterb.) in Wurtemberg, de laatste met de bijvoeging, dat de ng uitgesproken wordt als in klingen, geheel in overeenstemming met de uitspraak des nederlandschen volks. Maar aan de andere zijde had de Dichter volkomen het recht, om een werkwoord te bezigen, dat zich regelmatig laat afleiden. Wingeren kan als frequentatief beschouwd worden van wingen, een werkwoord welks bestaan niet moeijelijk is aan te toonen. Bilderdijk wees reeds op het engelsche zelfst. naamw. wing, vleugel. Chambers verklaart dat etymologisch door ‘iets dat zich golvend beweegt’. Ook het noordfriesch bij Outzen heeft daarvoor winge, dat door dezen wordt vergeleken met het angs. gewing, deensch en zweedsch vinge, ijsl. wenge, met de bijvoeging dat het westfriesch swinge zegt, hetwelk ook Kiliaan als nederlandsch voor vleugel opgeeft. Gelijk tot dit laatste zelfst. naamw. het ww. zwingen behoort, bij Ten Kate, II, 575, en elders te vinden en bepaaldelijk volgens Epkema {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} in het Friesch nog gebruikelijk voor heen- en wederslingeren, zoo wijst wing op een werkwoord wingen, dat dan ook gestaafd wordt door het engelsche to winge, bij Halliwell voor oprimpelen, het zwitsersche winggen, slingeren met handen en voeten, en andere afgeleide vormen, en derhalve niet, zooals de Redactie meent, bloot ‘ondersteld’ moet worden. Heeft het voorgeslacht vroeger onze taal verrijkt met frequentatieven als zwingelen van zwingen, men zal dan een taalkundig dichter als Bilderdijk de bevoegdheid niet ontzeggen om van wingen een werkw. wingeren, en daarvan omwingeren af te leiden. De vorm des woords heeft niets onwelluidends, en de beteekenis van omwinden, omslingeren, er aan toegekend, is alleszins gepast. Het nieuwe woord werd dan ook, zooals het Woordenboek doet blijken, door andere dichters, met name Boxman, Meijer, Hasebroek, Hofdijk en De Genestet overgenomen. De Redactie had er kunnen bijvoegen, dat een ander dichter, t.w.H.H. Klijn, zich eenmaal van het werkw. wingeren, zonder om, heeft bediend. Dat deze overneming, zooals de Redactie zegt, ‘misschien gedachteloos’ zou geschied zijn, is eene bewering, even ongegrond als hare verzekering, dat de gemelde afleiding ‘een gewrocht zou zijn van Bilderdijk's dichterlijke verbeelding’. Het staat, na het aangevoerde (meen ik), vast, dat omwingeren een bij ons bestaand werkwoord is, hetwelk eene plaats in het Woordenboek had geëischt. Aangaande het daarin verkeerdelijk opgenomen omwingerden geef ik met bescheidenheid in bedenking, of dat niet beschouwd moet worden als ontstaan uit eene onjuiste opvatting van de Redactie. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Opmerkingen over het Zuidbevelandsche taaleigen door J. Kousemaker Pz. In verschillende tijdschriften zijn vroeger door onderscheiden inzenders reeksen van woorden geleverd, die geacht werden uitsluitend in Zeeland of hoofdzakelijk in Zuid Beveland gebruikt te worden. Het zou niet moeilijk vallen die reeksen nog te verlengen, of ook wel eenaantal woorden daaruit te schiften, die ook elders gangbaar zijn, of die daar enkel hunne plaats vonden, omdat zij door verkeerde uitspraak of klankwijziging een vreemd voorkomen hebben, doch eigenlijk niet tot de provincialismen of idiotismen kunnen gerekend worden. Ofschoon zulk een werk wellicht niet onverdienstelijk zou zijn, willen wij liever het taaleigen van Z. Beveland en de uitspraak der woorden wat van naderbij beschouwen en daarover onze opmerkingen mededeelen. Eene eerste opmerking, die wellicht ook op de uitspraak in andere streken van toepassing is, is deze: een bewoner van andere streken, ja zelfs van andere deelen van Zeeland, zal, hoe hij ook zijn best moge doen om de Z.Bevelandsche uitspraak ná te doen, zich oogenblikkelijk als vreemdeling verraden door {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} het uitspreken der ae. Het is niet mogelijk den klank der a, die in de volkstaal tusschen a en e zweemt, anders voor te stellen dan door de beide letterteekens te verbinden, en toch bedriegt men zich zeer, wanneer men meent, dat alle woorden die zoodanig in schrift voorgesteld worden, een zelfden klank zouden hebben. - Een groot verschil levert de uitspraak van de woorden kwaed, daegen, waepen, vraegen, blaezen, klaegen, plaegen, maegen, draegen enz. met die van jaer, vaeren, maerte, staert, paerd, vermaerd, klaer, smaeren, vergaeren, blaeren, spaeren enz. In eerstgenoemde woorden komt de ae-klank het best overeen met dien, waarmeê men b.v. het Fransche woord malaise uitspreekt. Daarentegen hoort men in laatstgemelde woorden een scherper klank, evenals men zeker ook wel elders het woord staert of ook waereld uitspreekt. Hoe komt dit? Zien wij de laatste woorden nauwkeurig na, dan blijkt het, dat overal op den ae-klank eene r volgt, en inderdaad is mij nog geen woord voorgekomen, 't welk den scherpen ae-klank in onze Z.Bevelandsche taal heeft, waarin dit niet het geval is. Die klankwijziging moet dus ongetwijfeld aan de letter r geweten worden. Duidelijk is 't, dat een daarmeê onbekende zich telkens in de uitspraak vergissen moet, en daardoor voor Z.Bevelandsche ooren zondigt. Eene andere eigenaardigheid levert het verlengen van vele woorden op. 't Is reeds door anderen opgemerkt, dat de Zeeuw zich niet niet vergissen zal in 't verlengen van een aantal woorden, die schijnbaar met andere, welke niet verlengd worden, analoog zijn, en dat een vreemde hem dit ook niet na zal doen, spreekt van zelf. Men zegt hier padde (dier) en pad (weg), ratte en rad, schoene, panne, penne, kanne en been, steen enz. De grond daarvan moet ongetwijfeld in het tegenwoordig of vroeger geslacht dier woorden gelegen zijn. De meeste der {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden, die verlengd worden, zijn thans vrouwelijk. Doch wat niet minder opmerkelijk is, ook een groot aantal bijvoegelijke naamwoorden worden in de platte Z.Bevelandsche volkstaal steeds verlengd, wanneer ze door het koppelwoord is of zijn aan 't zelfst. nw. verbonden worden, b.v. dit kopje is schoone, die regel is rechte, die boom is (h)ooge, de plank is dikke enz. zoo ook drooge, zoete, zachte, rijke, enz.; doch nimmer vuile, kromme, natte, harde, arme enz. Ook de telwoorden van twee tot negentien worden verlengd dus tweeë, drieë, twaalve, zestiene enz Ook vele bijwoorden, zooals neeë (neen), 't is welle (wel), 't is niete enz. Zou men daaruit meenen te mogen opmaken, dat de volkstaal eene geneigdheid tot verzachting en daardoor tot verlenging veler woorden heeft, daar staat tegenover dat een groot aantal woorden van denzelfden uitgang of slotletter voorzien, dit niet doen, en ook hierin vergist men zich nimmer. Waarom b.v. rechte en niet groote of natte, woorden, die alle op t eindigen? Het schijnt dus, dat ook hier verholen taalregels gevolgd worden, zonder dat men zich daarvan bewust is. Verder merken wij op, dat in de volkstaal alhier nimmer het woord zich gehoord wordt. Wij laten hier volgen de vervoeging van het wederkeerig werkw. zich wasschen, in den tegenwoordigen tijd. Tegenwoordige Tijd. Enkelv. 1e pers. ik wasch m'n eigen of m'n zelven, 2e pers. je wascht j'n eigen of je zelven, 3e pers. i wascht z'n eigen of z'n zelven. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Meerv. 1e pers. wulder of me wassch' ons eigen of ons zelven, 2e pers. julder of je wassche j'n eigen of je zelven, 3e pers. zulder of ze wassche d'r of d'r zelven. Men ziet: zich wordt niet gebruikt, eigen en zelven bij afwisseling. Willen de Z.Bevelanders eens bespottelijk gemaakt spre. ken, dan hoort men van z'n eigen zich zelven in éénen adem gewagen. Dat de Zeeuwen de h niet uitspreken, is bekend. Dat zij die wel met de g verwisselen, eveneens; doch dit laatste geschiedt niet zooveel, als men wel meent. Wèl, wanneer zij er zich met moeite op toeleggen om de h te laten hooren, belanden zij dikwijls op de g; doch dan is de uitspraak gemaakt. Waar natuurlijk gesproken wordt, laat men hier de h nimmer hooren, als ze vereischt wordt, en neemt men er geeue g voor in de plaats. Toch is op het gezegde eene uitzondering waar te nemen. Wanneer het verl. deelw. wordt genoemd van een werkw., dat met eene h aanvangt, dan wordt zonder mis de h in g veranderd. B.v. van hooren, 'egoord, helpen, 'egolpen, hangen, 'egangen enz. - Uit deze voorbeelden ziet men tevens, dat de voorste g in de deelwoorden niet wordt uitgesproken. Men hoort even een aanstoot; zoodat men 't wellicht nog beter zou voorstellen door de e geheel weg te laten en door een weglatingsteeken te vervangen, aldus: 'goord, 'golpen enz. Daar men in de spreektaal er zich op toelegt om vloeiend te spreken, en men 't er als 't ware op gezet heeft, om niet meer klanken of letters te laten hooren, dan volstrekt vereischt worden om voldoende begrepen te worden, kan men soms het gesprokene der volkstaal moeilijk in schrift voorstellen. Vandaar dat men goed met het voorgestelde dialect moet bekend zijn, om het goed te verstaan en te lezen. Zoo ook hier: Lees b.v. At acht uren is, mok ni m'n werk. Wat beteekent at en mok? Niets anders dan als het en moet ik; terwijl nì moet uitgesproken worden alsof er eene r achter stond: 't beduidt naar, doch de r wordt ingehouden. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat wil zeggen: daglook? Niets anders dan: dat geloof ik. Men slikt dus vrij wat letters in, zoo als men 't noemt, en 't maakt de nabootsing der volkstaal voor een niet ingewijde bijna ondoenlijk. Vandaar, dat de moeileijke voorstelling in schrift velen met afkeer vervult van stukjes in de volkstaal gesteld, zoodat men een Cremer moet zijn om b.v. de Betuwsche novellen met graagte gelezen te zien. Dit heeft het Z.Bevelandsche dialect dus met andere gemeen. Niet dit echter, dat, een klein gedeelte van 't oostelijk Z. Beveland uitgezonderd, de n op 't eind der werkwoorden weggelaten wordt. Men zegt dus leze, schrive, enz., zelfs bij woorden van ééne lettergreep, waar die letter onmisbaar schijnt, zooals in zien, gaan, staan enz. spreekt men zieë, gae, stae, enz. ‘Ik ae ik 't ezieë’ voor: ik heb 't gezien, brengt ons thans tot de Zeeuwsche eigenaardigheid van 't herhalen van het persoonlijk voornaamwoord ik. Doch, hoezeer dit meermalen is aangestipt, dient er bij opgemerkt te worden, dat die herhaling alleen plaats heeft, wanneer op dit voornaamwoord den nadruk komt, en de spreker dus wil doen uitkomen, dat niet een ander dit of dat gedaan heeft. - Waar een ander zou zeggen: ik zelf heb het gedaan, spreekt de Zeeuw: ik heb ik het gedaan, of nog sterker ik ae ik 't zelvers edae. - In sommige andere streken van Zeeland, althans in Kadzand, zegt men ook ji eit ji 't edae, dus ook de verdubbeling in den 2den persoon; dit is in Z.B. niet het geval. Bij de bespreking van 't pers. voornaamw. moeten wij ook nog vermelden, dat in 't meervoud gewoonlijk in plaats van mij het woord ons gebezigd wordt. Men zegt alzoo ons werke, ons komme, ons schrive in plaats van wij werken enz. De verschillende personen worden dus hier voorgsteld door ik, ji, i, wulder (of ons), julder, zulder. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Soms wordt bij 't aanhalen van de Zeeuwsche volksuitspraak van sommige woorden, waarin de scherpe of zachte e en o voorkomen, misgetast. Ik heb de moeite genomen de ‘Woordenlijst voor de spelling der Nederl. taal door Dr. de Vries en Dr. te Winkel’ te doorloopen, en bevonden, dat de volgende woorden daarin voorkomende, niet overeenkomen met deze uitspraak: beer-beeren (mannetjes-varken), preeken, steeger, (van steeg), weeren (rammen), zweepen, eega, die hier alle de zacht-lange e hebben. Bekronen, droge, sloven, tonen (klanken) en tronen hebben hier de hard-lange oo. Omgekeerd worden dooren, koozen en poover zacht uitgesproken. Wij willen gaarne aannemen, dat de afkomst der genoemde woorden de spelling vereischt, die in genoemde woordenlijst wordt aangegeven. Ons doel is met deze mededeeling alleen de afwijking van onze volkstaal te constateeren. In de Z.Bevelandsche volkstaal heeft de j eene bijzondere kracht om de voorafgaande letters niet alleen te verzachten of weg te smelten, maar ook den klank te wijzigen. Voorbeelden zullen dit ophelderen. In plaats van: zegt men: moet je mooi-je zult je zui-je kunt je (of kan-je) kui-je of kaai-je wilt je wei-je vind je vei-je kon je kooi-je voor je voe-je. In die spreektaal wordt op verre na niet bij de vervoeging der werkwoorden die regel gevolgd, als de schrijftaal thans vereischt, b.v. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} vragen heeft in 't verleden deelwoord 'evrage, dragen heeft in 't verleden deelwoord 'edrage, slaan heeft in 't verleden deelwoord 'eslage. staan heeft in den onvolm. verl. tijd stoeng, gaan heeft in den onvolm. verl. tijd goeng, spreken heeft in den onvolm. verl. tijd sprook, breken heeft in den onvolm. verl. tijd brook, steken heeft in den onvolm. verl. tijd stook, enz. De drie eerstgenoemde woorden hebben ook wel vroog, droog en sloog, in plaats van den oe-klank. Let men nu bij de drie laatstgenoemde eveneens op de gelijkheid van den klank in den onvolm. verl. tijd met dien in 't verl. deelw., dan komt men tot de overtuiging, dat de volkstaal die gelijkheid als 't ware zoekt, en dat wellicht de afkomst der genoemde en andere werkwoorden niet tegen het gebruik zou pleiten. Vervoeging der werkwoorden zijn en hebben in den tegenw. tijd, zooals die telkens in de uitspraak voorkomt. ik ae (scherp uitgesproken). ik bin ji eit ji bint i eit i is wulder of 'm of ons ae (scherp) me bin of ons binne j' ae je bint of binne z' ae ze bin of binne. In 't oostel. Z. Beveland wordt in 't meerv. nog eene n er bij uitgesproken, dus: m'aen enz. De personen in 't meervoud worden wulder, julder en zulder genoemd, wanneer de nadruk vereischt wordt, anders neemt men niet we, maar me, je en ze. Nog merken wij hierbij aan, dat in den 1en persoon enkelv. het zakelijk deel van 't werkw. steeds eene e achter zich heeft, dus: ik loope, ik zinge, ik vreeze enz. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} De opmerking omtrent verzachting en klankwijziging veler woorden vóór je, geldt ook bij me, dat telkens voor we in de plaats gesteld wordt. In plaats van: zegt men. moeten we mom-me zullen we zum-me kunnen we kum-me willen we wim-me voor we voe-me, enz: Het woordje als wordt zelden geheel uitgesproken, gewoonlijk neemt men alleen de letter à, of ook nog de s er bij, dus as. Bij den derden persoon voegt men voor de euphonie er nog eene t tusschen, b.v. als hij komt, luidt hier: a-'t-n komt. De geslachtsverbuiging der zelfstandige naamwoorden wordt in de volkstaal òf weinig in acht genomen òf veeltijds verkeerd gebezigd. Zoo wordt een chirugijn ten platten lande òf docter òf meester genoemd. In 't eerste geval zegt men: ik gae ni(r) den docter en in 't andere: ik gae ni(r) de meester. - Hof voor tuin en hof voor werf bij eene hofstede worden beide onzijdig genomen. Maar huis wordt meestal mannelijk gebezigd en men gaet in den uzen. De kat springt op den tafel en de boer zit op de waegen. Men heeft dezen boek gekregen en gaat op die stoel zitten, enz. Als de t vóór de letters v en z komt of behoort, al wordt zij ook niet uitgesproken, dan heeft ze toch dien invloed op die letters, dat ze die verscherpt tot f en s. B.v. a't ni ferandert, kom ik. Nu wordt de t van niet binnen gehouden, maar toch is zij merkbaar door verscherping des volgenden medeklinkers. Zoo hoort men feertig, fuuftig, sestig en seventig, ja wel tsestig en tseventig en altijd tnegentig. Deze opmerking geldt waarschijnlijk ook elders. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Een aantal woorden verandert in 't uitspreken van klinker, zonder dat daarvoor een regel kan aangegeven worden, ja men merkt niet zelden tegenstrijdigheden op, die, wat men meende eenigermate als regel te gelden, geheel omverwerpen. Zoo verandert de a in e in de volgende woorden: dak, dek; kwalijk, kwellijk; vak, vek; zwaluw, zwelm; makker, mekker; slak, slek; karn, kern; hart, hert; rak, rek; smart, smert; tam, tem; warm, werm; arm, erm; darm, derm; marmer, merbel. Maar daarentegen e in a in ver, varre. En als dak, slak, vak (in eene schuur) veranderen, waarom dan niet pak, zak, lak enz. Men ziet er is aan geen regel te denken. De e verandert in i in pek, gesp, mest, nek, reppen, bles, ekster, beetje, spel, kleppen; daarentegen de i in e in sikkel, zekel; likken, lekken De e verandert in u in greppel (gruppe), wervel (wurfel), bederven, sterven; terwijl venster en bleek worden uitgesproken: veinster en bleik. De o wordt u in ton, zon, bosch en schokken, doch de u wordt o in schudden, lucht, kussen (werkw. en zelfst. n.w.), lukken, bukken, rukken, vullen, musch, mug. De o wordt eu in molen, boter, storen, door, zoon, noot, zool; doch de eu verandert in o in beurs (bozze); zwoord (van een varken) wordt zwirte, en bonsem wordt boensoek of boensem. De u wordt i in rug (rik), stuk, dun, kruk, put; terwijl omgekeerd de i in u verandert in: krip, wimpel, zilver, klimmen, pil, slim, kimmen, vim, lip, tip, wip, licht (niet zwaar). D a wordt o in rapen (roopen), sap, af, gras, zacht; paling wordt als pillek; blauw als bleew, grauw als greew en flauw soms als fleew uitgesproken, (de ee in de laatste woorden scherp.) In trekken en vertrekken wordt de e eene o. De ui wordt bijna altijd als uu uitgesproken, zoodat buil als buul, kuil als kuul enz. luidt. Zoo ook: muil, puil, pruil, tuil, vuil, zuil, duim, buigen, duig, huig, ruig, tuig, zuigen, buik, duiken, fuik, luik, puik, pruik, duif, druif, huif, kuif, kluiven, stuiven, stuiver, sluif, snuif, ruiken, sluiten, sluiken, luim, ruim, duin, puin, ruin, tuin, kuip, kruipen, stuip, {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} zuipen, buis, bruisen, druisen, huis, luis, muis, puist, ruischen, suizen, snuiten. - Huilen wordt julen. Doch de ui-klank verandert niet in ruilen, buit, duit, guit, luit, muiter, tuit, stuiten, luif, wuiven; terwijl kuiten als kiten wordt uitgesproken. De ij wordt, zooals 't behoort, uitgesproken als ii, echter zijn er uitzonderingen, daar blijven, vijf, wijf en pijp luiden: bluven, vuuf, wuuf en puup. De uu verandert in ie in duur, vuur en stieren; doch turen wordt toeren. Bloemen luidt blommen. In de Z.Bevelandsche volkstaal hoort men een tal van vergelijkingen, waarvan vele algemeen gebruikelijk zijn, doch waarvan andere wellicht binnen engere grenzen beperkt zijn. Er zijn er onder, wier beteekenis niet gemakkelijk te verklaren is. Van de eerste soort, als: sterk als een leeuw, wit als sneeuw, enz. spreken wij niet. De laatsten volgen hier: Men spreekt van: praten als pookzak, zwijgen als een mof, er uitzien als de dood van Yperen, wijs zijn als Salomo's kat, zuipen als een kater, eten als een delver, praten als een gaai (van kinders), vuil als een mokke, breed (ruim) zitten als schoppenboer rauw als gos (gras), een leven (getier) of de Franschen in huis zijn, een leven (getier) als een oordeel, vriezen dat 't klapt, slap als een sch..t, ziek als een kat, lui dat 'n stinkt, zwart als oosje (duivel), mager als een sprinkhaan, {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} groeien als deeg (van kinders), schoef (schuw) als een diender, zwart als oud dek, vrot (rot) als een mispel, versleten (afgemat) als een hoen, bot als een kouter, blind als een pitter, doof als een kwakkel, uitschieten als een bozzesnieër (beurzesnijder), er op vliegen als een kobi, zat als een stoeldraaier, of als een lap, scheel zieu als een hoen, kwaad als een beest, of als een hellewicht, slapen als een varken, of als een reus, zuigen als een schotevisch (van kinders), vloeken als een poep, zocht (zacht) als prut (rijst met krenten), flauw als een luis, moê als een hond, scheef als een krabbe, liegen, dat men zwart wordt, sch..ten als een reiger, brommen (grommen) als een oud schaap, sterven als mot (in menigte), een kop als een slegge, naakt als een puut, arm als de mieren, werken als een leeuw, schreeuwen als een jood, die gebrandmerkt wordt, aan elkander hangen als klitten, wegfinkelen (schuilen) als een steeldief, er op slaan als beerevlijs, een pook als een winterkoe, blij als een schut, blazen als een kapsend (kaapsch eend), voortgang maken als een luis aan een touw, {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} stijf als een bok, dicht als de poorten van Arnemuiden, versuft als een hoen, zuiver als een tinnetje. Nisse, September 1872. Afgeluisterd gesprek van twee Z. Beyelandsche boeren. - Dag, neve! oe gaet 't? - (w)El a(l) wel, oe is 't mi joe? - Zoo'n gangesje, ik zitte mi 'n kouw' in 't oot, en dat wil mè(r) ni betere; à(ls) 't zò bluuft, zà(l) 'k ni(r) de meester motte. - Dà's erg genoegt, 'k doch 't wè(l), dà je wat mankeerden, want je gae zò triestig en je kleure stae òk ni goed. A(ls) 'k joe was, zou 'k 'r ni(r) laete zieë. - Ja, à 't ni ferandert, za 'k wè(l) motte. Oe is 't bi joeën t' uus? - Van de guus bin d'r 'n stik of wat an de kosse, mè(r) 't is in den tiid; aârs gaet 't goed. En bi joeën? - Somstemes òk zò is 'n kossigen, anders òk wel. Wat dienk je van 't lochtje? - 'k Weet ni, 't is zokken stegen, boffigen weer (h)é? me zouwe van daege nog wè(l) is regen kunne krige. 't Zou spitig weze want di(r) is nog à wat goed buten. Ei ji 't joeë à varre binnen? - Nog 'n bitje (h)aever en boonen, dan bin 'k er deur, mè(r) 't stae gelokkig aal in stuken, oe zit 't bi joe? - Van 't zelfde. As 't mèr oudt, dan kri 'k van de weke klaer; 't is noe op 'n oore nae evild. M' ae noe 'n paar weken struis ewerkt, 't was b' lange gin tuiteluite. Oe gaet 't bi julder mi d'errebeijers, ze wille zeker òk à(l) loonsverooginge? - M' ae d'r òk al 'n bitje bi motte doeë, mè van lavei {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} steke ae 'k nog ni egoord. Sommigte boeren krige d'r òk à dol meê. - 't Wordt erg, jongen! 'n bitje verooginge di(r) bin 'k ni tegen, want ales is diere, me(r) ze wille glad baes weze tegenswoordig. - Jae, jae, 't is mè 'n moeilikken tiid. Oe gaet 't bi julder mi de verkensziekte? Bi ons is 't erg. - 't Begunt bi ons òk à. M'n buurman eit 'r à twee van dood. 't Is 'n erge plaege. 't Is t' eet om 't spek t' ouwe, en à je 't niet verkoope kunt mò je 't ten omdomme opete. - Bi miin ligt er òk een ziek, 't is mer 'n mispitlooper, mè dat let ni. Ik za 't er is meê aeventure. A-'t-'n kapot gaet, dan steek 'k 'u in de pit. - Dir ae ji geliik in. Mariin bure eit z'n vet verke, dat òk ziek was, uutverkocht voor 'n prikje, mer i mot er allicht is 'n smeel over oore, net of a-t-n 't mer uut aerzakkigheid edaen â. I zei tegen miin, dat 'n 't uut goeie ermenieë edaen eit, en was-t-r braaf ongevoelig over, mè dat mò je mè meeneme liik à 't valt. - Och! 'n mens kan z'n eigen overal ni an steure, à je voe j'n eigen zelven mè vrede eit, dan mò je de mense mè litte prate. - 't Is wè waer. Mer as ze eeuwig en erfelik zitte te zaneke, dan wor je 't wel is beu. Oe zit 't, wei je j'n ouwen knaster nog verkoope? (een oud paard). - Ja wel, mè 'k zou 'n liver vermangele tegen een, di(r) 'k nog m'n werk meê doeë kan, en dan 'n bitje uutgeve. - Dà zà slecht lokke. Noe, wat vraeg je voe je paerd? - Vuuftig gullen. - 'k Dank je, 't is me 'n kringe, die altemes nog à wat verdisteleweert, dat is 'n me ni waerd. - Even goeie vrinden. J'ei zeker niks te belaste an de femille? - Niks as 'n goeien dag. Kwa 't beste, orre! - Van 't zelfde. Ielk 'n goeien dag. - Van 's gelike.’ {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Tekstcritiek op het eerste boek van den Roman van Limborch door J. te Winkel. Tot de vele mdn. gedichten, waarvan de uitgave wel het een en ander te wenschen overlaat, behoort ook de roman von. Heinric ende Margriete van Limborch, door de zorg van Mr. L.Ph.E. von den Bergh, in 1846 en 1847 in 't licht verschenen. Deze uitgave is slechts ten deele critisch; tot grondslag van den tekst is gelegd een handschrift uit het einde der 14e eeuw, handschrift A genoemd, en dit zoo getrouw mooglijk gevolgd. ‘Waar de overige HSS. (namelijk B en C; daar D en E bij de uitgave niet gebruikt zijn) betere lezingen gaven, zijn die in den tekst opgenomen, maar het verschil is telkens daarbij aangeteekend’, zegt de uitgever. (inl. p. 44). In zooverre maakt de uitgave op den naam van critisch aanspraak, doch meermalen is het mij voorgekomen, dat de betere lezing in de noot en niet in den tekst te vinden was; in zooverre dus kan de uitgave den naam critisch niet handhaven. Bovendien heeft de uitgever ‘zich van alle verandering onthouden, zoolang de lezing nog eenigszins te verdedigen was’, door welken stelregel hij er misschien toe geleid is de betere lezingen der manuscripta minora vaak in de noot terug te houden, en alzoo met zich zelven in strijd te komen. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk heeft de uitgever zich ook wel eens ‘van alle verandering onthouden’, terwijl de lezing toch geenszins te verdedigen was. In deze opmerking ligt geen verwijt opgesloten: ik maak die alleen om te doen zien, hoe nuttig het zou wezen, indien iemand er eens toe kon besluiten den geheelen roman aan critiek te onderwerpen, en zoo niet alleen de betere voor de goede lezingen in de plaats te doen treden, maar ook verscheidene, nu geheel onverstaanbare plaatsen terecht te brengen. Reeds hebben Prof. de Vries, Dr. Cosijn en Dr. Verdam ons het een en ander van hunne critische opmerkingen meêgedeeld, doch eene doorloopende critiek - bij andere uitgaven misschien niet wenschelijk, maar hier zeer begeerlijk - is nog niet geoefend. Om daartoe eenigszins op te wekken, laat ik hier eene proeve van doorloopende critiek volgen, die ik echter lang niet voor volledig houd, en gaarne aan anderer critiek onderwerp. Slechts enkele opmerkingen zullen grammaticale verbeteringen betreffen, daar ik het, met den heer van den Bergh, wel wat gewaagd vind te trachten eene taal, zooals die, waarin de roman van Limborch geschreven is, en die reeds tamelijk verbasterd was, geheel en al tot grammaticale zuiverheid terug te brengen. Meer opmerkingen zullen gelden het overplaatsen van lezingen uit de noot naar den tekst; nu en dan zal ik beproeven uit hetgeen in de noot en den tekst verschillend gelezen wordt, eene derde en betere lezing op te maken. Eindelijk zal ik hier en daar, wat mij zoowel in de aangenomen lezing, als in de varianten corrupt toeschijnt, trachten te herstellen. I vs. 6 en 8. Oemoedich god, gheweldich here, enz. Jeghen wordich in elke stad, Volcomelec, wie twifelt dat. lees natuurlijk ‘wien twivelt dat’, daar het onpersoonlijk ww. twivelen ook in den Limborch, zooals elders, met den dativus van den persoon geconstrueerd wordt. Starc ende ghedochsam, almechtich, Ontfarmich god gherechtich. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Woord god valt hier allerzonderlingst tusschen al die attributen in, en schijnt ook niet in het oorspronkelijke gestaan te hebben, daar wij iu B lezen: Starch, gudertieren ind gerechtich, Ontfarmich ind almechtich. De woorden volgen hier anders dan in handschrift A, terwijl hier ook ghedochsam ontbreekt, waarvoor gudertieren in de plaats is gesteld. Wij mogen vermoeden, dat de Nederrijnsche vertaler van B het woord ghedochsam niet begrepen heeft, en daarvoor gudertieren in de plaats heeft gezet, nochtans niet zonder eenige aanleiding, daar hij denkelijk in den volgenden regel goed heeft gevonden (door den afschrijver van A in god verhaspeld). In het oorspronkelijke moet dus gestaan hebben: Starc, ghedochsam ende almechtich, Ontfarmich, goed ende gherechtich. II vs. 21. Want sonder u niet siin en mach, Dat ic tenen goeden ende bringhe. namelijk: mijn gedicht, zoodat er een object bij bringhe geeischt wordt, en men lezen moet ict voor ic. De t achter ic kan door den invloed van de daaropvolgende t in tenen gemakkelijk verdwijnen. II vs. 42. Reeds verbeterd door Dr. Cosijn (T. en Lb. I bl. 243). III vs. 60. Dat scoenste kint, dat in al tlant, Entie vroemste van sinen tide, Die men vant verre of wide. In dezen zin ontbreekt een ww. De variant heeft dit evenmin en luidt: Dat scoenste kint, dat man in 't lant. Natuurlijk moet er gelezen worden. Dat scoenste kint, dat was in 't lant. Was in zal dan in B verbasterd zijn tot man in, terwijl in het origineel van A was zal vergeten zijn, waarom dan ook denkelijk de afschrijver van A, bemerkende, dat de regel wat stootend was, er al zal ingevoegd hebben. (Wordt vervolgd.) {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Vlomsch gebraij perken jent gesonden honsen broedere tot een present. Ol es den meinsche (heilacie!) Gevollen in temptatie, Nochtans des Heren gratie Staet open olle natie Die em vreest t'oller spatie. Ols Petrus sprack in syn predicatie. Dies segg' ick met goeye illatie: Gomarus predestinatie Es eene snoode harquatie, Wont zy mockt erreur en desperatie; T'es eene schreckelecke Apostumaeie Die van doen heet een goeye purgatie Om te comene tot curatie En te hontgaen d' elsche Inflammatie. T'es gebleeckene in de Achsche Collatie, Daer broedere Festhuys met ol syn statie, Wt vreese von blamatie Of schandelecke revocatie, Niet desputeren wou van de Reprobatie, Om der Remonstranten replicatie En wel gegrondeerde censuratie; Moor gebructe groete hobstinatie Tegens der Eeren declaratie. Die begeerden Informatie Tot 's Lonts Pacificatie. Synodus approbatie Door druck en proclamatie Es moor eydele bravatie, Ge' eel sonder fondatie. Sy iel aer reputatie Om aere deputatie Door Classicale Legatie En der Remonstranten citatie. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy mockte Interrogatie Ols school-examinatie; Somtyts eene sotte horatie Tegens aer heygen hombratie Quonshuys een Refutatie, Moor woude niet ooren von desputatie. Wont zy sochte moor separatie En der Remonstranten condemnatie Tot wrede extirpatie. Daer toe ded' Accusatie Met loose attestatie Die selfs hadd' Judicatie Tegens der vroomen Protestatie; Moor schoude confrontatie Door foute van probatie. Dies segg' ick noch sonder dissimulatie: Ol aer Canonisatie Sonder goeye allegatie Von Schriftuers revelatie Es eene verkeerde maginatie, Waerdich olle detestatie. Ol eet sy nu dominatie Door moort en plonderatie En vrouwen schoffiratie Out sy aer contumatie. Sy sal voelen desgratie In des Eeren visitatie. Compere 'tes nu uyte Ont dit secreet of men slaet u op de suuyte. Parisiis viii August. Anno 1623. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Tekstcritiek op het eerste boek van den Roman van Limborch door J. Te Winkel. (Vervolg van blz. 238.) IV vs. 83. Achter jaghen behoort eene punt te staan en achter saghen in vs. 84 eene komma. V vs. 114. Ende die ghene diese sochten Volgeden na hier ende daer Soeverre, dat si wisten, waer Deen den andren hadden verloren. d.i. volgden zooverre, dat zij niet wisten, waar zij elkaar verloren hadden. Er ontbreekt hier eene ontkenning; men leze alzoo: Soe verre, dat sine wisten, waer Deen den andren hadden verloren. VI vs. 142. Soe langhe reet si dat haer paert Niet vorder en conste comen; Doe moeste hare triden siin...... misschien: Doe moeste haer triden siin benomen. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} (verg. vs. 830. Want hare vroude es hare al benomen). De regel zou dan beteekenen: toen moest zij het rijden wel laten. Ook zou het goed mnl. wezen voor benomen te lezen ghenomen. In handschrift B ontbreken deze regels. VII vs. 160. Een hongerige beer valt het paard van Margriet aan, Ende toech hem tien selven tide Siin ghedermte uuten lichame Ende aetsi wats hem was bequame. Wat is aetsi? Mij dnnkt: aten zij, doch er wordt van éénen beer gesproken, die het ‘ghedermte’ at. Men zou dus verwachten at het of nog eer at al wat hem was bequame. Aetsi in at al te veranderen, zou misschien wat te sterk kunnen schijnen, doch indien we aetsi in atso veranderden, zou niemand ons van te groote afwijking van den tekst kunnen beschuldigen. Nu vinden wij meermalen in 't mnl. de uitdrnkking so wat in de beteekenis van quidquid, alwat (verkorting van so wat so, ags. swa hwaet swa) evenals we wat so vinden en so welc, so wie, wie so, so waer so, so wanneer so, enz. (Zie Huydecoper op Stoke I bl. 44 en Gloss. LSp). Door aetsi wats in at so wats te veranderen, krijgen wij juist, wat wij verwachten zouden. De zin is dan duidelijk: de beer scheurde het paard terstond daarop het ingewand uit het lichaam Ende at so wats hem was bequame en at alwat er hem van aanstond. VIII vs. 269. Dat ic selve van den diere ghenas, Dat was wonder .............. Haddic doch behouden miin part, Dat mi die bere heeft ghenomen, Ic ware thuus doch wedercomen. De uitgever heeft hier de ontbrekende woorden niet kunnen {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} aanvullen, ook niet met behulp van handschrift B, waar te lezen staat: ich was onweirt, iets, wat weinig zin oplevert. De zin vordert, dat de ontbrekende woorden beteekend hebhen: 't zou nog zoo erg niet geweest zijn, ik zou er zoo niet meê in zitten, als ik maar mijn paard had mogen behouden. Laat ons zien, of de woorden van handschrift B ook verbasterd kunnen zijn uit woorden, die dit beteekenden. Ich was onweirt kan de vertaling zijn van: ic was onwaert, maar even goed van in was (niet) waert. Laat ons dit laatste eens aannemen, en nagaan, waaruit dit waert zou kunnen verbasterd zijn. Wij denken dan al spoedig aan het woord v'vaert (= vervaert). Het afkortingsteeken zal onduidelijk geweest zijn; de copiist zal waert gelezen hebben. Zóó wordt de zin gezond: Dat ic selve van den diere ghenas, Dat was wonder; in was vervaert, d.i. ik was niet bevreesd, had ik mijn paard mogen behouden, dat mij de beer ontroofd heeft; dan toch zou ik wel weêr naar huis gekomen zijn. IX vs. 404. Doe ghinghen si altemale varen Die clercke soeken, die hem waren Unten lande al ontfaren. De variant heeft uyss honnen henden, en 't komt mij ook waarschijnlijk voor, dat het oorspronkelijke handen en niet land zal gehad hebben, vooreerst omdat het niet gemakkelijk was uit een zoodanig land, als waarvan hier gesproken wordt, zoo spoedig weg te vluchten, als ook omdat wij in den vorigen regel hem vinden. Beter zin is 't, dat zij aan de handen der roovers ontsnapt, dan dat zij uit het land gevlucht waren. X vs. 464. Ende sacher met comen riddren vele, Een cnape met groten spele, Die sere songhen ende waren blide. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Een cnape levert geen' zin op; zij zag op dien wagen vele ridders komen, een knaap, die luidkeels zongen. Het meerv. zongen zou desnoods op ridders en knaap beiden betrekking kunnen hebben; toch is de zin wonderlijk. Laat ons lezen: Ende cnapen met groten spele, Die sere songhen ende waren blide. XI vs. 483. Wanen quam u dese man ane? Heeft hi u ghedaen eneghe ere? De variant heeft onnere in plaats van ere, welke lezing wij zonder verdere commentaar kunnen overnemen; het hoeft niet veel geprezen, het prijst zich zelfs genoeg. In den volgenden regel Die maghet began te weenen sere, kunnen wij ter loops weenen in weenne (voor weenene) veranderen, daar de dichter van dezen roman vrij geregeld den dativus der infinitivi in verbogen vorm gebruikt. XII vs. 517. God moet gheven der maghet zeghe, Die nu es uut haren weghe Vc milen ende meer daer toe, Dansi sanders merghens vroe Hadden gheweest. Lees hadde (enkelvoud). XIII vs. 529. Bi gode, vronwe, dat miin here Miiun vader wilt, begheric sere, Maer anderssins sone dadics niet. Vooreerst zouden wij wilt in wil kunnen veranderen, al is dan ook zulk een derde persoon van willen met eene t bij den dichter van dezen roman geene zeldzaamheid. Verder zouden wij de beide eerste verzen, afgezien van het derde, voor {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} in orde kunnen houden, die dan in 't algemeen beteekenen: ik begeer alles, wat mijn vader wil. In den volgenden regel echter wordt bepaaldelijk van het huwelijk tusschen den knaap en de jonkvrouw gesproken, zoodat wij verwachten zouden, dat dit ook in de voorafgaande regels uitgedrukt ware. Het ligt dus voor de hand, dat wij lezen: Bi gode, vrouwe, opdat (opdat het) miin here Miin vader wil, begherics sere, Maer anderssins sone dadics niet. Indien mijn vader het wil, verlang ik het zeer, maar anders zou ik het niet doen. De s achter begherics kan zeer gemakkelijk door den invloed der aanvangs-s van sere verdwenen zijn, en dit ontbreken der s kan voor den afschrijver aanleiding geweest zijn om opdat in dat te veranderen. XIV vs. 532. Jonfrouwe wine willen oec anders niet Beiden; dat sal marghen siin. Op dezen regel is geene aanmerking te maken, behalve dat niet hier rijmt op niet in vs. 531, doch zulke rijmen zijn in 't mnl. alles behalve ongewoon. Wanneer wij echter in handschrift B lezen: Wir willen onch bis yr on siet. kunnen wij vermoeden, dat ook het oorspronkelijk rijmwoord op niet in vs. 531 siet geweest is, en doen wij niet te gewaagd met voor de ware lezing te houden: Jonfrouwe, wi willen oee tes ghine siet Beiden; dat sal marghen siin. XV vs. 586. Ghi selt wel comen u ghelike. Nooit is, dunkt me, komen een transitief ww. geweest. In vs. 579 lezen wij: {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan hoe ic gecreghe ene maghet. Wij zouden dus kunnen vooronderstellen, dat hier gelezen moet worden: Ghi selt wel ghecrighen u ghelike, of, indien wij het ww. komen wilden behouden, dat er dan voor 't minst moet staan: Ghi selt wel comen tuwen ghelike XVI vs. 621. Si kindense, maer some Der vrouwen cnapen kinnensi niet. Natuurlijk moet voor kinnen, evenals in 't vorige vers kinden gelezen worden. XVII vs. 678. Sach si ghinder een ghestuuf Van ghenen duvelen groet geruusch. Het assonneerend rijm (bij onzen dichter trouwens zeldzaam) zou ons hier niet behoeven te hinderen, indien we niet in handschrift C lazen: Van gone duvelen groet geruuf. en dus konden vermoeden, dat hier oorspronkelijk een zuiver rijm gestaan heeft. Geruuf echter is niet in orde. Zien wij nu, dat handschrift C in vs. 680 voor stoven scoven leest, dan zijn wij geneigd ook hier te lezen: Van ghenen duvelen groet gescuuf. 't Ligt ook meer in den aard van een phantasma, zooals dat is, waarmeê wij hier te doen hebben, zonder eenig geluid te verdwijnen, weggevaagd te worden als een nevel, dan ‘groet geruusch’ te maken. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} XVIII vs. 718. Ten coeman seide si mettien: Wat watre here dit mach wezen? Hi seit hare, ende binnen desen Sien si weder ten lande waert, enz. De copiist van handschrift A heeft beter gedachte van 's koopmans geographische kennis, dan die van B en C; die van B toch heeft geschreven: ‘He sade ich en weitz’, die van C: ‘Hine seide inne weet’. Dit laatste is inderdaad juist, want uit vs. 723 sqq. blijkt, dat de koopman volstrekt niet wist, waar hij zich bevond; anders toch zou hij niet noodig gehad hebben te zeggen: Jonfrouwe, ic zal ghinder gaen, Ende sal ons vernemen zaen, Waer wi siin ende in wat lande. (vergl. ook Limb. I vs. 2483 sqq.). 't Is dus duidelijk, dat er gelezen moet worden: Hi seide: in weet; ende binnen desen Sien si weder ten lande waert. XIX vs. 743. Dat scip quam metten seebaren Al metten winde zere ghevaren Ende zeilde sere met vollen winde, Die maghet was soe ghehinde Ane dlant dat sise saghen. Naar aanleiding van den eerst aangehaalden regel heb ik eene vraag te doen, en wel deze, of het compositum seebaar wel bestaan heeft. Schijnbaar vinden wij het ook in den Walewein vs. 2856: Up enen dach quam hi ghevaren Neven der wîlder seebaren. en vs. 2902: Alse der wilder seebaren Waren gehebt eene wile. Duidelijk echter blijkt het, dat in dit laatste vers zee en baren twee woorden zijn; er wordt daar een eerste naamval vereischt, zooals der wilder seebaren nooit kan wezen; der wilder see is een genitivus bij baren, en dit woord is het subject van {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} waren gehebt, dus: als de baren der wilde zee geëbt waren. Met deze plaatsen voor oogen kom ik in de verzoeking ook hier in den roman van Limborch de woorden see en baren te scheiden en dan voor metten te lezen metter. De verzen 746 en 747 schijnen mij niet in orde te zijn. Immers, wanneer men achter winde eene punt zet en dan leest: de maagd was zoo nabij het land, dat ze haar zagen, leest men onzin. De maagd toch was niet nabij het land, maar zij zelve, de schepelingen, waren nabij 't land; de maagd integendeel was op het land en nabij de zee. Indien men aldus verklaart: de maagd (die op 't land was) was zóó nabij, dat ze haar zagen, krijgt men wel geen ongrammaticalen, maar toch een gedwongen zin. Men rekent dan, dat bij elkaar hoort die maghet ane dlant, d.i. de maagd op het land, zooals ane dlant zou kunnen zijn (vergl. Dr. M. de Vries Mnl. Wb. in voce ane). Niet alleen staat dan echter ghehinde absoluut, zonder dat er bij uitgedrukt staat, nabij wat, of wien, maar bovendien zijn dan de woorden ane dlant wel wat zonderling ver van maghet afgedwaald. Plaatst men achter winde geene punt, dan is de zin: seilde ane dlant, en dit zal wel de waarheid zijn; doch dan is de regel Die maghet was soe ghehinde. alleen te verklaren als tusschenzin, die op zich zelf staat, wat hij toch eigentlijk niet kan wezen, omdat de zin dat sise saghen dan van soe in een op zich zelf staanden tusschenzin zou afhangen. Ik meen dus deze regels met eene geringe verandering aldus te moeten lezen: Dat scip quam metter see baren Al metten winde zere ghevaren, Ende zeilde sere met vollen winde Diere maghet soe ghehinde Ane dlant, dat sise saghen. d.i. en zeilden zoo nabij de maagd naar 't land, dat zij haar zagen. XX vs. 798. Want doe hi daer weder quam Ende hi die maghet niet vernam, {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij niet ontbreekt het ontkennend partikel; er moet gelezen worden: Ende hine die maghet niet vernam. XXI vs. 825. Dus voer hi soe verre henen, Dat si savons vore Athenen Arriverden met ghemake. Lees daarvoor: Dus voersi soe verre henen opdat het volgende, datsi ... arriverden, er meê overeen kome. XXII vs. 858. Dat ic tenen goeden ende moet bringen Al miin vernoy ende miin mesval, Soe dat ict noch te bisele al Vertrecken, dies moeti mi Volmaect god geonstich siin. Te bisele is baarblijkelijk onzin. Handschrift B geeft: So dat icht müysz tzu spele al We zouden dus voor te bisele eenvoudig te spele kunnen lezen, even als in vs. 2198: Dat ghiit vertellen selt in spele, indien het dan niet geheel onverklaard bleef, hoe het woordje bi in den tekst heeft kunnen komen. Lezen wij echter, met het oog op dit woordje bi en het woord spel in B, in vs. 2210: Mochtic dit noch te bispele Vertellen. dan is het duidelijk, dat bi en spel hier vereenigd moeten worden. Verder ontbreekt in den volgenden regel een ww., dat wij uit C kunnen aanvullen. We lezen dan: Soe dat ict noch te bispele al Vertrecken moge, dies moeti mi Volmaect god geonstich siin. XXIII vs. 1061. Doch peinsdi: in laet lieden dus: Want het seit Ovidius: ‘Den coenen soe helpt aventure’. Dus sweech ene corte nre. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} In den eersten regel is lieden foutief. Laten liden = laisser passer, de gelegenheid laten voorbijgaan. Hij dacht bij zich zelven: ‘ik laat het zoo niet voorbijgaan’; maar dan moet lieden in liden veranderd worden. In 't laatst aangehaalde vers ontbreekt een subject hij. Er moet dus gelezen worden: Doch peinsdi: in laet liden dus, Want het seit Ovidius: ‘Den coenen soe helpt aventure’. Dus sweechi ene corte ure. XXIV vs. 1313. Moeder, het ware beter bleven Dan ghise mi onwillicht hebt. Zou bij 't woord onwillicht de t niet moeten worden weggelaten? Niet alleen hebben zulke woorden als dit is in 't mnl. zelden eene t, maar bovendien heeft de variant C ook ongewillich zonder t. - vs. 1336. Reeds verbeterd door Dr. Verdam (Taal- en Letterbode II bl. 14). XXV vs. 1341. Sem mine waerheit ende mine trouwe, Moeder, die ie ben seuldich di. Die slaat op ‘waerheit ende trouwe’; de grammatica eischt bij sculdich gebiedend een' genitivus; dus moet er gelezen worden: Moeder, dier ic ben sculdich di. XXVI vs. 1369. Maer here, dat beste duncke mi Omdat ghiis u wilt ghenenden, Dat wi onsen sone senden, enz. Omdat levert hier geen' zin op; wij hebben geene reden, maar eene voorwaarde noodig, en moeten dus lezen: Opdat ghiis u wilt ghenenden. Dat in den volgenden regel hangt dan af van dat beste duncke mi. Vergl. ook vs. 1381: Dits miin raet, opdat u voeget. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} tenzij in dezen laatsten zin niet aan eene voorwaarde moet gedacht worden, maar aan eene aansporing, in welk geval opdat in twee woorden zou te schrijven zijn. - vs. 1408. Reeds verbeterd door Dr. Verdam (Taal- en Letterbode II bl. 15). XXVII vs. 1551. De rijmwoorden vri en mi zijn hier ten onrechte vrie en mie geschreven. Dit is tegen de etymologie en wordt ook nergens elders bij onzen dichter gevonden. XXVIII vs. 1652. Al haddi mine suverheit ghenomen Ghi mochtet mi tenen male Met uwen goeden verstoeren wale, Dat ghi mi of u vader gave. Verstoeren heeft hier, dunkt me, geen' zin. De variant heeft vertroesten, en dit is stellig de oorspronkelijke lezing, waaruit verstoeren verbasterd is. Dan echter eischt de grammatica in plaats van mochtet eenvoudig mocht, of nog eer mochtes. Er moet dus gelezen worden: Ghi mochtes mi tenen male Met uwen goeden vertroesten wale. XXIX vs. 1655. Hier is de lezing jammerlijk bedorven. Vóór dezen regel heeft handschrift B nog 68 verzen, terwijl in plaats van vs. 1654, eene hier al zeer te onpas aangevoerde spreuk, geheel iets anders in B te lezen staat, namelijk: Jonchere, nu lays wir dit gewerden. Er zal dus in het oorspronkelijke gestaan hebben: Jonchere, nu swighen wi hier ave. of iets dergelijks. Dan zullen de 68 regels gevolgd hebben, die in B staan, en waarvan de laatsten het afscheid behelzen, dat Echites van zijn' vriend Evax neemt. Daarop volgen in B de verzen: Truwe ich scnldich ben mijnen here Den greve ind uch jonchere door Evax tot Echites gesproken. Alzoo worden vs. 1655 en 1656, {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} die in de uitgave volstrekt geen' zin hebben, volkomen duidelijk. Neemt men nu aan dat hetgeen wij in handschrift B vinden oorspronkelijk tot het gedicht behoord heeft, dan zijn vs. 1657-1666 geheel overbodig, en deze verzen ontbreken dan ook in B. Wij kunnen ze gerust voor een later invoegsel houden, te meer daar wij het toch zonderling zouden vinden, dat op verzen als vs. 1661-1664, waarin gesproken wordt van het lot, dat Echites voor Margriet vreest, nog verzen als vs. 1672 sqq. zouden hebben kunnen volgen, waarin geheel hetzelfde gezegd wordt. Ook is het duidelijk, dat op eene verzekering als Evax in vs. 1655 en 1656 doet - eene verzekering van trouw in 't algemeen - volgen moet, wat Echites, vs. 1667 sqq, zegt: des hebt danc. Ic hebbe gheweten overlanc, Dat ghi mi getrouw hebt gewesen, Maer nu moeti mi in desen Sonderlinghe siin meest ghetrouwe. d.i. dat gij mij over 't algemeen getrouw zijt geweest, heb ik al lang geweten, maar in deze zaak moet ge mij in 't bizonder getrouw zijn - en dan begint Echites van die zaak te vertellen. Wij kunnen dus vs. 1657-1666 gerust voor onecht houden. XXX vs. 1715. Laetse ons marghen uutwert leiden Ende een scoen vier ghereiden Ende verberrense morpeleke. Mr. L.Ph.C. van den Bergh hecht zooveel aan handschrift A, dat hij nog liever eene corrupte lezing in dit handschrift emendeert, dan de goede lezing uit een ander handschrift eenvoudig over te nemen. Zoo teekent hij in zijn glossarium op morpeleke (dat dan ook inderdaad tot de monstra verborum behoort) aan: ‘B heeft dorperlicke. Ik denk, dat men mordeleke zal mogen lezen.’ Tegen deze verandering zou graphisch geene aanmerking te maken zijn, doch het woord mordeleke is m.i. in den mond van Echites' moeder alles behalve gepast. Ook in de middeleeuwen was het verkeerd mordeleke tegen iemand te handelen. De gravin zou door deze uitdrukking zich zelve al {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} een zeer slecht compliment gemaakt hebben. Ook betwijfel ik, of men iemand wel op moorddadige wijze kan verbranden. Aan moord hecht zich terstond het denkbeeld van sterven door middel van een snijdend werktuig. Daarentegen weet ik niet wat men tegen de variantlezing dorperlicke zou kunnen aanvoeren (natuurlijk om het rijm dorperleke te lezen). Ridderlijk, koninklijk, wijselijk handelen is: handelen gelijk een ridder, een koning, een wijze. Zoo zou men in 't mnl. voor vroedelike kunnen zeggen: alse die vroede. Dorperlijc is dus: gelijk een dorper. De zin is dan niet: laat ons, alsof wij dorpers waren, haar verbranden! maar: laat ons haar verbranden, alsof zij eene dorper(sdochter) ware. Een dorper nu, tegenover een' poorter en een' ridder, is iemand, die van lage afkomst is, een onbeteekenend, een nietswaardig persoon. Iemand dorpelijc behandelen is iemand behandelen alsof hij een dorper, een niets waardig persoon ware, iemand, voor wien men geen ontzag heeft, dien men niet acht. Zoo werd dorperlijc hetzelfde als laag, gering, gemeen, eerloos, schandelijk. Men wil Margriet verbranden zonder eenigen vorm van proces, zonder eenig regard op haar te slaan, gelijk men een' dorper verbranden zou. Aan dezen zin ontbreekt, dunkt me, niets, en dat morpeleke eene schrijffout kan wezen voor dorperleke, behoeft geen betoog. Wij kunnen dus de gissing om morpeleke in mordeleke te veranderen, best missen, en ons eenvoudig aan B houden. XXXI vs. 1773. Dat hi moeder ende vader Liever voeren beide gader Hinderwert vele dan ghi. De uitdrukking hinderwert varen in de beteekenis van: in 't ongeluk komen, is in 't mnl. niet ongewoon. Reinaert I vs. 2017-2022 komt de uitdrukking tweemaal voor: Een twint mi langher niet ne spaert Oft varen moetti hinderwaert Alle uwe voete ende uwe been! Doe sprac Isengrijn: Ameen! Amen, ende hinderwaert Moet hi varen, die langher spaert. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Toef geen oogenblik langer, of ge moogt in uw ongeluk snellen, zoo hard als een paard kan loopen. Esopet bl. 150: Doe seide daer een: wi sijns wel waert, Dat wi varen hinderwaert. W. van Hildegaersberg (Blommaert Theophilus enz. bl. 82, vs. 261: D' ander voeren haren voey Hijnderwaert. Item bl. 89 vs. 191: Dicke vaertet hijnderwaert Dat men onnuttelijc verspaert, Of dat qualic is gewonnen. Limborch IV vs. 1750: Ic sal den bastaerd Nu doen varen hinderwaert. d.i. in 't ongeluk (zelfs ter dood) brengen. Voor doen varen vindt men ook voeren: Walewein vs. 1600: Ghi voert mi liever hinderwaert. Hinder is hetzelfde als het hd. hinter, achter; hinderwaert is achterwaards; de uitdrukking hinderwaert varen is geheel analoog met achteruit gaan, ten achteren raken. Vandaar dat men ook eenvoudig hinder varen kon zeggen, zonder waert, b.v.: Boec van der Wraken I vs. 1441: Dats een sonde, voerwaer gheseyt, Die onse Here zere wreect Aen den man of aen die kinder, Die dicke varen herde hinder. d.i. die dikwijls hard achteruit gaan, in 't ongeluk komen. In de plaats, die wij hier behandelen, is het twijfelachtig, of wij voeren voor impf. van varen of voor praesens van voeren moeten houden. In het laatste geval moet de n van voeren weggeschrapt worden, en moeten wij verstaan: dat hij veel liever dan gij moeder en vader in 't ongeluk zou brengen. Is echter voeren impf. van varen, wat mij waarschijnlijk voorkomt {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} ter wille van den zin, dan ontbreekt er een ww. bij hi, en kunnen wij niet anders dan wilde in den eersten regel invoegen. Dat hi wilde, moeder ende vader Liever voeren beide gader Hinderwert vele dan ghi. d.i. dat hij wilde, moeder en vader kwamen veel liever in 't ongeluk, dan gij. Echites zou dan, naar de meening der gravin, zoodanig door Margriet betooverd zijn, dat hij veel meer aan haar gehecht was geraakt, dan aan zijne ouders, dat hij liever zijne ouders in 't ongeluk zag, dan haar. XXXII vs. 1796. Vrouwe, bi den here, dien wi Anebeden in den heylegen autaer Ende dien ic gheloeve al oppenbaer, Dat hi mi noch verledeghen sal, Ende miin vernoy betren al, Alsem tiit dnnct ende voeget, Ende den sone, dien ghi droughet, En dedic nie tovernie ghene. Zooals deze regels daar staan, kunnen wij er niets anders uit lezen dan: ‘bij den heer en (bij) den zoon, dien gij droegt, ik heb nooit eenige tooverij geoefend.’ Dit is, zoo al geen onzin, dan toch eene verwonderlijke bezweringsformule. Indien wij ende in vs. 1796 weglaten, wordt de zin gezond: ‘bij den heer, dien wij aanbidden - den zoon, dien gij droegt, heb ik nooit in eenig opzicht betooverd’; integendeel zooals in vs. 1798 volgt: Hi dede mi beden meer dan ene Om te wesene sine vriendinne. 't Is gemakkelijk te verklaren, hoe ende in den zin is gekomen. De afschrijver zal ‘den zoon, dien gij droegt’ voor Christus hebben aangezien, en er niet aan gedacht hebben, dat het niet de Christengod was, die zijnen zoon droeg, (zooals eenmaal Zeus met zijn' zoon Dionysos deed) maar de maagd Maria, van wie hier nog niet gesproken, bij wie nog niet gezworen was. De dooreenhaspeling der beide zoons zal zóó aanleiding gegeven hebben tot de invoeging van het woordje ende. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} - vs. 1815. Reeds verbeterd door Dr. Verdam (Taal- en Letterbode II bl. 16). XXXIII vs. 1881. Symoene offerde in den temple Ende hi seide: ‘nu siit blide, Ghi selt binnen corten tide Van desen kinde, Maria vrouwe, Sien bitter seer ende groeten rouwe. Zou men, bij de lezing van deze verzen, niet meenen, dat de oude Simeon een loopje met de maagd Maria heeft willen nemen? Wij althans zouden niet weten, hoe wij het hadden, indien iemand tot ons zeide: ‘verheug u, binnen kort zult ge veel verdriet van uw kind beleven!’ Nu siit blide kan niet blijven staan; juist het tegenovergestelde moet gelezen worden: wees niet blijde; en dit tegenovergestelde lezen wij, als we eenvoudig nu in ne veranderen. De toespraak van Simeon luidt dan: Ne siit blide Ghi selt binnen corten tide Van desen kinde, Maria vrouwe, Sien bitter seer ende groeten rouwe. Eene bijna gelijkluidende plaats, met een eenigszins anderen aanhef, vinden wij in het gedicht Van den levene ons heren vs. 474 sqq: Ende dn, Maria, moeder blide, Du sals noch sien in enen tide Van desen kinde, maecht ende Joncfrouwe, Wel groet seer ende bitteren rouwe. XXXIV vs. 2031: Mi te helpen en te vromen. En moet hier in ende veranderd worden, of met te in één woord worden geschreven: ente. XXXV vs. 2071. In wille niet dat men langher beide, Men werpse in tfier met crachtc. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is de vraag, of hier voor men niet menne moet gelezen worden, evenals in eene plaats uit de tweede partie van Maerlants Spiegel Historiael (namelijk II1. 17. 44. sqq.), waarop Prof. Moltzer mij opmerkzaam maakte, en waar wij lezen: Nero wert vervaert grotelike Ende hi dede te hant gebieden Datmen geenen kerstenen lieden Tormente no scande en dade meer, Men brachtse vore hem eer. 't Staat echter zóó in 't handschrift, en meermalen schijnt men inderdaad voor menne gebruikt te worden, zoodat wij misschien niet altijd het recht hebben men in menne te veranderen waar het taalgevoel menne vereischt. XXXVI vs. 2076. Die hangdief namse haestelike Ende wonde haer uut doen dat hemde. Die maget seide: ‘dits vremde! Dor dere van allen wiven, Laet mi miin hemde an bliven.’ Dits vremde is in den mond der jonkvrouw in zoodanige omstandigheden, als waarin zij zich hier bevindt, inderdaad vreemd, zóó vreemd zelfs, dat we ons niet kunnen begrijpen, hoe het in de gedachte van eenig dichter zou hebben kunnen opkomen, dit te schrijven. Gaan wij de rijmwoorden op hemde na, dan vinden wij, zelfs met behulp van Witsen Geysbeek, slechts zeer weinigen. Het eenige woord, dat mij voorkwam hier ter plaatse dat vremde te kunnen vervangen, was scemde voor scaamde, dat weder voor scamede staat, en van scame is afgeleid. In de middeleeuwen weinig bekend, leeft het tegenwoordig met verscherpte d als schaamte voort. Het oude scame heeft het zelfs geheel verdrongen. Moge oppervlakkig de gissing, dat hier het woord scemde gestaan heeft, wat stout schijnen, bij nader inzien zal het blijken, dat er in den vorm van 't woord niets vreemds is. Talrijk toch zijn de voorbeelden van woorden, waarin de a tot e is verkort. Wij behoeven zelfs niet eens die voorbeelden aan te {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} halen, want wij zouden dan niet weten te eindigen. Slechts één voorbeeld zullen we hier invoegen, en wel van leemte (ook lemte of lemde geschreven), en wel om daarbij eene plaats aan te halen, die de afleiding van het woord boven eenige bedenking stelt. Lemete, leemte namelijk is eene afleiding van lam, blijkens eene plaats in het stadboek van Groningen, Lib. III. C. 32, waar wij lezen: ‘Ende blivet de tobrokene arm of dat brokene been lam, so sal he hem daer toe de lemete beteren met vijftien marken.’ Evenals gebrek van breken afkomt, komt ook leemte (= gebrek) van lam af. Geheel ongewoon is de vorm scemde in 't mnl. niet. Zoo lezen wij o.a. schaamde voor schame in den Minnenloep III vs. 374: Si en achte schande noch schaemde, en Minl. IV vs. 2228. Daer crighen die vrouwen scaemde van. Doch behalve scaemde gebruikt Potter ook meermalen den vorm scheemde. Zie Minnenloep I vs. 1692. Seker ic segghe, dat cleyne scheemde Was him beyden in den sinne. Minl. II vs. 2534. Daer most sy gaen in groter scheemde. Minl. II vs. 3983. Si leet groten druck ende scheemde. Minl. III vs. 830. Want het is een grote scheemde. Minl. IV vs. 750. So comen sy sommighe sonder scheemde. Evenzoo lezen wij in den Minnenloep scheem voor schaam (b.v. IV vs. 1568). Wij hebben verder naast scamel ook den vorm scemel, o.a. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} in een gedicht te vinden in het Belg. Mus. VII bl. 229 vs. 9. Reine vrouwen sonder lac, Schemel ende van sconen seden, Prisic op den dach van heden. Zelfs de verkorte vorm scemde wordt aangetroffen. Zie Belg. Mus. VI bl. 419 vs. 36. Noch waende hi het ware in scemden, waar 't een rijmwoord op vremde is. Dus hebben we het volle recht het woord scemde hier te lezen; alleen moeten we dan ook, om een gezonden zin te krijgen, dits in mit veranderen. Die maget seide mit scemde: ‘Dor dere van allen wiven, Laet mi miin hemde anbliven.’ Wat is natuurlijker, dan dat, bij zulk eene oneerbare handeling, als de ‘hangdief’ voor heeft, schaamte het gemoed van de maagd vervult! XXXVII vs. 2288. Daer was spel ende feeste Ende grote feeste, seit die geeste. Dat deze laatste regel niet in orde is, spreekt van zelf. Het woord feeste is eene verschrijving ten gevolge van herinnering aan het woord feeste in den vorigen regel. De variant heeft dan ook iets anders en wel: Ende groet werelt, seit die geeste. Zou deze lezing te verdedigen wezen? Een oogenblik heb ik er over gedacht, of dit werelt ook ontstaan zou kunnen zijn uit riveel (blijdschap), waarmee het in uiterlijk tamelijk wel overeenkomt, doch nu geloof ik, dat de variant niet de minste emendatie behoeft. Immers het woord werelt komt in de beteekenis van vroolijkheid, genot meermalen voor. Zelfs is die beteekenis nu nog niet geheel en al verloren gegaan: een wereldsch leven leiden is nog: een vroolijk leven leiden. (Even- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo beteekende het ml. mundiales eenvoudig homines, mundanus eenvoudig leek en mundanitas zelfs niets anders dan vanitas. Zie Ducange in voce.) Menschen, die voor de wereld leven zijn menschen, die voor de pret leven. Zoo was in de middeleeuwen die werelt liden synoniem met: een vroolijk leven leiden, zich vermaken, zie b.v. Floris ende Blancefloer vs. 3162: Die twee ghelicven leden onderlinghe Die beste werlt ende dat scoenste lijf Dat noit hadde man ochte wijf. Duidelijker bewijs voor die beteekenis van wereld zal er wel al niet gevonden kunnen worden. Zoo werd dan ook die werelt driven synoniem met bliscap, jolyt, riveele driven en het oppositum van rouwe, sere driven. In dezen zin vinden wij de uitdrukking in Floris ende Blancefloer vs. 2228: Wat werelden dreef hi ende hoe soete lijf. d.i. welk een vermaak en welk een heerlijk leven had hij. Zie verder Parthonopeus (uitg. Bormans) bl. 35 vs. 890. Binnen derre talen wart hi in slape; Doe helsedi den kinschen knape Ende drever hare werelt mede. Parth. bl. 47 vs. 1200: Daer quam die joncfrouwe, die hi ontfine Vriendelijc ende met soeten spele. Si loeghen ende si spraken vele Ende dreven haer werelt onder heme, Als den jonghen wel gheteme. Parth. bl. 242 vs. 5910: God, die se makede, gheven ere Ende blide werelt nemmermere. Hier hebben wij zelfs werelt (versterkt door blide) op zich zelf staand in den zin van genot, zonder deel uit te maken van de geijkte uitdrukking werelt driven, en geheel zooals in de variantlezing van den Limborch, als synoniem van spel en feest. Wij behoeven de lezing dus niet te emendeeren, maar kunnen, na deze verklaring, eenvoudig in den tekst brengen, {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} wat de variant ons te lezen geeft. (Zie over deze beteekenis van werelt ook Bormans Leven van Ste Christina bl. 422). XXXVIII vs. 2360. Daer omme moeten wiere u wernen Want mine steter niet tontberren. Lees natuurlijk: Want mine steter niet tontberne. Daar onze dichter meestal de infinitivi verbuigt, zou het vreemd zijn, indien hij het juist hier, waar het rijm het eischt, zou hebben nagelaten. XXXIX vs. 2374. Ic ben blide, sprac die jonchere, Dat si hier met u sal siin, Dan si ware metter moeder miin. Ik ben blijde, dat zij met u hier zal zijn, dan dat zij met mijne moeder ware. Nu zou men in zulk een' zin vóór dan den comparativus gebruiken; waarom zou dit in de middeleeuwen niet het geval zijn geweest? Lezen wij dus: Ic ben blider, sprac die jonchere. XL vs. 2430. Rouwe ende toren moet Herde groet hem overghinc. Bij de eerste lezing schijnt dit vers bedorven; immers vatten wij toren als een subst. in de beteekenis leed of verdriet op, dan heeft dit vers geen' zin. Zooals het daar staat, kan het niet anders dan als een adj. bij moet worden opgevat. Of zulk een adjectief zou bestaan hebben? Mij is eene plaats bekend, die het zou doen vermoeden, namelijk in de Reise van St. Brandaen (Blommaert, Oud Vl. Ged. deel I) vs. 1046, waar te lezen staat: Si worpen neder ende scooten Up die in den kiel vlooten, Met groten tornen moede. Is deze plaats niet bedorven dan hebben wij hier een ver- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} bogen nv. van een adj. torn of toren. Ik ben zeer geneigd zulk een adj. aan te nemen, doch laat dit voor 't oogenblik in 't midden, daar ditzelfde vers uit de Reise van St. Brandaen, doch nu als vs. 1099 in Blommaerts Oud Vl. Ged. deel II en in Brills uitgave aldus luidt: Met groten torne moede. waar torne niet als adj. kan opgevat worden, tenzij in ongrammaticalen vorm. Een subst. kan het daar evenmin wezen. Wat is het dan? Een, bij ongeluk, losgescheurd gedeelte van de samenstelling tornemoet of torenmoet, evenals hoogmoed en oodmoed samengesteld. Gelijk hoogmoed synoniem is van hooghartigheid, is torenmoet synoniem van droefgeestigheid en verder van droefheid. Mocht iemand er soms aan twijfelen, of zulk eene samenstelling - waarvan mij slechts twee plaatsen in 't mnl. bekend zijn - werkelijk bestaan hebbe, of die zelfs wel mooglijk was, - in hoogmoed en oodmoed zijn hoog en ood adjectiven, en dat ook toren oorspronkelijk een adj. was, houd ik wel voor waarschijnlijk, maar is nog niet bewezen - mocht iemand soms twijfelen aan het bestaan eener samenstelling als torenmoet, dan is hem gemakkelijk die twijfel te ontnemen. Toren zij dan adj. of subst., dat het woord met substantiven samengesteld is, staat vast. In 't ags. toch vinden wij een paar van zulke samenstellingen, o.a. tornword (Zie Bosworth in voce) en in 't ohd. vinden wij zelfs ons woord: zornmuot (Zie Graff, Alth. Spr. 5, 693). Meent men dat deze aanhalingen voor onze taal niets bewijzen, dan kunnen wij ook nog Plantijn en Kiliaen opslaan, en dan zullen wij in beide wbb. vinden: tornmoedig, tornmoedigheyt. Het pleit is dus beslist; 't woord torenmoet (droefgeestigheid, droefheid) heeft kunnen bestaan; in eene der handschriften van den Brandaen is het weêrgevonden, en ook in het vers van den Limborch, dat wij nu behandelen, staat het te lezen Wij hebben slechts in zóóverre de lezing te verbeteren, dat wij torenmoet in één woord schrijven. Wij hebben dan bovendien {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} een uitmuntenden zin gekregen: zeer groote rouw en droefheid beving hem; terwijl anders de plaats moeilijk te verklaren viel. XLI vs. 2479. Dus bleef si te hove. De variant B, die Ende sus bleyff heeft, noodigt ons uit vóór dezen, wel wat al te korten regel, het woordje ende te plaatsen. XLII vs. 2482. Alsoe moet si doen ons allen. Zooals deze regel in de uitgave gedrukt staat, zou hij ons duister kunnen voorkomen, daar wij dan si lichtelijk voor een vrouw. enkv. konden houden. Natuurlijk moet hier aaneengeschreven staan: moetsi voor moeten si (nam. saken) evenals er in vs. 2756 staat: Alsoe moeten si doen ons allen. XLIII vs. 2498. Doe ghinc hi soe verre dat hi vernam, Dat hi quam an enen coeman. Deze regels staan niet in handschrift A en zijn door Mr. van den Bergh uit het Nederrijnsche handschrift vertaald, waar wij lezen: Due ginc he so verre dat he vernam Dat he quam ain eijnen koufman. Wij hebben dus het volle recht eene andere lezing voor te stellen, als wij den zin van hetgeen in handschrift B staat, maar teruggeven. Wij zullen echter meer doen, en zelfs de woorden van den heer van den Bergh behouden - alleen een weinig anders schikken. In aanmerking nemend, dat dichter Heinric zich zeer zelden aan assonneerende rijmen bezondigt, lezen wij: Doe ghinc hi soe verre dat hi vernam, Dat hi an enen coeman quam. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} XLIV vs. 2748. Men gaf hem, alse men mi dede verstaen, Dwalsch bouc, daer ict in las, enz. Deze constructie is verkeerd. Behouden wij men, dan moet de volgende regel vervallen; doch niets belet ons men weg te laten, evenals de komma achter verstaen, en te lezen: Men gaf hem, alse mi dede verstaen Dwalsch bouc, daer ict in las, enz. Uit deze opmerkingen moge blijken, dat er nog veel te doen valt, eer de roman van Limborch in een zuiveren tekst voor ons ligt. Geen enkel handschrift is vrij van gebreken, doch handschrift C schijnt mij nog minder slecht toe, dan handschrift A. 't Bevat echter slechts fragmenten. Van nog meer nut zou handschrift B kunnen genoemd worden, indien het niet eene vertaling ware. De vertaler echter schijnt een meer compleet en ook zuiverder handschrift voor zich gehad te hebben, dan A is. De afwijkingen van A en B zijn grooter, dan van C en B. Met deze -opmerkingen zij voorloopig den lezer heil gewenscht. Groningen, Maart 1873. J. te Winkel. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Renoutslezingen door J.C. Matthes. Hoe verdienstelijk de uitgaaf van den Renout van Montalbaen door Hoffmann 1) in menig opzicht ook zij, onberispelijk is zij niet. Dat leert de vergelijking van den gedrukten tekst met de kopie van het HS., door hem zelven en Bilderdijk bezorgd 2), en niet minder die van het Heidelbergsche Hs. en van het Volksboek. Daar ik bezig ben voor Moltzer's Bibliotheek eene nieuwe uitgaaf der fragmenten gereed te maken, die ik gaarne zoo nauwkeurig mogelijk zou geven, wil ik voorshands een en ander over onderscheidene lezingen mededeelen, waartegen ik, zoo noodig, gaarne de bedenkingen vernemen wil, die bekwame critici zullen willen maken. Wat ik in de uitgave van Hoffmann meen te moeten afkeuren is vooreerst, dat hij doorloopend de spelling verandert, en b.v. schiere voor sciere, ic vrucht voor ic vruchte, waser voor wasser, lantsheren voor landes heren schrijft, enz. enz. 't Vreemdst is daarbij de inconsequentie. Nu eens wordt sc tot sch, en dan weer blijft het sc enz., zonder dat het HS. daartoe aanleiding geeft. Doch al ware de uitgever in dezen consequent geweest, dan zou toch dat veranderen ongepast zijn, en als methode verwerpelijk, vooral wanneer men naar een unicum uitgeeft. Ik laat dat echter voor het oogenblik daar. Meer bezwaar {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} zou ik hebben tegen het veranderen van geheele woorden, die beter onveranderd gebleven waren; terwijl op andere plaatsen, die dringend herziening beboefden, de tekst onveranderd bleef. Ik zal in de volgende bladzijden eerst van het eene en dan van het andere proeven geven, om daarna op enkele hiaten te wijzen, die door Hoffmann onjuist of niet zijn aangevuld. 1) Ik begin met de m.i. willekeurige veranderingen, die H. zich hier en daar bij de uitgave veroorloofd heeft. Vs. 17 heeft het HS: Si hebben hoge bodscap te doene, Die riddren sterc ende coene. H. daarentegen geeft grote bodscap uit, terwijl hoge, d.i. voorname, belangrijke boodschap, een voortreffelijken zin geeft. Wat hem bewogen heeft, dit te veranderen, zegt hij niet. Vs. 65 verandert H., gelijk hij in de Aanteekening mededeelt, opzettelijk. Er staat: Maer daer was niemen so coene, Die dorste seggen: ‘willecomen’. ‘Es muss offenbar vrome gelesen werden, wie vs. 306,’ meent H. Hij ziet echter voorbij, dat t.a.p. vrome (= dapper) een gepast epitbeton ornans van koning Ywe is, terwijl hier de bedoeling is: ‘niemand was in tegenwoordigheid van den vertoornden Haymijn zoo stout, dat hij de gezanten van Karel welkom durfde heeten.’ Die gedachte wordt veel beter door koene dan door vrome uitgedrukt, en dat het eerste zeer in orde is, blijkt ook uit het Heid. HS., dat hier vertaalt: Da was niemant so kone, Der dorste sagen wilkome. We missen nu wel het zuivere rijm, maar dat maakt in dit geval minder bezwaar, daar de n en m verwant zijn. Vgl. boven- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} dien vs. 689 v. (streec - greep), vs. 838 v. (starc - warp), vs. 861 v. (nam - man), vs. 1410 v. (moort - doot), vs. 1701 (quam - man). Hand. en Med. v.d. Maats. v. Ned. Lett. over 1866, blz. 91, vs. 52 v. (spronge - stonden) 1). Vs. 151 lezen wij in de Horae - er is sprake van de vergevende liefde van vrouw Aye voor haren gemaal -: Ende helsten met bliden sinne. In het HS. staat echter: Ende helsten met ouden sinne. Waartoe dit veranderd? Zag de uitgever voorbij, dat oude het niet-geaspireerde houde, d.i. holde, vriendelijk is? Men zou het haast meenen, daar hij zonder eenige opheldering het woord verwerpt. Vs. 340 is eene verandering aangebracht, die evenmin steek houdt, al wordt zij door den uitgever behoorlijk verdedigd. In het HS. staat vs. 338 v. Doe dedese hem Yewe die coninc milde, Maken scone nuwe scilde, Hare orse maerscalken ende dagen Ende hare swaerde vervagen. Dit ende wordt nu bij H. hare, daar hij anders geen weg weet met dagen, dat hij voor het meervoud van dage, dagge, d.i. degen, houdt. Het is echter, evenzeer als maerscalken een werkwoord, en de zin van het geheele vers niet, gelijk H. meent: ‘ihre Rosse pflegen, ihre Degen und Schwerter fegen, säubern’, maar ‘hunne paarden roskammen en op scherp zetten en hunne zwaarden vegen.’ Zie Troj. Oorl. 3, 161 en 1317, waar dezelfde uitdrukkingen aangetroffen worden. Vs. 836 v. worde evenzeer de lezing van het HS. hersteld; ik moet daarbij echter opmerken, dat die regels van hun plaats zijn geraakt, waarschijnlijk doordat ze in een of ander ouder {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} afschrift eerst vergeten, later aan den rand of aan den voet der bladzijde gezet en in een volgende kopie op een verkeerde plaats ingevoegd werden. Het staat vast, dat ze daar waar ze nu staan, niet behooren in de redactie van het HS. Hier toch lezen wij, dat er een duel werd gevoerd tusschen Ogier en Goutier, den kampvechter van koning Karel: Daer dede Ogier wonder groet: Ten ersten slage slouch hine doet, Des conincs Carels campioen, Die Ogiere soude lien doen Van der verranesse, die gi daet, In vaucoloene, so ware uwes raet. Hoffmann, terecht ziende dat de beide laatste regels in dit verband geen zin opleverden, veranderde gi in hi en uwes in sijns, en richtte de punctuatie zoo in, dat de punt na campioen kwam te staan. Dat eerste vooral is zeer willekeurig, daar de grond voor die wijziging ontbreekt. Bovendien bereikte de uitgever zijn doel niet, want de zin is daarmede nog geenszins in orde. Wat toch staat er dan nu volgens Hoffmann? Hij neemt die vs. 835 algemeen. ‘Wer Ogier der verratherei in V. zeihen wollte, dem stände zu helfen’. Maar behalve dat die blijkbaar op campioen terugslaat, heeft die algemeene uitspraak omtrent hetgeen iemand, die Ogier tot bekentenis zou willen brengen, geen zin, wanneer er juist verhaald wordt, dat degene, die hem tot bekentenis wilde brengen, gedood was. Ook moet raet worden dan zeer ironisch genomen worden, wat niemand hier verwacht. Het is stellig heel anders met die verzen gelegen. Ze moeten onveranderd blijven, zooals het HS. ze geeft, maar tusschen vs. 805 en 806 worden ingelascht. Hier namelijk spreekt Goutier voor het tweegevecht aldus: ‘Wildi noch lien, here Ogier, Van der verranesse, di gi daet In vaucoloene, so ware uwes raet: So moeti dan’ enz. Men ziet, zoo moeilijk als de woorden vs. 836 te verklaren {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, even duidelijk zijn ze hier. Ten overvloede worden ze èn door het Volksboek èn door de Duitsche vertaling bevestigd. Het eerste heeft 1): ‘Doe seide Goutier: wilt gij belijden de verradenisse, die gij dedet buiten Vaucoloen, so meugdij van mij gaen onverslagen’ enz. De andere heeft: Da sprach Gouthier: Wollent ir leunen 2), her Ogier, Von der verrettniss, die jr daten In falkalone, so mag man uch raten, - terwijl later deze regels niet voorkomen. Dat de Duitsche vertaler den zin der woorden slecht begrepen heeft 3), doet natuurlijk niet ter zake: hij heeft ze d.t. pl. gelezen, en dat is ons genoeg. Vs. 832 verv. moeten nu dus luiden: Daer dede Ogier wonder groet, Ten ersten slage slouch hine doet, Des eonincs Carels campioen, Die Ogiere soude lien doen. De constructie behoeft hierbij geen bezwaar te zijn. Lien komt dikwijls absolute, zonder Acc. of Gen. obj., voor, niet alleen in de beteekenis van vertellen, zeggen, b.v. in het bekende: dus horic lien, als ic hoer lien (vgl. Huyd. Pr. III, 400 en Franc. 8254), maar ook in de beteekenis van bekennen, belijden, zooals hier; b.v. Franc. 5875 v. Ende laet in di niet vernachten, Dune lies met vrayer biachten. en ib. 9383 v. Dicken lietmen up ende neder Ende gaf hem sulke pine weder Om dattene de pine castien Soude, dat hi wilde lien. Vs. 934 staat in het HS.: Si adden gesworen gemenelike, Dat sine eme souden vangen. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoffmann schijnt te meenen, dat in eme slechts de spiritus leuis een spiritus asper behoeft te worden, en dat dan de zin in orde is. Maar vooreerst wordt heme in het HS. altijd met de h geschreven, en bovendien is dit voornaamwoord na ne overbodig, ja onbruikbaar. Verwijs (Bloeml. I, 40) heeft dan ook in zijne uitgave van het fragment, waartoe dit vers behoort, heme geschrapt, en uitgegeven: Dat sine souden vangen. Zoo is echter eme niet voldoende verklaard, en de rythmus gebroken. Hoor ik wel, dan hebben wij nu één toonverheffing te weinig. Ik geloof, dat de tekst van het HS. weer zeer goed is, als men er slechts één of twee kleine streepjes wil bijvoegen, en e {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} e' of ē {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , d.i. emmer, lezen, hetgeen stellig beteekent, en juist bij den eed te pas komt: Si hadden gesworen gemenelike, Dat sine emmer souden vangen. Vs. 947 heeft Verwijs t.a.p. Roelant reeds in Renout veranderd. Hij meende terecht, dat dit noodzakelijk was om den ziu. Ywe wilde juist, liever dan in de handen van Roelant te vallen, Dat hem Renout die heelt vercoren Of dade sniden bede syn oren enz. Ik kan er bijvoegen, dat in het HS. inderdaad Renout staat. Maar Hoffmanu, die de bedoeling des dichters anders schijnt gevat te hebben, teekeude aan den kant van ziju afschrift aan: ‘leg. roel.’, gelijk hij ook uitgaf. Vs. 1430 v. staat in het HS., althans in de kopie: Die kerstine volghenden achter Den Sarrasinen sonder lachter. Dit is veel beter dan die Sarr., gelijk H. uitgaf, omdat achter den Datief regeert. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 1723 strekt ten bewijze, hoe voorzichtig men moet zijn met tekstveranderingen, zelfs al vinden ze steun in een vertaling. In het HS. staat: Doe sprac die man ten heelt geer, gelijk ook Bilderdijk uitgaf in zijn N. Verscheidenheden. Daar hij er echter geen verklaring bijvoegt, vermoed ik, dat hij de uitdrukking toch niet begreep. Hoffmann, die geer voor ‘gar nichts’ houdt, meende te moeten lezen: Doe sprac die man ten heelt: ‘heer’ - en die verandering van g in h scheen gesteund te worden door het Heid. HS., dat hier Jung herre vertaalt. Maar heer zou in den mond van den oppermetselaar tegenover den schamelen knecht, die hem om werk vroeg, ongepast zijn geweest, terwijl geer een uitnemend epitheton is voor den Reinoldus sanctus, die hier geteekend wordt. Het bet. namelijk zachtmoedig, lieflijk, vreedzaam, en is samengetrokken uit geheer, dat volgens De Vries van het IJslandsche hyr afkomstig is 1). Het komt in dezelfde beteekenis Stoke I, 466 voor, gelijk De Vries en Oudemans reeds opmerkten. Men zal onze plaats er voortaan bij kunnen noemen, nu de juistheid van Bilderdijk's lezing gebleken is. Vs. 1752 geeft Hoffmann uit: Ende (Reinout) wrochte wercs me allene, Dat seggic sonder sparen Dan eneghe drie die daer waren. Hoe hij daar aan dat telwoord komt, weet ik niet; misschien werd hij door het Heidelbergsche acht verlokt (?). Maar niets staat vaster dan dat het HS. den laatstgenoemden regel leest: Dan eneghe man die daer waren, hetgeen wel de onvervalschte tekst zal zijn. Men bedenke, dat man evenzeer meervoud als enkelvoud kan wezen. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Liet Hoffmann soms zonder reden anders drukken dan in zijn HS. staat, er zijn ook plaatsen, waar hij m.i. den tekst had moeten wijzigen, maar hem onveranderd liet. Ik laat hier natuurlijk alle kleinigheden daar, die bij een nieuwe uitgaaf nog kunnen te pas komen. Slechts enkele zinstorende lezingen worden voor het oogenblik aan de critiek onderworpen. Vooreerst vs. 459. Anceel van Ribemont geeft hier koning Ywe den raad om den eisch van koning Karel in te willigen, en de Heemskinderen, wien hij een wijkplaats verleend had, aan hun doodvijand over te leveren. De raadsman voegt daar echter één voorwaarde bij: Behouden goet ende leven Seldise bi minen rade geven. Hiermee is zeker het goed en leven van de Heemskinderen bedoeld, zooals ook het volksboek het opvatte 1): ‘ik rade u dat gijse hem levert behoudens haer lijf’. De Heid. vertaler echter dacht er anders over. Hij vert. Nach mynen rat sollt jr sie vff geben Vnd behalten uwer lant vnd uwer leben. En wie ziet niet, dat deze gedachte vrij wat redelijker is dan die eerste? Want de voorwaarde, die in het volksboek bedoeld wordt, staat gelijk met een weigering. Hoe? Koning Karel zou noch het leven noch de bezittingen mogen nemen van hen, tegen wie hij een bloedveete had? Bovendien hadden de gebroeders op het tijdstip, waarvan hier sprake is, nog geen ‘goet’. Eerst later (vs. 723) schenkt Ywe Renout Montalbaen en ‘die ene helt van sinen goede’. Intusschen, zooals de tekst luidt, worden niet Ywes lijf en goed, maar het leven en de bezittingen van de vier heeren bedoeld. Doch ik vermoed dat er een woord, neen een letter is uitgevallen, die de Duitscher blijkens zijn und in zijn HS. las, t.w. ō, d.i. om, en dat wij lezen moeten: Om behouden goet ende leven Seldise bi minen rade geven. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo alleen strookt de zin met de adviezen der vijandige raadslieden in de Renaus de Montauban: Delivres karlemaine les .iiii. fils Aymon, Car, se vos si nel faites, mors estes a bandon. Of: Rendes à Karlemaine Renaut et sa maisnie, C'est li mieldres consaus que je vos sache dire 1). Ook komt dan eerst de tegenstelling vs. 461 v. tot haar recht: Si dat sake dat ghys oec niet Ne doet, v es euele gesciet: Karel sal comen in v lant Ende stichten roof ende brant - (het goet) Mach hi v seluen beuangen, Hi doet v bider kelen hangen - (het lijf). Dat de fout al oud is, blijkt uit het Volksboek. Vs. 596 is na de v van het pers. voornw. het werkw. va weggevallen. Het blijkt vooreerst hieruit, dat de zin zonder dat woord niet afloopt, terwijl hij dan geen het minste bezwaar oplevert. Ywe zegt namelijk tot Renout: Hier heeft omboden sekerlike, Karel die coninc van Vrancrike Beede met zegele ende met brieue, Dat ic v va dor sine lieue Ende al v broedre met, Dat seggic v bi mire wet, Ende ic v allen aestelike Geuaen sende in Vrancrike. Ook het Duitsch heeft: Her hat emboten sicherlich Karle der konig von franckrich Das ich uch fang vnd als dieb binde Vnd uch vier hastlichen sende Gefangen in franckrich. Vs. 703 is een dergelijke fout: de v voor verga is uitge- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} vallen, waarschijnlijk weer ten gevolge van de tweede v. Men leze: V verga alsoot vergangen mach, evenals in het Heid. HS.: Vch vergeit als es best vergangen mag. Vs. 728 v. luidt de tekst in het HS.: Hine mochtu niet deren..pere Binnen.C.jaren. Bilderdijk (Nieuwe Versch. I, 141) giste, dat hier gestaan had: Hine mochtu niet doen vp ere Binnen.C.jaren. Maar dat is ongerijmd; en daar ook het Volksboek deren bewaard heeft, is er geen twijfel aan, of dit woord behoort in den tekst. Intusschen spreekt het vanzelf, dat Hoffmann's lezing volgens het HS. niet deugt. Maar vermoedelijk moet er staan: Hine mochtu niet.i.pere Deren binnen .C. jaren, gelijk de rythmus en het rijm (here, 727 - pere, 728) schijnen te eischen. Waarschijnlijk is deren in een ouder HS. eerst vergeten, daarna in margine geschreven en vervolgens in een later afschrift op een verkeerde plaats ingelascht. Vs. 851 staat ten onrechte een voor die, het lidwoord van eenheid in plaats van het bepalend lidwoord. Vooraf gaat: Doe sprac Karel harde saen: ‘Naymes, hoe eeist daer vergaen?’ Daar nu zoowel in het Volksboek als in het Heid. HS. de toegesproken Naymes of Hertog van Beieren zelf antwoordt, gelijk zich ook verwachten laat, moet ook hier volgen: Doe antworde die hertoge fier: ‘Doet es u kampe Goutier’. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 861 v. zegt Ogier tot Karel: ‘Niet ik pleegde verraad, maar Maer Ywe, die v gout nam, Hi sende sorcors den riken man. Het is echter niet duidelijk, hoe Renout de rijke man kan heeten, een toenaam, die veeleer koning Ywe voegt, te meer daar hij ook in de Renaus de Montauban le rice roi heet. Ik stel dus voor den Datief in een Nominatief te veranderen, en te lezen: Maer Ywe, die v gout nam, Hi sende sorcors, die rike man. Vs. 1486 vatten de Christenen, die Jerusalem veroveren willen, het plan op om door middel van boden de heervaart door heel Syrië te boodschappen. Dit wordt aldus uitgedrukt: Twi sullen si boden venden Ende int lant van Surien senden. Hoffmann heeft zelf gevoeld, dat dit twi hier niet op zijn plaats is: ‘eigentlich müsste hier stehen ein dem mhd. ze diu entsprechendes te di oder te die, ein solches scheint aber im Mnl. nicht vorhanden zu sein’. Neen, maar het Middelnederlandsch kent een te hant, en dat is het woord, dat we hier moeten hebben: Te hant sullen si boden venden; gelijk ook het Duitsch luidt: Boten sollen sie senden zu hant. Dat te ant of te āt door een afschrijver wel voor twi kon aangezien worden, behoeft geen betoog. Vs. 1701 wordt bericht, dat Reinout bij de stad Keulen naar den meester der metsers vraagt, die de kerk bouwen: Ende alsi bi der stat quam Vragedi om den mester man. Het is echter veel waarschijnlijker, dat hij dat te Keulen gevraagd heeft, gelijk het Heid. HS. heeft: Vnd als er in die stat kam alda, {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} en het Volksboek getuigt hetzelfde. Ik sla dus voor om bi der in bin der te veranderen, en te lezen: En alsi bin der stat quam. Ik wil ten slotte nog enkele hiaten ter sprake brengen, 't zij van enkele of halve woorden, 't zij van geheele of halve regels. Het HS. van Hoffmann, ons eenige, is namelijk niet in besten staat tot ons gekomen. Bladeren wij het nogmaals door, om na te gaan, waar de uitgever onjuist invult. Vs. 404 is slechts leesbaar: Dat hise hem sende te ..... ike. Dit deed Hoffmann vermoeden, dat er ghel moest worden ingevuld, waardoor de zin ontstaat: Dat hise hem sende te ghelike, hetgeen dan bet. gezamenlijk. Karel verzoekt Ywe dus, dat hij hem de vier Heemskinderen te gelijk zende. Het Middelned. te gelike(n) schijnt echter niet identisch met ons te gelijk, maar bet. naar eenen maatstaf (Zie Lksp. Gloss. en Oudemans Woordenb. i.v.). Bovendien is het vreemd, dat dit meervoud (se - te ghelike) terstond in het volgende vers door een enkelvoud verklaard wordt: den gonen die hem in Vranckrike doot slouch sinen sone Lodewike, - dat is er maar één, t.w. Renout. Of als men den gonen niet als appositie mag aanmerken, wat is het dan? Ik geloof niet, dat men den hiaat zoo moet aanvullen. In het Heid. HS. staat: ..... er bat genediglich, Das er ime wolte senden sicherlich Den genen der jme erslug in franckrich Sinen sone ludwich. Het lijdt wel geen twijfel, of er heeft sekerlike gestaan, hetgeen een veel beteren zin geeft. Het voorafgaande te, dat nu se moet worden, baart geen bezwaar, daar het vooreerst {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} de vraag is, of zelfs de eerste letters van het woord in het HS. zeer leesbaar zijn, en s en t kunnen verwisseld zijn. De vraag is alleen nog: hoe moet ten slotte het affixum se in hise verklaard worden? Ik geloof, dat men ook in dit opzicht de Duitsche vertaling zal moeten volgen, en se eenvoudig uit den tekst verwijderen, waardoor de zin wordt, vs. 402 v. Gi moget mi geloven das Dat Karel dies bat genadelike, Dat hi hem sende sekerlike Den gonen die hem in Vrancrike Doot slouch sinen sone Lodewike. Hoe dat se in den tekst sloop, laat zich gemakkelijk gissen. Vs. 404 eindigt in ons HS. een blad 1). Lette men er nu niet op, dat dit vs. 405 vervolgd werd, dan trachtte men het natuurlijk in verband met het voorafgaande te brengen, en in plaats van het lijdend voorwerp te zoeken in het vervolg, vulde men het uit de vroegere verzen aan. Daar (vs. 398 v.) was gewaagd van ‘die mordadige liede’ 2), waarmede de broeders in plurali bedoeld werden. Wie niet wist, of er niet op lette, dat den gonen nog volgde, eindigde den volzin met sekerlike, en kon dan den Acc. affix. se niet ontberen; de zin toch is op zich zelf onberispelijk: Doe sende Karel in corter stont Enen bode namecont, Ende omboot Yewen bi brieve, Dat hi hem dor sine lieve Sende die mordadige liede. Also alsict u bediede Waest gescreven daer ict las. Ghi moget mi geloven das, Dat Karel dies bat genadelike, Dat hise hem sende sekerlike, - maar strookt slecht met het vervolg. Vs. 440 schrijft Hoffmann in het Afschrift om dit met gekleurde letters, waaruit ik opmaak, dat de woorden in het HS. niet meer {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} leesbaar zijn. Het is echter niet waarschijnlijk dat hij de juiste woorden invulde: Wat radet gi om dit dinc? klinkt niet zeer Middelnederlandsch. Vooreerst toch was ons raden in oudtijds raden tot, vgl. b.v. vs. 446; en bovendien is dinc, ook in den Renout, niet onz., maar vrouw. (vgl. Hor. Belg. III, 131. V, 105). Er zal dus wel moeten staan: Wat radet ghi tot dese dinc? Vs. 447-449 zijn enkele woorden uitgewischt, die H. zonder twijfel goed herstelde. Slechts zou ik vs. 448 voor ere nog een w willen voegen. Immers Reinout had den koning tegen zijn vijanden verdediging, tegenweer verschaft, gelijk hij in de Renaus zegt: 1) Il a mes anemis plaisiés et craventés Et menés à mes piés, si ont merci crié. Par lui sui durement essauciés et levés. Men vermijdt zoo ook het dubbele ere, en het geheel luidt: Wat rade gevedi mi hier toe, Dat ic blive in mine ere: Van Renout heb ic grote were Ende grote diensten ontfaen. Vs. 476 is de lezing zeer onzeker. In het HS. staat, gelijk Bild. uitgaf, So menegen ..... vten ..... gedregen, - m.a.w. er schijnt niet slechts een woord tusschen vten en gedregen, maar ook tusschen menegen en vten uitgevallen. Welk woord dit is, valt moeilijk meer uit te maken, misschien gevaen? Maar de aanvulling van den tweeden hiaat door carele is bepaald onjuist. Als werkelijk de drie of vier laatste letters van het woord leesbaar zijn, dan zou men nog eer aan castelē (vgl. vs. 363 en 369) denken. Hoffmann zegt: ‘die Stelle wäre klar, wenn careel für que {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} relle und dieses in der Bedeutung streit, Kampf vorkäme.’ Daar dit echter het geval niet is, kan althans die opvatting van het woord niet gelden. Hij stelt dus voor te lezen uten carelen en dit te verklaren als: aus den geworfenen Steinen der Katapulten. Behalve dat het zich nauwelijks denken laat, dat een schrijver die uitdrukking gebezigd hebbe om den ondergang van vijanden aan te duiden, bet. careel of quareel niet geworpen steen, maar pijl, vooral groote pijl, evenals het Oud-Fransche cairel, carrel, lat. quadrellus; zie Raynouard en Du Cange VII, s.v. In dezelfde beteekenis komt het vs. 1575 voor, waar Malegys een wonde ‘ontfanct met enen scarpen quarele’. Carele, carelen is dus stellig onbruikbaar. Maar wat dan? Ik geloof niet, dat men hier licht tot zekerheid of genoegzame waarschijnlijkheid komt. Men kan gissen, dat er gestaan heeft: So menegen gevaen vten campe gedregen, - maar ook andere lezingen zijn mogelijk. Tusschen vs. 842 en 843 is blijkbaar een regel uitgevallen. Immers het rijmwoord op Sampsoen ontbreekt, al meende een afschrijver misschien, dat doene vs. 841 als zoodanig zou kunnen dienen. In het Heid. HS. luidt de uitgevallen regel: Sytzt uff daz uch got gebe pardon, hetgeen den tekst aan de hand doet. Ogier vraagt, na het tweegevecht met Goutier, of hij gedaan had al dat hij ‘scul dich’ was ‘te doene’: ‘Ja gi’, sprac die hertoge Sampsoen, ‘Sit op 1), God geve u pardoen!’ De laatste spreekwijs is als bevestigingsformule bekend, en komt ook in ons gedicht (vs. 1076 en 1306) als zoodanig voor. Vs. 905 is door Verwijs (Bloeml. I, 39, 135) uitnemend {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} terecht gebracht; omtrent de moeilijke plaats vs. 955 zou ik van hem in gevoelen verschillen. Ywe zendt hier tot zijnen schoonzoon om hulp, en eindigt de boodschap, waarmee hij hem daartoe opwekt, met de vernieuwde bekentenis, dat hij iets ergers aan Renout verdiend had: Hi hadde wel verdient die doot, Des hi Renout sonder noot..... De zin loopt niet af, maar dadelijk volgt de mededeeling: Doe voer die bode vele saen Te Renoude van Montalbaen. In orde is de tekst dus stellig niet; maar het gekste is, dat, gelijk Hoffmann zegt, ‘in der HS. nur ein vers fehlt’. Er zullen dus drie rijmregels moeten ontstaan, wat in het gedicht zonder voorbeeld en in de middelned. epische poëzie zeldzaam 1) is. Dit acht ik het voorname bezwaar tegen den voorslag van Verwijs (Bl. I, 41, 85) om in te vullen: Bi verranesse wilde doen vaen, ofschoon de zin, die dan ontstaat, onberispelijk schijnt. Hoffmann is dan ook van oordeel, dat er nog een tweede vers ontbreekt, hetwelk door den afschrijver zou weggelaten zijn. Ik betwijfel dit zeer, omdat het Heid. HS., dat hier vrij getrouw regel voor regel weergeeft, niets dergelijks bevat; ja, zie ik wel, dan heeft het zelfs geen vs. 955 gekend. Dit leidt mij tot de onderstelling, dat op het beschadigde blad, niet zooals op het andere van vs. 905, de onderste regel ingevuld, maar de plaatsruimte opengelaten was, omdat toch op het volgende blad (vs. 956) een nieuwe alinea begon. In het Heid. HS. staat namelijk 2): Disz embot ywe reinolt dar: Diesen dot han ich wol verdient gar. Men ziet, dat de Duitscher de versregels heeft omgezet, waarschijnlijk omdat hij vs. 954 niet goed begreep. Ik zou denken, dat hier oorspronkelijk gestaan heeft: {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Des hi ō Renout sende i noot. 1) De wijzigingen zijn gering en licht te rechtvaardigen, daar ō licht wegviel en ī licht r werd. Men heeft nu een goeden zin, en de drie rijmregels niet noodig. Behalve de door Bild. en Hoffmann uitgegeven fragmenten is er nog één, dat lang in afschrift onuitgegeven lag op de boekerij van de Bibliotheek der Leidsche Maatschappij, totdat Dr. Bisschop het in 1866 liet drukken 2). Er zijn nog al corrupte plaatsen, vooral hiaten in; doch ik denk niet, dat daarin voor Hoffmann een reden lag om het fragment terug te houden. Hij zal vermoedelijk daarom van de uitgave hebben afgezien, omdat het fragment zich aan geen ander aansluit noch eenig belangrijk gedeelte van de Renoutslegende behandelt. Hoe dat zij, nu het fragment is uitgegeven, wat ik zeer gelukkig vind, kan het zijn waarde hebben, den tekst zooveel mogelijk te herstellen. Vs. 86 v. is reeds aaugevuld door Prof. De Vries. Het zij mij vergund nog het volgende op te merken. Vs. 11 is tumen natuurlijk een drukfout der uitgave: in het HS. staat rumen, gelijk het behoort. Vs. 36-50 kan, gedeeltelijk op grond van de Duitsche vertaling, dus gelezen worden: Hier latic van Renoude bliven Ende willu van Roelande scriven, Hoe hi gherede sine vaert Ende reet te St. Jacop waert, Binnen dien voer Malegijs, Ende Ritsaert . 1 . riddre wijs Te Bordele 3) in dat foreest, Daer hi der herte wiste meest, Ende voeren spelen ende iagen, Want sijs herde dicke plagen. Alse Roelant donverveerde Van Sinte Jacoppe wederkeerde, Do ghemotti in dat wout Ritsaert sinen neve stout, Haymyn van Dordoene kint... {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 96 en 97 worden licht aangevuld en verbeterd: ‘Gerne gevic mi op te hant’, zegt Ritsaert: In dien dat gi mi in Vranckrike Op u gelede voert sekerlike, waarop dan het antwoord van Roelant vs. 98 v. uitnemend slaat: Doe sprac Roelant een riddre fier: Op min gelede nemic v hier, en vgl. ook vs. 183 v. Ten slotte nog een paar kleinigheden betreffende dit fragment. Vs. 193 staat in het HS. niet Kaerle, maar Maerne (M'ne). Dit zal wel Menne (Mn̄e) moeten zijn, en het geheele vers luiden: Menne sal Ritsaert (h)angen niet. Vs. 201 heeft het HS. niet mijns broeders, maar: mins broeder, gelijk te verwachten was. Groningen, April 1873. Iets over de ei, uit e of a, door W.L. van Helten. ‘In eenige weinige woorden, zegt Dr. te Winkel (Leerb. der spell. § 159), is ei ontstaan uit a, gevolgd door eene l, of uit e, gevolgd door eene n; b.v. in veil (klimop), oudt. vaele; feilen nevens falen, van lat. fallere; einde uit ende; peinzen, {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} oudt. pensen, van fr. penser. Neemt men in aanmerking, dat de l en n die twee medeklinkers zijn, welke in het Fransch mouilleering ondergaan, waarbij dan de voorgaande klinker in een tweeklank op i verandert, b.v. in bétail, bouillir, peindre, coin, dan wordt het waarschijnlijk, dat de hier bedoelde verandering door deze medeklinkers is veroorzaakt.’ Ziehier een verschijnsel van klankvorming, dat, door verschillende bewijzen gestaafd, boven alle bedenking verheven is; eene verklaring, of liever poging tot verklaring evenwel, welke geheel en al in de lucht hangt. Behalve toch, dat eene klankwijziging, d.i. hier de mouilleering van l en n, in de eene taal ontdekt, maar niet zoo klakkeloos in eene andere, wat aard en natuur betreft, gansch afwijkende, mag aangenomen worden, zoo wordt daarenboven in dit geval de vergelijking met het Fransch nutteloos gemaakt door het feit, dat de l en n in laatstgenoemde taal bij mouilleering hun natuur van medeklinker verliezen en een andere klank worden dan de gewone l en n, terwijl daarentegen in het Nederlandsch de uitspraak der l en n, in de onderhavige gevallen, niet in het minst van de gewone afwijkt, alzoo niet in de verste verte mouilleerend is. Eene andere verklaring van deze klankwijziging heeft ons Dr. Cosijn eenigen tijd geleden in den Taalbode (III, bl. 273) aan de hand gedaan. Volgens hem is hier de i (of j) van den uitgang (alzoo van de laatste lettergreep) des woords in den stam (de voorafgaande syllabe) gedrongen en zoo met den stamklinker e of a, â tot een diphthong ei of ai (later ei) versmolten; een verschijnsel dat men, behalve nog in onze gewestelijke (Westvlaamsche) en oudere (Oud- en Middelnederlandsche) taal, ook in het Nederrijnsch en in het Oudhoogduitsch kan waarnemen. Ook deze verklaring, ik moet het gulweg bekennen, kwam mij bij de eerste kennismaking weinig waarschijnlijk voor, vooral dewijl het verschijnsel van deze soort van overspringing, schoon aan andere Indogermaansche talen eigen, in het Germaansch nog nooit met grond was aangetoond. Hoe meer ik echter de verklaring aan de voorbeelden begon te toetsen, en hoe nauwkeuriger ik ze onderzocht, hoe meer ze voor mij aan waarschijnlijkheid begon te winnen, tot zich eindelijk de overtuiging vestigde, dat {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Cosijn's meening in dezen, vast, onwrikbaar en aan geen twijfel onderhevig, rustig als grondslag mag dienen tot verklaring van die woorden, welke in vorming met de bovengenoemde overeenstemmen. Gaan we deze kortelijk in hunne wijze van ontwikkeling na en volgen we hiertoe de lijst der woorden, door te Winkel in § 171 van zijn Leerboek ter verklaring en ten bewijze opgegeven. Allereerst evenwel zijn we dan verplicht van de elf aldaar genoemde woorden twee ten onrechte er onder vermelde te schrappen, dewijl hun ei van geheel anderen oorsprong is, dan de schrijver der Spelling gemeend heeft. Ze zijn het subst. eiland en het ww. kleinzen, reinigen, door t. W. uit het ondl. âland en den vroegeren ndl. bijvorm klenzen verklaard. In plaats echter, dat eiland als uit âland voortgekomen mag beschouwd worden (de i toch, welke voor den overgang van â in ai, ei gevorderd wordt, ontbreekt), zijn beide woorden veeleer op te vatten als twee uit eene gemeenschappelijke bron gevloeide en naast elkaar staande vormen. Zoowel de ei van het eene, als de â van het andere beteekenen niets anders dan water en zijn uit den oorspronkelijken vorm ahva (got.) voortgekomen, welke, na de gewone uitwerping (syncope) der w, tot aha werd, dan nogmaals de h kon uitstooten en zich tot â samentrekken 1), of de h in g veranderende en de tweede a in de toonlooze e doende overgaan, als age den middelvorm opleverde voor de wijziging in aj(e), ei(e) 2). (Verg. ook in het ags., waar vóór l, r en h somtijds de a tot i wordt, ig-land, of bij afkorting alleen ig = insula, en in het nederd., waar de a meermalen tot o wordt, oge-(land) = insula, in Schermke-oge, Schiermonk-oge, enz. 3)). {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Het andere boven genoemde woord, kleinzen, heeft zijn tweeklank op zoo regelmatige wijze als mogelijk uit een vroeger ai ontwikkeld, dat wij opmaken uit den ons overgeleverden ags. vorm claensjan, welke aan een oudgermaanschen kleinisôn of kleinisjan beantwoordt en als denominatief afstamt van het adject. kleinis (ags. claene, ohd. kleini, ndl. klein), oorspr. rein, schoon, zuiver. (Over de denominatieven op -isôn en -sjan zie Grimm, Gr. II, bl. 271 en 272). En hoe uit dit kleinzen door verkorting eene onvolk. e ontstond in den bijvorm klenzen, toonen ons het subst. etter (naast ondl. eitir) en het adject. vet (naast ondl. feit), vennoot (naast veynnoot bij Kil.), e.a. Gaan we nu over tot de behandeling van die woorden, waar werkelijk de ei op de boven besprokene wijze is gevormd, dan liggen in de eerste plaats als de meest eenvoudige het subst. einde (ende) en het adject. veil, te koop, voor de hand. Voor het eerste vergelijke men den got. vorm andeis 1) en de ohd. enti en einti; voor het andere het on. falr, dat evenals de ndl. vorm veil (ohd. fali, feli, feili, mhd. veile, veil, nhd., bij Luther, veil) aan een oudgermaansch falja beantwoordt en door het achterwegsel ja van den wortel fal, (ver)koopen, (vgl. de onverschoven afleidingen skr. panati, voor parnati, koopen, gr. πρίαμαι, ik koop, πέρνημι, πιπράσϰω en περῶ, πωλῶ, ik verkoop, enz.) is afgeleid. Even gemakkelijk is het de etymologie van heinde, nabij, en peinzen aan te wijzen. Het eerste namelijk schijnt niets anders te zijn dan de als adverbium gebruikte dativus enkelv. van het vrouwel. subst. hand, dat in dien naamval den vorm handi, hendi en ook heindi kon aannemen, en bij de hand, nabij beteekende. (Verg. voor een zelfde gebruik van den dativus als plaats aanduidenden naamval ohd. heime, te huis, dat. sing. van heim, huis). Het tweede is een uit het lat. pensare, eig. = afwegen, dan = denken, overgenomen woord, dat, een der gewone infinitiefuitgangen der zwakke conjugatie, jan, aangenomen hebbende, pinsjan (vgl. ags. pinsjan) heette, doch later de i in e veranderde en zoo in onze taal een penzen opleverde, of ook de i (j) {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} in de vorige lettergreep liet indringen en zoo een peinzen voortbracht. Meer omzichtigheid vordert het ww. deinzen, achteruitgaan, dat t. W. zonder eenigen grond aan het ondl. thinsan, rukken, trekken, gelijkstelt; want, om nog niet van het verschil der beteekenissen te spreken, kan thinsan wel aan een nieuweren vorm denzen beantwoorden, doch wegens de afwezigheid van eene i of j in de volgende lettergreep moeilijk een deinzen doen ontstaan. Wil men een ouden vorm hebben, die aan ons denzen zoowel als aan deinzen beantwoorden kan, dan is er niet aan thinsan te denken, maar aan een van den stam thans afgeleid thansjan. Dit nu zelf wordt helaas in onze bronnen niet aangetroffen; wel een volkomen er aan gelijkstaand en door den uitgang ôn gevormd thansôn, dansôn, dat niet alleen de transitieve beteekenis trekken, rukken, d.i. met schokken bewegen kende (zie Graff in voce), maar zonder twijfel ook de intransitieve met schokken zich bewegen, springen; als hoedanig althans werd het woord in het Romaansch overgenomen (vgl. it. danzare, fr. danser, sp. port. dansar). En gelijk nu schrikken zijne bet. springen in verloop van tijd tot het achteruitspringen (uit schrik, ontzetting, enz.) beperkte, zoo ging ook de vroegere opvatting springen van dansôn, dansjan, tot de tegenwoordige, aan denzen, deinzen eigene, over. Nog lastiger maakt het ons de verklaring van het ww. feilen, waarnaast t. W. den vorm falen als oorsprong aanwijst. Wanneer we toch naast deze vormen in de Romaansche talen fallire (middellatijn en ital.), faillir (fr.) in dezelfde beteekenis vinden, dan zouden we licht geneigd zijn, met Diez (Etym. Wtb. I, 172), zoowel onze ndl. werkwoorden als de mhd. vaelen, vêlen en latere hd. feilen (in Luther's werken), fälen (in een wb. der 16de eeuw, van Maaler), fehlen als overgenomen, alzoo niet echt Germaansche, te beschouwen. Bezien we echter de woorden een weinig nauwkeuriger, dan blijkt het, dat geene van allen aan een Romaanschen vorm beantwoordt. Voor de mhd. vaelen en nhd. fälen wordt een vroegere vorm fâljan gevorderd (mhd. ae, nhd. ä = umlaut van â), voor de mhd. vëlen en de nhd. fehlen een vroegere feiljan (uit fêljan) (mhd. ê, nhd. e(h) = eene vroegere ei), die zich werkelijk vertoont in het nhd. feilen; voor het ndl. falen kan slechts een oudere vorm falôn of fâlôn dienen, en voor {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} feilen, evenals in het hd., een vorm feiljan. Alle dus komen al zeer slecht overeen met het lat. fallire en het fr. faillir, welke hoogstens een vorm fallen aan het Germaansch konden verleend hebben, in geen geval een der werkelijk voorhandene 1). We zijn dus verplicht onze germ. vormen als echt inheemsche te beschouwen en uit een wortel fal af te leiden, welke na verlenging van den stamklinker en achtervoeging van het suffix jan een zwak verbum fâljan opleverde, dat door umlaut en overspringing in feiljan overging, of ook met of zonder verlenging van den vocaal en na achtervoeging van het suffix ôn een verb. falôn of fâlôn deed ontstaan. Dezelfde verhouding, welke we tusschen feilen en falen opmerkten, schijnt ook tusschen de vormen veil, veile (zie Kil.), klimop, en vaele (zie Kil.) te bestaan. Wel is waar verschijnen deze woorden, zoover mij ten minste bekend is, slechts in latere nederlandsche bronnen, en ontbreekt ons derhalve de vergelijking met oudere en in verwante talen voorkomende vormen; toch kunnen we aan de hand der analogie, ook zonder die hulpmiddelen, eene tamelijke zekerheid verkrijgen. Uit het feit namelijk, dat de oudere vormen veile en vaele, beide van het onzijdig geslacht, op eene e uitgaan, maakt men de gevolgtrekking, dat òf een oorspronkelijke zwakke vorm op a (an), alzoo fala(an), òf een sterke op i (ja), alzoo fali(ja), daaraan is voorafgegaan. De eerste moest in onze nieuwere taal vaele, de andere, na umlaut en overspringing, veile (vgl. fali, feli, feili) doen ontstaan. Welke echter de oorsprong van onze woorden is, valt moeilijk te bepalen; want van al de begrippen, die de wortel fal in het Germaansch kan aanwijzen, is er geen, dat voor de ontwikkeling van de bet. klimop zou kunnen dienen. Nog twee van de door t. W. gegevene bewijzen voor de wijziging van e of a in ei blijven over, veinzen (venzen) en {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} geinster (genster). Over deze intusschen moet ik het stilzwijgen bewaren, dewijl het mij omtrent hunne wijze van ontstaan zelfs aan eenig gegrond vermoeden ontbreekt. Over veilig, zeker, hoop ik later te handelen. Versmelting van de beginletter w met eene volgende oe of o, in het Nederlandsch. In den IIden jaargang van dit tijdschrift (bl. 66-72) heeft Dr. Cosijn ons aangetoond, hoe in het midden van nederl. woorden somtijds eene vroegere w met de volgende oe of o samengesmolten is. Dat ditzelfde, evenals in het Oudnoordsch, ook in het Vlaamsch met de beginletter plaats heeft, bewijzen ons de volgende iu de Bo's Idioticon voorkomende woorden: oeker (ook bij Kil.), voor woeker, oelen, voor woelen, oensdag, voor woensdag, ver-oed, voor ver-woed, ant-oorden, voor antwoorden, oorte, zware bundel van vier, zes, negen of meer uitgedorschen schooven, voor woorte, warte, ver-orgen, voor ver-worgen, enz. Evenzoo ontmoet men reeds in een mnl. klaagschrift (Belg. Mus. VII, bl. 86) een subst. dormaelkine, dat kennelijk, zooals Willems reeds heeft aangetoond, voor de wormaelkine, d.i. aaltjes, zoo dun als wormen, gebruikt is. Sommige van deze woorden namen, nadat zij hun w verloren hadden, eene h vóór de oe of o aan, als bijv.: hoelen (Kil. en de Bo), voor oelen, woelen, hoorte (de Bo), voor oorte, woorte, hoeker (Kil.), voor oeker, woeker, en ver-hoed, voor ver-oed, ver-woed, dat men in de volgende plaatsen van Casteleyn's conste van Rhet. in de bet. van verdwaasd aantreft: {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Die elcx zin so versuffen can, perssen en nijpen, Verduvelt, verhoedt en verset can maken. bl. 109. Zij verliefde op Adonis met verhoeden 1) sinnen. bl. 159. Wat de verklaring van dit versmeltingsproces betreft, deze is eene zeer lichte, wanneer men slechts de wijzen nagaat, waarop de w zoowel als de oe en o worden voortgebracht. Bij de uitspraak namelijk der w vindt de uit de longen in de mondbuis gedrongen lucht haren uitweg, doordien de beide lippen, welke te voren zeer losjes aan elkaar gedrukt waren, alzoo den bij het niet-spreken gewonen stand hadden, zich een weinig openen, zonder hierbij evenwel zich in het minst te verbreeden of te vernauwen. Bij de uitspraak daarentegen der o wordt de gewone stand des monds gewijzigd door de lippen eenigszins te verlengen en te vernauwen, iets wat nog sterker plaats heeft bij het uitbrengen der oe, waarbij de lippen zoover mogelijk vooruitgebracht worden en zich zoo nauw mogelijk samentrekken, altijd echter, ovenals bij de o, eene opening voor den doortocht der lucht uit den mond latende. Wil men dus eene w + o of oe uitspreken, dan moeten de lippen zich eerst in hun normalen stand van elkaar verwijderen, om daarop, voor het uitbrengen van den vocaal verlengd en vernauwd, weder bijeengebracht te worden. Duidelijk kan men dit nagaan bij het langzaam uitspreken der genoemde letterverbindingen. Nu bestaat er echter in het spreken der meeste menschen eene neiging, om vóórdat nog de eene letter behoorlijk is uitgesproken, den mond reeds een stand te doen aannemen, voor de volgende benoodigd, en alzoo aan de voorafgaande niet den vollen eisch te geven. Zoo begon bij wo of woe, onder het uitspreken van w, de mond reeds in den stand voor o of oe over te gaan, d.i. voordat de lippeu ten behoeve van den con- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} sonant nog goed geopend waren, begon men ze weder samen te brengen en te verbreeden ten behoeve van een der vocalen. Bij niet voldoende opening der lippen gaf men dien ten gevolge niet den vollen eisch aan den consonant, die, hoe langer hoe onduidelijker uitgesproken, eindigde met geheel en al onhoorbaar te worden. Epea pteroenta. XXII - XXIV. Tobben, tobbelen, dobberen en dobbelen. Zoo menigvuldig de overgang van het concrete tot het abstracte in de geschiedenis der begrippen is op te merken, zoo spaarzaam ontmoet men het tegengestelde er van. Terwijl iedere abstracte opvatting natuurlijk op eene vroegere concrete wijst en alzoo het getal der eerstgenoemde tropen onberekenbaar groot moet zijn, mag het eene hoogst zeldzame uitzondering heeten, indien men een voorbeeld der andere overdracht aantreft. Intusschen, door hoe weinige bewijzen ook gestaafd, het feit zelf is onloochenbaar en kan ons dus volkomen gerust stellen, wanneer we het ndl. verbum tobben, springen, zich met kracht bewegen, afleiden van het ohd. tobên, topên (oudgerm. dubjan), onzinnig zijn, buiten zich zelf zijn van woede. Dit hd. verbum namelijk, dat uit dezelfde bron als ons doof, hd. taub, en het verouderde sterke beduiven, bedekken, bedelven (Oudem. Mnl. Wb.) 1), d.i. uit een wortel dub, met damp overdekken, oedwelmen, gevloeid is, moet regelmatig aan een ndl. vorm doven beantwoorden, dien we bij Kil. in gelijke bet. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} als het hd. woord aantreffen (vgl. vooral v. Hasselt's aanteek.). Tobben dus, hetwelk in gelijke opvatting bij denzelfden lexicograaf wordt gelezen en bij geene mogelijkheid uit doven is te verklaren, kan niets anders zijn, dan een uit toben overgenomen vorm, waarin, zooals meermalen, de tusschenletter is verdubbeld. De ontleende beteekenis, delirare, uitzinnig zijn, evenwel eenmaal in de taal onzer voorouders burgerrecht verkregen hebbende, bleef niet lang de eenige, maar verwekte door overdracht en toepassingen andere, welke weldra meer dan de oude in gebruik kwamen en deze eindelijk geheel en al verdreven, zoodat ze, voor zoover mij ten minste bekend is, alleen nog zuiver kenbaar blijft in de zeer verzwakte opvatting van bezorgd zijn, malen, zich kleingeestig beangst maken. Wanneer iemand uitzinnig en razend is, geeft hij hier meestal blijken van door zich op eene woeste wijze te gedragen, met onstuimigen tred heen en weer te loopen, en de meest heftige en wilde bewegingen te maken. Vanhier, dat men bij het begrip, delirare, de oorzaak voorbij kon zien en, alleen op de gevolgen lettende, de benaming tobben overdroeg op het heftig en onstnimig op en neer of heen en weer bewegen. In deze beteekenis althans, zoowel transitief als intransitief opgevat, treft men ons nw. en den er van afgeleiden frequentatieven vorm herhaaldelijk bij de oudere schrijvers aan. B.v. transitief: Maeckt dat u geen Colyck (dat darmen steeckt en snijdt Terwijl het door den buyck en krenckelingen rijdt) Doe tobben door het bedd' en lanx de kaemer kruypen. Westerb. Ockenb., 135. Wat tobbende ghedrangh verschnyven al mijn krachten, Ach! hoe vervoeren mij mijn woelende ghedachten! Bred. Griane, 30. Laet de ketters al hobben 1) en tobben so sij willen. Broer Corn. Serm. II, 210. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Intransitief, en wel voornamelijk op het op en neer gaan der golven toegepast: Wij hebben straks op zee getobbeld en gedreven. de Decker, Rijmoef. I, 45. De weereld is een bare en holle zee, daerin de menschen met een leck schip hobben en sobben 1), enz. de Brune, Bancketw., 114. Zelfs in de aan heen en weer gaan zeer verwante opvatting draaien, omrollen (zie Taalb. IV, bl. 38, aanm. 2) vinden we tobbelen gebezigd, misschien wel niet zonder invloed van het in vorm nabijkomende tommelen. B.v.: Yeder dient syn vat (op de wijse van Diogenes) gestadelyck om en 't om te tobbelen. Cats, I, 100. Overdrachtelijk zien we het ww. gebruikt van ongestadige bewegingen van het geluk: Zoo heeft de kwaatwillige Fortuyn met mij getobbelt. Focquenbr., 236. Hoe tobbelt het geluck, dan op en dan weer neer? Colevelt, Graaf Floris, 2. In 't bijzonder evenwel bezigde men de intransitieve opvatting, op gelijke wijze als het zd. zabeln, zebeln, dat oorspronkelijk ook heftig heen en weer bewegen beteekende (Schmeller, Bair. Wtb. IV, 215), voor met groote inspanning en kracht arbeiden, sloven, als blijkt uit den volgenden regel uit v. d. Veen's Zinneb. (bl. 301): Siet hoe sij hobt en tobt. Evenzoo ook komt de transitieve beteekenis door eene overgewone overdracht wel eens voor als kwellen, plagen. Zie b.v.: {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} 'Tis wonder, bij Hercules, dat hij aan alle kanten van zorghen getobt zijnde, enz. Hooft, Tac. Ann,, 120. alsmede de Teuthonista, bl. 43, waar het woord aan buerden, gabben, jocken, enz. d.i. den gek steken met, spotten, wordt gelijkgesteld. Behalve de hier behandelde woorden heeft Dr. de Jager in zijn Wb. der werkw. van herh. en dur. (bl. 111) nog een ander verbum van tobben trachten af te leiden, nam. dobberen, 't welk dan uit een nevenvorm met d, dobben, zou zijn voortgekomen. Ofschoon nu zulk een woord volgens de door mij in de Toekomst (van 1872, bl. 284) verklaarde verzachting van de beginletter t, niet als onmogelijk te beschouwen is, zoo heeft men toch wegens de zeldzaamheid van het verschijnsel geen recht het zonder deugdelijke bewijsplaatsen aan te nemen, en vooral niet, wanneer eene andere eenvoudige en regelmatige verklaring voor de hand ligt. Gelijk namelijk het adject. diep (got. diups), het ww. doopen (ohd. toufên, ags. déapjan) en wellicht nog andere op bl. 48 van Grimm's Grammat. (II) genoemde woorden bewijzen, bestond er in het aloude Germ. een stam dup, in het water gedompeld zijn. Door achtervoeging van het suffix jan ontstond hieruit een zwak ww., dat ndl. doppen, ags. dyppan (eng. met overgang van y in i, to dip) en zd. tupfen luidt en de epvatting heeft van iets in 't water of eenig ander vocht steken, indoopen; het wordt behalve in dialecten (b.v. in het Wvl.) hedendaags weinig meer gehoord, maar was in de oudere taal evenzoo gebruikelijk als ons doopen. (Zie Kiliaen en Oudemans, Mnl. Wb. in voce). Wegens de reeds boven besprokene verzachting, welke pp somtijds in de oudere taal ondergaat, zouden we nevens dit doopen een vorm dobben of dubben kunnen vermoeden, die dan ook werkelijk als in 't water werpen, verdrinken aangetroffen wordt in de volgende plaats uit v. Velthem's Sp. Hist. fo 259: Het bleef 'er menich C gedubt Ter langer Mere in die beke. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} In overeenstemming hiermede leest men voorts bij den Vlaamschen schrijver Devynck (zie de Bo, 240, b) het frequentatief van dubben, dubbelen, dat ook, gelijk drullen, 't welk tot droelen werd, den dubbelen consonant verenkelde (zie mijne Proeven, bl. 45) en een nu nog gebezigd Vlaamsch doebelen, dompelen (de Bo, t.a.p.) deed geboren worden 1). Uit de hier genoemde opvatting van doppen of dobben, dubben, ontstond nu het subst. dopper of dobber, dat natuurlijk iets aanduiden moet, dat gedopt, in het water geworpen is. Het wordt in den eersten vorm in het wdb. toegepast op een lijn of snoer met een grooten haak, waar men een putebil of een klein vischje aan vestigt als lokaas om baarzen en snoeken te vangen (de Bo, 259, b); in den tweeden, als dobber, zoowel in de vroegere als latere algemeene taal, op een bundel biezen, waarop de kinderen leeren zwemmen, op eene ankerboei en op het drijvertje, dat aan de vischlijn is bevestigd. Alleen de laatste beteekenis schijnt volgens Kiliaen's Wb. bepaaldelijk in Holland thuis te hooren, en deze is het, die, wegens de op en neer gaande beweging van dit voorwerp, aan het denominatief, dobberen, de opvatting van op en neergaan heeft geschonken, welke men voornamelijk pleegt te bezigen (evenals het boven besprokene tobbelen) van schepen, die door den golfslag in eene wiegelende beweging worden gebracht 2). Is alzoo dobberen buiten kijf van de lijst der frequentatieven te schrappen, naar alle waarschijnlijkheid moet dit, gelijk de Jager zelf (Taalb. I, 301) heeft aangemerkt, ook bij dobbelen het geval zijn. Tuinman verklaart dit woord in zijn Fakkel (bl. 67) als gesproten uit dubbel, dewijl het getal der spelenden altijd uit {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} meer dan één moet bestaan; Burman merkt hierop aan, dat dubbel eerder den verbubbelden inzet aanduidt, welken de winnende speler trekt, terwijl v. Hasselt (op Kil.) dubbel op de twee dobbelsteenen laat wijzen. Welke van deze drie verklarmgen de ware is, valt moeilijk te beslissen, zoolang we niet voldoende op de hoogte zijn van het dobbelspel, in den vroegsten tijd bij onze Germaansche voorvaderen in zwang. Dit is echter zeker, dat, zoo de Romeinen invloed op de vorming des woords hebben uitgeoefend, de opmerking van v. Hasselt onjuist is, dewijl dit volk gewoonlijk drie of vier steenen bij het spel gebruikte. Even gewis is ook, dat het ags. täfl (on. täbl, mhd. zd. zabel), dobbelsteen, hetwelk uit het lat. tabula, speeltafel, speelbord, moet overgenomen zijn (vgl. Schmeller i.v.), niets met ons dobbelen heeft te maken, dat volgens Strodtmann (Idiot. Osnabr.) reeds zeer vroeg voorkomt en zoowel in beginletter als in stamvocaal van het, van täfl of täbl af te leiden, tabelen (on. tebla, zw. täfla) afwijkt. Slechts het ndd. schijnt den invloed van het woord te hebben ondervonden, daar het nevens den vorm dobbelen ook een met a en met enkele b, dabelen, kent (Br. Nieders. Wtb. I, 217). Ten slotte zij nog aangemerkt, dat het gevoelen, dat het begrip twee bij het dobbelen eene rol speelde, nader bevestigd wordt door de vergelijking met het hd. tauschen, 't welk naar alle waarschijnlijkheid gevloeid is uit het mhd. tûs, binio, getal van twee. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over de aspiratie in het Nederlandsch door W.L. van Helten. Van de vele en verschillende soorten van invloed, die de eene consonant op den anderen kan uitoefenen, is voorzeker geen enkele zóó sterk en zóó omvangrijk te noemen als die, welke men bij de dentale liquidae (l, n, r) ten opzichte van een voorafgaanden of volgenden medeklinker opmerkt. Zonder nog in andere talen de inwerking dezer letterklanken na te gaan, zonder nog er op te wijzen, hoe λ, ν of ρ in het Grieksch eene volgende j met zich assimileeren kan, hoe in het Oudbulgaarsch eene volgende l of r de k in e (spreek uit ts) of č (spr. tsj) en de g in ž (spr. als fransch ge) doet overgaan, hoe in het Litausch de s na r en de z (spreek als fr. ge) vóór l in sz (spr. sj) verandert, hoe in beide talen de t en d vóór l tot s worden, zonder dit en meer volstaat reeds onze taal alleen om den grooten invloed der drie consonanten bij het ontstaan der vormen en de belangrijkheid hunner geschiedenis voor den taalvorscher aan te duiden. Overbekend toch mag gerekend worden de verscherping der zachte beginletter, welke onmiddellijk, en der zachte tusschenletter, welke met tusschengeplaatste toonlooze e door l, n of r gevolgd worden. (Vgl. mijne Proeven, bl. 41; mijne Drie Kluchtspelen, bl. 94, en den Taal- en Letterbode IV, bl. 35.) Evenzoo is reeds aangetoond, dat het tegengestelde van dit verschijnsel, nam. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} verzachting van de beginletter, vóór dezelfde consonanten kan plaats hebben (vgl. de Toekomst van 21 Juni 1872); en dat de dubbele tennes kk of pp vóór eene door de vloeiende tandletters gevolgde toonlooze e meermalen tot de dubbele mediae overgaan (vgl. Taal en Letterbode IV, bladz. 36). Ook het merkwaardige wisselingsverschijnsel van h, k en g, dat wij op bladzijde 31 van den Taalb. (IV) zagen en slechts door eene hypothese konden verklaren, wordt alleen gevonden vóór de onderhavige liqnidae, van welke daarenboven, gelijk in dit opstel zal aangetoond worden, eene aspireerende kracht uitgaat, die, evenals de bovengenoemde verscherping en verzachting, zoowel op de beginletter, welke onmiddellijk, als op de tusschenletter, welke met tusschengevoegde toonlooze e voorafgaat, hare werking doet gevoelen. Niet ongewoon is deze overgang van tenuis of media, door invloed van een naburigen vloeienden consonant, in aspirata reeds in oude met het Germaansch verwante talen. Zoo wordt in het Oudbaktrisch de k, g, t en d, behalve vóór meer consonanten, ook vóór r en n tot kh, gh, th en dh. Zoo vinden we in het Grieksch de suffixen θρον en θλον in plaats van de regelmatige τρον en τλον (skr. tra), ἀλείφειν, zalven, naast het regelmatige λίπος en λιπαρός, vet (vgl. skr. lip, zalven), ϰεΦαλή, hoofd, naast het lat. caput en het skr. kapâlas, λύχνος, lamp, van den stam λυϰ (skr. ruk), schijnen, τρέφειν, voeden, naast het skr. tarp, verzadigd zijn, en het gr. τέρπειν, geestelijk verzadigen, vergenoegen, enz., bij alle welke eene voorafgaande of volgende liquida tot de aanblazing heeft medegewerkt (vgl. Curtius, Gr. Etym. 2, 441 en vlgg.). Wellicht is ook in het Latijn, nam. in eene oudere periode dan waarin wij deze taal kennen, hetzelfde verschijnsel te vermoeden (vgl. Kuhn, Zeitschr. f. vergl. sprachf. XIV, 78 en 222). Op volkomen gelijke wijze nu zien wij in onze taal en dialecten meermalen eene tenuis (p of k), op welke, gelijk we boven reeds aanmerkten, eene door de toonlooze e voorafgegane dentale liquida volgt, door invloed van deze in den geaspireerden klank overgaan, ten gevolge waarvan alzoo onze tegen- {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} woordig gebruikelijke woorden kachel, bochel en goochelen zijn te verklaren uit de bij Kiliaen genoemde kaekel, bokel en gokelen. Hierdoor ook heeft men bij Hooft (zie Uitl. Wb. in voce) het ww. nijfelen, iets met vinger en duim wegnemen, stellig niets anders dan het frequentatief van nijpen; hierdoor gebruikt Harduyn op bl. 138 zijner Gedichten (uitg. Schrant) den vorm flichelen voor het heen en weer golven der haren, in plaats van het meer in deze iteratieve bet. gewone flikkeren, hierdoor bezigt de Nederduitscher naast het adjectief drepelik, voortreffelijk, even goed dreffelik, of drefflik (zie Br. Nieders. Wb. in voce), terwijl de Westvlamingen de verba huichelen, scherpluidende en kort afgebroken kreten geven, uit huikelen (de Bo, 446, a), uitkochelen, uitkoken (Id. 1212, a), uit uitkokelen, stomfelen, wegstoppen, uit stompelen (Id. 1106, a), en schamfelen, schampen, even raken en zijwaarts afwijken, uit schampelen (Id. 975, a) hebben afgeleid. Als bewijzen van het andere boven genoemde geval, van de aspiratie der beginletter vóór l of r (van die vóór n weet ik geen voorbeeld) zien we vooreerst in het Westvl. de woorden fluis, donzig vlokje (de Bo, 326, b), en frut, chicorei, koffie (Id. 332, a), voor pluis en prut, van welke het eerste blijkens de overname van het fr. peluche of pluche (lat. pilucca), het andere wegens zijne afleiding (zie Taalb. III, bl. 183) eene oorspronkelijke p vertoonen; evenzoo in het ndd. flätern, kletsen, voor het eveneens gebruikelijke plätern, dat denkelijk door de bekende verscherping uit het lat. blaterare gevormd is (Brem. Nieders. Wtb. in voce). Bij het Brabantsche vlugghe, vlugh (de Bie, Kluchtige behendigheyt van twee Borse-snyders, 22; Klucht van Roelandt den Clapper, 16; Cluchte van den jaloursen Dief, 21), hetwelk aan den bekenden schimpnaam plugge (zie mijne Proeven, 87) gelijk te stellen is, vertoont zich de zachte aspirata in plaats van de scherpe f; terwijl we in het oude bluisteren, branden, zengen, dat van den Germaanschen stam blus (zie Fick 2, 824) gesproten is en tot fluisteren werd (zie Dr. de Jager, Proeve van Werkw. v. herh. en dur. bl. 110), den overgang der zachte b tot de scherpe aspiratie, kunnen opmerken. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook bij de wvl. ww. pletsen en fletsen, met geraas in of met water morsen (de Bo, 871, a), alsmede bij het door Kiliaen genoemde blansen, dat bij denzelfde als plansen, plensen en bij Focquenbroch (I, 437) als flensen wordt aangetroffen, zoude men hetzelfde verschijnsel mogen zien. Wellicht echter zijn de verba als klanknabootsingen te beschouwen en is dien ten gevolge het verschil van aanvangsconsonant alleen aan deze omstandigheid toe te schrijven. Bestaat er in onze taal eene oo, uit eene oorspronkelijke ai? Misschien zal menig lezer van den Taalbode met verwondering opzien, wanneer hij de aan het hoofd van dit opstel geplaatste vraag gelezen heeft, welke bij den eersten aanblik aan velen zeker niet veel meer dan eene grove taalketterij moet schijnen. De leer toch van den oorsprong van ettelijke nederlandsche oo's uit eene oudere germaansche ai, door Dr. te Winkel in vijf achtereenvolgende uitgaven van zijn Leerboek gepredikt, is langzamerhand zoo algemeen bekend geworden en op het overigens wel verdiende gezag des schrijvers in der mate als vast en zeker aangenomen, dat het in twijfel trekken er van, op zijn minst genomen, als paradoxasmus zou kunnen beschouwd worden. Mij althans, ik moet het gulweg bekennen, zou nog voor korten tijd eene dergelijke vraag al zeer zonderling geklonken en hoogstens een glimlach op het gelaat verwekt hebben. Toen ik echter onlangs, bij het verzamelen van bouwstoffen voor eene Nederlandsche klankleer, tot eene meer opzettelijke behandeling van dit verschijnsel van klankwijziging geroepen werd en eene verklaring er van trachtte te vinden, begon er bij mij eenig wantrouwen ten opzichte van de door te Winkel geuite meening op te komen. Dit {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} spoorde mij aan tot het meer gezet onderzoek van een voor de kennis van ons klankstelsel zoo gewichtig vraagpunt, dat mij tot een resultaat voerde, 't welk ik in het volgende zoo eenvoudig mogelijk zal trachten bekend te maken. Vooraf evenwel zij voor hen, aan wie de bedoelde questie niet meer duidelijk voor den geest mocht staan, eene korte uiteenzetting gegeven van de ter verdediging zijner leer door te Winkel bijgebrachte bewijsvoering. De oo, uit ai, zegt hij, is eene klankwijziging, die te verklaren is door bemiddeling van eene â, welke door versmelting der i in a uit ai ontstaan, ten gevolge van eene zeer gewone naar oo trekkende uitspraak der â, eerst tot oa, later tot oo werd. Dit geschiedde b.v. in het engelsch, waar b.v. de o en oa in rope, stone, oath, broad, uit eene ags. â vloeide (vgl. ags. râp, stân, âdh, brâd), welke zelve weer uit eene vroegere ei ontstaan was (vgl. got. raip, stains, aiths, braids); en omdat in sommige streken van Nederland ook de naar o trekkende a-klank gehoord wordt, evenzoo in onze taal. Zoo zouden de werkwoorden stroopen, sloopen en strooken overeenkomen met de hd. streifen, schleifen en het ohd. streichôn, en met deze gemeenschappelijk op oudgermaansche vormen straipôn, slaipôn en straikôn wijzen; zoo zouden moot en boot uit een grondvorm maits en baits gesproten zijn; waarbij men dan nog flooien, vleien, kon voegen, dat in het ndd., en, in de samenstelling flikflooien, in het ndd. en ndl., naast vleien (got. thlaihan) 1) zou kunnen staan, en, met Brill, glooien naast glijden. Men ziet het, op al te hechte gronden steunt de geopperde stelling niet. Eene klankwijziging, die in het Engelsch plaats heeft, wordt ook aan het Nederl. toegeschreven om geene andere reden dan, dat ook in sommige der dialecten van deze taal de lange aa als oa of oo wordt uitgesproken, terwijl het voornaamste, de overgang eener oorspronkelijke ai (niet, zooals gewoonlijk, in ee, maar) in aa, stilzwijgend en zonder bewijs wordt aangenomen. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Op zich zelf nu zou dit laatste wel geen bezwaar behoeven te zijn, dewijl er werkelijk een paar woorden in onze algemeene taal, nam. (nave)gaar, ladder, uit lâder, en het oudere lâlijk, zijn aan te wijzen, in welke de â, aa, aan eene ai beantwoordt (vgl. oudgerm. gaiza, hlaidara en laid-lîc). Deze echter zijn uit het Friesch 1) (waarschijnlijk uit Westfriesland of Noord-Holland) in het Nederlandsch overgenomen en konden hunne aa dns niet in oo wijzigen, omdat in de zoogenaamd beschaafde taal de voorlaatste klinker nooit naar oo trekkende uitgesproken wordt. Dit laatste geschiedt wel in vele saksische en frankische dialecten, doch in deze weder is een overgang van ai in â eene ongekende zaak. De eenige wijze daarom, waarop een verschijnsel, als het bovengenoemde, zou te verklaren zijn en het voorkomen van woorden met oo, uit oorspronkelijke ai, in het Nederlandsch zijne rechtvaardiging kon vinden, is deze: dat een woord, hetwelk in het Friesch, volgens de ook in het Engelsch heerschende klankwet, zijne ai in â had samengetrokken, in het Saksich werd overgenomen, alsdan dezen vokaal, volgens de in dit dialect gewone uitspraak, tot oa of oo deed overgaan, en eerst in den aldus gewijzigden vorm in onze algemeene taal werd overgenomen. Kan men deze reis uit Friesland naar de Saksische streken (d.i. Nederduitschland en Groningen, Drente, Overijsel en het graafschap Zutfen) en de overname in het algemeene Nederlandsch bewijzen, dan, geloof ik, heeft men eerst recht de oo van het onderhavige woord uit eene oorspronkelijke ai af te leiden. Ontbreken echter deze gegevens, dan staan er twee wegen open, òf, gelijk te Winkel bij schoon (uit got. skauns) gedaan heeft (zie Taalgids, IX), den oorsprong der oo volgens de gewone in het Nederlandsch heerschende klankwetten te verklaren, òf, zoo ook dit laatste niet doenlijk is, de etymologie van het woord in het midden te {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} laten, hoogstens de mogelijkheid van het ontstaan der oo uit ai te stellen. Gaan we nu van dit standpunt uit bij het beoordeelen der zoogenaamde, uit ai ontwikkelde, oo, dau viuden we slechts één geval, waarin we met zekerheid het verschijnsel kunnen aannemen, en wel in het substantief toon (lichaamsdeel). Behalve namelijk den vorm teen, welke met de gewone wijziging van ai in ê, ee, en na achtervoeging van het suffix na, uit een grondvorm taiha (ohd. zêha) ontstaau is, verschijnt in het Oudfriesch, volgens de aldaar gewone klankwet en na gelijke achtervoeging, een vorm tâne; deze ging, als taan, in het Saksisch over (vgl. het Brem. Nieders. Wtb. in voce), om dan, na de oa- of oo-uitspraak te hebben aangenomen, van daar weder in de algemeene taal, als toon, in gebruik te komen. Van de andere, door te Winkel en Brill tot deze categorie gebrachte, woorden laten stroopen, sloopen en strooken op geen enkelen grond de boven genoemde afleiding vermoeden. Wel is uit de hd. verba streifen, schleifen en het ohd. streichôn een oudgerm. vorm straipôn, slaipôn, straikôn met de meeste zekerheid op te maken, doch, om hiermede de vormen met oo in verband te brengen, ontbreekt ons het bewijs voor het bestaan van een oud- of nieuwfriesch strâpen, slâpen, strâken, en dus ook natuurlijk dat voor de overname dezer vormen in het Saksisch. Veiliger is het daarom de oo der woorden uit eene oorspronkelijke au af te leiden, welke diphthong voor stroopen duidelijk verschijnt in het ohd. stroufên, mhd. stroufen, nhd. straufen, en het ags. strêpan, strŷpan 1), voor sloopen in het nederduitsche slopen, schleifen, von eiuander reissen, uit den wortel lup, slup 2), en voor strooken in een naar het on. striuka (strauk, strukinn), strijken, te vermoeden oorspronkelijk straukjan of straukôn. Evenzoo heeft ook het ndl. en ndd. flooien, vleien, niets met den aan het got. thlaihan en het ohd. flêhan beantwoordenden vorm vleien te maken, {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} maar spruit klaar uit een nog in het ndd. gebruikelijk adject. floi, schmeichelhaft, im bösen sinn, übertrieben oder verstellt freundlich und gefällig, insidiose blandiens, dat weder overeenstemt met een on. flâr (flâ, flâtt) en een ags. flâh, flâ (oorspr. flâha, flâwa), sluw, arglistig. Wat de subst. moot, boot en het verb. glooien betreft, bij deze moet ik het in de taalstudie helaas! maar al te dikwijls voorkomende non liquet uitspreken. Moot, zegt te Winkel, staat in verband met het got. ww. maitan, snijden; maar noch een oudgerm. subst. maits, noch een oud- of nieuwfr. mât, noch een subst. maat of moat, moot is ergens te ontdekken. Het woord staat geheel alleen in onze taal en wacht nog steeds op eene vaste en vertrouwbare etymologie. Evenzoo is het gesteld met glooien, dat, voor zoover mij bekend is, ook in geene der verwante germaansche talen zijne wedergade vindt en noch tot een oorspronkelijk glaian (friesch glâjan) noch tot een oorspronkelijk glavjan met zekerheid kan teruggebracht worden; terwijl ter verklaring van boot bezwaarlijk de on. vormen beitr en bâtr (uit oorspr. baits) kunnen dienen, zoolang er geen friesch subst. bât kan aangewezen worden, dat, in het Saksisch overgenomen, tot boat, boot gewijzigd werd. Veel meer schijnt dit woord, gelijk andere namen van schepen, tot ons uit Zweden te zijn gekomen, waar het båt luidde en door de gewone klankwijziging uit het on. bât was ontstaan, òf uit Engeland, waar het eveneens uit een ags. bât gewijzigde boat in gebruik is. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Een netelige kwestie. door J. Beckering Vinckers. Indien iemand, die zich wel eens met de vergelijkende klankleer der Duitsche talen heeft onledig gehouden, de ook in ‘de Spelling der Nederlandsche taal’ opgenomen woorden neet of niet (klinknageltje) en neeten of nieten (klinken) vergelijkt met de overeenkomstige Hoogduitsche woorden Niet of Nietnagel en nieten of vernieten, dan moet hij noodzakelijk op het denkbeeld komen, dat bij deze woorden iets bijzonders plaats heeft; dat de klankwetten, waaraan de verwante talen gehoorzamen, bij deze woorden geen steek houden. Immers, zoo die herhaaldelijk door mij uiteengezette wetten doorgaan, dan beantwoordt aan een Nederlandsch niet geen Hoogduitsch Niet, maar noodzakelijk Niesz; even als met het Nederlansch genieten geenszins een Hoogduitsch genieten overeenkomt, maar genieszen. Zijn dus die klankwetten met juistheid opgegeven, dan moet hier of het Nederlandsch van de wijs zijn of het Hoogduitsch. Hoe worden we nu gewaar, welk van beiden het in dezen bij het rechte eind heeft? Daar bestaat maar een afdoend middel om ons op dit duister punt licht te verschaffen. En waarin bestaat dat? Hierin, dat we pogen op te sporen onder welke gedaante zoowel de Nederlandsche als de Hoogduitsche woorden zich in {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} vroegere dagen vertoouden. Dit middel is ook reeds ten behoeve van het Nederlandsche woord te baat genomen, niet echter om den slot-medeklinker, maar om den klinker van niet te bepalen. In het Leerboek der Nederlandsche spelling van Wijleu Dr. Te Winkel lezen we § 106.2: ‘in weinige woorden (is de scherpe e ontstaan) uit den tweeklank iu, nadat deze te voren in ie was overgegaan; b.v. in deemoedig ohd. diumati; neet klinknageltje, ook niet uitgesproken; oudnoordsch hniota. Is deze ook in de drie achtereenvolgeude uitgaven zijner Spelling door Dr. Te Winkel voorgedragen en door niemand ooit weersproken afleiding juist, dan is het Nieuw-Hoogduitsch, dan was reeds het Midden-Hoogduitsch afgedwaald; want aan een Oudnoordsche t, zooals die in het door Dr. Te Winkel als grondwoord opgegeven hniota voorkomt, beantwoordt in 't Nhd. en Mhd. niet t, maar z, s of tz; zoo komt met het On. niota (ons nieten in genieten) in 't Mhd. niuzen en in 't Nhd. genieszen; met On. nytja (ons nutten) Mhd. nuzen, Nhd. nutzen overeen. Moeten we dus aannemen, dat in 't Mhd. en Nhd. woord de t tegen den regel niet in z of tz is overgegaan, maar t is gebleveu? Dat zou ik niet denken. Immers is het aantal gevallen, waarin het Hoogduitsch een oorspronkelijke tenuis (hier t) onveranderd behoudt gering en wel bekend. Dit onveranderd blijven der t heeft plaats: 1.in onduitsche woorden, b.v. On. floti, Nhd. Flotte Fransch flotte; 2.in verbindingen st en tr aan 't begin; 3.in woorden op ft, ht, st; 4.in enkele woorden, waarin t vroeger met r verbonden was, Nhd. Otter, On. otr; Nhd. Eiter, On. eitr; Nhd. bitter, On. bitr met nog een paar andere. Doch Niet is door de meest naauwkeurige taalvergelijkers nooit onder deze t-behoudende woorden ontdekt. Dus zou dan de t van 't Hoogduitsche Niet gezond zijn? Dat schijnt wel. Maar dan is het volgens de meergemelde klankwet met de t van 't Nederlandsche niet bezwaarlijk in den haak; want aan een rechtschapen, door geen haar omgevende mede- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} klinkers gewijzigde Hoogduitsche t beantwoordt in 't Nederlandsch niet t, maar d, b.v. Hd. spät, Nedl. spade; Hd. stät, Nedl. stadig; Nhd. Kälte, Nedl. koude; Hd. die Hut, Nedl. de hoede; Hd. bieten, Nedl. bieden etc. etc. Maar, zal wellicht iemand hier tegen inbrengen, die wet gaat niet altijd door. Immers heeft het Mhd. riet (arundo), en hieraan beantwoordt niet Nederlandsch ried met d, maar riet met t.’ Dat laat zich zeker niet ontkennen, maar deze uitzondering kan onze wet niet deren. Wij zijn gelukkig bij magte om aan te toonen, dat de t van riet, tengevolge van eene, reeds in zeer vroege tijden in zwang geraakte, eigenaardigheid van de Nederlandsche uitspraak, waarover ik bij mijne behandeling van kruid en buskruid het noodige heb in 't midden gebragt, de plaats van een oorspronkelijke Nederlandsche d heeft vervangen. De onoorspronkelijkheid dezer Nederlandsche t in riet zal oogenblikkelijk aan den dag komen, zoo wij, zooals Dr. Eelco Verwijs ten opzigte van cruyt heeft gedaan, het woord in een verbogen naamval kunnen opsporen, uit een tijd, toen de e in den buigingsuitgang nog niet was uitgevallen. En waar vinden we zulk een verbogen vorm? Dien vinden we in de kostbare, door Dr Cosijn zoo juist met de grootste zorgvuldigheid onderzochte, zoogenaamde Oud-Nederlandsche psalmen. In psalm 67 vers 31 lezen we: ‘Refang dier riedes’ en niet rietes. Maar, zal nu misschien weer iemand zeggen, indien het woord oorspronkelijk ried was, dan moest immers het daarvan afgeleide adjectief rieden luiden, en het luidt rieten. Immers staat ook naast voort (vroeger algemeen en in Overijsel nog voorde) niet bevorteren maar bevorderen. 1) Dit alles is weer volkomen waar, maar is ook alles, in overeenstemming met de klankwetten der Nederlandsche taal, volkomen te verklaren. Het adjectief is namelijk eerst laat in de wereld gekomen, eerst gevormd toen men de d van riet in den verbogen vorm niet meer hoorde; toen men, zoo 't woord al verbogen {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} werd, niet riedes zei maar riets en in 't meervoud, zoo 't noodig was, riete of later rieten. Het adj. rieten zal men b.v. bij Kiliaan vergeefs zoeken, ja zelfs Holtrop kent het nog niet. Beide hebben tal van zamenstellingen met riet, maar geen adjectief rieten; wel vindt men b.v. bij Holtrop rietdak, maar niet rieten dak. Bevorderen is daarentegen ontstaan, toen men niet vort of voort hoorde, maar voord of liever voorde met een toonlooze e; en het is juist deze toonlooze e, die de d van dit woord zoolang voor verscherping tot t heeft behoed. Bij Kiliaan vindt men uitsluitend voord en voordaen, dat in Overijssel nog bestaat, aangezien hier nog iedereen zegt: veurdan: ‘gao zoo maor veurdan’. De oorspronkelijkheid van den zachten slotklinker in ried wordt ook bij 't raadgelegen der verwante talen volkomen bevestigd. 't Ags. heeft hreod; 't Oud- en Midden Engelsch reede of rede; 't hedendaagsche Engelsch nog reed; 't Oud Friesch hreid of reid b.v.: ‘mit holt ende rheide’. De Noordsche talen komen hier niet in aanmerking, omdat ze andere woorden bezigen. Zoo ik wat lang bij de klankgeschiedenis van riet heb stil gestaan, dan heb ik dat gedaan, omdat de lotgevallen van riet vrij wat overeenkomst hebben met die van niet. ‘Zoodat dan niet in vroegere dagen nied is geweest’? Dat schijnt wel zoo te zijn. En zijn er in Nederlandsche oorkonden nog sporen van dien oorspronkelijk zachten slotklinker te vinden? Dat lijkt ook wel zoo te zijn. Immers heeft Kiliaan niet alleen neeten en neten in den zin van klinken, maar hij geeft zoowel naast neeten als neten ook nijden, en omgekeerd naast ‘nijden ofte nijen eenen naeghel’ ook neten. In nijden is de oorspronkelijke d bewaard, terwijl ij daarin staat in plaats van ie, zooals dat wegens de overeenkomst in klank van ij en ie, bij Kiliaan wel meer het geval is. Zoo geeft hij b.v. zoowel rijve als rieve, bije als bie, bijsen als biesen; bieten als bijten; zoowel rijghel als rieghe. Nieten komt in den zin van klinken bij Kiliaan naast neeten en neten niet voor; wel heeft hij nieten en neeten in een geheel andere beteekenis en nog eens nieten = arietare, (dat is rammen, beuken, stooten met de horens), en vernieten in den zin van vernietigen. Maar zal misschien weer een erg denkend lezer {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen, is die d in nijden naast nijen wel echt? Is ze misschien door Kiliaan in nijen ingeschoven, zooals dat wel meer gebeurt. Immers geeft Kiliaan dieden en dijden en dijen en dijghen; en naast vleijen (blandiri) ook vleyden en hij noemt zelfs een vleijer uitsluitend een vleyder, in welke woorden de d onorganisch is ingelascht, evenals in geschieden 1). Om hierin tot zekerheid te geraken, kunnen we alweer niet beter doen dan eens bij onze taalverwanten rond te zien. Hoe vertoont zich ons woord b.v. in 't Nederduitsch? De welbekende Hoogduitsche rechtsuitdrukking ‘niet und nagelfest’ luidt in 't Nederduitsch ‘ned- un nagelvast’, en gelijk van het Hd. substantief Niet afgeleid is een zwak ww. nieten, zoo staat naast het Nedd. ned ook een zwak ww. neden of ne-en. En als we nu opmerken dat een Nederduitsche e die naast Hoogduitsche ie staat, overeenkomt met een Nederlandsche ie, dan moeten we inzien, dat deze Nederduitschers neden, ne-en en de Hoogduitscher nieten volkomen overeenstemmen met de boven aangevoerde Kiliaansche vormen nijden en nijen, d.i. nieden en nie-en. De oorspronkelijkheid der d in 't Nederlandsche nijden, nij-en is door deze uit 't Nederduitsch, dat met 't Nederlandsch op 't stuk der consonanten eene lijn trekt, aan- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoerde vormen ned en neden boven allen twijfel verheven. Ten overvloede voeg ik er bij, dat in 't Teutsch, Frantzösisch und Lateinisch Dictionarium van Nathanael Duez 1), dat niet altijd zuiver Hoogduitsche vormen levert, niet alleen nieten en vernieten, maar ook zelfs nieden wordt opgegeven, echter met verwijzing op de vormen met t. Tot nu toe is alles volkomen in den haak; alle verschijnselen laten zich volkomen in overeenstemming met de bestaande klankwetten der verschillende taaltakken verklaren. Is nu neeten hetzelfde woord als nijden, nij-en, dan moeten we om dit te verklaren, aannemen, ten eerste, dat we in niet een van die weinige gevallen hebben, waarvan Dr. T.W. Leerboek § 106 spreekt, waarin een Nederlandsche e uit ie (ouder iu) is geboren, zooals dat in deemoed (ouder diumathi) werkelijk het geval is; en ten tweeden, dat van dit neet, (welks oorspronkelijke d, evenals die van riet, in verbogen vormen zelden of nooit voor den dag, en ten laatste geheel in het vergetelboek kwam) bij 't verouderen van nijden en nijen, een nieuw afleidsel neeten werd gevormd, 't welk den ouderen vorm geheel heeft verdrongen en thans de alleen gebruikelijke is. Dat de zaak zich aldus heeft toegedragen is volstrekt niet onwaarschijnlijk. Er bestaat een volkomen gelijksoortig voorbeeld dat door den invloed van een grondwoord, dat zijn d in t heeft veranderd, het oudere afleidsel met d wordt verdrongen door een vorm met t. Immers is door de verandering van het boven reeds vermelde voorde in voort, nu ook voor Daen verdrongen en door voor Taan. Dus gelijk door 't overgaan van voorde in voort 't vroegere voordaan wordt vervangen door voortaan, evenzoo is door 't overgaan van need in neet en van nied in niet, ook needen vervangen door neeten en nieden door nieten. Intusschen kan het met nieten ook nog eenigzins anders gelegen zijn zooals we straks zullen zien. Eerst willen we den vorm nied wat hooger ophalen, ten einde door 't opdiepen van minder geslonken vormen, de oorspronkelijkheid der ie en d van dit woord, voor iedereen in 't helderst licht te stellen. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Na al het bovengezegde spreekt het van zelf, dat het in vier verschillende uitgaven van zijn spelling als grondslag van 't Nedl. neet of niet (klinknageltje) door Dr. T.W. opgegeven Oudnoordsche hniota, bij geen mogelijkheid als de vader van deze woorden, wier t (zooals reeds uit meer dan een verschijnsel is gebleken) oorspronkelijk een d was, kan worden erkend. Immers hebben we gezien, dat aan zoo'n Oud-Noordsche, door geenerlei consonantischen invloed gewijzigde, t in 't Nederlandsch en 't Nederduitsch geen d maar een t, en in 't Hoogduitsch geen t maar z of tz beantwoordt. Maar welken vorm zou dan zulk een Oudnoordsch verbum moeten hebben, om zijn rechten op het vaderschap van een Nedl. en Nedd. need, ned, nied te kunnen doen gelden. Dat kunnen we gemakkelijk gewaar worden door een woord te nemen, dat in 't Nederl. en Nederd. een echte ie en echte d, en in 't Hoogduitsch een echte t heeft en dan te zien onder welken vorm dit woord in 't Oudnoordsch aanwezig is. Zulk een woord is onder anderen bieden (bood) Goth. biudan; Oudsaksisch biodan (bod), Angelsaksisch beódan (bead), Nederduitsch bijden (bod), Ohd. piotan en het aan deze Nederen Hoogduitsche vormen beantwoordend Oudnoordsch woord is biodha. Indien er dus een Oudnoordsch verbum bestaat, dat men als grondslag van nied kan beschouwen, dan moet dat niet hniota zijn maar hniodha. En bestaat er in het Oudnoordsch een ww. van dien vorm? Zonder den minsten twijfel. En is de beteekenis van dat woord van dien aard, dat daarvan nied (klinknageltje) evengoed kan worden afgeleid als van het door Dr. T.W. opgegeven hniota? Men oordeele: HnioTa beteekent... struikelen! dat zeker met klinken en klinknagel weinig verwantschap heeft. En hniodha? Hniodha beduidt in 't algemeen kloppen, hameren, slaan en in 't bijzonder klinken, d.i. een spijker of nagel om- of plat- of uitslaan om zoo twee dingen aan elkaar te hechten. Zoo eenig woord dan heeft hniodha, zoowel in vorm als beteekenis, alle vereischten om als grondslag van nied, neet (klinknageltje) en nijden, nijen, neden, ne-en, nieten te worden beschouwd. De hamer waarmede men klinkt, de klinkhamer, heette dan ook hnjodhhamarr, en heet nu ook wel hnodhhamarr. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu wil zeggen in het tegenwoordig IJslandsch, dat van io meer enkel o heeft behouden, zoodat dan ook op IJsland een nietnagel niet hnjodhnagli heet, maar hnodhnagli of hnodhsaumr. In 't Hoogduitsch heet de klinkhamer natuurlijk Niethammer, en gelijk in Nederland Klinkhamer, zoo is in Duitschland Niethammer een familienaam geworden. Hniodh zelf, de oorspronklijke vorm van Ndd. ned en Hd. niet, wordt door de Oudnoordsche lexicographen niet met de beteekenis van klinknagel, maar met de overdragtelijke van veeg, smeer, opstopper, peuter, hak opgegeven, welke overdragtelijke beteekenis het werkw. hniodha zelf ook reeds had. Het lijdt echter geen twijfel of hniodh kwam oorspronkelijk ook in den zin van klinknagel voor, want het is met deze beteekenis nog in twee afstammelingen van 't Oudnoordsch in gebruik gebleven: de IJslanders noemen een klinknagel hnodh, de Zweden behalve nidnagel ook nåd, en nieten (klinken), nåda, en nagelvast, nåda fast. De Zweden hebben dus evenals de IJslanders de i laten vallen, en de overblijvende o door å voorgesteld, zooals ze dat meer doen, b.v. in båda Eng. to bode (boodschappen); båge, On. bogi (boog om mee te schieten); bågna, On. bogna of bugna (buigen, kromtrekken enz.); fågel, Goth. fugls (vogel); fåle Goth. fula (veulen); spår, On. en Ags. spor (spoor, vestigium) etc. Gelijk in 't IJslandsch in hnodh, zoo wordt ook wel reeds in 't Oudnoordsch zelfs een i uitgelaten, zoo vinden we naast fliot ook flot, naast fliogskôtr ook flugskôtr 1). Indien we niet zoo gelukkig waren in 't Oudnoordsche hniodha en zijn naaste verwanten alles te vinden, wat noodig is om het tot zekerheid te brengen, dat het Nederlandsche niet oorspronkelijk nied of liever hniod is geweest, dan zou ook nog {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} het Oudhoogduitsch ons op den weg hebben kunnen brengen. Immers is de Oudhd. vorm van 't On. hniodha bewaard, in pihniutit (excutit), 't welk behoort tot een w.w. hniutan, dat slaan, vastslaan beteekent. Hieruit volgt, dat het Mhd. en Nhd. niet in 't Ohd. hniut heeft geklonken. Voorts zou men uit 't Ohd. hniutan opmaken, dat het On. hniodha eigenlijk hnioda diende geschreven te worden; dat wil zeggen, dat de dh van 't Oudn. woord geen echte aspiraat is; want aan een echte On. aspiraat beantwoordt in 't Ohd. geen tenuis (hier t), maar gewoonlijk 1) een media (hier d). 't Zou dus kunnen zijn dat hniodha zijn dh alleen te danken had aan de in 't Oudnoordsch als regel aangenomen gewoonte, om achter alle klinkers dh als tusschenletter te zetten. Om zich omtrent de echtheid of onechtheid van zoo'n Oudn. dh te vergewissen, kan men met vrucht het Ags. raadplegen, dat in 't onderscheiden van aspiraten en mediae veel naauwkeuriger is. Jammer is 't echter, dat het aan 't On. hniodha beantwoordende Ags. ww. tot nog toe niet is ontdekt. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe dit ook zij, zooveel is altoos zeker, dat het Oudnoordsche woord, dat aan 't Nederl. neet, Nederd. ned Hd. Niet ten grondslag ligt, geenszins een t tot tusschenletter heeft, maar of een dh of een d, en dat is voor ons betoog voldoende. Want hieruit blijkt ten duidelijkste, dat het Nederlandsche substantief even zoo goed als het Nederduitsche, het Zweedsche en Oudnoordsche, oorspronkelijk niet op een t uitging, maar op een d; waarom het hier te doen was. Vatten we al het boven uiteengezette nog eens kortelijk zamen, dan komen we tot dit resultaat, dat, blijkens het On. hniodha en hniodh of hnodh; 't Zweedsche nåd, 't Nedl. neden of ne-en en ned; 't Kiliaansche nijden of nijen; 't Ohd. hniutan, 't Mhd. niet en 't Nhd. Niet en nieten de Nederlandsche woorden niet en neet, nieten en neeten oorspronkelijk nied en need, nieden en needen hebben geluid; dat nied en need in niet en neet zijn overgegaan evenals ried en voord in riet en voort; en dat eindelijk nieten en neeten door den invloed van niet en neet de vroegere vormen nieden en needen hebben vervangen, evenals door den invloed van voort het vroegere voordaen door het latere voortaan is verdrongen; terwijl we van 't onstaan van need of neet naast nied of niet een tegenhanger zien in 't ontstaan van deemoed naast diumuodî, diemuotî etc. 1). En hiermede is dan deze zaak afgehandeld? Nog niet geheel. Zal de zaak volkomen haar beslag hebben, dan dienen we nog een oogenblik stil te staan bij een verschijnsel, dat iemand {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} ligt kon te baat nemen, om het met veel moeite betoogde verband van de Nederlandsche woorden niet en neet, met het Groninsch nijt, Nedd. ned, Hoogd. Niet, Zweedsch nåd en On. hniodh weêr geheel op losse schroeve te zetten. En dat verschijnsel is? Dit, dat de aangevoerde Nederduitsche, Hoogduitsche, Zweedsche, Oudnoordsche en Groningsche 1) woorden allen zonder onderscheid onzijdig zijn, terwijl aan de Nederlandsche niet en neet steeds het vrouwelijk geslacht wordt toegekend. ‘Dat schijnt nog al een bedenkelijk verschijnsel.’ Niet zoo erg bedenkelijk. Ten eerste toch is 't een zeer gewoon geval, dat het Noordsch en Hoogduitsch ten opzichte van 't geslacht van 't Nederlandsch verschillen; en ten tweede is 't ook zeer {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} wel mogelijk, dat er naast den onzijdigen vorm nied een vrouwelijk niede heeft bestaan en dat deze in de Nederlandsche woorden niet en neet is bewaard gebleven. ‘Maar hiermee komen we van 't gebied der zekerheid op dat der mogelijkheid.’ Toch niet. We behoeven ons hier niet met een ‘het is mogelijk’ te vergenoegen; er bestaat zekerheid. Het bestaan van zulk een vrouwelijke vorm wordt boven allen twijfel verheven door het Nhd. Niete, dat met de beteekenis van klinknagel door Weigand in zijne uitgave van Schmitthenner's woordenboek wordt aangevoerd en waaromtrent iets meer te vinden schijnt te zijn bij Schmeller 11.715. In dit verschil van geslacht ligt dus volstrekt geen reden om aan het oorspronkelijk verband van 't Nederl. niet of neet met het On. hniodha, Zweedsch nåd, Nhd. Niet, Groningsch nijt te twijfelen. Intusschen zou men, zooals ik boven reeds heb te kennen gegeven, het vrouwelijk geslacht van 't Nederlandsche niet, neet nog op een andere wijze kunnen verklaren. Men zou het namelijk voor 't zelfde woord kunnen aanzien als het IJslandsch hnit, dat vrouwelijk is en een stukje hout beteekent, dat in 't gat van een hark wordt gedreven, voor dat men er den steel in slaat, om dezen vaster te doen zitten; zoodat dit houtje een soort van klemnagel is. Dit hnit moet oorspronkelijk een algemeener beteekenis gehad hebben; dit blijkt uit het Oudnoordsche hnita, dat ‘met pennen of zoo iets aan elkaar hechten’ beteekent, 't welk met nieten, neeten = door een klinknagel aaneenhechten wel een weinig overeenkomt. Was men zeker, dat de Deensche woorden nitnagle en nitte of nette met hnit en hnita in verband stonden, dan zou men werkelijk in verzoeking raken het Nederlandsche niet, neet met dit IJslandsche hnit verbonden te achten. Maar deze zekerheid ontbreekt ons. Ten eerste toch moesten die Deensche woorden eigenlijk nidnagle en nide luiden; want een Oudnoordsche t wordt in 't Deensch, schoon niet altijd, toch gewoonlijk d, zoo heeft b.v. 't On. vita (weten), in 't Deensch wide opgeleverd. Buitendien laat zich de beteekenis van nitnagle nitte niet zoo ongedwongen uit hnit en hnita afleiden. Ook bestaat er altijd nog mogelijkheid dat de Denen hun nitnagle {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} nitte, zooals meer woorden, aan 't Hoogduitsch hebben ontleend. Het komt mij dus voor, dat we niet en neet van nijden en nijen, neden en ne-en, nieten en Niet, nåd, hniodh en hniodha waarmee ze in beteekenis volkomen overeenstemmen en waarmee ze zich, krachtens welgestaafde klankverschijnsels, ook wat den vorm en 't geslacht betreft, geheel ongedwongen laten vereenigen, niet moeten scheiden. In baren, gebaert. Door Dr. Verdam is (pag. 81) aangetoond, dat in baren niets anders is dan in of op de lijkbaar. De door hem medegedeelde plaats bevat de uitdrukking in baren liggen. In den Servaes is mij ook het transitieve in baren leggen voorgekomen, dat niets anders is dan in of op de lijkbaar leggen t.w. met het doel om iemand grafwaarts te brengen. Van een ridder, die zonder te biechten gestorven was, heet het vs. 2351: Die sijne vriende waren, Sij lachtenen (d.i. legden hem) in baren. Doen sijne draghen solden Daer sijne graven wolden, enz. De ridder, op wonderlijke wijze weer levend geworden, richtte zich op, vs. 2361: Boven upter baren tot geen geringen schrik van 's mans vrienden. In baren liggen heette ook gebaert sijn, als blijkt uit vs. 2375: Doen hij sich ghebaert vant, Soe hoeff hij op sijne hant: Hij seghende sich in Gods namen. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} De vorming van gebaerd behoeft wel voor de lezers van den Bode geen toelichting. Alleen merk ik op, dat in baren het lidwoord evenzeer mist als in bed, aan tafel, op zee enz. In andere zegswijzen met bare wordt op, niet in gebezigd, als Rein. 286: Canticleer) brochte up ene bare Ene dode hinne, hiet Coppe. en 1604: Si leidene up ene bare enz. P.J.C. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordregister. a (in plaatsnamen) 284. aenerven 106. alse 53. bacco 142. bare 181, 316. barensteel 195. bedisselen, bedistelen 2, 3. beduffelen 4. beduiven 290. behinderen 15. berijden 184. berijt 183. beslijpen 2. beurs 231. biggelen 36. blnisteren 298. boot 303. brand 25. bruien 80. bruin 25. bruschen 206. buggelen 20. buggen 21. bulgen 20. bulken 22. bullen 21. bulsen 20. d (ingelascht) 308. deemoedig 305. deerne 314. deinzen 286. dichten 19. dissel 1. disselen 1. dobbelen 290. dobberen 290. doebelen 294. dof, dofje 4. doffelen 4. dompelen 293. donder 18. doof 290. doopen 293. doppen 293 dubben 294. duffel 3. duffelen 3. dumael 69. ee (uit eo) 309. eend 233. ei (uit a) 282. eiland 284. einde 285. elo 144. etmaal 194. - erij 138 fakkelen 36. fakken 26. falen 286. feil 286. finkelen 233. flensen 204, 299. flicheren 298. flik 213. flikflooien 302 flikken 204. foefen 204. foeteren 35. frixinga 143. futsel 214. futselboek 214. futselen 214. g (nit j) 136. gafergaria 136. geschieden 308. ghehaer 190. ghehermen 97. ghehermen 97. ghecost sijn 188. ghelesen 189. ghemate 190. gherade 191. gheselt 189. ghesprake 191. ghet 73. ghewoent sijn 188. ghieman(t) 72. gl - 29. glimp 28. gloeien 30. gn- 29. gr- 29. grabbelen 36. grein 46. grichten 29. gries 40. groezelig 40. gruisigh 40. hedenmeer 56. heinde 285. hinderdam 16. hinderen 14. hinderste 15. hindselen 16. hl- 31. hn- 31. hobben 291. hochôfinna 140. hoed 289. hoeker 288. hof 230. holm 22. hôva 140. hr- 31. hulsen 20. husschen 206. i-, y- voor ge- 48. - ij (achterv) 140. ij (voor ie) 307. julder 229. julen 232. carijn 94. carine 93. carrene 93. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} castien 110. cavel 6. cavele 5. kavelen 5. kaveling 11. kaveloten 10. kleinsen 284. knappen 34. knaster 235. knibbelen 36. knijf 31. knijpen 29. knikken 31. knippen 32. costen 188. kramp 31. kring 30. kuit 232. l (wisselt met n) 197. ladder 300. lalijk 300. leemte 258 leure 208. leuteren 211. lese 211. lor(d)sen 204. lore 208. loren 204. - loo (in plaatsnamen) 134. lutsen 211. mael 69, 193. maggher 36. makker 36. marca 142. me (voor wij) 229. mijteren 16. misschien 308. miter 16. mooschen 204. morsen 204. mosschen 206. mot 232. neet 304. netel 26. netelaar 27. netelig 27. neutelen 26. nietnagel 304. nijden 307. nijfelen 298. nijpen 29. nip 34. nippen 32. nippig 36. nips 36. nipte 36. ommesenden 179. omwinger(d)en 218. onbedisseld 2. ongecaveld 8. ontdisselen 1. onwandel 191. oo (uit ai) 299. oog 284. oosje 232. opraad 41. oproei(en) 41. opruien 41. overvlieger 214. p en f 135 palestele 195. palestene 195. paling 231. peinsen 285. pralen 24. pratse 185. pronken 22. prut 233. r (ingelascht) 207. redekavelen 11. rieden 39. riet 306. rimpel 31. rinkelrooien 44. roai, fri. 43. roden 44. roeien 38. roepmael 69, 193. rooi 41. rooien 38. rui 41. ruiden 38. ruien 38. sammelen 292. scara 143. scelo 144. scotmael 69, 193. scheef 33. scheel 314. schijf 33. schotevisch 233. seelhont 313. selihôva 141. slegge 233. slingeren 33. sloopen 302. sobben 292. spellijc 78. spellichede 78. spillic 79. sprenkelen 35. strooken 302. stroopen 302. talmen 27. teder 198. teen 302. tnegentig 230. tobben 290. tobbelen 290. toon 302. torenmoet 262. travers 53. tropmale 194. tsestig 230. tseventig 230. uitgeroden 39. vaersen 54. vanden 57. veil 287. ver- 37. verhoed 289. verkavelen 11. verneukelen 35. vernibbelen 37. vers 53. verweghen 60. vlugghe 298. voordaan 307. voort 306. wankelen 33. watriscap 134. weifelen 33. wenk 33. wentelen 35. werpmael 69. winkel 33. wirddenkauweljen, fri. 11. wit 65. woe (tot oe) 288. worstelen 33. wrang 35. wringen 33. wrinckel 31. wronk 35. wronckel 31. wrongel 35. wulder 229. -zeel in plaatsnamen) 142. zeiz, ohd. 200. zekel 231. zeumeren 18. zien 308. zuymen 19. zulder 229. zwaluw 231. zwanken 33. zwelm 231. zwenken 33. Lijst der critisch behandelde plaatsen. Alexander (passim) bladz. 89 Tien goede boerden 3, 1-3, 19; 10, 34 bladz. 76,80 Borchgr. v. Vergi 225 bladz. 62 Grimb. Oorlog 1, 3113, 3120; 2, 202 bladz. 66,177 Carel en Eleg 94 bladz. 55 Van den lande van over see 108, 139 bladz. 61 Lanseloet v. Denemerken 571 bladz. 75 Limborch (passim) bladz. 223,241 Parthenopeus 2957, 4525 bladz. 56,105 Reinaert 2,5506, 5238 bladz. 68,71 Renout 1158, 1271 en passim bladz. 57,143,265 Rose, bl. 254, vs. 65 bladz. 74 Theophilus 522 566 bladz. 63 Velthem 4, 33, 112; 38, 57; 40, 55; 66, 17; 69, 2 bladz. 43 1) Ook pochelen, door de meermalen in het Vlaamsch op te merken verscherping der beginletter b. Evenzoo ontstond puilen (van de oogen gezegd) uit builen, zwellen (van buile, gezwel) (Kil.); potse, grap, van bootse, boetse (Kil.); pol, hoofd (Kil.), van bol; putoor, roerdomp, van butoor (fransch butor) (Kil.); poesen, zoenen, van boesen; perlaf van berlaf; pokaal van bokaal; enz. (Zie voor de drie laatste gevallen De Bo in vocibus en verg. De Toekomst van 1872, bl. 283 en vlgg.). 1) In de andere beteekenis, buidelen, welke t.a.p. aan bulten wordt toegeschreven, is het ww. uit het Henegouwsche bulter (oudfr. buleter, nfr. bluter) overgenomen. (Verg. Diez, Etym. Wtb. II, 222). 2) Alwaar ook een door sufflix va afgeleid brahv augis, blik van het oog. 1) In eene door Benecke aldaar aangehaalde plaats wordt brogen, op een paard toegepast, door steigeren, sich erheben, vertaald. Ook hier echter is het woord niet anders op te vatten, dan als het aannemen eener fiere houding. 1) Naast deze vormen ontmoeten we in het ags. dien met h, hnitu, en zouden diensvolgens een stam hnit kunnen aannemen, die werkelijk in het ags. hnitan en het nfr. nietelen. (Wassenbergh, Idiot. in voce), met de nauw verwante opvatting stooten, met de horens stooten, gevonden wordt. Ongelukkig evenwel verzet zich hiertegen de goth. bovengenoemde vorm naitjan, welke geene h vertoont en die ook niet kan verloren hebben. Niet onwaarschijnlijk acht ik het daarom, dat men in eene zelfde bet. twee oorspronkelijke stammen, één met, één zonder h, moet aannemen; een gevoelen, dat daarenboven bevestigd wordt door de opmerking, dat, terwijl nîtan aan een skr. ww. nid. met de overdrachtelijke bet. beschuldigen, berispen (3) beantwoordt, knîtan zich laat terugvinden in het gr., met nîtan in opvatting verwante ϰνίϧειν (ϰυιδ. γειυ). krabben of kwellen, en het hiervan afgeleide ϰνίδη, brandnetel, dat door dezelfde toepassing als het bovengenoemde germ. netel is ontstaan. 1) Vanhier neteler, talmer, en netelig, talmend. 2) Deze overgang is volkomen gelijk te beschouwen met den onzen van e in eu. De ö evenwel, die er door ontstaat, is niet te verwarren met die, welke uit den umlaut van o, oo of oe voortkomt en veel meer gevonden wordt, dan de andere. (Verg. ook voor ditzelfde verschijnsel van overgang in het nhd. Grimm Gramm. 12, 401 en vlgg.). 3) Verg. hiermede ons seuren, 1 langzaam handelen, treuzelen, 2 talmend praten, zaniken, en talmen, dat in de twee volgende plaatsen als temen voorkomt: Rijkert. Ei, Krelis, al dat talmen in de schuit Heeft lang genoeg geduurd: schei toch eens eindlijk uit. Kees. Nou, non, menheer, men mot wat vragen, zel men leeren. Mauricius, Het Leidsche Studenteleven, 34. Maar miester, moet ik al die praat en talmerijen Zoo maar verdraagen? Ibid. 1) Voor deze syncope verg. men ons vernielen, uit vernietelen, van vernieten, (zie Kil.), verpruelen, weder gezond worden, uit verpruetelen (Idem), het oude dreelinck, troetelkind, uit dreetelinck (Oudem. Mnl. Wb.), en haeyen, verlangen, van het, uit ofra haiter overgenomen, haeyten (Ibid.). Ook zie men Brill, N. Spr. v.H.O. I, § 26, 1, a. 1) Glaube, gleich en gnade komen eerst in de werken van Notker en Williram, dus in het laatste deel der 10de en in den loop der 11de eeuw, met gesyncopeerden vorm voor, terwijl glück en glied zich eerst in het mhd als zoodanig vertoonen. 2) Verg. ook greien, greiden, gereed maken, voor gereiden, gnoech voor genoeg, gnoeghen, voor genoegen (Oudemans, Mnl. Wb. in vocibus), en grichten, dat in de volgende regels uit van Heelu, I, 2636: Want hi dede daerbi stichten, Ende vaste planken ende grichten, Eene stat, die hiet Ten Grave. ten onrechte door Willems als graven is opgevat en voorzeker beter aan gerichten wordt gelijkgesteld. Over dezelfde syncope van e in het Westvlaamsch zie De Bo 342, b. 1) Gewoonlijk geven de woordenboeken aan hniupan, dat niet als simplex voorkomt, de opvatting verscheuren, scheiden, en dat wel, dewijl in het goth. dishniupan en in het ags. â-hneópan met deze bet. worden gevonden. Is het echter niet even waarschijnlijk, dat de praeposities dis en â, welke beide eene scheiding aanduiden, even als dis in het lat. disjungere, het begrip verbinden tot het tegenovergestelde hebben gemaakt? 1) Verg. on. fita, rimpel, met fitja, buigen; ons vouw (hd. falte) met vouwen (eig. buigen); plooi (oudfr. ploye) met het uit plicare, buigen, gevormde oudfr. ployer (oog over in déployer, employer, enz.) en het beneden vermelde oudere wrinkel, wronckel. 1) Verg. drol, een rond voorwerp, van den stam dral (drillen), draaien (mijne Proeven, bl. 43). 1) Verg het hd. ringen, worstelen, met het identische ags. vringan, wringen, draaien, torquere; ons worstelen (eng. to wrestle), dat de onvolk. e in de onvolk. o veranderd heeft, met het eng. to wrest (ags vraestan), draaien, en wellicht ook het lat. luctari, worstelen, met het gr. λυγίϑειν buigen. 2) Nog meer voorbeelden van deze verwantschap van begrippen zien wij bij de vergelijking van winkel (ags. vincel, nhd. winkel), hoek, d.i. het gebogene, wenken (ohd. winchjan, ags. vincjan), wenk (hd. wink, zd. wank), enz. met het nhd. wanken (ohd. wankôn), wankelen, ja zelfs hinken. Op gelijke wijs bij de derivata van den met s versterkten stam svanc, van welke ons oude swancken, swencken (Kil.) (nhd. schwanken) de opvatting van schudden, wankelen, heen en weer gaan kende, terwijl het ags swanc, buigbaar, en ons tegenwoordig zwenken aan het begrip buigen herinneren. Verwantschap van baigen en in de rondte gaan merkt men op in draaien, dat beide opvattingen heeft, in winden en het afgeleide wenden, alsmede in de uit den stam skib voortspruitende woorden: scheef (ags. scâf, on skeifr), d.i. gebogen, en schijf, schijve (ohd scîba, nhd. scheibe), orbis, d.i. het gedraaide, het ronde. Veel menigvaldiger nog gebeurt het, dat de begrippen heen en weer en in de rondte gaan in éénen stam vereenigd zijn. Reeds op bl. 40 mijner Proeven ontmoet men er een bewijs van in drillen, dat te vermeerderen is met de volgende vergelijkingen: 1. van het ohd. sveib, ambitus, het on. sveif, wervel, het ags. svîfan en svaefan, wentelen, enz. met het ohd. sveib, trilling, sveibón, heen en weer gaan, het on. svif, trilling, en meer andere afstammelingen van den wortel svib die ook, schoon dan in gewijzigde opvatting, te herkennen is in het goth. en het ohd. sveiban; 2. van het on svipr, trilling, en svipa, trillen, met het ags. svipjan, wentelen, draaien, welke tot een stam svip of svap zijn terug te brengen; 3. van het on. veifa, draaien, dat ook in de goth. samenstelling bi-vaibjan, in-draaien, voorkomt, met het ags., uit denzelfden stam vib voortkomende vâfjan, wankelen (ndl. weifelen). De vereeniging van alle drie begrippen. ten laatste, wordt, evenals bij hnap, nog aangetroffen bij de verwanten, die zich om den wortel slang scharen, nam.: het ags. slingan, draaien, en het ndl (bij Kil.) slingheren, ronddraaien, welke op de rondgaande beweging wijzen, en het on slingr. het wankelen, dat op die heen en weer gaande beweging voert, als ook het sobst. slang, d.i. het zich buigende dier, en het uhd slengen, vechten, d.i. een bijzonder toegepast buigen (zie boven), welke aan de derde soort van beweging doen denken. 1) Over de verscherping van den zachten consonant vóór eene door liquida gevolgde toonlooze e zie men Dr. Cosijn, Etym., bl. 21 en 22, en mijne Drie Klachtspelen, in voce dadelijk. Bij de aldaar genoemde voorbeelden voege men nog: wentelen, schuiselen, snuffelen, sprenkelen, welke uit wenden, schuiven, snuiven, sprengen (causat. van springen) zijn ontstaan, de wvl. verba plunteren voor plunderen (De Bo, 876, a), hijchelen voor hijgelen, van hijgen (Ibid. 429, a), foeteren, gedijen, van een vroeger intr voeden (Ibid. 328, a), en ten laatste het oude verneukelen, dat aan een verneugen, den wisselvorm van vernoegen (vg). geneugte voor genoegte), zijn aanwezen te danken heeft. 2) Vgl. het lat. plicare, buigen, met het door t afgeleide plectere en het identische gr. πλέϰειν, vlechten, alsook het lat, vibrare, dat door zijne bet, heen en weer gaan aan eene verwante draaien doet denken, met het goth. veipan, omkransen. 1) Men wachte zich wel deze Vlaamsche woorden te verwisselen met de boven verklaarde op den nip, e.a. 2) Vanhier in het N. -Brab dialect nippig, krakeelig, vinnig, bits. (Zie Hoeufft, Bred. Taaleig. 409). 3) De dubbele p en k gaan in onze oudere en in de Vlaamsche taal meer malen over in de zachte dubbele b en g. Zoo vindt men b.v., behalve het hier genoemde knibbelen en het beneden volgende nibbelen, grabbelen van een vroeger grappelen (verwant met grapen en grijpen); knabbelen (zie boven) van knappen; hubbelen (Kil.) van huppelen; maggher (Kil en hoeufft) van makker; wvl. figgelen van fikkelen, met eene fikke, slecht mes, snijden (De Bo, 319, b, en 321, a); in het tegenwoordige ndl; biggelen (van tranen gebruikt) van bickelen (Kil.); in de oudere taal faggelen, wegloopen (v. Paffenr 1, 4, Oudaan, Poëzy, II, 203), van een frequentatief fakkelen, dat ik niet kan aanwijzen, doch zonder schroom uit fakken, loopen (Nil. Vol. Loon n. Werk, 8), durf vermoeden; enz. 1) Verg. verschrikken, verlieven en mnl. verhooren, beginnen te hooren, versien; beginnen te zien, enz. 1) Met dezen laatsten sluitconsonant vindt men in de 2de klasse, zoover ik weet, alleen het ohd. en ags. prittan, brëttan (brät, brâttun, brotten), stringere, en het ags. sprëttan (on-sprëtta), provenire. 2) Dat het oude werkw. oorspronkelijk met eene h begon, blijkt uit de hier aangevoerde on. vormen. Of evenwel ook de sluitconsonant dh organisch is, kan men noch hieruit, noch uit de ofr. bovengenoemde afleiding rotka opmaken, daar in beide talen de d en dh of th als tusschen- en beginletters verwisseld worden. (Zie Grimm, I2, 277 en 315.) 1) Volgens de Redactie van het Ned. Wb. (II, 35) heeft de wisseling in hetzelfde woord tusschen oe en uu of ui, welke aan gewestelijken invloed is toe te schrijven, alleen dan plaats, wanneer de oorspronkelijke klinker eene lange of eene uit de korte u verlengde uu is. En voorzeker, zoo men de meeste dergelijke wisselvormen nagaat, zou men tot een zelfde besluit kunnen komen en meenen, dat de oorspronkelijke ui, na de samentrekking tot û, zijne vroegere oe-uitspraak ook niet hier of daar kon behouden hebben. Eensdeels evenwel schijnt dit laatste zeer onwaarschijnlijk, daar toch iu reeds in de oudste talen, zelfs vóórdat het door het toonloos worden van u in ie overging, meermalen in û samengetrokken en dus als oe uitgesproken werd. Anderdeels daarenboven toonen ons het nu gebruikelijke spoegen, dat uit spiuwan (zie Jaarg. III, bl. 87) ontstaan is, de oudere en gewestelijke afleidingen broeye en broelen (mijne Proeven, bl. II, aant. 2, en Jaarg III, bl. 184), welke uit briuwan voortkwamen, bet adjectief groezig, groezelig, dat nevens het oudere identische gruysig (Oudem. Mnl. Wb. in voce) op verwantschap met het bij Kiliaen vermelde gries wijst, en wellicht nog meer andere woorden, dat iu in onze taal niet alleen ie of ui, maar ook oe kon worden. 2) Het hiernevens in den zin van werpen voorkomende Fransche ruer zou ons kunnen verleiden dit ruyen als van Romaanschen oorsprong te beschouwen, zoo niet de intransitieve, aan genoemde taal onbekende, beteekenis van rennen en de vorm roeyen, die niet uit ruer kan ontwikkeld zijn, zich hiertegen verzetten. 1) Ba en dat hy sijn Geusen tot S. Truyen vergaderde om heur daer te raden en op te royen, enz. Broer Cornelis Serm. 306. omdat ghy de andere drie Leden van Vlaenderen opgheroyt hebt. Ibid. 162. 2) Verg. bl. 289 van den vorigen Jaargang. 3) De vorm opraed en de boven vermelde opraden, welke in Breda gehoord worden, schijnen, daar de vervanging der zachtheldere o door a in de Brabantsche dialecten onbekend is, op een Sakeischen invloed, althans in Noord-Brabant, te wijzen. 1) De overgang van oi in ai is in het Fransch geen ongewoon verschijnsel. Zoo vertoonden paraître, faible, craie, lisais, enz. vroeger de vormen paroitre, foible, croie, lisois, enz., welke zelve weer hun oi uit de lat. e hadden ontwikkeld (Zie Brachet, Dict. Etym. 19, en Diez, Gramm. 417 en 420). 1) Bij het aanhalen van dit vers maak ik van de ongezochte gelegenheid gebruik, om te herroepen wat ik in mijne Taalzuivering, bl. 94, van dit ilesen gezegd heb. Ik ontkende daar, tegenover Bilderdijk, het bestaan van i of y, als wisselvorm van het voorvoegsel ge. Het is mij sedert gebleken, dat ik mij vergiste en Bilderdijk gelijk had. Als dialectische eigenaardigheid komt i of y meermalen voor. Ziehier de voorbeelden, die ik aantrof: idaen (Vad. Mus. 1,289); idragen (Vad. Mus. 2,364); ycloven en yslagen (Maatsch d Ned. Lett., N.R. 71, 148); ymanc, gemanc (Nat. Bl., Leidsche hs., f. 57 c, 94 a); ysonde, gesonde (Ald. f. 114 b); imet, gemet (Vad. Mus. 2,357, 368); yscot, geschut Belg. Mus. 2,385); iwont (bij IJpey, Gesch. d.N. Taal, 2,350). Volgens Serrure, Vad. Mus. 1,281, is deze vorm nog heden in West-Vlaanderen bekend. 1) Ik haal hier opzettelijk niet aan wat men in Belg. Mus. 9, 59, leest: Tprieel uut Troyen, den edelen greyne, Gegroeyt, gebloeyt, es Bruesel genaemt. Blijkens de deelw. gegroeyt en gebloeyt is greyn hier in den oorspronkelijken zin van zaad genomen. 1) Dat Robert van Artois en Jacob van Châtillon ooms van koningin Johanna waren, behoeft geen betoog. Maar voor wie 't niet wist, en geen last heeft het na te zien, geef ik hier ten overvloede een paar getuigenissen van Despars, Cron. v. Vlaend.: ‘By den rade ende advyse van der quader coninginne Joanne..., metsgaders ooc van den grave Robrecht, fs. (filius) Robrechts van Atrecht of Artois, haren oom’ (2,19). ‘By den quaden boozen raedt van der goddelooser coninginne Johanne, metsgaders ooc van haer voorzeide drie ooms, Robrecht, Guy ende Jacob’ (2,58). ‘Achtervolghende den quaden boosen raet van der coninginne Johanne, zijnder nichte, daer hy oom of was’ (2, 81, waar sprake is van den ruwaard Jacob van Châtillon). In 't voorhijgaan zij nog opgemerkt, dat in Velthem's opsomming der gesneuvelden (c. 38, vs. 31), waar men leest: Jacob sijn broeder van Simpoel, eene fout is ingeslopen. Men leze: Jacob, Wijtsbroeder van Simpoel, d.i. ‘hroeder van Guy van St. Pol;’ blijkens Despars, 2, 80: ‘Die ruart Jacob van Chastilgion, sgravens Guys broedere van St.-Pol.’ 1) Dat de verkorting voor ro met die voor ra licht verwisseld kon worden, spreekt wel vanzelf Het niet juist vatten van zulke verkortingen kan soms tot kluchtige vergissingen leiden. Zoo leest men bij Velthem, IV, 69, 2, dat een tocht van den Roomsch-koning Albrecht zou plaats gehad hebben ‘wel 15 jaer’ na den Vlaamschen oorlog, dus in 1319, d.i. 11 jaren na Albrecht's dood, en 3 jaren nadat Velthem zijne kronijk schreef! In het hs. staat 1 met het gewone teeken voor ½, dat Le Long met eene 5 verwarde. De dichter bedoelde anderhalf. Zie over dat teeken voor ½ de aant. op Lekensp. D. II, bl. 244 en 337, Sp. Hist. D. III, bl. 118, Br. Gheraert, bl. 99. 1) Als subst. en in een geheel anderen zin komt travers voor in Minnenloep 2, 3452, in de woorden: ‘Aldus betaeldmen hem sijn traveers’. De heer Leendertz verklaart het, ofschoon met een vraagteeken, door onrechtvaardige handeling. Doch de dichter bedoelde geheel iets anders. Traveers is bier het oudfr. travers, mlat. traversus of traversum, eene soort van tol, die op den doorvoer van koopwaren of als passagegeld geheven werd: zie Littré op Travers, 8), en Du Cange 6, 646. Enen sijn traveers betalen was dus eigenlijk iemand zijn tol betalen, hem betalen wat men hem schuldig is, en overdrachtelijk hem iets betaald zetten, hem de verdiende straf doen ondergaan. 1) Verg. Diez, Wtb. 1, 174, Brachet, Dict. Etym. 231. 1) Le Long, die de plaats in 't geheel niet begreep, verklaart het eerste vers door ‘kreegen quaade gedachten’. Velthem bedoelde juist het tegendeel. De onergdenkende poorters geloosden wat de Franschman hun op de monw spelde. Over de uitdrukking si waenden waers, d.i zij hielden het voor waar, zie Lekensp. gloss. bl 672 Zij komt ook voor in Reinaert 2, 6291, Rose 10760, Belg. Mus. 6, 61. D. War. 5, 396, enz., ja zelfs nog bij Visscher, Sinnep. 115, waar men ook den spotnaam ‘slechte wanewaers’ aantreft, voor eenvoudige en lichtgeloovige lieden, die alles voor waar houden wat men hen wijsmaakt. 1) Nadat het bovenstaande reeds ter perse was, verneem ik dat Dr. Jonckbloet dezelfde verbetering reeds in zijn exemplaar heeft aangeteekend. 't Is niet de eerste maal, dat wij dezelfde emendatie maken. Gelijke methode leidt tot gelijke uitkomsten. 1) Een klucbtig voorbeeld vindt men in de aant. 4) op Maerlant's Sp. Hist., D. II, bl. 366. Verg. voorts Dr. Jonckbloet, Mnl. Ep. Versb., bl. 168-170. 1) Zie Heyne, gloss. op Hêliand, bl. 208. 2) Zie Mr. Franquinet in De Jager's Archief, 3, 357. 1) Door de welwillendheid van mijnen vriend Von Hellwald ben ik in staat gesteld de collatie der fragmenten, tot het nog onuitgegeven gedeelte behoorende, in de ter perse zijnde tweede Aflevering van Maerlant's Bloeme mede te deelen. 1) Hier schijnt in het fragment het een en ander te ontbreken, daar in het Leidsche Hs. vs. 1 tot ‘Ceramus’ 411 verzen uitmaakt. 1) Bij vergelijking der fragmenten met de verschillende mij ten dienste staande Hss. is mij gebleken, dat zij het meest overeenkomen met het Leidsche Hs., dat ten grondslag aan mijne uitgave is gelegd. 2) Das Buch der Natur. Die erste Naturgeschichte in deutscher Sprache. Herausgegeben von Franz Pfeiffer. Stuttgart. 1861. 8o. 1) Aangehaald naar de uitgave van Mneldener, Leipzig, Teubner, 1863: M. Philippi Gualtheri ab Insulis dicti de Castellione Alexandreis. 1) Zie verder tal van voorbeelden aangehaald bij Oudemans, Bijdr. III, 318. 1) D. Warande, IX, 142. 1) Ouddietsche fragmenten van den Parthonopeus van Bloys, uitgeg. door J.H. Bormans, Brussel, 1871. 1) Zie LSp. Gloss. 1) Bl. 305. 1) Zie de Bijlage tot de Gesch. d. Mnl. Dichtk. II, 461. Of las Dr. J. het woord aldus: géselle (geeselle), en niet gesélle? Dan is de spelling van den afschrijver te verdedigen, hoezeer zij tot verwarring met gezél aanleiding geeft. 1) Die belust is iets meer van dit verhaal te weten, zie Weismann, Alexander, Ged. des zwölften Jahrhunderts, vom Pfaffen Lamprecht, II, 503-505. 1) Zie de boven aangehaalde uitg. I, 362-394. 1) Zie Sp. 14, 48, 10 en Aaut. 3. 1) Aspicere beduidt in 't Latijn der oorkonden: er op betrekking hebben, bijbehooren. 1) Dit inexquisita is vreemd, te meer wijl in No 85 de formule quaesitis et inquirendis luidt. 2) Daar te lande zegt men behoorlijk een gansei, maar twee ganze-eier. 1) De vorm lazijna, die ik vroeger voor eene schrijffont aanzag, zal wel Opperfrankisch wezen, evenals zonginus, Nederfr. tonginus, beter thunginus. 1) De gewone Saksische vorm zou geweest zijn Lêbhwini, Frankisch Liefwini. Dc ê = Frankisch ie is nog thans Graafschapsch, gelijk het vóór meer da duizend jaar was. 1) Minder juist boet gespeld, o.a. in de Camera Obscura. 2) In 't Engelsch heeft cottage, natuurlijk van kot, de onedele bijbeteekenis geheel afgelegd. 1) Aangehaald in Ducange, i.v. scara. 2) Door invloed van eene derde beteekenis, nog over in ons schare. 1) Ed. Mich. p. 236 sv. 1) In dien dan in den zin van: mits, op voorwaarde dat (ἐΦᾦτε) genomen. Groningen, Januari 1873. 1) Zoo trof mij nog onlangs bij Aelfrîc, Deut. 28, vs. 36 vergeleken met vs. 64 de prachtige afwisseling tusschen stoccum and stânum en stoccon and stânon, lignis et lapidibus! 1) Kuhns verklaring van mês uit majas, vermoedelijken bijvorm van vajas, got. veis, strijdt met de wet, dat de slot-s in het Ohd. wegvalt of in r overgaat, zoodat men mê of mêr zou verwachten. Wel komen bîrunmês, quâmunmês ja zelfs Tat. 165, 2 comenmês (veniemus) voor, maar hierbij kan valsche analogie in het spel zijn, evenals in nl. kinders en kinderen voor kinder. De bijvorm majas schijnt een Nrd. mer nevens ver (nos), een Oudslav. my en een Nederl. dial. me te hebben opgeleverd. 1) Ten onrechte verhaspelde Heyne dit tot fithec, welke fraaie vorm met een gen. plur. fithecano wordt begiftigd. 2) Hierbij is ook te voegen de conjonctie in (et), door Heyne alom stilzwijgend in inde veranderd. De vorm inde moge nog al in latere Nederrijnsche stukken (Lacomblet, II, pag. 235, 241 enz. enz.) voorkomen, niets gebiedt ons voor de streek, waarin de psalmen geschreven zijn, reeds den korten vorm in te loochenen. De 9-eeuwsche Tatianus heeft eveneens in zijn Hoog-Frankisch telkens in, naast het onverkorte inti. Ook ons ndl. en is stellig uit ende ontstaan, maar daaruit volgt geenszins, dat die vorm jonger is dan het oudste ons bekende Nederlandsch, waarin ende voorkomt: alleen dit, dat het schriftelijk gebruik van en van latere dagteekening is. 1) Dr. Kern bewees dit onwederlegbaar door op de schrijfwijze fragibts voor fragifts, hlaibs voor hlaifs te wijzen, wat natuurlijk voor die Hoogduitschers, welke de nl. v voor w verslijten, onbegrijpelijk is. 2) Hoe dit verschijnsel in 't Gotisch op te vatten is, geeft Dr. Kern aan in T. en Letterb. 3, 277, noot. 1) Zoo lees ik ook 72, 9 en gl. 641 leit (transivi), niet lief, hetwelk niet transivi beteekent en in een nederd. stuk niet op zijn plaats is wegens de f. 1) Dat Dr. Jonckbloet geheel verkeerd Tatianus, die in Fulda is opgesteld, aan den linker Rijnoever plaatste, en hem en Isidorus ‘dergelijk wankelen’ ten laste leide, zal hij zelf wel de eerste zijn om mij toe te stemmen. 1) Vgl. mijn Tekstcritiek, bl. 33-38. 1) Hetzelfde verschijnsel neemt men waar bij mosschen, beschimmelen (Kil.), dat met het behandelde ww. mooschen, baggeren, niets dan den vorm gemeen heeft en, uit het fr. moisir (prov. mozir), beschimmelen, ontstaan, oorspronkelijk mossen (zie Kil.) heette. 1) Bij de daar aangevoerde voorbeelden voege men nog baars (voor baas) (b.v. bij de Roovere, Rhet. Wrk. 47), en het wvl. morseline (voor mousseline); ten bewijze van gelijke inlassching vóór andere consonanten: drossaard (voor het ondere drossaet), kortelas (van fr. coutelas), wvl. kardninen, doodslaan (voor kaduinen), kortelette, ribbetje (van fr. côtelette), kompernoel, paddestoel (van oudfr. campagnoul), poortelen, met de handen betasten (voor pootelen), enz. 2) Over flensen zie beneden. 1) Vanhier foef, leugen, bedrog, fopperij, in het Westvlaamsch en in het Noordhollandsch dialect (de Bo en Bouman, De Volkstaal in N. Holl. in voce). 1) Verg. b.v. eene gazette foefelen; zij foefelde het lijnwaad in de mande; hij foefelde den brief onder zijne boeken; hij wierd daar schandelijk uit het huis gefoefeld; enz. 1) Door de overeenkomst van vorm en beteekenis komt men licht op de gedachte van eene afleiding van futsel, vutsel uit vod, vodde. Gewoonlijk evenwel zijn de substantiva op sel van verba afgeleid, en een vorm vodse of votse, waarvan votsel door het deminutiefsnffix el kon gevormd zijn, is mij wel in den zin van ruig haar, maar niet als lap, lomp bekend (zie Kil.). Onmogelijk is die echter niet, althans niet in het Saksisch dialect, waar ook door eene soort van aspiratie fotse, cunnus, uit den vorm fot, fotte, is ontstaan. (Verg. mijne Proeven, bl. 59). 2) Verg. ndd. fudden, lompen, lappen, en fuddeln, slordig werken Br. N. Wtb. I, 461). 3) Dit substantief, dat door Kiliaen in dezelfde beteekenis vermeld wordt, als wij het nu nog gebruiken, d.i. als bijdehand, flink mensch, werd oulings ook in ongunstigen zin gebezigd voor bedrieger of wellusteling, te groot minnaar der vrouwen. B.v.: 1. Aessackspeelders, guichelaers, aerdige bedriegers, Jan de Backers, roockmakers en overvliegers. R. Visscher, Brabb. 178. 2. Venus. Wa dat's een overvlieghere. Pallas. Wa dat's een Vrouwenman. Houwaert, Handel der Amour. Ven. en Mars, 8. Prince. als dese Princessen by haer mans quamen, Sprack deen, ghy overvlieghere, ghy soudt u schamen, Men mach u blamen voor echt breeckers certeyn. Dryderley Refereynen, ghepronuncieert opte Rhetorijkfeest der blauwe Acoleyen van Rotterdam, bl. 35. Eens anders vreucht. Wacht u van zulcke overvliegherkens. Mijn zelfs onvrij. 't Zijn roovers van eeren. Houw. Hand. der Amour., Narc. en Echo, 49. 1) In de volgende plaats uit Cats (V. Vl.), I, 493, a, heeft futselboek niet, gelijk de heer Oudemans (Mnl. Wb. II, 331) beweert, de opvatting van uitvlucht, maar van beuzelarij, onnut werk, futselarij, als duidelijk blijkt uit den samenhang. De dichter vermaant namelijk de vrouwen, om, wanneer hare mans vermoeid te huis komen, te zorgen, dat deze het noodige bereid vinden en de vrouw niet met allerlei onnoodigen arbeid bezig zien, en wijst haar het verkeerde aan, zoo zij doen, gelijk: verkeerde wijfs, die, als de mannen komen, Vermoeyt in haer bedrijf, van honger ingenomen, Die seghick even dan gaen halen uytten hoeck, Een eygen krygel-naet, een rechte futselboeck. 1) Horae Belg. V. 2) Zij berust op de Bibl. van de Maats. v.N.L. 1) Na de voltooiing van dit opstel heb ik nog een en ander aangeteekend, dat misschien later kan medegedeeld worden, en althans in de nieuwe uitgave zijn plaats zal vinden. 1) Vs. 1270 v. (dreghen - verweren) mag ik na de door Prof. De Vries aangebrachte verbetering van het laatste vers (Taal- en Letterbode IV, 59-61) niet meer bijbrengen. 1) Uitg. Matthes, blz. 131. 2) Sic! Een ander schreef in margine leucknen. Men begreep lien niet. 3) Ook raet werden c. Gen. verstond hij niet, waarvoor vooral Brandaen 1222, 1377 te vgl. 1) Zie De Jager's Taalk. Mag. IV, 68. 1) Blz. 56. 1) Zie éd. Mich. p. 156-158. 1) Verg. Bild. N.V.I, 119. 2) Zoo heeft het Hs., niet ‘die morddadeghe liede.’ 1) p. 154, 34 w. 1) D.i. ga te paard zitten. 1) Dat ze enkele malen voorkomen, bewijst Jonckbl. Middelned. epische Versbouw, 170 v. 2) Vlak vooraf gaat: Da er die verretnisse mit det. 1) Men zou ook sonde kunnen houden, vgl. vs. 430. 2) Zie Hand. en Med. van de Maats. der Ned. L. over 1866, blz. 88-95. 3) Hs. en Dr. B. Bordelo. 1) Dat dit â (aa) bij ons als water in gebruik was, zien we in Bred-a, Goud-a, Pekel-a, enz. 2) Het meertje alzoo, waar Amsterdam aan gelegen is, heet eigenlijk slechts Water en wordt dus ten onrechte als IJ in plaats van Ei geschreven. 3) Schiermonk- of Schiermonnikoog is dus eigenlijk = het eiland, bewoond door schiermonniken, d.i. geringe, arme monniken (vgl. schieraal = kleine aal), niet, gelijk nog algemeen geloofd wordt, = het eiland, dat in vorm bijna (schier) op een monniksoog gelijkt. Opmerkelijk is, dat reeds M. Alting (in zijne Notit. Germ. Inf. P. XI, fol. 14, 15) de vormen age en oge als eiland verklaart, met vermelding evenwel van de volgende mooie verklaring ‘dat de eilanden veeltijds de gedaante van een oog hebben of rondachtig zijn’. 1) Het got. letterteeken ei stelt eene î voor. 1) Men late zich niet verleiden, met Dr. te Winkel, het subst. feil, en dus ook feilen, met het fr. faillir in verband te brengen. Wel beantwoordt eene overgenomen ei dikwijls aan eene fr. ai (b.v. in capitaine, fontaine, grain, enz., ndl. kapitein, fontein, grein, enz.), maar dan moet ook ai oorspr. als ei zijn uitgesproken, iets wat bij faillir niet het geval is. 1) Zou deze vorm van het adject. verwoed, verdwaasd, niet aanleiding hebben gegeven tot het ontstaan der spreekwijze hij heeft een hoed op, d.i. hij is gek, welke we bij Hooft (Warenar) lezen en nu nog in het Stichtsche zeer vaak hooren bezigen? 1) De vroeger meer beperkte opvatting van dit woord is in onze taal eene meer algemeene geworden; in plaats van met damp overdekken werd beduiven = bedelven, bedekken in 't algemeen. 1) Dit hobben, dat oorspronkelijk opspringen beteekende, en alzoo zijne met tobben overeenkomende begrippen (zie beneden) op gelijke wijze als dit ontwikkelde, is ontstaan uit een vroegeren vorm hoppen (ags. hoppan, ohd. huphan, nhd. hüpsen), welke nog gebruikt wordt in huppelen, en volgens het op bladz. 36, aant. 3, van den IVden jaargang verklaarde verschijnsel zijne pp in bb heeft doen overgaan. 1) De hier uit t ontstane s kan ons niet bevreemden, zoo we bedenken, dat evenzoo sop (Kil.) uit top, fr. sommet, seffens uit teffens, en sammelen uit talmen zijn gesproten. 1) Door uitbreiding van begrip, d.i. door in het water werpen, steken: tot werpen of steken, in 't algemeen, te maken, werd dit werkwoord, evenals doppen, in het wvl. dialect in verschillende betrekkingen gebruikt voor iets ergens in stoppen, duwen (de Bo, 259, a), terwijl Kiliaen reeds den vorm dubben, met onder de aerde verbonden, als onder de aarde stoppen opgeeft. 2) Bij overdracht wordt dit ww. wel gebruikt in de uitdrukking dobberen tusschen hoop en vrees, waarin men zich wel wachte het te verwarren met dubberen, dat, evenals dubbelen, het frequentatief is van dubben, 'twelk ondtijds bijna alleen, tegenwoordig uitsluitend in Vlaanderen gebruikt wordt en geldt voor aarzelen, besluiteloos zijn. (Zie Kil. en de Bo in voce). 1) De got. th beantwoordt als beginletter somtijds aan onze f of v. 1) Voor goed verstand zij herinnerd, dat in ons land drie hoofddialecten heerschen, het Friesch, het Saksisch en het Frankisch, welke, het eene meer, het andere minder, op de vorming der algemeene taal invloed hebben uitgeoefend. 1) De ê zoowel als de ŷ zijn angelsaksische klankwijzigingen van eene oorspr. au. 2) Verg. mijne brochure Über die wurzel lu im Germanischen, bl. 33. 1) Bij den eersten opslag zou men kunnen aarzelen de d van bevorderen, dat van den comparatief vorder komt, identiek te stellen met de d van voorde. Ik was begonnen die identiteit in een noot te betoogen, maar die noot is zoodanig uitgedijd, dat ik er wel een afzonderlijk artikeltje van zal moeten maken. 1) Of is geschieden, evenals wrochten en 't Hd. däuchten, een infinitief naar aanleiding van het zwak geworden praeteritum geschiede gevormd van geschien, Ohd. gescehen - gescah of kescach? In 't Mnd. vindt men 3. p.e. pr. ind. geschüt en, evenals in 't Ndl., een zwak praeteritum geschude. In Groningerland zegt men ook ‘dî geschut recht’ als of het ww. oorspronkelijk gesciuhen en niet, zooals het volgens, gescach zijn moet, gescihen was geweest. Bij zamentrekkingen is zulk een verwarren van i-stammen met iu-stammen zeer begrijpelijk, aan gezien de zamengetrokken infinitief van een i-stam geheel het voorkomen van een iu-stam krijgt. Goth. saihvan wordt gesyncopeerd zien, Groningsch zijn (y = ei zeer kort); oorspronkelijk scaihvan gesyncopeerd schien, Groningsch geschijn. Zijn en geschijn hebben nu denzelfden klinker, en gelijk men b.v. zegt: ik schijt (als schutter), doe schutst, hij schut, zoo zegt men ook ‘dî geschut recht’ voor u geschiet of geschiedt recht. Evenzoo weer: ‘ik zij, doe zochst, hij zocht (o als in dom)’, waar naast men echter ook naar behooren doe zichst, hij zicht hoort. Geschieden wordt anders in Groningerland in den omgangstaal weinig gebruikt; men zegt meestal gebeuren. Vroeger was 't zeker meer in gebruik, blijkens maschij of meschij of magschijn, Nedl. misschien, Deensch maaskee en ook kanskee = kanschien. 1) Dezen Duez heb ik soms, onbegrijpelijker wijze, verkeerdelijk Doez genoemd. 1) Dat de i van io of iu in de Noordsche talen ligt weg valt, is zeer natuurlijk, aangezien de Noordsche volken den klem in io niet op de i maar op de o legden. Dit blijkt nog uit het Zweedsch waarin thiof in tjof is overgegaan; terwijl in 't Deensch de i geheel is verdwenen; zij zeggen namelijk Tyv (d.i. op zijn Nedl. Tuuv). Vormen als dier en duur, vier en vuur, ruiken (uit ruken) en rieken, bewijzen dat onder de Nedl. vrij wat weifeling bij 't leggen van den klem op iu (of io) heerschte. 1) Gewoonlijk wil zeggen streng Oudhoogduitsch. De grenzen van het taalgebied, dat men Oudhoogduitsch noemt, zijn niet zeer streng afgebakend, zoodat onder de als Ohd. opgegeven vormen veel weifeling heerscht. Zoo worden hinter, hinther en hinder (achter) alle drie als Ohd. opgegeven. De vergelijking der andere taaltakken moet bij zulk een weifelen telkens, zoo mogelijk, uitmaken wat juist is. Bij 't raadplegen van 't Goth. moet men in dezen voorzigtig zijn, omdat het veel zoogenaamde euphonische th's in plaats van of naast d's heeft, zoo gôth en gôd, staths en stads, saths en sads, Nedl. zat (naast verzadigen); zoo denkelijk ook guth naast gud, Ags. en Eng. God, Ohd. got of cot. Ook in avêthi (kndde schapen) is de th eenigzins verdacht. Het overkomstige Ags. woord weifelt namelijk tusschen aspiraat en media, 't is zoowel eoved als eoveth. 't Ohd. evit, oviti strookt met eoved. Soms is 't Ohd. twee stappen achter het algemeen gebruik gebleven of wel één stap verder gegaan en staat in zulk een geval, wat de t aangaat, op 't oude, onverschoven standpunt. Bekend zijn in dit laatste opzigt Ohd. fatar en muoter, Eng. father en mother, Goth. fadar, Latijn pater en mater. Voorbeelden van 't overschrijden van het zoogenaamde streng Oudhoogduitsche standpunt zijn quâtumês, quâtun, quâti (naast quâdi), vormen van quedan (of cvedan), mij door dr. Cosijn welwillend aan de hand gedaan. Ohd. quâtun voor quâdun strookt met Ags. cvaedon voor cvaethon. Merkwaardig is ook Eng. weather naast Ags. veder. Doch er is op dit punt nog veel merkwaardigs, te veel om in een noot af te handelen. 1) Ik zeg opzettelijk, dat neet en neeten naast niet en nieten zijn opgekomen en niet uit, omdat ik, om dit betoog niet noodeloos te rekken, in geen onderzoek wil treden, of men met recht kan zeggen, zooals Dr. T.W. in de boven aangehaalde plaats beweert, dat een Nederlandsche scherpe e soms uit iu ontstaat, nadat deze eerst in ie was overgegaan, of dat het meer juist is, als men zegt, dat e soms uit iu is ontstaan, nadat deze eerst in eo was veranderd, met den klem op de e. Alleen wil ik opmerken, dat men bij een onderzoek nopens het ontstaan van Nederlandsche e's uit eo's zorgvuldig in 't oog dient te honden, dat er twee soorten van eo's zijn, namelijk ten eerste dezulke die men gewoonlijk eo teekent en die een oorspronkelijke iu vertegenwoordigt, en ten tweede de zoodanige, die uit een korte i zijn geboren, en eo, zonder diacritisch teeken, worden geschreven en die men gewoon is met den zonderlingen naam van gebroken i te bestempelen. Daar van den eenen kant in het Angelsaksisch een korte i zeer ligt een breuk krijgt en zich, even als water onder den invloed van een galvanischen stroom, in twee deelen (e en o of eo) oplost, (die, zoo die e als onze en niet als de Eng. e klinkt, ook daarin met de bestanddeelen van 't water, oxygeen en hydrogeen, overeenkomen, dat, gelijk deze niets meer van water, zoo zij ook niets meer van de i hebben, waaruit ze zijn geboren) en daar van den anderen kant in 't Nedl. veel oorspronkelijke korte i's in e's zijn overgegaan, zoo spreekt het van zelf, dat een heele hoop zachte Nedl. e's met Angelsaksische eo's overeenkomen. Van deze laatste soort is de e van het mij door mijn vriend Dr. Cosijn welwillend aan de hand gedane seelhont, zamengesteld uit seel en hont. 1) Dit seel, zooals Dr. Cosijn te recht opmerkt, is hetzelfde woord als het Ags. seolh, welks eo echter geen oorspronkelijk iu is, maar zoo'n Ags. i-breuk, zooals ten duidelijkste blijkt uit het Ags. zelf, waarin het niet alleen als seolh, maar ook als seol, siol 2) en wat - natuurlijk in verband met de andere verschijnselen - de deur digt doet, ook als syl wordt aangetroffen. In dit syl is de y even als in tyder en zooveel andere woorden, eenvoudig een plaatsvervanger van een korte i, zooals ontegenzeggelijk blijkt uit het Ohd. selah of selach, waarin de e, de gewone, door een volgende a te weeg gebragte, klankwijziging der i is; zoodat selach oorspronkelijk silach heeft geklonken, welks i in 't Ags. syl ongewijzigd is bewaard. Wanneer er sprake is van 't al of niet ontstaan van Nederlandsche e's uit eo of io, dan bedoelt men nooit zulke plaatsvervangers van korte i's, maar altijd eo's of io's die uit oorspronkelijke iu's zijn geboren, zooals dat onder anderen het geval is bij het bovenaangevoerde deemoed, Ohd. diumuatî, deomuatîe en deerne, Ohd. thìorna. 1) Naast Ags. seolh en Ohd. selah staat Nederlandsch seel juist zoo als naast Ags. sceolh (sceol, scyl, scel) en Ohd. scelah, Nederl. scheel. In de provincies hoort men ook schillig en schel: Schief en schel Dat juffert wel. 2) In 't gewigtig verhaal van Other, door koning Alfred, in zijn vertaling van Orosius ingelascht, staat: ‘of hwaeles hyde geworht and of seoles’, en vlakker op ‘of hwaeles hyde geworht and of sioles’. 1) Een Groninger zegt steeds: ‘de schere is oet 't nijt’.