Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1820 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1820. Deze jaargang bestaat uit twee delen die in twee banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. REDACTIONELE INGREPEN Deel 1, p. 398: h a → haar, ‘dat hij haar zulks niet gezegd heeft’ Deel 2, p. IX: op deze pagina staat een accolade die meerdere regels overspant. Omdat wij dergelijke accolades in deze digitale versie niet goed kunnen weergeven, wordt op elke betreffende regel de accolade herhaald. Ook de woorden die erop volgen worden om misverstanden te voorkomen op iedere regel herhaald. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1 p. II, IV, deel 2 p. II, IV) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina I] BOEKBESCHOUWING, VOOR 1820. [deel 1, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE-DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Kunsten en Wetenschappen, betrekkelijk. EERSTE STUK. VOOR 1820. BOEKBESCHOUWING. Te AMSTERDAM, bij G.S. LEENEMAN van der KROE en J.W. IJNTEMA. 1820. [deel 1, pagina 689] REGISTER VAN DE BOEKBESCHOUWING. A. Adriani, (M.J.) De Prosodist. Gron. bij J. Oomkens. 528 Albrechts, De Ziekten van het Gehoor. Rott. bij J. Hendriksen. 550 Almanak (Antwerpsche) voor 1820. Antw. bij Ancelle. 670 - (Nederlandsche Muzen-) 1821. Derde Jaar. Rott. bij J. Immerzeel, Jun. 687 - voor het Schoone en Goede. 1821. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 687 Annales Academiae Groninganae 1817-1818. Gron. apud J. Oomkens. 498 Antwoord van Prof. van der Palm aan Prof. Muntinghe. 43 Appenzeller, (J.C.) Wendelgarde van Linzgau. Haarl. bij A. Loosjes, Pz. 41 Assen, (C.J. van) Perikles van Athene. 's Hag. bij de Wed. J. Allart en Comp. 344 B. Ballenstedt, (J.G.F.) De Voorwereld. II Deelen. Dordr. bij Blussé en van Braam. 533 Bange, (J.J.) Over de Zielen der Afgestorvenen. Gron. bij W. Zuidema. 547 Barbaz, (A.L.) Dichterlijke Bloemhof. Amst. bij J.C. van Kesteren. 87 Becker, (G.W.) Raadgeving aan Hypochondristen. Rott. bij J. Hendriksen. 290 Beckers, Verhandeling over de Typhus, enz. Utr. bij S. Alter. 585 [deel 1, pagina 690] Bedenkingen omtrent de Invordering van Belastingen, enz. Amst. bij Beijerinck en Willemsz. 307 Beeloo, (A.) Maria Tesselschade Visscher. Blijspel. Amst. bij M. Westerman. 127 - Tooneel- en Mengel-poëzij. 's Hag. bij de Wed. J. Allart en Comp. 556 Bemmelen, (A. van) Leerredenen. Amst. bij W. Brave. 147 Berg, (Mlle H. van den) Odille. II Tomes. Breda, chez W. van Bergen et Comp. 490 Bertram, (J.T.) Dichtvruchten. Amst. bij J. Aarinksen. 90 Beschouwing (Onpartijdige) des Koophandels. VIII. Amst. bij M. Schooneveld en Zoon. 306 Bilderdijk, (W.) Verhandeling over de Geslachten der Naamwoorden. Tweede Druk. Amst. bij J.C. Sepp en Zoon. 36 Bonaparte, (Lodewijk) Geschiedkundige Gedenkstukken, enz. over Holland. III Deelen. Amst. bij J.C. van Kesteren. 513 Boom, (J.W.V...) Praktikale Oefeningen. Rott. bij N. Cornel. 664 Bouman, (K.H.) Heidespruitjes. Gron. bij R.J. Schierbeek. 603 Boxman, (A.) De Overstrooming van Geld. en Zuid-Holl., in Jan. 1820. Gorinch. bij J. van der Wal. 175 Brief aan den Red. der Vad. Letteroeff., rakende van 's Gravenweert. 447 Brieven, over het Evangelie van Johannes. Iste D. Dordr. bij Blussé en van Braam. 104 - (Twee) van een Koopman in London Leyd. bij A. en J. Honkoop. 525 Burney, (Miss) De Schipbreuk. Amst. bij de Wed. H. van Kesteren en Zoon. 133 Bybel, (De) geen Boek voor Priesters alleen, enz. Amst. bij de Wed. G. Warnars en Zoon. 287 [deel 1, pagina 691] C. Cantzlaar, (J.) Verhandeling over een' nieuwen Controleur. Midd. bij S. van Benthem. 314 Capadose, (A.) Dissertatio. Lugd. Bat. apud Vid. M. Cyfveer, Joh. fil. 334 Châteaubriand, (Burggr. de) Over de Alleenheersching volgens het Charter. 's Hertogenb. bij D. Noman en Zoon. 17 Chaussier, (H.) Tegengiften. Rott. bij J. Hendriksen. 154 Christemeijer, (J.B.) Tafereelen uit de Geschied. der Lijfstraff. Regtspleging. Amst. bij J.C. van Kesteren. 111 - Oorkonden uit de Gedenkschr. van het Strafregt, enz. Amst. bij J.C. van Kesteren. 485 Christen (De) in geest en aandacht vereenigd met God. Leyd. en Rott. bij J.W. van Leeuwen enz. 106 Clarisse, (T.A.) Psalmi quindecim Hammaâloth. Lugd. Bat. apud H.W. Hazenberg, Jun. 373 - (J.) Voor Jongelingen. Zestal Redevoeringen. Amst. bij J. van der Hey. 647 Clauren, (H.) Twee Verhalen. Amst. bij J.C. van Kesteren. 491 Coquerel, (A.L.C.) Sermons. Amst. chez S. Delachaux. 236 Crusius, (C. Baumgarten) De onzigtbare Kerk. Gron. bij W. Zuidema. 300 D. Desaugiers, (M.) Het Middagmaal van Magdalena. Blijspel. Nijm. bij C.J. van Goor en Zoon. 656 Deussen, (J.W.H.) Verklaringsproeve. Amst. bij A. Vink. 9 - De eerste Oordeelsdag. Amst. bij A. Vink. 10 Dinckgreve, (J.F.) Verpligting van Neerlands Jongelingschap, enz. Winschoten, bij H.V. Huisingh. 665 [deel 1, pagina 692] Dolz, (J.C.) Lessen over de Gezellige Welvoegelijkheid. Zutph. bij H.C.A. Thieme. 564 Doos (De) van Pandora. Amst. bij C.L. Schleijer. 685 Dresselhuis, (J. ab Utrecht) De Lente. Middelb. bij de Gebr. Abrahams. 630 Driessen, (J.C.) Dissertatio. Gron. apud J. Oomkens. 109 Dyckmeester, (H.J.) Onderzoek van het Decreet van 24 Jan. 1812. Tiel, bij C. Campagne, Jr. 216 - Tweede Verslag. 266 E. Eckartshausen, (Von) Redevoeringen. Leyd. bij J.W. van Leeuwen. 648 Edgeworth, (Mistress) Vivian. II Deelen. Leeuw. bij Steenbergen van Goor. 357 Ehrenberg, (F.) De Vrouw in hare waarde en grootheid. II Deelen. Amst. bij Beijerinck en Willemsz. 442 Elphinstone, (M.) Gezantschapsreis naar Kabul. Iste en IIde D. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 586 Esz, (L. van) Gedachten over Bijbel en Bijbellezen. 's Hertogenb. bij D. Noman en Zoon. 200 - Wat was de Bijbel voor de eerste Christenen? enz. 's Hertogenb. bij D. Noman en Zoon. 200 Ewald, (J.L.) De Godsdienstleer van den Bijbel. IIde en laatste D. Dordr. bij Blussé en van Braam. 50 Eyk, (P. van) Geschiedenis der Joden. Amst. bij A.B. Saakes. 5 Eylert,(R.) Verhandeling over de Gelijkenissen. Gron. bij W. Zuidema. 627 F. Feddersen, (J.F.) Leerzame Verhalen. Derde Druk. Amst. bij W. van Vliet. 528 Furii Bononia. Lugd. Batav. apud S. et J. Luchtmans. 461 G. Gedachten over de aanstaande Nederl. Wetgeving. Zutph. bij H.C.A. Thieme. 39 [deel 1, pagina 693] Genlis, (Mevr. de) Handboek voor Reizenden. Amst. bij Mortier, Covens en Zoon enz. 651 - Petrarcha en Laura. Amst. bij J.C. van Kesteren. 682 Gessner, (G.) Het Beeld van eene Stille in den Lande. Haarl. bij A. Loosjes, Pz. 396 Gezangen in den Kerker. Rott. bij C.D. van den Dries. 351 Glatz, (J.) Theone. Een Geschenk voor goede Dochters. Arnh. bij. C.A. Thieme. 403 Godenpleit. (Het) Bij E. Lion en Zonen. 183 Görres, (J.) Duitschland en de Revolutie. Amst. bij J.C. van Kesteren. 335 Gottis, (Mevr.) Frans de I en Mevrouw de Chateaubriand. Leyd. bij J.J. Thijssens en Zoon. 610 Gravenweert, (J. van 's) De Ilias van Homerus. IIIde D. Amst. bij J. van der Hey. 303 - Verspreide Lettervruchten. Amst. bij J. van der Hey. 310 H. Haakman, (H.) Redevoering op Dr. Rauwenhoff. Amst. bij P. den Hengst en Zoon. 313 Hall, (M.C. van) M. Valerius Messala Corvinus. Iste D. Amst. bij J. van der Hey. 554 Handleiding tot de kennis der enting met Koepokstof. Dordr. bij Blussé en van Braam. 421 - tot het schrijven van Brieven. Winschot. bij H.V. Huisingh. 567 Harencarspel, (R. Scheers van) Specimen. Traj. ad Rhen. 463 Heeren, (A.H.L.) Handboek der Geschiedenis der oude Staten. Zutph. bij H.C.A. Thieme. 292 Hennert, (J.F.) Lessen over de Wijsbegeerte. Iste D. Leyd. bij L. Herdingh en Zoon. 58 Heringa, E.Z. (J.) Tiental Bijbeloefeningen. Amst. bij J. van der Hey en J. Aarinksen. 662 Heyningen, (H. van) Bijbeloefening over het Evang. [deel 1, pagina 694] van Mattheus. Iste D. 's Hag. bij de Wed. J. Allart en Comp. 455 Hoeufft, (J.H.) Parnasus Latino-Belgicus. Amst. apud P. den Hengst et Fil. 601 Hogendorp, (D. van) Beschouwing van het koloniaal Systema in Frankrijk. Amst. bij H. van Kesteren en Zoon. 667 Horst, (H.J. Meerman van der) Fabelen van Fenelon. Dev. bij J.W. Robijns. 316 Hoyer, (G.) Dissertatio. Lugd. Bat. apud H.W. Hazenberg, Jun. 420 J en I. Jaarboekje (Geslachtkundig) voor 1820. Amst. bij de Wed. G.A. Diederichs en Zoon. 225 Jack. (De kleine) Hoorn, bij J. Vermande. 92 Jacobs, (F.J.) Grieksch Leesboek. IIde D. 3de Afd. Zutph. bij H.C.A. Thieme. 654 Immerzeel, Jun. (J.) De Moederliefde, in vier Zangen. Rott. bij J. Immerzeel, Jun. 346 Inwijding der nieuwe Leeszaal te Rotterdam. Rott. bij C.D. van den Dries. 446 K. Kampen, (N.G. van) Geschied. van de Fransche Heerschappij in Europa. IVde en Vde D. 's Hag. bij de Erven J. Allart. 254 Karel en Sophia in hunne Beproevingen. Amst. bij J. van der Hey. 178 Kephalides, (A.W.) Reis door Italië en Sicilië. II Deelen. Amst. bij de Wed. G. Warnars en Zoon. 207 Kinderling, Leven van Gilblas van Santillana. Haarl. bij A. Loosjes, Pz. 611 Kinker, (J.) Gedichten. IIde D. Amst. bij J. van der Hey. 639 Klyn, (H.H.) Gedichten. IIde en laatste D. Haarl. bij F. Bohn. 29 Koning, (A. de) Handleiding omtrent de Lijdensgeschiedenis. Dordr. bij J. de Vos en Comp. 332 - Dagelijksche Oefeningen. Iste en IIde D. Dordr. bij J. de Vos en Comp. 458 [deel 1, pagina 695] Konynenburg, (J.) Letter-, Natuur- en Zedekundige Mengelingen. Amst. bij Schalekamp en van de Grampel. 471 Koopmans, (R.) Redevoeringen en Verhandelingen. II Deelen. Amst. bij de Wed. G. Warnars en Zoon. 507 Krom, (H.J.) Leerrede. Gouda, bij W. Verblaauw enz. 6 Kunnen dan de Inkomsten der Schatkist niet verzekerd worden? enz. Amst. bij M. Schooneveld en Zoon. 306 L. Lafontaine, (A.) Rosaura, of het geheime Gerigt van het Noodlot. II Deelen. Amst. bij C.L. Schleijer. 131 - Nieuwe Bloemen. Amst. bij J.C. van Kesteren. 182 - Agatha, of het Grafgewelf. II Deelen. Leyd. bij A. en J. Honkoop. 312 Lagers (G.H.) en J. Schultz, Kerkelijke Redevoeringen, enz. Amst. bij B. Kramer en Zoon. 331 Lappe, (K.) Geloof, Hope, Liefde, Vreugde. Amst. bij A.B. Saakes. 107 Leen, (G.) Jacobs' Grieksch Leesboek. IVde D. Zutph. bij H.C.A. Thieme. 135 Lektuur voor Vrouwen in den beschaafden Stand. 's Hag. bij de Wed. J. Allart en Comp. 314 Lenting, (J.) Euripidis Medea. Zutph. apud H.C.A. Thieme. 353 Lessen der Wijsheid. 's Hag., Amst. en Breda, bij van Cleef en van Bergen. 228 Lobrij, (N.) Nagelatene Leerredenen. IIde D. Arnh. bij P. Nijhoff. 149 Loghem, (H. van) Nieuwe Mengeldichten. Dev. bij L.A. Karsenbergh. 391 Loots, (C.) De Mensch, in drie Zangen. Amst. bij J. van der Hey. 221 Lotgevallen (Mijne) ter Zee, en Bedrijven op Batavia. Gron. bij W. van Boekeren. 164 Lulofs, (B.H.) Watersnood, een Gedicht. Gron. bij J. Oomkens. 437 [deel 1, pagina 696] Lulofs, (B.H.) Schets van een Overzigt der Duitsche Taal. Gron. bij J. Oomkens. 633 M. Magazijn der Geneeskunde. IVde D. Rott. bij J. Hendriksen. 202 - Vden D. 1, 2 en 3de St. 466 Magendie, (F.) Over het Pruissisch Zuur. Amst. bij C.G. Sulpke. 548 Mannelijke Grootheid van Ziel, enz. Zutph. bij H.C.A. Thieme. 612 Marrée, (J.A. de) Reizen op en Beschrijving van de Goudkust. IIde D. 's Hag. en Amst. bij de Gebr. van Cleef. 250 Messchert, (W.) De Watersnood. Dichtstuk. Amst. bij M. Westerman. 437 Mnemosyne. Vde St. Dordr. bij Blussé en van Braam. 388 - VIde St. 637 Moens, (P.) Mengelpoëzij. Amst. bij Schalekamp en van de Grampel. 476 Montolieu, (Mevr. de) Belangrijke Verhalen. Leyd. bij J.J. Thijssens en Zoon. 271 Müllner, (A.) De Schuld. Treurspel. Rott. bij A. May van Vollenhoven. 84 Münscher, (W.) Leerboek der Christ. Kerkgeschied. Amst. bij J. van der Hey. 54 Muntinghe, (H.) Geschiedenis der Menschheid. XI Deelen. Amst. bij J. Allart. Achtste Verslag. 137 - Negende Verslag. 185 - Tiende Verslag. 449 - Elfde en laatste Verslag. 493 - Leerredenen. Gron. bij J. Oomkens. 328 N. Naberigt. 568 Netten, (C.A. Geisweit van der) Beknopte Handl. tot de Paardenkennis. Amst. en 's Hag. bij de Gebr. van Cleef. 377 [deel 1, pagina 697] Nierstrasz, Jun. (J.L.) De Verlosser, enz. Rott. bij J. Immerzeel, Jun. 430 Numan, (A.) Handboek der Genees- en Verlosk. van het Vee. Gron. bij R.J. Schierbeek. 62 O. Onderwijs (Kort) in den Christ. Godsd. Gron. bij W. Zuidema. 334 Opie, (Mrs.) Nieuwe Zedelijke Verhalen. Rott. bij Arbon en Krap. 650 P. Paccard, Louise van Vergy. Amst. bij J.C. van Kesteren. 91 Palm, (J.H. van der) Bijbel. IIde St. Leyd. bij D. du Mortier en Zoon. 93 Pareau, (J.H.) Sermon sur 1 Tim. IV:14, 15. Utr. chez J. Altheer. 375 Pareus, (D.) Academ. Redev., in 1619, over de Dordsche Synode. Leyd. bij D. du Saar. 151 Peerlkamp, (P. Hofman) Xenophontis Ephesii de Anthia etc. Libri V. Harl. apud Vid. A. Loosjes, P.F. 75 - Tweede Verslag. 117 Pelkwijk, (J. ter) Tijdrekenk. Verhandeling en Tafel. Zwolle, bij Clement enz. 580 - Tijdrekenk. Schoolboek en Almanak. Zwolle, bij Clement enz. 584 Pemberton, (C.R.) Verhandeling over de Ziekten der Onderbuiksingewanden. Haarl. bij F. Bohn. 11 Perk, (J.J.) Lequien's Verhandeling over de Interpunctie. Amst. bij W. Brave. 482 Plötz, (J.B.C.F. von) Poëzij en Proza. Blijspel. Gron. bij W. van Boekeren. 532 Poedel (De) op reis, om zijnen Heer te zoeken. Leeuw. bij Steenbergen van Goor. 227 Protestant. (De) No. 1, 2 en 3. Dordr. bij Blussé en van Braam. 193 [deel 1, pagina 698] R. Reddingius, (G. Benthem) Handleiding voor het onderwijs in den Christ. Godsd. Gron. bij W. Zuidema. 332 - Bijb. Handboekje voor bej. en oude Lieden. Gron. bij W. Zuidema. 359 - Christelijke Godgeleerdheid. Gron. bij W. Zuidema. 372 - (W.G.) Zedekundige Mengelingen. Gron. bij J. Oomkens. 355 Reinhardt, (J.G.) Spiegel voor Meisjes. IIde St. Rott. bij J. Hendriksen. 492 Riley, (J.) Verhaal en Beschrijving. IIde D. Dordr. bij Blussé en van Braam. 70 Roemer, (J.) Proeve eener Regtsgel. Verdediging van J.C. Leyd. bij A. en J. Honkoop. 543 - Hulde aan Borger. Leyd. bij A. en J. Honkoop. 657 Rosenmuller, (E.F.K.) De Oosterlingen. Iste D. Gron. bij W. van Boekeren. 1 Roy, (J.J. le) Twee Verhandelingen. Dordr. bij Blussé en van Braam. 361 S. Saabye, (H.E.) Fragment van een Dagboek in Groenland. Gron. bij W. Wouters. 24 Sailer, (J.M.) Het Gebed onzes Heeren J.C. Amst. bij B.J. Crajenschot enz. 272 Scheltema, (J.) Geschied- en Letterk. Mengelwerk. IIden D. 2de St. Amst. bij H. Gartman. 259 Schets der oude Aardrijkskunde. Gron. bij J. Römelingh. 607 Schippers, (S.W.) Latijnsch Leesboek. Gron. bij J. Römelingh. 655 Schmid, (J.I.F.) Kort Begrip der Christ. Kerkgeschiedenis. II Deelen. Gron. bij J. Römelingh. 460 Schotsman, (N.) Eerezuil. Tweede Druk. Leyd. bij J. van Thoir. 7 [deel 1, pagina 699] Schouten, (J.) Gedichten en Gezangen. Rott. bij J. Immerzeel, Jun. 262 Shillibeer, (J.) Ontmoetingen op eene Reis naar Pitcairn. Dordr. bij Blussé en van Braam. 169 Snatich, (D.) aan zijne Medeonderwijzers. Gron. bij R.J. Schierbeek. 526 Someren, (R.H. van) Gedichten. Haarl. bij F. Bohn. 670 Spandaw, (H.A.) De Vrouwen. Tweede Druk. Gron. bij W. Wouters. 523 Spookvertellingen voor Kinderen. Zaltb. bij J. Noman. 136 Stilling, (H.) Het Heimwee. Iste D. Amst. bij J.C. Sepp en Zoon. 569 - Tweede Verslag. 613 Stuart, (M.) Jaarboeken. 1814; 1815 I. Amst. bij E. Maaskamp. 155 Stürmer, (L. von) Schetsen en Tafereelen van Konstantinopel. Gron. bij W. Wouters. 596 Surr, (T.S.) De Tooverkracht des Rijkdoms. II Deelen. Haarl. bij A. Loosjes, Pz. 402 Swinin, (P.) Tafereelen uit eene Reis naar Noord-Amerika. Haarl. bij A. Loosjes, Pz. 161 T. Tollens, Cz. (H.) Romancen, Balladen en Legenden. IIde St. Rott. bij J. Immerzeel, Jun. 563 Tuckey, (J.H.) Aardrijkskunde voor Zeevaart en Koophandel. Rott. bij J. Immerzeel, Jun. 383 U. Uren, aan den Godsdienst gewijd. Iste en IIde D. Amst. bij ten Brink en de Vries. 411 V. Valentia, (G.) Reize naar Indië, enz. IVde en laatste D. Haarl. bij F. Bohn. 212 Veen, (A.J. van der) Handboek over het Avondmaal. Gron. bij W. Zuidema. 3 Verhalen. (Belangrijke) II Stukjes. Zutph. bij H.C.A. Thieme. 184 [deel 1, pagina 700] Verhandelingen (Nieuwe) van het Haagsch Genootschap. 1816. II 's Hag. bij de Erve J. Thierrij en C. Mensing en Zoon. 45 - 1817. 405 - van Teyler's Godgeleerd Genootschap. XXIXste D. Haarl. bij J. van Walré en Comp. 229 - Tweede Verslag. 273 Verslag van het Instituut, wegens de Drentsche Brug. Amst. bij Pieper en Ipenbuur. 172 Vinke, (H.E.) Specimen. Traj. ad Rhen. apud O.J. van Paddenburg. 144 Voorst, (J. van) Leerredenen. 's Hag. bij de Wed. J. Allart en Comp. 279 Vos, (F.H.) Eenige Gezangen. Gron. bij R. van Groenenbergh. 678 Vreede, (P.) Herman en Hermine. Gron. bij W. Zuidema. 397 W. Warin, (A.) Voorstel tot verbet. der Haven van Amsterdam. Amst. en 's Hag. bij de Gebr. van Cleef. 551 Welke Belastingen zouden toch wel de beste zijn? Amst. bij P. den Hengst en Zoon. 307 Westendorp, (N.) Antiquiteiten. Iste St. Gron. bij J. Oomkens. 552 Wette, (W.M.L. de) Bijbelsche Dogmatiek des O. en N.T. Isten D. 1ste St. Gron. bij W. Wouters. 502 Wieling, (S.E.) Inwijding der Nieuwe Kerk te Mensingaweer. Gron. bij W. Wouters. 150 Wilmsen (F.P.) Regelen der Verkeering met Kinderen. Gron. bij W. van Boekeren. 403 - Eugenia. Amst. bij ten Brink en de Vries. 679 Woord (Een) aan het Publiek. II Stukjes. Rott. bij N. Cornel. 631 Y. Ypey (A.) en I.J. Dermout, Geschiedenis der Nederl. Hervormde Kerk. Iste D. Breda, bij W. van Bergen en Comp. 317 Z. Zimmermann, (E.A.W. von) De Aarde en hare Bewoners. IVde D. Haarl. bij F. Bohn. 245 - Vde D. 422 Zutphen, (A. van) Nadeelige Gevolgen der Uitdeel. van Levensmidd. enz. Gorinch. bij J. Noorduyn. 177 [deel 2, pagina I] MENGELWERK, VOOR 1820. [deel 2, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Kunsten en Wetenschappen, betrekkelijk. TWEEDE STUK. VOOR 1820. MENGELWERK. Te AMSTERDAM, bij G.S. LEENEMAN van der KROE en J.W. IJNTEMA. 1820. [deel 2, pagina V] INHOUD VAN HET MENGELWERK. De Poëzij de Taal des Gevoels. Door w.h. warnsinck, bsz. Dichtstuk. 1 De Huid. 19 Treffend Verhaal der vierendertigjarige Slavernij en Gevangenschap van p.j. dumont in Afrika. 24 De Vergiftiging der Pestzieken te Jaffa, volgens echte Bescheiden. 30 Uittreksels uit een Woordenboek der beschaafde Wereld. 33 Nader Berigt, omtrent de Zwavelbron te Bentheim. Door w.f. visch, Predikant te Wilsum. 38 De Rekenkunde. Door h.j. nassau. 40 Het Stelsel van law verdedigd; met een woord over dat der Assignaten. 43 Haydn in Engeland. 45 De Handel van Europa. Dichtstukje. 49 Verhandeling, over het belang, hetwelk de Maatschappij en de Staat hebben bij de Zedelijkheid van derzelver Leden. Door Mr. j.w. vermeer, te Nijmegen. 53 Toestand der Geneeskunde in Konstantinopel. Door Dr. kranichfeld, Geneesheer bij het Oostenrijksch Gezantschap aldaar. 69 Schipbreuk der Mysore, Dec. 1818. 71 Treffend Verhaal der vierendertigjarige Slavernij en Gevangenschap van p.j. dumont in Afrika. (Vervolg en slot van bl. 30.) 73 [deel 2, pagina VI] Uittreksels uit een Woordenboek der beschaafde Wereld. (Vervolg van bl. 38.) 79 Marianne. Door den Vrijheer c.b. von miltitz. Verhaal. 84 Uitgraving der Sphynx, bij de Piramiden, in Egypte. 94 Iets, over het gewone verzoek, bij Advertentiën van Sterfgevallen, om van Brieven van Rouwbeklag verschoond te worden. 97 De Verovering van Amiens met Hazelnoten. 99 Een krachtig woord tot nadenken. 100 De Eikenboom en het Riet. Eene Fabel. 100 De Adelaar en de Slak. Eene Fabel. 100 Levensschets van wijlen den Heer pieter stinstra, Rustend Leeraar der Doopsgezinde Gemeente te Franeker, en Lid van den Raad dier Stad. Door Mr. j.w. de crane. 101 Is het Voorval, hetwelk Evangelist lucas, in zijn Evangelie, (H. VII:36-50.) verhaalt, hetzelfde met dat, waarvan men berigt vindt bij matthaeus, (H. XXVI:6-13.) marcus (H. XIV:3-9.) en joannes (H. XII:1-8.)? 112 De drie Leefregels. I. 116 Intrede van het Britsch Gezantschap in Commassia, de Hoofdstad der Ashantijnen, in den Jare 1817. Door t.e. bowdich. 121 Uittreksels uit een Woordenboek der beschaafde Wereld. (Vervolg en slot van bl. 84.) 126 Antonia van silburg. Of: Wacht u voor den schijn des kwaads! Zedelijk Verhaal. 131 Voorbeelden van Vernuft in een' Hond en een' Olifant. 140 Schapen-wèl en Menschen-wee. 142 Israëls Togt door de Roode Zee. Door w.h. warnsinck, bsz. Dichtstuk. 142 Beschouwing van den Watersnood in Noord-Nederland, in Louwmaand 1820. Door een' Inwoner der Provincie Friesland. Dichtstukje. 146 Het gelukkig Misverstand. Anekdote uit het Leven van jozef II. 148 [deel 2, pagina VII] Het rijke Feest der Vreugde in elk Jaargetijde. 149 Vrijwillige Hongerdood, door den Verhongerden zelven beschreven. Door Prof. c.w. hufeland. 156 Onthaal en Verrigtingen van het Britsch Gezantschap naar den Koning van Ashantee, op de Goudkust, in den Jare 1817. (Zie bl. 121 env.) 162 Verhandeling, over het Spreekwoord: Schoenmaker, houd u bij uwe leest! Door h.j. van ruerlo holst, te Zaandam. 173 Antonia van silburg. Of: Wacht u voor den schijn des kwaads! (Vervolg en slot van bl. 140.) 185 De Ooijevaar. Door Mr. a. boxman. Dichtstukje. 193 Amsterdam en Brussel bij den jongsten Watersnood. Door j.w. ijntema. Dichtstukje. 195 Het Christendom. Dichtstuk, in twee Zangen. Door w.h. warnsinck, bsz. Iste Zang. 197 Over de Opvoedingsgestichten van den Heer emanuel van fellenberg. Door p. de raadt, A.L.M., Phil. Doctor. 206 Onthaal en Verrigtingen van het Britsch Gezantschap naar den Koning van Ashantee, op de Goudkust, in den Jare 1817. (Vervolg en slot van bl. 173.) 221 Riga's bangste Nacht. Een Historisch Tafereel uit den bloedigen Oorlog van 1812. 227 Het gelukkig Misverstand. (Vervolg van bl. 148.) 233 De Apurestroom, in Zuid-Amerika. 239 Wagenmensters. 241 Mijn Vriend. Door Mr. a. boxman, te Gorinchem. Dichtstukje. 242 Het Christendom. IIde Zang. 245 Over de Opvoedingsgestichten van den Heer emanuel van fellenberg. (Vervolg en slot van bl. 221.) 254 Koepokken vóór jenner. 268 Oorsprong van den Titel, Medicinae Doctor. 270 Een klein Vischje een zoet Vischje! Boertig Verhaal. Door N.S. 271 [deel 2, pagina VIII] Het gelukkig Misverstand. (Vervolg en slot van bl. 239.) 282 De Vooroordeelen en Bijgeloovigheden onder den Gemeenen Man, en wel inzonderheid bij den Boerenstand. 288 Ter gelegenheid der viering van het driehonderdjarig bestaan van het Burger-Weeshuis te Amsterdam, den 6den April 1820. Dichtstukje. Door w.h. warnsinck, bsz. 291 De vermeerderde magt en het gevestigd aanzien der Romeinen, beschouwd als in zich bevattende de kiem van het verval en den ondergang des Romeinschen Staats. Eene Proeve van des menschen kortzigtigheid in het nasporen van de keten van oorzaken en gevolgen in de lotgevallen der wereld. Door is. an. nijhoff, te Arnhem. 293 De drie Leefregels. II. 303 Iets, over den zoogenaamden Wandelenden Berg, bij Namen. Uittreksel eens Briefs aan eenen Vriend in de Noordelijke Provinciën. 312 Het eerste beklimmen der Blaauwe Bergen op Jamaika. 320 De Amazone. Een Verhaal, op eene mondelinge Overlevering gegrond. 322 De Mahomedaansche Farizeër. 331 Anekdote, rakende den Franschen Generaal gilly. 332 Vrouwelijk Eergevoel. 334 De Franschman door zijn' Hond beschaamd. 335 De Architekt en de Beeldhouwer. 335 Het Landleven. Dichtstukje. 335 Afscheidsgroet, uitgesproken in den Amsterdamschen Schouwburg, ter gelegenheid der sluiting van het Speelsaizoen, 13 Mei 1820. Door m. westerman. Dichtstukje. 340 Lenteklagt. Dichtstukje. Door j.w. ijntema. 342 De vermeerderde magt en het gevestigd aanzien der Romeinen, beschouwd als in zich bevattende de kiem [deel 2, pagina IX] van het verval en den ondergang des Romeinschen Staats. (Vervolg en slot van bl. 303.) 345 De drie Leefregels. III. 362 De Engelsche Harddraverijen. 370 Het Cosmorama van den Heer pfeiffer. 376 Wandeling buiten de Barrièren van Parijs. 381 Toegift van Uittreksels uit een Woordenboek der beschaafde Wereld. 386 De Ridder rigal. Anekdote. 388 Tranen. }Dichtstukjes. 390 De Afgevaardigde. }Dichtstukjes. 392 Anna's Boezem.}Dichtstukjes. 392 Het Eeuwfeest. }Dichtstukjes. 392 De Voordeelen van den doorgaanden Arbeid, tot welken de Mensch bestemd is. Door g.w. boot, Rector der Latijnsche Scholen en Districts-Schoolopziener in Zuid-Holland. 393 De beruchte Zeeslang op de Kusten van Noord-Amerika. 402 Vlugtige Oogslag op de Grootheid van ons Vaderland, in vergelijking met andere Volken. Eene onuitgewerkte Schets. 406 De Engelsche Harddraverijen. (Vervolg en slot van bl. 376.) 412 Wandeling buiten de Barrièren van Parijs. (Vervolg van bl. 386.) 418 Toegift van Uittreksels uit een Woordenboek der beschaafde Wereld. (Vervolg en slot van bl. 388.) 423 Zwarte jan. Door r.h. van someren. Romance. 426 De Aankondigster des Doods. Uit het Dagboek der Reize eens Lijstanders. Eene ware Gebeurtenis. 431 Michaël angelo. 437 De Moeder en het Kind. Door h. van loghem. Dichtstukje. 440 Zangers-troost. Door Mr. a. boxman, te Gorinchem. Dichtstukje. 442 De Maarschalk van villars en de Advocaat. 443 De Fransche Akademisten door eenen Geregtsdienaar verkloekt. 444 [deel 2, pagina X] Zonderling Eerbewijs aan eenen Dichter. 444 Redevoering, over den Invloed van 's Menschen Zedelijkheid op de Verlichting van zijnen Geest. Door Mr. a. siewertsz van reesema, Advocaat te Rotterdam. 445 Beschrijving van de Duikersklok en eener Nederdaling met dezelve. Door Dr. hamel, Hofraad van den Keizer van Rusland. 462 Twee Uitstappen naar den Vesuvius, in Oct. en Nov. 1819. Door k.b. van miltitz. 466 Brief van den Heer h.w.c.a. visser aan den Heer p. de raadt, wegens eene Beschuldiging, tegen pestalozzi te berde gebragt. 480 De Dood van den Maarschalk van turenne. 483 Sterke Afkeer van de Vleijerij onder de nieuwere Grieken. 485 De arme Visscher. Eene ware Gebeurtenis. 486 Mijne Vrienden. Door a.f. sifflé. Dichtstukje. 489 In het Album van eene fiere en zeer ongevoelige Schoone. 491 De Kardinaal richelieu en de Hertog van epernon. 492 De openhartige Monnik. 492 De Prins van condé en boileau. 492 De Algemeene Kerk, of de Stemme der Christelijke Verdraagzaamheid. 493 Genezing eener Verzwering, met Beenbederf, van den Sinus Maxillaris, of het zoogenaamde Antrum Higmori. Door j.a. visser bender, Heelarts te Hoorn. 503 Berigten omtrent het Klooster op den St. Bernhardsberg in Walliserland, en van deszelfs eerbiedwaardigen Stichter. Door c.e.f. moulinié, Predikant te Génève. 511 Patriottismus. - Liberaliteit. 518 Wandeling buiten de Barrièren van Parijs. (Vervolg van bl. 422.) 524 Iets, over het versieren der Menschenhuid, of het Prikschilderen. 530 [deel 2, pagina XI] Geschiedkundige Anekdote, rakende frederik II. 533 Het Zwijnenspel van Tivoli. 536 Vondel. Dichtstukje. 538 Verhandeling, over Gal. IV:26. Door j. roeloffs, Predikant te Oudewater. 541 Zeldzame Jagt op den Hyena. Door den Engelschen Kapitein williams. 551 Over het Landleven in Engeland. 556 Wandeling buiten de Barrièren van Parijs. (Vervolg en slot van bl. 530.) 562 Iets, over wijlen den Harlinger Zeeschilder nicolaas baur. Door Mr. c.p.e. robidé van der aa, Procureur bij de Regtbank van Eersten Aanleg te Leeuwarden. 568 Iets ter Verdediging van het Rijm van ij op ei. 571 Lopez de vega. 579 Alexander. Door Mr. a. boxman. Dichtstukje. 580 Lofrede op nicolaus georgius oosterdijk. Door h. beeke, Medicinae Doctor te Haarlem. 585 Wenken. I. 602 De voornaamste Parijsche Koffijhuizen. 607 Huibregt kornelisz. poot geschetst uit zijne Dichtwerken. Eene Voorlezing in eenen Vriendenkring. 615 Antwoord van den Heer p. de raadt aan den Heer h.w.c.a. visser op zijnen Brief, geplaatst in de Letteroeff. voor Julij l.l. 626 Bijzondere Eigenschap van het Oog. 631 Over de Onpeilbaarheid der Schepping. 633 George I. 634 Het Gebed. 635 Lettres de Cachet. 635 Mozes. Door w.h. warnsinck, bsz. Dichtstukje. 636 Kan desiderius erasmus te regt de eerste en grootste Hervormer der Christelijke Kerk genoemd worden? 641 De Sultane validé. Door a. neale. 654 Berigt, aangaande den Olifant, die te Génève op den 31sten Mei dezes Jaars gedood is. 658 De voornaamste Parijsche Koffijhuizen. (Vervolg en slot van bl. 615) 666 [deel 2, pagina XII] Huibregt kornelisz. poot geschetst uit zijne Dichtwerken. (Vervolg van bl 626.) 672 De viering van den Goeden Vrijdag te Jeruzalem. 680 Het Linkeroog. Eene Mongoolsche Vertelling. 682 Adam's Gewaarwordingen, bij het eerste onder- en opgaan der Zon. Naar w.f. sintenis. Door j. immerzeel, junior. Dichtstukje. 685 De edeldenkende Wondheeler. Anekdote. 688 Proeve eener Beschouwing van den tachtigjarigen Oorlog tegen Spanje, en deszelfs voordeeligen invloed op den Koophandel onzer tegenwoordige Noordelijke Provinciën. Door is. an. nijhoff. 689 Wenken. II. 704 Wandeling in het Prado van Madrid. Door belmont. 712 Huibregt kornelisz. poot geschetst uit zijne Dichtwerken. (Vervolg en slot van bl. 679.) 719 Het Wonder van het heilige Vuur te Jeruzalem. 726 De Nederlandsche Nijverheid. Dichtstuk. 728 Over een paar zonderlinge Wetten in Engeland. 733 Schaak-mat. Dichtstukje. 734 Welk deel had koenraad cornelisse, voorheen Schipper op het Galjoot den Bode in dienst der O.I.C. Kamer Zeeland, in het redden van het Schip Zuiderburg? Door j. de kanter, phil. z., te Middelburg. 737 Over den Luipaard van de Kaap de Goede Hoop. Door c.j. latrobe. 758 De IJsbeeren. 760 Schipbreuk van den Oostenrijkschen Oorlogsbrik Il Dalmato. Door f.s. kandler. 761 Treffende Ontmoeting van een' Zeereiziger. Door den Heer sternheim. 767 De Koepok-Inenting in Indië. 769 Sterk Voorbeeld van Gastvrijheid. 770 Wie was scaramuzzi? 771 Drietal oorspronkelijke, onuitgegevene, en naar het eigen Handschrift gedrukte Dichtstukken van huibregt kornelisz. poot. I. 772 De Hollandsche Taal. Door theods. johs. kerkhoven. Dichtstukje. 774 2009 dbnl _vad003182001_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. IJntema, Amsterdam 1820 DBNL-TEI 1 2009-09-24 VH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. IJntema, Amsterdam 1820 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. De Oosterlingen van vroegen en lateren tijd, of Ophelderingen der Heilige Schrift, uit de natuurlijke gesteldheid, de overleveringen, zeden en gewoonten van het Oosten; door E.F.K. Rosenmuller. Vertaald en met eenige Bijvoegsels vermeerderd, door G.J.F. Cramer von Baumgarten, Predikant te Eenrum. Iste Deel. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1819. In gr. 8vo. VIII en 340 Bl. f 2-16-: Hoezeer er reeds verscheidene werken, vooral dat van harmer in het Engelsch, en uit die taal in het Hoogduitsch door faber vertaald en met aanmerkingen verrijkt, en volgens deze vertaling in het Nederduitsch overgebragt, zijn uitgekomen, tot opheldering der H. Schriften uit de gewoonten en gebruiken der Oosterlingen, kan men, echter, het onderhavige werk, van hetwelk wij alhier het eerste Deel hebben, niet als overbodig beschouwen. Het is, blijkens den titel, uitgebreider van aanleg, en volgt de orde der Bijbelboeken zelve. - De Heer rosenmuller, gewoon Hoogleeraar in de Oostersche Letterkunde te Leipzig, en in ons land ook bij velen bekend door zijne Scholia in Vetus Testamentum, vervaardigde dit nieuwe werk naar aanleiding van een soortgelijk Engelsch werk van burder, tot welks vertaling hij aangezocht was, en vulde, hetgene hem voorkwam in hetzelve onvolledig te zijn, aan, deels uit een ander Engelsch werk van ward, deels door zijne eigene bijvoegsels. Zoodanig werk vond de Eerw. cramer von baumgarten waardig om in het Nederduitsch overgebragt te worden, en werd in dit zijn gunstig oordeel bevestigd door zijnen Leermeester, den Hoog- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} leeraar muntinghe. Dien ten gevolge sloeg hij de handen aan het werk, en gaf, op verscheidene plaatsen, zijne eigene bijvoegselen: zoodat wij alhier aanmerkingen hebben, door vier verschillende Auteuren gemaakt of uit andere Schrijvers verzameld, welke alle voor den Lezer behoorlijk onderscheiden zijn. Dit eerste Deel gaat over Genesis en Exodus, en met nog drie Deelen, van gelijke zwaarte als dit, zal het geheele werk over het O.V. volledig zijn. Of er nog iets over het N.V. volgen moet, hebben wij met genoegzame zekerheid niet kunnen ontdekken. De algemeene benoeming van de Heilige Schrift op den titel schijnt het werk niet alléén tot het O.V. te bepalen; maar in de Voorrede schijnt het werk in vier Deelen als compleet te worden voorgedragen. Hoe het daarmede ook gelegen zij, wij beschouwen dit werk als eene wezenlijke aanwinst, tot welks aanbeveling de aanmoediging van den Heer muntinghe, om het te vertalen, zeer veel afdoet; en wij twijfelen niet, of vele verstandige beoefenaars der gewijde Letterkunde zullen in hetzelve geen gering genoegen en nut kunnen vinden. De Eerw. Vertaler heeft niet weinig, door zijne meestal zeer belangrijke bijdragen, toegebragt, om het nog beter en nuttiger te maken dan het in het oorspronkelijke is; en wij hopen, dat hij op die zelfde loffelijke wijze zal voortgaan. - Op sommige plaatsen is dit werk vrij uitvoerig, vooral waar eene meerdere uitvoerigheid te pas komt. Zeer veel is, b.v., bijeenverzameld bij de merkwaardige beschrijving van Sodoms verwoesting en de daaruit ontstane Doode Zee, Genes. XIX:24, 25. Uit verschillende berigten wordt niet onwaarschijnlijk gemaakt, dat er een werkelijke zwavelregen gevallen is, waardoor de Naphta-bronnen, waarvan het dal Siddim vol was, aangestoken werden, en alles in brand geraakte, totdat de geheele streek in het onderaardsche meer verzwolgen werd. Tot de betere kennis van dit meer is hier ook veel te vinden, en de Vertaler heeft hier eene uitvoerige en rijke bij- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} drage gegeven uit de berigten van den beroemden Reiziger seetzen, die overwaardig zijn gelezen te worden. Op bl. 325 vermoeden wij eene schrijffout. Aldaar staat, van de verschrikkelijke zwermen van sprinkhanen, die Egypte verwoest hadden en nu in zee omkwamen, dat het wonderbare van dit laatste hierin gelegen was, dat dit op Pharao's bede gebeurde. Wij gelooven, dat er staan moest: op Mozes bede. Pharao had er Mozes wel om verzocht; maar de wind, die de sprinkhanen naar zee dreef, ontstond op Mozes gebed, Exod. X:16-19. Handboek over het Avondmaal, voor jonge Predikanten. Uitgegeven door A.J. van der Veen, Predikant te Gorredijk. Te Groningen, bij W. Zuidema. 1818. In gr. 8vo. 287 Bl. f 2-4-: Wij hebben aan den Eerw. van der veen reeds de uitgave in onze taal van de Overdenkingen van dietsch over het Avondmaal, getrokken uit de schriften van reinhard, te danken; nu geeft hij zijnen jongen Ambtsbroederen dit Handboek, in hetwelk hij gebruik maakt van het beste en doelmatigste, dat hij kon bijeenzamelen, door hem oordeelkundig gekozen en gerangschikt, met aanwijzing doorgaans van zijne bronnen; en wij twijfelen geenszins, of ook deze zijn arbeid zal dankbaar ontvangen en met nut gebruikt worden van zoodanigen, die teregtwijzing en wenken en voorbeelden behoeven, ter gelegenheid der viering eener gedurig terugkeerende plegtigheid, over welke dan gewoonlijk telkens drie malen gepredikt wordt. Het werk heeft vijf Hoofdstukken. Het eerste heeft ten opschrift: Leerredenen, ontwerpen en redenen over het Avondmaal, welke nog niet vertaald zijn, en is het uitvoerigste, daar het vijf Afdeelingen heeft, behelzende: de natuur, aard {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} en bedoeling van het Avondmaal, uit verschillende oogpunten; - de hooge waarde, belang en nut van hetzelve, (hier ontvangen wij niet minder dan zeventien verschillende bijzonderheden;) - de verpligting der Christenen, om het Avondmaal te houden, (op zeven onderscheidene wijzen aangedrongen;) - en eindelijk: over de regte viering van het Avondmaal, (nog dertien mede van elkander verschillende overdenkingen.) Het tweede Hoofdstuk geeft schetsen van Leerredenen, en hoofddenkbeelden van Verhandelingen en Overdenkingen over het Avondmaal, die in onze taal voorhanden zijn; dezelve zijn twee en twintig in getal. Het derde geeft teksten op, die geschikte stof tot Avondmaalsleerredenen opleveren; natuurlijk kunnen deze alle niet regtstreeks van het Avondmaal handelen, maar alle zijn welgekozen en toepasselijk. Eerst vinden wij teksten, die tot elkander in verband staan; dat zegt, dat dezelve geschikt zijn, om bij voorbereiding, bediening en nabetrachting, bij vervolg, behandeld te worden; dan volgen de zoodanige, die meer op zich zelve staan, en slechts tot ééne dezer leerredenen kunnen gebruikt worden. Hierop volgt eene aanwijzing, hoe sommige teksten nuttig gebruikt kunnen worden, eerst uit uitgegevene geschriften, en vervolgens uit door den Schrijver gehoorde, of hem door vrienden medegedeelde, of door hem zelven gestelde leerredenen. Het vierde Hoofdstuk zegt een enkel woord over de aanspraken aan de Nachtmaalstafel, en geeft daarvan eenige voorbeelden. Eindelijk wordt eene opgave van schriften, welke men over het Avondmaal kan raadplegen, een vijfde Hoofdstuk genoemd. Het spreekt van zelf, dat deze lijst niet volledig is, en wij hebben er ongaarne, o.a., eenen hermes gemist. Voor het overige hebben wij, bij het deels naauwkeurig lezen, deels enkel doorbladeren van dit Handboek, geene redenen gevonden, die ons het gebruik van hetzelve zouden doen ontraden aan zoodanige jonge of ook oudere Leeraars, die omtrent de keuze en be- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} handeling van teksten en belangrijke oogpunten bij de viering van het Avondmaal verlegen zijn, niet weten te zorgen voor gedurige afwisseling, behoudens de hoofdzaak en het doel dezer plegtigheid, en de Gemeente door herhaling van het alledaagsche vervelen; maar wij kunnen ons moeijelijk in der zoodanigen plaats stellen, en verblijdden ons, dat voor ons en voor velen dit Handboek geene volstrekte behoefte was. Evenwel vernamen ook wij van meer dan éénen broeder zeker opzien en verlegenheid, omtrent het opzetten van den arbeid bij die gelegenheid. Men danke dan den arbeidzamen van der veen, en gebruike zijn werk met oordeel; men zal wel niets nieuws, maar veel goeds, ja voortreffelijks vinden. Geschiedenis der Joden, van den dood van Alexander tot de verwoesting van Jeruzalem, vervat in de twee eerste boeken der Maccabeën en in de werken van Flavius Josefus; door P. van Eyk, J.U.D. en Emeritus Conrector der Latijnsche Scholen te 's Hertogenbosch. Te Amsterdam, bij A.B. Saakes. 1818. In gr. 8vo. XII en 120 Bl. f 1-2-: Het oogmerk van dit stukje wordt op den titel, welken wij niet geheel afgeschreven hebben, opgegeven. Dit stukje, namelijk, wordt aldaar beschreven als een vervolg van de Bijbelsche geschiedenissen, ten dienste van hen, die verlangen eene aaneengeschakelde kennis van de Joodsche geschiedenis te verkrijgen. Nader wordt dit te kennen gegeven aan het einde der voorrede, alwaar de Schrijver zegt, dat, dewijl de grootere werken van prideaux, hamelsveld, muntinghe en anderen niet in ieders handen zijn, en ook sommige derzelve weinig geschikt zijn voor alle soorten van lezers, hij geoordeeld heeft, met de uitgave van dit werkje, geen' onnuttigen arbeid op zich genomen {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} te hebben; daar zij, welke verlangen den Bijbel naar zijne, te voren uitgegevene, Handleiding te lezen, in hetzelve vinden zullen, hetgene in de gewone Bijbeluitgaven niet gevonden wordt, en tevens elk, die met de geschiedenis van het Joodsche volk tracht bekend te worden, in hetzelve zijn verlangen voldaan vindt, en ook onderwijzers van hetzelve gebruik kunnen maken, om hunne leerlingen van die geschiedenis eene aaneengeschakelde kennis te geven. Wij hebben hier dan hoofdzakelijk het eerste boek der Maccabeën, met inlassching van het merkwaardigste van het tweede boek, en met aanvulling van het vervolg uit Josephus. Voorts wordt in de eerste der aanmerkingen, die over het geheel genomen tot het oogmerk des Auteurs, om voor ongeleerden te schrijven, zeer goed zijn, het tijdvak, dat tusschen Nehemia en den dood van Alexander is verloopen, kortelijk aangevuld. Wij wenschen den Schrijver een genoegzaam vertier toe van dit, naar zijn oogmerk welingerigt, werkje, en hopen, dat hij daardoor moge aangespoord worden, om, ten algemeenen nutte, de belangrijke boeken der Wijsheid en van Jezus Sirach, volgens zijn, in de voorrede van dit stukje aangekondigd, voornemen, uit te geven. Leerrede bij de opening van de nieuwgebouwde Kerk der Hervormde Gemeente in den Oudenbosch, gehouden den 17 October 1819, door Herm. Jo. Krom, Predikant aldaar. Te Gouda, bij W. Verblaauw en J. van Bentum. In gr. 8vo. 27 Bl. f :-8-: Hetgene op de keerzijde van den titel, bij wijze van motto, geplaatst is, doet ons vermoeden, dat de uitgave dezer Leerrede ook nog eene andere aanleiding had, dan het voorberigt opgeeft. Het had althans op {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} ons dien invloed, dat wij met alle oplettendheid nagingen, of wij ook iets vonden, hetwelk verbitteren of ergeren kon; maar wij verklaren rondborstig, dat wij niets van dien aard hebben opgemerkt. De Leeraar heeft te dezer zeldzame gelegenheid vrijmoedig, met waarde, en geheel en al doelmatig, tot zijne Protestantsche Gemeente gesproken, en tevens met alle bescheidenheid en in den goeden Christelijken geest jegens andersdenkenden. De Leerrede is eenvoudig, welsprekend, zonder eenige gezochte sieraden der kunst, onderhoudend en voor iederen hoorder duidelijk. Wij twijfelen ook geenszins, of ieder onbevooroordeeld lezer zal den Redenaar regt doen; en, al neemt hij geen bijzonder deel in het feest van dien dag voor de Protestanten in den Oudenbosch, zoo leest hij toch dit opstel met belangstelling, rangschikt den jongen krom onder de waardige Leeraars, welke der Leidsche Kweekschole grootelijks tot eer zijn, en verblijdt zich, bij het zien van deze proeve, in hem den man te vinden, die, bij al het alwederom bijzonder kenmerkende, den naam van Vader en Grootvader in de vaderlandsche Kerk waardiglijk kan handhaven. Eere-zuil, ter gedachtenis van de voor tweehonderd jaren te Dordrecht gehoudene Nationale Synode, opgeregt door Nicolaas Schotsman, Predikant te Leyden. Tweede Druk. Te Leyden, bij J. van Thoir. 1819. In gr. 8vo. (Thans met eene Voorrede en voorloopige Aanmerkingen, beslaande te zamen 24 bladz.) f 1-2-: Hetgene wij voorspeld hadden, dat deze Eere-zuil voor haren Stichter eene Schandzuil zijn zou, is zoo tamelijk bewaarheid. Bij allen, die er zich, zoo veel wij weten, openlijk over hebben laten hooren, is dit lasterschrift veroordeeld; en wij hebben geen bijzonder {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} lezer van hetzelve ontmoet, die het niet verfoeid heeft. - Wil men het uit de fraaije Voorrede, die allezins voor den tweeden druk(?) van dit stuk voegt, vernemen? Daarin wordt geklaagd, dat ‘de oude getrouwe Schildwacht,’ schotsman, (die zich, uit eigene beweging, voor den bouwval van het Monnikenklooster der onverdraagzaamheid, waaraan schier niemand meer dacht, geplaatst heeft) ‘in zijne ouderwetsche montering, op zijn eenzame post staande, door een hoop baldadige jongens, van uit een duisteren schuilhoek, met slijk en vuiligheden, en door stouter en kwaadaartiger knapen meer openlijk met steenen gesmeten, en door die allen uitgejouwd en bespot is.’ Ziet daar dan: zelfs de kinderen hebben moeten lagchen, en de handen niet t' huis kunnen houden! Dat komt er van, als oude schildwachten in het hoofd krijgen, om zich, in eene bespottelijke montering van vorige eeuwen, bij de puinhoopen van een oud gesticht, waar weinigen meer belang in stellen, te plaatsen, en de stille voorbijgangers, die er den hoed niet voor afnemen, te brutaliséren. Ondertusschen hebben nu, och laci! eenige van de door de kinderen geworpene steenen ook de dierbare, maar ranke zuil, door schotsman bij deze ruïnen gesticht, zoo droevig getroffen, dat zij gedreigd heeft te vallen, en gewis reeds zou zijn ter nedergeploft, had hij er niet, knaphandig, eene dommekracht weten onder te wurmen. Alzoo staat zij nu, in schijn, weêr vast, en de trouwe schildwacht, als voren, op zijn' post. Maar evenwel, een weinig bevreesd voor nieuwen aanval, en nu bij ondervinding geleerd hebbende, hoe weinig hij daarvoor bestand is, heeft hij zich daartegen een geducht beschermer meenen aan te schaffen, door zich van eenen grooten hond te voorzien, een' tweeden Cerberus, en een zoo woest dier, dat vorige meesters zich van hem hebben moeten ontdoen om zijne kwaadaardigheid. Deze ligt nu vlak voor hem, en hij acht zich veilig. Onnoozel zeker: want hij is thans evenzeer, als te vo- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, zoowel als zijne zuil en hond, aan het werpen van vuiligheid en steenen blootgesteld; maar toch men moet zich wachten, dat men het beest niet te na kome, uit vrees voor den muil. Een iegelijk zij dus op zijne hoede! - Doch het gevaar is, wèl beschouwd, niet zoo heel groot. De rekel bast, jankt, huilt, raast en tiert met zulk geweld, dat men hem van verre hoort; daarenboven ligt hij aan eene massive ketting, zoodat men hem ook, met zweep of stok, mores zou kunnen leeren; en eindelijk men mompelt reeds, dat de buren zoo bitter klagen over den overlast, dien zij van het woedend beest lijden, dat zij bedacht zijn op middelen, om het zulk een' naauwen muilband te doen aanleggen, dat het noch bijten noch bassen zal kunnen. Dit mogen wij lijden: want het heeft ook een' sprong naar ons gedaan, om ons in de beenen te bijten, toen wij stonden te kijken, en ons met zijne magtelooze woede vermaakten. Wij hadden het gevoelig voor den snoet kunnen schoppen; doch achteden het beest zoo min het ligten van den voet, als den schildwacht, die het grijnzend stond aan te zien, een scheldwoord waardig. Waren nu de kinderen ook maar zoo wijs, dat zij zich verder met het een en den anderen, daar zij toch niet schaden kunnen, niet verder bemoeiden, en hield elk zijnen hond t'huis, om niet tegen te keffen, de klucht zou spoedig uit zijn. Het zij zoo! Verklaringsproeve van het Tafereel der zeven Bazuinen, uit de Openbaring van Johannes, als iets op onzen tijd betrekkelijk; door J.W.H. Deussen, Christenleeraar bij de Protestanten, te Maria Hoorebeke en bij het Garnizoen te Oudenaarden. In gr. 8vo. 34 Bl. f :-11-: {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste Oordeelsdag, als aanstaande voorgesteld, in eene Leerrede over 1 Tess. V:2, 3a.; door denzelfden. In gr. 8vo. 28 Bl. f :-8-: Beide deze stukjes zijn te Amsterdam, bij a. vink, 1819, uitgegeven, en een aantal soortgelijke van den Eerw. deussen, die daarenboven het Amsterdamsch Letterlievend Maandschrift met zijne verklaringen over Michaël enz. uit het boek der Openbaring heeft verrijkt. Als proeve van verklaring laten wij 's mans geschrijf gelden, wat het gelden kan; dewijl het ons en anderen volkomen vrijstaat, de schouders op te trekken, bij het lezen van dit en soortgelijk werk. Gelooft de man, waaraan wij geenszins twijfelen, hetgene hij schrijft, en meent hij het niet te kunnen verantwoorden voor God en zijn geweten, zoo hij er van zwijgt, - hij doe dan, hetgene hij niet nalaten kan! Maar zoo hij, bij zijne verwachtingen, zich eeniglijk bepalen wilde tot ernstige en gemoedelijke poging, om de Christenen te Maria Hoorebeke en het Garnizoen te Oudenaarden op te leiden tot gegronde kennis en vaste overtuiging van de altijd blijvende, eenvoudige, Evangelische waarheid, en zoodanige deugdzame gezindheden en heiligen wandel, door welke men toch wel het best tegen iedere toekomst des Heeren gesterkt en voorbereid wordt, zou hij, naar ons inzien, wijzer handelen, beter aan zijne roeping beantwoorden, en meerder nut stichten. De man leze in de Openbaring van Joannes, en geloove, wat hij wil, van napoleon buonaparte, en van michaël pauwlowitz, een' Russisch' Grootvorst, die in het land, waar vele Joden zijn, zetelt, en van eenen aanstaanden oorlog van den Turk met Rusland, enz. enz.; maar hij behoeft daarvan niet te prediken. Hij predike, dat Jezus Christus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken, en dat een iegelijk, die op Hem hope heeft, afstand moet doen van alle ongeregtigheid! - En, wij ontkennen het niet, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo hij het Evangelie niet beter kan aandringen, dan door de aankondiging, dat napoleon uit St. Helena verrijzen, en, met nog anderen, vierdehalf jaar de wereld beroeren zal, zouden wij nederig van oordeel zijn, dat hij met zijn stokpaardje kon worden op stal gezet. Verhandeling, over de verschillende Ziekten der Onderbuiksingewanden. Door C.R. Pemberton, buitengewoon Geneesheer van den Prins Regent van Engeland. Uit het Engelsch, met eenige Aanmerkingen en een Bijvoegsel vermeerderd, door J.J. van Houten, Med. Doct. te Haarlem. Met Platen. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1819. In gr. 8vo. f 1-16-: Daar de Latijnsche taal, in vroegere tijden de band van verbroedering tusschen de Geleerden van alle beschaafde volken, bij voortduring meer en meer in onbruik schijnt te geraken, zoo verheugen wij ons, dit werk, in de Engelsche taal opgesteld, in de Nederduitsche te zien overgebragt. De gretigheid, waarmede deze Verhandeling in Engeland is ontvangen, de lof, waarmede zij in Duitschland werd aangekondigd, waarborgen dezelve hier waarschijnlijk geen minder goed onthaal. Zij verdient ook die onderscheiding, welke haar is geworden onder een aantal van niet minder belangrijke geschriften, sedert eenigen tijd in Engeland uitgekomen. Wij gaan dadelijk over tot de vermelding van derzelver inhoud, om bij een en ander belangrijk gedeelte iets langer te kunnen stilstaan. Eene korte Voorrede, van Schrijver en Vertaler, leert ons, dat dit werk de vrucht is eener veertigjarige ondervinding. Het is geene stelselmatige of volledige geschiedenis van de ziekten des onderbuiks; maar het zijn de bevindingen des Schrijvers, gedurende zijne langdurige geneeskundige loopbaan: dit verleent echter de meeste waar- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} de aan hetzelve, alsmede, dat middelen, geneeswijze en diagnostische teekenen alleen uit de ondervinding zijn opgegeven, zoo als zij door deze zijn bewaarheid geworden. De Heer van houten hebbe dus dank voor zijne pogingen, om ook de Nederlandsche Artsen met hetzelve nader bekend te maken. Daar het ware altijd belangrijk blijft, zoo behoeft het niet nieuw te worden; de waarheid blijft altijd dezelfde; zoo als zij ten tijde van hippocrates was, bestaat zij ook nog; zij is de altijd bloeijende boom des levens; de ondervinding kan haar slechts nu en dan in helderder daglicht plaatsen; zij blijft dezelfde hier en overal, ook in Duitschland, waar gewis de stelselzucht niet erger woedt, dan elders. Weshalve wij ook het gezegde voor rekening van den Heer Vertaler willen laten. Wij zouden althans aarzelen, zulk een oordeel over een land te vellen, hetwelk onder zijne voornaamste Artsen eenen hufeland, vogel, hildebrand en frank telt, om meer anderen niet te noemen. Het werkje zelf is in elf Hoofdstukken verdeeld, welker opschriften de navolgende zijn: de ontsteking van het darmvlies; ziekten der lever - der galblaas - der alvleeschklier - der milt - der nieren - der maag - van de darmbuis; de darmontsteking; ontsteking van de slijmhuid der ingewanden - van de klieren der ingewanden. Een bijvoegsel van den Vertaler, over verouderde maagkramp, en eene waarneming van eenen hardnekkigen buikloop(?) besluiten het werk, in een Nederduitsch gewaad ons hier aangeboden. De Vertaler schrijft in zijn Voorberigt, dat, waar zijn Ed. zich niet met den Schrijver konde vereenigen, hij sommige geringe aanmerkingen bij diens arbeid gevoegd heeft. Het was wenschelijk geweest, dat hij bij dit voornemen ware gebleven, en niet, zoo als b.v. op bl. 6, het aqua menth. pip. in aq. horde (lees aqua hordei) hadde veranderd, latende dit ter verantwoording van den Schrijver. Desgelijks moeten wij het ingelaschte re- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} cept op bl. 22 afkeuren; want hetgene den Vertaler in zijne praktijk goeden dienst gedaan heeft, moet niet als middel ter aanvulling van des Schrijvers meening worden voorgedragen. Wij zouden ook twijfelen, of dit wel de ware meening des Schrijvers geweest zij. Reeds in het op bl. 7 opgegevene voorschrift ontdekken wij de slordigste drukfeilen, hetwelk bijna in ieder voorschrift herhaald wordt (*). Met kracht wordt er in dit eerste Hoofdstuk aangedrongen, zich door geene schijnbare zwakte bij ontsteking van het darmvlies te laten terughouden, maar, in weêrwil dezer ongunstige teekenen, die zich dadelijk bij het begin dezer ziekte opdoen, dadelijk tot het lancet de toevlugt te nemen. Belangrijk is in het tweede Hoofdstuk de opgaaf der onderscheidende kenteekenen tusschen borst- en leverontsteking. Het bij de geneeswijze aangehaalde voorschrift wordt, door deszelfs onnaauwkeurigheid, grootstendeels onverstaanbaar. Door de vermenging van eene drachma pulveris gummosi met eene once syr. althacae op zes oncen aqua menth. zal dit door den Vertaler voorgestelde mixtuur ook vrij lijvig worden. - De regels bij het aderlaten in deze ziekte en bij alle andere ontstekingen, over het maken eener groote opening, opdat de bloedvliet schielijk en met een' ruimen sprong geschiede, verdienen overweging en navolging. Het gebruik van den calomel wordt hier ook naar waarde beoordeeld. De taraxacum, reeds door boerhaave geprezen, wordt naar waarde beoordeeld. Bij de ontsteking der galblaas vindt men belangrijke aanmerkingen over de galsteenen en derzelver wijze van ontlasting, waarbij eene zeer goede plaat gevoegd is. Bij de ontsteking der nieren geeft de Schrijver eene wijze van {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} verdeeling der klieren op, die als zeer gegrond voorkomt, en van welke hij zich veel belooft, ter betere onderscheiding van vele ziekten. Hij verdeelt ze in zulke klieren, die eene vloeistof uit het bloed afzonderen, ten dienste van het geheele stelsel, en in zulke, die vochten afscheiden, welke uit het ligchaam moeten gedreven worden. De eerste zoude men, den Schrijver volgende, voedende, de laatste verterende klieren kunnen noemen. Gebrek aan plaats verbiedt ons, den Schrijver hier verder in de uiteenzetting zijner denkbeelden te volgen, welke echter allergewigtigst zijn. Het zij genoeg, de rangschikking van sommige ingewanden op te geven, tot welke soort van klieren zij schijnen te behooren. Dus kan men tot de voedende klieren brengen: de lever, de alvleeschklier, de klieren der ingewanden, welligt ook de maag en de dunnere darmen. Tot de verterende: de nieren, de long, derzelver slagaderen en de dikke darmen. Van de milt wordt niets bepaald gezegd; maar, dewijl hare ziekten altijd uittering ten gevolge hebben, zoude men haar, bij gevolg, ook tot de voedende klieren kunnen brengen. Der proefneminge waardig is de stelling van den Engelschen Geneesheer brande, dat kleine giften magnesia zeer werkzaam zouden zijn, om het ontstaan van zuren te verhinderen, en dat de magnesia het beste middel is tegen al de tot nu toe onderzochte steenen. Het onderzoek omtrent de blaassteenen door Dr. wollastone schijnt hiermede echter strijdig te zijn, daar het grootste gedeelte derzelve door zuren, en wel door het zoutzuur, oplosbaar was; hetwelk door de proeven van pemberton zeer vele waarschijnlijkheid verkrijgt. Hij heeft de voordeeligste gevolgen der werking van zoutzuur op de smeltbare steenen of het smeltbare zand van Dr. wollastone gezien. Tot dit einde schreef pemberton alle twee uren zes druppels van dit zuur in water voor, waarvan hij bij vijf lijders goede gevolgen ontdekte. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gevoelen van pemberton, dat de maagpijnen het gevolg zijn van de voornaamste voeding door aardappelen, verkrijgt veel gezag, doordien deze ziekte bij ons zoo menigmalen wordt waargenomen, terwijl zoo vele der ingezetenen dezer landen enkel en alleen door aardappelen en slappe warme dranken gevoed worden. De overeenkomst tusschen de zoete pisvloeijing en maagbranding is een verder onderzoek waardig; als ook, Dr. rollo volgende, dat zij met de jicht in verwantschap staat. De Gum Kino wordt als een werkzaam middel tegen de maagpijnen aangeprezen. Tegen de werktuigelijke maagziekten worden melkdieet en kleine giften calomel en cicuta geroemd. Of echter het extr. cicutae tot vier greinen tegelijk, en wel tweemalen daags, eene kleine gift genoemd kan worden, vooral indien hetzelve echt en welbereid is, zouden wij niet gaarne onderschrijven. Behalve deze middelen, vinden wij hier, zoo als overal, eene groote vooringenomenheid met het sulphas magnesiae. Hoezeer dit een gevolg der in Engeland heerschende mode schijnt te zijn, bijna uitsluitende met Engelsch zout en calomel op de ontlasting te werken, ware het wenschelijk geweest, dat het genie van dezen waarlijk grooten praktischen Geneesheer zich van deze banden eener slaafsche navolging ontdaan hadde. Weinigen althans zullen, met ons, het sal catharticum voor een zoo algemeen aanwendbaar middel houden tegen al de anders hier zoo uitmuntend beschrevene ziekten. Uit eene aanmerking van den Heer Vertaler, bl. 129, zouden wij bijna oordeelen, dat zijn Ed. nog een aanvankelijk beoefenaar der Geneeskunde is; anders toch zoude het door hem aldaar opgegevene geneesmiddel niet met zoo veel zelfvertrouwen voorgesteld zijn geworden, en hem wel reeds meer dan eenmaal in de aanwending mislukt zijn. In de aangehaalde waarneming moest het echter vooral mislukken; wij vinden waarneming en opschrift derzelve zeer ongelukkig gekozen, en schijnt de ziekte, bij eene nadere ontleding van des {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Schrijvers eigene opgave, geheel iets anders: deze buikloop was immers niet de oorspronkelijke ziekte, maar meer eene bijkomende, mogelijk wel een gevold der overprikkeling door te menigvuldige prikkelende middelen, waarvan wij ter proeve een voorschrift afschrijven, hetwelk nog een der minst zamengestelde is: R. cort. peruv. rubr., flavi ã ℥β, rad. valer. ʒiij, serpent. ʒij, coq. et inf. ad ℥x col. adde syr. alth. ℥i, spir. c. cervi ℈i, S. om het uur een lepel. In de meeste is het eenvoudige niet tot grondregel aangenomen, met uitzondering van hetgene door Dr. landskroon werd aangeraden. Zij bezitten echter de verdienste van naauwkeuriger te zijn nagezien, dan die van den Heer pemberton, welke, zoo als reeds gezegd is, van drukfeilen overvloedig voorzien zijn, terwijl wij er hier geene gevonden hebben. Nu, dit is ook eigen werk! Doch genoeg: keeren wij nog met een woord terug tot het werk zelf van pemberton. Bij de beschrijving der colica pictonum ontmoeten wij vooral belangrijke voorschriften omtrent de behandeling der verlamming, wanneer de band van het gewricht der handen schijnt droog en slap te worden, even alsof eene verzwering der hand de banden heeft uitgerekt; waarbij dan nog dikwerf een gezwel boven op de hand komt, hetwelk meestal week en beweegbaar, doch somwijlen ook hard is en volkomen vastzit. Behalve de gepaste inwendige middelen, zoekt de Schrijver dit gebrek ook door de aanwending van eenige werktuigelijke middelen te bestrijden. Hij bezigt hiertoe eene spalk, in den vorm van eene goot, die, onder den geheelen voorarm gelegd, tot aan de toppen der vingers moet vastgehecht worden. Op de tweede plaat vinden wij de spalk en de wijze van aanlegging afgebeeld. De beschrijving der febris remittens infantum is eene der belangrijkste in dit geheele boek. Wij gaan dezelve echter voorbij, dewijl zij voor geen uittreksel vatbaar is; zij behoort geheel gelezen te worden door elken Arts, die met een gelukkig gevolg bij kinderen werkzaam wil {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn. Vele dezer jonge schepselen dalen zeker ten grave, doordien deze ziekte dikwijls niet gekend, en derhalve ook veeltijds verkeerd behandeld wordt. - De behandeling der darmontsteking verdient de overweging van iederen nadenkenden. Te regt worden sterke en herhaalde aderlatingen voorgesteld, als het voornaamste middel om dezelve te beperken. Men kan hier niet voorzigtig genoeg zijn, daar deze ziekte zoo spoedig doodelijk wordt; naauwelijks gekend, heeft zij hare prooi reeds in het wisse verderf gestort, en het berouw der miskenning komt te laat. - De kennis en behandeling der ontsteking van de slijmhuid der ingewanden, en van de klieren der ingewanden, besluit dit doelmatig werk. Wij wenschen het, als een van de beste voortbrengsels der Geneeskunde, in veler handen, vooral van eerstbeginnende Artsen, die hier op de gevolgtrekking eener redelijke ondervinding onthaald worden. Tot dit einde was het van belang geweest, dat dit werk beter uitgevoerd, en tevens beknopter gedrukt ware geworden, om het nog gemeenzamer te kunnen verkrijgen. Maar vooral hadden wij van den Heer Vertaler meer oplettendheid en zorg voor eene juiste correctie der voorschriften verwacht, die thans door eene menigte drukfouten, en jammerlijke rangschikking derzelve, ontsierd worden, en hierdoor somwijlen naar geneeskundige raadsels gelijken. Over de Alleenheersching volgens het Charter; door den Burggraaf De Châteaubriand, Pair van Frankrijk, Staatsminister, enz. Met eenige Aanmerkingen over de Zitting der Kamer van 1815, door de Uitgevers van den Nain Jaune. Uit het Fransch vertaald, door Jr. w. Baron v.g. Te 's Hertogenbosch, bij D. Noman en Zoon. X en 255 Bl. f 1-16-: Hoewel dit werkje, door den overvloed der stof, en {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat het enkel tot Frankrijks binnenlandschen toestand betrekking heeft, wat lang bij ons is blijven liggen, zoo vereischt toch de gespannen toestand van Europa, en van Frankrijk in het bijzonder, dat wij iets van hetzelve zeggen. Nimmer toch werd het gezegde des Dichters meer bewaarheid, dan thans in dat Rijk, ja in ons geheele Werelddeel: Incidit in Scyllam, qui vult vitare Charybdim. Twee magtige partijen betwisten elkander overal het oppergezag: de aanklevers van het oude, van alle voormalige inrigtingen, wetten, zeden en Godsdienstinzettingen vóór 1789; en de onbepaalde voorstanders van hetgene de Omwenteling, eerst van Amerika, daarna van Frankrijk, tot beginsel gesteld, en op de Maatschappij toegepast heeft, het Schrikbewind van robespierre alleen uitgezonderd. Één oogenblik was er, waarin men dezen geest uitgedoofd, of liever, al wat hij goeds had, met het oude Monarchale stelsel innig verbroederd waande; één oogenblik na den vrede van 1814: dan ach! hoe ras verdween die schoone droom! De terugkomst des Mans van Elba vertoonde de Revolutie weder in al hare dreigende en schrikbarende gestalte. Men onderdrukte dien geest spoedig in Frankrijk, en waande hem voor goed gesmoord, althans gebreideld: overal elders, dus dacht men, weerden hem de door ondervinding wijsgewordene Volken en Koningen. Er zijn na de laatste gebeurtenis naauwelijks vier jaren verloopen, en reeds steekt de geest der Omwenteling, niet slechts in Frankrijk, maar ook in Engeland, het hoofd op, en wordt in Duitschland naauwelijks door het vernietigen van alle vrijheid der drukpers, door het oprigten van Inquisitoriale Commissiën, en door het aan banden leggen der Akademische vrijheid, in Spanje door de hatelijkste vervolgingen geweerd. Wat de reden mag zijn van dit verschijnsel, staat ons niet te onderzoeken, en zou ons ook te verre heenvoeren. In Duitschland klaagt men over veel beloven en {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig geven; in Engeland wil men door Parlementshervorming de fabrijken weder aan den gang en het volk aan brood helpen; in Spanje eischt men verzachting van het Despotismus, hetwelk nu reeds bijna drie Eeuwen dat land onder den voet heeft gehouden. Men ziet dus, dat bijkomende oorzaken aan den oud-Monarchalen en nieuw-Constitutionélen geest in ieder land eene bijzondere wijziging geven. In Frankrijk vertoonen beide zich meer zuiver, meer ontdaan van bijkomende toevalligheden. De Liberalen eischen het Charter van lodewijk XVIII in deszelfs volle kracht, en daarin hebben zij zeker gelijk; maar zij tellen onder hunne banieren (en roemen daarop) eenen drom van veile slaven des ouden Geweldenaars, die toen onderdanig kropen, en nu luidkeels schreeuwen, omdat zij het veilig doen kunnen, - en voor deze heeft men, zelfs onder de Regering der beste beginselen, toch wel iets te vreezen. En wat willen daarentegen de zoogenoemde Anti-Liberalen, of streng Koningsgezinden? De andere partij zegt: Terugkeering van al het oude, zelfs de Heerendiensten, de Kerk- en Adelgoederen, en de Tienden; vervolging der Protestanten; herstelling der Jezuiten, en der middeleeuwsche barbaarschheid; benevens wraak op de mannen der Revolutie, op de Fransche krijgslieden, die de Republiek en buonaparte hebben verdedigd. Tot op de terugkomst van napoleon waren dit losse aantijgingen, meer in vrees dan op stellige bewijzen van daadzaken gegrond, en verspreid om den opstand eene kleur te geven; na zijne tweede verdrijving werden zij gedeeltelijk bewaarheid. Men heeft het werkje: Marseille et Nîmes en 1815, slechts te lezen, om te erkennen, dat er zich in het Zuiden van Frankrijk een nieuw Schrikbewind, eene Regering van het Graauw op naam des Konings - of liever der Prinsen - vestigde, die niet alleen in de genoemde twee steden, maar ook te Avignon en Lyon een' tijd lang ongestraft moorden pleegde op andersdenkenden, vooral op de Protes- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} tanten: want (en dit verlieze men niet uit het oog) Godsdienstige onverdraagzaamheid en ingekankerde wrok voegden zich bij staatkundige wraakzucht. Men zegge ook niet, dat dit met het boven door ons gezegde zou strijden, alsof het in Frankrijk, zuiverder dan elders, een oorlog van beginselen ware. Immers, de onverdraagzaamheid de haat tegen de Protestanten behoort wel degelijk tot de beginselen der streng Monarchalen, gelijk de bonald en de welsprekende Pair, wiens werkje voor ons ligt, (om nu van de mindere Echo's dier partij te zwijgen) met zoo vele woorden gezegd hebben. Ook heeft, tot hare schande, de geheel in dien geest denkende en handelende Kamer der Fransche Vertegenwoordigers van 1815 de moorden van dat jaar, die geheel Europa reeds kende, durven logenstraffen; en ook châteaubriand doet dit zijdelings. Dit moet ons verdenking tegen deze geheele partij inboezemen: want daden spreken luider dan woorden. Het is echter nuttig, dat wij van een harer eerste, meest geachte en zekerlijk buiten 's lands meest gekende Hoofden eene soort van staatkundige belijdenis hebben, waaruit wij ook nu nog ten minste de voorgegevene eischen en gronden van Regering der streng Monarchale partij leeren kennen; een boekje dus, thans te merkwaardiger, daar het als oorlogsverklaring kan dienen van eene der twee partijen, die thans in slagorde tegenover elkander geschaard zijn, om te zamen - gelukkig nog slechts met mond en pen - eenen onverzoenlijken krijg te voeren. De hoofdresultaten zijn deze, bl. 198: ‘De Godsdienst als de grond van het nieuwe gebouw; het Charter en de eerlijke lieden; de staatkundige zaken, maar niet de staatkundige mannen der Revolutie: ziedaar geheel mijn stelsel!’ En onder het woord Godsdienst versta men niet den Godsdienst des harten hij eenen man, die met zoo veel verrukking van de klokken spreekt (Génie du Christianisme), en de getrouwde Priesters onbeschaamdelijk Godsmoordenaars (Déïcides) noemt. Het zijn al de bijgeloovigheden der {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Middeleeuwen, door Jezuiten verdedigd; het is de wering aller Protestanten vooreerst uit openbare ambten, tot men hen voegzaam weder van alle burgerlijke Regten kan berooven. De teruggave der geestelijke goederen, en het onderwijs der jeugd door de Roomsche Geestelijkheid, (de herstelde Jezuiten, videatur Freiburg:) ziedaar hetgene de Kamer van 1815 wilde, en hetgene châteaubriand ook begeert! Maar wat nu zijn' anderen eisch betreft: ‘de staatkundige zaken, maar niet de staatkundige mannen der Revolutie;’ daaromtrent hebben wij reeds gezien, dat het tweede lid niet weinig voor zich heeft. Wij ook, wij kennen de staatkundige mannen der Revolutie - en van het Keizerschap: op den naam van eenen afschuwelijken de celles rijzen onze haren te berge, gelijk die der Hamburgers op den naam van davoust en die der Bremers op dien van van damme. Zulke booswichten te fnuiken, is nu, en was vooral in 1815, onmiddellijk na de voorbeeldelooze verlating des Konings door hen, die hij voor zijne getrouwsten hield, niet onbillijk. Maar ongelukkig bleef het daar niet bij. Onder den naam van te zuiveren, wilde men ook mannen verstooten, eerwaardig door hunne vrijheidlievende beginselen, en die hun vaderland liever verlieten, om zich aan eene lange gevangenschap bloot te stellen, dan de schanddaad van 10 Augustus en den ondergang van den Troon goed te keuren; gelijk lafayette. Ook in den jongsten tijd hebben de streng Monarchalen wel getoond, dat zij alles of niets wilden hebben; dat zij den Ministers niets vergaven, wanneer deze niet volkomen in hunne maatregelen, in hunne voetstappen traden. ‘Maar zij willen toch, volgens châteaubriand, de staatkundige zaken der Revolutie.’ Hier is het groote punt, waar wij den Burggraaf toeven. Hij heeft, zoowel in dit, als in andere geschriften, meermalen stellig betuigd, dat hij de herstelling van den ouden Regeringsvorm voor ondoenlijk hield: maar nogtans ziet {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} men, met welk eenen tegenzin hij de vervreemding der tegenwoordige Nationale Domeinen (die, bij alle onregtvaardigheid in het beginsel, nogtans aan Frankrijks landbouw en welvaart een' oneindigen dienst heeft bewezen) beschouwt, en het nog niet verkochte dadelijk aan de Geestelijkheid wil hebben teruggegeven, hetwelk ook het verkochte, door de vereenigde werking van dat magtige ligchaam, zeer in gevaar zou brengen. Ook zoekt hij meer voorregten en eigendommen aan de waardigheid van Pair te hechten, dan het Charter daaraan toekent; hij wil de waardigheid aan den grond verbinden, want ‘dit is het middel, om in Frankrijk die Aristokratische familiën weder te brengen, welke de wachters en bolwerken van den Troon zijn. Indien de Kamer der Pairs minder eerbewijzingen en landeigendommen dan de Kamer der Afgevaardigden heeft, is het evenwigt verbroken.’ (Bl. 23) Maar, aan den anderen kant, schijnt châteaubriand de voorregten ook van de Kamer der Afgevaardigden, dus van het Demokratische gedeelte der Staatsregeling, niet alleen te handhaven, maar zelfs uit te breiden, door aan die Kamer het regt van voordragt toe te kennen, hetwelk, volgens de Fransche Grondwet, uitsluitend aan den Koning behoort, (bl. 7) door de verantwoordelijkheid der Ministers niet alleen, maar zelfs hunne gedwongene onderwerping aan den wil van de meerderheid der Volksvertegenwoordigende Kamer, gelijk in Engeland, (bl. 64) vast te stellen. Dit is nog niet alles. Onze Koningsgezinde Pair ijvert zoo sterk, als een Constitutionéle dit zou kunnen doen, voor de afschaffing van het Ministerie van Policie (bl. 48), voor de vrijheid van drukpers (bl. 35), en tegen de bemoeijing van Vreemden met de zaken van Frankrijk, (bl. 168 en verv.). Doch hierin handelt châteaubriand volkomen naar de toenmalige omstandigheden zijner partij. De Kamer van 1815 was streng monarchaal. Zij ging in hare plans van zuivering en herstelling veel verder, dan de Ministers noodig of {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs uitvoerlijk keurden. Deze trachtten vergeefs, door eenige opofferingen, de Kamer terug te houden van verdere geweldige stappen, die elkander nu snel opvolgden, en van welke de ballingschap der Koningsmoorders, die hunne schuld door nieuwe verkleefdheid aan buonaparte na zijne terugkomst hadden verzwaard, geenszins de onregtvaardigste of onbillijkste was. In deze omstandigheden riepen de Ministers gedurig den naam en den personélen wil des Konings in, om zich staande te houden, en om de Koningsgezinden te beter tot zwijgen te brengen (*). De Liberalen trokken destijds ook, belangshalve, met de Ministers ééne lijn, en verhieven 's Konings voorregten. Er schoot dus aan de voorstanders van het oude niets over, dan zich met den mantel der volksgezindheid en vrijheidsliefde te omhangen, en hunne partij van zucht voor het ministeriéle Despotismus te beschuldigen, die op hare beurt de Kamer van 1815 bij de Conventie onder robespierre vergeleek, en haar insgelijks beschuldigde van niet getrouw aan hare beginselen te blijven. Het scheen dus, alsof de beide partijen, door de zijde, welke de Ministers kozen, (een gevolg van de tooneelen in het Zuiden, en van de hevigheid der Kamer) de rollen gewisseld hadden; en vandaar de ongemeen liberale geest, die in het staatkundige dit boekje schijnt te bezielen. In het Godsdienstige blijft elk, die niet Roomsch is, den Heere châteaubriand een gruwel. Over het algemeen zijn het de Revolutionaire belangen, die hier aangetast worden. Het zij verre, dat wij ons tot verdedigers derzelve zouden willen opwerpen; het tegendeel is waar: maar, zoo men onder het woord belangen ook die van de verkochte en in duizend handen overgegane Nationale Domeinen verstond, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} (en dit kon zeer wel eene arrière pensée van den Burggraaf zijn) dan ware dit niet alleen hoogst onvoorzigtig voor de rust, maar ook zeer onstaatkundig voor de welvaart van Frankrijk. De boerenstand, te voren doodarm en veracht, is thans grootstendeels welvarend, ja rijk en zeer in achting. Wee der Geestelijkheid en den Adel, wanneer zij dezen stand verdringen willen! En schoon wij châteaubriand met dit voornemen niet beschuldigen, vreezen wij echter, dat uit vele van de voormaals bevoorregte Casten dit denkbeeld niet geweken is. Ziedaar den geest van dit werkje, naar ons inzien, geschetst; hetwelk wij boven eene doorloopende ontleding van hetzelve de voorkeur hebben gegeven. Veel goeds is er buiten twijfel in: het valt gemakkelijk, in de schildering der Omwenteling en der mannen des bloeds welsprekend te zijn; en welk een veld levert dit dan niet op voor eenen châteaubriand, wiens wegslepende stijl zelfs hier en daar in deze vertaling doorschittert! Als er ook slechts de helft waar is van hetgene op bl. 151 gemeld wordt, is men schreeuwend partijdig voor de Janitsaren en gehoorzame dienaars van buonaparte. Maar, zoo als gezegd is: Dum vitant stulti vitia, in contraria currunt. Fragmenten uit een Dagboek, gehouden in Groenland, in de jaren 1770-1778, door H. Egede Saabye, weleer geordend Zendeling in de Distrikten Claushavn en Christianshaab, thans Predikant te Udbye in het Stift Fühnen; uit het Deensch in het Hoogduitsch vertaald, door G. Fries, weleer Koninklijk Deensch Kapitein, en verrijkt met eene Voorrede des Hoogduitschen Vertalers, bevattende eenige berigten nopens de levenswijze der Groenlanders, het Zendelingschap in Groenland, benevens andere daarmede verknochte onderwerpen, en eene Kaart van Groenland. Volgens de Hoogduitsche vertaling in het Nederduitsch overgebragt. Te {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Groningen, bij W. Wouters. 1818. In gr. 8vo. 93 Voorr. en 214 Bl. f 2-16-: Onder alle klassen van menschen heeft de Aardrijkskunde bijkans aan niemand grootere verpligting, dan aan de Zendelingen. Volgens den aard van hun werk naar ruwe, weinig bekende volken afgevaardigd, om aldaar niet enkel met de hoogere klassen der maatschappij, maar met het volk te verkeeren, en, ten einde op deszelfs karakter te werken, verpligt, dat karakter door en door te bestuderen, de taal des lands aan te leeren, en tevens door den omgang de zeden en gebruiken des volks, waarmede de Zendeling zich dikwijls gelijk stellen moet, te leeren kennen, voor eigen welzijn en dat zijner hoorders te zorgen, en daartoe somtijds ook de inlandsche planten als geneesmiddelen te gebruiken, waartoe hem vaak een veeljarig verblijf in staat stelt, kan niemand, die slechts voor genoegen, of zelfs voor wetenschappelijke doeleinden reist, enkele Geniën, zoo als een cook, forster, humboldt, enz. uitgezonderd, met hem gelijk gesteld worden in gelegenheden, om echte en naauwkeurige aardrijkskundige bijzonderheden op te lezen. De ondervinding heeft deze redenering bevestigd: China, Indostan, Siam, Abyssinië, de binnenlanden der Kaap de Goede Hoop, de Westindische eilanden, de boorden van den Oronoco, zelfs Canada en Groenland zijn ons het eerst door Roomsche en Protestantsche Zendelingen bekend geworden; en hoe groot is niet de massa van kundigheden, door deze dikwerf verachte menschen aangebragt, sedert den Monnik rubruqius, die het eerst Groot-Tartarije bezocht, tot de Doopsgezinde Zendelingen carey en ward, die ons de jongste en beste berigten over Indostan hebben geleverd! - Het voor ons liggende boek is daarvan een nieuw bewijs. Nieuw-Groenland toch is zijne geheele ontdekking aan de Zendelingen - aan den braven Deenschen Predikant egede, en aan de Moravische Broeders, onder welke cranz van dat land zulk een uitgebreid tafereel heeft geleverd - verschuldigd. Een der afstammelingen (de dochters zoon) van gemelden egede, de Zendeling hans egede saabye, levert ons hier een aantal bijzonderheden van zijn verblijf in dat barre gewest, (waar ook hij den voorvaderlijken naam {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} met eere ophield) die, door eenvoudigheid, hartelijkheid en zuivere waarheidsliefde, na den toets eener dubbele overgieting te hebben doorgestaan, ons nog bekoren, ja somtijds zoete tranen der menschelijkheid in ons oog doen verrijzen. De kundige Hoogduitsche Vertaler fries heeft ons op het standpunt weten te plaatsen, waar wij met vrucht van de Fragmenten uit een Dagboek, hetwelk natuurlijk meerdere bekendheid aan Groenland vooronderstelt, gebruik kunnen maken. Deze Voorrede (of liever Inleiding) getuigt van meer dan gemeene kunde diens lands, en maakt ons, in een zeer kort bestek, vrij volledig en meer systematisch met hetzelve bekend, dan de Fragmenten uit het Dagboek zelve: maar dit laatste wint het verre in onderhoudende, wel eens dramatische voordragt; het wijdt ons in den geest, de denk- en handelwijze der Groenlanders volkomen in, en toont tegelijk den onuitsprekelijk lastigen, behoeftigen en wel eens gevaarlijken toestand van eenen Zendeling in dit Ultima Thulé, waar hij, met een nietig inkomen, aan ongemak van allerlei aard, de koude van den Poolkring, eenen nacht van bijna twee maanden, aan overstroomingen, aan moeijelijke en soms halsbrekende reizen, aan gebrek van beschaafden omgang, aan worsteling tegen menig vooroordeel der inlanders, aan levensgevaar zelfs, bij eene al te ijverige waarneming van zijn ambt, (schoon dit, bij het doorgaans zachtaardige en leerzame karakter der ingezetenen, ten uiterste zeldzaam is, en slechts dán plaats heeft, wanneer hunne vooroordeelen of hun bijgeloof in het spel komen) en eindelijk aan de noodzakelijkheid is blootgesteld, om, ter bewaring van zijn krediet, ook voor Arts te spelen, hetwelk hem somtijds moeijelijk genoeg valt. Doch veel van deze bezwaren wordt vergoed door genietingen des harten, wanneer de brave Zendeling, zoo als onze egede saabye, in de gemoederen van dit goede volk echt Christelijke beginselen mag opwekken, en zelfs den sterksten hartstogt van ruwe Natiën, de zucht tot bloedwraak, overwinnen; zoodat een zijner leerlingen zelfs den moordenaar zijns vaders, om wiens dood te bewerken hij opzettelijk in dat oord was gekomen, van harte vergaf, (bl. 139-153.) Nu en dan gelukt het hem ook, oude vrouwen, die, even als in de Middeleeuwen bij ons, als booze heksen veel gevaar loopen, aan de klaauwen van het bijgeloof te onttrekken, (bl. 40-47.) De zorg der Voor- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} zienigheid schijnt bijzonder over deze afgelegene Godsdienstleeraars te waken; althans meermalen zien wij den Zendeling in de grootste gevaren bijna wonderdadig beschermd, (bl. 11. 50. 61.) Dan, hij moet soms voor de onmenschkundige hardheid zijner Oppersten onderdoen, die van den bekeerling, welke, volgens de Groenlandsche wijze, met twee vrouwen gehuwd is, scheiding van eene derzelve eischen, al is het, dat de man daarbij verscheidene kinderen heeft, (bl. 30 en verv.) Eindelijk grieft den eerlijken en gemoedelijken Zendeling de schandelijke hebzucht en bedriegerij der Deensche kooplieden ten aanzien der arme Groenlanders geweldig. Waagt hij het, daarover zijne landslieden te berispen, dan is hij van hunne genegenheid en hulpe verstoken; en dit zegt iets in Groenland! Ja, zij beschuldigen hem zelfs wel in het Vaderland met hunne eigene misdaden, (bl. 69. 76.) Het is een schouwspel, hetwelk den mensch verheft, wanneer hij zijnen natuurgenoot dergelijke zwarigheden, uit de zuiverste beginselen, ziet braveren, en het in zulk een land, op zulk eenen post, acht jaren uithouden, met geene andere uitwendige belooning, dan dat hij bij zijne terugkomst door zijne Gebieders vrij koel ontvangen wordt, (laatste bl.) Bij zoo vele goede eigenschappen van onzen Zendeling, en bij de behoefte van omgang met de Europeanen, verwonderde het ons meer of min, hem genoegzaam volstrekt niet van de Hernhutsche of Moravische Broeders te hooren gewagen, die toch ook aanzienlijke Zendingen in Groenland hebben. Dan, een oogopslag op de Kaart toont ons, dat de woonplaats van egede saabye wel 4 graden noordelijker ligt, dan de noordelijkste Moravische volkplanting Nieuw-Hernhut. Daarenboven geeft ons de Heer fries in zijne Voorrede geen zeer gunstig denkbeeld van de werkzaamheden dezer Gemeente, in zoo verre zij de Groenlanders, door hen rondom hunne woningen te verzamelen in het bekomen van onderhoud door jagt en vischvangst beletten, (Voorr. bl. 65.) Het is zeer mogelijk; maar wij hopen niet, dat hier sektengeest in het spel kome! De inrigtingen der Broedergemeente elders worden toch door iedereen zeer geprezen; en zouden zich deze in Groenland verloochenen? Het karakter der Groenlanders is, over het algemeen, zacht en goed. Dieverij van kleinigheden, (meer dan te rijkelijk opgewogen door de dieverijen in het groot der Deensche {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} kooplieden) bijgeloof, heksenmoord, bloedwraak door de nabestaanden van den vermoorden, en toch lafhartigheid; ziedaar de voornaamste vlekken op hun karakter. En het schijnt zeker, dat door de Zendelingen daarin groote verbetering is te weeg gebragt. Hunne zonderlinge vrijerij en andere trekken hunner zeden, (uit saabye, zoowel als uit fries) hebben wij bij eene andere gelegenheid aan onze Lezers medegedeeld (*). De jeugd is vlug en leerzaam; zedigheid en ingetogenheid worden er, door weigering des huwelijks vooral bij de Heidenen, tot een belagchelijk uiterste gedreven, en de Predikant moet somtijds met gezag tusschenbeide komen, om de stugheid der ouders te buigen, (bl. 79.) Doch juist hieruit blijkt hunne ingetogenheid. Zindelijkheid, vooral in hunne winterwoningen, is alles behalve hunne deugd; echter drinken zij geene traan, gelijk men hun heeft nagegeven, maar leggen Angelica-wortels in, door walvischspek te kaauwen, en op die wortels uit te spuwen! - Meer stalen vangeen en ander mede te deelen, duldt ons bestek niet; men leze die zelf in het belangrijke boek. Egede acht de ontdekking der oostkust, of van Oud-Groenland, (welke men weet, dat onlangs door de Engelsche Pool-Expeditie vruchteloos gezocht is) voor zeer mogelijk, al ware het alleen om de zuidpunt van Nieuw Groenland heen. Onder zijne lotgevallen behoort ook de aanstelling en inwijding van eenen Leeraar op Groenland, onder anderen door het houden eener Latijnsche mis, (bl. 201.) Wij wisten niet, dat van den ouden Roomschen zuurdeesem, in de Evangelisch-Lutersche Kerk in Denemarken, nog zoo veel tot diep in de achttiende Eeuw was overgebleven! De vertaling van dit boek, hetwelk wij als eene aangename uitspanning zoowel, als eene nuttige bijdrage tot landen- en volkenkennis, ja als eene belangrijke lectuur voor vrienden des Christendoms allezins aanbevelen, is vloeijend. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten van Hendrik Harmen Klyn. IIde en laatste Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1819. In gr. 8vo. VIII, 278 Bl. f 4-10-: Wonderlijke tegenstrijdigheid! Wij zijn geene liefhebbers van theoriën omtrent de Dichtkunst, en wij beginnen geene recensie van eenig nieuw dichtwerk, of iedere inleiding is, als ware het, eene theoretische les over dichten en Dichters. Ja, zoo ongelijk is de mensch, en dus ook de beoordeelaar, aan zich zelven! Maar is deze tegenstrijdigheid van beginsel en betrachting ook meer schijnbaar dan wezenlijk? Er is toch eene eeuwige waarheid; er is toch gezond verstand; er is toch een onvervalscht gevoel; er is toch een vaste en gelouterde smaak; er is toch oordeel, kennis, trant, beschaving, juistheid, gemakkelijkheid, en wat al zoo meer loffelijk heeten mag; met één woord, er bestaat eene deugd van schrijven en van dichten; hierin stemmen wij overeen. Laat ons een en ander slechts niet te veel uitpluizen, niet te zeer in de fraaije Letteren als raffinéren; laat ons over woorden vooral niet twisten. Wij erkennen, er is in de beoefening der edele Dichtkunst goed en kwaad, dat spreekt van zelf. ‘Maar er is toch iets karakteristieks in de Dichtkunst zoowel, als in alle kunsten; er bestaat dus zeker eene theorie, zoo van alle kunsten in het gemeen, als van Dichtkunst in het bijzonder.’ Lastige Filozofen! Nu ja dan. Wilt gij weten, waarin bij ons de theorie van alle kunst in het gemeen, en ook van de Dichtkunst, gelegen zij, wij kunnen het u met één enkel woordje zeggen, in - harmonie. ‘Maar wat is harmonie? en harmonie is geen Hollandsch.’ Loopt, wijsneuzen! wij willen geene overeenstemming, maar wij willen harmonie van het overgebragte met het wezen, dat is het doel; harmonie van de deelen met het geheel; harmonie in, met en door zich zelve; harmonie van het verstand, gevoel en smaak; wij willen ons harmonisch gevoel tevreden gesteld hebben, of wij een schilderstuk zien, muzijk hooren, of poëzij lezen. Of wij goed, dat is harmonisch genoeg gestemd zijn, om zaak en behandeling, en wat er al zoo meer opgesloten ligt in het deugdelijke van kunst, te omvatten, dit laten wij aan het oordeel van anderen; genoeg, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} dat wij aan dat gevoel of die stemming datgene toetsen, wat men ons ter beoordeeling geeft. Anderen mogen op hunne wijze, door hunne of anderer oogen, of wel door hulpglazen zien, - wij gebruiken ons natuurlijk licht, en willen het niemand opdringen, of eens anders glazen aan stukken slaan. In deze stemming dan dit tweede Deel der Gedichten van h.h. klyn gelezen hebbende en nu aankondigende, vonden wij in den ganschen bundel iets harmonisch tusschen een warm Vaderlander, vurig Kunstliefhebber, hartelijk Vriend, regt gevoelig Echtgenoot, diep getroffen Vader, edel Mensch, en - een uitmuntend Dichter. Uit alle poëtische werken kan men juist den mensch niet kennen; hier ontdekt zich overal eene edele inborst, zuivere deugd en hartelijke liefde, met teederheid en fijngevoeligheid; hier vloeit alles zoo wèl en gemakkelijk naar buiten, dat de bron inwendig wel rein en zuiver zijn moet. Wij dachten dikwerf, bij het lezen dezer meestal roerende, treffende en der deugd en liefde gewijde Gedichten, aan de woorden van young, in den zesden Zang der Nachtgedachten, volgens schenk: Ja, 't hart, en 't hart alleen voegt alle lof en prijs. Al 't goede ontspringt van daar. Die sterv'ling handelt wijs, Die 't beste middel kiest, om 't beste doel te treffen. Deze inleiding en uitspraak zullen den Lezer misschien doen vermoeden, dat deze Gedichten nu als het toonbeeld - liever zeggen wij proefsteen, van alle dichterlijke volmaaktheid, volgens ons, zijn aan te merken, en deze alzoo door ons gekeurd worden als het eenige echte goud. - Neen, waarlijk niet! Ook in deze Gedichten vonden wij ginds en elders wel iets, dat wij gaarne anders hadden. De regte gekuischte taal, waar men tegenwoordig zoo kiesch op is, ontbreekt hier en daar. Sommige woorden, enkele zinnen, een en ander denkbeeld is somwijlen niet juist, niet proefhoudend; hetgene wij hier, der waarheid getrouw, niet verzwijgen willen. - Dan, leveren wij daadzaken, (ziedaar een woordje van den smaak!) en toonen wij, na het vermelde wegens het eigendommelijke (ook al naar de mode!) van klyn's dichttrant, thans door proeven, dat ons oordeel met ons harmonisch gevoel hier geene schipbreuk lijdt. Van alle gedichten melding te maken, laat ons het bestek, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} ons gegeven, niet toe. Wij moeten dus al aanstonds het uitvoerig gedicht, De Hoop, hoe belangrijk, laten liggen; en inderdaad, het daarop volgende, Onafhankelijkheid, niet minder uitvoerig, zouden wij verkiezen: al dat warme en gevoelige voor Vaderland en Kunst, klyn zoo zeer eigen, blinkt hier uitnemend door; wij keuren het geheel meesterlijk, en gestemd op den echten en hoogen dichterlijken toon; het is vol verstand en goed van houding; zeer vele plaatsen konden wij niet zonder buitengewone geestdrift, niet dan overluid lezen; inzonderheid trof ons de oppropping der kunst in het Fransche Museum en de terugvoering der vaderlandsche schilderijen, en diep voelden wij de regels: De Stier van Potter kwijnt niet meer op vreemden grond; Maar loeit weêr Hollands Erf, en klaverweiden rond! De vreemdling die ons minde om 't eerlijke in den handel: De vreemdling die ons roemde, om hart, en geest, en wandel, Staat roerloos bij het zien van zulk een eedlen buit, En galmt met Neêrlands deugd, - weêr Neêrlands kunstroem uit. Dan, deelen wij ook van het vroegere iets uitvoerigers mede, hetwelk bewijzen kan het hooge en welgestemde der vaderlandsche Lier van onzen Dichter omtrent dit onderwerp: 't Was niet genoeg dat de aard' lag in zijn boei geslagen, En volk bij volk het juk van d'Aartstiran moest dragen: Hij sprak (zoo brult de hel,) zijn' wreedsten banvloek uit: ‘Der volken laatste steun, hun kunstschar, zij mijn buit.’ Zie hoe die plunderaars, als uitgevaste dieren, Zich storten op Euroop', en door haar steden gieren, En rooven wat de kunst, als grootsch en schittrends biedt, En sparen in hun woên Gods heilge tempels niet. o Zwakheid! die zich hier het scheemrend oog laat blinden: Die in den tastbren nacht, één' lichtstraal denkt te vinden; Die van het heerlijk graan, gerukt, geroofd van 't veld, En in de schuur gepropt, zich nog een' oogst voorspelt; o Dwaas! het mist zijn' grond, het mist zijn kracht en groeijing, Het derft de vrije lucht, de zuivre dauw besproeijing: 't Is, van zijn steng gerukt, door licht noch lucht verkwikt, Tot bergen opgehoopt, en eer gij 't denkt, verstikt. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Snel nu naar 't Babel heen! ga daar uw' smaak vereedlen, Ga, ('t is zijn vuurge wensch) om kunst den dwingland beedlen: Gij zwelgt, de geest geboeid, bedwelmd van hart en zin, Met fransche woestheid, ook hun' zedeloosheid in. Beschermgeest van de kunst! gij hebt die schand' gewroken: Uw mond heeft dan in 't eind het magtwoord uitgesproken; De tweede heervaart, die den dwingland heeft verplet, Heeft, voor 't verlost Euroop' haar' kunsten-schat gered. o Onvergeetbre dag! o jublen aller volken! o Heilig dankgebed dat stijgt door lucht en wolken! o Plegtige ommegang! o schande en smaad ontvliên! Zoo als Euroop', nooit zag, of nimmer weêr zal zien; Snelt! snelt uw vesten uit! snelt aan, o Landgenooten! De hoorn des overvloeds wordt op u uitgegoten! Hij komt, de reine stoet, hij komt de ontroofde schat: Rukt, poorten! rukt u op! en wat ooit grendlen had! Breidt, wallen! breidt u uit! buigt, vesten! buigt u neder! 't Verloste Nederland, ontvangt zijn' kunst-schat weder! Rijst, steden! half gesloopt, rijst uit uw' puinhoop op! Heft! heft de hijmnen aan, en voert uw vreugd ten top! Juicht, achtbre Templen! juicht! schudt af dat moedloos treuren, Uw heilgen snellen weêr in uwe ontsloten deuren! Men zegt, dat Rubbens beeld, (op 't needrig praalgesticht, Weêr door het juichend volk met geestdrift opgerigt,) Het oog ten hemel sloeg, als of het danken wilde, Terwijl zijne asch bewoog, en 't heilig Marmer trilde. Weinig beduidende vlekken vinden wij in het schoon geheel van dit gedicht; b.v. bl. 40. In het vloeijend zilver baden. Bl. 42. 't Verachtlijk vier en slijk, dat gij veraardt in goud. Bl. 44. Waar vorst en volk te zaâm zich 't vreemd geweld verzet, moet noodzakelijk zijn: zich tegen 't vreemd geweld verzetten. Bl. 64. Die onafhanklijkheid, ons erf eens ingezworen; dit woord, ook elders gebruikt, behaagt ons geenszins. - Dan, dit zijn kleinigheden. De lierzang achter dit gedicht is zoo vol verheffing en zoo gemakkelijk van versificatie, dat het ons leed doet, daarvan niets te durven aanhalen. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Het daarop volgend Krijgslied is doeltreffend, en juist van gang en maat. De Cantate tot lof der Kunsten, in drie deelen, is het onderwerp volkomen waardig. De Hulde aan j.h. van kinsbergen is welmeenend, ongeveinsd en zonder vleijerij, zeer geschikt voor het doel, waartoe dezelve, zoo wij meenen, vervaardigd werd. Uitgenomen eenen enkelen prozaïschen regel, geviel ons mede zeer: Bede aan Hesperus. Regt kunstig, naïf en uitstekend gevonden is Het Klaverblad, hetgene wij ter lezing, ook om de keurigheid van uitdrukking, inzonderheid aanbevelen. De Zangen, bij gelegenheid van het derde Eeuwfeest der Hervorming, deden, op den tweeden November 1817 in de Lutersche Kerk te Amsterdam uitgevoerd, eene uitstekende werking; en, hoezeer bij de lezing het gemis der harmonie van stem en instrument met de woorden het regte accoord van het geheel natuurlijk doet missen, zijn het blijvende gedenkstukken van den verlichten Godsdienstigen en welgestemden geest, welke onzen Dichter vervult, die het moeijelijk werk, om naar eisch verzen, voor de muzijk geschikt, te maken, uitnemend verstaat, gelijk zulks hier en elders blijkt. Het gedicht, De Dood een slaap, ademt al dat droefgeestige, roerende en Godvruchtige, dat in volgende gedichten de gevoelige ziel van klyn zoo treffend kenmerkt: Het is vol troostrijke denkbeelden, waarvan geen der minst fraaije en waarlijk wijsgeerige die is: Een geest die de eeuwigheid kan denken, Bestaat niet voor één oogenblik; Een deugd, wier majesteit, noch smart noch smaad kan krenken, Vervliegt niet met den jongsten snik. o Neen, zij is, en blijft, en zal haar banden slaken: Eens komt ge o zaligend ontwaken! Gewenschte morgenstond! verheerlijkt wederzien! ô Gij, die met mij zorg en smarte, Die met mij 's levens stormen tartte, Klemt, Gade en Telgje, u aan mijn harte! De Mensch, gewis de Mensch, zal 't hongrig graf ontvliên. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, gevoelige klyn! klem Gade en Telg aan uw hart; nog weinige jaren, en gij voegt uwe Gade toe (bl. 188): 't Eenigst kind van God gebeden: Alles wat Gods liefde ons gaf: Al ons uitzigt hier beneden, Stortte naast uw zijde in 't graf. Er is voor zacht- en welgestemde harten eene hemelvreugd bij Gade en Kroost. De ware wijsheid des levens verheugt zich in den huisselijken kring en ouderlijken pligt. Wat is het leven zonder deelgenootschap, zonder te verkeeren met die éénige, die wij kennen en van wie wij gekend zijn, die leven door ons en door welke wij slechts leven, die wij liefhebben en die ons vurig beminnen? Voelt het, Ouders, wat het is, één eenig Kind te hebben, dat Kind heerlijk te zien ontwikkelen, en, ontwikkeld, allergelukkigst gehuwd te zien; voelt het, wat het is, met opgetogene blijdschap te zien naderen den heugelijksten aller stonden, dat uwe eenige Dochter moeder wordt; smaakt den wellust in uw hart en verbeelding der Grootouderlijke en Ouderlijke vreugde, en gevoelt dan den afgrond onder u zich openen, en al die vreugde in een oogenblik onherstelbaar verzinken; terwijl gij bewusteloos alleen staat, en u daarover slechts beklaagt, dat die zelfde afgrond zich te ras heeft toegesloten, om ook niet dadelijk u, en met u uwe ondraagbare, moordende smart, te verslinden! ... Maar neen! gij kunt dit niet gevoelen, of gij moest in het ontzettend lot van onzen Dichter gedeeld hebben, en bloemen, als hij, kunnen hechten aan het graf van zulk een eenigst Kind. Geen gevoelig Lezer, verbeelden wij ons, kan, vooral na de lezing der gedichten, gekweekt in de uren mijner vreugde, die, gekweekt in mijne diepste smarte, met drooge oogen lezen. Alles is bij de laatste (want bij de eerste ons op te houden, verbiedt ons ons medegevoel, door de laatste zoo grievend opgewekt) zoo vol, zoo roerend, zoo regt natuurlijk overstroomend gestort uit eene overkropte borst, die niets voelt dan onlijdelijke smart, dat wij ons naauwelijks herinneren, bij eenigen Dichter, uitgenomen misschien den diepdenkenden young, elders, en den gevoeligen de decker bij den dood zijns Vaders, onder ons, iets dergelijk treffends te hebben gelezen. Is nu het opgewekt ge- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} voel, gelijk wij meermalen beweerd hebben, de ware bron der poëzij, zoo kan men nagaan, hoedanig deze gedichten zijn. Dezelve zijn, met den aanhef, 15 in getal. Uit dezelve eene keus te doen, is moeijelijk, om de voortreffelijkheid van alle; het laatste, Het Troosten getiteld, is zeker geen der minste, en wie roeren niet regels als deze: Al 't verzachten, al het troosten, Alles wat het in zich sluit, Loopt niet alles op 't vergeten, Van den aangebeednen uit? - Wee mij, zoo 'k door uw begoochling, Ooit mijn kind vergeten kon: Laat de smart me aan 't leven knagen; Zegen is 't wat zij verslindt; Zij vermolmt in 't eind den slagboom, Die mij afscheidt van mijn kind. Weent dan! weent dan, lijdende oogen! Vloei! vloei daaglijks droeve traan! Bij de slooping van mijn leven, Is den rouwpligt eerst voldaan. Op taalonnaauwkeurigheden, ginds en elders voorkomende, hier opmerkzaam te maken, komt ons koud en ongepast voor. De Letterkunde dezer dagen bepaalt zich al meer en meer, helaas! tot eene kinderachtige en naauwkeurige Grammatica, die wel prijsselijk in zich zelve is, maar met hooge letterkundige en dichterlijke verdiensten in geene de minste vergelijking komt, daar zulks veelal ook door een' goeden Corrector, vast in deleer van siegenbeek of bilderdijk, ligt verholpen wordt. Daarom zouden wij den Zuid-Nederlandschen Broeders gaarne hunnen eersten naamval den en hun ae laten, zoo zij maar, gelijk zij meer en meer beginnen, met de werken onzer Letterkunde van den besten stempel, en alzoo met het ware pit, merg en sieraad onzer taal, zich gemeenzaam maken. - Dan, keeren wij, ten slotte, tot onzen Dichter weder, en wenschen wij hem en zijne Gade verligting van smart, door banden van liefde, vriendschap en pligt, bovenal door te bedenken en te beleven hunne godvruchtige betuiging: {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den Drempel, Van Gods Tempel, Zinkt voor ons de nacht van 't graf: Dáár, daar koelt het drukkend gloeijen; Dáár, daar werpt de ziel haar boeijen, Met eene eedle fierheid af. Vol vertrouwen, Op 't aanschouwen, Stijgt zij uit het stof omhoog; En het zwaar, en schriklijk strijden, En het onverdraagbaar lijden, Vlugt als dampen voor het oog. Dáár, daar treft haar, En verheft haar, Wat hier onbegrijpbaar scheen: Daar verklaart zich al ons kampen: Door den nacht van onze rampen, Schittert eeuwge wijsheid heen. Gij beveiligt, Sterkt en heiligt, Godsdienst! bij het zwaarst gemis; Wat vraagt hij naar 't leed verduren, Naar den strijd van weinige uren, Die door u gelouterd is? Verhandeling over de Geslachten der Naamwoorden in de Nederduitsche Taal, door Mr. W. Bilderdijk. Tweede Druk, met Bijvoegselen en vermeerderde Aanteekeningen. Te Amsterdam, bij J.C. Sepp en Zoon. 1818. In gr. 8vo. Behalve de Voorberichten, 374 Bl. f 3-:-: Zoo verschijnt dan eindelijk de zoo lang beloofde en verwachte tweede druk der taalkundige Verhandeling van onzen beroemden bilderdijk! Reeds in 1805 zag de eerste druk, als eene proef van een grooter werk, het licht, in 144 bladzijden. De Schrijver had zijne nadere aanteekeningen gereed, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} en dacht die in 1811 uit te geven. De omstandigheden van dien tijd belemmerden die uitgave. Welligt ware er, zonder den aandrang van eenige vrienden, nog niets van gekomen; en dank zij hun, die zulks aandrongen, daar wij alhier een' schat van waarnemingen en aanmerkingen ontmoeten, die nergens elders voorkomt! Een ieder begrijpt ligtelijk, dat dit werk geenszins eene algemeene Spraakkunst bevat, maar daartoe alleenlijk den grondslag legt, daar de Schrijver de kennis der geslachten van de etymologie, en de vorming en afleiding der naamwoorden uit de eenvoudigste klanken en beteekenissen ontleent. Na de Inleiding, waarin eenige taalstelsels van sommige Geleerden beoordeeld worden, behandelt de Schrijver, in acht Afdeelingen, de algemeene grondbeginselen der taal en de grondwoorden, waarbij, ten opzigte der oorspronkelijke geluiden, de tusschenwerpsels (interjectiën), en, ten aanzien der hoedanigheden, de adjectiva en verba als stamwoorden gelden; voorts, de vorming der zelfstandige naamwoorden, welker uitdrukking de tongletter aanduidt; verder, de onderscheidene geslachten van mannelijk, vrouwelijk en onzijdig, met derzelver toepassing, die uit den aard en het wezen, en tevens uit de wording der naamwoorden ontstaan; en, eindelijk, de verklaring van eenige uitgangen van naamwoorden, waaruit men alsdan de zwarigheden ontdekt, die of van den tegenwoordigen vorm of klank van een woord, of van de verwantschap van verscheidene woorden, of van de verandering der medeklinkers, of van een tweederlei geslacht, of van de ongelijkvloeijende werkwoorden, of wel van het moderne of ingeplante, of van het oude, echte en eigenaardige, voor de bepaling der geslachten, voortvloeijen. Het resultaat des Schrijvers is, na eene beschouwing der persoonlijke en algemeene toepassing, die de geslachten doorgaans regelt, hierin gelegen: dat de vorming des woords uit een adjectivum, door deszelfs aanneming, het geslacht vrouwelijk, - uit een verbum, door aanneming van den wortel, mannelijk, - uit de aanneming van het participium activum en passivum vrouwelijk, - door aanneming van den infinitivus onzijdig, en door toevoeging van het zelfstandigheidsteeken mannelijk maakt; terwijl de zigtbare en verholene zamenstelling, zoo door koppeling van erkende naamwoorden als door aangenomene uitgangen, het geslacht primitief vrouwe- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk, in enkele gevallen mannelijk doet zijn, en de vervorming, of in de verandering of in de opvatting van het woord zelf, hetzij in de vervrouwelijkende uitgangen of het gebruik in concreto, het geslacht der naamwoorden onzijdig stelt. Eene menigte van geleerde Aanteekeningen wordt dus gebezigd, om alhier de noodige ophelderingen en bewijzen te leveren, welker groote uitgebreidheid van 232 bladzijden de hoogere waardij van dezen tweeden druk, die slechts 48 bladzijden daartoe bevattede, van zelve doet in het oog vallen. De Heer bilderdijk legt, gelijk in al zijne geschriften en dichtwerken, ook alhier wederom zijne ongemeene oorspronkelijkheid en schranderheid aan den dag, en bovenal zijne ontzettende taalkennis, daar hij niet slechts het Gottische, Mezogottische, Angelsakisische, IJslandsche, Schijftsche, Keltische, Teutonische en de tegenwoordige Europesche levende talen, maar ook de oude, het Latijn, Grieksch, Hebreeuwsch, Chaldeeuwsch, Arabisch, Syrisch en Perzisch, bezigt, om tot de oorspronkelijke afleiding der woorden op te klimmen. Alleenlijk moeten wij twijfelen, of niet eene diepe achting voor ons Nederduitsch taaleigen zijne scherpzinnigheid, ten aanzien der aangenomene gronden en van de afleiding der woorden, een weinig verschalkt of overdreven hebbe, daar toch de aanneming der bijvoegelijke naamwoorden tot zelfstandige, en de afleiding van zeer vele woorden uit de oude talen, door de menigvuldige verhuizingen der onderscheidene volksstammen, alhier een aantal bedenkingen en zwarigheden doen ontstaan, welker behandeling zeer ligtelijk tot eene andere uitkomst doet besluiten. Dan, men dient dit werk zelf in te zien, hetgene niet vatbaar is voor eene mededeeling van enkele proeven. Den zeer geleerden Schrijver zij intusschen de opregtste dank toegewijd voor deze zijne taalkundige navorschingen, en met een vurig verlangen zien wij zijne lang beloofde Nederduitsche Spraakkunst te gemoet. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedachten over eenige Onderwerpen, betrekking hebbende tot de aanstaande Nederlandsche Wetgeving. Te Zutphen, bij H.C.A. Thieme. 1819. In gr. 8vo. 84 Bl. f :-15-: Tot de belangrijkste gebeurtenissen van eenen Staat behoort gewisselijk de invoering van een nieuw Wetboek. Het is alsof men door eene nieuwe verordening den Staat hervormen en zuiveren wil van den zwadder, die denzelven uit vooroordeel, gewoonten en zeden des vorigen tijds nog aankleeft. En echter heeft de ondervinding meer dan overvloedig geleerd, hoe moeijelijk en gevaarlijk zulk eene onderneming moet geschat worden. Ondanks de vele voorbeelden van andere Natiën, en de verligting van den arbeid, die daaruit, als ware het, scheen te moeten voortspruiten, bleek het bij de uitkomst, dat al de voorarbeid zeer weinig te stade kwam, en wel daarom, omdat de juistheid en vorm van ieder Wetboek naar de heerschende gevoelens en zeden van den tijd moeten gerigt worden, en omdat de regtsgeleerden, aan welke die arbeid doorgaans wordt toevertrouwd, slechts zelden zoodanige land-, wereld- en menschkundigen zijn, als tot denzelven vereischt worden, en nog te zeer gehecht aan de duizende vitterijen, waarin de nog niet genoeg hervormde hoogescholen hen, in hunne akademische jeugd, gewoon waren te verwarren. Geen wonder alzoo, dat, bij onze aanstaande Wetgeving, menig kundig en vaderlandsch Schrijver zijne begrippen daaromtrent in openbaren druk mededeelde. Van dezen aard zijn ook de alhier aangekondigde Gedachten. Zij zijn zeven in getal, en betreffen zeer voorname punten. Het eerste geldt het openbaar Ministerie, hetwelk hij, met onzen beroemden Advocaat en Schrijver meijer, hoogstnoodzakelijk acht, om het politiek en administratief gezag door eenen naauwen band aan de regterlijke magt te verbinden, en daardoor de algemeene rust, veiligheid en handhaving des regts te verzekeren. Tot het tweede punt maakt de Schrijver de publiciteit der Teregtzittingen tot onderwerp zijner beschouwing. Hij geeft te regt, in de lijfstraffelijke regtspleging, aan de mondelinge debatten bij verre de voorkeur boven de schriftelij- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} ke, welke laatste, bij het opmaken van verklaringen, maar al te ligtelijk aanleiding geven tot dwaalbegrippen; doch hij vindt tevens, ondanks alle zwarigheden, die daartegen worden ingebragt, in dat openbare eenen voornamen steun voor de regtvaardigheid der regters, mits deze slechts de vrijheid hebben, om de zeer teedere en de zedelijkheid kwetsende regtsgedingen voor het groote publiek te sluiten, en mits (dit zouden wij er gaarne bijvoegen) het vonnis in het openbaar wierde uitgesproken, en daarbij de redenen vermeld, waarom men die zaak niet openlijk had behandeld. De instructie van criminele regtsgedingen, in eenen ruimeren zin, maakt het derde punt uit. Hij wil, overeenkomstig den waarborg der individuéle vrijheid, zulks niet aan één bepaald persoon, maar aan de geheele regtbank opdragen, welke alsdan den een' of anderen harer Leden, voor eenen bepaalden tijd, zoude verkiezen, en zeer zeker, tot eigene verantwoording, geenen onbevoegden benoemen zal. Het vierde punt dringt aan op de vermeerdering van Leden bij de Regtbanken van eersten Aanleg, met wegschaffing der plaatsvervangende Regters, welker dienst toch in verre de meeste plaatsen zeer onvoegzaam is. Hij wil, dat ook de traktementen verbeterd worden; dat de gegradueerde Meesters in de Regten, als bijzonderlijk tot deze posten bevoegd, daarin vergoeding vinden voor de kosten hunner studiën; dat het onderscheid van Prokureurs (Avoués) en Advocaten wegvalle, en de laatste alleen, als geädmitteerde Regtsdoctoren, zullen mogen pleiten. De Vredegeregten worden in het vijfde punt behandeld. Te regt wil hij dezelve in stand houden, zoo tot conciliatie, als tot penale regtsmagt in zaken van enkele politie, mits de misbruiken geweerd worden, de gedagvaarden in persoon verschijnen, de uitspraak stelliger zij, de correctionele kamer uit meerdere Leden besta, en Vrederegter en Griffier veel beter bezoldigd worden. Het zesde punt betreft de intime convictie des regters in lijfstraffelijke zaken, waaromtrent de Schrijver vordert, dat in het Wetboek duidelijk bepaald worde, wat als regterlijk bewijs in criminele zaken gelden kan, gelijk zulks in civile zaken vrij naauwkeurig wordt omschreven. Aan dit punt grenst ook het zevende of laatste, namelijk {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} het bewijs door getuigen, waaromtrent de wet de grootstmogelijke zekerheid geven moet. Hij wil daarom, dat er verandering kome, zoowel in den Eed, door de eerbiedige verklaring van den Getuige, ‘te zullen zweren bij den Almagtigen God, dat hij zal spreken zonder haat en zonder vrees, en de waarheid, en niets meer dan de waarheid, zeggen zal,’ als in den vorm met het opsteken der twee voorste vingers van de regterhand, waarvoor hij dan voorslaat het leggen van de hand op het hart, of het uitstrekken van den regterarm, of iets anders uiterlijks, dat meer indruk op de ziel maakt; terwijl hij te regt vordert, dat de Eed altijd in persoon worde afgelegd. De Schrijver dezer Gedachten toont in alle opzigten, een zeer bekwaam Regtsgeleerde te zijn, die zeer wel in staat is, om over regterlijke zaken te oordeelen. Het stukje verdient allerwegen gelezen en wel overdacht te worden, en wij hopen, dat bij het te arresteren Wetboek van zijne aanmerkingen een allezins gepast en nuttig gebruik zal gemaakt worden. Wendelgarde van Linzgau, of Geloof, Liefde en Hoop. Door J.C. Appenzeller. In III Boeken. Uit het Hoogduitsch. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. In gr. 8vo. Te zamen 565 Bl. f 4-4-: In dit romantisch verhaal, dat zeer wel geschreven is, en in de Geschiedenis gegrond, worden wij tot in den aanvang der tiende eeuw teruggezet, en vinden de zeden en Godsvrucht van dien vroegen voortijd. De lotgevallen der schoone en waardige vrouw, hare edele grondbeginselen en Godsvrucht, in den geest van dien tijd, hare huwelijksliefde en trouw, en hare kinderliefde en overige deugden, leveren allezins een belangrijk onderwerp voor den romandichter; en de korte, achter ieder boek gevoegde, aanmerkingen, tot welke, gelijk tot het geheele verhaal, de beste hulpbronnen gebruikt zijn, maken het werkje ook voor de Geschiedenis niet onbelangrijk. De mare van het sneuvelen van Graaf ulrik van linzgau, in eenen veldslag tegen de invallende Barbaarsche horden, deed wendelgarde rijkdom en grootheid en al- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} le wereldsch genot, ja zelfs hare kinderen opofferen, en de toevlugt nemen tot strenge kloosterlijke afzondering en onthouding; - zij legde hare gelofte af. Dit was dan haar geloof, in het eerste Boek geteekend. Het tweede bevat hare liefde, hare blijvende liefde, tot kinderen en overledenen echtgenoot, en haren worstelstrijd tusschen die aardsche liefde en hetgene zij zich zelve nu ten onherroepelijken pligt had gesteld. Het derde behelst hare hoop, door de gelukkigste uitkomst bevestigd. Deze hoop was intusschen minder de hare, dan die van hare vrienden, die eerder dan zij wisten, dat Graaf ulrik slechts gevangen was, en die het wederzien bewerkstelligden. Met weinig moeite werd de opheffing der gelofte verkregen; en wendelgarde's geluk ware bestendig gebleven, zoo niet haar gemoed verontrust was door eenen ellendigen geestelijke, die haar aan het wettige der vernietiging harer gelofte deed twijfelen. Zij stierf te vroeg, en in het kraambed van eenen zoon, die het verlies, dat de Kerk door het terugtreden der moeder geleden had, aan dezelve moest vergoeden. Wij lazen geheel het verhaal met genoegen, en het gaf ons velerlei aanleiding tot nadenken over het menschelijk hart en den invloed van echte of vermeende Godsdienstigheid. De voorrede van den Schrijver, hoe afgebroken, en hier en daar donker misschien ook, getuigt van zijne liefde voor vaderland, deugd en Godsdienst, en verdient de behartiging van ieder, die het goede en kwade van den lateren leeftijd opmerkt, en daarbij niet onverschillig is. ‘In deze verhalen is het beeld ontworpen van die tijden, welke ons geheel vreemd zijn geworden; doch zouden wij ons daarop wel veel laten voorstaan? Zoo min als wij meer kloosters stichten, en lust gevoelen, om de onteerende kluisters des bijgeloofs te torschen, of ons gedwee te buigen onder het smadelijk juk des gewetensdwangs; even min durven wij ons wagen op de woeste paden des ongeloofs, en in de vermetele aanmatiging: - om ons zelven genoeg te zijn, het anker wegwerpen, dat de Voorzienigheid ons in het Christendom, tot troost in tegenspoed zoowel, als tot een behoedmiddel tegen trotschheid en euvelmoed in voorspoed, aanbiedt.’ - Eene fraaije plaat, die de Gravin voorstelt, zoo als zij naar het klooster trekt, versiert den titel. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoord van J.H. van der Palm op de Aanmerkingen van den Hooggeleerden Heer H. Muntinghe, geplaatst in het XVde No. der Vaderlandsche Letteroefeningen voor 1819. Het doet mij opregtelijk leed, den Heere muntinghe reden, en, gelijk ik vreeze, geene geheel ongegronde reden gegeven te hebben, om zich over mij te beklagen. Moest ik het geschrevene en gedrukte aangaande de Inleiding van schultens op het Boek van Job nog schrijven of drukken laten, het zou niet, althans niet op deze wijs, geschieden. Doch daar dit, helaas! onherroepelijk is, blijft mij niets over, dan mij, zoo goed mogelijk, te verdedigen, en althans alle verdenking van mij te weren, dat ik den Heer muntinghe heb willen grieven; eenen man, wiens uitgebreide geleerdheid, en groote verdiensten omtrent alle vakken van Bijbelstudie, op geenen te hoogen prijs kunnen geschat worden, en in wien de gaven des geestes door die des gemoeds en des karakters ten minste worden geëvenaard. Hij hoore mijne verdediging, en, hoe die uitvalle, hij blijve hetgene hij was, mijn hooggeschatte vriend! Mijne Verhandeling over den aanleg en de voortreffelijkheid van het Boek Job is met veel warmte en ijver geschreven; inzonderheid dat gedeelte derzelve, hetwelk de echtheid en oudheid van het historisch deel diens Boeks betreft, waaromtrent het mij tot onuitsprekelijk genoegen verstrekt, ook den Heer muntinghe aan mijne zijde te hebben. Ik wist, welk een' zwerm ik hier tegen mij had, zoo van welmeenende oude, als van moedwillige nieuwe Uitleggers; welke laatste, uit de jongheid van dit geschiedkundig deel, tot den laten oorsprong van het geheele Boek, op hunne wijze, besluiten. Maar aan die alle kreunde ik mij minder. Doch hendrik albert schultens, den man, wiens naam ik niet dan met diepen eerbied en vurige erkentenis noemen kan, onder de zoodanige te vinden, die de oudheid des geheelen Boeks meenden niet te kunnen handhaven, zonder de nieuwheid der eerste Hoofdstukken (en dus ook van het laatste) staande te houden, dit griefde mij; griefde mij, niet zoo zeer voor 's mans eer, die noch door zulk eene bijzonder- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, noch door iemands oordeel kon beneveld worden; maar het griefde mij voor mij zelven, die in mijn gevoelen over dit punt de eer des ganschen Boeks begrepen achtte. Daar ik mij dus niet herinnerde, gedurende mijne studiejaren, van 1778 tot 1784, schultens dit gevoelen te hebben hooren uiten, althans niet in dien tijd, toen ik hem dagelijks gemeenzaam zag; en daar het mij uit die Inleiding ontwijfelbaar bleek, dat schultens, toen hij het eerst dezelve opstelde, het werk van herder over de Hebreeuwsche Poëzij niet kende; vermits het onmogelijk was, dat hij, dit kennende, van lowth alleen zou gesproken hebben, als dien, die de Hebreeuwsche dichtkunst in het licht heeft gesteld; zoo was mij het denkbeeld welkom, dat dit een arbeid van schultens vroege jeugd was, dien hij nimmer aan het publiek zou gegeven hebben; hoewel dit oude Dictatum, met zijnen lateren arbeid over Job, in hetzelfde loket had kunnen gevonden worden. Wanneer zulk eene gedachte eens post heeft gevat, en ons uit eene opkomende belemmering redt, wordt zij ligt voor onbetwistelijk gehouden; en ziet daar mijn geval! Maar waarom dan die Inleiding niet teruggehouden? Ik zou dit misschien gedaan hebben; maar behoefde de Heer muntinghe het te doen, die zelf destijds, op voetspoor van a. schultens, den Grootvader des laatsten, aan de echtheid der betwiste Hoofdstukken twijfelde? Voorzeker neen! Wat de Heer muntinghe in 1818 zou gedaan hebben, komt hier niet te pas; maar wat hij deed in 1794. En bovendien heb ik het altijd daarvoor gehouden, dat hij niet geheel vrij was in het al of niet plaatsen der hem toegezondene stukken, of gebruik maken van dezelve. Dit geef ik den Hooggeleerden Heere muntinghe als mijne verdediging: wat daaraan ontbreekt, zal de vriendelijke toegevendheid des waardigen mans, beter dan iemand anders, aanvullen. j.h. van der palm. Hierboven, bl. 3, laatste reg., staat vijf, lees vier. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Nieuwe Verhandelingen van het Genootschap ter verdediging van den Christelijken Godsdienst tegen deszelfs hedendaagsche Bestrijders. Voor den jare 1816. II. In den Haag, bij de Erve J. Thierrij en C. Mensing en Zoon. In gr. 8vo. f 3-:-: Dit Deel behelst een antwoord van den Eerw. seltenreich over de Prijsvrage nopens ‘de kracht van het bewijs voor de waarheid en Goddelijkheid des Christendoms uit deszelfs voortplanting in de eerste eeuwen en instandhouding tot onzen tijd toe, met wederlegging der nieuwste tegenwerpingen van gibbon en anderen.’ Lezers van ons vorig verslag herinneren zich gewis den naam van dezen Saksischen Leeraar, wien het alzoo gebeuren mogt, in eene en dezelfde Vergadering des Genootschaps, dubbelen lof te behalen, door zijnen reeds vermelden letterarbeid met zilver, dezen, die voor ons ligt, met goud bekroond te zien. Zijn stuk, oorspronkelijk in het Latijn geschreven, verschijnt in het licht, door eene kundige hand niet slechts vertaald, maar bovendien verrijkt met eenen schat van Aanteekeningen, die, onzes oordeels, niet weinig de waarde verhoogen dezer Verhandeling. Want doorgaans dienen zij tot naderen aandrang, of toelichting en uitbreiding, van hetgene door den Eerw. seltenreich beweerd en betoogd wordt; ook wel geven zij blijk van teregtwijzing en bescheidene verbetering van deszelfs misslagen; en overal getuigen zij eene belezenheid van onzen onbekenden Landgenoot, welke met die van den vermaarden Duitscher mag vergeleken worden. Ons bestek verbiedt ons meer te zeggen, of eenig bewijs aan te voeren tot staving van den {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} lof des Vertalers; daar wij ons haasten moeten tot eenige opgave wegens den inhoud der Prijsverhandeling, van welke een kundig oog, bij het nagaan der Vrage, daarin beantwoord, gemakkelijk doorziet, dat zij eenen grooten omvang en verscheidenheid van stoffe bevatten moet. Zeer gepast opent zij dus met een overzigt van het wijde veld der geheele geschiedenis van het Christendom; en behelst het Iste Hoofdstuk eene beknopte schets van deszelfs oorsprong en voortgang, in een vijftal onderdeelen behoorlijk onderscheiden. Daarna treedt de Schrijver, in het IIde en uitvoeriger Hoofdstuk, toe, ter wegneming der tegenwerpingen en twijfelingen, door gibbon en anderen geopperd tegen het bewijs, dat Christenen bouwen op den snellen opgang en duurzame instandhouding van 's Heilands naam en kerk op aarde. Met genoegen lazen wij hier de wederlegging van gibbon, die, met terzijdestelling van de kracht der waarheid van Jezus leere, en Gods wonderdadige medewerking in de eerste eeuw harer stichting voorbijziende, als Wijsgeer en Geschiedkundige, een vijftal andere en tweede oorzaken aanvoert, en ook genoegzaam keurt, ter oplossing van die hoogte en uitgebreidheid, waartoe in weinig jaren, of bij het verval van het Romeinsche Keizerrijk, het Christendom verheven werd. Wijsselijk ontkent seltenreich de begunstiging dier oorzaken niet, door gibbon opgegeven; dan toont hij omtrent elke derzelve aan, hoe er wezenlijk meer vereischt werd, dan deze, om den naam des Gekruisten te doen zegevieren over eene wereld, vijandig tegen deszelfs zedeleer, en zich ergerende aan dien Messias en zijnen gehaten evenzeer als miskenden aanhang. Anderen, als freret, de Schrijver van het lasterschrift, le Christianisme dévoilé, deze en gene Duitsche Neologen, waaronder ook, naar het oordeel vooral des Vertalers, de Hoogleeraar henke te rangschikken is, tastten meer onbeschaamd en stoutelijk onzen Godsdienst aan, het spoor van gibbon wel volgende, maar ten eenemale {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} vreemd van die zedigheid en bescheidenheid, waarmede de schrandere Brit bij herhaling betuigd heeft, niet als Godgeleerde, maar als Geschiedschrijver, den voortgang des Christendoms na te vorschen. Deze alzoo worden wegens hunne vermetelheid, beide van Schrijver en Vertaler, met scherpere pen wederlegd en tot stilzwijgen gebragt, zoo aan het einde van het IIde, als op menige plaats van het IIIde Hoofdstuk, waar hij niet missen kon, hen bij herhaling te ontmoeten op zijnen weg. Aldaar, namelijk, ontwikkelt seltenreich zeer in het breede: eerst, hoedanig het plan des Heeren geweest zij, en wie zich Jezus betoond heeft te zijn, in het stichten van onzen Godsdienst; daarna ontvouwt hij den aard en de strekking der Evangelieleer; vervolgens bewerkt en ontwikkelt hij de middelen, waardoor de Voorzienigheid zoowel de voorbereiding door de Profeten, als de voortplanting van het Christendom beide vóór en na de tijden van konstantijn, had begunstigd; alsmede, hoe God in de tijden des vervals de kerk in stand gehouden, en later het geweld der Hierarchij geknakt heeft bij de Hervorming. Eindelijk toeft hij den Lezer bij het aangelegen punt van onderscheidene heilzame uitwerkselen, vroeger en later door het Christendom, met name sedert de Hervorming, der wereld aangebragt; doende hierbij inzonderheid den laster uitkomen, door gezegde onbeschaamde Schrijvers den Godsdienst van Jezus aangewreven, welker taal, indien zij eenige waarheid behelze, hard voor de Christenkerk, dat gedeelte derzelve alleenlijk treft, welk nog gelegen ligt onder den Pauselijken zetel en het ijzeren juk van domheid en bijgeloof. Ziet daar, voor zoo veel ons bestek gehengt, eenig, schoon oppervlakkig, overzigt van deze hoogstbelangrijke Prijsverhandeling. Naar de uitgebreidheid van het tijdvak, en het onderscheid van middelen, waardoor de Voorzienigheid het Christendom eerst vestigde, uitbreidde en in grootheid verhief, daarna in stand hield, ondanks alle list en geweld van het rijk der duisternis, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} had het voorzeker moeite in, de verlangde bewijzen voor de waarheid en Goddelijkheid van Jezus leere en zending in een geregeld betoog te vatten, en bovendien de menigerlei tegenbedenkingen des Ongeloofs uit den weg te ruimen. Men beschuldige des onzen Schrijver niet voorbarig, wanneer men bij hem in het betoogend deel herhaald vindt, wat bevorens bij de wederlegging van gibbon en anderen voor het minst werd aangeroerd. Immers de Vraag des Genootschaps, van zoo wijden omvang en verschillende strekking, was, onzes inziens, bezwaarlijk te beantwoorden, zonder in dezen min of meer te struikelen. Dan, het mishaagde ons, in dit verdedigschrift van Jezus Godsdienst, bij herhaling plaatsen te ontmoeten, waar de Eerw. Schrijver, buiten staat om geheel het Christendom tegen de lastertaal van het schaamteloos Ongeloof te verdedigen, alleen de Hervormden kon vrijpleiten, maar de regtmatigheid der beschuldiging ten aanzien der Roomsche Kerk erkennen moest, en haar alzoo die smet aanwrijven, waarvan hij de Protestanten zuivert. Niet dat wij in de zaak zelve van seltenreich zoo zeer verschillen, of in zijne uitdrukkingen zoo veel berispelijks vonden; maar onwillekeurig rees telkens het denkbeeld bij ons op, dat zoodanige, hoe bescheidene, verdediging van eigen' aanhang, ten koste van het oudste en talrijkste Genootschap der kerke, welk de Voorzienigheid alsnog in stand houdt, ten aanzien van het Christendom, of het geheele ligchaam der Gemeente des Heeren, weinig klem heeft; dat vijanden der leere daarover juichen mogen, als zij den Christen met nedergeslagenen hoofde over zijne Geloofsgenooten zien schaamrood worden, of met andere woorden in deze XIXde eeuw lezen: Pudet Haec dici potuisse, et non potuisse refelli. En wij huiverden bovendien van vreeze, of niet de verwijdering tusschen Roomschen en Onroomschen, en hun wederzijdsche aanstoot, aangewakkerd mogte wor- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} den door zulk eene aanklagte, en vrijspraak tevens van eigen' aanhang. - Dan, mogelijk vraagt men: hoe zulks te mijden, en tevens de waarheid niet te krenken? Wij verbeelden ons, dat eene andere orde in de Verhandeling daartoe had kunnen leiden, en stellen dezelve hiernevens, onze gedachte aan deskundigen ter toetsing aanbevelende. Eerst hadden wij eene voordragt in het algemeen verlangd van de weldaden, door den invloed der Evangelieleer, of de belijdenis van Jezus, der wereld in het algemeen aangebragt. Daarna mogten die voordeelen volgen, die meer bijzonder uit de denkwijze en de kerkeorde, sedert de Hervorming bij de Protestanten aangenomen, hunnen oorsprong ontleenen, zonder vermelding van het kwaad, welk nog te dezen in het Pausdom is overgebleven. Eindelijk zou, dus vertrouwen wij, de geheele verdediging van het Christendom met nadruk worden aangedrongen door het bewijs, ten slotte, van den langzamen, maar wissen gang, waarmede de kerk zich zuivert van de onkunde en verbastering, welke den luister en de gezegende uitwerkselen des Evangelies benevelen moest, en ook belet heeft, gedurende den loop van den nacht der middeleeuwen. Behalve deze onze bedenkingen tegen den vorm der Prijsverhandeling, willen wij nog eenige minder algemeene aanmerkingen onder deze bladzijde plaatsen, (*) en nemen thans een minzaam afscheid van den Saksischen Leeraar, aan zijn werk gaarne den welverdienden rang toekennende onder de schriften tot verdediging van het Christendom. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} De Godsdienstleer van den Bijbel uit het standpunt van onze geestelijke behoeften beschouwd; door J.L. Ewald. IIde en laatste Deel. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1818. In gr. 8vo. VIII en 375 Bl. f 2-18-: Van het eerste Deel dezes werks een kort verslag gevende, hebben wij hetzelve, over het algemeen, zeer {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} aangeprezen; en het tweede Deel komt ons nog ruim zoo aanprijzenswaardig voor. Trouwens het handelt over het voor den Christen belangrijkste gedeelte des Bijbels, en geeft tevens een overzigt over deszelfs geheele leer zoowel, als over de gronden van de Goddelijkheid der openbaringen, in denzelven vervat. De onduidelijkheid, uit eene afgetrokkene en wijsgeerige voordragt ontsproten, en op eenige plaatsen van het eerste Deel voorkomende, zal men in dit tweede Deel niet aantreffen, en ook door minder drukfouten gehinderd worden; schoon er, behalve de opgeteekende, nog wel enkele hier en daar zijn overgebleven: b.v. bl. 5. reg. 7. v.o. staat Matth. IX:11, in plaats van Matth. IV:11. Dit tweede, dan, en door deszelfs inhoud gewigtigste Deel handelt over den persoon van Jezus, - over den geest zijner daden, - over zijne leer, - over zijne lotgevallen, als gevolgen zijner leer en daden beschouwd, - over de voorbereiding der Apostelen tot hun leeraarsambt en hunne leer, - over de openbaringen van den {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijbel, als berekend naar de geestelijke behoeften der menschheid, - over de bewijzen voor de waarheid der openbaringen van den Bijbel, - en, eindelijk, over de tegenwerpingen tegen de leer des Bijbels in het algemeen, en over het bewijs uit eigene ondervinding. Achter iedere dezer afdeelingen volgen, meestal, aanmerkingen, even als in het vorige Deel. Voorts heeft de Eerw. Vertaler eenige aanmerkingen onder den tekst van ewald gevoegd, waar hij zulks eenigermate noodig oordeelde. In de behandeling der zoo even aangeduide onderwerpen, volgt ewald weder zijnen eigenen weg. Men ziet er overal in den zelfdenkenden en waarheidzoekenden man, die, zich door het voorbeeld der nieuwigheidzoekers onder zijne landgenooten niet latende wegslepen, den Bijbel als een waarlijk Goddelijk boek eerbiedigt, en de buitengewone tusschenkomst der Godheid op eene bescheidene en verstandige wijze tegen de nieuwerwetsche uitvlugten handhaaft. Hij verwerpt derhalve de mythische verklaring van Engelenverschijningen, ja verdedigt de voor velen, in onze dagen, aanstootelijke leer van booze geesten. Met groot genoegen zagen wij, hoe hij de bewijzen voor de waarheid der Goddelijke openbaringen, in den Bijbel vervat, wikt en weegt, en, bijzonder, het bewijs, uit de wonderen van Jezus en de Apostelen ontleend, op de duchtigste gronden staaft: dit gedeelte is, zoo als het ons voorkomt, meesterlijk, en overeenkomstig de behoeften van onzen tijd, behandeld, en de geschiedkundige waarheid der wonderen, waarop het, in onze dagen, vooral aankomt, wordt daarin zeer overtuigend aangetoond, zoodat een onbevooroordeeld lezer het gedrongene en het nietige der pogingen kan gevoelen, waarmede men al het wonderbare en bovennatuurlijke op eene natuurlijke wijze zoekt weg te verklaren. Zeer gepast en belangrijk zijn ook ewald's aanmerkingen over de tegenwerpingen tegen den Bijbel en deszelfs leer, waaromtrent wij ons vergenoegen, met een enkel woord, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} deze twee aanmerkingen op te geven. Er is geene zaak in de wereld zoo zeker, tegen welke men geene tegenwerpingen kan maken, die moeijelijk te wederleggen zijn. En: Bij tegenwerpingen tegen zekere leerstukken van den Bijbel vrage men zich: zoude men niet dezelfde tegenwerpingen tegen den zoogenaamden Natuurlijken Godsdienst, of tegen de regeringswijze van God kunnen maken, die ons de Geschiedenis toont, of die wij voor oogen zien? Wij bevelen dit werk ten sterkste, vooral den Leeraren van den Godsdienst, aan. Schoon zij hier en daar, in de bijzondere gevoelens van ewald, nog al iets vinden zullen, dat hun minder aanstaat, zoo als wij, voor ons, gevonden hebben, zullen zij echter, gelijk wij vertrouwen, zeer veel in het werk, even als wij, vinden, dat een gezond en geen alledaagsch voedsel oplevert voor verstand en hart. - Wij besluiten met den wensch, dat een gunstig vertier den kundigen Uitgever, den Eerw. g.c. spaan, aanspore, om, zoo als hij, onder deze billijke voorwaarde, eenigzins in zijn voorberigt belooft, een aanhangsel in het licht te geven, behelzende eenige ophelderingen van niet algemeen verstaanbare uitdrukkingen, als ook beantwoordingen van tegenwerpingen, welke in de Duitsche Boekbeoordeelingen tegen dit werk zijn ingebragt. Door beide gelooven wij, dat dit werk meer volledigheid zal bekomen. Leerboek der Christelijke Kerkgeschiedenis, ten gebruike bij Voorlezingen, door W. Münscher, in leven Consistoriaalraad, Doctor en Professor der Godgeleerdheid te Marburg. Naar de tweede verbeterde uitgave, bezorgd door L. Wachler, Doctor en Professor der Geschiedkunde te Breslau, uit het Hoogduitsch vertaald. Met eene Voorrede van J. Clarisse, Doctor en Professor der Godgeleerd- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} heid te Legden. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1818. In gr. 8vo. In alles 512 Bl. f 4-10-: De Voorrede van den Hoogleeraar clarisse, waarvan de titel gewaagt, onderrigt ons, dat zijn H. Eerw. de vertaling en uitgaaf van dit boek heeft bevorderd, en behelst deszelfs lof, inzonderheid als Leerboek, ten gebruike bij Voorlezingen, waartoe zijn Ed. het, boven andere, zoo zeer schat, dat hij verklaart, dat, indien hij de Kerkelijke Geschiedenis te onderwijzen had, hetzelve daarbij zijn handboek zijn zoude. Zijn Ed. draagt het echter voor, als niet slechts geschikt voor Studenten, maar ook voor alle Christenbelijders, hetzij Roomschgezinden of Protestanten, om, met weinig moeite, een overzigt van de geheele Geschiedenis, en een kort, aaneengeschakeld en geregeld denkbeeld van hetgene in dezelve wetenswaardigst is, te verkrijgen. Na zulk eene aanprijzing van zulk eenen man mag zich het publiek wel verzekerd houden, dat het hier iets voortreffelijks ontvangt. Wij kunnen dit beamen, en schatten dit boek mede zeer hoog. Evenwel een, tot het aangewezen einde, voor alle Christenbelijders geschikt boek is het, naar ons oordeel, niet. Hooren wij, welke de eerste regel zij, naar welken de oorspronkelijke Schrijver zelf ons, in zijne Voorrede, meldt, het opgesteld te hebben. Hij is deze: ‘Een Leerboek is berekend tot het gebruik bij Voorlezingen. Het moet belangstelling voor de Kerkelijke Geschiedenis gaande maken, en den toehoorderen tot beter gebruik van de voorlezingen dienen. Het moet dus de leergierigheid opwekken, maar niet bevredigen; het moet tot de mondelijke voordragt voorbereiden, en helpen, om zich deze weder te binnen te brengen en vast te houden, maar die in het geheel niet onontbeerlijk (lees ontbeerlijk) maken. Een boek tot onderrigting van zich zelven moet dus van een leerboek ten dienste van voorlezingen in deszelfs geheele inrigting onderscheiden zijn, en die een {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} bruikbaar leerboek leveren wil, moet van de gedachte, tegelijk een leesboek daarvan te maken, afstand doen, wijl beide deze bedoelingen te ongelijksoortig zijn, en te veel tegen elkander overstaan, dan dat men, door één en hetzelfde geschrift, beide tegelijk kan hopen te bereiken.’ Hieruit blijkt, dat de Schrijver zelf van dit boek het niet alleen niet tot een boek tot onderrigting van zich zelven, of tot een leesboek voor alle Christenbelijders, bestemde, maar zelfs verklaarde, dat het daartoe niet dienen kon. Wij moeten daaraan ons zegel hangen. Het is voor zulken, die in de Kerkgeschiedenis vreemdelingen zijn, en er geene Voorlezingen over hooren kunnen, ongenoegzaam, om een duidelijk begrip van zaken te verkrijgen. - Men zegge niet: zij kunnen, tot opheldering en uitbreiding, de Schrijvers, welke in menigte aangehaald worden, raadplegen en lezen, en alzoo zich zelve onderrigten: want dat kunnen slechts bij verre de minste der Christenbelijderen, - dat kunnen alleen zij, die niet slechts de Geschiedenis lezen, maar ze ook bestuderen willen, - ja zelfs deze slechts voor een gering gedeelte; want dan moeten zij ook in staat zijn, om zich ten minste de voornaamste der aangewezene geschriften aan te schaffen; dan moeten zij weten, welke die inzonderheid zijn, waartoe zij volstrekt nadere aanwijzing behoeven, en welke aanwijzing de Heer münscher zelf aan de Voorlezingen wilde hebben voorbehouden; dan moeten zij ook die bedoelde geschriften kunnen lezen, dat is, zij moeten Latijn, Engelsch, Fransch, vooral Hoogduitsch enz. verstaan; daar ondertusschen de vertaling zelve van dit boek onderstelt, dat deszelfs lezers de laatstgemelde taal niet verstaan, dewijl anders deszelfs vertaling onnoodig was. - Wij herhalen dan, niet voor alle Christenbelijders, maar slechts voor Studenten is dit boek bestemd en geschikt. Of nu Studenten deszelfs vertaling behoefden, is eene andere vraag, welke men met ja beantwoorden kan, voor zoo veel {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} zij mede geen Hoogduitsch kunnen lezen. Doch wat hebben zij er dan veel aan, daar zij het, gelijk wij zagen, zonder de kennis dier taal, niet bestuderen kunnen, vermits een groot aantal der nader te raadplegene geschriften alleen in die taal geschreven en voorhanden is? Zulke Studenten behooren dan niet tot het getal der zulke, waarvan de Heer münscher zegt, dat de Leeraar hopen moet, dat zij, in hun volgend leven, door te lezen, hunne geschiedkundige kundigheden zullen zoeken uit te breiden; en waarlijk, daar het lezen van Hoogduitsch, hetwelk de Nederlander zoo ligt leert, thans eene onontbeerlijke behoefte is voor Studenten, die inzonderheid bij de kennis der Kerkgeschiedenis belang hebben, en zich regt bekwaam zoeken te maken, is het bedenkelijk, of men voor hen dergelijke boeken, als het tegenwoordige, wel behoorde te vertalen, opdat zij eene drangreden te meer mogten behouden, om zich de kennis der gezegde taal eigen te maken. Ondertusschen voor hen moet dan het boek voornamelijk dienen, en is het inderdaad uitmuntend ingerigt. Of het al de voorregten boven andere uitsluitend bezit, welke de Hoogleeraar clarisse er aan toekent, willen wij nu niet naauwkeurig onderzoeken. Doch zeker gaat het alle andere te boven in de keurige aanwijzing der bronnen, waaruit de vollediger kennis der Geschiedenis geput moet worden; en men heeft aan den Hoogleeraar verpligting voor hetgene hij gedaan heeft, om het, in dit opzigt, voor een gedeelte nog te verrijken. Jammer, dat zijn H. Eerw. niet in de gelegenheid is geweest, om dit voor het geheel te doen, waardoor het inderdaad nog veel zou gewonnen hebben. - Om nu van hetzelve eenig denkbeeld te geven: na de inleiding levert het een overzigt van de algeheele Geschiedenis in zes tijdvakken, waarvan de vier eerste die vóór, de twee laatste die van en na de Hervorming bevatten. Het 1ste tijdvak loopt van jezus christus tot op konstantijn den {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} grooten, het 2de tot op den dood van gregorius den grooten, het 3de tot op gregorius VII, het 4de tot aan de Hervorming, het 5de tot op den Westfaalschen Vrede, het 6de tot op den tegenwoordigen tijd. De Schrijver heeft deze wijze van voordragt boven de gewone van doorloopende jaarboeken, of afdeelingen van eeuwen, verkozen; doch, opdat men, niet een' oogopslag, de opvolging der gebeurtenissen in tijd zou kunnen opmerken, is achter elk tijdvak eene tijdrekenkundige tafel gevoegd, waarin kortelijk de regeringen der Vorsten en Bisschoppen en de opmerkelijkste voorvallen zijn aangeteekend. Voorts is alles in paragrafen afgedeeld, en boven elke paragraaf een hoofd gesteld, derzelver inhoud meldende. Daar nu de behandeling van een aantal bijzonderheden, door alle of eenige tijdvakken heen, bij vervolg, wordt voortgezet, heeft hij, die het geheel wil zamenvatten, (gelijk de Heer clarisse aanmerkt) slechts in elk tijdvak die paragrafen op te zoeken en te lezen, welker opschrift dezelfde stof aankondigt. Dit is echter (gelijk elk zich daarvan ligtelijk, bij proefneming, overtuigen kan) niet zoo gemakkelijk als te wenschen was, omdat de bladzijden, noch boven, noch ter zijde, aanwijzing van het tijdvak hebben, noch de Schrijver overal de bijzonderheden in dezelfde orde verhandelt. Hierdoor vindt men niet gereedelijk hetgene men zoekt; en (hetgene hierbij van wezenlijken dienst had kunnen zijn) een register of algemeene lijst van al de opschriften der paragrafen, zoo als zij in het boek volgen, met aanwijzing der bladzijden, is niet gegeven. Het is waar, dit zou ook wat veel plaats hebben ingenomen, en toch nog een lastig zoeken noodig gemaakt hebben. Best ware geweest eene kortere aanwijzing der bladzijden, waarop elke doorloopende bijzonderheid wordt voortgezet. - De correctie heeft heeft hier en daar wel wat te verbeteren overgelaten. Wij hebben, onder anderen, gestooten op de volgende misstelling in de Voorrede van den Schrijver, op {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} bl. XV. De zamenhangende ontwikkeling zelve moet hij voor de Voorlezingen overlaten, wijl hij aan dezen anders meest uitlokt, datgene, wat tot denzelven vooruit reeds ontnemen zoude. Dit is onverstaanbaar. Men leze: ‘wijl hij anders aan deze vooruit reeds ontnemen zoude datgene, wat tot dezelve meest uitlokt.’ Lessen over de eerste beginselen der Wijsbegeerte, door J.F. Hennert, in leven Hoogleeraar te Utrecht, enz. Naar des Auteurs afschrift vertaald en uitgegeven door G.C. Spaan, Predikant te Heerjansdam. Met eene korte Levensbeschrijving door J. Nieuwenhuis, Hoogleeraar te Deventer. Iste Deel. Te Leyden, bij L. Herdingh en Zoon. 1819. In gr. 8vo. Behalve het Voorberigt en de Levensbeschrijvïng, 213 Bl. f 2-8-: Wij hebben alhier den uitvoerigen titel van dit werk eenigzins verkort medegedeeld. De naam van wijlen den Hoogleeraar hennert is bij ieder, die niet geheel vreemd in de letteren is, zoo wèl bekend, zijne nagedachtenis bij allen, die hem gekend hebben, om zijne uitmuntende hoedanigheden zoo zeer vereerd, en zijn roem in het rijk der wetenschappen zoo algemeen gevestigd, dat wij de Nederduitsche uitgave van 's mans voorlezingen door eenen erkentelijken leerling niet alleen niet wraken, maar in tegendeel ten volle goedkeuren. Hennert, toch, was de man, die bij eene natuurlijke vlugheid, schranderheid en vrolijkheid een edel karakter voegde, op belangelooze goedwilligheid en echte Godsdienstigheid gegrond, van alle dweeperij vervreemd; hij was in waarheid de toevlugt, raadsman en vriend van alle studerende jongelingen, die de letteren beminden, en tevens een zoo ijverig en onpartijdig onderzoeker der waarheid, dat hij, hoe zeldzaam dit {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} het geval onder geleerden en wijsgeeren is, geen oogenblik aarzelde, om zijn voormaals aangenomen stelsel vaarwel te zeggen, zoodra hij oordeelde, dat het door een beter vervangen werd. Van zulk eenen man is elke wetenschappelijke bijdrage, ook na zijn' dood uitgegeven, een onwaardeerbaar geschenk, waarmede zijne hulde aan de nakomelingschap geheiligd wordt, gelijk deze, van hare zijde, door eene dankbare aanneming, deze hulde vereeuwigt. Zeer algemeen bekend zijn 's mans korte wijsgeerige stellingen, onder den naam van Aphorismi philosophici te Utrecht in 1781 uitgegeven. Deze waren het, die hem tot leidraad dienden zijner voorlezingen, ofschoon deze door hem niet altijd in denzelfden vorm jaarlijks herhaald werden. De tegenwoordige Uitgever, de Heer spaan, had die op de collegiën zorgvuldig aangeteekend. Hij deed den Hoogleeraar, omtrent een jaar vóór diens overlijden, het voorstel, om dezelve in orde te brengen en in het Nederduitsch te vertalen. De eerbiedwaardige Grijsaard gaf daartoe gereedelijk zijne toestemming. De Uitgever vergeleek dit bijkans onleesbaar schriftelijk opstel met zijne eigene aanteekeningen, en tevens met die van andere leerlingen; en op deze wijze is dan het alhier aangekondigde Leerboek ontstaan, hetwelk, wat de orde betreft, geheel zijn eigen werk is, ofschoon volgens den geest van hennert's wijsbegeerte geheel en al ingerigt. En daar deze uitgave een uitvoerig berigt van het leven en de geleerde werkzaamheden des beroemden mans noodzakelijk maakte, kwam daarbij uitnemend te stade de Redevoering van den Hoogleeraar nieuwenhuis, over 's mans wijsgeerige verdiensten, in de Amsterdamsche Maatschappij: Felix Meritis op 3 Nov. 1813 uitgesproken, welke dan ook nu aan het hoofd dezes Leerboeks geplaatst is. Wat nu dit eerste Deel betreft, hetzelve bevat, in 41 paragrafen, eene zeer voortreffelijke en duidelijke ontvouwing van hetgene wij Redeneerkunst noemen, of de wetenschap om juist te leeren denken en alzoo de {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} waarheid te vinden. Zij vangt aan met de onmiddellijke en middellijke klaarblijkelijkheden, gewaarwordingen, zintuigen en derzelver beoefening. Zij gaat voort met de beschouwing der opmerkzaamheid en haar gebruik tot op het oordeel, hetwelk de verschillende voorstellen onderscheidt en vergelijkt. En hierna volgt dan de leer des betoogs, in deszelfs veelvuldige wijzigingen, tot op de sluitrede, welker onderscheidene formen worden opgegeven. Hoe verschillend men over Logika en derzelver behandeling voor het schoolsche onderwijs ook denken moge, zeker is het, dat de voordragt in het aangekondigde werk zoo geleidelijk, van de eerste beginselen tot de meer zamengestelde opklimmende, zoo eenvoudig, duidelijk en verstaanbaar is, en al datgene bevat, wat voor het algemeen menschenbegrip tot het vinden van waarheid doelmatig kan geacht worden, en wel door allerlei voorbeelden uitnemend opgehelderd, dat het zich van rondom aanbeveelt. Wij betuigen alzoo den Uitgever onzen dank voor deze genomene moeite, met bijvoeging van den wensch, dat het boek alom eene menigte lezers zal aantreffen, vooral onder de studerende jeugd, ten einde de wezenlijke verdiensten des grijzen Wijsgeers nog lang onder ons mogen erkend en geëerbiedigd worden. Wij verlangen zeer naar de geschiedenis der Redeneerkunst en de voorschriften over de leer der waarschijnlijkheid, het Scepticismus, de twijfeling, dwaling en vooroordeelen, welke in het IIde, en dan eindelijk naar 's mans bijzondere gedachten over de inrigting der Akademische studiën, die in het IIIde of laatste Deel zullen medegedeeld worden. Bij deze gelegenheid kunnen wij tevens niet afzijn, om met den Uitgever ons verlangen te openbaren naar de Conspectus Philosophiae Kantianae (Overzigt van de Kantiaansche Wijsbegeerte), door den beroemden man aan sommige zijner leerlingen medegedeeld, en voegen ons verzoek bij het zijne, dat de bezitter van een goed afschrift het- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve aan den Heer spaan zal gelieven te zenden, ten einde zulks door hem almede worde uitgegeven. Thans blijft ons nog overig, met een enkel woord gewag te maken van de Redevoering des Deventerschen Hoogleeraars nieuwenhuis, waarin ons eenige levensberigten, en bijzonderlijk de wijsgeerige verdiensten van wijlen den Utrechtschen Hoogleeraar, zeer net, eenvoudig en zonder de minste vleijerij, worden voorgedragen. Het blijkt daaruit, dat hennert, op den 19 October 1733, te Berlijn geboren werd; dat hij aldaar, en ook elders, de lessen der bekwaamste mannen bijwoonde; dat hij, in 1757, naar Leyden kwam, en aldaar onderwijs gaf in de wiskunde; dat hij, in het jaar 1764, aan Utrechts Hoogeschool beroepen werd tot onderwijs van de wijsbegeerte, wis- en sterrekunde; dat hij dezen post, gedurende den tijd van 47 jaren, met ongemeenen ijver en roem heeft waargenomen, en dat hij, na eenen zeer gelukkigen echt, eerst met Vrouwe p.j. de timmerman, Wed. van den Heer a. haverkamp, en daarna met Vrouwe c.a. de reder, Wed. van den Heer c. rose, op den 3 Maart 1813, aan de gevolgen eener beroerte, overleden is. Zijn beminnelijk en goedwillig karakter, met al de hem eigene opgeruimdheid en vrolijkheid, komt alhier in deszelfs volle waarheid en waarde voor. Ook zijne verdiensten als wijsgeer worden onopgesmukt ontvouwen, daar wij hem nu als zelfdenkend onderzoeker, zonder gehechtheid aan eenig stelsel, dan als verdediger van den diepzinnigen, doch zoo schaars begrepen' en schamper beleedigden spinosa, nu eens als vereerder, maar tevens als schranderen beoordeelaar van den beroemden kant, dan weder als ernstigen zedeleeraar, doch tegelijk als letterkundige, als mensch, en als vriend van vermaak, dichtkunst en tooneel leeren beschouwen en eerbiedigen. De Heer nieuwenhuis heeft zich door deze Redevoering zeer verdiend gemaakt bij het vaderland, dat zulk eenen schat bezeten, doch misschien wel eens miskend heeft. De lijst van 's mans {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgegevene geschriften van onderscheidenen inhoud, door den Uitgever alhier naar de tijdsorde medegedeeld, bedraagt niet minder dan 67 stuks, waarin veelal de ingewikkeldste en belangrijkste onderwerpen verhandeld worden. Handboek der Genees- en Verloskunde van het Vee, hoofdzakelijk getrokken uit onderscheidene in- en uitlandsche veeartsenijkundige Schriften, vooral ingerigt naar de behoeften van het Koningrijk der Nederlanden; onder opzigt der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, vervaardigd door A. Numan, Lid der Commissie van Landbouw en van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt voor de Provincie Groningen, en practizerend Geneesheer op het Hoogezand. Met Platen. Te Groningen, bij R.J. Schierbeek. 1819. In kl. 8vo. Buiten het Voorberigt, 656 Bladz. f 2-:-: Ongetwijfeld is de Veeartsenijkunde, als wetenschap beschouwd, tot dusverre, bij ons grootelijks verwaarloosd geworden, en wij staan daarin nog verre ten achteren bij velen onzer naburen, bij wie dezelve door een regelmatig schoolsch onderwijs kan worden verkregen, waardoor bekwame Veeartsen, ten dienste der maatschappij, worden gevormd; terwijl dit zoo belangrijke vak, in ons land, met uitzondering van weinigen, die hunne kundigheden aan eenige buitenlandsche vétérinaire school hebben opgedaan, en als geëxamineerde Lands Veeartsen in onderscheidene Provinciën zijn geplaatst, slechts in de handen van louter empirische Veemeesters verkeert. Zoodanige Geneeskundigen toch, die zich voor hunne eigene liefhebberij, of uit besef van het belang der zaak, als voorgangers voor anderen, op de nasporing en het verkrijgen eener grondige kennis, aangaande onderscheidene Veeziekten, hebben {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} toegelegd, aan hoedanige mannen het bij ons nimmer heeft ontbroken, en ook nog niet ontbreekt, wier arbeid genoegzaam van hunne belangstelling in dit vak getuigt, gelijk het voor ons liggende Handboek hiervan tot een nieuw bewijs kan verstrekken, - deze, zeggen wij, komen, als praktische Veeartsen, hier zoo zeer niet in aanmerking. Men heeft zich van overlang, en niet zonder reden, beklaagd over het ontbreken der gelegenheid van openbaar onderwijs in deze wetenschap; daar toch de voordeelige en gezonde Veestaat met den Landbouw, aan welken dezelve, als onontbeerlijk hulpmiddel, ten naauwste verknocht is, tot onze nationale welvaart in de onmiddellijkste betrekking staat, en als een van hare hechtste steunsels moet worden beschouwd. En wie twijfelt er aan, of een zeer groot aantal van nuttige en noodzakelijke dieren kon, ware het Land overal van behoorlijke veeartsenijkundige hulp voorzien, worden behouden, welke nu, ingeval van ziekten, of ook vooral bij moeijelijke en tegennatuurlijke verlossingen, wegens gebrek aan gepaste hulp, of welligt evenzeer door verkeerde behandeling, tot wezenlijk nadeel van den bezitter, en tevens van den Staat, ontijdig verloren gaan? Doch wij voeden de hoop, dat hetgene in dezen, bij de verledene wisselvallige en ongunstige toedragt der algemeene zaken, waarin naauwelijks aan het instandbrengen van nieuwe inrigtingen te denken viel, heeft moeten achterblijven, onder het tegenwoordig genot van gunstiger en bestendiger tijden, door de zorgen van 's Lands Bestuur, dat zich steeds genegen betoont, om de wetenschappen, vooral in zoo verre dezelve op het maatschappelijk bestaan den heilzaamsten invloed kunnen hebben, te bevorderen, eerlang zal worden verwezenlijkt. - Dan, ter zake. Het was de overweging van den gebrekkigen staat der Veeartsenijkunde in ons Land, en het, steeds voortdurend, gemis van genoegzame bekwame Veeartsen, welke den Heere numan, in het jaar 1812, het be- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} sluit deed opvatten, om het Allgemeines Vieharzneibuch van joh. nic. rohlwes, ten dienste zijner Landgenooten, te vertalen, in hetwelk de, in Duitschland meest voorkomende, uit- en inwendige ongesteldheden van het Vee, als der Paarden, van het Rundvee, der Schapen, Geiten, Zwijnen en Honden, op eene eenvoudige en beknopte wijze, worden behandeld; en hij meent zich overtuigd te mogen houden, dat die verrigting niet nutteloos is geweest, daar toch niet alleen het werkje, nu sedert lang, is uitverkocht, hetwelk genoegzaam de behoefte van zoodanig Handboek heeft aan den dag gelegd, maar ook deszelfs nuttigheid door de ondervinding van velen is bevestigd geworden. Intusschen miste dit werk, wegens eene al te groote kortheid en oppervlakkige behandeling van sommige onderwerpen, die volkomenheid, welke gevorderd werd, om geheel aan het oogmerk te voldoen, waartoe het voor den Nederlander dienen moest; wordende daarenboven vele gewigtige ongesteldheden, die bij de verschillende Veesoorten in ons Vaderland worden waargenomen, daarin of geheel niet, of slechts als ter loops aangeroerd (men zie de beoordeeling hieromtrent in No. 1, voor 1814, van dit ons Tijdschrift), terwijl eenige andere ziekten, bij het inlandsche Vee zeldzaam of nimmer voorkomende, daaruit zonder nadeel konden worden gemist; zoodat derhalve eene omwerking en uitbreiding van dit werkje, in gemelde opzigten meer geschoeid naar de behoeften van ons Koningrijk, zekerlijk als eene nuttige en belangrijke zaak mogt worden beschouwd. De Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, heeft het geenszins met het oogmerk harer inrigting strijdig geoordeeld, zich deze zaak aan te trekken, met het weldadig doel, om daardoor aan de bevordering van het belang des Landmans onmiddellijk werkzaam te zijn. Ofschoon ook hare verrigtingen zich vooral en in de eerste plaats bepalen tot de bevordering van zedelijke verlichting en verbetering, beschouwt zij het ech- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} ter niet buiten hare taak, om zich onledig te houden met onderwerpen van een' stoffelijken aard; de zoodanige, namelijk, welke eenen onmiddellijken invloed op de gezondheid en den huishoudelijken toestand van den lezer hebben kunnen; gelijk onderscheidene door haar uitgegevene werken getuigen. Op haar aanzoek, derhalve, is het, dat de Heer numan op nieuws aan de omwerking van het gemelde werk zijnen arbeid wel heeft willen besteden, om hetzelve, overeenkomstig het bedoelde oogmerk, alzoo in te rigten, dat de min bruikbare gedeelten weggelaten, en deze vervangen werden door zoodanige meer noodzakelijke opgaven, als zijne vlijtige nasporing hem, als belangrijk voor Nederland, deed kennen. Dit werk is alzoo een zamenstel van zaken, waarvan het Handboek van rohlwes, te voren door Dr. numan vertaald, den grondslag uitmaakt, doch hetwelk, door de omwerking, zoo vele veranderingen, aflatingen en bijvoegsels, uit andere, zoo in- als uitlandsche, veeartsenijkundige schriften, en eigene, als ook medegedeelde, waarnemingen en nasporingen, heeft ondergaan, dat het hierdoor eene gedaante heeft verkregen, welke niet gedoogde, hetzelve den titel, als aan den eerstgemelden Schrijver toebehoorende, te doen behouden; waarom men aan het boek dien heeft gegeven, welken het thans draagt. Dit zij genoeg, om den Lezer, naar luid van het Voorberigt en der Voorrede, voor het werk geplaatst, bekend te maken met de omstandigheden, die tot deszelfs oorsprong aanleiding hebben gegeven. Wij mogen aan deze bemoeijingen onze goedkeuring niet ontzeggen, daar wij door dezelve den voorraad van nuttige Volksboeken, onder medewerking van gezegde loffelijke Maatschappij uitgegeven, met eene belangrijke bijdrage vermeerderd zien, waardoor tevens in eene allernoodzakelijkste behoefte is voorzien, en welke dus vooral door het veehoudend gedeelte onzer Landgenooten als hoogstwelkom moet worden beschouwd. Wel is waar, wij bezitten buiten- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} dien, over de Genees- en Verloskunde van het Vee, onderscheidene, en onder deze schoone werken, of enkele verhandelingen; maar dezelve zijn meestal, als losse stukken, onder andere genees, natuur- of landbouwkundige stoffen verstrooid, de voorstellingen niet altijd geschikt voor de vatbaarheid van een' ieder, en bovendien is het aankoopen van alle zoodanige werken te kostbaar, dan dat de daarin voorhanden zijnde veeartsenijkundige kennis tot het algemeen zoude kunnen komen. En wat de Handboeken aangaat, welke er bestaan, indien wij eenige, over de ziekten en gebreken der Paarden handelende, (waaronder het, onlangs in het licht verschenen, geleerde en nuttige Handboek van den verdienstelijken Majoor c.a. geisweit van der netten zeker de eerste plaats verdient) uitzonderen, zoo bevatten de meeste overige slechts enkele, onberedeneerde en niet zelden ondoelmatige, raadgevingen tegen deze en gene kwalen van het Vee, ontbloot van oordeelkundige toepassing en aanwending, naar den verschillenden aard of de onderscheidene tijdperken der ziekten; terwijl meestal de kenteekenen der ongesteldheden niet duidelijk worden opgegeven, noch de ziekteverschijnselen, derzelver zamenhang en oorzaken, eenigzins, op eene bevattelijke wijze, ziektekundig worden ontwikkeld en voorgesteld. Het Handboek, dat wij hier aankondigen, bezit al de vereischten, welke men in een werk van dezen aard zoude mogen verlangen, daar men in hetzelve volledigheid met beknoptheid vereenigd vindt; wordende de kenteekenen, oorzaken en uitwerkingen der ziekten, alsmede derzelver geneeswijzen, duidelijk, en, naar den verschillenden aard der onderwerpen, met meerdere of mindere uitvoerigheid, onder eene gepaste opheldering of verstandige verklaring, in het licht gesteld, in zoodanigen eenvoudigen en bevattelijken stijl, als juist geschikt is voor hen, die van het werk voornamelijk gebruik moeten maken. Volgens de vermelding toch van den bekwamen Schrijver, werd het werk vervaardigd {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} met een tweevoudig oogmerk; vooreerst, om te dienen voor den Landman, die zelf, bij voorkomende ligte ongesteldheden van zijn Vee, zich daarvan, ter onderkenning, genezing en verhoeding van dezelve, zal kunnen bedienen; en ten andere, om te strekken tot eene geschikte handleiding voor hen, die, hoewel eigenlijk geene Veeartsen van grondigen aanleg zijnde, zich evenwel opzettelijk met de behandeling der Veeziekten bemoeijen, tot hoedanige Veemeesters de Landman meestal verpligt is zijne toevlugt te nemen, wanneer zijn Vee door meer gewigtige ziekten wordt aangevallen, waarbij hij zich zelven de behandeling niet kan toevertrouwen, of in gevallen, waar het op het doen van eenige handverrigting (operatie) aankomt. Wij erkennen gereedelijk, dat dit gezigtpunt, ter bevordering van algemeen nut, als het beste moet worden beschouwd, en dat de behandeling aan zulk een voorgesteld doel over het geheel zeer wel beantwoordt; terwijl wij echter tevens van oordeel zijn, dat in het werk, hier en daar, veel belangrijks ter leering of herinnering, ook voor den Veearts van eene meer geoefende en wetenschappelijke opleiding, te vinden is, om daarvan als dagelijksch Handboek een nuttig en gemakkelijk gebruik te kunnen maken. De hoofdinhoud des werks is bevat in negen afdeelingen, waarin gehandeld wordt over de uit- en inwendige ziekten en de verlossingen der Paarden, van het Rundvee, der Schapen, der Zwijnen, en der Honden; terwijl de werking der vergiften, en onderscheidene operatiën of handverrigtingen, welke, zoowel aan gezonde als bij zieke dieren, somwijlen moeten worden in het werk gesteld, zoo als b.v. het aderlaten, het zetten van etterdragten, het verwijderen van ligchamen, die in de slikbuis blijven steken, het opzetten en verkleinen der ooren, het afslaan van den staart bij Paarden, het Angliséren, het afzetten of korten der bloedaders aan de achterbeenen, het snijden der verschillende dieren, zoo mannelijke als vrouwelijke, alsmede het waar- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen van den pols en het zuiveren van besmette stallen door middel van het overgezuurde zeezoutzuur, in een bijvoegsel achter het werk worden voorgesteld. Uit deze zaakrijke opgave moge de belangrijkheid van dezen letterarbeid des Heeren numan worden afgeleid, zonder dat wij daarvan opzettelijk eenige proef mededeelen. In het algemeen zeggen wij, dat het werk voor onze Landgenooten, bij deszelfs omwerking en verrijking, in allen opzigte veel heeft gewonnen; waaronder wij ook als eene hoofddeugd aanmerken, dat de volksbenamingen, bij welke vele ziekten van het Vee, in onderscheidene oorden onzes Lands, het meest bekend zijn, aan derzelver beschrijvingen doorgaans zijn toegevoegd; iets, hetwelk, ter voorkoming van twijfeling, welke ziekte bedoeld worde, allezins nuttig is, daar toch misvatting in dezen tot verkeerde en zeer nadeelige behandeling aanleiding kan geven. Het draagt onze goedkeuring weg, dat de verloskundige gedeelten, en in het bijzonder dat der het meest moeijelijk barende Koeijen, met zoo veel naauwkeurigheid en uitvoerigheid zijn behandeld; ofschoon zulks geschied zij ten koste van andere onderwerpen, in het oorspronkelijke Handboek voorhanden, zoo als b.v. van de afdeelingen over het aankweeken, opvoeden en voederen der dieren, welke zaken de Heer numan meer als eigene onderwerpen der Landhuishoudkunde, dan der Veeartsenijkunde, wil hebben beschouwd, en van de ziekten der Geiten, welke hier weggelaten zijn. De laatste, trouwens, hebben veel overeenkomst met de ongesteldheden der Schapen, zoodat de behandeling der eerste gemakkelijk naar die der laatste zal kunnen worden geregeld. In tegendeel scheen hem eene duidelijke handleiding tot de verloskunde aan het oogmerk des werks allezins te voegen; en te regt, want er heerscht in geen vak der Veeartsenijkunde, bij het algemeen, meer onkunde en dwaling, en hebben meer misbruiken plaats, dan juist in dit. De Landman en Veehelper zullen hier op de duidelijkste wijze vinden voorgedragen, wat hun omtrent het {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} dragtige Vee, zoowel als bij natuurlijke verlossingen, te doen sta, of als nadeelig voor hetzelve moet vermijd worden, en door welke handgrepen het Vee, in onderscheidene gevallen van moeijelijke of tegennatuurlijke geboorten, kan worden gered. In het bijzonder zijn ook de kenteekenen van dolle en vergiftigde dieren met oordeel en juistheid aangewezen, en is bij derzelver behandeling van de jongste proeven en ondervindingen omtrent sommige vergiften, zoo als b.v. het bijtende zeezoutzure kwik, of de sublimaat, waartegen, volgens d'orphila, de eiwitstof, als het vermogendste tegengif, met het beste gevolg wordt aangewendgebruik gemaakt. Wij vinden hierbij ook eenige medegedeelde waarnemingen, betreffende de vergiftige uitwerkingen van de beziën der zwarte nachtschade (solanum nigrum) op Hoenders, van den Hoogleeraar driessen, en door een voorbeeld gestaafd, dat het Rundvee, door het binnenslikken van oude heidestruiken, die de maag werktuigelijk zoodanig beleedigen, dat zij door ontsteking en het vuur wordt aangedaan, plotseling sterven kan. Het resultaat der belangrijke waarnemingen, dat op bladz. 359 het publiek, te eeniger tijd, wordt toegezegd, opzigtelijk de wee of het bloedpissen bij het Rundvee, door den gemelden Hoogleeraar gedaan, en waaromtrent de verdere nasporing, door de Commissie van Landbouw in de Provincie Groningen, aan de Heeren driessen en numan is opgedragen, moge, gelijk wij verwachten, over deze, zoo algemeene en gevaarlijke, maar, wat derzelver oorzaken en waren aard betreft, steeds weinig gekende ziekte een meer helder licht verspreiden; weshalve de mededeeling hunner ondervindingen, nopens dit stuk, door ons met verlangen wordt te gemoet gezien. De afbeeldingen der heel- en verloskundige werktuigen kunnen als eene prijzenswaardige toegift en wezenlijke verrijking van het werk worden beschouwd, daar hierdoor het duidelijk begrip van derzelver gebruik veel bevorderd wordt. De voorgestelde werktuigen zullen, in vele gevallen, het voordeel eener doelmatige aanwending niet doen ontberen. Wij kunnen den verdienstelijken Schrijver onzen welmeenenden dank niet weigeren, voor zijnen, naar ons inzien, allezins welgelukten arbeid, en beschouwen dit werk als een inderdaad allernuttigst geschenk voor den Vaderlandschen {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Landman, Veehouder en Veearts. De goedkeuring, bereids door de Hoogleeraren driessen, bakker en uilkens, aan wier herziening en beoordeeling het werk vóór het afdrukken werd toebetrouwd, aan hetzelve gegeven, kan tot den veiligsten waarborg voor de regtmatigheid van dit ons gevoelen verstrekken. Moge dan het werk vele koopers vinden, waartoe wij vertrouwen, dat deszelfs geringe prijs niet weinig zal bijdragen, ten einde het beantwoorde aan de weldadige bedoeling van hen, die er de hand aan leenden, en ook, om den billijken Uitgever, door eenen ruimen en duurzamen aftrek, voor zijne aangewende kosten met goede winst te beloonen! Verhaal van het verongelukken der Amerikaansche Brik de Koophandel, en Beschrijving der groote Steden Tombuctoo en Wassanah; door Kapitein J. Riley. Uit het Engelsch. IIde Deel. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1819. In gr. 8vo. 238 Bl. f 2-8: Wij hebben riley in het eerste Deel te Santa-Cruz gebragt, op het punt om bevrijd te worden van het gevaar voor slavernij, door de vlugt voor den magtigen, listigen sheick ali. Nu volgden de gelukkige ontmoetingen snel op elkander. Riley's goede meester, sidi-hamet, en zijn bevrijder, de Heer wiltshire, kwamen hem nog vóór hunne intrede binnen Zwearah of Mogadore te gemoet. Het eerste gezigt van dien redder onzes Reizigers is zeer aandoenlijk beschreven. Te Mogadore aangekomen, woog riley niet meer dan negentig, en zijne lotgenooten zelfs niet meer dan veertig pond! Ook stortte hem de geledene jammer een' tijd lang in waanzinnigheid. Tot zich zelven gekomen, erkende hij met bewondering in zijne lotbeschikking den gang der Voorzienigheid, die hem, door bijkans wonderdadige verlossing uit ongehoorde rampen, gedeeltelijk het werk der onbaatzuchtigste menschenliefde, van den menschenhaat genezen had, waartoe hij op het punt stond te vervallen. De edelste van al zijne weldoeners wat de Amerikaansche koopman sprague te Gibraltar, die eenmaal 150 zijner ongelukkige landgenooten uit zijne eigene middelen onderhouden had, en nu dadelijk, op de allervriendelijkste wijze, het geld voor riley {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} aan wiltshire overmaakte. Welk een contrast met de Arabieren der woestijn, riley's eerste meesters! Maar zoo vereenigt de menschelijke natuur de uitersten. Verder is dit Deel niet zoo zeer aan de bijzondere lotgevallen van riley, die thans van Mogadore te lande naar Tanger ging, in gezelschap van eenige Joden, en zijne lotgenooten naar Gibraltar inscheepte, als aan aardrijks- en staatkundige bijzonderheden gewijd, waarvan het eerste Deel zeer schraal voorzien is. Verreweg het gewigtigste dezer berigten is niet van riley zelven, maar van zijnen gewezen' Heer sidi-hamet, het verhaal namelijk eener reis door de groote woestijn naar Tombuctoo, het middelpunt des Binnen-Afrikaanschen handels en der Europesche nieuwsgierigheid, en verder naar eene groote Stad, Wassanah, nog verder dan Tombuctoo in het hart van Afrika gelegen, en nog eens zoo groot en sterk bevolkt; eene Stad, van waar men, op den Niger, binnen drie maanden naar de Atlantische Zee kan afzakken, (zijnde dus de gissing van park, dat de Zaïre of Congo de mond van den Niger zou zijn, volkomen bewaarheid.) De vraag is nu maar, in hoeverre men op dit berigt kan staat maken? Het beste zal wezen, de overeenkomst tusschen hem en robert adams, die ook, volgens het bovengemelde, (zie ons No. 16 voor 1819.) te Tombuctoo was, te onderzoeken. Komt hij in de meeste hoofdzaken met sidi-hamet overeen, (die zekerlijk van dezen Matroos niets kon weten, zoo min als deze van hem) dan worden beider berigten zeer waarschijnlijk, om niet te zeggen onbetwistbaar echt. Het éénige, dat men tegen dezelve dan nog zou kunnen inbrengen, mogt het vermoeden zijn, dat Kapit. riley de Reis van adams gelezen, en naar dezelve dit berigt van sidi-hamet verzonnen had; doch dit wordt hoogst onwaarschijnlijk, eensdeels door 's mans braaf en godsdienstig karakter, hetwelk op elke bladzijde zonder gemaaktheid uitschittert, anderdeels door de getuigenissen van verscheidene achtingwaardige Engelschen en Amerikanen, ten derde door het korte tijdsverloop tusschen de uitgave der Reizen van adams en riley, wanneer men daarbij den afstand rekent tusschen Engeland en Amerika. Zien wij dus nu, in hoeverre beide verhalen overeenstemmen. De Koning en zijne Onderdanen zijn, volgens beide, tegen het algemeene gevoelen aan, Negers, en geene Muzel- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} mannen. De huizen zijn van steen, volgens sidi-hamet, - van klei, volgens adams; doch deze kan in de zon zoo hard als steen geworden zijn. Hetgene adams gras noemt, waarmede men de staken der hutten dekt, is, volgens zijnen Uitgever, de palmata; sidi-hamet zegt, dat Tombuctoo rieten staken heeft, met de bladen van den dadelboom gedekt. De woningen der kleine steden zijn volgens sidi-hamet bijna letterlijk zoo, als adams die beschrijft. Een gedeelte der stad is bevestigd, en door een' sterken muur en poorten van het andere gedeelte afgescheiden; dit getuigen beide. Tombuctoo ligt, volgens adams, door zijnen Uitgever verklaard, aan eenen arm van den Niger, op 12 mijlen (Engelsche) afstands van deszelfs voornaamsten stroom; volgens sidi-hamet, uitgelegd door riley, aan eene breede rivier, twee uren ten noorden van eenen arm (den hoofdarm) des Nigers of Joliba (Rolibib), die in deze streek eene menigte takken ontvangt, (waaronder ook de Mar Zarah van adams kan zijn.) Adams houdt de stad voor zoo groot als Lissabon; sidi-hamet schat hare bevolking op ruim 200,000 zielen, hetwelk ook met die van Lissabon overeenkomt. De slavenmarkt maakt, volgens beide, een aanzienlijk gedeelte des handels van Tombuctoo uit. De Negers te Wassanah (ook deze zijn Heidenen) hebben dezelfde goede eigenschappen, die adams (en park) in de Negers van Tombuctoo, en nog meer westelijk, roemt. Zij zijn gastvrij, en geene dieven, zegt de eerlijke sidi-hamet, die hun daarom van harte de bekeering tot mohammed toewenscht, (eene zeer vereerende getuigenis in den mond eens Muzelmans ten aanzien van Ongeloovigen!) De zucht tot dans, den geheelen nacht door, is te Wassanah, volgens dezen Muzelman, zoo groot, als te Tombuctoo en elders in Soudan, volgens den Amerikaanschen Matroos en den Reiziger park; doch schijnt, in plaats van eens in de week, slechts bij elke nieuwe maan plaats te hebben. (Deze nachtdansen schijnen een karakteristieke trek der Negers; men vindt die zelfs in de Koloniën.) Treffend is ook de overeenkomst tusschen de beide Reizigers daarin, dat zij, tegen de meening der Geleerden, den kokosboom aan de oevers des Nigers hebben aangetroffen, waarvan sidi-hamet uit den buitensten bast gemaakte kleedingstukken zag. Het is waar, bij zoo vele blijken van overeenkomst zijn ook vele, waar de Reizigers van elkander afwijken, zoo als {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} de schoonheid van Tombuctoo, die volgens sidi-hamet veel grooter is, dan volgens adams; de daarbij gelegene Millah of stad der Muzelmannen, welke alleen de eerste vermeldt; en vooral de voorwerpen van handel, die bij beide geheel en al verschillen: doch dit kon niet wel anders, bij eene zoo geheel verschillende wijze van zien, en weert ook alle denkbeeld van letterroof van de zijde van riley. Mogen wij dus sidi-hamet's verhaal voor echt aannemen, zoo ontstaat daaruit eene aanmerkelijke verrijking der Aardrijkskunde; en dit kleine opstel (ook als reisverhaal belangrijk, door het vermelden des ondergangs eener karavaan van duizend man en vier duizend kameelen, waarvan slechts een en twintig man en twaalf kameelen overbleven) heeft, in dat opzigt, (zoo als de Geographische Ephemeriden te regt aanmerken) meer waardij, dan riley's gansche reis. Hij geeft nogtans eenige, zeer aangenaam lezende, berigten omtrent de groote woestijn, die hij maar al te zeer had leeren kennen; omtrent de zeden der Arabieren, welke hij bij die der Aartsvaderen vergelijkt, doch bij welke zij in humaniteit zoo oneindig ver achterstaan; omtrent die der Mooren of stedebewoners, den kameel, het Arabische paard, de sprinkhanen, van wier verwoestingen hij getuige was, en het Keizerrijk Marokko, door riley bijna in de geheele lengte doorgereisd. Overal toont de Reiziger blijken van waarheidsliefde: doch op ééne plaats willen wij liefst ons oordeel opschorten omtrent de waarheid (bl. 116); hij schat, namelijk, volgens de opgave van sidi-hamet, vele Arabieren der groote woestijn op vijf zillen, of twee honderd jaren, ouderdom, en éénen Arabier zelfs op nagenoeg drie honderd jaren. Riley's meester leide dit uit door de gezonde kameelmelk, het éénige voedsel der woestijnbewoners, waartegen wij echter de verschroeijende hette eener bijna loodlijnige, door het hoekige zand weêrgekaatste, zon mogen overstellen. In allen gevalle vereischt deze vreemde daadzaak wel degelijk confirmatie. - Onder de tegenstrijdigheden behoort, dat de half wilde, onmenschelijke bewoners der woestijn, waar zelfs de Vrouwen een' zeldzamen trap van barbaarschheid bereiken, alle lezen en schrijven leeren, en hunnen Godsdienst niet alleen naauwgezet, maar met voorbeeldigen ernst verrigten. Zij gebruiken nog Arabische cijfers, en stonden zeer verbaasd, riley daarvan ook gebruik te zien maken. - Men heeft aan de {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} zwervende herdersvolken, die den kameel bezigen, waarschijnlijk de uitvinding der boter te danken; de melk, in geitenhuiden bewaard, wordt door de gestadige gelijke beweging van den kameel, die ze draagt, van zelve gekarnd, (bl. 133.) Nog eene aanmerkelijke bijzonderheid was de komst van een' Joodschen Priester uit Jeruzalem te Mogadore, om de liefdegiften zijner Marokkaansche geloofsgenooten op te zamelen. Hij had in 1813 het aardige sommetje van 580,000 dollars, en dus bijna anderhalf millioen van ons geld, opgezameld. Jeruzalem telde, volgens dien Priester, thans 30,000 Turken en 20,000 Joden en Christenen; (dit getal schijnt ons veel te hoog toe.) De bedelmonnik begon, op riley's verhaal van den staat des Jodendoms in Amerika, naar dat land van belofte te watertanden, en zou er met der tijd ook nog eens heengaan. - De Joden en Christenen beide (waarvan de laatste genoegzaam alleen Europeërs zijn) worden in het Marokkaansche diep veracht en verdrukt; en over het algemeen is het ‘de staatkunde van den tegenwoordigen Keizer, zijne onderdanen zoo arm te houden als mogelijk is, en hen dus in de onmogelijkheid te stellen, om een gevaarlijk oproer te beginnen.’ Dit moge in Afrika het regte middel zijn, in Europa zou die mijn juist verkeerd springen! De koophandel wordt, volgens dit beginsel van zijne Moorsche Majesteit, op allerlei wijzen geplaagd, gekweld en verboden. Eenige havens werden gesloten; in andere de uit- en invoer zoodanig gewijzigd, dat de handel zoo goed als te niet was, (bl. 161.) - Eindelijk vinden wij in dit reisverhaal goede beschrijvingen van Mogadore, Saffy, Darlbeda, Afidallah, Rabat, Laresch, alle havens aan de Atlantische Zee, maar door het stuiten van den handel doodelijk verarmd, en van Tanger, waaraan het verblijf der Europesche Consuls, de nabijheid van Spanje, goede haven, en de aflevering van koren naar Gibraltar, eenig meerder vertier geven. Men ziet uit dit alles, hoe belangrijk en aangenaam dit reisverhaal is. Wij zijn daarom ook, in onze beoordeeling van hetzelve, een weinig breeder geweest, dan naar gewoonte. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Xenophontis Ephesii de Anthia et Habrocome Ephesiacorum Libri V. Graece et Latine. Recensuit, adnotationibus aliorum et suis illustravit Petrus Hofman Peerlkamp, Gymnasii Harlemensis Rector. Harlemi, apud Viduam Adriani Loosjes, P.F. 1818. 4to. form. maj. Constat f 12-:-: Een boek van zwaar kaliber inderdaad, zoowel om deszelfs uitgebreidheid, als om zijne innerlijke waardij! Recensent staat hier tusschen twee vuren in de asch. Aan den eenen kant beseft hij, dat eene algemeene lofspraak, zonder détails, aan den Heer peerlkamp niet aangenaam kan zijn. Wij zijn hem een bewijs van onze achting schuldig; en dat bewijs kunnen wij niet beter geven, dan door hem te toonen, dat wij zijn werk naauwkeurig bekeken hebben. Aan den anderen kant voorzien wij, dat de schoone sekse en het overige ongrieksche publiek, bij het zien van zoo veel Grieksch, met dit Nommer onzer Letteroefeningen nagenoeg zullen handelen, als velen met de Haarlemsche Courant, die, zonder zich aan de Insurgenten in Amerika, of aan Koning christophe op Haïti, te bekreunen, onmiddellijk op de Advertentiën losgaan, om te zien, wie er geboren, getrouwd en gestorven zijn. Recensent, om zich uit deze netelige positie te redden, wil met den Heer peerlkamp en het publiek capituléren, op deze voorwaarden: Vooreerst: dat hij zich alleen tot denzelven bepale, met voorbijgaan der Aanteekeningen van casperius, palairet, alberti, abresch, hemsterhuis en locella, met welke peerlkamp zijnen arbeid verrijkt heeft. Ten tweede: dat hij, om ook met de ruimte, die hem vergund is, te rade te gaan, slechts een gedeelte van des Uitgevers arbeid beoordeele, bij voorb. de zestig eerste bladzijden van de Aanteekeningen. Hierdoor hopen wij den aard en de waardij van het werk genoeg te doen kennen, en meer kan men van eene recensie niet verwachten. Even zoo heeft onlangs een ander Recensent in dit Maandwerk de vertaling van homerus door den Heer van 'sgravenweert beoordeeld; en, om ons eens op een groot voorbeeld te beroepen, ook wyttenbach handelde aldus ten aanzien der uitgave van li- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} banius door reiske, bepalende zich, in zijne beoordeeling, slechts tot ééne redevoering. Zie de Biblioth. Crit. Vol. III. P. II. p. 80. - Ziedaar de voorwaarden der capitulatie! Misschien is geene der beide partijen tevreden. Nu, effen is kwaad passen. Wij hebben elders gehoord of gelezen, als eene les van wyttenbach, dat de Uitgever van een oud Aucteur zich, voordat hij aan het werk gaat, drie vragen moet voorstellen: vooreerst, of de Aucteur waardig is uitgegeven te worden? ten tweede: of er niet reeds eene goede uitgave van besta? ten derde: of hij, Uitgever, voor dezen arbeid zij opgewassen? De eerste en de laatste vraag zijn, ten aanzien van xenophon ephesius, gemakkelijk te beantwoorden. Een Aucteur, waarop mannen als hemsterhuis, alberti en locella zoo veel moeite hebben aangewend, moet voorzeker wel waardig zijn, in eene goede uitgave in de rij der Auctores Classici te verschijnen. En wat de laatste vraag betreft, of peerlkamp de man zij, om zulk eene uitgave te leveren? het werk zelf, dat wij beoordeelen, moge daarop antwoorden. Waarlijk, hij is geen Rector van den gewonen stempel. Hij is, buiten tegenspraak, een voortreffelijk Philoloog. Als zoodanig had hij zich reeds door zijne Oratio en Specim. Animadverss. op xenoph. eph., door zijne Vitae aliquot excell. Batav., door zijne Epistolae, en door zijne regt antieke Carmina doen kennen. En zoo hij nog niets gedaan had, zijne uitgave van xenophon ephes. zou genoeg zijn, om hem eenen rang naast de hoogeveens met regt te kunnen toewijzen. Niet zoo kunnen wij de tweede vraag ten voordeele van den Heer peerlkamp beantwoorden. De vraag is niet, of deze een nuttig en voortreffelijk werk gedaan hebbe, en of zijne uitgave van xenophon beter zij dan die van locella? Voorzeker is zij beter: want wij zien hier den arbeid van peerlkamp met dien van locella vereenigd. Het is en blijft een paal boven water, dat peerlkamp zich eene regtmatige aanspraak op de dankbaarheid van de vrienden der oude Letterkunde heeft verworven. Maar de vraag is deze: of er eene nieuwe uitgave van xenoph. ephes. noodig ware? of de uitgave, door locella bezorgd, niet onder de uitmuntende uitgaven der Ouden moet gerekend worden, die, hoewel niet zoo rijk uitgedost, echter in vele opzigten {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} met den chariton van dorville mag vergeleken worden? en of niet de Heer peerlkamp een nog nuttiger werk zoude verrigt hebben, zoo hij den schat zijner wetenschap op eenen anderen Aucteur had aangewend, die meer, dan xenophon, zijne genezende hand noodig had? Wat valt er nog niet te doen aan vele stukken van aristoteles, aan de Oratores Attici, aan pausanias, aan philo, aan aristides, aan libanius en meer anderen! Men versta ons toch wél. Wij loopen zeer hoog met den arbeid van peerlkamp, en rekenen zijnen xenophon onder de ornamenten onzer Boekerij; maar houden het tevens daarvoor, dat de geleerde Man, ten aanzien der tweede, door ons voorgestelde, vraag, het volkomen met ons ééns zal zijn. Men vrage niet, waarom dan evenwel de Heer peerlkamp zich zoo standvastig bij dezen Aucteur bepaald hebbe? Niets is natuurlijker. Hij las den xenophon ephes. in eenen leeftijd, toen hij al de woeste en onbebouwde velden der Philologie nog niet kennen kon. Hij las hem vroeg, en, blijkens zijne bovengemelde Oratie en Aanteekeningen, las hem met bijzondere applicatie, waartoe ook misschien de inhoud zelf, eene liefdegeschiedenis, het zijne bij den jeugdigen Geleerde heeft toegebragt. Uit deze naauwkeurige lektuur werden verbeteringen, en uit deze verbeteringen het denkbeeld eenen geheele uitgave geboren. Nu groeide de bouwstof dagelijks aan; en toen eindelijk de Heer peerlkamp over de ontbeerlijkheid of onontbeerlijkheid der uitgave begon te oordeelen, gelijk wij er nu over oordeelen, toen was de voorraad van aanteekeningen reeds te groot, dan dat deszelfs onderdrukking van de billijke zelfliefde kon gevorderd worden. En wij verheugen ons, dat de Heer peerlkamp er zoo over gedacht heeft. Had hij anders gedaan, hij had ons een belangrijk werk onthouden, en slecht voor zijnen roem gezorgd. Dat intusschen het werk zulk een' gang heeft gehad, als wij zoo even gezegd hebben, dit kunnen wij wel niet stellig verzekeren; maar als wij ons herinneren, hoe het ons eens in onze jeugd met palaephatus gegaan is, dan gelooven wij den bal niet geheel te hebben misgeslagen. De Heer peerlkamp beslisse! Sommige Duitschers, veelal gewoon, om, hetgene zij zelve niet doen kunnen, in anderen te berispen, hebben wel eens laag gevallen op de uitgaven der Classieke Aucteuren {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} door de Hollanders. Zelfs de schrale fischer ontzag zich niet, in zijne Praef. ad Plat. Soph. &c., op den arbeid onzer Geleerden te schrollen. Hij heeft zijnen man gevonden aan wyttenbach, die hem de volgende douceur gezegd heeft, dat er bij de Hollanders geene uitgaven zoo slecht zijn, quas non Fischerianae jejunitati omnino praeferamus. Zie Bibl. Crit. Vol. I. P. I. p. 33. Even zoo heeft vóór eenigen tijd de jonge ernesti gezegd, dat dorville zijnen chariton en valckenaer zijnen euripides onder hunne Aanteekeningen begraven hebben. Zie zijne Commentat. I. De elocutionis Poetarum Veterum Latinorum luxurie, pag. 8 sq. Men wordt inderdaad warm, wanneer men deze Mannen, en vooral onzen grooten, nooit overtroffenen valckenaer, voor zulk eene regtbank ziet verschijnen. Wij zwijgen van eenen tittmann, die onlangs aan den roem van wyttenbach begon te knagen, maar ter dege en naar verdienste getuchtigd is door creuzer. Wat zullen nu onze naburen van deze editie van xenoph eph. zeggen? Inderdaad schijnt de uitgebreidheid der Aanteekeningen in geene evenredigheid tot den tekst te staan, dewijl aan de eerste 323 bladzijden besteed zijn, en de laatste slechts 42 bladzijden beslaat. Is het nu het éénig doel der uitgave van een' Aucteur, dat men eenen zuiveren tekst hebbe en den Aucteur versta, dan vreezen wij, dat de Heer peerlkamp bij die Duitsche vrienden het verwijt niet zal kunnen ontgaan, dat zoo vele andere Hollandsche Philologen getroffen heeft. Maar in dit geval zouden er al zeer weinige uitgaven zijn, waarvan men niet zou kunnen zeggen, dat zij te omslagtig zijn; en minellius zou dan al het best den spijker op den kop hebben geslagen. Maar er is nog een ander oogpunt, waaruit men de uitgave van een Classiek Aucteur beschouwen moet. Het is de bevordering der taal- en oudheidkunde in het algemeen. Wie dit doel bereiken wil, kan en behoeft zich niet aan zijnen Aucteur te binden, maar mag in zijne Aanteekeningen divagéren, zoo dikwijls dit pas geeft. Wat al onnoemelijke plaatsen van verschillende Aucteuren hebben, om slechts weinigen te noemen, aan eenen hemsterhuis, valckenaer, d.a. van lennep (op Phalaris), ruhnkenius en wyttenbach hare opheldering te danken! Ja, uit dit oogpunt beschouwd, is zelfs de herodianus van den Duitschen irmisch (anders een {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} meesterstuk van con- en profusie) een bruikbaar boek. Nu moge men zeggen, en naar waarheid zeggen, dat deze manier wel eens aanleiding geeft tot al te groote uitweidingen, waarbij men gevaar loopt den oorspronkelijken Aucteur uit het oog te verliezen; wij voor ons houden het daarvoor, dat voor de bevordering der oude letterkunde deze manier verre te verkiezen is boven die angstige naauwgezetheid, die, uit vrees, dat de flank in de war zal geraken, slechts éénen schotel dunne soep op tafel zet. o, Wat heeft schweighaeuser te dezen aanzien zwaar gezondigd! De Noten van jacobus gronovius op herodotus wilden wij, des noods, aan de verminking prijs geven. Maar dat hij zich niet ontzien heeft, de asch van casaubonus, wiens grootheid hij op geene voeten of vademen na bereikt heeft, zoo jammerlijk te storen, en in dien heerlijken Commentarius op athenaeus naar welgevallen te hakken, neen dat vergeven wij nooit aan schweighaeuser, hoe groot zijne verdiensten ook zijn mogen. Maar keeren wij tot peerlkamp terug. Wij vinden in deze uitgave vereenigd: 1o. Eene Opdragt aan de Curatoren van het Haarlemsch Gymnasium. 2o. J. casperii Specimen Dissertationis de xenophonte ephesio. 3o. Praefatie van locella. 4o. Praefatie van peerlkamp. 5o. Grieksche. Tekst en Overzetting. 6o. Aanteekeningen van de reeds bovengenoemde Geleerden en van peerlkamp. De Praefatie van peerlkamp (want tot hem alleen moeten wij ons bepalen) is in eenen eenvoudigen, vloeijenden, zuiveren stijl geschreven. Hier bewijst hij eene billijke hulde aan zijnen Leermeester ruardi, schetst hem als letterkundige, en geeft een kort verslag van 's mans nagelatene handschriften. Voorts vinden wij hier eene opgave van de editiën van xenoph. eph. - een onderzoek naar zijnen leeftijd, waar peerlkamp eene, te voren door hem geuite, meening, dat deze xenophon de oudste van alle, nog bestaande, Erotici zij, herroept. Nu volgt een verslag der uitgave van dezen Aucteur door locella, van welken Geleerde peerlkamp zegt, pag. 4, dat hij hard en bitter was in zijne beoordeelingen van den arbeid van anderen. Maar, zegt peerlkamp, dat moet men hem niet kwalijk nemen: nam liber Baro erat. (Met permissie: in zoo ver dit een alge- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} meene zet is op alle Vrijheeren, gaat dit te ver. Wij althans kennen Vrijheeren, die in beleefde zeden en verstandsbeschaving voor geen' burgerman behoeven te wijken.) Voorts worden de namen van tresling, wassenbergh en higt met lof vermeld, en peerlkamp eindigt zijne Voorrede met zich te beklagen, dat hij de Aanteekeningen van bast en tollius op xenoph. eph. niet heeft kunnen magtig worden. Op bl. 67 haalt peerlkamp eene plaats aan uit de Epistola Critica van bast, waar deze Geleerde zijne vrees te kennen geeft, dat de uitgave van locella schielijk geheel zou uitverkocht zijn. Indien deze vrees gegrond zij, heeft peerlkamp eene dubbele aanspraak op onzen dank. Wij gelooven echter, dat deze vrees niet gegrond is, en beroepen ons, ten voorbeelde, op het Magazijn van luchtmans te Leyden. En nu eenige proeven van de Aanteekeningen des geleerden Uitgevers, welke Aanteekeningen beginnen op pag. 65. Pag. 66. De Heer peerlkamp wil onder Έϕεσιαϰῶν verstaan hebben het woord διηγημάτων, en geeft eene uitmuntende verklaring van dit woord. Wat den vorm van dezen titel betreft, had hij misschien eenige partij kunnen trekken van de aanteekening van valckenaer op herod. p. 183. Pag. 67. τὰ πρῶτα δυνάμενος. Homo potens. Wij zijn het volkomen met peerlkamp eens, als hij zegt: in hac formula τὰ πρῶτα fere accipio, ut in his Euripid. Iphig. in Aul. vs. 51. ὁι τὰ πρῶτ᾽ ὠλβισμένοι. Zoodat τὰ πρῶτα beteekene inprimis. De plaats, door locella uit herodotus bijgebragt, is van eenen geheel anderen aard, en staat gelijk met Euripid. Orest. vs. 1253, waar men de Aanteek. van musgrave kan nazien, alsmede a. matthiae Griech. Grammat. p. 609. Pag. 70. In den tekst staat: Δυϰομήδει ἐϰ γυναιϰὸς ἐπιχωρίας Θεμιστοῦς γίνεται παῖς ᾽Λβροϰόμης, μέγα δή τι χρῆμα, ὡραιότητι σώματος ὑπερβαλλούσῃ, ϰάλλους. - Peerlkamp oordeelt deze constructie stroef. De woorden, μέγα τι χρῆμα ϰάλλους, drukken reeds zulk eenen graad van schoonheid uit, dat de tusschenbeide geplaatste woorden ὡρ - ὑπερβαλλ den zin slechts verzwakken. Hij slaat dus voor, dat men de woorden omzette, en daarenboven, om de tautologie te vermijden, het woord ὑπερβαλλ in Genitivo leze en bij Θεμιστοῦς voege, aldus: ἐϰ - Θεμιστοῦς, ὡραιότητι σωμ, ὑπερβαλλούσης, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} γίνεται παῖς cet. Ieder ziet, dat op deze wijze de zin en de constructie veel gemakkelijker worden. Wij hebben ook niets tegen deze conjecturen; alleenlijk wilden wij den Heere peerlkamp het volgende in bedenking geven. Vooreerst is de stijl van xenoph. ephes. niet elegant genoeg, om, gelijk wij bij den ouden xenophon zouden doen, alles, wat hoekig is, terstond verdacht te houden. Daarenboven: het zou niet moeijelijk vallen, uit de schriften der Ouden eene menigte voorbeelden van eene dergelijke, schijnbare tautologie te vinden, waar men evenwel het kritisch snoeimes niet mag gebruiken. Men zie b.v. herodot. p. 171 op het einde, vergeleken met het begin van p. 172, alsmede p. 198 vs. 82, en de Aanteek. van wessel. (Deze aanmerking, evenwel, geldt minder den Heer peerlkamp, dan den Heer tresling, die de woorden ὡρ. - ὑπερβαλλ voor eene glos hield.) Eindelijk wilden wij den Heere peerlkamp vragen, of het hem niet voorkome, dat het woord ὡραιότης beter op den jongeling, dan op de moeder passe? De beteekenis van schoonheid is toch slechts eene notio secundaria, afgeleid van de notio rijpheid; en dat dit praedicaat zich beter voor jonge lieden van beide seksen, dan voor ouders voegt, behoeft wel geen betoog: men zie xenoph. eph. Lib. II. 3, en den Thesaurus van stephanus, Tom. III. p. 792. Daar wij echter gevoelen, hoe veel tegen dit alles kan gezegd worden, willen wij deze bedenkingen niet meer laten gelden, dan zij gelden kunnen. Het heeft ons eenigzins verwonderd, daar de woorden ὡραιότης en ϰάλλος hier zoo in elkanders buurt staan, niets over derzelver zamenvoeging, die echter niet geheel ongewoon is, te vinden aangeteekend. Zoo vindt men ϰαλὸς, ὡραῖος en ἐυπρεπὴς vereenigd bij julian. p. 338 B., en bij onzen Aucteur, p. 16. Misschien, schoon de plaats van eenen anderen aard is, heeft op deze vereeniging ook gedoeld aelian. V.H. L. XIII. C. V. τοῖς Θηβαίοις ἓν τῶν ϰαλῶνἐδόϰει τὸ τῶν ὡραίων ἐρᾷν. Men vergelijke ook schaefer ad dionys. halic. de Comp. Verb. p. 204. Voorts had hier kunnen vergeleken worden eene plaats van euripid. Hecub. vs. 269. ἀιχμάλωτον - ϰάλλει ὑπερϕέρουσαν, waar sommigen voor ὑπερϕέρειν willen gelezen hebben ὑπερβάλλειν. Vid. forson. Pag. 71. ἀεὶ μὲν ϰαὶ. Te regt neemt peerlkamp dit ϰαὶ in bescherming tegen de twijfeling van hemsterhuis. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij voegen er bij het gezag van schaefer in zijne aanteekening op gregorius corinth. de Dial. p. 169. Schaefer is een man, die vooral over zulke grammatikale kleinigheden verdient geraadpleegd te worden. Pag. 75. De verandering ϰιθάρα in θήρα is eene uitmuntende verbetering. Pag. 76. Over de ὁπλομαχία had men ook kunnen vergelijken jebb, ad Aristid. II. p. 536. Pag. 77. ἐλπίδας ἔχειν ἐν τινὶ, voor ἐπὶ τινὶ, gelijk hemsterhuis wilde gelezen hebben, wordt goed door locella, en nog beter door peerlkamp verdedigd. Ibid. προσεῖχον - ὡς θεῷ. Weinige, maar zeer gepaste plaatsen, zijn hier door peerlkamp bijgebragt. Wie zulks verkiest, voege daarbij julian. 7 B. 8 A. Misschien had hier eene kleine uitweiding kunnen plaats vinden over de gewoonte der Ouden, van menschen, die door het een of ander uitmunten, met Goden te vergelijken. Cons. eurip. Iphig. in Aulid. vs. 978. en musgrave ad Helen. 568. Pag. 80. De spreekwijzen, ὡς ὀυδὲν ἡγεῖσθαι, τὸ μηδὲν νομίζειν, παρ᾽ ὀυδὲν τίθεσθαι, &c. worden zeer goed door locella en peerlkamp opgehelderd. Ongaarne missen wij hier de vermelding van valckenaer's aanteek. op herodot. p. 172. en Diatr. in Euripid. Fragm. p. 9. Ook had hier met een woord kunnen gesproken worden van de uitdrukkingen ὀυδὲν εἶναι, ὀυδαμοῦ, μηδαμοῦ εἶναι. Zie de aanteek. op herodot. 719. Demosthen. Pro Coron. p. 331. reisk. Heyne ad Epictet. Enchir. p. 69. Gatak. Opp. I. p. 117. Heindorf ad Plat. Vol. II. p. 34. Wyttenb. ad Phaed. 174. Pag. 81. In den tekst leest men: ‘Waar Abrocomes een beeld van Cupido zag,’ ἀπέϕαινε τε ἑαυτὸν Ἔρωτος παντος ϰαλλίονα, ϰαὶ ϰάλλει σώματος, ϰαὶ δυνάμει. Hierop zegt peerlkamp: mihi displicet. Additum vellem voci δυνάμει aut ὑπερβάλλοντα aut simile quid. Quae tandem dicendi ratio ϰαλλίονα ϰάλλει σώματος? Het verwondert ons eenigzins, dat de schrandere peerlkamp zich, ter staving van zijne gissing, dat hier iets uitgevallen is, niet beroepen hebbe op het woordje τε, waarop toch gewoonlijk ϰαὶ met een nieuw lid der rede volgt, schoon dit niet altijd gebeurt. Zie matthiae Gramm. p. 893. Wat de gissing zelve betreft, gevoelt de Heer peerlkamp zeer wel, dat de tautologie dezelfde blijft: ὁ ϰαλλίων {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} τινὸς verschilt niets van ὁ ϰάλλει τινα ὑπερβάλλων. Op de vraag van peerlkamp: Quae tandem dicendi ratio est, ϰαλλίων ϰάλλει σωματος? moeten wij tweeledig antwoorden. Vooreerst, er staat niet ϰαλλίων ϰαλλ. σωμ, maar ϰαλλίων, ϰαὶ ϰ. σώμ. ϰαὶ δυνάμει: zoodat de woorden ϰαὶ - δυνάμει eene nadere verklaring zijn van het algemeene ϰαλλίων. Bij voorb. dives divitiis zouden wij niet gaarne zeggen; maar zouden er geen been in vinden, om te zeggen: dives, et animi divitiis et corporis. Kan men in zekeren zin niet vergelijken de uitdrukking van caecil. bij Cic. Fin. II. 4, laetum esse omnibus laetitiis? Even zoo zegt men πλήθει πόλλοι en ἐις ἀλϰὴν ἄλϰιμοι. Zie herodot. p. 251 en 252. Ten tweede: wij behoeven den geleerden peerlkamp niet te zeggen, dat dergelijke overtolligheden in den stijl der Ouden niet ongewoon zijn. Zonder ons nu juist eene plaats, aan de onderhavige gelijk, te kunnen herinneren, voeren wij een paar andere voorbeelden van eene dergelijke abundatie aan. Homer. Odyss. T. vs. 343, ὀυδέ τί μοι ποδάνιπτρα ποδῶν - γίνεται. Isocrat. Panathen. p. 504. ed. h. wolf. ἄπαις ἀῤῥένων παίδων. Euripid. Phoeniss. 327. ἄπεπλος ϕαρέων λευϰῶν. Andromach. vs. 714. ἄπαις τέϰνων. Men zie valck. ad. Phoeniss. l. c. en wessel. ad Diodor. S. I. p. 279, aldaar aangehaald. Voeg hier eindelijk bij julian. 167. D. ἀναλλοίωτος ϰατὰ πᾶσαν ἀλλοίωσιν, en reitz ad Lucian. II. p. 753. Wij willen met dat al voor de ongeschoudenheid der plaats niet instaan. Met ons gevoel en met den stijl van xenoph. ephes. raadplegende, komt het ons niet onwaarschijnlijk voor, dat achter δυνάμει het woord ψυχῆς is uitgevallen. Op deze wijze zou de tegenstelling van ϰάλλος σώματος en δύναμις ψυχῆς volledig zijn. En dit is, zoo als gezegd is, in den stijl van xenoph. ephes. Zoo lezen wij op deze zelfde pag 1, lin. 5, τὰ τοῦ σώματος ϰαλὰ ϰαὶ τὰ τῆς ψυχῆς ἀγαθά: en lin. 10, 11, τὰ τὴς ψυχῆς ϰατορθώματα ϰαὶ τὸ τοῦ σώματος ϰάλλος. Vergel. ook xenoph. Agesil. XI. 14. σώματος ἰσχὺς - ψυχῆς ῥώμη en heraclid. Alleg. p. 485, aangeh. door wyttenb. op plutarch. De educat. Puer. p. 101. ed. Oxon. in 8vo. De verbinding van ϰάλλιων met ϰάλλει schijnt minder zwarigheid te hebben, dan met δυνάμει. De uitdrukking, schoon van kracht, klinkt zoo zonderling, dat wij ons niet begrijpen, hoe de Heer peerlkamp dit met stilzwijgen heeft kunnen voorbijgaan. De zwarigheid ware weggenomen, zoo wij (gelijk hemsterh. op eene andere plaats voor- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} slaat, pag. 108) voor ϰαλλίων lazen ϰρείττων. Evenwel is dit niet noodzakelijk. Het is niet ongewoon bij de Grieken en Romeinen, dat zij één verbum of adjectivum bij twee substantiva voegen, waarvan, uit kracht hunner beteekenis, slechts één bij dat verbum of adjectivum kan gevoegd worden, gelijk hier ϰαλλίων, uit kracht zijner beteekenis, alleen op ϰάλλει, en niet op δυνάμει, kan slaan. Als cicero zegt pro Roscio Amer. Cap. VIII. Cum eodem tempore et ea, quae praeterita sunt, et ea quae videntur instare, praeparet; dan past dit praeparare alleen bij quae vid. instare, en niet bij praeterita. Men zie vooral den Scholiast op sophocl. Electr. vs. 438, aangehaald door davies op cic. Nat. D. I. 17, en door wessel. op herodot. p. 235, die ook meer voorbeelden bijbrengen. Men moet derhalve bij δυνάμει het woord ϰρείττων, of iets dergelijks, denken. (Het vervolg en slot hierna.) De Schuld. Treurspel, in vier Bedrijven. Door Adolf Müllner. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Rotterdam, bij A. May van Vollenhoven. 1819. In gr. 8vo. 122 Bl. f 1-:-: Wij hadden dit stuk voorheen in de oorspronkelijke taal en vorm gelezen. Wij kunnen niet ontkennen, dat de vergelijking, tot welke wij alzoo in staat zijn, voor de vertaling zeer ongunstig is. Deze mogt zelfs met de meeste naauwkeurigheid zijn vervaardigd, dat blijkbaar het geval niet is, vele zaken, welke in gebonden rede zeer goed luiden, zijn aanstootelijk in proza. De verzen herinneren ons van den beginne aan, en zonder ophouden, dat wij niet in de gewone, maar in eene dichterlijke wereld zijn; en derzelver harmonie wiegt onze scherpzinnigheid in slaap, om veel ongeloofelijks geheel niet op te merken. Er is intusschen in dit boekje niet weinig, dat dien sluijer behoeft. Niet slechts de zaken, maar ook de woorden; daar men menigmaal spelingen van het vernuft opmerkt, die, van een' levendigen, vruchtbaren geest getuigende, en in dichterlijke taal welligt geheel verschoonbaar, in ongebonden rede niet onbemerkt, als ware het, kunnen voorbijgaan. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien het echter niet anders, dan op deze wijze, kon geschieden, dat het werkje ons werd, zoo bedanken wij den vertaler opregt voor zijnen arbeid. Hetzelve toch is, in ons oog, een voortbrengsel, dat niet zoo ongemerkt behoort voorbij te gaan. In Duitschland heeft het veel opziens gebaard. Door zeer geachte tijdschriften is het uitvoerig beoordeeld, en boven de beste voortbrengselen dier natie in het tragische vak gesteld, schoon een eersteling des onbekenden schrijvers. Inderdaad, het is wegslepend, met uitstekend veel gevoel en kennis van het menschelijk hart, geschreven, in zijnen ganschen omvang hoogstvernuftig gedacht, ten aanzien der karakters belangrijk, scherp en natuurlijk geteekend; terwijl de eenheid van tijd en plaats (alles gebeurt op éénen avond en in hetzelfde huis) gelukkig en ongedwongen wordt bewaard. Het is niet gemakkelijk, eene schets van het geheel te geven, die tegelijk kort, duidelijk, en geschikt is, om de hoofdpunten in de voorstelling te doen kennen. Doch wij moeten het beproeven. De Noordsche Gravin van orindur was in vroegeren tijd naar Spanje vertrokken, om, bij de afwezigheid haars echtgenoots in den oorlog, aldaar gezondheid in haren zwangeren toestand op te doen; nogtans onder een' vreemden naam. Daar geraakt zij in vriendschap met eene edele Kastiliaansche vrouw in gelijke omstandigheden, welke, door eene bedelende en afgewezene Heidin met den vloek bedreigd, dat hare vrucht zijnen ouderen broeder, een kind aan hare hand, zou vermoorden, ten laatste besluit, het door haar ter wereld gebragte te verwijderen. Het wordt dan gegeven aan de vreemde Gravin, die, haar kind verloren hebbende, dit in deszelfs plaatse aanneemt. Ongelukkig blijft het geheim, na hare terugkomst, niet altijd verborgen, maar eerst aan den echtgenoot, daarna, door hem, aan den gewaanden zoon medegedeeld. Nu gevoelt deze zich onweêrstaanbaar naar Spanje heengetrokken, geraakt daar met zijnen, hem onbekenden, broeder bevriend, verlieft op deszelfs huisvrouw, en doorschiet hem op de jagt. Niemand eenig vermoeden tegen hem koesterende, huwt hij de weduwe, en trekt met deze en haren voorzoon naar zijn land terug. Dit alles is voorafgegaan, de grond en de aanleiding tot het treurspel. Er is sedert een geruime tijd in onrustige en {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} kinderlooze liefde gesleten. Het is juist de dag, dat de dood des eersten echtgenoots verjaart. De tweede bevindt zich op de jagt, en zijn lang vertoeven baart onrust. Op denzelfden tijd verschijnt een aanzienlijke Spanjaard op het slot, die den Graaf blijft toeven. Deze verschijnt eindelijk, bespat met het bloed van een wild zwijn, al worstelende door hem afgemaakt. Het eerst bezocht door zijne zuster, laat hij zich tegen haar in gesprek ontvallen, dat zij elkander in den bloede niet bestaan; het meisje, op deze tijding ontsteld en verschrikt, deelt zulks aan zijne echtgenoote mede, die, de zaak maar half begrijpende, in woedende jaloezij tot hem vliegt. Dit geeft aanleiding tot smartelijke herinneringen, en onder dezelve treedt de vreemdeling binnen - de vader des vermoorden, hem volkomen gelijkende, en bij den Graaf onbekend. Langzamerhand komt nu alles aan het licht. De oude man heeft zijnen zoon en den moordenaar van zijnen zoon in denzelfden persoon gevonden. Hiermede is de vertooning tot het vierde en laatste bedrijf genaderd. De vader vergeeft zijnen zoon; schoon hij daarna, door begrippen van eer misleid, hem nog eenmaal tot een tweegevecht wil dwingen. De ander wil eerst op het schavot zijne misdaad boeten; daarna schijnt hij naar zijne zuster te hooren, om het opperbevel in eenen dreigenden oorlog te verzoeken; later belooft hij den Kastiliaan, hem te volgen; doch zelfmoord is het uiteinde. Zijne vrouw, die hem (zoowel als de grijsaard) vooraf vergeeft, had genoopt, heil bij de Roomsche kerk te zoeken, volgt zijn voorbeeld in den dood; wanneer vader, zuster en zoon toeschieten, om het laatste tooneel te voltooijen. Dit alles is door den Dichter zeer natuurlijk te zamen geschakeld. Vooral de bijkomende personen van zuster en zoon leveren schoone karakters op, die het geheel teffens meer eenheid en verscheidenheid bijzetten. De gang en ontwikkeling verschillen wel van het gewone treurspel, maar verliezen daarbij, in vele opzigten, niet. In het kort, wij hebben ons gunstig gevoelen over stof en vorm reeds uitgesproken. Intusschen hebben wij toch ook onze bedenkingen; zoo als misschien reeds daaruit blijkt, dat het dunne kleed van den ongebonden' stijl ons ontoereikend voorkomt, om eene en andere onnatuurlijkheden te bedekken. Er komt, namelijk, al te veel in voor van donkere beseffen, ten opzigte zoowel {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} van bestaande zaken als van toekomstige. Ja, deze onverklaarbare gevoelens maken veelal de spil uit, waarop gesprekken en uitkomsten draaijen; even of, bij voorbeeld, de bloedverwantschap, ook zonder eenige wetenschap van dezelve, zich luide en sterk in het binnenste zou doen hooren. Misschien ligt het een en ander in den mystieken geest des tijds, die Duitschland beheerscht; en daarom zullen deze fouten ook niet tegengegaan, maar veeleer gestreeld en uitgelokt zijn: althans een later stuk van denzelfden schrijver heeft, in ons oog, al deszelfs glans verdoofd door deze dampen, waarin het van droomen en spoken, en wij weten niet wat al, krielt. Onze andere bedenking heeft den algemeenen afloop ten doel. Het uiteinde is het vreemdste en misschien het slechtste. Moeten, kunnen wij regt medelijden hebben met personen, die zoo beredeneerd, zoo kalm het leven verlaten? Ongelukkig kennen of herinneren wij ons den Cato van addison niet genoeg, om te weten, of daarmede iets dergelijks plaats hebbe. Doch, hoe dit zij, schrik en medelijden, welke inzonderheid op het slot plegen te werken, worden hier opzettelijk verzacht. En, hetgene erger is, deze verzachting heeft iets onzedelijks en gevaarlijks in; alsof een zelfmoord geschikt ware, om grove zonden af te wasschen. De Latijnsche spreuk, door den schrijver gebezigd, duidt inderdaad aan, dat hij de vlugt, in zulke omstandigheden, als hier plaats hadden, voor geraden houdt. En schoon de vertaler een ander motto heeft gekozen, dit past daarom niet zoo terstond geheel op de voorgestelde zaak. Zoo erg, nogtans, schouwen wij het kwaad niet, of wij durven de lektuur van dit treurspel gerustelijk aanbevelen, dat, onzes achtens, ook op het tooneel genoegen zou kunnen geven. Dichterlijke Bloemhof van A.L. Barbaz. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1818. In gr. 8vo. 368 Bl. f 3-12-: Hetgene wij hier ontvangen, bestaat, voor het grootste deel, in voorlezingen, door den Heer barbaz, van tijd tot tijd, gedaan, in de Maatschappij Felix Meritis, te Amsterdam, {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} als: 1. Proeven van dichtmatige Schilderkunst, of Galerij van Dichttafereelen; 2. Scipio, overwinnaar van zich zelven; 3. De Droom des Levens; 4. De Herfst van het jaar 1815; 5. De Winter; 6. De Tempel der Fortuin; 7. De Bedilzucht; 8. Natuurbeschouwing in de jaren 1816 en 1817, in twee Zangen; 9. Alexander Menzikoff, of Hoogheid en Vernedering. - Voorts zijn de uitgebreidere stukken: 1. Brief eens Romeinschen Burgers aan Nero, na den brand van Rome; 2. Triomf der Ontucht in de Amstelstad, onder het Fransch beheer, 1810-1813; 3. Pleidooi voor de Regtbank van Apollo door de Mrs. Metrophilus en Prozanius; 4. Le Trafic des Nègres aboli, en deux Chants; 5. Deszelfs vertaling; 6. De Tooneelist, Leerdicht, Tweede Zang. (De eerste is reeds in 1810, in 's Dichters Mengelwerken, uitgegeven.) 7. Eerste Bedrijf van het Treurspel Sertorius, naar het Fransch van Corneille; en 8. Eerste Bedrijf van het Blijspel Harpagon, of de Vrek, naar het Fransch van Molière. Eindelijk zijn hier een aantal kleinere stukjes van velerlei aard tusschen gevoegd. - Dit geheel noemt de Heer barbaz een' Bloemhof, waarin men (zegt hij in de inleiding) zich frissche Rozen Bevallig zal zien tegenblozen, Verheven Tulp en Anemoon, Veelkleurig, fier op dosch en kroon, Zal pralen zien, als hofsieraden, Wier groenend loof haar luister bied, Doch zal, om 't rijke van haar bladen, (?) Het Veldviooltje ook niet versmaden, Zoo min als 't kleen Vergeet-mij-niet. Wij zien hier meer een' zoogenoemden Engelschen Tuin, waarin allerlei bloemdragende heesters en ander laag gewas, zelfs hooge boomen, groeijen, en hier en daar een enkel bloempartijtje voorkomt, dan een' enkelen Bloemhof. - Frisch kunnen wij alles niet noemen. Wij vonden aan boomen en heesters vrij wat welig hout en kwijnende takken, en aan de bloemen veel verwelkt blad. Ook zou de schoffel, zoowel als het snoeimes, er heel wat werks kunnen vinden. Zij, die alles uitgelezen en even proper willen hebben, zullen dus hier (vreezen wij) zich niet zeer voldaan zien; maar het mees- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} te deel van het publiek, dat niet vele botanische kennis heeft en zoo naauw niet schouwt, zal waarschijnlijk den Heer barbaz gaarne danken, dat hij het zijnen hof ontsloten heeft. Het kan zich dan nu verlustigen; en niemand late zich terughouden, uit vrees, dat de eigenaar een groot heer is, die hem welligt met trots zou kunnen tegenkomen; want hij verzekert ons, dat hij een nederig man is, Die, zonder praal, of trotschen waan, Reeds wijsgeer in zijn jonglings dagen, Des waerelds schijnglans kon versmaên, Doch, uit het duister opgestaan, Nochtans een eigen vaart dorst wagen, Langs ongewezen gloribaan. Elk moet ondertusschen voor zich zelven weten, hoe hij met den Heer barbaz sta, en of hij ook reden hebbe, om te vermoeden, dat hij niet welkom zou zijn, zoo hij ook eens kwam wandelen: want het komt ons voor, dat zijn Ed. tegen sommigen niet welgemutst is. Men oordeele uit de volgende regelen: Zijn ziel, ver boven 't stof verheven, Belagcht der Grooten ijdle gunst, Meest valsche regters in de kunst, In ed'len zangtoon onbedreven; Hij ziet hen vaak, uit trotsch gevoel, Minachtend, voor verdiensten koel; Hij ziet fortuin den prijs bedeelen Zelfs in Apolloos heiligdom: Homeer' zwerft blind en beedlend om, Ondanks zijn godlijk cyterspelen; Maar Nero, dien zij grootsch lauriert, Als hij zijn dwaze zangdrift viert, Op 't Schouwtoneel van 't spottend Romen, Mag 's vleijers handgeklap bekomen, Omdat een kroon zijn schedel siert. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichtvruchten, in eenige gewoekerde uren gekweekt, door J.T. Bertram. Te Amsterdam, bij J. Aarinksen. 1819. In gr. 8vo. VIII en 68 Bl. f 1-2-: De kweeker dezer dichtvruchten, de Heer bertram, Katechiseermeester te Amsterdam, beschouwt het zelf, naar luid van zijn Voorberigt, als bijkans (?) vermetel, dat hij met zijne gedichten, (?) die, gelijk hij met volkomene waarheid zegt, niet naar den roem kunnen dingen van meesterstukken te zijn, te voorschijn durft treden, in eenen tijd, waarin zoo vele uitmuntende Dichters, die ons waarlijk meesterstukken leveren, ons op dezelve vergasten. Dan, geene zucht naar roem, (verklaart hij) maar wel de begeerte, om eenig nut te stichten, spoorde hem daartoe aan; en het zal hem genoeg zijn, zoo zijne gedichten, (waarlijk, dit woord wil ons moeijelijk uit de pen!) hoe gebrekkelijk dan ook in andere opzigten, door bevoegde kunstregters, als niet geheel onsmakelijke vruchten voor den kieschen smaak onzer landgenooten geoordeeld worden. Wat zullen wij nu zeggen? De smaken zijn verschillend. Het keurigst ooft - perziken, druiven, abrikozen enz. - gevalt ons best; en schoon wij, als wij deze in overvloed hebben, echter nu en dan ook nog wel eens eene peer of appel willen eten, zoo passeren wij ons toch liever van het dessert, als men ons niet dan knollen heeft voor te zetten. Ondertusschen, knollen kunnen, in hunne soort, toch ook goed, en hij, die ze kweekt, even verdienstelijk zijn als hij, die ons van meloenen voorziet; en menig een zou liever de laatste, dan de eerste, missen. Derhalve elk zijne meug! Wij mogen lijden, dat sommigen deze vruchten lekker vinden. Wij willen zelfs niet zeggen, hoe zij ons voldaan hebben, omdat wij niemand willen afschrikken van ze te proeven. Zelfs willen wij het goede oogmerk prijzen. Wis en waarachtig! Welk regt hebben wij ook, om te eischen, dat elk slechts zal kweeken hetgene ons wel smaakt? Vive de Knollenwarmoezier, zoowel als de Ananasstover! Doch, met permissie van den Heer bertram, wij hopen niet, dat hij ons Letteroefenaars bedoelt door één der Maandwerken, hetwelk hem, door eene beoordeeling, zou hebben aangemoedigd, om deze zijne vruchten ter open- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} bare markt te brengen: want, op onze Recensententrouw, wij hebben dit nooit in den zin gehad. De knollenmarkt is waarlijk altijd te overgoten, om iemand te animeren, om er nog al meer aan te voeren; en, om nu regt duidelijk te spreken, wij ontraden zijn Ed., in allen ernst, om, in een volgend jaar, gelijk hij zich daartoe niet ongenegen verklaart, met een nieuw gewas aan te komen. - Ondertusschen nemen wij hiermede niets terug van den welverdienden lof, dien wij hem voorheen, over andere produkten van zijnen akker, welmeenend gegeven hebben. Louise van Vergy, of het vermogen der Hartstogten. Naar het Fransch van Paccard. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1818. In gr. 8vo. 354. Bl. f 3-:-: Wij konden uit dezen fraaijen Roman eene aardige verzameling van kernachtige gezegden en goede lessen leveren; met zoodanige is dezelve doorweven. ‘De overeenstemming tusschen broeders en zusters ontstaat veeltijds uit eenen gelijken graad van teederheid en genegenheid, die verstandige ouders wijsselijk weten te betoonen.’ ‘Hoe gelukkig zou de mensch zijn, indien hij zich zelven konde overwinnen! Maar met dit zeldzaam voordeel werd slechts een klein deel der menschen begunstigd: daarom zal men waarschijnlijk, te allen tijde, de wijzen op dit ondermaansche kunnen tellen; terwijl de dwazen te zeer vermenigvuldigen, en daarom zulks onmogelijk maken.’ ‘Koele redenaars! vaart niet te zeer uit over de driften; wijst ons veeleer den weg, om het schadelijke derzelve te kunnen mijden; leert ons dezelve beteugelen, en hoe wij handelen moeten, wanneer de liefde ons hart beheerscht.’ ‘Eene goede opvoeding gaat nimmer geheel en al verloren; zij laat steeds sporen van goede zeden na, en uit goede zeden wordt het waar geluk geboren.’ ‘Een deugdzaam besluit vertragen, is hetzelve vernietigen,’ enz. Wij noemen dezen Roman fraai, niettegenstaande eene en andere hooge onwaarschijnlijkheid, vermoeijende gevechten, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} eene spookverschijning zonder eenige opheldering, en wat ons al meer in dezelve mishaagt: want bij dit alles bleef onze aandacht gespannen; wij lazen met deelneming, en, als men dan in romanlektuur smaak vindt, is het goed, dat er nu en dan voor verstand en hart nuttig voedsel met de lekkernij verbonden is. De hartstogten, tegen welke hier gewaarschuwd wordt, zijn eigenlijk de tot jaloezij opgewondene liefde, en zucht naar heerschappij en grootheid. Men kon ook tegen nog andere waarschuwen. Het werk kon even goed gabriële als louise van Vergy heeten. Arnaud, dubeloy en Mej. de lusan en de oude Bourgondische kronijken gaven den Schrijver bouwstoffen. Het verhaal, dat op Geschiedenis wenkt en op dezelve gegrond is, zal met genoegen gelezen worden; want ook het akelige en ontzettende behaagt, en liefde en beminnelijkheid spelen de hoofdrol en triomferen aan het einde. Een stelregel, hier en daar doorstralende, en, immers eenmaal, stellig geuit, mishaagt ons: die of die zou geworden zijn, dat hij wenschte te wezen: een wijs man en een gelukkig echtgenoot; maar zijne bestemming wilde dit niet, en men weet, dat elk sterveling op deze wereld aan de zijne is onderworpen. Neen! - wij weten dit niet; wij gunnen den Franschman deze zijne zoogenoemde wetenschap; maar een Noodlot, onder welk eenen naam of gedaante dan ook, is ons een afschuw. De kleine Jack. Eene Geschiedenis voor het Algemeen. Vrij gevolgd naar het Engelsch. Zeer geschikt tot een Leesboekje voor de Jeugd. Te Hoorn, bij J. Vermande. 1818. In 12mo. 108 Bl. f :-8-: Onze jeugd is den werkzamen en kundigen Rector j.s. swaan, te Hoorn, dank schuldig voor deze vernieuwde, verbeterde, en van taal- en spelfouten gezuiverde, vertaling van dit zeer onderhoudend geschreven romantisch verhaal, in hetwelk dezelve zich eenen kleinen, armen vondeling ziet voorgesteld, die, bij vele afwisselende lotgevallen, door eene goede inborst, schranderheid en vlijt, tot eenen goeden stand kwam, een nuttig en geacht lid der burgerlijke maatschappij werd, en waarlijk het beste aardsche geluk in eene ruïme mate genoot. Het boekje is der Maatschappije: Tot Nut van 't Algemeen, opgedragen, en verdient inderdaad vereerende goedkeuring en aanprijzing van deze weldadige stichting. In No. I, bladz. 38, reg. 14, v. b., staat: Schijftsche, lees: Schytsche, {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Bijbel. IIde Stuk; bevattende de Boeken van Jozua, de Rigteren, Ruth, Samuël, de Koningen, de Chroniken, Ezra, Nehemia en Esther. Uitgegeven door J.H. van der Palm. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1819. In gr. 4to. 384 Bl. f 9-14-: Wij vinden ons, eer wij het hadden durven verwachten, met dit Tweede Stuk van des Hoogleeraars gewigtig Bijbelwerk verrast, hetwelk wij, na de oplettendste doorbladering, overal even doorwrocht hebben gevonden. Wij moeten er onze verbazing over betuigen, dat zijn Ed. in staat geweest is, dit vervolg zoo spoedig te leveren; daar het toch bekend is, dat hij, buiten dat, ook andere en belangrijke bezigheden heeft, en de uitgaaf zijner schoone Leerredenen, Verhandelingen en Redevoeringen, en zijns Bijbels voor de Jeugd, intusschen mede niet stilstaat. Welk eene arbeidzaamheid, en dat in zoo gevorderden leeftijd! Dat maar zulk eene inspanning voor zijne gezondheid niet nadeelig worde! Hoe hartelijk wij ook met velen wenschen, dat dit Bijbelwerk niet tragelijk voortga, wij kunnen toch den wensch niet onderdrukken, dat zijn Ed. zich met hetzelve langzaam haaste; opdat te groote spoed, in het vervolg, geene oorzaak worde van trageren voortgang, of (hetgene God verhoede!) van afgebroken' arbeid. Daartoe spare hem de Vader der Lichten in welstand, en schenke hem, in evenredigheid met den lust, ook de krachten, om, ten gemeenen nutte, werkzaam te zijn! Over den aard zijns werks behoeven wij ons, na de breede aankondiging, welke wij daarvan, in No. II van 1819 onzes Maandschrifts, gedaan hebben, thans niet uit te laten. Wij hebben nu slechts te berigten, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zijn Ed., getrouw aan zijn ontwerp en zijne toezeggingen, voortgaat, met den tekst der oude vertaling, waar hij het noodig acht verbeterd, te leveren, en dat zijne vertaling altijd vertaling blijft, en nooit, zoo als anders, bij zulk eene verbetering, wel eens het geval is, omschrijving wordt, ja dat zijn Ed. de letter, hier en daar, misschien wel eens wat al te schroomvallig volgt. Althans wij zouden, als de uitdrukking nu en dan, naar ons taaleigen, wat al te vreemd klinkt, geene zwarigheid maken, om een bij ons eigenaardiger woord te gebruiken, dan zijn Ed. somtijds doet. Zoo zouden wij, bij voorbeeld, jos. II:2, voor het land uitvorschen, (hetwelk men toch in onze taal niet zegt) liever verspieden schrijven; - voor versmolten, (ald. v. 24) zouden wij liever stellen radeloos, of van moed beroofd, enz. - Ten aanzien der Kantteekeningen moeten wij zeggen, dat zij eer schaarscher geworden, dan vermenigvuldigd zijn; en dat het schijnt, dat onze wensch, dat, voor het vervolg, een bekwaam en oplettend man den Hoogleeraar, in die opzigt, den arbeid mogte helpen verligten, niet is vervuld geworden. Maar wat de Aanmerkingen betreft, deze zijn, even als te voren, zorgvuldig bearbeid, zoodat elk, die, ook zonder ander behulp, dezen Bijbel leest, doorgaans in staat gesteld wordt, om denzelven te verstaan. - Wat, in het verhaal der heilige Schrijveren, hier en daar, verward voorkomt, wordt uit elkander gezet en in orde gebragt; schijnstrijdigheden worden vereffend; hoe het verhaalde zich heeft toegedragen, of kunnen toedragen, wordt aangewezen; bedenkingen en zwarigheden worden opgelost; uit de Oostersche oudheden, die niemand beter kent, dan de Heer van der palm, worden vele bijzonderheden keurlijk toegelicht en opgehelderd, enz. - Met één woord, in zulk een kort bestek bestaat, noch in onze, noch (zoo veel wij weten) in eenige andere taal, zulk een schat tot regt verstand van het voor allen, die het, als oorkonde van waarlijk Goddelijke Openbaringen, aannemen, onschatbaar Boek. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze Lezers verwachten welligt, dat wij weder, zoo als bij onze vorige aankondiging, het een en ander uit de veranderde Vertaling en de Aanmerkingen zullen aanstippen, om het belang van beide nader te doen kennen; en wij willen hieraan te eer voldoen, opdat blijken moge, dat wij het werk niet maar oppervlakkig hebben ingezien. - De Hoogleeraar zal, zoo wij vertrouwen, ons gereedelijk, hetgene wij daar weder van onze eigene aanmerkingen, met alle bescheidenheid en onderwerping aan beter oordeel, tusschen mogen vlechten, ten goede houden. Het kan toch de hooge waarde van zijnen arbeid, in deszelfs geheel beschouwd, geen aasje verminderen. Jos. IX:23 staat in de oude vertaling: ‘Onder ulieden zullen niet afgesneden worden knechten.’ Daarvoor lezen wij bij den Heer van der palm: ‘Er zal onder ulieden niemand wezen, die geen dienstknecht zij.’ De O.V. heeft, jos. XV:18: ‘Zij porde hem aan, om een veld van haren vader te begeeren.’ v.d.p. ‘om van haren vader een' akker te mogen vragen.’ Voor: ‘zij porde hem aan,’ zouden wij liever gelezen hebben: ‘zij drong bij hem aan,’ of: ‘zij bad hem ernstig,’ of iets dergelijks. Jos. XVII:16. O.V. ‘Het gebergte zou ons niet genoegzaam zijn.’ v.d.p. ‘Er is geen bergachtig land meer voor ons te vinden.’ - Vs. 17, 18. O.V. ‘Gij zult geen één lot hebben, maar het gebergte zal uwe zijn, en, dewijl het een woud is, zoo houw het af, zoo zullen zijne uitgangen uwe zijn.’ v.d.p. ‘Gij behoeft niet maar een lot te hebben. Gelijk het gebergte het uwe is, zoo ook het woud. Houw het af, zoo zal het uwe zijn tot aan zijn uiterst einde.’ Jos. XXII:11. O.V. ‘Aan de zijde der kinderen Israëls.’ v.d.p. ‘Aan de overzijde.’ Rigt. III:22 env. heeft de O.V. ‘Ehud stak Eglon in den buik, dat de drek uitging,’ enz. Deze plaats luidt bij den Heer v.d.p. aldus: ‘Ehud duwde Eglon den dolk in zijnen buik, en hij ging weg door het voor- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} stuk. Voorts ging hij naar buiten langs den afzonderlijken trap, nadat hij de deuren der opperzale achter zich gesloten en gegrendeld had. Nadat hij uitgegaan was, zoo kwamen 's Konings dienaars, maar zagen, dat, ziet, de deuren der opperzale gegrendeld waren. - Als zij nu tot verlegen wordens toe gewacht hadden, - zoo namen zij een werktuig, waarmede zij ze openden.’ - Men zal, bij vergelijking, zien, dat hier veel veranderd is, en het verhaalde duidelijker is geworden. Wij twijfelen echter, of alles wel rigtig zij. Althans van een werktuig, waarmede men, van buiten, de binnengrendels van eene deur kan schuiven, hebben wij geen denkbeeld: en werd de deur aan stuk gehakt, dan zou de tekst anders luiden. Ook begrijpen wij niet, waarom de dienaars niet door de deur kwamen, waardoor Ehud was uitgegaan, en welke hij voorzeker, uitgaande, van binnen niet had kunnen grendelen. - In vers 29 is vet nog veranderd in welgedaan. In Rigt. IV:18. is: ‘zij bedekte hem met eene deken,’ verwisseld voor: ‘zij verschool hem achter een tapijt.’ Rigt. XIII:16. heet: ‘indien gij een brandoffer zult doen,’ - ‘zoo gij iets bereiden wilt.’ Rigt. XVIII:30. wordt de echte lezing van Mozes voor Manasse hersteld. 1 Sam. VII:6. wordt gezegd: ‘alzoo rigtede Samuël de kinderen Israëls.’ De Heer v.d.p. heeft: ‘en Samuël werd rigter over de kinderen Israëls.’ Voor vaten heeft zijn Ed. 1 sam. X:22. de bagaadje; zoo ook elders. 2 Sam. V:23, 24. lezen wij in de gew. vert.: ‘Trekt om tot achter hen, dat gij aan hen komt van tegenover de moerbeziënboomen, en het geschiede, als gij hoort het geruisch van eenen gang in de toppen der moerbeziënboomen, dan rept u.’ Hiervoor heeft de Heer v.d.p.: ‘Omsingel hen van de achterzijde, zoodat gij tot hen komt van den kant van (het gebergte) Bechaim; en het zal geschieden, als gij hoort het ge- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} luid eens menschengangs op de toppen van Bechaim, val dan moedig aan.’ 2 Sam. XXIV:1. O.V. ‘De Heer porde David aan tegen hen.’ v.d.p. ‘Toen iemand onder hen David aanporde.’ En in de gelijkluidende plaats, 1 Chron. XXI:1. O.V. ‘De Satan.’ v.d.p. ‘Een Satan.’ 2 Kon. II:23, 24. O.V. ‘Kleine jongens uit de stad, die bespotteden hem, en zeiden tot hem, kaalkop ga op. - Toen kwamen twee beeren,’ enz. v.d.p. ‘Er gingen jonge knapen uit de stad, en spogen naar hem, en zeiden tot hem: uit den weg, kaalkop! - Toen kwamen er twee beerinnen,’ enz. - Het: kaalkop, ga op! (als bespotting van Elia's opvaart, - vaar ook op, kaalkop!) behaagt ons beter. 2 Kon. VI:22. O.V. ‘Zoudt gij ook slaan, dien gij met uw zwaard en met uwen boog gevangen hadt?’ v.d.p. ‘Dien gij met uw zwaard en met uwen boog overweldigt, dien moogt gij dooden.’ - Vs. 27. O.V. ‘De Heer helpt u niet.’ v.d.p. ‘Laat de Heer u te hulp komen.’ Ezra I:9. O.V. ‘Messen.’ v.d.p. ‘Wierookschalen.’ - Doch genoeg van de Vertaling. Nu nog het een en ander uit de Aanteekeningen. Op jos. VIII:18. wordt de vraag, hoe het opsteken der spies van den Veldheer, door de hinderlaag, (want daartoe bepaalt het de Heer v.d.p.) op wijder afstand gezien kon worden, vernuftig verklaard, door de onderstelling, dat het sein, op verschillende afstanden, herhaald werd. Het was dus eene soort van telegraphisch bevel, om de stad te gaan vermeesteren. Jos. IX:4. staat van de Gibeoniten: ‘Toen zij hoorden, wat Jozua gedaan had aan Jericho en Ai, zoo handelden zij ook met list.’ - ‘Waar dit woordje ook op ziet, (zegt de Heer v.d.p.) is moeijelijk te raden, daar er van geene list vooraf gaat.’ - Ons dunkt het tegendeel. Voor Ai was de list blijkbaar de hinderlaag. Maar wat voor Jericho? Vermoedelijk de {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} vreedzame omtrekking der stad, zes dagen laag éénmaal, om de belegerden af te trekken, en op den zevenden dag zevenmaal, om hen te doen denken, dat zij nu in het geheel geen' aanval te duchten hadden; daar intusschen hierop eensklaps en volstrekt onverwacht een algemeene storm volgde, bij welken de stad nu gemakkelijk veroverd werd, hetwelk welligt werd uitgedrukt door: hare muren vielen van zelve om. Volgens Rigt. VI:11. dorschte Gideon tarwe bij de pers. De Heer v.d.p. vertaalt dit: hij sloeg ze uit ter plaatse der wijnpers; en teekent aan: ‘De gewone wijs van dorschen geschiedde door ossen; doch Gideon durfde de tarwe niet op den dorschvloer, die in de open lucht was, brengen; maar voerde ze in eene plaats, waar geene gelegenheid was, om ze anders, dan met den stok, of vlegel, uit te slaan.’ Rigt. XV:15. Simson verslaat duizend Filistijnen met een ezelskinnebakken. ‘Dit was (zegt v.d.p.) voorwaar geen knuppel; het was een weinig beschadigend werktuig, Simson van minder dienst, dan zijne enkele vuisten zouden geweest zijn. Hij deed dit tot een teeken, hoe weinig hij de Filistijnen telde.’ En: ‘de voorpost der Filistijnen bestond uit duizend man: deze allen joeg hij op de vlugt, velen daarvan doodende.’ Dit laat zich echter moeijelijk begrijpen. Hoe kan men, onder vlugtende vijanden, velen dooden met een werktuig, waarmede men nog minder doen kon, dan met de enkele vuisten, en waarmede dus elke slag gewis geen doodslag was? 1 Sam. XIV:18. ‘Breng de arke Gods herwaarts: (want de arke Gods was te dien dage bij de kinderen Israëls.’) Hier wordt de lezing der Grieksche overzetting als zeer waarschijnlijk voorgedragen. Zij heeft: ‘Trek den Ephod aan: want hij droeg den Ephod te dien dage voor het aangezigt van Israël.’ 2 Sam. V:6. env. De Jebusiten hadden David, bij de belegering van den burg Sion, bespot, zeggende: dat de kreupelen en blinden onder hen hem zouden {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} afweren. Hij veroverde ondertusschen die sterkte, en zeide nu (volgens de O.V.): ‘Alwie de Jebusiten slaat, en geraakt aan de watergote, en die kreupelen en die blinden, die van Davids ziele gehaat zijn, (die zal tot een' hoofdman en overste zijn.’) Het laatste is, gelijk men ziet, eene invulling. De Heer v.d.p. acht die noodeloos, en, bewerende, dat David de Jebusiten sparen wilde, vertaalt hij: ‘Wie een' Jebusiet doodt, of de waterleiding aanroert, of die kreupelen en die blinden, dien haat Davids ziel;’ hetgene een geheel tegenstrijdigen zin uitlevert. - Doch ons bestek laat niet toe, deze uittreksels te vervolgen. Het stilstaan van zon en maan, (jos. X:12.) begrijpt de Heer v.d.p., kan, in Oosterschen stijl, zeer wel beteekenen, het werd geen nacht; dat is, het bleef des nachts zoo licht, dat men de vijanden kon blijven vervolgen: en dit kon (meent zijn Ed.) door verschillende luchtverhevelingen worden te weeg gebragt. Omtrent de gelofte van Jeftha (Rigt. II:30 env.) deelt de Heer v.d.p. de verschillende gevoelens mede, doch laat daarover de keus aan den lezer; schoon de zwarigheden niet verbergende, welke het gevoelen drukken, dat hier geen menschenoffer heeft plaats gehad. Zoo ook laat zijn Ed. het in 't midden, of de zoogenoemde tooveres van Endor (1 sam. XXVIII.) slechts voorgaf de gedaante van den door haar opgeroepen' Samuel te zien, dan of haar waarlijk, door Gods wonderbaar bestel, tot hare verbazing en schrik, de gestalte des Profeets verschenen zij. Men ziet klaar, dat de bescheiden Hoogleeraar tusschen de onderscheidene Uitleggers niet heeft willen beslissen. Wij voor ons verklaren, niet te begrijpen, hoe het laatste denkbeeld, in gezonde hersens, gekookt kan worden. Op het aangeteekende over de geschiedenis van den ouden Profeet (1 Kon. XIII:11 env.) zouden wij vrij {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} wat te zeggen hebben; doch het kan hier geene plaats vinden. Als, (2 Kon. III:20.) ingevolge van Eliza's voorspelling, water van het gebergte van Edom komt afstroomen, verklaart de Heer v.d.p. dit uit eene wolkbreuk of ander natuurverschijnsel; en, als (Hoofdst. VI:6.) van denzelfden Profeet gezegd wordt, hij deed het ijzer drijven, zegt zijn Ed.: ‘Misschien zou men het woord, door eene andere afleiding, kunnen vertalen: hij maakte het ijzer zigtbaar;’ er bijvoegende: ‘De bodem der Jordaan was niet zoo diep, of men kon van daar iets oprapen, indien men slechts wist, waar het lag.’ - Doch daartegen wordt al het overige, dat wegens Elia en Eliza zoo talrijk wonderdadigs verhaald wordt, tot de raven, die Elia spijsden, toe, letterlijk behouden en verklaard; evenwel omtrent de raven zoo, dat de Profeet van den roof leefde, dien zij in eene der rotskloven nederleiden, waarbij dan, zij bragten hem brood en vleesch, eene wat sterke Oostersche uitdrukking zijn zal. Hetgene ons hierbij bedenkelijk voorkomt, is, dat gulzige raven, die al, wat zij vinden, terstond verslinden, en wat er, nadat zij verzadigd zijn, overschiet, liggen laten, zich geen' voorraad, in holen of gaten, gewoon zijn te verzamelen; en dat datgene, waarop dit gedierte aast, zelden bruikbaar voedsel voor menschen is. - Wat betreft, hetgene de Hoogleeraar er bijvoegt: ‘misschien had Elia deze dieren aan zich gewend, dat zij hem, als ware het, voor hunnen gast hielden;’ dit komt ons geenszins aannemelijk voor. Men gewent schuwe vogels zoo iets niet, terwijl ze in vrijheid zijn. Als men ze jong in gevangenis heeft, moge men ze iets leeren, waarvan men daarna, als men ze heeft losgelaten, dienst kan hebben; maar zonder dat gaat dit niet. En, indien het al ging, hoe traag zou het toegaan? Voorwaar, de Profeet ware lang van gebrek omgekomen geweest, en zelf eene prooi der raven geworden, als hij voedsel had moeten ontberen, totdat hij dit gevogelte geleerd had het hem te brengen! - {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij deze gelegenheid moeten wij nog iets, in het algemeen, zeggen, wegens het zoogenoemd natuurlijk verklaren van deze en gene verhalen der Heilige Schrift, welke, naar de letter, wonderdadig voorkomen. Het is zoo, men neigt doorgaans tot zulk eene verklaring, wanneer men meent, dat men ze aannemelijk kan maken; doch men wordt er niet zelden toe verleid dán zelfs, als zij zeer onnatuurlijk en gedwongen is, en minst van allen zulken voldoen kan, die de aanneming van het wonderdadige bedenkelijk vinden. In dat geval vinden wij zulk eene verklaring nutteloos en zelfs gevaarlijk, en zouden wij veel liever alles, wat ons, in het wonderdadige zelf, onaannemelijk voorkomt, opgeven, dan pogingen doen, om het op zulk eene misselijke wijze, als dikwijls geschiedt, te redden. Wij zien er toch zoo vele zwarigheid niet in, om toe te staan, dat, schoon de hoofdinhoud der schriften van het O.V. volkomen echt en geloofwaardig is, daarin echter menige verdichte bijzonderheid kan voorkomen. Wie weet toch niet, welke liefhebbers van verdichtselen zij altijd geweest zijn, van welke wij dit gedeelte der Heilige Schrift hebben overgenomen; en waarom mogen wij niet onderstellen, dat, gelijk zij blijkbaar de getallen, welke wij op vele plaatsen ontmoeten, uit zucht om alles te vergrooten, veranderd hebben, (zoo als de Heer v.d. p. zelf, hier en daar, duidelijk genoeg te kennen geeft ook zijn gevoelen te zijn) zij zoo ook, om het wonderbare te vermeerderen, dikwijls hoogst twijfelachtige vertellingen, als zeker gebeurde zaken, in de oorspronkelijke geschriften hebben ingeweven? Van zulk eene onderstelling houdt ons de bedenking geenszins terug, dat men dezelve ook tot de schriften van het N.V. zou kunnen overbrengen, en daardoor het in dezelve verhaalde wonderdadige in verdenking gebragt zou kunnen worden: want wij meenen, dat het onmogelijke van zulk eene vervalsching dezer schriften, welker behoud men aan geene Rabbijnen of Joodsche fabelschrijvers te danken heeft, voldoende bewezen kan worden. Doch wij {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen ons hier daarover niet verder uitlaten; maar willen nu slechts vragen, of, daar toch ver het meeste wonderdadige in de Israëlietische geschiedenis niet natuurlijk te verklaren is, het niet beter ware, zich, ten aanzien van al het zoodanige, van dergelijke verklaring te onthouden, om aan zulken, die zoo gaarne al het wonderdadige op eene natuurlijke wijze verklaren, geen voorbeeld te geven, waarop zij al te gereed zijn zich te beroepen? - Laat ons het gezegde, door het volgende, ophelderen. De doortogt der kinderen Israëls door de Roode Zee (Exod. XIV:21, 22.) verklaart de Heer v.d.p., in zijn eerste Stuk, in zoo ver natuurlijk, dat hij onderstelt, dat de hevige wind, waarvan vers 21 gesproken wordt, eene buitengewone ebbe veroorzaakte; dat deze ebbe eene breede bank, die, dwars door zee, van oever tot oever liep, droog maakte; dat het Israëlietisch leger deze bank als pad gebruikte, en dat het dus het water aan zijne regter- en linkerhand had, enz. Hoe vernuftig nu deze verklaring ook zij, de aanmerking, dat de uitdrukkingen, de wateren werden gekliefd, en waren hun ter wederzijden tot een' muur, bezwaarlijk zulk eene uitlegging dulden, zal altijd den twijfel overlaten, of zij wel de regte zij. Zoo ook wordt de doortogt der Jordaan, (jos. III.) in het tegenwoordige Stuk, in zoo ver natuurlijk voorgesteld, dat of het bed der rivier, door eene aardbeving, zal zijn opgeligt, of eene overhangende rots in dezelve zal zijn nedergestort, die den afloop van het water gestremd zal hebben. Welk van beide men aanneemt, dit moet dan eerst eene groote overstrooming, en vervolgens eene verandering in den loop der rivier veroorzaakt hebben, waarvan echter niets gemeld wordt; en de wijze van verhalen is dan toch regt zonderling. Wij vragen nu: waartoe zulke verklaringen, die toch buiten kijf zeer bedenkelijk zijn? Om de mogelijkheid van het verhaalde te doen zien, en het dus geloofbaarder te maken? Maar hoe dan elders, waar men zich verlegen of buiten staat bevindt tot zulk eene aanwijzing der mogelijkheid? Zal men {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} dan meer mogen twijfelen, als men, 2 Kon. II, eerst van elia en daarna van eliza leest, dat de wateren der Jordaan, toen zij dezelve met een' te zamen gevouwen' mantel sloegen, herwaarts en derwaarts verdeeld werden, zoodat zij er konden doorgaan? Immers dit zal niemand beweren. Men zal zich dan moeten vergenoegen met de bedenking, door den Heer v.d.p., in de aanteekening, dus uitgedrukt: ‘De natuur gehoorzaamt aan den vertrouweling der Godheid, die zich naar zijne bestemming begeeft.’ Maar waarom is soortgelijke bedenking dan, in de eerstgemelde gevallen, ook niet genoeg? Of was er, toen elia en eliza den stroom zouden overtrekken, een meer dignus Deo vindice nodus, dan bij den overtogt van Israël? Ook dit zal denkelijk niet ligt iemand staande houden. - Doch hiervan genoeg, en ten besluite alleen nog het volgende: Of de Israëlieten; (1 sam. IV.) toen zij de verbondsarke in het leger bragten, in verwachting, dat zij dan voorspoed tegen den vijand zouden hebben, daarom nog wel dachten, dat zij met dezelve God zelven in het leger gebragt hadden, is ons bedenkelijk. 't Was het begrip der Filistijnen, die zeiden: God is in het leger gekomen. Het is wel zoo, de uitdrukking, dat zij ons verlosse uit de hand onzer vijanden, is zeer sterk; maar hoe menig bijgeloovige bragt, in de duistere eeuwen, reliquiën van heiligen met zich te velde, denkende, dat die hem beveiligen of uit gevaar verlossen zouden, zonder daarom te gelooven, dat de reliquiën de heiligen zelve waren? Op 1 sam. XXV:20, in de beschrijving der ontmoeting van David en Abigail, heeft de Heer v.d.p. deze aanteekening: ‘Zij kwam den éénen berg af, terwijl David van een' anderen haar tegenkwam, zoo echter, dat hij haar niet zien kon, en zij Davids woorden tot zijne manschappen, vs. 21 en 22 vermeld, hooren kon.’ Dit twijfelen wij, of zijn Ed. zelf, bij nadere overdenking, wel rigtig zal keuren. Er was, in allen gevalle, nog een geheele berg tusschen David en de {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} schoone, en hij kwam verzeld van vier honderd mannen, die wisten, welk het doel van den optogt was. Kan men nu bij deze bende zoo veel stilte en in David zulk eene stem onderstellen, dat hij door Abigail verstaan kon worden? Waarlijk, zoo zij ook zijn voornemen nu eerst hoorde, dan moet men zich, hoe veel tegenwoordigheid van geest zij in het geheele geval ook toonde, toch verwonderen, dat zij dezelve hier behield. Doch uit het vroeger verhaal blijkt immers, dat zij reeds, eer zij David te gemoet ging, wist, wat haar boven het hoofd hing, ja dat het de reden van haren optogt was? En immers staat vers 21 niet, David zeide, maar, had gezegd, toen hij namelijk het eerst berigt kreeg van Nabal's onbescheid, hetgene hier slechts te laat, door den Geschiedschrijver, is aangeteekend? - Maar tantum! Wij zagen met blijdschap, dat de reeds zoo brillante Lijst van Inteekening nog weder met ettelijke honderden van namen, waaronder vele van Inschrijveren in de Oostindiën, verrijkt is geworden. Brieven aan eene Vriendin, over het Evangelie van Johannes. Door de Vertaalster van Fenelon's Godsdienstige Beschouwingen. Iste Deel. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1819. In gr. 8vo. 352 Bladz. f 3-:-: Zeker Gezelschap oefent zich, onder het opzigt van een waardig Leeraar, in de leer en geschiedenissen des Bijbels. Eenigen tijd was het Evangelie van Johannes het bepaalde onderwerp. De Schrijfster hield daarvan aanteekening; en het zijn deze Aanteekeningen, welke zij, zoo in brieven als gesprekken met hare Vriendin, in het licht geeft. Tusschenbeide, echter, zijn er ook gezegden van anders Uitleggers uit derzelver geschriften overgenomen. In het algemeen verdienen zoodanige Gezelschappen tot bijbelsche onderrigting, mits onder verstandige lei- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} ding, allen lof; want waar is toch het boek, dat zoo veel stof geeft tot leerzaam zedelijk onderwijs, als de Bijbel, vooral de Evangeliën, en dan nog bijzonder dat van den edelen Joannes? Hier toch leeren wij den gezegenden Heiland zoo geheel in al zijne eenvoudigheid, waarheid en kracht kennen, dat hetzelve voor godsdienstige kennis, als ware het, genoegzaam en toereikende mag geoordeeld worden. Uit dit zelfde oogpunt maakt gezegde Evangelie dan het onderwerp uit, dat in deze brieven en gesprekken voorkomt. De Vriendin, die schrijft, stort geheel haar hart uit aan hare Vriendin, om haar al de schoonheden des Goddelijken boeks te doen opmerken en bevatten. Toon en stijl zijn zoo geheel uit het hart genomen, dat zij belang moeten verwekken, en dat deszelfs gevoel en gevoelens met die van den Evangelist, ja van onzen Heer zelven, moeten overeenstemmen. Ook zijn de vijf gesprekken, die, in onderscheiding van de acht en twintig brieven, alhier voorkomen, zoo eenvoudig, uitlokkende, leerzaam en doeltreffende, dat zij inderdaad zeer veel bijdragen, om dien kinderlijken geest uit te drukken, die in Joannes Evangelie, ja in de gansche Christelijke leer, zoo karaktermatig doorstraalt. Slechts eenen enkelen keer missen wij dat gebruik dier uitlegkunde, hetwelk de vorderingen van onzen tijd aan de hand geven. Dus hebben dezelve thans reeds genoegzaam beslist over de benaming van God als Vader, in tegenoverstelling van der Joden God, den wrekenden Jehovah, en van Jezus Christus als Zoon, in de beteekenis van eenstemmig in beginselen en begrip, geliefde enz., gelijk reeds de oude Koningen en Profeten alle Zonen van God genoemd werden. Even zoo zijn de latere uitleggers vrij eenstemmig, dat er in de schriften van Mozes geen gewag van den Messias gemaakt wordt, en dat de plaats Deuter. XVIII:15 en 18, ondanks al het toepasselijk gebruik, dat daarvan in de schriften des N. Verbonds voorkomt, geene an- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} dere verklaring toelaat, dan welke op den eerstvolgenden stand der Profeten of de Profetische Schole na Mozes doelt. Dan, niettegenstaande deze en andere soortgelijke aanmerkingen meer, blijft het geschrift zelf eene voortreffelijke bijdrage tot het godsdienstig en geheel uit het eenvoudig gemoed afgeleid gebruik van Joannes Evangelie, waarbij de hooge waardigheid en het eerbiedwaardig karakter van onzen Heiland allezins gestaafd en aanbevolen worden. Dit Iste Deel eindigt met het Xde Hoofdstuk, en wij verlangen zeer naar het IIde Deel, waarmede dit werk voltooid zal zijn. Hoe gaarne wij eene proeve aanvoerden, om daaruit over de behandeling te oordeelen, kunnen wij hieraan niet voldoen, omdat de redenering te veel zamenhangt. Wij wenschen het werk in vele handen, vooral van godsdienstige Lezeressen, voor welke hetzelve eigenlijk geschreven schijnt te zijn. De Christen in geest en aandacht vereenigd met God. Een Gebedenboek voor R. Catholijken. Naar het Hoogduitsch. Te Leyden en Rotterdam, bij J.W. van Leeuwen en J.J. Thompson. 1818. In kl. 8vo. 380 Bl. f 1-16-: Het zij dan zoo, dacht Rec. bij het doorlezen van dit Gebedenboek, dat mijn Roomschkatholieke broeder andere dogmatieke begrippen heeft dan ik; wat verschilt dit mij, wanneer uit dezelve die leiding voor hart en wandel voortvloeit, welke ik hier met blijdschap ontmoet? Is niet al ons kennen hier beneden slechts ten deele? Verschillen wij niet alle van elkander; en zal dit, ten aanzien van bespiegelende waarheden, niet zoo blijven, zoo lang de wereld staat? Wil de Roomschkatholiek mij zijne bijvoegsels en de verbasteringen zijner kerkleer voor waarheid verkoopen, ik wijs hem van de hand; maar dit doe ik mijnen Medeprotestant ook, zoodra hij mij menschelijke stellingen, die ik, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} met al mijne onpartijdigheid, in den Bijbel niet kan vinden, als Goddelijke waarheid wil opdringen. Wil de Roomschkatholiek mij bewijzen, dat ik verloren ga, omdat ik niet tot zijne kerk behoor, ik verwerp deze zijne leer; maar zoo doe ik ook omtrent mijnen Medeprotestant, die andersdenkenden veroordeeld en vervolgd heeft, en het misschien nog gaarne deed, niet om den wil der zaligheid van andersdenkenden, maar om den wil van zijn gezag. - Wie heeft mij gesteld ten regter over mijns broeders denkwijze? Al vind ik mijne idéën, aan het gezond verstand getoetst, bestaanbaarder dan de zijne; wie zegt mij, dat mijn broeder - immers niet aller gaven zijn eenerlei - uit mijn consequenter stelsel, al kwam er meer licht door in zijn hoofd, meer warmte voor zijn hart zoude kunnen afleiden? In de, nu geuite, stemming las Rec. het hier aangekondigde Gebedenboek, welks zuivere taal en eenvoudige stijl, benevens de Christelijke gezindheden, die er in doorstralen en die het wil opwekken, het tot een zeer algemeen nuttig werk maken. De cultus der Roomschkatholieke kerk ligt, het is waar, ten grondslag; maar het is immers ook geschreven voor Christenen tot die kerk behoorende, en die cultus is hier zoo praktikaal nuttig gemaakt als zij worden konde. Houdt zich de Katholiek aan dit praktikale, - het laatste doel, toch, van allen waren Godsdienst, - dan zal zijne dogmatiek niet nadeelig kunnen werken. Een fraai vignet versiert den gegraveerden titel. Geloof, Hope, Liefde, Vreugde, tot eenen krans voor het menschelijke leven gevlochten. Naar het Hoogduitsch van K. Lappe. Te Amsterdam, bij A.B. Saakes. 1818. In gr. 8vo. 59 Bl. f :-14-: Een niet onaardig stukje, dat zich glad laat lezen, en {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvan wij nu ook al niet veel meer kunnen zeggen. De idéën zijn alle met elkander welbekend en dagelijksch; en wanneer Rec. een buitenlander was, hij zoude bij den eersten opslag niet zeer gunstig kunnen denken over den staat der letteren bij een volk, hetwelk zulke dingetjes zelve uit eene andere taal moet hebben. De stijl is de gewone, rollende romanstijl, tusschenbeide niet zeer juist in de beelden en in de redeneringen. ‘Gelijk de bladen in de lente (bl. 17) zijn wij opgeschoten’ (bladeren schieten niet op), ‘gelijk de vlinder in het voorjaar zijn wij te voorschijn gekomen, spelen nu in het lieve licht der zon, en wandelen’ (vlinders wandelen niet) ‘onder den schoonen hemel, zonder te weten van waar de adem is, die van onze lippen vloeit’ (met des Schrijvers permissie! dat weten wij wel), ‘noch het begin der baan te kennen, op welker midden het bewustzijn ons overviel’ (dat bewustzijn valt ons dan wel op het lijf, gelijk een dief in den nacht!) ‘Zoodra een dag achter ons verzinkt, is hij verloren. De oogenblik, welke ons zoo even ontvlood, is weg en vergeten. Met moeite kunnen wij ons het gisteren herinneren,’ (eene korte memorie!) ‘en het heden zal met ons ontslapen, zoodra wij des avonds gedachteloos het oog sluiten.’ De taal in dit boeksken mag nu nog zoo mooi klinken, er is onwaarheid op onwaarheid in. De Apostel oordeelde Geloof, Hope en Liefde genoegzaam tot eenen krans voor het menschelijke leven; maar de Schrijver oordeelt, dat de Vreugde er nog bij moet, en schijnt dus niet van meening te zijn, dat gene drie de ware menschelijke vreugde voortbrengen. - Nu, nog eens: het stukje is, in zijne soort, wel genoeg. Wij willen ook gaarne toestemmen, dat er lezers en lezeressen zijn, die welligt niets godsdienstigs zouden lezen, kregen zij niet zoo een ligt kostje voor hunnen geest; maar ook nog eens: moeten wij dan alles, tot zulke vervullingen toe, juist van buiten hebben? {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Dissertatio Medica inauguralis: de phosphuria et diabete mellito, (over lichtende waterlozing en over den honigpisvloed.) quam &c. publico ac solemni examini offert J.C. Driessen, A.L.M. Phil. Doct., Daventriensis. Groning. apud J. Oomkens. 8vo. pagg. 124. Uit den titel dezer Verhandeling ziet men, dat dezelve over twee verschillende onderwerpen loopt, welke met elkander weinig gemeen hebben, dan de zeldzaamheid. Maar, zoo dit gebrek aan eenheid iemand hinderen mogt, hij zal het, na de Verhandeling met aandacht gelezen te hebben, den Schrijver gaarne vergeven, om de belangrijkheid der onderwerpen niet alleen, maar vooral om de geleerde en oordeelkundige behandeling. Wij zien er uit, dat hij den, door vroegeren letterarbeid, verkregenen roem staande houdt, en dat hij zich op de Geneeskundige wetenschap met geen minderen ijver en met niet mindere vrucht heeft toegelegd, dan op de Natuurkundige. Het eerste Hoofdstuk is toegewijd aan de beschouwing van een zeldzaam ziekelijk verschijnsel, hetwelk de Schrijver bij zich zelven had waargenomen Deze waarneming gaf hem aanleiding tot verdere nasporingen en overwegingen, waarmede hij ons hier bekend maakt. Hij verhaalt ons verscheidene voorbeelden van lichtende (*) waterlozing; uit alle welke blijkt, dat dit verschijnsel wel genoegzaam altijd van eene groote verandering in de pis vergezeld gaat, in het bijzonder van eene vermindering van pisstof, maar daarentegen zeldzaam eene algemeene ongesteldheid des ligchaams schijnt {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} te kennen te geven. Ons met de meeste pogingen van anderen, ter verklaring van deze zonderlinge verandering der pis, bekend makende, hecht hij zich vooral aan het gevoelen van guyton morveau, bewerende, dat eene ontleding der pisstof, en eene verbinding van derzelver stikstof met het phosphorig zuur of het phosphor-oxyde, daartoe aanleiding zoude kunnen geven; terwijl de Schrijver van gevoelen is, dat de koolstof der pisstof de ontleding van het phosphorzuur of deszelfs zouten, in de pis aanwezig, zoude bevorderen, en zoo gelegenheid geven, dat het posphor-oxyde zich met de stikstof vereenige. - Ons bestek laat ons niet toe, hier in bijzonderheden te treden. Wij zouden anders eenige zwarigheden tegen deze theorie voordragen, en, onder anderen, vragen, hoe de koolstof, welke de ontleding des phosphorzuurs zoo moeijelijk kan te weeg brengen, dit, zonder door de hitte geholpen te worden, in ons ligchaam doen kan? Wij vinden, in dit Hoofdstuk, ook nog eenige voorbeelden van lichtend zweet, hetwelk aan dergelijke oorzaken, althans aan eene vrijere ontwikkeling van phosphorus, wordt toegeschreven. Het zelfverbranden insgelijks. Althans wordt, met nasse, ontkend, dat het eerste een electrisch verschijnsel zijn zou. Het tweede Hoofdstuk is, zoo mogelijk, nog rijker, en vooral voor den praktischen Geneesheer nog belangrijker van inhoud. De honigpisvloed is, bijzonder in ons Land, eene zeer zeldzame ziekte. De Schrijver mogt dezelve, in het Akademisch Gasthuis, zeer naauwkeurig waarnemen, en, wat nog zeldzamer is, volkomen zien genezen. Zamentrekkende middelen deden weinig nut; ook de zuren niet. Een streng dierlijk dieet was tot de genezing, zelfs nog lang daarna, volstrekt noodzakelijk. Behalve dit, was het geneesmiddel, hetwelk hier allezins voldeed, het hydrosulfuretum ammoniae. Het werd echter slechts in zeer geringe giften toegedeeld. Deze ziektegeschiedenis is ook daarom lezenswaardig, dewijl de langzame ontwikkeling, de voort- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} gang, de verschillende veranderingen der kwaal zeer omstandig worden opgegeven, zonder daarom langwijlig te zijn. De hoeveelheid geloosd water, en de verhouding van hetzelve tot den drank, de gesteldheid der pis, enz. is ook naauwkeurig opgegeven. Ten besluite geeft ons de Schrijver de theorie der ziekte, de gevoelens der verschillende Schrijvers overwegende. De gedachten des Schrijvers loopen daarheen, dat, in deze kwaal, door eene verkeerde werking der eerste wegen en nieren, datgene, wat het ligchaam tot voedsel moest strekken, van aard verandert, en wordt uitgeworpen. Belangrijke Tafereelen uit de Geschiedenis der lijfstraffelijke Regtspleging, en merkwaardige bijzonderheden uit de levens van geheime misdadigen. Een aantal oorkonden, oorspronkelijk bijeengebragt door J.B. Christemeijer. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1819. In gr. 8vo. IV en 243 Bl. f 2-8-: Wanneer wij den vloed - neen, den stroom van meestal vertaalde Romans overzien, die allengs de hechte, solide lektuur geheel dreigt te verzwelgen, terwijl de winst van op zijn minst negen tiende van dezelve voor menschenkennis nul, en voor zedelijkheid onder nul is, zoo vragen wij ons wel eens af: Is dan de waarheid inderdaad zoo onvruchtbaar? Moet men volstrekt vinding bezigen, om de deugd eindelijk te zien zegevieren, de ondeugd althans te zien straffen? Het is waar, de algemeene Volksgeschiedenis levert daarvan niet altijd bewijzen op, (schoon, bij naauwkeurig onderzoek, ook deze niet alleen daarvan gansch niet ontbloot is, maar ook de treffendste blijken der Voorzienigheid vertoont;) maar de onoverzienbare, en toch nog zoo weinig beoefende, bijzondere geschiedenis der leidingen van elken mensch door de Voorzienigheid {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} moet vooral, uit het weinige, dat ons daarvan bekend is, de zoogenoemde dichterlijke Regtvaardigheid, die in zeer vele gevallen ook eene waarheid der ondervinding is, staven. Doch het is opmerkelijk, dat de deugd hier beneden minder beloond, dan de ondeugd gestraft wordt. In kommer, gebrek, ziekte, onder lasteringen en valsche geruchten verkwijnen duizende braven; maar zelden blijft - in eene geregelde Maatschappij - de misdadiger lang de vrucht zijner misdaad genieten. Is dit misschien, om de deugd niet tot eenen dienst om aardsch loon te vernederen; terwijl de rust der wereld daarentegen vereischt, dat de ondeugd, al ware het ook door vrees, gestuit worde? Dan, het voegt ons niet, in de geheimen der Godsregering in te dringen: zoo veel is zeker, dat, zelfs volgens het algemeene gevoelen, verborgene misdaden, die de veiligheid der Maatschappij in gevaar brengen, bijna altijd, en soms langs de zeldzaamste wegen, aan het licht komen. Hieruit ontstaan dan voorvallen, die, bij de verdienste der waarheid, al het treffende en onderhoudende van den Roman hebben, en die vooral uit geregtelijke lijfstraffelijke Akten kunnen getrokken worden; gelijk sommige der bekende verzameling Causes célèbres, eenige door meissner verhaalde (en wel eens verfraaide) gebeurtenissen, en de voor ons liggende verhalen van den Heer christemeijer. Dit werk schijnt, althans volgens den Titel en de Voorrede des Schrijvers, niets dan waarheid te behelzen, op geregtelijke oorkonden rustende; en wij hebben ook slechts zelden eenige verfraaijing van stijl ontmoet, die eene wijziging, althans in den vorm, zou doen vermoeden. En toch zijn deze verhalen zoo belangrijk, zoo verrassend in de uitkomst, zoo sprekend is de tusschenkomst der Voorzienigheid in de meeste, dat wij onzen Lezeren, die uitspanning in Romans zoeken, in plaats dezer, thans, door de overgroote meerderheid der prullen in dit vak, meestal nuttelooze, lektuur, gerustelijk boeken, als dat van den Heer {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} christemeijer, waarvan ons in de Voorrede een tweede bundel beloofd wordt, durven aanbevelen. De stijl is noch plat noch gezwollen: slechts eene enkele maal, zoo als wij boven zeiden, (vooral bl. 139 env., waar hij aan zijne helden ook verdichte redevoeringen en zamenspraken in den mond legt, die zij, naar de mate hunner beschaving, dus niet kunnen gehouden hebben) zien wij trekken van blijkbaren opschik. Doch deelen wij onzen Lezeren kortelijk den inhoud dezer verhalen mede. In het eerste zien wij een onschuldig slagtoffer der schromelijkste vergissing, om zijne gelijkvormigheid met eenen moordenaar, door het rad ter dood gebragt; doch 15 jaren later dien moordenaar, door den zonderlingsten zamenloop van omstandigheden, ontdekt. De schijn was den eerstgenoemden volkomen tegen. Hij was een veearts, wat los van gedrag en doodarm, terwijl de vermoorde eene gegoede weduwe was; eene obligatie op hem was alleen op het punt geweest van door den moordenaar te worden medegenomen, en twaalf getuigen traden tegen hem op. En toch bedroog ook hier de schijn! Een Predikant, die den ongelukkigen ter dood had helpen bereiden, terwijl deze zijne onschuld tot op het laatste oogenblik beweerde, ontmoet, 15 jaren later, door allerlei oponthoud later, dan hij voornemens was, te Amsterdam in de schuit gaande, eenen jager, die treffend op den ter dood gebragten veearts geleek, en zich door zijn kwaad geweten zelf verried. Intusschen, hoezeer de misdaad ontdekt werd, de misdadiger ontsnapte, en de onschuldige was geradbraakt. Hier blijven nog altijd duisterheden over in Gods wegen, die het ons past te eerbiedigen, en de ontknooping in de Eeuwigheid te verwachten. In het tweede wordt de onschuld luisterrijk aan den dag gebragt. Eene dienstmeid in eene school, bij haren minnaar een onecht kind hebbende, werpt dit in het water; kort daarna worden er eenige lepels gestolen. Zij belet het voorgenomene baggeren in de naburige {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} gracht, door het beschuldigen van eenen boodschaplooper. Deze, uit de school weggezonden, klaagt de beschuldigster aan; doch de schijn is tegen hem. Maar eindelijk wordt de vrouw van een' pruikmaker gevat. Zij verzint eerst eene onwaarheid tegen den armen boodschaplooper; doch, daar haar man nu ontsnapt, doet zij der waarheid hulde, en bekent, dat deze de dief was. Maar nu werd de zaak van de dienstmeid en haren minnaar onderzocht, en het bleek, door tegenstrijdige bekentenissen, dat er een geheim was, hetwelk daarop door baggeren in de gracht werd ontdekt. - Hoe zonderling moest hier alles zamenloopen tot ontdekking van den kindermoord! Niet minder treffend is het derde geval: de Koetsier Jakob. Het is te ingewikkeld, om er een kort verslag van te geven; doch alles liep zamen, om een' zekeren eerlijken, maar, in eenen roes, geweldig driftigen koetsier, als moordenaar eens zadelmakers, die den avond bij hem had doorgebragt, te doen verdenken. Nogtans was hij, schoon met het zwaard over het hoofd gestraft en tot 30 jaren tuchthuisstraf veroordeeld, volkomen onschuldig. Een in het huis verscholen dief had den zadelmaker, bij eene korte afwezigheid des koetsiers, vermoord, zich weggemaakt, en gaf zich naderhand zelf wegens deze daad aan. - Het geval luidt romanesk; maar de bijomstandigheden maken het niet onwaarschijnlijk. In den raadselachtigen Vreemdeling wordt, door een zonderling toeval, het lijk van een' vermoorde gevonden, en, door een' nog zonderlinger zamenloop van omstandigheden, de moordenaar, na verloop van 15 jaren, ontdekt. Van eenen geheel anderen aard is de geschiedenis van den armen Schrijnwerker. Hier is geene ontdekking eens verborgenen moordenaars door zonderlinge wegen der Voorzienigheid; in tegendeel, een reeds gegrepen moordenaar weet, door fijngesponnen list, zijne Regters, het Publiek, en - zoo wij van ons tot anderen {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} mogen besluiten - ook de Lezers zijner Geschiedenis te misleiden. Eerst na eenen, althans uitwendig, voorspoedigen levensloop erkent hij op zijn doodbed zijne schuld. De Schrijver deelt dit mede als een' wenk voor Regters; maar wij moeten opmerken, dat, als men de verzekering, door den schrijnwerker van zijne onschuld aan den Predikant gedaan, en onder zulke omstandigheden gedaan, niet mogt gelooven, men nog veel minder kon hechten aan de betuiging zijner onschuld, door den veearts in het eerste verhaal, onder veel meer bezwarende omstandigheden, afgelegd, en die toch waarlijk onschuldig was. Volgens den heiligen regel, van liever tien schuldigen te laten ontsnappen, dan éénen onschuldigen ter dood te brengen, konden dus de Regters, in het geval des schrijnwerkers, niet anders handelen, dan zij werkelijk deden. Dit verhaal is, voor het overige, met de meeste levendigheid van stijl - hier en daar zelfs wat veel opgesmukt, gelijk wij boven zagen, - verhaald. De stem van den Godsdienst biedt ons aangenamere stoffe: eenen dief, die, in huis geslopen om te stelen, door het luide gebed des huisvaders, dat hij beneden zich hoort, tot inkeer komt, en de woning verlaat, zonder zijn opzet te volvoeren. Het laatste dezer verhalen geeft eene belangrijke waarschuwing aan jonge lieden, om zich voor de strikken te wachten, die men, helaas! ook in ons Vaderland maar al te veel aan de onschuldspant. Een jong, deugdzaam landmeisje ware bijna de prooi geworden van eenen doorslepenen, verleidelijken, rijken wellusteling. Hij bezigt daartoe hetzelfde middel, waardoor lovelace clarissa, thornhill olivia, (in den Vicar of Wakefield) en kraijestein susanna bronkhorst zoekt in het net te lokken; twee listige koppelaarsters, waarvan de eene de rol eener oud-Tante van het bestemde slagtoffer, de andere die harer Gezelschapsjuffer speelt. Op deze wijze in Amsterdam en in een slecht huis gelokt, is het ongelukkige meisje op {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} het punt om voor geweld te bezwijken, toen haar geschreeuw de omstanders tot hare bevrijding doet toesnellen. - Deze geschiedenis en die der lepels zijn dus uitreddingen; de overige (met uitzondering van die des schrijnwerkers) behelzen strafgerigten. Maar, zal men ligt vragen, waarom dan het booze niet liever vóór de uitvoering belet, dan het zoo laat, somtijds een' halven leeftijd en meer, te straffen? Vermetele vragen, die slechts de Eeuwigheid volkomen kan beantwoorden! Gods wijsheid staat ons borg, dat het, zonder krenking van ons dierbaarste goed, onze vrijheid, niet mogelijk was, die misdaden te beletten. En wat het late der straf aangaat, daaromtrent heeft de groote plutarchus, onder den overvloed zijner doorwrochte zedelijke geschriften, ook een boekje achtergelaten, hetwelk bijna een' Christelijken geest ademt. Slechts ééne plaats uit hetzelve, die geheel niet vreemd aan het onderwerp van dit boek is, moge onze Lezers, die het nog niet kennen, over deszelfs waarde doen oordeelen, en dit artikel besluiten: ‘Het betaamt ons, wanneer wij op God zien, die, schoon geene vrees of berouw over eenige daad kennende, nogtans de straf uitstelt en zijnen tijd afwacht, ontzag te koesteren, en genade en langmoedigheid als een gedeelte zijner deugden te erkennen, die God daardoor ten toon spreidt, dat Hij wel enkelen, door hen spoedig te straffen, verbetert, doch velen door vertraging van straf heil aanbrengt en tot rede wil opleiden. Hij zendt dus zijne straf niet aan allen gelijkelijk. Maar, hetgene ongeneeslijk is, rukt Hij terstond uit het leven en snijdt het af, als zijnde het allerschadelijkst voor anderen, doch meest voor zich zelven, altijd in de ondeugd te verkeeren; hun, daarentegen, die meer uit onkunde van het goede, dan uit verkiezing van het kwade, eene hebbelijkheid tot ondeugd verkregen, geeft Hij tijd tot bekeering; maar, zoo zij volharden in het kwaad, zullen ook zij regtvaardige vergelding ontvangen: want het is niet te vreezen, dat zij Hem zullen ontkomen.’ {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Xenophontis Ephesii de Anthia et Habrocome Ephesiacorum Libri V. Graece et Latine. Recensuit, adnotationibus aliorum et suis illustravit Petrus Hofman Peerlkamp, Gymnasii Harlemensis Rector. (Vervolg en slot van bl. 84.) Pag. 82. In den tekst staat: ὅπου Άβροϰόμης ὀϕθείη, ὄυτε ἄγαλμα ϰατεϕαίνετο ὄυτε &c. Dit ϰατεϕαίνετο mishaagt aan de uitleggers. De Heer peerlkamp gist, dat het zijn moet ϰαλὸν ἐϕαίνετο: Abrocomes was zoo schoon, dat, bij hem vergeleken, zelfs geen beeld voor schoon gehouden werd. Hoe specieus de gissing ook zij voorgedragen, en met welke bewijzen bekleed, nemen wij echter de vrijheid, van den geleerden Man zediglijk te verschillen. Vooreerst houden wij voor vast, dat ϰατεϕαίνετο hier niets anders beteekent, dan het eenvoudige ἐϕαίνετο: men zie stephani Thes. Tom. III. p. 31, en voege daarbij demosth. De fals. Legat. p. 348. ed. reisk. Nu zou de zin zijn: waar Abrocomes gezien werd, of verscheen, daar verscheen geen beeld. Gelijk wij van iemand, die voor zijne taak berekend is, gewoon zijn te zeggen: waar deze komt, behoeft geen andere te komen. Maar wanneer men nu met peerlkamp leest ϰαλὸν ἐϕαίν, dan beteekent ϕαίνεσθαι hier niets meer dan δοϰεῖν, en beantwoordt niet meer aan ὄπτεσθαι, waardoor, naar ons gevoel, een groot deel van de kracht der tegenstelling verloren gaat. Eene andere reden, waarom wij van den Heer peerlkamp verschillen, ligt in de bijzondere beteekenis van de uitdrukking ὀυ ϕαίνεσθαι of ϰαταϕαίνεσθαι. Dewijl hier ὅπου voorafgaat, waaraan ἐϰεῖ correspondeert, zoo moet men lezen, alsof er stonde: ἐϰεῖ ὄυτε ἄγαλμα ἐϕαίνετο, en dit is hetzelfde met ὀυδαμοῦ ϕαίνεσθαι. Deze uitdrukking nu beteekent niets anders, dan, in de vergelijking met iets anders, als ware het, verdwijnen, en niets worden. Zoo vindt men het bij voorb. bij dio chrysost. Or. XXX. p. 308. A. τοῦτο δὲ έυθὺς ἐξίτηλον γίγνεσθαι, ϰαὶ μηδαμοῦ ϕαίνεσθαι. Eene menigte andere voorbeelden worden aangevoerd door wyttenb ad Phaed. p. 182. - Dewijl in den tekst de woorden ἄγαλμα en ἐιϰὼν bij elkander gevoegd worden, zou over deze vereeniging en het verschil van beider beteekenis een enkel woord hebben kunnen gesproken worden. Zoo leest {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} men bij julian. p. 134. C. ὀυ μὴν ἄγαλμα, ὀυδὲ ἐιϰὼν. (Wij beroepen ons meermalen op julianus, omdat wij hem het laatst gelezen hebben, en hij nog het levendigst in ons geheugen ligt). Pag. 88. Hier ware misschien een enkel woord over de phrase τὰ πρῶτα ϕέρεσθαι (voorkomende in den tekst, p. 2. l. 7.) niet ongepast geweest; niet zoo zeer om de uitdrukking zelve, die zeer gewoon is, maar omdat wesseling op herodot. p. 727. beweert, dat men altijd ϕέρεσθαι moet zeggen, en niet ϕέρειν. Zoo oordeelt ook valckenaer, ibid. en hemsterh. ad lucian. Tim. XXXV. Wij weten niet, hoe deze drie lettergrooten het zouden gemaakt hebben met de voorbeelden, door jacobs bijgebragt, Anthol. Palat. III. p. 431. en Anthol. Gr. VI. p. 311. Vergel. ook de Litterarische Analekten van f.a. wolf, I. p. 102 sq. Pag. 90. Quomodo Xenophon scripserit, est incertum, scribere certe debuit cet. Deze Bentlejaansche trek is aan peerlkamp zoo ontvallen. Wij houden te veel van hem, dan dat wij op hem zouden kunnen knorren. Pag. 91. In den tekst staat: ἑϰάστη δὲ ἀυτῶν ὅυτως ὡς πρὸς ἐραστὴν ἐϰεϰόσμητο. Er gaat in den tekst niets vooraf, waar dit ἑϰάστη ἀυτῶν op slaan kan. Hemsterhuis en ook peerlkamp, in zijn Specim. Observ., wilden het ontbrekende, ieder op zijne wijze, door eene gissing aanvullen. Maar een geleerd Recensent van dit Specimen, in de Jaarboeken van het Koningrijk Holland, had opgemerkt, dat, hoewel er in het naastvoorgaande van geene meisjes uitdrukkelijk was gewag gemaakt, men echter bij de daar vermelde dingen aan meisjes denken moest, en dat hiertoe het ἑϰάστη ἀυτῶν moest gerefereerd worden: in welke opvatting peerlkamp berust. En te regt. De aanmerking van dien Recencent is fijn en juist. Men vindt hier eene zekere grata negligentia orationis, waarvan de voorbeelden niet zeldzaam zijn, maar dikwijls over het hoofd worden gezien. Peerlkamp kent die voorbeelden zoo goed als wij. Maar, daar hij ze te dezer plaatse niet heeft bijgebragt, willen wij, niet om hem iets te leeren, maar om voor anderen nuttig te zijn, eenige dergelijke stalen van die grata negligentia aanvoeren. Herodot. p. 18. νεόγαμός τε γάρ ἐστι, ϰαὶ ταῦτά ὁι νῦν μέλει. Welke ταῦτα? Zie valcken. Plato Apol. Socr. Vol. I. p. 44. sq. Bipont. ἀξιῶ ὑμᾶς ἀλλήλους διδάσϰειν, ὅσοι ἐμοῦ {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} πώποτε ἀϰηϰόατε διαλεγομένου. πολλοὶ δὲ ὑμῶν ὁι τοιοῦτοί ἐισιν: multi vestrum tales sunt. Wij vragen, quales? Cicer. Tuscul. Quaest. I. Cap. 2. In Graecia musici floruerunt, discebantque id omnes. Waar wij met ernesti vragen: quorsum id pertinet? Hij antwoordt: artificium intelligendum est: sed malim ideo. Dit laatste hadden wij van ernesti niet verwacht, die zelf zoo schoon over de grata negligentia geschreven heeft. Cic. l. c. Cap. 11. Democritum omittamus: nihil est enim apud istos, quod non atomorum turba conficiat. Waar zijn die isti genoemd? Pag. 95. ἡ πολλὴ. De verandering, door peerlkamp voorgeslagen, van ἡ in ἧς is schijnbaar zeer gering en gemakkelijk. Maar niet ligt zou iemand, die minder Grieksch verstond dan peerlkamp, daarop gevallen zijn. Pag. 96. ὀϕθαλμοὶ, ϕαιδροὶ μὲν ὡς ϰόρης, ϕοβεροὶ δὲ ὡς σώϕρονος. De tegenstelling der woorden ϕαιδρὸς en ϕοβερὸς wordt uitmuntend opgehelderd. De Grieken schijnen deze zamenvoeging aardig gevonden te hebben. Zoo lezen wij bij julian. 88. A. ἐν τοῖς δοϰοῦσι ϕοβεροῖς ϕαιδρός. Ibid. In den tekst p. 2. l. 19. staat: ὅπλα, γωρυτὸς ἀνημμένος, τόξα, ἄϰοντες ϕερόμενοι, ϰύνες ἑπόμενοι. Met het hoogste regt heeft peerlkamp deze plaats zóó doen drukken, vertalende: Arma illius erant pharetra suspensa, arcus, tela. Wij willen echter niet ontkennen, dat dit ϕερόμενοι ons in het begin flaauw en verdacht voorkwam, zoodat wij zelfs aan πτεροῦμενοι of πτεροείμονες begonnen te denken, gelijk de πτερόεντες ὀϊστοὶ bij homerus; thans echter begrijpende, dat xenophon eene tegenstelling heeft willen maken van de ὅπλα ϕερόμενα en ἑπόμενα, berusten wij in den gewonen tekst. Pag. 99. Wij weten van dit moeijelijke περιποιημένην ook al niet veel beters te maken, dan de Heer peerlkamp er van gemaakt heeft. Hier schijnt een buitengewoon vrouwelijk wezen te worden aangeduid, dat door Diana in hare bijzondere bescherming is genomen. Ibid. γονεῖς - ἐμαϰάριζον. Beati praedicabantur parentes, qui tantae pulcritudinis matrem genuissent. Zeer goed wordt de form γονεῖς voor γονέας tegen dorville en locella verdedigd. Voorts had de Heer peerlkamp de litteratuur dezer Aanteekening zeer kunnen verrijken, door zich te beroepen op wetstein's N.T. Luc. XI:27. Pag. 102. Het woord ἀνέραστος wordt daar door thomas {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} magister verklaard: ὁ μὴ ἐρῶν ϰαὶ ὁ μὴ ἐρῶμενος; bij welke gelegenheid peerlkamp eenige adjectiva noemt, die tegelijk eene active en passive beteekenis hebben. Hij schijnt hier niet gedacht te hebben aan de Aanteekening van hemsterh. op Lucian. I. 179. en van d.a. van lennep op Phalaris, pag. 207 en 293. In het voorbijgaan vragen wij de uitleggers van het N.V., of het moeijelijke ἐυπερίστατος ἁμαρτία, Hebr. XII:1. ook zoo kan worden opgevat? zoodat men niet moete vertalen: zonde, die ons ligtelijk omringt, circumstat; maar: zonde, die ons ligtelijk terug doet keeren in het begin of midden van onzen loop. Meermalen beteekent toch περιϊστημι iets ómzetten, circumagere in contrarium, gelijk budaeus zegt, Commentar. Ling. Gr. p. 226. Maar dit in het voorbijgaan. Men vindt op deze zelfde bladzijde eene drukfout: Biblioth. Crit. Vol. III. pag. 11. p. 37; dit moet zijn Vol. III. P. II. p. 35. Ook moet daar gelezen worden στρα τεύματος in plaats van στρατὸς. De voorbeelden, hier bijgebragt ten bewijze, dat woorden als πλῆθος &c. wel eens met een verbum plurale, en zelfs met een participium plurale Mascul. gen. geconstrueerd worden, konden vermeerderd worden met beroep op ast ad Plat. Legg. p. 63. en op porson ad Euripid. Hecub. vs. 38, 39. Pag. 116. τὰς ὄψεις τὰς ἑαυτῶν. Met goede voorbeelden bewijst peerlkamp, dat ἑαυτῶν hier voor ἀλλήλων kan en moet genomen worden. Wie derhalve er een N.V. op na houdt, met wit papier doorschoten, teekene deze Noot aan bij Philipp. II. 12, en voege daarbij, zoo het hem belieft, heindorf ad Plat. Vol. III. p. 211. ast ad Plat. Polit. p. 450, 643. Pag. 119. τοσοῦτο δὲ ἐστέναξεν ἄν ποτε. Na naauwkeurig gelezen te hebben de Aanteekeningen van hemsterhuis, locella en peerlkamp, is en blijft dit τοσοῦτο voor ons een struikelblok. Dat τοσοῦτο dikwijls vertaald kan worden slechts, tantummodo, is bekend, en wordt door locella en peerlkamp nader bewezen. Maar wij ontkennen, dat τοσοῦτο ἐστέναξε, zoo geheel geïsoleerd daar staande, ooit beteekenen kan: hij zuchtte slechts. Er zijn, namelijk, twee gevallen, waarin τοσοῦτο gemelde vertaling toelaat: vooreerst, wanneer, gelijk dikwijls gebeurt, μόνον er bij verstaan moet worden; ten anderen, wanneer de geheele zin aanduidt, dat τοσοῦτο, hetwelk zoo veel en zoo weinig beteekent, in deze laatste beteekenis {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} moet opgevat worden. In beide gevallen vindt men iets, of in het voorgaande of in het volgende, hetwelk, als ware het, het ὅσον is, waarop dit τοσοῦτο slaat. Als de Chorus bij Euripid. Hippol. 804. zegt: τοσοῦτον ἴσμεν, zoo veel weten wij, dan slaat dit τοσοῦτο op vs. 802, en hieruit blijkt, dat de zin is: dit weten wij slechts. (Men zie op die plaats valcken., ook aangehaald door peerlkamp.) Even zoo is het met τοσοῦτον δέομαι, δύναμαι &c., welke uitdrukkingen, zoo als zij daar staan, even zoowel beteekenen kunnen: zoo veel vraag ik, kan ik, als: zoo weinig vraag ik: maar de zamenhang der rede beslist de beteekenis. Maar bij xenophon staat τοσοῦτο δὲ ἐστέναξε geheel op zich zelve, en noch in het voorgaande, noch in het volgende is iets, waarop dit τοσοῦτο slaan kan: en juist de zamenhang moest hier de beteekenis van slechts, alleenlijk, regtvaardigen. Inderdaad, men kan in zulke kleinigheden niet te voorzigtig zijn. Wij zeiden voorbedachtelijk, dat τοσοῦτο door slechts kan vertaald worden; maar beteekenen kan het dit nooit. Peerlkamp haalt uit xenoph. eph. deze plaats aan: τοσοῦτον ἠδυνήθην τὸ σῶμα διασῶσαι. Dit kan vertaald worden: ik kon slechts het ligchaam behouden. Maar eigenlijk staat er: zoo veel kon ik, het ligchaam behouden. Het kenmerk derhalve, dat men τοσοῦτο mag vertalen door slechts, bestaat hierin, dat men het kan verwisselen met zoo veel. Nu vergelijke men de plaats van xenoph. eph. Onmiddellijk vooraf gaat: De jonge lieden schaamden zich, elkander de waarheid te openbaren. Nu volgt τοσοῦτο δὲ ἐστέναξεν ἄν ποτε Ἀβροϰόμης. Nu levert het een' goeden zin: Abrocomes zuchtte slechts. Maar om deze vertaling van τοσοῦτο door slechts te wettigen, moet men het kunnen verwisselen met zoo veel. En stelt men dit zoo veel in de plaats, dan komt er geen zin uit. Ja, wat meer is: op alle plaatsen, waar τοσοῦτο door slechts kan vertaald worden, beteekent het eigenlijk zoo weinig. En dus zou hier staan: zoo weinig zuchtte Abrocomes. Wij gelooven derhalve, dat de Heeren uitleggers van xenoph. ephes het met ons ééns zullen zijn, dat τοσοῦτο hier door slechts niet vertaald kan worden. Wat dan? Wij weten het niet, Lezers! Is de plaats ongeschonden, dan gelooven wij niet, dat een bis daarvan gemakkelijk bij eenig ander Aucteur zal gevonden worden. Kan τοσοῦτο ook een enkele uitroep zijn? Vergel. hesych. in ν. τόσσον. Althans zoo schijnt musgrave ook op te {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} vatten eene plaats bij euripid. Ion, 386. Είς γὰρ τοσοῦτον ἀμαθίας ἐλθοίμεν ἂν: tot welk eene dwaasheid zouden wij komen! Pag. 123. Megamedes en Evippe zagen, dat de schoonheid van Anthia verwelkte, terwijl de oorzaak van hare kwaal verborgen was, τὴν ἀιτίαν ὀν ϕαινομένην τῆς συμϕορᾶς. Bij de plaatsen, hier door peerlkamp regt ter snede aangebragt, had vooral kunnen gevoegd worden de beschrijving, door julianus gegeven, p. 347, van den op zijne stiefmoeder verliefden Antiochus, wiens ligchaam uitteerde, σαϕῆ μὲν ὀυϰ ἐχούσης ἀιτίαν τῆς νόσου, μᾶλλον δὲ ὀυδ᾽ ἀυτῆς, ἥτις ποτέ ἐστι, ϕαινομένης. Pag. 125. Om achter de ziekte van Anthia te komen, raadpleegde men de priesters en wigchelaars. Deze ἔθυον - ἐπέσπενδον - ἐπέλεγον ϕωνὰς βαρβαριϰὰς - ϰαὶ προσεποίουν ὡς ἐίη τὸ δεινὸν ἐϰ τῶν ὑποχθονίων θεῶν. Hemsterhuis, locella en peerlkamp weten met dit προσεποίουν geen' raad. En geen wonder, voorzeker! Hemsterhuis gist, dat men lezen moet, προσεποιοῦντο: et simulabant, malum illud esse immissum a Diis inferis; welke gissing door locella en peerlkamp wordt goedgekeurd. Wij voor ons kunnen, zoo wij ons hart regtuit moeten spreken, ons zegel aan deze verandering niet hechten. Om niet te zeggen, hoe onwaarschijnlijk het ons voorkomt, dat xenoph. ephes., door, te midden van een eenvoudig verhaal, het woord veinzen te gebruiken, zijne lezers hier aan een priesterbedrog zou hebben willen doen denken; zoo is vooral de beteekenis van veinzen, welke in dezen zin door de genoemde uitleggers aan het woord προσποιεῖσθαι gegeven wordt, bij ons zeer verdacht. Eigenlijk beteekent προσποιεῖσθαι sibi aliquid affingere, en vanhier is de overgang tot de beteekenis van veinzen, simulare, zeer gemakkelijk. Maar dit veinzen betreft altijd onze zaak, onze gedachten enz. Zoo kan ik zeggen προσποιεῖσθαι ϕιλίαν, ἐύνοιαν enz. vriendschap, goedwilligheid jegens iemand veinzen. De zaak, derhalve, die geveinsd wordt, betreft den veinzer zelven, en niet eenen anderen. Als ik dus zeggen wil, mihi aliquid affingo, simulo, dan gebruik ik προσποιοῦμαι: maar wil ik uitdrukken, fingere aliquid, comminisci, dan zeg ik πλάττω of πλάττομαι; en dit woord had, volgens de opvatting der uitleggers, xenophon ephes. moeten gebruiken. Wij ontkennen daarom niet, dat πλάττειν en πλάττεσθαι dikwijls hetzelfde beteekenen met προ- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} σποιεῖσθαι (zie b.v. xenoph. Memor. Socr. II. 6, 37.); maar wij gelooven niet, dat προσποιεῖσθαι denzelfden omvang van beteekenis heeft als πλάττειν en πλάττεσθαι. Deze woorden beteekenen en fingere en sibi aliquid affingere, i.e. simulare; terwijl, zoo ver wij ons herinneren, προσποιεῖσθαι slechts de laatste en niet de eerste beteekenis heeft. Xenophon had dus moeten schrijven ἔπλαττον of προσέπλαττον. Vraagt men nu, of wij dit laatste woord voor de ware lezing houden? Zeker zouden wij het de voorkeur geven boven προσεποιοῦντο; maar keuren het daarom niet goed, dewijl de boven gemaakte bedenking, of het wel waarschijnlijk zij, dat xenophon hier van priesterlist zou hebben willen spreken, ook op het woord προσπλάττειν toepasselijk is. Hemsterhuis zegt: si lectio προσεποίουν proba fit, significabit: et illud commentum addebant, insuper fingebant. Een weinig daarna leert ons locella uit dorville ad Charit., dat cocchius onder het woord προσεποίουν een streepje gehaald had: quocirca, zegt locella, credere licet, eum in comparatione Codicis Florent. obscure scriptum hoc verbum reperisse. Is dit laatste waar, dan, gelooven wij, zal elk, die eenigzins met geschrevene Codices bekend is, ons toestemmen, dat in een woord, uit zoo vele syllaben bestaande, die onduidelijkheid gemakkelijker in het midden, dan in het einde of in de terminatie ontstaan kon. Dit zou een nieuw bewijs zijn, zoowel tegen προσεποιοῦντο, als vóór de gissing, die wij oogenblikkelijk zullen voordragen. Ik trek van de Hemsterhuisiaansche uitlegging, om bijgebragte redenen, de denkbeelden van fingere en commentum af, en houde, addebant, insuper dicebant. Hiermede komt overeen de gissing van dorville, door locella aangehaald, προσετίθουν. Ik stel mij daarenboven een woord voor, zeer vatbaar voor misschrijving, en waaruit gemakkelijk προσεποίουν kon geboren worden: en, dit alles bij elkander genomen, geloof ik, dat xenoph. ephes. geschreven heeft, προσεπεῖπον, insuper dicebant. Dit woord vindt men niet in den Thesaurus van stephanus; maar budaeus heeft het in zijnen Commentar. Ling. Gr. p. 36. En budaeus was, naar het oordeel van valckenaer, een man, quo nemo Graece doctior fait. Wij hebben onder anderen dit woord gevonden bij eustath. ad. Il. Z. p. 523. Maar wij moeten eindigen. Ten slotte dus zij het ons ver- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} gund, hier nog eenige litterarische kleinigheden neder te schrijven, die ons zoo voor de hand zijn gekomen, en met welker mededeeling wij den geleerden peerlkamp geen' ondienst hopen te doen. Orelli heeft in zijne bewerking van Isocrat. Orat. περὶ άντιδοσέως door mustoxydes, 1814, de volgende gissingen op xenoph. ephes. voorgedragen, pag. 463. Op bladz. 208, naar de uitgave van mitscherlich, wil hij gelezen hebben: τῶν πώποτε γαμουμένων - ὑπάρξει. Pag. 211. ῶν ἐπεθύμησαν (διὰ) χρόνων πολλῶν. Pag. 213. interpungeert hij: ἐϰάλει μέγα, ἐις ὑπόμνησιν. Pag. 217. ϰαὶ πόθος ϰαὶ μέθη. Ἐν τούτῳ ϰαὶ (ἡ) ἀρχή. Pag. 231. ἠπόρει, ὅ, τι ποιήσει; gelijk pag. 235, 251, 310. Pag. 251. ϰαὶ (ἡ μὲν) σϰήπτεται, ὁ δέ. Pag. 255. τὸ τῆς ἡλιϰίας ἄλλως ἀνύποπτον ἦν; gelijk pag. 252. ϰαὶ ἄλλως ἀνδριϰόν. In het derde stuk der Litterarische Analekten van f.a. wolf, uitgekomen in het jaar 1818, (hetzelfde jaar, waarin peerlkamp zijnen xenophon uitgaf) vindt men pag. 26 sqq. Conjecturae de locis nonnullis Achillis Tatii, Xenophontis Ephesii, Callistrati, aliorum. De Schrijver (f. jacobs) toont het Specimen Observatt. van peerlkamp te kennen, zie p. 37; maar de uitgave zelve van xenoph. ephes. kon hem niet bekend zijn. Jacobs verandert p. 7. (ed. peerlk.) πολλὰ ἀνανοοῦντες in πολλὰ ἅμα ἐννοοῦντες. Peerlkamp zegt, pag. 159. mihi dudum in mentem venerat ἅμα νοοῦντες. Nihil tamen nunc esse mutandum judico. Dit laatste kunnen wij ons van peerlkamp niet begrijpen. Even zoo leest jacobs op pag. 41 πολλὰ ἅμα πάθη, in plaats van πολλὰ ἄλλα πάθη. En niet alleen heeft peerlkamp deze zelfde verandering voorgeslagen, maar heeft haar zelfs in den tekst opgenomen; over welke te groote vrijheid hij zich echter beklaagt in de Praefatie, pag. 67. Pag. 7. περὶ ἀνδρὸς ἔτι ϰατ᾽ ἐμοῦ σϰέψη. Beide, jacobs en peerlkamp, houden de plaats voor bedorven, en beide lezen σϰέψομαι. Maar jacobs, niet kunnende berusten in ϰατ᾽ ἐμοῦ, leest hier ϰαὶ γάμου. Pag. 8. Abrocomes en Anthia worden op zee aangevallen met een ἐλαυνομένῃ νηῒ τριήρης ἦν σὺν ὀξύτητι πολλῇ. Dit τριήρης ἦν is een crux interpretum. Mitscherlich houdt deze woorden voor eene parenthese, waarmede peerlkamp in zoo verre instemt, dat hij die woorden tusschen twee comma's plaatst. Maar in {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} de aanteekening, p. 179, merkt hij te regt aan, dat, naar den eisch der parenthese, er zou moeten gelezen worden: τριήρης δὲ ἦν. Dit zelfde wordt ook door jacobs aangemerkt. Peerlkamp houdt, op het voetspoor van locella, deze woorden voor eene glos. Jacobs gelooft, dat men in plaats van τριήρης ἦν behoort te lezen δἰ ἐιρεσίαν. Wij herinneren ons elders bij porson dit of iets dergelijks gelezen te hebben: Jacobus neque ingenii neque doctrinae est expers, sed subinde audacior. Pag. 35. μή με ἐπὶ ἐϰείνην τὴν τιμωρίαν ἅμα προαγάγῃς. Jacobs emendeert: ὡς μαστροπὸς ἀγάγῃς. Pag. 30 ἤγετο δὲ ἡ Ανθία ἐπὶ τὴν τάϕρον· ϰαὶ ὁι ϰύνες δὲ ἦσαν Αιγύπτιοι. Beide, jacobs en peerlkamp, gissen, dat hier gelezen moet worden ἤγετο - τάϕρον ϰαὶ ὁι ϰύνες· ὁι ϰύνες δὲ ἦσαν Αιγύπτιοι. Ad pag. 149. ed. peerlk. De lezing van den Codex Florent. συνηραϕήϰει, door locella te regt een monstrum vocabuli genaamd, wordt door bast in συνεῤῥαϕήϰει veranderd. Men zie zijne Commentatio Palaegraph. in de Appendix ad Gregor. Corinth. p. 788. ed. schaef. Voorts had de Heer peerlkamp hier met vrucht kunnen gebruiken de Aanteekening van jacobs in Anthol. Gr. Tom. XI. p. 126. Ad pag. 185. Over het gebruik van het woord ἄσμενος zie men vooral p.c. hess, Observ. Crit. in Plutarch. Vitam Timol. p. 20. Francof. 1818. Ad pag. 207. Over het gebruik te dezer plaatse van den Aoristus ἐργάσασθαι, in plaats van het Futurum ἐργάσεσθαι, zie men hess l. c. p. 12, die te dezen aanzien van hemsterhuis verschilt en met peerlkamp overeenstemt. Dezelfde overeenstemming met peerlkamp en afwijking van locella treft men hier aan ten aanzien van de lezing ἐι μὴ τύχοι in plaats van ἐι μὴ τύχῃ. Ad pag. 248. De lezing συμϕορὰν, door locella in den tekst opgenomen, wordt door bast goedgekeurd, ad Gregor. Corinth. pag. 232. ed. schaef. Ad pag. 261. ϰαὶ τὰ πρῶτά γε τοῦ ἔρωτος ὁδοιπορεῖ ϕιλήματα. Dit is misschien de éénige plaats, waar de naauwkeurige, geleerde en tevens cordate peerlkamp eene zwarigheid met stilzwijgen voorbijgaat. Locella zet deze woorden over: Primi quidem amoris viae duces fuere oscula. Peerlkamp zegt, dat noch locella noch cocchius den zin van xenophon gevat hebben. Maar welke is dan {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} de zin van xenophon? De zwarigheid ligt in het woord ὁδοιπορεῖν, hetwelk, gelijk bast zegt ad Gregor. p. 215, niet beteekent viae ducem esse, maar iter facere. Bast leest ὁδοιπόροι: et primum quidem amoris comites fuere oscula; gelijk de Franschen zouden zeggen: Mon amour fut accompagné de &c. Schaefer ad Gregor. l. c. verkiest liever ὁδοιποιεῖ: et primum quidem amoris stadium muniunt oscula &c. Voorts zie men over deze plaats jacobs, Anthol. Palat. III. p. 777. Ad pag. 331. Omtrent de constructie van het woord ἐνοχλεῖν met een' Dativus en Accusativus, vergelijke men hess, l. c. p. 13. Wij eindigen met eene Critische gissing te maken omtrent de Adversaria van peerlkamp. Abresch gist, p. 343, dat men, in plaats van σεμνὴν τηρήσειν, lezen moet ἦ μὴν τηρήσειν. Hierop zegt peerlkamp: eadem conjectura, si bene meminerim, in mentem venit Marklando ad Maxim. Tyr. III. 5. Dit is in zoo verre waar, dat markland deze gissing niet voorstelt op Diss. III, Sect. 5, maar op Dissert. XXXV. Peerlkamp heeft zeker in zijne Adversaria geschreven Dissert. 35, en daaruit is geboren III. 5, alsof hij geschreven hadde 3, 5. Wij weten wel, dat wij de grenzen eener gewone Recensie verre zijn te buiten gegaan: maar het gebeurt ons ook niet alle dagen, zulke boeken te moeten beoordeelen. Wij doen hulde aan de geleerdheid en de werkzaamheid van den Heer peerlkamp, en wenschen hem hartelijk toe, dat God hem nog lange spare, ter handhaving van onzen vaderlandschen letterroem! Hij heeft reeds veel gedaan, en kan nog veel doen. Het Haarlemsch Gymnasium zij met zulk eenen Rector, en het geheele Vaderland met zulk eenen Letterkundige, gelukgewenscht! Recensent, voorziende, dat hij te eeniger tijd in het geval zal komen, van zich op deze Recensie, als zijn werk, te moeten beroepen, en van de gemaakte aanmerkingen het noodige gebruik te maken, neemt de vrijheid, door onderteekening van zijnen naam, beslag op deze beoordeeling te leggen; geloovende tevens, dat de Heer peerlkamp deze openbaarmaking als een' waarborg zal beschouwen, dat wij ons, bij de beoordeeling van zijn voortreffelijk werk, vrij {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} kenden van die onedele vitzucht en kleingeestigen letternijd, die wij wel eens, bij sommige onzer vaderlandsche Geleerden, met droefheid opmerkten. e.a. borger. Leyden, den 16 December 1819. Maria Tesselschade Visscher, op het Slot te Muiden. Blijspel, door A. Beeloo. Te Amsterdam, bij M. Westerman. 1819. In kl. 8vo. 64 Bl. f :-8-: Het oude Tooneel kende geene andere dan Treur- en Blijspelen, omdat de oude Tooneeldichters alleen bedoelden, den mensch, of van zijne beklagelijke, of van zijne belagchelijke zijde voor te stellen, en, daardoor, of treurige, of blijde aandoeningen te verwekken. Sedert men zich ruimer stof ter bewerking verkozen, en, te regt, begrepen heeft, dat het Tooneel zich niet, bij uitsluiting, tot het droevige of gelachverwekkende behoefde te bepalen, heeft men echter de oude onderscheiding willen behouden; en dwaze kunstregters hebben menig voortreffelijk stuk alleen daarom veroordeeld, omdat het eigenlijk noch Treur- noch Blijspel kon worden geheeten; even alsof ernstige stukken, schoon zij geene tranen afpersten, - of over het geheel aangename, schoon zij niet deden schateren, - en of zulke, waarin vreugde en droefheid elkander afwisselen, geene echte afbeeldingen van het menschelijk leven konden zijn, en niet zoo bewerkt konden worden, dat men ze met deelneming en genoegen aanschouwen, en er zedelijk nut uit trekken kon. De ondervinding heeft het tegendeel geleerd; en wij zijn het met voltaire eens, die gewis een bevoegd regter was, dat men geene soort van voorstelling van het Tooneel moet uitsluiten, en dat van alle soort datgene het beste gekeurd moet worden, hetwelk best bewerkt is. Maar nu is het evenwel, naar ons oordeel, wezenlijk een misbruik van den naam, wanneer men een stuk Blijspel noemt, waarin de Dichter zich niet, als hoofddoel, heeft voorgesteld, vrolijke tooneelen te schetsen, welke den aanschouwer vreugde en gelach veroorzaken; even als men het geen Treurspel heeten kan, waarin hij, door het voorstel van menschelijken tegenspoed, ellende of verkeerd- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, niet voornamelijk bedoelt, somberheid, gevoelig medelijden, of edele verontwaardiging, te doen geboren worden: a potiore enim parte fit denominatio. Volgens deze aanmerkingen, draagt het stuk voorhanden den titel van Blijspel niet met genoegzaam regt. Het bedoelt geenszins voornamelijk de aanschouwers de lever te doen schudden, en stelt niet één belagchelijk karakter voor. Schoon er vrolijke tooneelen in zijn, deszelfs hoofddoel is ernst, is tesselschade voor te stellen in het algemeen karakter van eene verstandige, geestige, brave vrouw, eene warme, gedienstige vriendin, vijandin van twist, en, met betrekking tot liefde, boven zwakheid verheven. - Ziet hier het beloop. Tesselschade komt, op eene noodiging van den Drossaard hooft en zijne vrouw, op het slot te Muiden, derwaarts geleid door constantijn huigens. Zij ontmoet er caspar barlaeus, die heimelijk op haar verliefd is, zijne liefde aan den Drost en zijne vrouw beleden heeft, en van dezen de verklaring heeft ontvangen, dat zij zijne liefde goedkeuren. Coenraad burg, minnaar, mede in het geheim, van hooft's dochter christine, en van haar weder bemind, heeft met haar het plan beraamd, om, door tesselschade, aan hare ouders kennis van hunne genegenheid te geven, en hun om toestemming tot hun huwelijk te verzoeken. Vondel, sedert eenigen tijd met den Drossaard in onmin, en wenschende met hem te verzoenen, is mede naar Muiden gekomen, om door tesselschade dien zoen te bewerken. Beide vinden gelegenheid om haar hun aanzoek te doen, en zij belooft aan beide, dat zij aan hun verlangen voldoen zal. Intusschen treft barlaeus haar alleen, en doet aan haar zijne liefdeverklaring; doch hij lijdt refuus; zelfs de voorspraak van hooft, daartusschen gekomen, baat hem niet. Tesselschade doet nu aan hooft het voorstel van verzoening met vondel, en, als zeker van wèl te zullen slagen, roept zij zelfs den laatsten te voorschijn; doch nu moet zij, op hare beurt, met hem de mortificatie eener weigering en eens heengaans van hooft ondergaan. (De Dichter had haar, naar ons oordeel, deze teleurstelling moeten besparen.) Zij overreedt echter hooft daarna; en deze neemt vondel weder, als vriend, aan. Ook gelukt het haar, en wel met kleine moeite, om de toestemming van den Drost en zijne gade, tot de echtverbind- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} tenis van burg en christine, te verwerven; doch nu doet hooft, op zijne beurt, eene nadere poging, om haar hare hand aan van baarle te doen geven; dan zij blijft weigeren, als ongezind tot een tweede huwelijk. - In het laatste tooneel van het stuk treden nog vijf vrienden en twee vriendinnen van den Drossaard op, als, buiten zijn weten, door zijne vrouw ter maaltijd genoodigd, om de vreugde van dezen dag te helpen volmaken. Slechts één derzelve, echter, spreekt weinige woorden, en onder de zwijgende is (let wel!) ger. jo. vossius, een man, door sommigen, als geleerde, zelfs boven grotius geschat! Om nu over het geheel ons gevoelen te zeggen: hoezeer de Dichter doet opmerken, dat het stuk een karakterstuk is, (in den algemeenen zin namelijk, dien wij hebben aangewezen) gelooven wij toch niet, dat dit genoegzame reden was, om alle intrigue, waarvoor het anders wel vatbaar geweest was, en dat het interessanter en aangenamer had kunnen maken, uit te sluiten. Ook komt ons de geheele inhoud niet gewigtig genoeg voor, om veel belang te wekken, of te verwachten, dat het stuk, ten tooneele gevoerd, zeer voldoen zal; gelijk de ondervinding op ons Amsterdamsch Tooneel, ondanks al de talenten van Mejufvrouw kamphuyzen, bereids geleerd heeft. Verre intusschen zijn wij af, van aan hetzelve alle verdiensten te ontzeggen. In tegendeel, er zijn tooneelen, die ons zeer behagen; de versificatie is doorgaans gemakkelijk en vloeijend, en de zamenspraak hier en daar voortreffelijk. Ook ontbreekt het geenszins aan fijne scherts en comische bevalligheid, welke toonen, dat de Dichter goeden aanleg voor het Blijspel heeft; en wij durven hem zeer wel aanmoedigen, om dit zijn talent verder te beoefenen. Maar nu moeten wij toch ook onze bijzondere aanmerkingen maken. De vrouw van hooft komt hier, naar ons oordeel, in een ongunstig licht voor. Zij wil geestig wezen, en is over het geheel laf. Zij snapt veel, toont weinig oordeel, en wil ons, als gemalin van den Drossaard, maar geheel niet bevallen. Zoo ook behaagt ons christine niet, als zijne dochter. Hare gemeenzaamheid met burg is die van eene kamenier met eenen livereibediende, niet die van eene welopgevoede juffer, vooral daar hare ouders niets van hunne liefde weten. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Hooft is buitensporig in tesselschade's lof, en de Dichter vergat zich zeker, als hij hem, tegen zijne vrouw, zeggen liet: In waarheid, drukte mij niet reeds een last van jaren, Ik ging op 't oogenblik mijn liefde aan haar verklaren; en als hij hem, op haar zeggen, Mijn Heer gemaal vleit mij bijzonder, laat antwoorden: 'k Meen, mijn waarde! Bezat ik niet in u mijn' besten schat op aarde. Dit is weinig beter, dan het volgende in Mevrouw hooft's mond. Zij had, zegt zij tegen van baarle, onlangs opgemerkt, dat hij, in tesselschade's bijzijn, somber, stil, als in zich zelv' begraven geweest was, enz. en, als hij zich wil ontschuldigen, zegt zij hem regtuit, dat hij verliefd is. Hij bekent het ten halve, en nu laat zij zich dus hooren: - Ja, is men verliefd, dan is men zeker woelig ...... dan kan men immers vliên, En dikwijls somber zijn, maar tevens heimlijk juichen. Hoe hangt dit zamen, en hoe past dit aan de vrouw van hooft? Mij dunkt, deze moest eene deftige en waardige, hoewel minzame, matrone geweest zijn. Hooft heeft wel groote gedachten van een huwelijk tusschen tesselschade en van baarle, als hij zegt: ‘Die echt zou zekerlijk een zegen zijn voor de aard'.’ Op bladz. 53 wenscht hooft zijne vrienden bij zich, en vraagt, naar den achtergrond van het tooneel gegaan zijnde: Maar ziet mijn oog van verr' niet iemand in 't verschiet? Ja (antwoordt hij) 't is mijn oude knecht. Hier, sammer! (roept hij) wil toch komen. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij spreekt nog één' regel, en sammer verschijnt. Die oude sammer moet geen sammelaar, en nog zoo vlug op de koten, als zijn Heer goed van long geweest zijn! De laatste regel van het stuk heeft ons gestooten. ‘Neêrland (zegt tesselschade zelve) zal ed'ler vrouwen nog dan tesselschade kweeken.’ Wij willen geene gebreken van taal en uitdrukking opmerken. Die zullen zich, met den tijd, van zelve verbeteren. Zoo ook, hier en daar, het stootende van het vers. Doch wij herinneren den Heere beeloo de aanmerking, (wij meenen van blair) dat, zoo in eenig dichterlijk werk proza te pas komt, het zekerlijk is in dat, hetwelk de verkeering der menschen, in het dagelijksch leven, nabootst. Wij houden ons overtuigd, dat zijn Ed. zich hier dikwijls anders en natuurlijker zou hebben uitgedrukt, dan hij gedaan heeft, zoo het rijm hem niet belemmerd had. - Nog ééne aanmerking, die ons schier ontslipt was. Tesselschade slaat van baarle's hand af, omdat zij (gelijk wij zeiden) tegen een tweede huwelijk is. Zij besluit hare weigering met eenige regels van cats, waarvan de laatste is: ‘Niet en gaat voor de eerste trouw.’ Was dit kiesch gezegd tot hooft en zijne vrouw, die beide te zamen in tweeden echt leefden? En hoe moest het der Drostinne smaken, dat haar man tesselschade's zeggen beaamde, met dezen regel: ‘Voorzeker, tessel's daân bestuurt een wijze rede’? Dit was waarlijk voor haar weder geen fraai compliment! Doch, gelukkig! de goede sloof bemerkte het niet. Rosaura, of het geheime Gerigt van het Noodlot. Naar het Hoogduitsch van A. Lafontaine. Met Platen. II Deelen. Te Amsterdam, bij C.L. Schleijer. In gr. 8vo. Te zamen 703 Bl. f 7-4-: Het Noodlot staat, gelijk wij onlangs elders zeiden, ons altijd tegen, en wij voelen niet, waarom dit Heidensch ding ons romanlezend Publiek moet worden opgedrongen: wij houden het woord en het denkbeeld, dat het uitdrukt, verderfelijk. Maar lafontaine meende het, vertrouwen wij, zoo erg niet, en men stelle er slechts het werkzaam bestuur der regtvaardig vergeldende Godheid voor in de {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats, zoo hebben wij op dezen Roman, van den kant der zedelijkheid, niets te berispen. Wat vinding en uitvoering betreft, staat deze verdichting met de vele andere soortgelijke, en daaronder voortreffelijke, van den Schrijver gelijk, en zal gewis met veel voldoening gelezen worden; en wij zouden ons bij meer dan één gedeelte uitgelokt gevonden hebben tot het geven eener vrij uitvoerige proeve, zoo niet de vele drukpersen ons aanhoudend bezig hielden, en wij echter onze Letteroefeningen moesten beperken naar het vroegere bestek. De geschiedenis begint nagenoeg met een schandelijk bedrog en vreesselijk gruwelstuk, hetwelk eindelijk aan het slot regtvaardige vergelding vindt, gelijk het beschuldigend geweten den misdadiger reeds vroeger, en gedurig wederom, en eindelijk aanhoudend pijnigde. Wij willen den Lezer niet vooruitloopen, noch van zijn genoegen berooven, door den draad der geschiedenis en deszelfs ontknooping mede te deelen. Hij zal voortreffelijke menschen, zuivere, beschaafde zeden, en verschillende beminnelijke karakters geteekend zien. Overal zal hij de verbastering en afwijking van het goede tastbaar aangewezen, en zich tegen het verkeerde zien waarschuwen. Huisselijk geluk en genot zal hij ook hier als de kweekschool van het goede erkennen; en, gelijk bij zoo menigen anderen Roman, zal het hem eeniglijk smarten, dat het in de werkelijke wereld, en bij de tegenwoordige gesteldheid der menschen, zóó noch is noch worden kan. Maar wat schaadt dit? Waarom zouden wij ons niet mogen verplaatsen, ter verpoozing van de vermoeijenissen en ellende des levens, in eene wereld der verbeelding, indien wij maar zorgen, dat wij na deze verpoozing niet ongeschikter zijn voor onze tegenwoordige betrekkingen en werkkring, maar in tegendeel de menschheid door zoodanige tafereelen bij ons rijst in waarde en achting, en wij menigen wenk tot eigene veredeling tevens hebben opgezameld en nu voortaan behartigen? Men spele slechts den romanheld niet, en vordere geene romantische daden en verrigtingen van hen, die ons in de werkelijke en niet in de roman-wereld omringen. Ongelukkig, zoo men zijne vrouw of bruid niet beminnen kan, omdat zij niet zoo schoon is enz. als die in eenen roman, en zoo men in zijn gezin zich niet vergenoegen kan, omdat het niet zoo romanesk als in die fraaije verdichtselen is ingerigt. Tantum! {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} De Schipbreuk. Uit het Fransch, gevolgd naar het Engelsch, van Miss Burney. Te Amsterdam, bij de Wed. H. van Kesteren en Zoon. In gr. 8vo. 306 Bl. f 3-:-: Een Roman is eene dichterlijke voorstelling van tooneelen uit het menschelijk leven; een schilderstuk. Daarom is het even zoo natuurlijk, dat de menschen gaarne Romans lezen, als het natuurlijk is, dat zij gaarne een goed schilderstuk zien. Maar een schilderstuk, het hebbe dan ook een alledaagsch tooneel ten onderwerpe, moet goed geschilderd zijn; er moet geene onnatuur in heerschen; in tegendeel moet ieder, ook het geringste, voorwerp met vlijt bewerkt zijn, tot het geheel behooren, en in zekere mate de oplettendheid boeijen, zoowel als het hoofdvoorwerp. Is aan deze vereischten voldaan, dan beschouwt men met vermaak datgene op doek, wat ons in natura geen oogenblik zoude bezig houden. Het is de gave van nabootsing der natuur, die bewonderd wordt, en er ligt over het voor oogen gestelde een glans, dien het in het werkelijke leven nimmer heeft. - Nu staat het den schilder ook vrij, zich eene wereld te scheppen, situaties zamen te stellen, gelijk die misschien in de werkelijke nimmer zijn voorgekomen. Alleen heeft hij te zorgen, dat alles, in zijne soort, natuur zij en bijeen behoore. Daar moet niets wezen, wat stuit, wat er als vreemdaardig inkomt, wat niet bestemd is om belagchelijk te wezen, maar het door het verband wordt. Stijfheid en gezochtheid moeten verwijderd zijn om kort te gaan, alles, wat in die zamenstelling als onnatuur moet verschijnen. - Dit alles nu geldt ook van den Dichter, dus ook van den Romanschrijver, wiens werk in de rij van de voortbrengselen der dichtkunst op verre na niet de laagste plaats bekleedt, als vereischende wel mede de meeste moeite, gevoel en veelzijdigheid van oogpunten, en leverende zeker het meest boeijend en, zoo de Dichter zulks in het oog houdt, gelijk betaamt, ook van den zedelijken kant, nuttig onderhoud. De Roman, dien wij hier voor ons hebben, voldoet aan geen van de opgenoemde vereischten. Hij bestaat uit eene, zonder de minste, belangwekkende, inwikkeling afloopende, met beurtelingsche redevoeringen (die gesprekken moeten hee- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} ten), en onnatuurlijkheden in karakters en beloop, aangevulde vertelling, aan welker eind de beminden - elkander krijgen. Nergens eene diepte; nergens eene zedelijke strekking. Lady earlingford reist met hare zeventienjarige dochter viola uit Engeland naar Bengalen, waar haar echtgenoot zich bevindt. Zij lijden schipbreuk, maar, aan een stuk mast gebonden, komen zij op een eiland aan, waar toevallig ook juist eene kist van eenen neef, die mede op het schip was geweest, was aangedreven en op strand gezet, waardoor de schipbreukelingen voorzien werden met waskaarsen, boeken, messen, scharen, naalden, garen en andere noodwendigheden. Hier ontbreekt het nu niet aan bladzijden-lange uitroepingen en betoogen - onder anderen eene, regt wijsgeerig gestelde, vergelijking tusschen den man en de vrouw. - Het blijkt, dat nog een nabestaande der schipbreukelingen, maar die in het vaderland niet met haar op den besten voet gestaan had, en met haar op hetzelfde schip geweest was, op dit eiland was behouden. Nu zoude toch waarlijk ieder ander Christenmensch, in soortgelijke omstandigheden, hartelijk blijde zijn, eenen natuurgenoot te vinden; vooral zoude men dit van twee vrouwen verwachten, welke inderdaad wel eenen beschermer noodig hadden. Maar ja wel! Naauwelijks heeft Lady earlingford dien man herkend, of, terwijl zich op haar gelaat verwondering en bittere beschouwing uitdrukte, verwijderde zij zich, en besloot van daar te vertrekken. Er ontstaat een zeer pathetiek gesprek, waarin Lady earlingford onder anderen zegt: ‘Neen, mijnheer fitz aymer, gij zelf hebt eenen scheidmuur tusschen ons opgetrokken; uwe handelwijs is van zulk eenen aard, dat, noch in dit, noch in eenig ander oord, het immer te wenschen zij, dat wij elkander weder ontmoeten!’ - Ondertusschen het trekt bij; en de Lady, op dit eiland stervende, geeft, kort vóór haar verscheiden, eenen brief aan viola, om, zoo zij immer het geluk mogt hebben haren vader weder te zien, dien hem te overhandigen, mits zij zelve tevreden ware met den inhoud, welken zij, vóór het overhandigen aan vader, mogt leeren kennen, en die niets geringers was dan het verzoek - viola aan fitz aymer ter vrouwe te geven. Na eenigen tijd komen zij dan ook van het eiland af en in Engeland, waar vader ook reeds is aangekomen. Alles loopt netjes los, en vader geeft, {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} op den brief zijner overledene gade, gaarne en terstond zijne dochter aan fitz aymer. - Dit is het beloop van het vervelend verhaal, aan hetwelk het vignet beantwoordt. Grieksch Leesboek van F. Jacobs. Ten dienste der Nederlandsche Jeugd bewerkt door G. Leen, Rector der Latijnsche Scholen te Zwol. IVde Deel. Poëtische Afdeeling. Te Zutphen, bij H.C.A. Thieme. 1819. In gr. 8vo. f 2-14-: De geleerde en met regt beroemde jacobs heeft zich zeer verdienstelijk gemaakt bij de jeugd, welke opgeleid wordt tot de kennis der Grieksche taal, door het uitgeven van leesboeken voor de vatbaarheid van verschillende klassen. Het is bekend, met welk een nut de twee eerste stukjes ook in ons Vaderland zijn gebruikt en nog gebruikt worden. De Heer leen heeft een' goeden arbeid verrigt, door dezelve voor de Nederlandsche jeugd te bewerken. Hij verdient op nieuws onzen dank, door het uitgeven van dit poëtisch leesboek. Dat men het zoude kunnen gebruiken tevens met de tweede afdeeling, of zelfs bij het midden van de eerste afdeeling van jacobs' prozaïsche leesboeken, en dus op de laagste klassen, stelt de uitgever voor vast. Dan, dit komt ons zoo duidelijk niet voor. Wij meenen, dat de leerlingen gewoonlijk, ten minste voor alsnog, op die klassen de mate van Grieksche taalkennis niet bezitten, welke vereischt wordt om poëzij te verstaan, en het hun in den beginne meer verwart dan helpt, indien zij dadelijk en de prozaïsche en de poëtische taal leeren, welke toch zoo veel verschillen, dat men ieder bijna eene taal op zich zelve zoude kunnen noemen. Doch dit hangt af van het gebruik van dit boek, en beneemt niets aan deszelfs waarde. - De afdeelingen zijn in eene geleidelijke orde bevat. I. Elegeïsche Spreuken. II. Puntdichten. III. Stukken uit Homerus. IV. Herderszangen en Idyllen. V. Lierdichten. VI. Eenige stukken uit Tooneeldichters; en eindelijk eene Lyrische bijdrage voor de hoogste klassen, welke men verschuldigd is aan den Heer tiersch. Wij twijfelen niet, of dit leesboek zal, over het algemeen, wel voldoen. Ééne bedenking geven wij, of, bij eenen tweeden druk, welken wij den ijverigen thieme van harte toewenschen, het niet doelmatiger ware, dat een zeer aanmerkelijk gedeelte {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} der ophelderingen achtergelaten werd. Wij verbeelden ons, dat het den leerling al te gemakkelijk gemaakt is. Zal hij goed vorderen, hij moet zich vroeg gewennen aan eigen onderzoek. En hier blijft, op menige bladzijde, den leerling niets over ten onderzoek, noch den onderwijzer ter verklaring. Wij gelooven, dat het, over het algemeen, best was, den leerlingen de oude Schrijvers, of uittreksels uit dezelve, te geven, zonder eenige verklaring er bij te voegen, ten zij in den uitersten nood. Indien de Heer thieme besluiten mogt, de Attika van jacobs insgelijks voor de Nederlandsche jeugd te laten bearbeiden, hetgene wij hartelijk wenschen, zouden wij gaarne zien, dat dit meer in het oog gehouden wierde. Wij hebben de Hoogduitsche uitgave van jacobs' Leesboek van 1806 daar voor ons, en zien reeds met genoegen, dat er geene woordenlijst achter is. Maar de verklaringen, onder den tekst gevoegd, zijn te menigvuldig, en gaan over te duidelijke plaatsen. - Men heeft zoo dikwijls, en met reden, geklaagd over de uitgave van minellius voor het Latijn. Nu moet het Grieksch, volgens de tegenwoordige inrigting, dadelijk en tegelijk met het Latijn geleerd worden. Waarom zal men dan den leerlingen Grieksche uitgaven bezorgen, volmaakt ad modum jo. minellii? Neen! De leerlingen moeten te huis zoeken, denken, vergelijken, en met ongeduld wachten naar de verklaring van hunnen leermeester, en den leermeester niet in het boek zelf hebben. Spookvertellingen voor Kinderen. Met Platen. Te Zaltboemel, bij J. Noman. In 12mo. 116 Bl. f :-18-: Een veertigtal vertellingjes van gewaande spokerij, altijd echter ontdekt als bedrog of misleiding, (eene enkele uitgezonderd, er enkel om eens te lagchen bijgevoegd) maakt den inhoud van dit boekje uit, dat zich echter noch door nieuwheid, noch door het naïve der verhalen aanbeveelt, en even weinig door bijzondere naauwkeurigheid van taal en spelling uitmunt. De goede bedoeling, om kinderen, en door de verhalen, en door voor- en naberigt, tegen de vrees voor spoken te wapenen, is echter lofwaardig, bijaldien zulks bij die kinderen, voor wie men dit boekje koopen zal, nog behoefte is; en dit publiekje kan toch nu wel niet groot meer zijn. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Geschiedenis der Menschheid naar den Bijbel, door Herman Muntinghe. XI Deelen. (Vervolg van bl. 673 des vorigen jaars.) [VIIIste Deel. ] Tijdens de Babylonische gevangenis waren de beide rijken, van Israël en van Juda, geheel vernietigd. Het rijk van Juda bleef echter in zijnen staat van ballingschap in zijn geheel, en bewaarde zijne geslachtlijsten. De glans der Godsregering was wel verdoofd, maar de Voorzienigheid bleef zich werkzaam betoonen omtrent hare oogmerken, en wel aanstonds reeds daarin, dat Nebukadnezar eenige aanzienlijke Joodsche jongelingen aan zijn hof verhief, waaronder Daniël, die zeer veel bijdroeg, dat de Joodsche Godsdienst onder de Babylonërs in aanzien kwam. - Onder Belzazar wordt het Babylonische rijk door Cyrus ingenomen, en Daniël, een van de drie Vorsten, die over het geheele land werden aangesteld, handhaaft zijnen Godsdienst, ondanks alle pogingen der vijanden. De toestand der Joden in de Babylonische gevangenis was voor hunne verstandelijke beschaving niet zeer gunstig. Alleen van de dichtkunst vinden wij eenige, schoon in verhevenheid en smaak merkelijk afnemende, proeven. Wat de zeden aangaat: eenige brave mannen uitgezonderd, bragten de Joden reeds zeer bedorvene zeden mede naar Babel. Deze onzedelijkheid schijnt, ten minste in de eerste tijden van derzelver verblijf in Babel, niet verbeterd te zijn, blijkens de klagten van Ezechiël. Dit kwaad werd bevorderd door valsche Profeten en door onheilige Priesters. Dit is echter zeker, dat Joden en Israëlieten, alras na hunne gevankelijke wegvoering, de afgoderij verzaakt hebben, doordien Jeho- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} vah hun thans al meer bekend werd, niet alleen als hun nationale God, maar ook als die, die hemel en aarde bestuurde, - doordien zij op eene zoo treffende wijze vervuld zagen, wat de Profeten hun, uit naam van Jehovah, van deze ballingschap, als straf voor hunne afgoderij, zoo vaak voorzegd hadden, - en doordien de Jood met geweld van zijnen Tempel en voorvaderlijken Godsdienst was afgescheurd. Zoo diende de Babylonische gevangenis der Voorzienigheid tot hare oogmerken. Gemis van gelegenheid tot uitwendigen Godsdienst versterkte, bij brave menschen, dien van het hart. Ondertusschen zorgde Jehovah ook nu voor de handhaving en bewaring van den Godsdienst, door de redenen en schriften der Profeten. Dezer Godsdienstleer was thans nog dezelfde als bij hunne voorvaderen. Tot de bijzondere wijziging van dezelve, in dezen tijd, behoorde, dat, naar mate de Joden meer getuchtigd werden, de Profeten, aan den eenen kant van Jehovah's strafvorderende geregtigheid, maar ook aan den anderen van zijne vergevensgezindheid, veel spraken. Ook spraken zij met zeer duidelijke bewoordingen van het toekomend leven. Zeer vermeerderd, wijders, vindt men bij hen de leer der geesten, en bij Daniël het eerst namen aan de engelen gegeven. Schoon de afgoderij in de ballingschap was verminderd, waren echter de zeden der Joden zeer bedorven, en maken het voorwerp van de bestraffingen der Profeten uit, wier denkbeelden van godsvrucht en deugd nog even zuiver waren als te voren; want ook zij stonden zoowel op bekeering van het hart, als van de uiterlijke daden. De bijzondere pligten, die gevorderd werden, waren dezelfde als voorheen. Ezechiël inzonderheid neemt onder allen tot gronden, waarop hij de verpligting bouwt, deels Jehovah's vergevensgezindheid, deels dat elk de gevolgen van zijne eigene ondeugd zou ondervinden. Zedelijke en godsdienstige {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} deugd stelden Ezechiël en Daniël als een der voornaamste voorregten der Messiaansche dagen. De vooruitzigten omtrent den Messias komen in dit tijdvak niet weinig uitgebreid en verhelderd voor; echter zoo, dat de voorgaande denkbeelden ten grondslage bleven liggen. - Deze was de staat van godsdienst en zedeleer in dit tijdvak. De vrijheid, door Cyrus aan de Joden gegeven, ter terugkeering naar hun vaderland, was een natuurlijk gevolg van zijne edelmoedige inborst, maar ook van zijne godsdienstige denkwijze; want de oude Perzianen vereerden slechts éénen God, onder het zinnebeeld van het vuur en de zon. Cyrus' vriendschap voor de Joden, en zijne erkenning van hunnen God, was wederom een stap verder gevorderd tot de algemeene vereering van den waren God. Zoo gingen dan, op Cyrus' vergunning, 42360 Joden (de dienstbaren niet medegeteld) naar hun vaderland terug, waarbij zich nog eenige weinige uit de Israëlietische stammen, vroeger weggevoerd, schijnen gevoegd te hebben. De Samaritanen deel willende hebben aan de opbouwing van den Tempel, en dit door de Joden geweigerd wordende, legden zij dezen allerlei hinderpalen in den weg; en zoo ontstond de vinnige haat tusschen beide volken. Ondertusschen werd het werk toch, later, binnen weinige jaren ten einde gebragt. Onder Darius Hystaspes kreeg Ezra last, naar Jeruzalem te gaan, en in Godsdienst en burgerstaat te herstellen, wat nog hersteld moest worden. Hij deed dit op de nadrukkelijkste en plegtstatigste wijze; schoon er na zijnen dood nog veel ontbrak, wat tot welzijn der Joden vereischt werd, en er nog veel belemmerends overig was. Hierin werd voorzien door Nehemia. - Hiermede eindigt de geschiedenis der boeken van het Oude Verbond, en eenige apokryphe boeken, josephus enz. moeten vervolgens ten leidraad verstrekken. De Joden genoten onder de Perzische regering zoo veel vrijheid, als een afhankelijk volk begeeren kon. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook onder Alexander den Grooten, veroveraar van Perzië en van Palestina, was de staat der Joden gunstig. Zij verschijnen nu, als door hun verblijf onder de Babyloniërs eenigzins gevorderd in kunsten der pracht en in koophandel; maar in verstandelijke beschaving schijnen zij weinig in dit tijdvak vooruitgegaan. Onder al de kunsten heeft zich de dichtkunst bij de Joden het langst staande gehouden, en zijn daarvan ook in dit tijdvak bewijzen. Schoon de afschriften van de boeken des Ouden Verbonds, hoewel schaars aanwezig, nog waren bewaard gebleven, had toch in de ballingschap alles medegewerkt tot verval van Godsdienst en zeden; echter was de afgoderij gefnuikt. Jehovah verwekte dus onderscheidene mannen tot herstelling van den Godsdienst. Tot die van de Godsdienstleer werkten vooral Haggaï en Zacharias. Hun God is over het gansch heelal. De door hen begeerde deugd bestaat niet in plegtigheden. Bij Zacharias is spoor van geloof aan zaligheid na dit leven, en duidelijk zijn bij beide Profeten de uitzigten in de Messiaansche tijden. Dit was onder Zerubbabel, den leidsman der Joden uit Babel. Ezra zorgde, dat het volk weder met de wet bekend en in dezelve onderwezen wierde. Na hem komt Nehemia voor als een uitmuntend hervormer, niet alleen van de staatkundige, maar ook van de godsdienstige en zedelijke gesteldheid der Joden. - Te dezen tijde treden de Messiaansche voorzeggingen van Maleachi zeer in bijzonderheden, spreken van den wegbereidenden Gezant, die voor den Messias heen zou gaan, en van dezen als van den Engel des verbonds, naar wien de Joden verlangden. Ook wordt deze geschetst als een straffend regter der goddeloozen, en de voorlooper zinnebeeldig Elias genoemd. De Perzen kregen nu ook hoogachting voor den éénen waren God, en vele in Babylonië blijvende Joden legden nu reeds den grond tot die algemeene verwachting van eenen voornamen wereldbestuurder, welke wij naderhand in het Oosten vinden, en van het geloof aan {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} éénen God, hetwelk in volgende tijden aan zoo vele Heidenen, inzonderheid in het Oosten, gemeen was. Na Alexander's dood kwam Egypte onder Ptolemeus Lagi, en ook Judea. Vele Joden geraakten naar Egypte, waar de wetenschappen bloeiden, maar genen juist geen voordeel deden in hunne godsdienstige gezindheden. Zij verwisselden dikmaals van heerschappij. Gedurende al den tijd, van den dood van Alexander tot op Antiochus Epiphanes, zag het er met de godsdienstige en zedelijke beschaving der Joden zeer slecht uit. In het zedelijk verval der Joden moet de grond gezocht worden van het ontstaan van de sekte der Sadduceërs, en door de kracht der tegenwerking ontstond het huichelend Pharizeïsme, hetwelk, om meer steun te hebben, dien het in de heilige Schriften niet vond, denzelven in overleveringen zocht. Ook heeft men waarschijnlijk om dezen tijd den oorsprong der Synagogen te stellen. Eindelijk greep ook de zucht tot het verwonderlijke en avontuurlijke plaats; waarvan voorbeelden in de apokryphe boeken. Stelt men vast, dat de Joodsche Godsdienst in de Babylonische gevangenis met vele vreemde denkbeelden zij vermengd geraakt, zulks is niet waar in die hooge mate, waarin men dat stelt. Van de Grieken namen zij nog minder over. Maar het bijgeloof aangaande de magt der booze geesten vinden wij in dit tijdvak onder de Joden reeds aanmerkelijk toegenomen. Vreemd is het, dat bij Jezus Sirach geen spoor van heldere uitzigten over den dood en de eeuwigheid, die de Joden anders nu toch wel hadden, wordt gevonden. Dit is ook het eenigste boek, waaruit wij den staat der zedeleer onder de Joden te dezen tijde kunnen leeren kennen. Godsvrucht is ook bij Sirach de bron van alle pligten. Hij dringt aan op de plegtigheden; doch zij zijn bij hem de hoofdzaak niet. Maar hij scherpt den haat in tegen vijanden. [Schoon wij in de plaats, door den Heer muntinghe aangehaald, meer eene, alle- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} zins door ondervinding gewettigde, waarschuwing meenen te zien, den vijand nimmer te veel te vertrouwen.] Onder Antiochus Epiphanes was de verbastering, door aanneming van Heidensche zeden, zelfs in den Priesterstand, hoog geklommen. Deze omstandigheid, echter, werkte bij anderen die hardnekkige vasthouding aan voorvaderlijke, welke wij in de vervolgingen ten tijde der Makkabeën zien werken, de geschiedenis van welke ons den voorvaderlijken Godsdienst der Joden wel in groot gevaar, echter, door den ijver van standvastige, veel ook Pharizeeuwsche aanklevers, gelijk een, met het zwaard bekeerende, Johannes Hyrcanus, behouden, voor oogen stelt, en ons de wijze besturingen der Voorzienigheid, ter voorbereiding eener latere ontwikkeling, doet opmerken. De Pharizeërs waren onder dat alles, als afzonderlijke sekte, reeds tot hoog aanzien, en zelfs tot invloed in de staatzaken, geklommen. Ook de Sadduceërs maakten eene bijzondere sekte uit. De Esseërs waren eene soort van Joodsche monniken, zich meest vermenigvuldigende in Egypte, en waarvan men voorts weinig weet. In Egypte en aan hetzelve onderworpene landen waren de Joden in groot aanzien. Zij vonden smaak in de wijsgeerte van Plato en Pythagoras, en vereenigden die met hunnen Godsdienst. Merkwaardig is het, dat de standvastigheid der Joden, onder de vervolgingen van Antiochus Epiphanes, hen en hunnen Godsdienst bij andere volken zeer in achting bragt. Hyrcanus zoon, Aristobulus, verbond in zich de hoogepriesterlijke met de koninklijke waardigheid. De twist zijner zonen na zijnen dood maakte, dat Pompejus ingeroepen werd ter beslissing; en zoo kregen de Romeinen invloed op het bewind van Judea, terwijl het gezonken geslacht der Makkabeërs vervangen werd door dat van Antipater, gunsteling der Romeinen, vader van Herodes, die ten tijde des Zaligmakers leefde, en het bewind over Judea verkreeg. De Samaritanen waren aanvankelijk vereerders der af- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} goden nevens Jehovah, maar hadden waarschijnlijk ten tijde van Ezra de afgoderij reeds laten varen. De Perzen waren oorspronkelijk een klein, nomadisch volk, maar dapper. Cyrus bedierf hen, door hen tot veroverenden krijg aan te voeren Zij vereerden slechts éénen God, waarvan het vuur en de zon de afbeeldsels waren. De meestbeschaafde volken in het Oosten bewaarden het langst de godsdienstige denkbeelden der Aartsvaders. Bij alle zuiverheid der oudste godsdienstige denkbeelden, sprak men toch doorgaans over God in eene verbloemde taal. Men oordeelde niets geschikter, om de natuur van God af te beelden, dan het licht. Bij nadenken over het onderscheid tusschen goed en kwaad, noemde men dus natuurlijk het kwaad duisternis. De duisternis, of het kwaad, dacht men verder, kon niet van God komen; men stelde dus vast een goed en een kwaad wezen, met elkander in gedurigen strijd, mits staande onder de magt van eenen oppersten God. Zoo ontstond de leer van goede en kwade geesten. Het teeken met de zaak verwisselende, nam men de zon voor de Godheid zelve, en maan en sterren voor mindere Godheden. De Magi, of Oostersche wijsgeeren, waren of sterrekundigen, of zedekundigen, of natuurkundigen. De beroemdste hunner was Zoroaster. - In het vroeg beschaafde Indië berustte de beschaving eeniglijk bij de priesterschap, die hare wijsheid voor het volk geheim hield; dus is het moeijelijk, hare gevoelens op te geven. De Indianen stellen ééne Godheid, spreken van hare deugden bij persoonsverbeelding, en houden de beelden, als afbeeldsels van hemelsche, aan de Godheid dienstbare, wezens, in groote eere. Zij gelooven eene wereldziel en zielsverhuizing. Hunne deugden bestaan in uitwendige plegtigheden. In Griekenland was de zucht voor kunsten en wetenschappen heerschend; maar deze waren meest dienstbaar aan de onzedelijkheid. De Sophisten bevorderden de ondeugd, welke Socrates zocht te stuiten, maar die {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} het slagtoffer werd; terwijl zijne wijsgeerte, later door zijne leerlingen onderscheiden gefatsoeneerd, vele uiteenloopende stelsels deed ontstaan, waarvan het eene het andere wilde verbeteren, en zoo in tegenovergesteld uiterste viel. De oorlogzuchtige Romeinen bleven vreemd van wetenschappelijke en kunst-beschaving, totdat zij deze van de overwonnene Grieken overnamen. Ten einde van dit tijdperk was de ware Godsdienst bijna geheel verbannen van de aarde. Het meeste van den voorouderlijken Godsdienst was nog onder de Palestijnsche Joden te vinden, en het Nieuwe Verbond leert ons, tijdens de geboorte van onzen Heer, edele karakters onder hen kennen. Pharizeërs en Sadduceërs, echter, ondermijnden den Godsdienst, elk op hunne wijze. - In de Heidensche wereld was het denkbeeld van éénen God bijna geheel verdwenen. Er was wel vele wijsheid en grootere kundigheid in de wereld; maar die stond in geen verband met de zedelijkheid. De zedeleer was te afgetrokken, en de wijsgeeren bemoeiden zich niet met het onderwijs van het volk. De schoone kunsten werden tot bevordering van weelde en wellust misbruikt. De zedelijke nood was dus groot, en riep om eene buitengewone Goddelijke hulp, aan het menschdom in Hem geschonken, met wiens geboorte dit tijdperk eindigt. (Het vervolg hierna.) Specimen Hermeneutico-Theologicum, quo vaticinationes Jesu Christi, de perpessionibus suis, morte et in vitam reditu, illustrantur et vindicantur, quod - pro gradu doctoratus - publico et solemni examini submittit H.E. Vinke, Amstelodamensis. Traj. ad Rhen. apud O.J. van Paddenburg etc. Het is den echten beminnaar van onzen geopenbaarden {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Godsdienst, en van de heilige oorkonden, waarin dezelve vervat is, ten hoogste aangenaam, wanneer hij zich overtuigen kan, dat de jongelingen, die zich op onze Hoogescholen tot Godsdienstleeraars vormen, behoorlijk gewapend worden tegen de verderfelijke wijze van het behandelen des Bijbels, die in het naburig Duitschland sedert eenigen tijd in zwang is geraakt, en die hare natuurlijke strekking heeft, om al het buitengewone en waarlijk Goddelijke uit den Bijbel weg te verklaren of weg te filozoferen. Hoe zeer deze gewigtige zaak, bijzonder op de Utrechtsche Akademie, behartigd wordt, kan blijken uit de schoone Proeve tot opheldering en handhaving van Jezus voorspellingen betreffende zijn lijden, dood en opstanding, door welker vervaardiging en openbare verdediging de Heer vinke de welverdiende waardigheid van Doctor in de Theologie onlangs aan die Akademie verkregen heeft. Deze doorwrochte Verhandeling had hij, voor het grootste gedeelte, afgewerkt, nadat hij Predikant aan de Vuursche geworden was. Het onderwerp dezer Verhandeling is nieuw en van het grootste belaag. Na, in eene inleiding, over de geschiedkundige bewijzen, uit de wonderwerken en voorspellingen gehaald, voor den Goddelijken oorsprong van het Christendom, kort, zakelijk en toepasselijk op zijn oogmerk, gehandeld te hebben, splitst de Eerw. Schrijver zijn stuk in twee deelen. Het eerste behelst, naar de tijdsorde, de gezegden, waarmede Jezus zijnen dood, lijden en opstanding voorspeld heeft, heldert dezelve op, en handhaaft ze tegen de nieuwerwetsche en verkeerde verklaringen. Het tweede deel toont aan, dat dezelve ware voorspellingen zijn, en eene wezenlijke bewijskracht hebben voor de Goddelijkheid van Jezus leer; en in hetzelve worden eerst die voorspellingen nader en zoodanig van alle kanten beschouwd, dat de slotsom is, het zijn voorzeggingen, in den volsten nadruk van het woord, en door de uitkomst volkomen bevestigd; waarna de bewijskracht derzelve wordt aangetoond en tegen de nieuwe uitvlugten verdedigd. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Het lust ons, uit beide hoofddeelen een staaltje op te geven, waaruit eenigzins blijken kan, welk een voortreffelijk stuk de onderhavige akademische Proeve zij. De eerste plaats dan, die als eene voorzegging van Jezus wordt opgegeven, is Jo. II:19, alwaar Jezus tegen de Joden zegt: Breekt dezen tempel af, en in drie dagen zal ik denzelven weder oprigten, met vergelijking van vs. 21, alwaar de Apostel opmerkt, dat Jezus dit zeide van den tempel zijns ligchaams. Breekt af, wordt hier genomen voor: gij zult afbreken, of: indien gij afbreekt. De tempel is hier niet, zoo als sommigen beweren, de tempel van Jeruzalem, noch het bestuur des tempels, noch de door Jezus te vernieuwen instelling van den Godsdienst, zoodat Joannes het gezegde van Jezus verkeerdelijk uit hetgene naderhand gebeurde zou opgevat hebben. Joannes toch, door den geest der waarheid geleid, kon hierin niet dwalen. Het komt ons, daarenboven, niet onwaarschijnlijk voor, dat die geliefde discipel van Jezus met zijnen Meester hierover naderhand gesproken zal hebben, vooral uit vergelijking van het 22ste vs. Dat Jezus hier zich niet duidelijk, maar raadselachtig uitdrukte, wordt zeer wel, als een blijk van Goddelijke wijsheid, voorgesteld; dewijl Hij dus, en zijne tegenpartijders deed zwijgen, en zijnen waarheid lievenden hoorders gelegenheid gaf, om hun verstand te oefenen, en de verkeerde denkbeelden der Joden, omtrent den Messias van ter zijde aantastte. Dubbelzinnig was evenwel zijn gezegde niet; schoon de Joden, door hunne slechte gemoedsgesteldheid, hieruit de gelegenheid aangrepen, om Hem te bespotten. Wat Hij eigenlijk meende, begrepen zij niet terstond, maar konden evenwel inzien, dat Hij, die kort te voren den tempel gezuiverd, en van denzelven met zoo veel eerbieds gesproken had, hier dien tempel zelven niet bedoelde. In het tweede gedeelte wordt, onder andere uitvlugten van nieuwe vinding, ook deze niet voorbijgegaan, dat het vermogen, om de toekomst te voorspellen, bij {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Jezus zou kunnen gezocht worden in het dierlijk magnetismus, gelijk hetzelve wel plaats heeft in dien staat van helderziendheid (clairvoyance) bij gemagnetizeerden. Dan, hier wordt zeer verstandig opgemerkt, dat men het op verre na nog niet eens is, of dit vermogen door het magnetismus inderdaad worde verwekt; dat zelfs, volgens voorstanders van hetzelve, het gemelde vermogen bij helderzienden niet verder gaat, dan hetgene hunne eigene ziekte betreft; dat ook, wat daarvan zijn moge, Jezus in geenen deele met die helderzienden vergeleken kan worden, zoowel om andere redenen, als vooral, omdat Jezus wakende, en in tegenwoordigheid van ongeloovige vijanden, de toekomst voorzegd heeft; terwijl de gemagnetizeerden alleen in slaap, en in tegenwoordigheid van zulke, dien het aan goed geloof niet hapert, gezegd worden het voorzeggensvermogen uit te oefenen. Dit zij genoeg over eene Verhandeling, waarin wij niet alleen veel kundigheid, maar ook een juist en scherpzinnig oordeel bewonderd hebben. Wij vertrouwen, dat allen, die dezelve zullen lezen en eenigzins bevoegde regters zijn, met ons, van den Steller derzelve uitstekend veel goeds voor onzen Godsdienst zullen verwachten. Leerredenen, door A. van Bemmelen, Predikant te Ankeveen. Te Amsterdam, bij W. Brave, en te Groningen, bij W. Zuidema. In gr. 8vo. 321 Bl. f 2-4-: Bij de menigte van Leerredenen, die er tegenwoordig worden in het licht gegeven, is het schier onmogelijk, het karakteristieke van elken Redenaar aan te wijzen. Bij sommige, echter, komt dit eigendommelijke zoo zeer uit, dat men, ook zonder voor eenen volgenden bundel des Schrijvers naam te vinden, zou kunnen proeven, dat zij van hem zijn, wien men reeds {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} leerde kennen. - Zoo hebben deze Leerredenen van den Eerw. van bemmelen dat eigene, dat zij van het begin tot het einde, zonder merkbare afwisseling van onderwijs en declamatie, voortgaan in éénen toon - maar in welken! in dien, waarin onderwijs en aandrang op de uitstekendste wijze met elkander ineen- en tot één smelten; zoodat men als door eene keurige, statige muzijk wordt geboeid, als door eenen zachten stroom medegevoerd. De preken van van bemmelen zijn de schoone uitvloeisels van een innig religieus gevoel, met alle kenteekenen, dat zij medegedeeld zijn, gelijk zij natuurlijk in zijne ziel opkwamen. En alzoo treden zij zonder de minste vertoonmaking op, maar houden vast dengenen, die ze, met waardering van zoodanig gevoel, en vatbaar voor deszelfs invloeden, met één woord, zelf echt religieus, in de hand neemt. - Wij aarzelen niet, deze Leerredenen te rangschikken onder de voortreffelijkste, en derzelver toon te noemen den echt Evangelischen, natuurlijken, warm en zacht vermanenden, verheffenden en vertroostenden; bij welk alles het van zelf spreekt, dat stijl en uitdrukking gepast en keurig zijn. Zoo kan men het duidelijk gevoelen, dat de tekst der eerste Leerrede zich aan het hart des waardigen Sprekers aangeboden heeft, niet met opzet door hem gezocht is. Zij is over Jo. XVI:32, 33, en handelt over Jezus hoogen en heiligen moed in zijn lijden. Deze preek is, blijkens de Voorrede, ‘de vrucht van eigen lijden, van het verlies eener geliefde echtgenoote en moeder van drie kinderen.’ Stelt men zich eenen vader in deze omstandigheden voor, hoe moeten wij dan niet getroffen en overtuigd worden, juist door zijne godsdienstige beschouwing van de rampspoeden, en door zijne herhaalde vermaning: ‘Hebt goeden moed! zeg ik u, in den naam van mijnen Jezus, gij, die door zwaar lijden beproefd wordt!’ Van de overige negen Leerredenen, alle belangrijk ten aanzien van de stof, volstrekt edel populair - ook {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} voor den allereenvoudigsten verstaanbaar - in de uitvoering, schoon gedisponeerd, zonder veel uitkomende verdeeling, den inhoud op te geven, of stalen te leveren, gedoogt ons bestek niet; maar wij hebben ook genoeg gedaan, met de degelijke gehalte van dezelve te doen opmerken. - Moge ons godsdienstig publiek ook den waardigen van bemmelen regt leeren kennen en waarderen! De woorden in de Voorrede: ‘en dit van eenen onbekenden Dorppredikant!’ hadden wij daar gaarne gemist. Dit woord kan slechts komen uit den mond der domste grootsteedsche trotschheid, maar nimmer uit dien des verstandigen, wanneer anders het werk van den ‘onbekenden Dorppredikant’ goed is. Daarenboven, wie was niet eerst onbekend, eer hij bekend werd? En eindelijk, staan dan de bollen juist in de groote steden? Hoe menig godsdienstig Genie verkwijnt er (wanneer de geest niet sterk genoeg is) op een ellendig dorpje; terwijl soms geestelijke Tooneelspelers de groote steden vervullen van hunnen roem, welken de regtgeaarde Leeraar niet met hen begeert te deelen! Wij twijfelen niet, of de Voorzienigheid zal ook, naar hare wijsheid, den waardigen van bemmelen in de gelegenheid stellen, met zijnen echt godsdienstigen geest het meeste nut te kunnen stichten. Nagelatene Leerredenen van N. Lobrij, Predikant te Leeuwarden. IIde Deel. Te Arnhem, bij P. Nijhoff, en te Leeuwarden, bij A.C. Lobrij. 1819. XVII en 285 Bl. f 2-8-: Bij de aankondiging van het eerste Deel dezer Leerredenen hebben wij, zoo wij meenen, den geest en de waardij van dezelve genoegzaam doen kennen, en dus niet noodig, daarover andermaal ons uit te laten. De Eerw. Uitgever moge, gelijk hij dit noemt, zijn woord, tot de uitgave van dezen tweeden bundel, misschien onvoorzigtig genoeg gegeven hebben, dewijl door den waar- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} digen overledenen niets eigenlijk voor de drukpers was bewerkt; wij zijn met die onvoorzigtigheid wel in onzen schik, want daardoor ontvangen wij nog zestien schoone Leerredenen, van godsdienstig zedelijken, min van leerstelligen inhoud, als voor welken laatsten lobrij, blijkens het Voorberigt des Eerw. Uitgevers, de Katechismuspreken meer geschikt oordeelde. - Was het eerste Deel spoedig uitverkocht, wij verblijden ons over dit bewijs van smaak voor hartelijke, zedelijke godsdienstigheid, en twijfelen geen oogenblik, of ook dit Deel zal het even zoo gaan; en zoo werkt een uitmuntende lobrij nog rijken zegen, zelfs na zijnen dood. Bl. XVI, reg. 21, van genoemde Voorberigt mogen wij het woord roem voor ramp veilig als eene drukfeil doen opmerken. Inwijding van de nieuwe Kerk der Doopsgezinde Gemeente te Mensingaweer, op den 4 van Grasmaand 1819. Door S.E. Wieling, Leeraar bij de Doopsgezinde Gemeente te Midwolde, Beerta en Meeden. Te Groningen, bij W. Wouters. 1819. In gr. 8vo. 38 Bl. f :-7-: De Gemeenten van Obergum, Rasquert en den Hoorn waren sinds geruimen tijd van eenen eigenen Christenleeraar verstoken; men had daar nu ook voor den zoodanigen geene woning meer, en de kerkgebouwen zelve waren onbruikbaar. Het is waar, de overige Protestantsche kerkgebouwen stonden voor de Doopsgezinde broederen open, en werden door hen dankbaar en vlijtig bezocht: natuurlijk was echter, uit hoofde der Christelijke vrijheid, en de overtuiging, op vroeger onderrigt gegrond, het verlangen naar een bijzonder Bedehuis en eigenen Leeraar en Voorganger; en verstandiglijk hebben zich alzoo deze drie Gemeenten, nu omtrent drie honderd zielen uitmakende, vereenigd tot {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} het behartigen van dit hun gemeenschappelijk belang, en te Mensingaweer, ongeveer in het midden gelegen, eene Kerk en Pastorij gebouwd. De eerste in dezelve gehoudene Leerrede ziet onder bovengenoemden titel het licht, is een eenvoudig Christelijk opstel, waarbij hand. XVII:24 en 25 ten grondslag ligt, en eene aangename gedachtenis voor de nu vereenigde Gemeente, welker opbouwing in geloof en liefde door eenen eigenen waardigen Leeraar wij hartelijk wenschen. Academische Redevoering, over de Nationale Synode van Dordrecht, uitgesproken te Heidelberg, den eersten Februarij 1619, door - David Pareus, in zijn leven - Hoogleeraar in de Godgeleerdheid - aldaar. Uit het Latijn vertaald door A.O.Z. Uitgegeven met eene Voor- en Na-rede, door Nicolaas Schotsman, Predikant te Leyden. Te Leyden, bij de Wed. D. du Saar. 1819. In gr. 8vo. XVI en 66 Bl. f :-12-: Wie lust heeft, om dit fraaije stuk, dat in den echten geest en smaak der regtzinnigheid van het voorst der zeventiende eeuw is opgesteld, te lezen, en met schotsman's Eerezuil te vergelijken, kan er uit zien, hoe volmaakt de laatste (die echter, volgens eigene verzekering, maar in het geheel geen assecla veterum is) met den Schrijver van het eerste overeenstemt, en, in de negentiende eeuw, in denzelfden geest en smaak heeft weten te Schrijven, als deze. Maar waartoe dit, daar elk er reeds van overtuigd was, en het juist tot schotsman's schande strekte, door de uitgaaf van dit stuk, opzettelijk bewezen? Om het publiek, dat zich aan zijne bitterheid geërgerd heeft, zoo mogelijk zand in de oogen te werpen, door te toonen, dat een man, zoo als pareus, de groote pareus, over de Remonstrantsche gevoelens zich niet malscher {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgelaten, noch hen gunstiger beoordeeld heeft, dan schotsman. Doch ook dit wist ieder, die in de geschiedenis der voormalige twisten geen vreemdeling is. Maar hetgene, in de hitte dier twisten, vóór twee eeuwen eenige verschooning kon vinden, is onverschoonlijk in onze dagen, waarin die twisten zwijgen, en overal vrede en eensgezindheid heerschen. - Laat schotsman, uit dezen tijd, eens éénen eenigen Schrijver noemen, die hem is voorgegaan in het schenden van dien vrede, door het uitgeven van een geschrift, hetwelk, uit aanmerking van den tijd, waarin het vervaardigd werd, duizendmalen hatelijker is, dan er immer een te voorschijn kwam. Dat kan hij niet. De eer van dit bewijs van bitterheid komt hem alleen toe: want de razende Voorredenaar van den tweeden druk zijner preken, die hem in kwaadaardigheid niets wil toegeven, en ná hem is voor den dag gesprongen, kan hier in geene aanmerking komen. Wat nu de hier uitgegevene Redevoering betreft: zij behelst niets, wat men niet, in eene menigte van, de Remonstranten hoogstverongelijkende, en hunne gevoelens in een valsch en hatelijk licht stellende, geschriften, kan lezen, en heeft, noch in stijl, noch in wijze van voordragt, iets, dat haar eenigzins behagelijk kan maken; en wij achten ze daarom ook geen bijzonder verslag waardig. De Voor- en Narede van schotsman maken langs hoe meer bedenkelijk, of niet waar zij, wat men, van den beginne aan, gemompeld heeft, dat hij nog niet eens alleen de fabrikant zijner ongelukkige preken is: want, waren deze reeds droevig, gene zijn inderdaad erbarmelijk. - Hoe hij aan de vertaling dezer Redevoering gekomen zij, waarom hij die uitgeve, wie haar opsteller ware, wat bedenkingen men over haren inhoud en hare uitgave kunne maken, en wat daarop te antwoorden zij, - dit kan men hier, in ruim twintig bladzijden, beknoptelijk lezen. Tusschenbeide gaat er evenwel iets aan de Recensenten af, waarbij een bijzonder {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} woordje tot ons gerigt wordt. - Schotsman zou (zegt hij) ons, in een mondgesprek, wel eens een viertal van vragen willen doen. Nu moesten wij zoo dwaas zijn als hij, zoo wij hem daartoe te Leyden een bezoek gingen geven, dewijl hij ons tegelijk die vragen openlijk mededeelt. Zij zijn: 1. Of wij onze beschuldiging, dat hij, in zijne Eerezuil, gelogen en gelasterd heeft, geliefden goed te maken? 2. Of het zamenhangt, dat wij de Algemeene Synode der Hervormde Kerk van Nederland geprezen, den Voorzitter derzelve gelaakt hebben? 3. Of het strookt met onze liefde, dat wij hem kerkelijk bestraft en nader aan de kaak gezet wenschen? 4. Of het ons vrijstond te schrijven, dat het hem zeker smartelijk speet, dat de Remonstrantsche Leeraars enz. thans ook, van Landswege, bezoldigd worden? Hij leze nu hierop ook openlijk onze antwoorden. Op 1. neen; omdat wij, te zijnen gevalle, geene nuttelooze moeite willen doen; dewijl, behalve dat hij zijne overtuiging daarvan in honderd geschriften kan vinden, wij ons ook verzekerd houden, dat zijne eigene conscientie hem daarvan mede getuigenis geeft. Op 2. ja; gelijk het zamenhangt, dat men al, wat liberaal, liefderijk, broederlijk, christelijk is, roemt, en het goedkeuren van iets, dat vol is van de onchristelijkste liefdeloosheid, misprijst. Op 3. ja; zoo als het oefenen van geregtigheid, die de boosheid naar verdiensten straft, strookt met de uitgebreidste menschenliefde. Op 4. ja; dewijl wij, uit hoofde van zijnen betoonden onwil tegen de Remonstranten, daartoe meer dan tiendubbel geregtigd waren. Nu nog iets omtrent zijnen pareus. - Indien hij den fraaijen lauwerkrans, dien hij hem gevlochten heeft, ontleend hebbe uit bayle, had hij er de volgende bladeren niet behooren uit te laten: dat hij, van jongs aan, een heethoofd en twistzoeker was, die een groot deel van zijn leven sleet met de pen te voeren tegen de Luterschen, welke hij verlaten had, om zich bij de Hervormden te voegen, - tegen de Roomschen, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} met wier kerken, op twee plaatsen, te laten openslaan, en er de beelden en altaren in te laten vergruizen, of daarbuiten te verbranden, hij zijne geestelijke loopbaan begon, - tegen de Ramisten, door wier bestrijding hij zich vooral dierbaar maakte bij den heethoofdigen sibrandus lubberti van Franeker, wiens boezemvriend hij was; dat hij inzonderheid voor den Catechismus van ursinus van Heidelberg ijverde, zeer veel op had met voorbeduidende droomen, en eindelijk, in zijne Commentarie over den Brief aan de Romeinen, de Apostolische voorschriften van onderwerping aan de hooge magten op zulk eene wijze verklaarde, dat de Akademiën van Cambridge en Oxford dit zijn boek niet alleen openlijk veroordeelden, maar door beulshanden verbranden lieten. - Dat is de man, wiens Redevoering de Lezer hier ontvangt, en in wiens overeenstemming met hem schotsman zijnen roem en zijne eere stelt. Hij is wel nijdig, die ze hem misgunt! Tegengiften, of Middelen, bekend voor de bekwaamste, om de uitwerking der onderscheidene Vergiften te bestrijden; alsmede eene aanwijzing van de hulp, welke men, bij personen, door vergiftige Dieren of Insecten gebeten of gestoken, bij Drenkelingen, Schijndooden, pasgeboren Kinderen, enz. moet aanwenden. Door H. Chaussier, Med. Doctor en Vroedmeester. Uit het Fransch vertaald, door L.A. Bruyn, Heel- en Vroedmeester te Delfshaven. Te Rotterdam, bij J. Hendriksen. In gr. 8vo. XVI en 144 Bl. f 1-6-: Wij zullen, na het uitschrijven van dezen breeden titel, weinig meer aangaande den inhoud van dit werkje behoeven te zeggen. Dit alleen voegen wij er bij, dat het oogmerk van den beroemden Schrijver niet zoo {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer was, den, der zake kundigen, Geneesheer eene handleiding, bij de behandeling van vergiftigde personen, te verstrekken, maar eer, leeken in de kunst te onderrigten, hoe zij, bij deze meestal zeer veel spoed vorderende gevallen, in afwachting van den Arts, zullen handelen. Het is waar, hij voegt er vervolgens de meer geneeskundige behandeling bij; doch deze is zoo duidelijk en zoo bepaald aangewezen, dat, des noods, elk, wie zijn gezond verstand bezit, haar zoude kunnen volgen, en dat zij althans den Genees- en Heelmeesteren te platten lande tot een uitmuntend rigtsnoer kan dienen. Ook in de keuze der tegengiften, en der tot verzachting en bestrijding der toevallen aangeprezene hulpmiddelen, is de Schrijver met zoo veel kennis van zaken en oordeel te werk gegaan, als men van een' man van zulk eene uitgebreide kunde en ervaring, als de Heer chaussier, mogt verwachten. Het verwondert ons evenwel, dat hij bij de vergiftiging met braakwijnsteen, het extract van kina boven het afkooksel schijnt te stellen; welk laatste echter, meer harsachtige deelen bevattende, hier sterker werken moet. Ook misten wij, bij de behandeling der met spaanschevliegen vergiftigden, de kamfer; bij die met het heulsap, den braakwortel. - Onze Landgenooten zijn den Heere bruyn dank verschuldigd voor de gemeenmaking van dit nuttig werkje, waarvan de vertaling zeer wel geslaagd is. Jaarboeken van het Koningrijk der Nederlanden. Door Martinus Stuart, Geschiedschrijver des Rijks. 1814; 1815 I. Te Amsterdam, bij E. Maaskamp. 1818. In gr. 8vo. 590 en 438 Bl. f 8-:-: Men weet, dat de voormalige Nederlandsche en Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken eene schatkamer van bouwstoffen waren voor de Geschiedenis van ons Vaderland. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Na eene lange tusschenpoozing, het gevolg der herhaalde omwentelingen in, en eindelijk der inlijving van onzen Staat, werd dit werk door den bekwamen stuart weder opgevat met het begin der groote Omwenteling van 1813, die aan het Land deszelfs onafhankelijkheid teruggaf. Het behaagde Zijner Majesteit, den Schrijver dier Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken tot Geschiedschrijver des Rijks te verheffen, en hem de taak op te dragen, om het gebeurde in het herstelde Vaderland, - van dien tijd aan, waarop zijne Nieuwe Jaarboeken eindigen, en dus van de bijeenkomst der Notabelen ter aanneming der Grondwet, - met de meeste naauwkeurigheid, en (gelijk ons door de uitvoering blijkt) met mededeeling van alle staatsstukken, zoowel tot de buiten- als binnenlandsche zaken betrekkelijk, aan de nakomelingschap over te leveren; doch met uitdrukkelijk bevel, dat dit werk de eenvoudige voordragt zal behelzen van gebeurde zaken, zonder eenige de minste ontwikkeling van oorzaken, bedoelingen of gevolgen. Dit laatste moet eenen stuart, wiens bekwaamheden als Geschiedschrijver bekend zijn, ongemeen zwaar vallen; gelijk hij zelf, in de inleiding tot het jaar 1815, het gehoorzamen aan dit voorschrift eene moeijelijke zelfverloochening noemt. Zeer ruim is de schaal, waarop dit werk wordt aangelegd. Het tijdvak van Maart tot December 1814, waarvan slechts de eerste dier maanden benevens April voor de algemeene zaken van bijzonder groot belang waren, terwijl de acht laatste in diepe rust en eenen Vrede, waaraan Europa sinds lang niet gewoon was, doorgebragt werden, - deze tien maanden beslaan hier bijna 600 bladzijden. Natuurlijk moet hier dan ook, in de mededeeling van kleine bijzonderheden, die gedeeltelijk een enkel plaatselijk belang hebben, veel voorkomen, hetwelk eene gezette, doorloopende lezing bijna ondoenlijk maakt; en wij hebben waarlijk den kundigen, bekwamen Schrijver beklaagd en bewonderd, dat hij eensdeels zijnen smaak zoo zeer aan zijne Instructie {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft moeten opofferen, en - dat hij zulks heeft kunnen doen. Als eene voorraadschuur voor de Geschiedenis, zijn deze Jaarboeken gewis van belang; maar de roem van den Geschiedschrijver zal en kan er, uit den aard der zake, niet door vermeerderd worden. Vooreerst vinden wij in het Jaarboek van 1814 alles, wat betrekking heeft tot de aanneming en invoering der Grondwet, met de daarbij gehoudene aanspraken, enz. en de plegtigheden bij het verblijf der Vorstelijke Familie te Amsterdam. Van daar doet de komst van eenen Courier met de tijding der inneming van Parijs het oog naar de zaken van Frankrijk wenden, en er volgt een naauwkeurig verslag van de oorlogszaken en vredehandelingen sedert het midden van Februarij tot op het Traktaat van Parijs. Daarna volgt het verhaal van de ontruiming der vestingen in Nederland door de Franschen, belooningen aan heldendeugd, enz. De Schrijver keert dan tot de binnenlandsche zaken terug, die nu met de meeste uitvoerigheid worden behandeld, en twee derden des boeks beslaan. Vooreerst hebben wij benoemingen tot leden van de Staten der Provinciën en andere Collegiën, de drie Vergaderingen der Staten-Generaal in dat jaar, de berigten van ambtswege gegeven omtrent den toestand des lands, de financiéle wetten over 1815 en andere beschikkingen omtrent de geldmiddelen, en begunstigingen van den (toen) herlevenden koophandel door verstandige wijzigingen in het Plakkaat van 1725, maatregelen ter vrijstelling van de vaart op de Westindische volkplantingen, toen nog niet teruggegeven; voorts eene menigte afzonderlijke bepalingen, die niet wel onder één hoofd te brengen zijn, en waaronder die op de jagt wel de voornaamste is. Nu beschouwen wij het tweede Eeuwfeest der Groningsche Hoogeschool, door den Souvereinen Vorst en-Vorstin bijgewoond, en verdere werkzaamheden der geleerde Genootschappen, en eenige kerkelijke zaken. Daarop gaat de Schrijver over tot de Belgische zaken, de reis van den Souvereinen Vorst naar Brussel, ter aanvaar- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} ding van het Algemeen Bewind over die gewesten, hem door de Bondgenooten opgedragen, zijne reizen en verrigtingen in dezelve, en de terugreis der Vorstelijke Familie, door Noord-Braband, Gelderland, Overijssel, Groningen en Vriesland, naar Holland en Utrecht. Na voorts nog eenige beschikkingen omtrent België te hebben gemeld, eindigt de Schrijver het boek met de reis en het verblijf in Nederland van de beminnelijke, thans reeds overledene, catharina paulowna, Zuster van Keizer alexander, in den winter, en van dien uitmuntenden Vorst zelven in den zomer van het behandelde jaar. Mogt het jaar 1814, ten minste in zoo verre de Schrijver het behandelt, genoegzaam een vredejaar heeten; ontlook daarin op het schoonst de handel van Nederland; achtte men al het geledene onheil gelijk een droom verdwenen en weldra vergeten, - het jaar 1815, het merkwaardigste dezer Eeuw, en voor de menschenkennis zoowel, als voor de beschouwing van de wegen der Voorzienigheid niet het menschdom, vooral voor ons Vaderland, misschien het merkwaardigste jaar der Geschiedenis, brak aan, om ons verschrikkelijk uit die zoete verbeelding van ongemengden voorspoed te rukken. De terugkomst des Mans van Elba, zijn onbegrijpelijke voorspoed, - nog een niet volkomen opgelost raadsel, - de veranderingen in Frankrijk, de stappen in Europa, dien ten gevolge genomen, de krijgstoerustingen, de veldslagen van Ligny, Quatre-Bras en Waterloo, en verdere oorlogsgebeurtenissen, tot op den intogt in Parijs en den Vrede, worden hier uitvoerig beschreven. Vooral omtrent de beide veldslagen van Quatre-Bras en Waterloo, waarbij wij ook het onmiddellijkst belang hebben, treedt de Schrijver in bijzonderheden, (het verhaal beslaat niet minder dan 42 bladzijden) maar verzuimt ook de andere merkwaardigheden niet van dien onvergetelijken tijd, zoo als de voorafgaande staatshandelingen, den brief van buonaparte aan de Souvereinen, zijne kuiperijen te {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Weenen, zelfs de verklaring van Zwitserland, en (hoewel slechts kortelijk) den aanval en de nederlaag van joachim murat in Italië, ook het welsprekende slot des breedvoerigen verslags van châteaubriant aan den Koning te Gent. De Heer stuart is ook nog van gevoelen, dat de terugkomst van napoleon het gevolg was van een zamenweefsel der snoodste trouweloosheden en listigste verstandhoudingen; een gevoelen, hetwelk, onzes erachtens, onomstootelijk is, en alleen zijnen snellen voorspoed kan verklaren, in weêrwil der ontkenning van sommige mannen der omwenteling. Trouwens, wat durft men tegenwoordig in Frankrijk niet zeggen? Wij zwijgen van de vergoding van ney; maar heeft niet bailleul de onbeschaamdheid gehad, in openbaren druk, robespierre te verdedigen, en hem als eenen held der deugd, die alleen zijne drijfveêr was, voor te stellen? De vrienden en ambtgenooten van robespierre verdienen de voorspraken van buonaparte te zijn. - Van het verhaal zoo veler snoodheden en verraderijen afgemat, verkwikt ons de hartige aanspraak van kemper aan den Koning, zoo juist het gevoel uitdrukkende, hetwelk toen de geheele Natie bezielde. De voorvallen na den slag bij Waterloo, de snelle vorderingen der Bondgenooten, de volkomene, billijke vergelding voor het gedrag der Franschen in Pruissen in 1806, toen de Koning ook te vergeefs een' redelijken wapenstilstand verzocht, die hun nu ook, in den nood zijnde, billijk werd afgeslagen, de inneming van Quesnoy door de Nederlanders, van Sedan, Longuy, Marienburg, Philippeville, Rocroi, Givet en Montmedy door de Pruisen, in twee maanden, (hunne vestingen waren in 1806 met denzelfden spoed aan de Franschen overgegaan) en eindelijk het Vredesverdrag van November met al de daartoe behoorende stukken, voorts het eervol ontslag der Nederlandsche vrijwilligers, besluiten dit Deel. In het eerste gedeelte van hetzelve waren de binnenlandsche handelingen vermeld in alle vakken van bestuur, welke de plegtige aanvaarding {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Koningrijk der Nederlanden, en de aanneming der Koninklijke waardigheid door den Souvereinen Vorst, in Maart 1815 voorafgingen; die aanneming zelve, wel door de Mogendheden reeds bepaald, maar door den Vorst verhaast ten gevolge der onverwachte verschijning van buonaparte; de plegtigheden en vreugdebetooningen bij die gelegenheid; de bepaling van het grondgebied des nieuwen Koningrijks; de bezitneming der landen aan de Maas, tot daar toe door de Pruisen bezet, en de benoeming der Commissie tot herziening der Grondwet. De werkzaamheden, nogtans, dier Commissie, de aanneming en invoering van ons nieuw maatschappelijk verdrag, en de werkzaamheden der eerste Algemeene Staatsvergadering van het Koningrijk in 1815, benevens de verdere binnenlandsche besluiten en gebeurtenissen na de maand Maart, vinden wij niet in dit Deel, zoodat de overvloed der stof voor 1815 een tweede Stuk zal noodzakelijk maken. Men gevoelt gereedelijk, dat een werk als dit voor geene uittreksels vatbaar is. Zoo wij ons eene aanmerking mogten veroorloven, zou het de overmaat van naauwgezetheid gelden, waarmede de Heer stuart zijne Instructiën schijnt te volgen, en daardoor aan het verhaal eene droogheid en ongevalligheid bijzet, welke niemand beter weet te vermijden dan hij. Tacitus heeft toch ook wel Jaarboeken geschreven! En zoo men dit voorbeeld voor ongepast verklaart, met te zeggen, dat de naam niets ter zake doet, en dat wij b.v. in 1820 zoowel als in 1780 Staten van Holland hebben, wier magt toch nog al een weinig verschilt, - zoo mogen wij toch met regt eischen, dat, hetgene zich ook de dorste Kronijkschrijver uit de Middeleeuwen niet liet ontnemen, van hier en daar, waar het pas geeft, eene kleine aanmerking, eenen wenk aan zijne Lezers te geven, den Jaarboekschrijver in de wijsgeerige achttiende Eeuw niet worde betwist, vooral waar het gebeurtenissen geldt als die van 1815. In 1816 en later komt de vorm der Jaarboeken, zoo als die thans zijn inge- {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} rigt, met de minder belang wekkende gebeurtenissen meer overeen. De Hemel beware den uitmuntenden stuart bij het genot der gezondheid zoowel, als van zijn, naar wij vernemen, ongelukkiglijk bedreigd gezigt; ten einde hij ook de zoo gewigtige als omslagtige taak van het leveren eens waardigen Vervolgs op de Vaderlandsche Historie van onzen wagenaar ongestoord moge kunnen volbrengen! Tafereelen uit eene Reis naar Noord-Amerika, door Paul Swinin. Uit het Russisch, volgens de Hoogduitsche Vertaling. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. In gr. 8vo. IV en 127 Bl. f 1-4-: De Heer swinin, dezelfde Rus, die den Generaal moreau naar Europa verzeld heeft, levert ons hier eenige bijdragen tot de kennis der Vereenigde Staten, die hij echter slechts als voorlooper van een grooter werk over dat uitgestrekte Gemeenebest wil hebben beschouwd. Hij heeft die in zijne moedertaal geschreven: daar echter het Russisch bij ons weinig gemeenzaam is, heeft men in de overzetting dier Reis slechts de Hoogduitsche vertaling gevolgd. De vier fragmenten, die wij hier ontvangen, zijn: 1.) Algemeene berigten, of een kort statistiek verslag. 2.) Over de onderscheidene Godsdienstige Sekten in de Noord-Amerikaansche Staten. 3.) Over de Stoombooten. 4.) De Generaal moreau. 5.) Over de Dansen der Indianen. - Zamenhang, dit ziet men terstond, hebben deze onderscheidene stukken niet, en zij behooren zelfs niet alle uitsluitend tot Noord-Amerika, daar de stoomboot thans zoowel de eigendom van Engeland als van deszelfs Dochter-Republiek is geworden, en de Generaal moreau althans wel tot Europa behoort. Doch de voordragt is onderhoudend, en wij vonden daarbij eenige niet onbelangrijke berigten omtrent een land, welks ongemeene aanwas thans de oplettendheid van geheel Europa tot zich trekt; terwijl men zich den braven moreau, vooral zijne laatste oogenblikken, zoo gaarne herinnert. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eerste fragment is wat oppervlakkig, en het daarin medegedeelde vrij algemeen bekend. Minder is dit het geval met het tweede. Wij vinden daarin het lezenswaardig verslag van een' ooggetuige omtrent eene bijeenkomst van zwarte Methodisten, (want in het vrije Noord-Amerika heerscht de Aristokratie dier kleur tot zelfs in de Godsdienstvergaderingen; geen Zwarte zou zich in eene kerk, voor Blanken geschikt, mogen vertoonen) en het verslag dier vergadering is waarlijk ijzingwekkend. Ter eere van het Genootschap der Methodisten, hetwelk in vroeger' en later' tijd vele achtingwaardige mannen en opregte Christenen onder zijne belijders geteld heeft, hopen wij, dat slechts de mindere beschaving der Zwarten, die ligt tot misverstand van de leer aanleiding kan geven, zulke tooneelen veroorzaakt, als wij hier (bl. 28-32) geschetst vinden. Men stelt daar God niet voor als liefderijk Vader, maar als een grimmig Wezen, dorstend naar wraak, ‘dat de verstokte zondaren bij de keel grijpt en in de benedenste hel werpt.’ Dit wekt dan zeer natuurlijk angst en schrik bij de toehoorders op, die zich in de verschrikkelijkste gebaren uiten; en waarlijk, als men zich verbeeldt, dat het avond, het kerkgebouw slechts zwak verlicht was, en de leeraar zoowel als de leeken niet dan gedeeltelijk afzigtige Zwarten vertoonden, die zich brullend op den grond wierpen, of in het rond sprongen en op hunne ivoorwitte tanden knarsten, dan zou men zich bijna reeds in de het wanen, die deze lieden zoo verschrikkelijk afschetsen! Welsprekendheid, of zelfs deftige taal, wordt er door een luid geroep der toehoorders afgekeurd. Somtijds ziet men geheele scharen van Methodisten, ter viering van een' algemeenen bedestond, in de eeuwige wouden van dat werelddeel bijeenkomen, waar zij dag en nacht hunnen Godsdienst verrigten. Des nachts zijn die bosschen verlicht, hetwelk een treffend gezigt moet opleveren. (Van deze zamenkomsten zegt de Schrijver minder kwaad.) Daarop wordt de (bekende) oorsprong der Kwakers en eenige bijzonderheden nopens den tegenwoordigen toestand van dat Genootschap medegedeeld, waaruit blijkt, dat er sedert 1776 reeds vrije Kwakers bestaan, die van de oorspronkelijke gestrengheid des Genootschaps afwijken, alsmede in den schoot van dat Genootschap zelven natte of laauwe Kwakers. Wij vernemen met droefheid, dat, in den vrijheidsoorlog, door de landge- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} nooten van franklin, twee Kwakers, omdat zij geene wapenen wilde dragen tegen den vijand, (en dus om hun geloof) zijn opgehangen! (bl. 37.) Aan de deugden dezer lieden, vooral van eerlijkheid, weldadigheid en vredelievendheid, wordt hier regt gedaan. Er is nog een ander Genootschap, Bevers of Shakers genoemd, die niet stilzitten totdat hun geest getuigt, gelijk de Kwakers, maar dansen en rondspringen gelijk bezetenen, of, zoo als zij zeggen, gelijk david voor de Arke des Verbonds. Deze gezindte is het werk eener vrouw. Hoe ongunstig de Schrijver over de gewoonte der Baptisten (Doopsgezinden) ook denke, om zelfs in de grimmigste koude de onderdompeling in de vrije lucht te bedienen, (iets, hetwelk nogtans ook bij zijne Geloofsgenooten, doch alleen omtrent kinderen, plaats heeft) zoo betuigt hij toch, dat deze handeling hem met aandoening en eerbied vervuld heeft. Nog geheel van deze beschrijving vervuld, sloegen wij het blad om, en lazen er - over de Stoombooten. Dit herinnerde ons zeker oud Mengelwerk, waarin, na het hoofdstuk over de Regtvaardigmaking, van de Schelpvisschen gehandeld werd. - De stoombooten zijn, na de voorafgaande mislukte proeven van finch (1783), ramsay, livingston en stevenson, door foulton in 1803 in die orde tot stand gebragt, waarin men zich tegenwoordig in Amerika, en ook op vele plaatsen in Engeland, algemeen van dezelve bedient. In zeven (tien?) jaren werden er 16 dezer schepen gebouwd, ter vaart op de onderscheidene Noord-Amerikaansche binnenwateren, zelfs op de snelvlietende stroomen Mississipi en Ohio. (Met den tijd zal men nog op eene stoomboot de Missouri op, tot aan het Rotsgebergte, en dan misschien de Columbia af, tot aan de Zuidzee, varen. Men weet, dat het varen stroomop, even gemakkelijk als stroomaf, het groote voordeel dezer vaartuigen is.) Reeds op de Plata-rivier, op den Ganges zouden zij ingevoerd zijn. De Hoogduitsche Vertaler heeft in een aanhangsel eene allezins lezenswaardige reis met eene der vroegste stoombooten uit Glasgow over Dublin, Lands-End voorbij, naar Londen medegedeeld. Wanneer de onderneming van een Nieuw-Yorksch gezelschap gelukt, om tusschen die stad en Charlestown een stoomvaartuig in te voeren, dan zal hetzelve een stoomschip naar Europa aanleggen. - Van de stoombooten springen wij {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} weder op den Generaal moreau. Het hier van hem gemelde gaan wij voorbij, als reeds destijds grootstendeels in de nieuwspapieren medegedeeld. De Schrijver, een Rus, die zich twee jaren in Amerika heeft opgehouden, had zeer goede gelegenheid, dien grooten man te leeren kennen. - In zijn laatste fragment beschrijft ons swinin een' door hem gezienen dans van Indiaansche krijgslieden, als gezanten te Philadelphia gekomen, en die zich voor 100 dollars daartoe op het tooneel lieten gebruiken. Voor de kennis der zeden is zulk een dans van belang, daar hij al hunne hoofdbezigheden, den oogst, (waarin alles vernieuwd wordt) den oorlog, de wreede behandeling der krijgsgevangenen, den vrede, (met het rooken der vredepijp) en hunne uitspanning door den buffeldans voorstelt. De Hoogduitsche Vertaler (dien de onze natuurlijk gevolgd heeft) heeft een gedeelte van het hoofdstuk over de Dansen der Indianen, en twee hoofdstukken, de watervallen van den Niagara en de vischvangst op de bank van Newfoundland, als te bekend, achterwege gelaten. De Hollandsche overzetting is redelijk goed. Mijne Lotgevallen ter Zee, en Bedrijven op Batavia, in dienst der (voormalige) O.I. Comp. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1819. In gr. 8vo. XII en 208 Bl. f 2 :-: Dit is eens een ouderwetsch Hollandsch produkt! Bij het lezen daarvan verbeelden wij ons gedurig, een' Zeeman van den ouden stempel zijne avonturen te hooren vertellen: er heerscht niet de minste kunst in het verhaal en in de voordragt, zelfs wel eens wat al te weinig, zoodat de Schrijver, die nooit dat werk bij de hand heeft gehad, tot herhalingen en platheden vervalt. Maar, hoe het zij, ook dus willen wij wel eens iets voor uitspanning lezen, hetwelk, te midden van den zondvloed der vertalingen, zoo geheel den vaderlandschen stempel aan het voorhoofd draagt. Ook leeren wij er den toestand van ons voormalig Bestuur in de Oostindiën, de tallooze misbruiken, daarin toenmaals plaats hebbende, vrij goed uit kennen. De ongenoemde Schrijver ontloopt op zijn zestiende jaar (in 1757), even als robinson, zijne ouders, {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} om op zee te gaan, en neemt dienst op het schip Leyden; reeds terstond wordt hem zijne kist en kooi ontstolen, en hij heeft berouw, doch vergeefs; het schip vertrekt naar Batavia; van daar moest de Schrijver, onder den brutaalsten Opperstuurman en Bootsman, op een ander schip naar Timor, had aldaar, met het verdwalen in een bosch, de zonderlingste lotgevallen, werd door de inboorlingen in zijn been gekwetst, (waarvan hij 60 jaren daarna nog pijn gevoelt) moest evenwel nog, om zijn leven te redden, met zijne kameraden, zoo goed hij kon, door de bosschen heensukkelen, en kwam eindelijk weder bij de zijnen. Naauwelijks hersteld, moet hij naar Malacca, om een' inlandschen verdreven' Koning te helpen herstellen. Kluchtig zijn de Anekdoten van dat Opperhoofdje, hetwelk eerst door de Compagnie afgezet was en gevangen gehouden werd, omdat zijn Broeder meer produkten beloofde te leveren. (Het is waarlijk, alsof men van Engelschen leest!) Wanneer het gevecht, dat somtijds al heel ernstig was, begon, kroop zijne zwartgele Majesteit in zijne hut tusschen de zeilen. Onze Schrijver had eens van hem, voor een' ander', wiens schuld hij op zich nam, een pak slagen bekomen: wanneer dan de Koning tusschen de zeilen kroop, zeide hij: ‘Ik wou dat de eerste kogel, die van den vijand kwam, zijn zwarte knikker weg nam, voor dat pak slagen dat hij mij heeft doen geven; dan zou ik ook zeggen: zwarte Monjee is zijn kop kwijt.’ Het ging er somtijds bloedig genoeg toe op deze Expeditie; doch de Schrijver schijnt van zijn been weinig hinder meer gehad te hebben, daar hij altijd een der eerste hachjes is. Voorts had hij het te Malacca zeer goed; ging kort daarna naar het vaderland terug met een' besten Kapitein, met wien hij ook kort daarna weder uitvoer (liever met hem als matroos, dan als Officier op een ander schip) naar Ceylon; werd Officier bij de sloep van den Equipagiemeester; kon daar een rijk weeuwtje trouwen, die ook wel zin in hem had, kocht er reeds een huis op, doch vernam nog in tijds, dat hij de éénige bezitter van zijne schoone niet zou wezen, trad terug, maar moest nu, op last van den Gouverneur, naar het vaderland terug; doch door een' twist, dien hij had, veranderde zijne bestemming naar Batavia: dit deed hem toen zeer leed; doch naderhand is het schip, waarop hij teruggekeerd zou zijn, met man en muis vergaan! Op Batavia werd hij kwartier- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} meester van de werf, doch kwam weder door zijn' ijver voor het behoud van anderen in het ongeluk: om een' stuurman te helpen, die anders als smokkelaar zou zijn opgehangen, kwam hij in onmin met den bootsman van de werf, en werd nu weder naar Malacca als in ballingschap gezonden. Maar, toen hij van daar terugkwam, was de wraak van den bootsman nog niet bekoeld, die hem op een lek schip naar de Oostkust van Java wilde zenden. Dit, nogtans, stuitte hem tegen de borst, en door een' zonderlingen streek (hij kocht een' Officier van het schip voor een' flesschenkelder met arak om, ten einde hem een' geduchten slag op den rug te geven) maakte hij in het hospitaal te komen; doch ook hier vervolgde hem de onverzoenlijke bootsman, en er was niet anders op, dan uit den dienst der Compagnie te gaan, en een logement voor Onderofficieren op te rigten; als burger van Batavia, was hij nu buiten de magt van zijn' vijand. Hij begon zijne nieuwe loopbaan met acht stuivers. Hier had hij nu eene menigte avonturen, als jager uit liefhebberij, naderhand stalhouder, substituut van den Waterfiscaal, en verrigtte eene menigte heldenstukken, zoo door het redden van een' jagtgenoot uit de klaauwen van een' beer, die hem reeds gevat had, als door het aanhouden van moordenaars (Amokroepers), het temmen van 45 slaven van eenen Heer marchant, het ontdekken van dieven, het betrappen van reeds gevlugte spitsboeven midden in zee, het redden van menschen uit een brandend schip, van den zoon des Konings van Bantam uit een hollend rijtuig, en het bergen van smokkelaars en gesmokkelde goederen, onder anderen van een' rijken Dominé, die anders zou hebben moeten hangen; (voor dezen laatsten dienst weigerde hij een kostbaar span paarden.) Over het algemeen deed hij al deze diensten uit zuivere liefhebberij, en zonder een' duit daarvoor te willen hebben; en dat is waarachtig in Oostindië, waar geld nog meer dan elders de ziel van alle zaken is, eene heele zelfverloochening! - Maar hoe de oude Heer nu toch zoo aardig zijne koetjes op het droog heeft, dat hij in Holland goed kan leven, dat vertelt hij niet, en in het algemeen niets van zijne terugreis. Of wij nu alles, wat in dit boek staat, zoo maar gaafweg voor waarheid aannemen, is eene andere vraag. Zoo wij de spreuk: simplex sigillum veri (het eenvoudige is de stempel {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} der waarheid) zonder bepaling aannamen, zouden wij op alles ja en amen moeten zeggen; want doodeenvoudiger, dan hier, kan wel naauwelijks iemand schrijven: het is letterlijk de taal van den omgang der minbeschaafde klasse, die wij hier aantreffen. Maar in platten stijl kan men ook wel onwaarheden vertellen; en, schoon wij het hier zoo naïf vertelde geenszins onder deze slordige rubriek rangschikken, meenen wij toch, dat er veel bij verfraaid en vergroot is. Wij gelooven zoo ligt niet aan gedrogtentemmers, aan herculessen en theseussen, in het verslappende, vernielende klimaat van Batavia. Het is eene eigenschap, waarop de Schrijver (en met reden) zich zeer veel laat voorstaan, dat ‘hij nooit in zijn leven sterken drank of rooden wijn geproefd heeft;’ maar deze eigenlof komt wat al te dikwerf weêrom, onder anderen op bl. 72 en 73, en wel in dezelfde bewoordingen; ook nog op andere plaatsen. In de Voorrede van den Uitgever vinden wij nog een ander staaltje van de onbaatzuchtigheid des Schrijvers, dat ons zeer verdacht voorkomt. Hij zou, namelijk, van wijlen den boekverkooper chalmot, te Kampen, f 2000, en daarenboven des avonds een goed onthaal, geweigerd hebben, waarvoor hij toch niets anders had behoeven te doen, dan dien Heer zijne levensgeschiedenis in de pen te geven. Het denkbeeld, dat die Heer dan meer van hem zou hebben kunnen maken, dan hij geweest was, (even alsof hij dit dan niet hadde kunnen logenstraffen!) zou hem dit aanbod hebben doen verwerpen; en nu geeft hij toch zijne lotgevallen zelf uit, waarvoor wij echter niet denken, dat hij f 2000 zal maken. Trouwens, hoezeer wij reeds toonden, dit boekje met vermaak te hebben gelezen, de kopij zou ons toch, zoo wij boekverkoopers waren, zoo veel niet waard geweest zijn, en de goede chalmot had waarschijnlijk (ten zij hij geweldig dichterlijk er meê hadde omgesprongen) daarbij ook geene beste rekening gevonden. Nu toch nog, ten slotte, een proefje van den stijl. ‘Ik heb wel oude Heeren op Batavia gesproken, die mij vertelden, dat een groote 100 jaren geleden, de Compagnie eene Loterij had zonder nieten, en dat men daaruit groote schatten konde trekken, maar dat daar door de Compagnie geen stand kon houden. Ik vroeg, of ik ook niet {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} in die Loterij kon komen? waarop men mij vroeg: of ik ook vrienden had onder de Regering, en of ik ook mooi kon schrijven, nummers zetten en nullen maken? Ik zeide: dat ik niet veel meer kon schrijven, dan mijn' naam wel zetten; want dat ik nooit school had gelegen om 't Fransch of schrijven te leeren, daar mijn vader in Amsterdam op een kantoor was, en wij met ons vier kinderen in huis waren, waarvan ik de oudste was, en ik daarom ook was weggegaan om mijn fortuin te zoeken. Toen zeide die Heer tegen mij: als gij van uwe ouders spreekt, moet gij altijd zeggen: mijn Papa, en mijne Mama. Ik zeide: Mijn Heer! hoe kan ik dat zeggen van mijne ouders, daar mijn vader maar op een kantoor is. Dat is goed voor rijke lui, Mijn Heer! dat de kinderen zeggen Papa en Mama; maar zijn dat dan allen rijkelui's kinderen, die hier op Batavia zijn? Wel neen, zeide die Heer, ik ken hier wel Heeren op Batavia, wier vaders in Holland ambachtslui zijn: want ik ken Batavia, om dat ik 51 jaar hier ben geweest. Ik zeide, Mijn Heer! ik neem UE. als een vader in mijn hart, help mij tot een klein fortuin. Hij wilde dat gaarne doen, zeide hij, maar ik moest dan ook naar zijnen raad hooren; 't welk ik beloofde. Toen werd mij de les voorgezegd, hoe hij zijn' leefregel gesteld had. Vooreerst 's morgens koffij of thee bij het ontbijt. Dan, om 12 uren, 3 glaasjes Madera- of Mallagawijn of een weinig vruchten. 's Middags, met matig eten, een bierglas half wijn en half water. Om 2 uren een slaapje, en om 4 uren thee. Dan gaan wandelen, of, die een rijtuig heeft, uit rijden; en als men 's avonds op eene partij is, niet meer drinken dan eene halve fles: hoewel 'er wel Heeren zijn, die op een' avond 6 flesschen drinken; maar daar moet gij u niet aan storen, want die leven niet lang.’ ‘Hier bij heb ik mij bestendig gehouden, en goed bevonden. Doch er zijn er ook in het vaderland maar al te veel, die vroeg beginnen met de Genever, (die pest voor de jeugd!) en dan van één glaasje op twee komen, en zoo al verder. Dezulken hebben geen kans, om mijne jaren te bereiken; want zij zijn vóór dien tijd reeds verdronken, hoewel zonder water. - Zich voor den drank te wachten, en in alles God voor oogen te houden, zijn twee groote lessen, waar mede ik van mijne Lezers afscheid neem. J.A.H.’ {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontmoetingen op eene Reis met het Schip Briton naar het Eiland Pitcairn, bevattende eene belangrijke schets van den tegenwoordigen toestand der Braziliën en van Spaansch-Amerika; door J. Shillibeer, Luitenant bij de Koninklijke Marine. Naar den tweeden Druk uit het Engelsch vertaald. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1819. In gr. 8vo. VI en 180 Bl. f 1-16-: Onder de menigvuldige Zeereizen, ook naar de Zuidzee, hebben wij deze met genoegen gelezen, vooral om de zeer merkwaardige berigten wegens eene Kolonie, uit Engelsche vaders en Otaheitische moeders voortgebragt; het kroost der misdaad, doch zelve voorbeeldig godsdienstig! Doch geven wij een kort verslag van het geheel. Het oogmerk der reis (een kruistogt in de Zuidzee tegen het Amerikaansche Fregat Essex) wordt eerst op bl. 20 opgegeven. De Reiziger voer in December 1813 met de Engelsche O.I. en Zuid-Amerikaansche Koopvaardijvloten uit, en bezocht Madera en Rio de Janeiro. De berigten over de laatste plaats, waarvan men de schoone ligging erkent, zijn, ten aanzien van het karakter der ingezetenen, en hunner onmenschelijke wreedheden omtrent de slaven, allerongunstigst. Zelfs de Koning van Portugal komt er niet best af; hij heet een dartel Vorst, die zich in weelde en wellust baadt: de moord aan iemand, die geen kerkelijk persoon is, wordt naauwelijks gestraft. Het gewigtige berigt, dat de theekweeking in Brazilië groote vorderingen maakt, en dáár misschien door den tijd de groote theemarkt zal komen, wordt ook hier bevestigd. Van daar omreisde Kapitein shillibeer Kaap Hoorn, langs de kusten van Chili en Peru, en kwam te Valparaiso, Callao, Païta en Tumbiz; doch van deze landen spreekt men slechts een enkel woord, om er naderhand op terug te komen. Bij de akelige, dorre Gallipagos-eilanden (door de werking des onderaardschen vuurs gevormd, welke langs de geheele Noordwestzijde van Zuid-Amerika zulke geduchte blijken in de hoogste volkanen der Aarde vertoont) steekt het eiland Nooaheevah (Noeahiva) verbazend af. De Schrijver van dit reisverhaal verschilt omtrent dit eiland (door hem ook Henry Martijns eiland genoemd) vierkant van krusenstern, wiens Noe- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} kahiwa, in dezelfde eilandgroep der Marquesas gelegen, zekerlijk hetzelfde is. Terwijl de laatste niet alleen op eigen gezag, maar ook op dat van een' Engelschen en een' Franschen matroos, welke zich toen op dat eiland bevonden, de inwoners als zedelijk woeste kannibalen afschetst, verdedigt hen shillibeer in dit, gelijk in andere opzigten. Hij maakt echter geene melding van den Russischen Zeevaarder, maar van den Amerikaanschen Kapitein porter, van hetzelfde Fregat Essex, hetwelk hij in last had te vervolgen, en omtrent welken hij zich gedurig met hartstogtelijke verbittering uitlaat. Ook deze had de Noekahiwers, of Noeahivers, menschenëters genoemd, doch slechts de bewoners van ééne streek van het eiland; Kapitein shillibeer, daarentegen; ontkent dit stellig: hij zegt, eene reis naar de binnenstreken gedaan, en aldaar een zeer zacht, vreedzaam en zelfs weerloos volk gevonden te hebben, hetwelk echter door gemelden Amerikaanschen Kapitein op eene onverantwoordelijke wijze zou mishandeld zijn, als welke hen van het noodige voedsel, kokosnoten en varkens, beroofd, en bij tegenstand velen onbarmhartig gedood had. En dit is hetzelfde volk, hetwelk, volgens krusenstern, niet alleen zijne vijanden, maar zelfs zijne grijsaards, vrouwen en kinderen, in tijden van schaarschheid, slagt en opeet, alle ongewapende vreemdelingen aanvalt, en zijne vrouwen en meisjes dwingt, zich aan vreemdelingen ter prooije te geven. Dit laatste wordt door onzen Reiziger niet stellig, ontkend; maar hij beweert, dat de mannen nogtans ten sterkste aan hunne kinderen, en de vrouwen aan hare mannen gehecht zijn. Daarentegen zou het er zoo verre van daan zijn, dat deze eilanders hunne vijanden zouden opeten, dat zij zelfs in de oorlogen elkander niet dooden, maar de broodvrucht- en kokosboomen afschillen, waardoor de vijand in den grond geholpen wordt. Het is moeijelijk, in de dus uiteenloopende opgaven van ooggetuigen te beslissen. Omtrent andere gewoonten, als het tatouéren, den dienst der Eatoa's (Itoes), de heilig- (sacrosanctum-) of taboe-verklaring der grafplaatsen enz, het aannemen van eenen Tayo of vriend, met wien men van naam verwisselt, komen deze eilanders met de overige der Zuidzee overeen. Voorts nam de Kapitein het eiland, volgens de oude onregtvaardige gewoonte der eerste ontdekkers, in naam van Zijne Groot-Brittannische Majesteit in bezit. Hij gewaagt niet van den {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} naam Washingtons eilanden, door de Amerikanen en krusenstern aan deze groep gegeven. Van daar ging de reis naar het eiland Pitcairn, waar de Kapitein, tot zijne verwondering, de reeds boven gemelde Volkplanting van Engelschen zag, namelijk van muiters, die, onder zekeren christiaan, het schip van Kapitein bligh hadden afgeloopen, en zich daarop (1789) met de broodvrucht- en kokosboomen, die hij naar de Zuidzee moest overbrengen, hadden gevoed. De mannelijke Otaheiters, die zich bij de oproerigen bevonden, werden in den slaap door hunne eigene vrouwen vermoord; de Engelschen bragten met deze vrouwen een aantal kinderen voort, die zij in de beginselen van den Christelijken Godsdienst en zedelijkheid zeer wel onderwezen, en daarin de in een Christenland opgevoede Britten, volgens derzelver eigene getuigenis, beschaamden! Van de oorspronkelijke muiters was er nog slechts één, john adams, in leven, dien zij als eenen Aartsvader eerden. - Men heeft vele voorbeelden van ondeugende kinderen der voortreffelijkste ouders: het is troostrijk voor de menschheid, eens nu en dan het omgekeerde te zien, en dat op een eenzaam eiland, zonder den heilzamen invloed van betere menschen, door de opvoeding der anders zoo misdadige ouderen zelve! Zoo heilzaam is het ongeluk. Het overige gedeelte des boeks behelst eene beschrijving der hoofdsteden van Peru (Lima en Cuzco) en van Chili (St. Jago en deszelfs haven Valparaiso.) Deze plaatsen zijn bij frèzier, ulloa en meer anderen beschreven, maar reeds sedert zoo vele jaren, dat nieuwe berigten daarvan niet dan aangenaam kunnen zijn, vooral in deze crisis tusschen Spanje en deszelfs Volkplantingen. Dat Peru de vrijheid nog niet geniet, gelijk Nieuw-Granada, het meerendeel van Venezuela, Buenos-Ayres en Chili, ligt hoogstwaarschijnlijk aan de verregaande, ligchaam en geest verslappende, zinnelijkheid en dartelheid van deszelfs inwoners, welke wij reeds van elders kenden, doch hier bevestigd wordt; vooral moeten de 10,000 monniken te Lima de schaamteloosheid ten top drijven, en de kloosters tempels der ontucht zijn. Er is te Lima een uitgestrekt Geregtshof der Inquisitie, hetwelk meer dan ééne straat beslaat; de vreugde des volks, bij deszelfs afschaffing door de Cortes, was groot; het liep het Geregtshof open, vernielde de archiven, en bevrijdde de gevangenen; doch, op last van Z.M. ferdinand VII, haastte {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} zich de Onderkoning met de herstelling van dit, zoo 't schijnt, onmisbare Geregtshof voor eenen katholijken Koning. - Nog een staaltje der zeden te Lima. Er is een Amphitheater voor 20,000 menschen, geschikt voor stierengevechten; valt er nu niet alleen een stier, maar zelfs een mensch, zoo klapt alles, op zijn echt Romeinsch, in de handen, zelfs Dames! In Chili trof onze Schrijver het zoo even herstelde Koninklijke bestuur, hetwelk al de goede inrigtingen der Republiek reeds liet vervallen; niemand durfde meer een boek lezen, dan door de Inquisitie goedgekeurd; zelfs de Bijbels van het Bijbelgenootschap werden opgehaald en openlijk verbrand! Wie zegent dus de nieuwe Omwenteling niet, welke de vertrapte Menschheid ook dáár, door de bewerking van het brave, nog min bedorvene Buenos-Ayres, weder in hare regten hersteld heeft; en wie wenscht niet, dat de tegenwoordige gebeurtenissen in het Moederland ook aan Paperij en Inquisitie eenen onherstelbaren slag zullen toebrengen? De vertaling is vrij goed, enkele gewone vertalersfouten, zoo als: Het Portugesche departement van Zeevaart is niet groot, maar zij hebben enz., pijnappels voor ananassen enz. niet medegerekend. Verslag, uitgebragt bij de Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en schoone Kunsten, - wegens de Brug, of het Houten Voetpad, ontdekt op de grenzen van Drenthe en Westwoldingerland. Te Amsterdam, bij Pieper en Ipenbuur. 1819. In gr. 4to. VI en 32 Bl. f :-15-: Wij ontvangen hier het resultaat van het onderzoek, hetwelk, door eene gecombineerde Commissie, uit de tweede en derde klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, op deszelfs last, is gedaan naar de zoogenoemde Brug, hierboven gemeld, welke, volgens sommigen, een Romeinsch stuk werk, en wel van vóór plus minus achttien eeuwen, zijn moest, zoo als onze Lezers zich, uit hetgene wij deswege vroeger, in onze Vaderlandsche Letteroefeningen, berigt hebben, zullen herinneren. Gelijk dit aan de tweede klasse terstond verdacht was voorgekomen, en dezelve deswege {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} haren twijfel aan het publiek heeft medegedeeld, zoo is nu ook, naar ons oordeel, na het verslag, dat ons hier gedaan wordt, wel genoegzaam uitgemaakt, dat zoomin het opgemeld gevoelen, als een ander, volgens welk deze Brug eerst gemaakt zou zijn door de Munsterschen, in den oorlog van 1672, aannemelijk is. - Van niet minder dan zestien onderscheidene Schrijvers heeft de Commissie, op hare uitnoodiging, brieven, memoriën enz., over dit onderwerp, ontvangen; en van die alle krijgt men hier uitvoerig berigt. Eerst meldt zij, wat tegen het laatste gevoelen, wegens den Munsterschen oorsprong der Brug, is ingebragt, en besluit daaruit, naar ons inzien te regt, tot deszelfs verwerpelijkheid. Daarna doet zij opgaaf van hetgene, zoo tot staving als tot bestrijding van het andere gevoelen, wegens den Romeinschen oorsprong, is aangevoerd. En hier wordt eerst onderzocht, wat van dat gevoelen te houden zij, voor zoo ver het bepaaldelijk wil, dat de gemelde Brug, door een' of anderen krijgsbevelhebber, onder den Romeinschen Veldheer germanicus, zou zijn aangelegd; en wordt dit, uit overweging van het voor en tegen, uit de berigten van den Romeinschen Geschiedschrijver tacitus, waarop men het wil gronden, mede hoogstonwaarschijnlijk geoordeeld. Dan volgt een algemeen onderzoek, of hier in het geheel aan een Romeinsch werk, van zoo vele eeuwen oud, te denken zij: en hier wordt nu overwogen, of men, uit de stoffen, waaruit de Brug is zamengesteld, uit hare tegenwoordige overdekking met veen, uit de wijze van haren aanleg enz., inwendige bewijzen kan trekken voor haren onderstelden ouderdom. Dit wordt mede ontkennend beantwoord, en daaraan een kort betoog gehecht van het uiterst onaannemelijke, dat het geheele werk immer een werk van Militairen, en tot eene militaire heirbaan aangelegd, geweest zou zijn; terwijl tevens wordt aangewezen, dat alles het kenmerk van een handwerk van landlieden, of boeren, draagt. Maar wat (mag men vragen) kon boeren bewegen, om zulk een houten pad, van drie uren gaans lang, aan te leggen? Hierop wordt eindelijk, tot antwoord, medegedeeld de gissing van den Heer Mr. h.a. spandaw, die ook wel het meeste, tot bestrijding van de hooge oudheid en den militairen oorsprong der Brug, heeft aangevoerd, en dezelve, als een gewrocht van boerenhanden, heeft voorgedragen. Die gissing, nu, is, dat, {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} daar de Brug, op welke, als op een hoofdpad, andere dergelijke aanloopen, duidelijk gerigt is naar Ter Apel, op den uitersten hoek van Westerwolde, men niet anders te denken hebbe dan aan een kerk- of klooster-pad. Te Ter Apel, namelijk, werd, in 1465, een kolossaal klooster gesticht, dat nog heden aanwezig is, en in één jaar volbouwd werd. Men kan zich niet verbeelden, hoe men hier de groote menigte van steenen, die hoogstwaarschijnlijk in Drenthe gebakken zijn, zou hebben kunnen aanvoeren, zonder alvorens, door het moeras, een' vasten weg aan te leggen. Daar nu het kloosterstichten, in dien tijd, een heilig werk was, waaraan elk gaarne deel nam, zal al, wat in de nabijheid woonde, hieraan de hand geleend hebben. Zegt dit niet genoeg? Men bedenke dan daarbij, dat ook het landvolk van rondom, naar de vroomheid van dien tijd, vooral op feestdagen en bij processiën, de kloosterkerk moest kunnen bezoeken, en dus, zoowel als de kloosterbroeders zelve, een pad tot af- en aankomst behoefde; en wat begeert men dan meer, tot aanwijzing eener genoegzaam waarschijnlijke herkomst van het beruchte pad? - Maar hoe is hetzelve dan geheel verwaarloosd en onder het veen bedolven geraakt? - Antwoord: door de, in 1517 opgekomene, Hervorming is het klooster in verval geraakt, het pad langs hoe zeldzamer gebruikt, niet behoorlijk onderhouden, en eindelijk in het moer verzakt en overgroeid. - Wij twijfelen zeer, of iemand ligtelijk een' waarschijnlijker oorsprong van deze zoogenoemde Brug zal aanwijzen. Evenwel eenige bedenking blijft ons nog overig. Het klooster (dat thans niet meer geheel, maar slechts gedeeltelijk, nog aanwezig is) is niet zoo haast, na de opkomst der Hervorming, in verval gekomen. Eerst in 1594, toen Groningen en Ommelanden in de Unie van Utrecht werden aangenomen, werd van hetzelve, door de Algemeene Staten, een gasthuis gemaakt; doch moet het tevens den kloosterlingen zijn vrijgelaten, in hetzelve te blijven: want zij waren er nog in 1619, toen de stad Groningen, door aankoop, eigenares werd van Westwoldingen, en hun op nieuws vrijheid liet, om er het overige van hun leven te eindigen, zoo als er ook, schoon de meeste dit niet verkozen, de laatste Prior eerst in 1626, of 1637, gestorven is; gelijk men dit alles zien kan in de plaatselijke Beschrijving van Westwoldingerland, door jacob de rhoer, te vinden {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} achter het Landt-recht van Wedde en Westwoldinge-landt, verklaard door Mr. a.q. van swinderen, en uitgegeven door het Genootschap: Pro excolendo jure patrio, te Groningen 1809, bl. 269 env. Zoo nu de zoogenaamde Brug een kloosterpad was, moet men onderstellen, dat zij daartoe ten einde toe, dat is tot in de 17de eeuw, gediend hebbe; en hoe komt dan hare geheugenis, binnen slechts twee honderd jaren, zoo geheel verloren, en zij zoo diep onder het veen begraven? Was er ook geen ander pad uit Drenthe naar het klooster, dan dit, met zoo veel moeite gemaakte; hoe verklaart men het dan, dat men het zoo heeft laten vervallen? En welke toegang is er dan nu uit Drenthe naar Ter Apel? Of is er thans in het geheel zulk een toegang niet? Zoo ja, was er die dan ook voorheen? En, zoo ja, waartoe werd dan de vervallen weg gelegd? Enkel tot het aanvoeren der steenen tot den kloosterbouw? Was dan de andere toegang, zoo die bestond, daartoe niet voldoende? Dit, dunkt ons, zou nog wel eenige toelichting behoeven. - Voor het overige vindt men, in het zoo even genoemd werkje, op bladz. 274-277, ook een en ander nopens de pontes longi van l. domitius bij tacitus, en wegens lipsius' gevoelen omtrent de plaats, waar die gelegen hebben. De Overstrooming van Gelderland en Zuid-Holland in Januarij 1820. Door Mr. A. Boxman. Met eenige Geschiedkundige Aanmerkingen. Te Gorinchem, bij J. van der Wal. Ten voordeele der Noodlijdenden door gezegde Overstrooming. In gr. 8vo. 44 Bl. f :-12-: Een Dichtstuk, welks schoonheden zoo verre de gebreken overtreffen, en welks schilderingen zoo krachtig spreken tot het gevoel, dat elke, laat staan eene gestrenge, kritiek zich ongevoelig ontwapend vindt. Inderdaad, het behoeft noch de verontschuldiging van een Eersteling te zijn, noch die van deszelfs uitgave, als eene bijdrage op het altaar der menschlievendheid. Treffende plaatsen ontmoetten wij allerwegen, die des jeugdigen Dichters smaak en hart om strijd vereeren. De Lezer verschoone ons alzoo voor ditmaal van eene eigenlijke Recensie, waarvoor wij vertrouwen, dat de navolgende {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} trekken, voetstoots, als ware het, opgenomen, hem rijkelijk schadeloos zullen stellen. - - Bij 't doodsverderf, dat grijnst van alle zijden, Kniel ik aanbiddend neêr, om God mijn dank te wijden: Geen storm, geen windje zelfs, deed in 't orkaansaizoen Het water, dubbel fel, op dijk en schutsweer woên; De vloed, die, huizen hoog, onze akkers heeft bedolven, Scheen, niet een oceaan met opgeruide golven, Maar kalm gelijk een meer, met effen spiegelbaan, Waarop geen windje zucht, en naauwlijks rimpels staan; De maan met vollen kring schoot, door het nevlig duister Des onheil-zwangren nachts, haar' heldren hemelluister, Wees wijk en toevlugtoord aan 't eenzaam landgezin, Of voerde 't reddend schip de veege dorpen in. Heb dank, o God! en ach! vergeef den drang der smarte, Dat nog geen lofzang rijst uit ons gebroken harte: Verzwolgen is ons erf, verzonken have en schat, Maar duizend levens spaarde uw gunst in 't zwalpend nat. o! Die dit schouwspel [van het aanrollend water] zag, terwijl de maan haar stralen Op 't ijslijk schriktooneel spookachtig neêr deed dalen, En zilvren schijnsels schoot op 't rosse en troebel nat; De stilte van den nacht, waarin geen windje 't blad Bewoog, nog holler klank gaf aan het schor gedonder, - o! Die dit alles zag, en 't hartverscheurend wonder Met koelen blik aanschouwde, of niet Gods magt en pracht Aanbad in d'eigen' slag, die hem vernieling bragt, Diens hart, met staal omschorst, heeft d'adeldom verloren, De vonk van 't Godlijk vuur, waarmeê hij werd geboren. Zoo meert de vochtkolom, terwijl zij voorwaarts holt, Gelijk de sneeuwlavien van de eeuwige Alpen rolt: Eerst is ze een kleine klomp, ligt door de vlugge sprongen Der steengeit van den rand der bergen losgewrongen, Verachtlijk in 't begin, maar, groeijende in haar vaart, Sleept ze al de sneeuw met zich, sinds eeuwen zaamgegaard; Barst los op 't vreedzaam dal met ratelend gedonder, En stelpt er torenhoogte en dorp en vlekken onder. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, zoo, zoo is de vloed: in 't eerst een bron, een beek, Die naauw den voet bevocht, waar ze onder henen streek; Vergeten kruipt zij voort, ontvangt in de enge boorden Der zustren waterstraal uit omgelegene oorden; IJlt dra als vliet daarheen, waarin een kleiner vliet, Van eigen' loop vermoeid, zijn trage watren schiet; Thans vloeit ze als landrivier, reeds waard een' naam te dragen, Waarlangs het bootje spoedt met dartle riemenslagen; Door grooter tol verbreed, golft zij langs steiler boord, En stuwt, een achtbre stroom, gewiekte schepen voort; Zoo groeit ze allengs ten vloed, die namen schenkt aan landen, Zich loswringt door zijn kracht uit de enge kluisterbanden; Die, forsch als Waal en Rijn, langs de akkers heengezweept, Paleizen neêrrammelt en hutten met zich sleept, En, dol, dat bij zijn woên een stroom nog kalm durft vlieten, De dijken openscheurt om op hem neêr te schieten, Hem kluistert aan zijn kar, om zoo met dubble kracht Te brijzlen, wat nog waagt te twijflen aan zijn magt. - Zaagt gij bij Gorkums muren Die Sluis niet van arduin, om de eeuwen te verduren Op 's Noormans taaijen den gegrondvest in cement, Wier centnerzware deur geen stortvloed openwendt, Schoon hij er over bruis', ten hemel opgestegen, En lasten, de aard' te zwaar, op schot en balk doe wegen? 't Is alles krachteloos; natuur verkeert haar wet, De stroom viel woedend aan, en heeft ook hem verplet: Hij beukte, en de ijzren deur vloog, met verschriklijk knarren, Door 't zweepend luchtruim heen, uit haar metalen harren; De vloed valt achter na, en bruist met woest geweld De veege stadspoort in, waar niets gevaren spelt; Hij woelt er kei en steen uit losgewielde straten, Stort zand en water in de huizen, pas verlaten, En jaagt den schrik des doods den ganschen omkreits rond. Gedachten over de, voor het maatschappelijk geluk nadeelige gevolgen, voortvloeijende uit de gewone uitdeelingen van levensmiddelen enz. aan de Noodlijdenden door den Watersnood. Voorgelezen te Gorinchem den 11 van Sprokkelmaand 1820, in een Leesgezelschap, door A. van Zutphen. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede Druk. Te Gorinchem, bij J. Noorduyn. In gr. 8vo. 16 Bl. De Schoolmeester van zutphen behoort, uit den inhoud zoowel, als den titel van dit boeksken te oordeelen, ondanks den schoonen glimp van menschlievendheid, dien hij aan zijne redenen heeft weten te geven, gewis niet tot dezulke, die rijke offers der liefde en weldadigheid gebragt hebben op de altaren, aan de ongelukkigen door den jongsten Watersnood gewijd. Inderdaad, het woord, zoo zeer te onpasse hier gevoerd, schijnt ons evenzeer eene beleediging van 's Konings gepaste en doelmatige voorzieningen te dezen, als het, zoo wij van goederhand onderrigt zijn, met opzigt tot die te Gorinchem en deszelfs noodlottige omstreken, in luide wederspraak staat. Wij kunnen, omtrent een zoo weinig beteekenend geschrijf, in geene bijzonderheden treden, maar wenschen Meester van zutphen eene standplaats in den Alblasserwaard! Karel en Sophia in hunne Beproevingen. Door den Schrijver van Drie Jaren van Rampspoed, den kleinen Emigrant, enz. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1819. In gr. 8vo. 308 Bl. f 3-12-: De naam van den schrijver, al is die ons nu ook, zonder moeijelijke uitvorsching, bekend, zal inderdaad geenen invloed hebben op onze beoordeeling, want dezelve doet niets tot de waarde van het werk; alleen moet hij ons, in het onderhavige geval, de aanmelding doen bespoedigen, en, waar wij hier of daar, bij de eerste lezing, minder gunstig mogten oordeelen, kan hij ons krachtig opwekken, om dit oordeel nader en bedachtzaam te toetsen.- Het recenserend geschrijf is, naar ons inzien, niet alleen ten behoeve van den schrijver, maar vooral ook van den lezer, wien wij doorgaans vooronderstellen, dat het boek nog niet ter hand kwam, en wien een geraamte, mits niet al te dor en niet smakeloos gegeven, dikwijls, welkom is, opdat hij zelf proeve, of de spijs van zijne gading zij, en vooral, opdat hij het al of niet gegronde van lof of berisping eenigermate kunne toetsen. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij verkiezen evenwel voor ditmaal den schrijver genoegen te geven, en zullen dan daarom ook ons even weinig bepalen bij eenen pennetrek, of het terughouden van aanmerkingen, als wij het werkje jaren liggen lieten, en alzoo bij dezen vaderlandschen (en een weinig ligtgeraakten?) schrijver andermaal het vermoeden konden opwekken, dat wij hem vergeten of verwaarloozen. De schrijver ziet, dat wij voor het minst zijn voorberigt lazen met opmerkzaamheid. Met dat al, ofschoon wij in dit ééne geval, en om bijzondere redenen, den schrijver te wille zijn, kunnen wij ons hieraan niet binden voor het vervolg, en niet aan iedereen' gelijke toegevendheid beloven voor zijne bijzondere meening en wil, zoo als wij die gemanifesteerd mogten vinden in de voorberigten. Wij hebben ook jegens onze lezers zekere pligten, en ook hunne tevredenheid is ons van eenig belang; daarbij levert de aanhoudend en overal bezige drukpers zoo groot eenen voorraad, dat wij waarlijk niet slechts onzen arbeid, maar ook de uitgebreidheid van ons Maandwerk, veel meer dan verdubbelen moesten, bijaldien wij te dezen aanzien een' ieder wilden gelijkstellen. Wij willen daarom ook geenszins gerekend worden, ons nu bijzonder toegevend te toonen, uit vrees voor een toekomend beoordeelend tijdschrift, hetwelk het tegenwoordig, naar des schrijvers meening, groot gebrek aan spoedige, uitvoerige en grondige waardering onzer eigene voortbrengselen vervullen zou. Over gebrek aan spoed kan zich onze man nu wel niet bezwaard vinden, en wat het grondige en uitvoerige betreft, doe hij - wat hij wil. De roman is geschreven in brieven. De eerste is al aanstonds van de lieve jonge jufvrouw A.S. Roebel, anders Sophia, de heldin van het verhaal; terwijl wij op bladz. 7 ook reeds kennis maken met Karel Lindenhof, den held. De jonge jufvrouw is eene Geldersche, en nu, voor de eerste maal van haar leven, - Maar waarlijk, daar begonnen wij al aanstonds aan het geraamte, en de schrijver noemt den beoordeelaar misschien hu wel reeds een' oolijken letter- en oneerlijken duitendief. Wij geven er wel geen oordje om, maar hebben het er nu toch op gezet, om hem naar zijnen smaak te bedienen. Wisten wij nu maar regt goed, hoe hij het hebben wil! Nu, dit zegt hij: dat men hem het goede en kwade van zijn werk onpartijdig zegge. Niet zoo zeer deze of gene kleinigheid, aan welke men misschien zien kan, {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het verdichte en geene werkelijke gebeurtenissen zijn, welke men leest; maar belangrijke zaken. En onder deze komt het ons voor; (wij moeten ons voorzigtig uitdrukken) dat de man vooral ook rekent, en daarom ook aan ons vraagt, of de gedaante in brieven voor onzen landaard en zijn talent berekend is? - Veel eer, veel eer inderdaad, heer schrijver! en daarom willen wij volkomen opregt zijn. Wat onzen landaard, en vooral het romanlezend gedeelte van denzelven, en in het bijzonder ook onze vaderlandsche meisjes betreft, welke hierbij zeer, heel zeer in aanmerking komen: men houdt van verscheidenheid. Evenwel, bij het betere gedeelte, (van onze meisjes namelijk) hetwelk huisselijk denkt, en, ook in eenen roman, niet gaarne al te onhuisselijk is, of in eene betooverde wereld komt, in welke zij voelen, dat zij niet zouden kunnen medepraten en handelen, is de brieftrant doorgaans de meestverkieslijke, mits de brieven goed zijn; en de uwe zijn voortreffelijk. Zoo wij zoo dadelijk en in eene knorrige luim uw boek hadden ter hand gevat, waart gij evenwel te dezen aanzien misschien niet vrijgekomen van alle berisping. Want het is geene geringe kunst, iedereen' te doen schrijven in deszelfs eigen' stijl en karakter; en, als men vitten wil, loopt wel niemand vrij. Dan, wij meenen opregt, dat, zonder opzettelijken vitlust en onedelmoedig zoeken en hechten op kleinigheden, te dezen aanzien hier weinig te berispen valt. En, zoo gij verder over het geheel ons oordeel verlaagt, of gij voort moet gaan te arbeiden in het romantische vak, zoo zeggen wij volmondig ja, en verklaren, dat dit uw oorspronkelijk werk, (uwe vroegere hebben wij niet bij de hand, en deze zijn ons ook niet levendig voor den geest: er gaan zoo vele romans van goeden en kwaden stempel door onze handen!) naar ons oordeel, met de beste, met de beste althans, die wij kennen, in meer dan één opzigt wedijvert, en voegen hierbij den dankbaren groet van eenige vrouwen en meisjes, (want deze hebben bij ons doorgaans mede stem op dit artikel) die uw werk regt lief en onderhoudend vinden. Wij hangen daar gaarne ons zegel aan, en spreken u volkomen vrij van valschen smaak, of losse, schadelijke grondbeginsels, en, althans voor onze grondbeginsels en zeden, besmettelijke tafereelen, welke u in een groot deel van oorspronkelijk Fransche en Duitsche romans zoo zeer mishagen. Bijzonder aangenaam was het ons, dat {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} gij den speculatie- en windhandel zoo duchtig de les leest, en dat gij den bij velen reeds nu, en alzoo te vroeg, vergetenen druk, en dwang onder napoleon, nog eens in het geheugen terugroept. Maar vooral danken wij u voor de zeldzame, maar regt op zijn pas gesprokene, en juist door eenen roman ter plaatse, waar het behoort, gebragte woorden, over het hoe en waarom van het bijwonen van den openbaren godsdienst, in zekere welbekende stad, door de beau monde, als welke de waarheid liefst in een Fransch pak, of ten minste van een' of anderen grooten baas, hebben wil; van een' of anderen grooten baas, die nog wat anders weet te snijden dan het christelijk rokje, waarmede wij allen onze naaktheid hebben te dekken. En vreesden wij niet, dat onze letterdieverij u hinderen zou, wij gaven, hetgene gij daar zoo regt naïf door een lief meisje zeggen laat, tot eene uitlokkende proef. Naar ons, voor romans thans meer dan ooit bepaald, bestek, werden wij reeds uitvoerig genoeg; echter zouden wij onzen schrijver onvergenoegd maken, zoo wij de aanwijzing terughielden van hetgene ons voorkomt minder goed, ja berispelijk te zijn. Het onwaarschijnlijke moge in het oog van onzen schrijver eene kleinigheid zijn, maar in ons oog is het dit niet, vooral niet bij een verhaal, dat grootstendeels niet enkel in den kring van het mogelijke, maar van het zeer natuurlijke en waarschijnlijke valt, zoodat wij ons zoo bij de handelende menschen denken, en als geheel in hunnen kring; en vooral hindert dit onwaarschijnlijke en bijna onmogelijke ons meer nog in karakters, dan in onvoorziene uitkomsten. De schrijver toetse nu zelf, of hij den vader van Sophia in het hem eigen en vroeger bekend karakter laat handelen, bij den dwang zijner lieve dochter tot een wargelijk huwelijk? Hij vrage aan ieder braaf en schrander, en daarbij hartstogtelijk verliefd meisje, of zij, na zoo groote betooning van zich opofferende liefde van hare zijde, eene zoo spoedige trouweloosheid zoo spoedig en volkomen vergeven zou? En vooral herzie hij de brieven, welke hij der brave mevrouw Roebel in de pen gaf. Zij is eene brave, christelijke, waarlijk verstandige en opregt godvruchtige, lieve, zachte vrouw. Zij heeft juist wel geenen hoogen trap van godsdienstige verlichting, en is vroom, piëtistisch. Maar, naar ons gevoel, en zoo als wij deze soort van waarlijk achtingwaardige menschen kennen, meenen {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} wij niet, dat de brave vrouw op zoodanig eene wijze schrijven zou. Het komt ons voor, dat de schrijver bij dit karakter op eenen hem niet geheel bekenden grond staat. - Tantum! De man had ons een weinig uitgetart, wij hopen, dat zijn noli me tangere hem niet hinderen zal in de waardering onzer betuiging van ongeveinsde hoogachting; en wij verzoeken onzen lezer voor ditmaal verschooning, bijaldien onze aanmelding van Karel en Sophia minder naar zijnen en onzen smaak, dan naar den smaak en het recept van den schrijver zij. Nieuwe Bloemen van A. Lafontaine, in Verhalen. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1819. In gr. 8vo. 241 Bl. f 2-8-: Vijf verhalen, die wij gaarne erkennen, dat ons een aangenaam uur van uitspanning gaven bij ernstigen letterarbeid, tusschen welken wij nu en dan wel eens een' roman in de hand nemen, en waartoe wij een goed, niet te lang gerekt romantisch verhaal, hetwelk ons in vroegeren leeftijd en de wereld der verbeelding terugplaatst, of anders een luimig geschrift, bijzonder geschikt rekenen. Tot zoo iets durven wij ook deze, zoo als vele andere verdichtselen van lafontaine, aanprijzen; terwijl dezelve tevens ook een aangenaam, en voor het minst onschadelijk, tijdverdrijf opleveren aan jongen en ouden, wier letteroefening zich maar weinig verder, dan tot romans en een gedeelte van het mengelwerk onzer vaderlandsche tijdschriften, uitstrekt. Waarlijk, de vertaler dezer Bloemen heeft gelijk: De (thans) lezende wereld verlangt varhalen: ergo doet de boekverkooper wèl met die te geven, mits hij geene kat in den zak verkoope; en hij mag zich met regt, dunkt ons, vleijen, dat de lezer met deze verzameling, die misschien door een tweede en laatste deel wordt voltooid, nog al tevreden zal zijn. - 1.) Lenardo en Blandine, of Amandus en Amanda, teekent de beproefde en verstandige trouw van gelieven sinds hunne kindschheid, met den gelukkigsten echt beloond. 2.) De Minderjarige geeft ons de geschiedenis van het hart van twee lieve meisjes, bij welker ééne liefde met belang worstelt en het belang overweegt, {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl bij de andere liefde voor pligtgevoel onderdoet. Beide worden gelukkig in den echt; maar de meer edele wordt toch dierbaarder aan den lezer en heerlijker beloond, daar zij eindelijk liefde en pligt vereenigen kan. 3.) De Reis naar de Alpen is liefde, misschien overdrevene liefde; maar de geschiedenis is onderhoudend en treffend door de hartelijke, getrouwe vriendschap, in schijn van de eene zijde beleedigd, maar daarna volkomen opgehelderd, en de geledene smart vergoed door de vereeniging der kinderen, die, bij hunne liefde en trouw, nu de belooning en vreugde der hereenigde vrienden zijn. 4.) De Burggeest bevat, onder anderen, deze voortreffelijke les: ‘Wat gaat het u aan, hoe de barmhartige God zijne wereld regeert? Op uwe plaats, waar gij staat, bouwe gij, op God vertrouwend, door deugd, een paradijs in uwe borst, en rondom u voor anderen. Daarvan alleen vordert de doodsengel rekenschap van u; niet of gij gelukkig waart, niet van den voorspoed des menschelijken geslachts.’ Het toont ons voor het overige menschen, die dezen stelregel opvolgen, en hier reeds gelukkig zijn; terwijl de boozen beschaamd worden. 5.) De Bloemen, het laatste verhaal, is sierlijk en bevallig. Het was de wil van een ongelukkig vader, dat zijn zoon geene andere vrouw zou nemen, dan het meisje, aan welk hij met gerustheid de bloemen der onschuld, der nederigheid en der liefde kon aanbieden, en dat alzoo den krans der trouw en der hoop volkomen verdiende. Zijne keus en zijne proeven waren gelukkig, en het waardige paar moge velen ten voorbeelde zijn! Den vertaler, die over het geheel lof verdient, willen wij het verschil tusschen dan en als, hetwelk hij hier en daar verwisselt, herinneren. Het Goden-pleit, Dramatisch Dichtstukje. Ter Drukkerij van E. Lion en Zonen. In gr. 8vo. 7 Bl. Apollo en Minerva, of eene Fabel en niets meer, is het opschrift, en Finis coronat opus het onderschrift van deze kleinigheid, van welke wij naauwelijks weten, hoedanig wij berigt moeten doen. De waarschijnlijk nog jonge Dichter heeft wel eenigen aanleg, maar de allegorie is ons duister, en de geest der satire, dien wij hier vermoeden, te fijn voor ons {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} misschien wat stomp gevoel. En worden er, gelijk wij meenen, menschen bedoeld, wien men alles met vinger en duim ingeven moet, zoo mogt het Finis coronat opus wel in Oleum et operam perdidi veranderd worden. Behalve de in het opschrift genoemden, treedt eeniglijk de Godinne Themis nog op bij de beslissing van het pleit, hetwelk slechts iets meer dan eene bladzijde besloeg, en waarin wij vermeld zien, hoe Minerva, nadat haar vogel ontvlugt was, zich met eenen aap behielp, die haar uit de mouw kijkt; terwijl haar vogel wegens groote ondankbaarheid tegen zekere bevers beschuldigd wordt. Van de redenen van Themis vatten wij weinig meer, dan dat zij eendragt en liefde herstellen wil. Maar wij vatten zoo weinig van het geestige, hetwelk wij hier vermoeden, dat wij liever in het geheel niet willen oordeelen, opdat wij ons niet gelijk stellen aan des Dichters - onbeschaafdst gemeen, in bastaardij verzonken, Aan de ijzren keten van de driestheid vastgeklonken, Verslaafd aan 't vooroordeel en vloekbre onzinnigheid. Belangrijke Verhalen uit de algemeene Geschiedenis, een Leesboek voor jonge lieden van acht tot veertien jaren, ter bevordering van kennis en goede zeden. Naar het Hoogduitsch. II Stukjes. Nieuwe verbeterde Druk. Te Zutphen, bij H.C.A. Thieme. In kl. 8vo. 238 Bl. f :-8-: Geene aaneengeschakelde geschiedenis, maar belangrijke bijzonderheden, uit dezelve opgezocht voor de jeugd, naar hare vatbaarheid voorgesteld, van korte lessen verzeld, en doorgaans ook, wat het eerste stukje betreft, met een toepasselijk versje besloten. In het tweede stukje zijn de verhalen uitvoeriger, daar van de 52 in het eerste reeds 39, en alzoo in het tweede slechts 13 gegeven worden. Dan, het werkje is reeds uit de eerste uitgave bekend; het bevalt voorzeker, en is leerzaam. In No. II, bladz. 86, reg. 16, v.o., staat: vergeeft, had lees: vergeefs had {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Geschiedenis der Menschheid naar den Bijbel, door Herman Muntinghe. XI Deelen. (Vervolg van bl. 144.) [In het IXde Deel van dit werk genaderd tot den tijd van onzen geëerbiedigden Zaligmaker, verdeelt de Hoogleeraar zijnen volgenden arbeid in dezer voege, dat hij eerst iets over deszelfs leven en karakter, voor zoo verre tot het oogmerk dienstig is, laat voorafgaan; ten tweede, zijne leer beschouwt; ten derde, iets over zijne leerwijze zegt; ten vierde, de trapswijze ontwikkeling der leer van Jezus door de Apostelen gadeslaat; ten vijfde, de uitwerkingen dezer leer met betrekking tot de geschiedenis der menschheid opmerkt; ten zesde, nog iets zegt over de lotgevallen der Joden en van derzelver Godsdienst, tot op de slooping van hun gemeenebest; en, ten zevende, het werk met eenige aanmerkingen of gevolgtrekkingen, uit het behandelde afgeleid, besluit. - Bij de algemeene opgaaf van den zedelijken en wetenschappelijken stand der Menschheid, tijdens Jezus verschijning, is van zeer veel belang de aanwijzing van de gesteldheid der Palestijnsche Joden, in vergelijking met de in andere landen wonenden, en gener bijzondere geschiktheid voor de aanneming der nieuwe leer. Maar dat nu ook in den geest van deze, nog meer dan anderen aan den voorvaderlijken Godsdienst verkleefde, Joden de Evangelieleer niet wel ingang kon vinden, dan met veel van den Joodschen vorm van voorstellen omkleed, (iets, hetgeen bij de andere, en inzonderheid na de verwoesting van den Tempel, zoo zeer het geval niet was) wordt door den Hoogleeraar met stilzwijgen voorbijgegaan; schoon wij in de schets van Joannes den Dooper, en deszelfs voorbereidend {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} werk, wel oplettend gemaakt worden op de grof zinnelijke denkbeelden, onder de Joden heerschende, welke schadelijk hadden kunnen werken, wanneer de Zaligmaker met deze ontvangen ware, en daarom door Joannes, als voorbereidenden onderwijzer, moesten uit den weg geruimd worden. Of ondertusschen met deze denkbeelden nu al het Judaïsmus uit de voorstelling der Evangelieleer zij weggeruimd, (Judaïsmus, dat, wij erkennen het, toen de voordragt der Evangelieleer wel diende te blijven verzellen) is, naar ons gevoel, eene andere vraag. Werd dezelve ons met ja beantwoord, wij zouden daarom er niet op dringen, dat deze Joodsche overblijfsels in manier van voorstellen en beschouwen aanstonds met geweld moesten worden uit den weg geruimd (hier zouden wij, integendeel, om vele redenen, ons met kracht tegen aankanten); ook stemmen wij toe, dat, voor zoo ver de kern van alle ware Godskennis en vereering in den Mezaischen Godsdienst lag, Jezus, die dezelve van onder den onreinen hoop overleveringen ten voorschijn bragt en in oorspronkelijken luister wederom deed kennen, zijne leer op den Joodschen Godsdienst heeft gebouwd, en het ongeloof er niets bij wint, wanneer het den Christel ken Godsdienst voor een voortgezet (wij zouden zeggen: gezuiverd) Jodendom verklaart. Maar hier hebben wij tegen, dat nu het Christelijk geloof gebonden worde aan zekere uitdrukkingen, hoe weinige zij ook zijn mogen, die eenmaal, kenbaar uit het Jodendom ontleend, in een gewettigd stelsel zijn aangenomen; en het er bij af is, of men den genen, die daar gevoelt dien vorm niet te behoeven, en liever denzelven wat meer naar de behoefte van zijn hart en zijne manier van denken inrigt, wel voor eenen geloovigen kunne houden. - Het zou ook niet onbelangrijk geweest zijn, eenen wenk te ontvangen, wat Joannes den Dooper, bij al zijne voortreffelijkheid, aan volledige kennis van den algeheelen geest der Messiaansche bedeeling nog ontbroken hebbe. - Dan, het zij hiermede gelegen zoo het {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} wil,] Joannes was de waardige wegbereider van den Messias; maar ook de noodzakelijke, van wege de verhevenheid des persoons van Jezus Christus, en dewijl de Joden zoo lang het onderwijs der Profeten in sommige dingen gemist, en dus hunne denkbeelden aangaande den Messias eene verkeerde rigting hadden genomen; terwijl de prediking van Joannes dezelve reinigen, maar tevens verheffen moest. In de geboorte en jeugd van Jezus Christus werd volkomen die nederige, aan bewijzen eener Goddelijke grootheid niettemin rijke, gang gehouden, welke noodig was; en, terwijl Jezus zich in stilte vormt, bereidt Joannes zijne ontvangst voor, doopt Hem naderhand op zijne uitdrukkelijke begeerte, leert Hem persoonlijk nader kennen, komt voor Hem uit, krijgt diepere inzigten in zijnen persoon, zijne waardigheid en zijn werk, en brengt, overeenkomstig hiermede, de natie tot kennis daarvan, bijzonder Hem voorstellende als aanbrenger der zondenvergeving en stichter van het Godsrijk; welke voorstellingen niet anders konden dan welkom zijn aan de Joden. Jezus, alvorens op te treden, bereidt zich tot zijn gewigtig werk, ook door de, bij oudere Heiligen gebruikelijke, godsdienstige afzondering, voor. In deze wordt hij verzocht door den Satan. [En deze is hier, volgens muntinghe, wezenlijk het hoofd der booze geesten, hetgeen zijn Hooggel. tot allerlei hypothesen dwingt, die wonderlijk en als uit de lucht gegrepen voorkomen, en waaronder er onder anderen ééne is, die wij ons, uit eerbied voor den Heer, nimmer zouden veroorloofd hebben, namelijk deze: ‘dat, waarschijnlijk, de verzoeker in de alleenspraken en gebeden van Jezus iets bemerkt heeft, hetwelk aan verleidende voorstellingen te dien tijde waarlijk eenigen indruk op deszelfs hart, ware hij een gewoon mensch geweest, zou hebben kunnen geven; en wel zulk eenen indruk, dien de Heer, door de vlekkelooze heiligheid van zijn, door het edelste verstand bestuurd, karakter, kon overwinnen. Zoo {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} iets toch, dat bij ons naauwelijks zonder zedelijke verkeerdheid zou kunnen plaats vinden, moet er, schoon zonder zedelijke verkeerdheid, hebben plaats gegrepen in de heilige ziel van Jezus, indien deze verzoeking werkelijk eene verzoeking, of eene verleiding tot het zedelijk kwaad, zal kunnen genoemd worden.’ Wat is dat nu toch gezegd: iets, dat bij ons zonder zedelijke verkeerdheid naauwelijks hadde kunnen plaats grijpen, kan het bij Jezus, schoon zonder zedelijke verkeerdheid, wel? De Hoogleeraar doelt hier, naar ons gevoel, op eene mogelijkheid der lustaanprikkeling; en deze, beweren wij, kon bij den Zaligmaker zoo min als bij ons zonder zedelijke verkeerdheid plaats vinden. Het hart, waarin die mogelijkheid ook slechts van verre nog plaats heeft, is geen heilig hart; en vond zij bij Hem geene plaats, de verzoeking (uitwendige aanleiding, buiten vereeniging met den lust) bleef toch dezelfde. En zegt de Hoogl. in de 39ste aanmerking: dat, wanneer Jezus volstrekt niet had kunnen zondigen, zijne verzoeking een ijdel spiegelgevecht geweest ware, en de heiligheid zijner menschelijke natuur voor ons geene, eigenlijk gezegde, menschelijke waarde zoude hebben; wij antwoorden: dat ook de zedelijke onmogelijkheid om te zondigen, in ons oog, eene volstrekte mag heeten. Tusschen mogelijkheid en onmogelijkheid is geen midden. Elke onmogelijkheid is volstrekt, zij moge zijn stoffelijk of zedelijk. En zou deze volstrekte onmogelijkheid, om met verkeerdheid in de minste onderhandeling door tusschenkomst der neiging te treden, nu, nadat Jezus dertig jaren de zonde weêrstaan had, nog niet bij Hem mogen vastgesteld worden? Wat is dan het loon van eenen dertigjarigen tegenstand? Daarenboven, God had Hem vóór deze verzoekingen, bij zijnen doop, reeds voor den beproefden Zoon zijns welbehagens verklaard. Wat aangaat de bijvoeging: ‘ware hij een gewoon mensch geweest,’ die komt ons, vooreerst, voor als een gezocht hulpmiddel om geenen aanstoot te geven met het gezegde, maar ook, ten andere, {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} ligt er in, dat, daar de Zaligmaker dan geen gewoon mensch was, ook geene verleiding vat op Hem hebben kon; en zoo stelt immers de Hoogl. zelf eene volstrekte onmogelijkheid tot zondigen bij Jezus vast, welke hij in de aanm. niet wil toestaan. Ten laatste bekennen wij ook vrijmoedig, dat wij in deze verzoeking minder de grootheid van onzen Zaligmaker bewonderen, dan wij de lompheid des verzoekers, niet in den aanleg der verzoekingen, maar in de verzoekingen zelve, hij zij geweest wie hij wil, met verachting beschouwen; en dat Jezus waarachtige, Goddelijke heiligheid bij ons weinig menschelijke waarde hebben zou, zagen wij Hem niet zegepralen in verzoekingen van oneindig teederder aard. - En zoo volgt, dat het in 't geheel niet behoeft voorondersteld te worden, dat de verzoeker iets wankelends in 's Heeren ziel bemerkt hebbe; maar dat wij volstaan kunnen (om het eens heel eenvoudig uit te drukken) met te zeggen: hij wilde eens beproeven, wat hij gedaan konde krijgen.] Men moet in zijn natuurlijk bestaan Jezus geheel en alleen als mensch beschouwen, het Goddelijke in Hem had geenen invloed op de vorming van zijn natuurlijk of zedelijk karakter. Toen de Goddelijke natuur zich met zijne menschelijke vereenigde, vond zij haar reeds menschelijk volkomen en zuiver, en verhoogde haar alleen, door haar zulke eigenschappen bij te zetten, die haar wel boven de natuur van al het schepsel verhoogden, maar tot de vorming van het menschelijk karakter niets toebragten. [Wij voor ons vinden, in deze scherpe afscheiding tusschen de Goddelijke en menschelijke natuur van Jezus, de kerkleer der twee naturen in Hem scholastiek gehandhaafd; maar noch de leer des Bijbels, noch verheffing voor ons hart. - Wijders wordt dan 's Heilands natuurlijk en zedelijk karakter beschouwd.] Bij de beschouwing van de leer van Jezus aangaande zich zelven, moet men in het oog houden: 1o. Dat Jezus in den staat zijner diepe vernedering niet wel anders van zich zelven kon spreken, dan als van iemand, {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} die minder was dan de Vader. [De Hoogl. schijnt in het geheel niet in aanmerking te nemen eenen middelweg tusschen de vaststelling van Jezus opperste Godheid en zijne verlaging tot een gewoon mensch, noch het stelsel der genen, die dezen middelweg betreden.] 2o. Dat de leer aangaande Jezus waarlijk Goddelijke natuur, komst in het vleesch enz. eene diepe verborgenheid is, waaromtrent ons niets, dan in uitdrukkingen, uit den kring onzer zinnelijke ondervindingen genomen, kon medegedeeld worden; en men moet de onvolkomenheden, welke aan dezelve verknocht zijn, niet te sterk drukken, noch op de Godheid overbrengen. Hetgeen dus van de volkomene gelijkheid der natuur des Zoons met die van den Vader gezegd wordt, of van de eenheid des Zoons met den Vader, moet wel van eene ware Goddelijke natuur verstaan worden, maar tevens zoo, dat daardoor op de eenheid van God geene inbreuk geschiede; terwijl ook al, wat er gezegd wordt van den Zoon, als ondergeschikt aan den Vader, zoo moet worden opgevat, dat het de eenheid des Zoons met den Vader niet benadeele, en dus niet in den eigenlijksten zin, maar in zoo verre er iets in de betrekking tusschen den Vader en den Zoon plaats heeft, hetwelk voor ons, zinnelijke menschen, niet anders, dan door bewoordingen, welke eene ondergeschiktheid te kennen geven, kon uitgedrukt worden, en hetgeen wij ons ook wel als eene ondergeschiktheid mogen voorstellen, indien wij maar de onvolmaaktheden daarvan afzonderen, welke bij ons aan het denkbeeld van ondergeschiktheid verbonden zijn. [Dit heeft veel van heen en weder laveren, om toch vooral te komen in de éénige behouden haven des kerkelijken leerstelsels. Wat al bepalingen van zoo al en zoo niet opvatten, waar mijn Bijbel niets van weet! Volgens dezen, is God de Vader en Jezus de Zoon, God de Koning, Jezus de tot Medekoning, en op aarde tot zigtbaren Onderkoning, aangenomen en gestelde Zoon, en bevindt zich in dien staat van ondergeschiktheid, welken, bij alle gelijkheid in natuur {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} en magt, de brave zoon, schoon naast zijnen vader op den troon gezeten, altijd blijft erkennen. Alle heerlijkheid is Hem door den Vader gegeven, die meerder is dan Hij; Hij is en kan niets buiten den Vader - dit is klare Bijbelleer. Laten nu eerst de voorstanders der duistere bepalingen eens kerkelijken leerstelsels aanwijzen, dat hunne bepalingen aangaande de opvattingen ook in den Bijbel staan; dat men zich, ook volgens dezen, den Zoon als ondergeschikt, mits toch ook als niet ondergeschikt, moet denken, (en wat des onzins al meer zij, waaraan zich anders waarachtig zoo heldere koppen ten gevalle eener formulierleer schuldig maken) of laten zij de geheele, alles ophelderende, gelijkenis van den koning en zijnen zoon uit den Bijbel verdelgen, en dan zullen wij zien, wat wij met elkander worden kunnen. Maar tot daartoe zal onze Bijbel, met zijne klare, alle dwaling voorkomende, onderwijzingen, onze leidsman - en, naarmate wij meer zien, dat de formulieren, aan deszelfs inhoud getoetst, (welke, voor dezelve noodlottige, werkzaamheid nu aan de orde van den dag is) zich angstvallig wringen en draaijen, en de hulp eener scholastiek moeten inroepen, onze des te dierbaarder toevlugt blijven. Ja, maar] 3o. de Heer heeft, gedurende zijn leven hier op aarde, zijne waarlijk Goddelijke grootheid nooit zoo ontwikkeld te kennen gegeven, als naderhand door de Apostelen geschied is. [Deze stelling is het geliefkoosd aanbeeldje, waarop zoo veel geklopt wordt. Bijna komt het ons voor, alsof de formulierleer dit als eene achterdeur openhield, wanneer zij zich voor Jezus klare uitspraken niet meer te redden weet. - Dan, ter zake. Wij wenschten hartelijk, dat deze zoo ligt heengeworpene stelling eens degelijk bewezen werd; en werden wij overtuigd, wij zouden het even eerlijk en openlijk belijden, als wij nu meenen niet te mogen verbergen, dat gezegde stelling, naar ons gevoel, eene uitvlugt is; want wij slaan de Evangeliën of de Apostolische Brieven nimmer open, zonder te vinden, 1o. dat Jesus, zonder zich aan de {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} ergernis der Joden te kreunen, zoo sterk mogelijk van zijne eigene Goddelijke waardigheid sprak; dat 2o. de Apostelen daar waarlijk niets aan toevoegen konden, noch ook aan toegevoegd hebben; terwijl 3o. wanneer wij verlangen te weten, wie iemand is, (en vooral moet dit gelden van eene zoo hooge natuur als Jezus bezat) wij wel niemand met beter gevolg vragen kunnen, dan hem zelven. - Vinden wij vervolgens de uitdrukkingen, die Jezus van zichzelven bezigt, en die zijne hooge waardigheid met ronde woorden aanwijzen, wij hebben aanstonds bewijs voor hetgene wij onder 1 straks zeiden; en, wanneer wij aan 's Hoogleeraars opgaaf van de leer der Apostelen aangaande den persoon des Heeren toe komen, zal 2 zijn volle beslag bekomen. Ten aanzien van die bewoordingen onzes Heeren, waarin hij zich als ondergeschikt aan den Vader voorstelt, tracht de Heer muntinghe (overeenkomstig zijne boven opgegevene grondstelling) te betoogen, dat dezelve toch eigenlijk geene ondergeschiktheid aanduiden, maar de betrekking, welker aanwijzing bedoeld wordt, aan ons, zinnelijke wezens, niet wel anders dan in die bewoordingen kon worden voorgesteld. Wij moeten bekennen, dat wij ons onbekwaam gevoelen tot het vormen van eenig begrip van die ondergeschiktheid, gelijk dat dan volgens den Schrijver wezen moet. Dat zijn Hooggel. zulk een duidelijk begrip er zelf niet van heeft, blijkt genoeg, dewijl hij het ons niet mededeelt dan bij omschrijving, welke steeds daarop neêrkomt, dat die ondergeschiktheid van Jezus aan den Vader toch eigenlijk geene ondergeschiktheid is; zoodat bij ons de vragen ontstaan moesten: waarom spreekt de Bijbel dan toch niet duidelijker in eene zaak van zoo veel aanbelang? waarom brengt hij ons door ronde verklaringen, die geen gezond verstand anders kan opvatten dan zij daar staan, zelf op eenen dwaalweg? Of zou het niet ten laatste zoo uitkomen, dat wij met al die scholastieke onderscheidingen niet te maken hebben, en eenvoudig, volgens den Bijbel, te {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} gelooven aan Jezus, als den ééngeborenen Zoon van God; en wijders, dat ons de Bijbel volkomene vrijheid geeft, ons Jezus als Zoon te denken in die betrekking omtrent de opperste Godheid, in welke onder menschen een zoon tot zijnen vader al zijn leven blijft; terwijl nu, men keere en wende en legge uit en schrijve opvattingen voor, zooveel men wil, de uitkomst geene andere kan zijn dan deze: nimmer heeft een zoon, in de hoedanigheid als zoon, iets, of hij heeft het van zijnen vader ontvangen; nimmer wordt de zoon de vader; en, al zit hij naast hem op den troon, al zijn leven blijft de zoon den vader kinderlijken eerbied schuldig?] Dat wij nu gelooven kunnen, wat de Heer van zich zelven zegt, zonder dat wij te vreezen hebben, dat Hij ons zoude willen misleiden, of zich zelven als dweeper misleid hebbe, daarvoor blijven zijn uitstekend verstand, zijn uitmuntend zedelijk karakter, vol opregtheid, nederigheid en ongeveinsde godsvrucht, de wijze, waarop Hij, zelfs voor zijne vijanden, van zich zelven sprak, en eindelijk zijne wonderwerken, borg. (Het vervolg hierna.) De Protestant. Tijdschrift voor de Evangelische Christenheid, in het Koningrijk der Nederlanden. No. 1, 2 en 3. Te Dordrecht, bij Blusse en van Braam. 1819. In gr. 8vo. Te zamen 374 Bl. f 2-8-: Wij hebben, na het ontvangen van No. 1, niet terstond van hetzelve verslag willen doen, maar een volgend No. willen afwachten, om te beter over toon, geest en strekking te kunnen oordeelen. Ondertusschen is nu reeds No. 3 verschenen, hetwelk wij thans gelijktijdig opnemen. - No. 1. bevat vooreerst eene Inleiding, waarin het doel verklaard wordt, hetwelk men zich, met de uitgaaf van dit Tijdschrift, heeft voorgesteld. De Protestant wil de zaak der Godsdienstige {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} waarheid handhaven, en, zoo mogelijk, zelfs voortplanten en uitbreiden, en daartoe inzonderheid bestrijden dien zondvloed van groote en kleine schriften van Roomschgezinden, welke, vooral sedert onze vereeniging met België, de Hervormde leer pogen te bekladden, de Roomsche aan te prijzen enz. Hij wil echter ook plaats geven aan betoogen van de waarheid en voortreffelijkheid der zuivere Evangelieleer in het gemeen, en aan berigten rakende den staat van verlichting in de Protestantsche kerk in het bijzonder. Zijn schrift zal dus behelzen: 1. Beoordeelingen van werken over den Godsdienst. 2. Kleine opstellen, in den vorm van verhandelingen, brieven, of zamenspraken. 3. Beknopte geschiedenissen wegens de verbasteringen, welke de Godsdienstleer, van tijd tot tijd, heeft ondergaan. 4. Levens- en karakterschetsen van befaamde of beroemde kerkelijke personen. 5. Oude en nieuwe kerkelijke Anecdoten. 6. Berigten van hetgeen er hier en ginds, in de kerk, belangrijks voorvalt. - Hij heeft echter geen doel, om de zaak van eenig bepaald Protestantsch Kerkgenootschap voor te staan, maar alleen die van het niet door menschelijke bijvoegsels ontluisterd Evangelisch Christendom. Hij is verdraagzaam, en zijne verdraagzaamheid strekt zich ook in zoo ver over de Roomschgezinden uit, dat hij niemand wil veroordeelen; maar hij wil niet onverschillig zijn omtrent schadelijke dwalingen en den Protestanten aangedane beleedigingen. Is zijn toon somtijds wat te scherp, of te luimig, hij wil dit verschoond hebben, uit aanmerking van het verschillend gemoedskarakter der medeärbeiders en de ongematigdheid van partij. - Op deze Inleiding volgt, 2, een stuk, getiteld Verdraagzaamheid. Hoedanige de Roomschen thans aanprijzen en van de Protestanten verlangen? Wat zij eigenlijk zij, en hoe ver zij gaan moet? Niet tot onverschilligheid, noch tot het dulden van het lasteren en doemen onzer eigene begrippen. Hoe gelukkig zij thans plaats heeft onder de Protestanten, en hen onderling verbroedert. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom de Roomschen niet in die verbroedering zijn begrepen? Hoe ver de Protestant de verdraagzaamheid te hunnen aanzien uitstrekt? - Dit zijn de hoofdpunten, waarover deze verhandeling loopt, en het slot eene nadere verklaring van den Protestant, dat hij bedrog en huichelarij wil ontmaskeren, geene geloofsartikelen wil erkennen, dan die de H. Schrift voorschrijft, en tot waakzaamheid en voorzigtigheid wil opwekken, opdat men niet onverhoeds in de boeijen van bijgeloof en gewetensdwang geklonken worde. - 3. De viering van het derde Eeuwfeest der Hervorming verdedigd. De Roomschen zijn door de viering van dit feest verrast, en hebben er zich aan gestooten. De Godsdienstvriend, een Roomsch Tijdschrift, heeft daarover, en over de uitgegevene Leerredenen, welke op dat feest gehouden zijn, listige en kwaadaardige aanmerkingen gemaakt. Zijne geheele schrifture wordt hier wederlegd. - 4. Schandelijk bedrog en dom bijgeloof van vroegeren tijd in onze dagen vernieuwd. In Minerva (wederom een Roomsch Tijdschrift) heeft men den Brief, dien wij in onze Letteroefeningen voor Febr. 1818, hebben medegedeeld, en welken men de onbeschaamdheid gehad heeft, als door jezus christus met eigene hand geschreven, uit te venten, willen doen voorkomen, als een, door de ketters (Protestanten), ondergeschoven stuk, om daardoor de Roomschgezinden van domheid, bedrog, bijgeloof en dweeperij te kunnen beschuldigen. Hier wordt, door eene bijdrage uit de Kerkgeschiedenis der zesde eeuw, getoond, dat men toen reeds met een' soortgelijken schandelijk verdichten brief, die men voorgaf van den hemel gevallen te zijn, het dom gemeen bedroog, en dat dus deze soort van schurkerij, die ook toen, door een regtschapen Bisschop, bestraft en beschaamd werd, niet nieuw is. Tweede Stuk: No. 5. Bijgeloof bevorderlijk aan ongeloof. Een betoog, dat het Catholicismus de echte Christenkerk ondermijnt, en het ongeloof en indiffe- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} rentismus krachtdadiglijk in de hand werkt. - 6. Het Gedenkmaal van Jezus. Wat is dit, naar het berigt der H. Schrift? Wat is het naderhand, onder de handen der menschen, geworden? Wat is het thans bij de Protestanten? Dit breed uiteengezet. Wat is het bij de Roomschen? Dit voorgedragen in een uittreksel uit den Mechelschen Catechismus, behelzende korte onderwijzingen, om de jonkheid te bereiden tot d' eerste communie, voorzien met aanteekeningen van den Protestant. Dit kort onderwijs vergeleken met het voorschrift van Apostel paulus, en deszelfs afwijkingen en onbestaanbaarheid daarmede getoond. De Mechelsche Catechismus behelst echter de leer der zich op onfeilbaarheid beroemende kerk. Hoe kan die met den door haar onfeilbaar erkenden paulus strijden? - 7. De marteldood van Engel de Merle, (angelus merula) in de zestiende eeuw Pastoor van Heenvliet. Het verhaal hiervan is velen genoegzaam bekend, maar wordt hier, ten dienste van anderen, vrij omstandig gegeven, als een voorbeeld der vervolgingen en mishandelingen, welke duizenden, in zijnen tijd, omdat zij zich tegen eenige der dwalingen en misbruiken, die in de Roomsche kerk waren ingevoerd, verzetten durfden, moesten verduren, en ter beschaming van hen, die deze martelaren om het geloof gaarne voor dolle dweepers, die zelf moedwillig in hunnen dood zouden geloopen zijn, willen doen doorgaan. - 8. Bij het leggen van den eersten steen voor de nieuwe Kern der Hervormde Gemeente te Prinsenhage. Een over het geheel zeer fraai vers van den Eerw. a.n. van pellecom, Predikant aldaar, waarop wij echter, het ons bestek het toe, eene en andere aanmerking zouden hebben te maken. - 9. Narigt voor vriend Eduard. Over eene aanmerking van den Godsdienstvriend op het Titelvignet van den Protestant. Bitter. - 10. Jezuiten. Eene Anecdote. Derde Stuk: No. 11. Reliquiën. Na zeer goede aanmerkingen over de waardij van echte overblijfselen uit de oudheid, en over het in waarde honden van het- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} geen voorheen aan beroemde en brave menschen dierbaar was, of tot hen behoorde, wordt over den hoogen eerbied, dien de Roomsche kerk aan de zoogenoemde overblijfselen harer Heiligen enz. wijdt, gehandeld, en aangewezen, hoe, daar men er in de eerste Christenkerk niets van wist, het daartoe gekomen zij, en hoe men vervolgens die overblijfselen alom gezocht, en ze (zoo het heet) ook gevonden hebbe; welke fraaije dingen daar al onder zijn; hoe het Concilie van Trente derzelver vereering, met een anathema, gecanoniseerd hebbe; wat van dien eerbied te houden zij; hoe vele der vereerde reliquiën onecht zijn; wat bedrog daarmede zij gepleegd. Voorts over het onlangs gevonden en bijna zes honderd jaren onbekend gebleven lijk van Sint Franciscus te Assize, en het op nieuws ten toon stellen van het heilig bloed onzes Heeren, hetgeen, in het verleden jaar, plegtig heeft plaats gehad te Brugge in Vlaanderen, met belofte van vollen aflaat, te verdienen voor de zielen in het vagevuur en voor de devote geloovigen, door het doen van eenige gebeden, in de kerk van Sint Salvator te Brugge, te dier gelegenheid. Verslag en uittreksels uit een deswege uitgegeven ellendig pruldicht in acht zangen, en aanmerkingen over deze gebeurtenis, enz. - 12. Nog twee staaltjes van Priesterbedrog uit het begin der negentiende eeuw. Het eerste eene zigtbare verschijning van onzen Heer J.C., in eene kerk te Marseille, op den 24 Dec. 1815, en een daarbij achtergebleven brief des Heilands, waarin de Marseillanen duchtig gekamd worden. Het andere eene bedriegerij van Fransche Zendelingen, die (God erbarme zich!) den vervallen' Godsdienst herstellen zullen, volgens welke de Heiland zich ook, op den 14 Nov. 1818, te Bolbecquet, in Bretagne, vertoond zal hebben in een' eikenboom! - 13. De Kardinaal Joannes Moronus, eene proeve van het geloofsonderzoek in de Roomsche kerk, en van hetgene Paus paulus IV voor onregtzinnig hield. - 14. Ketteronderzoek. Een uittreksel uit de {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Amoenitates Litterariae van schelhorn. - Ziet daar, Lezers! den inhoud. Nu ons oordeel over dit Tijdschrift. Wij staan toe, dat de even onbezonnene als onbescheidene aanvallen, welke, door eenige verwatene voorstanders van het blind geloof, in onze dagen, op het Protestantisme en deszelfs belijders zijn gedaan, van dezer zijde, eene levendige afwering verdienden, en zelfs, in sommige opzigten, vorderden, - dat, voor zoo veel men daarbij heeft durven ondernemen, om de beginselen en leerstellingen der Roomsche kerk met die der Protestanten in vergelijking te brengen, en zelfs daarboven te verheffen en aan te prijzen, het noodig was, de eerste, in al hunne buitensporigheid en ongerijmdheid, ten toon te stellen, en dat het, te allen tijde, een verdienstelijke arbeid is, het monnikenbedrog en de priesterleugen, waar zij zich voordoen om eene onnoozele menigte te bedriegen, te schande te maken, en alle oogen, die zien willen, daarvoor te openen. Maar, daar nu, ten aanzien van het eerste, door een aantal Schrijvers, naar ons oordeel, overvloedig genoeg, en meer zelfs dan behoefde, ter verdediging en volkomene beveiliging van het Protestantisme, gedaan is, zien wij de noodzakelijkheid niet in, om, tot deszelfs verdere handhaving, een periodiek werk aan te leggen, en vooral niet, om hetzelve, zoo als hier geschiedt, voornamelijk te bestemmen tot aanval, in plaats van tot enkele verwering. Op zijn hoogst zouden wij het op vastgestelde tijden uitgeven van een verweerschrift kunnen goedkeuren, om aan eene Minerva en een' zoogenoemden Godsdienstvriend, en wie verder, van tijd tot tijd, een' nieuwen aanval mogt doen, het hoofd te bieden; en een schrift van aanval zouden wij volstrekt alleen tot het openbaarmaken en bestraffen van nieuwe bedriegerijen en onzinnigheden bepaald willen hebben. Van het voeren van een' algemeenen krijg zeggen wij: nulla salus bello; en dien dan te voeren naar een te voren bepaald plan, geschikt om hem te doen duren, zoo- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} lang zich slechts één enkele vijand opdoet, al is hij ook nog zoo nietig en verachtelijk, of zoolang slechts iemand bij het voortzetten der vijandelijkheden eenig bijzonder belang heeft, - dit, zeggen wij ronduit, gevalt ons niet, en is, in ons oog, gevaarlijk en nutteloos. Gevaarlijk, uit hoofde van de steeds toenemende verbittering der strijdenden, die er het gevolg van moet zijn; en nutteloos, omdat, in zulke verhitting van gemoederen, geene verlichting, welke men bevorderen wil, maar wel een hardnekkiger sluiten van de oogen, welke men wil openen, te wachten is. - Voorts: tegen den guit en opzettelijken misleider der menigte, en tegen den kwaadaardigen lasteraar en moedwilligen aanrander van echt Evangelische leerstellingen, zouden wij geenszins eenen stijl, die de levendige blijken van gevoel en verontwaardiging droeg, mits blijvende binnen de palen van Christelijke bescheidenheid en welvoegelijkheid, wraken willen; maar het algemeen geschilvoeren op den scherpen, en hier en daar zeer bitteren, toon, welke, over het geheel, in dit geschrift, en vooral in zeer vele der aanteekeningen, heerscht, mishaagt ons volstrektelijk, en kan tot niet één heilzaam einde dienen. Het fortiter in modo, suaviter in re, behoorde hier, wanneer men waarlijk goed wil doen, een stelregel der Schrijvers te zijn, dien zij nimmer verzaakten. Ook zouden wij hun het ridiculum acri fortius et melius magnas plerumque secat res gaarne ter bedenking ernstig willen aanbevelen, daar wij nederig van gevoelen zijn, dat hier vrij wat meer met het wapen van erasmus, (vernuftige, beschaafde, fijne scherts) dan met dat van luther, (drift en hevigheid) is uit te regten; en, zoo men zich al van eene ernstiger schrijfwijze bedienen wilde, zouden wij toch raden, liever, dan op den scholastieken voet, waarop men vóór drie eeuwen twistte, op eenen anderen te werk te gaan, en, latende al het nutteloos en belagchelijk gekibbel, over de ééne en ware Kerk, de opvolging van Bisschoppen, het gezag van Conciliën enz., aan zijne {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats, zich eenvoudig tot het gezonde menschenverstand te rigten, om te onderzoeken, of het zich kan diets maken, dat een volstrekt volmaakt Opperwezen, bij mogelijkheid, gediend kan worden met al de nietigheden en ongerijmdheden, welke de Roomsche kerk voorschrijft, en of het aanbidden van Heiligen, van beelden, van vermolmde beenderen enz., niet is het buitensporigste, waartoe zich een redelijk schepsel, dat tot aanbidding van den Vader der Geesten alléén geroepen is, kan verlagen, - of het niet is, aan dien Vader, die tot in eeuwigheid te prijzen is, zijne eere te ontstelen, enz. enz. Voor het overige: wij doen gaarne regt aan de bekwaamheid van den Protestant en zijne Medeschrijvers, van wier opstellen wij moeten toestaan, dat zij wel, en in goeden stijl, geschreven, en met vlijt beärbeid zijn, en dat zij van de belezenheid, de schranderheid, het gezond oordeel en het vernuft der stelleren allerwegen blijken dragen. Gedachten over Bijbel en Bijbellezen. Door Leander van Esz, Roomschkatholijk Professor en Pastor te Marburg. Uit het Hoogduitsch. 's Hertogenbosch, bij D. Noman en Zoon. In gr. 8vo. 101 Bl. f :-15-: Wat was de Bijbel voor de eerste Christenen? Met welke gemoedsgesteldheid en met welk oogmerk lazen zij denzelven? en waarom behooren wij de eerste Christenen, thans meer dan ooit, in het lezen van den Bijbel na te volgen? Door denzelfden Schrijver. Uitgegeven als boven. In gr. 8vo. 26 Bl. f :-5-8 Een paar Geschriften, die allerwegen het kenmerk dragen van de opregtste bedoeling, om den Bijbel en deszelfs beoefening in al zijne waardij en kracht te ont- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} vouwen en aan te bevelen. De Schrijver heeft, onzes inziens, daarbij juist dat hoofdpunt getroffen, hetwelk hier voornamelijk gelden moet; namelijk, die eenvoudigheid des harten, welke met de liefde tot waarheid en deugd gepaard gaat, en uit elke voordragt stichting zoekt. Bij zulk een gemoed is Bijbel en Bijbellezen altijd waardig, altijd heilzaam. In het eerste Stukje wordt deze grond nog nader aangedrongen door de alhier aangevoerde getuigenissen der Kerkleeraren van ouden en lateren tijd, die deze beoefening met kracht van taal aan alle Christenen bevalen; beginnende met den Bisschop clemens, en eindigende niet Paus pius VI en den Bisschop van Salzburg, in den jare 1782. Het tweede Stukje betoogt het nuttige gebruik, hetwelk de eerste Christenen, zoo in het openbaar als in den huisselijken kring, van den Bijbel, en vooral van de H. Schriften des N. Verbonds, maakten, en hoe zij daarin alles zochten en vonden, wat de gemoedsrust versterkt en bevordert, juist omdat zij met ootmoed en eenvoudigheid lazen; terwijl de ondervinding van vroegeren en lateren tijd bewijst, dat dezelfde kracht heerschte en nog heerscht bij alle opregte Christenen, en daarentegen verloren gaat bij allen, die, om welke redenen dan ook, den Bijbel lasteren, en alzoo dat gebruik, nog tegenwoordig, om de heerschende ligtzinnigheid, volstrekt noodzakelijk maakt. Omtrent den vorm der behandeling van het laatste Stukje zouden gewis wel eenige aanmerkingen te maken zijn: dan, ieder Schrijver heeft zijne bijzondere manier; de Katholijke Schrijvers, meer regtstreeks tot hunne geloofsgenooten sprekende, onderscheiden zich daardoor altijd van de Protestantsche: voor alsnog is dit onderscheid niet weg te nemen; zulks moet aan den tijd der verlichting en des vredes worden overgelaten. Genoeg, dat het in onzen tijd een woord van pas gesproken is, en daarom zoowel door Protestanten, {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} als door Katholijken, allezins verdient gehoord, gelezen en behartigd te worden. Hippocrates. Magazijn, toegewijd aan den geheelen omvang van de Geneeskunde, beschouwd als wetenschap en kunst. Uitgegeven door C.A.L. Sander en G.H. Wachter, Pz. IVde Deel. Te Rotterdam, bij J. Hendriksen. In gr. 8vo. 378 Bl. f 3-12-: Dit Deel is, even als de vorige, van een' zeer gemengden inhoud, zoowel wat de waarde, als wat het onderwerp der verschillende bijdragen betreft. - Ziet hier den voornaamsten inhoud. Eerste Stuk. 1o. Waarneming omtrent het nut van het zoete Kwik in den Croup, door c.a.l. sander. Het lijderesje van ruim 3 jaren gebruikte in 72 uren 60 gr., behalve de inwrijvingen. Sander bemerkte nadeel van den moschus, en schijnt de genezing bijna geheel aan het kwik toe te schrijven. Wij zagen echter uit zijn verhaal, dat de eerste ontspanning en aanvankelijke beterschap volgde op eene ruime aanwending van bloedzuigers. Deze ontlasting heeft, in ons oog, geen gering deel aan de genezing gehad. - 2o. Over het gebruik der Kraanoogen in de Paralysis, door n. van lier. Het gebruik van dit middel zoude schokken veroorzaken in de door verlamming aangedane deelen, niet in de overige. Dit vereischt eene nadere beproeving. - 3o. Waarneming eener vergiftiging door Murias Hydrargyri, door h.w. spieringshoek. Men berekende, dat een half once was ingenomen. De verschijnselen waren allerhevigst en duurden lang. Sulfuretum calcis en melk waren de hoofdmiddelen. Het verwonderde ons, dat de bekwame Geneesheer van het eerste middel zoo spoedig afstapte. - 4o. Waarneming van zeer hevige algemeene stuiptrekkingen bij eene verlossing, benevens de opgave van een leerstelsel te dien opzigte van c.g. carus, {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogleeraar te Dresden, door j.w. callenfels. Dit geval had plaats bij eene volbloedige vrouw, van een ineengedrongen gestel, zwaarmoedig en vreesachtig. De toevallen begonnen kort vóór de verlossing, en hielden door dezelve niet op, maar liepen in den dood uit, in weêrwil van de krampstillende behandeling van Dr. callenfels. De theorie van Profr. carus komt hierop neêr, dat dergelijke krampen dikwijls ontstaan uit eene betrekkelijke volbloedigheid, veroorzaakt door de ontlediging van bloed door de baarmoeder, bij derzelver zamentrekking. Dr. callenfels wraakt daarom zijne gehoudene behandeling. - 5o. Iets over de decompositie van het Zoutzuur, door n. van lier. Eene zeer gebrekkige en bijna onverstaanbare opgave der proeven van lampadius. Ware onzin. Wat is b.v. de waterstof van het drooge koolstofzuur? Hoe is het drooge zuur even zoo min verzuurbaar in fluorine als hydrogenabel in fluore, enz? - 6o. Waarneming van eene gelukkige genezing van een zeer hevig en langdurig kolijk, verzeld van eene hardnekkige buikverstopping, en gevolgd door eene verregaande trommelzucht, door f. hermus. Blijkbaar door eene sterke verkouding, na eene aanmerkelijke verhitting ontstaan. Wat de behandeling betreft, variis modis bene fit. Daar er nog al veel en velerlei is aangewend, verwondert het ons, dat hermus geene baden beproefd hebbe. - 7o. Verslag van behandelde Ziekten, gedurende het jaar 1816, door j. de brauw; vervolg der in het vorige Deel afgebrokene Verhandeling. Tweede Stuk. 1o. Verslag der Kinderpokken-epidemie te Nijmegen in den jare 1817, benevens eenige aanmerkingen daartoe en de Koepokken betrekkelijk, door a. moll. Vooral belangrijk, daar dit verslag dient ter bevestiging van het beveiligend vermogen der Koepokken; tevens eenige bewijzen opleverende, hoe ligt hier door onnaauwkeurigheid of onkunde kan gezondigd worden. - 2o. Iets over de Koepokken, uit eene zeventienjarige ondervinding en proeven opgemaakt. Uit het hier {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} medegedeelde blijkt het beveiligend vermogen, maar tevens, dat dit vermogen door huiduitslag of ziekten, waarbij de huid vooral lijdt, zeer beperkt wordt. Daarom vinden wij het vreemd, dat de Schrijver de inenting met stof, uit zulke voorwerpen genomen, durft aanraden. Dit kan immers zamen niet bestaan? Het inenten van zeer jonge kinderen hebben wij ook nooit verkieslijk gevonden. Waartoe dient dit? De Schrijver schijnt geen nadeel van de scrofuleuze gesteldheid op de Koepokken gezien te hebben. Wij zagen dezelve, in zulke gestellen, meer dan eens ontaarden. Den uitslag, dikwijls na de Koepokken ontstaande, houdt de ervaren Schrijver, met regt, voor heilzaam. - 3o. Unguentum Jaceae een nieuw geneeskundig praeparaat, door j.s. stein. Dit wordt vervaardigd, door het, door uitpersing bereid, extract met gelijke deelen axungia porcina te vermengen. De Schrijver vond deze zalf in onderscheidene soort van huiduitslag zeer dienstig. Somwijlen verbond hij dezelve met mercurius dulcis, sublimaat of antimonialia. Hij liet het extract ook wel inwendig gebruiken. Dit alles verdient behartiging. De uitwendige aanwending van dit uitmuntend geneesmiddel is vooral zeer oordeelkundig. - 4o. Verslag van behandelde Ziekten, gedurende 1816, door j. de brauw. Derde Stuk. 1o. Waarneming van eene hersenontsteking, door f.s. alexander; dienende tot betoog van het nut des zoeten kwiks, maar tevens van de belangrijke stelling van hufeland, dat dit geneesmiddel niet antiphlogistisch werkt, en in ware ontstekingen schaadt, indien deszelfs gebruik niet door ontstekingwerende middelen voorafgegaan of vergezeld worde. - 2o. Waarneming van eene allerzonderlingste beleediging van het oog, gelukkig hersteld, door w. mensert. Het hoornvlies was van boven gewond; door deze wond was veel van het watervocht uitgeloopen, en tevens de in den lijder sinds lang verduisterde kristallens. De lijder was dus als toevallig van de kataract geopereerd; en dit opmerkelijk geval toonde tevens de mogelijk- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} heid van de door bell voorgeslagene manier om deze operatie te verrigten. - 3o. Eenige geneeskundige Waarnemingen van r. landskroon, vooral loopende over het gebruik van nitras argenti in zenuwtoevallen en van de ratanhia. Het uitwerksel van het eerste geneesmiddel was verschillend. De ratanhia vond landskroon in bloedvloeijingen dikwijls niet voldoende, en altijd slechts in groote giften. Als maagmiddel en bij scheurbuik voldeed zij beter. - 4o. Proeve eener Syphilidologische Theorie, door n. van lier. Het vervolg zal ons doen zien, of er aan dit vertoog slot komt; zin is er tot dusverre niet veel in. - 5o. Verslag van behandelde Ziekten, gedurende 1816, door j. de brauw. Vierde Stuk. 1o. Eenige aanmerkingen over de verschijnselen der venerische ziekte, zoowel omtrent derzelver aard als behandeling, getrokken uit de ondervinding, door g.h. wachter. Deze belangrijke aanmerkingen, tot dusverre alleen over den druiper loopende, strekken vooral ten betooge, 1o. dat de eenvoudige en zelfs ligte druiper, zonder zweren, algemeene syphilis kan veroorzaken; 2o. dat de behandeling van den druiper zeer moeijelijk is; dat dezelve noch altijd ontstekingwerend, noch prikkelend moet wezen; dat men vooral niet te vroeg met kwikmiddelen moet beginnen; dat de onderscheiding tusschen het stadium activum en passivum zeer moeijelijk, maar tevens van weinig praktisch belang is, dewijl men hier veel meer met het gestel des lijders en met de hevigheid der verschijnselen moet te rade gaan: wachter had, bij sterke gestellen, veel nut van ac. tartarosum; 3o. dat de inspuitingen genoegzaam altijd nadeelig zijn. Hierin zijn wij het met den Schrijver meer eens, dan in zijne veroordeeling van het gebruik der kwikmiddelen in den druiper. Hij schijnt het kwik alleen als een prikkelend middel aan te merken. Ondertusschen werkt hetzelve, in de syphilis, als zoodanig, waarschijnlijk niet. Wij zien ook niet in, dat meerdere opwekking de opslorping van het gift zal vermeerderen. Voor het ove- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} rige zijn wij, met den Schrijver, zoo zeer overtuigd, dat deze ziekte onder de allerbelangrijkste en allermoeijelijkste behoort, dat wij naar verdere bijdragen uit zijne rijke ervaring zeer verlangen. - 2o. Nieuw instrument van wagner ter vorming van den kunstigen oogappel, uit de Allgem. Medicin. Annalen medegedeeld door a.g. van onsenoort. Bij gebrek van afbeelding, zal de Nederlandsche Heelmeester weinig aan deze beschrijving hebben. - 3o. Waarneming eener hersenontsteking, door j.r.l. kerckhoff. Na het misbruik van sterken drank ontstaan, prikkelend behandeld, uit hoofde van de onderdrukking der krachten en vrees voor versterving. Wij herinneren ons nog zeer wel, dat de groote van geuns een' lijder aan longontsteking, bij wien de schijnbare zwakheid in den hoogsten graad plaats vond, sterk antiphlogistisch behandelde en ... redde, en verwonderen ons dus geenszins, dat deze hersenontsteking ongelukkig afliep. - 4o. Waarneming eener buikwaterzucht, veroorzaakt door waterblaasjes, door denzelfden. De verharde lever was met waterblaasjes bezet; maar wat bewijst, dat deze de oorzaak der waterzucht waren? - 5o. Waarneming, nopens eene verlamming der onderste ledematen, van pott, door j.j. van de moer, genezen door etterdragten in den omtrek der 10, 11 en 12de rugwervelen, welke begonnen uitgezet te worden. Wij zien het wonderlijk verhaal over het hoofd, om de belangrijke uitkomst. Het geheel uitgeteerd lijderesje herstelde volkomen. Van de moer gaf assa foetida als nervinum. Zoude die hier ook gewerkt hebben ter verbetering van het beengestel? - 6o. Verslag van behandelde Ziekten, gedurende 1816, door j. de brauw. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Reis door Italië en Sicilië van A.W. Kephalides. II Deelen. Met Kaarten. Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij de Wed. G. Warnars en Zoon. 1818, 19. In gr. 8vo. XXIV en 718 Bl. f 9-:-: Het is zoo: Italië en Sicilië leveren (gelijk de Vertaler in zijn voorberigt zegt) aanhoudend rijke stof voor de beschouwingen van den geleerden en oordeelkundigen reiziger; en zelfs het oude, hoe dikwijls onderzocht en beschreven, geeft hem telkens aanleiding tot opmerkingen, die aan zijne voorgangers zijn ontgaan. Dit wordt door deze Reis van den Heer kephalides, thans Hoogleeraar der nieuwere Geschiedkunde te Breslau, een' discipel van den beroemden heeren, op nieuws bevestigd. Schoon hij ons niet door landen of plaatsen van belang geleidt, welke niet door anderen, wier reisbeschrijvingen voorhanden zijn, reeds vroeger bezocht werden, en wij dus, voor zoo veel wij de berigten der laatste gelezen hebben, meestal met hem op ons bekende plaatsen komen, en er, voor een goed deel, slechts zien, wat wij te voren zagen, hij doet het ons echter veelal weder uit een ander oogpunt zien, en maakt ons dikwijls opmerkzaam op hetgene der aandacht van anderen ontslipt was. Ook heeft hij over vele dingen zijne hem bijzonder eigene aanmerkingen, welke wij elders niet vinden, en doorgaans belangrijk zijn. Wij hebben zijn reisverhaal met veel genoegen gelezen, en kunnen met den Voorredenaar zeggen: ‘De Schrijver vereenigt met een' grooten rijkdom van kundigheden schranderheid van oordeel, warm gevoel, levendige verbeelding, en eene eigenschap, waarop het bij den reiziger vooral aankomt, de gave namelijk, om het belangrijke en eigenaardige op te merken, zelfs in kleinigheden het karakter van menschen en volken te ontdekken, en zijne ondervindingen, gedachten en gewaarwordingen, op eene treffende en aan- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} gename wijze, uit te drukken. - Hoewel hij, gelijk van zelf spreekt, dikwijls bij die voorwerpen vertoeft, welke deze zuidelijke streken van ons werelddeel zoo bij uitnemendheid versieren, bij de oudheden; zijn boek is echter voor alle lezers geschikt, en de geleerde zoowel, als de ongeleerde, vindt daarin rijke stof voor zijnen weetlust.’ - Het werk is verdeeld in Hoofdstukken, en ziet hier deszelfs korten inhoud: De zeven eerste Hoofdstukken van het eerste Deel beschrijven ons zijne reis van Triest, over Frioul, naar Venetië, en vandaar, over Padua, Vicenza, Verona, Mantua, Bologna en Ancona, naar Rome. Indien men elders breedere berigten omtrent de eerstgemelde plaatsen aantreft, omtrent de laatste is de Schrijver breedvoerig, en houdt ons, met het verslag van hetgene hij daar en in den omtrek, bij dit eerste bezoek, zag en opmerkte, tot in zijn veertigste Hoofdstuk bezig. Ook levert hij ons een plan van het Capitolinum en het Campo Vaccino met het daaraan belende. Hem van Rome naar Civita Vecchia volgende, gaan wij er met hem aan boord van eene Engelsche brik, die ons, in het vijf en veertigste Hoofdstuk, te Palermo op Sicilië brengt. Na hier het merkwaardigste bezigtigd, en kleine togtjes in den omtrek gedaan te hebben, reizen wij van daar naar Alcamo, Segesta, Salemi en Castel Vetrano, van waar wij de ruïnen van Selinus gaan bezoeken. Vervolgens komen wij te Sciacca, en doen van daar een' zeetogt naar Girgenti, het oude Agrigentum, van welks voormaligen zoowel als tegenwoordigen staat wij een volkomen begrip verkrijgen, terwijl wij geen der oude overblijfselen ongezien laten. Een plan van de stad, achter aan het werk gevoegd, heldert ons alles op. Over Caltanisetta, Castro Giovanni, Piazza, Caltagirone, Modica, het dal van Ispica en Noto, gaat onze reis vervolgens naar Syracuse, waar wij op het einde van het eerste Deel, hetwelk met het acht en vijftigste Hoofdstuk sluit, aankomen. - Aan de beschrijving van Syracuse worden de zeven eerste Hoofdstuk- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} ken van het tweede Deel gewijd. In het achtste reizen wij naar Catania, en bezien deszelfs oudheden, kunstverzamelingen en Museums. Van daar bezoeken wij de Cyclopen-eilanden, en beklimmen, na onze terugkomst, den Etna, wiens top wij, niet dan onder veel tegenspoeds en met zeer vele moeite, twee malen te vergeefs pogen te bereiken, doch, bij eene derde inspanning van krachten, eindelijk gelukkig bestijgen. Na hier alles onderzocht, en er het heerlijkst schouwtooneel bewonderd te hebben, dalen wij af, om naar Catania weder te keeren, van waar wij ons, over Taormina, naar Messina begeven, waar wij weder al het merkwaardige in oogenschouw nemen, en ons vervolgens inschepen naar Napels. Hier onze weetgierigheid voor een gedeelte voldaan hebbende, doen wij een' uitstap naar de grenzen van het oude Lucanië en het tegenwoordige Calabrië, waarbij wij Paestum, Salerno, Vietri, La Cava, Nocera, Angri, Castellamare, Sorrento, Torre dell' Annunziata, Pompeji, Herculanum, Resina en Portici een bezoek geven, en nu ook den Vesuvius in den brandenden muil kijken, en van zijn' top de zon zien ondergaan. Te Napels wedergekeerd, doorzien en doorzoeken wij het nu nader, en wandelen in deszelfs omtrek. Voorts doen wij een' uitstap naar Puzzuoli, waarbij wij ons uitstekend verlustigen; en eindelijk, na nogmaals, in den nacht, een' tweeden togt naar den Vesuvius gedaan, en nu, van zijne kruin, ook den opgang der zon in al hare heerlijkheid aanschouwd te hebben, nemen wij de terugreis van Napels aan, en komen, over Capua, Molo di Gaëta, Fondi, Terracina, de Pontijnsche Moerassen, Cisterna, Velletri, Aricia en Albano, andermaal te Rome, waar wij ons nog drie weken ophouden, welke wij ten deele in de oude bouwvallen, ten deele in de kunstzalen en kerken doorbrengen. Met het drie en dertigste Hoofdstuk reizen wij af naar Florence, welks voornaamste gebouwen en schatten van penseel- en beitelkunst wij bewonderen. Van hier gaan wij naar Pisa, en doen een' uitstap naar Livorno, begeven ons vervolgens naar Lerici, en van daar, ter zee, naar Genua, hetwelk ons weder het zijne ter beschouwing en opmerking aanbiedt. Zoo doet daarna ook Turin, werwaarts wij over de steile Bochetta, door Alessandria en Asti, gekomen zijn, en waar onze geleider, eer wij Italië verlaten, ons van nabij met het Italiaansch volkskarakter bekend maakt, ons zijne nuttige aan- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} merkingen over het reizen in deze streken mededeelt, enz. - Nu trekken wij met hem over den St. Bernhardsberg in Zwitserland, dalen af naar Martinach, klimmen weder naar den bergpas de Gemmi, begeven ons naar het Frutigendal, en komen, na het oversteken van het Thuner-meer, in de vallei van Lauterbrunnen. Van daar trekken wij andere bergen over, andere valleijen door, beschouwen de watervallen van de Aar en van de Tosa, en komen, over den Simplon, langs de boorden van den Lago Maggiore, in het gezigt van Isola Bella, te Milaan, dat ons, op zijne beurt, en voor het laatst, onthaalt op de beschouwing van Italiaansche kunststukken en gebouwen, en waar onze Reiziger ons onderhoudt over de ontevredenheid der Italianen met den tegenwoordigen staat van zaken, enz. Wij verlaten, in het twee en veertigste en laatste Hoofdstuk, Milaan, en eindelijk ook onzen Reiziger, na hem, over Como, Lugano, Bellinzona en de Alpen, tot in Duitschland geleid te hebben. Hij schenkt ons, tot afscheid, eene nette afteekening van de Renbaan van Flora te Rome, een fraai plan van Syracuse, en eene naauwkeurige afbeelding van den zuidelijken Etna. - De Overzetter van dit werk heeft zich wel gekweten: zijne taal is doorgaans zuiver, zijn stijl glad, gemakkelijk en levendig, en men besluit daaruit gereedelijk tot dezelfde goede hoedanigheden van het oorspronkelijke; maar ook, uit het onvertaald laten van het meeste Italiaansch, hier voorkomende, moet men opmaken, dat de Schrijver dit mede onvertolkt gelaten heeft. Dit beschouwen wij als een gebrek. Elk lezer verstaat niet altijd de brokken, welke men, in eene vreemde taal, goedvindt in zijn verhaal in te vlechten. Men moet steeds onderstellen, dat zij iets belangrijks behelzen; en dan is het onaangenaam voor hem, die leest en het niet verstaat, dit belangrijke te moeten missen. - Welligt verlangen sommigen hier nog een of ander staal van de schrijfwijze; maar wij weten niets te kiezen, dat voor ons bestek, na zulk een breed verslag, niet te lang is. Wij kunnen verzekeren, dat het geheel zeer aangenaam leest. Het meeste is luimig en vrolijk. Veel van hoogen ernst, of aandoenlijke droefheid verwekkende, herinneren wij ons niet er in ontmoet te hebben, en aanstoot hebben wij niet geleden, dan hier en daar in het onzamenhangend en al te lang gebabbel van den Napolitaanschen chocolaadschenker, op het einde {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} des negen en dertigsten Hoofdstuks van het tweede Deel, waarvan wij hier, om de raarheid, ten slot, den aanvang geven: ‘Ach, mijn lieve Heer! God zegene u! Ik heb juist van u gesproken; ik wachtte op u, even als op het paaschei. Ga zitten; gij zult een chocolaadje proeven, zoo als aan een' Kardinaal toekomt. Mijne chocolade is zuiver, als de Madonna. Bij mij drinkt men de ware Maagden-chocolade. Zij is, God dank, altoos de eerste te Napels, en de Paus zelf kon ze drinken, omdat God mij zijnen zegen verleent. Maar, mijn lieve, wat denkt gij wel? Daartoe wordt eene wetenschap vereischt! Dat kost een' verdoemden arbeid! Ik ben in vertwijfeling! Want men moet een Mathematicus, men moet een Mechanicus zijn. Ach mijn lieve hart, als ik bedenk, dat ik nu een werktuigelijk ambacht verrigt, zoo bevangt mij een weinig de zwaarmoedigheid; maar het is toch altijd zekere chemie, ik ben toch steeds een Romein, mijn wapen is altijd adellijk. Wat drommel denkt gij wel? Mijne moeder was de dochter van den beroemden pietrucci, Advocaat bij de H. Rota, en mijn vader was Ceremoniemeester bij den Marchese benenati. Gij moet weten, dat ik een fraai wapen bezit, en mij daarom nooit gemeen maak met het laag gepeupel, dat uit zijne vuile pijpen rookt, en geene eergierigheid bezit. - Eens had ik aan al mijne vingers gouden ringen, en aan het hoofd zag ik er uit als een Doge van Venetië. - Ik heb de Doorluchtige Venetiaansche Republiek gediend als eerste Tenorzanger, in den schouwburg van San Benedetto. - Men wilde mij alleen hooren. Als ik verscheen, riepen allen tegelijk: “Ziet hem! ziet hem! Hij leve! Bravo, Romein!” en ik boog zoo maar een weinig. Voor den duivel! ik heb den schouwburg van San Benedetto drie jaren lang staande gehouden. Maar thans is de wereld bedorven. - Gestorven zijn al die brave zangers, die Italië weleer had,’ enz. enz. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Reize naar Indië, Ceylon, de Roode Zee, Abyssinië en Egypte, in de jaren 1802 tot 1806; naar het Engelsch van den Burggraaf George Valentia. Met Platen. IVde en laatste Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn. In gr. 8vo. VI en 402 Bl. f 3-15-: Dit laatste Deel behelst het verhaal van de Reize des Heeren salt door Abyssinië met eenen last van Lord valentia, die zelf de grenzen van dat Christengebied, te midden van Mahomedaansche volken gelijk een eiland geplaatst, niet heeft betreden. Sedert bruce, en dus in 35 jaren, had geen Europeër dat land bezocht; en bruce's Reisbeschrijving zelve was, volgens de hier medegedeelde berigten, slechts eene zeer onzuivere bron. Doch, aan den anderen kant, is bruce zeer zeker, ook volgens salt, verder en langer geweest dan hij: Gondar, de hoofdstad, de bronnen van den Nijl, en het middelpunt des Abyssinischen Rijks, hebben twee jaren lang aan dien vroegeren Reiziger ten verblijve gestrekt, of zijn althans door hem gezien; - de latere, daarentegen, is niet verder dan de provincie Tigré geweest, en de aloude hoofdstad Axum was het verste punt, door hem bereisd; ook was zijn verblijf in geheel Abyssinië niet langer dan vier maanden. Bij al de onjuiste of zelfs verdichte bescheiden, die de Heer salt aan bruce te last legt, wordt echter ook veel, hetgene die Schotsche Reiziger aanvoert, niet slechts ondersteld, maar bevestigd; en, met allen eerbied voor den Heer salt, is echter ook zijn gezag, onzes inziens, niet boven de noodzakelijkheid eener latere herziening verheven, hoewel de toon der eenvoudige waarheid hier meer schijnt te heerschen, dan in de vaak winderige en praalzieke voordragt van bruce. Over het algemeen komt het karakter der Abyssiniërs en hun maatschappelijke toestand bij salt in een gunstiger daglicht voor, dan bij zijnen voorganger, waartoe de meer menschelijke denkwijze van den Ras ouelleta-selessé, wiens vriendschap de Afgevaardigde van Lord valentia mogt genieten, boven die van den Ras michael, beschermer van bruce, zekerlijk veel kan hebben bijgedragen. Deze waardigheid van Ras schijnt veel overeenkomst te hebben met die van majordomûs of maire {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} du palais bij de oude Franken vóór karel den Grooten, toen de Koningen ook genoegzaam geen gezag hadden, en onder de voogdijschap van die Stedehouders stonden. Dit verval der koninklijke waardigheid gaat gepaard met burgerlijke onlusten, gedurige opstanden en oorlogen, verval van Godsdienst, zeden en magt; en het is te vreezen, dat, zonder hulp uit Europa, deze Christenstaat in het hart van Afrika voor de omringende Muzelmannen en Heidenen zal moeten bezwijken. Reeds blijft, uit hoofde der onveiligheid en toenemende barbaarschheid, de post van Opperpriester of Abouna, dien men uit Alexandrië ontbood, onvervuld: niemand durft zich te midden van zoo vele beroerten wagen, en, bij gebrek van deze kostbare gemeenschap met de overige Christenheid, staat het volk aan geheele verwildering bloot. Nogtans steekt het daarin gunstig af bij de omliggende Heidenen en Mahomedanen, dat de zeer dikwijls afgezette Koningen niet alleen geenszins omgebragt of verminkt, maar zelfs sedert den tijd van bruce niet meer opgesloten worden, en onder het opzigt van een of ander Opperhoofd hunne vrijheid genieten. De Heer salt, na bij de Mahomedanen van Massouah zeer vele hinderpalen en onaangenaamheden ondervonden te hebben, begaf zich op reis naar het gebergte Taronte, den scheidmuur tusschen de kustlanden en het eigenlijke Abyssinie. Hij vond deszelfs overtogt minder bezwaarlijk dan bruce; maar de geheele weg tot aan deszelfs voet werd hem verbitterd door den onwil zijner Mahomedaansche lastdragers en gidsen. Dixan (ook door bruce bezocht) wordt door de Reizigers beschreven, als de woonplaats van een vadsig, dom en morsig volkje. Van hier ging de weg naar Antalou, den toenmaligen zetel van den Ras. Het verblijf bij dezen Magthebber, met de vermelding eener menigte kleine (ook wel eens minbeduidende) omstandigheden, beslaat een groot gedeelte des verhaals. Te Chelicut bezochten zij eene merkwaardige kerk en eene der vrouwen van den Ras. (Men weet, dat de veelwijverij bij de Abyssiniërs heerscht, hoezeer zij ook Christenen zijn.) Over het algemeen waren de Engelsche Reizigers bij de Abyssinische Grooten van beiderlei geslacht en van alle partijen wèl gezien, waartoe zekerlijk het denkbeeld, dat zij Christenen waren, ruim zoo veel bijdroeg als het ontzag voor de verwijderde magt der Engelsche Oostindische Maatschappij, die althans niet geducht voor hen {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} was, toen zij bruce zoo wel onthaalden, welken menig een zich nog (na 35 jaren) levendig herinnerde. Merkwaardig is de beschrijving van een feestmaal na eene monstering der troepen van den Ras, waarin zich de geheele ruwheid der Abyssinische zeden ten toon spreidde, die echter door bruce met veel te zwarte kleuren wordt voorgesteld, wanneer hij wil, dat men stukken uit een nog levend beest uitsnijdt. Het dier wordt geslagt, en het raauwe, nog warme vleesch terstond opgedischt. De troepen zelve, ten minste de ruiters, waren zeer goed, en evenaren de Arabische. Van Antalou deed de Schrijver een' uitstap naar Adoueh en Axum, weleer ook door bruce bezocht. Adoueh is eene gewigtige fabrijkstad; men maakt er grof en fijn linnen, waarvan het eerste als geld door het geheele land in omloop is. De oudheden en merkwaardigheden van het naburige Axum, den voormaligen Koningszetel, worden omstandig beschreven, namelijk de holen, de obelisk (van 80 voet hoog), eene kerk, die de grootste en rijkste in Abyssinië is, steenen met Grieksche inschriften, die ons niet worden medegedeeld, maar waaruit op eene andere plaats de zeer merkwaardige bijzonderheid wordt medegedeeld, dat de toenmalige Vorst van Abyssinië zich Zoon van den onverwinnelijken God mars noemt, ten bewijze, dat de dienst der Olimpische Goden, waarschijnlijk door de Romeinen in het toppunt hunner magt, ook in Abyssinië was doorgedrongen. Langs dien zelfden weg kwam er later het Christendom (in het begin der vierde Eeuw), en hield zich, in spijt der aanvallen van Mahomedanen uit het Oosten en Westen, en van Heidenen uit het Zuiden, in stand. Nog heeft men te Axum eenen zetel, waarop de oude Koningen gekroond werden, en meer andere overblijfsels van minder belang. Ook bij deze gelegenheid grijpt de latere Britsche Reiziger met beide handen de gelegenheid aan, om ‘het mangel aan waarheidsliefde en de onverdragelijke aanmatiging’ van zijnen voorganger te berispen, wien hij reeds op meer plaatsen heeft tegengesproken. De Schrijver keerde naar Antalou terug, verzamelde nog eenige berigten omtrent Gondar, de fabrijken, den handel en de jongste omwentelingen van Abyssinië, sedert het vertrek van bruce, ‘wiens verhaal daarvan overigens vrij getrouw is,’ en keerde daarop, nog maals over Adoueh en Axum, (waar hij nieuwe bewijzen van bruce's praalzucht ontving, als welke nooit mede in {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} den krijg was gegaan) en over Dixan, naar Massouah terug, waar hij, zeer gelukkig, het Engelsche schip vond, welks uitblijven hem in groote moeijelijkheden had kunnen storten. Eenige algemeene bedenkingen over de oudste Geschiedenis der Abyssiniërs, die hij van de Egyptenaars afleidt, (men weet, dat heeren en andere nieuwere Geschiedönderzoekers juist het tegengestelde beweren) over de handelsbelangen van Engeland ten opzigte van Abyssinië, en de gedane stappen, om de gemeenschap met dat land aan te kweeken, besluiten het Deel. Op eenen medegebragten brief van den Koning van Abyssinië aan dien van Engeland is een antwoord gevolgd, verzeld van geschenken, waaronder geschut, hetwelk den met Engeland verbondenen Ras gewis het oppergezag zal doen bekomen, want ‘sedert de tijden der Portugezen is daar geen kanonschot gehoord.’ Van dit Gezantschap, waartoe de Heer salt reeds in 1809 benoemd werd, is ons de uitslag onbekend. Wij zijn dus met het verslag dezer merkwaardige Reize ten einde, die, behalve de vele aardrijkskundige en statistieke berigten, welke zij vervat, ons ook eenigermate in het geheim der Engelsche staatkunde, ten aanzien der Oostersche landen, een' blik doet werpen. Hoe deze met de Vorsten van Indië handelt, bleek ons uit de beoordeeling der vroegere Deelen; doch, met den alleenhandel op Indostan nog niet tevreden, tracht zich de Britsche Natie ook een' vasten voet in Arabië, de Roode Zee en Abyssinië te verwerven. Reeds noemt zij in die Zee de havens naar den naam harer staatslieden; reeds wil zij het eiland Valentia, bij de Abyssinische kust, (gelijk Malta, gelijk Corfu, gelijk Helgoland) behouden. En, hiermede nog niet tevreden, tracht zij ook haren ouden Bondgenoot, wien zij reeds van het kostbare Ceylon en van de bezittingen in Coromandel en Malabar heeft beroofd, nu ook in den Oostelijken Archipel en op het Maleische Schiereiland den voet te ligten, waartoe haar de jongst gedane aankoop in de streek van Malacca moet dienen. En wat wint nu Engeland bij al deze rustelooze woelingen, bij al deze aanwinsten, per fas et nefas gedaan? Diepe armoede der mindere klassen, algemeene misnoegdheid, zucht tot landverhuizing, die geheele scharen naar Amerika en de Kaap de Goede Hoop drijft! - Zoo waar is het, wat herder ergens zegt: Terwijl de Oostersche Staten een langzaam, maar {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} langdurig leven, gelijk de mormeldieren, genieten, zijn onze Staatsligchamen dieren, die onverzadelijk kruiderijen en vergif, zilver en goud verslinden, en in eenen hoog koortsigen toestand vele inspanning en levendigheid betoonen. Wij voor ons wenschen hartelijk, dat deze koortsige toestand slechts ter zuivering, niet ter ontbinding van het ons zoo naburige Staatsligchaam moge strekken, en dat men bij die zuivering dan ook den regel: Elk het zijne, wat meer in het oog moge houden. Onderzoek naar den zin en de wettigheid van het Decreet van 24 Januarij 1812, betrekkelijk de instandhouding der Substitutiën, ten behoeve van den premier appelé. Door Mr. H.J. Dijckmeester. Te Tiel, bij C. Campagne, Jr. 1819. In gr. 8vo. 89 Bl. f :-15-: Het voor ons liggend Regtsgeleerd geschrift verdient, onzes inziens, zoo om de aangelegenheid van het onderwerp, als om de goede behandeling daarvan, allezins de aandacht van hen, die de wetenschap der Regtsgeleerdheid, of als Regters, of als Praktizijns, beoefenen. Bekend is het, tot hoe zeer uiteenloopende gevoelens de uitlegging van het Decreet van 24 Januarij 1812 aanleiding heeft gegeven. De Heer dijckmeester stelt die verschillende gevoelens in den loop van zijne Verhandeling voor, doet somtijds tusschen dezelve eene keuze, of slaat eenen hem geheel eigenen weg in. - Het eerste, en wel het wijdloopigste, deel van dit Onderzoek, bl. 7-68, bepaalt zich tot betoog der stelling: ‘Dat door de invoering van het Fransch Burgerlijk Wetboek, op den 1 Maart 1811, de fideïcommissaire substitutiën, welke, vóór dien dag, met den dood van den testateur bekrachtigd waren, vernietigd, en de fideïcommissaire of bezwaarde erfgenamen van den band van fideïcommis ontslagen zijn.’ Deze stelling wijkt geheel af van de gevoelens van andere Schrijvers, die dit onderwerp hebben behandeld; en de Schrijver legt hier een gevoelen aan den dag, dat hij met regt het zijne noemen kan. In de transitoire questiën is het een vaste erkende regel: dat verkregene regten niet mogen geschonden of miskend worden. Maar {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} wat zijn verkregene regten? Ziedaar de zwarigheid, waarop men gedurig stuit. De Heer meijer bepaalt, ‘droits acquis, ceux qu'une personne civilement existante possédait irrévocablement, soit purement, soit à tenue, soit sous une condition quelconque même incertaine, suspensive ou resolutoire.’ Princip. sur les quest. transit. p. 35; waarmede geheel overeenstemmen de beginselen van chabot de l'allier, Quest. transit. I. p. 377 sqq. Volgens die stelling, is een verkregen regt al het zoodanige, dat niet door menschelijke bepalingen kan herroepen worden, al hangt de existentie van hetzelve van voorwaarden af. Zijn die regten voorwaardelijk, dan is het, in dien zin, een verkregen, een eigen regt, om die verwachting op het vervullen der voorwaarde te bezitten; het is een verkregen regt, om dat regt, dat wij verwachten, te verkrijgen, als het bestaat. Men heeft een verkregen regt, om die hoop te voeden. Volgens dat stelsel, zijn zeker de fideïcommissaire substitutiën, vóór de invoering van het Code met den dood bekrachtigd, in hare volle kracht blijven bestaan, zelfs na de invoering van dat Wetboek. De Heer dijckmeester grondt het tegengestelde gevoelen op deze stellingen. Dat het zoo even bijgebragte wel geldt in contracten, maar niet in regten, die uit een testament hunnen oorsprong erlangen, zoo als fideïcommissaire substitutiën. Hij brengt bij de bepaling van het Romeinsche regt: ‘In stipulatione conditionali spectatur dies contractus, contra in legates dies, quo conditio existit.’ Rec., de gegrondheid van deze bekende stelling niet ontkennende, gelooft echter, dat dezelve tot geheel verkeerde gevolgtrekkingen zou aanleiding geven, indien men dezelve in dien zin tot de beslissing van transitoire questiën, tot de bepaling van jura quaerita wilde overbrengen. Bij deze beslissing late men de onderscheiding van dies nec cedit nec venit, van dies cedit, van dies venit achterwege. Men onderzoeke, niet, op welken tijd iemand eene aktie kan instellen, maar men zie, op welken tijd aan iemand een regt, of een regt van verwachting op een regt, onherroepelijk (dat is: door geene menschen-willekeur te veranderen) is gedevolveerd. Op dien tijd is aan iemand een jus quaeritum verkregen. Dit nu zal in contracten zijn de tijd der overeenkomst, en in testamentaire dispositiën de tijd van het overlijden van den erflater; (*) want {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} op deze tijden kunnen de gemaakte bepalingen niet meer door menschen-willekeur herroepen worden. (*) Wij zouden dus de toepassing van den aangehaalden regel uit het Romeinsche regt voor niet juist houden. Daarenboven wij stemmen gaarne toe, dat de legataris eerst het direct regt op het legaat, de aktie tot bekoming van het legaat, verkrijgt, tijdens de voorwaarde vervuld wordt. Doch de verwachting, dat die voorwaarde zou vervuld worden, konde hem niet ontnomen worden. Dat regt, om dat legaat, conditione existente, te verkrijgen, is dadelijk op zich zelf een verkregen regt, alhoewel hij het legaat zelf eerst naderhand ontvangt. Dus heeft de fideïcommissair gesubstitueerde een verkregen regt van verwachting, dat hem door geen menschen-willekeur kan ontnomen worden. Al wat de Schrijver bijbrengt tot betoog, dat conditionele regten, uit testamenten te verkrijgen, eerst verkregene regten zouden zijn conditione {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} existente, zoo als hij uit Art. 1040 en 1053 Burg. Wetb en eene conclusie van den Heer daniels tracht te betoogen, dit alles bewijst slechts, dat men over zijne eventueele regten op erfmakingen of legaten niet mag beschikken, of dezelve alieneren, dan wanneer zij werkelijk vervallen zijn; dat, tot verkrijgen van eenig regt uit een testament, vereischt wordt, dat men in wezen zij, als de voorwaarde vervuld wordt, om deze natuurlijke reden, dat de testamentaire dispositie eene gunst aan zeker bepaald persoon heeft willen toekennen, hetgene in contracten het geval niet is. Wij gelooven dus, dat de interpretatie, die de Heer meijer geeft van de wet van 25 en 14 October 1792, allezins juist is, daar hij door den tijd der ouverture van de fideïcommissen verstaat het overlijden van den testateur; terwijl de Heer dijckmeester hierdoor meent te moeten verstaan den tijd van het overlijden van den bezwaarden erfgenaam, bl. 21-26. Gaarne stemmen wij toe, dat vóór dien tijd de gesubstitueerde geene aktie heeft, en zijn regt niet kan overdragen; en dit is het alleen, dat Art. 1040 en 1053 en de conclusiën van den Heer daniels, bl. 26, vaststellen; doch het regt, om existente conditione het bij fideïcommis vermaakte te verkrijgen, bestaat reeds van den tijd van den dood des testateurs. Laat ons dit staven met de woorden van merlin, die door den Schrijver zelven, bl. 27, aangehaald worden: ‘Eh quoi, celui qui est institué sous une condition, n'acquiert-il pas, par le décès du testateur, le droit de recueillir l'hérédité, en cas que la condition vienne à manquer, si elle est négative, et à s'accomplir, si elle est affirmative? - Sans doute, par le décès du testateur, l'héritier conditionnel est investi du droit irrévocable de succèder, en cas que la condition négative de son institution vienne à faillir de son vivant, en cas que de son vivant la condition affirmative de son institution vienne à s'accomplir.’ De Schrijver wil het niet wagen, dien beroemden man te wederleggen, en brengt tot dat einde 's mans conclusiën en een arrest van het Hof. van Cassatie bij, bl. 30-43, over de vraag: of het jus devolutionis (volgens hetwelk, een der echtgenooten overleden zijnde, de achtergelatene kinderen op de onroerende goederen van den overblijvenden echtgenoot een vast regt verkregen, zoodat deze over dezelve niet kon beschikken, maar die kinderen van dat vroeger huwelijk alleen in dezelve kon- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} den succederen) nu nog kracht had, na de invoering der wet van 8 April 1791, Art. 1, § 3, waarbij hetzelve werd afgeschaft, wanneer reeds een der echtgenooten vóór de publicatie dier wet was overleden. - Merlin concludeert tot het negative, en het Hof van Cassatie heeft dat gevoelen bekrachtigd. Hierdoor heeft, volgens meening des Schrijvers, merlin zich zelven wederlegd. Rec. zoude van een ander oordeel zijn. Wanneer over het regt van succederen uit een testament gehandeld wordt, dan zijn er droits irrévocables, uit eene menschelijke, niet meer veranderlijke bepaling gesproten. Zoo versta men de eerst aangehaalde plaats van merlin. Doch de questie over het jus devolutionis hangt niet af van eene zoodanige, niet meer veranderlijke beschikking; maar het geheele jus devolutionis hangt bloot af van de wet, die hetzelve toestaat. Chabot de l'allier loc. cit. zegt zeer juist: ‘Il y a aussi des droits réels, (in tegenoverstelling van personels) qui, sans conventions expresses, sont établis et acquis en vertu et par la seule autorité des lois alors existantes.’ Nu behoort het jus devolutionis tot de zoodanige, ‘qui n'ayant d'existence que par l'autorité des lois qui les ont établis, ne peuvent conserver de force et de valeur, qu'autant que ces lois conservent elles-mêmes de l'autorité, et la loi nouvelle qui abroge les unes abolit conséquemment les autres.’ Id. loc. cit. Hier was dus eene geheel andere reden aanwezig, die noodwendig tot eene andere decisie moest leiden. Merlin is dus zich zelven zeer consequent gebleven, en het is er verre van af, dat hij zich zelven zou wederleggen. Zeker is het, dat wij de considerans, in het arrest voorkomende, bl. 40, waar de vergelijking met fideïcommis gemaakt wordt, voor onjuist houden. Men schijnt daar de geheel verschillende gronden van beide regten miskend te hebben. Wij stemmen gaarne den Schrijver, bl. 44-48, toe, dat de woorden van Art. 896. Burg. Wetb. ‘les substitutions sont prohibées,’ niet alleen voor alsnu het instellen van fideïcommissen verbieden, maar ook nietig doen zijn alle zoodanige fideïcommissaire substitutiën, als, of tijdens de invoering van het Wetboek nog niet door den dood des testateurs bekrachtigd waren, of die op zulke personen zouden moeten devolveren, die tijdens die invoering nog niet in wezen waren, (want de persoon, die een jus quaeritum zal hebben, moet civilement existant zijn à l'introduction de la nouvelle loi. Meijer, op. cit. p. 34.) (Het overige hierna.) {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} De Mensch, in drie Zangen, door Cornelis Loots, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, en Lid van het Koninklijk Instituut. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1819. In gr. 8vo. VI, 105 Bl. f 2-16-: Het recenseren, dat nooit een dankbare arbeid was, wordt zulks, voor den eerlijken en toch niet ongevoeligen man, hoe langs hoe minder. Wij voor ons, ten minste, die ook, als Schrijvers, reeds door goed en kwaad geruchte zijn gegaan, hebben naauwelijks denkbeeld van vorderingen, welke zich met den lof, aan de bundels van den Heer loots in de Letteroefeningen toegedeeld, openlijk ontevreden toonen. Immers, wat zal het dan nu weêr worden, daar wij elders al verklaard hebben, dat wij wijsgeerige onderwerpen voor de meeste Dichters niet zoo gunstig hielden als andere, meer historische, en de Heer loots onder deze ligtelijk kon behooren? - wat zal het worden, daar zeker dezelfde Recensent, die onlangs kinker zoo moedig verdedigd heeft tegen ik weet niet welke gewaande aanvallen, gereed staat om onzen Dichter gelijken dienst te bewijzen? Voorwaar een gevaarlijk man, die (waaraan wij tegen iemand als den Heer kinker evenmin zouden hebben durven denken, als wij er eenige neiging toe gevoelden) onze beoordeeling sarcastisch (*) noemt, en teffens beweert, (schoon wij weêr niet weten, hoe men dit knoopen kan) dat wij onder dit voorkomen een ongunstig oordeel hebben willen verbergen; om nu van andere even bitse, schoon ook even malle, verwijten geen woord te spreken. Ja, gewis ligt de roede reeds wederom voor ons vaardig! Welnu, sic florent liberales artes; zoo bevordert men het gebied van licht en vrede; en, maakt men zich dan ook geene vrienden van den onregtvaardigen Mammon, zoo verbindt men welligt dezen aan zich, ten prijze van zijne vrienden. Dit laatste is voor velen weêr {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} galimathias; doch, die het verstaat, reine het ter harte! Wij gaan, zonder verdere voorafspraak, tot onzen Autheur over. Wij zullen bij het werktuigelijke zijner poëzij niet stilstaan, noch daarop aanmerkingen maken. Men kent die reeds genoegzaam; en het zal niemand moeijelijk vallen, door vergelijking onzer beste Dichters onderling, elks sterke of zwakkere zijde, in dit opzigt, uit te vinden. Het komt hier inzonderheid aan op de behandeling van het onderwerp. En wij gelooven gaarne den Dichter, dat hem de verzameling, schifting en schikking der bouwstoffe al heel wat moeite kostte. Doch, van den anderen kant, zal hij voor zich zelven ook welligt bijkomende genoegens en voordeelen uit deze bezigheid en inspanning getrokken hebben, welke het bezingen van gemakkelijker, maar tevens onbeduidender, stof niet kan opleveren. Na veel gehoord en gelezen te hebben, betuigt hij het beste te hebben willen kiezen uit de onderscheidene gevoelens en standpunten, om den mensch wijsgeerig te beschouwen. Ons dunkt, deze wil is zigtbaar, en niet ongunstig zigtbaar, in zekere ruimte van gedachten, binnen geene al te naauwe perken van een enkel leerstelsel bepaald. Nog beter zou welligt het stuk zijn uitgevallen, waren al de ontleende denkbeelden, door een langer verblijf en bewerking in het brein of de borst des Dichters, meer geässimileerd en als geheel zijne eigene weêr te voorschijn gebragt geworden. Wij zeggen, welligt; want wij geven ons oordeel voor geene Godspraak, zoo min als wij dat van een' ander daarvoor aannemen. En zoo is het ook behoudens beter, dat wij de ontwikkeling van den mensch, door eigene kracht alleen, uit den allerlaagsten dierstaat, overdreven, ja op eene wijze voorgesteld achten, die niet waar kan zijn, en, in zoo verre, tegen de dichterlijke waarheid zondigt. Wij willen hierom, nogtans, alweêr niet vechten, en betuigen alleen, dat ons de eerste Zang, uit hoofde van dit monsterachtige, als van een' worm, die in het slijk kruipt, ja niet eens kruipt, en zijne inwendige vermogens door louter wanklank en afzigtigheid aan den dag legt, min heeft behaagd. Liever zien wij den eersten mensch, als een kind, aan de hand van Natuur en Voorzienigheid, de steile baan langzaam en met vele kronkelingen optreden. Doch ook dit is een bijzonder gevoel en gevoelen, hetwelk de Dichter zich niet behoeft te laten op- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} dringen. Hij heeft het schoone van zijn stuk, en den hoogen lof van zijnen mensch, voornamelijk verbonden aan de kracht der tegenstelling, het moeijelijke der worsteling, en den verbazenden afstand, door eigen' moed en kracht alleen afgelegd, uit de laagte der verachtelijkste dierlijkheid, tot de schitterende hoogte eener vrije en zelfgenoegzame deugd. Moeijelijk is zeker deze gang te beschrijven: geen Wijsgeer heeft hem ons nog immer duidelijk kunnen maken; veelmin is dit van den Dichter te vergen: doch treffende verschieten, heerlijke partijen heeft hij ons, bij menigte, in denzelven aangewezen; en vooral de schilderij van hetgene de mensch, na het volbrengen der eerste heldenstappen, dadelijk is, meest in den tweeden Zang voorkomende, is meesterlijk. Ook de uitweidingen over schoone kunst en idealen, schoon hier of daar misschien te veel naar het systeem riekende, zijn den man waardig, die, geboren lieveling der Zanggodinnen, nooit van eene derzelve spreekt, of het is in hemelval. En het slot van dit boek is zoo gepast en voortreffelijk, dat wij, voor een oogenblik, beklaagden, dat het niet ten algemeenen besluite had kunnen worden gebezigd. Het meest van alle, nogtans, heeft ons de derde of laatste Zang gesmaakt. Tegen onze verwachting: want wij houden, over het geheel, de zinnelijkheid voor dichterlijker onderwerp dan de rede; en de aankondiging van ficties, die dit werk opbeuren en verhelderen moesten, stemde ons niet te gunstiger. Inderdaad, die tusschensprekers komen er wat aardig in; maar het geeft ons toch weêr een mooi tooneel, en hetgene zij zeggen is regt goed. Hoe gepast is b.v. het beeld van den hoogen eik, die zijne kruin wel ten hemel verheft en zijne takken in de verhevenste luchten wiegt, maar echter in de aarde rust en steunt als het nederigst kruid, in den mond des lasteraars van 's menschen grootheid! En evenwel verdwijnen al zijne drogredenen voor de taal der waarheid. Niet dat wij alles in proza beämen, - dat de Christelijke demoed er geene gewigtige aanmerkingen op zou te maken hebben. Maar de Dichters zijn, in een' eigenaardigen zin, meest Bovenvaldrijvers, die den mensch beschouwen, wie er seyn sollte, zoo als hij zich ten minste denken laat: de mensch van kant; en dan heeft de man in het bosch wel gesproken. Vervolgens wordt de som opgemaakt, en de rekening gesloten; en wij beklagen ons regt hartelijk, dat wij {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} dit een en ander niet geheel kunnen overnemen. Men zou dan niet slechts den inhoud, maar ook het meesterlijk penseel kennen, welks laatste trek het zegel der hoogste kunst is. Ontvangt ten minste iets! Ik zag hem, daar hij lag, verworpeling op de aarde, En hoe natuur niets deed, dan dat ze uit dwang hem baarde, Geen onderhoud hem bood, dan waar hij woest naar greep, Toen nooddruftsklaauw het eerst hem de ingewanden neep. Ik zag, wanneer die nood hem sloeg met taaije pezen, Gedwongen, wagglend uit zijn' slaap hem opgerezen, Zijn' gang beproeven met de zwakheid van een kind, Dat in een hoopje stofs een' berg van weêrstand vindt. Ik zag hem, eerst als worm, in slijk en stof vergeten, Nu boven 's aadlaars vlugt, de hemelbollen meten, 't Heelal doorgronden en hervormen; al zijn' schat Afwegen in een schaal, met juiste hand gevat, En uit al 't denkbaar schoon een nieuwe schepping telen, Verstommend voor natuur, door werking van tafreelen. Ik zag hem met zich zelv' voor 't laatst in bangen strijd. Der driften muitgespan kwam vlammen op zijn kroon. Maar 'k zag, toen hij slechts wilde, ook hier zijn godheid spreken. Zoo schijnt, bij 't opgaan van 't omwolkte morgenrood, De zon een niets, een beeld, van kracht en gloed ontbloot, Dat slepend, langzaam stapt in vochtige gewaden, En moeilijk 't hoofd verheft, met dikken damp beladen. Een drom van wolken werpt een' slagboom voor haar' voet, Giet zeeën waters uit tot dooving van haar' gloed; Zij treedt vast hooger aan, maar vergt de hulp der winden, Om door der nevlen kloof het eerste spoor te vinden; Nu vaart zij steiler op, steunt op zich zelve alleen, En jaagt voor 't gloeijend oog de dikste wolken heen. Daar staat zij dan in 't einde, als vorst van 's hemels transen, En de aarde buigt zich neêr voor de almagt van die glansen; Geen nevel waagt zich meer nabij 't verterend licht, Als 't door het steilst der lucht zijn gloênde schreden rigt. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Geslachtkundig Jaarboekje voor 1820, met geschiedkundige, statistieke en andere bijvoegselen. Te Amsterdam, bij de Wed. G.A. Diederichs en Zoon. In 18mo. 277 Bl. f 2-:-: Onder dezen titel ontvangen wij hier, 1.) eenen volledigen, welbewerkten Almanak, met al de Kalenders, en zoodanige bijvoegselen, van Reductietafels onzer Munten, aanwijzing der Jaarmarkten, en Tarif der Zegels enz., dat te dezen aanzien niets te wenschen overig blijft. Voorts, 2.) Geslachtkundige Merkwaardigheden der Souvereine Vorsten-Huizen van Europa, zoo de tegenwoordig levende Hooge Personen, als derzelver vroege afstamming aangaande, met naauwkeurige zorge, zoo het ons toeschijnt, bearbeid, en voor ons Nederlanders vooral belangrijk, om de Genealogie van alle Vorstenhuizen van Nassau, en het regerend Koninklijk Huis in het bijzonder. Algemeene Stamtafelen zijn hier bijgevoegd. 3.) Ridderorden en Eerteekenen der Souvereine Staten van Europa. 4.) Chronologische en Synchronistische of Tijdreken- en Gelijktijdskundige Tafelen over de Geschiedenis, voornamelijk van Europa; loopende van de schepping der wereld tot 1819 van onze tijdrekening. 5.) Verdere stukken van verscheidenen inhoud; zijnde: Bijvoegselen tot de statistieke Tafel van Europa, enz. Eenige woorden, dit Jaarboekje aangaande; waarin, natuurlijk, de waarde van hetzelve, boven andere, en bijzonder boven den Gothaschen Almanak, met ophefs genoeg, wordt geroemd, en de geleerde vervaardiger zijn ongunstig gevoelen te kennen geeft over de versiering met printjes van zoodanige Almanakken. Nog eenige bijvoegselen tot het geslachtkundige gedeelte van het Jaarboekje. Achteraan de vier Stam- en twee statistische Tafelen. De, ons onbekende, buiten-ambtelijke statistische Schrijver, zoo als hij zich noemt, heeft een zeldzaam talent tot aaneenkoppeling van woorden. Wij hebben b.v. eene vroom-naarstige-mieren-drift, - Neurenberger en Augsburger kinderen-speelgoeds-printjes, en een groot aantal andere soortgelijke nieuwe woorden, aan hem te danken. Maar vooral heeft hij zijn vernuft gescherpt en zijne pen versneden tot het leveren van eene soort van betoog, ter inleiding op hetgene wij als No. 4 in dit Jaarboekje opgaven, waarin hij eene steeds {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} toenemende volmaking van het menschdom en de instellingen bij hetzelve wegblaast, en in ieder opzigt betoogen wil, dat het menschdom, in het wezenlijke, sedert duizende jaren herwaarts, om niets gevorderd is, maar het oude wezenlijke telkens, alleenlijk onder veranderde formen en namen, terug gekomen is, en aldus heden nog hetzelfde is, wat het voor die duizende van jaren was. Bij dezen zijnen arbeid zoekt de buiten-ambtelijke statistische Schrijver zich buiten schot te houden, door te zeggen, dat hij alles maar door enkele losse wenken aanduidt, en geene deftige prijsverhandeling over den voorrang der oude of der nieuwe volken schrijft; terwijl hij oppermagtig, ten slotte, deze zijne (ja wel losse!) wenken besluit met een: weg met het omwentelingen-zwangere en verwoesting-barende stelsel eener metaphysiek-gedroomde aardsche menschdoms-volmaking! - Goed en kwaad, waar en onwaar vindt men hier natuurlijk ondereen; en het is wel mogelijk, dat hier of daar iemand zich door 's mans drogredenen laat om den tuin leiden. Domheid en heerschzucht vinden nog altijd hare voorspraken en toejuichers. Het lust ons niet, in bijzonderheden te gaan; wij zullen aan ons Publiek slechts iets ter proeve voorleggen, hetwelk, indien wij ons niet bedriegen, den redeneertrant van de oude en latere mannen e Societate Jesu dadelijk herkennen doet: ‘Er is één stuk vooral, waarin onze nieuwe en nieuwste aardbewoneren waanen, ontegenspreekelijk verre boven die der tijden des ouderdoms verheven te zijn: de duizend-tongige boekdrukkunst! ..... En deze zoo hooggeroemde tover-kunst, in wat opzigten doch heeft zij ons boven de oude volken verheven? Wat nieuwe ongehoorde daden heeft zij ons doen uitvoeren, welke wij niet even eens in de oude wereld ontmoeten? Laten wij zien! - Van deze hooggeprezene druk-pers, naauwelijks eerst geboren, was de eerste wrange vrucht reeds eene droevige scheuring in de aloude ééne Kerk van Christus; de tweede eene zondvloed van geschriften (b.v. eens Ulriks v. Hutten enz., genoegzaam veroordeeld door de afkeuring des wijzen grooten Erasmus v. Rotterdam), welke, de vrijheid des gewetens in het godsdienstige kwalijk overbrengende en uitrekkende tot het staatkundige, zoo middelbarer als onmiddelbarer wijs aanleiding gaven tot de twee naastvolgende heillooze gewigtige gebeurtenissen, den vrijheids- en {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijkheids-oorlog der duitsche boeren en den zich noemenden godsdienst-oorlog, waarvan de eerste dreigde, met Duitschland te beginnen, geheel Europa tot eene Jacobijnsche woestijn te maken, terwijl de tweede den godsdienst, welken de wederzijdsche parteijen voorgaven in zijnen luister herstellen of handhaven te willen, onbeschaamd ontwijdde, door onder diens masker eenen der wreedste bitterste burger oorlogen te voeren. Ziedaar dan in deze vier eerstelings-drukpers-vruchten, godsdienstscheuring, vrijheids-razernij, gracehisch-jacobijnsche goederen-gelijkmaking en burger-oorlog, als het ware de prototypen aller verdere vergiftigde vruchten, die deze zelfde toveresse, over den loop ook der naastvolgende eeuwen harer wereld-overheersching, aan het geteisterde menschdom periodiek moest opleveren en gelijk eene tweede doos van Pandora over hetzelve verspreiden!’ Dit Geslachtkundig Jaarboekje heeft (dunkt het u ook niet, Lezer?) dus ook nog een ander doel, dan hetgene wij naar den titel verwachten zouden; en het is in ons oog gelukkig, dat zoo min de verlichte staatkunde als de geest des tijds zich door sophismen laat zwenken. De Poedel op reis om zijnen Heer te zoeken. Eene avontuurlijke Poedelgeschiedenis. Uit het Hoogduitsch. Te Leeuwarden, bij Steenbergen van Goor. 1819. In kl. 8vo. 136 Bl. f 1-2-: Het arme, verdwaalde, trouwe beest sloot eindelijk tusschen zijnen heer en een regt lief meisje een gelukkig huwelijk; maar wat het arme beest op zijne omdolingen niet al lijden moest! Men begrijpt waarlijk niet, hoe een hond het verdragen en overleven kon. Nu, thans heeft hij toch regt goede dagen, en bij al zijne rampen heeft hij veel menschen- en wereldkennis kunnen opdoen. Dat ook de lezer hier zoodanige kundigheid verzamelen kan, is niet de geringste waarde van dit boekje. Wij vonden hetzelve doorgaans luimig geschreven, en prijzen het gaarne ter lezing aan in een anders verloren oogenblik. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Lessen der Wijsheid, in Tafereelen uit de Romeinsche Geschiedenis, voor Kinderen uit den beschaafden stand. 's Hage, Amsterdam en Breda, bij van Cleef en van Bergen. 1819. In gr. 8vo. IV, 48 Bl. f 1-16-: Het hoofdoogmerk van den uitgever dezer Tafereelen is, gelijk hij zegt, niet zoo zeer, om zijne lezers bij deze gelegenheid eene of andere nuttige les op het hart te drukken, als wel, om hun door voorbeelden te leeren, welke vrucht zij van de geschiedenissen plukken kunnen en moeten. Waarlijk een uitmuntend oogmerk, indien de manier van voordragt daaraan beantwoorde! Het komt, namelijk, in werkjes, voor kinderen geschreven, inzonderheid op den zoogenaamden kindertoon aan. Sommige schrijven al te kinderlijk, andere niet kinderlijk genoeg. Door het kinderachtige te willen vermijden, vervalt men dikwijls in eenen al te mannelijken stijl, en zoo omgekeerd. Zoo vinden wij b.v. den volgenden zin, bl. 14, van te langen en moeijelijken omvang, niet alleen voor jeugdige, maar ook voor bejaarde lezers: ‘De jongelingen, half ontkleed aan dien paal gebonden, zijn zijne beide zonen, die, vrienden zijnde van de zonen des verdrevenen Konings, omdat ze met hen deelden in hunne uitspattingen en ongebondene vermaken, met eenige andere jonge lieden, die, even slecht als zij, niet verdragen konden, dat de zedeloosheid door wetten beteugeld werd, het voornemen opgevat en zich door eenen eed verbonden hadden,’ enz. Daarenboven vreezen wij, dat er hier en daar te veel kennis van de Romeinsche geschiedenis bij de jeugdige lezers voorondersteld wordt, en de toepassingen somtijds al te verheven zijn. Maar het is goed, dat er vele en verschillende kinderboeken zijn, daar de vlugheid en vatbaarheid der jeugd ook zoo verschillende is; en als papa zijn zoontje hier en daar, als hij hapert, eenige woorden van verklaring toespreekt, kan ook dit werkje eene nuttige plaats in de kinderbibliotheek bekleeden. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Verhandelingen, rakende den Natuurlijken en Geopenbaarden Godsdienst. Uitgegeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. XXIXste Deel. Te Haarlem, bij J. van Walré en Comp. 1819. In gr. 4to. 148 Bl. f 2-5-: Wanneer wij in 1815, bij de uitgave eener Latijnsche Prijsverhandeling van den Hoogleeraar borger, door teyler's Godgeleerd Genootschap met goud bekroond, ons verwonderden en ook beklaagden, dat dezelve onvergezeld van eene vertaling in het licht verscheen, durfden wij ons beloven, dat zulk eene blijkbare inbreuk op den bekenden inhoud van teyler's uitersten wil geenszins herhaald zoude worden. Eerbied voor hetgene heilig is bij elk regtschapen man, de begeerte eens stervenden, en het doel dier stichting, om, vooral in ons Vaderland, godsdienstig onderzoek en verlichting te bevorderen door het verspreiden van ware kennis, stond immers, vertrouwden wij, aan Heeren Bestuurderen genoeg de oogen te openen, om te beletten, dat zij niet andermaal vielen over denzelfden steen. Maar, hetgene wij naauwelijks zonder eenen blos over Heeren van zoo aanzienlijken stand in de maatschappij der letteren belijden mogen voor onze Landgenooten, is gebeurd, en wel met eene tweede Latijnsche Verhandeling van den beroemden borger, door het Genootschap vereerd, maar door Directeuren, als een ander Concilie, welligt gevaarlijk geacht om gelezen te worden door onze leeken! Dan, onthouden wij ons te oordeelen, zoolang die groote Mannen zich niet verwaardigen, een enkel woord te zeggen tot hunne verdediging. Want ligt verdienen zij wel onzen lof wegens hunne bezuiniging, die, stelt gij het denkbeeld {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} van wetenschappelijken opbouw slechts ter zijde, voorzeker aan den naam van teyler's rijke Nalatenschap een aasje gewigt zal toevoegen! Immers de uitdeeling van zilveren Medaljes is sedert jaren uitgewonnen; de vertalingskosten en drukloonen van Prijsverhandelingen, in onze tale overgebragt, zijn nu ten tweedenmale bespaard; en zoodanig zelfs was de waakzaamheid des Bestuurs op den gekruisten penning, dat zij, door de kleenheid van oplage ter perse, derwijze de uitgaven bezuinigd heeft, dat niet eens aan de eerste aanvrage der geleerde wereld, dit nieuwe werk van borger gretig verlangende, konde voldaan worden. Ziet daar de Opvolgers van wijlen teyler in het beheer van diens Nalatenschap! Zijne schim vergeve hun het zondigen tegen zijnen laatsten wil! Wij kunnen, wij mogen zulks niet. Maar komen wij tot onze taak, om onze Lezers, zoo veel ons bestek gehengen mag, eenigzins bekend te maken met dit werk van onzen Landgenoot, allezins den Leidschen Hoogleeraar waardig. Zeer gevoegelijk liet zich het uitgebreid en veelbevattend voorstel in een viertal vragen splitsen; namelijk, I. Over de oorzaken van het hedendaagsche Mysticismus bij Godgeleerden en Wijsgeeren. II. Of hetzelve voor Godsdienst en Deugd al, of niet, verderfelijk zij? III. En, zoo ja, door welke middelen is de verdere voortgang van het kwaad te stuiten? IV. Tot hoeverre kan en moet het Gevoel, in het oordeel en gebruik, zoo van Natuurlijken als Geopenbaarden Godsdienst, der Rede te hulp komen en hare plaats vervangen? - Vanhier derhalve ontleent de Schrijver den leidraad en hoofdverdeeling zijner Verhandeling, welke hij opent met eene keurige Voorrede, ten grondslag dienende voor het geheel. Hier onderzoekt hij zielkundig, uit de geschiedenis en voorhanden zijnde bewijzen, waarin de aard, oorsprong en strekking gelegen zij van het Mysticismus in het algemeen, van zeker geheimzinnig, dweepachtig Godsdienst-gevoel, onder dezen naam bekend. Want in {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} den mensch laat zich een tweederlei zielsvermogen waarnemen, van denken en van gevoelen, tusschen welke zekere gelijkheid van beoefening dient onderhouden te worden, opdat niet het sterkere den boventoon krijge en het zwakkere overstemme. Rede ziet naar buiten, en tracht door beschouwing de voorwerpen rondom haar te leeren kennen. Het Gevoel bepaalt zich tot eigene gewaarwordingen, en het bespiegelen of toetsen derzelve. Waar Rede alleen gezag oefent, verliest zij zich in schoolsche spitsvondigheid en ijdele haarkloverij, die het harte koel laat. Gevoel, daarentegen, flaauwer getroffen door eenvoudige en klare, dan door de ineenloopende (concretae ideae) en meer duistere bevinding van zaken, stelt luttel waarde in, en haat in het einde, het koude navorschen der Rede, verdiept zich in zich zelf, en duldt geenen twijfel aan zijne uitspraak. Zoo waren van ouds de Mystieken en hunne Godsdienstigheid. Geene belangstelling in Rede ligt ten grond dier dwaling, die van elders hare begrippen omtrent God en Godsdienst voorgaf te ontleenen. Doorgaans neemt zij eene Hemelsche inblazing aan, om de getuigenis des harten te staven, en de verbeelding voltooit ras het begonnen werk, door zich in nasporing van het oneindige te verliezen, en de naauwste vereeniging te zoeken met God, het Beginsel van alles. Vanhier de afzondering van de wereld, monniken-strengheid, en ook die verbolgene drift, welke, indien haar waan en bijgeloof bestreden wordt of wedersproken, in toorn ontvlamt, en, met dolle woede, tot vervolging dreigt uit te barsten. I. Na deze inleidende Voorrede treedt borger ter nasporing der oorzaken van het Mysticismus, bijzonder van het hedendaagsche der Wijsgeeren, daarin van het algemeene verschillende, dat het van de Verbeelding, en niet van het Gevoel, uitga. Nogtans, alvoren daarvan te spreken, ontwikkelt de ervaren Schrijver de overhelling, die in Duitschland, zoo door verval in Godsdienstigheid, als druk der tijden, veler gemoederen stem- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} de voor mystische aandoeningen en gevoelens. Bij den strijd tegen stelselmatige Godgeleerdheid en symbolische Boeken bepaalden zich de voorstanders van deugd en vroomheid niet. Door semler, en die hem volgden, werd de Neologie ter bane gebragt, en het uitwendig bewijs voor de Openbaring, benevens haar gezag, en de gewone regelen van Schriftverklaring, aangetast. Nog verder ging kant, hoezeer hij den naam en schijn van aloude regtzinnigheid voorwendde. Hij verwrong de Bijbelleer naar eigen stelsel van wijsbegeerte, door te wettigen, dat men in de Schriftuur alleen eenen zedelijken zin moest zoeken; en ras weêrgalmden zijne Echo's ter kerke, waarvan zeker de Heiland en de zijnen nimmer gesproken hadden; terwijl zij ook van dezen niets overig hielden dan hunne namen, om het volk te begoochelen. Geen wonder alzoo, dat het gevoel der menigte daartegen aandruischte, en naar eene gelegenheid uitzag, om tegen zulk een verval zich te verheffen. Geen wonder, dat eerlang het zachte Mysticismus van schelling opgang maakte, en, als eene sekte der Esseenen, uit den zuurdeesem van Farizeërs en Sadduceërs te voorschijn trad. Hier kwam bij de geest der tijden: en het viel voorzeker eenen borger niet zwaar te voldingen, hoe het verlies van vrijheid, en wat op aarde dierbaar is, den warmen Duitscher drong, om in zijnen eigen' boezem troost te zoeken, die dan ligt weggesleept werd door gezangen en schriften, vol van dien tooverklank, waaraan een bevooroordeeld harte zich hechten wilde. Echter de staat der Wijsbegeerte, waaruit het Mysticismus van schelling, fichte's leerling, opdaagde, en de ontwikkeling van deszelfs leere, was het voorname doel der Vrage. Eenen bewonderaar van kant moge het bevreemden, dat uit deszelfs schole, of die van zijnen navolger fichte, eene, laat het zijn wijsgeerige, dweeperij met zaken van den Godsdienst ontstond, blijkbaar evenwel spreekt hier de ervarenis, en trekt het stelsel van schelling naar hun- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} ne beginselen. Het moge waarheid zijn, en borger erkent zulks ten volle, dat in de leer van kant, en nog meer in die van fichte, de zaden schuilen van ongeloof en ondermijning van allen Godsdienst, het is echter niet minder zeker, dat hunne wijsbegeerte van eenen anderen kant het Mysticismus begunstigde. Wij kunnen hierbij niet toeven, gelijk onze Landgenoot, door wien dit uitvoerig bewezen wordt. Maar het aloud gezag der bespiegelende Rede betwist en nedergeworpen zijnde, van iets te kunnen weten buiten de grenzen der zinnelijkheid, (buiten ons eigen Ik, volgens fichte) zagen de verdedigers der geheiligde waarheden, door kant teruggedreven, evenzeer als de voorstanders zijner leere, zich verpligt, om zaken des Geloofs op een algemeen menschengevoel, Praktische Rede, of welk ander beginsel in ons gemoed zijn moge, te vestigen. Want, gelijk voorheen na scherpen strijd met twijfelaars de nieuwe Platonisten ontstonden, zoo daagde ook eindelijk uit die school van Duitschland, die zich tegen hume verzet had, het stelsel van schelling, welk nagenoeg instemt met de gevoelens dier Mystieken. Veel ontleende hij blijkbaar uit de school van fichte; doch zijne leer hangt beter zamen, vermits hij, aan onze Rede niets overlatende, of zich aan geen bewijs bekrennende, een geheel denkbeeldig stelsel schept (Idealismus), en beweert, dat de mensch door inzien des verstands, of, zoo gij wilt, door zijne verbeelding, tot volle zekerheid komt van het onzienlijke. Uitgaande van het begrip, dat God één en Al is, legt hij het volmaakte, onkenbaar voor ons denkvermogen, te ontdekken door verstandig inzien, tot grond van zijne stellingen. Dit denkbeeldig volmaakte kent zich zelven, is alleen volkomen kennen: denken en gedachte zijn daarin één, nagenoeg als het schijnsel of afdruksel van het hoofdbeeld; want de taal is hier armoedig, ook schoon gij de woorden ectypus en archetypus in plaats der onzen leest. De wereld, het geheelal, zoo als zij wezenlijk is in de voorstelling, die het volmaakte daar- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} van had, niet zoo als dezelve ons toeschijnt, is het schijnsel (de ectypus) van het volmaakte. Eveneens zijn bijzondere denkbeelden, of zaken, bijzondere trekken, waaraan het volmaakte iets mededeelt van deszelfs zelfstandelijkheid. Wij bestaan dus alleen voor zoo verre wij zijn in het volmaakte; voorts zijn wij, en wat wij voor aanwezig aanzien, bloote schijnsels. Alles vloeit, als ware het, in dien oceaan van het volmaakte zamen, is daarin op éénen voet; denkbeelden en zaken, schoon wij dezelve tegenstrijdig wanen, zijn daarin niet onderscheiden; en vanhier is de naam van Wijsbegeerte der Eenzelvigheid (Identiteit) aan de leer van schelling gegeven. Men bedriegt zich dus, diets makende iets te zijn, aanwezen te hebben, of vrij te kunnen handelen, buiten het volmaakte. Die verbeelding is eene afwijking (abfall) der gedachten of begrippen van het eigenlijk volmaakte, (van deszelfs archetypus, of hoofdbeeld.) Afgescheiden van het volmaakte, zijn wij in waarheid niet vrij, maar met ons eigen of bevindelijk (empirisch) Ik onderworpen aan den noodlottigen gang der aardsche dingen. Zeer verkeerd handelen wij daarom, indien wij ons aan zinnelijke verleiding overgeven, of wel de begrippen volgen van het verstand: alleen in beide gevallen zijn wij onschuldig; want in den staat der afwijking van het volmaakte, waarin wij zijn, kunnen wij niet anders. Maar, gelijk het volmaakte door inzien zich zelven leert kennen, zoo, door ons zelven (als zijnde in het volmaakte) in te zien, en door ons te ontslaan van ons eigen (empirisch) Ik, vermogen wij ook te komen tot de kennis van het volmaakte, en daarin weder te keeren. Dit nu is Deugd, het tegenoverstaande Zonde; en alzoo worden wij wederom verzoend met God, hersteld in zijne gunst. Ziet hier de hoofdtrekken van schelling's leere, door ons eenigzins ontwikkeld, vermits zij het groote onderwerp uitmaken, waarover borger schrijft Veel overeenkomst heeft dezelve met spinoza's {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} wijsbegeerte, die de Natuur, het zigtbaar geheelal, God noemt; echter, volgens schelling, is de wereld niet wezenlijk, alleen schijnbaar; zij is afgescheiden van het volmaakte, en niet God. Bij onzen Duitscher heeft het geheele zamenstel zijner gevoelens een geheimzinnig, duister en verward voorkomen, en is te eenemaal mystisch, gebouwd niet op redenering, maar vloeijende uit een inwendig licht, uit verstandig inzien in ons zelven, onvatbaar voor eenig betoog. Allen hinderpaal, die, naar de beginselen van kant en fichte, eenen Mystiek beletten konde aan zijne verbeelding bot te vieren, werpt schelling ter neder. De zinnelijke wereld belemmert altoos de vlugt der dweeperij, genegen zich in het oneindige te verdiepen, en zoekende om vereenigd te worden met God. Maar, volgens schelling, is alwat ons omringt, en zelfs ons eigen Ik, een wezenlijk niet. Wij bestaan alleen in het volmaakte, en, in onzen staat van scheiding van hetzelve, moeten wij pogen, daarin weder te keeren. Die verheffing van ons zelven boven het gezag der Rede en de zinnenwereld, door inzien in ons zelven, of verbeelding, maakt, dat de Godsdienst van schelling en de zijnen, naar hunne leere, niets anders wordt dan Dichtkunst. Altoos heeft dweeperij iets zachts, verteederends en wegslepends, met name voor vrouwen. En, nadat schelling de wijsbegeerte, tot hiertoe eene stugge en deftige matrone, als eene jeugdige schoonheid tooide, en geleidde in den kring der beschaafde wereld, verlokte dit velen, om naar den naam van wijsgeer te dingen; en bragt het vernuft, gelijk borger toont, de misselijkste toespelingen voort, welke men niet zonder lagchen leest. De Godsdienst vooral der Protestanten, die verstandsverlichting en zedelijken opbouw ten doel heeft, mishaagde den Schellingiaan, bij wien verbeelding en gevoel moest werken, en die van den predikstoel zijne gedichten uitgalmde. Nog meer was dezen tot aanstoot het koude van hunne kerkzeden: men be- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} treurde het gemis der oude Grieksche heiligdommen en tempelpraal, met zooveel smaak als kunst ingerigt. Ja, bij mangel van deze, helde men over naar het geheimzinnige, en het pralende van den Katholijken dienst voltooide bij velen den afval; terwijl alleen de weêrzin tegen des Pausen oppermagt andere wijsgeeren van dezen stempel belang deed stellen in den naam van Protestanten, die voor het overige zich op deze of gene wijze hechten aan het geheimzinnige van mis en outer, en het zinnelijke der Moederkerk, bekwaam om het gemoed te verheffen tot het volmaakte, in onzen Eerdienst terugwenschen. (Het vervolg en slot hierna.) Sermons de A.L.C. Coquerel. A Amsterdam, chez S. Delachaux. 1819. 8ve. VI. 197. f 2-12-: Het voor ons liggend boek verdient in meer dan één opzigt de aandacht van het Publiek, dat in het lezen van godsdienstige schriften behagen vindt. Het is het werk van een' jongman, die, in Frankrijk geboren, en aan eene Fransche Hoogeschool gekweekt, met zijne preken onder onze Landgenooten eene toejuiching verworven heeft, hoedanige naauwelijks aan onze beroemdste Kanselredenaars, doorvoed met grondige geleerdheid en versierd met den fijnsten smaak, mogt te beurt vallen, en die, ten gevolge van dezen opgang, thans eene der eerste plaatsen in zijn Kerkgenootschap hier te lande bekleedt. Een opmerkelijk verschijnsel voorwaar! Beschouwen wij het werk van den Heer coquerel op zich zelve, of in betrekking tot het land zijner geboorte en de plaats van zijne vorming tot den predikdienst - in beide opzigten is hetzelve belangrijk. Mogen wij van den geest, die in deze stukken heerscht, tot den geest der Hoogleeraren besluiten, waaraan de {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} kweeking en opleiding van jonge Predikanten aan de tweede Fransche Akademie (Montauban) is toevertrouwd, dan hebben wij alle reden ons te verblijden, dat men aldaar, niet verblind en weggesleept door de ligtzinnigheid en het ongeloof, die zich in zoo velerlei gedaanten vertoonen, blijft vasthouden aan het Evangelie, als Goddelijke Openbaring, en aan Jezus Christus, als den Zone Gods en den behouder van zondaren. Deze regt schriftuurlijke en Evangelische denkwijze straalt in deze Leerredenen overal op het heerlijkst door, en de invloed van dezelve op hart en leven wordt allerwegen met nadruk en warmte voorgesteld. Wij kunnen echter niet ontkennen, dat wij hier en daar denkbeelden hebben aangetroffen, die eenen verouderden smaak in de behandeling der Godgeleerdheid en in het voorstellen van godsdienstige waarheden te kennen geven, en ons tijden herinneren, toen de Uitlegkunde, deze éénig ware grond van alle Godgeleerdheid, nog niet die hoogte had bereikt, waarop dezelve in onze dagen staat. Wij bedoelen het zoogenoemde allegoriseren, waarvan deze Leerredenen veelvuldige voorbeelden opleveren. Zulke spelingen toch berusten op eene verkeerde beschouwing van den Bijbel, als boek van onderwijs en stichting; zij verraden wezenlijk gebrek aan zuivere uitlegkunde, en laten hoofd en hart ledig, bij al het zinrijke, vernuftige en fraaije, dat dezelve onderscheidt, en ze voor sommige toehoorders bekoorlijk maakt. Langen tijd bleef men aan dezen valschen smaak vasthouden; zelfs een grotius (het zij met eerbied gezegd voor dezen onsterfelijken naam) kon zich daarvan, bij de verklaring der H. Schrift, niet geheel losmaken; en men heeft het alleen aan de nieuwere uitlegkunde te danken, dat men van dit allegoriseren bij de beste Duitsche, en vooral Hollandsche, Predikers geene sporen meer vindt. Beschouwen wij deze Leerredenen op zich zelve, dan voelen wij ons gedrongen, te erkennen, dat de verdiensten, die ze onderscheiden, niet gering, noch {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} gewoon zijn; en kunnen wij ons den ongemeenen opgang verklaren, welken de Heer coquerel als Prediker hier te lande gemaakt heeft. Waarlijk, zulk eene keurige taal, zulk een gekuischte stijl, zulke fraaije schilderingen, zulke verrassende wendingen, zulk een hooge oratorische toon, als wij hier ontmoeten, kunnen hunne werking niet missen, en moeten de toehoorders wegslepen, vooral wanneer hierbij komt eene voordragt, gebouwd op een' zeldzamen aanleg voor uiterlijke welsprekendheid, en gevormd naar de grootste modellen in de kunst van nabootsing. Dit verdienstelijke wordt niet weinig verhoogd door veelvuldige trekken van zuivere wijsbegeerte, van fijne menschen- en wereldkennis, en van grondige studie van het menschelijk hart, waardoor het praktikale van deze preken aanmerkelijk wint. Maar juist dit voortreffelijke kan vooral jonge Predikers ligtelijk verblinden voor het min volmaakte en zelfs gebrekkige in deze stukken; en het is daarom van belang, dat dezelve in openbare beoordeelingen onpartijdig worden gewaardeerd. Anderen zijn ons voorgegaan, en wij hopen, door onze volgende aanmerkingen, ook het onze hiertoe bij te dragen. De eerste Leerrede, over Handel. V:38, 39, is uitgesproken te Parijs op het Eeuwfeest der Kerkhervorming. Men moet hierbij echter bedenken, dat dit in een Roomsch land plaats had, alwaar de viering van dat feest niet geautoriseerd was; want het is slechts van ter zijde, dat dit onderwerp behandeld wordt, zijnde de toepassing tolerantie. Fraai is hier de inleiding: In tijden van rust slaapt elk doorgaans mede voort; maar steekt het onweêr op, dan loopt elk gevaar, zich blindelings in den een' of anderen stroom te werpen, en dien te versterken. Zeer kort is de ontvouwing der gelegenheid van het gesprokene, die intusschen voor alle tekstverklaring moet dienen. Vervolgens wordt, I. eene verkeerde opvatting tegengegaan; die der onver- {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} schilligen, der afkijkers van de uitkomst, slechts met hun belang raadplegende. Gepast en schoon! II. Wordt Gamaliël's uitspraak gestaafd door de aanmerking, dat de waarheid, vroeger of later, altijd zegepraalt, de dwaling moet zwichten. Dit is wat sterk gesproken, en door de opzettelijke beantwoording van ingebragte zwarigheden, waarbij aan Mohammed's leer gedacht wordt, (met welke de hervorming in Frankrijk zelve ligt te paren was) niet genoegzaam verdedigd. Ja, ligt dat Gamaliël, indien hij kon, wel gezegd had: Dat is mijne meening niet. Onderscheid het geval, dat gij wat heel succinct hebt opgegeven. III. Zou misschien met II kunnen vereenigd zijn: In het oogenblik van den twist zijn de gemoederen te veel verhit. Doch de Prediker voegt er bij: Aangezet door allerlei verkeerde bedoelingen; en daarom raadt de Wijze tot zachtheid: Laat ze begaan. Alles echter zeer kort. IV. Wordt het godvruchtig uitzien naar de Voorzienigheid, die de geringste personen en gebeurtenissen somtijds tot groote einden doet dienen, als grond voor Gamaliël aangevoerd. De wijze echter, waarop dit ontwikkeld wordt, schijnt ons meer fraai, dan klemmend. V. Bevat inzonderheid de reeds genoemde toepassing, over het geheel wèl behandeld. Rec. heeft over deze zelfde stof bij eene gewone gelegenheid gepreekt, en merkte toen, na de uitbreiding van den tekst, aan: ‘Wanneer wij de zaak oppervlakkig beschouwen, dan is het onderhavige geval geheel bijzonder, en voor weinig algemeene toepassing vatbaar; immers dáár alleen, waar Goddelijke openbaring, of roeping, wordt voorgewend.’ En hij voegde er vervolgens bij: ‘Doch wanneer wij op de omstandigheden letten, naar de oogmerken van den wijzen spreker raden, en het gestelde zoowel menschkundig als redekundig mogen beschouwen, dan doet zich een geldiger voorschrift voor elks gedrag op. Welke toch de grond zoude mogen zijn, en hoe ieder daarover oordeelde, dit was blijkbaar, dat gloeijende geest- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} drift de vrienden van Jezus had ontvonkt en vele duizenden des volks had aangestoken; niet minder klaar was het, dat de Raad zelf om velerlei redenen tegen hen verbitterd was. Hoe ligt kon het dus gebeuren, dat deze, zoo al niet geheel mistastte, althans veel te ver ging, onregtvaardig en wreed werd? En hoe waarschijnlijk zou, bij de anderen, deze hardheid op verbittering, opwakkering en bevestiging in hun gevoelen, voor verbetering en dooving, uitloopen?’ Enz. Nu komt het Rec. voor, dat de eerste dezer aanmerkingen volstrekt noodzakelijk is, en dat derhalve dergelijk eene redenering, als de volgende bevat, ook niet wel gemist kan worden. Als geheel, voldoet hem dan deze Leerrede ook niet; schoon er veel waars, schoons en gepasts in dezelve gevonden wordt. De tweede Leerrede loopt over Luk. II:51. Het opschrift: Marie, ou les paroles de Jesus, mishaagden Rec. misschien blootelijk door zekere herinnering. De inleiding bevat drie stellingen: 1o. De verdienste van elk geschrift rust op 's auteurs menschkunde. 2o. Deze wordt zonder langdurige oefening niet verkregen. 3o. Hoe heerlijk moet het boek zijn, door God zelven gedicteerd! Tegen dit eerste meenen wij te moeten beweren, dat eigenlijk de gave, om het inwendige van den mensch te doen kennen, het groote vereischte is; vervolgens, dat dit inzonderheid genie, natuurgeschenk is; en eindelijk, dat God den Bijbel, en vooral de bedoelde verhalen, nooit gezegd kan worden, gedicteerd te hebben. Dit gansche betoog komt ons dus onwaar en valsch vernuftig voor. Ten aanzien van den tekst, is het vreemd, dat, volgens eene aanmerking, elders gemaakt, de gewone vertaling niet gevolgd is, daar de Heer coquerel toch niet kan nalaten, de zaken, d.i. gebeurtenissen, mede op te nemen onder hetgene Maria in haar hart bewaarde, daar inzonderheid van Jezus nog geene andere woorden vermeld waren, dan de even gesprokene: Wist gij dan niet, enz. waarop het volgende: het woord, zeer {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} wel voegde, maar geenszins het epitheton: al deze dingen. De ontwikkeling van den tekst is fraai, misschien somtijds al te spelend, meer aardig, dan deftig. De toepassing bevat eenigzins de oplossing van het genoemde vreemde: Ook wij moeten Jezus woorden in ons hart bewaren, omdat ze zijn, 1o. van een' Wijze, 2o. van een' Wetgever, 3o. van een' Broeder. Over het geheel lazen wij ook dit met genoegen. De derde Leerrede vertoont Paulus voor Agrippa, Handel. XXVI:28. De inleiding is overtollig lang: eene groote, zwierige deur, van welke weinig gebruik wordt gemaakt. Het tafereel zelve is voortreffelijk. Of de gebeurtenis in allen deele zoo hebbe plaats gehad, of inzonderheid Agrippa met zoo veel warmte die uitroeping hebbe gedaan, schijnt ons toe geenszins zeker te zijn, en een naauwkeuriger Schriftverklaarder zou zich in dit onderzoek eenigzins hebben verdiept; doch onmogelijkheid bestaat er niet, en de uitwerking is regt treffend. Zeer ter snede wordt door den Heer coquerel eene herinnering te pas gebragt van hetgene hij zelf aanschouwde, waarin wij eenigzins de teregtstelling van Moreau door Napoleon meenden te onderscheiden; ook zij brengt het hare toe, om de schilderij heerlijk te kleuren. Het tweede gedeelte beschouwt de uitwerking van een en ander op Paulus, Festus en Agrippa. Jammer in ons oog, dat de Redenaar dit niet aankondigt, maar zonder eenig woord vooraf met den Apostel begint. Hierdoor verkrijgt het den schijn, alsof hij, nu tot de volgende woorden van Paulus overgaande: Ik wenschte, enz. zich niet tot zijnen tekst zal bepalen. Wijders levert Agrippa de voorname stof tot de toepassing: Onvastheid en veranderlijkheid van gevoel en gedrag omtrent den Godsdienst. Ook dit is gelukkig bewerkt. De vierde Leerrede behandelt den Kerstekst, Luk. II:15-20, en draagt het onbepaald opschrift: De Herders van Bethlehem. In de inleiding heerscht een regt oratorische toon. De Redenaar klimt niet, zoo als {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} gewoonlijk, van de geringe beginselen op tot de groote uitwerkselen; maar hij gaat van de laatste tot de eerste terug, en voert ons alzoo naar de kribbe des Heilands. Niemand kan de redekundige verdiensten van dit voorwerk ontkennen. De éénige aanmerking, die wij er op hebben, bestaat hierin, dat het, naar ons gevoel, te lang, te vol, ja te bont en overladen is; zoodat hier, gelijk trouwens op meer andere plaatsen, die wijze spaarzaamheid ontbreekt, welke den meester onderscheidt. In de preek zelve wordt het gedrag der herders geschetst, en te onzer navolging voorgesteld. De volgende vier punten worden op ons overgebragt: De herders zijn gereed, om naar Bethlehem te gaan - zij vinden Jezus - zij maken dit alomme bekend - zij verheerlijken hierover God. Het hooggestemde slot herinnerde ons onwillekeurig zekere bekende schoone plaats uit eene preek van een' der beroemdste Fransche Kanselredenaars. De vijfde Leerrede, op het Paaschfeest gehouden, heeft tot tekst Matth. XXVIII:6. In het eerste deel schildert de Heer coquerel, op eene voortreffelijke wijze, de opstanding des Heeren; waarop een kort betoog volgt van de geloofwaardigheid dezer gebeurtenis, en van derzelver heilrijke gevolgen ter uitbreiding des Evangelies. Het tweede deel, de toepassing, schetst in de bevreesde wachters, die Jezus niet kenden, de menschen, die buiten die kennis, vol van angst en vrees zijn; terwijl het in de vrouwen, die zonder vreeze zijn, omdat zij Jezus gevonden hebben, ons eigen beeld voorstelt, wanneer wij Jezus hebben gevonden. De laatste Leerrede vertoont ons Jonathan als burger, als zoon en als vriend, naar 1 Sam. XX:4. In de onmatig lange inleiding ontwikkelt de Heer coquerel de stelling, dat uitspraken, in den drang der omstandigheden aan de lippen ontsnapt, onbedriegelijke teekenen zijn van de gesteldheid des harten; en wijst hij zulk eene uitspraak aan in den tekst. Het eerste deel bevat {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} eene schets van het karakter van Jonathan uit de drie opgegevene oogpunten; terwijl wij in het tweede deel worden aangespoord, om als burgers, bloedverwanten en vrienden zijn voorbeeld na te volgen. Als bewerkt stuk, behaagt deze Leerrede ons het meest: zij loopt geregeld af; zij is duidelijk ontwikkeld, niet overladen, en heeft de meeste houding als preek. Aldus hebben wij dan deze Leerredenen doorgeloopen, en hier en daar onze goed- of afkeuring te kennen gegeven. De slotsom is deze: Het is het werk van een' jongman, maar van een' uitstekend' jongman. Bekendheid met de Ouden en met den Bijbel, ook warme zucht voor het Christendom en deszelfs invloed op hart en wandel stralen overal in hetzelve door; maar het hechte, heldere en zuivere der beste Hollandsche Predikers van onzen tijd ontbreekt in zijne stukken veelal. Te weinig uitlegging, te veel tafereel; te weinig onderwijs, te veel sieraad. De menschen wijzer te maken, (2 Timoth. III:15) ziet daar de roeping van den Leeraar! En hiertoe behoort meer, dan eene ligte beweging des harten, eene vlugtige aandoening, en ingenomenheid met de heiligen, deugden en omstandigheden, welke een welsprekend Redenaar met uitgezochte woorden en bewegingen schildert. Wij zouden onzen pligt als openbare beoordeelaars te kort doen, zoo wij deze onze meening voor ons hielden; zoo wij het verzwegen, dat den jeugdigen Prediker nog die vaste gang ontbreekt, welke slechts door oefening verkregen wordt; dat het zeer gebrekkige naast het voortreffelijke hier ligt gezaaid, en menig eene waterloot moet weggesnoeid worden, eer zijn bundel naast de meesterstukken kan geplaatst worden, die ook in zijne taal bestaan. Wij gelooven dan ook gaarne, dat bijzondere omstandigheden, en niet de bloote toejuiching der Gemeente, hoe groot en aanzienlijk die ware, het besluit tot de uitgave heeft voortgebragt. De laatste is van belang, maar geene veilige leidsvrouw. De nieuwheid, de jeugd zelve van den Spreker, de voordragt, doorgaans vurig {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} en stout in dezen leeftijd, honderd andere omstandigheden vorderen haar deel van dien lof. Wee hem, die zich denzelven alleen toeëigent, en hoopt, een even vleijend oordeel voor zijne gedrukte stukken van den onbekenden, koelen en zaakkundigen beoordeelaar te zullen ontvangen! Wee vooral hem, die, het laatste verachtende, alleen op den eersten te zeil gaat! Zijne gebreken zullen toe-, de bewondering voor hem zal gestadig afnemen; en welhaast is hij zoo veel te ongelukkiger, naar mate hij zich gelukkig bij zijnen roem heeft gevoeld. Om de zuiverheid en schoonheid der taal naar eisch te waarderen, hiertoe achten wij ons even weinig bevoegd, als die honderden, welke hierover roepen, en den man daarom misschien voornamelijk volgen. Wij vooronderstellen echter, en het komt ons ook voor, dat dit in volkomene orde is; gelijk zulks bij onze eigene Predikers van den lateren tijd doorgaans plaats heeft; schoon sommige menschen, die er zelve niet veel van weten, wonderen meenen te hooren, wanneer eens iemand spreekt, die, om welke reden ook, bijzonder ervaren in de taal geacht wordt. Doch ten aanzien van den stijl mogen onze gemaakte aanmerkingen mede eenigzins gelden. Dezelve bezit groote verdiensten, maar is hier en daar te onbepaald, te opgepropt of opgepronkt met invlechtingen en toespelingen, te min eenvoudig, om volkomen doel te treffen. Zoo althans komt het ons voor, hoewel wij hier liever elk zijnen smaak laten. Worde de Heer coquerel eens een man, die al de voortreffelijkheden van onzen met die van zijnen landaard vereenigt, als eene spruit, op den vreemden stam met voordeel geënt! {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} De Aarde en hare Bewoners volgens de nieuwste Ontdekkingen, naar het Hoogduitsch van E.A.W. von Zimmermann. Met Platen. IVde Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1818. In gr. 8vo. VIII en 382 Bl. f 3-12-: Met zeer veel genoegen en nut hebben wij de voortzetting van dit voortreffelijk werk in onze moedertale gelezen. Het onderwerp in dit Deel lokt den leeslust uit, en de behandeling houdt dien allezins gaande. Het is dat gedeelte der Nieuwe Wereld, waarop sinds 40 jaren zoo veler oogen gerigt zijn; de schuilplaats van zoo menige vroeger en later, door onverdraagzaamheid of tolwetten, door het zwaard der vervolging of van den honger, verdrevene Europeanen; het oord, waar ons verouderd, langzaam wegstervend Europa, als een adelaar verjongd, met frissche krachten herleeft, en jaarlijks meer en meer de erfenis zijner beschaving, en wetenschappen, en kunsten overplant; het klassieke land der vrijheid, waar men den druk der Regering niet voelt, en bijkans zoo vrij is, als de lucht, die men inademt; de grootste Staat der wereld, met uitzondering van Rusland, en misschien van China, met de kans, om in latere Eeuwen de bevolking - maar geene slaafsche bevolking - van laatstgemelde land te bereiken: het zijn de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Hoezeer de Heer zimmermann voor alle gedeelten van zijn onderwerp bij uitstek berekend zij, had hij echter hier in het bijzonder veel vooruit, door eenen vroegeren opzettelijken arbeid ter vergelijking van de Vereenigde Staten met Frankrijk. Doch dit werk was van 1797; en met welke reuzenschreden is de Republiek der Nieuwe Wereld sedert niet vooruitgegaan! Met ieder twintigtal jaren toch rekent men de verdubbeling der bevolking. Verder, dan 1806, schijnt toch ook de Schrijver in dit Deel niet te gaan; en in de beschrijving der Ver- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} eenigde Staten is, bij de snelle vorderingen, (gelijk bij het spoedig verval van zoo menigen, weleer bloeijenden, Staat in Europa) ieder jaar van belang, om op de ware hoogte te blijven. Hoe het zij, eene meer onderhoudende en tevens meer omvattende beschrijving der Vereenigde Staten (voor het stand- en tijdpunt, waarop de Schrijver zich stelde) herinneren wij ons niet, immer gelezen te hebben. Ook hier volgt zimmermann zijne gewoonte, van eerst het land en dan de inwoners te beschrijven. Het eerste vervalt, volgens eene natuurlijke verdeeling, in drie Hoofdgewesten; het eene ten Oosten, of de afhelling naar de Atlantische Zee, sterk uitgesneden door zeer voordeelige baaijen, en met 28 rivieren voorzien; het tweede in het midden, of het Alleghany- (en andere daarmede zamenhangende) gebergte, met de bronnen der bovengemelde en van nog 40 andere rivieren, die naar het Westen vloeijen, en met zijne aloude bosschen; het derde, verreweg het grootste, ten Westen, (het westelijke gebied) met onmetelijke vlakten en stroomen, als de Ohio, den Missisippi en den Missouri. Daarop volgt eene korte, maar zakelijke beschrijving der voortbrengselen, dieren, planten en delfstoffen, vooral van den reeds zoo aanzienlijken, en nog telkens klimmenden, landbouw dezer Gewesten. (De opgaaf, nogtans, van het jaar 1790, is wat oud; en van den zoo belangrijken tak van uitvoer, de rijst uit Carolina, wordt weinig gesproken.) Behalve de graansoorten, bouwt men nog in de Noordelijke Staten aardappelen, in de Zuidelijke tabak, katoen en indigo. Wat de wijnteelt aangaat, strijdt het hier (bl. 86) opgegevene wegens den goeden voortgang daarvan eenigermate daarmede, dat de Schrijver boven (bl. 14) de onmogelijkheid beweert, om aldaar wijn te bouwen, althans tot eenigen graad van volkomenheid. De mensch is vervolgens het voorwerp der beschouwing. En hier ontmoeten wij een keurig tafereel van de trapswijze bevolking en bebouwing van Noord-Ame- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} rika door de Engelschen in de oude 13 Staten; vooral wordt van den deugdzamen william penn, van wien Pensylvanië den naam ontleent, uitvoerig gesproken. Over de vrijmaking der Koloniën wordt zeer onpartijdig, met gestrenge waarheidsliefde en kennis van zaken, gehandeld; en, terwijl men de heilrijke gevolgen dier bevrijding voor het Moederland zoowel als den Dochterstaat erkent, wordt toch ook de nietigheid van de vonk niet vergeten, die zulk een groot vuur kon ontsteken. Van het ontstaan der volkplanting Nieuw-Nederland (thans Nieuw-York), en van de hoofdplaats Nieuw-Amsterdam, wordt weinig gesproken: de vreemdelingen zijn doorgaans onkundig in de bijzonderheden onzer Geschiedenis. Men vindt daaromtrent voortreffelijke ophelderingen, met eene Kaart, in het laatstuitgekomen Stuk van de Verhandelingen der Zeeuwsche Maatschappij der Wetenschappen, waarvan het te wenschen ware, dat de Vertaler gebruik gemaakt had, of had kunnen maken; te meer, daar zelfs ebeling, volgens zimmermann's berigt, daaromtrent nog in het duister verkeerd heeft. Nieuw-Jersey werd gedeeltelijk door de Zweden bevolkt, die echter voor de Hollanders of Zeeuwen, gelijk deze in 1665 voor de Engelschen, moesten bukken. Bij den Bredaschen Vrede van 1667 werd Nieuw-Nederland tegen Suriname verruild. De oorsprong der onderscheidene Noord-Amerikaansche Staten, ten gevolge der Europesche onverdraagzaamheid, door eigene vlijt en vreedzame overeenkomsten met de oorspronkelijke bewoners, wordt in een, voor ons zekerlijk vernederend, contrast gesteld met de wijze, waarop de Europesche Rijken en Staten gevormd zijn. Ten aanzien van arbeidzaamheid en nijverheid staan echter de bewoners der Noordelijke Staten verre boven die der Zuidelijke; welke door het heete klimaat, en het gemak van den dienst der slaven, bijna tot de vadzigheid der Spaansche of Portugesche Kreölen vervallen zijn. De wreede gewoonte van oog-uitdrukken, in Amerika in zwang, de dweeperij in sommige {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} streken, de onmatige nieuwsgierigheid, en vooral de hebzucht der Overzeesche Republikeinen worden niet vergeten, maar de laatste eenigermate door de omstandigheden verschoond. Die zóó veel doen moet, om zich te midden van woestijnen een eerlijk bestaan te scheppen, stelt in dit zoo moeijelijk verkregene natuurlijk meerdere waarde, dan de rijke Erfgenaam. Eenige statistieke opgaven besluiten dit gedeelte des boeks; waarop de Schrijver tot de oorspronkelijke bewoners, de Indianen, overgaat, (echter niet degene, die aan Canada grenzen, en welke in het vorige Deel reeds beschreven zijn.) De hier vermelde volken zijn de Tscherokezen, Krieks of Kreeks, (naar de vele kreken aldus genaamd) die naar onze oude Duitsche voorvaders in menigerlei opzigt, en ook daarin gelijken, dat zij onder het bestuur hunner Oudsten, onder een' verkozenen Koning, die weinig magt heeft, en ook, in oorlogstijd, onder een' afzonderlijken Veldheer staan, welke waardigheid slechts tot het einde van den oorlog duurt; alsmede daarin, dat zij een weinig landbouw hebben. De Priesters dragen, ten teeken van wijsheid, een' opgevulden uil, met glazen oogen in het hoofd! Hoe het toch komt, dat een vogel, die zoo zeer het uiterlijke der domheid draagt, waarvan zelfs bij ons de naam voor een' domöor ontleend is, aan twee zulke verschillende Volken, als de hoogbeschaafde Grieken en de Noord-Amerikaansche Wilden, het zinnebeeld der wijsheid oplevert? Op de Kreeks volgen hunne westelijke naburen, de Tschaktas, met vele zonderlinge gewoonten, de zeer verminderde Chikasas, de Apalachen, Akansas, Panis enz. De oorzaak der snelle vermindering van al deze Volken, zoo zeer afstekende bij de spoedige vermeerdering der Europeanen, wordt dan overwogen; doch nimmer schijnen zij zoo talrijk geweest te zijn, als de Spaansche ontdekkers van Amerika ons willen diets maken. Wij nemen echter de vrijheid, van zimmermann te verschillen, ten aanzien van zijne geringstelling der beschaving van Mexico: een Volk, hetwelk Piramiden {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} kon bouwen, welke humboldt met de Egyptische vergelijkt, moet toch groote bekwaamheden hebben bezeten. Nu tot de grenzen van Louisiana genaderd, treedt echter zimmermann dit groote land nog niet binnen, maar verzelt eerst de Kapiteins lewis en clarke in hunnen ontdekkingstogt langs den Missouri en tot aan de Zuidzee, keert dan naar Louisiana, en eindelijk naar het afgelegene Californiën aan de Zuid- en Vermiljoen-zee terug. Het ware, naar ons denkbeeld, geleidelijker geweest, eerst Louisiana af te handelen, dan met de genoemde ontdekkers westwaarts naar de Zuidzee te gaan, en zoo bijkans van zelven aan de grenzen van Californiën te komen. - Met lewis en clarke wordt de Franschman truteau vergeleken. Louisiana wordt verdeeld in het onmetelijk groote Boven- en het kleine, maar veel beter, ja genoegzaam alleen bevolkte Beneden-Louisiana, met de hoofdstad Nieuw-Orleans aan den mond van den Missisippi, thans de groote weg van handelgemeenschap der westelijke Vereenigde Staten, wiens loop daarom ook uitvoerig beschreven wordt. Suiker en katoen zijn de stapelwaren van Louisiana. - Uit robin, bartram en de lozières worden nog eene menigte andere planten opgegeven: men had uit de berigten van d'ulloa verscheidene andere, die vooral in de lage landen bij den mond der hoofdrivier groeijen, daarbij kunnen voegen. Veel onvruchtbaarder, ja éen volkomen contrast met Beneden-Louisiana, is het treurige Californiën, vooral Oud-Californiën, waar gebrek aan regen geheele dorheid van den grond, en deze weder eene zeer schrale bevolking voortbrengt van menschen, die met levensgevaar hunne armoedige distelvruchten tot voedsel moeten zoeken, die geen zeven kunnen tellen, geen enkel woord hebben voor iets, dat buiten hun gezigt is, ja zelfs niet voor de (bij ben ook zoo zeldzame) veranderingen van het weder, zelfs niet voor het huwelijk en den dood; menschen, aan de stompste traagheid en walgelijkste onzindelijkheid (tot {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} een' bijkans ongeloofelijken trap) overgegeven. Hier, en in het veel vrachtbaarder, ja bevallige Nieuw-Californiën, hebben de Spaansche Zendelingen ten minste iets tot beschaving gedaan: de Nieuw-Californiërs weven zelfs lakenen. - Ten slotte des werks komen nog eenige natuurkundige merkwaardigheden voor, zoo als de rotsbrug en de gasbron in Virginie, de bazaltbergen bij Monterey in Nieuw-Californiën, de vlieghapper (eene vliegenvangende plant), de zeer voordeelige esdoorn-suiker, de Magnolia, de Baltimore vogel, de ratelslang, en het poppenhuis van een' vlinder uit Mexico. De Vertaling blijft zich goed volhouden. Men vindt hier en daar in dezelve niet onbelangrijke bijvoegselen uit de Reizen van pike, die zimmermann, naar het schijnt, niet gekend heeft. Reizen op en Beschrijving van de Goudkust van Guinea; door J.A. de Marrée. IIde Deel. Te 's Gravenhage en te Amsterdam, bij de Gebroeders van Cleef. 1818. In gr. 8vo. 409 Bl. f 3-12-: Het eerste Deel van dit werk had eene algemeene beschrijving der kust, en der Nederlandsche bezittingen op dezelve, behalve het fort St. George d'Elmina, gegeven. Met de zeer omstandige en in kleine bijzonderheden loopende schildering van dit laatstgenoemde kasteel begint het tweede Deel, na 96 bladzijden klein gedrukte journalen, voor de meeste Lezers onbelangrijk, behalve een roemrijk zeegevecht van het Fregat Gelderland met de Engelschen op 19 Mei 1808, en een' edelen trek van een Britsch Kapitein, die de gevangenen overbragt, welke, op bevel van napoleon, niet meer in het Vaderland mogten worden toegelaten. Mijn volk en ik, zeide de Engelschman, zijn bereid hier gevangen te blijven, indien gij uwe vrij- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} heid en zekerheid aan wal, in uw geboorteland, kunt verkrijgen. Doch tot dit uiterste kwam het niet; de gevangenen werden onder oogluiking (lodewijk regeerde nog) aan wal toegelaten. Wij nemen dezen trek te eer over, omdat dezelve, tusschen eene menigte drooge scheepsberigten, als ware het, begraven, door vele Lezers zal worden overgeslagen. De afbeelding van St. George d'Elmina, die men voor de beschrijving vindt, is bij uitstek middelmatig. Op de beschrijving van het kasteel laat de Schrijver een uitvoerig en belangrijk tafereel van de zeden der Negers aldaar en op de geheele Goudkust volgen. Eene school, ter beschaving van de onderhoorigen der Nederlandsche Regering opgerigt, en door de rampen in het vaderland niet genoeg ondersteund, is te gronde gegaan. De Godsdienst der Negers is het Fetichismus, eigen aan den laagsten trap van beschaving; de aanbidding, namelijk, ook van de gemeenste voorwerpen der Natuur, oorspronkelijk wel als zinnebeelden der Godheid, doch naderhand als wezens, met goddelijke kracht bezield. Nogtans aanbidden zij ook een Opperwezen, bij hen onder den zonderlingen naam van jan compan (zoo dit geene Hollandsche verminking is) bekend. De Ondergoden zijn hun van dien God toebedeeld, als vergoeding voor de kunst van schrijven, die zij onvoorzigtiglijk aan de Blanken overgelaten, en daarvoor het goud gekozen hadden. Schoone en regtvaardige hulde, aan deze kunst toegebragt! - Wat de Schepping betreft, zijn zij het met vele nieuwere Filozofen eens, dat God in den beginne zwarte zoowel als blanke menschen heeft geschapen; en sommige weder met andere Wijsgeeren, dat zij van zelve uit de Aarde zijn te voorschijn gekomen; maar tot de ontkenning van de onsterfelijkheid der ziel hebben zij het nog niet gebragt. De besnijdenis (waarschijnlijk van de Mohammedanen overgenomen) heerscht bij hen, doch niet voor eerstgeborene kinderen, (bl. 73.) Ook hier heerscht het zoo ver verspreide bijgeloof - men vindt {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} het tot in Groenland, en dus van den Evenaar tot de Pool, - van tooveressen of heksen, die met den Duivel omgaan, tot benadeeling harer evenmenschen. Vanwaar toch, dat deze verdenking zich overal (ook waar geene afspraak kan plaats hebben) meer bepaaldelijk op vrouwen vestigt? Zou hier eene aloude overlevering ten grondslage liggen? Nog iets heeft er plaats, hetwelk veel naar het water der beproeving in de Mozaïsche Wetgeving gelijkt; de Adom, waarvan zij zich verbeelden, dat, zoo zij daarvan iets in den buik hebben gekregen, het ligchaam begint te zwellen en te barsten, (bl. 97.) Ook hebben zij eene soort van oordeel Gods; meenende, dat hij, die onder zekere plegtigheden zweert, in geval van meineed zeker sterft, (bl. 99.) De Negers verstaan een kunstje, waarvan wij ons herinneren ook in ons Vaderland weleer een voorbeeld te hebben hooren verhalen (in eene Hollandsche stad, omstreeks 1791.) Zij lokken, namelijk, door schoone vrouwen den onvoorzigtigen vreemdeling in het net, springen in het oogenblik, dat deze zich eene ongeoorloofde gemeenzaamheid vergunt, te voorschijn, en verkoopen hem als slaaf, zoo hij geen aanzienlijk losgeld kan geven. Want, hoezeer de ontucht met jonge meisjes geoorloofd zij, wordt het overspel zwaar gestraft. De Guineasche worm, de kinderpokken, (waaraan duizenden sterven: de inenting der natuurlijke pokken is er bekend, maar niet, zoo het schijnt, de vaccine) melaatschheid, Elephantiasis, roodeloop en koortsen zijn de voornaamste ziekten op de kust, en, voor de Europeanen, eene verharding in de milt. Hier ter plaatse (bl. 158) schijnt de Schrijver niet zoo ongunstig over het klimaat te oordeelen, als in het eerste Deel; ten minste hij doet zien, dat de kracht des vooroordeels vele menschen ziek doet worden, en deelt eenige behoedmiddelen mede tegen de vernieling der luchtstreek, zoo als het reizen bij nacht, het vermijden der middagzon, en het zeer matig gebruik van dierlijk voedsel. Van het klimaat komt de Schrijver, met {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} een' niet zeer natuurlijken overgang, op de begrafenissen der Negers, die met ongemeen vele, meestal dwaze, plegtigheden verzeld gaan. Doch de dwaasheid worde nog overtroffen door de wreedheid derzelve, niet slechts door het zoogenaamd ondervragen van den doode, wiens overlijden hun verdacht voorkomt, (stoot men na die vraag toevallig aan de kist, zoo wordt de man, dien zij opgenoemd hebben, verscheurd, zijn huisgezin verkocht, en zijn huis afgebroken) maar ook door de slagting der voornaamste slaven der Aanzienlijken, om hen in de andere wereld te bedienen, (bl. 183.) Zelfs kinderen van vijf jaren worden daartoe gebruikt, om wreedheid te leeren, (bl. 184.) Een nieuw bewijs van gebrek aan orde in dit boek, hetwelk ook zonder verdeeling in Hoofdstukken doorloopt, is, dat men van deze doodstraffen terstond op de (ellendige) muzijkinstrumenten der Negers, en van deze weder op 's lands voortbrengselen, zoo uit het planten- als dierenrijk, overspringt. Deze bekleeden slechts weinig plaats; maar uitvoeriger is de Schrijver omtrent het rijk der delfstoffen, vooral het goud, hetwelk daar echter niet (gelijk men ook uit park weet) gegraven, maar gewasschen wordt. Na het goud zijn, helaas! de slaven drie Eeuwen lang de stapelwaar van Guinea geweest. De Schrijver haalt eerst eene plaats uit een' Autheur aan, die zich met kracht en vuur tegen dezen handel verzet, en laat daarop eene redenering van den Koning van Dahomy volgen, ten betooge, dat de afschaffing van den slavenhandel geenszins het lot der Negers verbeteren, maar in tegendeel de oorlogen bloediger zal doen worden, en aan vele gevangenen, die men nu gewinshalve spaart, het leven zal kosten. Maar mag men dan kwaad doen, opdat goed daaruit voortkome? En lijden de arme Negers niet op de slavenschepen een' tienvoudigen dood? Wordt voor hen, die aan deze Hel ontsnapt zijn, nog niet eene nieuwe foltering ter plaatse hunner bestemming bewaard, door het afscheiden van echtgenooten, ouders en kinderen? Men zie de menschonteerende wijze van onderzoek vóór de inscheping (bl. 243) en de kluistering op de slavenschepen, (bl. 247.) Ten slotte wordt nog verslag gedaan van de onderlinge oorlogen der Negerkoningen, waardoor zij zich de slaven verschaffen, (bl. 255 en verv.) Als bijlage dient een verdrag van onderwerping der Negerstad d'Elmina aan de Hollandsche Regering. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} De stijl van dit Deel is ons beter voorgekomen dan die van het vorige. Sommige uitdrukkingen zijn echter weder te gezocht, als bl. 33. ‘men bemerkt hier ook al weder duidelijk, hoe dat de goeddoende Natuur de middelen aanbied(t) om het schepsel mensch te ondersteunen,’ enz. Als slotsom van eigen onderzoek en ondervinding, zal echter dit werk van eenen Nederlander over eene onzer zoo weinig bezochte Volkplantingen (die misschien, wanneer het groote plan van daendels, om in Guinea landbouwende Koloniën te vestigen, niet doorgaat, eerlang zal moeten worden opgebroken) altijd eenige waarde behouden. Geschiedenis van de Fransche Heerschappij in Europa. Door N.G. van Kampen. IVde en Vde Deel In 's Gravenhage, bij de Erven J. Allart. In gr. 8vo. f 9-6-: Wij hebben het vierde Deel van dit belangrijk werk tot hier toe laten liggen, omdat het op die zelfde wijze en in gelijken geest voortging, als wij reeds naar ons vermogen hadden doen kennen. Het is toch van eenen Recensent niet te vorderen, dat hij de waarheid en naauwkeurigheid van al het medegedeelde, in een boek als het onderhavige, beoordeele. Ja, is hij toevallig al nader bekend met een of ander gedeelte, zoo als ligt mogelijk zou zijn, ten aanzien van gebeurtenissen, die bij onzen tijd hebben plaats gehad, en van welke, alzoo, nog een aantal ooggetuigen en deelgenooten in leven zijn, dan zou het misschien nog onvoorzigtig wezen, uit eenigen misslag daarin begaan, tot de onnaauwkeurigheid van het geheel te besluiten of te doen besluiten. Eenmaal overtuigd, dat de Schrijver met vlijt de beste bronnen opgezocht, gegroefd en gebezigd heeft; bevindende, dat het hem aan algemeene kundigheden, oordeel en smaak niet ontbreekt, om alles in verband te beschouwen en toe te lichten; en vooral ontdekkende, dat 's mans oogmerk zuiver, zijn hart welgeplaatst, zijne pen aan geene partij of bijzonder belang is toegewijd, mag diegene, welke de taak van openbaren voorlichter omtrent zijn werk op zich heeft genomen, het lezend Publiek gerust eene poos aan zich zelf overlaten. Het voornaamste, wat den Heere van kampen {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} door eenigen Recensent nog is te last gelegd, is zekere ingenomenheid tegen bepaalde aanhangen, van welke de tijdgenoot zich altijd met moeite geheel vrijwaart. Doch, gelijk wij altijd overtuigd zijn geweest, dat dit gebrek (indien het bestond) bij hem op den zuiversten grond ontsproot, dien namelijk van afkeer tegen de verwoestende beginselen der omwenteling en van achting voor al wat waarlijk edel is en groot, zoo vinden wij ons hierin bij aanhoudendheid bevestigd. Meer en meer verdwijnt dan ook de schijn, alsof hij van Engeland, van ...... geen kwaad zou kunnen zien of willen zeggen. In tegendeel, zijne taal is daaromtrent, op meer dan ééne plaats, zoo rond als krachtig. Het is, zouden wij haast zeggen, alleen de partijdigheid der deugd, die hem bezielt; en moet deze, als hartstogt beschouwd, ook uitgesloten worden van het koele onderzoek des Geschiedschrijvers, hetgene wij echter zoo gaaf nog niet toestemmen, dan is zij toch zeker vrij van opzettelijke blindheid, en hoe langer een Schrijver, onder haren invloed, voortgaat te hooren en te wederhooren, hoe meer hij der waarheid in allen opzigte getrouw zal worden. Hierdoor bezitten wij dan ook tevens in dit werk van van kampen een boek, met gevoel geschreven - niet altijd zoo deftig, zoo afgemeten en gelijkmatig in stijl en toon, als welligt bij anderen, vooral ook onzer landgenooten, plaats heeft, maar daardoor geenszins minder aangenaam voor den lezer. Doch, dergelijk iets hebben wij al vroeger gezegd, en behoeft geenszins herhaald te worden. Wij zullen dus overgaan, om, door het afschrijven van den inhoud der onderscheidene Hoofdstukken, hem, die het werk zelf nog niet gelezen heeft, eenigermate bekend te doen worden met de belangrijke zaken, hier voorkomende; waarbij wij misschien, ten slotte, nog het een of ander zullen voegen. D. IV. H. I. Concordaat met den Paus. Amnestie der Uitgewekenen. Buonaparte wordt Eerste Consul voor zijn leven. Togt naar St. Domingo. II. Buitenlandsche Betrekkingen van Frankrijk. Italië. Bemiddeling in Zwitserland. Werk der Schâvergoedingen in Duitschland. Pennestrijd met de Engelsche Dagbladen. III. Vernieuwing des Oorlogs tusschen Frankrijk en Engeland. Togt naar Hanover. Wederzijdsche Toerustingen. IV. Toenadering tot de erfelijke Alleenheersching in Frankrijk. Zamenzwering van Georges en Pichegru. Buo- {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} naparte wordt Keizer, en door den Paus gekroond. V. Verwijdering tusschen Rusland, Zweden en Frankrijk. Oorlog tusschen Spanje en Engeland. VI. Pogingen tot Vrede. Derde Verbond tegen Frankrijk. Verheffing der Italiaansche Republiek tot een Koningrijk. Veranderingen te Genua en in Holland. Veldtogt in 1805 tot op de Gebeurtenissen te Ulm. VII Gebeurtenissen in het Noordelijk Duitschland. Veldtogt tegen de Russen. Slag bij Austerlitz. Vrede te Presburg. Slag bij Trafalgar. VIII. Ontwikkeling van het Federative Stelsel. Verovering van Napels. Joachim Murat wordt Groothertog van Kleef en Berg. Holland moet om een' Franschen Prins verzoeken. Familiewet der Buonapartes. IX. Oorlog in Dalmatiën en Calabriën. De Franschen vertoeven in Duitschland. Rijnverbond. X. Dood van Pitt. Staatsdienaarschap en Dood van Fox. Vruchtelooze Vredehandel tusschen Engeland en Frankrijk. - Achter dit deel vindt men, als Bijlagen, oorspronkelijke stukken, betrekkelijk de herschepping van Holland in een Koningrijk. D. V. H. I. De Oorlog met Pruissen tot op het einde van den Veldtogt in Duitschland. II. Betrekkingen tusschen Frankrijk, Engeland en Noord-Amerika. Decreet van Berlijn en oprigting van het Continentale Stelsel. Weêrwraak van Engeland. Voortzetting des Oorlogs tot den Slag bij Pruissisch Eylau. III. Oorlog van Rusland en Engeland met Turkije. Veldtogt van 1807 en Vrede te Tilsit. IV. Inwendige Toestand van Frankrijk en de met hetzelve verbondene Staten. Verandering van Ministerie in Engeland. Togt naar Koppenhagen. Oorlog in het Noorden. V. Verovering van Portugal en Spanje tot op den Slag bij Baylen. VI. Oorlog in het Noorden. Bijeenkomst te Erfurt. Veldtogt van Napoleon in Spanje. VII. Vierde Oorlog met Oostenrijk tot op den Slag bij Aspern en Esslingen. VIII. Vervolg des Oorlogs met Oostenrijk. Slag bij Wagram. Landing der Engelschen in Zeeland. Vrede te Weenen. IX. Veldtogt van 1809 in Spanje. Omwentelingen in Zweden en Turkije, en veranderde Staatkunde in Frankrijk omtrent die twee Rijken. X. Betrekkingen met den Paus. Inlijving van Rome. Echtscheiding met Josephine. Huwelijk met Maria Louiza van Oostenrijk. Ziedaar eene geheele lijst, tegen welker overschrijving wij zekerlijk zouden hebben opgezien, indien ze zoo in haar geheel voor ons had gelegen. Doch nu hebben wij dat werk {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} met genoegen verrigt: want het bragt ons de menigte van belangrijke zaken, derzelver verband en trapswijze ontwikkeling, als met één' oogopslag, treffend voor den geest. Het is toch het grootste deel van buonaparte's openbare leven, de hoofdsom zijner wonderbare herscheppingen in het meest bekende deel der wereld, dat wij hier beschreven vinden. Waar levert de geschiedenis van Europa een dergelijk tijdvak? Ja, wij zeggen meer: nooit heeft ergens iets dergelijks plaats gehad. En evenwel, het is voorbijgegaan als eene schaduw, en heeft geenszins die diepe sporen achtergelaten, welke andere groote omwentelingen hebben ten gevolge gehad. Wij spreken natuurlijk van het geheel, en van het uitwendige voorkomen tot hier toe. Want, wat de uitgestrooide zaden, de medegedeelde zuurdeesem of de ontvangene beweging nog verder zullen uitwerken, zij der toekomst aanbevolen. In het bijzonder bevat het vierde Deel, als ook het vijfde, niet weinig, dat ons vaderland van nabij betreft, waarover nog dikwijls zeer verschillend geoordeeld wordt, met betrekking tot de hoofdpersonen, en waarvan hier een vollediger verslag voorkomt, dan welligt ergens nog bestaat. De lezer van ons Maandwerk zal zich dan ook niet beklagen, deze onze inhoudsopgave doorloopen te hebben, hetzij ter herinnering van het geboekte, hetzij ter opwekking van zijnen geest, om zich daarmede naauwer bekend te maken, dan Couranten en losse stukken hem tot hier toe welligt hebben gedaan. Wij nemen afscheid met de volgende aanhaling, om den stijl onzes Geschiedschrijvers uit een belangrijk staal eenigzins te leeren kennen. ‘Doch, terwijl het Zuiden van Spanje, door hope gestreeld, en door gebergten beveiligd, adem schepte, opende zich een verheven, maar schrikkelijk tooneel in het Noorden ..... Saragossa deed de gedachtenis van Saguntum, Karthago en Jeruzalem herleven ..... Tien duizend man linietroepen telde de stad, die naauwelijks vesting was, en daarenboven in hare 50,000 inwoners bijna zoo vele verdedigers telde..... Het was (eerst) den 26 Januarij, toen de batterijen, nu volkomen gereed, op de beide oevers des strooms begonnen te spelen, en reeds daags daaraan was er eene genoegzame bres geschoten. Eene (nieuwe) opeisching nogtans van lannes beantwoordde palafox daarmede, dat hij den Offi- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} cier in de hoofdkerk bragt, waar de vergaderde menigte voor het oog der Godheid den eed deed van met de wapenen in de hand te zullen sterven. Vergeefs was dus het bestormen van het San-Gracia-klooster, hetwelk den ingang tot de stad aan ééne zijde opende: hoe verder de Franschen in Saragossa vooruitdrongen, des te hardnekkiger werd de verdediging. Zóó had eenmaal Mexico aan de Europesche roovers weêrstand geboden! Men verbeelde zich eene stad, waar ieder huis eene verschansing aanbiedt; eene stad, die, van boven door een' onophoudelijken regen van bommen, ter zijde door het vuur der kanonnen, die de muren vergruizen, van onder door drie rijen mijnen bestookt, zich nogtans van woning tot woning, van kamer tot kamer, van verdieping tot verdieping verdedigt, en vuur tegen vuur, mijn tegen mijn doet werken; waar boven en beneden den grond wordt gevochten; waar men dwars door de straten, dwars door de veroverde huizen, loopgraven delft, en wolzakken plaatst, om het vuur der belegerden te ontduiken; waar de val van huizen, paleizen en kerken, de vernieling zelfs van het palladium der inwoneren, de kerk van Maria tot den pilaar, de vrijheidshelden meer verbittert dan ontmoedigt, totdat een derde der stad in puin ligt, het midden derzelve (de Corso-straat) door de belegeraars is bereikt, en de verovering der groote voorstad op den oosteroever, en der brug, die naar de stad geleidt, aan 4000 Spanjaarden, linietroepen, die omringd zijn, de vrijheid kost; terwijl palafox, de ziel der verdediging, uitgeput ter neder ligt. Toen begon men in de stad naar overgave te luisteren: want al het buskruid, alle levensmiddelen, alle artsenijen waren verbruikt; slechts uitgeteerde schimmen zweefden tusschen de bouwvallen; terwijl 20,000 menschen gesneuveld, 13,000 ziek of gekwetst, en dus onbruikbaar waren ter verdediging. Lannes, reeds eenmaal door de vrouwen verschalkt, die met het uitsteken van witte doeken den schijn der overgave vertoond, en daardoor, ten prijs van haar leven, menigen Franschman in het stof hadden doen bijten, vertrouwde den Spanjaard niet meer: 30 huizen deed hij nog in de lucht springen, eer hij eene Capitulatie vergunde .... Dit tooneel van verwoesting werd, als ter bespotting der menschelijke ellende, toen lannes zijn' feestelijken uittogt hield (5 Maart), met tapijten behangen, en weêrgalmde van dansmuzijk!’ {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Moet dan dit moedige volk, op de eene of andere wijze, altijd de speelbal en het slagtoffer van ellendige Despoten zijn? (*) Geschied- en Letterkundig Mengelwerk van Mr. J. Scheltema. IIden Deels 2de Stuk. Te Amsterdam, bij H. Gartman. In gr. 8vo. 258 Bl. f 2-:-: Ook in dit stuk wint de vaderlandsche Staat- en Letterkundige Geschiedenis weder eenige gewigtige bijdragen; terwijl eenige andere, bijna vergetene, stukken aan de herinnering van het nageslacht worden verlevendigd. Het eerste, met ware historische kritiek geschreven, is een Onderzoek aangaande de waarheid der bekende Regtspleging van karel den stouten, die onlangs door het Treurspel van den Heer westerman weder in het geheugen is teruggeroepen. Na een kort verhaal van het geval zelf, volgens pontus heuterus, worden de Schrijvers, die daarvan gewagen, opgenoemd, en naar historische waarde, en vooral naar ouderdom, tegen elkander gewogen. De uitslag van dit onderzoek is, dat de oudste en beste Geschiedschrijvers, zelfs zulke, die steeds om den Hertog waren, commines en de la marche, van dit geval niet gewagen; alleen latere Schrijvers, Compilateurs en Dichters (zelfs de reeds gemelde heuterus behoort onder de eerste dier klassen) vermelden hetzelve. Uit de getuigenis van scriverius en gottfried blijkt, dat het geval waarschijnlijk in het Hertogdom Milaan, in het begin der Spaansche heerschappij over hetzelve, te huis behoort. Het Treurspel van verhoek, Karel de Stoute, wordt ongemeen geprezen, en op lateren arbeid van ter zijde een ongunstige blik geworpen. - Het gedrag van adolf van egmond tegen zijn' vader arnoud maakt het onderwerp van het volgende stuk uit. Het is eene vertaling uit lipsius. - Oorspronkelijk van den Heer scheltema is de Levensschet {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} van gijsbertus koen, Hoogleeraar der Grieksche Letterkunde te Franeker; doch wij vinden daarin niet veel opmerkelijks, dan dat dezelve jong gestorven is (in 1767, 30 jaren oud.) - Veel merkwaardiger is de volgende Levensschets van meindert van tienen, hoewel slechts een' schoolmeester, maar tevens een ondernemend krijgsman en Ingenieur, aan wien de eer der verovering van Coeverden, in 1672, genoegzaam uitsluitend, toekomt. Hij toch was de man, die den geheelen aanslag op deze stad beraamde, na welker verovering de krijgskans zich ten voordeele van Nederland begon te wenden. Het voorheen ongedrukte Journaal van dezen moedigen Vaderlander, aan den Verzamelaar des Mengelwerks medegedeeld, wordt hier onveranderd gegeven. Uit hetzelve blijkt, dat geenszins rabenhaupt de belegger van het stuk was, die van tienen slechts als spion gebruikte, zoo als valkenier meldt, waardoor ook bij wagenaar die anders zeer verdienstelijke Duitscher alleen de eere der onderneming geniet; maar dat van tienen, na met vrouw en kind uit Coeverden gevlugt te zijn, waarin hij al zijne goederen achterliet, den aanslag aan rabenhaupt blootleide, en de middelen ter uitvoering gereed maakte; dat hij zelfs den lang aarzelenden Stadvoogd gedurig aanzette en bemoedigde, ondertusschen gemeenschap in de plaats onderhield, de onderneming zelf grootstendeels bestuurde, daarbij de grootste onverschrokkenheid en koelbloedigheid ten toon spreidde, en de achteloosheid van zekeren klaas buter (die bij valkenier gelijke eere met van tienen geniet, maar zich wezenlijk te zeer aan den drank overgaf) herstelde, met het slaan van 's Prinsen marsch in de vesting door zekere tamboers den vijand verschrikte, en aldus in den eigenlijken zin veroveraar van Coeverden mag genoemd worden. Maar hij was, hoe bekwaam ook als Ingenieur, niet meer dan Schoolmeester, en rabenhaupt was Generaal! Wie weet, hoe vele groote Veldheeren van vroeger' of later' tijd het meerendeel van hunnen roem zouden verliezen, wanneer al de verdiensten hunner Onderbevelhebbers bekend werden? - Een wapenkreet en een hekeldicht op de Franschen, uit dien zelfden tijd, passen niet kwalijk bij het bovenstaande verhaal. - Van eenen geheel anderen aard zijn de allerliefste Agnietjes, drie Vertoogen uit van effen's Holland- {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} schen Spectator (*). Dezelve zijn inderdaad wegslepend; doch het was niet alleen de naïve voordragt van den verhaler, die ons daarin bekoorde, maar vooral de reine zeden, de ongeveinsde, onbaatzuchtige liefde, de gulle hartelijkheid bij de massa onzer landgenooten, nog vóór minder dan eene Eeuw. De vreemdeling moge ons toen koud, baatzuchtig en schraapziek genoemd hebben, zulke belangelooze minnaars als kobus, zulke onschuldige, zedige meisjes als agnietje, zulke wel ongepolijste, maar toch door en door brave burgerlieden als de vader vankobus en het oude vrouwtje, behoorden toch tot het gros der Natie; anders zou derzelver schildering niet zoo algemeen als portretten bevallen hebben, dat, gelijk s. stijl verzekerde, de afzonderlijke druk dier blaadjes in alle huizen gevonden werd. Thans, vreezen wij, zijn niet alleen de Agnietjes van van effen vergeten, maar, ach! misschien ook, met de gevorderde beschaving, de originelen daarvan, zoo niet verloren gegaan, toch aanmerkelijk schaarscher geworden. Die beschaving toch zit bij ons meest in den mond, bij onze Vaderen in het hart. Wij danken den Heer scheltema, dat hij met de meerdere bekendmaking dier bevallige stukjes de eer onzer Vaderen, ook in dit opzigt, gehandhaafd, en den nakomeling, zoo mogelijk, tot naijver gewekt heeft. - In het wetenschappelijke geeft ons nu de Verzamelaar ook een weinig bekend sieraad van ons land, den uitvinder van het beroemde Planetarium te Franeker, eyse eisinga, te beschouwen. Uit deze Levensschets blijkt de groote liefhebberij der Vriezen voor de wiskundige wetenschappen, zelfs in de burgerklasse, waaromtrent de held des verhaals echter zelfs in die Provincie de kroon spaut, althans wat de werktuigkunde betreft. Zijn groot Planetarium, het werk der uitspanning van eenen wolkammer, wekte de bewondering der Hoogleeraren ypey en van den beroemden van swinden, toen nog te Franeker, die hetzelve opzettelijk beschreef. De maker bekwam eenige belooning in zilver van landswege. De burgerlijke onlusten van 1787, echter, verwijderden hem acht jaren lang {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} van Franeker; maar na zijne terugkomst herstelde hij het Planetarium, hetwelk op den toestand der Starrekunde berekend is, zoo als die was in 1781, even vóór de ontdekking van Uranus. Er ontbreken dus nog vijf Planeten aan hetzelve: om het werk ook met deze te verrijken, is niet boven het kunstvermogen, maar boven de uiterlijke omstandigheden des makers. - Het deeltje wordt met eenige, voorheen onbekende, dichtstukjes van van baerle, baek, anna roemers, en eenige dichterlijke vertalingen, besloten. Mogt de Heer scheltema lust, tijd en voorraad behouden, om ons nog verder met belangrijke mengelstukken uit den rijken schat onzer Geschiedenissen en lettervruchten te onthalen; en mogt hij dit altijd doen met wijze keuze en gestrenge zifting van zijnen voorraad! Gedichten en Gezangen, door Jan Schouten. Met Muzijkplaten. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1819. In gr. 8vo. VII en 110 Bl. f 2-8-: De Heer schouten heeft zich door zijn dichtstuk, De Vrijmetselarij, waarvan wij onlangs een uitvoerig verslag hebben gegeven, als oorspronkelijk vaderlandsch Dichter, op eene loffelijke wijze, bekend gemaakt. Met genoegen ontvingen wij dan ook deze mengelingen van dezelfde bekwame hand, en met gretigheid doorlazen wij dezelve. Wij kunnen echter niet zeggen, dat inhoud en bewerking, in alle opzigten, aan onze gunstige verwachting hebben beantwoord. De oogst is hier niet rijk, en daaronder zijn dan nog vrij wat vruchten, op vreemden bodem gegroeid, welke, naar onzen smaak, de moeite, aan de overplanting besteed, naauwelijks verdienden. Aan het Volkslied, eene soort van poëzij, welke niet zoo gemakkelijk is, als het oppervlakkig wel schijnt, heeft de Heer schouten ook zijn talent besteed; doch wij twijfelen, of hij er wel den echten takt voor heeft. Non omnia possumus omnes. Het stukje, op bladz. 61, ontbreekt het aan gloed. Ook rolt het niet los en ongedwongen genoeg. Het vijfde couplet is eenigzins duister, door eene verkeerde woordvoeging: {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan hem en Nederland Vereert heur hart en hand De Keizersspruit. Volgens den zin, moesten deze regels in eene omgekeerde orde staan: De Keizersspruit Vereert haar hart en hand Aan hem en Nederland. De slotregel van het voorgaande couplet: En hoort zijn stem, komt ons wat krachteloos voor. Het volkslied: Onze Koning, heeft hetzelfde gebrek aan warmte. Men oordeele uit den aanhef: 't Ga onzen Koning wèl! Zijn Vorstlijk Huis moog bloeijen! En door zijn wijs bestel Blijv' Neêrlands welvaart groeijen! Voor allen rang en stand Doe zijne vaderhand De voorspoedsbronnen vloeijen! Hij is zijn kindren goed; - Wie is op aard' hen nader? Hun bloed, hun Neêrlandsch bloed Klopt ook hunn' Vorst in de ader. Hij is in wensch en daad Ons aller toeverlaat, En mint ons als een vader. Meer dichterlijk gevoel heerscht in den Lierzang op de Overwinning te Algiers, in September 1816. Regt krachtig en fraai zijn b.v. de volgende regels, vooral de zeven eerste: Zingt helder op, gij varensgasten! Het schuimend feestglas in de hand! De palm omkrinkel' steng en masten! 't Wilhelmus ruisch' door 't wapp'rend want! De schalmen van de Moorsche keten Zijn, van elkander losgereten, In 't juichend hare der zee gesmeten; {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Ducht nu niet langer 't roofgespuis! Die troost verkwikk' uw kroost en vrouwen, Zoo vaak gij 't golvenveld gaat bouwen, Tot opbouw van uw land en huis. Gelukkig zijn ook de regels in het eerste couplet: Klink' rond langs alle wereldstranden De galm van 't hoog triomfgezang! Dat de outers, God ter eer, ontbranden, Bij 't zwichten van den waterdwang! En word' de dubble gloriestander Der vloot van Brit en Nederlander, Gehecht met lauwren aan elkander, De straten juichend omgevoerd! Doch de slotregel: De weg met palmblaân word' bevloerd! komt ons hard voor, zoowel met opzigt tot het denkbeeld, als de wijze, waarop het hier wordt uitgedrukt. Ook regels, als de volgende: Hij viel, omstuwd door duizendtallen, In 't aanzigt van zijn koopren wallen, Door 't stormverdoovend donderknallen Van 't alverdelgend scheepsmetaal: hebben iets van het brommende, waarin wij geen' smaak vinden. Onder de beste stukken, in dezen bundel voorkomende, rekenen wij: De Onbestendigheid; Aan de Rijken; De Herfst in 1817; Hulde aan Matthijs Beelaarts. Ter eere van dezen man en van de dankbare Dortenaren, nemen wij het laatste couplet over: De braafheid, door uwe eer bevolen, Was u ten prikkel en ten loon; En moog geen ordelint u sieren, - Zoo vaak wij 't Feest der redding vieren, Vernieuwen we u de Burgerkroon. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja! die burgerkroon heeft eene heilige waarde; en wie haar bezit, behoeft geen ridderteeken. Het is bovendien de hoogste eer voor den verdienstelijken man, wanneer men zich verwondert, dat hij geen eerelint heeft; terwijl wij ons niets schandelijker kunnen voorstellen dan dat eigen eerelint, wanneer het gedragen wordt door lieden, waarvan men elkander fluisterend vraagt, hoe zij er toch wel mogen aangekomen zijn? Nog behooren tot de beste stukken: Opwekking ten strijd. April 1815, en Aan een' Vriend. Wij zouden echter den Dichter niet zoo onbepaald nazeggen: 'k Voed eerbied voor een' stam, uit heilige aard' gesproten; daar wij uit de geschiedenis weten, dat de adel niet altijd door verdiensten werd verkregen, maar niet zelden het loon was voor de aagste vleijerij en schandelijkste dienstbetooning, ten gevalle van vorstelijke luimen en lusten, en wel eens voor het misdrijf. Meer stemmen wij met hem in, wanneer hij zingt: Maar 'k acht den Adel niet, hoe hoog zijne afkomst rijz', Die, hunkrend naar ontzag en kruipend eerbewijs, Een elk, van wien hij 't wint in tal van stamkwartieren, In 't stof vertreden wil als redelooze dieren; Die op zijne afkomst pocht, als of 't iets groots bewees, Dat hij, toevallig, uit een schooner aardkluit rees! Wat! zou de distelstruik den gloed der roos verdooven, Al schoot hij welig op in vorstelijke hoven? De grond, waarop hij bloeit, verheft zijn waarde niet: Hij 's distel, en niets meer! voor ieder, die hem ziet; De roos blijft altijd roos en waassemt wierookgeuren, Al stond ze ook, ongeacht, in 't kerkhofgras te treuren. Gewisselijk! indien niet alles, wat er in de laatste tijden gedacht, gezegd, geleerd en geschreven is, voor ijdel moet worden gehouden, en indien de naam van verlichting iets meer zal zijn dan een bloote klank, dan zijn wij nu toch wel zoo ver gekomen, dat wij lieden, die, om hunne naaktheid te bedekken, zich met stamboeken en diploma's omhangen, voor nietsbeduidende wezens mogen houden, en alleen en uitsluitend onze achting en hulde toebrengen aan den man, die zich door persoonlijke verdiensten onderscheidt. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij eindigen dit verslag met het afschrijven van een paar puntdichten, waarin de Heer schouten, naar ons gevoelen, goed geslaagd is: Aan een' oud-getrouwden. 'k Geloof het gaarne, dat de kluisters van den trouw, o Grijze Koridon! uw dorre beenen hind'ren; Gij schijnt de vader van uw vrouw, En zijt het zelfs niet van uw kind'ren. Op het afbeeldsel van eene schijnheilige. Zie hier 't portret van Karolijn, Bekend als een der fijnste fijnen: Zij paart aan de eer van vroom te schijnen 't Geheim genot van 't niet te zijn. Onderzoek naar den zin en de wettigheid van het Decreet van 24 Januarij 1812, betrekkelijk de instandhouding der Substitutiën, ten behoeve van den premier appelé. Door Mr. H.J. Dijckmeester. Te Tiel, bij C. Campagne, Jr. (Vervolg en slot van bl. 220.) De Heer dijckmeester tracht alverder zijn gevoelen te staven door een arrest van het Hof van Turin en een vonnis van de Regtbank van Leeuwarden, bl. 49-58. Wat het eerste betreft: in Piemont had niet alleen de legislatie van art. 896 bestaan, maar te voren waren eerst de fideïcommissen geheel afgeschaft geworden, en daarna was bij andere wetten verstaan, dat de bezwaarde erfgenamen, welke alstoen geene kinderen hadden, de bezwaarde goederen voor de helft zouden moeten achterlaten au plus proche appelé. Nu wordt art. 896 ingevoerd, en het Hof ontzegt den eisch tot uitkeering van die gezegde helft. De reden komt ons voor, hierin gelegen te moeten zijn, omdat die fideïcommissen, door eene vroegere wet afgeschaft, (wij beoordeelen de billijkheid of onbillijkheid daarvan niet; maar het was in allen gevalle facto geschied) nu moesten beschouwd worden als regten, alleen van de wet afhangende, en dus, door de wet gegeven, ook {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} door de wet weder te ontnemen. De gronden, die het arrest echter gemotiveerd hebben, zijn geheel overeenkomstig de stelling van den Heer dijckmeester; doch wij meenen het onjuiste daarvan te hebben aangetoond. Wat het vonnis van de Regtbank van Leeuwarden aangaat, Rec. moet verklaren, zich hetzelve volstrekt niet te kunnen begrijpen. Bestaat er toch in ons land niet het Decreet van 24 Jan. 1812, dat aan den premier appelé de bezwaarde goederen toekent? In dit gegeven geval schijnt Jonker ulbo van burmania de bezitter geweest te zijn, tijdens de invoering van het Fransche regt in ons vaderland. Had men dan niet aan den eischer, als premier appelé, zijne vordering moeten toewijzen? Het komt ons ook voor, dat, bij het bestaan van dat Decreet van 24 Jan. 1812, de algemeene gronden, in de motiven van het vonnis vervat, minder noodig waren, en men zich bijzonder tot de applicatie van dat Decreet had moeten bepalen. Of erkent men hetzelve, met den Heer dijckmeester, niet als wettig, zoo had men zulks, met opgave der gronden, dienen te vermelden. Men houde ons deze aanmerking op het vonnis van eene vaderlandsche Regtbank ten goede. § 3. brengt de Heer dijckmeester eenige bepalingen bij, welke bij het invoeren van het Burg. Wetb. in andere ingelijfde Staten nopens de fideïcommissen gemaakt zijn. Bij het Decreet van 14 Prairial, an 13, worden de fideïcommissen gezegd afgeschaft en vernietigd te zijn, en den tegenwoordigen bezitter de volle eigendom toegekend. Hieruit blijkt, zegt de Schrijver, dat men gedacht heeft, dat de bestaande fideïcommissaire substitutiën dadelijk ophielden bij de invoering van het Wetboek. Maar, had men dit gedacht, zoo ware, onzes inziens, het Decreet overbodig geweest. Doch al bleek eens hieruit, zoo als uit het Decreet van 1 Maart 1813, art. 12, dat men wezenlijk van gedachte was, dat de invoering van het Wetboek dadelijk alle bestaande fideïcommissen deed ophouden, dan blijft nog de vraag, of deze opinie juist is; en wij meenen hare onjuistheid te hebben aangetoond. Bij de invoering van het Wetboek in Genua heeft men uitdrukkelijk de vroegere wetten gehandhaafd. Het Decreet van 4 Julij 1811, art. 155, voor de Hanze-Departementen (welk art. dan op onze Provinciën mede toepasselijk is gemaakt) komt ons voor bijna die expresse bepaling te bevatten, die regtens zou zijn, al {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} bestond dat Decreet niet, en al had men namelijk het Burg. Wetb. alleen ingevoerd, zonder bijgevoegde bepaling. - De fideïcommissen toch, volgens onze stelling, houden niet geheel op, maar komen tot diegene, welke, tot dezelve geroepen, tijdens die invoering bestonden en in leven waren. Dit heeft dan ook dit Decreet bepaald, alleen met de beperking tot den premier appelé né avant cette époque; terwijl het zich anders tot alle appelés nés avant cette époque zou hebben uitgestrekt. Dit Decreet zou dus meer zijn juris declarativum, dan wel exceptiën invoeren. Het tweede deel van dit Onderzoek, bl. 68-75, bepaalt zich tot de opgave van het oogmerk, dat men met het invoeren van dat Decreet in ons land zal gehad hebben. Zoo als wij zoo even opmerkten, het Decreet geeft meer op, wat zelfs alleen volgens het Code regtens zou zijn, dan dat het iets nieuws zou invoeren. Rec. gelooft, dat dit Decreet gegeven is, als, 1. legitima interpretatio van datgene, wat regtens behoort te zijn, om alle questiën weg te nemen; 2. om de fideïcommissair gesubstitueerden gerust te stellen; en 3. heeft men de restrictie, van de fideïcommissen alleen tot den premier appelé uit te strekken, er bijgevoegd, om des te eer een einde aan die substitutiën te maken. De gevolgtrekkingen, die de Heer dijckmeester voor zijn systema, in het eerste deel ontwikkeld, meent te mogen ontleenen uit de plaatsing der beide gedeelten van het questieuze art. 155, en uit het opschrift van het Decreet van 24 Jan. 1812, komen aan Rec. voor, minder decisief te zijn, en weinig te bewijzen. In het derde deel, bl. 75-78, betoogt de Schrijver, dat de toenmalige Keizer niet de magt had, het Decreet van 24 Jan. 1812 uit te vaardigen, en hetzelve dus onwettig en ongeldig is. Hetzelve is posterieur aan de invoering van het Burg. Wetb. in ons land. Daaruit besluit de Heer dijckmeester, dat, (volgens zijne stelling) de fideïcommissen door de bloote invoering van dit Code eens afgeschaft zijnde, 1. de toenmalige Keizer, door het bij dat Decreet weder in werking brengen van de reeds afgeschafte fideïcommissen, eene daad van wetgeving heeft gepleegd, die hij niet dan bij form van wet, te zamen met het Wetgevend Ligchaam, had kunnen uitoefenen; 2. de toenmalige bezitters (volgens zijne stelling) den eigendom reeds verkregen hebbende, zoo kan nu hun dat eens verkregen regt van eigen- {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} dom niet meer ten behoeve van eenen premier appelé ontnomen worden. Het is waar, het Hof van Cassatie heeft bij arrest van 23 Floréal, an 10, (bij denevers, Rec. tom. 1. p. 479.) verstaan, dat de regtbanken niet mogen nalaten een besluit van het Gouvernement toe te passen, onder voorgeven, dat het inconstitutioneel zou zijn; dat zij niet moeten onderzoeken, of het Gouvernement zijne magt hebbe te buiten gegaan. Doch, in ons vaderland, onder eene vrije constitutionele wetgeving, is dit onderzoek wel zeker van de bevoegdheid der regtbanken. Verg. quinet, Comment. sur la loi de la public. des lois etc. no. 24-27. et no. 51. Rec. gelooft echter, dat dit Decreet van 24 Jan. 1812 zeer gevoegelijk kan beschouwd worden als een besluit, bepalende de wijze van invoeren van het Code, in zoo verre dit de fideïcommissen aangaat. Het zou dan wezenlijk tot de puissance exécutrice behooren. Maar worden hier niet (zelfs in ons gevoelen) de regten verlet van diegene, welke, in eenen verderen graad tot het fideïcommis geroepen, nu in leven zijn, en op het fideïcommissaire goed een verkregen regt (volgens onze stelling) hebben? Dit zouden wij niet kunnen ontkennen. Veel is er, dat verkregen regt genoemd kan worden, dat door den loop der tijden, door veranderde omstandigheden moet veranderd worden. Hoe vele overblijfselen van dienstbaarheden uit vroegere tijden afkomstig, hoe vele restes van feudalisme zijn niet in den loop der laatste 25 of 30 jaren vernietigd, die toch ook misschien op verkregene regten gegrond waren! Rec. erkent de moeijelijkheid, om hier de goede denkbeelden van verbetering, meerdere beschaving en verlichting met de stricte regtsgronden altijd te doen overeenstemmen. Hij gelooft, dat het zeer goed is, dat er een perk, een einde aan de fideïcommissaire substitutiën gemaakt worde; hoewel hij moet erkennen, dat hij dezelve liever tot al de appelés nés avant cette époque, dan alleen tot den premier appelé, had zien uitstrekken. Doch men schijnt zoo lang niet te hebben willen wachten. In het vierde en laatste deel, bl. 80-88, onderzoekt de Schrijver ten overvloede, (want, indien zijn betoog van de onwettigheid van het Decreet juist is, vervalt hetzelve geheel) wie eigenlijk in het Decreet door premier appelé bedoeld wordt. De Heer dijckmeester is van gevoelen, daardoor, met den Heer van herzeele, te moeten ver- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} staan den eerstgeroepenen bij het testament, en niet den eerstgeroepenen na den tegenwoordigen bezitter. De gronden, tot betoog hiervan aangevoerd, komen ook met de door den Heer van herzeele bijgebragte overeen. Rec. zoude tot het andere gevoelen overhellen, en daardoor liever verstaan den eerstgeroepenen na den tegenwoordigen bezitter, 1. omdat anders het geval zeer zeldzaam zou bestaan, en de wetgever niet gerekend kan worden te willen, dat zijn Decreet slechts aan eenige enkelen eenig voordeel zou aanbrengen; 2. de reden, om de verwachting van den volgenden gesubstitueerden te realiseren, is bij allen evenzeer aanwezig; 3. de fideïcommissen niet geheel door de invoering van het Code afgeschaft zijnde, zoo moet men aan dit Decreet geene restrictive uitlegging geven, om niet wezenlijke regten te schenden; daarenboven, 4. deelt het Decreet eene faveur uit. Welnu! in favorabilibus benigniorem interpretationem sequi oportet. Het is waar, art. 1048 en 1049 Burg. Wetb. laten alleen substitutie voor éénen graad toe: men zou met den Heer dijckmeester kunnen denken, dat dan ook in dit Decreet de substitutie slechts voor éénen graad gehandhaafd zal zijn; maar de artt. van het Wetboek betreffen substitutiën tijdens deszelfs vigeur gemaakt; doch hier bepaalt de Wetgever de gevolgen van substitutiën, onder vroegere wetten daargesteld, die tot verdere graden substitutiën toelieten. - Rec. stemt voorts geheel toe in de gronden, door den Schrijver bl. 82-86 aangevoerd tegen het gevoelen van den Heer meijer, dat dadelijk hij, die bij de invoering van het Wetb. de premier appelé was, onherroepelijk eigenaar zou geworden zijn. Wij gelooven met den Schrijver, dat de premier appelé moet existeren, tijdens het overlijden van den tegenwoordigen bezitter, en dat hij dan eerst den eigendom verkrijgt; welke stelling ook door zeer goede argumenten verdedigd wordt in de Akademische Dissertatie van den Heer hiddinga, de vi legis novae in ultimas voluntates, te Utrecht in 1818 openlijk verdedigd, bl. 73 en volg. - Rec. gelooft ook, dat de Schrijver zeer te regt van den Heer meijer verschilt, in de decisie van de vraag: ‘of, wanneer iemand met een fideïcommis bezwaard is, ten behoeve van zijne kinderen, dan hetzelve alleen maar zou strekken ten profijte dier kinderen, die tijdens de invoering van het Wetb. zouden geboren zijn, met uitsluiting van an- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} deren, die naderhand mogten geboren worden.’ Het is waar, de letter vordert né avant cette époque; maar de gronden, die de Schrijver bijbrengt, wettigen hier, onzes oordeels, zijne voorgedragene extensive interpretatie. Ziedaar dan deze Regtsgeleerde Verhandeling ontvouwen en onderzocht. Rec. wenscht de administratie der Justitie geluk met eenen Ambtenaar, die zoodanige blijken van kunde aan den dag legt. Verschil van denkbeelden in sommige hoofdpointen deden deze beoordeeling vrij wijdloopiger worden, dan Rec. zich eerst had voorgesteld. Dat bescheidene en kundige Lezers de gronden van de omtrent dit onderwerp zeer uiteenloopende gevoelens onderzoeken, en aan hun oordeel wil ook Rec. het zijne gaarne onderwerpen. Belangrijke Verhalen. Uit het Fransch, van Mevrouw de Baronesse De Montolieu. Te Leyden, bij J.J. Thijssens en Zoon. 1819. In gr. 8vo. 204 Bl. f 1-16-: Deze Verhalen zijn waarlijk belangrijk; zij zijn vier in getal. 1) Wijsbegeerte en Godsdienst; Anekdote betreffende david hume, Historieschrijver. Deze Anekdote kan zeer wel echt zijn; wij zouden, naar ons gevoel, zeggen: zij heeft daar het inwendig bewijs van. Het is het verhaal eener belangrijke ontmoeting, die de hooge waarde van den Godsdienst voor het hart blijken doet, en wel het verstand van den Heer hume niet overtuigde, maar hem evenwel den duurzamen wensch gaf, dat hij nooit mogte getwijfeld hebben. 2) De jonge Kwaker; Anekdote van william penn, Grondlegger van de Sekte der Kwakers in Amerika. Men leert uit dezelve de bekende vreedzame sekte der Kwakers, of Vrienden, eenigzins kennen; de Anekdote zelve geeft aanleiding tot een nog al uitvoerig verhaal, dat stof genoeg voor eenen roman aan de hand geeft, en allezins eere aan het gevoelig hart en de deugd van william doet, aan wiens overdrevene denkbeelden juist niet, maar wiens braaf en edelmoedig gedrag wij vele navolgers wenschen. 3) Herinneringen van elise; of de jonge Moravische Zuster. Eene liefdesgeschiedenis, in welke een braaf en verstandig vader zijne dochter en den jongeling, die haar en dien zij verkoos, opleidt {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} en vormt tot het opvolgen van rede en pligt boven hartstogt en neiging; zoodat hij eindelijk, door een gelukkig huwelijk, dien triomf van rede en pligt met hartstogt en neiging vereenigen kan. 4) Kersavond, of de Bekeering. Gevolgd naar het Hoogduitsch. (En hier nu wederom uit het Fransch vertolkt?) Aandoenlijk genoeg! De Katholijke Godsdienst wordt hier in al zijnen luister afgeschilderd. ‘En dit is het, wat mijne keuze tot dit godsdienstig uittreksel bepaald heeft.’ Waartoe deze verontschuldiging, indien het er eene wezen moet? Het verhaal wekt deelneming; maar dat het iemand voor dien luistervollen Godsdienst winnen zal, moeten wij betwijfelen. Vertalingen uit het Fransch zijn juist bij ons geene groote behoefte; maar, als men dezelve dan toch lezen wil, verlangen wij dezelve, even als deze, onschadelijk en onderhoudend. Hier en daar herinnerden wij ons echter te veel de oorspronkelijke taal. Het Gebed onzes Heeren Jezus Christus, voor Kinderen, in hunne taal, en naar hunne bevatting, door J.M. Sailer. Uit het Hoogduitsch vertaald, door J.M. Schrant, R.C. Priester. Tweede verbeterde Druk. Te Amsterdam, bij B.J. Crajenschot en J. Noman. In 12mo. 100 Bl. f :-11-: Een uitmuntend boekje, ook door ons bij de eerste uitgave met welverdienden lof aangemeld, en door het Publiek met goedkeuring ontvangen, hetwelk alzoo reeds in vele handen is, en, zoo wij vertrouwen, met nut bij Roomschen en Onroomschen gebruikt wordt. Onze, hoewel wat late, aanwijzing, dat deze tweede uitgave het licht ziet, is voor onze Letteroefeningen voldoende; terwijl wij ook den eersten druk niet bij de hand hebben, en alzoo de verbeteringen niet kunnen beoordeelen. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Verhandelingen, rakende den Natuurlijken en Geopenbaarden Godsdienst. XXIXste D. (Vervolg en slot van bl. 236.) II. Met nadruk gaat vervolgens de Hooggel. borger voort, om de stellingen van het hedendaagsche Mysticismus te bestrijden; niet met oogmerk om éénen Schellingiaan te overtuigen van dwaling, want zulks is ondoenlijk, naardien de dweeperij met woorden speelt en vaststaat op hare gemoedsverlichting; maar om het verderfelijke dier gevoelens voor Godsdienst en zedelijkheid aan te toonen in dien zin, waarin deze uitdrukkingen door geheel de onzijdige wereld verstaan worden. Leed doet het ons, dat de beperktheid van ons bestek ons verbiedt, de schoonheid en kracht der redekaveling van onzen beroemden Landgenoot in dezen over te nemen. Genoeg, hij betoogt, en dit is blijkbaar ook uit onze opgave nopens de Wijsbegeerte der Eenzelvigheid, dat het volmaakte van schelling eigenlijk geen voorwerp van Eerdienst kan zijn, daar het iets denkbeeldigs, maar geen Wezen is, eigenschappen, die strijdig zijn, in zich vereenigt, en door geene rede en wijsheid, maar, volgens hem, door eene begeerte tot voortbrengen, tot scheppen bewogen werd, ja geene zedelijkheid heeft. Eveneens is de vrijheid, door schelling den mensche toegekend, eene hersenschim. Bij de afscheiding van het volmaakte ging zij verloren, eer wij nog personen waren; nu zijn wij aan noodzakelijkheid onderworpen: en welke deugd vermogen wij des te verrigten? Als gestraft tot die afscheiding van het volmaakte, hebben wij nu te trachten, om aarin weder te keeren, en wel door van ons eigen (empirisch) Ik ons te ontslaan. Maar welk eene onsterfelijkheid, anders de vrucht der zedelijkheid, is deze, {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} die op vernietiging der persoonlijkheid nederkomt? Voor waar, geen verderfelijker stelsel laat zich denken, dan dit, waar men geheiligde namen behoudt, de zaken wegbrengt. - Wederom, wat is heilloozer, dan te beweren, dat Godsdienst niet een werk van rede, maar van dichtkunst zijn moet? Wij erkennen het, onzen eerbied voor het onzienlijke, welk koele rede leert kennen, mag de verbeelding verhoogen. Dan, waartoe holt niet een Dichter voort, aan wiens vernuft het gezond verstand geene palen stelt? En kan de waarheid, kan het Christendom niet stichten, wat is daarvan goeds te wachten, zoo gij het als verdichtsel predikt? Alles wordt dan uitzinnige dweeperij en blinde geestdrift; en de Godenteelt der Ouden, als Dichtstuk van hesiodus voorgesteld, heeft boven de Gewijde Geschiedenis dit vooruit, dat zij niet voor waarheid werd uitgegeven. - Eindelijk, zeer hoog loopen de navolgers van schelling met plegtigen en beeldrijken, of Katholijken, Godsdienst, boven dien der Protestanten, tot onderwijs en leering bestemd; en overwaardig was dit punt, dat borger daarbij toefde. Geletterden, voor wien zijne Verhandeling nu alleen het licht ziet, zullen hem te dezer plaatse niet zonder nut lezen; mogelijk wel iemand hunner zich schamen, van immer zich vergaapt te hebben aan kerkelijken tooi en staatsie, aanvankelijk en tot een nuttig doel daargesteld, wijl men noch van lezen noch schrijven iets wist. Wij mogen aan onzen wensch niet voldoen, om voor onze Lezers alhier den man te volgen, die betoogt, dat kunstgevoel en smaak niet moet verward worden met godsdienstige aandoening; dat de heiligste verrukking, bij pracht van eerdienst, door gewoonte verstompt, althans bij het uitgaan uit den tempel verdwijnt; ja dat de zeden der Christenen van de vroegste eeuwe niet behoefden onder te doen voor die der latere tijden, van de vaste spijze op nieuws als tot de moedermelk teruggekeerd. (Hebr. V:12, 13.) III. Vervolgens eischte het voorstel de opgave der {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} middelen tegen den voortgang van het kwaad; en toont onze ervaren meester, dat geene artsenij, veel minder vuurproef of vervolging vereischt worden, maar de ongehinderde gang der natuur de kwaal der dweepzucht welras genezen zal. Want het menschdom helt bij beurten over tot redelijken en geheimzinnigen Godsdienst. Het gevoel, door geene drift en tegenstand opgewonden, komt spoedig tot rust. De rede herneemt, en handhaaft doorgaans het langst, haar gezag. Bijzondere aanleidingen tot den opgang der Schellingiaansche gevoelens en dweeperij, de druk vooral der tijden, en het verlies der Duitsche vrijheid, nemen, bij herstel van vrede, wet en orde, een gelukkig einde. De wereld kan niet lang gehecht blijven aan de gedrogtelijke begrippen dier wijsbegeerte, en de mensch vermag niet duurzaam, zijn eigen Ik, en wat hem omringt, voor een onding, een schijnsel, en niets wezenlijks, aan te zien. Duitschland zelf, waar zekere geestdrift en naijver wegens den roem van kant velen aanzette om zich door nieuwigheid van leere eenen naam te maken, zal eindelijk moede worden van elken Schrijver toe te juichen, die zich voor eenen Coryphaeus uitgeeft. IV. Nog was er te antwoorden overig op het slot der vrage, ruim zoo belangrijk misschien in het oog onzer Landgenooten, als het redetwisten met uitheemsche Mystieken. Hier, namelijk, toetst onze borger, tot hoeverre het Gevoel, in de beoordeeling en het gebruik van den Godsdienst, de plaats der Rede vervangen, of hare uitspraken kan en mag ondersteunen. - Blijkbaar, nu, kan het Gevoel, omtrent zaken buiten bereik van zinnelijke gewaarwording, niet anders bij den mensch ontstaan, dan uit den indruk, welken hare voorstelling of grootheid maakt op zijnen geest. Dus mag hij weggesleept worden door den inhoud van een verhaal, getroffen door het aanbelang van een denkbeeld; maar het toetsen van het ware en valsche, van het zekere en twijfelachtige, moet verblijven aan het {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} oordeel der beschouwende Rede. Verder, dewijl een rond vierkant zich even weinig denken laat als waarnemen, is te dezen geene wezenlijke strijdigheid van uitspraak tusschen Gevoel en Rede te verwachten. Maar eerstgenoemde gaat, ook bij den dweeper, altoos uit van, en wordt bewogen door, zeker denkbeeld, dat huist in onzen geest. Hierom, zoo onze beschouwende Rede aardsche dingen, gelijk die wezenlijk zijn, niet kennen mag, maar alleen berusten moet bij derzelver voorkomen, en zij nog minder wegens Gods natuur (aanwezig buiten het perk, door tijd en ruimte omschreven) iets anders dan in eenen ontkennenden zin kan weten, mag desgelijks onze Verbeelding, hoe hoog of diep zij zweve, ons niets omtrent God getuigen, dan wat Hij niet is, geenszins wat Hij is. Ontzegt dus de Heer borger aan het Gevoel, om in de plaats der Rede op te treden, in het onderzoeken en oordeelen over Godsdienstige waarheid, anders denkt hij over deszelfs invloed op 's menschen handelingen, of onze werkelijke vereering van God. Want, laat gij de Openbaring daar, dan zeker is het licht onzer beschouwende Rede niet toereikend, om volkomen overtuigend en met wiskunstige zekerheid door te zien, ‘dat het Hoogste Wezen tot den mensch in wezenlijk verband of betrekking sta; dat onze natuur buiten Goddelijke medehulp niet vermag te bestaan; en dat het de wil des Onzienlijken zij, om van ons gediend te worden.’ Immers onze onkunde te dezen veroorloft niet, van het mogelijke tot het dadelijke, van hetgene zijn kan tot hetgene is, te besluiten. Daarentegen, in deze zaak van den Natuurlijken Godsdienst, mag en behoort, volgens borger, het Gevoel bij ons de plaats te vervangen der beschouwende Rede. Want elke Natie, die eenig denkbeeld van Goden had, en zelfs epicurus, die hen in waarheid loochende, in naam erkende, werd tot derzelver vereering genoopt door dit algemeen en gezaghebbend gevoel; gevoel, ou- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} der en onfeilbaarder dan alle redekaveling. (*) Alleen, wat nopens den Natuurlijken Godsdienst mag en be- {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} hoort te gelden, de uitspraak des harten, is niet toepasselijk op den Geopenbaarden, of de Leer der H. Schrift. Geen zoo algemeen en gezaghebbend Gevoel laat zich denken, dat omtrent hare waarheid en leere zou mogen beslissen. Daarentegen de gevoelens, lessen en stellingen in den Bijbel zijn een eigenlijk onderwerp der beschouwende Rede, en deszelfs inhoud, gelijk mede het geschiedkundig deel en het gezag der wonderen, moet uitlegkundig, als elk ander boek, verklaard, en door het Oordeel, dat waar en onwaar schift, getoetst en uitgemaakt worden. Eindelijk ook in dien zin mag het Godsdienstig Gevoel te regt geacht worden aan onze Rede weldadigen bijstand te bieden, dat hetzelve den mensch, traag tot navorsching van dingen buiten het bereik der zinnen, daartoe met nadruk opwekt, en verder hem, ondanks allen aanval der Idealisten en twijfelaars, in het geloof aan God en Goddelijke zaken bevestigt; terwijl het anders moeite kosten zoude, op grond van het voorname bewijs, van het geschapene afgeleid, eene volledige over- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} tuiging wegens den Schepper en zijne voorzienigheid op aarde te doen voortduren. Zoo hebben wij dan, bijkans meer dan ons bestek gehengde, onze Lezers doen toeven bij deze regt wijsgeerige Verhandeling van onzen vermaarden Landgenoot. Wij vleijen ons intusschen, hun, door wie het oorspronkelijke niet kan nageslagen worden, met deze onze uitvoerigheid eenigen dienst bewezen te hebben; en is het, dat wij, wegens de volheid van zaken in dit werk van borger, naar het oordeel van anderen, te weinig doel mogten treffen, zoo hopen wij, dat onze poging als een blijk onzer goedkeuring en welverdiende achting voor den Hoogleeraar zal beschouwd worden. Leerredenen bij bijzondere gelegenheden en eenige andere. Door J. van Voorst. Te 's Gravenhage, bij de Wed. J. Allart en Comp. 1819. In gr. 8vo. 351 Bl. f 3-6-: Niet dan schoorvoetende, en tegen zijn voorheen meermalen genomen besluit, geeft de beroemde van voorst eenen bundel zijner Leerredenen in het licht, op dringend aanzoek van zijne voormalige en tegenwoordige Leerlingen, en als bewijs van oude en voortdurende betrekking en toegenegen aandenken; hij verzoekt, dit doel der uitgave niet voorbij te zien. Als zijdelingsche voorschriften of lessen over het prediken, als modellen, wil hij deze Leerredenen geenszins beschouwd hebben: hij acht het niet alleen ongepast, de bewerking aan altijd en voor ieder geldende bepaalde kunstregels te willen onderwerpen, en houdt, bij eigene ondervinding, eigene, naar ieders vermogen bedachtzaam aangelegde en steeds voortgezette, oefening voor de beste leermeesteres; maar ook, hoezeer hij zelf vele jaren gepredikt heeft en heeft hooren prediken, over de beste en nuttigste predikwijze veel heeft nagedacht, en, ge- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk in al zijne letteroefeningen, met den tijd heeft voortgewerkt, en van alles, wat onder zijn bereik was, partij getrokken, (en wij alzoo betuigen, niet te weten, wat de Hoogleeraar in dezen meer hadde kunnen doen) - zoo wil hij er echter gaarne voor uitkomen, over zich zelven nog geenszins voldaan te zijn. Daarom zegt hij dan ook: Het zou mij kwalijk staan, ulieden nog te willen onderrichten, die zelve, zoo nevens mij als elders, op den leerstoel geplaatst, met lof en roem onderwijs geeft, of door eigene oefening, bij kleinere en grootere Gemeenten, ook wel bij de eerste in rang, de hulp en teregtwijzing van leermeesters blijkbaar ontwassen zijt. Aan dezulke zijner leerlingen, die dezelve nog zouden behoeven, geeft hij de opwekking tot herinnering van zijn en zijner Ambtgenooten vroeger onderwijs, en aan hen, die nog ter Hoogeschole gaan, dat zij zich de steeds voortdurende onderrigtingen ten nutte maken. Met volle overtuiging stemmen wij hier met den Hoogleeraar in; maar dit brengt ons op een denkbeeld, waarbij wij den Lezer verschooning vragen voor den kleinen sprong, dien wij hier maken; zoo straks komen wij nog eens op de Opdragt, of de Voorrede, terug. Het is ons, namelijk, bedenkelijk, of de vastgestelde wet, bij de regeling van het hooger onderwijs, volgens welke al de Hoogleeraars in de Godgeleerdheid bij de vaderlandsche Hoogescholen ook tot Akademiepredikers zijn aangesteld, en hun bepaaldelijk in last gegeven is, om eene predikbeurt waar te nemen, wel geheel en al doelmatig is. Wij zeggen dit waarlijk niet bepaald, en met bijzondere toepassing op den waardigen van voorst, die zakelijk en bij herhaling zeggen moge, verre af te zijn van die hoogte, welke men moet beklommen hebben, om anderen, zonder schroom, op eigen voorbeeld te durven wijzen, en wel des te verder, daar hem het prediken, door geene of weinige oefening in de laatstverloopene jaren, iets ongewoons geworden is, maar wiens voor ons liggende Leerredenen ons ook geenszins bijzonder tot deze bedenking uitlokken. Maar mogelijk {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} ware het toch, dat eenig ander Hoogleeraar, met meer der regt dan hij, zeggen kon, dat veel van het voormalig vuur, bij het klimmen der jaren, in hem was verflaauwd of verdwenen: en zou het niet mogelijk zijn, dat van zoodanig vuur, en algeheele geschiktheid tot het predikwerk, bij dezen of genen, anders voor zijn vak uitmuntend en in ieder opzigt berekenden man, bij het klimmen der jaren, inderdaad niet veel verdwijnen kon?! Waartoe, bij zoodanig in ieder ander opzigt voortreffelijk sieraad eener Hoogeschool, dit aanhangsel van het Hoogleeraarsambt in de Godgeleerdheid, door Koninklijk bevel? - Wij willen er niet bijvoegen, dat eene Akademiepreek, hoezeer dan ook met het oog op de Gemeente gehouden, echter altijd iets geheel onderscheidens behoudt van hetgene de zich daar vormende Prediker bij zijne Gemeente leveren moet; want deze aanmerking wordt verzwakt door de menigvuldige gelegenheid, om ook van de gewone Leeraren andere leerredenen te hooren. Doelmatiger, en van het hoogste belang, zouden wij de zorge rekenen, dat de Christelijke leerstoelen, in iedere Akademiestad, altijd bezet waren door mannen, wel van onderscheidenen aanleg, maar allen uitstekende in bekwaamheid, en alzoo voortreffelijke voorbeelden en meesters door hunne predikwijs. Gaarne zagen wij dit ook op de dorpen in den omtrek, waar wij mannen verlangen zouden, die de bijzondere geschiktheid hebben, om voor het landvolk te prediken. De meeste der kweekelingen aan de Hoogeschool worden toch Landpredikers, en blijven dit meerendeels hun leven lang; zij hebben althans geene zekerheid, dat zij, bij al hunne bekwaamheid, en uit welk eene schole zij ook komen, geplaatst zullen worden bij grootere Gemeenten, en wel bij de eerste in rang; vooral nadat het Synodaal Reglement op de Examina bij het Kerkgenootschap der Hervormden ons waarborgt, dat geene Gemeente, hoe afgelegen en klein ook, voortaan anders zal kunnen voorzien worden, dan door eenen, in al de tot zijn vak behoorende wetenschappen, wel- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwezenen en geoefenden man; het éénige middel inderdaad, om voor te komen het plaatsen van ongeschikte en onbevoegde voorwerpen op den Christelijken leerstoel, en het spreekwoord: de gekken krijgen de kaart, buiten alle toepassing te stellen op de kerkelijke beroepingen tot Gemeenten ook wel van den eersten rang. Wij willen daarom vooral niet hopen, dat de Provinciale Kerkbesturen, aan welke het afnemen dezer Examina is toevertrouwd, de woorden van den Hoogleeraar, in de tweede alhier gegevene Leerrede, meer zullen laten gelden, dan dezelve, zekerlijk naar zijne bedoeling, met welke wel ieder zal instemmen, kunnen en mogen gelden; de volgende, bij voorbeeld: ‘Waar vindt men dezulke, die gelijkelijk, en in denzelfden graad, voorzien zijn van alle tot de voorgestelde einden, op menigerlei wijzen, dienstige vermogens? Hoe zeldzaam zijn zij, die deze volkomenheid nabij komen? Er zou dus, inderdaad, in de menigvuldige behoeften der groote menigte, wier hoogste belangen de Dienaars van het Christendom moeten trachten te bevorderen, niet kunnen voorzien worden, indien men deze taak aan dezulke alleen behoorde toe te vertrouwen, die, al wat men vereischen kan, in zich vereenigden.’ Want, gesteld ook, dat gezegd Reglement te veel mogt vorderen, (hetgene wij echter geenszins kunnen toegeven, indien maar de uitvoering en toepassing altijd aan mannen, en nooit, in vervolg van tijd, aan kinderen, worde toevertrouwd) dan zouden wij verandering in hetzelve door de Hooge Kerkvergadering wenschelijk houden, maar nimmer aan het mindere Bestuur, hetwelk het examen afneemt, eenig ander oordeel toestaan, dan de eenvoudige beslissing, of aan het bij het Reglement gevorderde al dan niet door den geëxamineerden is voldaan; terwijl het zich geregtigd houden tot het gebruiken van zeemanschap, om de Gemeenten vooral toch van Leeraren te kunnen voorzien, een geneesmiddel wezen zou, veel erger dan de kwaal, en van veruitziende gevolgen. Eene tijde- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke schaarschheid is verre te verkiezen boven ruimen voorraad van ongezond en nutteloos, en evenwel maar al te smakelijk voedsel, hetwelk de goede waar dan ook nog beneden de markt doet dalen, de aanvrage vermindert, en alzoo weldra geheel den moeijelijken en kostbaren arbeid en aanvoer doet ophouden. Nog eens, men vergeve ons deze uitweiding, en denke na, of zij misschien een woord op zijn pas gesproken zij; en wij twijfelen schier niet, of men zal met ons instemmen, en daarbij overtuigd zijn, dat men voor eigenlijk gezegden hongersnood de Hervormde Gemeenten nog wel door andere en betere middelen behoeden kan. - Maar, keeren wij tot de Opdragt en de Leerredenen terug. De Hoogleeraar wijst, in eene waarlijk al te lange periode, met zeven en twintig infinitivi, indien wij wèl geteld hebben (*) aan de groote moeijelijkheid, van het prediken voor godsdienstige vergaderingen, zoo zamengesteld, als de onze gewoonlijk zijn; en spreekt daarop, inderdaad zonder eenigen ophef, van de hier door hem gegevene proeven, en de redenen der keuze van deze proeven. De eerste Leerrede, over de Gelijkenis der Talenten, matt. XXV:14-30, uitgesproken ter bevestiging van zijnen waardigen Schoonzoon in diens vroegere Gemeente te Rijswijk, zag reeds vroeger het licht, en deed niet alleen den oordeelkundigen en bij uitstek schranderen uitlegger der H. Schrift, dien men reeds lang in den geleerden man bewonderd had, proeven, maar doodde ook al aanstonds de meening van sommigen, (die den geleerden man niet genoegzaam kenden) alsof alleen maar uitlegkunde, en daarbij dan dorre aanwending, 's mans predikwerk zou kenschetsen. Men vond hier wezenlijk warmte, en meer dan gewone duidelijkheid. In- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} derdaad, zeide men te regt, die man kan, bij al zijne geleerdheid, niet anders dan regt nuttig en naar aller vatbaarheid prediken! En waarlijk, terwijl hij zijnen uitlegkundigen smaak allezins doet doorstralen, en zijne verklaring voor den geleerde bijzonder belangrijk maakt, onthoudt hij zich van al dien omhaal en uitweiding, die, hoezeer dan ook elders en op zich zelve van waarde, geheel ongepast is bij het volksonderwijs. Wij durven gerust ook aan al de overige Leerredenen deze wezenlijke verdiensten toekennen. De tweede, bij den aanvang der Akademische predikbeurt gehouden, behandelt het groote nut der verscheidenheid in de vermogens der Godsdienstleeraars, 1 petr. IV:10, 11. De derde, ter gelegenheid der vervulling van veertigjarigen dienst in onderscheidene Gemeenten en aan de Hoogescholen, zegt (de toen uit het hart gevloeide gebeden konden, en dit is waarlijk jammer, hier niet worden medegedeeld) niets van dit voor den Spreker zoo belangrijk tijdstip, dan met weinige en eenvoudige, roerende, hartelijke woorden aan het slot, juist zoo als het, onzes inziens, behoort, daar men toch ook bij zoodanige gelegenheid niet voornamelijk, veel minder geheel, van en voor zich zelven spreken mag; terwijl de Leerrede eene aanprijzing is van de gedurige herinnering en het wijduitgestrekte gebruik van Davids Lofzang, ps. CXLV. Zeer gepast sprak de Hoogleeraar alzoo, voor zijn eigen gevoel, over Gods wijduitgestrekte goedgunstigheid. Gelijksoortig in de wijze van behandeling in dezen is de zesde, over ps. XLII en XLIII, (welke beide Psalmen een en hetzelfde Dichtstuk uitmaken) en wordt betiteld: De diep neêrgedrukte, doch uit die laagte zich oprichtende, Godsdienstminnaar. ‘Door de zesde, zoowel als de derde, mede op te nemen,’ zegt het Voorberigt, ‘heb ik twee verschillende proeven van zekere soort van Bijbeloefeningen willen leveren, bij welke uit eenen uitvoerigen, naar de algemeene vatbaarheid {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} beknoptelijk verklaarden, Bijbeltekst één hoofddenkbeeld afgeleid, en tot godsdienstig onderwijs aangewend wordt.’ Mozes door God gerust gesteld. Een onderwijs tot geruststelling van elken waren Godsdienstvriend. Exod. XXXIII:14-17, is de vierde; en De vergenoegdheid van Paulus, verkrijgbaar voor ieder' Christen, phil. IV:11b, 12, 13, de vijfde in den bundel. De zevende handelt over ongepaste nieuwsgierigheid naar het toekomstige, hand. I:6-8; en eindelijk de achtste waarschuwt tegen eene der grootste en gevaarlijkste dwalingen, gal. VI:7. Wij zouden het geheel onvoegzaam rekenen, den wezenlijk grooten en geleerden man en zoo nuttigen onderwijzer, ook door zijn predikwerk, eenige aanmerkingen te maken, die den schijn konden hebben van teregtwijzing of berisping; en zulks na zijne zoo openhartige verklaring, dat hij geene aanspraak maakt op eenige meerdere geschiktheid voor het predikwerk boven de gewone Leeraren der Leidsche Gemeente, en geenszins anderen, hetzij Leeraars, hetzij Hoogleeraars, den voorrang bij dit werk misgunt; terwijl ook geheel het Voorberigt duidelijk bewijst, dat hij deze stukken niet als Hoogleeraar, en om te dienen tot modellen voor zijne vroegere of latere kweekelingen, maar eeniglijk als bewijs van voortdurende betrekking en toegenegenheid, en alzoo uit vriendelijke inschikkelijkheid voor hun verlangen, ter drukperse gaf. Maar niemand misduide het ook ons, dat wij 's mans jongeren discipelen den raad geven, om hunne kennisneming aan leerredenen vooral niet alleen, en bij uitzondering, te bepalen bij die van hunnen achtingwaardigen Leermeester; hetgene wij daarom te meer zeggen, daar niet ieder nuttig discipel een Genie is, of worden kan, hetwelk zijnen eigenen gang houdt; en als men dan volgen wil of moet, (en hoe vele, inderdaad bekwame en nuttige, Leeraars moeten dit werkelijk!) dan neme en vereenige men liever eenige goede voorgangers en leids- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} lieden, onder welke men dan den voor zich meest passenden uitkieze en meestal volge. Het onderwijzende is bij eene leerrede vereischte; en is men bekwaam, om van den predikstoel te onderwijzen zoo als deze Hoogleeraar, dan mag de toehoorder tevreden zijn, al zou hij ook nu en dan wat meerderen aandrang en roering verlangen, en geeft ook de kunstkenner wel iets toe, hetgene hij niet toegeven kan bij algeheele middelmatigheid. Wij eindigen ons verslag met de betuiging, dat wij den Hoogleeraar eerder van te groote nederigheid, dan van te hooge waardering, bij dit zijn werk, zouden kunnen beschuldigen; dat hij zijne waarde als Prediker eer te weinig, dan te veel, schijnt te schatten. Inderdaad, zijne proeven overtuigen ons, dat hij, ook als Akademieprediker, geenszins behoeft te schromen, zich te meten met zijne voorgangers in dezen; eenen van schelle, hoogvliet, scholten, van der kemp, nahuis, rietveld en boers, welken laatstgenoemden hij bijzonder, ook als Ambtgenoot, heeft gekend en bewonderd. ‘De bevallige en doordringende stem van den rijkbegaafden, altijd in den regten Evangelischen toon predikenden boers,’ zegt hij, ‘klinkt u nog in de ooren, en spreekt, met den onvergelijkelijken rau, nog tot ons, nadat beide ons ontrukt zijn.’ - De geleerde van voorst stichte met mond en pen nog lange onder de levenden overvloedig nut, en worde der vaderlandsche Kerke niet dan spade ontrukt, wanneer hij voorzeker ook nog lange na zijnen dood tot de hem overlevenden spreken zal! {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} De Bijbel, niet, gelijk velen willen, een Boek voor Priesters alleen, maar ook voor Vorst en Volk. Door een' Katholijken Priester uitgegeven. Het woord Gods en is niet gebonden. 2 Tim. II:9b. Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij de Wed. G. Warnars en Zoon. 1820. In gr. 8vo. VIII en 215 Bl. f 1-16-: De tijden, welke wij beleven, staan blijkbaar gekenmerkt door eenen strijd tusschen ware Christelijke verlichting en Obscurantismus, tusschen den slaafschen geest van het Katholicismus, of liever Papismus, en den vrijen geest der Protestantsche kerk. Bij de veelvuldige teekenen, welke dit treurig verschijnsel maar al te zeer bevestigen, behoeven wij slechts te letten op den onvermoeiden ijver ter verbreiding van Gods woord onder alle volken der aarde en alle standen der maatschappij, welke zich aan den eenen kant zoo heerlijk openbaart; terwijl wij aan den anderen kant eene even nadrukkelijke tegenwerking ontwaren, strekkende, om het algemeen verspreiden en lezen van den Bijbel ten toon te stellen, als gevaarlijk en nadeelig voor ware Evangelische kennis en deugd. Aan dezen strijd, die in Duitschland sedert langen tijd met ongemeene warmte van beide kanten is gevoerd, heeft het bovenstaande geschrift zijnen oorsprong te danken; een geschrift, welks overbrenging in onze taal wij als eene wezenlijke behoefte en weldaad beschouwen voor ons Vaderland, daar die strijd ook onder ons hoe langs hoe meer begint te ontbranden, en Bijbelgenootschappen zoowel, als andere nuttige inrigtingen, die ware verlichting, gegrond op zuiver Christendom, naar den inhoud der H. Schrift, willen bevorderen, door den geest van bijgeloof en dweepzucht worden bedreigd. Veelal missen wij in dezen strijd die volkomene onzijdigheid, welke {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} het oog voor een helder inzigt der dingen opent, en den geest tot bezadigdheid stemt, terwijl zij het hart met zachtmoedigheid vervult; daar twee partijen tegenover elkander staan, die, door eene groote klove gescheiden, nooit bij elkander kunnen komen, zonder het beginsel van haar bestaan op te geven, en alzoo zich zelve te vernietigen. Van belang is het derhalve, hierover eenen man te hooren, die, als een getrouwe zoon der Katholijke kerk, de zaak in questie beschouwende, onpartijdigheid genoeg bezit, om de waarheid te handhaven, waar hij ze vindt. En zulk een man spreekt in het voor ons liggend geschrift. Schoon de titel den naam van den Auteur niet vermeldt, is het echter algemeen bekend, uit wiens pen het werkje is gevloeid; en men behoeft het ook slechts in te zien, om zich te overtuigen, dat het niemand anders is, dan de groote voorstander en bevorderaar van de zaak der Bijbelverspreiding in Duitschland, - de man, die, met de schranderheid en den ijvergloed van eenen luther, en met de geleerdheid en de zachtmoedigheid van eenen melanchton, den geest der kerke, waartoe hij behoort, zuiver tracht te bewaren, zonder den grond aan te tasten, waarop die kerk is gebouwd, - de katholijke Pastoor en Hoogleeraar leander van esz. Men kent den voortreffelijken man uit vroegere geschriften van hem, die ook in onze taal zijn overgezet. In die geschriften behandelt hij de ééne groote zaak, waarvoor hij gloeit; het geoorloofde, het pligtmatige, het heilzame en echt Evangelische van Bijbelverspreiding en Bijbellezing onder alle Christenen. Dit is bij hem het ééne noodige; hierin vindt hij zijne roeping; hieraan wijdt hij met hooge vreugde al zijnen tijd en al zijne krachten toe, en elke tegenkanting is voor hem slechts eene nieuwe aanleiding, om zijne uitmuntende hoedanigheden van verstand en hart ten toon te spreiden. Een bewijs hiervan is wederom het boek, dat wij thans aankondigen. Hetzelve handhaaft, gelijk de titel zegt, de algemeenheid der H. Schrift tegen {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} dezulke, die dezelve willen bepalen tot eene zekere bevoorregte klasse, even gelijk de Hindous hunne heilige taal en schriften tot de kaste der Brahminen, of tot de Pondiets onder hen, beperken. Niet alleen de Priesters zijn geregtigd tot het onderzoek van den Bijbel; maar de lezing van dit Goddelijk boek is nuttig en noodzakelijk voor Vorst en Volk; de Vorsten moeten in het woord van God den hechtsten steun voor hunnen troon, de Volken de rijkste bron van troost en geluk eerbiedigen: dit is de groote waarheid, die hier door klem van redenering en door kracht van bewijzen wordt ontwikkeld en voldongen. Het boek is, uit den aard der zake, een zeker verweerschrift tegen het Obscurantismus, dat in sommige streken van Duitschland onbeschaamd wordt gepredikt, en tegen kwaadaardige aanvallen, waaraan de waardige man dikwijls zelf ten doele stond. De polemische toon, die vandaar in hetzelve heerscht, maakt de lezing op sommige plaatsen wel eens minder aangenaam; maar men getroost zich dit gaarne, dewijl dit juist gelegenheid geeft, om het onschriftmatige in de leer en den handel der strenge aanklevers van het Pausdom in het vereischte licht te stellen. Voor een overzigt is het werk niet vatbaar; en daarom moeten wij ons vergenoegen met deze algemeene trekken op te geven, en te verklaren, dat het een' rijken schat van bewijzen behelst, uit oude en nieuwere tijden ontleend, waardoor de bedoelde waarheid onwedersprekelijk wordt bevestigd. Tot deze bewijzen behooren, onder anderen, veelvuldige aanhalingen uit de schriften der Kerkvaders en van andere groote mannen der Katholijke kerk, die bij wijze van aanhangsel achteraan gevoegd zijn. Dit aanhangsel is eene bloemlezing van keurige plaatsen over het belangrijk onderwerp, in dit boek behandeld, en versterkt het geloof, dat er te allen tijde mannen hebben bestaan, die met strikte gehoorzaamheid aan de Kerk een' echt liberalen, Evangelischen geest vereenigden. De schoone vertaling, waar- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} in wij deze plaatsen hier vinden, verhoogt niet weinig het aangename van derzelver lezing. Wij hopen genoeg te hebben gezegd, om de aandacht van allen, die belang stellen in Bijbelverspreiding en Bijbellezing, - en welk regtgeaard Protestant kan hiervoor onverschillig zijn? - op dit voortreffelijk boekje te vestigen. Mogten de Bijbelvrienden hier te lande, door de lezing van hetzelve, versterkt worden in hunnen edelen ijver, om rustig voort te gaan op hunnen weg, en de wapenen, welke een waarachtig Katholijk hun in handen geeft, aangrijpen, ter verdediging van hunne pogingen tegen de aanrandingen der bijgeloovige vereerders van den Paus! ‘Mogten,’ om de woorden van het fraaije Voorberigt te gebruiken, ‘allerlei lezers er wijzer, beter, gelukkiger, en onze Roomschen er ware Katholijken door worden! Er is, onder het bestuur des Geestes, goede hoop: want, door welk deksel de ongeloovigen verblind zijn, het Evangelie van onzen Heer is niet bedekt, en, welke kluisters het bijgeloof ook smede, Gods woord is niet gebonden.’ Raadgevingen aan Hypochondristen, ten dienste van allen, die met de miltzucht gekweld zijn, of vreezen door deze kwaal te zullen worden aangerand; door Dr. G.W. Becker, beoefenend Geneesheer te Leipzig. Naar den nieuwsten druk uit het Hoogduitsch vertaald. Te Rotterdam, bij J. Hendriksen. 1819. In gr. 8vo. XIV en 276 Bl. f 2-4-: Dit werkje, hetwelk veel goeds bevat, en den lijderen, waarvoor het bestemd is, gerust in handen kan worden gegeven, is verdeeld in vier afdeelingen. In de eerste spreekt de Schrijver over den aard der miltzucht, in de tweede over derzelver geneeskundige, in de derde over de diaetetische, en in de vierde over de psychologische behandeling. Een aanhangsel geeft eenig {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} onderrigt, hoe men zich voor de hypochondrie kan behoeden, en wat men in acht moet nemen bij het kiezen van een' Geneesheer. - De Schrijver beschouwt de hypochondrie als eene ongesteldheid der ziel, bestaande in een' zekeren angst, ongerustheid en wantrouwen, waarbij men ligte ongesteldheden des ligchaams met bijzondere aandacht opmerkt, voor grooter en gevaarlijker houdt dan zij zijn, en, uit vergelijking van zijnen toestand met dien van anderen, wrevelig en mistroostig wordt. Hij beschouwt, als de voornaamste oorzaken, hartstogten, overmatig denken en een zittend leven, ook eenigermate het verlies van goede sappen. Dezer laatste oorzaak kent hij niet genoeg krachts toe, daar zij gewis eene der veelvuldigste en geweldigste is. Ook hecht hij te veel aan het gebrek van beweging bij geleerden, en ziet niet genoeg op verminderde werking der spijsverteringswerktuigen en die der ademhaling bij het denken, welke voorzeker de bron is der onderbuiksverstoppingen en trage beweging van het bloed. Voorts ontwikkelt hij de gronden van het algemeen aangenomen onderscheid tusschen stoffelijke en onstoffelijke hypochondrie: de eerste leert hij in hare verschijnselen vrij duidelijk kennen, als eene ziekte des onderbuiks; van de laatste zegt hij weinig, en niets zeer bepaalds. - In de tweede afdeeling geeft hij de hoofdpunten der geneeskundige behandeling op, waarbij hij opzettelijk in geene bijzonderheden treedt, en zijne lezers wel bepaald doet opmerken, dat er, ter genezing der hypochondrie, allerlei middelen dienstig zijn, en dat zij dus niet moeten denken verkeerd behandeld te worden, wanneer hun Arts nu eens dit voorschrijft, dan eens wat anders. In het bijzonder verheft hij zeer de Kampfsche klisteren, hetwelk nog al vreemd is bij iemand, die over het geheel weinig andere werking in de geneesmiddelen ziet, dan dat zij ons op verschillende manieren prikkelen. - De derde afdeeling bevat eenige voorschriften, den leefregel van hypochondristen betreffende. Laauwwarme baden worden zeer aangeprezen; ook {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} bronkuren; voorts reizen, wandelen, paardrijden; matigheid in spijs en drank; vermijding van te groote warmte in vertrekken; warm kleeden, enz. Vooral dringt de Schrijver er op aan, om het dieet niet als op eene haarbreedte te bepalen. - De laatste afdeeling loopt over de psychologische behandeling wat los heen. Dit gewigtig, maar moeijelijk punt wordt hier niet zeer opgehelderd. Het is toch lang bekend, dat angst en vrees den hypochondrist zeer nadeelig zijn; dat vriendschap en liefde zeer weldadig op hem kunnen werken, enz. Het ware b.v. van belang geweest, den invloed een weinig uiteen te zetten, welken de aard van letteroefening, of andere hersenbezigheid, waaraan men zich overgeeft, de manier van studeren op de miltzucht hebben. Het is opmerkelijk, dat zij den koopman bijna evenzeer eigen is als den geleerde. - In het aanhangsel zal de lezer de kenmerken der naderende hypochondrie zeer duidelijk vinden opgeteekend. Handboek der Geschiedenis der oude Staten, voornamelijk met betrekking tot derzelver Regeringsvormen, Handel en Volkplantingen; door A.H.L. Heeren, Professor der Geschiedenis te Göttingen, enz. enz. Naar de derde uitgaaf uit het Hoogduitsch overgezet, met eenige Aanmerkingen, door G. Dorn Seiffen, Leeraar aan de Latijnsche School te Utrecht, enz. Te Zutphen, bij H.C.A. Thieme. In gr. 8vo. XVI en 546 Bl. f 4-16-: Een voortreffelijk werk! Weinige zijn zoo geschikt, als dit, om niet alleen een schraal en dor overzigt der oude Geschiedenis te geven, maar tevens in het algemeen met dezelve bekend te maken, en in haren geest te doen indringen. Trouwens, de naam van heeren, de grootste tegenwoordige Geschiedonderzoeker, (naar ons gevoelen) staat ons reeds borg voor de hooge {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} waarde van een gewrocht, waarin vele van deszelfs denkbeelden over de Geschiedenis voorkomen, die in zijn meesterwerk: Ideën über die Politik, enz. slechts meer ontwikkeld zijn. Wij moeten derhalve den kundigen dorn seiffen dank zeggen, dat hij deze voor jonge lieden zoo nuttige handleiding in onze moedertaal heeft overgebragt. De vorm van dit werk is aphoristisch, dat is, in korte stellingen vervat, waarvan elke, hoewel zeer beknoptelijk, onmiddellijk daarna in eene soort van noten wat meer uiteengezet wordt. Voor iedere hoofdafdeeling vindt men de bronnen aangewezen, waaruit de Schrijver geput heeft, of waaruit de Lezer het opgeteekende nader kan leeren kennen; en wanneer de Schrijver de geschiedenis van eenig land begint, geeft hij ons van hetzelve eerst eene aardrijkskundige schets, en op den kant der bladzijden zoowel, als aan het begin van iedere afdeeling, de jaartallen (vóór en na christus), gedachtig aan de spreuk, dat de Aardrijkskunde het regter-, gelijk de Tijdrekenkunde het linkeroog der Geschiedenis is; vandaar ontvangen wij ook, als bijlage, de Tijdrekening van herodotus vóór cyrus, volgens volney. Heeren bepaalt zich, na eene korte opgave van de stof en de bronnen der Geschiedenis, tot eene zamenvoeging der tweederlei wijze, waarop men die behandelen kan; te weten, naar Volken (ethnographisch) en naar algemeene Tijdvakken (synchronistisch.) Hij vervat, namelijk, in zijne eerste Afdeeling al de oude Rijken vóór cyrus, met wien de Geschiedenis eerst een beginsel van algemeenheid bekwam; in de tweede het Perzische Rijk; in de derde de Grieksche Staten tot alexander (dit laatste stemt dus met de beide eerste te zamen, althans grootstendeels, in tijd overeen); in de vierde de Macedonische Monarchij, met alle daaruit ontstane kleine Rijken; en in de vijfde het Romeinsche Gemeenebest, en de daaruit ontstane Monarchij, tot op den val des Rijks in het Westen, het thans algemeen {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} en met regt aangenomene eindperk der oude Geschiedenis, doordien het Rijk, dat nog alleen van de oude Volken overig was, toen onder de Barbaren bezweek, van welke de nieuwere Europesche Natiën afstammen. Zoo men ook het Romeinsche Rijk in het Oosten nog tot de oude Geschiedenis wilde brengen, zou men al de Middeleeuwen daaronder moeten betrekken. Men gevoelt ligtelijk, dat een doorloopend verslag van een werk, zoo rijk in stof en behandeling, hetwelk al de vroegere lotgevallen des menschdoms omvat, tevens ondoelmatig en voor ons bestek ondoenlijk zou wezen. Op kleinigheden (want meer dan kleinigheden, het noodzakelijk uitwerksel der menschelijke onvolmaaktheid, heeft men in eenen heeren niet te berispen) te vitten, zou bekrompenheid, kleingeestigheid, en volslagen misverstand van het werk eens Recensents, verraden. Wij zullen dus liefst den Lezer bij eenige schoonheden des werks, bij eenige oogpunten doen vertoeven, waaruit de Schrijver de Geschiedenis beschouwt, en ten slotte de vrijheid nemen, ons oordeel te zeggen omtrent enkele uitspraken des Schrijvers, waarin wij meenen van hem te moeten verschillen. 1. Vooreerst beviel ons de kritiek der bronnen uitstekend. Deze, hoewel niet met die achteloosheid en ligtgeloovigheid behandeld, waarmede vroegere Schrijvers te werk gingen, vooral die der Engelsche Algemeene Geschiedenis, bij ons verkeerdelijk onder den naam van den Vertaler westerbaen bekend, weet zich echter doorgaans ook te wachten voor die andere klip, waarop thans zoo vele Duitsche Schrijvers stranden, de hoogere kritiek, die, zoo voortgaande, als zij nu sedert eenige jaren gedaan heeft, ons ten slotte niets meer van de oudere Geschiedenis, althans tot alexander, of misschien nog wel verder, zal overlaten. Niebuhr b.v. maakt, op eigen gezag, romulus, numa en porsenna tot mythische personen, en beschouwt de geschiedenis van tarquinius als overblijfselen van een heldendicht; hij en anderen spreken {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} ook reeds van de Perzische oorlogen als mythisch; homerus is reeds verdwenen, en men weet, wat er, onder de handen der Duitsche Bijbelverklaarders, van de gewijde Geschiedenis overblijft. Heeren, daarentegen, hoewel het stelsel van zijnen Schoonvader heyne omtrent de Mythen omhelzende, is verre van de vermetelheid veler van zijne land- en tijdgenooten verwijderd. Met reden noemt hij niebuhr's werk ‘bijna meer kritiek dan geschiedenis, met een aanhoudend pogen, om het tot hier toe aangenomene omverre te werpen,’ en voegt er de gulden woorden bij: ‘Scherpzinnigheid is niet altijd waarheidliefde,’ bl. 362. (Zekerlijk bestaat er tusschen deze twee allezins bekwame Geschiedonderzoekers eene personele verwijdering, die echter aan de waarheid der gezegden van heeren niets ontneemt.) Hij erkent de echtheid en waarde der geschriften van mozes, ook voor de Egyptische Geschiedenis, en, benevens die der latere Hebreeuwsche Schrijvers, voor de kennis der groote Aziatische Rijken. Keurig is zijn onderzoek naar de bronnen der oude Egyptische en Perzische Geschiedenis, omtrent welke laatste de veelal verachte ktesias, die uit Perzische jaarboeken schepte, gunstig beoordeeld wordt. Den Zendavesta, dien wij thans bezitten, erkent heeren voor echt. Bij de Grieksche Geschiedenis worden zoowel de oudere als nieuwere Schrijvers over dezelve opgenoemd; aan mitford wordt in geleerdheid, rijke inhoud en naauwkeurigheid, aan gillies in genie, smaak en het juist vatten van den geest der Oudheid de prijs toegewezen; het laatste zou ook aan den anders smaakvollen en geleerden barthélémy ontbreken. Bij de Grieken wordt plutarchus niet als hoofdbron beschouwd; bij de Romeinen wordt hij boven livius en dionysius verheven. De opzettelijke Verhandeling van den Schrijver over dit onderwerp niet bij de hand hebbende, weten wij niet, waaraan dit verschil toe te schrijven. Hij erkent wijders, dat er in de vroegste Ro- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} meinsche Geschiedenis onzekerheden en eenige dichterlijke opsieringen plaats hebben. 2. Het gedurig in het oog houden van den staatkundigen toestand der Volken niet alleen, maar ook van hunne handelsbetrekkingen, is eene verdienste des werks. Waar men van de Pheniciërs en Egyptenaren handelt, is dit reeds zigtbaar uit korte, doch veelbeduidende wenken; doch vooral over Karthago (door de Romeinen zelve dus, en niet Carthago, gespeld) en over Perzië heeft heeren in de genoemde opzigten een nieuw licht verspreid, hetwelk in zijne Ideën wel meer duidelijk schittert, maar ook hier reeds verscheidene, voorheen in het duister liggende, gedeelten dier Staten opheldert. Omtrent de Grieksche Geschiedenis, waaromtrent weinig meer scheen te kunnen gezegd worden, geeft hij niet alleen vele voortreffelijke wenken, ter waardering van de wetgevingen zoo van lykurgus als solon, (de laatste onderwierp niet, als lykurgus, de Zedelijkheid aan de Staatkunde, maar de Staatkunde aan de Zedelijkheid, bl. 149.) maar ook een aaneengeschakeld verslag, zoo als wij nog nergens in die beknoptheid gevonden hebben, van de Grieksche Volkplantingen, een zoo gewigtig en toch zoo ingewikkeld deel van Griekenlands Geschiedenis. Zoowel de Koloniën ten Oosten, als die ten Westen van het Schiereiland, worden, in 28 bladzijden, wel niet alle opgenoemd, (dit was ondoenlijk, daar alleen Miletus 300 Volkplantingen moet hebben gesticht) maar toch wordt van alle, die eenigen naam hadden, de staatsregeling en meerdere of mindere welvaart aangewezen. Het gewigtigste tijdvak der Grieksche Geschiedenis (van de Perzische oorlogen tot alexander) wordt kortelijk afgedaan; hoewel ook niet zonder aanwijzing, onder anderen, der trapswijze toeneming van de eerst vrijwillige, daarna gedwongene heerschappij der Atheners over de Bondgenooten, het gezag der Veldheeren, en het Atheensche finantiewezen. Dergelijke onderzoekingen kwamen omtrent de Macedonische Rijken min- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} der te pas, alwaar de Koningen volstrekte Alleenheerschers waren; alleen in Egypte werden door de oude Godsdiensten Staatsinrigting zekere wijzigingen aan het gezag der ptolemeën gegeven, die hier, zoowel als de gewigtige wereldhandel van Alexandrië, met behoorlijke duidelijkheid worden uiteengezet, (bl. 277-282.) - Voor Rome toont heeren geenszins die vooringenomenheid, welke aan zoo vele andere Schrijvers eigen is, die hetzelve tot een model aller deugden verhieven, (waartoe zelfs de paradoxe rousseau behoort.) Maar de staatkunde van den Raad, vooral na den tweeden Punischen oorlog, om de volken door den schijn van vrijheid aan zich te verbinden, tegen de Vorsten op te zetten, deze zelve onderling te verdeelen, de zwakkere door hoop op voordeel tot zich te lokken, wezenlijk de gemaakte veroveringen schijnbaar aan deze te schenken, totdat de tijd gekomen was, om zonder vrees of schaamte alles in te zwelgen, - deze staatkunde wordt hier in zulk een licht geplaatst, en met zulke bewoordingen en waarschuwingen tegen eene veroverende Republiek gekenschetst, dat men bijna onwillekeurig aan de Conventie, het Directoire Exécutif, den eersten Consul en Exkeizer dier wijlen Fransche Republiek denkt, welke zoo gaarne de rol van Rome had willen spelen, en misschien gespeeld zou hebben, indien er thans dat zelfde gebrek aan zamenhang en gemeenschap der onderdrukten bestaan had, als in die tijden, toen ieder Volk bijkans geïsoleerd streed, en Geniën als hannibal en mithridates noch begrepen, noch ondersteund werden. Het finantiewezen onder de Romeinsche Keizers wordt ook kort en duidelijk ontwikkeld; doch het verwondert ons, dat wij zoo weinig van den gewigtigen handel der Romeinen naar Indië door de Z.W. en N.O. Moussons lezen. 3. De naauwkeurigheid, waarmede de Schrijver, in een zoo kort bestek, niet alleen van de Hoofdlanden en Hoofdrijken, maar zelfs van de kleinere Staten, vooral dezulke, die uit het verval der Macedonische Monarchij ontstonden, alle Regenten met hunnen naam, het begin hunner Regering, en hunne voornaamste verrigtingen, opnoemt, is inderdaad verwonderlijk. Zoo vinden wij hier alle, ook de laatste Koningen van Syrië, wier Regering zoo ineenloopt, behoorlijk onderscheiden; ook die van Bithynië, Paphlegonië, Pontus, Kappadocië; al de Parthische en Baktrische Monarchen. Slechts {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} die van Armenië worden, als van te weinig belang, behalve tigranes, voorbijgegaan. Reeds boven zagen wij, hoe naauwkeurig heeren ook de Grieksche Volkplantingen opgeeft. De oude Egyptische Koningen worden, in twee gelijkloopende tafelen, volgens herodotus en diodorus opgenoemd, en daarbij de veroveringen van sesostris niet voorbijgezien, of, gelijk door velen geschied is, als geheel fabelachtig verworpen. Van al de latere Romeinsche Keizers wordt iets gezegd, en zelfs de tijd der inlijving van de onderscheidene wingewesten des Rijks bij elk derzelve aangeteekend. Wanneer wij nu den vorm des boeks in overweging nemen, zoo is dezelve wel voor het mondeling onderwijs en de ontwikkeling der daarin vervatte zaken zeer geschikt, doch minder aangenaam in eene doorgaande lezing. Somtijds wordt de Lezer zelfs in de onzekerheid gelaten; b.v. door het bloote gezegde, (bl. 40.) Oorzaken, welke de natie bewogen, om eenen Koning te eischen, waarop niets meer volgt. Ook zou het onbillijk wezen, van Geschied-onderzoekers, gelijk heeren is, die bevalligheid of nadruk van stijl te willen vergen, die men van eenen eigenlijken Geschied-schrijver eischen mag. Het is een Handboek der oude Geschiedenis, en als zoodanig beantwoordt het volkomen aan het oogmerk des Schrijvers. Doch ook in zulk een geschrift verlangt men met regt, dat de Auteur hier en daar zijn oordeel over de springveren en gevolgen der daden, en over de handelende personen, aan den Lezer doe kennen; en dit heeft ook heeren gedaan. Met enkele dier beoordeelingen kunnen wij ons echter niet vereenigen. Reeds in de Bijdragen tot de Godgeleerde Wetenschappen heeft men met reden eenige uitdrukkingen ten nadeele van samuel gegispt, wien een plan wordt toegeschreven, om de regterlijke waardigheid in zijn geslacht erselijk te maken, waarvan de gewijde oorkonde niets weet. Zoo het dweepzucht was, die judas maccabeus en zijne partij aanzette, om voor Godsdienst en Vaderland de wapenen te voeren, (bl. 346) dan is elke tegenstand tegen de schreeuwendste verdrukking van de regten der menschheid dweepzucht, en de Volken, die geene dweepers willen heeten, mogen hun testament wel maken ten voordeele der dwingelanden en der Inquisiteurs! Sylla wordt, dunkt ons, in een minder afzigtig licht geplaatst, dan zijne gruwelen, nog erger dan die {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} van marius, verdienden. De man, die in koelen bloede 6000 menschen kan laten vermoorden, onder hun noodgeschrei eene Redevoering tot den Senaat houdt, en de ijzing van dezen met de woorden bestraft: Ik laat maar eenige misdadigers kastijden, mag toch wel degelijk van ondoelmatige wreedheid beschuldigd worden. Omtrent caesar, daarentegen, denkt heeren minder gunstig; heerschzucht schijnt hem het éénige doel van dien grooten man geweest te zijn, en hij geeft blijkbaar aan alexander de voorkeur boven hem; als mensch, zegt hij, mant in zijnen besten tijd, dien caesar nooit had, de Macedoniër uit; en van de groote staatkundige denkbeelden, die zich bij alexander ontwikkelden, kennen wij er geene bij caesar. Het zij ons vergund, hierop aan te merken, dat de man, die aan al zijne vijanden vergaf, en slechts dáárom viel, omdat hij geen dwingeland zijn wilde, als sylla, ook als mensch boven den moorder zijner beste vrienden, van klitus, parmenio en philotas, en van den vriend zijns onderwijzers, kallisthenes, uitmunt. En wat de staatkunde betreft, alexander mogt daaromtrent later groote denkbeelden koesteren, zijn heen en weder trekken om slechts te veroveren, zijn togt naar Indië zonder kennis van het land, enz. zijn juist geene blijken van een geregeld plan. Caesar, daarentegen, zocht waarschijnlijk Gallië te veroveren, om meester te Rome te worden; en het zou, onzes inziens, voor die stad, welke als Gemeenebest volstrekt niet meer bestaan kon, sedert dat haar gebied zich van de Noordzee tot den Euphraat uitstrekte, zeer gelukkig geweest zijn, wanneer de zachte, gematigde caesar aldaar eene constitutionele Monarchij had ingevoerd, die zijn meer listige en beschroomde opvolger niet durfde vestigen, en daardoor de grenzen der magt van den Vorst en den Senaat zoo onbepaald liet, dat daaruit de vreesselijkste dwingelandij eenen schijnbaar wettigen vorm kon aannemen. Dit, gelooven wij, zouden caesar's inrigtingen hebben belet: de dolk van brutus was in de gevolgen slechts voor tiberius en nero geslepen. Nog moeten wij aanmerken, dat van den invloed des Christendoms op het Romeinsche Rijk, ook wat de staatkunde betreft, te weinig melding gemaakt wordt. Voor het overige dienen deze aanmerkingen slechts, om, bij den welverdienden grooten roem van dit werk, (die door de Hollandsche {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} vertaling niet verminderen zal) de oplettendheid van Onderwijzers en Lezers op sommige uitdrukkingen te vestigen, die aanleiding tot misvattingen zouden kunnen geven omtrent belangrijke onderwerpen. Wij wenschen hartelijk, dat het doelmatig gebruik van dit boek de pragmatische beoefening der Geschiedenis onder ons bevestigen moge! De onzigtbare Kerk, een Tafereel van de kracht des inwendigen levens op het uitwendige. Door Carl Baumgarten Crusius. Uit het Hoogduitsch. Te Groningen, bij W. Zuidema. 1819. In gr. 8vo. VIII en 208 Bl. f 1-16-: Wat is toch Godsdienst, en wat is deszelfs oogmerk bij den mensch? Is het dit, dat hij door systhemen van zijnen natuurgenoot zij afgescheiden, om systhemen met hem twiste, en de eene partij zoo doende even ver verwijderd blijve van den geest der waarheid als de andere, en van de deugd, de liefde, die alleen de vrucht en het kenteeken der waarheid is? Is de mensch geschapen tot letterziften, of tot redelijk gevoelen? tot veroordeelen, of tot beminnen? Is de zaligheid slechts in ééne sekte, en binnen de grenzen van deze alleen de wederzijdsche bewerking van elkander tot deugd bepaald; of heeft de mensch een punt van aanraking met al wie menschelijk gevoelt, en omdat hij menschelijk gevoelt? - Al naar dat het antwoord op deze vragen redematiger zal gegeven worden in eenig hart, zal ook dat hart bereidvaardiger zijn om te schatten, en geschikter om te verstaan, de toenadering, door den Heiland der wereld beoogd, tusschen menschen en menschen, door liefde, zoo betamelijk tusschen kinderen van éénen Vader in den hemel, ontsproten uit één bloed op aarde, en onder welke geen is, of het heeft van zijnen broeder zoo veel inschikkelijkheid voor zwakheid, zoo veel verdraagzaamheid van wege dwaling, zoo veel vergeeflijkheid voor gepleegd onregt van noode. Dit eenmaal zoo zijnde, komt de mensch met zulk een hart zijnen natuurgenoot ook dán met liefde tegen, wanneer rang of goederen hem boven dezen mogten verheven hebben. Hij gevoelt de waarde van den mensch, en schat menschelijke toegenegenheid op hoogen prijs. De weg tot aanraking zelfs {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} met den boozen is tot bekeering van dezen geopend; en de Godsdienst bereikt een doel, dat bij de vele muren van afzondering tusschen menschen en menschen wel onbereikt bleve. Hiervan levert ons het hier aangekondigde werk, in form van Roman, een schoon tafereel. De schoone gezindheden der meeste personen vertegenwoordigen ons het inwendige leven, dat zich boven alle banden des geestes verheft, en juist daardoor de bron wordt van de zuiverste deugd, die over de, zelfs schijnbaar natuurlijkste en meest gewettigde, aandoeningen des harten waakt, ook de minste ontheiliging streng bestraft door wroeging, en den slechten alzoo weet te boeijen, dat ook hij tot betere gezindheden komt. Het is niet onbekend, hoe gemakkelijk zoogenaamd hooger leven in dweeperij ontaardt, en overslaat tot zinnelijkheid; daarom is het in dit stuk zoo veel te meer te prijzen, dat elke verkeerdheid hare teregtwijzing vindt. Herman Waldau, een der vier boezemvrienden, die, niettegenstaande verschil van rang en uiterlijke geloofsbelijdenis, onafscheidbaar aan elkander zijn verbonden, mag geene liefde belijden, die, hoe heilig in zich zelve, door des ouden Burgau's gezetheid op adel en belijdenis, de vervulling gemist had, en, door verbindtenis des geliefden voorwerps met eenen anderen, ongeoorloofd was geworden, of Maria zelve bestraft hem liefderijk, maar ernstig, in bewoordingen, die het eigen geweten volkomen beaamt. Mengt zich menigmaal trotschheid onder de hoogere aandoeningen, het is zeer doelmatig, dat de Egcist Arthur Brighton met al zijne weldadigheid de rust niet vinden kan, voor en aleer hij tot menschelijker gevoel is overgegaan. De Fransche jongen, door hem in den krijg van den ondergang gered en sinds aan hem verbonden, maar aan Waldau overgegeven, verstrekt, benevens de anders koude en trotsche Engelschman zelf, ten beeld van verwantschap tusschen menschen van allerlei landaard, wanneer slechts een goede geest in hen ontwaakt is; terwijl de door Waldau met de zijnen van het schromelijkst verderf behouden speler Panikow aanwijst, hoe menschelijkheid zelfs op den diepgezonkenen kan werken, zoo lang er slechts nog een vonkje des hoogeren levens, schoon smeulende, in hem overgebleven is. Ten laatste zijn Waldau en Maria de voorbeelden van wezens, door de Godheid bestemd, om, tijdig voor hooger le- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} ven veredeld, dit aardsche bestaan vol beproeving te verlaten. Rec. kan niet nalaten, een paar plaatsen uit derzelver laatste brieven, die als zwanezangen klinken, ter proeve over te nemen. ‘Mijne ziele - schrijft Maria van Willberg, toen zij haar einde voelt naderen, aan Herman Waldau - verlangt onuitsprekelijk naar het Vaderland, en dat roept en trekt mij weg van de aarde, op welke ik zoo veel goeds genoten heb, aan welke zulke zoete banden mij nog binden, en ik moet die hoogere stem volgen. Daarom dan ook geloof ik, en geloof gij het ook getroost - want de stemme des harten liegt niet, en het zal u rust geven dit te gelooven; - daarom werden onze betrekkingen zoo geordend, dat wij op aarde nooit dat verbond zouden kunnen sluiten, waaraan het aardsche geluk verbonden is. Wat baat het u, tegen de Goddelijke verordening aan te druischen? hoe wilt gij verbinden, wanneer gij met dezelfde wreede hand de heiligste banden verscheurt? Laat mij mijnen weg gaan, welken ik mij zelve niet gekozen heb, maar welken ik met vreugde ging, nadat dezelve mij was aangewezen. Spoedig loopt die ten einde; en ik dank Hem, die daarover gebiedt, dat Hij mij dit voorgevoel in het harte gegeven, en tijd geschonken heeft, om mij met de mijnen daarop voor te bereiden. Met bedaardheid zie ik den oogenblik tegen, die aan de korte reize een einde maakt, om mij naar het doel te leiden; den oogenblik, die, na korte smart, tot eeuwige vreugde voert,’ - Herman antwoordt haar onder anderen: ‘Het is geen ijdele waan, geene misleiding, hetgene ik van den verborgenen trek der zielen geloofde. Of zij vroeger, voordat zij met deze ligchamen bekleed werden, elkander reeds nabij waren, dan of de groote Ééne in allen den geheimen band knoopt, dan of onzigtbare geesten werkzaam zijn voor datgene, hetwelk eenmaal in hun gezelschap tot volkomenheid en tot het regte genot komt, - dat zullen wij stervelingen nimmer doorgronden. Wat in de toekomst voor elkander bestemd is, dat vindt zich hier, al hebben de oogen zich ook nooit gezien, de wegen zich nimmer ontmoet. Dat zijn de tranen, welke wij weenen bij de woorden van hen, die eeuwen vóór ons leefden, of door wereldzeeën van ons gescheiden waren; dat zijn de vuurvonken van woord en van daad, welke in onbekende, en evenwel eeuwig verwante, harten vallen; dat is de gelijk- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} heid van gedachte en gevoel, bij de grootste uitwendige verscheidenheid.’ En aan zijnen vader schrijft hij: ‘Hoe vermoeijen en kwellen zich de menschen met hunne levensontwerpen, en de begeerlijkheden hunner eerzucht, ijdelheid en hebzucht, of ook zelfs met de edeler wenschen van hun lievend harte! Nimmer komt het zoo, als zij het zich voorgesteld, zelfs wel vermetel van de hand der Voorzienigheid gevorderd hebben; en wèl hun, wanneer zij spoedig inzien, dat dit hun nut was, en wanneer de stoornissen en hinderpalen, welke hun wil menigmaal zoo smartelijk ontmoette, als heilzame opvoedingsmiddelen van den besten Meester, het doel bereikten, om de zelfzucht te onder te brengen, en eene gewillige en ootmoedige onderworpenheid aan Hem in een kinderlijk gemoed op te wekken!’ De Ilias van Homerus, door Mr. J. van 's Gravenweert. IIIde Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1819. In gr. 8vo. 242 Bl. f 4-10-: Eindelijk vatten wij de afgebrokene taak weder op, en bepalen ons, uit dit derde Deel, bij het achttiende Boek. Wij zullen tot lof van den Hollandschen Dichter niets meer zeggen, dan dat hij ons in het algemeen meer en meer voldoet, indien hij echter zich dit gezegde tot lof rekent. Bl. 213. r. 6. Ach mij! waarom toch neemt ons leger weêr de vlugt? Waarom toch wijkt men weêr voor onverduurbre schokken? - Indien die schokken, door de Trojanen gegeven, zoo onverduurbaar waren, konde Achilles zich over de vlugt der zijnen minder beklagen, verwonderen, of vertoornd maken. Zoodanig epitheton schijnt hier in den mond van Achilles min gepast. Homerus schildert de aandoening van Achilles, op het vernemen van den dood zijns vriends Patroklus, met levendige en sterke kleuren: ‘Een zwarte nevel van droefheid bedekte hem. Hij greep met beide handen morsig stof, en strooide het langs zijn hoofd, en ontsierde zijn schoon {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} aangezigt. Zwarte asch zat om zijn Goddelijk schoon kleed. Hij wierp zich, zoo lang hij was, op den vuilen grond, en misvormde zijn haar, door het met beide handen uit te scheuren.’ - De Heer van 's gravenweert heeft dit dus uitgedrukt, bl. 214. r. 8 env. - Achilles trilt; de rouw verdooft zijn stem En 't wee bestelpt zijn hart; hij voelt zijn' boezem branden, En stort een' mist van aard' met radelooze handen Op hoofd en ligchaam neêr, en krabt zich in 't gelaat, En 't neêrgeworpen stof bevlekt zijn blank gewaad. Hij rolt zich op den grond, en scheurt de blonde haren Met beî zijn vuisten los. Hoe fraai deze verzen op zich zelve ook zijn, komen ze niet bij het oorspronkelijke. Daarenboven gelooven wij niet, dat ᾔσχυνε πρόσαπον beteekent: hij krabde zich in 't gelaat. De Grieksche mannen bestrooiden, in groote droefheid, ook hun aangezigt met stof. Dat is der Latijnsche Dichters deturpant, deformant. Het krabben is eigen aan de vrouwen; en wij twijfelen, of homerus dit ergens mannen laat doen. Bl. 215. r. 10. Uit Nereus bloed gestamd en koningsteelt der baren. Koningsteelt der baren schijnt ons eene te gekunstelde uitdrukking toe, gelijk ook die bl. 219. v. 16. Koningsslot der baren. Vervolgens laat 's gravenweert de meeste namen der Zeenimfen achter. Dit behoorde bij de tafereelen der oude Dichters, om hunne voorstellen, als ware het, meer te verwezenlijken. Bl. 215. r. 15. Ach mij! onzaalge vrouw! zoo vruchtbaar tot mijn' val. Wij herinneren ons niet, dat Thetis meer dan één kind had. Zij was wel vruchtbaar tot haar ongeluk geweest, maar niet zoo vruchtbaar, zeer vruchtbaar. Als Hekuba b.v. bij ovidius zegt: Et Grajis foecunda fui, dan zoude die vertaling beter passen. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 218. r. 1. Een' dorren klomp gelijk. Beter: een' lomen of loggen klomp. Men denke slechts aan den zamenhang, en der Latijnen pondus inutile, iners, terrae. Bl. 218. r. 5. Zoo moog' geschil en twist bij menschen en bij Goôn, Gelijk een rook, vergaan: zoo blijv' de spijt in boeijen, Die 't braafst en wijst gemoed van razernij doet gloeijen, En zoet als honig vloeit door 't opgezwollen hart. Het beeld bij homerus is schooner. Hij zegt, dat de gramschap zich in de borst der menschen verheft als een rook, al grooter en grooter opstijgt. Bl. 218. r. 13. En zink gerust in 't graf. Niet Homerisch. Bl. 221. r. 8. Ontwaak dus uit uw rust, of sluijer u 't gelaat, Wanneer ge 't lijk uws vriends niet veiligt voor den smaad. Homerus zegt: schaam u. Wij zijn van meening, dat het sluijer u 't gelaat hier, van Achilles gezegd, aanleiding geven kan tot een verkeerd denkbeeld, indien wij het echter wèl opvatten, dat de meening van 's gravenweert is: bedek uw gelaat uit schaamte. Bl. 225. r. 6. Zoo lang geregte wrok. Het komt ons voor, dat het minder past in den mond van een' Trojaan, om in dit geval te oordeelen over de billijkheid of onbillijkheid van Achilles' gramschap. Als men de epitheta aan den Dichter ontneemt, ontneemt men hem een zeer groot deel van den ornatus poëticus. Maar deze ornatus brengt dán alleen sieraad aan, als het epitheton geheel in den geest van het onderwerp is. De zelfstandigheid moet er bij winnen. De Rhetorici zeggen met grond: Additum cum virtute. Men heeft homerus wel eens verweten, dat hij eenige epitheta verkeerd plaatst. Die dat gedaan hebben, willen homerus te modern maken. Hij plaatst dezelve, waar ieder groot Dichter in dien tijd ze zoude geplaatst heb- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} ben. Waarlijk eene schoone stof tot eene Dissertatie voor eenen jongeling, die naar den graad van Doctor in de Letteren staat! Bl. 241. r. 4. Terwijl de herders zelv' nog onbelemmerd blijven, Homerus zegt: De herders joegen de honden er vruchte loos op aan. De vertaling is niet gelukkig. Bl. 241. r. 14. De schoonste maagdenbloem, der jongelingen stoet Gaat hand aan hand ten feest en rept den vluggen voet. Doorschijnend lijnwaad siert de maagdelijke schareh, En 't keurigste gebloemte omstrengelt haar de haren: Een krijgsgewaad omkleedt der jongelingen rij, Van balsem glinstrend, met een gouden zwaard op zij, Door zilvren koorden aan het ranke lijf gesloten. Veelvuldig is de smaak der jonge speelgenooten. Dan houden zij met kracht de handen zaamgevat, En draaijen, vliegend als een pottenbakkersrad; Dan weêr uiteengesneld, doorhupplen zij de reijen. Pausanias maakt ergens gewag van eenen dansrei in steen gebeiteld, welke gemaakt is naar deze Homerische verzen. De oude kunstenaars deden dat zeer dikwijls, hetwelk van de voortreffelijkheid dier poëzij getuigt. De overbrenging van 's gravenweert is uitmuntend. Echter gelooven wij niet, dat het kleed dier jongelingen wezenlijk van balsem glinsterde, maar dat homerus den glans van het kleed vergelijkt bij den glans van olie. Onpartijdige Beschouwing van den toestand des Koophandels binnen de Vereenigde Nederlanden. In Brieven. VIII. Te Amsterdam, bij M. Schooneveld en Zoon. 1820. In gr. 8vo. 32 Bl. f :-8-: Kunnen dan de Inkomsten der Schatkist niet verzekerd worden, zonder den Nederlandschen Handel te bederven? Door den Schrijver van een gedeelte der (boven vermelde) Onpartijdige {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschouwing. Te Amsterdam, bij M. Schooneveld en Zoon. 1820. In gr. 8vo. 78 Bl. f 1-2-: Bedenkingen omtrent de mogelijkheid eener regelmatige invordering van sommige Belastingen, bij wijze van Hoofdgeld; briefswijze medegedeeld aan den Schrijver van het (boven vermelde) Antwoord. Te Amsterdam, bij Beijerinck en Willemsz. 1820. In gr. 8vo. 28 Bl. f :-8-: Welke Belastingen zouden toch wel de beste zijn? Door den Schrijver van de Gevolgen der Omwenteling beschouwd. Een Vervolg op hetzelve. Te Amsterdam, bij P. den Hengst en Zoon. 1820. In gr. 8vo. 116 Bl. f 1-:-: Wij hebben gepoogd, de stukjes, die van tijd tot tijd over den aard onzer tegenwoordige belastingen in het licht verschenen, met oogmerk om derzelver nadeelige strekking voor den handel aan te wijzen, zoo veel mogelijk spoedig te doen kennen. Doorgaans mogten wij daarbij het genoegen hebben, met lof van inhoud en geest dier geschriftjes te gewagen; op eenen toon van bedaardheid en grondige redenering gestemd zijnde, welke bij zulk een onderwerp niet zoo ligt te wachten was. Neen, men zegge wat men wille, waar het de uitzigten op een onbekrompen bestaan voor zich zelven en zijne kinderen, bij een zeer groot, aanzienlijk en belangrijk deel der natie, geldt, daar is geene stille berusting, noch zelfs louter bedachtzame en onderwerpelijke tegenspraak, te vooronderstellen: en het ware niet bevreemdend geweest, zoo een aantal onbevoegden, hetzij door eigene drift verblind, hetzij om anderen te vleijen en daarbij eene goede beurs te maken, met allerlei winderig geschreeuw en wilde, onbekookte plans ter verbetering waren voor den dag gekomen. Maar de Hollanders zijn waarlijk van eene hechtheid in hunne denkwijze, die hoogen lof verdient. En loopt de publieke nieuwsgierigheid ook somtijds weg met openbare en bijzondere schand- en schimpkronijkjes; ten aanzien van het genoemde, hoogstbelangrijke onderwerp hebben, onzes wetens, geene prullaria naam en opgang gemaakt. De schrijver van No. 1 en 2 staat hier bovenaan. Een paar brieven, op spotachtigen toon gestemd, mogen eenige erger- {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} nis hebben kunnen geven, doorgaans streed hij niet dan met waarheid en gezond verstand voor zijne zaak. Bij elk nieuw stukje klom de belangstelling, de overtuiging van 's mans helder in en volledig overzigt. Wij althans konden onze bewondering dikwijls niet weêrhouden, en hebben meestal te vergeefs naar tegenredenen gezocht, die zijn gestelde vermogten omver of voor het hoofd te stooten. Ook deze achtste brief, een onmiddellijk vervolg op den vorigen, spreekt weêr met daadzaken, daar hij doet zien, dat de fabrijken in Noord Braband, wel verre van geleden te hebben bij het laatstvoorgaande stelsel, in tegendeel in 1814 en 1815 beter, althans niet minder hebben gebloeid, dan bij deszelfs vereeniging met het Fransche rijk. Over het geheel schijnt de zaak, welke hij hier bepleit, die van den vrijen handel namelijk, als voordeelig voor den geheelen lande en de fabrijken zelve, meer en meer te zegepralen, daar wij onlangs een stuk van Engelsche belanghebbenden mogten lezen, deze leer niet min predikende, dan hunne beste schrijvers over het onderwerp sedert lang deden, en daar dat rijk, zoo dikwijls door andersdenkenden als een voorbeeld aangevoerd, zulke blijkbare bewijzen van slapheid, neringloosheid en armoede onder zijne onderdanen vertoont. Eene andere zaak echter is het, bestaande wetten te berispen; eene andere, iets beters aan de hand te geven. Het laatste is de bedoeling van No. 2. En ziedaar! dezelfde vaste gang kenmerkt den man, bij deze, moeijelijke ja, maar vooral verleidelijke taak, om zich aan allerlei eigene bespiegelingen over te geven. Hij stelt ons geene nieuwe wetgeving voor, maar wil eenvoudiglijk die hebben teruggebragt, welke, te ontijdig ter zijde gesteld, hare voortreffelijkheid, door de latere proeven ter verbetering, slechts te meer bevestigd heeft gezien. Wij hebben hier het bewijs voor oogen, dat zij aan den eisch der schatkist voldeed, veel minder kostbaar was, en minder belemmering en ongenoegen veroorzaakte. Het schijnt derhalve, dat de vooroordeelen der Zuidelijke Nederlanders het éénige struikelblok moeten zijn, waarom deze inrigting, op den duur, buiten werking zou blijven: en te regt beweert de schrijver, dat, ingevalle eener volstrekte onmogelijkheid, om partijen te beduiden, dat derzelver belangen op dat punt wel kunnen zamengaan, eene {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} linie van afscheiding het noodzakelijke en uitvoerbare middel is, dat overschiet. No. 3 voegt inzonderheid nog eenige verbeteringen bij die, welke de andere reeds op het bewuste stelsel van den heer gogel had voorgeslagen, en doet tevens eenige daadzaken kennen, die geenszins onbelangrijk zijn. Het stukje kan eenigermate beschouwd worden als een overgang tot No. 4, welks schrijver wij ook reeds kennen, en wel als een waarlijk zachtzinnig en geenszins bijsterzinnig man, die wèl redeneert, en zich noch tegen menschen, noch tegen stelsels ligt erg boos maakt. Hij wil, nu het er toch is, het tegenwoordige maar behouden, doch met de halve vermindering der gevorderde opbrengst, en met zoo veel meerdere vrijheid en gemakkelijkheid voor den koopman en fabrikeur, dat de voornaamste klagten van zelve vervallen; vertrouwende, dat de zedelijkheid en billijke eerzucht in dit geval meer zullen afdoen voor de rigtige betaling, dan, bij onvergenoegdheid enz., een geheel leger van kostbare beambten. Het overschietende deficit wenscht hij meest bij eene hoofdelijke belasting te zien gevonden, waartoe hij een plan en tarif opgeeft; meest, zeggen wij, want er komen ook eenige andere, nieuwe of vroeger gebezigde, direkte belastingen bij hem voor, in welke de drie heeren elkander somtijds ontmoeten. - Daar deze laatste het meest van alle redeneert, zijn natuurlijk ook de meeste aanmerkingen op zijn geschrijf te maken. Het komt ons, met anderen, voor, dat hij al te ongunstig over onzen grond spreekt. En gewis is zijn vertrouwen op de liberaliteit der handelaren, indien zij zelve slechts liberaal behandeld worden, niet zoo zeker, als de ondervinding, welke de andere voor zijn begunstigd stelsel aanvoert. Wij hopen regt hartelijk, dat het een en ander zal strekken, om de algemeene denkwijze, zoo hier als elders, te verlichten en meer en meer te bezadigen; opdat de vorderingen en verwachtingen nergens te groot of te eenzijdig blijven. De Koning heeft nu, ten minste, een doorslaand blijk gegeven, dat Hij enkel het goede zoekt. Deze maatregel doet ons, om vele redenen, het grootste vermaak. Moge dezelve even gezegend in de uitkomst, als loffelijk in de bedoeling zijn! {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Verspreide Lettervruchten van Mr. Jan van 's Gravenweert. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1819. In gr. 8vo. 214 Bl. f 4-10-: Wij schrikten bij het Voorberigt! Van 's mans Regulus, berigt ons de Dichter, was een niet noemenswaardig getal exemplaren meer aanwezig. Hoe! waartoe heeft men dan de oplage gebezigd? Het werk van eenen man, die, sedert zijne eerste jeugd, (hij was, gelijk hij zelf ons zediglijk berigt, naauwelijks veertien jaren oud, toen hij het eerste der vijf Treurspelen navolgde, welke te Amsterdam de eer der vertooning genoten hebben) al zijne snipperuren aan de beoefening der Letterkunde en onze Dichtkunst meer bijzonder heeft toegewijd, en gerustelijk kan zeggen, de helft van zijn leven met deze beide steunsels van het beschaafd maatschappelijk bestaan te hebben doorgebragt; die de Ilias van homerus met zoo veel toejuiching nagevolgd heeft; en die zoo kiesch is omtrent hetgene hij het Publiek aanbiedt, dat hij niet alleen tallooze bruilofts-, verjaar- en lijkverzen terughoudt, maar ook (welk een heldenstuk!) een Treurspel, op zijn zeventiende jaar vervaardigd, ten vure heeft gedoemd, - zou men het werk van zulk eenen man door het vuur, of op eene nog minder betamende wijze, uit de wereld hebben geholpen! en dat wel zijnen Regulus, welken ook wij, Letteroefenaars, (het wordt ons hier zoo vriendelijk herinnerd) zoo veel lofs gaven, dat de groote man zich dien naauwelijks durft toeëigenen! Maar, verder lezende, bekwamen wij van onze verontwaardiging en schrik; want de Natie deed den Dichter regt; zijn Regulus is nog wel aanwezig, maar - was uitverkocht. Bij dezen Regulus wordt nu ook het vers: Aan den Koning en het Vaderland gevoegd, aan Koning lodewijk namelijk. Voorts: Bij het graf van p.j. uylenbroek; Alexander en sisygambis, na den dood van darius; Hulde aan onzen Koning, uitgesproken door wattier-ziesenis; De schim van Keizer karel den V, bij de hereeniging der Nederlanden, onder Koning willem den I; Het Verbond der Edelen, in 1815; Vaderlandsche Uitboezeming, bij de roemvolle zege op napoleon; Afscheidsgroet aan wattier- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} ziesenis; en eindelijk: Het Verbond der Edelen, Treurspel; welk laatste stuk naar den prijs voor het meest voldoend oorspronkelijk Nederlandsch Treurspel dong, en hetwelk nu door den Dichter, (dien wij tegenover den titel van deze zijne verspreide Lettervruchten, naar het leven, en met den bril, door welken hij de voorwerpen beschouwt, op den neus, zien afgebeeld) ‘ook na de uitspraak der Klasse en de lezing der verdienstelijke werken zijner mededingers,’ bescheidenlijk verdedigd wordt, als een ‘goed Treurspel’ niet alleen, maar als het éénige, hetwelk een geheel Nationaal onderwerp naar den Hollandschen aard en denkwijze behandeld heeft, en als zoodanig misschien (waarom slechts misschien?) op meerdere onderscheiding of hoogere rangschikking aanspraak had mogen maken. (Met uw verlof, Mijnheer van 's gravenweert! hier waait ons zulk een liefelijke geur van eigen' lof tegen, dat wij verpligt zijn, uw werk eenige oogenblikken ter zijde te leggen en een snuifje te nemen.) Het schijnt, dat de Dichter meent, dat de uitgave, nu nogmaals, van het vers: Aan den Koning (lodewijk) en het Vaderland eenig opzien baren kan, en min of meer contrasteert met sommige andere; althans hij geeft daarvoor zekere soort van verdediging, betuigende, dat, schoon onder verschillende omstandigheden, het eene zoowel als het andere dezer stukken bewijs is van zijne grenzenlooze liefde voor zijn Vaderland en deszelfs onafhankelijkheid(!), welke hem altijd zullen blijven bezielen, hoe groot eene vlek men ook op zijne staatkundige handelwijze heeft trachten te werpen; hij verontschuldigt zulks met zijne jeugd, en roemt op zijne dankbaarheid jegens eenen anderen vreemdeling, aan welken alleen (let wel!) ik mijne openbare ambtsbetrekkingen te danken heb; (o grenzenlooze vaderlandsliefde!) verzekerende ons alverder, dat, onder de omstandigheden, welke Europa tot in de ingewanden geschokt hebben, twee derden van deszelfs denkende bevolking gewis meermalen van denkwijze en uitdrukking over dezelfde onderwerpen veranderd zijn. Reeds de titel doet voorts zien, en de inhoud bevestigt het, dat alles, wat wij hier ontvangen, al vroeger het licht zag, en slechts nu is bijeengevoegd, om dit elders verspreide, met het uitverkochte dichtstuk, der vergetelheid te ontrukken; weshalve wij niet behoeven te beoordeelen, maar met de aanmelding dezer vernieuwde uitgave volstaan kunnen. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor het overige schijnt de Dichter te kennen te geven, dat hij ‘door geboorte of toeval in die betrekkingen geplaatst is, dat hij het Vaderland wezenlijk nuttig zou kunnen worden, en dus verpligt is, meer voor dat Vaderland, waarvoor wij zijn en moeten leven, te doen, dan deszelfs Letterkunde te beoefenen.’ (De man heeft, zoo wij meenen, eenen post bij de Registratie!) Ook is nu zijne openbare dichterlijke portefeuille geheel geledigd; en bij zijne kieschheid welligt, om niets dan meesterstukken te geven, gelooven wij niet, dat het Publiek genoegzamen grond heeft, om op eenen volgenden bundel te hopen; ten zij misschien de Dichter het oogenblik nog beleven mogt, hetwelk hij zegt, dat hij zou zegenen, waarop hij dat Vaderland het tweede meesterstuk van homerus, zijne Odysséa, en alzoo, op het spoor van pope en voss, - doorluchtige namen, naast welke hij zich naauwelijks (ei! waarom niet?) durft rangschikken, - dien geheelen Dichter zou kunnen aanbieden; waartoe intusschen de bij uitstek gunstige ontvangst en beoordeeling, in de Zuidelijke Provinciën vooral, zijner navolging der Ilias hem nog al eenigermate schijnt uit te lokken, en waartoe ook wij hem welmeenend aansporen, mits hij ons maar verschoone van zijne ingebeelde en belagchelijke Voorredenen. Agatha, of het Grafgewelf; naar het Hoogduitsch van August Lafontaine. II Deelen. Met Platen. Te Leyden, bij A. en J. Honkoop. In gr. 8vo. Te zamen 720 Bl. f 6-10-: Die eenen regt onderhoudenden Roman lezen wil, in eenen goeden smaak geschreven, vol belangrijke en ingewikkelde gebeurtenissen, gedurende het hopen, verlangen en wenschen, en eindelijk genieten, bij den handel der liefde, en daarop gelukkige, vrolijke ontknooping, bij welke slechts één enkele schelm voorkomt, die zijn loon krijgt, neme vrijelijk dit verhaal in handen, hetwelk hem in kennis brengt met de tot de meestmogelijke hoogte in liefde en vriendschap opgewondene harten, en hij zal zijn uur van uitspanning met vermaak doorbrengen, en meer dan eens zijne geestdrift voor het goede voelen opgewekt. Als voortbrengsel der kunst kan men {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} mede tevreden zijn over de verdichting; en bij al het dikwijls herhaalde: ‘hoe het toch zoo komen, zoo in de war komen, en toch eindelijk nog te regt komen kan?’ moet men echter toestaan: volstrekt onmogelijk is het niet; en dit is toch wel het éénige, dat men te dezen aanzien in de romanwereld eischen kan. Agatha, de heldin des verhaals, is de éénige schoone en gelukkige beminde niet; hare vriendinnen hebben niets minder bekoorlijks en geen minder geluk. Maar de minnaars zijn ook zelve evenzeer belangrijk; en de ouders van allen zijn regt edele, voor elkander onderling berekende, lang vervreemde, en eindelijk zich wedervindende en gelukkige menschen. In één woord, om met den Schrijver zelven aan het slot, daar alles zoo heerlijk afliep, te spreken: ‘de roman levert den ganschen Tooneeltoestel van alle natiën, verlorene en wedergevondene kinders, verzoende vrienden, de Duivel zelf was er ook in gemengd, en een Engel.’ Wij wenschen der wereld vele zoo voortreffelijke menschen, en even braven gelieven even gelukkige uitkomsten. Heeft de Lezer smaak in lafontaine's verhalen, en is hij er nog niet verzadigd van, zoo durven wij het hem ook bij dit Grafgewelf beloven, en het zal een onschuldig vermaak zijn. Redevoering ter nagedachtenis van N.W. Rauwenhoff, in leven Med. Doctor, enz. enz. Uitgesproken in het Genootschap Doctrina et Amicitia, den 18 Maart 1818, door H. Haakman, Med. Doct. Te Amsterdam, bij P. den Hengst en Zoon. In gr. 8vo. 58 Bl. f 1-12-: Deze hulde aan een allezins achtingwaardig, hoogstverdienstelijk man, bewijs van wezenlijke vriendschap en opregte waardering, uitgesproken in eenen talrijken vriendenkring, en welke hulde inderdaad, ook als Redevoering, grooten lof verdient, durven wij gerust ter lezing aanprijzen, al is dan ook hier en daar de vurige Redenaar voor ons gevoel een weinig te weelderig en zwellend in zijnen stijl. Aan al de vrienden van rauwenhoff is voorzeker deze waardige viering van zijn aandenken welkom. Wie, voor het overige, werkelijke en werkzame verdiensten met dankbare hoogachting gevoelen kan, {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} smaakt bij de lezing wezenlijk genoegen; en het voorbeeld van den waardigen overledenen kan niet anders dan tot navolging opwekken. Verhandeling over een nieuwen Controleur of Lucht-thermometer, door Jan Cantzlaar, Koopman te Rotterdam, enz. aan wien het Zeeuwsch Genootschap de Zilveren Medalje heeft aangeboden. Te Middelburg, bij S. van Benthem. In gr. 8vo. 17 Bl. f :-11-: Even voorzigtig als het geleerde Genootschap, willen wij geenszins verstaan worden, al de in deze Verhandeling vervatte stellingen volkomen toe te stemmen en als de onze aan te nemen. Het werktuig is, volgens den uitvinder zelven, niet tot scheikundige proefnemingen, maar alleenlijk voor dagelijksche waarnemingen van de temperatuur des dampkrings bestemd. De dampkringslucht is voor den thermometer de meest verkieslijke vloeistof; de Lucht-thermometer van c. drebbel, die niet slechts door de warmte, maar ook door de drukking des dampkrings wordt aangedaan, kon niet als thermometer dienen, en is daarom ook in onbruik geraakt; de uitvinding bestaat in eene kleine toevoeging aan den Controleur barometer, door namelijk boven aan de controleurpijp een' glazen cilinder of bol te doen blazen. De wijze der vervaardiging van het werktuig wordt aangewezen, en een paar bedenkingen opgelost; eene afteekening maakt alles duidelijk. De voordeelen van dezen Thermometer zijn: 1) de meerdere grootte der graden; 2) de meerdere gevoeligheid; 3) grootere gemakkelijkheid van waarneming; en 4) de mindere invloed van de terugkaatsing der stralen door muren of schuttingen. Lektuur voor Vrouwen in den beschaafden Stand. Te 's Gravenhage, bij de Wed. J. Allart en Comp. 1820. In 18mo. 240 Bl. f 3-15-: Zietdaar eene proeve, die jaarlijks met twee soortgelijke stukjes zat worden voortgezet, bijaldien maar eene voldoen- {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} de inteekening den goeden aftrek waarborgt. Bij het eerste stukje wordt dan telkens, gelijk bij het tegenwoordige, een Almanak voor dat jaar gevoegd. Wij durven der schoone Sekse wel aanraden, dit eerste stukje met aandacht in te zien; en het zou ons zeer bevreemden, zoo een aantal waardige Vrouwen en lieve Meisjes met werd opgewekt om deze onderneming aan te moedigen. Behalve het bevallige titelvignet, is dit eerste stukje versierd met eene fraaije en net bewerkte afbeelding van hillegond wenssen, Echtgenoote van Mr. rombout hogerbeets, vervaardigd naar de oorspronkelijke schilderij bij Mr. j. scheltema; soortgelijk plaatje wordt bij ieder volgend deeltje beloofd, en de uitvoering van het werkje, op best velin papier, met eene nieuwe brevier letter, doet eer aan de drukpers. Maar, dit moge uitlokken, met reden zullen onze Lezeressen naar den inhoud meer nieuwsgierig zijn. Een loffelijke naijver, ten betooge, dat, ten aanzien van smaak en uitvoering bij zoodanige kleine lektuur, de Hollander voor geene andere Natie behoeft onder te doen, zette de Uitgevers aan; zij vonden meer dan éénen beoefenaar der fraaije letteren, die hen ter hand ging; en daar zij hope hebben van meerdere hulp, ook van andere bekwame en bevoegde vaderlandsche Vernuften, gelijk zij die allen uitnoodigen, en in het bijzonder ook de steller der Inleiding dit aanzoek aan onze vaderlandsche Vrouwen herhaalt, zoo vertrouwen zij, in het vervolg met dan oorspronkelijke stukjes te zullen geven, daar zij nu nog zich ook van eenige verdienstelijke overnemingen bediend hebben. Deze overnemingen meenen wij vooral onder de dichtstukjes herkend te hebben. Eene aangename, bevallige, onderhoudende en leerzame lektuur, voor verstand en hart, aan onze Vrouwen en Meisjes te geven, is het lofwaardig doel. Alles wordt in vijf rubrieken gerangschikt: I. Vrouwelijke Aangelegenheden, Betrekkingen, Pligten en Genoegens. Hiervan ontvangen wij thans: 1) Beschaving der Vrouw. (Zoo is het opschrift, en zoo wordt dit stukje ook boven iedere bladzijde aangewezen, tot bl. 25 toe, waar men in het meervoud vrouwen leest; en dit bovenschrift laat men alzoo dan ook bij de twee nog volgende stukjes, tot I behoorende, voortloopen: dit is eene kleine vergissing; echter, daar men bij deze soort van werkjes, ook wat het uiterlijke betreft, zeer keurig moet zijn, wilden wij dezelve aanwijzen.) 2) Het oorspronkelijke en verbasterde vrouwelijk Karakter. 3) De Vrouw beheerscht den Man. Deze opstellen zijn alle zeer lezenswaardig, en waarlijk, zonder laffe vleijerij, uitlokkend voor de Sekse. II. Natuurkundige Onderwerpen. Eene kleine, maar fraaije verhandeling over het Licht. III. Levensschetsen van voorname Nederlandsche Vrouwen. Hier nu eeniglijk die der waardige matrone, welker beeldtenis het boekje versiert. (Het Latijnsche grafschrift van grotius is juist niet voor vrouwen en meisjes; maar broeder- of manlief mag {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} het werkje ook wel eens inzien, en de vertaling van brandt is er bijgevoegd.) IV. Dichtstukjes en Gezangen. Nog al een aantal, van ongelijke, maar echter alle van meer dan middelmatige waarde. V. Kleine Romans en Verhalen. 1) De Miskenning. Nog al uitvoerig, en van zoodanig eenen inhoud, dat wij allen elkander miskennenden echtgenooten zoodanig eenen vaderlijken vriend, als hier alles te regt brengt, toewenschen. 2) Het eerste Nachtviooltje, of de keuze eener Vriendin. Een kort, maar lief en leerzaam verhaal. Onze Schoonen mogen zelve proeven; zij ontvangen hier noch ongezond noch wansmakelijk voedsel. Het werkje vindt, des twijfelen wij niet, voorzeker zijn Publiek, en alzoo de Uitgevers voldoende aanmoediging. Fabelen van Fenelon, uit het Fransch vertaald en met Aanteekeningen vermeerderd, door H.J. Meerman van der Horst, Schoolonderwijzer te Tongeren. Te Deventer, bij J.W. Robijns. In kl. 8vo. 152 Bl. f :-8-: De vertaler dezer Fabelen van den beroemden fenelon heeft zich door dezen zijnen arbeid bij de Nederlandsche jeugd zeer verdienstelijk gemaakt. Dezelve toch zijn, gelijk men ook van eenen fenelon niet anders verwachten konde, aangenaam en zedelijk onderhoudend. Maar inzonderheid zijn de, meest mythologische, aanteekeningen van den vertaler, achter het boekje, voor kinderen van veel belang; want in de mythologie behoort men niet geheel onkundig te zijn, wil men niet dikwijls stuiten; en de metamorphosen van ovidius zouden wij in een boekje voor kinderen niet hebben aangehaald, en zulks om redenen, die wel te bevroeden zijn, en om welke wij dus liever zien, dat de kinderen mythologie uit aanteekeningen achter hunne boekjes leeren, dan uit ovidius. Ook is, in zulke geschriftjes, de uiterste naauwkeurigheid, bij de opgaaf der namen van Schrijvers, noodig; en shakspere, in plaats van shakespeare, ook niet onder de drukfouten genoteerd, hinderde ons. Philips II hadden wij gaarne wat puntiger ten aanzien van ons vaderland voorgesteld gezien. Dat het niet wel te gelooven is, dat een Sater tegen den H. hieronymus zoude hebben gesproken, staat er wat zonderling (bl. 121); en dat de Joodsche fabel, aldaar vermeld, bezijden de waarheid is, sprak, dacht ons, van zelf. - Deze vlekken zijn intusschen, in vergelijking der waardij van het overige, van geen belang; daarentegen is, b.v., de uitweiding, bl. 117, over het verband tusschen mythologie en bijbelsche overlevering, zeer geschikt, om kinderen van deze, zoo gewigtige, zaak een algemeen denkbeeld te geven. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk; door A. IJpeij, Doctor en Hoogleeraar der Godgeleerdheid te Groningen, en I.J. Dermout, Secretaris van de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk en Predikant te 's Gravenhage. Iste Deel. Te Breda, bij W. van Bergen en Comp. 1819. In gr. 8vo. LX, 554, en de Aanteekeningen 268 Bl. f 8-10-: In het Mengelwerk der Vaderlandsche Letteroefeningen van 1817, bl. 649 en 650, verklaarde Recensent te verwachten, dat, in het hier aangekondigde werk van de Heeren ijpeij en dermout, onpartijdigheid de pen zou voeren. Met het hoogste genoegen betuigt hij thans, zijne verwachting welgegrond bevonden te hebben. Als hij slechts het noodige aftrekt van de, naar zijn oordeel, te hooge verdienste, welke hier, gelijk in andere geschriften van den Hoogleeraar ijpeij, aan Nederland en eenige Nederlandsche mannen, wegens het geheele werk der Hervorming, wordt toegekend, als ware deze daaruit en daarvan eeniglijk hervoortgekomen, moet hij erkennen, dat alles, naar zijn inzien, met de grootste onzijdigheid is geschreven. Hij geeft deswege te eer aan dit werk den hoogsten lof, omdat de geachte Schrijvers, met eene verwonderenswaardige nederigheid, denzelven, in hun Voorberigt, hebben afgewezen, op grond van overtuiging, dat zij hier en daar nog wel zouden hebben misgezien, en er leemten in hun werk zouden zijn overgebleven. Gematigdheid en onzijdigheid toch, schoon tot het zien en erkennen van waarheid gereedst leidende en onontbeerlijk, waarborgen echter geene onfeilbaarheid. En is dwaling, gelijk zij is, van alle menschelijk werk onafscheidelijk, zij eischt altijd verschooning, wanneer blijkt, {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men opregt waarheid gezocht, en genoegzame vlijt heeft aangewend, om ze te vinden. Alleen dán, wanneer verwaandheid, onkunde en verwaarloosd onderzoek tot valschheid leiden, verdient zij bestraffing, en verbeurt zij allen lof, dien men zich anders zou hebben mogen verwerven. Dit is, zooveel wij zien kunnen, hier nergens het geval. Bescheidenheid, grondige kennis, en oplettende, hier en daar misschien wat al te omslagtige, overweging van zaken, heerschen allerwegen, en het gansche werk bevat een' schat van kerkelijke geleerdheid, waarover men zich verbaast. Nu en dan schijnt alleen eenige vooringenomenheid en het feilen van het oordeel eenigen misslag te veroorzaken: en wie is daar vrij van? Wij herhalen dan: het werk, dat bovendien zoo vele misslagen van anderen verbeterd, en zoo veel, dat tot hier toe duister was, in het licht gezet heeft, verdient, te dezen aanzien, allen lof. Dan, ter boven aangehaalde plaatse uit de Letteroefeningen, wenschte Recensent ook, dat de geeerde Schrijvers zich met dit werk langzaam mogten haasten; en dat aan dezen wensch, even als aan zijne voorgemelde verwachting, voldaan zou zijn, kan hij, als hij opregt zijn gevoelen zal zeggen, niet verzekeren. In tegendeel dunkt het hem, ginds en elders, blijken te dragen van met te grooten spoed vervaardigd te zijn. Hij vreesde reeds, dat hij dat bevinden zou, toen hij in het Voorberigt las, dat het werk in Slagtmaand van 1819 al meer dan twee jaren was op de pers geweest, en hij daaruit scheen te moeten opmaken, dat het deels gelijktijdig geschreven en gedrukt werd. Het geheele ontwerp schijnt hem niet met gewenscht overleg gemaakt, noch eene laatste schaaf (zoo als men zegt) daarover gegaan te zijn. Althans daaraan schrijft hij de vele herhalingen toe, welke in het werk voorkomen, en in het vervolg nog wel noodzakelijk zullen moeten voorkomen; daaraan, dat het verhaal hier en daar omstandiger dan elders, en ten aanzien van de orde dikwijls gebrekkig is; daaraan, dat men niet bepaald {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen kan, hoe ver het ga, en waar het vervolg zal moeten aanvangen, - van den aanvang, namelijk, of van het einde, van leycester's bewind. Schier de helft van het geheele werk, bevattende de inrigtingen in de Nederlandsche Hervormde Kerk, met al wat daartoe behoort, hadden wij hier niet gewacht; van oordeel zijnde, dat dit eerst had moeten komen, als het geschiedkundig deel, in zijn geheel, gegeven was, wanneer zeker eene menigte der, altijd verdrietige, herhalingen afgesneden geweest zou zijn. - Doch het wordt tijd, dat wij het werk, door eene, zoo naauwkeurig mogelijke, opgaaf van deszelfs inhoud, waartusschen wij (opdat onze Lezers meer in staat mogen zijn het geheel te beoordeelen) onze aanmerkingen vlechten zullen, nader kennen leeren. Na eene Lijst van vele honderden van Inteekenaren, en eene Opdragt aan Zijne Excellentie den Heer Baron van pallandt, Directeur-generaal voor de zaken van den Hervormden en andere Eerdiensten, uitgezonderd den Roomschkatholijken, enz. enz. volgt een Voorberigt, en daarna het werk zelf, welks eerste Afdeeling, van bladz. 1 tot 47, behelst voorloopige Aanmerkingen, betrekkelijk de Geschiedenis van de Hervorming der Christelijke Kerk. - Deze aanmerkingen moeten voornamelijk dienen ten bewijze van hetgene de Heer ijpeij elders beweerd heeft, dat het licht, waarvan de Hervorming der Kerk het gevolg geweest is, alleen is uitgegaan uit Nederland, en aan Nederlanders te danken was. Wat nu hier, ten aanzien van laurens koster en zijne uitvinding der Boekdrukkunst, gezegd wordt, beamen wij volkomen; maar wat vooral wegens onze zeker hoogstverdienstelijke landgenooten geert groete en erasmus (aan welke iets van den lof, die hun regtmatig toekomt, te ontnemen, wij voor heiligschennis houden) hier op nieuws beweerd wordt, dat namelijk de eerste de éénige verbeteraar van het hooge en lage schoolwezen, en de laatste de éénige hersteller der wetenschappen en letteren, en {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} de eerste en grootste Hervormer zou geweest zijn, - dit houden wij voor overdreven. Wij wederspraken dit voorheen, in deze Letteroefeningen voor 1817, Iste Stuk, bl. 631 env., en voor 1818, Iste Stuk, bl. 719 env. Men tracht het hier (naar ons oordeel ter ongeschikte plaatse, althans met eene geheel ongepaste uitvoerigheid) te wederleggen. Het is wonderlijk. Wij dachten, het was onwederleggelijk. En dat denken wij nog, schoon hier (wie weet hoe dikwijls) herhaald wordt, dat het nu wel uitgemaakt zal zijn, dat wij ongelijk hadden, en dat alle onbevooroordeelden dit nu wel zullen toestemmen. Doch wij laten ons daarover nu niet verder uit, ons voorbehoudende, om dit, bij eene andere gelegenheid, te doen. De tweede Afdeeling behelst de Geschiedenis van de Hervorming der Christelijke Kerk in de Nederlanden, van bl. 47 tot 161, en loopt tot op den afstand van karel V van de regering. De derde verhaalt de Geschiedenis van de stichting der Hervormde Christelijke Kerk in dezelfde landen, van bl. 161-294, en gaat tot op den dood van willem I. - Van dit geschiedverhaal laat zich geen doorgaand verslag geven. Op deszelfs vorm zou niet weinig zijn aan te merken; doch ons bestek gedoogt niet, dat wij in bijzonderheden treden. De bewerking is niet gelijkmatig. Hier weidt het verhaal uit, daar is het zeer te zamen getrokken, ook wanneer het wel wat breeder gaan mogt. Het volgt de orde des tijds, maar springt dikwijls in denzelven (somtijds tot in onze eeuw) vooruit, en verzaakt nu en dan het geheele karakter van geleidelijke geschiedenis. Zoo doet het vooral van bl. 265 tot 293, inzonderheid in datgene, waar uitvoerig gehandeld wordt over kloosterlijke, geestelijke en kerkelijke goederen. Dit alles, dunkt ons, behoorde hier niet, en had, of onder eene volgende, of onder eene afzonderlijke rubriek, gebragt dienen te worden. Dit alles neemt niet weg, dat hier zeer veel voorkomt, waarop onze hiervoor gegevene lof, in den uitgebreidsten zin, {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} van toepassing is. Daartoe behoort vooral het berigt wegens de Doopsgezinden, (schoon wij denken, dat het, zonder iets wezenlijks te verliezen, beknopter had kunnen zijn) - dat wegens de gevoelens en de onderlinge verdraagzaamheid der eerste Hervormden, - dat wegens de oproerigheden der Gentenaars onder hembyze, en derzelver gevolgen voor de Hervorming, enz. Het verhaal van de stichting der Waalsche Kerk in Nederland, onder de vierde Afdeeling, van bl. 294-307, behaagt ons om zijne meerdere kortheid; doch het loopt mede het hoofdverhaal vooruit, en vermeldt niet slechts hare stichting, maar ook hare uitbreiding, tot op de herroeping van het Edict van Nantes. - Op bl. 300, in den laatsten regel, zoude de invoeging van het woord Roomschgezinde, vóór dat van Walen, de duidelijkheid bevorderen. De vijfde Afdeeling geeft ons Historische Merkwaardigheden, tot nadere opheldering van de stichting der Nederlandsche Hervormde Kerk, van bl. 307 tot 337: Hiervan den geheelen inhoud opgeven, kunnen wij niet. Er wordt voornamelijk breeder uit elkander gezet, hoe Luterschen en Wederdoopers, die in Nederland de eerste Hervormden waren, waarbij zich vervolgens Zwinglianen, en later Kalvinisten, voegden, in den beginne broederlijk vereenigd waren; hoe de eenigheid met de Wederdoopers verbroken werd, toen vele hunner (waaronder echter ook slechte Luteranen en Zwinglianen hunne rol speelden) oproerig werden; hoe de Luterschen, eerst den grootsten, daarna den kleineren hoop uitmakende, als de gematigdste, bij de Wethouders der steden, die meest Zwinglisch- en Melanchthons-gezind waren, in het meeste aanzien stonden; hoe de Zwinglianen en Kalvinisten daarom gaarne onder den naam van Luteranen schuilden, en omtrent de leer van het H. Avondmaal zeer veel aan hen toegaven, hetgene willem I en de verbondene Edelen te vergeefs rie den, dat men algemeen doen zou; hoe de scheuring in Duitschland ook hier hare kwade gevolgen had, en al {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} de niet Luterschen zich daarop vereenigden met de Walen, en de belijdenis van guido de bres aannamen, waarbij zich de Melanchthonianen voegden, hetgene het getal der Luterschen zeer deed afnemen; hoe de Nederlandsche Hervormden, bij en na alva's komst, verstrooid werden, zich daarna weder verzamelden, en willem I zich bij hen voegde; hoe zich vervolgens ook de Luterschen hier vestigden, waarbij inzonderheid wegens hunne gemeenten van Woerden en Kuilenburg; eindelijk, hoe ook de Doopsgezinden, die velen tegen zich hadden, door willem I beschermd, en door 's lands Staten gehandhaafd werden, schoon zij hier en daar veel leeds hadden te verduren. In de Historische Aanmerkingen over de Kerkeördening, onder de Nederlandsche Hervormden ingevoerd, komt, in de zesde Afdeeling, bl. 337-361, voor, het berigt wegens de onderscheidene ontwerpen, daarvan van tijd tot tijd gemaakt, - de verschillende beginselen, waarvan de geestelijkheid en de regering daarbij uitgingen,- de aanhoudende onaangenaamheden daarover, en de verwarringen, daaruit in Vlaanderen, en daarna in Holland enz., onder leycester, ontstaan, - schandelijk gedrag der Hervormde Kerkelijken van dien tijd, vooral in Vriesland, - en wat er alverder over de Kerkeördening is voorgevallen, en hoe het, sedert, tot de tegenwoordige inrigting, in de verschillende gewesten, gekomen is; waarbij wij opmerken, dat, op bl. 353, reg. 12, het woord Utrecht, gelijk uit het vervolg duidelijk blijkt, bij misslag is uit de pen gevloeid. Nog merken wij aan, dat, hetgene van bl. 348-352 voorkomt, ons dunkt, hier, in het berigt wegens de Kerkeörde, kwalijk geplaatst te zijn, en, als vervolg der geschiedenis, met de noodige verandering had dienen ingevlochten te worden in het vorig verhaal, op bl. 258 of daaromtrent. In de nu volgende zevende Afdeeling, bl. 361-427, worden Historische Aanmerkingen gemaakt, over het bestuur der Nederlandsche Hervormde Kerk. Daar zich {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} dit bestuur naar de Kerkeördeningen regelt, volgt van zelf, dat hier weder niet weinig herhaling voorkomt. Wij achten het noodeloos, het beloop dezer aanmerkingen bijzonder op te geven, en melden alleen, dat de Heeren Schrijvers van dit werk de overdrevene gevoelens van kalvijn en voetius, over de oppermagt der Kerkelijken ten aanzien de Kerk, wraken, en zich voor het gematigder begrip, waarnaar de Regering zich steeds rigtte, verklaren. - Voorts wordt hier ook gehandeld over de opleiding tot en de beroeping van Leeraren, over het onderscheid tusschen Predikanten en Profeten, over Proponenten, hunne examina, bevestiging van Predikanten, hunne beroeping, (men ziet, dat de orde niet zeer geregeld is) over het jus patronatus, vooral in Vriesland (verbazend omslagtig) enz. In hoe verre dit alles hier te zijner plaatse sta, laten wij daar; maar, zoo ja, dan hadden, dunkt ons, de bijzonderheden van bl. 265 hier behoord. De Godsdienstleer der Nederlandsche Hervormde Kerk is het gewigtig onderwerp der Historische Aanmerkingen, in de achtste Afdeeling, van bl. 427-479. Derzelver beloop is dus: In de eerste dertig jaren van de Hervorming der Nederlandsche Kerk was de Godsdienstleer der Protestanten onvast en wankel. In de hoofdzaak was men het eens; omtrent min belangrijke stukken verschilde men, gelijk erasmus, luther, zwingli en vervolgens kalvijn verschilden. De Walen waren eerst Lutersch-, na 1532 Kalvijnsch-gezind. - Over de vroegste godsdienstige geschriften, waarnaar zich de gevoelens in de Noordelijke gewesten rigteden. - De Katechismus van kalvijn, bij de Walen al spoedig na de uitgaaf aangenomen, niet zoo ras bij de Nederlandsch-Duitschen, die tot het midden der zestiende eeuw Zwinglisch waren, en eerst den Katechismus van alasco, den kleineren van micron, en des laatsten Korte Ondersoekinge des Geloofs, waarin de leer des H. Avondmaals begrepen was, (alles in den geest van zwingli) gebruikten. Tot {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} 1619 toe was de leer der Nederlandsche Hervormde Kerk, ten aanzien van het Avondmaal, ongelijk aan zich zelve, ja zij was het nog lang daarna, en zij is het nog heden, daar haar formulier, om die plegtigheid te houden, verschilt met de Nederlandsche Geloofsbelijdenis en den Heidelbergschen Katechismus. Zelfs ten aanzien van de Voorverordening en Voldoening zoowel, als van het H. Avondmaal, was de leer der Nederlandsche Hervormde Kerk, op ruim de helft der zestiende eeuw, Zwinglisch. Daarna vereenigden zich de Nederduitschen al meer en meer met de Kalvinische Walen, verdragende elkander niet alleen, maar zich tot ééne Kerkgemeenschap verbroederende. - Volgens de Symbolische Leerboeken, later Formulieren van Eenigheid genoemd, (zijnde de Nederlandsche Geloofsbelijdenis en Heidelbergsche Katechismus, welke in en na 1566 werden aangenomen) waren de Nederlandsche Hervormden Kalvinisten; maar, volgens de Liturgische Kerkschriften waren zij Zwinglianen, en zoo zijn zij dus nog, als deels Kalvinisten, deels Zwinglianen, aan te merken, hoezeer zij elkander, vooral in het voorst der zeventiende eeuw, bestreden hebben. - Berigt wegens de Nederlandsche Geloofsbelijdenis en den Heidelbergschen Katechismus. Hoe, door wien, en waartoe zij werden opgesteld. Niet, om een regel des geloofs te zijn. Zelfs een formulier van eenigheid was de Nederlandsche Geloofsbelijdenis niet van den beginne aan. Zij werd het eerst in 1566; maar daarom nog geen geloofsregel. Dit te zijn, had zij nooit bedoeld, en zij werd het eerst later, niet openlijk, maar heimelijk, naar de averegtsche denkbeelden van sommige heetgebakerde geestelijken, alleen door de verbittering der gemoederen tegen anders gevoelenden. Ook het doel harer onderteekening was niet, dat men zou verklaren, wat men geloofde, maar wat men zou leeren. - Hoe men op de Leycestersche Synode, in 1586, schoon het den Staten niet geviel, de vaststelling verkreeg, dat zij onderteekend moest worden, op bedreiging van af- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} zetting, zonder echter, vóór 1619, zijn oogmerk daarmede te bereiken. - Overeenstemming der Nederlandsche Geloofsbelijdenis met de Fransche. - Berigt wegens deze. - De Heidelbergsche Katechismus. - Hoe die, in de Nederlanden, allengs tot dat aanzien is gekomen, dat hij algemeen is aangenomen, schoon niet algemeen onderteekend vóór 1619. - Formulieren van onderteekening, toen ontworpen. - De Waalsche Leeraars onderteekenen den Katechismus niet, maar de Geloofsbelijdenis, de Dordsche Kanons, en, sedert 1686, zekere bepalingen omtrent de leer der voorverordening en de verdorvenheid der menschelijke natuur. - De leer der Nederlandsch-Duitsche Hervormde Kerk was dan, in den beginne, Lutersch-Erasmiaansch, wat later Erasmiaansch-Zwinglisch-Melanchthoniaansch, en is daarna Zwinglisch-Kalvinistisch geworden, ‘zonder dat het volk en vele leeraars het wisten, terwijl sommigen het niet, en anderen het wel weten wilden, waaruit verdeeldheden ontstaan zijn, die op scheuring zijn uitgeloopen.’ De Nationale Synode van 1619 heeft het echt Kalvinische met het te weinig verstane Zwinglische zoeken te vereenigen, en daarom de Liturgische schriften, die in den geest van zwingli gesteld zijn, niet naar de Geneefsche gevoelens veranderd. ‘Hadden, vóór dien tijd, van den beginne af aan, de Kalvijnschgezinde leeraars zich zoo uitgedrukt als de Dordsche Synode leden, en hadden Zwinglischgezinden niet de oorspronkelijke gevoelens van hunnen aanhang te verre getrokken, zoo zouden welligt beide partijen het harnas niet tegen elkander aangetrokken, maar elkander wel verdragen hebben.’ Vele Hervormde Leeraars hebben ook na 1619 de betwiste leerpunten verder, dan de Dordsche Vaders, gedreven, en zich veroorloofd, bij het gebruik der Liturgische schriften, daarin willekeurige veranderingen te maken, en zich van sommige gebeden niet meer te bedienen. - De Waalsche Kerk is altijd Kalvinisch gebleven. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Van bl. 479-521 wordt, in de negende Afdeeling, over den openbaren Godsdienst der Nederlandsche Hervormde Kerk, dat is over prediken, bedienen der Sacramenten, onderwijs uit den Katechismus, en gebeden, gehandeld. (Het gezang wordt wel mede, gelijk het tot den openbaren Godsdienst behoort, genoemd; doch daarvan komt hier niets voor. Men spreekt daarvan onder de volgende Afdeeling, die de Liturgische schriften ten onderwerp heeft, waar het, dunkt ons, niet behoorde.) Hier wordt de geheele inrigting van den openbaren eerdienst, onder de Nederlandsche Hervormden, in den vroegsten tijd, beschreven, van elk van deszelfs deelen afzonderlijk gesproken, welke veranderingen daarin van tijd tot tijd gemaakt werden gemeld, enz. Ook van de Kerktucht, en het sluiten en ontsluiten van het Hemelrijk, - van het eerst in het geheel niet vieren, daarna plegtig vaststellen der viering van Kers-, Paasch- en Pinkster-feesten, zelfs gedurende twee dagen, en van het prediken op Nieuwjaars- en Hemelvaarts-dagen, wordt gehandeld. Zelfs van het bijzonder katechetisch onderwijs, dat bezwaarlijk tot den openbaren Godsdienst kan betrokken worden, - van het aannemen van ledematen, - van de eerst afgekeurde, daarna ingevoerde, orgelmuzijk in de kerken, en eindelijk van de afkondigingen van den predikstoel, na geëindigden Godsdienst, wordt verslag gedaan. De laatste of tiende Afdeeling gaat, van bl. 521-554, over de Liturgische schriften. - Wat men er door te verstaan hebbe, van waar zij oorspronkelijk zijn, hoe zij zijn ingevoerd, enz. wordt gemeld. Op de Synode van Holland en Zeeland van 1574, waar de Zwinglianen den boventoon hadden, werd bepaald, geene andere te gebruiken, dan die achter den Katechismus gedrukt waren; doch men liet het, op de Nationale Synode van 1581, vrij, om zich, in de tweede vraag van het, in 1574 aangenomen, formulier des Kinderdoops, al dan niet aan de woorden, de leer, die hier geleerd wordt, te houden. Hierover wordt te regt de wijsheid der Sy- {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} node geprezen, die de uitbarsting van geschillen tusschen Kalvinisten en Zwinglianen voorkomen wilde, en daarbij herinnerd het deswege, in 1613, gebeurde met uitenbogaard en episcopius, te Amsterdam, waar de Leeraars plancius en van der heiden niet zoo wijs en gematigd waren als de Synode. - Volkomen gezag verkregen deze geschriften eerst in 1619, toen orde gesteld werd op derzelver revisie. Zij werden doorgaans slordig gedrukt, en, zelfs als daartoe besloten was, voor het vervolg niet genoegzaam gezuiverd. - Derzelver lof. - Nog wordt gehandeld van de Evangelieboeken, op de scholen gebruikt, - van Bijbelvertalingen, (waarvan reeds breed gesproken was op bl. 110-113, hetgene hier gedeeltelijk herhaald wordt) - inzonderheid van utenhoven's vertaald Nieuw Testament, dat regtmatigen lof erlangt, - en eindelijk van het Psalmgezang, vooral van de armzalige en kreupele berijming van datheen, die, zeker niet naar verdienste, alle andere verdrong, - van marot's en beza's psalmen, bij de Waalsche gemeenten aangenomen, - van den voormaligen afkeer van andere kerkliederen, en van de vergeefsche pogingen, om die in te voeren. Nu hebben wij nog te spreken van de Aanteekeningen, welke, in grooten getale, bij dit werk gevoegd, doch niet onder den tekst geplaatst, maar, hetgene wij zeer goedkeuren, in een afzonderlijk boekdeel van wel 268 bladzijden, met eene kleinere letter gedrukt, verzameld zijn, zoodat men ze, onder het lezen, naast zich hebbende, gemakkelijk kan raadplegen. Behalve de aanwijzing der Schrijveren, waarvan men zich in het opstellen van dit werk heeft bediend, bevatten zij alles, wat men, tot opheldering, bevestiging, uitbreiding enz., noodig geacht heeft bij het geschrevene te voegen, en hier en daar zelfs vrij breede berigten wegens zulke bijzonderheden, als men in den tekst zelven gemeend heeft niet te kunnen opnemen. Men vindt ook daarin veel keurigs, en alles in denzelfden geest {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} als het werk gesteld. Zij zijn een voortreffelijk gedenkstuk van der Schrijveren vlijt en uitgebreide belezenheid, in het vak, dat zij bearbeid hebben. Wij sluiten dit verslag met te zeggen, dat wij, onder het lezen van andere werken van den Heer ijpeij, zoowel als van het tegenwoordige, (want zijn Ed. alleen schijnt hier de pen gevoerd te hebben) meermalen gedacht hebben aan de overeenkomst, welke zijn Hoogeerw. heeft met den door hem zoo hooggeschatten erasmus, daarin, dat hij, zoowel als deze, schielijk schrijft, en het geschrevene onverwijld uitgeeft. Erasmus zelf erkende dit als een gebrek. Fateor (schrijft hij, Opp. T. IX. p. 556.) me mea omnia praecipitare verius, quam edere. Sic est ingenium, et agnosco culpam; en p. 879. Quidquid edo, abortus verius est, quam partus. Hoc vitium mihi penitus insitum est. Non fero recognoscendi taedium, non premondi moram, non elimandi, quod deformatum est, diligentiam. Doch wij herinneren ons hierbij, wat beatus rhenanus, in Vita erasmi, apud batesium, p. 206, van hen zeide, die den grooten man deswege bitter verwijt deden, hetgene ten aanzien van den Hoogleeraar ijpeij van vrij wat toepassing is: Proferant nobis in medium tot tamque utilia scripta, tam sancta, tam cordata, quot ab Erasmo Christianus orbis accepit. Wie zich, door veelvuldig nuttig schrijven, eenigzins, als erasmus, verdienstelijk maakt, mag ook wel eenig deel hebben aan de verschooning van een gebrek, dat hij met hem gemeen heeft, en dat men hem gaarne vergaf. Mogt er zich echter niemand, in hooger graad, aan schuldig maken, dan erasmus! Leerredenen, door Herman Muntinohe. Te Groningen, bij J. Oomkens. In gr. 8vo. 304 Bl. f 2-10-: Tien Leerredenen, welker inhoud als een zachte dauw {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} in het gemoed van den lezer afdaalt. In de eerste treden wij met den keurigen, eenvoudigen spreker, met den grondigen Oosterling tot de beschouwing van de Natuur, naar aanleiding van het heerlijk natuurdichtstuk, den CIVden Psalm. Daar toont hij ons, den leidraad des gewijden Dichters volgende, Gods onbeperkte almagt, allesomvattende wetenschap, onnavorschbare wijsheid, alles vaderlijk verzorgende liefde, alles vervullende overaltegenwoordigheid, door ons het oog te doen opslaan naar den hemel, ons te doen herdenken de eerste vorming der aarde, en opmerken hare tegenwoordige inrigting, benevens die van alle schepselen, die haar bewonen, en dat deze alle ieder oogenblik van God afhankelijk zijn. Zoo vinden gereeden ingang de gezindheden, die de spreker, op grond van deze beschouwing, van ons eischt, en worden wij zachtelijk bestuurd, om op te volgen zijne raadgevingen ter verwerving van deze gezindheden. - In de tweede worden wij gestemd tot dat gevoel van Gods alwetendheid en alomtegenwoordigheid, hetwelk den Dichter van den CXXXIXsten Psalm bezielde, toen hij, waarschijnlijk in een tijdstip, dat hij door zijne vijanden bij Saul werd aangeklaagd, alsof hij hem naar kroon en leven stond, door dezen werd vervolgd, in woestijnen zijn heil moest zoeken, en, misschien in eene bergspelonk, door de duisternis overvallen, inzonderheid de 18 eerste verzen van dien Psalm zamenstelde. - In de derde, over Spr. XXX:1-6, vinden wij de belangrijke aanmerking, dat de woorden: tot Ithiel, tot Ithiel en Uchal, met eene kleine verandering der Hebreeuwsche klankstippen, dus kunnen vertaald worden: Ik bezwijk, o God! ja ik bezwijk, o God! en heb mij stomp gedacht; ingevolge welke vertaling dan de zaken, die in den tekst liggen, deze zijn: 1. Welke moeite de mensch ook aanwende om na te denken over God, deszelfs natuur blijft voor hem steeds onbegrijpelijk. 2. Hoe onbegrijpelijk God voor ons zij, zijn woord leert ons echter zoo veel van Hem, als genoegzaam is, om op Hem, {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} in al onze nooden en voor al onze behoeften, een onfeilbaar vertrouwen te vestigen; en zoo veel van Hem te weten, is noodig en toereikend tot onze gelukzaligheid. 3. Dieper in de kennis der Goddelijke natuur te willen dringen, kan zelfs tot strafbare dwalingen verleiden. - De vierde (uitgesproken in den winter) behelst, uit Jez. XLV:15, de troostleer, dat God, schoon Hij zich al eens verborgen houde, toch altijd het karakter behoudt van verlosser en heilaanbrenger, en herinnert, zoo tot onzen troost als tot onze leering, hoe wij jegens God, vooral in eenen tijd, waarin Hij zich zoo diep verborgen houdt, moeten gezind zijn. - De vijfde, naar Matth. XIII. 31 en 32, (de gelijkenis van het mosterdzaad) handelt over de ontwikkeling van het Christendom, langzaam, uit een klein en onaanzienlijk begin, tot verbazende uitgebreidheid en grootheid. - De zesde, naar Matth. XIII:33, (de gelijkenis van het zuurdeesem) over de, wel krachtige, maar tegelijk dikwijls verborgene en stille, werking van het Evangelie tot veredeling en verbetering des menschdoms. - De zevende is over Matth. XXV:1-13. (de gelijkenis der vijf wijze en vijf dwaze maagden.) In deze vinden wij de, voor de uitlegging van zoo menige plaats in de Brieven der App. gewigtige, en den Neologen den pas afsnijdende, aanmerking, dat, indien al de App. Jezus wederkomst nog bij hun leven verwachtten, zulks hun niet alleen niet schaden, in tegendeel waakzamer maken kon. - De achtste Leerrede, over Matth. XXV:13, is toepassing op de vorige. - De negende heeft ten tekst Hand. IV:32a. De eensgezindheid der eerste Christenen bestond in eensgezindheid in de hoofdzaak des Evangelies - in genegenheden of begeerten - in beginselen en oogmerken - in karakter of geaardheid. Schoone schets der eenheid, die kan en moet plaats grijpen! - De tiende handelt over 2 Cor. III:1-3, en beschouwt eenige trekken van de voortreffelijkheid der werkingen van den H. Geest, zoo als die door Jezus Christus ons geschonken wordt, op het hart der menschen. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerkelijke Redevoeringen en Aanspraken bij de opening en sluiting van de eerste Vergadering der Evangelisch-Luthersche Synode in het Koningrijk der Nederlanden, zoo door Z. Excell. den Heere Staatsraad, Directeur-generaal voor de zaken der Hervormde Kerk enz., als door G.H. Lagers en J. Schultz; met een Voorberigt van den laatstgenoemden. Te Amsterdam, bij B. Kramer en Zoon. 1819. In gr. 8vo. 144 Bl. f 1-10-: Het belangrijk voorberigt geeft den dankbaren lof aan Z.M. voor Hoogstdeszelfs vaderlijke zorg, ook voor het Kerkgenootschap, van hetwelk hier sprake is, en toont de noodzakelijkheid der nu ingevoerde organizatie, ter naauwere vereeniging der Evang. Lutersche Gemeenten in dit Rijk, onder één gemeenschappelijk Kerkelijk bestuur; terwijl het tevens de geschiedenis van dezelve, en van de nu het eerst gehoudene Synode, opgeeft. De Aanspraken zijn, zoo als men die van zoo voortreffelijke mannen bij zoodanig eene gelegenheid verwachten mogt. De Redevoeringen, zoo ter opening der Synode door den Weleerw. lagers, als ter sluiting door den Weleerw. schultz, over Ephez. IV:15, 16. en vs. 3-6, prijzen zich allezins aan, door eenvoudige welsprekendheid en overredende kracht; zoodat deze bundel niet alleen een aangenaam en blijvend aandenken is voor de Lutersche Gemeenten in ons vaderland, maar tevens hartelijke vreugde over den Christelijken geest, dien dezelve ademt, aan iederen weldenkenden zal geven, en deze geest zich bij iederen lezer krachtig zal voelen opgewekt en versterkt. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Handleiding omtrent de Leerredenen over de Lijdensgeschiedenis des Heilands, jaarlijks te houden in de Hervormde Christelijke Gemeente, bijzonder ten platten lande. Door Alexander de Koning, Predikant te Sliedrecht. Te Dordrecht, bij J. de Vos en Comp. In kl. 8vo. XII en 96 Bl. f :-12-: De Heer de koning heeft door de uitgaaf van deze Handleiding eenen wezenlijken dienst bewezen. Het is, namelijk, gelijk de Schrijver zegt, moeijelijk, de geschiedenis van het lijden des Heeren op eene gepaste wijze ter behandeling op den kansel te verdeelen. Hij helpt den Leeraar, die alleen staat, zulks doen op onderscheidene wijzen, het getal der lijdensteksten tot het mogelijkst kleine en mogelijkst groote gebragt, en laat eene duidelijke aanwijzing aangaande het gebruik van dit boekje hetzelve voorafgaan. Het is niet alleen voor den Prediker, maar ook voor de Gemeente; en wij wenschen, om het belangrijke der Lijdensgeschiedenis onzes Heeren, dat van hetzelve zoo algemeen mogelijk worde gebruik gemaakt; aan de vervulling van welken wensch wij ook niet twijfelen. Handleiding voor het onderwijs in den Christelijken Godsdienst. Door G. Benthem Reddingius, Th. Dr. en Predikant te Assen, enz. Te Groningen, bij W. Zuidema. In kl. 8vo. 34 Bl. f :-2-8 Dit boekje onderscheidt zich van de andere, ons bekende, daarin, dat het enkel teksten uit het N.V. ten bewijze aanvoert, en dezelve telkens achter ieder hoofdstuk eenvoudig opgeeft, opdat leeraar en leerling dezelve zouden naslaan, en het onderwijs alzoo tot het naslaan en het onderzoek van den Bijbel dringe. Het acht de bijbelsche geschiedenis reeds aan den leerling {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} bekend, en, den Natuurlijken Godsdienst mede vooronderstellende, bepaalt het zich alleen tot den Geopenbaarden, en houdt geloofs- en zedeleer vereenigd. Voor het overige doet het den Godsdienst kennen, als hebbende den gezegendsten invloed, zoowel op het tegenwoordig als toekomend leven; en heeft ook deze Handleiding dat stelselmatig aanzien niet, hetwelk bij menig ander leerboek zoo weinig uitlokt. Wij gelooven gaarne, dat de steller zelf niet alleen, maar ook menig ander, naar dezen leidraad goed onderrigten kan. Evenwel, wij voor ons, die zoo menig leerboek beproefd hebben, stellen dit niet boven, maar nevens vele andere, reeds in gebruik, en meenen, dat ieder onderwijzer best doet, met zich niet aan een en hetzelfde boekje, en bij iederen leerling, te binden. De ondervinding leerde ons, dat men bij velen niet vooronderstellen kan, hetgene dit boekje vooronderstelt, en ook dáár, waar die vooronderstelling geldend is, doorgaans toch op het hier verzwegene terugwenken moet; hetgene vooral ten aanzien der Bijbelgeschiedenis, en om het eigen Bijbelonderzoek te bevorderen, zoowel als om het bevattelijke en bruikbare, wel eenige meerdere aanwijzing in het leerboekje zelf verlangen doet. Onder de nieuwere leerboekjes, die wij iederen leeraar verzoeken in te zien, en hetwelk, bij sommige leerlingen gebruikt, zeer goede diensten zal doen, tellen wij dit werkje voorzeker. Het heeft de volgende Hoofdstukken: 1.) Geopenbaarde Godsdienst in het gemeen; de Christelijke in het bijzonder. 2.) God. 3.) De Menschen. 4.) J.C., Gods Zoon, Mensch en onze Leeraar. 5.) Lotgevallen en hooge waardigheid van Jezus. 6.) De H. Geest. 7.) De Christelijke Godsdienstigheid in h t algemeen. 8.) De zedelijke verbetering. 9.) Een Christelijk deugdzaam leven. 10.) Invloed van den Godsdienst op ons tijdelijk geluk. 11.) De Eeuwigheid. - Bij het opgeven der Hoofdstukken het boekje nog eens doorloopende, mogen wij het goede, dat wij van hetzelve zeiden, van heeler harte bevestigen. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Kort Onderwijs tot Belijdenis en Beoefening van den Christelijken Godsdienst. Te Groningen, bij W. Zuidema. In kl. 8vo. 12 Bl. f :-1-8 Door twee Hervormde Predikanten vervaardigd, en opzettelijk voor meerbejaarden en gehuwden, die belet worden, door uitvoeriger onderwijs, zich te oefenen. Dit boekje geeft daarom dan ook alleen het allernoodzakelijkste, en laat den onderwijzer overvloedige ruimte tot verhalen en mondeling onderwijs. Hetgene van buiten geleerd wordt, is maar weinig. Een kundig Leeraar zal hier, in het bedoelde geval, eene genoegzame handleiding vinden. Dissertatio physiologico-pathologica inauguralis de Foetu intra Foetum, quam &c. publico et solemni examini submittit Abrahamus Capadose. Lugd. Batav. apud Viduam M. Cyfveer, Joh. fil. 8vo. 106 pp. D.i. Natuur-Ziektekundige Inwijdingsverhandeling, over Vruchten binnen Vruchten besloten, enz. Deze verhandeling draagt de beslissendste blijken van de uitmuntende vorderingen des schrijvers in natuur- en geneeskundige kennis, waarvan hij reeds in zijne, door de geneeskundige faculteit te Leyden bekroonde, verhandeling zulke uitstekende blijken gegeven had. Het onderwerp wordt er voornamelijk geschiedkundig in behandeld, en alle eenigzins opmerkelijke gevallen van plant- of dier-vruchten, welke zelve bevrucht bevonden werden, vindt men hier opgezameld, het verhaal van dezelve moge voor het overige waarschijnlijk zijn of niet. De schrijver, echter, is verre van alles, wat dienaangaande verteld wordt, voor goede munt op te {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen, schoon hij elk der verhaalde gevallen niet opzettelijk met de fakkel der oordeelkunde toelicht. Van de best bewezene voorbeelden geeft hij zinrijke verklaringen, in het bijzonder van de bij den mensch voorkomende, welke hij niet zonder grond aan overbevruchting toeschrijft. De verhevene bespiegelingen, welke wij hier en daar vinden, over het alleven der Natuur, over ééne kracht en ééne stof in dezelve enz., desgelijks het geheele eerste hoofdstuk over de bevruchting der delfstoffen, beschouwen wij als het schuim, hetwelk zich boven een gistend vocht vertoone, en een bewijs is, dat hetzelve nog niet geheel is uitgegist. Dit bij hem geschied zijnde, zal hij met ons overtuigd wezen, dat naauwkeurige onderscheiding het éénige middel is ter verkrijging van ware wetenschap. Duitschland en de Revolutie. Door J. Görres. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1819. In gr. 8vo. 219 Bl. f 1-10-: In langen tijd namen wij geen boek met zulk eene hooggespannene verwachting in handen, dan dit, hetwelk in geheel Duitschland zoo veel opgang gemaakt, de eer van het verbod genoten, en den Schrijver die der vervolging geschonken heeft. Wij verwachtten daarin eene klare, krachtige, met geestdrift en vuur, maar toch ook voor het Algemeen, dat is duidelijk geschrevene blootlegging van den tegenwoordigen staat der betrekkingen in Duitschland tusschen de Vorsten en Volken, en eene ontwikkeling der middelen, om die zoo veel mogelijk te vereffenen. De naam des Schrijvers benevelde die hoop wel een weinig, wanneer wij ons in hem den hoogvliegenden Idealist voor den geest bragten, die zich in meer dan ééne wetenschap niet ongelukkig geoefend heeft, maar de gaaf niet bezit, (die aan wel meer Duitschers onzer dagen ontbreekt) zijne denkbeel- {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} den omtrent dezelve helder, en ook voor het gemeene menschenverstand bevattelijk, voor te dragen. Doch wanneer wij ons dan weder zijnen Rheinischen Merkur voor den geest bragten, dit blad, zoo geheel in den volkstoon geschreven, dat geheel Duitschland daarmede was ingenomen, en hetwelk den publieken geest en de regtmatige verlangens der Duitschers in 1815 zoo zeer in de hand werkte, - dan schepten wij weder moed, en hoopten, niet alleen iets zeer belangrijks, maar ook iets zeer verstaanbaars te lezen; te meer, daar wij niet konden denken, dat men een duister en in Hieroglyphen ingewikkeld boek zou hebben verboden. Dan, onze verwachting werd grootstendeels te leur gesteld. Er heerscht in dit werk een duistere, ingewikkelde stijl, vol beelden, niet zoo duidelijk als de meestgezwollene Oostersche, waarin de Schrijver zekerlijk zijne geleerdheid heeft willen ten toon spreiden, hetgene hem echter bij zeer vele Lezers weinig tot aanbeveling zal strekken. - Zoo noemt hij b.v. het geld ‘eene algemeene wereldkracht, welke in een bestendig systool en dyastool uit het algemeen middelpunt naar den omtrek en weder naar het midden terugstreeft,’ - de nieuwere Volksvertegenwoordiging ‘eene antithesis tegen de thesis der beambtenwereld, in wier antagonismus de strijd zoo lang duurt, tot eindelijk de nuttige synthesis gevonden is;’ om nu niet meer, en nog wel ergere, staaltjes bij te brengen. - Daarenboven viel de geest van dit boek ons tegen. Wij herkenden daarin terstond den echten Schellingiaan, die schijnbaar zeer voor Godsdienst en Christendom ijvert, maar, wanneer men ten slotte vraagt, wat de Schrijver eigenlijk meent, ons op de zalige Middeleeuwen, het onafhankelijk bestaan der Roomsche Geestelijkheid, en den onbelemmerden invloed van den Paus wijst; die, terwijl hij den tegenwoordigen tijd uit den mond van het verledene om al deszelfs nietigheid en schijngrootheid wel zeer ernstig bestraft, (waarschijnlijk ook om ongodsdienstigheid) van eene ‘scheppende wereldkracht’ droomt, ‘die, toen {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} zij in den Hermesbeker de elementen het eerst gemengd had, en de krachten nu bruisend, gistend, sissend en donderend door elkander vlogen, in vele mislukte scheppingen, die de bergen thans in zich besluiten, haar vermogen beproefd heeft, eer zij de regte maat in haar werk heeft kunnen treffen;’ (bl. 150) aldus het Christelijk denkbeeld van eene almagtige en vrije scheppende Godheid verzakende. (Men weet, dat schelling Pantheïsmus en het Roomsche geloof zeer goed weet te vereenigen.) De voorkeur, aan het Catholicismus gegeven, is op vele plaatsen zelfs zeer stootend. Sedert het eeuwfeest der hervorming (lezen wij bl. 76) ‘was de sedert lang aanwezig zijnde overmoed onder de Protestanten in Duitschland tot eenen onverdragelijken graad geklommen.’ Een paar bladzijden verder lezen wij van een verbond tegen den Paus, van zinspelingen (die de Schrijver afkeurt) op de Jezuiten, enz. De uitmuntende wessenberg, dien elk braaf en verlicht Roomschgezinde als ijveraar voor de regten der Duitsche Kerk, en tegenstander van ultramontaansche beginselen, eerbiedigt, wordt gezegd, ‘zich, tot het doordringen eener onzuivere zaak, achter de wereldlijke magt te verschuilen, en dus de Kerk te verraden.’ Bij deze ultra-katholijke gevoelens voegt zich natuurlijk eene teedere liefde voor de Middeleeuwen, en voor het leenstelsel: de zoogenaamde historische partij in Duitschland, tot welke de Schrijver erkent te behooren, wenscht de zalige tijden der eenheid in het Rijk terug, welke vooral door de Reformatie verbroken is: wij hooren hier voor het eerst, ‘dat de Middeleeuwen in geenerlei kunst of wetenschap door geenen anderen tijd konden overtroffen worden, en door het Keizerdom eene wetgeving had den begonnen te vestigen, tot welke nog geen volk zich verheven had.’ (Bl. 141.) o Die heerlijke tijd van het vuistregt! o die heerlijke wetgeving van pijnbank, en radbraken, en verbeurdverklaren, en heksenprocessen! o die uitmuntende wetenschap, die aan den {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} leiband van aristoteles liep, en die onvergelijkelijke scholastiek! - Doch spotten wij niet met de laatste. Zij was ‘eene levendige gymnastiek, waardoor de Natie eene scherpte, behendigheid en kracht bekwam, tot welke wij niet, dan op eenen afstand, kunnen naderen.’ Verwonderen wij ons hierover niet. De Duitsche school van Wijsgeeren, tot welke de Heer görres behoort, is in hare hooge vlugt tot de duisterheid en den onzin der Scholastieken (het gewest der wolken van aristophanes) genaderd. Het is daarom ook niet te verwonderen, dat, bij zoo verwarde begrippen, ook de stijl duister moet zijn; ‘waarom men (volgens den uitmuntenden borger) in de taal en de geschriften dier Mystieken geenen of slechts een' verwarden zamenhang, en eene ongewone, duistere manier van spreken aantreft.’ (*) Inderdaad is de orde in deze Verhandeling zeer moeijelijk te vinden: er wordt wel eerst over den staatkundigen, daarna over den (uitwendig) Godsdienstigen toestand van Duitschland, en dan over de gisting in het Rijk der Letteren gesproken; maar dit beslaat slechts ruim de helft des werks: de andere helft zijn aanmerkingen, waarin het verband (ook bij gebrek van eenige verdeeling in Hoofdstukken of doorloopend Register) zeer moeijelijk te vinden is. Bij het derde stuk, omtrent den geest der Studenten, wordt natuurlijk ook van den moord van kotzebue gesproken. Wij erkennen gaarne, dat de toon, waarop dit feit hier behandeld is, ons ergerde. Het schijnt, dat hij kotzebue voor des doods waardig erkent, en de daad meer voor onregelmatig, dan voor misdadig houdt. Zelfs voert hij den dader sprekend in, om hem van misdadigen hoogmoed {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} vrij te pleiten. En hier vooral schijnt de duistere, verwarde geest, die het hoofd van sand en anderen op hol bragt, ook in onzen Schrijver gevaren: het grootste gedeelte der Apologie van sand is zoo verward, als de denkbeelden, die den moordenaar aandreven, en kon, volgens den aard der zaak, ook niet wel anders zijn. Dat men sand om het reine der bedoeling (vrij van eigenbelang) verdedigen wil, gaat niet: men zou, op denzelfden grond, ravaillac, jacques clement, louvel, en misschien balthazar gerards, kunnen verontschuldigen. Wij kunnen, na al het gezegde, onmogelijk begrijpen, hoe dit boek in Duitschland verboden is geworden, zoo niet dezelfde geest van vrees en wantrouwen, (uit de zelfbewustheid van schuld geboren) die ook het spelen van den willem tell heeft verboden, hier voor een spook van eigene verbeelding geschrikt heeft. Eensdeels toch is het boek te duister voor den grooten hoop, (op welken men toch, zoo eene Omwenteling moet worden daargesteld, voornamelijk werken moet, en waarop de Engelsche Radicalen dan ook wel hoofdzakelijk werken;) anderdeels (waarvoor men meest zou kunnen vreezen) heeft de Schrijver zelf gezorgd, dat althans verlichte Protestanten zijne grondbeginselen niet zullen aannemen. Waartoe dus het verbod, dan om den trek naar de verbodene vrucht op te wekken en te scherpen? Trouwens, dit moet altijd het gevolg eener gestrenge Censuur zijn. In Engeland heerscht sedert 1688 vrijheid van drukpers: er zijn sedert wel onlusten, maar geene omwenteling geweest. Deze vrijheid heerschte bijkans onbepaald, ook in Duitschland, vóór de Fransche Omwenteling; en daardoor bleef misschien dat Rijk voor die Omwenteling bevrijd. In Frankrijk, daarentegen, heerschte vóór 1789, gelijk in Spanje vóór 1820, de Censuur; en men weet de gevolgen. Nogtans zou men ons zeer kwalijk verstaan, wanneer men dacht, dat wij alle nut aan dit boek ontzeiden. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} In tegendeel is het voor de betere kennis der partijen bij onze oostelijke naburen van veel belang. Men moet de thans in Duitschland naar eene vrije Staatsregeling verlangende Burgers niet alle onder ééne klasse rangschikken, noch vooral met de Fransche Revolutionnairen van 1792 verwarren. De laatste waren, of vijandig, of op zijn best onverschillig, omtrent den Godsdienst: de aanhangers van het oude, daarentegen, gaven eene sterke gehechtheid aan den van ouds heerschenden Roomschen Godsdienst voor. In het conflict dier twee partijen zien wij dus den strijd van het ongeloof, somtijds met vrome overtuiging, echter somtijds ook met bijgeloof, als een kenmerk van beide, heerschen. In Duitschland is het anders. De zoogenoemde historische partij, welker verdediging görres op zich neemt, wilde een groot gedeelte van het oude, van de Middeleeuwen, en de onafhankelijkheid der geestelijke goederen: de andere partij, of die der Vorsten, verzette zich (en doet het nog) tegen de eischen van het Hof van Rome, wil onbepaalde verdraagzaamheid, en heeft nog onlangs de Godgeleerde Faculteit van Munster ontbonden, omdat zij die stuiten wilde. De omwentelaars in Frankrijk streefden naar het allernieuwste, en zouden de Geschiedenis wel hebben willen verdelgen: de Ultra-Royalisten wilden le bon vieux tems, tot zijn leenstelsel en tienden en heerschenden (verdrukkenden) Godsdienst toe. Doch die historische partij in Duitschland, welke ‘eenen Keizer aan de spits van het Rijk plaatsen en erfelijk verklaren, daarnaast tot verdediging der vrijheid een' Duitschen Koning wilde benoemen,’ (dien van Pruissen??) ‘en dan de Hertogen, Graven, Prelaten enz. rondom die beide Opperhoofden verzamelen wilde,’ die zelfde partij begeerde ook ‘voor het Volk eene tweede Kamer ter vertegenwoordiging in het Rijks-Parlement,’ (görres, bl. 10;) terwijl de Vorstenpartij, of de vijanden van het Deugdverbond, de Volksvertegenwoordiging als de pest schuwde, en met de oude spreuk schermde: {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Alles voor, maar niets door het Volk. Daarbij voegde zich dan ook de Adel, die onder napoleon uit deszelfs ootmoedige dienaars bestaan had, en haastte zich, terwijl het Volk in Frankrijk voor de herstelde troonen vocht, om de trappen van den troon te bezetten, en van het Volk te zeggen, ‘dat het slechts, gelijk onnutte dienstknechten, zijn' pligt omtrent de Majesteit gedaan had, en meer niet.’ Natuurlijk heeft dit nu wel die vele excentrieke hoofden, waarvan Duitschland vooral op de Hoogescholen zoo vol is, in de verbittering, tot onvoorzigtige en somtijds misdadige stappen verleid; de edele zucht naar vrijheid is door Schellingiaansch-mystieke droomen ontluisterd geworden, (bij welke, daar hun de gronden der zedelijkheid mangelen, de middelen tot bereiking van het doel onverschillig moeten zijn;) maar tevens hebben zeer vele waarachtige, edele vrienden van hun Vaderland en deszelfs wettige Regenten de noodlottige verblinding der Vorsten betreurd, die, om niets van hun aloud gezag te verliezen, hunne beste vrienden, die hun bloed voor hen gestort hebben, van zich verwijderen, en het oor leenen aan die vleijende saletjonkers, welke in het uur der beslissing gerust te huis bleven, terwijl een arndt, een jahn, en andere Braven, met pen en kling den overweldiger bestookten. Hoe men de Volken nu op deze wijze misleid heeft, zelfs dáár, waar zij reeds vrije staatsregelingen bezitten, dit toont ons görres in verscheidene staaltjes ongemeen treffend, en, naar het schijnt, volkomen naar waarheid, aan. De hoogte, waarop thans de belastingen in de Pruissische Rijn-provinciën staan, moet schrikbarend zijn. Behalve het drukkende tol-tarif, heeft men van den brandewijn drie vierde gedeelten van den prijs geëischt, door de daarop volgende sluiting der stokerijen velen menschen gebrek doen lijden, en door den eisch van een' vijfvoudigen grondlast den verarmden wijnbouwer tot de bedreiging genoodzaakt, om, wanneer men daarop bleef aandringen, de wijnstokken omverre te houwen; van {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} al de liberaliteit der vorige jaren is slechts eene krijgswet overgebleven, welke, onder het voorwendsel van hooge verpligtingen, de geheele bevolking, zonder uitzondering, tot den krijgsdienst verbindt. (Bl. 75.) Men moet in het werk zelf lezen, hoe de traagheid van sommige, de verkeerde woelingen van andere Staatsmannen (uit de school van napoleon) de verwachtingen van geheel Duitschland te leur gesteld hebben, zoowel in Pruissen en Hessen, aan welke men staatsregelingen onthield, als zelfs in Beijeren, Baden, Saksen en Nassau, welke die bekwamen. Het verrigte in Hanover en Wurtemberg, vooral het laatste, wordt geprezen: dit heeft zijne staatsregeling ‘langs constitutionele wegen en in eene vredelievende overeenkomst met de Regering zelve toebereid, en dezelve nu op eenen inderdaad onwrikbaren grondslag bevestigd.’ Elders werden de stappen der Gemeenten, om b.v. het alverslindende Oorlogsdepartement te besnoeijen, zeer kwalijk opgenomen, en in Baden de vergaderingen der Kamer zelfs geschorst. Doch, behalve deze belangrijke berigten, is in dit boek vooral het slot opmerkelijk. Wij hebben hier het klaarste bewijs, dat helderheid van denkbeelden ook duidelijkheid van stijl met zich brengt. Zeer lezenswaardig zijn 's mans voorslagen omtrent de inrigting der Volksvertegenwoordiging. Hij wil geenszins den Adel afschaffen, maar dien ook volstrekt geen' onbepaalden of uitsluitenden invloed overlaten. Het gezond verstand zegepraalt hier bij hem over den geest der Middeleeuwen. Hij toont de nadeelen aan van het systema der twee Kamers, waarin de Adel (met de Geestelijkheid) altijd de belangen van den troon tegen den derden stand zal handhaven, en dezen dus in alles te leur stellen; terwijl de gemeenschap tusschen de standen is afgesneden, en de Kamer der Pairs of nutteloos, of impopulair is. (bl. 194, 195.) Daarentegen wil hij ééne Kamer van Vertegenwoordiging, maar in drie Curiën: 1.) De Gemeenten, of den Beroepsstand, weder in de {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} banken van stedelingen en landbewoners, en deze op nieuws, wat te kunstig, naar de bezittingen, elk in twee banken verdeeld. 2.) Den Adel, of Weerstand, ook in twee banken; den ouden Adel, en den Adel door verdienste. 3.) De Geestelijkheid, of Leerstand, in eene tweede bank met Afgevaardigden der Universiteiten vereenigd. Men zou, naar mate der onderwerpen, bij curiën of banken kunnen stemmen. Vooral dringt hij aan op eene innige vereeniging, tot welzijn des geheels, van den ouden Adel en dien door verdienste. Hij voorspelt uit deze toegevendheid omtrent de wenschen des Volks de heilzaamste uitwerkingen, dringt echter voornamelijk aan op verheffing van het godsdienstig gevoel, met eene verlichte denkwijze verbonden, (hier schijnt hem een betere geest aan te waaijen) en eindigt met zeer treffende aanspraken aan den derden stand, dien hij voor overdrevene nieuwigheidszucht en een verlangen naar omwenteling, - meesterlijk, overtuigend, zelfs welsprekend geschreven, - aan den Adel, dien hij tot inschikken en tijdige aflegging van ijdelen hoogmoed, - aan de Geestelijkheid, die hij tot prediking van orde en rust aan het Volk, maar ook aan de Vorsten van regt en billijkheid, en nakoming hunner beloften, vermaant. Het doet ons waarlijk leed, dat wij deze schoone aanspraken niet grootstendeels kunnen mededeelen; maar één staaltje zijn wij toch, na al de gedane berisping, als een blijk van onzijdigheid, aan onze Lezers verschuldigd. ‘Wat zullen wettige vorsten, doorgaans goedhartig en welmeenend als de onzen zijn, met de schaduwen eener magt uitvoeren, welke slechts een tiran werkelijk bezitten en handhaven mag, en die voor hen slechts het hemd van den Nessus is, hetwelk in het bloed van den Centaurus gedoopt, hen tot een doodelijk verderf zoude verstrekken. De regenten-geslachten, die met het volk uit de diepte der eeuwen zijn opgekomen, met hetzelve eensgezind denken en daarmede verbonden zijn, moeten niet, als Impera- {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} tors, door middel van bajonetten, doode letters, banformulieren en kabinets-orders heerschen, maar als vaders in den kring hunner huisgezinnen, door den eerbied aan den ouderdom verschuldigd, door de liefde der bloedverwantschap, door het vertrouwen, hetwelk dikwijls beproefde wijsheid en geregtigheid grondt, door de achting, die overal de zedelijke waarde gebiedt, en door de neiging, welke de harten onderling vereenigt, het gezag voeren.’ - Amen! Ware het geheele boek zóó gedacht en zóó geschreven, wij zouden hetzelve ruimschoots moeten goed. keuren. Maar nu is slechts het einde en niet alles goed. De Vertaling heeft misschien wel een gedeelte onzer aanmerkingen omtrent den stijl te haren laste. Wij hebben het Oorspronkelijke niet gelezen; maar hier en daar blijkt duidelijk, dat de Vertaler den Schrijver niet verstaat, en slechts Hoogduitsche woorden taliter qualiter door Hollandsche doet vervangen, zonder den zin te begrijpen. Ook stuiten de tallooze bastaardwoorden en kunsttermen ons nog meer dan de Duitschers, en moesten dus, ten deele althans, een weinig omschreven, of zelfs wel weggelaten zijn. Aan zulke hoogvliegers moest geen Vertaler van den gewonen stempel zich wagen. Perikles van Athene. Door Mr. C.J. van Assen. In 's Gravenhage, bij de Wed. J. Allart en Comp. 1819. In gr. 8vo. 95 Bl. f 1-:-: De geleerde en keurige Schrijver levert ons, onder dezen titel, twee Voorlezingen in de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leyden. In de eene wordt perikles als mensch beschouwd en geprezen; in de andere wordt hij voorgesteld, als zich zelven verdedigende en zediglijk verheffende, in de hoedanigheid van staatsman. Beide zijn met zeer veel kennis van Grieksche zeden en Grieksche, inzonderheid Atheensche zaken geschreven. In de eerste vinden wij, als ter inleiding, een bevallig tafereel van jeugdigen bloei en kracht eens staats, in de gansche geschiedenis van Hellas te aanschouwen, maar vooral in het schoonste tijd- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} perk van Athene. Dit was de eeuw van perikles. Zijn stand, zijne afkomst, zijne opvoeding en onderwijs worden geschetst; waarbij wij en de Grieksche verdeeling der belangrijkste wetenschappen en de uitmuntende leermeesters leeren kennen, die hem in dezelve onderwezen. Al spoedig bragt hij het verworvene in beoefening, inzonderheid door eene welsprekendheid, die zoo eenvoudig als krachtig schijnt geweest te zijn Na hem als den man van talent en smaak te hebben geschetst, gaat hij over, om zijn karakter te doen kennen. Regtvaardigheid, mannenmoed, of grootheid van ziel, en ingetogenheid zijn, in den geest der Ouden, hier voorgesteld als de hoofddeugden, welke hij met vele stalen bewezen wordt uitnemend betracht te hebben. Veel belangrijks komt hierbij, natuurlijk, voor, ter opheldering der geschiedenis, vooral op die punten, welke niet zonder duisternis en onzekerheid zijn omtrent het behandelde onderwerp. En niemand zal het ligtelijk zonder vermaak lezen, wat ter vereering van een groot man en ter zuivering van den naam eener voorbeeldige vrouwe, met oordeel en kunde, wordt in het midden gebragt. Fraai is het slot, gelijk zoo menige plaats, waar de behandeling eene vrijere vlugt toelaat, bovenal; en hoe kan dit ook anders, daar de welsprekendheid der Ouden hier met die van onzen landgenoot zoodanig ineensmelt, dat het moeijelijk is, elk het zijne, naar billijkheid, toe te wijzen? Het andere stuk vorderde meer kunst. Niet van assen, maar perikles wordt daar geacht te spreken. Dit zet, evenwel, een eigenaardig belang aan het vertoog bij, dat anders ligt iets eentoonigs zou hebben verkregen. Ook kunnen wij in hetzelve over geene stijve onnatuurlijkheid klagen, al is het ook, dat de geest van den vorigen spreker het stuk nog duidelijker als het zijne, dan de veelvuldig gebezigde uitdrukkingen van perikles als dat van dezen kenmerken. Het doel is, den man, als hoofd van den Atheenschen staat, te doen kennen in volle waarde, en derhalve ook datgene in een goed en loffelijk licht te plaatsen, wat somtijds anders plagt beschouwd te worden. Het komt ons voor, dat zulks den Schrijver zeer wel gelukt is. s Mans volksgezindheid in het bijzonder wordt uit de edelste beginselen, uit de verstandigste begrippen afgeleid. Zijne vredelievendheid kenmerkt zich als de verhevenste deugd. En zelfs zijne zucht tot pracht wordt (als door hem) niet slechts verde- {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} digd op eene wijze, die voor Atheners volstrekt onweêrstaanbaar was, maar ook in zulk een waarlijk schoon licht geplaatst, dat den vitlust zelven de moed ontzinken zal. Hoe dit echter uitvallen moge, perikles was een groot man. Dank zijnen Lofredenaar, die ons hem zoo wèl leerde kennen! is gewis de betuiging van menig een'. En wij hebben niet meer te doen, dan nog een staal uit te zoeken, om van assen's stijl te doen kennen. Wij nemen het uit de eerste Redevoering, in het begin. ‘Nooit was bij eenig volk der oude of nieuwe wereld de opeenvolging der meest beslissende gebeurtenissen zoo snel, of de gelukkige ommekeer in zijne staten zoo groot en treffend, als hier (te Athene.) De zegeteekenen van miltiades praalden wel op de velden van Marathon, maar xerxes rukte aan om ze uit te roeijen, en overstroomde geheel Griekenland met zijne tallooze heerschanen. Leonidas lag verslagen: Thebe en Thessalië bragten demoedig het slaafsche offer van water en aarde. De Athener liet tempelen en Goden aan het wrekend zwaard des verbolgen' vijands, en vlugtte, niet wetende waar zich henen te keeren. Maar hij was nog onbewust, dat hij den redder zijns vaderlands in zijne schepen met zich voerde; hij kende nog de grootheid niet van zijnen medeburger themistocles, wien de heilige liefde voor het vaderland en de edele zucht naar den roem van miltiades geene ruste gaven, en niet eerder de afgematte oogen lieten sluiten, voordat Griekenland was bevrijd, en de zegeteekenen van Salamis die van Marathon hadden overschaduwd. Heerlijk was inzonderheid het loon van Athene voor dit moedig tarten der grootste gevaren. Het verwoeste Athene herrijst uit zijne puinen. De muren, aan wier einde zich de wijde haven opent voor den rijken handel ter zee, heffen zich weder op. Volkplantingen trekken uit naar de verschillende streken der wereld. De zoon van miltiades vervolgt de vlugtende Perzen ter zee en te land, en versiert Athene met Aziatischen buit. Ziet de tinne van den tempel van Minerva op marmeren zuilen rijzen,’ enz. De Moederliefde, in vier Zangen, door J. Immerzeel, Jun. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1819. In gr. 8vo. Behalve Opdragt en Voorberigt, 93 Bl. f 1-16-: Zoo rijk onze Nederlandsche Dichterenschool is in onder- {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} scheidene voortbrengselen van goeden smaak, even zoo beveelt zich het alhier aangekondigde Leerdicht, over het geheel genomen, door zijnen rijkdom van gedachten, voorstellingen en versieringen. Het is eene vrije navolging van het Fransche Gedicht: l' Amour maternel, par Mme B *****, te Parijs in 1811 uitgegeven. De Dichter vond daarin zoo veel schoons, dat hij het der navolginge waardig achtte; en de Opdragt aan zijne eigene Wederhelft, op den dag harer zevende bevalling, bewijst, door den eenvoudigen, doch bezielden toon, zijne hooge vooringenomenheid omtrent deszelfs inhoud. Het kon alzoo naauwelijks missen, of de navolging moest, in zulke handen, gelukkig slagen. Zeer eigenaardig is de schildering, in den eersten Zang, van het ongenoegzame eens kinderloozen echts, van de verrukking bij het eerste uitzigt op den huwelijkszegen, en van het eerste oogenblik van de bevalling der echtvriendin. Dit tafereel gaat voort, in den tweeden Zang, met de schets van het moederlijk gevoel bij het zogen van haar wicht, door haar als hooge pligt beschouwd. De derde Zang meldt de kinderlijke en maagdelijke ontwikkeling der welopgevoede dochter, tot op het tijdstip, dat deze, op den leeftijd van vijftien jaren, door eene godsdienstige belijdenis, openlijke hulde aan haren Schepper bewijst. De vierde Zang, eindelijk, maalt de dochter, in haar jeugdig leven, betooverende door hare schoonheid, door hare moeder naar de stad vergezeld, doch aldaar op het ziekhed ter neder geworpen, met alle moederlijke zorg opgepast en aan het leven hergeven, tot daar zij zich in de min van een edelaardig jongeling verheugt, met hem zich door den echt verbindt, en de moeder zelve, als aan hare bestemming voldaan hebbende, zachtkens in den dood ontslaapt. Uit deze korte schets blijkt, dat eene welgekozene eenheid het gansche Gedicht verbindt. Het spreekt van zelf, dat hier en daar door den Dichter episoden gebezigd zijn tot afwisseling, contrast of bevestiging. Dus vinden wij, reeds in den eersten Zang, het voorbeeld der Joodsche Hanna, die Jehova om eene telg smeekt, en, in den derden, den brand in de danszaal te Parijs, bij Napoleon's huwelijk met Maria Louiza, in 1810, alwaar de Prinses Pauline van Schwartzenberg, uit angstige moederliefde, haar leven opoffert. Ook mangelt het geenszins aan dichterlijke versieringen, die zoo zeer tot de levendige en bezielde poëzij behooren. Dus le- {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} zen wij, in den eersten Zang, bij de beschrijving der ontdekking van Frosines zwangerschap: Frosines heil luikt op in al haar wezenstrekken. Zoo zien wij Zefirs aâm de regendroppen lekken Van 't veldviooltje, door de stortvlaag overstroomd; Zoo rijst weêr Febus op, die 't stormgeweld betoomt, En vaagt den hemel rein van damp en neevlig duister, En dost het vochtig veld in diamanten luister. En vervolgens: Nu kan ze in 't drok gewoel van 't onverschillig leven Zich niet aan 't zoet besef der echtvreugde overgeven; 't Moet alles stemmen in haar zwijmelhoog genot, En beeldspraak zijn van min en hoop op 't zaligst lot. Ze ontwijkt dan met haar gâ de luide stadsvermaken, Om op 't onschuldig land bedaarder vreugd te smaken. De jeugdige natuur spreidt hier haar groeijend schoon, Naauw half ontwikkeld nog, reeds heerlijk hen ten toon, En spelt uit bot en knop, gezet, gereed te ontsluiten, De schatten van den oogst, die uit haar' schoot ontspruiten. Zij zien er 't prille loof de takjes zamen slaan, Die onder 't groen verdek der digtgetroste blaân Een schuilplaats welven doen voor 't schroeijend zonnebranden, Het zilvren beekje rolt langs geurge klaverlanden De zachte kreukjes voort, en slingert keer op keer. Frosine vindt hier 't beeld van 's aardrijks lente weêr: Hier kiemt, hier groeit, hier knopt, al wat haar valt in de oogen, En schetst de zaligheid, die haar houdt opgetogen; Daar zingt de nachtegaal in 't boschje, blij te moê, Zijn gaaike in 't eenzaam nestje een minneliedje toe, En door dit tijdverdrijf doet hij haar 't borstje blaken, Om over 't jong gezin met moederzorg te waken; Ginds breidt de tortelduif, bij klaaglijk mingeluid, De vlerkjes over 't bed der teedre jongen uit, En tart, hoe zwak ze ook zij, bestoken haar gevaren, Den hagel van de jagt, den klaauw der adelaren. Dan, hoe schoon enkele schilderingen ook zijn mogen, en hoe zeer de vloeijende maat en toon, over het geheel genomen, voldoen, zijn ons echter nog aanmerkelijke feilen voorgekomen, welke wij de vrijheid nemen alhier mede te deelen. Het gansche stuk wordt door den Dichter als eene navolging opgegeven. Het verschijnt als zoodanig in Neder- {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} landsch gewaad. Doch ook dan zien wij geene reden, waarom de Fransche namen behouden, en waarom bovenal die jammerlijke Parijsche ramp gemeld zij, die, door het noemen van bijkans in vergetelheid bedolvene personen, niet kan nalaten, de aandacht van het tafereel zelf af te wenden; terwijl toch de schildering van eenen brand voor den Nederlandschen Dichter, even goed als voor de Fransche Dichteres, stof in overvloed oplevert, om de aandoeningen op te wekken. Zoo ook, hoezeer wij geenszins de keuze van het Roomsche kerkfeest wraken voor Lises godsdienstige belijdenis, komt het ons echter voor, dat en de jeugdige leeftijd van vijftien jaren hier veel te jong gemaald wordt om dien heiligen indruk te kunnen ontvangen, en dat de eigenlijke bepeinzingen van het maagdelijk gemoed bij zulk eene gelegenheid niet naar hare waarde ontvouwen worden. De onschuldige maagd toch, die plegtige belijdenis van den Christelijken Godsdienst doen zal, treedt ook alsdan te voorschijn juist in dat edele besef, om aan al de verpligtingen te voldoen, welke de Schepper voor haar, in verband met een toekomstig leven, op deze aarde bestemd heeft. Welk een uitnemend veld van bespiegeling, waarvan wij hier geen erkel woord ontmoeten! - Ook vatten wij geheel niet, hoe, na die schildering, tot slot van den derden Zang, te pas kome de banbliksem aan den verwaten' wijsgeer, die, door gloriezucht, waanwils onverstand en andere voorstellingen meer, 't geluk durft ondermijnen, Dat zich de reine deugd ten zegekrans belooft, En zelfs de toorts der hoop voor 't schuldloos lijden dooft. Eindelijk ontmoeten wij eenige ongepaste, wanluidende, ongebruikelijke, en daardoor welligt onverstaanbare woorden, die hier en daar het vers en den zin ontsieren, en, meestal, zeer gemakkelijk hadden kunnen veranderd worden. Dus lezen wij, in den aanvang van den eersten Zang: o Moederliefde, die het schoonst zijt uitgekomen Van al wat ik me op aard' van zaligheid mogt droomen! Gij, die mijn ziel vervult! ei, schiet er stralen uit, Die sonklen, zacht en rein, door 't hartlijk liergeluid! {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 4. Het ligtste flodderkleed belemmerde haar gang. - 48. De tijd jaag' hooger op de golfdrift van uw jaren! - 51. Zoo lang haar (der beek) kreukjes met zijn boezenwanden trouwen; - 56. Zij (de belijdenis doende Maagd) schouwt zijn (des Verlossers) wonden aan; - verlangt, Dat zij met al haar bloed zijn lijden mogt vergelden. - 58. En is die tol betaald, naar 't heilig kerkgebod, Gaat dan in vrede heên, ontvangt dan uwen God! Deze en dergelijke stootende uitdrukkingen mishagen ons in dit Gedicht, waarin anders een aantal schoonheden pralen. Hartelijk wenschen wij, dat eerlang gelegenheid zijn zal tot eene tweede uitgave, waarin de Nederlandsche Dichter, die voor deze taak zeer wel berekend is, zijn stuk geheel in een Nederlandsch gewaad kleedt en deze fouten vermijden zal. Ten slotte voegen wij hierbij de volgende zinsnede, alwaar de Dichter, die, het zij te zijner eere gezegd! het gansche tafereel met eene ongemeene kieschheid behandeld heeft, de beschrijving van Lises naderend bruiloftsfeest aanvangt: De feestdag breekt nu aan met ongewonen glans. Natuur voert, dartelziek, valei en woud ten dans, En 't lustig pluimgediert' looft met den schapenhoeder Uit keel en veldschalmei hun algemeene moeder. Reeds heeft Frosine, aleer 't nog iemand merken mogt, Het bloemschakeersel in haar' (den) lusthof zaamgezocht, Om 't blanke voorhoofd van haar dochter op te tooijen; Zij plaatst, zij schikt het door de breede sluijerplooijen Van 't fijne dundoek heen, dat tot den gordel daalt, Om 't prachtig feestgewaad met hechtgoud digtgehaald. Verlegen, trillend en met de oogen neêrgeslagen, Durft Lise nog geen' blik in haar toekomend (duistre toekomst) wagen; Het wonderlijkst gevoel bestrijdt (doorwoelt) de jonge bruid; Een zucht glipt hare borst, een traan hare oogen uit; Zij werpt, beklemd van hart, zich voor haar moeder neder En smeekt: ‘ô Zegen mij!’... en onafschetsbaar teeder Hervat Frosine: ‘Ontvang mijn zegen, dierbaar kind!’ En daar nu beider tong geen woord, geen' klank meer vindt, Omhelzen zij elkaâr in stomme zielvervoering. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezangen in den Kerker. Ten voordeele van den Dichter uitgegeven door W. Goede, Christenleeraar te Rotterdam. Aldaar, bij C.D. van den Dries. 1819. In gr. 8vo. XIV, 98 Bl. f 1-4-: Het bijzonder oogmerk der uitgave van dezen dichtbundel is waarlijk te edel, dan dat wij niet bij iedereen den aankoop van het boekje zouden wenschen te bevorderen. De Eerw goede, die zijnen naam schijnt te willen beleven en zijnen Meester navolgen, goed doende aan allen, heeft ook de uitgave van dit werkje bezorgd, ten beste van een ongelukkig jong mensch, die, bijkans, de helft zijns leeftijds tot hier toe in den kerker hebbende doorgebragt, thans in vijf- of zesendertigjarigen ouderdom, zich geen ander middel van bestaan ziet overgelaten, dan .... de hulp van brave menschen en eenige weinige letterkundige bekwaamheden. Van het laatste vinden wij hier een aangenaam blijk, zoowel als van de goede gezindheden, die den eenmaal verdoolden jongeling thans bezielen; gezindheden, welke de uitgever verzekert op de proef echt bevonden te zijn, in een gedrag, dat boven alle berisping verheven is. Dat de gezangen niet slecht zijn, daarvan verzekert eenen ieder gewis de medewerking van niemand minder dan tollens, om inteekenaars op het werkje en begunstigers van den schrijver op te sporen. Zij hebben, inderdaad, op vele plaatsen, iets van den trant dezes hoofddichters, in zijne kleine stukjes. Een enkel, de gevallen jongeling, is zelfs een blijkbare tegenhanger en navolging van dat bekende juweeltje, hetwelk geene nadere aanduiding noodig heeft. Ziedaar eene nieuwe aanprijzing van deze gedichten! Waarlijk, zij zijn in eenen lieven, zachten smaak, op verre na niet zonder verdienste, voor iedereen verstaanbaar en belangrijk, dikwijls treffende om den inhoud en deszelfs vergelijking met de treurige lotgevallen van den maker, ja oneindig beter, dan men, met eenigen grond, van iemand zou kunnen verwachten, die, eerst in den kerker gevormd, bij al zijnen arbeid niet dan treurige, akelige, eenzelvige beelden en voorwerpen voor oogen had, van de geheele schoone natuur niets dan maan en sterren door enge traliën aanschouwde. Voor het {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} overige zijn de stukken, hoewel meestal bespiegelend en tot hem zelven betrekkelijk, van gemengden aard, ten deele ook naar Duitsche stukjes gevolgd. Alles van prijsselijken inhoud; schoon wij, met eenen anderen beoordeelaar, om 's jongmans eigen' wil, ja, wel zouden wenschen, dat meer stellig Christelijk geloof, als de zekerste grond van liefde en hoop, in een en ander dichtstuk doorstraalde. Dit, echter, benadeele den man vooral bij niemand! En om zulks voor te komen, en hem en zijn werk wijders zoo veel mogelijk aan te prijzen, volge hier het gansche eerste stukje: Nachtbespiegeling in den kerker. o Stille nacht! Wat grootsche pracht Verspreidt gij langs den hemel! Wat majesteit En heerlijkheid Blinkt in het stargewemel! Waar is de mensch, Die hier de grens Van 't ruim heelal kan meten? De rede suft, En 't grootst vernuft Belijdt zulks niet te weten. God zij mijn lof! Geknield in 't stof, Doe ik mijn danklied rijzen: Al, wat hij schiep, In 't leven riep, Moet zijn bestaan bewijzen. De zilvren maan Lacht reeds mij aan; Geen wolk doet haar verdwijnen: 't Streelt mijn gezigt, Wanneer haar licht Komt door mijn tralies schijnen. Kwelt ongeneugt Mijn-lentejeugd, En moet ik jaren lijden, De liefde Gods Is nog mijn rots, De bron van mijn verblijden. Die liefde - ze is 't Getuigenis Van Gods barmhartigheden: Zijn hand kan mij, Word ik weêr vrij, Op rozenpaân doen treden. Dan zal de nacht Geen droeve klagt Van mijne lippen hooren: Geen kerkersmart Zal in mijn hart De zoetste wenschen smoren. Dan zal natuur Mij menig uur Geleden ramp beloonen, En, in den nacht, Der starren pracht In ruimer omtrek toonen Als dan de maan Is opgegaan, Zal zich mijn ziel verheffen, En Gods bestuur In 't avonduur Met stillen dank beseffen. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach, groote God! Schenk mij 't genot Van mijn verloren vrijheid! Opdat mijn hart, Na zoo veel smart, U tegenklopp' met blijheid. Verstoot mij niet, In mijn verdriet, o God! mijn heilbewerker! Ach, ik verwacht, Van uwe magt, Mijn redding uit den kerker. Na zoo veel noods Zal 't uur des doods Mij niet van schrik doen beven; Schep moed, mijn ziel! Hoe diep ik viel, Gij zult onsterflijk leven. Euripidis Medea ed. Joan. Lenting. Zutph. apud H.C.A. Thieme. 1819. 8vo. De Heer lenting, Rector der Latijnsche scholen te Zutphen, heeft door deze Medea eene uitstekende proeve gegeven van zijnen smaak en bekwaamheid in het behandelen der Grieksche Tragici; eene proeve, welke ons zeer begeerig doet uitzien naar 's mans aanmerkingen over al de Treurspelen van euripides, door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap onlangs met goud bekroond. Hij heeft zich de manier van den grooten valckenaer voorgesteld. En beter voorbeeld konde hij in dit vak niet vinden. Alwat hij ter verklaring en verbetering van het aangekondigde Treurspel, door vlijt, oordeel en geleerdheid, mogt bijeenbrengen, is bijeengebragt. De Christus patiens, eenige Handschriften, eustathius en de Scholiasten zijn met vrucht geraadpleegd. Het werk is voorzien van zes bladwijzers, en beveelt zich ook door een behagelijk uiterlijk zeer aan. Deze hartelijk gemeende betuiging ware misschien genoeg, om den Heer lenting aan te moedigen, dat hij op den door hem ingeslagenen weg moedig voortga, en op de wijze der voorvaderen blijve studeren; maar hij weet niet, of onze aanmoediging geloof verdiene. Daarom willen wij eenige aanmerkingen geven, welke ons, dit stuk doorlezende, voor den geest kwamen. vs. 14. ἥπερ μεγίστη. Dit is hetzelfde als ὅπερ. De plaats wordt verdedigd door herman. ad Viger. T. II. p. 708, en schijnt ons zeer goed te strooken met het verband. Lenting leest ἦπου. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} vs. 87. ἐι τούσδε. Het komt ons voor, dat er gelezen moet worden ἧ. Gelijk nu de vader zijne kinderen haat om dat huwelijk. Het is, uit hoofde van het Jotacismus, bekend, hoe ἐι en ᾗ honderdmaal verward zijn. vs. 151. τᾶς ἀπλάστου - ϰοίτας ἔρος. Lenting leest ἀπλάτου. Maar of ἀπλάστου bij ϰοίτας staat, heeft het echter dezelfde kracht alsof het bij ἔρος stond. Medea konde het niet vergeten, dat zij van haren man (het huwelijk met hem) verstooten werd. Hare begeerte naar denzelven was onverzadelijk. Daaruit leidt ook Jason overal den grootsten haat van Medea tegen hem af. Zie vs. 570. 1338. 1367. vs. 157. ϰείνῳ τόδε μὴ χαράσσου. De een leest zoo, de ander dus. Het komt ons voor, dat de Schol. den weg ter verbetering aanwijst. Hij zegt: ἐι δὲ ὁ σὸς ἀνὴρ ἠθέτησε τοὺς ὁρϰοὺς, ἐϰείνῳ γενέτθαι λίσσου τόδε, d.i. Indien uw man de eeden niet geacht heeft, laat dat voor zijne rekening zijn; smeek, dat dat op zijn hoofd moge nederkomen. (Gelijk tibull. Capiti sint precor illa meo.) Nu bevat een Griek eene zware verwensching in de woorden: Dat zij hem niet tot vreugde. Misschien heeft euripides geschreven: ϰείνῳ τόδε μὴ χαρ᾽ ἔστω. Hoc illi non sit gaudio. vs. 230. γιγνώσϰεις ϰαλῶς. De uitmuntende herstelling dezer plaats is men verschuldigd, niet aan musgrave, maar aan canter. Var. Lect. IV. 11. vs. 286. ξυμβάλλεται δὲ πολλὰ τοῦδε δείματος. De Grieken gebruiken dat woord even als συλλαμβάνεσθαι. Zie abresch. ad Aristaen. p. 40. Aristaenetus schreef: Συνεβάλετο σοι τοῦ γάμου. In eurip. Med. vs. 810. zouden wij lezen - βρότοις νομῶν συλλαμβάνουσα. vs. 452. μὴ παύσει ποτὲ sq. De zin is, naar onze meening: Dat gaat mij niet aan. Vaar maar voort met te zeggen: ‘Jason is de slechtste man.’ vs. 654. ἐξ ἑτέρων - μύθων. Uit de woorden van anderen. Schol. ἐξ ἀϰοῆς. Daaruit is niet af te leiden, dat er ἑτέρου moet gelezen worden. Propert. I. XIV. 13. Haec ego non rumore malo, non augure doctus. - Vidi ego. vs. 703. ξυγγνωστὰ μὲν γὰρ ἦν. Nu verwonder ik mij niet, dat uw gelaat zoo vervallen is (vs. 698). Want het is u wel te vergeven, dat gij u zoo kwelt door droefheid. vs. 732. ἔχοιμ᾽ ἂν. Beter is misschien ἔχοι μ᾽ ἂν. Gelijk {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} vs. 756. waarin wij niets veranderen zouden. Het is bekend bij de Tragici μ᾽ voor μοι. vs. 948. De orde is: πέμψω πᾶιδας ϕέροντας δῶρα ἀυτῆ vs. 964. ϰείνης ὁ δαίμων, ϰεῖνα νῦν ἄυξει θεός. νέα τυραννεῖ. Misschien: ϰείνης ὁ δαίμων. ϰαινὰ νῦν ἄυξει θεός νέᾳ τύραννῳ. Het geluk is nu op hare zijde. God (het geluk) zal de jonge Koningin met nieuwe weldaden zegenen. Δαίμων is het lot; geluk of ongeluk, naar mate het in den zin te pas komt. Ἐστὶν ἐϰείνης, gelijk de Lat. Dei mei, tui enz. Νέα τύραννος, gelijk vs. 1062. νύμϕη τύραννος, 1225. ϰόρη τύραννος. Zedekundige Mengelingen, vooral voor Lieden uit de meer beschaafde Standen. Door W.G. Reddingius, Predikant te Eppenhuizen. Te Groningen, bij J. Oomkens. In gr. 8vo. 255 Bl. f 1-16-: Zeer veel is en wordt er geschreven voor den zoogenoemden gemeenen man. De Schrijver dezer Mengelingen vreest, dat de meer beschaafde standen inmiddels te zeer vergeten worden; en in zoo verre hij den middelstand, zoodanige lieden, die zich niet gaarne tot den gemeenen man zien gerekend, en die daarom de schriften van de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, en wat in dien zelfden geest is, als niet voor hen geschreven rekenen, bedoelt, mag zijne vrees wel niet geheel ongegrond zijn. Hij begint daarom in deze behoefte te voorzien; en deze Mengelingen, of korte zedekundige Vertoogen, verdienen allezins druk gelezen, en de daarin gegevene lessen beoefend te worden. Wij hebben dezelve stuk voor stuk met genoegen doorloopen, vonden ze doorgaans niet alleen nuttig en leerzaam, maar ook onderhoudend, en twijfelen niet, of zij zullen goeden aftrek vinden, indien zij maar door de zoodanigen, die bij burgerhuisgezinnen invloed en vertrouwen bezitten, worden bekend gemaakt en aangeprezen. Ziet hier den inhoud: 1. Het geven van een goed Voorbeeld. (Het gewigt daarvan, de invloed, en onze verpligting, wordt aangewezen, en dit vertoog, gelijk doorgaans ieder ander, door voorbeelden verlevendigd: bijzonder ook {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} wenschen wij, dat het volgende worde behartigd: ‘Vooral moeten wij in de tegenwoordigheid van kinderen voorbeeldig leven, spreken en handelen, enz. Zulke volwassenen, welke zich er in het geheel niet over bekreunen, of datgene, wat zij doen en spreken, van de kleinen al of niet gezien en gehoord wordt, en of dit voor derzelver zedelijkheid voordeelig of schadelijk worden kan, maken zich aan eene groote mate van ligtzinnigheid schuldig; en diegene, welke het er niet opzet op toeleggen, om kinderen door hun voorbeeld te bederven, moeten tot een' afschuwelijken graad van slechtheid vervallen zijn. Wanneer wij niet gaarne met kinderen wilden verkeeren, omdat wij verpligt zijn in hunne tegenwoordigheid omzigtig te handelen, opdat wij aan hen niet een kwaad voorbeeld geven, zou dit tot een slecht teeken strekken, dat wij ons nog niet ernstig beijverden, om ons te allen tijde betamelijk te gedragen. Maar zoo het er ons waarlijk om te doen is, dat wij steeds onberispelijk mogen leven en wandelen, moeten wij gaarne kinderen om ons henen willen hebben, die getuigen zijn van al onze woorden en daden, dewijl dit dan niet weinig kan dienen, om ons behoedzaam te maken, dat wij geenerlei fouten mogen begaan,’ enz.) 2. Dankbaarheid en Ondankbaarheid. (Jegens menschen; hoe dezelve moet uitgeoefend worden; voordeel hiervan. Oorzaken van ondankbaarheid, en alzoo behoedmiddelen tegen dezelve; klagten over ondankbaarheid dikwijls ongegrond; hoe men het moet aanleggen, om ondankbaarheid te voorkomen.) 3. Tegen de verachting van geringe Lieden. (Dit vertoog beviel ons boven andere, vooral omdat het het vele edele en goede, dat men bij bijzondere personen in dezen stand dikwerf aantreft, overtuigend doet opmerken.) 4. De Modezucht ten aanzien der Kleeding. (Een waar woord, vooral voor onze vrouwen en meisjes.) 5. De Vriendschap. (Keuze van vrienden; de vriendschap dienstbaar maken aan elkanders verbetering en veredeling; het bestendig maken der vriendschap; wanneer en waarom men vriendschap afbreken moet.) 6. Wat moeten wij in acht nemen omtrent onze Dienstboden? (Hier geeft eene moeder harer dochter wijzen en goeden raad; waarbij wij echter nog een woord verlangen zouden tot aandrang der verpligting tot medelijdende hulp in ziekte enz., daar onze dienstboden alsdan van hunne bloed- {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} verwanten verwijderd zijn, en menschelijkheid de heeren en vrouwen nopen moet, hun dit gemis voor het minst eenigermate te vergoeden.) 7. De begeerte naar Rijkdom. (Wanneer al of niet te laken, en door welke middelen men al en niet aan dezelve mag trachten te voldoen.) 8. Het lezen van Boeken. (Goede opwekkingen en waarschuwende wenken.) 9. Ware en valsche Schaamte. (Men schame zich met regt over onkunde omtrent God en Godsdienst, omtrent zich zelven, in zijn beroep, en over algemeen bekende dingen, die men onoplettend voorbijliep; maar nog meer over hetgene zedelijk verkeerd is, en eindelijk ook over zelf veroorzaakt ongeluk. Valsche schaamte wordt in eenige voorbeelden aangewezen, en het verkeerde daarvan.) 10. Tegen den Nijd. (Eene leelijke ondeugd, waartegen ernstige waarschuwing, helaas! maar al te noodig is.) 11. De verkrijging en het gebruik van Magt en Heerschappij. (De wensch en poging daartoe, onder bepaling, geoorloofd; nuttige lessen en wenken voor dezulke, die dezen wensch verkrijgen.) 12. Dienstvaardigheid. (Hoe beminnelijk deze deugd zij, en hoe dezelve moet worden beoefend.) 13. Bescheidenheid. (Zich niet te veel aanmatigen, en verschuldigde achting aan anderen bewijzen.) 14. De wensch naar een lang Leven. (Deze wensch is, met eenige weinige uitzonderingen, algemeen, en worde behoorlijk gewijzigd en gematigd.) - Het is ons bijzonder tot genoegen, dat wij dit werkje zoo ruimschoots kunnen aanprijzen. Vivian, of de Man zonder Karakter. Naar het Engelsch van Mistress Edgeworth. II Deelen. Te Leeuwarden, bij Steenbergen van Goor. In gr. 8vo. 410 Bl. f 4-10-: Deze Roman is leerzaam; het jonge mensch, wiens geschiedenis en vroege dood hier verhaald wordt, heeft goeden aanleg, wezenlijke studie, groote talenten en innerlijke braafheid; maar hij is een jong mensch, zoo als er, helaas! velen zijn; het hapert hem aan zelfstandigheid en eenen vasten geest; zijne karakterloosheid maakt hem nutteloos, het werktuig van anderen tegen eer en geweten, ontrouw aan minnares en vriend, arm en diep ongelukkig. ‘Door eene vrouw, die hij niet beminde, die hij niet kon achten, liet hij zich {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} overreden om haar te schaken, haar naar het vaste land over te brengen, en dat wel op een tijdstip, dat hij een ander meisje beminde en wezenlijk hoogachtte.’ En dit was noch zijne eenige, noch zijne laatste dwaasheid. Geheel de geschiedenis is leerzaam, de ontwikkeling van het karakter menschkundig, en de loop der gebeurtenissen zeer mogelijk, ja nagenoeg vooraf te berekenen. Wij hopen, dat zich velen aan dezen vivian zullen spiegelen, en dat ook de lessen voor den opvoeder, hier zoo overtuigend en tastbaar gegeven, niet zullen verloren gaan. Omdat wij de lezing, met een opregt proficiat, velen jongen lieden aanprijzen, geven wij van het onderhoudend geschrijf geen overzigt of uittreksel; te minder, daar een ander Tijdschrift ons te dezen aanzien ditmaal vooruit was, zoowel als in den verdienden lof: maar met de volgende ware opmerkingen, die inderdaad zoo vele nuttige lessen zijn, willen wij onze Letteroefeningen versieren en den gegevenen lof bevestigen: ‘Menschen van meer dan gewone geestvermogens zijn doorgaans degene, die, wanneer hunne hartstogten eenmaal ontvlamd zijn, de eene ongerijmdheid op de andere stapelen, en alle hulpmiddelen, zonder onderscheid, te bate nemen, om bewijsgronden voor hunne dwaze stellingen te vinden. Zij vergenoegen zich niet met, even als de domme hoop, eenvoudig te zeggen: ik wil het zoo! maar zij pogen van hetgene zij willen de redenen aan te voeren, en hunne gevolgtrekkingen zijn, aan het gezond verstand getoetst, niet zelden geheel valsch en ten eenemale onbestaanbaar.’ ‘De onvernuftigste dieren, van het insekt tot het viervoetig dier, betoonen, bij hunne gewigtigste aangelegenheden, eene schranderheid, die, met hun gewoon gebrek aan inzigt en bevatting vergeleken, inderdaad verwondering baart.’ (Hier moeten wij de toepassing bijvoegen: Onmogelijk kon vivian zich verbeelden, ooit de speelbal te zullen worden van eene vrouw, die hij daartoe zoo volstrekt onbekwaam achtte. Tegenover eene vrouw van verstand en vernuft zou hij, buiten kijf, behoedzamer zijn geweest. In een enkel oogenblik, en met eene zeer geringe inspanning van zijne krachten, meende hij zich te kunnen losrukken, wanneer zij het al wagen durfde, hem netten te spannen. Hiervan, zijns oordeels, genoegzaam overtuigd, verzuimde hij zelfs die ge- {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} ringe inspanning van krachten aan te wenden, en verlengde daardoor eigenwillig van uur tot uur zijne gevangenschap.) ‘Had de moeder zich thans bedwongen, en het overige geheel aan het gezond verstand van haren zoon ter toetsing overgelaten, dan zou alles, buiten kijf, eenen gewenschten keer hebben genomen. Doch zij draafde door, en in haren ijver, om te bewijzen, dat zij gelijk had, vergat zij, dat men de menschen onhandelbaar en wreed maakt, wanneer men hun al te duidelijk poogt te bewijzen, dat zij volstrekt ongelijk hebben.’ ‘Wie het hart eener vrouw van eenig verstand bezit, die is in staat, om hare geestvermogens binnen een enkel jaar meer te volmaken, dan alle leermeesters, boeken en leerwijzen gezamenlijk kunnen doen.’ Bijbelsch Handboekje voor bejaarde en oude Lieden. Door G. Benthem Reddingius, Th. Doctor en Predikant te Assen. Te Groningen, bij W. Zuidema. In gr. 8vo. 123 Bl. f :-18-: Oude lieden ontvangen hier, naar aanleiding telkens van eenen schriftuurtekst, waarin de ouderdom voorkomt, of die daarop toepasselijk is, zeer nuttige lessen, troost en opwekking, met eene groote letter gedrukt, ten behoeve van hun zwak gezigt; en al deze vertoogjes zijn kort, omdat oude lieden niet gaarne lang aaneen lezen of hooren lezen. Ziet hier een proefje, opdat men zie, wat men hier wachten kan; wij kiezen iets voor onze oude vrouwtjes: Tit. II:3. De oude vrouwen insgelijks, dat zij in hare dragt zijn gelijk den heiligen betaamt, dat ze geene lasteressen zijn, zich niet tot veel wijns begevende. ‘Hier geeft Paulus aan de oude vrouwen dezelfde vermaning, die hij in het voorgaande vers aan de oude mannen gegeven had, zoo als wij gezien hebben, om zich op eene zedige wijze, overeenkomstig hare jaren, te kleeden, en in hare dragt te zijn gelijk den heiligen, dat is den Christenen, betaamt. Daar ik de drangredenen daartoe in het algemeen voor alle oude menschen heb opgegeven, behoeven wij daarover niet weder uit te weiden. - Maar vervolgens gebiedt {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Paulus ook de oude vrouwen, dat zij geene lasteressen zijn. Het lasteren en eerrooven is eene schandelijke zonde, die elken mensch verachtelijk maakt, omdat zij tegen de Christelijke liefde zoo regtstreeks inloopt. Vooral is het onverantwoordelijk voor oude menschen, dat zij nog aan zulk eene verfoeijelijke zonde verslaafd zijn, en zoo weinig liefde tot hunne naasten hebben. Intusschen hellen oude vrouwen daartoe wel eens over; zij worden dikwijls niet zoo gezocht, zoo geëerd en gediend, als de jongere; zij kunnen zulk een' grooten invloed niet maken, als deze; zij kunnen zoo veel schoonheid niet meer ten toon spreiden, als die kunnen doen; zij hebben meer ledigen tijd dan te voren, en dus meer aanleiding tot snapachtigheid, die ligt ontaardt; zij verbeelden zich, dat nu alles veel slechter toegaat, dan toen zij jong waren, omdat zij in hare jeugd niet zoo veel vernamen van hetgene er omging als nu. Dit alles verleidt haar ligt tot lasteren en kwaadspreken. Ondertusschen is zulks te allen tijde zeer liefdeloos en dus strafwaardig. Die zich daaraan schuldig maakt, heeft ook eene ongunstige beoordeeling van anderen te wachten; want met die mate, met welke men anderen meet, zal men ook weder gemeten worden. Zulk lasteren en kwaadspreken toont ook, dat het hart van zulke vrouwen nog zeer verkleefd is aan ijdelheid en wereld; terwijl zij intusschen, vooral ook om hare jaren, bedenken moesten, niet de dingen, die op aarde zijn, maar die boven zijn. Bejaarde vrouwen! wacht u dan, dat gij u daaraan niet schuldig maakt. Bemoeit u niet met de zaken van anderen, maar behartigt uw eigen en vooral uw eeuwig welzijn. Staat af van de wereld, die gij welhaast verlaten moet. Houdt u steeds met iets nuttigs bezig, opdat uwe gedachten niet vervuld worden met ijdelheid. Vergeet nimmer, wanneer gij jonge menschen beoordeelt, dat zij nog jong zijn, en dat gij ook eens jong geweest zijt. Herinnert u gedurig, dat de laster niet verbetert, maar dat gij behoort diegene zelve te vermanen, die zich naar uw oordeel te buiten gaan, en dat gij eenmaal van elk woord, door u gesproken, rekenschap zult moeten geven in den dag des oordeels. - Voegt Paulus er bij: zich niet tot veel wijns begevende, wij hebben in het voorgaande reeds gezegd, hoe schandelijk en onverantwoordelijk het is, dat oude lieden tot den drank vervallen. Vooral is het verfoeijelijk, wanneer oude vrouwen daartoe geraken. Zulks verkort in het middellijke het leven, en maakt voor allerlei bezigheden, zoowel voor dit leven als voor de eeuwigheid, ongeschikt.’ Het spreekt van zelf, dat de Bijbel in teksten, die van oude lieden gewagen, in dit kleine werkje niet is uitgeput; en heeft de Theologiae Doctor gezondheid, tijd en lust, en vindt zijn boekje goeden aftrek, dan gissen wij, dat er nog wel een vervolg van komen kan; wij hebben zulks evenwel tot dusverre niet ontvangen, waardoor onze vermelding van dit boeksken zoo laat geschiedt. Welligt ontbrak het alzoo aan debiet. Te veel hoofdbrekens zal het den Schrijver toch wel niet gekost hebben?! {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Twee Verhandelingen, over den waren aard van het onderwijs des Bijbels, als een, niet bespiegelend, maar louter praktikaal onderwijs, naar onze vatbaarheid ingerigt; en over de noodzakelijkheid van de verlichting en het onderwijs des H. Geestes, tot regt en onfeilbaar verstand van den waren zin der Bijbelschriften; beide ter bevordering eener gegronde vereeniging der Christenen aangewend, door J.J. le Roy, Predikant te Oude-Tonge. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1819. In gr. 8vo. XII en 185 Bl. f 1-16-: Innig heeft het ons gespeten, dat wij van deze Verhandelingen niet eer konden verslag geven; want zij verdienen zoo zeer gekend te worden om hare uitstekende belangrijkheid, en zij verdienden juist daarom spoedig gekend te worden. De loop der denkbeelden, in de eerste, is de volgende: De Bijbel bevat Goddelijke openbaring, die niets onredelijks of willekeurigs kan behelzen; maar onze rede is nog niet genoeg ontwikkeld, om reine (objective) waarheid te bevatten; en daarom juist hebben wij eene openbaring noodig, die trapswijze werkt; maar ook daarom wordt eenvoudig en ootmoedig geloof gevorderd, zelfs omtrent datgene, wat wij nu nog niet verstaan. Men is echter van dezen weg afgegaan, en vandaar al het onheil. In onze dagen begint de rede hare grenzen te erkennen, en kant leert ons onderscheiden tusschen bespiegelende en werkdadige of zedelijke rede, en wijst elk haar werk aan, hetgene de laatste het meeste heeft, naar mate de eerste tot kennis van bovenzinnelijke waarheden ten eenemale ongeschikt is. (Zoo ver de Inleiding.) {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij alle goedwilligheid, om den Bijbel te eerbiedigen, verschilt men omtrent deszelfs waren zin; vanhier de verdeeldheid onder, zelfs waarheidlievende, Christenen, die, elke partij, eene regelmaat des geloofs hadden vastgesteld, naar welke hunne uitlegging des Bijbels luisteren moest. Men stelt zich, namelijk, den Bijbel voor als een boek, waarin zekere vastbepaalde waarheid, of zeker stelsel van waarheden, allerwegen juist en naauwkeurig, volgens de ware gesteldheid der zaken, zoo als zij door beschouwing gekend worden, is voorgesteld. Men behoort, in tegendeel, den Bijbel als een boek aan te merken, dat louter tot een praktikaal en geenszins tot een bespiegelend gebruik is geschreven; als een boek, derhalve, (opmerkelijke woorden!) waarin geenszins zulk een juist afgemeten stelsel van waarheid is te vinden, waaruit wij geenszins de ware gesteldheid van zaken, zoo als ons bespiegelend verstand wel zou verlangen, kunnen leeren kennen, en waarin de waarheid zelve niet anders dan onder zulke bekleedselen is voorgesteld, welke dezelve voor onze kindsche vatbaarheid, aan deze zijde van het graf, geschikt maken. In den Bijbel is veel, ja misschien alles, wat tot God, tot zijne eigenschappen, zijne handelingen en bedoelingen met ons en met de wereld in het gemeen betrekking heeft, onder bekleedselen, en misschien niets naar de zuivere waarheid, zoo als God alleen ze kent, en, ten minste tot nog toe, alleen kennen kan, voorgesteld; en hiermede moeten wij ons tevreden houden, zonder die bekleedselen te willen wegnemen, hetwelk wij toch, zonder benadeeling van het, voor ons noodig, inzigt der waarheid, niet doen kunnen. De Bijbel bevat al de onderscheidene voorstellingen, met welke de goede Hemelsche Vader tot zijne kinderen, naar elks vatbaarheid, wel heeft willen afdalen. Welonderwezene Schriftgeleerden maken wederom van al die verschillende voorstellingen, naar de onderscheidene behoeften hunner onderwijzelingen, gebruik; maar dwaas is het, uit die {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} voorstellingen stof tot twisten te ontleenen. (Dit wordt wijders door treffende gelijkenissen opgehelderd.) Wij moeten tot dat Goddelijk onderwijs kinderlijk naderen; niet om over Goddelijke zaken redekundig juist te denken, maar om praktikaal goed te leeren gevoelen en handelen. Om misverstand voor te komen, merkt de Schrijver aan, dat hij het gezegde alleen verstaan wil hebben ten aanzien van het bijbelsch onderwijs omtrent Goddelijke, geestelijke en onzigtbare zaken, welke hier door ons niet zuiver kunnen begrepen worden, - dus niet ten aanzien van de geschiedenissen, in den Bijbel begrepen, schoon wij ook hier de wijze, hoe vele zaken geschied zijn, mogen onbepaald laten, - ook niet ten aanzien van de voorzeggingen aangaande het nog toekomende. Ten tweede, dat hij gelooft, dat, zelfs in de omkleedselen, de waarheid geenszins duister en onzeker is begrepen, in tegendeel zoo klaar, als voor onze tegenwoordige kindsche bevatting mogelijk is, en wij op de hoofdzaak volkomen aan kunnen; terwijl zelfs in de bekleedselen veel waarheid is. Ten derde wil de Schrijver dat, wat hij zegt, niet verward hebben met de figuurlijke of allegorische voordragt, in vele Bijbelboeken voorkomende; terwijl ook de bekleedselen te onderscheiden zijn van de gelijkenissen. Eindelijk wil hij niet zóó verstaan zijn, alsof hij alle vorderingen in Godsdienstige verlichting en voortgang tot erkentenis der zuivere waarheid loochende. Hij bewijst dezen voortgang door vergelijking tusschen de leeringen des O. en die des N.V.; beweert, dat de eene bijbelsche Schrijver dieper in de eigenlijke gesteldheid der geopenbaarde zaken zij ingedrongen dan de andere, en dat ieder Christen, die opregt de waarheid zoekt, onder bijzondere leiding des Geestes staat, die hem de waarheid zuiverder doet kennen, dan hij zelf in staat is, dezelve aan anderen in woorden mede te deelen. Dat de Bijbel slechts bedoelde, ons een praktikaal onderwijs, ter onzer verbetering en vertroosting, en {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} volkomen naar onze vatbaarheid geschikt, te geven, blijkt uit de geheele gesteldheid des Bijbels, waarin nergens eenig leerstelsel is voorgesteld of ontwikkeld, maar die, behalve de geschiedenissen, (die zelve, gelijk te voren getoond is, praktikaal zijn) louter praktikale schriften bevat, waarin wel van de beschouwelijke waarheden een praktikaal gebruik gemaakt wordt, maar die dezelve nergens op eene bespiegelende wijze, veelmin in een zamenstel vereenigd, voordragen. - Aangaande het O.V. is men er reeds over heen, een voorbereidend, alleen op de beoefening berekend, onderwijs in hetzelve vast te stellen. Maar in het N.V. maakt men hieromtrent zwarigheid, als onder hetwelk het menschdom tot een' volwassen' staat is gekomen, en de waarheid zonder bekleedselen konde verstaan. En, ja, het behoeft de bedekselen, die in het O.V. gebezigd worden, niet meer; maar wij zien toch, ook onder het N.V. nog, volgens uitdrukkelijke Apostolische verklaring, door een beschilderd glas in eene duistere rede. Ook zijn nu nog niet alle Christenen den kindschen staat des verstands te boven; terwijl vele voorstellingen des N.V. duidelijk het bewijs met zich voeren, van naar onze vatbaarheid te zijn ingerigt; b.v. die van Gods Zoon, Gods eeniggeboren Zoon - verlossing door zijn bloed; en het zou niet goed zijn, den Bijbel van alle Joodsche denkbeelden te willen zuiveren, omdat de Joodsche denkwijze in de zinnelijke natuur van den mensch is gegrond, en dus bij allen, die nog niet verder zijn, nagenoeg dezelfde behoeften voortbrengt. - Ook in het N.V. vinden wij eene trapswijze ontwikkeling van denkbeelden. Jezus droeg veel in gelijkenissen voor, hetgene in de brieven der Apostelen nader en duidelijker wordt voorgesteld; en ook deze brieven zelve bevatten onderwijzingen, naar onze bekrompene bevatting geschikt, en de meer gezuiverde waarheid wordt slechts in hier en daar verspreide wenken voorgedragen. Of er nu nog eene derde, volmaaktere openbaring, of ten minste opheldering der tegenwoordige openba- {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} ring, te wachten zij, wil de Eerw. Schrijver hier niet onderzoeken: alleen dit wil hij er van zeggen, dat hem zulks niet onwaarschijnlijk voorkomt, in het laatste tijdperk der wereld te zullen gebeuren; waartoe veelligt de toebereidselen reeds gemaakt worden, en tot welk einde ook dat reikhalzend verlangen naar meerder licht, hetwelk in onze dagen gedurig toeneemt, misschien als voorbereiding dienen moet. Zoolang dit echter nog niet geschied is, moeten wij ons, behoudens de vrijheid des verderzienden, om, onder de leiding van den Geest der Waarheid, van zijn meer gescherpt vermogen gebruik te maken, aan de voorstellingen in het N.V. eenvoudig houden. Wordt het nu eenmaal aangenomen, dat de Bijbel ons geene zuivere (onomkleede) waarheid, maar zulke voorstellingen van dezelve levert, als, in onzen zinnelijken staat, ter onzer verbetering en vertroosting kunnen dienen, dan zal alle twist, tusschen opregte vrienden der waarheid, geëindigd zijn, omdat verschil van begrippen een natuurlijk gevolg van deze inrigting des Bijbels zal geoordeeld worden. - Wijders zou de geheele verbetering, ook van den zedelijken staat des Christendoms, bij de algemeene omhelzing van gezegd denkbeeld winnen. Nu zoekt men in den Bijbel een leerstelsel, en blijft in de bespiegeling hangen, die alleen de oppervlakte der ziel raakt, maar het gemoed laat gelijk het is. Men stoot zich aan allen schijn van tegenstrijdigheid in den Bijbel, zoekt vereffening, en komt tot gedrongene uitleggingen. Nu komen de hartstogten mede in het spel, die in den Bijbel veel stootends meenen te vinden. Welnu, men is der eenvoudige opvattinge ontwend, roept eigene wijsheid te hulp, behoeft uit den Bijbel niet meer aan te nemen dan de hartstogten kunnen gedoogen; deze hebben alzoo gewonnen spel, en eigen zin en wil worden in het Christendom behouden. Ook verkiest men tot verbetering niet die middelen, welke de Bijbel aan de hand geeft; daarom blijven de welmeenendste pogingen zoo onvruchtbaar. Van dit {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} alles zou het tegendeel plaats vinden, bij eenvoudige terugkeering tot den Bijbel als een praktikaal onderwijs, naar onze vatbaarheden geschikt. Wij hebben hier nog iets bij te voegen, dat ook als eene uitstekende nuttigheid zou moeten aangemerkt worden. De Katholijke kerk beklaagt onze Protestantsche, omdat zij door haar geoordeeld wordt geene vastheid des geloofs te hebben, en in groot gevaar te staan van aan verderfelijke dwaling ter prooije te vallen; weswege zij haar welmeenend raadt, al ware het ook slechts om der zekerheids wille, zich aan haar gezag te onderwerpen. Wordt het denkbeeld van den Schrijver dezer Verhandeling aangenomen, dan antwoordt de Protestant: ‘Het zij zoo, dat wij de waarheid in het afgetrokkene niet erkennen; wij gelooven aan de grondwaarheid, die in het omkleedsel rust, en mogen van elkander in opvattingen verschillen, omdat de Bijbel zelf tot dit verschil aanleiding geeft, en, sprekende naar onderscheidene vatbaarheden, zulks toelaat; en wij zijn tevreden, wanneer wij zóó gelooven, dat wij daardoor betere en meer getrooste menschen worden. Zij het, dat wij dwalen, wij dwalen ter goeder trouwe in bijzaken, of in hetgene de Bijbel zelf ons niet duidelijker maken kan, - en dit zal ons niet verdoemen. Wij verdoemen immers ook u niet, Katholijke broeders! omdat gij den gewijden ouwel in Jezus ligchaam veranderd gelooft. Meent gij dit te moeten gelooven; wij, aan ons beginsel getrouw, zeggen: welaan! gelooft het, en zorgt slechts, dat uw geloof van invloed zij op uw hart; maar ook wij zijn gerust en tevreden in hetgene wij bezitten.’ Op deze wijze ware de toegang afgesneden aan al het, met den schijn van bezorgdheid voor ons heil, geuite gezucht en gesteen van openbare en heimelijke Jezuiten; welke laatste, in de Protestantsche kerk, - óf boos geworden, omdat hunne meeningen geen geloofsregel meer zijn, - óf, door onderscheidene oorzaken geestelijk uitgeteerd, gelijk de teringachtigen naar het ligchaam een' dikkeren {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} dampkring heilzaam vinden, ook in ceremoniën meer voedsel voor hun hart (wij oordeelen voor hunne zinnelijkheid) vinden, dan in de reine leer, - óf, eindelijk, te vadzig, om zelve door te denken, het gezag eener magt van buiten zeer gemakkelijk vinden, - ons op Theodulus gastmalen en dergelijk tuig onthalen, om den eenvoudigen te verstrikken, voornamelijk door de uitsporigheden der Neologen op te geven als den geest der Protestantsche kerk in het algemeen. Het kan evenwel niet ontkend worden, dat er eene zekere leiding en bepaling noodig is, om de stelling: ‘de Bijbel onderwijst ons slechts praktikaal,’ voor misbruik te beveiligen. Zeer gepast vinden wij het daarom, dat de Eerw. Schrijver, in eene tweede Verhandeling, aanwijst: de noodzakelijkheid van de verlichting en het onderwijs des H. Geestes, tot regt en onfeilbaar verstand van den waren zin der Bijbelschriften. Hij wil, namelijk, in zijne eerste Verhandeling niet zoo verstaan zijn, alsof hij bedoeld had te beweren, dat elke Bijbelverklaring aan de ware meening der Schrijveren, zoo zij maar zedelijk nut bevorderde, even goed voldeed, en men in de opvatting niet konde mistasten, en dus het indifferentismus voorstond. Neen - zegt hij - de Bijbel heeft, gelijk elk ander boek, in al deszelfs bijzondere voorstellingen, eenen bepaalden zin, welke alleen als de ware, dat is, door de Schrijveren wezenlijk bedoelde, zin kan worden aangemerkt; schoon deze zin praktikaal en niet bespiegelend is, en dus de eene Bijbelplaats, ten opzigte van de andere, eenig verschil in denkbeelden toelaat, als bevattende elk gedeelte des Bijbels de waarheid, onder voor ons geschikte bekleedselen, welke niet altijd eene volkomene overeenkomst vergunnen; - elke bijzondere Bijbelplaats en bijbelsche voorstelling heeft echter eenen bepaalden zin, welke dáár alleen de ware meening des Schrijvers uitmaakt. Wij hebben dus zekerheid noodig, dat wij niet mistasten. Maar hoe komen wij aan dezelve? Door eenen {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} menschelijken, onfeilbaren uitlegger en regter? Maar wie zal ons van de onfeilbaarheid van dezen wederom onfeilbaar overtuigen? En vanwaar heeft die menschelijke uitlegger zijne onfeilbaarheid zoo, dat wij die dan niet eveneens konden verkrijgen? - Geleerdheid moge veel kunnen beslissen, ten opzigte van eenvoudige voorstelling van menschelijke zaken en lotgevallen in den Bijbel; ten aanzien van bovenzinnelijke leeringen is zij krachteloos, dewijl tot regt begrip van dezelve eene bijzondere geschiktheid en vatbaarheid van geest van noode is. Wij hebben dus, tot regt verstand van, en eene onfeilbare gewisheid omtrent den waren zin der Bijbelschriften, en elke bijzondere voorstelling in dezelve, de verlichting en het onderwijs des H. Geestes noodig. Wat de H. Geest is, moet alleen zuiver uit den Bijbel worden afgeleid; dan, de Schrijver oordeelt, dat hier de vraag niet is van deszelfs innerlijke natuur, maar alleen van deszelfs werkingen. Ofschoon de bijzondere bestaanlijkheid van den H. Geest erkennende, houdt hij zich dus hier, om buiten allen twist te blijven, aan die verklaring der Nederlandsche Geloofsbelijdenis, waarin zeker alle Christenpartijen het eens zijn: de H. Geest is de eeuwige kracht en mogendheid der Godheid; welk denkbeeld ook overal in den Bijbel, waar van denzelven gesproken wordt, ten grondslag ligt. (De tegenwerpingen, die, van den kant der wijsbegeerte, tegen zulk eenen, zich in alles mengenden, invloed der Godheid konden gemaakt worden, lost de Eerw. le roy voldoende op.) Zoo komt hij dan ook voor, als, op eene bijzondere wijze, de grondoorzaak van 's menschen zedelijke en grondige verbetering; en juist daarom, dewijl hij als Goddelijk beginsel in den mensch werkt en hem boven elken zinnelijken beweeggrond verheft, is de mensch door deze inwerking vrij, hetgene hij als dienaar der zelfzucht nimmer is. (De Schrijver was, in de bepaling van de werkzaamheden des H. Geestes ter onzer grondige verbetering, in de noodzakelijkheid, om, ter bekoming van het hier vereischte oogpunt, eenig- {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} zins breedvoerig te zijn; maar al, wat hij zegt, verdient ook lezing en overdenking.) De spreekwijzen: verlichting en onderwijzing des H. Geestes, zijn wederom eenigzins zinnebeeldig, maar stellen ons de waarheid naar onze bevatting voor. Beide zijn noodig tot regt verstand der Bijbelschriften; de Bijbel zelf is vol van betuigingen hieromtrent. (De meeste der onderscheidene uitspraken des Bijbels worden aangehaald en voldoende in verband verklaard.) De noodzakelijkheid van een alvermogend bestuur der Godheid, tot regt verstand der bijbelsche schriften, blijkt ook uit ons eigen gevoel van behoefte te dezen aanzien. Wij gevoelen, dat wij verzekering van noode hebben, dat de middelen, die wij tot regt verstand des Bijbels bezigden, de ware zijn. - De hindernissen, welke dat verstand in ons beletten, zijn te magtig, dan dat wij ze, zonder medewerkenden Goddelijken invloed, konden overwinnen. - Eindelijk, het bijbelsch onderwijs betreft bovenzinnelijke zaken, tot welker erkentenis gezegde invloed daarom juist niet kan gemist worden. Maar, hoe kunnen wij nu verzekerd worden, dat wij door den H. Geest, bij ons onderzoek der bijbelsche Schriften, zijn bestuurd, en dus derzelver regten zin gevat hebben? - Vooreerst, door de klaarblijkelijkheid zelve, welke natuurlijk en noodzakelijk geboren wordt, zoodra, gelijk wij vooronderstellen, dat door des H. Geestes alvermogende en onfeilbare besturing geschiedt, bij het gebruik der beste middelen, waartoe hij zelf ons leidt, ons ernstig onderzoek en nasporing zoodanig geleid wordt, dat ons alles in het regte licht en in juiste orde en verband voorkomt. Daar echter ook de dwalende zich op klaarblijkelijkheid beroemt, zoo wordt de niet dwalende, ten tweede, gerustgesteld door de bewustheid, welke hij van zich zelven heeft, van, met eene opregte begeerte naar waarheid en met volkomene onderwerping van hartstogten en eigene wijsheid, de waarheid gezocht te hebben; waarmede zich paart het vast vertrouwen op de Goddelijke be- {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} loften voor dit geval. Maar vooral wordt het gemoed vervuld met eene onverdelgbare zekerheid, door die duidelijke overeenstemming der in den Bijbel ons kenbaar wordende waarheid met ons waar zedelijk belang, waarvan wij, bij eene genoegzame ontwikkeling van het zedelijk beginsel in ons, ons onmiddellijk bewust zijn. - Hieruit blijkt, hoe die onfeilbare zekerheid geheel verschilt van alle geestdrijvende en dweepachtige verbeeldingen; maar ook, evenwel, dat elk haar slechts voor zich zelven hebben kan, zonder die ook aan anderen te kunnen mededeelen of voorwerpelijk bewijzen; schoon hij hun, die hooren willen, den weg kan aanwijzen, waarop ook zij die zekerheid verkrijgen kunnen. Voor zedelooze en met eigenwaan vervulde menschen, toch, blijft zij altijd onbegrijpelijk. Eindelijk volgt uit het ontvouwene, dat die Goddelijke verlichting, en daaruit voortvloeijende helderheid en gewisheid, bij allen niet even groot of sterk, voor aanwas en vermeerdering vatbaar, en naar elks bijzondere behoefte en vatbaarheid is ingerigt. Vereeniging kan dan nu ook niet anders plaats vinden, dan tusschen opregte Christenen; dat is, de zoodanige, die met waren eerbied voor het woord van God vervuld zijn. Tot het onderhouden van den vrede moeten wij ons nimmer aan valsche inschikkelijkheid schuldig maken; maar omtrent zulke waarheden, die nader aan de bespiegeling grenzen en niet onmiddellijk de gronden der beoefening betreffen, mogen en moeten wij meer toegevendheid gebruiken. In de gronden van praktijk - dit, zegt de Schrijver, zij onze regel - eene ware overeenstemming; maar in alle andere leeringen eene liefderijke zamenvoeging, zelfs van verschillende en uiteenloopende begrippen. En hiertoe behoort men voornamelijk in zich te onderhouden eene ootmoedige erkentenis van de beperktheid zijner eigene inzigten, en van de volstrekte noodzakelijkheid eener hoogere Goddelijke verlichting; benevens eene hebbelijkheid, {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} om, in ons Bijbelonderzoek, gedurig van dit geleide des H. Geestes af te hangen. Wij hebben den inhoud dezer twee Verhandelingen wijdloopiger opgegeven, dan ons bestek eigenlijk gedoogt; maar een beoordeelend Tijdschrift moet zijnen pligt kennen, vooral omtrent werken, die epoque maken. En hieronder aarzelen wij niet, deze Verhandelingen te rangschikken. Want, schoon het waar zij, wat de Schrijver bl. 62 zegt, dat het denkbeeld, door hem in de eerste Verhandeling voorgesteld, niet geheel nieuw is, dat reeds meermalen wenken daartoe in het gemoed van opregte waarheidsvrienden opgekomen zijn, is het even zoo waar, wat hij verder zegt, dat het schijnt, men kon zich hetzelve nog zoo duidelijk niet ontwikkelen; men kon zich nog niet zoo geheel van alle zucht tot bespiegeling losmaken, om zoo alle stellige en bepaalde voorstelling der waarheid, alle leerstelsel in den Bijbel vaarwel te zeggen, en daarin enkel en alleen een door en door praktikaal onderwijs, naar onze vatbaarheid geschikt, ook der zooge noemde beschouwelijke waarheden, slechts tot praktikaal nut, troost en verbetering, aan te nemen. De Eerw. le roy heeft dus als levend woord laten te voorschijn treden, wat lang als gedachte in het verborgene sluimerde; terwijl de volledigheid, en de geheele wijze van voorstellen, bij hem, geschikt is, om elken onpartijdigen, al ware hij ook nog met eenig vooroordeel bezet, de oogen te openen, en te doen juichen in de ontdekking, hoe vele zwarigheden en tegenbedenkingen, door de omhelzing der in de onderhavige Verhandelingen voorgestelde idéën, wegvallen, die anders der vereeniginge onder Christenen in den weg stonden; terwijl tevens, met waren eerbied voor de openbaring des Bijbels, aan al het misbruik derzelve de pas is afgesneden. Wij hebben met ons verslag ook beoogd, aan het onderzoeklievend Publiek eenen voorsmaak van het werk te geven, opdat het des te gretiger moge gelezen en herlezen worden. Inzonderheid behoorde het gevonden te {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} worden bij elken jongen Godgeleerde, ten einde hij tijdig het standpunt leere kennen, waaruit hij den Bijbel, en de, op deszelfs verschillende uitleggingen gegronde, verdeeldheden onder de Christenen, te beoordeelen hebbe. De Christelijke Godgeleerdheid, of Handleiding voor Lidmaten, tot herinnering van hetgene zij eenmaal geleerd en beleden hebben, en voor mijne Leerlingen, tot opheldering van mijn Onderwijsboekje. Door G. Benthem Reddingius. Te Groningen, bij W. Zuidema. 1819. In gr. 8vo. VIII en 188 Bl. f 1-5-: In de voorrede van dit werkje wordt eerst van deszelfs uitvoerigen titel reden gegeven, en dan wordt het door den Schrijver aan zijne geliefde leerlingen opgedragen, voor wie hij te voren eene korte handleiding bij het onderwijs in den Christelijken Godsdienst in klein 8vo had uitgegeven. Hij verontschuldigt zich eenigzins over de benaming van Christelijke Godgeleerdheid, en bekent, dat het misschien gepaster zou geweest zijn, wanneer hij eenen anderen, meer beperkten, titel gekozen had, daar men, welligt, hier een zoodanig zamenstel der Christelijke leer verwachten zou, als de Hoogleeraren aan de studerenden op de Hoogescholen behooren mede te deelen. En inderdaad, wij vinden dien titel ongepast, dewijl dezelve een geleerd stelsel aanduidt, en zouden dien van Christelijke Godsdienstleer verkiezen. - Doch, den titel daarlatende, vinden wij het werkje naar des Schrijvers oogmerk zeer wel geschikt. Het heeft elf Hoofdstukken: 1. Van den Geopenbaarden Godsdienst in het algemeen, en den Christelijken in het bijzonder. 2. Van God. 3. Van de Menschen. 4. Van Jezus Christus, Gods Zoon, Mensch, en onzen Leeraar. 5. Van Jezus lotgevallen {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} en hooge waardigheid. 6. Van den Heiligen Geest. 7. Van de Christelijke Godsdienstigheid in het algemeen. 8. Van de zedelijke verbetering. 9. Van een Christelijk deugdzaam leven. 10. Van den invloed van den Godsdienst op ons tijdelijk geluk. 11. Van de Eeuwigheid. - Tot deze Hoofdstukken brengt de Schrijver, in eene zeer geregelde orde, alles, wat tot de Godsdienstleer voor een' Christen behoort, en heeft zich niet alleen bepaald tot hetgene men weten en gelooven moet, maar ook genoegzaam aangetoond, welken indruk die leer op den Christen moet maken, en wat hij, volgens dezelve, te doen en te betrachten hebbe. Alles wordt, zoo verre de verschillende onderwerpen het gedoogden, klaar, duidelijk, vatbaar en redelijk voorgesteld. Het is een nuttig, stichtelijk boek, zeer geschikt om achting en liefde voor den Godsdienst, zuivere denkbeelden van denzelven, en een' waren lust tot echte Christelijke deugd in te boezemen en aan te kweeken, hetwelk wij dus in handen van velen wenschen. Psalmi quindecim Hammaäloth philologice et critice illustrati. Specimen exegeticum inaugurale, quod - pro gradu doctoratus - publico examini submittit Theodorus Adrianus Clarisse. Lugd. Bat. apud H.W. Hazenberg, Jun. 1819. 8vo. VIII et 163 pag. f 1-16-: Het is den beminnaar der wetenschappen zeer aangenaam, wanneer hij ziet, dat Zoons van mannen, die in geleerdheid den eersten rang bekleeden, zich reeds in hunne jeugd beijveren, om, zoo veel in hun vermogen is, de loffelijke voetstappen van hunne Vaders te drukken, en aldus de gegrondste hoop geven, van ook eens als geleerden te zullen uitmunten. Wij twijfelen derhalve niet, of alle, die den beroemden {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogleeraar clarisse eenigzins weten te waarderen, zullen zich van harte verblijden, dat zijn Zoon, die met regt de Doctorale waardigheid aan de Leydsche Hoogeschool verkregen heeft, door het bewerken van zijne inaugurele proeve uitnemend veel van zich doet beloven, en reeds getoond heeft, wat een jongeling, met de geschiktste geestvermogens begaafd, en door het luisterrijk voorbeeld zijns Vaders aangevuurd, door vlijt en naarstigheid verrigten kan. Deze verhandeling, inderdaad, over de vijftien liederen Hammaäloth, is meer dan eene proeve, zoo als zij op den titel benoemd wordt. Het is een, voor een' jongeling, doorwrocht stuk, waarin veel belezenheid en veel geleerdheid aan den dag wordt gelegd. Sommige zullen, mogelijk, vinden, dat verscheidene bloote opgaven van namen en eenige aanhalingen in allerhande talen beter hadden kunnen wegblijven, en dat het stuk dan wat minder kakelbont, in verscheidene opzigten, er zou uitgezien hebben. Dan, wij voor ons kunnen dat weelderig en eenigzins wild voorkomen van eene jeugdige bewerking zeer wel verdragen, en vertrouwen, dat rijper oordeel en een meer geoefende smaak eenen jongeling van zulk eenen schoonen aanleg, in het vervolg, bij het schrijven en uitgeven van het een of ander stuk, allen schijn van overtolligheid en onbevalligheid zullen leeren vermijden. Het stuk heeft eenen zeer geregelden gang. In voorloopige aanmerkingen wordt gehandeld over de algemeene benaming dier vijftien Psalmen, en de voorkeur gegeven aan het gevoelen, volgens hetwelk het reisliederen zijn, - liederen, door de uit hunne ballingschap terugkeerende of teruggekeerde Joden op hunnen toestand toegepast; voorts over de makers dier liederen; dan over derzelver oogmerk, inhoud en uiterlijken vorm; eindelijk over de godsdienst- en zedeleer, in dezelve vervat, alsmede over derzelver dichterlijke waarde. Nu volgt eene schoone Latijnsche vertaling van al de liederen, en eindelijk uitvoerige aanmerkingen over {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} ieder derzelve. Ons bestek laat niet toe, in bijzonderheden te treden. Wij vergenoegen ons in het algemeen te zeggen, dat wij, over het geheel genomen, de opvattingen van den jongen clarisse goedkeuren, en oordeelen, dat hij veel licht over deze belangrijke liederen verspreid heeft. Wij wenschen, dat de waardige Zoon van den zoo zeer geachten Hoogleeraar meer en meer vordere op het spoor van ware geleerdheid, en van tijd tot tijd daar blijken van moge geven; en dat de waardige Vader nog lang zich verheugen moge in eenen Zoon, bijzonder geschikt, om den roem van zijnen ouderlijken naam naar eisch te handhaven! Sermon sur 1 Timoth. IV:14, 15, par J.H. Pareau, Professeur etc. en Langues Orientales à l'Université et Pasteur de l'Eglise Wallonne d'Utrecht. A Utrecht, chez J. Altheer. 1819. 8ve. 41 pag. f :-8-: Deze Leerrede werd uitgesproken te Zutphen, ter opening van de Vergadering der Afgevaardigden van de Waalsche Kerken. Volgens oude gewoonte, benoemde de vorige Vergadering hiertoe den Redenaar, en bepaalde den tekst. En Professor pareau, wien dit werk werd opgedragen, kweet zich waardig van zijnen last. Wij lazen deze Redevoering met groot genoegen, en twijfelen niet, of zij werd, bij het uitspreken, algemeen toegejuicht. Wij willen er den inhoud van mededeelen, en er ons bijzonder oordeel over bijvoegen. Na eene doelmatige inleiding uit den rusteloozen ijver van Paulus, dien de Apostel ook in Timotheus wilde versterken, geeft pareau eerst eene letterlijke verklaring en daarna de nadere ontwikkeling en praktikale beschouwing van hetgene in den tekst vervat is. In de verklaring vinden wij den smaakvollen Geleerde, die grondige kennis heeft, en verschillende denkbeelden weet te zamen te brengen en in een schoon en {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} belangrijk punt te vereenigen. Om hiervan iets bij te brengen: de gave, die in Timotheus was, door de oplegging der handen, zijn, volgens den Heer pareau, de natuurlijke aanleg en talenten, de door oefening reeds verkregene bekwaamheden van Timotheus; doch hetwelk alles, door onmiddellijke Goddelijke beschikking, meer ontwikkeld, volmaakt en verhoogd werd. Wij noemen dit schoon en belangrijk: zoo bleef Timotheus altijd verantwoordelijk voor zijn gedrag, en de vermaning van Paulus was voor hem bruikbaar en moest hem treffen. Het overige houdt dien zelfden gang. In het tweede stuk komen vier punten voor, die de tekst duidelijk bevat. Men vindt hier: den pligt van een' Evangeliedienaar, eene beweegreden om dien aan te dringen, de wijze om dien te vervullen, en de vruchten, die men er van plukken zal. De ontwikkeling dezer denkbeelden is natuurlijk en belangrijk, en wordt telkenreize op eene zeer kiesche maar treffende wijze toegepast. Het is een woord op zijn pas, dat overwaardig is, door alle Evangeliedienaars gelezen, herlezen en behartigd te worden. De Heer pareau voegt hier bij den geleerden ook den verstandigen man, die den geest van het Evangelie en deszelfs belang, de natuur van den mensch en zijne behoeften kent, en toont zelf doordrongen te zijn met het gevoel van het verhevene zijner pligten. De taal is zuiver, de stijl ongekunsteld en vloeijend, dikwijls sierlijk en verheven, altijd verstaanbaar, overtuigend en roerend, en het geheel zeer welsprekend, en bijzonder geschikt voor den kansel, waarop de Redenaar sprak. Eigen' smaak volgende, zouden wij, mogelijk, hier of daar iets bekort of wat meer uitgebreid hebben: maar anderen konden dit weder anders begrijpen, en - variis modis bene fit. Wij wenschen de Waalsche Gemeente en de studerende Jeugd te Utrecht geluk met dezen voortreffelijken Redenaar, dezen meester in de kunst, en hopen, dat {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn Hoogeerw. er nog lang, ter bevordering van ware geleerdheid, echten smaak en zuiver Christendom, moge werkzaam wezen. Beknopte Handleiding tot de Paardenkennis, derzelver Gezondheidsbewaring en Geneeskunde, voor eerstbeginnende Beoefenaren dezer Wetenschap. Door C.A. Geisweit van der Netten, Majoor der Kavallerij, Instructeur der Koninklijke Militaire Rijschool, Lid der Commissie tot Examen der Veeartsen. Te Amsterdam en 's Gravenhage, bij de Gebroeders van Cleef. In gr. 8vo. f 3-15-: De werkzame Majoor van der netten blijft met eenen onvermoeiden ijver de uitbreiding van het vak voorstaan, aan hetwelk hij al den tijd, dien zijne overige menigvuldige ambtsbetrekkingen hem overlaten, schijnt te besteden. Ieder, die prijs op de aankweeking der Veeärtsenijkunde stelt, zal zich met ons verheugen, dat deze brave man blijft volharden. De wetenschap en kunst, welker aanleering hij ondersteunt, welker meer algemeene kennis en verspreiding hij helpt bevorderen, vereischt iemand, die niet moede wordt het goede te werken, waar hij slechts kan. Hij moge met eenig leedwezen ontdekken, dat zijne pogingen, over het algemeen, nog niet met dien gewenschten uitslag bekroond worden, welken het belang van dezen, voor ons land zoo belangrijken, tak vereischt; wij hopen eerlang den dag te zien aanbreken, die de vervulling zal aanbrengen van meer dan éénen wensch ter volmaking dezer studie. De korte tijd, sedert welken de Heer van der netten dit vak bewerkt, levert reeds bewijzen genoeg, dat hij niet te vergeefs werkt. Wanneer echter het Bestuur dezer landen zich aan de uitbreiding dezer zaak meer zal laten gelegen zijn; wanneer het door openbare inrigtingen het onderwijs en de aanlee- {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} ring van dit belangrijk vak gemakkelijker zal maken, dan kan in eenen zeer korten tijd volkomen daargesteld worden, hetgene door de kracht van enkelen, zoo niet geheel ondoenlijk is, ten minste eenen te langen tijd vereischt, eer dit oogmerk ten algemeenen nutte kan bereikt worden. Mogten wij dan in dit Rijk, in navolging der ons omringende, instellingen zien geboren worden, dienstig ter aankweeking van eene wetenschap en kunst, waarbij de Landhuishoudkunde zoo veel belang heeft! De Nederlander, die, wat kunsten en wetenschappen aangaat, voor geen' zijner naburen behoeft onder te doen, zal spoedig ook in dezen strijd zegevierend optreden. De aanvankelijke goedkeuring van Z.M. den Koning, die, bij andere blijken van tevredenheid, den Heer van der netten ook tot Lid der veeärtsenijkundige Commissie benoemd heeft, is het beste bewijs, dat Hoogstdezelve de werkzame verdiensten voor dit vak niet alleen erkent, maar ook wil aanmoedigen. In een welgesteld Voorberigt worden wij met de redenen bekend gemaakt, waarom de Schrijver dit werk ondernomen, en om welke hij het dus bewerkt heeft. Liefde voor het vak, dat hij beoefent; belangstelling in de welvaart der ingezetenen en den luister des vaderlands, en zucht, dat hetzelve bij andere Rijken niet terugblijve, stralen hier op elke bladzijde door. De aanleg en de bewerking van dit stuk worden vervolgens nader ontwikkeld, en aangewezen, voor welken stand en voor welke menschen het hoofdzakelijk is opgesteld; terwijl de Schrijver, eindelijk, met eene den waren geletterden vereerende zedigheid, aan de goedkeuring zijner beoordeelaren hulde doet, de toegevendheid van bevoegde regters inroept, en zijne wezenlijke verdiensten met eene bescheidenheid voorstelt, welke hem de achting van eenen ieder moet doen verwerven. De behandeling van het geheel, zoo, dat het werk doorloopend kan worden gelezen, en tegelijk ook als eene handleiding ter ondervraging dienstig kan zijn, is ons allezins gepast voor- {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} gekomen, en zoude in dergelijke gevallen navolging verdienen. Men ontwaart, den inhoud van het werk nagaande, dat hetzelve in drie stukken verdeeld is, waarvan het eerste de Paardenkennis beschrijft, het tweede de Gezondheidskunde behelst, en het derde de Ziekte-, Genees- en Heelkunde voorstelt; hetwelk door eene korte Inleiding, over de Paardenkennis in het algemeen, wordt voorafgegaan. Wij vinden hier het Paard zeer doelmatig geschetst, vooral in zijne betrekking tot den Mensch, eerst als werktuig, daarna als bewerktuigd ligchaam. Men zal, het Paard uit deze beide oogpunten beschouwende, den juisten maatstaf vinden, om van dit dier tot het dagelijksch gebruik niet te veel te vergen; maar ook tevens, om dat nut en die diensten van hetzelve te trekken, waartoe de Schepper het bestemd heeft. Het eerste stuk wordt in twee Afdeelingen gesplitst, van welke de eerste ten opschrift heeft: de Ontleed- en Natuurkunde van het Paard. De beschrijving der bewegingswerktuigen, der levenswerktuigen en der zintuigen zijn als onderafdelingen te beschouwen. Men ontmoet in deze verdeeling eenige moeijelijkheid; dewijl tot de eerste, behalve de beenen, spieren en banden, ook nog de zenuwen, vaten enz. gebragt worden. Dit zoude bij den eerstbeginnenden, voor wien dit boek vooral toch bestemd is, tot dwaalbegrippen kunnen leiden. Ook hadden de zintuigen eene uitvoeriger behandeling gedoogd. De tweede Afdeeling, aan de uitwendige Paardenkennis gewijd, behelst in het Iste Hoofdstuk de kennis der uitwendige ligchaamsdeelen. Dit beschouwt, 1. het voorgestel, en dus hoofd, hals, enz. 2. het lijf, waartoe behooren de rug, de lendenen, enz. 3. het achtergestel; het kruis, de heupen, enz. Zeer kort, maar allezins voldoende, geeft hier de Schrijver eene ontleedkundige beschrijving van al deze deelen, hetwelk ook genoegzaam is om den leerling niet onkundig te laten, terwijl den onderwijzer gelegenheid overblijft, door zijne voor- {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} dragt, ieder stuk verder uit te breiden. Van het IIde tot het VIde Hoofdstuk behandelt de Schrijver de gezondheidsvereischten, gestalte in de keuze des Paards, deszelfs beweging, ouderdom en deksel, waarbij de haren, zoowel als teeken van onderscheiding, als kenmerk der gezondheid, beschouwd worden. Hetgene er bij de keuze des Paards en in den Paardenhandel behoort in acht genomen te worden, besluit dit eerste stuk, hetwelk met geene belangrijker aanmerkingen konde geschieden, daar hier van eene goede keuze zoo veel afhangt, om vaak groote sommen te sparen, en zich zelven en anderen groote onaangenaamheden uit te winnen. Zij vooral, die door dienstbetrekkingen eens in de gelegenheid kunnen komen, met den aankoop van Paarden voor het leger belast te worden, zullen zich behooren toe te leggen op de aanwijzing der kunstgrepen, tot verberging der gebreken in den Paardenhandel gebezigd, welke niet gering zijn, en op de ongeoorloofdste wijze werkstellig worden gemaakt. Na dit te hebben laten voorafgaan, gaat de Schrijver nu, in het tweede stuk, tot de Gezondheidskunde over, behandelende in ééne Afdeeling al hetgene vereischt wordt ter bewaring en verlenging van leven en gezondheid. Onder de uitwendige oorzaken, welke daartoe moeten medewerken, rangschikt hij het licht, de lucht, de verblijfplaatsen, het voedsel, de oppassing en behandeling, en eindelijk de rust en beweging. De gezondheidskundige regels worden vervolgens op bijzondere gevallen toegepast, en deze Afdeeling met de beschouwing van het beslag gesloten. Zeer gepast worden eerst die deelen beschreven, voor welke het beslag bestemd is, en naderhand de werktuigen, welke daartoe dienstig zijn; terwijl de wijze, hoe dit moet geschieden, het geheel voltooit. Hoezeer de invloed van het licht van groot belang is op al hetgene er bestaat, was deszelfs vermelding beter in het Hoofdstuk, alwaar over de rust en beweging gesproken wordt, gevolgd, dan dat er nu een afzonderlijk Hoofdstuk voor hetzelve afgezonderd {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt. De naauwkeurige beschrijving, hoe het Paard moet opgepast en behandeld worden, is der lezinge overwaardig en verdient behartigd te worden, daar het vooroordeel bij velen nog heerschende is, dat de reiniging van het Paard voor hetzelve geene zulke behoefte is, als de Schrijver hier met regt voorstelt. Jonge Officieren kunnen zich niet te gemeenzaam maken met de toepassing der regels tot gezondheidsbewaring in bijzondere gevallen. Deze wèl toepassende, zullen zij voor zich zelve veel schade, voor anderen nadeel en verlies kunnen voorkomen. Het ware te wenschen, dat zelfs iedere ruiter met dezelve gemeenzaam bekend gemaakt wierde. - De leergierige hoefsmid vindt, eindelijk, kort, maar duidelijk, voorgeschreven al hetgene voor hem bij deze bewerking wetenswaardig is. Het derde stuk voltooit het geheel door de Geneeskunde van het Paard. De Schrijver beschouwt, in twee Afdeelingen, de genees- en heelkundige kennis der ziekten van het Paard, en de middelen ter genezing van dezelve. Daar deze vooral eene verkorte bewerking der onlangs uitgegevene Handleiding tot de behandeling, gezondheidsbewaring en geneeswijze van de Ziekten der Paarden schijnt te zijn, kan men hier in het, reeds door anderen gevelde, gunstige oordeel blijven berusten. Nog slechts eenige geringe bedenkingen zij het geoorloofd ten toets bij te brengen. Onder de oorzaken zijn, ook hier, de verwijderde niet genoeg van de naaste onderscheiden, en behoort de aanleg van oorzaak wèl onderscheiden te blijven. De aanleg maakt vatbaar voor ziekten, maar wordt geene ziekte, indien er geene opwekkende oorzaken bijkomen. Indien bij ontstekingskoortsen, bladz. 238, vooral eene vermeerderde levenswerkzaamheid in het bloedader- en zenuwgestel worde waargenomen, hoe kan men dan eene vermeerderde prikkelbaarheid met weinig gestoorde gevoeligheid onderstellen? Over het algemeen, en met uitzondering der ontstekingachtige zenuwkoorts, zal, {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} bij ontstekingkoortsen, de voornaamste stoornis in het bloedvatengestel moeten worden gezocht. Bij de behandeling van het Hospitaal-versterf behoorde eene meer krachtdadige plaatselijke behandeling, en wel met het gloeijend ijzer, aangeprezen te worden; van dezelve zoude men hier veel, zoo niet het meeste, mogen verwachten. In deze verhandeling ware het wenschelijk geweest, de spaansche vliegen niet onder de pisdrijvende middelen vermeld te zien; derzelver aanwending vereischt te veel omzigtigheids; zulke middelen passen niet in de hand van den leek of mingeoefenden. Hetzelfde zoude ook kunnen gelden omtrent eenige andere zeer werkzame geneesmiddelen, welke, terwijl zij ophouden vergiften te zijn in de handen van den Arts, in die van den leek of liefhebber altijd zeer bedenkelijke hulpmiddelen blijven. Wij wenschen voorts, dat dit anders zoo wèl gestelde en doelmatige werk in veler handen moge komen, en met voordeel en nut gebruikt worden; dat vooral de Militaire Jeugd, aan welker vorming de Heer van der netten zich zoo veel laat gelegen zijn, deze pogingen waardere, en, door eene vlijtige beoefening dezer belangrijke wetenschap, aan het oogmerk van haren waardigen Onderwijzer beantwoorde! Hij blijve bij voortduring de leidsman van dat gedeelte dier Jeugd, hetwelk aan zijn bijzonder onderwijs en opleiding tot den dienst te paard bij het leger wordt overgegeven! En onder zijne medewerking worden de heilzame pogingen van het veeärtsenijkundig Bestuur in dit Rijk steeds uitgebreider en luisterrijker! Hij vleije zich niet alleen met de hoop, geene onvruchtbare zaden voor de toekomst te hebben uitgestrooid; het gebeure hem, dit zaad nog te zien opkomen, vruchten dragen, en eenen ruimen oogst beloven: dit zij eens, in den avond des levens, de zoete belooning voor den zoo wèl besteden dag! {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Aardrijkskunde voor Zeevaart en Koophandel, naar het Engelsch van James Hingston Tuckey's Maritime Geography and Statistics. Iste Deel. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1819. In gr. 8vo. XXXIV en 590 Bl. f 5-:-: Het denkbeeld eener Aardrijkskunde, meer bepaaldelijk voor den Zeevaarder en Koopman geschikt, die daarbij het onmiddellijkst belang hebben, moet, behoorlijk uitgevoerd, gewis in ons Vaderland even welkom zijn als in Engeland, waar het werk van tuckey algemeenen lof en aanmoediging heeft gevonden. Dat ook bij ons, in weêrwil der bestaande hinderpalen, nog lust voor de wetenschappen is, die meer bijzonder den Handel tot onderwerp hebben, blijkt uit de vrij breede Lijst van Inteekenaren voor dit Deel, waaronder wij het meest Kooplieden tellen. Gelukkig heeft tuckey ook geenen blooten, slaafschen Vertaler gevonden. De Overbrenger van hetzelve, dezelfde als van de Ontdekkingsreize van flinders, is ons gebleken, allezins voor zijne taak berekend te zijn. Doch zijne manier, om den Schrijver, dien hij volgt, naar believen uit te breiden, te veranderen, en ons dus zijne gevoelens, in plaats van die des Schrijvers, te geven, zonder daarvan, hetzij in of beneden den tekst, eenige aanwijzing te doen, kunnen wij niet goedkeuren; daar men, zoo doende, denkbeelden en opvattingen, waaraan de oorspronkelijke Opsteller nooit gedacht heeft, op zijne rekening zou kunnen stellen. Dit is te minder raadzaam, wanneer die gevoelens en denkbeelden van de gewone nog al verschillen, zoo als: omtrent de ligging van sommige oude plaatsen, en de strekking van Rivieren voorheen in ons Vaderland; (op bl. 119 wordt het algemeen aangenomen gevoelen van het verdrinken der 72 dorpen in den Biesbosch ongerijmd genoemd, en de Vertaler is in het algemeen zeer {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} met dit woord in de weer;) omtrent het verbond tusschen de Romeinen en Marseille, ten tijde van tarquinius I, tegen de Hetruriërs, die daardoor Opper-Italië zouden verloren hebben, (bl. 133;) omtrent het rondzeilen van geheel Afrika door de schepen van salomo, (bl. 135.) de beschaving van Mexico en Peru uit China, (bl. 157.) enz.; stellingen, die wel blijk van schranderheid geven, en tegen welke wij ook geenszins het harnas aantrekken, maar die men nogtans dient te weten, of van tuckey, dan van zijnen Vertaler zijn: wij vermoeden het laatste. Doch, hoe dit zij, het boek is zeer belangrijk, en (gelijk reeds uit de opgegevene stalen blijkt) geene bloote herhaling van hetgene vóór hem honderdmaal, en beter, was gezegd. De Inleiding geeft eene voorloopige korte verklaring van de kunstwoorden der Zeemans-Aardrijkskunde; natuurlijk grootstendeels, uit hoofde van de afwijking der twee talen, van den kundigen Overzetter. Daarop volgt eene verdeeling der Zeeën, die men tot den Oceaan kan betrekken; in Noorder-IJszee, Noorder-Zuider- en Evennachtslijn-Atlantischen, Indischen, Noorder- en Evennachtslijn grooten Oceaan, groote Zuidzee, grooten Zuider-Oceaan, en Zuider-IJszee. De algemeene beschouwing van den Oceaan geeft rekenschap van deszelfs algemeene en bijzondere eigenschappen, de ziltigheid, het lichten bij nacht, het bevriezen, beweging door winden, eb en vloed, stroomen, (zeer in bijzonderheden, grootstendeels naar den beroemden bernardin de st. pierre, doch op verre na zoo schoon niet geschreven;) - vervolgens van de Passaatwinden, Moussons, (hiervan worden de oorzaken zeer goed opgegeven) luchtverhevelingen, als: hoozen, noorderlicht, zodiakslicht, enz.; van de afwijkingen van het kompas, de Krooszee, de koraalzeeën, - meest alles kort, bondig en uit de beste bronnen. Daarop volgt een geschiedkundig overzigt der veranderingen, welke ten aanzien van zeeën en kusten hebben plaats gegrepen, voorafgegaan van eene {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} beschouwing des verschils van uitgestrektheid tusschen het land des Zuidelijken en Noordelijken halfronds. Het evenwigt tusschen de beide halfronden zoekt onze Schrijver (of zijn Vertaler) in de (vermoedelijk) mindere diepte des Oceaans aan den kant der Zuidpool. (Forster had hetzelve weleer in de meerdere zwaarte der ligchamen op den grond des Zuider Oceaans gezocht: volgens hem, moet de zee op vele plaatsen in het Zuider halfrond onpeilbaar diep zijn (*).) De Oostkust van Amerika wordt met die van Azië vergeleken, en beider gelijkvormige inscheuring aan de wrijving des Oceaans door de beweging van het Oosten naar het Westen toegeschreven. Hierop worden de toevallige veranderingen overwogen. Het tweede gedeelte der Inleiding bevat eene geschiedkundige schets van de opkomst en vorderingen der Zeemans-Aardrijkskunde, 1.) tot den aanvang der Christelijke jaartelling. (Strabo wordt ook hiertoe gebragt; schoon deze waarschijnlijk zijn werk eerst later, op het einde der Regering van augustus, misschien onder tiberius, schreef.) In het begin onzer jaartelling bragt de ontdekking der Moussons in de scheepvaart eene groote verandering te weeg, en deed van den mond der Roode Zee dwars oversteken naar Malabar. Het 2de tijdperk neemt de Schrijver dus van daar tot de ontdekking van Amerika. Deze vijftien Eeuwen waren nogtans veel onvruchtbaarder dan de drie, welke sedert (na 1492) verloopen zijn, en welke dus nog in tweeën gesmaldeeld worden, namelijk tot aan de Regering van Koning george III in 1760, en in de laatste 60 jaren. In het eerste tijdvak werd Amerika en de weg naar Indië langs de Kaap de Goede Hoop, in het tweede Australië ontdekt; met uitzondering, nogtans, van Nieuw Hollands Oostkust, van Diemen's-land, Nieuw-Zeeland, en drie der Vriendschapseilanden, reeds in de 17de Eeuw door de {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollanders, vooral tasman, gevonden. Van de voornaamste Zeereizen, ter ontdekking gedaan, wordt hier beknopt verslag gegeven. Daarop gaat de Schrijver tot zijne eigenlijke taak over. Hij begint met de Noorder-IJszee, vermeldt eerst in weinige woorden hare voornaamste bijzondere eigenschappen, en geeft dan eene breede en uitgewerkte beschrijving van hare eilanden en kusten, als Spitsbergen, IJsland, Groenland, Zweedsch-Lapland, en het voor den Hollandschen handel zoo belangrijke Noorwegen. Alsdan gaat onze Schrijver de Oostzee in, levert een vrij uitvoerig tafereel van die zee, en werpt een' blik op hare geschiedenis, beschrijft vervolgens de havens, eilanden en kusten derzelve, in Zweden, Denemarken, Duitschland, Pruissen en Rusland, en eindelijk de opkomst, voortgang en tegenwoordigen staat des koophandels in die Oostzee, welke van oudsher eene goudmijn der Nederlanders geacht werd, en nog, hoe diep ook vervallen, een der gewigtigste, minst besnoeide handelstakken voor ons blijft. - Op de Oostzee volgt natuurlijk de beschrijving der Noordzee, namelijk de Westkust van Denemarken, de Noordkust van Duitschland, met Hamburg en Bremen, (wat al te kort, naar evenredigheid van het overige) tot aan onze grenzen; zullende het tweede Deel met de beschrijving der Nederlandsche kusten en havens beginnen. In dit alles kunnen wij natuurlijk den Schrijver niet volgen, zoo min als in de breedere aanteekeningen, meerendeels van natuurkundigen, doch ook gedeeltelijk van staatshuishoudkundigen inhoud, waarin wij de hand des Vertalers hier en daar zeer duidelijk bespeuren. Doch, hoezeer eene dier aanteekeningen (bl. 567) geheel den Nederlander verraadt, die met de klagten der kooplieden over de hooge belastingen zeer wel bekend is, wij zien tevens met leedwezen den anti-nationalen geest, die dezen man schijnt te bezielen, zoodat hij het zeer nadeelig zou vinden, wanneer men den Hollandschen, weleer zoo bloeijenden, linnenhandel door de verminde- {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} ring of afschaffing der Regten omhoog hielp, daar die hooge Regten - den Vlaamschen linnenhandel moeten staande houden. Is deze, anders zeer belezene, Vertaler dan zulk een vreemdeling in Jeruzalem, dat hij niet alleen onkundig is van de alles afdoende, onwederlegbare redeneringen van onzen van hogendorp, van alphen, kemper, en zoo vele andere Hollandsche Afgevaardigden in de Staten-Generaal, dat dwangwetten de dood voor den Handel, en op den langen weg zelfs nadeelig voor de Fabrijken zijn; maar is hem het werk van den Engelschman adam smith, die dit reeds vroeger bewezen heeft, ook onbekend? Zoo er nog eenige twijfel aan de zaak mogt zijn, zou het verzoekschrift der Engelsche kooplieden, met den Bankier baring aan het hoofd, om vrijstelling van den handel, - een verzoek, door het Huis der Gemeente gunstig ontvangen, - dezelve thans voldingen. Voor het overige draagt dit Deel, achter hetwelk ook eenige nuttige Tabellen gevoegd zijn, alle blijken van naauwkeurige bewerking. Volgens het uitgegevene Prospectus, is het uit meer dan duizend(?) vroegere en latere werken geput. De Schrijver herinnert echter in zijne Voorrede, dat men daarin geen zeeboek, geene volkomen juiste opgave van de ligging en den afstand der plaatsen, noch eene Hydrographische (waterkundige) beschrijving van havens, banken enz. moet zoeken. Dit maakt het voor den algemeenen Lezer, die in vele Zeereizen meer dan de helft moet overslaan, zoo veel te belangrijker en aangenamer; en inderdaad, schoon noch op zeevaart, noch op koophandel betrekking hebbende, lazen wij dit werk met genoegen en nut. Slechts had de Vertaler zich hier en daar wat meer van hypothesen kunnen onthouden. Het geheel zal, blijkens het Prospectus, in vijf zware boekdeelen bestaan. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Mnemosyne. Mengelingen voor Wetenschappen en fraaije Letteren; verzameld door Mr. H.W. Tijdeman en N.G. van Kampen. Vde Stuk. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. In gr. 8vo. 368 Bl. f 3-10-: Eene voortreffelijke Redevoering van den uitmuntenden van kampen zelven is het eerste in dit Stuk; en, hij moge zich dan slechts een' dilettant noemen, ons hinderde niets in dit stuk, dan alleen het te dikwijls herhaald protest van onbevoegdheid voor de taak, die, na het hooren of lezen van dit stuk, wel niemand zich vermeten zal, dezen man uit de hand te nemen. Het onderwerp is: Plato, beschouwd als welsprekend en dichterlijk Schrijver. Het doel was hier wel niet, de wijsbegeerte van Plato, zijne schriften, zijne zedelijke waarde, zijne vorming en levensloop op te geven; echter wordt van dit een en ander zoo veel ingeweven en gezegd, als men verlangen kon. Voorts leeren wij hier Plato kennen, als den man, die de poëzij der ziel en des harten (schoon niet de poëzij der maat) en de verhevenste welsprekendheid met de diepste onderzoekingen der wijsbegeerte, de hoogste vlugt in het rijk der denkbeelden met het fijnst gevoel voor het schoone, en den uitgebreidsten zin voor het oneindige en heilige met een onbepaald gebied over de rijkste taal der wereld paarde; een' man, dien zijne tijdgenooten, het beschaafdste volk der wereld, eenparig den Goddelijken noemden, te allen tijde bij den kenner ook van hoogeren Godsdienst in hooge achting, en wiens lezing en beoefening nog voor de uitstekendste geleerden een wellust is. Zijne groote verdiensten, als Schrijver, hebben voornamelijk haren oorsprong aan drie bronnen te danken: 1) zijne denkbeelden; 2) zijne taal; 3) de vorm zijner voordragt. 's Mans lof wordt door eene voortreffelijke en uitvoerige proeve gestaafd; waarop de Redenaar, na eenige wenken slechts op andere van 's mans geschriften, zich tot zijnen Phedrus bepaalt. - Aan het slot werden wij aangenaam verrast door de herinnering van onzen waardigen Landgenoot, den te weinig gekenden françois hemsterhuis, die, even gelukkig als Plato, de wijsbegeerte, van hare stroeve vormen ontdaan, in het bevalligst {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} kleed wist te hullen, en met eene proeve uit wiens meesterstuk: ‘Aristée, ou de la Divinité,’ de rede besloten wordt. Het Feestmaal van Leontis, eene zamenspraak door Mevr. wyttenbach, geb. gallien, uit het Fransch vertaald door van kampen, is het tweede meesterstuk, hetwelk wij hier aantreffen. Het tooneel is het buitengoed van Leontis, nabij Athene; de aanleiding is het wijnoogstfeest, en de zamenspraak wordt gesteld kort na het einde van den Peloponnesischen oorlog te zijn voorgevallen. Inhoud en houding zijn zoo geheel en al Grieksch, dat zij den voortreffelijksten Leeraar tot eer zouden verstrekken; trouwens, daaraan viel, zoodra wij den naam der Schrijfster zagen, niet te twijfelen. De begaafde Vrouw teekent eenige haar bekende personen onder verbloemde Grieksche namen naar het leven, en brengt, hoewel zij de echte personen niet vermag te noemen, alzoo der edele vriendschap hare warme hulde. Het derde stuk: Beknopt Verslag aangaande de Volkslitteratuur der Chinezen, getrokken uit hunne eigene schriften, door den Eerw. Heer r. morrison, uit het Engelsch vertaald, voor het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Middelburg, door deszelfs Medelid j. werninck, Th. Dr., Nederd. Pred. te Londen, enz. trekt buiten twijfel aller opmerkzaamheid, en is dezelve overwaardig. De geleerde morrison, die den Bijbel in het Chineesch vertaalt, en wiens ongeloofelijke oefening en kunde aller bewondering tot zich trekt, gaf een uitvoerig werk, uit hetwelk werninck deze belangrijke uittreksels ontleende. Het eerste is eene overzetting van het boek der drie Karakters; een der vier kleine stukjes, die den Chineschen kinderen in handen gegeven worden, zoodra zij beginnen te lezen: van de drie overige geschiedt hier mede kort berigt. Na een klein voorloopig berigt aangaande Tahio, het eerste der vier boeken, welke de leer van Kungfu-tsti behelzen, volgt dit boek zelf, waardoor wij niet alleen de denkbeelden, maar ook den stijl en de wijze van uitdrukking leeren kennen. Voorts ontvangen wij hier een berigt aangaande Foë, den Grondlegger eener sekte, die thans in Japan en China grootstendeels de overhand heeft; een uittreksel uit Ho-kiang, en een berigt aangaande de sekte Tao-szu; eene redenering ter afmaning van het eten van ossenvleesch, in den mond gelegd aan eenen os; (een stukje, hetwelk zoo veel indruks maakt, dat vele Chinezen, misschien één van {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} twintig, sommigen zeggen één van tien, geen ossenvleesch willen eten. Of het ook in Engeland dezelfde uitwerking had?) eindelijk, proeven van briefwisselingen. Het vierde stukje is eene Korte ontwikkeling der gronden van het Natuurregt, door Mr. w. bilderdijk. Hetzelve is het nadenken allezins waardig, en voor vlugtige lezing vooral niet geschikt. Doel en strekking kunnen wij niet beter doen voelen, dan door het afschrijven van het slot: ‘Wil ik de nuttigheid van het eten, de wijsheid van het eten betoogen, ik mag: maar dat is het niet, wat het mij tot pligt maakt. Het is, dat ik dus gemaakt ben, dat ik het niet nalaten kan; of liever, dat ik niet nalaten kan het te willen, dan zelfs als ik mij geweld doe om het na te laten. En dus moet het met alles zijn. - Is nu het gevoel van zedelijkheid, van gezelligheid zoodanig? Zie daar 't feit, waarvan ten aanzien der verbondenheid alles afhangt. Is het zoo, zoo kunnen wij met rustigen tred voortgaan, en zien wat er uit voortvloeije, wanneer wij het verder ontwikkelen. Is het zoo niet, zoo trachten wij vergeefs naar een Natuurregt. Het is dan een onbestemd ding, waarin wij wel eenen aanleg tot vrede, maar niettemin een' werkelijk louteren staat van oorlog aantreffen.’ De Verhandeling van Mr. j.d. meijer, over den regel: dat iedereen voor eerlijk wordt gehouden, totdat het tegendeel is bewezen, is meer naar ieders vatbaarheid berekend. Zij is ingerigt tegen hen, die het Romeinsche Regt, om dezen bij hetzelve aangenomenen stelregel, hoog verheffen, en het Fransche verwerpelijk houden, als bij hetwelk dezelve geheel zou zijn omgekeerd. De kundige Regtsgeleerde toont aan, dat te dezen het Romeinsche Regt eigenlijk niets vooruit heeft, daar zonder denzelven geene wetgeving kan bestaan, en dat de Fransche evenzeer denzelven bevat; terwijl omgekeerd ook het Romeinsche Regt wel degelijk erkent en vooronderstelt, dat daarom ieder mensch nog niet eerlijk is, omdat het tegendeel niet is bewezen, want alsdan kon ieder wetgever geheel zijn wetboek bespaard hebben. ‘Die hierin,’ zegt hij, ‘eenig verschil tusschen de eene en andere wetgeving zoeken wil, bewijst alleen, dat hij den regel in deszelfs waren zin niet heeft opgevat, en geene gezonde begrippen van wetgeving heeft. Met één woord: altijd en overal onderstelt de wet den mensch oneerlijk; doch ver- {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} moedt hem in twijfelachtige gevallen eerlijk, totdat het tegendeel is aangetoond.’ Antonius Hambroek, door Mr. w. terpstra, is de bekende belangrijke geschiedenis treffend verhaald. Achter het verhaal vinden wij eenige aanteekeningen, tot staving en opheldering van hetzelve. Terwijl de Heer h.w.t. in eene noot doet opmerken, dat Hambroek niet volkomen met Regulus en onzen Albrecht Beiling kan worden gelijkgesteld. Eenige Dichtstukjes van meerderen of minderen omvang en waarde versieren en sluiten dit Stuk, onder welke wij vooral aangenaam verrast werden door eenige dichtregelen van wijlen den Staatsraad en Ridder j. hinlópen, van welken voortreffelijken man het Publiek zoo weinig bezit. Voor het overige verdienen de meeste melding, en sommige bijzondere onderscheiding. Maar - reeds ligt ook het zesde Stuk der Mnemosyne voor ons, van hetwelk wij hopen de gezette aanmelding nu niet lang te zullen uitstellen. Nieuwe Mengeldichten van H. van Loghem. Te Deventer, bij L.A. Karsenbergh. 1819. In gr. 8vo. 158 Bl. f 3-:-: H. van loghem! en niets voor, niets achter den naam, hetwelk ons aanduidt, dat wij met een gegradueerd, geordend, of bij hoogere of lagere Instituten van geleerdheid, letteren of kunsten ingelijfd man te doen hebben; ook geene opdragt aan eenig personaadje van hoogheid, gezag or beroemdheid; zelfs geene voorrede, die, het gemis van een en ander te gemoet komende, ons beleefdelijk noodigt den hoed af te nemen, alvorens zijn lettertuintje in te treden: doodeenvoudig h. van loghem, en meer niet! 's Mans afbeeldsel ten minste, over den titel, hetzij met of zonder bril? - Ook niet! Eene fraaije titelplaat dan toch? - Eene titelplaat, ja; maar fraai? Enfin, dat deze is, zoo als zij is, en dat ze voor het boek staat, kan de Dichter denkelijk niet helpen. Er ontbreekt derhalve hier veel van hetgene men, of vereenigd, of stukswijze, sedert eenigen tijd gewoon is waar te nemen aan het uitwendige van werken van smaak, en ande- {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} re, niet onder die rubriek t'huis behoorende, tot zelfs bij blaadjes over het voortdurend nut en de genoegzaamheid der vaccinatie, waarvan titels en opdragten nagenoeg zoo veel papiers beslaan als de zeer overtuigende betoogen. Loopt dit ontbrekende dus eenigzins buiten het hoog-alledaagsche, daardoor moeten wij nog geene reden meenen verkregen te hebben, om, bij voorraad, gunstiger, maar vooral ook niet ongunstiger, over den Heer van loghem of zijne Nieuwe Mengeldichten te denken. Wij weten niet, of en welke kwaliteiten en titels de Dichter moge hebben; maar wij vermoeden, dat hij daarvan niet rijkelijk bedeeld is, en vinden het dus zeer natuurlijk, dat hij niet vermeldt, hetgene hij niet bezit, en zeer navolgenswaardig, dat hij, afwijkende van de hedendaags gansch niet vreemde voorbeelden, op den titel van zijn boek met geene Lidmaatschappen van geleerde en letterkundige Maatschappijen pronkt, die men voor eene jaarlijksche opoffering van een paar dukaten, of de helft daarvan misschien, bekomen kan. Arme zielen, die uwe verdienste door uwe titels meent te bewijzen! hoe belagchelijk is uw waan! De titels moeten niet u, maar gij moet de titels verheffen. Doch genoeg hiervan! Trachten wij nu den Dichter uit zijn werk te leeren kennen. Blijkbaar bezit hij een' goeden voorraad van kundigheden, waarvan hij bij de bewerking der dichtstoffen, zonder zucht om er parade meê te maken, in het algemeen oordeelkundig en met smaak partij weet te trekken. De gevoelens, die zich in zijne gedichten openbaren, zijn die van den verlichten wijsgeer, ademend voor God, deugd, eer en vaderland, gloeijend voor al wat goed en schoon is. Taal en stijl zijn doorgaans zuiver. Maar zelden zal men bij hem in een zelfde gedicht gedachten met andere woorden meermaals herhaald vinden, dat, hoe veel pijnlijke kunst en zweet ook vorderende, toch voor den opmerkzamen lezer armoede van geest verraadt. Treft men dus bij hem die behoeftige monotonie niet aan, evenmin behoeft hij, om die zelfde treurige reden, zijne toevlugt te nemen tot dat zwellend nietmetal, dat, als luchtblazen, uit het schuimend zeepsop van den wansmaak opstijgt. Maar het is te verwonderen, dat een man, die zoo veel besef van het schoone heeft, niet overal even net en keurig in de zamenstelling (constructie) zijner verzen is: somwijlen, als de nood {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} van het rijm hem dwingt, treffen wij eene stootende woordvoeging aan. Wie kan, b.v., regels als deze lezen: Ik voel het, 'k zweef op zwakker schachten; Maar ook een vonkje gloeit in mij: Maar vlerkjes ook voor mijn gedachten Natuur! schonkt me uit uw' rijkdm gij. zonder gemelijk te worden over de gewrongene woordplaatsing, en daardoor als het genot te zien vergallen, dat anders de schoone gedachten ons te smaken geven? Eenige bladzijden verder vindt men: Hem schokten op zijn wortels stormen; Hem knaagden aan het harte wormen. waar almede eene gebrekkige woordvoeging plaats grijpt. Doch hier kan men ten minste de bedoeling duidelijk begrijpen, hetgene niet overal het geval is. Sommige regels ook zijn hard en moeijelijk te lezen, omdat er nu eens de klemtoon in valt op zachte lettergrepen, en er dan eens medeklinkers op elkander horten, waardoor de uitspraak hoogstbezwaarlijk gemaakt wordt: En van zijn' roem getuigt 't heelal. Uit het bevrozen oosten aan. Een mist van sneeuw benevelt 't oog. Zou het zijn hoofd, vernederd, buigen? Den dood gebraakt uit het musket. Uw geest verrijst uit 't rijk der schimmen, enz. De volgende regels geven een gansch ander denkbeeld, dan de Dichter heeft gemeend uit te drukken: De raadzaal, waar 's lands Vaadren slooven En pal staan in den bangen nood, Gaat zelfs het Kapitool te boven, Bestraald door 't licht van een' De Groot. {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} In plaats dat hier de vaderlandsche raadzaal zou bestraald worden door het licht van het Delftsch orakel, wordt er het Kapitool door dien luister verlicht. Maar geen kunstwerk is volmaakt. Tot lof van den Heer van loghem, moet men erkennen, dat de schoonheden, die zijn werk bevat, zoo menigvuldig en zoo groot zijn, dat dezelve honderdvoudig schadeloos stellen wegens de kleine vlekjes, die wij zoo even aanroerden. Een en ander staaltje laten wij, ten bewijze, volgen: Uit het vrij uitvoerig gedicht: De Verlossing van Europa, een enkel couplet slechts, waaraan inderdaad het geheel beantwoordt: Geen Etna braakte op rijke dreven Ooit lava, moordend als dit vuur: (De Dichter schildert ons in de vorige coupletten den tijd der Fransche overheersching, en zegt, daarmede beginnende: Wat pen zou al de jammeren kunnen malen, die de bittere teelt zijn van onzen tijd?.... Ik ga den afgrond openscheuren, om mijne beelden uit de hel te halen): Geen Etna braakte op rijke dreven Ooit lava, moordend als dit vuur: 't Vernielt de kiemen van het leven, Het zaad op d'akker der natuur. Hier ligt, bij 't vol genot van krachten, De stam der volgende geslachten, Geveld, in de armen van den dood; De krijg, door in het bloed te waden, Vertrapt den bloesem en de bladen En sluit den vruchtbren vrouwenschoot. In het stukje: De natte Zomer van 1816, behaagden ons ongemeen deze regels: De boekweit hangt aan schrale stelen, De bij mag schier geen' honig telen, Geen zwanenkleed ligt uitgespreid: En luttel zal de landman gaâren, Wanneer de vlegel kaf en blaâren Van de onvoldragen korrel scheidt. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenvoudig en treffend kwam ons het volgend slotversje voor in het gedichtje, getiteld: Zefir en de Storm: Stervelingen! ach, hoe weinig Kent gij, blind, het ware goed! Dikwerf is de beste zegen 't Zure van den tegenspoed. En nu nog, om te besluiten, het gedicht Bij de uitvaart eens menschenvriends. Daar wordt in stilte een man naar 't somber graf gedragen Die nimmer kroon bezat; Maar in zijn gade en kroost, in eedle tijdgenooten Opregte vrienden had. Zijn stoflijk hulsel wordt, na 't Christelijk verscheiden, Met purper niet bedekt, Noch als het koud gebeent' van trotsche wereldgrooten Op 't praalbed uitgestrekt. Bij 't zielloos ligchaam steekt geen hoogmoed van zijn magen Het kostbaar reukwerk aan: Maar uit het oog der gade en van de wang der kindren Vloeit op het lijk een traan. Een traan! Neen, dierbare asch! ontelbre tranen vloeijen, Tot, eindlijk uitgeschreid, Door 't floers dier tranen heên het troostvol licht kan dringen Der naadrende eeuwigheid. Ook op den weg naar 't graf, waarin zijn stof zal wonen, Volgt hem geen legerschaar; Geen donder kraakt om hem, noch sieren zwaard of schepter De doodkist of de baar: Maar bij de groeve wordt een lijkzang aangeheven; De weeûw en 't weesje weent: De moeder bidt voor hem en 't nog onschuldig handje Plant bloemen bij 't gesteent'. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet langs een trotsche zuil, gesticht door lage vleijers, Wordt hij gevoerd naar 't graf, Maar 't schoon gebouw voorbij, waarin zijn menschenliefde Behoefte voedsel gaf. Noch zal 't geschiedboek eens zijn' naam met lof vermelden, Als waar hij Heer der aard': Hij gaat van zoon op zoon tot aan den naneef over En blijft in 't hart bewaard. En dan, wanneer de dood in 't eind wordt overwonnen En 't leven zegeviert, Sluit zich een kring om hem, die 't glanzend hoofd van d'engel Met hemelpalmen siert. Het Beeld van eene Stille in den Lande, of Trekken uit het Leven der Weduwe van J.C. Lavater; door G. Gessner. Uit het Hoogduitsch. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. In gr. 8vo. 150 Bl. f 1-16-: Het is waarlijk vreemd, dat dit werkje ons zoo laat ter hand kwam; dan, zoo dit ook bij onze Lezers het geval was, zullen zij het ons dank weten, dat wij hetzelve nu echter nog aanmelden. En is niet reeds de titel aanbeveling genoeg, bij ieder, die lavater hoogachtte, en met 's mans Levensgeschiedenis, mede door dezen zijnen Schoonzoon geschreven, bekend is? Hier hebben wij geen levensberigt, maar enkel karaktertrekken; en die alle bewijzen en deelen tevens gevoel mede voor de hooge waarde van de echte, stille, ongehuichelde, werkzame Godsvrucht der waardige Vrouw. Dit boekje leert en sticht. Het Voorberigt verdedigt het aan het licht brengen der liefst onbekende stille deugd, door het reeds wegzijn dezer Godvruchtige uit den kring der sterfelijken, het leerzame van het uitlokkend voorbeeld, en den indruk, dien men van zoodanig eene ware en onopgesmukte teekening naar het leven, meer dan van eenig verzierd verhaal, wachten kan. Wij betuigen den Schrijver en Vertaler onzen dank: bij dezen voegen zich zeker velen, vele lijderessen vooral; want lavater's vrouw was in en door lijden beproefd. Een geschrift, als dit, behoeft slechts aanmelding, geene aanbeveling of verdediging. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Herman en Hermine, of Tafereelen van Liefde en Vriendschap. Door Pieter Vreede. Te Groningen, bij W. Zuidema. In gr. 8vo. II en 304 Bl. f 2-10-: De Heer vreede zegt in het Voorberigt van dezen zijnen derden Roman, dat zijne beide vorige gunstig ontvangen zijn, en men hem welligt daardoor heeft willen aanmoedigen, om, door aldus voort te gaan, de krachten van anderen uit te lokken, ‘ten einde ook in dit vak, even als in de dichtkunde, mannen te zien voortkomen, die in verdiensten met de grootste Dichters van andere landen kunnen wedijveren.’ Het is waar, in het vak der Romans hebben ons Mannen nog niets geleverd, wat men eigenlijk klassiek zou mogen noemen, maar Vrouwen toch wel; en wij gelooven, dat zich de Hollandsche Romanschrijver wel niet slaafs aan den vorm en de uitdrukkingen der Sara Burgerhart en van den Willem Levend behoeft te binden, maar toch die echte Natuur, dat Nationale, eigenaardige in onze zeden en ons volkskarakter, tot in de kleinste bijzonderheden toe, moet zoeken te behouden, waardoor zich die Romans zoo uitnemend onderscheiden. De Heer vreede scheen dit in een' zijner vorige te willen doen. Het komt ons voor, dat hij thans dit spoor verlaten heeft. Zijne Hermine is, gelijk doorgaans de romanheldinnen, het kort begrip aller mogelijke volmaaktheden; zij wil wel vrienden, maar geene minnaars hebben; dan, dit duurt toch niet langer, dan tot egbert (de Schrijver zegt altijd verkeerdelijk egtbert) komt; deze weet den overgang van vriendschap tot liefde nog al spoedig te bewerkstelligen. Doch intusschen heeft ook zijn boezemvriend herman haar gezien: de brieven, waarin de twee vrienden elkander dit geheim vertrouwen, kruisen elkander in beider afwezigheid, en dit maakt nu den knoop van den geheelen Roman uit. Zij zien, dat zij beide hetzelfde voorwerp beminnen, willen duëlléren, naar worden nog in tijds door eenen Deus ex machinâ, eenen Amerikaan thomson, gescheiden; herman staat aan egbert zijne jongere regten af, en gaat naar Amerika, blijft echter aldaar even smoorlijk verliefd als te voren, en bewijst wel door zijn voorbeeld, dat noch verwijdering {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} noch tijd (zoo als toch het spreekwoord zegt) het graf der liefde is. Nu heeft echter hermine nog een' derden vrijer, een ellendig être, zekeren janus, die door zijne zuster pauline in het huisgezin wordt ingeleid. Immers hermine woont bij twee Tantes, ware caricaturen, de eene eene grommige, de andere eene minzieke oude vrijster, welker karakters nu volstrekt niet volgens de natuur, maar naar het ideaal van een' grompot en eene zottin, die zich verbeeldt, dat elk op haar verlieven moet, geschilderd worden; gelijk bij elke ontmoeting dan ook die twee karakters moeten contrastéren. Deze overlading doet de uitwerking der schildering missen. Ook in een derde karakter heeft de Heer vreede, onzes inziens, hieromtrent gezondigd; in dat van pauline, de Zuster van janus, eene jammerlijke Coquette, die bij elke gelegenheid haar Fransch zoo rijkelijk te luchten hangt, dat men zulk een schepsel in de werkelijke wereld bezwaarlijk zal aantreffen; wel een, die beurtelings alléén Fransch, of toch taliter qualiter Hollandsch spreekt. Met deze zottinnen, en met den tevens gekken en snooden janus, is dan de goede hermine gebruid, en - wonder boven wonder! - zij is de Vriendin van eene pauline, en van eenen janus, die zonder eenig voorwendsel bij de twee Tantes komen logeren, waar janus zich in hermine's vriendschap dringt, en bij de zotte Tante betje voor de leus amours maakt. Intusschen gaat egbert toch met haar strijken. Maar ook deze houdt den mallen janus aan, als ami de la maison. Pauline huwt met een nietsbeduidend jonkertje; zij drijft de snoodheid zoo ver, van hermine, die in de eenvoudigheid van haar hart met haren Vriend herman in Amerika briefwisseling houdt, door een' nameloozen brief te doen opmerken, dat deze vriend haar minnaar is geweest, en veelligt nog is: dit baart eenige wolken aan den huwelijkshemel, daar hermine het egbert zeer kwalijk neemt, dat hij haar zulks niet gezegd heeft. Intusschen komt de omwenteling van 1813: men slaat in het dorp, waar egbert Burgemeester is, een' Franschman dood, en wil hem begraven; zijne landgenooten komen terug, en staan nu egbert levend in hetzelfde graf te werpen, toen de Kozakken hem verlossen; maar het dorp wordt in brand gestoken, en de beide echtgenooten met de Tantes totaal geruïneerd; zij ber- {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} gen zich op eene kleine landhoeve, die hun nog overig is, en moeten zich daar zeer kommerlijk behelpen. Dit is geen compliment aan de Natie in dien tijd! Intusschen worden zij van een' anderen kant uit den nood geholpen. Herman is, schrijft thomson, genoegzaam van liefde gestorven, en maakt hermine universeel erfgenaam. Dit helpt, want het vermogen is aanzienlijk. Maar wat gebeurt er intusschen? Op een familiepartijtje ontvangt hermine een briefje. Zij begeeft zich naar de graftombe, die zij ter gedachtenis van haren weldoener herman had gebouwd, en waarin zij zich meermalen met egbert afzonderde. Hier heeft zich pauline levend in de kist gelegd, en moet door hermine en egbert op den rug naar huis gebragt worden. Dit moet zekerlijk romanesk zijn: maar kan men zich iets onwaarschijnlijkers, wij durven zeggen iets bespottelijkers, voorstellen? Pauline heeft, na een schandelijk gedrag en verval tot bittere armoede, berouw gekregen, en heeft tevens gelukkig al haar Fransch vergeten: de kracht van haar berouw doet haar voortaan niets dan zuiver Hollandsch spreken. Alles wordt nu vergeven, en pauline de (ware) Vriendin van den huize; doch janus heeft haar verlaten. Ondertusschen heeft het doorgestane leed egbert's gezondheid doen kwijnen; men hoopt, dat verandering van lucht hem zal helpen, en op raad van pauline wordt eene reis naar Frankrijk en Duitschland ondernomen. Pauline staat de proef door, en schrijft zelfs uit Frankrijk geen Fransch meer. Aan den Rijn gekomen, zien zij deszelfs schoone, bergachtige oevers: het Zoontje van egbert en hermine verdwaalt, doch komt met druiven terug, die hem een goedaardig Heer geschonken heeft: het gezelschap gaat den goeden man bedanken, en - ziedaar! het is herman. Daar valt egbert dood op den grond; hermine en pauline vallen boven op hem. Is dit natuurlijk? Of moest het zoo komen, om den Roman te doen eindigen? Het schijnt wel zoo: want voor egbert is geen kruid gewassen; maar de twee Vrouwen komen langzaam weder bij. Herman's oude liefde, die alles behalve verroest is, (want hij had zich dood geveinsd, om met fatsoen aan hermine het grootste gedeelte van zijn vermogen te kunnen legatéren, terwijl hij zich met het overige in deze oorden was gaan verschuilen) komt met magt weder boven; langzamerhand wint hij haar {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} hart; men viert de bruiloft, en, opdat elk zijn bescheiden deel zou hebben, krijgt pauline, gelukkig weduwe, thomson, en Tante betje - den lieven janus. Alleen de oude grompot, margaretha, sterft als oude vrijster. Ziedaar het beloop van dezen Roman. De intrigue zal nu wel niet voor bijzonder belangrijk worden gehouden. Het is inderdaad een misselijk produkt! De meeste karakters zijn overdreven geschilderd, en zullen, althans in Nederland, weinig Originelen vinden. Maar worden misschien deze gebreken door eene uitstekende bewerking, door keurigheid van taal en stijl vergoed? Wij kunnen niet zeggen, dat dit het geval is. Sommige plaatsen zijn te lang gerekt, en zeggen met een' vloed van woorden, hetgene de Lezer reeds zeer gevoegelijk kan weten of begrijpen. Na den dood van egbert, toen alles reeds deed zien, dat herman in zijn aanzoek niet ongelukkig kon slagen, moeten wij zijne geheele historie, die wij reeds kennen, nog eens uit zijn' eigen' mond hooren. Hij vertelt ons vervolgens, dat hij, na lang wikken en wegen, waar hij, de gewaande doode, eene schuilplaats zou vinden, zich bepaald had tot het zoo schaars bezocht wordende (?) Rijngebergte. Op bl. 184 vernemen wij, dat liefde en vriendschap tot de hoogere beschaving behooren, en de mindere klassen een' anderen grond dan liefde voor hunne huwelijksvereenigingen hebben; zoodat verreweg het grootste gedeelte van het menschdom eigenlijk geen hart zou behoeven. Wij durven bijkans beweren, dat in tegendeel de hoogere klassen een' anderen grond dan liefde voor hunne huwelijksvereenigingen hebben, namelijk geld of fatsoen. De Heer vreede gelieve de Agnietjes van onzen echt vaderlandschen Zedeschilder van effen (bij wien het verblijf en de vorming in Frankrijk den Hollandschen geest niet hebben kunnen verdooven) daarop eens na te zien. De toon is wijders veelal niet natuurlijk, maar gewrongen, en pijnlijk naar verhevene uitdrukkingen zoekende. Onder vele voorbeelden slechts een paar. (Bl. 250.) ‘Men stemde van harten overeen in zegening over de gelukkige dagen, die wij beleven mogen, in tegenstelling van die donkere tijden, toen duizend kleine tirannen Europa in een moordhol herschiepen, de onvervreemdbare bezittingen der menschheid, die nooit ontkend zijn geworden, noch in twijfel getrokken, met den voet schopten, en eene ijzeren domheid, {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} den edelen mensch meestal door slinksche gangen in het hart geschroefd, hem tot verre beneden den dierenstand deed nederzinken.’ (Bl. 279.) ‘Ik zegende de steenklippen, in wier midden ik mij geplaatst vond, en noemde haar mijne vrienden, daar zij mij hermine! hermine! nariepen, zoo dikwerf ik dien dierbaren naam aan haar onbezield spraakvermogen toevertrouwde, en hoe vele duizende malen hebben zij mij ten dienste gestaan! Hoe eindeloos dikwijls ben ik met haar in gesprek gekomen, en heb haar toegeroepen: hermine! ik bemin u! en haar in den mond gegeven, mij te antwoorden: herman! ongelukkige herman! ontvang mijne wederliefde! Hoe veel - hoe eindeloos dikmaals heeft mij deze begoocheling opgetogen, tranen doen storten en een smartelijk vermaak geschonken!’ Zoo iets was goed in de Astréa van d'urfé; maar dergelijke Arkadische zoetigheden zijn uit den smaak. Voor het overige is de zedelijke strekking van het boek onberispelijk. Dat de goede hermine, vóór en na het huwelijk, wat veel van vrienden houdt, en met vrienden correspondeert, behoort - indien het eene dwaling is - aan haar verstand, niet aan haar hart. Bij al het overdrevene en onnatuurlijke in de rol van pauline, kan echter haar berouw en verbetering tot eene nuttige leering strekken. Thomson en zijn Vriend jones verdienen onze achting. Maar over het algemeen verheft deze Roman zich vooral niet beven het middelmatige; en bij al onze gereedheid, om aan oorspronkelijke voortbrengselen onzer Letterkunde hulde te doen, kunnen wij toch zwart geen wit noemen. Vroegere, en, naar het ons voorkomt, betere, gewrochten van dezen Schrijver in dit vak doen ons vertrouwen, dat hij, met meer vlijt en meer oplettendheid op de zuivere, ongekunstelde Natuur, iets beters kan leveren. Achter het boek vinden wij, als bijlage, het uittreksel uit een' brief van Do. ross te Rheden, behelzende de geschiedkundige daadzaak, dat de Maire op dat dorp wezenlijk in gevaar is geweest, van door de Franschen, na het doodschieten van eenen hunner makkers door de dorpelingen, levend te worden begraven, en dat het dorp, indien het niet aan de gestrenge Requisitiën voldaan had, inderdaad zou verbrand zijn, althans daarmede bedreigd werd. De Heer pie- {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} ter vreede schijnt tegenwoordig magtig op de Franschen gebeten! De Tooverkracht des Rijkdoms. Door T.S. Surr, Schrijver van: Een Winter in Londen, enz. Uit het Engelsch. II Deelen. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. In gr. 8vo. Te zamen 545 Bl. f 3-12-: Dezen onderhoudenden Roman lazen wij met veel genoegen; hij prijst zich aan door het goede zedelijk doel, en volstrekte onthouding van alles, wat het kuische hart en eene nog reine verbeelding bezoedelen kon; en, ons leidende op een ons vreemd tooneel, vermaakt hij ons, door belangneming te wekken voor den afloop, en deelneming in te boezemen in het lot van zeer voortreffelijke menschen. De rijkdom oefene zijne tooverkracht op een groot aantal dwazen en slechten, al aanstonds treedt hier een geheimzinnig man op, die grooteren rijkdom tegen rijkdom zetten kan, en alzoo de boozen en het door hen gestichte booze vernietigt. En deze zonderlinge onbekende wordt eindelijk bekend, als behoorende tot het aanzienlijkst geslacht, en van den vroegeren edelen stam zoo weinig ontaard, dat wij hartelijk zouden wenschen, dat aan zoodanige edele stammen de grootste rijkdommen duurzaam ten dienste stonden. De groote wereld bij de Engelschen vertoont zich hier juist niet in het vereerendst licht; maar vooral heeft deze Roman het op den uit niet opgekomenen, en door zijnen, hoe dan ook, verkregenen rijkdom trotschen, Grooten gemunt. Ook ten aanzien van het Jezuitisme, en deszelfs verborgene magtige woelingen, vonden wij hier opmerkelijke en onderrigtende wenken; en wordt, gelijk betamelijk is in een oorspronkelijk Engelsch geschrift, de Constitutie van Engeland verheven boven allen lof. Onder de gewone Roman-lectuur onderscheidt zich deze op eene allezins voordeelige wijze. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Theone. Een Geschenk voor goede Dochters, tot opwekking en veredeling van haar godsdienstig en zedelijk Gevoel. Door Jakob Glatz. Naar den tweeden Hoogduitschen Druk. II Stukjes. Te Arnhem, bij C.A. Thieme. In kl. 8vo. Te zamen 482 Bl. f 3-:-: De Heer glatz, een der kweekelingen, medehelpers en opvolgers van den uitmuntenden salzmann, is door meer dan één geschrift bij ons reeds zeer voordeelig bekend. Ook deze Theone verdient goedkeuring en lof. Wie, door den naam misleid, eenen roman verwachtte, zou bedrogen zijn. Het werkje bestaat uit kleine zedelijke verhalen, welker doel en strekking op den titel zijn opgegeven, die aan die opgave beantwoorden, en afgewisseld worden door een paar redevoeringen, eene over de waarde der Vriendschap, gehouden in de bidzaal van het Instituut te Schnepfenthal, en de andere over de Lente, als een beeld der jeugd, gehouden voor de Evang. Lutersche Gemeente te Weenen. Het verblijdt ons, dat de overbrenging in onze taal, hoezeer hier en daar wel iets te wenschen overig blijft, zoodanig is, dat zij bij het lezen niet hindert, waarvoor wij in den beginne vreesden, toen wij, bl. 7, deze geheel verkeerd gestelde zinsnede vonden: ‘Waarom moet ik de hoogste vreugde eener moeder ontberen, van in mijne dochter eene geaardheid te zien, die U (o God!) niet welgevallig is.’ Regelen der Verkeering met Kinderen, een Vervolg op Knigge's Verkeering met Menschen, praktisch voorgesteld voor Opvoeders en Kindervrienden; door F.P. Wilmsen. Uit het Hoogduitsch vertaald, door W.L.H. Köster Henke, Taalmeester der Hoogeschool en Onderwijzer te Groningen. Te Groningen, bij W. van Boekeren. In gr. 8vo. 112 Bl. f :-18-: Een Vervolg op knigge's werk over de Verkeering met Menschen? Juist deze titel zoude het minst geschikt zijn ter aanbevelinge, ten ware de menigvuldige gebreken van dat boek alhier stellig verbeterd waren geworden. Dit laatste, ech- {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} ter, is geenszins het geval, noch het behoeft ook alzoo; want dit geschrift is slechts een Aanhangsel tot het genoemde werk, hetwelk geene betrekking tot de kinderwereld heeft. Alhier ontmoeten wij een aantal voorschriften wegens de behandeling der kinderen in de jaren der eerste ontwikkeling, meestal ontleend uit de beste Hoogduitsche Schrijvers, die dit belangrijk vak beoefenden. In het algemeen zijn wij verpligt, van dezelve eene gunstige getuigenis te geven, omdat zij voor de jeugdige voorwerpen van beiderlei geslacht op de zuivere kennis der menschelijke natuur en eene juiste ervaring berusten, uitgaande uit het onwedersprekelijk beginsel, dat de geaardheid van het kind alleenlijk ondersteuning behoeft tot hare eigene en ongestoorde ontwikkeling. Nogtans hadden wij, in de 65 regelen, eene ordelijker verdeeling verlangd, waarbij zoowel het zinnelijke als zedelijke, het schoolsche en maatschappelijke, bij het openbaar onderwijs, en voorts in de verkeering der kinderen met elkander afzonderlijk, bij voegzame afdeelingen ware behandeld geworden. Het laatste gedeelte, onder den naam van paedagogische Geneeskunde, is betrekkelijk tot de geschiktste middelen, om verkeerdelijk aangenomene en toegepaste beginselen en gewoonten te verbeteren. Wij maken geene zwarigheid, om dit werkje aan alle Opvoeders met den meesten ernst ter lezing en beoefening aan te bevelen, daar het in een kort bestek de uitgebreidste en belangrijkste waarheden behelst, welke vaak het onderwerp van vele boekdeelen uitmaken. De leer der verboden, belooningen en straffen wordt, onder andere voorschriften, alhier, onzes inziens, zeer juist voorgedragen, daar het overdrevene in beide opzigten niet dan de schadelijkste gevolgen te weeg brengt. ‘Men kan (dus lezen wij) zoo straffen, dat de straf verbetert, maar ook zoo, dat zij verbittert. Berisp nooit op eene bittere wijze, en straf alleen dan, wanneer gij vooruit ziet, of bij ondervinding weet, dat zachtere middelen het doel niet doen bereiken. Laat echter het gestrafte kind noch te schielijk, noch te laat, bewijzen van uwe vergiffenis en liefde zien, en wees karig met lof en belooning, maar mild met uwe toegevendheid en opwekking. - Vind geen vermaak in bevelen en verbieden, maar meer in het vrije handelen des kinds, en verzacht het verbod naar tijd en omstandigheden; houd het terug, wanneer het ontijdig is. - Verbied meer door de daad, dan door woorden. - Schend nooit door uw verbod de regten des kinds.’ {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Nieuwe Verhandelingen van het Genootschap tot verdediging van den Christelijken Godsdienst tegen deszelfs hedendaagsche Bestrijders, voor den jare 1817. In den Haag, bij de Erven J. Thierrij en C. Mensing en Zoon. 1818. In gr. 8vo. 333 Bl. f 2-18-: Gaarne zouden wij, benevens de Prijsverhandeling van den Eerw. simon dirk de keizer, thans Predikant te Amsterdam, (voormaals te Schagen) die den voornamen inhoud van deze bladen uitmaakt, beide de stukken over hetzelfde onderwerp, welke, blijkens het Programma, door het Genootschap, als een Accessit, met Zilver bekroond zijn, opeens aangekondigd en vergeleken hebben; maar de vrees voor te groote uitvoerigheid eener zoodanige behandeling deed ons van dit voornemen afzien. Behalve het zeer bewerkte stuk van de keizer, behelst dit Deel de Aanspraak van den Eerw. j.b. noordink, Predikant te 's Gravenhage, waarmede des Genootschaps Vergadering in 1817 geopend werd. Zeer gepast voerde toen de kundige Voorzitter het woord ‘over het eerbiedig geloof van het Goddelijk gezag van J.C. in de belijdenis en verdediging der waarheid.’ Duidelijk en overredend is 's mans taal en betoogtrant; en, zoo men acht slaat op het doel des Genootschaps en den geest van onzen tijd, met name in Duitschland, waar de Neologie, met eenen glimp van Wijsbegeerte en praal van Uitlegkunde, onze gewijde Geschiedenis en Boeken aantast en verwringt, lijdt het geenen twijfel, of de keuze van het onderwerp dier Aanspraak was zeer gelukkig. Dit echter mogen wij niet zeggen van het Voorstel, om welks zeer volledige beantwoording de Eerw. de {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} keizer met Goud bekroond werd, en dat eene Opgave moest behelzen van de Geloofs- en Zedeleer van Paulus, getrokken uit zijne Redevoeringen in de Handelingen der Apostelen, en zijne Brieven aan de Romeinen en Galatiërs. Want waartoe die beperking van het onderzoek, deze afsluiting, om niet te zeggen deze zonderlinge uitmonstering, der overige, evenzeer voortreffelijke, en voor echt bij de Kerk erkende, Brieven des Apostels, zoo men een geheel en volledig verslag wenschte van Paulus Geloofs- en Zedeleer? In het laatste of zedekundig deel van zijnen arbeid kon de Eerw. de keizer zelf niet nalaten, op bl. 292 en elders, zich te beklagen wegens deze, onzes inziens willekeurige, althans grillige, bepaling. Of verlangde misschien het Genootschap een vernieuwd onderzoek nopens de Geloofsleer van Paulus in de aangeduide Brieven, waarover, en met name over den zin van eenige welbekende plaatsen, eeuwen achtereen, met name onder de Hervormden of Onroomschen, een zoo heftige strijd gevoerd werd? Wij mogen zulks niet onderstellen, en vinden er zelfs geenen grond toe, dewijl er ook melding is van des Apostels Redevoeringen, en, behalve naar deszelfs Geloofsleer, ook naar deszelfs zedelijke voorschriften gevraagd werd. Intusschen, hoe weinig ons het voorstel behagen moge, en deszelfs beantwoording niet dat geheel oplevere, hetwelk wij voor ons, en voor den Christelijken Lezer, hooger waarderen zouden, dit belet niet, dat wij aan den arbeid des Eerw. de keizer, op die gedwongene leest geschoeid, dubbel verdienden lof toekennen, en zijn werk inzonderheid den Hervormden Leeraar, als een geschikt handboek, aanprijzen. Want voeren wij alleen de hoofdverdeeling aan, zoo mag de geregelde orde blijken, waarin deze Verhandeling geschreven is. Zij opent met eene Inleiding, waarin nopens den persoon en het karakter van Paulus, en diens wijze van spreken en schrijven, een kort verslag gedaan wordt, gevolgd van eenige aanmerkingen, zoo over het {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Boek der Handelingen, als over de beide Apostolische Brieven. Vervolgens, onder de hoofdverdeeling, die Geloofsleer ten titel draagt, geeft de Eerw. Schrijver, met vereischte uitvoerigheid en aanwijzing der teksten, het gevoelen van Paulus op, over de Goddelijke Openbaringen en over God; voorts, wat hij wegens de Engelen, en inzonderheid over den Mensch, voordroeg; daarna wordt des Apostels denkwijze over Jezus Christus en de Verlossing, en eindelijk die over de Opstanding en het laatste Oordeel opengelegd. Korter, en min volledig, of doordien nu het voorstel hem het meeste bond, behandelt de keizer de andere hoofdverdeeling, wegens de Zedeleer van Paulus; en gewaagt hij eerst van de Christelijke verpligtingen, verder van het grondbeginsel, drangredenen en hulpmiddelen. Met ongemeene naauwkeurigheid en zorge vinden wij hier alzoo de Vraag van het Genootschap beantwoord; een aantal aanhalingen en uitweidingen ter toelichting en nader betoog van zijne gevoelens, geplaatst achter elke paragraaf, draagt blijk van 's mans belezenheid in de nieuwere Godgeleerde en uitlegkundige werken, zoo van Landgenooten, als ook van meest vermaarde Duitschers. Bovendien straalt zijne ervarenheid en gezond oordeel door in deze Aanteekeningen, vooral bij de verklaring van meer of min moeijelijke Bijbelteksten, waartoe zich de keizer inliet. Dikwerf ook bestrijdt hij daar met mannenkracht, en zegepralend, de Neologie der Duitschers, meest de groene en raauwe stellingen van Professor j.a.l. wegscheider, in diens Instit. Theol. Christ. Dogm. (Halle, 1815) der geleerde wereld opgedischt met schaamtelooze stoutmoedigheid en leugenachtigen titel. Zie daar een kort overzigt van deze Prijsverhandeling, die wij echter minder voor huisselijke stichting, dan wel voor eene nuttige beoefening van Christenleeraren en kundige Bijbelvrienden aanprijzen. Want vermits de stijl door veelvuldig beroep op plaatsen der H. Schrift wordt afgebroken, en bovendien de tekstwoorden zeer {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} zeldzaam zijn aangevoerd, heeft men gedurig noodig, de Redevoeringen en Apostolische Brieven na te slaan, wanneer het geheugen faalt, in zich de bedoelde woorden des Bijbels te herinneren. Het is wel zoo, de getrouwheid van den Eerw. de keizer verdenken wij niet, en eigene ervarenis zoowel, als de goedkeuring der Theologische Faculteit te Leiden, verzekert ons nopens deze bij het Genootschap bekroonde Verhandeling, dat zij niet afwijkt van het Kerkbegrip der Hervormden, gelijk dat hier te lande op den gewijden kansel, en bij de meerdere vrijheid van spreken en schrijven, thans voorgedragen en aangedrongen wordt; maar zulks belet ons niet, bij meer of min betwistbare stellingen, somwijlen te twijfelen, of zijn Eerw. den zin van Paulus altijd even wèl gevat, en uit deszelfs woorden genoegzaam bewezen hebbe, wat wij gaarne toestaan, dat ook andere Godgeleerden in hunne schriften als waarheid voordroegen. Dus komen ons de bewijzen, welke wij (§ 17) hier aantreffen, bij uitstek zwak voor, omtrent de Goddelijke en menschelijke of tweederlei Natuur, welke de keizer, naar het voorbeeld der Kerke, beweert, dat in Christus vereenigd zouden geweest zijn; zich daarop grondende, dat Paulus dit geheimzinnig gevoelen begunstigde, hetwelk, zoo wij meenen, eerst in latere eeuwen een twistappel is geworden onder de Christenen. Immers de titel van Gods Zoon, of eigen Zoon, welken de Apostel, en geheel de Schriftuur, den Heere, als den grooten, heiligen, en ook door zijne geboorte van elken anderen onderscheiden' Godsgezant, of Opvolger in Jehova's rijk, toeeigenen, wettigt geenszins het besluit nopens zulk een' band eener Goddelijk volmaakte en stoffelijke Natuur, als zich bij ons niet denken laat. Maar ook, was deze vereeniging reeds bij zijne geboorte daar in het kind Jezus, waartoe, vragen wij met eerbied, daalde dan, bij den Doop, de Heilige Geest op Hem van uit den Hemel neder? Voorts grondt zich zijn Eerw. op Rom. I:3, 4, en de tegenstelling aldaar ‘tusschen den Zone, {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} geboren naar den vleesche uit den zade Davids, en Hem, naar den geest der heiligmaking, krachtiglijk bewezen Gods Zoon te zijn uit de opstanding van den dooden.’ Wij staan, om niet te redeziften, eenigzins toe, dat hier eene soort van tegenstelling zij tusschen hetgene Christus, als mensch beschouwd, met ons gemeen had, en dat verheven onschuldige, heilige en Gode gehoorzame, waardoor Hij reeds, vóór zijnen dood, in zijn leven en lijden zich kenteekende, in den Bijbelschen zin, bij uitnemendheid, een of wel de Zoon Gods te zijn. Echter gevoelen wij niet, dat Paulus, dit schrijvende, aan eene tweederlei Natuur dacht; hij immers noemt ‘den Christus naar den vleesche evenzeer Gods Zoon (vs. 3), als denzelfden, die, naar den geest der heiligmaking, krachtiglijk bewezen is zulks te zijn,’ (volgens vs. 4.) Waartoe dan deze haarkloverij? Of is dan niet het stoffelijke deel van den Heiland uit het graf verrezen, en opgevaren ten Hemel? (*) Schrijft zelfs de Apostel niet elders, dat wij, de gezaligden, aan zijn ‘heerlijk ligchaam’ gelijkvormig worden zullen? Terwijl wij daarentegen gelooven en vaststellen, dat God, hoe weinig van ons gekend in zijne Natuur, door geenerlei bekleedsel omhuld, en volgens de woorden van Jezus ‘een Geest’ is. Ten laatste voert onze Schrijver Rom. IX:5 aan, om te be- {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzen, dat Christus aldaar God zoude genoemd worden. Wij konden in tegendeel het oordeel van erasmus hem voorwerpen, ons beroepen op origenes, en betoogen, dat het oudtijds voor een kettersch gevoelen der Gnostieken gehouden werd, zoo iemand stelde, ‘dat Christus God ware, boven allen te prijzen.’ Zoo verschillen menschen en tijden! Wij antwoorden alleen, dat zoo twijfelachtig eene plaats, onzes inziens, niets beslist, en alzoo veiliger naar de doorgaande leer der Eenheid Gods dient uitgelegd te worden. - Wij hebben daarom te liever stilgestaan bij dit leerstellige, alzoo wij ontwaren, dat het den Eerw. Schrijver in menige duisterheid en verwarde denkbeelden gewikkeld heeft, waaruit zijn eigen gezond verstand hem niet vermogt te redden, en dewijl wij ongaarne de Evangelieleer, dat licht der wereld, omwonden zien in schoolsche geheimzinnigheid der vroegere eeuwen. Men zie onder anderen bl. 151, 164, 179 en elders. Ook omtrent andere punten, als de Verlossingsleer en de verdorvenheid der menschen, gelijk omtrent Paulus herhaalde vermaningen, om geheellijk van denk- en leefwijze te veranderen bij de bekeering tot Christus, zijn wij het niet in alles eens met den Schrijver, en hadden ten oogmerk, eene en andere bedenking aan te teekenen; maar wij moeten ons bekorten, en vragen alleen, omtrent het laatste, of Rom. III:9-20 op al wat mensch heet, in het algemeen, gelijk zijn Eerw. op bl. 115 stelt, toepasselijk zij, dan wel inzonderheid op de Heidenen en Joden doele, in de tijden van den Apostel? alsmede, of zij, die onder Christenen zijn opgevoed, bij hunnen Doop of aanneming in de Gemeente, alzoo van denk- en handelwijze moeten veranderen, als Paulus vorderde, en ook zijn Eerw., bl. 197, schijnt te vorderen? Dan, het vermelde zij genoeg, om dit stuk te doen kennen aan onze Lezers, wien het, den Godgeleerden met name, voorzeker niet berouwen zal, hetzelve (ondanks de bepaaldheid van den inhoud, {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} uit het voorstel ontstaan) als een kort begrip en regelmatig verslag der Geloofs- en Zedeleer van Paulus aan te nemen en te gebruiken. Uren, aan den Godsdienst gewijd. Uit het Hoogduitsch, naar den derden, verbeterden Druk, door J.M.L. Roll, Evangeliesch Luthersch Predikant te Amsterdam. Iste en IIde Deel. Te Amsterdam, bij ten Brink en de Vries. 1819. In gr. 8vo. Te zamen XXIV, 797 Bl. f 7-4-: Onder de menigvuldige stichtelijke boeken, welke de Duitsche Letterkunde in de laatstverloopene jaren heeft opgeleverd, bekleedt het bovenstaande werk eene voorname plaats. Hetzelve werd, als weekblad, in het noodlottig tijdperk van 1809, onder den eigenaardigen titel van Stunden der Andacht, begonnen, gedurende zes achtereenvolgende jaren voortgezet, en in 1816 voltooid, met het loffelijk oogmerk, om, bij den druk der tijden, belangstelling in den Godsdienst op te wekken, om dwalenden te regt te wijzen, en bedroefden te vertroosten. Schoon het werk geschreven was met bepaalde betrekking tot de tijdsomstandigheden, en dus bij eene gunstige wending van zaken minder doel moest treffen, de aftrek was zoo sterk, dat het zelfs in dezen gebrekkigen vorm werd herdrukt. Na dien tijd heeft de Schrijver het boek geheel omgewerkt, en meer ten algemeenen gebruike geschikt gemaakt. Hij rangschikte de verspreide overdenkingen uit de acht jaargangen van zijn weekblad onder zekere rubrieken; hij verzamelde alles, wat in het algemeen tot stichting van Christelijke huisgezinnen kon verstrekken - wat in het bijzonder voor den jongeling of het meisje in derzelver eigenaardige betrekkingen - wat voor den godsdienstigen natuurbeschouwer - voor den lijdenden, die zijn oog naar de eeuwigheid verheft - of voor den Christen belangrijk was, die zijn hart door het overdenken der {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} lotgevallen van zijnen Godsdienst wil veredelen en heiligen; en op deze wijze ontstonden de vijf afdeelingen, waarin het oorspronkelijk werk is gesplitst, en welke door bijzondere titels achter den algemeenen worden vermeld. Het geheele werk bestaat uit acht deelen, waarvan de vier eerste de eerste afdeeling uitmaken, terwijl elke der volgende afdeelingen in één deel is vervat. Hierdoor verkreeg het boek eene doelmatiger inrigting, die het gebruik van hetzelve gemakkelijker maakte, en de verspreiding zoo aanmerkelijk bevorderde, dat de eerste uitgave van 3000 exemplaren binnen eenige maanden was uitverkocht, en er nu reeds een vijfde druk is verschenen. Een verbazende opgang voorwaar, die aan weinig boeken mogt ten deel vallen. Doch deze ongemeene goedkeuring wordt verklaarbaar, zoo men de wezenlijke verdiensten van het werk in aanmerking neemt. Deze verdiensten zijn door alle beoordeelende tijdschriften van Duitschland volmondig erkend; de lofspraken zijn, van de uitgave des eersten deels, tot op de verschijning van het laatste, niet verflaauwd, en het publiek heeft door den bovengemelden ongemeenen aftrek zijne stem bij dit gunstig oordeel gevoegd. En waarlijk, het kon niet anders, of het oordeel over dit boek moest zoo gunstig uitvallen bij hen, die prijs stellen op verlichte Godsdienstkennis en echt Christelijke stichting. Rec. althans aarzelt niet, aan dit boek den prijs toe te kennen boven alle stichtelijke huis- en handboeken, die er sedert vele jaren in Duitschland verschenen en in onze taal zijn overgebragt. Volledigheid is het eerste kenteeken van dit werk. Men behoeft de vijf bovengenoemde afdeelingen slechts in te zien, om zich te overtuigen, dat deszelfs inhoud zich uitstrekt over alles, wat voor den mensch, in de natuur en in de wereld, in zijne betrekking tot God en zijne medemenschen, bij de veelvuldige wisselingen van dit leven, met opzigt tot de eeuwigheid, tot de leiding van ons geslacht door de openbaringen, belangrijk is. De geest van het boek is rein, zedelijk en godsdienstig; het is {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} even vrij van dweeperij, als zuiver van koude leerstellige Godgeleerdheid; het onderwijs staat gekenmerkt door duidelijkheid en bevattelijkheid; het schildert met gevoel en warmte; het roert en treft het hart met ongemeene kracht, en het verheft en sticht door den echt Evangelischen zin, die allerwegen doorstraalt. Hoe veel geleerdheid en belezenheid er tot het schrijven van zulk een werk ook vereischt werd, de Auteur pronkt met deze hoedanigheden niet, maar blijft ook den eenvoudigen en minkundigen onderwijzen en stichten. Daarenboven onderscheidt het boek zich allervoordeeligst door den geest van gematigdheid en algemeene Christelijke liefde; nergens worden geschilpunten behandeld, of van ter zijde aangetast; de hoofdwaarheden des Evangelies liggen overal ten grondslage, en zelfs dáár, waar hieromtrent eenig verschil van begrippen heerscht, verbant de geest der liefde alles, wat slechts eenigen aanstoot kon geven, en doet de praktikale zijde van de eene of andere waarheid zoo duidelijk uitkomen, dat alle Christenen zich met de woorden van den Schrijver moeten vereenigen, en dat de ware Katholijk, de getrouwe zoon der kerk, hier evenzeer voedsel vindt voor zijnen geest en zijn hart, als de regtgeaarde Protestant. Het werk bevat en omvat de zuivere leer van Jezus, zoo als Hij dezelve op aarde heeft verkondigd; het is eeniglijk bestemd ter bevordering van waar Christendom, en diensvolgens ten gebruike geschikt van alle Christenen, zonder eenig verschil van geloofsbelijdenis: een kenmerk, waardoor het zich, naar het oordeel van Rec., allergunstigst onderscheidt van alle Godsdienstige handboeken, die hij ooit heeft leeren kennen. Al deze wezenlijke verdiensten worden niet weinig verhoogd door de edele, schoone en duidelijke taal, waarin het werk is geschreven. De Schrijver is, in weêrwil van alle gissingen, geheel onbekend. Er bestaan waarschijnlijk bijzondere redenen, die hem weêrhouden, zich te openbaren; en deze redenen laten zich zeer wel gissen, zoo het alge- {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} meen gevoelen waar is, dat hij tot de Roomsch-katholijke kerk behoort. Deze onbekendheid zelve en veelvuldige plaatsen in het boek maken deze gissing, naar het gevoelen van Rec., zeer aannemelijk; welke gissing niet weinig versterkt wordt door ellendige, vuilaardige schotschriften, uit den regten hoek van het Duitsche Papismus tegen deze vrucht der zuiverste Godsdienstigheid uitgegeven, waarin dezelve als een werk des Satans wordt uitgekreten. Men heeft het boek aan menig' doorluchtigen persoon der katholijke kerk in Duitschland toegeschreven; doch alles is te onzeker, dan dat Rec. vrijheid zou hebben, hier namen te noemen. Na zoo veel tot lof van het boek in het algemeen te hebben gezegd, behoeft Rec. wel niet te verklaren, dat hij zich over de uitgave van hetzelve in onze taal heeft verheugd, en dat het hem tot wezenlijk genoegen verstrekt, de twee eerste deelen van deze vertaling aan te kondigen, en alzoo iets bij te dragen, om het werk meer bekend te maken, en welligt eenige wenken te geven, die bij de bewerking der volgende deelen misschien niet geheel nutteloos zouden kunnen zijn. Bij dezen algemeenen lof, dien het boek heeft verkregen, kan het met reden overtollig worden geacht, den inhoud van deze twee deelen in de vertaling te beoordeelen, en meent Rec. met de opgave van de behandelde onderwerpen te kunnen volstaan. Zie hier den inhoud der beide deelen, elk derzelve in vijf en dertig afdeelingen. - Eerste deel. De huisselijke Godsdienst. De openlijke Godsdienst. De huisselijke vrede. Tevredenheid met onzen staat. Genot der vreugde. De speler. Het oordeel der wereld. Het uur der verzoeking. Pligten jegens de dieren. De kracht des gebeds. De strijd der pligten. De eed. Het lijdende vaderland. Zelfkennis. De ondankbaarheid. De Voorzienigheid. De vreemdeling. De weelde. De wraakzucht. Schijn en wezen. Verschil van Geloofsbelijdenis. Pligten jegens lieden van eene andere geloofsbelijdenis. Zucht voor het algemeen belang. Het valt niet zwaar, een Christen te zijn. Bedaardheid. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Pligten jegens de dooden. De doop. De goederen des geluks. Eerbied voor vreemden eigendom. Zachtmoedige menschenliefde. Vrees voor de toekomst. De Christen in de uren zijner uitspanning. Laauwheid in het Christendom. Bevordering van eenvoudigheid der zeden. De klippen der vriendschap. - Tweede deel. De eeuwigheid des Goddelijken woords. De weldaden der eenzaamheid. Wereldsche schranderheid en Christelijke wijsheid. Beoordeeling van de gebeurtenissen des tijds. Wijsheid bij het geven van aalmoezen. De Christen en zijne tegenstanders. Zorg voor aardschen eigendom. Voorzigtigheid in het spreken. Het huwelijk. Vervolg. Eenvoudigheid des geloofs. Openlijk goeds werken. De kunst, om gelukkig te worden. Bestendigheid van den Christen. Godsdienstige aandacht. De ouderdom. Geheime bronnen van vijandschap. De Christen in den drang van het gewone leven. Vervolg. De Goddelijke naam. De vrijspreking van den zondaar voor God. Achting voor elken stand. Zonde en onwetendheid. De Christen en de tijden. De nijd. Het geloof en de werken. Werken en geloof. Verkeerde huishouding. Verlichting. Vervolg. De laster. Onvergenoegdheid met het tegenwoordige. Regtmatige en onregtmatige eigendom. Geestelijke hoogmoed. Liefde en eerbied voor God. Meer komt hier in aanmerking de wijze, waarop het werk in onze taal is overgebragt. Zoo als het nu voor ons ligt, onderscheidt het zich in eenige bijzonderheden van het oorspronkelijke; en deze bijzonderheden zal Rec. kortelijk opgeven, ten einde het goede en het minder goede, dat de vertaling naar zijn gevoelen bezit, open te leggen. Al aanstonds mist Rec. in de voorrede van den Schrijver hetgene deze zegt over de splitsing van zijn werk in de bovengenoemde afdeelingen, alsmede de bijzondere titels voor de eerste derzelve, waartoe deze beide deelen behooren. Het schijnt derhalve, dat men van het plan des Auteurs is afgeweken, en voornemens is, het werk als een doorloopend geheel uit te geven. Wel- {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} ke redenen den Vertaler hiertoe hebben bewogen, begrijpen wij niet, daar juist die verdeeling meer eenheid, orde en zamenhang in het werk heeft gebragt, daar de onderwerpen zelve elke afdeeling zoo blijkbaar aanduiden, dat het onmogelijk is dezelve te verbergen, daar het gebruik van het boek hierdoor niet weinig wordt bevorderd, en de verspreiding van hetzelve aanmerkelijk zou hebben kunnen worden verligt. De twee deelen van de vertaling beslaan het eerste en de helft van het tweede deel in het oorspronkelijke. Van meer belang acht Rec. het weglaten der Schriftuurplaatsen, welke in het oorspronkelijke boven elke overdenking staan, en den grondslag van dezelve uitmaken. Ook hiervan bevroeden wij de reden niet. Elke overdenking toch wordt uit het een of ander gedeelte der H. Schrift afgeleid, of daarmede in verband gebragt; en, schoon dit verband niet overal even hecht zijn moge, (zoo als b.v. bij de zesde beschouwing van het eerste deel, waar uit het verdeelen van 's Heilands kleederen door het lot, Markus XV:24, de speelzucht in het algemeen wordt afgeleid) doorgaans echter vindt men eene juiste en getrouwe opvatting van de woorden des Bijbels. En bij zulk een verband tusschen de woorden der H. Schrift en de overdenkingen is de uitdrukkelijke vermelding van die woorden niet alleen aangenaam, maar wordt zij zelfs een wezenlijk vereischte, dewijl men daardoor van zelven wordt teruggevoerd tot de ware bron van alle Christelijke stichting. Ook zou hierdoor de aanmerking vervallen, welke Rec. wel eens tegen het gebruik van Godsdienstige handboeken heeft hooren maken, alsof dezelve nadeelig waren voor eene gezette lezing van den Bijbel, ja de menschen van deze eerwaardige en loffelijke gewoonte afkeerig maakten. Het zal daarenboven moeijelijk zijn, de Schriftuurplaatsen in het laatste deel weg te laten, daar dit deel eeniglijk is toegewijd aan bespiegelingen over de vestiging en de lotgevallen der Christelijke kerk, en vele overden- {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} kingen bij uitsluiting bijzonderheden betreffen uit het leven van Jezus en deszelfs Gezanten. Tot de minder gewigtige bijzonderheden, waarin de vertaling zich onderscheidt, behooren ook de verzen, welke in het oorspronkelijke op de aanhaling der Schriftuurplaatsen volgen. Deze verzen zijn geen berijmd proza, geene stichtelijke rijmen; maar het is gewijde poëzij, welke hier spreekt en schildert, en den algemeenen inhoud van elke overdenking in weinige krachtige en bezielde trekken voorstelt. Wij hadden wel gewenscht, dat men dit sieraad aan de Hollandsche uitgave niet hadde ontnomen; doch wij willen gaarne erkennen, dat men hierover zeer onderscheiden kan denken. Een ander verschil tusschen de vertaling en het oorspronkelijke bestaat hierin, dat de eerste het schoone kenmerk, van een Godsdienstig handboek voor alle Christenen te zijn, schijnt te zullen verliezen. Deze beide deelen loopen alleen over zedekundige onderwerpen, waarbij het niet zoo zeer aankomt op verschil van Godsdienstige begrippen; maar zelfs hier heeft de Eerw. Vertaler alle uitdrukkingen weggelaten, welke den lezer den eerdienst der Roomsch-katholijke kerk herinneren. Misschien heeft men bij deze afwijkingen geene stellige bedoeling gehad; maar misschien zijn deze uitlatingen ook met opzet geschied, om, door de woorden van altaar, mis, biecht en rozekrans, het grootst lezend, d.i. het Protestantsch publiek niet te ergeren: doch, hoe het ook zij, wij voor ons kunnen er onze goedkeuring niet aan geven, daar alle Christelijke Kerkgenootschappen in dezen evenzeer moeten worden geeerbiedigd. Zijn deze veranderingen met opzet gemaakt, en strekken zij tot voorspel van grootere verschikkingen, welke in het vervolg te pas zullen komen bij het behandelen van de stichting en de lotgevallen der Christelijke kerk, dan zouden de Protestantsche Vertaler en het Protestantsch Publiek, waarvoor deze vertaling zóó werd bewerkt, naar ons gevoelen, ongunstig afsteken bij den Schrijver van dit boek, die als een {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} getrouwe zoon der Roomsch-katholijke kerk, echter zóó spreekt, dat hij aan de behoeften van alle Christenen voldoet. Rec. heeft niet veel op met het omwerken van boeken, die zoo duidelijk den stempel dragen van de eigenaardige denkwijze en gemoedsgesteldheid des Schrijvers, daar het hem voorkomt, dat de ware eenheid altoos verloren gaat. Nog minder, echter, kan hij zulk eene omwerking goedkeuren, wanneer dezelve niet, dan ten nadeele van de stellig verklaarde edele bedoelingen des Schrijvers, kan worden tot stand gebragt. En juist dit zou het geval zijn, zoo men den algemeen Christelijken geest, die geen bijzonder Kerkgenootschap huldigt, uit dit boek wilde verbannen. Doch wij hopen, dat de kleine bovengemelde veranderingen, welke ons aanleiding gaven over dit punt te spreken, zonder bepaalde bedoeling zijn gemaakt, en dat de Uren, aan den Godsdienst gewijd, even als de Stunden der Andacht, zullen blijven een Godsdienstig handboek voor alle Christenen, zonder eenig verschil van geloofsbelijdenis. De Vertaling zelve verdient in het algemeen grooten lof; de overbrenging is doorgaans los, de stijl gemakkelijk en vloeijend, de woordvoeging goed Hollandsch, de taal zuiver, en maar zelden herinneren woorden, zoo als kloekheid voor kloekzinnigheid, troonen voor ten troon zitten, verluisteren voor vervrolijken enz., dat het boek uit het Hoogduitsch is overgebragt. Hier en daar is het Rec. voorgekomen, dat de Eerw. Vertaler bij het overbrengen te veel vrijheid heeft genomen. Een boek, dat door een zoo bekwaam man is geschreven, als de Auteur toont te zijn, en dat nu reeds zesmaal zorgvuldig is nagezien en verbeterd, mag, naar ons oordeel, op de grootste getrouwheid bij eene vertaling aanspraak maken. Daarenboven is deze vrijere vertaling wel eens nadeelig voor de duidelijkheid, zoo als b.v. in de 15de Overdenking van het IIde Deel, welke uit het IIIde van het oorspronkelijke genomen, en hier is ingelascht in plaats van eene bespiegeling {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} over verschijningen van afgestorvenen en voorgevoelens, die (waarom, weten wij niet) geheel is weggelaten. Aldaar lezen wij, (bl. 169) dat de ware Godsdienstige aandacht door geene kunst wordt te weeg gebragt, en dat het houden van bedestonden, het vouwen der handen enz. nog geene aandacht zal voortbrengen; terwijl er bijkans onmiddellijk op volgt: ‘De klagt van vele Leeraars over gebrek aan aandacht bij hunne toehoorders is niet zelden eene beschuldiging, die hun zelven tot last komt, dewijl zij ligtelijk zelve de oorzaken van dit gebrek kunnen wezen, door aan hunne voorstellen niet de kracht, de levendigheid, de bevalligheid en waardigheid te geven, welke de gemoederen konden innemen en boeijen.’ Rec. vindt hier eenige tegenstrijdigheid, daar de Leeraars toch kwalijk beschuldigd kunnen worden, indien het uiterlijke niets afdoet ter opwekking der aandacht. Dit wordt wel eenigzins verholpen door het bijgevoegde: ‘hoewel het uitwendige een middel zijn kan, om de aandacht te bevorderen;’ doch er zou meer duidelijkheid en vastheid van redenering in het geheel heerschen, zoo de Vertaler de volgende woorden van het oorspronkelijke in het Hollandsch mede had overgenomen: ‘Houdt vrij uwe bedestonden - dit brengt nog geene aandacht voort, hoewel het een middel is, om ons tot aandacht te wekken, of eene werking der inwendige aandacht op ons ligchamelijk gestel, om alle verstrooijing van ons af te weren. De aandacht moet van binnen naar buiten werken, en kan geenszins door uitwendigheden in het gemoed worden voortgebragt. Ofschoon zulke uitwendige bedrijven de wezenlijke aandacht niet doen ontstaan, of derzelver plaats kunnen vervangen, zij zijn echter geenszins te laken, maar verdienen allen lof. Zij brengen ons, vooral in groote vergaderingen, aan de vereering van God gewijd, voor den geest, wat er geschieden zal; zij beletten, door de langdurige gewoonte, alle nadeelige verstrooijing, waarvoor wij in eene talrijke vergadering meer blootstaan, dan in de eenzaamheid; ja, daar het uit- {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} wendige, dat wij menschen door onze zintuigen ontwaren, veel invloed heeft op ons gemoed, zoo hebben wij allezins reden te gelooven, dat zulk een statig bedrijf, hoewel de aandacht niet voortbrengende, echter het hart daartoe voorbereidt en daarvoor genegen maakt.’ Wij hopen door het bovenstaande iets te hebben bijgedragen, om de verspreiding en het gebruik van dit uitmuntend boek te bevorderen. Mogt het in veler handen zijn, en overal die vruchten kweeken, welke Rec. in zijnen werkkring daarvan heeft mogen zien! Dissertatio Medica inauguralis: de Angina Polyposa, quam &c. defendet G. Hoijer, Briellanus. Lugd. Batav. apud H.W. Hazenberg, Jun. Bij het lezen van den titel dezer verhandeling ontstond bij ons reeds de vraag: wat kan men voor nieuws verwachten omtrent een onderwerp, waarover in de laatste jaren zoo veel en zoo uitmuntend geschreven werd? Wij konden en mogten ons niet anders voorstellen, dan daarin opgegeven te vinden de verschillende meeningen, zoowel omtrent den aard dier belangrijke ziekte, als omtrent derzelver behandeling. Hierin is onze verwachting niet te leur gesteld; de schrijver toont, alle werken over de Angina Polyposa met aandacht en vrucht gelezen te hebben, en geeft het hoofdzakelijke daarvan kortelijk op. Hij verkiest de verdeeling van eene catarrhale en inflammatoire boven alle andere. Volgens onze herhaalde waarneming, is deze wel de ware; en al zijn er tusschenbeide geringe afwijkingen in de form dier ziekte, zoo kunnen dezelve evenwel meestal onder eene van die twee hoofdsoorten gerangschikt worden. Zoowel in een theoretisch als praktisch opzigt heeft deze verdeeling de meeste waarde, en daarom geeft de schrijver ook eene vrij uitvoerige Diagnosis op, waarop het vooral in die ziekte aankomt. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} In het praktische gedeelte dezer verhandeling bepaalt zich de Heer hoijer bijzonderlijk tot de meest gebruikelijke middelen, vooral tot de plaatselijke bloedontlastingen en het kwik, en roemt vooral het laatste. Het sulphuretum calcis, zoo sterk aangeprezen, maar zoo weinig aan het oogmerk voldoende, wordt niet aan de hand gedaan, mogelijk wegens het geringe nut van dit middel. Wij kunnen niet ontveinzen, dat wij van den schrijver verwacht hadden, dat hij met meer lof van de dampbaden, fumigatiën en andere plaatselijke heilzame middelen gesproken zoude hebben; doch de geheele verhandeling draagt de kenmerken, van met eenige overhaasting vervaardigd te zijn, waaraan wij ook de vele taal- en drukfouten toeschrijven. Handleiding tot de kennis der enting met Koepokstof, voornamelijk ter inlichting der Heelmeesters ten platten lande onder haar ressort, opgesteld en uitgegeven door de provinciale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt, residerende te Dordrecht. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1819. In gr. 8vo. 60 Bl. f :-16-: Wij zijn de uitgave van dit klein maar zaakrijk werkje verschuldigd aan de menigvuldige en herhaalde aanvallen, welke de weldadige Koepokinenting, in onderscheidene gedeelten van ons vaderland, zoowel als in andere landen, in deze laatste dagen, heeft moeten uitstaan. De voorbeelden van kinderpokken bij met koepokstof ingeënte voorwerpen, het verschijnen en de zeer algemeene verspreiding van zekere bastaard-kinderziekte, welke zelfs door Artsen met de gewone verward wordt, en aanleiding geeft tot onregtmatige vermenigvuldiging der voorbeelden van onvoldoende beveiliging door de koepokken, dit een en ander maakte het noodzakelijk, den Heelmeesteren ten platten lande eene {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} korte, duidelijke en bepaalde handleiding te geven, waaraan zij zich veilig konden houden; en dit geschiedt in dit geschrift zoo voortreffelijk, dat wij deszelfs algemeene verspreiding aan elk, die er gelegenheid toe heeft, ten hoogste aanbevelen. De Schrijvers handelen, in 9 afdeelingen, 1o. over de ontdekking der koepokstof en derzelver enting, 2o. over de inlandsche koepokstof en derzelver gelijkvormigheid met de Engelsche, 3o-5o. over de voorzorgen, bij de enting in acht te nemen, 6o. 7o. over de verschijnselen, voorkomende bij de ware en valsche koepok, 8o. over de zoogenaamde valsche kinderpokken (varicellae), 9o. over die bijzondere wijziging der kinderziekte, welke somwijlen bij met koepokstof geënte voorwerpen voorkomt, en door de Schrijvers te regt als een bewijs van slechts gedeeltelijke werking der koepok wordt aangemerkt. Daarom hechten wij, met de Schrijvers, meer belang, dan gewoonlijk gedaan wordt, aan de keuze der voorwerpen ter inenting, en houden, in allen geval, bij eene geringere werking, de overenting voor noodzakelijk. Wij zouden echter aan de door de koepokstof gewijzigde kinderpokken eer den naam van bastaard- of ontaarde kinderpokken geven, dan aan de varicellae; eene ziekte, die met dezelve niets gemeens heeft, dan den uiterlijken schijn. De Aarde en hare Bewoners, volgens de nieuwste Ontdekkingen, enz. Naar het Hoogduitsch van E.A.W. von Zimmermann. Met Platen. Vde Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1819. In gr. 8vo. X en 428 Bl. f 3-18-: Met dit Deel van zimmermann's werk begint de beschrijving van het Spaansche Amerika, ten minste zoo als het nog vóór eenige jaren was: want men weet, dat de Anglo-Amerikanen thans regt op Florida meenen {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} te bezitten, en het zelfs door de wapenen hebben bezet; hoewel Spanje nog de bekrachtiging van het deswege geslotene verdrag blijft weigeren. Vooraf gaat eene vergelijking van denzelfden aard, als ons reeds in het voorgaande Deel is voorgekomen, namelijk van Amerika met het oude Halfrond, welke geheel en al ten voordeele des laatsten en ten nadeele des eersten uitvalt; men plaatst de planten zoowel als de dieren, ook de menschen, der Nieuwe Wereld in een zeer ongunstig licht. Zoo echter het klimaat voor de ontwikkeling van den mensch zoo schadelijk is, vanwaar komen dan die groote mannen onder de geborene Amerikanen, maar afstammelingen van Europeanen, een franklin, een washington, een jefferson? (om nu van anderen niet te spreken.) Hebben ook de Mexikanen ten tijde van cortez geene voorbeelden van den hoogsten graad van heldenmoed en standvastigheid gegeven? Wat het dierenrijk aangaat, willen wij het stelsel der minderheid van het vierde Werelddeel geenszins ontkennen: ook omtrent den mensch heeft het veel schijn; want de inboorlingen, die de Europeanen er vonden, hadden op verre na dien graad van volmaking in kunsten en wetenschappen niet bereikt, welken men bij vele volken van ons Halfrond aantreft; zelfs het ijzer en de huisdieren waren hun onbekend, (de Llama uitgezonderd;) doch men kan zulks, dunkt ons, even goed als een gevolg van de latere bevolking, door onbeschaafde stammen uit Noordelijk Azië, als van het klimaat, aanmerken. Hoe het zij, deze vergelijkende Inleiding is uitmuntend bewerkt, en eindigt (als ter proeve van de minderheid in kracht van de Peruanen en Mexikanen beneden de Europeërs) met een verhaal van de ontdekking en verovering dier beide Rijken. Het schoone en vruchtbare, maar onder het vadzige Spaansche Bestuur wegkwijnende, Florida wordt daarop beschreven. Op het geleide van bartram en robin, leeren wij eenige der merkwaardige planten en dieren van hetzelve kennen. Onder de twintigjarige {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Regering der Engelschen (1763-1783) begonnen de zijdeteelt en de wijnbouw, door Grieken uit de Levant aangebragt, reeds voortreffelijk te bloeijen; maar Spanje kreeg het land terug, en de adem des doods vernielde deze schepping der nijverheid. Laat ons dan hopen, dat deze landstreek eerlang voor goed uit de boeijen eener zulke Regering zal verlost zijn, of dat, bij hare langere weigering, om een land af te staan, hetwelk zij reeds niet meer bezit, het Noord-Amerikaansche Gemeenebest, door krachtdadige pogingen, de vestiging van vrijheid en volksgeluk in de overige Spaansche Volkplantingen zal bespoedigen! (*) Tot deze laatste, die zich niet minder dan 79 graden in de breedte, of meer dan 1900 uren van het Noorden tot het Zuiden, uitstrekken, gaat zimmermann thans over, na vooraf nog een kort overzigt van de landen tusschen Florida, Louisiana, Nieuw-Mexico en den Mississipi en Missouri te hebben gegeven, (hetwelk eigenlijk in het voorgaande Deel behoorde, maar, uit hoofde der berigten van den Majoor pike, die de Schrijver toen nog niet moet gekend hebben, eerst hier geplaatst is.) Bij Nieuw-Spanje (met insluiting van Nieuw-Mexico) is humboldt (Essai sur la Nouvelle Espagne) de hoofdbron des Schrijvers; en inderdaad zou men moeijelijk, zelfs over eenig land van Europa, een werk kunnen aanwijzen, met zoo veel grondigheid, kennis van zaken en bevalligheid geschreven, als dit gewrocht van den grootsten Reiziger onzer Eeuw. Nogtans worden ook de berigten van pike, pages, thierry de menonville, clavigero, (een' geboren' Indiaan) zelfs van gemelli carreri en den ouden goeden Engelschen Monnik gage, niet verwaarloosd. De Provinciën van Nieuw-Spanje worden in de volgende orde (van het N. naar het Z.) {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} beschreven: Nieuw-Mexico, Nieuw-Biscaijen of Durango, Sonora of Nieuw-Navarre, en San Luis de Potosi, in de eigenlijke Provincie van dien naam, Cohahuila en Texas, gesmaldeeld, (welke laatste door het Fransche Champ d'Asile onlangs eenige vermaardheid bekomen heeft) in de gematigde luchtstreek; en Zacatecas, Guanaxuato (beide schatrijk aan zilver; de hoofdstad der laatste, eene der aanzienlijkste mijnsteden in de wereld, heeft met de onmiddellijke omstreken 70,000 inwoners), Guadalaxara, Valladolid of Mechoacan (met den zonderling opgekomen' vuurberg Jorullo), Mexico (met de hoofdstad, door 137,000 menschen bewoond, waarin zeer vele, ook wetenschappelijke, inrigtingen worden gevonden, met de belangrijke haven van Acapulco aan de Zuidzee, en twee vuurbergen, hooger dan de Mont-Blanc), Puebla de los Angelos, (de oude Republiek Tlascala; de volkaan Popocatapatt, reeds bij Mexico vermeld, wordt ook hier opgegeven) Oaxaca of Guaxaca (met vele gedenkstukken der oude bewoners), Vera Cruz (aan de Atlantische Zee, het middelpunt des handels van Nieuw-Spanje met Europa, met den geweldigen vuurberg van Orozava, ruim 16000 voet hoog, en den berg Coffre de Perote), Merida of het Schiereiland Yucatan, alle in den heeten Aardgordel gelegen. Door eene zonderlinge staatkundige (geenszins natuurlijke) afdeeling, is het ten Zuiden daaraan grenzende Koningrijk Guatimala niet mede onder Nieuw-Spanje begrepen, hetwelk anders het geheele groote Schiereiland, van de landengte van Panama tot het eigenlijke vaste land van Noord-Amerika, zou bevatten. Hier verlaat humboldt den Schrijver, die dit onherstelbare gemis eenigzins uit de reeds boven gemelde oudere Schrijvers, en de berigten van eenige Engelschen, die de vestigingen van hunnen landaard aan de Mosquito-Baai hebben beschreven, moet zoeken te vergoeden. Vandaar, dat ook de schildering van Guatimala, met deszelfs merkwaardigen vuur- en waterberg, en de aangrenzende Provinciën Nicaragua {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} (waar, zoo het schijnt, wel eene vereeniging der beide Wereldzeeën te bewerken zou zijn, die der zeevaart en den handel onberekenbaar veel tijd en moeite kon uitwinnen) en Costa Ricca, schraler is uitgevallen, dan anders wel het geval zou geweest zijn. Zeer belangrijk is het hierop volgende Algemeene Overzigt van Nieuw-Spanje, deszelfs ligging en luchtstreek, zijnde ongemeen gematigd, hier en daar zelfs koel, en dus gezond, door de hooge bergketen te midden des lands, maar verstikkend heet en vochtig, derhalve ook ongezond, op de kusten der beide Zeeën, in het algemeen geschikt tot allerlei voortbrengselen, waaronder het goud en zilver in de schatting der meeste menschen, vooral der Spanjaarden, de eerste plaats bekleeden. Mexico, hetwelk voorheen den eersten rang in het bezit dier metalen verreweg aan Peru moest afstaan, is thans het rijkste land der Aarde in die zoogenoemde edele metalen. In het begin dezer Eeuw (toen zekerlijk de mijnen, door de binnenlandsche rust, beter dan thans bearbeid werden) stond de jaarlijksche opbrengst van Nieuw-Spanje tot Peru als 23 tot 6, en tot geheel Zuid-Amerika, zelfs Brazilië medegerekend, als 23 tot 43; terwijl geheel Amerika meer dan voor twee honderd zes en dertig Millioenen, Europa en Noord-Azië daarentegen te zamen slechts drie en dertig Millioenen jaarlijks opbrengen. Onder de schatten van het plantenrijk, meer wezenlijk en duurzaam dan zilver- en goudmijnen, wordt voornamelijk gewag gemaakt van de maïz, den aardappel, de maniok, en de pisang; het campêche- hout, (hetwelk de Engelschen langen tijd het voorregt genoten, op de Atlantische zeekust te kappen) de cacao, de vanille, en de cheirodendron, als bijzonder eigen aan dit land, worden meer uitvoerig beschreven. Nog langer vertoeft de Schrijver bij de cochenille, eene soort van schildluis, die op de cactus opuntia huisvest, en die kostbare roode verfstof oplevert, welke de kermes verdrongen heeft, en ons het gemis van het purper der Ouden niet meer doet betreuren. (Wij vinden de cac- {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} tus-soort, waarop het dier voornamelijk huisvest, hier doorgaans ropal gespeld; doch thierry de menonville, die dit belangrijk Insekt uit Nieuw-Spanje naar St. Domingo overbragt, en het beter kende dan eenig ander Reiziger, schrijft gedurig nopal: ook onderscheidt hij dat gewas, op hetwelk de cochenille bijzonder tiert, geenszins van de cactus opuntia, zoo als zimmermann schijnt te doen, maar beschouwt die veeleer als eene bijzondere soort van dezelve.) Nog heeft men eene soort van purperslak in Nieuw-Spanje, en ook, volgens nieuwere Reizigers, in Brazilië, aangetroffen; doch de geringe hoeveelheid purper, die zij bezit, maakt hetzelve te duur voor het gebruik. Onder de visschen is een groote rog zeer gevaarlijk voor de parelvisschers. Geen' schooner' vogel kent de Oude Wereld, dan de Amerikaansche colibri, in wel 70 soorten, die ook hier vooral t' huis is. De Mexikanen gebruikten van deze en andere vogels de vederen tot allerkunstigste schilderijen, of liever Mosaïk-werk, hetwelk zelfs eenen heiligen, onfeilbaren Paus (den welbekenden sixtus V, bloeddorstiger gedachtenisse,) bedroog. Van de viervoetige dieren dezer oorden wordt weinig gezegd; doch de mensch is het voorwerp eener meer uitvoerige behandeling. Humboldt gelooft aan de afstamming, zoowel der oudere als latere bewoners van Mexico, (Tulteken en Azteken) uit Azië; en daar nu (zie bl. 319) de oorspronkelijke Amerikanen, van Nieuw-Spanje tot Patagonië, veel naar elkander gelijken, daar de meer Noordelijke stammen nog nader bij Azië zijn en nog meer van het karakter der Oude Wereld bezitten, zoo behoeven wij aan de afkomst der oorspronkelijke Amerikanen uit ons Halfrond niet meer te twijfelen, en aan geene Autochthonen te denken, gelijk onze Schrijver in een voorgaand Deel scheen te doen. Goedhartigheid, koele ernst en hartstogteloosheid kenmerken thans de naneven der krijgshaftige, van vaderlandsliefde blakende en met menschenoffers bezoedelde Mexikanen van cortez. Diep drukt de slavernij hen {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} ter neêr: te vergeefs hebben eenige moedige mannen de regten van dit vertrapte menschenras, en der onwaardiglijk teruggezette Creolen (Spaansche inboorlingen), trachten te verdedigen; het bewind van Spanje heeft zich weten te handhaven, minder nogtans door de wreedheden, tegen de opstandelingen gepleegd, dan door de zachte maatregelen van den tegenwoordigen Onderkoning apodeca. Eene gewigtige les voor Vorsten! Voorts wordt van deze pogingen tot bevrijding in zimmermann's werk met geen woord gewag gemaakt, en slechts kort van de Creolen, Negers en gemengde rassen gesproken. Op Nieuw-Spanje volgt natuurlijk de landengte van Dariën, met de steden Panama en Portobello, ongezond gelijk Acapulco en Vera Cruz, doch even zulke stapelplaatsen des handels op zekere tijden des jaars. De oude wafer is hier de voornaamste bron; (men vindt zijne reis gewoonlijk achter die van dampier.) Merkwaardige berigten lezen wij hier van den sterk vergiftigen Manchinelleboom, naast welken echter de altijd zorgende Voorzienigheid, tot tegengif, de kleine boon van Carthagena geplaatst heeft, en van de nog onafhankelijke inboorlingen. Volgens eene zonderlinge schikking van zijn werk, springt zimmermann geheel Terra Firma (hetwelk verkeerdelijk boven de bladzijden als voorwerp van beschrijving wordt opgenoemd) over, om Nederlandsch (thans ook Engelsch) en Fransch Guyana te schilderen, hetwelk toch tot de Noordoostkust van Zuid-Amerika behoort, en dus beter bij Brazilië voegde. Ook is de beschrijving, althans van onze bezittingen, vrij onvolledig, en meestal uit oude opgaven (van 1775-1779)geput, toen Suriname nog de voornaamste der vier Zusterkoloniën was, en twintig Millioenen ℔ koffij gaf tegen 1 Mill. 300,000 ℔ uit Berbice, en 1 Mill. 700,000 ℔ uit Essequebo en Demerary te zamen; (suiker en cacao naar evenredigheid; alleen katoen groeide in de drie andere volkplantingen in meerderen overvloed.) Men weet, dat Demerary vooral sedert dien {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd Suriname reeds boven het hoofd is gewassen. Volgens den Heer van den bosch, Ned. Bezittingen, II D. bl. 214 verg. met de Tabel No. 2, bragt Demerary in 1814 bijna 13 Mill. ℔ suiker, 7 Mill. ℔ koffij, en 5½ Mill. ℔ katoen, Suriname 16½ Mill. ℔ suiker, 6 Mill. ℔ koffij, en slechts 1 Mill. 700,000 ℔ katoen op. Van eerstgemelde Kolonie wordt hier niet eens de hoofdplaats Stabroek (thans Georgetown) vermeld. Hetgene op bl. 399 gezegd wordt, dat ‘Hollandsch, Engelsch en Fransch Guyana misschien door een grooter getal van Indiaansche natiën bevolkt is dan Noord-Amerika,’ zal wel naar evenredigheid te verstaan zijn. Zonderling is het platknijpen van het voorhoofd bij eenige volken omstreeks den mond der Amazonen-rivier; die zelfde gewoonte vindt men, op 1000 uren afstands van daar, bij de bewoners der Zuidzee weder, (de plathoofden van lewis en clarke.) De leefwijze van eenen Surinaamschen planter wordt niet gunstig, doch, zoo wij gelooven, naar waarheid, geschilderd. Echter zijn er vele uitzonderingen. De wellust zou vele dier kleine Despoten tot 80 of 100 pond hebben uitgemergeld! Nog veel ongezonder dan Suriname of Demerary is het aangrenzende Fransche Cayenne (of la France équinoctiale), bekend als de plaats, waar de uitmuntende pichegru en barthélémy en de monsters billaud varennes en collot d'herbois gedoemd waren elkander te ontmoeten. Zinrijker kon de wreedheid in het zoeken van eene plaats van verbanning niet geweest zijn, dan toen men zich tot Cayenne bepaalde: voor de verpeste lucht vindt men geene vergoeding in den overvloed; alles is in verval en duur, en de omringende Indianen zouden de woestheid hebben der zwervende Arabieren; terwijl de Negers niet minder slechte eigenschappen bezitten. (Doch een balling is hier schilder.) Over het algemeen, en in weêrwil onzer aanmerkingen op kleinigheden, komt het ons voor, dat ook dit Deel den roem des werks handhaaft, van een der bes- {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} te stukken onzes tijds over Landen- en Volkenkunde te zijn, hetwelk voor ons de bloem der Reisbeschrijvingen plukt, en ons van de doornen verschoont. Ook de Vertaling behoudt hare waarde: slechts hier en daar vindt men eenige onnaauwkeurigheden, zoo als schneeuw enz. De Verlosser, en enkele andere Gedichten; door J.L. Nierstrasz, jun. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1820. In gr. 8vo. XII en 98 Bl. f 2-8-: Het is waar, wat de Dichter, in zijn Voorberigt, zegt, onze tijd blinkt uit door de fijnste kunstbeschaving en den kieschsten smaak; de grootste Geniën betwisten elkander den lauwer; en dit moge elk, die zich in dien moeijelijken wedstrijd begeven wil, eene huivering aanjagen; maar ook is het waar, die zulke talenten, als de Heer nierstrasz openbaart, toewijdt aan de Godsdienstige Poëzij, die behoeft niet zoo schroomvallig te zijn, om, als Dichter, op te treden, in dezen tijd. Wat toch deze soort van Poëzij betreft, wie zal ontkennen, dat onze leeftijd hierin niet uitblinkt; en wie, die de Dichtkunst voor de beschaafster der menschheid houdt, zal dit niet betreuren? Na van alphen's verscheiden, (eere zij over zijne nagedachtenis!) is daarom de edele feith, aan wien ook deze bundel is opgedragen, nog te meer de hartelijk geliefde Zanger der Nederlandsche Christenheid, en wij danken hem, met ons gansche hart, voor zijne Verlustiging in den Ouderdom, die ons zoo zeer verlustigd heeft. Wij herhalen het, dat we het betreuren, dat het vak der Godsdienstige Poëzij zoo weinig bearbeid wordt. Geeft dan de Bijbel, en de Christelijke Godsdienst, den Dichter geene rijkere stof, dan - wij zullen nu niet zeggen, de Mythologie, maar zelfs - de Geschiedenis aanbiedt? Intusschen een geheel aan de Godsdienstige stichting en verheffing van het Christelijk hart gewijd Dichtwerk is een ongewoon, een zeldzaam verschijnsel in onze dagen; en Godsdienstigheid is toch een grondtrek in het oorspronkelijke Nederlandsche karakter, welks beschaving vooral uw werk is, aangebedene Dichters onzer dagen! De Jezus van Nazareth, bij onzen onvergetelijken helmers; de Godsdienst, door onzen stou- {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} ten loots bezongen, om niets anders te noemen, deden ons zoo dikwijls den wensch herhalen, dien men hier reeds gelezen heeft. Wij verlangen niet, dat men weder de gewoonte invoere, om vruchten voor het hart te voegen bij vergif voor de zedelijkheid, en ons rein en onrein aanbiede, onder den naam van Mengelingen, kunnende daarvan zelfs de Nieuwe Uitspruitsels van onzen bilderdijk geenszins vrijpleiten, want stichting en ergernis zijn niet te vereenigen; even weinig smaken ons, niettegenstaande derzelver Godsdienstigheid, middelmatige Dichtvruchten, in eenige gewoekerde uren gekweekt; maar - dat zich een Dichter, dien naam waardig, de eere gave, van zijn talent den Christelijken, den reinen Evangelischen Godsdienst, vrij van bekrompene stelselzucht en verketterende orthodoxie, te wijden, dit wenschen wij, en we zullen de vervulling van dezen wensch, bij onze overtuiging van de betrekking der beschaving en des Godsdiensts, houden voor eene weldaad, voor welke wij den Vader der Geesten, met ons geheele hart, zullen danken. Aangenaam is het ons, derhalve, nu en dan, (en het schijnt steeds meer) een Godsdienstig stuk van onze Vaderlandsche Dichters te ontvangen. Hoe treffelijk bezong warnsink de Hervorming, en, nog zeer onlangs, het Christendom! Wij zouden achten, door den verzamelaar van stukken van dien aard, van grooter of kleiner omvang, een aangename dienst bewezen te zijn aan zoo vele huisgezinnen, in welke het noch aan echt Christelijk gevoel, noch aan zuiveren smaak voor kunst en wetenschap ontbreekt, en in welke daarom eene welgekozene verzameling van de beste Dichtstukken, liefst echter kleine, en bij kleine deeltjes uitgegeven, eene welkome lektuur aan ontbijt en theetafel zoude kunnen opleveren. Doch laat ons op het Dichtwerk des Heeren nierstrasz terugkomen. Wij verblijden ons dan, gelijk we reeds te kennen gaven, vooral daarom, omdat hetzelve den Godsdienst der Christenen toegewijd is, en deze zullen den Dichter met ons danken. Geen kunstkenner, en beoordeelaar der kunst alleen, ontzegt aan dezen Dichter den roem der verdiensten, en de onpartijdige schat hem hoog onder hen, die thans meer of min toegejuicht worden door allen, die onze Nederlandsche Letter- en Dichtkunde weten te waarderen. Maar geene geringe waarde ontleent, daarenboven, dit {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichtwerk van het Christelijk gevoel, dat in hetzelve zich mededeelt, en van den diepen eerbied voor den Verlosser van ons geslacht, die dan ook het onderwerp is van het eerste der hier aangebodene tien stukken. Het zij zoo, dat op zulke, (om de woorden des Dichters te gebruiken) wier borst voor het onderwerp, dat hij bezingt, niet gloeit, de hier aangehevene klanken niet het allerminste uitwerken mogen, (hetgene wij hem echter niet zoo geheel toestaan willen) allen, die, met hem, in den wensch instemmen, dat zich eens alle knien buigen mogen voor den Verlosser, zullen zich - wij spreken de taal van ons hart - dankbaar aan God verblijden over des Dichters besluit tot de uitgave van dit schoone stuk. Wij namen het met gretig verlangen ter hand; een verlangen, dat in ons was opgewekt door het verhaal van den indruk, welken 's Dichters voorlezing van dit stuk gemaakt had op allen, die het hoorden, en welken indruk wij den eenen zoo hoog hoorden verheffen boven al zijn genoten kermis-vermaak, als de ander de stichting, die hij, 's daags na die voorlezing, uit de leerrede van een' aangegaapten Prediker medebragt, beneden dien indruk diep versmaadde (*). Bij die gelegenheid vernamen wij, dat deze Dichter nog een zeer jong mensch is, en een uitstekend oratorisch vermogen bezit. Ons is hij, zelfs van aangezigt, onbekend. Onze ingenomenheid met hem kan daarom geene partijdigheid zijn; hetgene ook blijken zal. Wij zouden hem onregt doen, indien we zijn Dichtstuk, De Verlosser, aan den Lofzang van den grooten helmers toetsen, en naar denzelven beoordeelen wilden. De Dichter heeft dien beroemden Lofzang gelezen, en vandaar misschien wel deze regel: ‘Egyptes wijsheid heeft uw jonkheid nooit beschenen.’ dien wij gaarne lazen, daar het ons nog altijd jammert, dat een helmers van Jezus zingen konde, als ware Hij ‘In al de wijsheid van Egypten opgevoed.’ {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar dit stuk beoordeelende, met de gedachte aan 's Dichters jeugdigen leeftijd, en naar deszelfs geschiktheid voor zijne bedoeling, om der Christenen harten in eerbied en liefde te ontvonken voor Hem, die ons heeft liefgehad, meenen wij aan hetzelve hoogen lof te mogen geven, en wenschen vuriglijk, dat velen zoo met eerbied en liefde voor den Heiland der zondaren mogen bezield zijn, of door de lezing van dit stuk worden mogen, als zich de Dichter openbaart. Wil men eene en andere proeve, die onzen lof wettige; wien roert deze aanroep niet? o Geeft mijn toonen kracht! Ik weet niet aan te vangen: Het overkropt gevoel ontzegt mij spraak en zangen. Daalt neêr, gij, die het loon op uwen strijd verwierft, In Jezus aamdet, in Hem leefdet, in Hem stierft. Daalt uit de kreitsen van een onverganklijk leven, Verheven geesten, die, het wisslend lot ontheven, De vrucht van Jezus kruis en zijn' triomf geniet! o Geeft mijn' toonen kracht, bezieling aan mijn lied! Hoe schoon is de voorstelling van het licht, in hetwelk ons Jezus de Godheid doet beschouwen, tegenover de schemering van de vroegere openbaring! De God van Horeb, die in storm en donder sprak, Was nu de liefde, die tot wederliefde ontstak: Een Vader, die ons draagt, en in het aardsch gewemel Zoowel den zuigling mint, als d'Englen in zijn' hemel. Niet minder trof ons, hetgene de Dichter zegt, nadat hij den indruk had vermeld der beschouwing van de grootheid Gods in de werken der schepping: Maar zoo 'k uw Vaderliefde in Jezus mag aanschouwen, In Hem de rots vind van mijn onbeperkt vertrouwen, In Hem het middelpunt, dat aard en hemel schoort, De bronaar van het licht, dat werelden doorgloort, Dan zwijmt de jubeltoon van broze stervelingen, Dan daag ik d'Englen uit, dat ze uwer waardig zingen. Met moeite wederhouden we ons van de aanhaling van meer schoone regelen. Men zal ze niet behoeven te zoeken. {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} De Dichter zal nu wel het goede oogmerk niet kunnen miskennen, waarmede wij aan zijn oordeel en smaak eene en andere aanmerking onderwerpen willen, die wij hopen, dat tot verdere beschaving en volmaking van dit schoone Dichtstuk hem zullen aanleiding geven. Hoort men toch naar onze aanprijzing, dan wordt een tweede druk spoedig noodzakelijk. De Heer nierstrasz heeft gelijk, dat hij zijne eigene denkbeelden omtrent den Verlosser zoo heeft ontwikkeld, als hij meest overeenkomstig meende met de Evangelieleer, zonder den leidraad van eenig Kerkgenootschap te volgen, schoon hij overtuigd is, dat tegen geen derzelve zijn stuk strijde; maar even daarom lazen wij ongaarne de in het geheel ook niet dichterlijke regels, bl. 21: Gij, Zoon van God! God zelf, die in het vleesch verscheen, Schoon onderscheiden van den Vader, met Hem een. Wij meenen, bij onze geheele overtuiging aangaande de Goddelijke natuur onzes Heeren, ons, zelfs in proza, hierover toch anders en meer Bijbelsch te kunnen en moeten uitdrukken. Ook dit, bl. 7: De Vader had berust in 't offer van den Zoon voordat de komst des Heilands bezongen was, te lezen, behaagde ons niet, dewijl het ons onwillekeurig de systematische voordragt te binnen bragt van den zoogenoemden raad des vredes. Bl. 26 vinden we de bekende taal van Jezus, ‘de vossen hebben holen’ enz. nog opgevat, als eene klagt over gebrek; de zamenhang, vooral de aanleiding tot deze klagte, (Lukas XI:51-58) wijst echter genoegzaam aan, dat Jezus alleen klaagt over zijn zwervend en rusteloos leven. Op dit grootste Dichtstuk volgt nu nog, 1. Eene Cantate op Jezus Geboorte, waarvan nierstrasz, in het Voorberigt, de plaatsing in dit bundeltje daarmede wettigt, dat er in onze Dichtwerken weinig voorraad voorhanden is, om op dit Christenfeest te kunnen dienen, en niemand, die, volgens het verlangen der Synode, het Kerkgezang gaarne verbeterd {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} zag, zijne poging dan zal wraken. o Neen! dat doen wij niet, maar verlangen geene mindere, dan zulke, zangen, alleen - nog al meer Bijbelsch in uitdrukkingen. Dat is de éénige weg tot vereeniging der Christenen. ‘Tot verzoening kwam Jezus,’ bl. 46. Dat is genoeg. Voldoening is geene Bijbelsche uitdrukking; en dat Jezus zijne waarde verzaakt heeft, hebben we nergens in de H. Schriften gelezen. Het had daarom ook hier niet moeten staan. 2. Het Vonnis van Salomo, reeds elders door ons met genoegen gelezen. 3. Het Geweten. Een sterk, krachtig vers. Niet het minste in dit bundeltje. 4. Opwekking tot Liefdadigheid, in den Winter van 1816. 5. Ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan der Maatschappij: Tot Redding van Drenkelingen. 6. Aan mijn Kind, en 8. Aan mijne Echtgenoote, beide in den trant van tollens, wiens manier men meermalen gelukkig, maar natuurlijk, door nierstrasz gevolgd ziet. In het laatste vers hinderde ons het gewag, dat de tot God biddende Echtgenoote van Hymens autaar maakt; en wij vertrouwen, dat zal haar man haar nu wel verbieden, en haar nooit meer voordoen. Wij schreven gaarne uit beide deze lieve stukjes het een en ander af, maar - we waren reeds uitvoerig genoeg. 7. Oordeelt niet! Ernstig, Christelijk, overtuigend. 9. Spoor tot Milddadigheid, bij den Watersnood van 1820. Een meesterlijk tafereel, met sterke verwen geschilderd, maar, God zij gedankt! te overdreven. De verbeelding des Dichters neemt vooral hier eene stoute vlugt; maar - waarheid is het niet, dat de springvloed allerwegen op zijn' rug de lijken aanvoerde. Dit echter kunnen wij den gevoeligen en ontroerden Dichter wel vergeven. Aanschouwde hij van zoo nabij de tegenwoordige gevolgen des jammervloeds, als Recensent daartoe in de gelegenheid is, hij zoude, met duizenden, overtuigd zijn, dat de thans bestaande ellende verre overtreft de akelige voorstelling, die de eerste noodkreten van de ramp deden ontstaan. Het spijt ons, dat we, ten opzigte van taal, woordvoeging, en de caesuur van sommige regels, nog eenige aanmerkingen hebben: hen voor hun, en eerder als, ontsiert al aanstonds het Voorberigt. Hetgene daar, bl. VIII, staat: toen de {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} gedachte - bij mij veld won - deed mij tot de uitgave besluiten, geeft geenen zin. Bl. 25 leest men: Voor God, de Heilige, de Regter, in plaats van den. De t is dikwijls weggelaten bij den tweeden persoon, reeds in den tweeden regel: U - die d'aard met God verzoende, en meermalen: wie zich dat ook veroorlove, het is en blijft eene fout, die we niet gaarne algemeener zagen. Of het ook niet te vele vrijheid genomen is, huldde voor huldigde te schrijven, onervaring voor gebrek aan ervaring, en ontvrêmen voor ontvreemden, als kwam het van ontvredemen, laten we nierstrasz zelven beoordeelen. Wij kunnen het ook niet goedkeuren, hoe dikwijls het geschiede, dat in het Hebreeuwsche Halleluja de klemtoon valt op de tweede lettergreep. Regels, als: En de aarde knielt, de hemel juicht, want van Gods troon Klinkt: deze, deze alleen is mijn geliefde Zoon. En: De zon verbleekt, de hemel buigt zich voor het wonder, laten zich moeijelijk vloeijend lezen. Zoo de Dichter immer dit werk beschave, beoordeele hij ook eens, of de tooverblik, aan Jezus toegekend, bl. 12, Hem wel voege; wat het zij, dat de hel verbleekte, bij de opwekking van Lazarus; en of het eigenaardig zij, op de kribbe te schrijven, bl. 46. Ook komt het ons voor, niet juist te zijn, wat Salomo beveelt: ‘Men houwe en klieve 't kind in twee En deele 't met elkander!’ De Dichter meent toch niet, dat zij, die het kind klieven (eigenlijk kloven: eene vloeistof wordt gekliefd) zouden, maar de beide vrouwen het met elkander moesten deelen. Dan genoeg - alleen nog, het Dichtwerk is versierd met eene titelplaat, verbeeldende de opwekking des Jongelings te Naïn. De Algoedheid spare dezen Dichter het leven en de kracht, en schenke hem goede gelegenheid tot de ontwikkeling van zijnen voortreffelijken aanleg, om den Vaderlande en der Gemeente van den Verlosser tot eere en nut te verstrekken! {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Watersnood, een Gedicht van Mr. B.H. Lulofs, Hoogleeraar te Groningen, enz. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1820. In gr. 8vo. 28 Bl. f :-8-: De Watersnood. Dichtstuk, door W. Messchert. Te Amsterdam, bij M. Westerman. 1820. In gr. 8vo. 31 Bl. f :-12: (Beide uitgegeven ten voordeele der ongelukkig gewordenen bij gezegde Overstrooming.) Indien wij, gelijk onlangs een onzer Collega's, den aanhef van beide deze stukken uitschreven, hetgene, schoon de inhoud meer verschilt, nogtans zeer doelmatig zou kunnen geschieden, en riepen daarna: ‘welk een verschil in manier, in smaak, in kracht, in keurigheid van uitdrukking, in wijze van zien, voelen, schilderen, met één woord in de poëtische waarde der beide stukken!’ de lezer zou welligt nog veel spoediger begrijpen, aan wien door Recensent de palm werd toegekend, dan in het bewuste geval. En echter zullen wij ons wel wachten zoo gaaf uitspraak te doen, dat de Professor deze voorkeur verdient. Althans, wanneer slechts op één der beide stukken aanmerkingen moesten gemaakt worden, dan zou het zeer zeker het zijne wezen. Inderdaad, het Gedicht bezit vele verdiensten, draagt blijken van eenen levendigen en stouten geest, dien het ook doorgaans aan de regte uitdrukking niet ontbreekt. Doch er is tegelijk iets wilds, onnaauwkeurigs en ongepasts, hetzij in zin of uitdrukking, dat menige plaats, ja het geheel ontsiert. Het Dichtstuk, daarentegen, zoo terstond na het andere gelezen, minder geschikt om ons door de eerste regels gunstig in te nemen, en meer bezwaard door de verkozene maat, schijnt bijna al te bedaard de gebeurtenissen te volgen, in de eenvoudige taal der waarheid. Doch, wij kunnen het niet ontkennen, hij verplaatst ons waarlijk op het tooneel der gebeurtenissen; en, klinkt zijne uitdrukking ook niet bijzonder fraai of verheven, het schijnt toch inderdaad de regte te wezen, om ons de bedoelde zaak in al hare kracht te doen kennen. In zoo verre zouden wij kunnen wenschen, en, niet beter wetende, zekerlijk gissen, dat het laatste van den {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogleeraar het eerste van den jongen Dichter was, wiens genie, zonder bepaalde aanleiding door eene geletterde opvoeding, hem onlangs op de dichterlijke baan heeft gevoerd. Want de meester moet het snoeimes weten te gebruiken; de leerling is er niet te erger aan toe, wanneer hij het somtijds noodig heeft. Dan, (indien men ons dit spreekwoord hier vergunnen wil) de natuur gaat veelal boven de leer, en maakt somtijds jongelingen tot grijsaards, grijsaards tot jongelingen, in geaardheid en karakter: elk hebbe dus zijne manier, elk zijne voortreffelijkheden, en, indien het niet anders kan, ook zijne gebreken! Wij hebben genoeg te kennen gegeven, dat de inleiding van den Heer lulofs meer wegsleepte: het begin des verhaals, daarentegen, komt ons voor, bij den Heer messchert de voorkeur te verdienen. - Dus zingt lulofs, na de fraaije schilderij van den zomer in de bedoelde oorden: Maar, ach, bewoners van die streken! Tot welk een' duren prijs betaalt gij dees geneugt', Zoo ras de zomer is geweken Met al zijn schoon en al zijn vreugd; Wanneer de Wintervorst, bij 't huilen der Orkanen, Herauten van zijn komst, uw' grond en erf betreedt, Den glans van 't welig groen doet tanen, In flarden rukt uw bloemtapeet; Als hij met forsche reuzenhanden Uw vloeden in zijn kluisters slaat, Met marmer, als het waar', hunn' breeden rug belaadt, En ze onder dezen last van spijt doet knarsetanden. O wee, wat jammren zonder tal Bespringen u dan overal! Ziet, schriklijk wordt op eens dan de aanblik dier Rivieren, In 't zomerjaargetij' het sieraad van uw Land! Ziet, brijziend bij den dooi haar slaafsche boei en band, Doen zij met woest en buldrend tieren, Schuimbekkende, naar alle kant Hare opgezwollen golven gieren! Zie hier het tafereel van messchert: De laatste loover viel. De rijm kleefde aan de boomen. De winter blies het veld, met scherpen ademtogt, {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Een donzig sneeuwkleed aan, en rimpelde de stroomen, En stolde beek en bron, en stremde 't vlietend vocht. De breede landrivier, door bergsneeuw hoog gezwollen, En door de strenge vorst met stevig ijs bevloerd, Scheen, onder 't wigt gedrukt, onwillig voort te rollen, En hield zijn golven in, te traag naar zee gevoerd. - De landjeugd zag verheugd den stroom tot ijs verkillen, En greep de slede, en bond de vlugge schaatsen aan, En dartelde in de kou, die lijf en leên deed rillen, En zweefde vrolijk langs de spiegelgladde baan. - Onzinnigen! houdt op! vreest, vreest den dag van morgen! Nog brosser dan het ijs, gewrocht van éénen nacht, Nog wufter dan de vloed, thans aan uw oog verborgen, Is 't vlugtige genot, dat om uw schreden lacht. Reeds stijgt een vale mist in 't westen. Zoeler dampen Verdrijven 't winterweêr, dat al zijn strengheid toont. De sneeuw smelt weg. De stroom rijst hooger. Duizend rampen Bedreigen 't lage veld, en wie het veld bewoont. Volgens de eerste dezer teekeningen, is de winter, van den beginne aan, eene vreesselijke ramp voor de laaglanders; volgens de laatste juist het tegendeel, en eerst met den dool en het zachte weder komt het gevaar: wie heeft gelijk? wie begint op het regte oogenblik? en wie roept te vroeg de Orkanen op, om niet meer te doen, dan zij overal elders verrigten, ten zij misschien den Wintervorst te helpen de vloeden in kluisters te slaan en, als het waar', met marmer te bevloeren? iets, dat bij stilte toch doorgaans ligter toegaat. Bijaldien wij de noodige ruimte hiertoe durfden nemen, zouden wij vele gelegenheid tot dusdanige vergelijkingen vinden; want beide Dichters malen ons een aantal treffende tooneelen af, die niet kunnen nalaten punten van vergelijking aan te bieden. Lulofs schildert dikwijls meesterlijk, voor het oor met klanken, voor de verbeelding met kleuren: schoon de voorwerpen, naar onze wijze van zien, somtijds min of meer misteekend zijn. Messchert is misschien der tale min meester, en niet zoo stout in zijne trekken; maar hij schildert voor het hart, ja sticht, terwijl hij zingt. Lulofs: Neen, 'k heb geen troost voor U! Uw tranen kan 'k niet droogen, O Moeder, die daar zit verzwolgen in uw leed, {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbrijzeld door 't verlies, (o Noodlot, wreed is 't, wreed!) 't Verlies van 't eenigst kind, waarop uw echt mogt bogen! Ja, goede Moeder! 't lieve wicht Zag u zoo vriendlijk in 't gezigt, Wanneer gij 't aan uw borst mogt zogen; De roosjes bloeiden, ach, zoo schoon Op uwer zuigling teedre koon, Wanneer ze in 't schommlend wiegje rustte, En gij haar in heur' slaap wel honderdmalen kuste. Ach, Moeder! Moeder! waar is 't kind, Dat gij zoo teeder hebt bemind? ...... ‘In 't graf! in 't golvengraf!’ klinkt met ijlhoofdig gillen, (Dat ijzing mij door 't hart doet rillen) Het antwoord: - ‘'t ligt in 's afgronds schoot; Het water is haar wieg; haar voedster is de dood; De visschen zullen met haar spelen, Niet waar? en 't bloedig lijkje streelen, Tot dat het woeste golfgeklots Hun speeltuig, (ach, mijn kind!) verbrijzelt op een schots.’ Dit laatste klinkt waarlijk Shakespeariaansch, en zou, op het tooneel te pas gebragt, veel werking kunnen doen; doch hier zal het allen misschien niet evenzeer behagen. Messchert: Blikt heen naar gindsche stulp, in lage streek gelegen, De stille woning van een deugdzaam huisgezin. Daar schonk een teedre gâ haar' gade 's levens zegen, En gistren de eerste vrucht der reinste huwlijksmin. Zijn gâ herademt, en het oog op hem geheven, ‘Vlied henen,’ snikt zij, ‘laat mij sterven, red ons kind!’ - ‘Neen, dierbre!’ gilt hij uit, ‘ik kan u niet begeven,’ En knelt zich aan het hart, dat hem zoo teêr bemint. Het water klotst, en kookt, en druischt, en schuimt in 't ronde; Nog drukt de moeder 't wicht den vader aan het hart. Het water stijgt omhoog, en spoelt reeds op de sponde; Nog smeekt zij: ‘red ons kind!’ in hopelooze smart. De golven bruisen op. Zij heft het uit de golven. ‘Vlied,’ snikt zij stervend, ‘red ons kind, vlied heen, behoed....’ Daar stort de kleiwand in. - De hut is overdolven, En de ouders smoren met het telgjen in den vloed. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij willen geenszins beweren, dat deze stalen juist het fraaiste zijn. In tegendeel; om de gelijkheid en eenen zekeren karakteristieken trek alleen kozen wij dezelve. Wij durven, voor het overige, elken liefhebber wel uitnoodigen, om zelf het een zoowel als het ander te lezen, waartoe wij de drangreden der liefdegift, welke hij door het koopen uitreikt, geenszins behoeven, en zullen het (daar deze kleine stukjes ons reeds zoo lang ophielden) dan ook maar aan hem overlaten, het bewijs voor onze gemaakte aanmerkingen verder op te zoeken. Met de drie laatste coupletjes van den treffelijken slotzang bij messchert, die zich ter mededeeling ons als opdringen, eindigen wij: Rampen zijn de kruiswegpalen, Die, met uitgestrekte hand, Ons behoeden voor verdwalen, Op de reis naar 't vaderland; Die den waren weg vermelden, Wie te zorgloos hem verloor; En wie omdoolt door de velden, Wijzen naar het regte spoor. Wèl hem, die zich laat geleiden Door haar opschrift, door haar' raad, Om van 't pad niet af te scheiden, Dat naar zijn bestemming gaat. Onverstoorbaar zielsgenoegen, Langs den weg vergeefs gezocht, Bloeit, tot loon van zweet en zwoegen, Aan den eindpaal van den togt. Moog' het dalen, moog' het rijzen, Rustig dan het pad gegaan, Waar de handen henenwijzen, Die bij bogt en kruisweg staan. Heengedrongen door 't gewemel; Opgezien uit stof en damp, Met een hopend oog ten hemel. - In den hemel is geen ramp. {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vrouw in hare waarde en grootheid. Door F. Ehrenberg, Koninkl. Hofprediker te Berlijn. II Deelen. Uit het Hoogduitsch, naar de derde, veranderde en vermeerderde, Uitgave, door J.M.L. Roll, Predikant bij de Evang. Luthersche Gemeente te Amsterdam. Te Amsterdam, bij Beijerinck en Willemsz. In gr. 8vo. Te zamen 544 Bl. f 5-16-: Het is wel bij ons niet twijfelachtig, of een werk, door ehrenberg geschreven, en door den Eerw. roll der vertalinge waardig geacht, aanbeveling verdiene. Reeds andere geschriften van den Berlijnschen Hofprediker zijn onzen Landgenooten bekend, en vonden bijval; de schoone Sekse vooral kent en eert hem als eenen waardigen raadgever en vriend, en wij twijfelen geenszins, of ook dit 's mans werk is, eeniglijk door den naam van den Schrijver, reeds in vele handen. En wie zou zich dit beklagen, daar buiten twijfel veel goeds en nuttigs, veel vereerends en leerzaams aan onze Schoonen te zeggen valt, over de edele Vrouw, - de beschaafde Vrouw, - waardigheid der Vrouw, - de godsdienstige Vrouw, - de huisselijke Vrouw, - de voornaamste hinderpalen der huisselijkheid in den tegenwoordigen tijd, - middelen ter bevordering der huisselijkheid, - gevoel der Vrouw voor het leven, - het rijke gemoed, - het reine hart, - goedhartigheid der Vrouw, - vrouwelijke zwakheid, - vrouwelijke sterkte van ziel, - en het vertrouwen der Vrouw, - en al deze onderwerpen hier worden verhandeld. Of intusschen al de werken van ehrenberg bij ons met zoodanige gunstige vooringenomenheid, als nu het geval is, zouden ontvangen worden, wanneer dit werk het eerste geweest ware, hetwelk men ons had aangeboden? - of ook zelfs een ehrenberg niet te veel voor en over de Vrouwen schrijven kan? - en of alles, wat hij daarover schrijft, ook noodzakelijk vertaald moet worden voor ons Hollandsch publiek? is eene andere vraag, die welligt door ons en door anderen verschillend zou worden beantwoord. ‘Het beeld, hetwelk hier geschetst wordt,’ zegt de Eerw. Vertaler, ‘vertoont ons de Vrouw in de gansche volkomenheid harer natuur, gelijk zij ongetwijfeld door geene {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} aan deze zijde van het graf bereikt wordt; maar iedere trek is nogtans getrouwelijk ontleend uit datgene, wat de werkelijkheid ter eere van het vrouwelijk geslacht aanbiedt; men vindt deze trekken waarlijk aan de Vrouwen.’ enz. Wij erkennen dit. ‘Men vindt deze trekken verdeeld en afzonderlijk, hoewel niet alle in derzelver hoogste volkomenheid en in hetzelfde voorwerp vereenigd,’ zal de meening zijn. Wij twijfelen ook geenszins, of de beschouwing van het schoone beeld zal vele der Sekse opwekken, om zich te vormen naar dat beeld, en te beproeven, in hoe verre zij het kunnen bereiken. Onzer Lezeressen zou het echter welligt evenzeer als ons aangenaam geweest zijn, zoo ons het een en ander hier en daar meer in voorbeelden ware geteekend. Nu en dan ook zouden wij, met hetgene de Schrijver zegt, zoo geheel onbepaald niet instemmen; bij voorbeeld, (misschien verstaan wij hem niet, of ligt het aan de overzetting? deze vraag deden wij nu en dan wel meer bij de lezing van dit werk) hoezeer wij, evenmin als hij, met hetgene men geleerde Vrouwen noemt, hoog willen loopen, zeggen wij hem niet na: bezwaarlijk is er iets, wat aanstootelijker luidt, dan eene oordeelkundige spreuk - in den mond eener Vrouw, bl. 26, hetgene ons onwillekeurig salomo's woorden, aangaande eene spreuk in den mond der zotten, Spreuk. XXVI:9, herinnerde; hoezeer, wij herhalen het, wij het voorafgaande nagenoeg toestemmen: ‘Edele eenvoudigheid versiere altijd, en in ieder opzigt, de zachte Vrouw! Nooit streve zij naar geleerde kundigheden! Nooit betrede haar voet het onvruchtbare, vreugdelooze gebied der zoogenoemde bovenzinnelijke kennis! Nooit noeme zij de werkzaamheid van haar verstand wijsgeerte! Nooit prale zij met wetenschappen, die slechts tot eer verstrekken aan het geslacht, dat tot diepzinnig denken en veelomvattend werken geboren is! Bij dergelijke pogingen kan hare inwendige rust, haar levendig gevoel, hare hooge vatbaarheid voor het schoone en goede, hare rijke en vlugge verbeelding, waarmede zij behaagt en geluk om zich henen verspreidt, onmogelijk bewaard blijven. De geleerde Vrouwen hebben altijd het minste gevoel; alle winst, welke haar te beurt valt, bestaat doorgaans in sentimentele spreekwijzen, kunstwoorden, die zij zelve niet verstaan, oordeelvellingen, welke zij van anderen ontleen- {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} den, overdrevene begrippen, en zeldzame gevoelens, welke misschien in derzelver zamenhang, waaruit zij gerukt werden, waarheid bevatteden, maar, op zich zelve staande, in een vrouwelijk hoofd bespottelijke ongerijmdheden worden.’ ‘Het kenschetsende karakter der beide geslachten is diep in het plan der natuur gevlochten. Het kan niet verloochend worden, zonder dat men de natuur tevens aanrandt en met haar in eenen strijd geraakt, die zijne gevolgen, vroeg of laat, op eene smartelijke wijze doet gevoelen.’ Deze regel gaat buiten twijfel door; maar dit kenschetsende kan men echter wel eens al te zeer drukken in de toepassing, en men behoort nimmer uit het oog te verliezen, dat zoowel het eene als het andere geslacht behooren tot de menschheid, en nergens hun pligt en aanleg uitsluitend tegen elkander over staat. Zeer zeker toont onze Schrijver dit te gevoelen; dan, of hij nergens hiervan afwijke, en ten aanzien van dat kenschetsende te verre ga, moge de opmerkzame Lezer beslissen. ‘Door de vereeniging van het verhevene met het schoone, het sterke met het zwakke, het veelomvattende met het bepaalde, het hevige met het zachte, het stoute met het lieftallige, het ernstige met het vrolijke, het vaste met het buigzame, het ontzagwekkende met het bevallige, schijnt de natuur op al hare gewrochten den stempel der volkomenheid te drukken.’ Dan, Man en Vrouw zijn ieder afzonderlijk toch ook zoodanig gewrocht der natuur, en hoezeer de nuancen dan ook in het eene geslacht anders zijn dan in het andere, zoo merken wij toch, in Man en Vrouw op zich zelve beschouwd, deze vereeniging. Zoo komt het ons althans voor. En de Man en de Vrouw, zoo als die ons door de natuur gegeven worden, verschillen nog al eenigzins van het bestek, dat wij voor deze gelijksoortige en toch wederom verschillende schepselen, waarvan het eene het andere ter hulpe is, naar onze wijsheid maken; en voor het overige is het zoo kwaad niet, zoo als nu toch de menschen geschapen zijn, dat ook, nu en dan, hetgene den Man of der Vrouwe, in de gegevene omstandigheden, ontbreekt, door de wederhelft vergoed worde. Wij zien, ja, wel gaarne, dat de Man geheel Man, de Vrouw geheel Vrouw zij, en alzoo zich verbinden; maar er zijn bij den mensch, zoo als hij voorkomt op den bekenden aard- {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} bodem, afwijkingen, en wij houden de Vrouw, die dan wel iets heeft van hetgene den Man, wien het nu ontbreekt, en ook in het omgekeerde geval den Man, daarom nog voor geene misgewrochten. Het spreekt van zelf, dat men ook hier overdrijven kan, en dat wij in geen geval den Man aan het spinnewiel, en de Vrouw in het Code Napoleon verdiept, met welgevallen zouden aantreffen. De algemeene aanmerking, die wij hadden bij de lezing van deze Vrouw in hare waarde en grootheid, is deze: dat wij, in weêrwil van, of misschien wel juist door, des Schrijvers scherpe afscheiding, te dikwijls gevaar liepen van te vergeten, dat wij hier lazen, hetgene bijzonder, ja uitsluitend, de Vrouw betreft; en dat wij niet zelden het woord Vrouw met dat van Mensch wilden verwisselen; b.v. ‘De vurige, de al te levendige, de onophoudelijk bezige, en de hoogvliegende verbeelding kunnen voor de vrouwelijke ziel niet anders dan verderfelijk wezen.’ Maar het omne nimium nocet geldt bij ons ook den Man. ‘Den Man kan eene vurige verbeelding vaak te stade komen, en hem tot het daarstellen van heerlijke gewrochten aanprikkelen.’ Ook der Vrouwe niet? ‘Ligtelijk brengt zij de onnatuurlijkste en gevaarlijkste hartstogten voort, en verwoest den vrede der ziel.’ Immers ook wel bij den Man? ‘De Vrouw moet zorgen, dat de levendige verbeeldingskracht, welke ieder beeld in zinnelijke aanschouwing daarstelt, niet make, dat zij inbeelding en werkelijkheid met elkander vermenge,’ enz. Dit is eene goede les, maar die de Man ook moet behartigen. Zoo geldt ook bij de volgende lessen voor de Vrouw hetzelfde: ‘De verbeeldingskracht mag niet te veel vrijheid en magt hebben,’ en: ‘zij mag zich niet te hoog boven de werkelijkheid verheffen.’ Wel verbeeldt zich de Schrijver daarbij, dat hij alleen voor Vrouwen schrijft; maar, naar ons gevoel, zou het werk geene minder goede figuur maken, wanneer men het, als bevattende goede lessen, ook voor Vrouwen, beschouwde, dan nu het de houding aanneemt van alleen voor Vrouwen gesteld te zijn. Het oorspronkelijke had Reden an Gebildete aus dem weiblichen Geschlechte ten titel; maar de vorm van Redevoeringen of Verhandelingen kwam den Eerw. roll minder geschikt voor. Zonder deswege met zijn Eerw. te willen twisten, dunkt ons evenwel, dat het toch veel van dien vorm heeft {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} behouden. Men moge het dan nu welgemeende, bescheidene, leerzame, hartelijke toespraken noemen, het zij zoo; wij wenschen, dat ze veel goeds zullen stichten. Inwijding der nieuwe Leeszaal van het Rotterdamsche Departement der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, op Woensdag den 1sten van Wintermaand, 1819. Te Rotterdam, bij C.D. van den Dries. In gr. 8vo. 59 Bl. f :-12-: Toen wij deze Inwijding ontvingen, deed ons de bezending een dubbel genoegen. Zij herinnerde ons, dat het schoone gebouw, door Rotterdam voor het Nut van 't Algemeen bestemd, nu dadelijk in volle heerlijkheid stond; en zij beloofde ons een aangenaam uur, bij de doorlezing des werks van twee zoo gunstig bekende mannen. Wij begonnen evenwel van achteren op, en verslonden den eigen' oogenblik het Vers van tollens, dat, trouwens, zoo glad naar binnen ging, en, ééns geproefd zijnde, niet wel weêr ter zijde kon gelegd worden. Wij moesten, op nieuws, zijn heerlijk talent, zijn brandend gevoel voor het edele en goede, zijn vernuft bewonderen, dat altijd een oogpunt weet te kiezen, hetwelk hem de zaak in het volkomenste, waarachtigste en tevens dichterlijkste licht doet aan- en overzien. Ja, spandaw had gelijk, toen hij eenmaal de verdediging (ook der uitgave) van Gelegenheidsverzen op zich nam: ook onze loots is nooit gelukkiger, dan wanneer hij eene belangrijke plegtigheid viert: daarbij spreekt het hart; daarbij komt het gevoel, en de taal des gevoels, van zelve voor den dag; het welt uit eene levende bron op, zonder dat de verbeelding als eene perspomp behoeft te werken, om hetzelve naar boven te brengen. - De Redevoering, daarentegen, van reesema, bleef vooreerst liggen. Ei, men hoort zoo vele redevoeringen en verhandelingen, dat de lust, om dezelve ook nog te lezen, althans bij ons, zelden heel opgewekt is; en reesema was, ja wel, een knap man, maar evenwel geen tollens! Dan, nu wenscht men van ons een verslag dezer stukjes in de Letteroefeningen, en zie! meer dan een klein stootje (waarvoor wij van achteren zeer dankbaar zijn) is er niet noodig, om ons het geheele stuk eens ordelijk en bedaard te doen doorgaan. De Redenaar had, voorzeker, eene moeijelijke taak. Veel verwachting, en eigenlijk maar weinig stof! Over een oud gebouw valt dikwijls heel veel te praten; over een nieuw meestal niet meer, dan over een jonggeboren kind: zoo wat van de kraamhistorie, de baker en de min, en, als men meer wil, de brave ouders etc. Men kan dus bij zulk eene gelegenheid, even als bij eene gewone spreek- {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} beurt, handelen waarover men wil, en loopt bij deze vrijheid groot gevaar, ook den toehoorder te laten denken wat hij wil; terwijl het nieuwe gebouw veel geschikter is om zijne aandacht van onze rede af te trekken, dan wel om ze daarbij te bepalen. Wèl hem, die hier eene goede keus weet te doen! inzonderheid wanneer hij ze door eene bekwame uitvoering ondersteunt. Hem alleen gelukt het, met de indrukken van buiten en de bewegingen (des toehoorders) van binnen éénen weg te loopen, en alzoo het gezelschap te brengen waar het wezen moet. De Heer reesema heeft dit, naar ons inzien, zeer gelukkig geklaard. Hij gebruikt eene lange inleiding; en die heeft men bij zulk eene gelegenheid noodig: hij zegt daarin veel waars en goeds en schoons over het onderhavige geval, en maakt in het bijzonder zijner woonstad een complimentje, zoo fraai als het gemaakt kan worden. Een complimentje?? vraagt, dunkt ons, een echte, warme Rotterdammer. Met uw verlof, Mijnheer! een compliment is eene lofrede in het klein; of, zoo gij misschien meer van de kunsten dan van de letteren mogt weten, het is een portret, dat zeer wel gelijken kan, al zegt ook de eene of andere grompot, dat het geflatteerd is. Enfin, zoo al pratende (maar het is er praten naar!) komt hij op zijn onderwerp: De geestdrift voor het goede. Door zulk eene drift was dit gebouw verrezen; dezelve bezielde al de aanwezigen; zij is het beginsel en leven der geheele Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen: over dezelve sprekende, was het voor elken hoorder: tua res agitur (uwe zaak wordt behandeld), en met genoegen volgde men den spreker op de uitstapjes, die hij, al ongevoelig tot het einde (de aanspraken) voortwandelende, in het rijk van wijsbegeerte en letteren deed. Ook wij hebben ons op deze wandeling geen oogenblik verveeld, maar danken den steller wel hartelijk voor.... het geheele stuk. Eere hebbe de stad, die zulke mannen zoodanig een gebouw ziet inwijden, geschikt voor de grootste afdeeling der weldadigste Maatschappij! Brief aan den redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen, rakende de verdediging van den heer Van 's Gravenweert in den, zoogenaamden, recensent ook der recensenten. Mijnheer! Ik ben regt blijde, dat er zich nog zulke dappere Kampioenen voor de eer der beleedigde Dichters opdoen, als er zich ter verdediging van den Heer van 's gravenweert, in het Maandschrift: De Recensent ook der Recensenten, No. 6, hebben vertoond; en het is mij ook aangenaam, dat men van denzelven Dichter thans even zoo goed en precies weet, {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} waar hij zich buiten's lands bevindt, als men ons hieromtrent berigt geeft, wanneer catalani of andere merkwaardige en hooge personen op reis zijn; dit stelt Europa, Amsterdam en mij gerust. Doch het spijt mij tevens, dat, ten opzigte van de bril-historie in het portret des gemelden Dichters, zulk eene misselijke en niet steek houdende vergelijking met den bril in het afbeeldsel van mijn' overledenen Vriend helmers is gemaakt. Dit strookt niet met al. Helmers was, vooreerst, niet over te halen, om zijn portret uit te geven, en zoude, dit al doende, geenszins den bril, als een teeken zijner geleerdheid, in zijn afbeeldsel op den neus hebben rondgevoerd. Een bewijs van het eerste is zijn gedicht, De Hollandsche Natie, zonder portret uitgekomen bij zijn leven; en van het tweede, dat hij zich, in vroegeren tijd, te Parijs wel heeft laten portrettéren, maar bloot met een' ordinairen neus, zonder blazoen van geleerdheid er op. De reden, dat er nu, buiten zijn' wil en weten, een afbeeldsel met een' bril verschenen is, ligt hierin, dat, bij het overlijden van helmers, er geen portret van hem bestond, dan alleen het bovengemelde weinig gelijkende, in Parijs vervaardigd; en dat onze Kunstenaar, de Heer smies, die helmers nooit anders dan met een' bril gezien had, het toen waagde, om zijn afbeeldsel, op het geheugen af, te malen, en zich den Dichter derhalve niet anders konde voorstellen, dan als ziende door een' bril. Dit is het geheele geval. En helmers heeft zeker nooit kunnen denken, dat deze bril hem eenmaal in vergelijking zoude brengen met den Heer van 's gravenweert, met wien hij, buiten deze neusdecoratie, anders, zoo ik geloof, weinig overeenkomst heeft gehad. Het overige dezer zoogenaamde Antikritiek, als daar is het verwijt, dat de Letteroefenaars alleen het Voorberigt recenseren en niet het werk zelf, (dat trouwens, als volstrekt niets nieuws behelzende, voorlang reeds zijne beurt gehad heeft) ter defensie van den Beoordeelaar zelven, zoo hij zulks der moeite waardig acht, overlatende, dank ik den Briefschrijver voor de graden van dichterlijke verdiensten, aan de Heeren bilderdijk en van 's gravenweert boven andere Dichters toegekend. Dit is leerzaam en bemoedigend. De eerste staat, namelijk, al de overige Dichters in het bejagen van roem in den weg, en zij (waaronder dan ook zeker de Heer feith) gevoelen, dat zij nooit zijne schaduw, laat staan hem zelven, bereiken zullen; en de tweede gaat, door juistheid van denkbeelden, zuiverheid van stijl, en echte muzikale versificatie, de meeste onzer hedendaagsche Dichters boven het hoofd klimmen. Nu! die het weet, moet het zeggen, al is het quasi ook schertsende. De Schrijver betuigt, in dit zijn ironisch geschrift, zelf ook Dichter te zijn. Wij moeten dus krediet hebben voor de fijnheid van zijnen smaak; doch, zeker, ook in dezen is verschil, en een zeker geleerd Prelaat zeide eenmaal tegen vondel: Als gij zoo voortgaat, zult gij cats welhaast op zijde staan. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Geschiedenis der Menschheid naar den Bijbel, door Herman Muntinghe. XI Deelen. (Vervolg van bl. 193.) [Xde Deel.] De leer van Jezus mogt in de hoofdzaak niet verschillen van het onderwijs, hetwelk reeds de Aartsvaderen ontvangen hadden. De kennis van den éénen waren God moest ook in gene ten grondslag liggen. Een eerdienst, Gode waardig, moest in dezelve worden aanbevolen; het groote oogmerk, zedelijke volmaking des menschelijken geslachts, bij toenadering aan de groote ontwikkeling, te helderder doorstralen; het onderwijs al duidelijker, en, schoon geschikt naar de vatbaarheid der Joodsche natie, echter zoo veel ontkleed worden van datgene, wat het eigendommelijke dezer natie tot dusverre gevorderd had, als noodig was om het voor elk volk der aarde verstaanbaarder te maken; waarom wij in het Nieuwe Verbond dan ook eene mengeling van Joodsche en Onjoodsche denkbeelden enz. vinden [belangrijke aanmerking!]; terwijl eindelijk, in den volwassenen staat des menschdoms, onderwijs door daadzaken niet meer zoo noodig was als in den kindschen, maar toch nog niet geheel kon ontbeerd worden. [Zielverheffend is het, aan de hand van den voortreffelijken muntinghe, middelerwijl hij het bovenstaande op de bijzondere punten van Jezus onderwijs toepast, de ontwikkeling van het vroeger gegeven Goddelijk onderwijs na te gaan, en alzoo te komen tot een helder gezigt op den zamenhang des O. en des N.V., Gods wijsheid in de godsdienstige opvoeding des menschelijken geslachts te erkennen - iets, dat zoo hoog noodzakelijk is, zal de geheele Bijbel wèl gewaardeerd worden. Het spijt ons, dat ons bestek verbiedt, hier- {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} van in alle bijzonderheden de proeven aan te wijzen. Dit moeten wij echter nog opgeven, dat de doelmatigheid van eene verschijning der Godheid in het vleesch uit de menschelijke behoefte te dezen heerlijk wordt afgeleid, en wel zóó, dat geen tegenstander dezer leer, wanneer hij niet door zijne waanwijsheid voor alle overtuiging is onvatbaar geworden, zijne toestemming op den duur weigeren kan aan dit betoog. - De Hoogleeraar vindt, wijders, de leer aangaande den H. Geest, als afzonderlijke bestaanlijkheid (het woord persoon heeft zijne goedkeuring niet) in het Goddelijke wezen, op eene voor ons geloof verpligtende wijze, in Jezus leer gegrond, maakt dezelve aan het verstand zoo duidelijk als hij kan, maar erkent tevens, dat zij eene verborgenheid is, waarvan wij zoo goed als niets weten. De leer van Jezus, omtrent den mensch en deszelfs bestemming, brengt de Hoogleeraar tot vier algemeene stellingen, en verklaart, in de ontwikkeling van deze, zoo min te willen toegeven aan wijsgeerigen hoogmoed, als aan de spitsvindigheden eener, zich noemende regtzinnige, Godgeleerdheid, en daarin alzoo te werk gaan, dat niet alleen geene Christengezindheid geërgerd, maar veelmeer de grond tot de verlangde vereeniging aller Christengezindheden gelegd worde, welke hij geene zwarigheid maakt, openlijk, als een voornaam doel van dezen, gelijk van zijnen overigen arbeid, te erkennen. De Hoogleeraar rekent het Gode minder waardig, en niet strookende met de bestemming van den mensch, aan te nemen, dat heiligheid een gevolg van schuldvergeving wezen zoude, en vindt in de leer van Jezus ook het tegenovergestelde geleerd.] Tot de zedelijke herstelling van den mensch is vooreerst noodzakelijk, dat hij verzekering ontvange, dat God hem zijne zonden wil vergeven; en deze verzekering is niet zoo gemakkelijk te verkrijgen, als men wel meenen mogt. - Maar ook deze verzekering is, tot 's menschen zedelijk herstel, nog niet genoeg; daarvan zou misbruik kunnen gemaakt worden, wanneer er niet {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} bij kwame de ontdekking van Gods onveranderlijken wil, om de achtbaarheid zijner zedelijke wet, ook dàn zelfs, wanneer Hij zich aan derzelver snoodste overtreders in vergevende genade op het hoogst verheerlijkt, ten ernstigste te handhaven. [Men gevoelt, wat de Hoogleeraar hier voorbereidt.] Beide benoodigdheden worden in de leer van Jezus vervuld. God is, naar dezelve, een vergevend God; maar de hoofdleer van Jezus te dezen aanzien was, dat Hij de middelspersoon is, door wien God deze zijne genegene gezindheid jegens een zondig menschdom openbaarde; en dit is overeenkomstig de orde in alle werken Gods, want ook in de natuur doet Hij alles door middelen. In Jezus, namelijk, vertoonde God zich zelven als vergevensgezind; maar ook, in dien broeder der menschen en hoofd des menschdoms, de heerlijkheid, tot welke menschen door Hem komen konden. God schonk aan zondaren vergiffenis, om het lijden en om den dood van Jezus, welke in het algemeen, naar zijne leer, tot heil des menschdoms ondergaan, het middel, rantsoen, losgeld, waardoor en waarvoor velen van verdiende straffen zouden bevrijd worden, heeten mogt; zoodat deze dood niet alleen vergeving van zonden verzekerde, maar ook bewerkte. Dan, ten aanzien van het verband tusschen vergeving der zonde als uitwerksel, en den dood van Jezus als middel, heeft deze [merkt de Hoogleeraar wederom aan] zich niet duidelijk uitgelaten; en de ontwikkeling moet dus wachten tot bij de beschouwing van de leer der Apostelen te dezen aanzien. Door de wenken, echter, die Jezus hieromtrent gaf, is klaar, 1o. dat de Vader zijne gehoorzaamheid met de schuldvergeving van al zijne broederen verkozen heeft te beloonen. Door die gehoorzaamheid, toch, was de zedelijke orde voor ons en in onze plaats hersteld, omdat de gehoorzame broeder en hoofd des menschdoms was. 2o. Dat Jezus dus tevens voor ons de wrange gevolgen der zonde op het levendigst ondervond, niet qua straffen voor Hem, maar toch als {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurlijke voortbrengsels van der menschen schuld. [Met welk regt de Hoogleeraar den bekenden uitroep aan het kruis aldus geeft: ‘mijn God! mijn God! waarom zoudt gij mij verlaten?’ betuigen wij niet in te zien. En ten aanzien der fijn, fijn uitgeplozene redeneringen, waarmede de Hoogleeraar, bij alle redelijkheid zijner denkwijze en openhartige opgaaf van dezelve, toch zoo nabij immer mogelijk aan het oud-regtzinnig geloof aangaande het dragen der straf onzer zonden door Jezus heenschuift, erkennen wij derzelver blijkbaarheid niet te bevatten, haar, bij hare vergezochtheid (sit venia verbo), niet te kunnen houden voor den gang, dien het geloof van eenen ieder te dezen aanzien nemen moet, en in Jezus eenvoudige voorstellingen aangaande de aanleiding en het doel van zijnen dood haar niet weder te vinden. - Het een en ander zouden wij trachten te bewijzen, wanneer wij eene verhandeling schreven, in plaats van een verslag. Alleen dit moeten wij vragen: hoe weet de Heer muntinghe zoo veel van die zaak, daar Jezus (zie boven) er zich zoo weinig duidelijk over heeft uitgelaten, en hij thans Jezus leer, en niet die der Apostelen, voordraagt?] De verlossing geschiedt wijders ook door Jezus, uit hoofde dat God Hem als den volmaakt heiligen ons ten voorbeeld stelde, en ten laatste doordien Hij Hem na zijne diepe vernedering wederom verhoogde en tot hemelsche heerlijkheid verhief. - De mensch wordt niet anders deelgenoot aan de zaligheid, door Jezus aangebragt, dan door het geloof, en wel zulk een, dat gepaard gaat met eene hartelijke belangstelling in Jezus verdienste, en invloed op het hart en het leven. [Ten aanzien der oorzaken, waarom het geloof zoo stellig wordt begeerd, hadden wij den schranderen Hoogleeraar wel wat uitvoeriger gewenscht, daar toch menige schijngrond tegen de verpligtende kracht van dezen eisch wordt ontleend uit de, op zich zelve waarachtige, stelling: ik kan toch tot geen geloof genoodzaakt worden. Zou het hier niet de plaats geweest zijn aan te toonen, dat God niet strijdig {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} handelde, met zulk een geloof te vorderen? 1o. omdat zonder geloof, als eerste daad van onderwerping, en als grond aller deugd, ook de bekeering onbegonnen blijft; 2o. omdat er redelijke gronden genoeg gegeven zijn, waarop het steunen kan; 3o. omdat in deze zaak, als de geheimzinnigste, niet alles zinnelijk doorzien kan worden; 4o. omdat juist tegen de leer van eenen gekruisten Zoon Gods en Zaligmaker der Wereld menschelijke waanwijsheid en zinnelijkheid zoo veel meent te kunnen inbrengen; 5o. omdat derhalve (gelijk ook de ondervinding genoegzaam leert) stellig ongeloof meer het gevolg is van een bedorven hart, hetgene de waarheid niet wil, dan van onvermogen, om de gronden, waarop het steunen moet, blijkbaar te vinden; terwijl, 6o. de zaak, die geloofd moet worden, veelzijdig genoeg is voorgesteld, om aan elken geloovigen zijne eigene manier van beschouwen tevens toe te staan, en dus het geloof aan Jezus, hoezeer als pligt gevorderd, echter altijd vrij en redelijk blijven kan. Van de tegenkanting, die hetzelve in de zinnelijkheid van den mensch ontmoet, vinden wij namelijk slechts in zoo verre melding gemaakt, als de Hoogleeraar de leer aangaande de hoogere hulp, die men tot hetzelve behoeft en ook bekomen kan, als de vierde, algemeene, tot de leer van Jezus aangaande onze verlossing behoorende, stelling opgeeft.] De vereeniging van die maatschappij van menschen, die Jezus, door het geloof en de belijdenis van het Evangelie, van alle andere volken en menschen, welke van dit geloof en deze belijdenis vreemd waren, wilde onderscheiden, noemt hij, in navolging van de leer en denkwijze des O.V., een Koningrijk Gods. Hij trachtte van lieverlede zijne tijdgenooten terug te brengen tot de regte denkbeelden, welke reeds de Profeten van het Koningrijk van den Messias gegeven hadden. Hij deed het kennen als niet van deze wereld, langzaam en onzigtbaar ontstaande, maar bestemd om eenmaal in vollen luister te verschijnen, zigtbaar voor elk, en gereinigd {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} van al die gene, welke slechts voor het uiterlijke onderdanen in hetzelve waren. Aangaande den staat des toekomenden levens leert Jezus, dat de zielen, terstond na den dood des ligchaams, in eenen toestand, overeenkomstig hare zedelijke gesteldheid, zich zullen bevinden, maar dat haar lot eerst ten dage des oordeels zal beslist en voltooid worden en eeuwig duren. Ook de straffen der moedwillig verstokte zondaren zullen, in allen gevalle, in vergelijking met de zaligheid der regtvaardigen, eeuwig zijn. Hartekundig verordende Jezus, als uitwendige Godsdienstplegtigheden, slechts Doop, Avondmaal en Gebed. De eerste als eene plegtigheid, haren grond hebbende in de, bij Jood en Heiden vrij algemeen aangenomene, gewoonte, dat zij, die plegtig aan de vereering Gods toegewijd werden, met rein water, ten zinnebeeld van de reinheid der ziel, waarmede de Godheid moet gediend worden, werden gewasschen. Jezus verordende haar voor ééns, namelijk bij de intrede in de gemeenschap der Christenen. Het Avondmaal als zinnelijke vertegenwoordiging van zijnen dood. [Zou het Avondmaal waarlijk niets meer zijn? waartoe dan hetzelve, en waar liggen dan de toereikende punten van gelijkheid? Ons komt voor, dat, wanneer het niet meer is, het alsdan zelfs ook dit niet is.] Het Gebed heeft Jezus zóó gewijzigd, dat wel al het misbruik wegvallen moet. [Wanneer de Heer muntinghe bij deze gelegenheid onder anderen zegt, dat te menigvuldige of te zeer schitterende plegtigheden aanleiding tot priesterbedrog en vervolging geven, moeten wij aanmerken, dat elke stelselzucht dit ook doet, al is de voordragt der stelselen zoo dor en zouteloos, dat verstand noch hart er iets aan hebben (en misschien in dit geval het meest); al vindt zij plaats in kerkgebouwen zoo luguber als doodsgewelven; al is al het gevoel opwekkende als met opzet tegengewerkt, en alles, wat haar verzelt, gemeen en onpassende. Te stellen, dat de Heer het bestaan en de werkingen {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} van booze Geesten niet kan geleeraard hebben, omdat wij van dat bestaan onkundig zijn, houden wij, met den Heer muntinghe, voor eene groote trotschheid. Maar wanneer zijn Hooggel. in Jezus redenen te dezen aanzien volstrekt geene schikking naar Joodsche denken spreekwijze toestemt, dus alles letterlijk opgevat wil hebben, kunnen wij daar ons zegel niet aan hechten; schoon ook wij in de leer van den mogelijken invloed van booze Geesten, voor onze zedelijke vrijheid, volstrekt geen kwaad zien.] Jezus leer wordt bijzonderlijk gekenmerkt door hare algemeene strekking voor alle menschen en hare geldigheid voor alle tijden. Zij is ook inderdaad geschikt ter bevordering van persoonlijk geluk, van volksgeluk, en van wereldgeluk. - Deze algemeene strekking straalde ook steeds door, als hoofddoel, in het onderwijs van Jezus, hetwelk volstrekt menschkundig was, zoowel ten aanzien van de stof, die Hij koos, als van de manier van behandeling. Hij sprak en leerde voor den mensch, droeg zijne leeringen ook voor in eene orde, juist voor den mensch van alle tijden geschikt, en staafde dezelve zeer dikwijls door betooning van zijn Goddelijk gezag. (Het vervolg en slot hierna.) Bijbeloefening over het Evangelie van Mattheus; door H. van Heyningen, Predikant te Rijswijk. Iste Deel. In 's Gravenhage, bij de Wed. J. Allart en Comp. 1819. In gr. 8vo. 340 Bl. f 3-:-: De voorrede van dit doelmatig en nuttig werk verdient allezins herhaalde lezing en opmerking; dezelve wijst overtuigend aan, dat echte Bijbelkennis het ware middel is tot onderlinge verbroedering der Christenen, tot matiging, en het dempen van ieder geschil, en ter afwering van iedere poging, zoowel van het on- als van het bijgeloof. Uit de vroegere geschiedenis, en ook {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} die bij en na de Kerkhervorming, wordt dit, zoowel als door bondige redenering, bewezen. De Schrijver komt dan ook natuurlijk op het nut der Bijbeloefeningen van den Christelijken leerstoel, zijnde ophelderende lezing van een meer uitvoerig gedeelte, met invoeging van zoodanige aanmerkingen, als ter zedelijke beoefening voor den toehoorder de meeste opwekking geven. Hij nam daarvan eene proeve, ingevolge den raad der Synode, en koos oordeelkundig daartoe het Evangelie van Mattheus; en, na deze taak volbragt te hebben, geeft hij dezen zijnen arbeid in het licht, denzelven nu hebbende vervormd tot een godsdienstig leesboek voor ieder Christelijk huisgezin; en hij doet dit met zoo weinig aanmatiging, dat hij op den voorgrond zet, niet geschreven te hebben voor den geleerden stand, en den geleerden waarschuwt, dat hij grotius en kuinoel tot zijne bestendige gidsen koos, en men dus weinig, dat men bij deze niet vindt, bij hem verwachten kan; alhoewel hij zich daarom geenszins slaafs aan het oordeel van deze mannen bond, maar, waar hij daartoe reden zag, zich zeer wel van hen heeft durven verwijderen; hetwelk wij ook, bij de gezette lezing, hier en daar inderdaad hebben opgemerkt. Het werk zelf bevat, na eene korte inleiding, (in welke het, voor den gewonen Lezer, noodige, ter inleiding van dit Apostolisch geschrift, kort en bondig gezegd wordt) het Evangelie zelf, met bijzonder kenmerkende letter gedrukt, en met ophelderende aanmerkingen doorweven, zoodat de nadenkende volkomen verstaat hetgene hij leest, en ook de meergeoefende en met andere uitlegging bekende, ook waar hij verschillen moet, opmerkt, dat van heyningen niet zonder oordeel en nadenken gekozen heeft; terwijl, bij het op deze wijze openen der Schrift voor het verstand, het hart niet koud en ongevoelig gelaten, maar telkens aanleiding genomen wordt tot roering, en aanwijzing en opwekking gegeven tot ernstige, regt {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} Christelijke, beoefening. Aan sommige Lezers zullen, hier en daar, die praktische aanwijzingen en opwekkingen wel eens wat te uitvoerig voorkomen; maar doorgaans is toch dit het geval niet; en, als men in het oog houdt, dat men een volksboek in handen heeft, zal men erkennen moeten, dat dit zelfs geene verontschuldiging behoeft. Wij ontvangen hier Bijbeloefening over het Evangelie van Mattheus, en slechts hier en daar, waar dit volstrekt noodig was, worden de andere Evangelisten te hulp geroepen; hetwelk alzoo is gelijk het behoort, opdat men den eenvoudigen Lezer niet verwarre; en bijna altijd houdt zich de Leeraar hier zoo volkomen en regtstreeks aan den tekst, dat ieder Protestantsch Christen dit Bijbelsch huisboek, zonder eenige botsing tegen, zijn bijzonder Genootschap eigene, meeningen, lezen kan. Evenwel geven wij den Schrijver te dezen aanzien in bedenking, of het wel noodig ware, (zijn gevoelen laten wij hem voor het overige, dit spreekt van zelf, volkomen vrij) bij Hoofdst. III:17, bl. 51, zoo stellig te verzekeren, dat de gewoonte der Christenen, van de eerste eeuwen af, gewild heeft, dat hunne kinderen door de plegtigheid van den Doop, voordat zij eenig begrip van dezelve vormen konden, der gemeente werden ingelijfd. En wij stemmen den Schrijver wel gaarne toe, ‘dat Jezus zeer zeker meer van het Geestenrijk wist dan wij, en dat zijne verklaring in dezen niet te gelooven onverstand is, en geene verlichting;’ overtuigend is ons echter zijn bewijs niet uit Matth. XIII:15-19, bl. 294, dat Jezus aan eenen invloed des Duivels op het hart des menschen geloofde. En daar het geloof aan den Duivel toch wel niet tot het wezenlijke der Christelijke leer behoort, zoo hadden wij ook hier de onschadelijke meening van velen te dezen aanzien wat meerder ontzien verlangd; gelijk wij de schrandere voorzigtigheid van dezen Bijbeluitlegger omtrent de door Demonen bezetenen opmerkten, b.v. bl. 71, 267 en elders; alhoewel des Schrijvers bij- {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} zondere meening bij Hoofdst. VIII:31 toch duidelijker uitkomt; waarvan wij voor ons tot nog toe verschillen, als die 's mans aanmerking, bl. 160, bij vs. 28, liever aldus hadden gesteld gezien: ‘als name het geloof aan den invloed der booze geesten af, naar mate verlichting en beschaving toenemen.’ Dan, deze en soortgelijke aanmerkingen, die wij zouden kunnen maken, zijn van zeer gering belang; en wij achten het onnoodig, over de wezenlijke en groote voortreffelijkheid van dit werk uit te weiden; want, waarlijk, het valt reeds bij het doorbladeren een' ieder in het oog, dat zoo goede, ja voortreffelijke wijn geenen krans behoeft. Wij zien, en zeker het godsdienstig Publiek met ons, het tweede Deel, hetwelk de 14 laatste Hoofdstukken van dit Evangelie bevatten zal, met groot verlangen te gemoet. Bij eene tweede uitgave, welke wij van een godsdienstig huisboek van zoo eene blijvende waarde zeker verwachten, mogen wij voor spelling en taal wel eene naauwkeurige herziening wenschen. Dagelijksche Oefeningen des Christens in de Lijdensgeschiedenis van zijnen Heiland, ten tijde van derzelver Gedachtenisviering. Door A. de Koning, Predikant te Sliedrecht. Iste en IIde Deel. Te Dordrecht, bij J. de Vos en Comp. In gr. 8vo. Te zamen 371 Bl. f 3-6-: Hoezeer het groote denkbeeld: ‘Jezus is in zijn lijden het offer voor onze zonden,’ bij den over dit lijden peinzenden en over hetzelve schrijvenden Christen, het heerschende behoort te zijn, zoo is het, aan den anderen kant, verblijdend, de vele, zeer vele leerrijke en vertroostende zijden, die Jezus lijden heeft, door de vlijt en het godsdienstig gevoel opgezocht en {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} te voorschijn gebragt te zien. Het hoofddenkbeeld toch: ‘Jezus dood onze verzoening met God,’ kan zoo veelvuldig ontleed worden, en moet het, zal er geen rede-beleedigend misverstand geboren worden. De schatten van aanwijzingen, waarschuwingen, teregtbrengingen, vertroostingen moeten opgedolven, en alzoo de wijze, waarop onze verzoening met God is voltooid, duidelijk gemaakt worden uit de onderscheidene behoeften onzer zedelijke, maar toch zondige natuur, waarvan de voldoening in Jezus lijden en sterven wordt gevonden. Het is de vrucht van den min beperkten en min eenzijdigen - zoo gij wilt, min stelselzuchtigen - geest des tijds, dat de lijdensgeschiedenis meer dan te voren alzoo behandeld wordt. De Heer de koning, niet door het onderhavige werk alleen bekend, maakt er ook bijzonder zijn werk van, dit praktikale te doen uitkomen; en alzoo levert hij een werk, ter ‘dagelijksche oefening des Christens in de lijdensgeschiedenis van zijnen Heiland’ zeer geschikt, zoowel ten aanzien van den inhoud, als het vloeijende en gemoedelijke van den stijl. Na het populair verhaal van elk tooneel van 's Heilands lijden, volgen de opwekkingen, waartoe het aanleiding geeft, en ophelderende aanmerkingen, getuigende van de belezenheid des Schrijvers en van deszelfs helder oordeel. Wat de letterkundige aanmerkingen aangaat, zoo kwamen ons de Latijnsche aanhalingen, in een werk voor ongeletterden, wel wat vreemd voor; dan, wij dachten: zij staan eigenlijk toch niemand in den weg. Ten aanzien der uitlegkundige zijn wij het met den Schrijver niet altijd eens; dan, dit is zoo min mogelijk als noodzakelijk. - Wij verstaan onder ‘den oversten der wereld’ ook den duivel, die, naar ons gevoel, en overeenkomstig hetgene van hem alom in het N.V. gezegd wordt, zoowel een onzedelijk beginsel, als eene zelfstandigheid, of booze geest, kan wezen, en kunnen dus (Jo. XIV:30) de Joodsche overheid, als uit dit onzedelijk beginsel handelende, geenszins buitengeslo- {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} ten rekenen, wanneer Jezus zegt: de overste dezer wereld komt. - Dat in 's Heilands betuiging: de Vader is meer dan ik, dit meer de beteekenis van gelukkiger zoude hebben, komt ons gezocht voor; hoezeer wij de geleerdheid van Calvinus enz. eerbiedigen. Maar, gesteld ook, dat deze beteekenis konde doorgaan, is dan degene, die heerlijker, gelukkiger, of, gelijk in de aangehaald wordende plaats, Gen. XXVI:13, rijker is dan een ander, niet ook tevens meerder, in den eigenlijksten zin? Kort Begrip der Christelijke Kerkgeschiedenis, voor Volk en Jeugd; door J.I.F. Schmid, Predikant te Bikelsberg, in het Hertogdom Wurtemberg. Vervolgd tot op den tegenwoordigen tijd, door A. IJpeij, Doctor en Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Groningen. II Deelen. Derde, vermeerderde en verbeterde Uitgave. Te Groningen, bij J. Römelingh. 1819. In gr. 8vo. Te zamen 536 Bl. f 4-6-: In 1817 deden wij van dit zoo nuttig werk, en den door den Hoogleeraar ijpeij daaraan besteden arbeid, verslag. Toen zag hetzelve reeds voor de tweede maal bij ons het licht; en het bevreemdt ons niet, dat die oplage reeds wederom geheel is uitverkocht. Prof. ijpeij heeft nu de spelling veranderd, hier en daar het gestelde nog verduidelijkt, en er nu en dan nog iets belangrijks ingevoegd. Wij twijfelen niet, of de drukker vindt ook bij deze nieuwe uitgave zijne rekening, en wij hebben allezins stof tot blijdschap, dat dit werk zoo druk gezocht en met zoo veel vrucht gelezen wordt. {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} Friderici Furii, Caeriolani Valentini Bononia, sive de Libris Sacris in Vernaculam Linguam convertendis Libri duo, ad Franciscum Bovadillam Mendozium, Cardinalem Burgensem. Ex editione Basileensi, An. 1556 repetiti. Lugd. Batav. apud S. et J. Luchtmans. 1819. 8vo. form. maj. pp. XXVI, 299. f 2-:-: (Over het vertalen der H. Schrift in de moedersprake.) De vraag, hier vermeld, is thans, in een dubbel opzigt, aan de orde; vooreerst wegens de vernieuwde schermutselingen, in ons vaderland, tusschen Roomsch en Protestantsch, waarbij dit onderwerp dikwijls mede ter bane komt; ten andere, inzonderheid, wegens de uitgebreide pogingen onzer tijdgenooten ter Bijbelverspreiding, welke ons aanleiding hebben gegeven, om te zien, dat niet alle Katholijken, zelfs van naam en gezag in de kerk, eenstemmig over deze zaak zijn denkende. Men weet in tegendeel, dat de waardige Priester van esz, in Duitschland, een der ijverigste en werkzaamste leden van dat waarlijk heilige verbond is, hetwelk zich de algemeenmaking van de kennis des Heeren, door middel van drukken, vertalen, uitdeelen en verzenden des Bijbels, onder alle volken ten doel stelt; zich hierover verdedigende tegen de aanvallen der onkunde, met gezag uit oude en nieuwere tijden. De ijverige Hoogleeraar tijdeman doet dus der Christenwereld ligt geenen onbelangrijken dienst, door de tijdige, vernieuwde uitgave van een boek, dat sedert lang onder de zeldzame behoorde, en echter, om den naam des Auteurs, eenmaal aanzienlijk in het rijk der letteren, onwrikbaar getrouw gebleven aan de leer en tucht des Pausdoms, en vriend en raadsman van philips van Spanje, doch tevens genegen tot den vrede, en ijverig werkzaam om de geschillen in deze landen bij te leggen, verdiende geraadpleegd te worden; gelijk dan ook de in- {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} houd aan de opgevatte verwachting van eenen zoo helderdenkenden en zachtmoedigen man uitnemend beantwoordt, en het pleit ten voordeele der vrienden van den Bijbel en zijne verspreiding zegevierend beslist. Dubbel aangenaam, voorwaar, is ons zulk een voorbeeld, geschikt, aan de eene zijde, om het vooroordeel der Roomschgezinden tegen eene zaak, meest door Protestanten verdedigd, weg te nemen, en, van den anderen kant, dat der laatste, tegen de eerste al te algemeen opgevat, aanmerkelijk te verminderen. Inderdaad, wij hooren hier eenen man redetwisten, zoo vast verkleefd aan de leerstellingen van Rome, dat hij alle andersdenkenden in vroegere of latere dagen, (schoon wij, dat opmerkelijk is, van de Hervormers, in of kort vóór zijnen tijd, geene opzettelijke melding hebben gevonden, en erasmus en de vertaling van castalio hoog geprezen worden) zonder omstandigheden, verblinde ketters noemt, en die echter over de hoofdzaak des Christendoms, als licht en leven der deugd, tot troost voor tijd en eeuwigheid, op zulk eene wijze spreekt, dat men genegen wordt om te vragen: waartoe eene bloedige Hervorming, indien dit de Katholijke leer zij? Verstaat de Christenschaar dan thans hare overgeblevene verborgenheden beter? Of weet zij daar, waar men ze alle verworpen wil hebben, dit gevoelen gemakkelijker met de H. Schrift overeen te brengen? Doch, zij was dan voorzeker ook niet ontstaan, en..... het is echter zekerlijk goed, dat zij ontstaan is, om beweging en veêrkracht, helderheid en gloed te brengen in het kwijnende en veelal bedorvene ligchaam. Het blijkt, dat de Schrijver verschil over het behandelde onderwerp had gehad met bononia, een' Doctor in de Godgeleerdheid te Leuven. Dit heeft hem aanleiding gegeven om het werk naar hem te noemen, en alzoo in te rigten, dat deze geleerde, in het eerste boek, zijn gevoelen tegen het gemeenmaken der Schrift in het licht stelt, maar furius, in het tweede, dit zelfde gevoelen bestrijdt. In beide deelen heerscht derhalve, {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} na korte redewisseling en verhaal ter algemeene inleiding, een doorgaand betoog, hoewel met die warmte ontvouwen, en hier en daar scherp te over gekruid, gelijk het gezigt of de levendige voorstelling van den tegenstander pleegt mede te brengen. Zulk een trant wakkert zeker de aandacht, maar leidt ook ligtelijk tot uitvoerigheid en eene zekere mate van partijdigheid, daar toch niemand eens anders gevoelen zoo ijverig en krachtig zal voorstaan als zijn eigen, en deze omstandigheid alleen, dat dit in de laatste plaats wordt verdedigd, een aanmerkelijk voordeel aan hetzelve geeft. Wij beweren dan ook niet, dat hij deze zwarigheden ganschelijk ontweken heeft, en dat al zijne bewijzen zonder mogelijkheid van verdere tegenspraak zijn; doch zijn het, in het algemeen, met den hooggel. Uitgever eens, dat het boek deftig, naauwkeurig en vrij sierlijk geschreven is. Wij bedanken den Professor, in het bijzonder, ook voor zijne verzamelingen, ter bekendmaking van den persoon, de omstandigheden en verdiensten des Auteurs, zoowel als diens anderen sprekers, wiens naam het boek draagt. Moge de werkzame man nog lang de voetstappen zijns geleerden en godvruchtigen Vaders alzoo drukken, dat licht en vrede, deugd en algemeen geluk daaruit rijkelijk voortvloeijen! Specimen politico historicum, de propria Reipublicae Romanae conditione in Tribunorum Plebis institutione observandâ, dedit Roelandus Scheers van Harencarspel, Neomago Gelrus. Traj. ad Rhen. Zonder hierin zelfs de minste vooringenomenheid te doen werken, betuigen wij opregtelijk, dat de Stichtsche Akademie een uitmuntend voorbeeld levert van den ijver harer Kweekelingen, daar hetzelve door een aantal stellige proeven bevestigd wordt. {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} Het alhier opgegevene onderzoek bepaalt zich tot den bijzonderen staat van het Romeinsch Gemeenebest bij de instelling van het hoogwaardig ambt der Gemeensmannen: een onderwerp inderdaad, hetwelk der overweginge dubbel waardig is, en waarvan de latere staatkunde te regt een bijzonder nut had kunnen overnemen. In de behandeling dezer stof spoort de Schrijver allereerst den oorsprong op van deze bijzondere instelling, en leidt dezelve af uit den ijver der oude Republieken voor de handhaving der burgerlijke gelijkheid, welke door de verdeeldheden tusschen Adellijken en Onadellijken zoo dikwerf aangevallen werd, en waarbij dan de overhelling van Volk en Staat der Romeinen tot heerschlust de invoering van den stand der Gemeensmannen noodzakelijk maakte. Er was wel, het is waar, een aanmerkelijk verschil tusschen Grieken en Romeinen. De eerste waakten zorgvuldig tegen alle aanmatigingen der Edelen, welke menigmalen hunnen wederstand met den dood moesten boeten. Bij de Romeinen, daarentegen, was de magt en invloed der Patriciërs, als gewaande Afstammelingen der aloude Raadsheeren, vooral van den tijd van Romulus, en daarna van Tarquinius, gevestigd. Zij zelve achtten zich alleenlijk tot het Consulaat bevoegd. Zij maakten eenen afzonderlijken stand uit, in tegenoverstelling des Volks, of wel der gemeene Volksklasse, welke hare regten tegen de Patriciërs, nu eens met meer-, dan met minder geweld en gevolg, handhaafde. Alzoo werden dan de Gemeensmannen aangesteld, als plaatsende zich tusschen het Gemeen en den Adel, met oogmerk om beider oneenigheden te verhoeden. Weldra, echter, dongen de Gemeensmannen naar dezelfde hooge waardigheden, welke de Adel zich uitsluitenderwijze toegeëigend had. De magt des Volks wies ongemeen, en de oude eerwaardige Volksvergaderingen der Grieken ontaardden dra in die onstuimige Wijkvergaderingen, waarin dikwerf woeste drift alleenlijk {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} heerschte, en waartegen de afdeeling in Centuriën eenig vergeefsch tegenwigt beproefde. De stand der Gemeensmannen was alzoo zuiver Romeinsch. Onder de Grieken, en bepaaldelijk onder de Spartanen, maakten de Ephoren (Toezieners) zekeren stand uit, die het toezigt hadden op het gezag der hooge Magistraten; en deze stand gaf welligt aanleiding tot dien der Romeinsche Gemeensmannen: maar de eerste waren enkel handhavers der wetten in het algemeen, en de laatste, uit en door het Gemeen alleen gekozen, kantten zich eeniglijk tegen de indragt des Adels, in onderscheiding van het Volk. De Gemeensmannen behoorden bij uitzondering tot de Romeinsche Gemeenebestregering, en kunnen, in zekeren zin, overgebragt worden tot dat stelsel van vertegenwoordiging, hetwelk latere tijden en Volken gepoogd hebben in te voeren, om paal en perk te stellen aan die overheersching, welke Adel en Geestelijkheid uitgeoefend hadden. Deze is de inhoud van deze zeer goed bewerkte Akademische Verhandeling. Het is hier geenszins de vraag: of deze stof geenen anderen en beteren vorm had kunnen en mogen vorderen? Die, door den Schrijver zelven gekozen, ligt voor ons, en beantwoordt aan het oogmerk. Juist dit behaagt ons, dat wij daarin den gang van het jeugdige vernuft zelf bespeuren, en daaruit tot eigen oorspronkelijk opstel besluiten. De menigvuldige, wel ter snede aangebragte, plaatsen uit Grieksche en Romeinsche Schrijvers, met derzelver juiste beoordeeling, en de 19 welgekozene Stellingen tot openbare wederspraak, getuigen zoo voordeelig tot des Schrijvers roem, dat de bespiegelende Wijsbegeerte en fraaije Letteren in hem, door den tijd, eenen edelen vriend zullen mogen verbeiden. {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} Ἰπποϰρατὴς. Magazijn, toegewijd aan den geheelen omvang der Geneeskunde, beschouwd als Wetenschap en Kunst, uitgegeven door C.A.L. Sander en G.H. Wachter, Vden Deels 1-3de Stuk. Te Rotterdam, bij J. Hendriksen. In gr. 8vo. 292 Bl. f 2-14-: Wij zullen van onze gewoonte, om van dit werk niet anders dan deelswijze verslag te geven, ditmaal afgaan, om onze Lezers een weinig vroeger met de belangrijke Verhandeling van den kundigen Geneesheer alexander, over het Hospitaalversterf, welke de beide eerste, en een gedeelte van het 3de Stukje ver- vult, bekend te maken. Wij zijn aan een' onzer beroemdste Landgenooten, aan brugmans, eene voortreffelijke Natuur- en Ziektekundige beschouwing dier vreesselijke kwaal verschuldigd; Dr. alexander bepaalt zich meer tot de Geneeskundige kennis en behandeling van dezelve, gevende daarbij zoowel een zaakrijk en oordeelkundig verslag van hetgene andere Geneeskundigen hieromtrent hebben geleverd, als het resultaat zijner eigene waarnemingen. De Schrijver begint met eene korte, doch, zooveel wij hebben kunnen nagaan, volledige, opgave van de Schrijvers, die over het Hospitaalversterf, hetzij in het voorbijgaan, of meer opzettelijk, gehandeld hebben (bl. 4-18), en geeft vervolgens (bl. 18, 19) eenige der verschillende namen op, waaronder het beschreven is. Hierop treedt hij in het eigenlijk onderzoek der kwaal; bewerende, 1o. dat dezelve eene bijzondere ziekte is, en geene wijziging van het gewoon koudvuur (bl. 19-21); 2o. dat dezelve, in haren loop en overige verschijnselen, verschillen kan, zoodat er ten minste vier soorten of verscheidenheden zijn waargenomen, namelijk a) plaatselijke aandoening vóór of zonder algemeene; b) beide gelijktijdig; c) algemeene aandoening {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} voorafgaande; en, terwijl deze alle zich door een' zeer haastigen loop kenmerken, d) langzaam ontwikkeld versterf in bijna genezene wonden (bl. 21-28); 3o. leert hij ons de voornaamste verschijnselen en toevallen (bl. 28-44) nader kennen, waarbij hij bijzonder opmerkzaam maakt op het zeer haastig verloop en snel toenemen van dit gebrek, op de buitengemeen groote pijnlijkheid, welke voor de kankerpijnen naauwelijks onderdoet, en op den eigenaardigen reuk, dien het verspreidt. Deze twee laatste verschijnselen zijn echter wel eens niet aanwezig. Hierbij geeft hij nog eenige andere afwijkingen in de ontwikkeling en de gedaante van het plaatselijk gebrek op, en gaat daarna, 4o. over tot de beschrijving der algemeene aandoening (bl. 44-50), welke als eene asthenische koorts, nu eens meer met bederf der vochten, dan met ongeregelde bewegingen der vaste deelen, voorkomt; 5o. behandelt onze Schrijver (bl. 50-62) de complicatiën van deze ziekte, in het bijzonder met venusziekte en scheurbuik, welke beide hij, met regt, tegen delpech, als zeer belangrijk beschouwt, daar zij de genezing natuurlijk veel moeijelijker maken, in het bijzonder de eerste, wanneer er sterke kwikkuren zijn voorafgegaan. Ook andere verwikkelingen zijn hier mogelijk, en onder deze is die met het schurft, door delpech waargenomen, opmerkelijk, omdat men bij die gelegenheid bevond, dat de zwavelsmeringen voordeelig op het Hospitaalversterf werkten. Met reden vraagt onze Schrijver, of niet de met zwavel, of liever zwavelig zuur, bezwangerde dampkring iets konde toebrengen ter vernietiging der smetstof? Men kan dit gerust aannemen, wanneer men de sterke werking van dat zuur op dierlijke vochten nagaat. Op deze beschouwing der complicatiën laat nu de Schrijver, 6o. die der overeenkomende ziekten (bl. 62-76) volgen, om uit die vergelijking de natuur der kwaal eenigzins op te helderen. Als zoodanige overeenkomende ziekten beschouwt hij den kanker en fungus haematodes, en de cachexia nosocomialis. Gelijk deze vergelijking, over het geheel, {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer doelmatig is, zoo is in het bijzonder belangrijk (hoewel hier misschien niet geheel op zijne plaats) hetgene alexander, over de plotselinge verslimmering der hoofdwonden, als eene bijzondere wijziging van het Hospitaalversterf, aanteekent. Na deze zaakrijke beschouwing der kwaal, gaat de Schrijver tot die der oorzaken over, (bl. 76-104.) Hij is hier wel korter, en wijst vooral telkens op de voortreffelijke Verhandeling van brugmans, verwijlt echter wat nader bij de vragen: of het Hospitaalversterf besmettelijk zij, dan niet? en waarom hetzelve voornamelijk in militaire hospitalen voorkomt? De eerste wordt bevestigend beantwoord, en dit antwoord met klem van radenen bevestigd; de laatste geeft alexander gelegenheid, over vele gebreken, welke er in de hospitaalpraktijk, voornamelijk bij de Franschen (en Pruisen), plaats hebben, en welke hij, niet zonder reden, voor eene der hoofdoorzaken houdt, een hartig woordje te zeggen. Voorts schijnt al wat het ligchaamsgestel verslapt en hevig ontstemt, vochtigheid, slecht voedsel, maar vooral neêrdrukkende hartstogten, veel tot het ontstaan dezer kwaal bij te dragen. De ontwikkeling der oorzaken leidt onzen Schrijver vervolgens (bl. 104-110) tot eenige aanmerkingen aangaande de voorzegging in het Hospitaalversterf. In het algemeen is dezelve ongunstig, vooral wanneer men van genoegzame middelen verstoken en genoodzaakt is de kwaal aan de Natuur over te laten; het gevaar wordt hier vermeerderd om de neiging tot instortingen, en is het grootst bij lijders, welke tevens aan venusziekte lijden, of met kwikmiddelen behandeld zijn. Van bl. 110 tot het einde zijner Verhandeling wordt er over de geneeswijze gehandeld. Hier ontmoeten wij eerst eene korte opgave der geschiktste middelen, om het Hospitaalversterf voor te komen, (bl. 110-124.) Onder de beste voorbehoedmiddelen rekent hij de goede inrigting van het lokaal; de behoorlijke en ruime verzorging der lijders; de afzondering van zieken en {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} gewonden; de zorgvuldigste vermijding van alles, wat de besmetting kan veroorzaken; de berookingen met zoutstof (chlorine), enz. En wij vinden hier menigen trek, die de hospitaalinrigting bij ons boven die der Franschen en Pruisen verheft, en leeren ook den uitmuntenden geneeskundigen dienst bij de Engelschen kennen. De eigenlijke behandeling wordt in de in- en de uitwendige onderscheiden. De eerste (bl. 124-169) wordt tot vier hoofdpunten gebragt, van welke het eerste is de behoorlijke zuivering der eerste wegen, waaraan de Schrijver, met de meeste waarnemers, een groot gewigt hecht, doch waarbij echter de gesteldheid des lijders zeer moet in aanmerking genomen worden. In de tweede plaats moet men zorgen voor de krachten en voor eene opwekkende behandeling, in het bijzonder met vlugge prikkels, doch ook met kina, dewijl de kwaal bijna nooit, en dan alleen zeer in den beginne, ontstekingachtig van aard is. Deze opwekkende geneeswijze moet echter, ten derde, gewijzigd worden naar de complicatiën en bijkomende toevallen; terwijl men eindelijk, ten vierde, de herstellenden met bijzondere oplettendheid moet gadeslaan, uit hoofde van de groote neiging tot instorting. De uitwendige behandeling (bl. 169 env.) wordt insgelijks tot vier hoofdpunten gebragt: 1o. de bepaling van den voortgang van het versterf door kina en terpentijnolie, en, als dit niet baat, door het gloeijend ijzer, of door zuren, vooral het zout- en het salpeterzuur, waaraan alexander boven het geweldig branden de voorkeur geeft; 2o. de bevordering der afzondering van het afgestorvene; 3o. de behandeling van bijkomende toevallen, en 4o. spoedige genezing der zweer. Voordat hij tot de ontwikkeling dezer vier punten overgaat, geeft ons de Schrijver een oordeelkundig verslag van het voornaamste, wat door andere Heelkundigen hier wordt voorgeslagen, en stelt zijne Lezers daardoor in staat, de voorgedragene geneeswijze zelve te toetsen. Ons bestek laat niet toe, hier verder in bijzonderhe- {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} den te treden; wij zullen genoeg gezegd hebben, om onze Lezers begeerig te maken, den rijken inhoud dezer Verhandeling nader te leeren kennen. De geleerde Schrijver vergunne ons nog eene enkele bedenking. De bl. 20 en elders bijgebragte bewijzen voor de bijzondere natuur van het Hospitaalversterf komen ons niet voldingend genoeg voor, om het als zoo geheel verschillend van het koudvuur te houden: de oorzaken, waardoor hetzelve wordt te weeg gebragt, de verschijnselen, die het vertoont, en vooral de geneeswijze, die geheel bederfwerend en opwekkend is, toonen hier eene groote overeenkomst. Het verschil schijnt in de eigenaardige smetstof gelegen: even als deze in andere gevallen de ettermaking wijzigt, schijnt zij hier der versterving eene bijzondere gedaante en eigenaardigen loop te geven. - Voorts komt ons de bl. 49 voorgestelde beschouwing van deze kwaal, als een plaatselijke typhus, niet zeer gelukkig voor. De typhus is eene ziekte van het vaatgestel en de zenuwen; en deze worden bij het Hospitaalversterf, zoo als de Schrijver, na andere waarnemers, elders zelf aanmerkt, niet zeer sterk aangetast. - Wij voegen hierbij, dat de Schrijver meermalen, b.v. bl. 182, de berookingen met zoutstof (chlorine) en die met zoutzuur verwart, zoodat het moeijelijk is te bepalen, welke hij bedoelt. Ook is Weingeist, bl. 192, geen brandewijn, maar ten minste spir. vin. rectificat., zoo als uit het verband blijkt. Men zal toch onzen gewonen brandewijn niet met water vermengen, waar men den rum enkel aanwendt. De beschouwing der overige, in het derde Stuk van dit vijfde Deel vervatte, Waarnemingen en Verhandeling besparen wij, tot wij gelegenheid hebben over het laatste Stukje te spreken. {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} Letter-, Natuur- en Zedekundige Mengelingen; door J. Konijnenburg. Te Amsterdam, bij Schalekamp en van de Grampel. In gr. 8vo. 172 Bl. f 1-16-: Wij ontvangen hier van den Hoogleeraar konijnenburg een viertal Verhandelingen, van welke nogtans niet ééne, eigenlijk gezegd, natuurkundig is; zoodat de titel van dit stukje beter geweest ware: Letter- en Zedekundige Verhandelingen. Daar echter, bij gunstig onthaal, misschien een tweede bundel staat te volgen, waarin veelligt ook Natuurkundige Verhandelingen zullen voorkomen, is waarschijnlijk de titel uit dien hoofde dus gesteld. De eerste Verhandeling, bij gelegenheid van eene prijsuitdeeling in Felix Meritis, loopt over de belangrijke vraag, in hoe verre de Eerzucht, zoowel in het gebied der Zedelijkheid, als in dat der Kunst, tot drijfveêr onzer daden mag dienen. Het resultaat is: dat, volgens de gronden der Kantiaansche Wijsbegeerte, welke achting voor de wet als het éénige beginsel der zedelijkheid erkent, de eerzucht, ten aanzien van de zedelijkheid onzer daden, niet te pas komt, en een meer schadelijk, althans overtollig, dan heilzaam ingrediënt tot de deugd is. Men zou dit misschien met Christelijke gronden even goed, en nog beter, kunnen slaven. De liefde tot God en menschen, het Christelijke beginsel, kan zich bezwaarlijk met het egoïstische der eerzucht, althans in eene hooge mate, verdragen; en de groote Stichter van onzen Godsdienst geeft daaromtrent meer dan éénen duidelijken wenk. Doch in het gebied der kunsten beweert de Schrijver te regt, dat men dit beginsel ruimschoots mag aannemen. De kunst is de eigendom van den kunstenaar; geene wet is er, die hem verpligt, dezelve aan te kweeken: alle verdienste is dus zijne eigene. Dit bewijs is zeer bondig gevoerd; wij weten echter niet, of de schets der door de Maatschappij opgegevene prijsstoffen, als voorbeelden, wel in dezen zamenhang, als bewijzen bijgebragt, voege. Dit is echter misschien overdrevene kieschheid van onze zijde; doch veel meer heeft ons de plaats (bl. 3) gestooten, waar de Heer konijnenburg, die geroepen is om den Godsdienst te leeren, van de martelaars zegt, dat zij, voor de gewaande ze- {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} gepraal hunner bijzondere gevoelens en halsstarrigheid, de brandstapels beklommen; terwijl men op de volgende bladzijde, zonder berisping, van cato en brutus spreekt, die den dood voor de schande kozen. Het zou nog te bezien staan, of het b.v. in cato schande geweest ware, zich, gelijk cicero, aan den menschelijksten overwinnaar te onderwerpen; doch wat is grooter, liever door de handen van dwingelanden te sterven, dan zijne overtuiging van het hoogste, het heiligste, en zijne liefde tot den edelsten Menschenvriend en besten Godsdienst te verzaken, of zich door zelfmoord aan eene tijdelijke heerschappij te onttrekken, die men niet dulden wil? Is het eerste halsstarrigheid, hoe moet men dan het tweede bestempelen? en is dit grootheid, wat is dan het eerste? De tweede Redevoering zoekt den beroemden ouderen scipio africanus te regtvaardigen wegens de daad, die ons door livius is te boek gesteld; dat hij, namelijk, om den veroverden buit tot verantwoording geroepen, de papieren, daartoe dienende, voor aller oog verscheurde. Uit hoofde van het karakter des mans, die dit deed, wordt dit geval, als uitzondering op den regel beschouwd, zekerlijk niet slechts verschoonlijk, maar kan zelfs aangemerkt worden als uitwerking van een edel zelfvertrouwen, en verontwaardiging over de kleinhartige, bekrompene vitzucht van den ouden porcius cato (met verlof van cicero, een' der nijdigste, ongevoeligste en verachtelijkste Romeinen van dien tijd, die hun eigenlijk de helsche staatkunde tegen Karthago, Korinthe, Numantia enz. leerde.) Te regt zegt livius, dat deze den grooten scipio aanblafte. Wij mogen er bijvoegen, hetgene livius zegt, maar de Heer konijnenburg niet vermeldt, dat hij, onder het verscheuren, met verontwaardiging inbragt, dat men hem rekening afvroeg van 4 millioen sestertiën (260,000 gulden), terwijl hij 200 milloen sestertiën (13 millioenen van ons geld) in de schatkist gebragt had. Deze bijzonderheid is belangrijk, daar zij en 's mans groote verdiensten omtrent Rome, zijne edele onbaatzuchtigheid, en de ondankbaarheid en kleingeestigheid zijner vijanden in het helderste licht stelt. Volgens valerius maximus, zou hij gezegd hebben: ‘Van geheel Afrika, dat ik aan u onderworpen heb, ben ik slechts een' bijnaam rijker geworden.’ Met dat al zouden wij tegenwoordig geenen Ge- {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} neraal of Minister raden, zich op vorige diensten te beroepen, ten einde het doen van rekening te ontduiken. Men zou zich zoo ligt kunnen inbeelden, een scipio te zijn, al had men niet eens zoo veel georganiseerd, als de ander veroverd. Het derde stuk is eene Verhandeling, bij de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen met den zilveren eereprijs bekroond, en loopende over de vraag: of de Geschiedschrijver zich alleen tot het vermelden van daden en gebeurtenissen moet bepalen, dan ook zijne gedachten en oordeelvellingen over dezelve tevens mag mededeelen? (Men weet, dat de geleerde borger op deze vraag, door zijne meesterlijke Latijnsche Verhandeling, naderhand ook afzonderlijk gedrukt, den gouden eereprijs heeft behaald.) De Heer konijnenburg maakt onderscheid tusschen den opteekenaar van gelijktijdige gebeurtenissen, als bouwstoffen tot de Geschiedenis, die met den Kronijkstijl, des noods, kan volstaan, en hem, die later deze bouwstoffen tot een geheel rangschikt, of de eigenlijk gezegde Geschiedschrijver. De eerste mag zich met een eenvoudig verhaal vergenoegen; de laatste moet oorzaken en springveren der daden vermelden. Deze onderscheiding komt ons, ten aanzien van den tijd, niet juist voor. Men behoeft geene lang verledene gebeurtenissen te vermelden, om al de voortreffelijkheid van een' Geschiedschrijver te bezitten. Thucydides, xenophon, polybius, sallustius, tacitus, guicciardini beschreven de lotgevallen van hunnen, of althans van een' zeer nabij gelegenen tijd. De Heer konijnenburg moet dit zelf (bl. 59) in zekeren zin erkennen. Met den lof en het nut der Geschiedenis te vermelden, (bl. 65, 66) en eenige monsters, helden, en vrienden der deugd op te sommen, welke hij ter waarschuwing of navolging voorstelt, (waarbij wij echter met verwondering juist alcibiades tusschen epaminondas en condé onder de helden geplaatst zien, en seneca onder degene, die, om hun zuiver gemoed en hunne standvastigheid van geest, met de hoogste eere vergood worden) - gaat de Schrijver over tot de vraag: of die lof aan de Geschiedenis dan toekome, wanneer zij enkel het gebeurde vermeldt, zonder meer? Het antwoord is natuurlijk ontkennend, en de Schrijver hangt hier het Ideaal eens Geschiedschrijvers ten toon, dat slechts door zeer weinigen bereikt is. Daarop volgt eene kenschet- {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} sing der voornaamste oudere en nieuwere Geschiedschrijvers, waarin wij echter met verwondering onder de Ouden herodotus, den Vader der Geschiedenis, sallustius, een' der krachtigste en welsprekendste, en caesar, met zijne eenvoudig natuurlijke voordragt, misten, tot wij naderhand zagen, dat de een om zijne fabelachtigheid, (die echter, bij nadere kennis der Aarde, hoe langs hoe meer verdwijnt) de ander om zijne opoffering der waarheid aan een' grootschen en zwellenden stijl, de derde omdat hij - den lof des oorlogs in éénen adem voortzingt, (bl. 93) uit de rij der modellen werden weggelaten. Wij gelooven, dat dit oordeel gansch niet zonder appèl is; maar ons bestek gedoogt niet, daarover uit te weiden. Maar wanneer de Schrijver nu, onder de Italianen, marucci, mascardi en beni opnoemt, en guicciardini en davila weglaat, onder de Franschen van de Jezuiten catrou en ròuilhé, die waarlijk geene modellen zijn, en niet van de thou, thuanus, onder de Duitschers niet eens van johannes von müller gewaagt, en ons daartegen eene lange lijst van minbekende Noordsche Geschiedschrijvers (loubom, blix, schtscherbatow, ljetopisj enz.) opdischt, zoo weten wij daarvan inderdaad geene reden te geven, en moeten bijna denken, dat de Schrijver op goed geluk af uit de bestaande Geschiedschrijvers eenige ter vermelding hebbe opgevat. Wat beteekent het ook, (bl. 93.) dat de eenvoudigheid van comines gebrek aan oordeel verraadt, en de kracht der overtuiging mist? Eenvoudigheid, in den echten zin des woords, heeft doorgaans tegenovergestelde uitwerkingen: misschien neemt de Schrijver het hier in de beteekenis van het Hoogduitsche Einfältigkeit, domheid. De tegenwerping, dat de Geschiedschrijver zijne Lezers door verkeerde oordeelvellingen zeer ligtelijk kan misleiden, wordt aldus wederlegd, dat de Geschiedschrijver behoorlijk tot zijne taak uitgerust moet zijn, en de nakomelingschap doorgaans zeer juist oordeelt. Dan, al ware dit gevaar ook te duchten, eene drooge vermelding van het gebeurde kan evenmin den Lezer op het standpunt zetten, van waar hij dat gebeurde moet leeren kennen; zoo als blijkt uit het voorbeeld des invals van xerxes in Griekenland, en der daad van Burgemeester van der werff in het beleg van Leyden. - Hieruit ziet men verder, dat de Geschiedenis zich {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} moet aanbevelen door hare zedelijke strekking, de keuze harer onderwerpen, en het opsporen der drijfveren van hare helden; zij moet niets boeken, dan hetgene gedenkwaardig en waar is. De vierde en laatste Verhandeling heeft ons het beste bevallen. Zij loopt over het veelbetwiste vraagstuk, of het verdichten van Aanspraken en Redevoeringen, in de manier der Ouden, den Geschiedschrijver geoorloofd zij, en behandelt dit moeijelijke onderwerp op eene wijze, die ons wezenlijk overtuigend voorkomt. De Inleiding is eene hulde aan de Waarheid. Is nu het willekeurig inlasschen van Aanspraken en Redevoeringen geene zonde tegen dezelve? Om dit te beoordeelen, moeten wij die leeren kennen. Daartoe dienen nu de twee Redevoeringen van nicias en alcibiades bij thucydides, en van xenophon zelven, in deszelfs Optogt van cyrus; de Aanspraak van t.q. flamininus uit polybius, die van l. aemilius paullus aan de Romeinen, tegen het bedillen der Veldheeren door onkundigen, uit livius, en uit de verlorene boeken de Aanspraak van aurelius orestes aan de Overheden der Acheërs; voorts die van alva en fresneda uit hooft. Deze manier wordt aldus verdedigd: Het door de Geschiedenis vermelde is geen uitvloeisel van werktuigelijke oorzaken, maar van vrijwillige daden, wier springveren men moet trachten op te sporen, (volgens het in de vorige Verhandeling betoogde.) Doch hoe moet dit nu geschieden? Door afgetrokken betoog, door het wikken of wegen van de vooren nadeelige zijde des karakters, in den vorm van een pleitgeding, of door mij den man zelven, dien ik wil leeren kennen, voor oogen te stellen, zoo als hij denkt, spreekt en handelt? Het laatste is gewis het verkieslijkste, het aangenaamste, en, ter bereiking van het doel der Geschiedenis, ook het nuttigste voor den Lezer, dien men dus niet tot vooroordeel inneemt, wiens belangstelling men beter opwekt, en dien men, in het voorbeeld des helds, tot navolging opwekt van alles, wat edel en goed is. Het is dus niet zoo zeer de vraag: of de Geschiedschrijver zelf de weinige woorden van zijnen held uitgebreid en omschreven hebbe; maar veeleer, of zulks naar waarheid, volkomen naar het karakter en in den geest dier personen geschied zij. Men moet toch wel de form van de stof onderscheiden: tot de laatste mag {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} niets toegedaan worden; de eerste staat ter keuze des Geschiedschrijvers, d.i. van hem, wien wij, in den volsten zin des woords, dezen naam mogen geven; niet den Kronijkschrijver, niet den man van den gewonen stempel. (De Heer konijnenburg komt hier nogmaals op het geschil over de onderneming van Sicilië, bij thucydides, terug.) Doch veel van het goede, hetwelk hier, en naar ons gevoel blijkbaar, ten voordeele dezer geschiedkundige sieraden gezegd wordt, neemt de Schrijver terstond weder weg, doordien hij den Geschiedschrijver met den Treurspeldichter vergelijkt, en beweert, dat niets hem verhindert, om, in zekeren zin, het vak des hoogen Treurspels tot zijnen werkkring over te voeren? Hiermede geeft de verdediger van de gewoonte der Ouden aan zijne bestrijders de wapenen in de hand: want indien de Geschiedenis tot een Treurspel gemaakt wordt, zoo moet natuurlijk ook de stof voor de schoonheid der vinding en de ordonnantie van het tafereel bezwijken. - Met vijf regelen, hoe men van de vrijheid dier versiering gebruik zou mogen maken, eindigt de geleerde Schrijver deze Verhandeling. De stijl van den Heer konijnenburg is ons niet overal even klaar voorgekomen. Hier, gelijk in meer zijner werken, heerscht op vele plaatsen eene stroefheid en onduidelijkheid, die misschien het gevolg van diepe overdenking, maar voor den Lezer toch onaangenaam is. Het zal niet noodig zijn, daarvan voorbeelden op te geven: dezelve vertoonen zich in grooten getale. Aan den anderen kant erkennen en vereeren wij 's mans bekwaamheid, scherpzinnigheid en geleerdheid, ook weder in dit nieuwe gewrocht zijner pen. Mengelpoëzij van Petronella Moens. Te Amsterdam, bij Schalekamp en van de Grampel. 1819. In gr. 8vo. VIII en 207 Bl. f 3-:-: De naam van petronella moens is alom, in ons vaderland, met lof bekend. Deze vrouw, die reeds in hare vroegste jeugd van het edelste zintuig werd beroofd, draagt haar lijden met moed en onderwerping. Men hoort van haar geene ontevredene klagten over haar rampspoedig lot, en zij mort niet tegen de Voorzienigheid, die haar met zoo weinig {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} uitwendige geluksgoederen bedeelde. Maar zij bezit ook in zich zelve eenen schat, kostelijker dan de blinkende gaven der fortuin. Haar geest, vrij en verlicht, is verrijkt met velerlei kennis en wijsheid, en haar hart, zuiver en godsdienstig, is de bron van de edelste gewaarwordingen, welke, door haar gevoel verhoogd, door haren smaak voor het schoone gekuischt, en door hare verbeelding in bevalligen tooi uitgedost, aan anderen worden medegedeeld door het vermogen eener kunst, welke elken waardigen ingewijden verheft en veredelt, en ook haar troost en toevlugt, de lust van haar leven schijnt te zijn. Zulk eene vrouw moet algemeen belang verwekken, en zij heeft de regtmatigste aanspraak op aller achting door hare gevoelens, door hare deugden, zelfs door haren rampspoed, zoowel als door haar vernuft en hare begaafdheden. Wat bijzonder dezen bundel aangaat, de Dichteres geeft denzelven in het licht met eene beminnelijke zedigheid. Zij wilde hare lettervruchten, welke nameloos in onderscheidene tijdschriften geplaatst zijn, zoo veel mogelijk van gebreken zuiveren, of liever geheel omwerken. Een groot gedeelte van deze verzameling bestaat uit die lettervruchten, waarvan zij nog een' rijken voorraad bezit. Het hier aangebodene is slechts eene proef, en de goed- of afkeuring der oordeelkundige lezers zal over het lot van het overige beslissen. Indien wij ons onder deze klasse van lezers mogen rangschikken, dan zouden wij, bij ons in het algemeen zeer gunstig oordeel over deze verzameling, de Dichteres aanraden, uit dien rijken voorraad het beste te nemen, en dat beste vooraf met zorgvuldigheid na te zien en te beschaven. De dichtader van de Jufvrouw moens is overvloedig. Hare Muze is gevoelig en hartelijk, somtijds teeder, bij voorkeur ernstig en godsdienstig, altijd rein en zedelijk. Hare toonen zijn aan de heiligste voorwerpen, aan God, de deugd, de natuur, het vaderland en de vriendschap, gewijd. Hare manier is meer beeldrijk en schilderachtig, dan krachtig en stout; hare verwen zijn fraai, nu en dan wat sterk gekleurd; haar penseel is zuiver en fiksch, niet altijd zoo zacht en keurig, als men wel zoude wenschen. Het is ons niet doenlijk, de voortreffelijkheden en gebreken dezer dichtstukken door gepaste proeven in het licht te stellen. Schilderachtig en fraai {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} van verwe zijn, onder anderen, de volgende coupletten uit het dichtstukje: Bij den aanvang van den Zomer. Gul naderde ons de lieve lente, En 't schaduwbeeld des doods verdween; Straks groenden heuv'len en valleijen, Ja, de uren dansten weêr in reijen, En dauwden 't rozenwaas der jonkheid, Bevallig om dit halfrond heen. De gouden ram werd pas gespannen, O Lente! voor uw' wolkenkoets, Waarop ge ons, lagchend, weêr mogt nad'ren, Of 't vlokkig spoor der zilv'ren rad'ren, Voorspelde ons heil, en zelfs op rotsen Ontlook de kiem des overvloeds. Nu golfde weêr de lucht wellustig, Door 't schuld'loos koorgejuich der min, Zacht parelden de morgendroppen Weêr op de ontloken bloesemknoppen, En 't koeltje sluimerde op de geuren Der teed're nachtviooltjes in. Ook deze uit het: Vaarwel! aan een' jongen Vriend, bij zijn vertrek naar Batavia. 't Verlangen gloeit, om zee te bouwen, Zoo vaak de vloed al tuim'lend wast, Dan huppelt hoop om de ankertouwen, Dan flonk'ren kunde en gul vertrouwen, Als tweelingvlammen, om den mast. Wen de oostenwind de noorderbaren Met zilv'ren schuim al zwellend kuift, Dan bruist uw' kiel vol zwier door 't water, Dat fonk'lend om de banken stuift; Dan doet zich 't scheidingsuur gevoelen, Want ouderliefde wankelt niet. Geen vriendenmin kan ooit verkoelen, {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar moed ontvlamt door 't grootsch bedoelen, Waar Neêrland wegblaauwt in 't verschiet. Dan galmt nog eens 't hoezee! vol weemoed, De ruwste zeebonk plengt een' traan, Hij strijkt zich 't waaijend haar uit de oogen, En staart den laatsten duintop aan. enz. In dit gansche stukje heerscht veel gevoel. Wij schrijven nog het laatste couplet af: Nog eens, vaarwel! uw' reis door 't leven Ziet ge eenmaal ook met roem voltooid. Vergaar, uit pligtbetrachting, schatten, En strand, o strand op de ondeugd nooit. Geen tijdstip ga voor u verloren, Blijf groot, wen 't zinvermaak u vleit. Wij zijn tot hoog'ren stand geboren. Ziet gij dien straal door 't nachtfloers gloren? 't Is 't weêrzien, Vriend! in de eeuwigheid. Even schilderachtige, doch meer stoute trekken bevat het vers: Aan de Nederlandsche Dichtkunst. Slechts enkele coupletten mogen wij er uit mededeelen: Aan u wordt mijn offer, o liev'ling der dapp'ren! Die eenmaal deze oorden met helden bevolktet, Al juichend gebragt. U wijde ik mijn speeltuig, u, Godd'lijke Dichtkunst! Die de eeuwigheid strengelt, met ketens van bloemen, Aan 't sterf'lijk geslacht. Hier stemt gij den lofzang der dankende schepping, o Godd'lijke Dichtkunst! bij 't knielend aanbidden, Voor 't gloeijend gevoel. Dan par'len hier tranen op galmende harpen, 't Gebed wordt een feestlied, bij 't zwijgend bewond'ren Van orde en van doel. Hier, Godd'lijke Dichtkunst! hier, liev'ling der Ed'len! Was 't loofdak van dennen en eeuwen oude eiken Uw tempelgewelf. {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} Ge ontleendet uw' taal hier van 't bruisen der golven, De klank van uw' lier scheen 't harmonisch ontwikk'len Der hoofdstoffen zelv'. Bij zoo veel voortreffelijks van eene zoo achtenswaardige hand wordt de strengste kritiek ontwapend. Doch het plan der Dichteres, om meer soortgelijke stukken uit te geven, legt ons de verpligting op, om, met bescheidene rondheid, ons reeds geuit gevoelen, door een paar aanmerkingen, eenigzins te ontwikkelen. 1.) Wij noemden de manier onzer Dichteres meer schilderachtig dan krachtig. Fraaije beelden, wél aangebragt en wél volgehouden, doen, zonder twijfel, eene overheerlijke werking, en zijn onmisbaar in eene taal, die zelve beeldspraak is. Doch ook hier geldt het: omne nimium nocet. Het komt ons voor, dat de Dichteres een al te verkwistend gebruik van beelden uit de natuur maakt, te veel schildert, en vooral te veel epitheta bezigt, ja daarmede hare voortbrengselen overlaadt. In vele stukken, waar schildering van de natuur hoofddoel is, doet deze overvloed veelal eene gunstige uitwerking; maar wanneer het op wendingen, op kracht, op treffende en roerende voorstellingen enz. aankomt, dan wordt door dien overvloed van beelden het geheel te bontkleurig, en de werking van het gedicht door de veelvuldige epitheta verzwakt. Ieder stuk schier draagt blijken van deze manier, welke de voortbrengselen van Mejufvrouw moens onderscheidt. 2.) Wij zeiden mede, dat wij het penseel onzer Dichteres somtijds wel wat zachter en keuriger zouden wenschen. En, inderdaad, van eene zekere hardheid of stroefheid is het niet altijd vrij te pleiten. B.v. Bl. 48. Die, vallend, zich kruisten; flaauw spiegelde 't licht zich In 't nat, op de blaên. Bl. 49. De keten der orde, die alles, wat is, en Wat was, en wat zijn zal, zoo vast houdt geschakeld, Bl. 60. Hoe bont, hoe schoon ook 't licht haar tooit. {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 98. 't Gewelf p {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} lt rijk met gouden lampen. Bl. 139. Ruischt hier 't herfstloof in de bosschen. enz. Dit gebrek wordt vergroot door het veelvuldig gebruik van rijmelooze regels, waarin de Dichteres veel behagen schijnt te scheppen. Hoe zeer zouden, nogtans, deze verzen niet verzacht zijn, indien altijd en doorgaans het rijm ware gebezigd! Dit geldt bijzonder van de zangstukken. De Cantate op de verjaarde Zegepraal bij Waterloo is anders een schoon en treffend stuk; maar zij is, naar ons oordeel, almede niet muzikaal, niet zoetvloeijend genoeg. Onze taal (wij kunnen het niet ontkennen) heeft een' overvloed van medeklinkers. De dichter moet deze eigenschap door kunst, vooral door eene melodieuze versmaat en het rijm, zoeken te verzachten. Dit is, bovenal, noodzakelijk in een zangstuk, en regels als de volgende: Waar eendragt strijdt, valt 's dwing'lands trots, 't Neêrlandsch meisje scheen de helmpluim Der Franschen lelie, trotsch - o Last'raar zelfs van God, - enz. zijn te hard en moeijelijk voor den zang. Hoe zeer werkt het rijmelooze in de volgende regels niet mede tot deze stroefheid! De weduw zoekt vrucht'loos, bij juichende helden, Haar' echtvriend; hij bloedde, hij stierf op het slagveld. Ons, ons is de zege. 'k Sterf; God! neem mijn gade En kind in uw' hoede: zoo riep hij nog luid. Waar de Dichteres zich van het volle rijm bediend heeft, rolt ook alles gemakkelijker. Men vergelijke slechts, in het Huwelijkslied op bl. 132, den toezang met het vorige; en wij meenen, dat het stootende in de twee laatste regels van het volgende couplet door het zachte rijm naauwelijks wordt opgemerkt: Maar schoone, korte Zomernacht! Nog naauw verschijnt ge in al uw' pracht, Of 'k zie uw' vleug'len reeds gedoopt in 't morgenblozen; {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} Een stroom van vuur en purper vloeit Langs heel 't gewelf, ja, 't zonlicht gloeit: 'k Hang 't speeltuig aan een' struik, vol opengaande rozen. Deze beide gebreken, welke wij met vrijmoedigheid hebben opgegeven, geven aan de voortbrengselen van onze Dichteres eene zekere gelijk vormigheid, waaruit noodzakelijk iets eentoonigs ontstaat, dat men, vooral in eene verzameling van verzen, niet genoeg kan vermijden. Eindelijk nemen wij nog de vrijheid, onzer waardige Zangeres in bedenking te geven, of niet vele van hare lierzangen al te lang zijn, en door uitgebreidheid aan kracht en dichterlijk vuur verliezen. Somwijlen is een couplet wel eens wat duister, zoodat men er bij nadenken moet, om den zin te verstaan. Eene herhaalde lezing was voor ons niet eens voldoende bij de volgende regels, welke wij niet begrijpen: (Bl. 69.) Op 't zilv'ren dons, langs berg en dalen, Gekleurd door flaauwe zonnestralen, Schept voor uw' geest den tooi der lieve onnoozelheid, Die 't jonggestorven kroost moet sieren, Waar 't, onbeproefd, mag zegevieren, En waar zijn jub'lend lied 't verhevenst zangkoor vleit. Enkele geringe feilen, als, bl. 15, zal'ge voor zalige; bl. 22, eeuwige voor eeuw'ge; bl. 40, ge voor gij; bl. 50, zij voor hij, enz. schrijven wij aan de onnaauwkeurigheid van den corrector toe. Verhandeling over de Interpunctie: behelzende een zeer geleidelijk onderrigt aangaande de gronden en het gebruik dezer hoogstnuttige wetenschap, en opgehelderd door eene menigte voorbeelden; naar het Fransch van den Hooggel. Heere E.A. Lequien, Professor in de Grammatica &c. &c. &c., te Parijs, tweede Uitgave: doch, met vermijding van het Fransche taalëigen, opzettelijk ten gebruike van den Nederlander geschikt. Door J.J. Perk, te Hilversum. Te Amsterdam, bij W. Brave. 1819. In gr. 8vo. 206 Bl. f 1-10-: Wij deelen den uitvoerigen titel van het alhier aangekon- {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} digd werk mede; doch moeten onze bevreemding betuigen, 1o. wegens deze uitgave als vertaling uit het Fransch, daar de Franschen juist in het gebruik der ruststippen zeer merkelijk van onze taal verschillen, en wij den Heer perk zeer wel bevoegd oordeelen, om een soortgelijk oorspronkelijk Nederlandsch werk te vervaardigen; 2o. wegens het gebruik op den titel van het onduitsche woord interpunctie, waarvoor wij liever gelezen hadden het gebruik der taalstippen; 3o. wegens de uitvoerigheid van den titel: Verhandeling over ... behelzende ... en opgehelderd enz., en 4o. wegens het zonderlinge van den titel: naar het Fransch ... doch met vermijding van het Fransche taaleigen; dat is, in andere woorden, naar het Fransch van het vermedene Fransch. Van de uitdrukking: Professor in de Grammatica, zwijgen wij. Hoe slordig de Franschen met deze tusschentaalstippen tot rust te werk gaan, blijkt uit het voorberigt van den Schrijver zelven, die, bij de aanhaling van een' kleinen volzin uit buffon's Natuurlijke Historie van het Paard, in negen uitgaven een aantal plaatsen verschillend getaalstipt gevonden heeft, gelijk hij dan ook van deszelfs Intreêrede elders 72 plaatsen, in 12 kleine bladzijden druks, en in het 1ste boek van den Telemachus, volgens de stéréotype uitgave van didot, in 15 kleine bladzijden druks, 173 verschillende taalstippingen ontmoette. Dan, hoe gaarne wij gewenscht hadden, dat de Heer perk zelf Schrijver geweest ware, daar hij desniettegenstaande het werk van den Heer lequien had kunnen volgen, zonder daardoor, gelijk nu, in het geval te komen, om hetzelve dikwerf te moeten tegenspreken, wij nemen thans het boek, zoo als het voor ons ligt; en daar de Vertaler de aangehaalde plaatsen uit Fransche Schrijvers tot voorbeeld goed vertolkt, en over het geheel genomen eene vrij gepaste taalstipping gevolgd heeft, moeten wij hem onzen dank betuigen voor de aangewende moeite, waardoor hij inderdaad veel ledigs in dit lettervak heeft aangevuld. Hoezeer toch het gebruik der taal- of ruststippen bij Nederlanders, Duitschers, Engelschen, Franschen en overige Europesche natiën zeer merkelijk verschillen moge, laat zich nogtans de echte wijze uit algemeene regelen tamelijk zeker afleiden; ten zij de een of ander wilde beweren, dat de rustpunten in elke raal, naar gelange van de naauwere of ruimere borstholte der onder- {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} scheidene landbewoners, verschillen, en het karaktermatige in derzelver klimaat en ligchamelijk gestel gezocht moet worden. De Schrijver zelf verdeelt zijn werk in 8 Hoofdstukken: 1.) over de komma (,); 2.) de komma-punt (;); 3.) de dubbele punt (:); 4.) de slot-punt (.); 5.) het vraagteeken (?); 6.) het verwondering- of uitroepteeken (!); 7.) het opschorting- of uitlatingteeken (.....), en (8. over de bindstreep (-). Nog een 9de en 10de Hoofdstuk dienen tot opheldering van de namen, in spraakwending gebezigd, en van de alinea, of het beginnen van een' nieuwen regel tot volzin. Eindelijk volgt nog een Aanhangsel van den Vertaler omtrent den zachteren klank der letter c, met het plaatsen der cedille (¸) onder dezelve, het scherpe klankteeken boven de letter e (ʹ), het gebogen klank- of uitlatingteeken, tot verkorting der weggelatene s (^), de letterknotter, of apostrophe, bij de zamensmelting der vokalen ('), het scheidingteeken, of trema, in de klinkers boven de vokalen (˙˙), de vierdubbele komma bij aanhalingen, in andere aanhalingen voorkomende (,, ,,), het starretje, of astérique, tot aanwijzing in aanteekening (*, †, ‡), den wachthouder, overwijzer, of custos, aan den voet eener bladzijde (=), de koppelstreep, of barre de liaison, tot verbinding van woorden (-), de grootere ruststreep, of pause extraordinaire, bij gebrek van rustteeken en echter noodige verpoozing (-), het afdeelingteeken, of paragraaf (§), en eindelijk de cursijsstreep, of ligne italique, tot onderscheidingteeken, om een of ander woord of woorden meer te doen uitkomen. Ieder Hoofdstuk is in velerlei artikelen verdeeld, naar gelange der gevallen, waarin de taalstip tot rust, onderscheiding of kenmerk van afdeeling of beheersching der naam- of werkwoorden dienen moet, en zulks wordt alsdan door gepaste voorbeelden opgehelderd. Hoezeer wij, over het algemeen, de kunstmatige onderscheidingen des Schrijvers in het gebruik der taalstippen niet kunnen afkeuren, moeten wij echter, aan den anderen kant, de juiste aanmerking des Vertalers ten volle billijken, dat, namelijk, de genoemde stippen geenszins alleenlijk kunnen of moeten dienen tot aanduiding van rust, maar wel degelijk in een' ruimeren zin moeten opgevat worden, als teekenen eener merkbare verandering van toon, hetzij verzachting of verhooging, of ook van verkorting, verlenging, afbreking {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} of verband van denkbeelden, naar mate iedere kortere of langere zinsnede zulks vordert, waartoe dan ook het Aanhangsel des Vertalers dient. Het hoofddoel der plaatsing van alle taalstippen kan wel geen ander genoemd worden, dan verduidelijking der denkbeelden of begrippen voor den lezer; en hieraan, dunkt ons, moet al het overige getoetst worden. In het gebruik van de alinea, of het begin van nieuwe volzinnen, moeten wij insgelijks van den Schrijver verschillen, en zijn van oordeel, dat dezelve volstrekt niet te pas komen, zoo lang het denkbeeld of begrip, hetwelk voorgedragen wordt, niet vol of geëindigd is, en dus alleenlijk bij de wending eener nieuwe ontwikkeling of redegeving. Zoo als wij reeds zeiden, er wordt in dit werkje veel goeds gevonden; doch wij blijven, ten slotte, nog aandringen op eene meerdere volmaking ten opzigte onzer Hollandsche taal, welke de Vertaler ons, zoo wij hopen, bij een' tweeden druk zal leveren, wanneer hij, met verandering van den uitvoerigen en zonderlingen titel, dit werkje van den Heer lequien slechts zal behoeven te volgen, en ook met voorbeelden van Hollandsche Schrijvers zal kunnen aanvullen. Oorkonden uit de Gedenkschriften van het Strafregt, en uit die der menschelijke mi stappen; tot een Vervolg op de belangrijke Tafereelen uit de Geschiedenis der Lijfstraffelijke Regtspleging, enz. Door J.B. Christemeijer. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1820. In gr. 8vo. VII en 294 Bl. f 3 -: -: De hier medegedeelde Oorkonden, door den bekwamen christemeijer, zijn op denzelfden trant verhaald als zijne, voorheen door ons beoordeelde, Tafereelen (*). Het komt ons echter voor, dat er vrij wat meer sieraad aan de inkleeding te koste gelegd is, dan in den zoo even genoemden, vroegeren arbeid des Schrijvers. In de beoordeeling daarvan zeiden wij, ‘slechts zelden eenige verfraaijing van stijl te hebben ontmoet, die eene wijziging in den vorm kon doen vermoeden.’ Wij moeten erkennen, die hier zeer {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} dikwijls te hebben gevonden, en de Schrijver schijnt dit zelf te gevoelen, wanneer hij in de Voorrede erkent, ‘veel aan de naauwkeurigheid, maar doorloopend minder aan de waarheid der Geschiedenis te hebben opgeofferd.’ Dit is ons duister. Naauwkeurigheid is, in dit geval, waarheid, en wordt, in een' bundel van gevallen, die hetzij op geregtelijke akten, hetzij op berigten van geloofwaardige lieden steunen, onmisbaar vereischt. Anders laat men zich door het bevallige der inkleeding van lieverlede tot den geschiedkundigen Roman wegslepen, en van dezen tot het gewone verdichte verhaal is slechts ééne schrede. Hoezeer wij verre zijn van dit laatste af te keuren, en daaraan boven den zoogenaamden geschiedkundigen Roman den stelligsten voorrang toekennen, zoo moeten nogtans scherp afgebakende grenzen, eene diepe klove, het van de ware Geschiedenis scheiden, of de Lezer wordt misleid, en er heeft in dit vak der Letterkunde de grootste verwarring plaats. De redenen, die de Heer christe meijer, in zijne Narede, geeft, komen ons geheel niet afdoende voor. Hij wilde het gevoel zijner Lezeren sparen, hen niet te zeer door harde schokken pijnigen, (bestaat ons geslacht dan uit zulke teêre schepseltjes, dat zij het kwaad niet eens meer bij den naam kunnen hooren noemen?) en toch, van den anderen kant, het afzigtige der misdaad niet in de schaduw stellen. Om een en ander nam hij dus (het zijn 's mans eigene woorden) nu en dan de pen der verdichting te baat, en bezigde somtijds de vrijheid, om zijne tooneelen naar eigene vinding te ontwerpen. Maar dit doel wordt daardoor niet bereikt: want ten slotte moet men dan toch de gruweldaden vermelden, en de krasse tinten, waarmede de Schrijver (kwanswijs in een' droom) den gemoedsangst van den Vadermoorder (bl. 226) schildert, zullen lieden van zulk een teeder zenuwgestel, als hij zich voorstelt, meer aandoen, dan het eenvoudige verhaal der zaak. Voor het overige moeten wij, deze in ons oog gewigtige bedenking voorbijgezien, aan het talent van den Heer christemeijer regt laten wedervaren. Hij verhaalt wegslepend. Van de doorgaans bevallige inleiding af tot het ijzingwekkende slot weet hij de aandacht te boeijen, en de nieuwsgierigheid trapswijze meer en meer gaande te maken. Het valt moeijelijk, een zijner verhalen uit de handen te leggen, eer het ten einde is, en - eene hoofdverdienste - zij laten al- {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd edele, den mensch waardige, indrukselen achter; diep afgrijzen voor het kwade, en eerbied voor den gestrengen Regter der ondeugd boven de starren, die zijnen stedehouder, het Geweten, in ons gemoed ten troon heeft verheven, wien geen sterveling kan ontvlugten, dan de geheel verstokte booswicht, die zijne grootste straf op Aarde vindt in den geheelen dood zijner zedelijkheid. Van deze laatste klasse, nu, zien wij in dit werk weinig voorbeelden. De twee eerste verhalen en het vierde behooren eigenlijk tot dezulke, waarbij de hand der menschelijke Geregtigheid werkzaam was. No. 3 ligt den sluijer voor de verborgenste schuilhoeken van den wellust op, doch met de uiterste kieschheid, zoodat het teederste gevoel door de uitdrukking niet in het minste gekwetst wordt. No. 5 toont (even als No. 4) de onweêrstaanbare kracht des Gewetens ook dáár, waar de misdadiger reeds lang aan den wereldlijken Regter ontsnapt was. Zeer zonderling is, in No. 1, de ontdekking van eenen dubbelen moord, in de nabijheid van eene Hoogeschool in onze Zuidelijke gewesten aan een' aldaar studerenden Edelman gepleegd. Wij keuren het echter niet goed, dat de Schrijver deze Hoogeschool, die geene andere dan Leuven kan zijn, (de éénige, die toen bestond) onder de letter G. vermomd heeft, hetgene voor deskundigen nu aan het verhaal eene inwendige onwaarschijnlijkheid bijzet. Waartoe ook deze noodelooze geheimzinnigheid? Indien het geval waar is, moet het thans bijna honderd jaren oud zijn; en waartoe dan den naam der Hoogeschool, waarop het gebeurd is, verzwegen? Ook moeten wij aanmerken, dat al de gebruiken op den voet onzer Hoogescholen geschoeid zijn, hetwelk wij twijfelen, of in Braband wel zóó het geval was. De Jonker van roderijcke (zoo ten minste wordt zijn naam opgegeven) gaat in de kersvacantie op schaatsen naar zijne woonplaats. Op den weg derwaarts wordt hij vermoord. Verscheidene onschuldidigen geraken in verdenking: alle worden vrijgeschouwen. Men geeft reeds de hoop op ontdekking verloren, toen een der medestudenten van den Jonker, op de toevalligde wijze, de bewerkers der misdaad ontdekt. Op een dorp iemand moetende spreken, en dien niet t'huis vindende, besluit hij te wachten, en intusschen in de herberg een' brief te schrijven: hij zoekt naar schrijfgereedschap, en vindt in eene lade het handschrift van een blijspel, weleer ter gelegenheid der her- {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} eeniging van de verdeelde Faculteiten door den Jonker geschreven, door liefhebbers onder toejuiching vertoond, en hetwelk de ongelukkige met zich naar huis wilde nemen, om het ter uitgave gereed te maken, met eenige Latijnsche regels, den zielangst des veegen jongelings uitdrukkende. De vriend van roderijcke geeft het geval aan; en nu blijkt het, dat deze laatstgenoemde in die herberg omgebragt was, om een' anderen moord, aldaar gepleegd, en dien hij toevallig ontdekt had, verborgen te houden. Dit geheele Verhaal is bij uitnemendheid belangrijk, en (wanneer er niet al te veel aan hetzelve ingekleed is) een der treffendste voorbeelden, hoe de straf der Voorzienigheid, al hinkt zij ook, volgens de oude Dichters, toch nooit geheel achterblijft. - Dit zelfde ziet men uit het tweede Verhaal, de blaauwe Ruiter genoemd, hetwelk echter te ingewikkeld is, om er eene schets van te geven. Ook hier, gelijk in de vier Lepels uit den vorigen bundel, wordt door middel van eenen diefstal een moord ontdekt. Uit den zamenhang der omstandigheden vermoeden wij, dat deze gebeurtenis te Maastricht heeft plaats gehad. Den naam van den blaauwen Ruiter draagt de hoofdpersoon (een onschuldig betigte, maar in wien eene menigte omstandigheden zamenloopen, om hem als misdadiger te doen beschouwen) naar de montering van een Regement, onder hetwelk hij weleer gediend, doch naderhand eene tappersnering begonnen had. Gelijk in het vorige geval, wordt hier de ontdekking der misdaad, doch tevens de redding van een onschuldig huisgezin, uit de zonderlingste aaneenschakeling van omstandigheden geboren. - Het derde Geval, de Galerij der twintig Schoonheden, herinneren wij ons reeds vroeger ergens gelezen te hebben, zekerlijk door den Heer christemeijer medegedeeld. Eene bakkersdochter, eerst Coquette, daarna boeleerster, wordt door een' braven en rijken jongeling uit Gelderland bemind: deze staat op het punt haar te huwen, toen een vriend den armen bedrogenen nog even in tijds waarschuwt, en hem in een stil huis brengt, waar, onder den mantel des nachts en van het diepste geheim, uitvaagsels der sekse, welker afbeeldingen de waardin vertoont, zich zelve heen begeven, om de prooi van rijke wellustelingen te worden. Hier ontdekt hij zijne aanstaande bruid. Wij meenen, dat de inkleeding hier vooral zeer ruim genomen is, hoewel het daarom te aangenamer leest. De {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer christemeijer legt doorgaans zijne verhalen in den mond van hen, die hem dezelve hebben medegedeeld; hier komen wel drie verhalers te pas; een Amsterdamsch Makelaar, die ook eene Mevrouw, zijne Principale, sprekend invoert, en een Advocaat, zijn vriend, bij hem op een theebezoek zijnde. Deze manier, van de Geschiedenissen te dialogiséren, is zekerlijk aangenaam en belangwekkend, vooral in den bevalligen stijl des Heeren christemeijer; doch wat is nu waarheid? - De vierde Gebeurtenis, de Vrijvrouw (Barones) van Groedenrode, behoort ook in de voormaals Oostenrijksche Nederlanden t'huis. Eene Baronesse, dochter eens braven vaders, doch eener slechte moeder, huwt haren Rentmeester, neemt diens natuurlijke dochter (zonder haar te kennen) tot zich, maar vergiftigt het deugdzame meisje uit jaloerschheid, daar zij aan de liefkozingen des vaders eene verkeerde en snoode uitlegging geeft. Deze ontdekt haar op zijn doodbed de betrekking tot de vermoorde, en van dit oogenblik aan is de ziel der moordenares met de hevigste wroeging vervuld, die zeer sterk en naar waarheid geschilderd wordt. Naderhand gaat zij, uit wanhoop, en na door verkwistingen (ter verdooving van haar geweten) haar vermogen te hebben verloren, in een klooster, wordt daaruit door de Franschen verdreven, geniet nog geene rust, moet op haar zeventigste jaar met zuren arbeid haar brood winnen, en komt eindelijk, door een toeval en eigene aangifte, in handen des Geregts, doch sterft vóór de uitspraak van het vonnis. Hier is het getal der personen, die men laat verhalen, wezenlijk verwarrend. - In het laatste Verhaal wordt een Landschapschilder ten tooneele gevoerd, die, na eene reeks van zonderlinge lotgevallen, in een noodlottig oogenblik zijnen vader vermoordt, en daarna, in de verschrikkelijke inbeelding, dat dit zelfde lot hem eenmaal van zijnen zoon zal te beurt vallen, dezen en zijne geboorteplaats Manheim verlaat, in Amsterdam eene schuilplaats voor zijne wroegingen zoekt, aldaar met een weldadig man bekend wordt, die hem voorthelpt, maar, door zijne vrouw en zwager opgezocht, deze ontvlugt, scheep gaat, zich in een' storm als den jonas beschouwt, dien de hand der wrake vervolgt, zijne misdaad belijdt, en in Portugal sterft. De Heer christemeijer heeft bij uitstek de gaaf, (die door den vloed van het vreemde, hetwelk ons overstroomt, {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe langer hoe zeldzamer wordt) van de echt Hollandsche zeden treffend te schilderen. Hij geeft daarin den thans overledenen loosjes niets toe, en wij verwachten veel goeds in den bundel van gemengde Verhalen, dien hij ons in zijn Voorberigt belooft. Zoo zijn b.v. de inleiding tot de Galerij der twintig Schoonheden (het theebezoek bij den Makelaar), en nog meer die tot den Landschapschilder (de gang naar het koffijhuis, de tooneelen in hetzelve, en de wandeling naar huis) kabinetstukjes, waarin men den Amsterdammer bespeurt, of ten minste den man, die Amsterdam zeer goed kent. Wij doen den Heere christemeijer, als verhaler, onbepaald hulde. Odille, par Mlle H. van den Bergh. II Tomes. Breda, imprimé chez W. van Bergen et Comp. 1819. 8vo. 381 pag. Deze Fransche Roman van de hand eener Landgenoote, gelijk naam en plaats aanduiden, behoort niet tot het gewone slag dezer geschriften. Dezelve is, voor het grootste gedeelte, in brieven geschreven, doch moet daarom niet vergeleken worden bij de stukken van richardson, onze wolff en deken en anderen, wier waarde in dezen vorm en in de briefswijze ontwikkeling van een aantal karakters enz. bestaat. Het is hier slechts om de heldin te doen; en die heldin is zekerlijk een vreempje, zoo groot als er ooit eene bestond. Wij willen daarmede toch niet zeggen, dat het een onding, eene overdrijving, eene hersenschim is. Neen, wij zijn nog al met j.j. rousseau van gevoelen, dat het alledaagsche in de karakters, bij het ongewone in de lotgevallen, den middelmatigen Roman kenmerkt. Het komt ons voor, dat de Schrijfster mede niet onbekend is met dien gevoeligen wijsgeer, en in een zeker derde vinden wij overeenkomst tusschen haar stuk en de Julia des eersten. Zeker is een jong meisje van eenen gevoeligen aanleg en levendige verbeelding al een wonderlijk schepseltje, waarvan bij eene afgezonderde leefwijze, onder opzigt eener treurige (sentimenteel-melankolieke) moeder wat zonderlings kan groeijen; en, is zij eenmaal op eenen dooden auteur letterlijk verliefd geworden, dan is het voorwaar geen wonder, dat een zoo lieve, mannelijke oom, al is hij dan ook wat kreupel en niet meer jong, tot geneesheer van die {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} kwaal ingeroepen, dezelve niet zoo zeer geneest, als veeleer van voorwerp doet veranderen, zelf dat voorwerp wordt. Het verwonderde ons, daarentegen, wel een beetje, dat hij noch mama daarin zoo geheel geen erg hebben; schoon ons, voor het overige, dit gedeelte, en met name ook haar gehouden dagboek, wel het beste bevalt. De stijl is daar dikwijls zeer warm, zeer naïf, zeer fraai, voor zoo verre wij over Franschen stijl mogen oordeelen. Niettegenstaande het boven gezegde, hebben wij toch ook geene bijzondere aanmerkingen op de bijkomende karakters, maar vinden die zeer lief geteekend. En dat alles nog zoo wèl weêr te regt komt, doet ons pleizier: deze afloop is voorzeker de natuurlijkste en beste; ten zij, misschien, dat er eene kleine schaduw op de schilderij ware geworpen, uit hoofde dat al die vroegere dwaasheden haar toch hadden beroofd van het vermogen, om eene gelukkige vrouw en moeder te zijn. Dan, welligt voegde zulk eene aanmerking Mlle de Schrijfster niet. Wij hebben dus, ten slotte, slechts een paar reflecties - of het de gewone lezertjes wel onderhoudend genoeg zal zijn? en, waarom het door eene Hollandsche niet in hare eigene schoone moedertaal is geschreven? Ware het dit, wij stonden er nog wat langer bij stil. Achteraan volgen eenige versjes van Odille, die mede zeer wel zullen bevallen, vooral door de levendige en klare beschrijving in sommige. De Oudejaars Avond. Het dubbele Schot. Twee Verhalen van H. Clauren. Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. In gr. 8vo. 172 Bl. f 1-16-1 Een verhaal uit de Feënwereld of de Feëntijden! en alzoo van goede zedelijke strekking? Niet alzoo voor 't minst, als wij verlangen zouden bij het overbrengen van zulke vreemde sprookjes op onzen vaderlandschen grond. Een goedhartig meisje raakt door hare weldadigheid, tot haar geluk of ongeluk, met de Koningin der stille wateren bekend; eene Nixse, die haar en harer zuster eenen wensch vervult; deze laatste koos rijkdom, maar de eerste de gave om de wezenlijke ongelukkigen en armen steeds te kunnen helpen. Na eenig tijdsverloop brengen beide de meisjes der Tooveresse hare ge- {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} schenken terug: zij werden geene van beide er gelukkig door. Bij de eene ging dit zeer natuurlijk toe; maar ook de andere werd in hare goede oogmerken miskend, en zij ging de harer sekse gestelde palen te buiten; zij had willen heerschen. De Toovergodin leidde nu echter beide meisjes tot het huwelijk, en maakte haar rijk en gelukkig - Het dubbele Schot is een verhaal van nog ongelijk minder belang. Het is de aangekondigde en volbragte wraak, die, ja, wel door een trotsch, ellendig wijf verdiend, maar jegens haren man voor het minst niet zeer edelmoedig was. Ook kunnen wij niet zeggen, dat er in de karakterschetsen, en voorbereidselen tot dat tweemaal schieten, iets is, dat ons bijzonder bevalt of uitlokt. Wij zouden alzoo ons wel zeer vergissen, zoo een sterke aftrek den uitgever en vertaler bijzonder aanzette tot het opzoeken van meer van soortgelijk gehalte op Duitschlands, ook in dezen, vruchtbaren grond. Spiegel voor Meisjes, of nuttig en aangenaam Leesboek voor jonge Dochters; vrij gevolgd naar den vierden Hoogduitschen Druk, van J.G. Reinhardt. IIde Stukje. Te Rotterdam, bij J. Hendriksen. In kl. 8vo. 151 Bl. f :-9: Zeeven en zestig verhalen, gesprekken of zedelessen, van gemengden inhoud, en allezins gelijksoortig met die van het eerste Stukje. Onder dezelve trok vooral onze aandacht No. 45, met het opschrift: Een middel, waardoor men, zonder gevaar, de kinderziekte kan bekomen; verhalende de welge slaagde poging van eenen Predikant, om de inenting der koepokken zijner landgemeente aan te prijzen; waarbij ons echter bevreemdde te lezen, dat een der kinderen aan deze kunstige pokken gestorven was, hetwelk men echter had verwaarloosd. Dit is wel buiten voorbeeld, gelooven wij; het voegt dus niet in een verzierd verhaal. Lazen wij eene echte geschiedenis, dan zouden wij nog niet zeggen: het kind stierf aan de koepokken; maar liever denken, het was niet onsterfelijk, of voor andere ziekten veilig, terwijl het gekoepokt was; ten zij er duidelijke blijken waren, dat juist de koepok den dood veroorzaakt had. {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Geschiedenis der Menschheid naar den Bijbel, door Herman Muntinghe. XI Deelen. (Vervolg en slot van bl. 455.) [Xde Deel.] Het was noodig, dat de leer van Jezus, na zijn verscheiden van de aarde, trapswijze ontwikkeld werd. Zulk eene ontwikkeling der Goddelijke onderwijzingen was altijd gebezigd, en diepgewortelde vooroordeelen maakten dezelve, ten aanzien van die van Jezus, ook zeer tot behoefte. Zijne wijsheid straalde bijzonder door in de keus der mannen, door welke Hij zijne leer liet uitbreiden en ontwikkelen, en die Hij nam uit de leerlingen van Joannes den Dooper; uit den, in het oog der waanwijzen, onnoozelen middelstand; uit de bevooroordeelden zelfs; terwijl hun natuurlijk bestaan niet alleen, maar ook hun zedelijk karakter borg bleven voor hunne goede trouw in het overleveren van huns Meesters leer. Even zoo veel wijsheid bewees Hij in de vorming van deze mannen voor hun beroep, in de keus van twaalf bijzondere vertrouwelingen tot dit einde, en in de bijzondere vorming wederom van deze, en het onderwijs aan hen zoowel als aan de andere, zoowel vóór als na zijne opstanding, tot aan zijne hemelvaart; terwijl ook de Pinkstergebeurtenis zeer doeltreffend was, en de overgang van Paulus tot het Evangelie niet anders dan ten uiterste belangrijk voor de bevestiging van het geloof aan deszelfs waarheid wezen kon. Deze Apostelen hebben de leer van Jezus verkondigd in eenige redevoeringen en brieven; geen zamenstel van Godsdienstleer aan de menschen voorgehouden, zoo min als hun Meester; maar, gelijk deze, datgene telkens verkondigd, wat bij voorkomende gelegenheden {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} door de omstandigheden vereischt werd; en zulks met bewonderenswaardige wijsheid, beleid, en bescheidene vrijmoedigheid. Schoon door den H. Geest, naar Jezus belofte, geleid, schreven en spraken zij echter menschelijk. De Godheid zorgde slechts, ‘dat zij zich in zaken, den Godsdienst betreffende, aan geene dwaling schuldig maakten, hetzij door eene tegen de waarheid strijdende voorstelling der Evangelische geschiedenis, hetzij door eene voordragt van leerstukken, welke tegen den geest des Christendoms inliepen.’ [Schoon - dit hadden wij er gaarne bijgevoegd gezien - de form, waarin deze leerstukken voorgedragen werden, wederom gedoogd werd veel te hebben van het tijdelijke en plaatselijke.] Paulus, geen ander woord er voor hebbende, zeide, dat de Schrift des O.V. door God ingegeven is; en de Godgeleerden hebben daarom ook, reeds van ouds aan, deze hulp van God, door welke Hij voor de onfeilbaarheid der H. Schrijvers in zaken van den Godsdienst gezorgd heeft, met den naam van ingeving benoemd; welk woord men onschuldig kan gebruiken, indien men er geene te ver gedrevene denkbeelden mede zamenvoegt. Er zijn velerlei, zich van zelve aanbiedende, gronden, om welke de Apostelen, in de leer, van Jezus niet konden, niet konden willen verschillen. [Hier volgt eene stukswijze vergelijking van de leer der Apostelen met die van Jezus. En nu verwonderde het ons, dat wij geene aanwijzing vonden, in hoe verre de Apostelen de leer van Jezus Goddelijke natuur wijder ontwikkeld hebben, dan Jezus (zie Deel IX, bl. 69) bij zijne omwandeling op aarde had kunnen doen; namelijk in zoo verre, dat door hunne voordragt het denkbeeld van eene eigenlijke ondergeschiktheid aan den Vader wegviel; in tegendeel wel opgaaf van plaatsen, die alle even zoo sterk ons op het denkbeeld dezer ondergeschiktheid brengen, als de uitspraken van Jezus zelven doen. (De twee voorname plaatsen toch, Rom. IX:5 en 1 Jo. V:20, worden onderscheiden opgevat, en kunnen dus in eene {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} zaak van geschil niet bijgebragt worden.) Merkwaardig, daarentegen, was ons, bl. 94, deze uitdrukking des Hoogl., bij gelegenheid der opgaaf van de leer der Apostelen omtrent den persoon des Heeren: ‘Zoo was Gods Zoon, reeds lang voordat Hij mensch werd, reeds van eeuwigheid, welligt vóór andere wezens, (welligt zeg ik - voegt de Hoogl. er bij - want hier vind ik eene diepte, waarin ik niet wagen durf zelfs mijn oog te slaan) het beeld des Onzienlijken: zoo was Hij reeds toen diegene, in welken het eindige den Oneindigen aanschouwen, door welken het eindige zich met den Oneindigen verbinden kon,’ enz. Ook ware hier de plaats geweest, om van 1 Cor. XV:24-28 te handelen, en aan te wijzen, dat Paulus daar geene ondergeschiktheid van Jezus aan den Vader leert. Dit wordt echter vergoed door hetgene wij over deze uitspraak D. IV. bl. 206 lezen, alwaar de Hoogl. haren zin zeer eenvoudig en natuurlijk opvat en opgeeft, onder anderen in deze bewoordingen: dat ‘de Zoon aan het eind der dingen, na aflegging van alle zoodanige heerschappij, als Hij tot nog toe gevoerd had, zich voegen zal in de rij der onderdanen van den Opperkoning, die Hem te voren alle dingen ter bestiering onderworpen had.’] Het hoofddoel van Jezus leer was de bevordering van waar geluk, door ware deugd; en de geschiedenis heeft ook geleerd, dat alle, die de leer van Jezus van harte geloofden en zochten op te volgen, daardoor, niet alleen in hun uiterlijk leven en gedrag, maar ook vooral in hun inwendig bestaan, in hunne gezindheden, beginsels en bedoelingen, eene zoodanige zedelijke verbetering ondervonden, als nooit eenige vroegere of latere wijsgeerige leer heeft kunnen te weeg brengen. Er is ook na de invoering van het Christendom in hetzelve veel verbastering ontstaan; echter heeft er in de eerste eeuwen des Christendoms bij de Christenen altijd veel meer ware deugd bestaan, dan er bij de Heidenen was. Verslapte deze deugdijver ook naderhand, dit kwam doordien de leer des Christendoms den belijderen minder {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} bekend was, of met vele onzuivere denkbeelden werd vervuld. Maar duidelijker inzigt in die leer heeft, niettegenstaande dit, met ware deugd, blijkens de geschiedenis, altijd in evenredigheid gestaan. Dergelijks leert de geschiedenis ook ten aanzien van de bevordering des maatschappelijken geluks en dat der volken, door de leer des Christendoms. Het zij zoo, dat dit veelvuldig gemisbruikt is: heilzame artsenij kan, in de hand des onbekwamen geneesmeesters, ook ten vergif worden; en het Christendom heeft toch veel aanleiding tot zedeloosheid afgeschaft, vele weldadige inrigtingen te weeg gebragt, en deszelfs onderwijs is doorgedrongen tot alle klassen van menschen. Het heeft, hoezeer de middelen tot deszelfs uitbreiding dikwerf de verkeerde waren, den eersten grond gelegd tot de beschaving der ruwe volken, aan welke het verkondigd werd; en bijzonder komt deszelfs invloed op volksgeluk uit, na de tijden der Kerkhervorming. Dat deszelfs heilzame uitwerkingen nog niet algemeener zijn, komt door steeds voortdurende miskenning van en gedeeltelijken haat tegen hetzelve; ook doordien deszelfs leer slechts als wetenschap wordt behandeld. En ten aanzien der volken, tot welke zij nog niet is doorgedrongen, mag men de toekomende wereld en de tegenwoordige zeer wel zamenvoegen. Deze zaak echter voor ons een geheim blijvende, hebben wij, ten aanzien van de bewoners dezer aarde, slechts in het oog te houden, dat God, ten opzigte van de verdere uitbreiding des Christendoms, en dus ook van het nut, dat hetzelve verspreiden kan, denzelfden langzamen gang gaat, dien Hij doorgaans houdt, en in de zedelijke opvoeding des menschdoms door den Godsdienst steeds gehouden heeft; terwijl wij toch duidelijke beloften hebben, dat de kennis des Heeren ééns de aarde vervullen zal, de tijd van welke vervulling reeds, in onderscheidene wenken, als sterk naderende, schijnt te worden aangekondigd. [Nu volgt eene opgaaf van de geschiedenis des Jood- {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} schen staats, van den dood van Herodes, bijgenoemd den Grooten, tot aan deszelfs ondergang; maar welke opgaaf geen uittreksel gedoogt.] Door dezen ondergang, echter, ontstonden wezenlijke voordeelen voor het Christendom. Alles werd er stipt door vervuld, wat onze Heer te dezen aanzien had voorspeld, en zoo werd de waarheid en Goddelijkheid zijner zending bevestigd. De Christenen verloren er eenen voornamen vijand door. De Christenen, bij gelegenheid van dien ondergang gevlugt, hebben waarschijnlijk niet weinig toegebragt tot verbreiding van het Evangelie. God handhaafde door hen de waardigheid van zijnen Zoon, en - een zeer belangrijk oogpunt, waaruit men die gebeurtenis beschouwen moet! - met den Tempeldienst moesten der Joden zinnelijke verwachtingen verdwijnen. De gevolgen, uit het geheele werk afgeleid, zijn 1o. De Bijbel is een boek, hetwelk in de geschiedenis der ontwikkeling van den menschelijken geest van zeer groot belang is. 2o. De Bijbelsche geschiedenis heeft dit zeer duidelijk inwendig bewijs van waarheid, dat zij altijd overeenstemt met de onderscheidene trappen der natuurlijke ontwikkeling van den menschelijken geest. 3o. De Bijbel geeft ons berigt van de wijze der zedelijke opvoeding van het menschdom door den hemelschen Vader, en bevat derhalve inderdaad eene eigenlijke openbaring van God aan het menschdom. 4o. Volgens den Bijbel heeft God zich in de opvoeding van het menschdom altijd zeer wijs en goedertieren geschikt naar deszelfs onderscheidene vatbaarheid. 5o. Geene tegenkanting heeft immer het ontwerp van opvoeding des menschdoms, hetwelk God gemaakt had, kunnen vernietigen: alles, in tegendeel, wat er gebeurde, is aan de uitvoering daarvan dienstbaar geweest. Het geheele werk wordt door een volledig Register gesloten, hetgene het XIde Deel uitmaakt. {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} Annales Academiae Groninganae 1817-1818. Petro Driessen, Rectore Magnifico, Theod. van Swinderen, Actuario. Groningae apud J. Oomkens. 1819. 4to. maj. f. f 6-:-: Het deel der Jaarboeken van de Groninger Hoogeschool, dat wij hier aankondigen, bevat, behalve de gewone Series Lectionum van Groningen, Franeker en Deventer, en de oordeelvellingen der onderscheidene Faculteiten over de ingezondene prijsverhandelingen, met de opgave der nieuwe prijsvragen en de lijst der verdedigde inaugurele Dissertatiën, drie Oratiën van de Heeren Professoren driessen, de wal en amersfoort, en vier Prijsverhandelingen van de Studenten de groot, pareau, muntendam en cock. De Rectorale Oratie van den Hoogleeraar driessen bevat een betoog, dat, en op welk eene wijze, de uitbreiding van de beoefening der natuurkundige wetenschappen aan de Hoogeschool van Groningen moet aangewend worden ter bevordering van het algemeen welzijn der burgers. Na eene zeer passende inleiding, waarin de bejaarde Redenaar met jeugdig vuur van den verloopenen tijd spreekt, en dankbaar de weldaden erkent, hem door de Goddelijke Voorzienigheid, gedurende zijne lange letterkundige loopbaan, bewezen, gaat hij tot de eigenlijke behandeling van zijn onderwerp over, dat ieder zeker even geschikt zal vinden voor den dag en voor de plaats, als voor den stand des Redenaars. Hij begint zijn betoog met eene herinnering van den invloed der natuurkundige wetenschappen op onzen eerbied voor den Schepper, en de daarmede in verband staande of hieruit voortvloeijende gevoelens, en roemt nu de meerdere hulpmiddelen des tegenwoordigen tijds boven den vorigen, ter uitbreiding der natuurkundige {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} wetenschappen, en de glansrijke uitzigten, die de toekomst hierin oplevert. De Redenaar dringt er vervolgens op aan, om de nog onbekende krachten van de voorwerpen der Natuur, die het Vaderland oplevert, zoowel uit het Dierlijk als Plantaardig en Delfstoffelijk rijk, ja ook zelfs de lucht, die ons omringt, en de zee, die onze landen bespoelt, vlijtig te onderzoeken; en spreekt bij die gelegenheid van de steenen en versteeningen, die de, bij Groningen gelegene, Hondsrug in zulk eene menigte oplevert, de veengronden, die ons brandstof geven, de menigvuldige in het veld groeijende planten, die nog tot huishoudelijk en geneeskundig gebruik zouden kunnen worden gebezigd. Met hartelijk genoegen hebben wij hier den regt vaderlandschen wensch van den beroemden Spreker beaamd, dat er op iedere vaderlandsche Hoogeschool eene verzameling zoude zijn van alle inlandsche voortbrengselen, die in den kring dier Hoogeschool gevonden worden, opdat er zoo eindelijk, door aller zamenstemming en zamenwerking, eene Natuurlijke Geschiedenis des geheelen Vaderlands konde bewerkt, en tot nut der ingezetenen, der Fabrijken en Trafijken, van den Landbouw vooral, die hoofdbron van ons bestaan, gebezigd worden. En zoo vindt dan de Redenaar van zelven eenen gemakkelijken overgang, om over den invloed der natuurkundige wetenschappen op deze takken van onze volksvlijt te spreken, en zijnen wensch te uiten, dat er op alle Hoogescholen openbare lessen in de volkstaal gehouden wierden voor alle klassen en standen van burgers, om den weldadigen invloed dezer wetenschappen in de fabrijken en de werkplaatsen te verspreiden; gelijk reeds de lessen over de Landhuishoudkunde den Redenaar het heerlijkste verschiet opleveren voor de meerdere toepassing van de beginselen der Natuurlijke Historie, der Kruidkunde, der Schei- en Natuurkunde op den bloei van den Landbouw, en op het ontginnen van nog woest liggende velden. {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} Met grond wekt dan ook de Redenaar zijne Toehoorders, hen vooral, die in hooge betrekkingen de belangen des Vaderlands verzorgen of eenmaal verzorgen zullen, op, het niet beneden zich te rekenen, om de Akademische lessen der Hoogleeraren in deze vakken, ook na het verlaten der Hoogescholen, ijverig bij te wonen, bijzonder hen daartoe op het voorbeeld van onzen Koning wijzende, die, gedurende zijn verblijf te Berlijn, altijd een der getrouwste en oplettendste toehoorders was bij de lessen van den beroemden hermbstädt. De Redevoering eindigt met eene vermelding van de lotgevallen der Hoogeschool, gedurende het afgeloopene jaar, en de bij zulke gelegenheden gewone aanspraken, die wij intusschen met zeer veel genoegen gelezen hebben, (bijzonder ook het verhaal van het heugelijk verblijf van Z.M. te Groningen) en welke, met de geheele Redevoering, eene nieuwe parel hechten aan de onverwelkelijke kroon van den beroemden Redenaar. Wij zouden het, om verschillende redenen, zeer wenschelijk oordeelen, dat dit belangrijk stuk in het Nederduitsch vertaald wierde. De Verhandelingen van de Heeren de groot en pareau hebben beide tot onderwerp eene geschiedenis van de verhuizingen der Hebreërs buiten hun vaderland, tot de tijden, welke de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen het naast voorafgaan, met eene opgave van de oorzaken, welke dezelve hebben te weeg gebragt, en eene beschrijving van de landen en plaatsen, waar deze verhuizingen geschied zijn. De Verhandeling van den Heer muntendam bevat eene verklaring van de Rede, door den Zaligmaker gehouden met de Joden, zoo als ons deze door Joannes is te boek gesteld, H. V:17-47. Die, eindelijk, van den Heer cock handelt over het doel der straffen, zoo uit den aard der zaak, als volgens de leer der Romeinsche Regtsgeleerden. De Heeren de groot en muntendam zijn {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} Kweekelingen der Groninger, de Heeren pareau en cock der Utrechtsche Hoogeschool; allen strekken deze Verhandelingen tot groote eer. De Redevoering van den Hoogleeraar de wal, bij eene gelijke gelegenheid, als die van den Hoogleeraar driessen, te Franeker uitgesproken, handelt over de beroemde Regtsgeleerden van Vriesland, en levert eene belangrijke bijdrage tot de letterkundige geschiedenis van ons Vaderland, en, als zoodanig, ter handhaving van onzen roem in dit vak. Daar wij intusschen vernomen hebben, dat deze Redevoering, voorzien met een aantal aanteekeningen van den geleerden Schrijver, afzonderlijk zal worden uitgegeven, zoo hopen wij op dit belangrijk stuk bij eene nadere gelegenheid nog eens terug te komen, en spoeden ons dus tot het laatste, in dezen bundel voorkomende, stuk, de Redevoering van den Hoogleeraar amersfoort. Deze heeft ten onderwerpe de populariteit van den Christelijken Godsdienst, en is uitgesproken bij gelegenheid van het aanvaarden der Godgeleerde professie aan het Athenaeum te Franeker. De Redenaar opent dezelve met eene vermelding van de verandering van zijn studievak, (hij doceerde te Harderwijk de Oostersche letteren) en den wensch, dat die letteren in ons Vaderland mogen blijven bloeijen. Hij doet daarop hulde aan de nagedachtenis van zijnen onlangs overleden' Broeder, die ook te Franeker een gedeelte zijner letteroefeningen had volbragt. Daarop verklaart de Redenaar eerst, wat hij door populariteit in den Godsdienst verstaat; te weten, dat dezelve duidelijk en eenvoudig zij, ten opzigte van de leer zelve, aangenaam aan het volk, door de gemakkelijkheid van het opvolgen van deszelfs voorschriften, en heilzaam in de uitwerkselen; en bewijst vervolgens, dat deze drie kenmerken in den Christelijken Godsdienst vereenigd gevonden worden. - Wij hebben ook deze Redevoering met genoegen gelezen, en twijfelen niet, of de aanwinst van {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} dezen verdienstelijken Hoogleeraar zal het gemis van zijnen beroemden voorganger bij het Athenaeum te Franeker op de gunstigste wijze vergoeden. Bijbelsche Dogmatiek des Ouden en des Nieuwen Testaments, of Kritische Voorstelling der Godsdienstleer van het Hebraïsmus, het Jodendom en het oorspronkelijk Christendom. Door W.M.L. de Wette, gewezen Hoogleeraar der Godgeleerdheid te Berlijn. Met ophelderende en wederleggende Aanmerkingen uit het Hoogduitsch vertaald door C. van Epen, Leeraar der Hervormden te Veendam. Isten Deels 1ste Stuk. Te Groningen, bij W. Wouters. 1820. In gr. 8vo. XI, XXIV en 272 Bl. f 2-4-: Het kan, in den eersten opslag, aan sommigen vreemd voorkomen, dat een Leeraar der Hervormden in ons land eene Bijbelsche Dogmatiek, in Duitschland uitgegeven en geheel in den aldaar heerschenden nieuwerwetschen geest opgesteld, heeft begonnen te vertalen. Worden er dan niet reeds maar al te veel schriften van allerhande soort uit het schrijfzieke Duitschland in onze moedertaal overgebragt? Waarom en tot wat nut biedt men ons publiek een werk aan, waarin al het wezenlijke van onzen geopenbaarden Godsdienst wordt weggefilozofeerd, en er niets dan eene ijdele schaduw van wordt overgelaten; een werk van eenen de wette, een' der ijverigste en stoutste Neologen, die den ganschen Pentateuchus tot een mythisch gedicht heeft willen verdraaijen, en door dit dolle denkbeeld aan meer dan éénen zijner Duitsche mede-Neologen zelve mishaagd heeft? En zoodanig een werk wordt door een Hervormd Leeraar vertaald en uitgegeven! Het is waar, deze heeft er niet alleen ophelderende, maar ook wederleggende aanmerkingen bijgevoegd; dan, is het toch niet gevaarlijk, het vergift aan velen in handen te geven, schoon {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} men er eenig tegengift tevens bij gegeven heeft? Zal bij sommigen het eerste niet werken, en het andere ongebruikt blijven? - Hoe veel schijn dergelijke bedenkingen ook hebben mogen, wij voor ons, wel verre van des Vertalers onderneming te misprijzen of af te keuren, vinden dezelve lofwaardig, en, in vele opzigten, zeer nuttig. Trouwens, hoezeer de Neologische denkbeelden, die in het naburig Duitschland heerschen, bij ons, gelukkig, niet veel opgang maken, sommige derzelve, echter, afzonderlijk beschouwd, komen den een' en anderen nog al zoo onaannemelijk niet voor, en hebben zelfs iets aangenaams, iets bevalligs, iets zeer aanbevelenswaardigs, zoodat men al ligt gevaar loopt dezelve aan te nemen, daar men niet ziet, waarheen ze kunnen leiden, en hoe men, door dezelve als door dwaallichtjes geleid, van lieverlede op bedri