Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1836 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1836. Deze jaargang bestaat uit twee delen die in twee banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. REDACTIONELE INGREPEN Op verscheidene plaatsen in de tekst staan accolades die meerdere regels overspannen. Omdat wij dergelijke accolades in deze digitale versie niet goed kunnen weergeven, worden op elke betreffende regel de accolades herhaald. Ook de woorden die eromheen staan worden om misverstanden te voorkomen op iedere regel herhaald. Op verscheidene plaatsen in de tekst staat een omgekeerde † als nootteken. Dit teken kan in deze digitale versie niet worden weergegeven en is daarom steeds vervangen door ‡. Deel 2, p. 410, 412: op deze pagina's staat een lage asterisk als nootteken. Dit teken kan in deze digitale versie niet worden weergegeven en is daarom vervangen door ※. Deel 2, p. 755: op deze pagina staan twee lage asterisks als nootteken. Dit teken kan in deze digitale versie niet worden weergegeven en is daarom vervangen door ‖. Deel 2, p. 755: op deze pagina staan drie lage asterisks als nootteken. Dit teken kan in deze digitale versie niet worden weergegeven en is daarom vervangen door ⁂. Deel 2, p. 758-760: de tekst op deze pagina's bestaat alleen uit voetnoottekst van de voorafgaande pagina's. De genoemde pagina's zijn hier daarom komen te vervallen. Deel 2, p. 767: op deze pagina staan twee asterisks op een diagonale lijn als nootteken. Dit teken kan in deze digitale versie niet worden weergegeven en is daarom vervangen door ¦. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1 p. II, IV, deel 2 p. II, IV) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina I] BOEKBESCHOUWING, VOOR 1836. [deel 1, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Kunsten en Wetenschappen, betrekkelijk. EERSTE STUK. VOOR 1836. BOEKBESCHOUWING. Te AMSTERDAM, bij G.S. LEENEMAN van der KROE en J.W. IJNTEMA. 1836. [deel 1, pagina 701] REGISTER VAN DE BOEKBESCHOUWING. A. Aa, (A.J. van der) Herinneringen uit de Geschiedenis, enz. Amst. bij J.C. van Kesteren. 23 Aanhangsel op Nieuwenhuis' Woordenboek. IIde D. C-F. Nijm. bij J.F. Thieme. 659 Abboth, (J.) De jonge Christen. Rott. bij Mensing en van Westreenen. 66 Abrantes. (D') De Admirante van Castilië. II Deelen. Amst. bij G.M.P. Londonck. 483 Ackersdijck, (J.) Over de Korenwetten. Utr. bij N. van der Monde. 655 Adres en Opwekking. Amst. bij H. Höveker enz. 283 Adressen, ingediend te Amsterdam, enz. 's Hag. bij J. van Golverdinge. 56 Alexander, (F.S.) Bijdrage tot Ziektekennis. Gor. bij J. Noorduyn. 196 Almanak voor 1836. (Nederl. Muzen-) Amst. bij J. Immerzeel, Jun. 44 - voor Blijgeestigen. Amst. bij Gebr. Diederichs. 44 - voor Holl. Blijgeestigen. Alkm. bij J.A.M.W. le Sage ten Broek. 44 - (Nederl. Volks-) Amst. bij H. Frijlink. 44 - (Geldersche Volks-) Arnh. bij C.A. Thieme. 44 - (Overijsselsche) Dev. bij J. de Lange. 44 - (Friesche Volks-) Leeuw. bij L. Schierbeek. 95 - (Amsterdamsche Studenten-) Amst. bij R. Croese. 93 - (Groninger Studenten-) Gron. bij W. van Boekeren. 139 - (Leydsche Studenten-) Leyd. bij L. Herdingh en Zoon. 226 - ter bevord. van Kennis enz. Gron. bij J. Oomkens. 226 - (Zeeuwsche Volks-) Zierikz. bij J. van de Velde Olivier. 226 Anti-Homoeopathisch Nieskruid. Amst. bij J.F. Schleijer. 115 [deel 1, pagina 702] Appeltere, (A.W. van) Pleitrede. 's Hag. enz. bij de Gebr. van Cleef. 541 Appenzeller, (J.C.) De Weezen. Amst. bij ten Brink en de Vries. 351 - - - Selma's Verhalen. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 699 Arends, (F.) Nat. Gesch. van de Kusten der Noordzee, enz. Iste D. Gron. bij W. van Boekeren. 121 - IIde D. 610 Arkona. II Deelen. 's Hag. bij A. Kloots. 403 Arntzenius, (D.J.A.) De Suicidio. Traj. ad Rhen. apud N. van der Monde. 524 Asch van Wijck, (H.M.A.J. van) Over Hooger Onderwijs. Utr. bij N. van der Monde. 597 Assum, (J. van) De Schilder. II Deelen. Amst. bij C.L. Schleijer. 353 B. Balslev, (R.) Godsd. Handb. voor Kranken. Rott. bij H.W. van Harderwijk. 593 Batenburg, (F.H.) Redevoering. 's Hag. bij S. de Visser. 697 Baumgarten, (G.J.F. Cramer von) Gedachten. Gron. bij R.J. Schierbeek. 146 Becker, (K.F.) Alg. Gesch. XVII-XXste D. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 560 Belegering (De) van Gozzo. II Deelen. Schied. bij de Munnik en Wijnands. 484 Bergh, (L.Ph.C. van den) Bloemlezing uit Shakespeare. Amst. bij. J. Immerzeel, Jun. 77 - - - - - - Het Baskische Meisje. Utr. bij N. van der Monde. 176 Berkveld. (Willem) II Deelen. Amst. bij J.C. van Kesteren. 445 Bilderdijk, (W.) Mengelingen en Fragmenten. Amst. bij J. Immerzeel, Jun. 172 - - Gesch. des Vaderl. VIIde D. Amst. bij P. Meijer Warnars. 519 Bloemlezing, betrekkelijk de Dordsche Synode. Gron. bij M. Smit. 55 - uit Jan Luiken. Gron. bij M. Smit. 487 Blumauer, (K.) Verhalen. Dev. bij A.J. van den Sigtenhorst. 676 Boek (Het) der Zoogdieren. Amst. bij Gebr. Diederichs. 199 [deel 1, pagina 703] Boelen, Jz. (J.) Reize. IIde D. Amst. bij ten Brink en de Vries. 567 Boisse, (De Montemart) Het Koningrijk der Nederl. Zaltb. bij J. Noman en Zoon. 629 Bolhuis, (J.H. van) De Noormannen in Nederland. Utr. bij van Paddenburg en Comp. 20 Bomhoff, Hz. (D.) Nouveau Dict. Français-Holl. etc. II Tomes. Zutph. chez W.J. Thieme. 125 Bosscha, (P.) Vindiciae Horatianae. Daventr. apud J. de Lange. 301 - (J.) Neêrl. Heldendaden te Land. VIIde tot XIIIde Afl. Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 388 Bouman, (H.) Redevoering. Utr. bij J.G. van Terveen en Zoon. 685 Bouwk. (Nederl.) Magazijn. Vde St. Amst. bij M. Schooneveld en Zoon. 221 Bowers, (W.) Zeemansleven. Amst. bij Gebr. Diederichs. 390 Brauwere, (J. Nolet de) Gesch. van het Joodsche Volk. 's Hag. bij A.J. van Weelden. 502 Broes, (W.) Kerk en Staat. IVde of 1. D. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 326 Brouwer, (P. van Limburg) Etat des Grecs. Tom. II. Gron. chez W. van Boekeren. 154, 200 Brugsma, (B.) Kort Overzigt. Gron. bij W. Zuidema. 582 Bruid. (De adellijke) II Deelen. 's Hag. bij A. Kloots. 181 Bruinzeel, (J.L.) Verh. over het Rundvee. Rott. bij T.J. Wijnhoven Hendriksen. 468 Bulgarin, (T.) Peter Iwanowitsch. III Deelen. Leeuw. bij Steenbergen van Goor. 178 Bulwer, (E.L.) De laatste dagen van Pompeji. III Deelen. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 83 - - - De Student. 's Hag. bij A. Kloots. 670 Buren Schele, (A.D. van) Magdalena Moons. Amst. bij G. Portielje. 272 - - - - - Het Slot te Vollenhoven. Amst. bij J. Allart Rietberg. 633 Burlage, (J.H.) Herinneringsoffer. Utr. bij J. Altheer. 344 Bijbelsche Landschappen, in Afbeeldingen enz. Iste Aflev. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 392 - - Tafereelen, in 12 Afleveringen. Zutph. bij W.J. Thieme. 394 Bijdrage, rakende een Werkje van N. van Elten. Kamp. bij K. van Hulst. 334 [deel 1, pagina 704] Bijzonderheden wegens Martin enz. 's Hag. bij A.P. van Langenhuysen. 674 C. Carillon, (B.C.) De Erfdeugd der Arabieren, Tooneelspel. Amst. bij Carillon. 354 - (A.C.) Hulde aan J.D. Meijer. Amst. bij Carillon. 354 Catholijke (Eene) Nederl. Stem. 's Bosch, bij J.J. Arkesteyn en Zoon. 146 Christemeijer, (J.B.) Landelijk Schoon. Utr. bij J.G. van Terveen en Zoon. 496 Chijs, (P.O. van der) Tijdschrift. VIIde St. Leyd. bij J.C. Cijfveer. 574 Clavareau, (A.) La Nation Hollandaise de Helmers. 2me Edit. Maestr. chez F. Bury-Lefebvre. 308 - - Petits Poëmes de F. de Boer. Maestr. chez F. Bury-Lefebvre. 308 - - Nieuwland's Orion. Amst. chez ten Brink en de Vries. 624 - - Petits Poëmes. La Haye, chez S. de Visser. 624 - - Byron's Fiancée. Maestr. chez F. Bury-Lefebvre. 625 Clemens, (C.H.) Lambert Broussard. Gorinch. bij J. Noorduyn. 130 Conradi, (J.W.H.) Handboek. Isten D. 3de St. Amst. bij S. de Grebber. 239 Cooper, (J.F.) De roode Zeeroover. III Deelen. Amst. bij J.F. Schleijer. 634 Corstius, (M.) Verk. Handb. der Geloofsleer. Gron. bij J. Oomkens. 460 Crane (J.W. de) en W. Eekhoff, Loré en zijne Dijken en Sluizen. Fran. bij G. IJpma. 92 Craön, (De) Thomas Morus. II Deelen. Amst. bij Gebr. Diederichs. 484 D. Daumont, (A.) Reis door Zweden. II Deelen. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 563 Davy, (H.) De laatste Dagen van een' Wijsgeer. Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 395 Dekker, (G.J.) De Spraakkunst der Spraakkunsten. Iste D. Amst. bij de Erven Wed. F.G. Onder de Linden. 576 Die freie Maurerei. Haag, bei Doorman. 176 Doijer (A.) en J. Boeke, Tweetal Leerredenen. Amst. bij J. Müller en Co. 189 [deel 1, pagina 705] Dresselhuys, (H.C.) Belangrijke Tafereelen. Tiel, bij C. Campagne. 352 - - - Emma en Bertha. Amst. bij J.C. van Kesteren. 699 Drie Weken in Palestina. Schied. bij de Munnik en Wijnands. 695 E. Echtscheiding (De) en de Violist. Amst. bij J.C. van Kesteren. 271 Edgeworth, (M.) Helena. III Deelen. Amst. bij M.H. Schonekat. 180 Eekhoff, (W.) Het Leven van J.M. Baljée. Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 348 Eleonora van Lichtevelde. Alkm. bij J.A.M.W. le Sage ten Broek. 477 Engel, (J.J.) Vorstenspiegel. Amst. bij J.C. van Kesteren. 629 Engelberts Gerrits, (G.) Napoleon. II Deelen. Amst. bij G. Portielje. 206 Escury, (Collot d') Hollands Roem. VIden D. Iste St. 's Hag. en Amst. bij de Gebr. van Cleef. 686 Eyk, (J.P. Sprenger van) Handleiding. Rott. bij Mensing en van Westreenen. 221 F. Fabelen enz. voor Kinderen. Gron. bij W. van Boekeren. 228 Feen, (Z.H. van der) Brief. Amst. bij J.H. den Ouden. 283 Feestviering van het 50jarig Bestaan tot Nut. Amst. bij ten Brink en de Vries. 221 Feith, (H.O.) Redevoering. Gron. bij J. Oomkens en R.J. Schierbeek. 697 Finn Magnusen, De eerste November. Leeuw. bij L. Schierbeek. 122 Fockens, (G.R.) De Zonsverduistering. Utr. bij J.G. Andriessen. 602 G. Gedachten over de Opvoeding. Gron. bij J. Oomkens. 582 Gefken, (J.W.) Pleitrede. Amst. bij W. Messchert. 541 [deel 1, pagina 706] Geist (Der) J. Gensfleisch's. Utr. bei R. Natan. 221 Geld en Geldzaken. Amst. bij Gebr. Diederichs. 476 Gelder, (J.J. de) M.T. Ciceronis Cato Major. Leyd. bij J.C. Cijfveer. 170 Glasius, (B.) Gesch. der Christ. Kerk, enz. IIde D. Leid. bij S. en J. Luchtmans. 413 Gods Voorzienigheid. Amst. bij J.C. van Kesteren. 105 Graaff, (N. de) Het Evangelie de Weg der Zaligheid. II Deelen. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 141 - (C.N. de) Levensgeschiedenis van Simon Petrus. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 330 Graauwe Man. (De) Iste tot IIIde St. Amst. bij J.C. Sepp en Zoon. 506 Groen van Prinsterer, (G.) Archives. Ie. Série. Tom. II. Leyd. chez S. et J. Luchtmans. 509 Grondbeg. der Nat. Wetensch. IIIde Afl. Breda, bij F.P. Sterk. 267 Gutzkow, (K.) De Prins van Madagaskar, enz. Dev. bij A. ter Gunne. 484 H. Hacke, (C. von) De Mensch, de Wereld en het Leven. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 473 Hall, (A.M.C. van) Pleitrede. Amst. bij W. Messchert. 24 - (H.C. van) Eerste Begins. der Plantk. Gron. bij J. Oomkens. 376 Hamaker, (H.A.) Akademische Voorlezingen. Leyd. bij C.C. van der Hoek. 7 Handelingen. Amst. bij H. Höveker enz. 288 Handleiding tot het Opzetten, enz. Amst. bij J.C. Sepp en Zoon. 629 - om gelukkig te leven. Nijm. bij D.J. Haspels. 630 Harderwijk, Rz. (J. van) Gedichten. Rott. bij H.W. van Harderwijk. 217 Hasselaar, (A. van) Beschr. der Elephantiasis enz. Amst. bij S. de Grebber. 420 Hazelhoff, Tijdkorter voor 1836. Gron. bij A. Hazelhoff. 140 Helsen, (C.H.) De Oorbiecht. Zutph. bij W.J. Thieme. 238 Hengel, (W.A. van) Nieuwe Leerredenen. IIIde of 1. D. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 277 [deel 1, pagina 707] Herinneringen uit mijne Militaire Loopbaan. Amst. bij J.C. van Kesteren. 217 Hermans, (C.R.) Dissertatio. Lugd. Bat. apud J.W. van Leeuwen. 116 Herwerden, C. Hz. (H. van) Het Evangelie van Johannes. Iste St. Gron. bij W. van Boekeren. 545 Heusde, (J.A.C. van) Diatribe etc. Traj. ad Rhen. apud J. Altheer. 261 Heusden, (C.J. van) Staatk. voor Jongelingen. 's Bosch, bij H. Palier en Zoon. 583 Hilman, (J.) Genoveva, Treurspel. Amst. bij M. Westerman en Zoon, enz. 619 Hippocratis Aphorismi. Amst. bij H.D. Santbergen. 111 Hoeven, (J. van der) Nat. Gesch. van het Dierenrijk. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 555 Hofkamp, (T.) Verhandeling. Gron. bij R.J. Schierbeek, Jun. 315 Hofstede de Groot, (P.) Institutiones Hist. Eccl. Christ. Gron. apud J. Oomkens. 321 Houten, (W. van) Reis van Rotterdam naar Londen. Rott. bij van der Meer en Verbruggen. 436 Hull, (W. van den) Gebeden. Amst. bij A. Vink. 583 J. Jaarboeken voor de Israëliten in Nederland. No. I-VI. 's Hag. bij J. Belinfante. 373 Jacobs, Odo en Amanda. Iste D. Amst. bij J.H. van Heteren. 180 Jeune, (J.C.W. le) Bouwstoffen. IIIde St. 's Hag. bij G. Vervloet. 221 Jonge, (J.C. de) Geschied. van het Nederl. Zeewezen. IIden D. Iste St. 's Hag. en Amst. bij de Gebr. van Clees. 121 - - - - - - IIden D. 2de St. 428 K. Kaiser, (F.) Redev. over de Sterrek. 's Hag. enz. bij de Gebr. van Cleef. 601 Kampen, (N.G. van) Handb. van de Gesch. der Letterk. IIde en IIIde D. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 423 - - - - De Levant. Iste D. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 604 [deel 1, pagina 708] Kerst, (J.F.) Heelkundige Mengelingen. Utr. bij J.G. van Terveen en Zoon. 648 en 692 - - - Bijdrage. Utr. bij C. van der Post, Jun. 648 en 692 Klijn, (H.H.) Dichterlijke Herfstbloemen. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 531 Kobbe, (T. von) De Zweden te Uetersen. Gron. bij W. van Boekeren. 486 Koning, (G. van Enst) Het Huis te Ilpendam. Amst. bij H.J. Poelders. 672 Kops, (J.) Hulde aan J. Scheltema. Utr. bij van Paddenburg en Comp. 697 Kracht (De) der Christ. Godsd. II Deelen. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 316 Krohn, (F.) De Eilanden in de Zuidzee. Gron. bij W. Zuidema. 428 Kunst (De) om op de Jagt goed te schieten. Arnh. bij J.G. Meijer. 470 Kunth, (K.S.) Handboek der Botanie. II Deelen. Amst. bij C.G. Sulpke. 290 Kuser. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 490 L. Laan, (P.J.) Verhandelingen enz. over de Openb. van Joannes. IIde D. Utr. bij J.G. van Terveen en Zoon. 229, 366, 405 - - - IIIde of laatste D. 677 Lamartine, (A. de) Herinneringen. IIde D. Breda en Amst. bij F.P. Sterk en L. van Bakkenes. 695 Lamb, (C.) Proeven van een Humorist. Amst. bij H. Frijlink. 631 Laurentius, (H.W.) Dichtl. Uitspanningen. 487 Lennep Coster (G. van) Herinneringen. Amst. bij J.F. Schleijer. 609 Le Sage, Gil Blas van Santillane. III Deelen. 's Hag. bij A. Kloots. 350 Levensberigt van J. ter Pelkwijk. Zwolle, bij J.J. Tijl. 171 Lewald (A.) en K. Gutskow, Badverhalen. Amst. bij J.C. van Kesteren. 700 Licht en Bruin. Gron. bij W. van Boekeren. 270 Lips, (F.W.) De Verovering van Bacharach, enz. Amst. bij C.L. Schleijer. 402 Lublink Weddik, (B.T.) Pandora. IIIde St. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 90 - - - - - IIden D. Iste St. 480 [deel 1, pagina 709] M. Magnin, (J.S.) De voormalige Kloosters in Drenthe. Gron. bij J. Oomkens. 339 Makanna. II Deelen. Amst. bij J.C. Schleijer. 137 Manvis, Wz. (D.P.) De Stem des Wondermans. Zutph. bij W.C. Wansleven. 646 - - - - Jezus Christus. Zutph. bij W.C. Wansleven. 646 Manzoni, (A.) De Verloofden. III Deelen. Gron. bij W. van Boekeren. 37 Meijer, (G.J.) Het Leven van Jezus. Een Handschrift uit de 13de Eeuw. Gron. bij J. Oomkens. 195 Meylink, (B.) Beg. der Scheik. Iste St. Dev. bij A.J. van den Sigtenhorst. 197 Millard, (N.B.) Grondb. der Plantenk. Amst. bij Gebr. Diederichs. 70 Milner, (J.) Gesch. der Kerk van Christus. Iste D. Amst. bij J.H. den Ouden. 361 Mirakuleuze Medaille. (De) Amst. bij J.C. van Kesteren. 131 Moens, (P.) Zestal Godsd. Overdenkingen. Koevord. bij D.H. van der Scheer. 108 Moesman, (P.) Taalwenken. Utr. bij J.G. Andriessen. 220 Moore, (T.) De Val der Engelen. Gron. bij W. van Boekeren. 612 Moulin, (J.) Shakespeare's Macbeth. Kamp. bij W.J. Tibout. 665 - - tegen A. van der Hoop, Jun. Kamp. bij K. van Hulst. 665 - - Shakespeare's Storm. Kamp. bij de Erven AEg. Valckenier. 665 Muller, (J.N.) Deugdenspiegel. IIaarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 357 - (J.F.L.) Versjes. Amst. bij F. Kaal. 583 - (H.) Albert Doring. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 587 N. Nahuys, Verz. van ossiciéle Rapporten enz. II Deelen. Dev. bij M. Ballot. 377 Nieuwe Reizen van een Roomsch-Katholijk. II Deelen. Amst. bij J.F. Schleijer. 164 Noordewier, (M.) Specimen. Gron. apud J. Römelingh. 582 [deel 1, pagina 710] O. Oldenhuis Gratama, (L.) Disputatio. Gron. apud J. Oomkens. 295 Olivier, Jz. (J.) De Oosterling. Iste D. No. 4. en IIde D. No. 1. Kamp. bij K. van Hulst. 333 Oordt, (J.F. van) Redevoering. Gron. bij W. Zuidema. 598 Oostkamp, (J.A.) Het Leven van Verdooren. Dev. bij A.J. van den Sigtenhorst. 676 Opie, Vader en Dochter. Amst. bij J.C. van Kesteren. 402 Ouwerkerk de Vries, (J. van) Over de Graanwet. Amst. bij ten Brink en de Vries. 655 P. Palm, (J.H. van der) Tiende tiental Leerredenen. Leyd. bij D. du Mortier en Zoon. 1 - - - - - Elfde Tiental. 637 Pape, (C.W.) Handelingen omtrent Do. Scholte. II Stukken. 's Hag. bij de Erven Doorman. 56 Pellico, (Silvio) Over de Pligten. Breda, bij F.P. Sterk. 30 Pensées philosophiques. Nim. chez D.J. Haspels. 629 Pesch, (A.J. van) Gelegenheidsrede. Rott. bij C. Dijserinck Cuperus. 192 Petiscus, (A.H.) De Ballingen. 's Hag. bij A. Kloots. 178 Pfeiffer, (S.F.) Beschrijving van Algiers. Leeuw. bij L. Schierbeek. 92 Place, (C.P.T. la) Reis rondom de Wereld. I-IVde D. Zaltb. bij J. Noman en Zoon. 255 Polman, Az. (H.) Jezus in Gethsemané, enz. Haarl. bij de Erven E. Bohn. 332 Pool, (S.P. Oudkerk) Nederland in 1572. Enkh. bij J. over de Linden. 129 Posthumus, (R.) De Christelijke Vrijheid. Gron. bij J. Oomkens. 644 Pous, (P.) Gedachten over den Landbouw. Middelb. bij S. van Benthem. 41 Predestinatieleer. (De) 's Hag. bij A.J. van Weelden. 594 Proes, (L.) Disputatio Theol. Traj. ad Rhen. apud Paddenburg et Soc. 49 R. Raad en Opwekking, enz. Utr. bij L.E. Bosch. 56 Rad van Avontuur. (Het nieuwe) Dev. bij A. ter Gunne. 676 [deel 1, pagina 711] Ramakers, (G.) Verhaal. Breda, bij Broese en Comp. 266 - - Dichtregelen. Breda, bij F.P. Sterk. 354 Ray, (C.A. van) Jacoba van Beijeren. 's Hag. bij G. Vervloet. 487 Raymond, (M.) Thadeus. II Deelen. Amst. bij J.M.E. Meijer. 543 Reddingius, (G. Benthem) Nikodemus. Gron. bij W. Zuidema. 551 - Gz. (J.H.) Het Geloof van Schleiermacher. Gron. bij W. Zuidema. 644 Resultaat van veeljarig Onderzoek, enz. Kamp. bij K. van Hulst. 229, 366, 405 Ricord, Aanteekeningen enz. Utr. bij C. van der Post, Jun. 599 Ridderwoord. (Het) Zaltb. bij J. Noman en Zoon. 224 Rienstra, (B.) Disputatio Hist. Theol. Traj. ad Rhen. apud Paddenburg et Soc. 49 Rink, (E.D.) Beschrijving der Stad Tiel. Tiel, bij A. van Loon. 438 Roomsch-Katholijke Kerk, (De) zoo als zij is, enz. III Stukken. Amst. bij J.C. van Kesteren. 97 Roorda, (T.) Ontwikkeling van het begrip der Philosophie, enz. Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 120 Roorda van Eysinga, (P.P.) Shakespeare's Hamlet. Kamp. bij K. van Hulst. 665 Rose, (H.) Handb. der Anal. Scheik. Iste D. Rott. bij P.H. van den Heuvell. 68 - - - - - - IIden D. Iste en 2de Afl. 467 Rosen, (L.) Ewald en Augusta. Tiel, bij C. Campagne. 135 Roud, (F.C.) Petites Etrennes Morales. Rott. chez Mensing et van Westreenen. 308 Roijaards, (H.J.) Oratio. Traj. ad Rhen. apud J. Altheer. 118 Roijer, (A.) Biographie. 's Hag. bij G. Vervloet. 223 Rijkens, (R.G.) De kleine Buffon. Gron. bij J. Oomkens. 636 - - - Het Boek der Natuur. III Stukjes. Gron. bij J. Oomkens. 636 Rijn, (De) in Afbeeldingen enz. Iste en 2de Aflev. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 392 S. Sagoskin, (M.) De Russen in 1612. II Deelen. Gron. bij J.R. Schierbeek, Jun. 442 [deel 1, pagina 712] Saksen-Weimar, (Van) Beschrijving van den Veldtogt op Java. Dordr. bij J. van Houtrijve, Jun. 377 Sallé, (A.) Leven van Soult. Zaltb. bij J. Noman en Zoon. 171 Scheltema, (P.) Diatribe in H. Junii Vitam etc. Amst. apud M.H. Schonekat. 461 Schleiermacher, (F.E.D.) Leerredenen. Gron. bij W. van Boekeren. 449 Scholten, (J.H.) Disquisitio etc. Traj. ad Rhen. apud R. Natan. 247 Schouten, (H.J.) Bedenkingen omtrent de Koepokinenting. Amst. bij S. de Grebber. 464 Schrassert, Kortbondig Ondersoeck, enz. Gron. bij J. Römelingh. 684 Schröder, (A.J.) Dicht. Taf. uit den Bijbel. Iste St. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 31 Scott, (W.) De Abt. II Deelen. Nijm. bij J.F. Thieme. 136 Sieburgh, (H.N.) Trudesinde van Friesland. II Deelen. Amst. bij H.J. Poelders. 671 Siegenbeek, (M.) Twaalf Leerredenen. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 185 - - De Eer van Wagenaar en Jacoba van Beijeren verdedigd. Haarl. bij V. Loosjes. 243 Simons, (P.) Johan de Witt en zijn Tijd. IIde D. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 342 Sloet van Oldhuis, (B.W.A.E.) Poëzij. Zutph. bij W.J. Thieme. 305 Sommer, (J.G.) Tafereel van het Heelal. IIIde D. Amst. bij Gebr. Diederichs. 71 Spandaw, (H.A.) Vrouwelijk Schoon. Gron. bij J. Oomkens. 268 Spannenburg, (T.L.) Magazijn. Leeuw. bij H.C. Schetsberg. 92 Spindler, (C.) Zonneglans enz. Amst. bij J.M.E. Meijer. 42 - - Tafereelen uit den ouden tijd. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 225 - - De Pelgrimaadje van een' Kloosterbroeder. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 318 - - Herfstviolen. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 318 - - Bonaccia. Amst. bij J.C.van Kesteren. 700 - - Eugenius van Kroonstein. Amst. bij C.L. Schleijer. 698 Stuart, (M.) De Mensch. Iste D. Zaltb. bij J. Noman en Zoon. 267 - - IIde D. 610 [deel 1, pagina 713] Stijl, (S.) Nagelaten Gedichten. Iste D. Leeuw. bij G.T.N. Suringar enz. 487 Swart, (J.) Verzameling van Tafelen. Derde Druk. Amst. bij de Wed. G. Hulst van Keulen. 159, 212 T. Talma, (P.A.) Reistogtje. Amst. bij ten Brink en de Vries. 349 Tänzer, (M.K.H.G.) Iets. Gron. bij J. Oomkens. 582 Tayler, (C.B.) Christelijke Tafereelen. Rott. bij de Wed. van der Meer en Verbruggen. 317 Thon, (C.F.G.) Volledige Jagerschool. Arnh. bij J.G. Meijer. 469 Thouars, (G.A.C.W. de) De Citadel van Antwerpen. II Deelen. Amst. bij L. van der Vinne. 533 - - - - Eeuwzang. Utr. bij L.E. Bosch. 663 Tichler, (J.) Iets over Borger's Kanselwelsprekendheid. Amst. bij ten Brink en de Vries. 109 Trollope, België enz. II Deelen. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 606 Tromlitz, (A. von) Vergeet mij niet. Kamp. bij W.J. Tibout. 276 Turnbull, (A.) Onderzoek wegens de Veratrine. Utr. bij S. Alter. 18 Tijdkorting van een oud Man. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 399 U. Ullmann, (C.) Jezus de volmaakte Mensch. Leeuw. bij J.W. Brouwer. 454 V. Valles, (De los) Episoden van Karel V. Rott. bij Mensing en van Westreenen. 570 Velden, (B. van den) Over het Kopijregt. 's Hag. bij S. de Visser. 441 Verhandelingen (Nieuwe) van het Haagsch Gen. voor 1831. IIde D. 's Hag. bij de Erve J. Thierry en C. Mensing en Zoon. 589 Ver Huell, Herinneringen, Iste D. Haarl. bij V. Loosjes. 433 Vernée, (J.A.) Onderzoek over den Volksdichter. Delft, bij de Erven A. Sterck. 221 Vernon, (H.) Het Leven enz. van W. Warwick. Dordr. bij Blussé en van Braam. 635 Verschijnselen (Belangrijke) van het Zieleleven. Dev. bij J. de Lange. 313 Verslag (Kort) van het Gedrag van Do. Scholte. Utr. bij L.E. Bosch. 56 Volkerse, (A.) Kantoortafel. Amst. bij W. Brave, Jun. 441 [deel 1, pagina 714] Vreede, (G.W.) Geschied- en Letterk. Herinneringen. Iste St. Gor. bij W. van der Wal. 92 Vruchten der Rederijkkamer, enz. IIde D. Haarl. bij V. Loosjes. 391 W. Waarheid en Dwaling. (Godsd.) Leeuw. bij L. Schierbeek. 644 Wal, (G. de) Inleid. tot het Europ. Volkenregt. Gron. bij J. Oomkens. 266 Wandelingen van een' Landschapschilder. Gor. bij W. van der Wal. 348 Wangenheim, (F.Th.) De Joden dezer Eeuw. II Deelen. Amst. bij J.C. van Kesteren. 183 Wardlaw, (W.) Macneil. Rott. bij van der Meer en Verbruggen. 181 Warnsinck, Bz. (W.H.) Scipio en de Spaansche Bruid, Treurspel. Amst. bij M. Westerman en Zoon enz. 35 Wat mogen wij verwachten van de Synode? Gron. bij W. van Boekeren. 56 Waterloo. II Deelen. Amst. bij C.L. Schleijer. 130 Weiss, (De) Grondb. van Zedekunde enz. Iste D. Gron. bij J. Oomkens. 73 Wenken over de Schilderkunst. Utr. bij N. van der Monde. 472 Wenzel, (J.G.) Handboek voor jonge lieden. II Deeltjes. Dev. bij A.J. van den Sigtenhorst. 358 Werken (Nieuwe) van de Maatsch. der Nederl. Letterk. te Leiden. IIIden D. 2de St. Dordr. bij Blussé en van Braam. 123 Westerbaen, (J.) Arctoa Tempe. Utr. bij J. Altheer. 611 Wildeboer, (E.) Viertal Leerredenen. Oude Pekel A, bij E.G. Wildeboer, Ez. 372 Willemier, (G.A.F. Quarin) De Otorrhoea. Traj. ad Rhen. apud N. van der Monde. 151 Willinck, (J.P.M.) Reize om Kaap Hoorn enz. Breda, bij Broese en Comp. 430 Winkler, (E.G.) Proeve eener Zielsbeschrijving van Jezus. Amst. bij Schalekamp en van de Grampel. 497 Woord (Een) tot rust en vrede. Gron. bij J. Oomkens. 167 Woordenregister op C. Nepos. Zutph. bij W.J. Thieme. 169 Wraakgodin. (De) Amst. bij J.C. van Kesteren. 319 Wubben, (F.A. Ebbinge) Plaatsbeschrijving van Staphorst. Gron. bij J. Oomkens. 92 Wijk, Rz. (J. van) Supplement. Aflev. No. III. Amst. bij C.L. Schleijer. 221 Z. Zeeman, (H.) De Gunsteling. Amst. bij J.C. van Kesteren. 178 Zumpt, (C.G.) Spraakleer der Latijnsche Taal. Iste St. Amst. bij S. de Grebber. 125 Zwitserland en de Alpen, in Asbeeldingen enz. Iste Aflev. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 392 Nog een woord over de Prachtwerken van beijerinck. 446 [deel 1, pagina 715] VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, voor 1836. I. VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, voor 1836. II. VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, voor 1836. I. VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, voor 1836. II. VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, voor 1836. I. VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, voor 1836. II. [deel 2, pagina I] MENGELWERK, VOOR 1836. [deel 2, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Kunsten en Wetenschappen, betrekkelijk. TWEEDE STUK. VOOR 1836. MENGELWERK. Te AMSTERDAM, bij G.S. LEENEMAN van der KROE en J.W. IJNTEMA. 1836. [deel 2, pagina V] INHOUD van het MENGELWERK. Vergelijking van mohammed en gregorius VII. Bl. 1 Iets over het ontdekken der aannadering van Schepen op eenen afstand van honderd en meer mijlen. 17 Reisverhaal, of een stuk uit mijn Dagboek. Door c. hooijer, te Zaltbommel. 22 Verslag van een Togtje op de IJzerbaan van Mechelen naar Brussel. Door l. rellstab. 36 Eens Duitschers oordeel over het Zweedsche Volk en deszelfs tegenwoordigen Koning. 41 Engelsche Speculatie. 42 Een schoone trek uit het Leven van joachim murat. 43 Iets nopens den Arend en zijne Jongen. 48 Lof aan god. 49 Taback-roocken. In den trant van Vader cats. 49 Onwederlegbaar Betoog. Eene ware Anecdote. Door h.c. dresselhuys. 52 Bede aan het nieuwe Jaar. 52 De Kardinaal Infant ferdinand van Spanje, Gouverneur-Generaal der Spaansche Nederlanden. Door n.g. van kampen. 53 Herinneringen aan Parijs en deszelfs omstreken, 1834, van een' jeugdigen Geneeskundige. (Vervolg van bl. 778 des vorigen jaars.) - Avondwandeling, 13 Julij 1834. 75 Apologie der Centen-Magazijnen. 81 Engelsche Staatkunde door een' sluwen Franschman fijntjes ontmaskerd. 86 Brief van hilletje aan den Heer Spectator. 89 [deel 2, pagina VI] Iets naders over de Siamesche Tweelingen. 92 Het Mikroskoop, te Amsterdam en elders ten toon gesteld. Door j.w. ijntema. Dichtstukje. 97 Na het lezen eener Redevoering, uitgesproken in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, enz. 100 Ongestoorde Levensvreugd. 100 Naakte Waarheid. 100 Jezus bij herodes. Leerrede over luc. XXIII:5-15. Door wijlen den Weleerw. adr. stolker. 101 Reistafereelen van eenen Hollander. I. De aankomst in Munchen. 120 Antwoord aan hilletje. 130 Herinneringen aan Parijs en deszelfs omstreken, 1834, van een' jeugdigen Geneeskundige. (Vervolg van bl. 81.) - Een blik op dupuytren. 136 Een Bureau van Uithuwelijking te Parijs. 140 De blaauwe Zakdoek. Een aandoenlijk Voorval. 144 Slapelooze Nacht. Door abm. des amorie van der hoeven. 148 Ter Uitvaart van ons jongste Dochtertje. (Mijner kort daarna ontslapene Gade toegezongen.) Door p.h.v.a.... 149 Brama en Zoloë.}Door j.w. ijntema. 152 De eichhorns.}Door j.w. ijntema. 152 Redevoering, over de Praalzucht. Door den Weleerw. j.c. loman, Ev. Luth. Predikant te Amsterdam. 153 Herinneringen aan Parijs en deszelfs omstreken, 1834, van een' jeugdigen Geneeskundige. (Vevolg van bl. 140.) - Koninklijk Instituut voor Doofstommen. Openlijk Examen der Kweekelingen. 176 Avontuurlijke Ontmoeting in de Gebergten van Vermont. 181 De Mode. Door j.w.e. de man, Med. Doct. te Weesp. 186 Miss burney. 194 Aan de Nagedachtenis mijner Gade. 195 Bij het Graf van mijn jongste Kindje. 196 Bals te Parijs ten voordeele der Armen. 196 Mededeeling voor hen, wie zulks aangaat. 199 Iets eigenhandigs van den beruchten fieschi. 200 Leerrede, ter gelegenheid der Godsdienstige Gedachtenisviering van het Honderdjarig Bestaan der Doopsgezinde Kweekschool. Door k. sijbrandi, Leeraar bij de Doopsgezinden te Groningen. 201 [deel 2, pagina VII] Vlugtig schrijven van een' der Medewerkers aan de Vaderlandsche Letteroefeningen aan den Redacteur. 219 Proeven uit de Mémoires de la Duchesse d'abrantes. 221 Een woord ten nutte van het Algemeen, met betrekking tot de Begrafenis van een' verdienstelijken Tooneelspeler. 226 De Mode. (Vervolg en slot van bl. 194.) 228 Avontuurlijke Ontmoeting in de Gebergten van Vermont. (Vervolg en slot van bl. 186.) 233 Eenige schoone Plaatsen uit epiktetus. 238 Iets ter karakterisering der onlangs in hoogen ouderdom overledene Moeder van napoleon. 242 Recept tegen de Babbelzucht. 243 Nieuw Fransch Letterkundig Monsterstuk. 244 Aan den Vader, na de lezing van zijne Uitboezeming: Slapelooze Nacht. 245 Opmerckingh. In den trant van Vader cats. 246 Vaarwel aan Madam' ponchard.}Door j.w. ijntema. 248 Nagalm aan de eichhorns.}Door j.w. ijntema. 248 Twee Akten van Prins willem I tot bescherming van de Doopsgezinden. Voorgelezen in het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Middelburg, door a.m. cramer, Lid van genoemde Genootschap. 249 Schets van het Leven van kurt sprengel. 267 Merkwaardige Ontmoeting tusschen napoleon en pius VII te Fontainebleau. Volgens het Verhaal van eenen Ooggetuige. 274 De Vrijschutter, of de 14de October 1582. Eene Duitsche Legende, op welke het Zangspel van dien naam berust. 285 Aan Spanje in 1836. Door lublink weddik. 295 Parijs de Goudmijn der Auteuren. 297 Bij het plotseling afsterven van mijnen zestienjarigen Vriend n.c. de veije, enz. Door j. van dissel, jz., M.D. te Groenlo. 297 Na het lezen van zekeren dusgenaamden Broederlijken Brief. Door p.h.v.a... 298 Genégligeerd en gefêteerd. Aan zekeren Liefhebber des Satans. 298 Op eene Stelling, bij de laatste verschijning van het Weekblad, de Komeet, door haarzelve verkondigd. 299 Op een paar Rijmpjes in het Letterlievend Maandschrift. 300 [deel 2, pagina VIII] Aan de Belgische Commissie tot den Belgischen Leeuw. Door j.w. ijntema. 300 Voorlezing, ter aanbeveling van het Nederlandsch Genootschap tot zedelijke verbetering der Gevangenen, in het Departement Gouda der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, den 15 Maart 1836, door j.l. nijhoff. 301 Herinneringen aan Parijs en deszelfs omstreken, 1834, van een' jeugdigen Geneeskundige. (Vervolg van bl. 181.) - Hôtel-Dieu. 320 De Pest te Eyam, in Derbyshire, in 1666. 327 Laatste Brief van hilletje aan den Spectator. 332 De Godsdienst te Parijs. 337 Nog iets uit talma's Leven. 338 Iets over de hedendaagsche Fransche Drama's. 340 Oordeel eener nadenkende Vrouw over hare Sekse. 341 De Fransche Conscrit en zijn Hond. Een waar Voorval. 342 Ontboezeming van een' Gevangenen. Naar silvio pellico. Dichtstukje. 346 De Vlinder en de Bloem. Naar victor hugo. Dichtstukje. 348 Proeve van gemoedelijke Verdraagzaamheid in een jeugdig Beoefenaar der Godgeleerdheid, in de laatste helft der XVIIde Eeuw. 349 Iets over den Eed. 355 Iets voor het niet-Geneeskundig Publiek. Door e., Med. Doct. 358 Eenige Bijzonderheden van het Huiselijk Leven des Dichters lamartine. 366 Het zwarte Masker. Eene Hongaarsche Geschiedenis. 369 Een ernstig woord over halsbrekende Kunsten ten vermake des Volks. 381 De vrouwelijke en de mannelijke Madame de stael. 382 Mirakelen, Verlichting in België. 383 Hoe de heilzame Wet ter beteugeling eener losbandige Drukpersvrijheid in Frankrijk gehandhaafd wordt! 385 Ad Somnum. Door j.s. lutgert. 386 Dichtregelen tot sluiting der Wintervergaderingen van het Departement T** der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen. 391 Ongeboren vier Percents! Door j.w. ijntema. 392 Uithangbord voor een Huis, waarin een Blindeman, urbanus genaamd, Oefeningen houdt. 392 [deel 2, pagina IX] Leerrede over joannes VI:67b. Wilt gijlieden ook niet heengaan? 393 Eenige schoone Plaatsen uit epiktetus. 410 Proeven uit de Mémoires de la Duchesse d'abrantes. 413 Een Tooneel voor het Hof van Assises. Door altaroche. 416 Het zwarte Masker. (Vervolg en slot van bl. 381.) 420 Verhaal der wonderbare Levensredding van eenige Zendelingen op de Kust van Labrador. 431 Inkomsten en Uitgaven van Britsch Indië. 435 Mijne Overdenkingen op Pinkster, na het bezoeken van verschillende Kerkgebouwen. Door j. van harderwijk, rz. Dichtstuk. 435 Aan de gesneuvelde Verdedigers der Citadel van Antwerpen. Zangstukje. 439 Homöopathisch of Allopathisch? 440 Herinnerde Weldaden. 440 Goedkoope School. 440 De Uitvinding van het Letterschrift. Door n. swart. 441 Het vangen der wilde Zeevogels. 456 Bulwer. - O'connell. - Spindler. 463 Anecdoten uit de Natuurlijke Historie der Dieren. 466 De eerste Vertooning van beaumarchais' Bruiloft van Figaro. 472 De tiendaagsche Veldtogt. Door w.h. warnsinck, bz. Dichtstuk. 479 De Bruiloftsgift. Een Verhaal. 485 Bijdragen tot de Schedelleer. 489 Nagelnieuw Effekt in de Schilderkunst. 489 Natuur boven Kunst. Bij het verwisselen der Sad met het Land. Door j.w. ijntema. Dichtstukje. 490 Dankrede, bij gelegenheid van vijftigjarige Predikdienst. Door freerk hoekstra, Doopsgezind Leeraar te Harlingen. 493 Eene Bijzonderheid uit het Leven van albrecht von haller. 510 Paroles d'un Croyant. 512 Naïf Staal van de Zeden der vijftiende Eeuw. 513 De eerste Vertooning van beaumarchais' Bruiloft van Figaro. (Vervolg en slot van bl. 479.) 514 Veertig dagen zwervens in een Amerikaansch Woud. 520 [deel 2, pagina X] Een Kalabrische Struikroover. 522 Spinnen beslissen het lot van Europa. 524 Aan den Slaap. Proeve eener vrije Navolging uit het Latijnsche Dichtstuk: Ad Somnum, van j.s. lutgert. Door b.t. lublink weddik. 525 Leida. Dichtstukje. 528 De Slaapziekte. Eene ontzettende Gebeurtenis. 532 Leerrede, ter Inwijding van het nieuwe Kerkgebouw voor de Remonstrantsch-Gereformeerde Gemeente van Waddingsveen, enz. Door gerard brandt maas, Predikant te Gouda. 541 Vergelijking van den Mensch met de Dieren. 559 Groote waarde van het Water in de heete Luchtstreken. 562 De Plaag der Vliegen. 565 Een Jagt-avontuur in Indië. Brief van Luitenant clarke, van het 26ste Regement Cipaijers. 567 Iets over de Gezelschappen der Vrouwen. Ingezonden door eene onzer Lezeressen. 571 Een Tooneel uit de eerste Fransche Omwenteling. Door emile souvestre. 576 Liefde bij het Blindemansspel. Een Verhaal. 580 Twee Wezens in den Kerker. 586 Gevaar van het Romans-lezen. 588 Manuscript-manie. 588 Duitsche Logen. 588 Aan de Lezers der Vaderlandsche Letteroefeningen. 589 Genezing van Vallende Ziekte door Cort. rad. Dictamni albi. 602 Anecdoten en Bijzonderheden uit de Natuurlijke Historie der Dieren. 603 Iets over Lord byron's Poëzij. 609 Iets over de Gezelschappen der Vrouwen. (Vervolg en slot van bl. 576.) 614 Liefde bij het Blindemansspel. (Vervolg en slot van bl. 586.) 619 Het Gemis mijner Oogen. Dichtstukje eener blinde Dame. 625 Levenskunst. 628 Menschelijke Vrijheid. 628 Proeve eener Vergelijking tusschen de Onlusten in de Nederlanden van 1702 tot 1705 en die van 1784 tot 1787. Door n.g. van kampen. 629 [deel 2, pagina XI] Gedachten omtrent de Geestenwereld. Brief aan eenen Vriend. 645 Reistafereelen van eenen Hollander. II. Eene Predikatie in de Hofkerk van St. Michaël te Munchen, en het Praalgraf van eugène beauharnais aldaar. 651 De Matroos, die in de tale Kanaäns kon spreken. Een Verhaal, medegedeeld door g.b. bosch, rustend Predikant van Curaçao. 661 Het Graf. Bespiegeling. 669 Het nut der herhaalde huiselijke toespaak des Predikants van de Leden zijner Gemeente. 671 Dichtregelen tot opening der Wintervergaderingen van het Departement T** der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen. 671 Houd uw roer regt! 674 Bij het zien van den laatsten Grasmaaijer. Door j.w. ijntema. 675 Op den fellen Brand te Amsterdam op den Nieuwendijk.}Door j.w. ijntema. 676 Mijn Grondbeginsel.}Door j.w. ijntema. 676 Het wedergevonden Handschrift van sanchoniathon's Phoenicische Geschiedenis. Medegedeeld door den Weleerw. p.c. molhuysen, V.D.M. te Deventer. 677 Gedachten omtrent de Geestenwereld. (Vervolg van bl. 651.) 690 Iets aangaande den tegenwoordigen toestand der Homoeopathie in Duitschland. Medegedeeld door j. bosman tresling, practiserend Geneesheer te Winschoten. 697 Wat nut heeft de Belgische Revolutie aan de Wetenschappen in België aangebragt? 701 De Katakomben van Parijs. 703 Beoordeeling van het godsdienstig-wijsgeerig Stelsel van hegel door de Duitschers. 714 Vonnis van Paus gregorius XVI. 718 Dufavel in zijnen Put. 719 XLIV Voorteekens van Regen. Naar Dr. jenner. 727 Hulde aan de Nagedachtenis van mijnen onvergetelijken Vriend g.c.e. kicherer, Leeraar der Evang.-Luthersche Gemeente te Utrecht, door f.j. domela nieuwenhuis. 729 Gedachten omtrent de Geestenwereld. (Vervolg en slot van bl. 697.) 732 [deel 2, pagina XII] Iets aangaande den tegenwoordigen toestand der Homocopathie in Duitschland. (Vervolg en slot van bl. 701.) 739 De Bibliomaan, of de nieuwe cardillac. 742 De sprekende Rolpens}Dichtstukjes. 752 Het Bal.}Dichtstukjes. 761 Spaansche Couranten-bravoure. 763 Fransche Godsdienst. 764 Anekdote van den Dichter legouvé. 764 2009 dbnl _vad003183601_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. IJntema, Amsterdam 1836 DBNL-TEI 1 2009-11-03 VH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. IJntema, Amsterdam 1836 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Tiende tiental Leerredenen, door J.H. van der Palm. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1834. In gr. 8vo. 320 Bl. f 2-50. Ziehier een kort verslag van en hier en daar eene enkele aanmerking op deze Leerredenen! I. Eene Inleiding tot de Lijdensprediking, volgens I Korinth. I: 30: Uit Hem zijt gij in Christus Jezus, enz. opent den bundel. 1o. Welke groote weldaden ons door Jezus van God geschonken zijn; 2o. dat wij niets meer, maar ook niets minder behoeven; 3o. aansporing tot dankbaarheid. - Klaar en eenvoudig. II. Judas de Verrader. Luk. XXII: 47 en 48. 1o. Judas een voorwerp van mededoogen; 2o. Jezus, van onze eerbiediging en liefde. Wij zeggen nog eens: klaar en eenvoudig. Wij vergeleken met een' oogopslag Prof. van der hoeven's predikatie over Judas, en meenden het verschil van beider jaren in hunne stukken duidelijk op te merken - hier meer de stille, heldere beek; daar de woelige, bruisende stroom. Van der hoeven bepaalt zich alleen bij Judas, en kiest zeker eene treffende en voor de hand liggende zijde ter beschouwing. Van der palm schijnt ten deele zijn onderwerp uit het oog te verliezen. Doch dit is inderdaad schijn; de tekst geeft het zoo aan de hand, en ook zijne toepassing (die geheel de genade van Christus predikt) is treffend en gepast. Van der hoeven had dezen tekst niet, en dit reeds is genoeg, om het verschil van standpunt te verklaren. Beider gevoelen over den ongelukkigen schijnt niet kwalijk overeen te stemmen. III. Jezus, aan het kruis gelasterd, ons voorbeeld. I petr. II: 21b. tot 24a. 1o. Jezus, gescholden, niet weder scheldende; 2o. een voorbeeld ter navolging; 3o. daardoor ten sterkste gespoord, dat Hij voor ons geleden {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft. Er straalde in Jezus' gedrag grootheid, wijsheid, liefde en godvruchtige onderwerping door; en dit alles dient ons te meer tot een' spoorslag, omdat Jezus niet alleen geheel onschuldig, maar daarenboven voor ons leed. - Eene schoone, stichtelijke preek, die tot een model over de stof der bespotting kan dienen. IV. Des menschen oorspronkelijke staat en bestemming. Gen. II: 15. 1o. Hoe groot die bestemming en zijne gunst bij God zij; 2o. gevolgen, tot bevestiging van het geloof en besturing van den wandel. Niemand zal de beschrijving, in het eerste deel, zonder uitstekend vermaak lezen. Ook het overige is belangrijk. Wat het geloof aangaat: ‘er is eenheid in den Bijbel; die zelfde mensch, voor welken God zijnen Zoon overgeeft, was van den beginne zijn uitverkoren.’ Wat den wandel betreft: ‘onze gezindheid omtrent God, onze beschouwing van 's menschen tegenwoordigen toestand en de waardering van ons wezenlijk geluk worden door de kennis van den eersten staat onzer stamouders ten beste geregeld.’ - Zoo wij iets op deze Leerrede wilden aanmerken, het zou gebrek aan klimming, al te groote gelijkmatigheid in het toepasselijk gedeelte zijn. Alles is nog even helder, geregeld en juist bij onzen Nestor; ook ontbreekt het niet aan zachten gloed; maar, verbeelden wij het ons, of ontstaat er van tijd tot tijd al meerdere bedaardheid in den gang zijner rede? Het slot is echter merkwaardig genoeg, vooral uit den mond van een' zeventigjarigen grijsaard, die nimmer de rede voor de eenige vertrouwde Godspraak onder ons hield, maar met zijn geheele hart staag aan den Bijbel hing. Ziehier een deel van hetzelve: ... ‘Neen! het waren niet de bekoorlijke dreven, de heldere stroomen, de geurige vruchten, die het paradijs-geluk van het eerste menschenpaar uitmaakten; het was hunne onschuld, hun omgang met God; het was, omdat zij geene zonde kenden, omdat zij zich niet voor zich zelven of voor God behoefden te schamen. Ook ons is geen ander wezenlijk geluk dan dit toe- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} gedacht, en er bloeit ook voor ons geen andere boom des levens, dan waaraan de vrucht der geregtigheid groeit,’ enz. enz. V. De waarborg der onvergankelijkheid van het Christendom. II timoth. II: 19. Het is buiten tegenspraak het kenmerk eener goede leerrede, dat zij tegen gebreken en dwalingen van den tijd gekant is, althans in zeker verband met tijd en plaats staat, en niet als eene algemeene les van zedekunde of geloofsleer in de lucht hangt. En wij gelooven deze onder de besten van den bundel te moeten rekenen, waarbij het te zijner plaatse ook waarlijk niet aan hoogen gloed ontbreekt. De zin der tekstwoorden zal zijn: De Heer kent alleen voor de zijnen, die afstaan van ongeregtigheid. Na de verklaring, 1o. volgt 2o. het betoog van het noodzakelijk verband tusschen geloof en deugd; 3o. dat het Christendom op dezen grondslag vaststaat. o, Mogt 's mans stem, de stem der waarheid, door zoo vele ongoddelijke, ijdele roepers, als op nieuw de kerk ontrusten, gehoord worden! Doch, helaas! de meesten hooren en nog veel meer verstaan niet. VI. Jezus op zijn twaalfde jaar in den tempel te Jeruzalem. Luk. I: 41 tot 52. 1o. Eenvoudige verklaring; 2o. waartoe de vermelding dezer bijzonderheid ons strekken moet. - In de woorden: wat hebt gij ons dus gedaan? zouden wij inderdaad eene zachte moederlijke berisping meenen te vinden - nog liever misschien eene berisping, die haar als op de lippen besterft, ziende hoe hij daar bezig is. Na de allezins korte en gepaste toelichting, maakt van der palm eenige toepasselijke aanmerkingen, a omtrent Lukas als geschiedschrijver, b omtrent het karakter en de grootheid van Jezus. De allereerste, omtrent de vele valsche verhalen van Jezus' kindschheid, is bijzonder belangrijk. Ook zouden wij gaarne dat gedeelte afschrijven, waarin de woorden voorkomen: ‘Houdt het niet voor stichting, aan enkele woorden en klanken te blijven hangen, die duistere gewaarwordingen en onvruchtbare {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} bespiegelingen in u doen oprijzen. Kent den schat van Gods Woord in zijne eigenlijke en wezenlijke waarde; en merkt er in op die sporen van ondoorgrondelijke, boven al ons begrip verheven wijsheid en liefde in alle hare bestellingen, wier beschouwing uwe bezigheid, en wier helder inzigt uwe zaligheid in den hemel zal uitmaken!’ VII. Het gedrag, hetwelk den wijzen betaamt bij het drukken van den nood, en bij de uitredding uit denzelven. Ps. CVII: 43. Na dit schoone dichtstuk eerst helder in het licht gesteld te hebben, toont de Prediker ten andere de betamelijkheid van bidden in en danken na den, verwonnen, nood, en past dit bijzonder toe, of liever dringt het, met de woorden van den tekst, bij zoo velen aan, als toen pas uit den veldtogt tegen de Belgen óf zelve veilig waren teruggekeerd, óf de hunnen zoodanig weder hadden gezien. - Zeker niet de minste uit den bundel! VIII. De waardij van een wel doorgebragt leven. I sam. XXV: 1a. In de inleiding spreekt de Hoogleeraar over zijne korteling verstorvene ambtgenooten, van voorst en suringar, in eene korte maar schoone lofspraak. Na het gebed, behandelt hij den tekst, ten aanzien van deszelfs verband en inhoud. Waarna hij, 1o. in een beknopt overzigt over Samuël's geschiedenis, het voorbeeld doet zien van een wèl doorgebragt leven; om 2o. daarna en ten besluite zijne hoorders tot het leiden van zulk een leven aan te sporen, door hun het belang en de waardij van hetzelve te doen gevoelen. Wij hebben voor het laatste niet dan goedkeuring en dank. Doch, hoe geleidelijk ook Samuël's geschiedenis hier worde voorgesteld, en hoe schoon daar alles luide, - zegt de Prof. hier niet eenigzins te weinig, en daar te veel? Ware de aanmerking niet gepast geweest, dat het regterambt onder de Israëlieten met den tijd eenigzins van natuur schijnt veranderd te zijn, en meer eene burgerlijke betrekking geworden te wezen, om regt te spreken tusschen den man en zijnen naasten; iets, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} dat vroeger meer aan de Oudsten en Vorsten in elken stam (niet zoo zeer aan den Hoogepriester, naar het ons voorkomt) was verbleven; en dat hierdoor de (ware of ingebeelde) behoefte aan een' Koning als voorbereid was? En wat de geleerde man van de Profetenscholen zegt, is dat genoegzaam bekend en zeker? Zoo ja, dan, zouden wij meenen, is het gezegde wederom niet geheel voldoende, maar behoorde er iets van het algemeene denkbeeld van Profeet gezegd te zijn, ten einde hetgeen in de bedoelde scholen geleerd werd met het ambt en de verrigtingen der bekende Godsmannen overeen te brengen. Althans, hetzij wij hierin dwalen of regt hebben, ligt vindt de schrandere Leeraar, zoo hij dit lezen mogt, gelegenheid, om, ongezocht en ongenoemd, te meer licht over de zaak voor het Publiek te verspreiden. IX. Het jammerlijke der verkeerde uitlegging en willekeurige toepassing van plaatsen der H. Schrift. Matth. IV: 5-7. Eerst geeft van der palm als 't ware de historische verklaring, om dan 1o. over de kenmerken der gegispte behandeling, 2o. over het jammerlijke en verderfelijke daarvan te spreken, en 3o. tot hooge waardering en gemoedelijke beoefening enz. aan te sporen. Wij gaven vroeger te kennen, dat onze Redenaar de teekenen des tijds niet uit het oog verliest. Dit stuk is er een nieuw en heerlijk blijk van. Er ligt zelfs iets scherps in, om juist den Duivel tot afschrikkend voorbeeld te stellen. Trouwens, de waarheid van het hier beweerde loopt, in allen opzigte, dermate in het oog, dat men niet te sterk schijnt te kunnen spreken. Het eenige, dunkt ons, wat hier kan tegengeworpen worden, is, dat b.v. ook Apostel Paulus zich niet altijd van een gebruik der H. Schrift schijnt te onthouden, dat meer op toevallige overeenkomsten, dan wel op wezenlijke gepastheid voor het oogmerk berust. Doch, het schijnt ons toe, tot zulk eene Schriftverklaring, als van der palm wil, mede te behooren, dat men dit niet verbloeme. De inhoud des Bijbels is {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Goddelijke waarheid; de vorm is menschelijk, wel van groote verdienste, maar, wat althans het werk van bloote menschen heeten mag, niet zonder gebreken, vooral zulke, als aan tijd en toestand behooren. Wij zijn geene Mahomedanen, die den Koran als allezins volmaakt beschouwen. Of, houdt het iemand daarvoor, dat Paulus ook te dezen niet dwalen kon, dan voorzeker bezat hij een licht, dat wij geheel niet bezitten. Oordeelkundige beschouwing en verklaring alleen kan ons den waren zin, de bedoeling eener plaats, en hare gepastheid tot eenig bewijs, doen kennen. X. De groote waarde van de regte kennis en beoefening der Goddelijke Openbaring. II timoth. III: 15. Geene eigenlijk gezegde inleiding, maar toelichting van den tekst alleen opent deze leerrede, in welke 1o. de groote waardij der H. Schriften, 2o. de voortreffelijkheid van derzelver regte beoefening, 3o. het onverantwoordelijke der verwaarloozing, 4o. de heilzame vrucht van de regte kennis wordt in het licht gesteld. Blijkbaar is het eerste hier het voornaamste, de bron, waaruit de andere deelen als zoo vele beken vloeijen. Hier is dan zeker ook de grootste volheid en warmte van gedachten; schoon deze, onderscheidenlijk gewijzigd, hier en daar toch treffend terugkeeren. Trouwens, wie zou over den Bijbel en zijne regte beoefening, de hooge waarde en voortreffelijkheid deszelven, beter kunnen spreken, dan deze welsprekende Bijbeltolk, die zijn zeventigjarig leven meest in de beoefening, grondige beoefening, en mededeeling deszelven aan anderen, besteedde? Men leze en oordeele! Wij besluiten ons verslag met dank en bewondering. Moge de voortreffelijke Man nog lang leven en gezondheid, dien helderen geest en al de uitmuntende gaven bezitten, welke hem, wij aarzelen niet het te zeggen, tot een' zegen van onzen tijd maken! Moge zijn talent ook dezulken aantrekken en boeijen, die ter regter of ter slinker zijde van de waarheid afwijken, ongeloovigen en bijgeloovigen, onverschilligen en dweepzieken! {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Moge hij steeds velen voor de waarheid en voor de eeuwigheid behouden! Akademische Voorlezingen over het nut en de belangrijkheid der grammatische vergelijking van het Grieksch, het Latijn en de Germaansche tongvallen met het Sanskrit. Door H.A. Hamaker. Te Leyden, bij C.C. van der Hoek. 1835. In gr. 8vo. 295 Bl. f 3-: Met een weemoedig gevoel nemen wij dit boek ter beoordeeling in handen. De Schrijver daarvan was een dier zeldzame mannen, welke met het gelukkigst geheugen eene hooge mate van schranderheid en scherpzinnigheid en eene ijzeren vlijt en onverzadelijken weetlust vereenigden; een man, die niet alleen voor de beoefening, maar ook voor de uitbreiding der wetenschap als geboren scheen; die reeds op het gebied der taal- en letterkunde de belangrijkste veroveringen had gedaan, en wiens naam ons Vaderland tot in Ruslands hoofdstad toe, waar hij de gewigtigste wetenschappelijke betrekkingen had aangeknoopt, tot eere verstrekte. En hij - is ons voor deze wereld ontrukt! Op het punt van tot zijnen belangrijken post aan Leydens Hoogeschool weder te keeren, stortte hij, acht dagen na zijne Echtgenoote, in het graf, en liet zeven weezen achter! Het is, na zoo vele verliezen van mannen in den bloei huns levens, die Hollands Hoogeschool binnen een aantal jaren getroffen hebben, geen der geringsten. Behalve zijne verbazende geleerdheid, die schier alle de talen van Europa en die van het Westelijk Azië en Indië omvatte, die daarbij den geheelen omvang der Geschiedenis, niet alleen van het Oosten tot in kleine bijzonderheden, maar ook van Europa, der Aardrijks- en Letterkunde voegde, was hamaker ook de vriend en vader van alle studenten, die toonden ijver en liefde voor de wetenschap te bezitten. Voor dezen was geen tijd hem te lang of {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} te kostbaar, om hen op den weg te helpen, hun uit den onuitputtelijken voorraad zijner wetenschap het noodige bij te zetten, hen aan te moedigen, hen op de doornenpaden, die het gebied der taalkunde oplevert, als bij de hand te geleiden, en tot voortreffelijke Geleerden in de Oostersche letteren op te voeren. Dit alles behoeft geen betoog; de sprekende bewijzen daarvan zijn op onze Hooge- en Doorluchtige scholen voorhanden; maar het is den Schrijver van dit Artikel, die het geluk heeft gehad den Overledene meermalen te ontmoeten, eene behoefte, om die genen, welke zich hamaker als eenen stroeven kamer-Geleerde zouden voorstellen, te verzekeren, dat zijn omgang voor allen, die over iets meer dan over mooi weêr, stadsnieuws of kaartenblaadjes wenschten te spreken, een waar genot was; dat men, met hem over Geschiedenis, oude en nieuwe Letterkunde (zelfs over de Romans van walter scott) sprekende, altijd zeker was, iets te zullen leeren; dat hij veel, gaarne en goed sprak, en dat ook de gebeurtenissen van den dag hem gelegenheid gaven tot de schranderste staaten geschiedkundige opmerkingen en vergelijkingen. De boog was echter niet altijd gespannen; hij wist ook met vrolijke scherts zijne gesprekken te kruiden. Dit gaf hem dan nieuwen lust tot den arbeid, waarin hij meer verrigtte, dan een gewoon mensch zich kan voorstellen. Maar, hij bestaat niet meer voor ons; zijn geest zweeft thans in hoogere kringen! Mogt hetgeen hij ons nagelaten heeft ons tot voordeel verstrekken, en mogt zijn voorbeeld meer zulke onvermoeide beoefenaars der wetenschap kweeken! Behalve de talen, waarop hij zich ambtshalve moest toeleggen, (waaronder men ook, des noods, het Perzisch zou kunnen betrekken) waren er voornamelijk twee, die in 't bijzonder zijne aandacht boeiden, het Phenicisch of Punisch en het Sanskrit. Voor de eerste taal heeft hij in de verklaring van twee Karthaagsche Monumenten, en in het Phenicische Mengelwerk, niet weinig verrigt. In latere jaren leide hij zich bijna uit- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} sluitend (buiten zijne ambtsverrigtingen) op het Sanskrit toe. En in dit opzigt is, wat de wetenschap aangaat, zijn dood vooral te betreuren. Hij toch is, voor zoo verre wij weten, de eenige, die zich hier te lande heeft toegelegd op deze allerbelangrijkste taal, welke, in Engeland en Duitschland, een' w. jones, de wilsons, de bopps, de schlegels en een aantal andere Geleerden tot de verbazendste resultaten geleid heeft. Hamaker was hier alléén de Representant van Hollands letterhelden. Wie zal zijne plaats vervangen? Het is ondertusschen gelukkig, dat wij ten minste nog een gedenkstuk van zijne studiën in dit vak bezitten, hetwelk tevens een gedenkstuk is van die onbegrijpelijke algemeene taalgeleerdheid en gave van gelukkige vergelijking, hem zoo bijzonder eigen. Het zijn de voor ons liggende acht Akademische Voorlezingen, openlijk te Leyden voor eene groote schaar, niet alleen van studenten, maar ook van aanzienlijke hoorders van allerlei stand en jaren gehouden, en die, naar wij van goeder hand weten, in weerwil van het afgetrokken onderwerp, tot op het laatste toe zeer getrouw bezocht werden. Het oogmerk daarvan is, onze landgenooten opmerkzaam te maken op de groote uitkomsten, die de beoefening der Oud-Indische of Sanskritsche spraak ook voor de klassieke en Teutonische taalstudie oplevert. Reeds f. schlegel begon dit vóór 27 jaren, in zijn werkje: Ueber die Sprache und Weisheit der Indiër, aan te toonen: hij voerde een aantal Indische woorden aan, die bijna dezelfde zijn in het Grieksch, Latijn, Hoog- en Nederduitsch, en ging zelfs tot in de leer der taalwortels. Naderhand heeft zijn broeder august wilhelm, te Bonn, door het oprigten eener Indische drukpers en door het uitgeven van Sanskritsche werken, ook veel gedaan. Doch hun allen ontbrak nog eene schakel in de keten der Indo-Germaansche talen, het Nederduitsch, dat hun niet, of althans niet in deszelfs veredelden vorm, het Hollandsch, bekend was. Hamaker heeft dit ge- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} voeld, en zegt in de Opdragt: ‘Gij ziet, wat onze moedertaal mij geleverd heeft. U, die met het Hollandsch zoo hoog loopt, en het in al zijnen rijkdom en oorspronkelijkheid doorziet, behoef ik wel niet te zeggen, van welk een onberekenbaar nut het mij is in mijne nasporingen. De Duitschers, die er zoo dikwerf den neus voor optrekken, moesten het eens weten! Zij moesten maar half kunnen gissen, hoe onmisbaar dat hulpmiddel is tot ontdekking van de geheimen der taal! Geloof mij, alle de Linguisten kwamen, agmine facto, den Rhijn afzakken, om het Hollandsch, dat ze, bij gebrek aan goede elementaire boeken, in hun land nooit leeren zullen, op zijn' eigen grond en bodem te beoefenen!’ Deze Opdragt is aan des Schrijvers Boezemvriend, den Hoogleeraar geel, gerigt. Het is een schoon gedenkteeken van beider beproefde dertigjarige vriendschap. Ook in de laatste dagen des Overledenen heeft deze vriendschapstrouw zich, naar wij vernemen, tot den einde toe niet verloochend. Het heeft ons in deze Opdragt (waarin de Taalkenner zich voor het overige evenzeer doet zien als de Vriend) waarlijk ontroerd, te zien, dat hamaker als 't ware een voorgevoel moet gehad hebben, dat hem iets boven het hoofd hing, daar hij, bij gelegenheid der verdediging van de bijgevoegde Noten, die hij niet tot eene nadere gelegenheid had willen besparen, zegt: ‘Ik houd niet van dat temporiseren, waaraan men hier te lande, helaas! publice en privatim nog al hecht, zonder er iets mede te winnen, en met gevaar van veel te verliezen. Ik zou ligt in het laatste geval kunnen verkeeren; want wie is er, bij de broosheid des menschelijken levens, genoegzaam verzekerd, dat hij eene nadere gelegenheid zal vinden, om iets nuttigs te zeggen of te doen?’ Doch komen wij tot het onderwerp zelve. In de eerste Voorlezing worden de grenzen diens taalstams, welken men, bij gemis van een ander woord, gewoon is Indo-Germaansch te noemen, voorgedragen, benevens deszelfs {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} oorsprong en verspreiding naar 't Westen. Immers men vindt eene treffende overeenkomst tusschen de Oud-Indische, Perzische, (Zend, Palvi en Parsi) Grieksche, Latijnsche, Teutonische en Slavonische talen. Zelfs het Litthauwsch, zelfs het Celtisch en Kymrisch (Oud-Britsch) heeft daarmede eenige, schoon flaauwere, overeenkomst, hetwelk men waarschijnlijk aan de vroegere verwijdering dier volken van den hoofdstam moet toeschrijven. Niets belet ons, schijnt het, om deze zoo blijkbare familie van talen, waartoe men ook waarschijnlijk het Hongaarsch en Wallachisch kan brengen, de Japhetische te noemen; gelijk men het Hebreeuwsch, Arabisch, Chaldeeuwsch en Arameesch van den ouderen broeder den Semitischen taalstam noemt. Immers in dat onschatbare gedenkstuk voor de aloude volksafstamming, Genesis X, zien wij in de vier eerste verzen juist alle die stamvaders uitgedrukt, van welke, naar de waarschijnlijkste opvatting, (die zelfs hamaker, althans ten aanzien van gomer, mesech en tubal, erkent) de Kymren of Cimbren en daarmede verwante Celten, de Scythen, de Meden, de Grieken, en de bewoners der streken aan de Zwarte Zee, door welke de togt van alle die volken ging, volgens hunne taal, tot éénen stam behooren. Een nieuw bewijs voor de waarheid der Bijbelsche oorkonden. Of de voorzaten van alle die volken juist in Sogdiana, tusschen den Oxus en den Jaxartes, gewoond hebben, gelijk hamaker denkt, en aldaar dan ook die oorspronkelijke taal hebben gesproken, waarvan alle de genoemde zouden afstammen, zullen wij daarlaten. Thans moeten wij de taalvergelijkingen zelve, die met de tweede Voorlezing een' aanvang nemen, beschouwen. Wij doen zulks met eenige huivering, daar ons de taal zelve, waarop de Spreker alles thuisbrengt, onbekend is, en er hier zulk een verbazende rijkdom gevonden wordt, dat eene regelmatige ontleding van het werk binnen de gewone perken eener Recensie ondoenlijk is. Mogt de waardige Schrijver nog leven, opdat wij onze bedenkingen bescheiden aan zijn oordeel konden onderwerpen! {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch, dit is ons niet vergund. Wij beginnen dus met te zeggen, dat wij met bewondering gezien hebben, hoe hij Sanskritsche, Perzische, Grieksche en Latijnsche wortels (ook zelfs verouderde vormen) met Fransche, Hoog- en Nederduitsche, Engelsche, Deensche, Zweedsche en IJslandsche zóó vergelijkt, dat men daarin eene grondige, tot kleine taalkundige bijzonderheden afdalende kennis bespeurt. (Minder is dit met de Slavonische talen het geval: met kennis aan het Celtisch of Kymbrisch pronkt de Schrijver niet; van laatstgemelde vinden wij slechts eene enkele afleiding van het Grieksche lygdamis.) Maar, evenzeer als wij 's mans verbazingwekkende geleerdheid en somtijds schranderheid in de afleiding bewonderen, evenzeer erkennen wij rondelijk, dat ons meermalen zeer gewaagde en gedwongene stellingen en afleidingen zijn voorgekomen, die den toets van een gezond oordeel geenszins kunnen doorstaan, waar hij zich door de zucht, om alles op het Sanskrit thuis te brengen, tot overeenbrenging der heterogeenste denkbeelden heeft laten verleiden. Hij begint met het voornaamwoord. Dat des derden persoons is, volgens hem, het oudste en oorspronkelijkste, was in zijne oudste gedaante slechts een enkele natuurkreet, en kan, als onbepaald voornaamwoord, op den eersten en tweeden persoon, op het enkel- en meervoud, ja op alle geslachten, door het gebruik toegepast worden. De voornaamwoorden staan in naauwe betrekking tot de getalwoorden, (in het Sanskrit eka, dwi, tri, tschatur, pantschan, schasch, saptan, aschtan, nawan en dazan) waarvan de overeenkomst met onze, de Grieksche, Latijnsche en Fransche getalmerken in 't oog loopen. Dit eka nu komt met het Lat. ego, het Hoogd. ich en het Holl. ik overeen, gelijk dwi, Lat. duo, Fr. deux, Eng. two, Holl. twee, met tu en du, tri met het Lat. tres, ter; gelijk ons drie, derde, met het Hoogd. der overeenkomt. Van der ontstaat, met weglating der eerste lettergreep er, het persoonlijk voornaamwoord van den derden persoon. Wi in het Ind. is ons pronom wij. Voorts wordt nog zeer vernuftig de wijde omvang aangetoond van het Sanskr. woord guna, eigenschap, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} hetwelk in het Perzisch reeds geslacht wordt, en van waar ons kunne, het Grieksche gunê, het Latijnsche gens, voorts kind en allerlei andere woorden afstammen, die tot het geslacht betrekking hebben, en daaronder insgelijks ons hoen, haan, hen, enz. Zadeh heet in het Perzisch ook zoon, geslacht, soort, en komt dus met zaad, afkomst, overeen, b.v. In uwen zade zullen alle geslachten der Aarde gezegend worden. In de derde Voorlezing wordt het naamwoord beschouwd. Het is ons niet mogelijk, hier den Schrijver te volgen, en wij hebben hier niet die treffende gelijkvormigheid gevonden, die ons in de vorige les meermalen verraste. Voor hoorders of lezers, die niet met alle de fijnheden der oude talen bekend zijn, is deze Voorlezing zwaar te verstaan. Het Sanskritsche naamwoord heeft eenen dualis, gelijk bij de Grieken, en acht naamvallen. Merkwaardig is de overeenkomst van den vergelijkenden trap, taras, tara, taram, met het Grieksch, gelijk die van den overtreffenden, tamas, taman, tamam, met het Latijn (timus), en ischtas weder met het Grieksch (istos), der Gothischen en Engelschen ist en est. Bij de vergelijking van maha in 't Sanskrit en meh of mih in 't Perzisch voor groot met andere talen, verwonderde het ons, dat daarbij het Grieksche megas, het Latijnsche magnus en het oud-Hoogduitsche michel, dat men nog in het Nibelungen-lied vindt, niet opgenoemd worden. De wortel van ons beter, goed, en van ons woord baat, vindt men in het Perzische beh. In het werkwoord (het onderwerp der vierde Voorlezing) heeft het Sanskrit tien vervoegingen, en ieder werkwoord heeft tien tijden. Het denkbeeld van zijn is te afgetrokken, om onmiddellijk in de taal opgenomen te zijn; het wordt afgeleid van wonen, (even als bij de Franschen, zoo als hamaker had kunnen aanmerken, in demeurer) gaan of zich bewegen (Sanskr. wi); van daar bios en vita, in 't Fr. vie, en leven, gelijk in het Perz. zayendeh, levend; van daar ons zijnde. (De Schrijver had hier ook nog het zên der Grieken, leven, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} overeenkomende met ons zijn, kunnen bijvoegen.) Ook het denkbeeld eten ging in zijn over, blijkens het Latijn en Hoogduitsch (!!) Ook hier zijn de verdere redeneringen van hamaker, die in vele bijzonderheden loopen, voor geene ontleding vatbaar. Eene treffende overeenkomst der Sanskritsche en Grieksche verbuiging levert de Aoristus secundus der laatste, vergeleken met het Sanskr. atupam, atupas, atupat, atupawas; atupatam, atupataam; atupama, atupate, atupan. Hier is alles volmaakt gelijk, mits men de beide a in e en o verandere. De vijfde Voorlezing handelt over de welluidendheid. Hier komen de beide van het Sanskrit afgeleide dialekten, het Pahli en het Prâkrit, of de taal der vrouwen, als zachter en weeker, te pas, en hebben ook op andere verwante talen invloed gehad. Het woord pitri (vader) is in de verwante dialekten pater, father, fathi en vader geworden, en met den Griekschen naam van Heer, gemaal, den Latijnschen naam van jupiter, den Perzischen van Koning, den Gothischen van gebieder, den Frieschen (fâd) van voogd en bestuurder verwant. In het Perzisch, gelijk in de Duitsche tongvallen, zijn de lange woorden van het Sanskrit merkelijk verkort en afgeslepen, hetwelk daaraan eene Duitsche kleur geeft; terwijl ook de onbepaalde wijze der werkwoorden altijd op en uitgaat, zoo als bij ons. Hoezeer komt b.v. het woord wabesten met ons bevesten, afrakhtan met ons oprigten overeen! Een aantal andere treffende woordovereenkomsten vinden wij op bl. 113, 114, in het Perz. naam, rang, siták, (staak) lâgh, laasch, (gering, laasje) khurd, (kort) khurter, (kleiner) enz. Maar wanneer nu de Spreker in het woord elephas der Grieken ons helphand wil vinden, (overeenkomende met het hastin of handig der Indianen) dan bewonderen wij wel zijne vindingskracht, maar kunnen ons toch niet van een' glimlach onthouden over den Nederlander, die bij de Grieken de woorden helpen en hand vindt, te meer, daar de ph bij de Grieken eene enkele letter is. Belangrijk voor de hier behandelde taalvergelijking is de trapswijze vokaalverster- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} king bij de Indiërs, namelijk der i en u (oe) in e en o, welke men guna, en van deze weder in ai en au, (ou) die men wriddhi noemt, en waardoor de zin der woorden eenigzins veranderd wordt. Ook in de verwante talen heeft men daarvan, gelijk hamaker toont, ontelbare voorbeelden, b.v. in ons voet, poot en bout. In verschillende dialekten klinkt, volgens dezen regel, ook somtijds hetzelfde woord anders, gelijk zuur Holl., sore Eng., sauer Hoogd. In de zesde en zevende Voorlezing wordt de moeijelijke leer der wortelvormen en der woordasleiding behandeld. Onze Schrijver waarschuwt daarbij zoo wel voor de eenzijdigheid der Indische als der Grieksche grammatici, die de zaak slechts uit hun oogpunt beschouwen, terwijl men zoo veel mogelijk het geheel der Indo-Germaansche talen omvatten moet. Alles is hier in 't Sanskrit van enkele klinkers uitgegaan, die doorgaans aan Godheden waren toegewijd. Beweging en voortgang waren de beginselen van verdere ontwikkeling: men werkte vooral door het tegenwoordige deelwoord of de bijvoeging van nt, of ook wel met weglating der n, en verzachting der t in d op het slot. Vanhier vele voorzetsels, die b.v. nog in ons onafscheidelijk voorzetsel ont en on overig zijn (Hoogd. un, ent en ohne) en het Lat. voegwoord ut. Maar de grondwoorden nemen ook de aspiratie aan, door de keel (h), de lippen (w) en de tong (s). Hiervan geeft (gelijk hamaker had kunnen aanmerken) de s voor het oud-Duitsche woord axt (strijdbijl) dat zelfde veranderde woord saxt, waarvan de naam Saksers afkomstig is, een voorbeeld. Dit, met de korte en lange klinkers en de bovengenoemde vokaalversterking vermenigvuldigd, geeft reeds met het overige zesenvijftig wortelwoorden. Bovendien kunnen de h zich nog in k, de u in p, de s in t (men denke slechts aan essen en eten in 't Hoogd. en Holl.) verharden. Eene tweede klasse van woorden wordt uit de vorige door bijvoeging van een' of twee slot-medeklinkers geboren. Hier verliest zich, onzes achtens, hamaker te veel op het veld der gissingen, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} waar hij b.v. zien, ontdekken, wieden, wonden, voeten, wijzen, binden, vatten en verwonderen, volgens Indische wortels, voor woorden van denzelfden wortelklank houdt, en iets verder ook (bl. 168) wagen, waken, waggelen, vaag. Hamaker vindt in die allen het denkbeeld van beweging weder: maar zou dit zoo zeer algemeene denkbeeld onmiddellijk alle die zoo uiteenloopende beteekenissen hebben voortgebragt? (Men zie ook bl. 170 en verv.) Over 't algemeen schijnt ons hier te veel uit het denkbeeld van beweging te zijn afgeleid; iets, dat met den aard des Indischen volks niet al te best schijnt te strooken. Schalk zou, (volgens bl. 173) naar een Indisch wortelwoord, oorspronkelijk tevens knecht en bedrieger beteekend hebben; iets, 't welk wij zeer in twijfel trekken; althans het oude woord Godschalk, dienaar Gods, schijnt daartegen te pleiten: ook was een Marschalk wel geen gemeene paardenknecht. Eerst later is, door de listen en streken der bedienden, dit woord in minachting gekomen. Daarentegen vinden wij de afleiding van schelm van het Ind. dschelma, deugniet, zeer belangrijk. Onder de gedwongene afleidingen behoort, onzes inziens, die van uitstrekken, waarvan het denkbeeld van smart aandoen en smart lijden, en wenschen, in den zin van verlangen, d.i. zich verlengen, reikhalzend uitzien, zouden afkomen. Naar ons begrip is uitstrekken eer met rust verwant. Doch wij moeten ons bekorten. In de achtste of laatste Voorlezing behandelt hamaker de leer der zoogenaamde suffixen, d.i. woorden, die zich aan de wortels of afgeleide woorden aansluiten, en derzelver beteekenis wijzigen. Hier kunnen wij den Schrijver allerminst volgen, daar hij hier vooral de vreemde talen behandelt, dus voor ons groote Publiek minder belangrijk wordt, en ook, naar ons denkbeeld, zijner verbeeldingskracht te zeer den ruimen teugel viert. Hoe is het mogelijk, in ons eenvoudig voorzetsel van het woord vriend te vinden, zoodat de echtgenoot van de vrouw niet hetzelfde zou zijn als der vrouw, maar vriend der vrouw? Vraagt men nu, waarom er dan {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} niet staat van der vrouw, zoo is het antwoord, (in de Noten) dat de casus-vormen in vele dialekten vernietigd zijn, en dat men oudtijds buiten twijfel van der vrouw gezegd heeft. Hoe kan men zoo iets zonder eenig gezag uit de Oudheid, alleen op de Hypothese eener zeer betwistbare afleiding uit het Deensch, aannemen! Immers van komt ook voor in de uitdrukking, de vijand van den Staat, en is er die nu de vriend van? Wan, zeef, maaijen, wand, mand, en het Hoogd. Mond (maan), mes en midden zouden allen eene afsnijding beteekenen. (Mond is niet het oorspronkelijke Hoogd. woord; dit was Mane, blijkens het Nibelungen-lied, waarvan het latere Mond dus de wriddhi is.) Waarom moet dat woord de halve maan beteekenen? Onder de Aanteekeningen zijn er zeer belangrijke, zoo als over den oorsprong van het woord Sanskrit, over de Trojaansche namen; priamus, paris beteekenen bevallig, bemind, in het Indisch, en komen overeen met het thans in onze Letterkunde bekende Perzische Peri, van waar de moeder van artaxerxes II en cyrus parisatis (peris dochter) heette. De Dardaniërs, die men in het woord Tartan in den Bijbel, aan den Archipel, aan den Donau en aan de grenzen tusschen Assyrië en Medië vindt, waren waarschijnlijk deurwaarders (letterlijk deurmenschen of grenswachters). Volgens de opvatting van hamaker heeft ezechiël reeds van de Russen gesproken. (Hoofdst. XXXVIII vs. 3. Ook van der palm vindt hier een' volksnaam, niet het woord Hoofd.) Dat ulysses tot naar Britannië, het gewijde eiland der Kymriërs, zou gekomen zijn, komt ons voor, eene wat gewaagde gissing te zijn. Vernuftig is het, in Walcheren, blijkbaar reeds in de Romeinsche en Friesche tijden een heilig gewest, het eiland der Walkyriën of Schikgodinnen te vinden. Op bl. 235 lezen wij van een ver sacrum, als letterlijk gewijde jeugd, en dus ver als jeugd gebezigd. Doch het is bekend, dat de Ouden dikwijls hetgeen in ééne lente geboren was aan de Goden {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} toewijdden. Zij kunnen ook figuurlijk de jeugd de lente des jaars genoemd hebben: men weet, dat perikles eens zulk een beeld gebruikte. Om op eene bloote etymologische opvatting een nieuw woord, ver voor teelt, te scheppen, vinden wij te stout. Op bl. 238 wordt het bespottelijk genoemd, genserik (den bekenden Wandalen-Koning) van rijk aan ganzen af te leiden. Maar weet men dan niet, dat vee juist oudtijds den rijkdom uitmaakte; dat Pommeren, het vaderland der Wandalen, tot op den tegenwoordigen tijd toe, bijzonder rijk is in deze vogelsoort, en dat te Rome de Fabiërs wel naar boonen, de lentulussen naar linzen, cicero naar erwten, de bubulussen naar ossen, en de vitelliussen naar kalveren werden genoemd? Ten minste is die afleiding van genserik natuurlijker, dan die onze Schrijver voorslaat van verbondsheld (hansa, in plaats van ganse). Immers, bij de geboorte van genserik, toen hij dien naam bekwam, wist men zijne toekomstige grootheid nog niet. - Mater zou eigenlijk vrouw beteekenen, gelijk in het Sanskrit bhagini zuster. (Het verwondert ons, dat onze Schrijver hier niet aan begijn, geestelijke zuster, gedacht hebbe.) En hiermede stappen wij van dit over 't algemeen uitmuntende werk af, met de overtuiging, dat de beroemde Schrijver, indien hij onze aanmerkingen op zijn werk had kunnen zien, zich daarover niet zou hebben gebelgd. Wij hebben gemeend, het stuk, 't welk eenen nieuwen weg in het gebied der Taalkunde opent, met eenige naauwkeurigheid te moeten nagaan en beoordeelen. Mogt iemand onder hamaker's Leerlingen den draad door dezen doolhof weder opnemen, waar hij dien, zoo geheel onverwacht, moest laten vallen! Onderzoek naar de belangrijke uitwerkselen van het uitwendig gebruik der Veratrine in onderscheidene ziekten. Naar het Engelsch van A. Turnbull, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} door J. Turk, Med. Doct. Te Utrecht, bij S. Alter. 1835. In gr. 8vo. 105 Bl. f 1-10. Den knaap, voor het leeren rijp geworden, werd vroeger door van haren voorzegd: Haast zal men u door strenge meesters leeren, Wat taal Demosthenes verkondde in Pallas stad, enz. De kranke kon zich verzekerd houden, dat zijne ziekte meestal niet dan door groote flesschen, gevuld met walgelijke dranken, zoude bestreden worden. Thans wordt het leeren gemakkelijk gemaakt, en nutte kunst en wetenschap als ongemerkt medegedeeld. Ook den kranken kan tegenwoordig menig vermogend geneesmiddel in kleine hoeveelheid en als ongevoelig toegediend worden. Wij zijn, wat het laatste betreft, veel aan de Scheikunde verpligt. Zij heeft het krachtig beginsel van vele geneesmiddelen niet alleen leeren kennen, maar tevens zoo weten te scheiden, dat het op zichzelve verkregen, en, afgescheiden van het grover omhulsel, zuiver kan worden toegediend. Onder vele middelen, op deze wijze verkregen, neemt ook de Veratrine eene plaats in. De Engelsche Geneesheer turnbull (*) heeft hare aanwending tegen onderscheidene ziektevormen beproefd. Hij heeft daartoe den weg der uitwendige aanwending gekozen; eene geneeswijze, welke men niet dan goedkeuren kan, omdat de inwendige toediening, van wege de sterkwerkende eigenschappen van dit middel, aan bedenkingen onderhevig is, in elk geval een hoogst omzigtig gebruik zoude vereischen, en zelfs ook voor eene beperkte voorschrijving nog niet genoeg gekend is. Om te dezen tot eene meer stellige ondervinding te geraken, zal de door turnbull ingeslagen weg vooreerst wel de veiligste zijn. Naar de verschijnselen, bij de uitwendige aanwen- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} ding waargenomen, zal het inwendig gebruik slechts met vele omzigtigheid geoorloofd zijn. De ziekten, tegen welke de Doctor de Veratrine beproefde, zijn, naar het opschrift der Hoofdstukken, in welke dit onderzoek verdeeld is: aandoeningen van het hart, zenuwziekten, rheumatismus, verlamming, waterzucht, jicht, amaurosis enz. Eene waarlijk belangrijke aanwinst, indien dit middel op den duur zoo aan de verwachting zal blijven beantwoorden, als het tot dusverre den Schrijver schijnt voldaan te hebben; getuige de waarnemingen, welke hier medegedeeld worden. In Engeland heerscht evenwel verschil over de hier geroemde werking. Sommigen stemmen met Dr. turnbull overeen; anderen verklaren, minder voldoende werking van de Veratrine gezien te hebben. Dit boeksken bevat grootendeels waarnemingen, weinig redenering. Het is door ondervinding voortgebragt; zij alleen kan derhalve over juistheid en waarde beslissen. De waarnemingen behooren in haar geheel gelezen te worden; eene gedeeltelijke mededeeling zoude geen nut hebben. Waar alles van de ondervinding afhangt, moet redenering haar oordeel opschorten. Turnbull schijnt zijne proefnemingen met voorzigtigheid in het werk te stellen: die dezelve kan en wil voortzetten, volge hem vooral in deze pligtsbetrachting na, welke men bij ongekende of minder bekende middelen jegens elken lijder verschuldigd is. De Noormannen in Nederland. Geschiedenis hunner invallen gedurende de negende, tiende en elfde Eeuwen, met opgave van derzelver gevolgen, uit echte bronnen geput; door J.H. van Bolhuis, Phil. Theor. Mag., Lit. Hum. Doctor, Praeceptor aan de Latijnsche School te Utrecht. Te Utrecht, bij van Paddenburg en Comp. 1834. In gr. 8vo. 308 Bl. f 3-: Onder de vele belangrijke punten onzer vroegere Geschiedenis, welke tot dusverre niet genoeg bearbeid waren, mag {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} wel in de eerste plaats geteld worden de invloed, dien de strooptogten en de latere vestiging der Noormannen hier te lande gehad hebben op den burgerlijken, maatschappelijken, letterkundigen, staatkundigen en kerkelijk-godsdienstigen toestand van Noord-Nederland. Terwijl bij onze naburen een gibbon, een depping, een capefigue, een thierry en anderen hieromtrent een diepzinnig onderzoek gedaan en een helder licht verspreid hadden, was dit punt bij ons verwaarloosd gebleven. Belangrijk was uit dien hoofde de Prijsvraag, die het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in 1831 uitschreef, waarbij gevraagd werd, vooreerst, eene uit echte bronnen geputte Geschiedenis van de invallen en togten der Noormannen en Deenen in Noord-Nederland gedurende de negende, tiende en elfde Eeuwen; en ten tweede, eene aanwijzing van derzelver invloed op den toestand des Volks uit alle de onderscheidene oogpunten, van welke wij zoo even melding maakten. De Heer van bolhuis, Praeceptor aan de Latijnsche School te Utrecht, heeft de beantwoording dezer veelomvattende vraag ondernomen, maar het geluk niet gehad, den uitgeloofden Eereprijs te behalen. Hij heeft echter geene zwarigheid gemaakt, zijne Verhandeling in het licht te geven, en aan het oordeel van alle deskundigen te onderwerpen. Niemand, die met oordeel dit stuk leest, zal dit eenigzins vermetel kunnen vinden, maar integendeel erkennen, dat hetzelve in allen opzigte verdiende het licht te zien. Na eene beknopte, doch welbewerkte Inleiding, splitst de Schrijver, naar aanleiding der vraag, zijne Verhandeling in twee Hoofddeelen. In het eerste, bl. 10-202, behandelt hij de Geschiedenis der invallen; terwijl hij in het tweede, bl. 203-307, derzelver invloed onderzoekt. Het eerste gedeelte, 't welk bijna twee derden van het geheel inneemt, is, naar het oordeel van Recensent, met zeldzame geleerdheid en onbezweken moed bearbeid. De Schrijver legt eene groote gemeenzaamheid aan den dag met de middeleeuwsche kronijken en levensgeschiedenissen, de echte bronnen, waaruit deze Geschiedenis moest geput worden, en die naauwkeurig aan den voet van elke bladzijde aangewezen zijn. Indien men met den rijkdom van hetgeen hier geleverd is vergelijkt de berigten bij van loon, wagenaar en bilderdijk, moet men wel erkennen, dat de Schrijver voor het eerst eene doorloopende en kritische Geschiedenis van de invallen der {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Noormannen en Deenen geleverd, en dus onze Letterkunde verrijkt heeft met een stuk, door hetwelk de studie van het bedoelde tijdvak eene groote schrede voorwaarts heeft gedaan. Minder gelukkig is, naar ons oordeel, de Schrijver geslaagd in het tweede gedeelte zijner Verhandeling; en, ofschoon wij geheel en al onbekend zijn met de redenen, om welke de bekrooning geene plaats heeft gehad, zoude het ons toch niet verwonderen, dat deze gelegen waren in de mindere voortreffelijkheid van het tweede, in vergelijking van het eerste gedeelte. Wij kunnen ons wel voorstellen, dat de opgevers der vraag eigenlijk niet datgene bedoeld hebben, wat hier geleverd is. Niet dat het hier ontbreekt aan uitmuntende opmerkingen. Integendeel, men vindt hier zeer veel goeds, en wij althans vonden bijna niets, dan waarin wij den Schrijver gaarne gelijk geven, en zijne geleerdheid en scherpzinnigheid toejuichen. Maar wij vinden dit gedeelte niet volledig genoeg. Zoo zoude b.v. eene opzettelijke vergelijking van de gewoonten der Noordsche Volken ten aanzien der regtspleging, het straffen van misdaden enz. met onze vroegste Keuren van de XIIde en XIIIde Eeuw, zoo wij ons niet bedriegen, menig treffend oogpunt opgeleverd hebben. Zoo viel er omtrent de waarlijk verwonderenswaardige overeenkomst van de namen onzer steden en dorpen met die in Deenemarken, Noorwegen en Zweden oneindig veel meer te zeggen, dan hetgeen de Schrijver daarvan op bl. 279 en 280 vermeldt. Zoo hadden b.v. sommige bijgeloovige denkbeelden, sommige gebruiken in het burgerlijke leven, vele onzer vroegere burgerlijke wetten en instellingen, en een aantal woorden, welker oorsprong in het duister schuilt, door vergelijking met de Noordsche Oudheden kunnen opgehelderd worden. Het is hier de plaats niet, om dit verder te ontwikkelen; maar het is ons voorgekomen, dat de Schrijver in dit gedeelte zijner Verhandeling zich te veel uitsluitend heeft bezig gehouden met het groot aantal der nieuwere buitenlandsche Schrijvers, op welke hij zich op elke bladzijde beroept; terwijl wij naauwelijks aangehaald vinden eenige oudere en meer bijzondere bronnen, b.v. de Themis Cimbrica, de Antiquit. Sueo Gothicae van loccenius enz., welke, hiervan zijn wij overtuigd, hem menig verrassend punt van overeenstemming en wezenlijk verband zouden hebben opgeleverd. Hoe dit zij, wij zijn dankbaar voor al het goede, 't welk {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} hier op eene oordeelkundige wijze bijeengebragt is, en waardoor het werk van den geleerden van bolhuis wel steeds eene blijvende waarde hebben zal. Herinneringen uit het gebied der Geschiedenis, betrekkelijk de Nederlanden; door A.J. van der Aa. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1835. In gr. 8vo. 364 Bl. f 3-60. Het was een zeer gelukklg denkbeeld van den verdienstelijken van der aa, een aantal door hem opgeteekende treffende voorvallen of aardige gezegden, die hij in uitgegevene of onuitgegevene schriften gelezen of uit den mond van geloofwaardige personen vernomen had, zijnen Landgenooten in dit boekdeel aan te bieden. De doorlezing er van zal niet slechts eenige uren op eene onderhoudende en dikwijls vervrolijkende wijze doen doorbrengen, maar tevens tot godsdienstigen zin, vaderlandsliefde, moed in gevaren, onbekrompen menschenmin en andere deugden opwekken, die ons hier, in talrijke voorbeelden van verdienstelijke Landgenooten, uit verschillende tijdvakken en uit onderscheidene rangen der maatschappij, aanschouwelijk worden voorgesteld; terwijl de zucht tot de beoefening van Vaderlandsche Geschiedenis en Biographie, en tot de nadere kennismaking met die bronnen, uit welke hier geput is, of tot het ontginnen van andere soortgelijke, daardoor gelijktijdig, ook bij jonge Letterminnaars, kan worden verlevendigd. Men mag in eene zoo gemengde verzameling, uit bijna tweehonderd afzonderlijke artikelen zamengesteld, niet verwachten, dat alles evenzeer belangrijk wezen zou; maar er wordt niets in gevonden, dat zich niet met genoegen lezen laat, veel minder iets, dat het geheel zou ontsieren. Eene bijzondere waarde wordt den bundel bijgezet door zoodanige letterkundige bijzonderheden uit vroegeren, en anecdoten meestal uit lateren tijd, - waaronder vele, die tot de dagen van den Belgischen opstand en zijne gevolgen behooren, - welke men hier voor het eerst in druk aantreft; door eenige levensbeschrijvingen van verdienstelijke Nederlanders, uit echte bescheiden opgemaakt, zoo als die van den geleerden ingenhousz, Lijfarts van Keizer jozef II, en anderen; door de aanwijzing en verbetering van onjuiste opgaven in meer dan één wetenschappelijk Woordenboek, en eindelijk {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} door de talrijke ophelderende Noten aan den voet der bladzijden, door welke de lezer met de levensbijzonderheden der in den tekst vermelde personen bekend gemaakt of daaraan herinnerd wordt. Deze Herinneringen zijn zonder eenige orde ter nedergesteld, en zulks, gelijk de Voorrede ons leert, met opzet, om, getrouw aan het oude zeggen, dat verscheidenheid vermaakt, het luimige met het ernstige af te wisselen. Rec. betuigt, dat deze reden hem voorkomt niet genoegzaam op te wegen tegen die, welke eenige orde zoude doen verlangen, het zij die orde geregeld ware naar de historische opvolging, door de verzameling van zoodanige trekken, die tot de beoefening van verwante deugden aansporen, of althans door de bijeenvoeging van diegenen, welke op denzelfden persoon betrekking hebben. Wel heeft de Verzamelaar het gemis, door dit gebrek aan alle rangschikking veroorzaakt, door de opgave van den Inhoud en een achteraan gevoegd Naamregister trachten te vergoeden; dan het schijnt ons toe, er niet genoegzaam door hersteld te zijn. Deze aanmerking ware nogtans achterwege gebleven, indien niet Rec. haar den geachten Verzamelaar ter overweging had willen geven, tegen den tijd, dat hij, onder denzelfden of een' anderen titel, een' tweeden soortgelijken bundel ter perse legt, of ons door de levering van een' tegenhanger van dit boek, in den toegezegden Spiegel voor Nederlandsche Vrouwen, gaat onthalen. Hartelijk wenschen wij, dat hij tot dit een en ander moge worden aangemoedigd door een ruim vertier van dit zijn werk, en er in bijgestaan door de oordeelkundige aanwijzing van bronnen en levering van bijdragen, tot welke hij zijne Landgenooten minzaam en bescheiden uitnoodigt. De vrijheid van Godsdienst-oefeningen in Nederland verdedigd. Pleitrede door Mr. A.M.C. van Hall, practiserend Advokaat te Amsterdam. Te Amsterdam, bij W. Messchert. 1835. In gr. 8vo. 62 Bl. f :-60. De verdraagzaamheid onzes tijds maakt zich wel eens de berisping waardig, die ik haar onlangs door een' mijner vrienden hoorde geven in de snedige vraag: ‘of zij ook alleen voor de ketters {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} gunstig is en de overorthodoxen uitsluit?’ Men gevoele, hoe zij in dit geval alle aanspraak op den titel en den lof van Christelijke liefde verliezen zou. - Broes, de Kerk en de Staat, D. I. bl. 141. Met groote belangstelling namen wij deze Pleitrede in handen. Schoon toch de geest, die in dezelve heerscht, ligtelijk van voren te gissen was, zoo kan het evenwel niet onbelangrijk geacht worden te hooren, wat een bekwaam Regtsgeleerde over eene zaak, waarop aller aandacht thans gevestigd is, in het midden gebragt heeft. - Na van den inhoud verslag te hebben gedaan, wenschen wij ons gevoelen over dit stukje, met onderwerping echter aan bevoegder oordeel, kortelijk mede te deelen. Na eene inleiding over den aard der taak, hem opgelegd, en over verdraagzaamheid, gewetensvrijheid en gewetensdwang in het algemeen, gaat de Redenaar over tot de verdediging der beklaagden. Deze waren de Ex-Predikant scholte en negen personen, die beschuldigd ware, eene Godsdienstoefening onder de gemeente Vuren te hebben geleid en bestuurd. Veroordeeld zijnde tot eene geldboete door de Regtbank van Tiel, hadden zij geappelleerd op die van Arnhem, voor welke de onderhavige Pleitrede werd uitgesproken. Dezelve wordt verdeeld in drie Hoofddeelen. Het eerste tracht aan te toonen, dat art. 291, 292 en 294 van het Strafwetboek, krachtens welke deze beklaagden door de Regtbank van Tiel zijn veroordeeld, hier te lande in onbruik zijn geraakt, en dat daaraan uitdrukkelijk door de Grondwet is gederogeerd. De Spreker merkt aan, dat wij deze bepalingen der Fransche wet ontvingen in het jaar 1811, te gelijk met het knellende juk van den vreemden Despoot; dat die verordeningen vreemd waren aan onzen vrijen bodem; dat, daar die artikelen aan het Gouvernement het regt laten, om alle vereenigingen te beletten, en dus ook de Godsdienstoefeningen, zulks eene enge verdraagzaamheid daarstelt, die juist het tegendeel is van ware Godsdienstvrijheid; dat vroeger dergelijke bepalingen in ons Vaderland niet bestonden. Streng werden deze verordeningen gedurende de Fransche overheersching toegepast. Zij waren wapenen, den dwingeland waardig, om alle vereenigingen (zelfs studentengezelschappen en {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} danspartijen) uit elkander te drijven, als zij niet door den Prefect waren geautoriseerd. Maar na den val van den dwingeland werd art. 291 enz. van het Code Pénal niet meer toe gepast. Het verviel in ongewoonte, omdat het tegen de echte gewetensvrijheid streed, onschadelijke vereenigingen, die een godsdienstig doel hadden, te beletten. Hoe dikwijls werd het verlof tot het houden van allerlei bijeenkomsten niet gevraagd, en toch de gewaande overtreder niet gestraft! - Men zou dus kunnen beweren, dat door deze desuetudo de wet zelve als geabrogeerd beschouwd konde worden. De Heer van hall haalt hier aan l. XXX. § 2. Dig. de Legibus, merlin in voce Usage, en toullier I. n. 151. Voorts beroept zich van hall op den regtsregel: ratione legis cessante cessat lex, en beweert, dat bovengemelde bepalingen, als voor het Fransche Keizerrijk passende, een hors d'oeuvre zijn onder onze instellingen, onder onze zeden. De stelregel, in Godsdienst en Regtswetenschap evenzeer geëerbiedigd: Niemand mete met tweederlei maat, wordt vervolgens aangevoerd, en gewezen op de sekten der Zwijndrechters en Polsbroekers, die geduld zijn geworden. De Spreker gaat nu over, om te bewijzen, dat de Grondwet genoemde artikelen van het Strafwetboek uitdrukkelijk heeft afgeschaft. De bepaling van art. 190 der Grondwet: De volkomene vrijheid van godsdienstige begrippen wordt aan elk gewaarborgd, kan wel niet den loop der gedachten bedoelen; want gedachten zijn tolvrij; en cogitationis poenam nemo patitur. Derhalve waarborgt dit artikel de vrijheid, om godsdienstige begrippen aan den dag te leggen, zoo dit slechts geene wanorde veroorzaakt. Te beweren toch, dat Godsdienstvrijheid bestaanbaar is met belemmering van Godsdienstoefening, is alleen een voorwendsel, dat vroeger reeds de Spaansche dwingelandij gebruikt heeft, toen zij de Hervormden hier te lande vervolgde. - De Grondwet bepaalt voorts in art. 191 gelijke bescherming voor alle bestaande gezindheden. Van hall meent, dat de Staat, op grond eener fijngesponnene uitlegging van het woord bestaande, geene vrijheid van Godsdienstoefening mag weigeren, te minder daar art. 193 der Grondwet aldus luidt: Geene openbare oefening van Godsdienst kan worden belemmerd, dan ingevalle dezelve de openbare orde of veiligheid zou kunnen storen; en art. 196 be- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} paalt: De Koning zorgt, dat geene Godsdienst gestoord wordt in de vrijheid van uitoefening, welke de Grondwet waarborgt. De Grondwet bedoelt dus, bij onbepaalde vrijheid, alleen beperking van wanorde. Zoo dacht er ook over g.k. van hogendorp. (Bijdragen, VIII. bl. 351-355) die zelf Praesident was der Commissie tot zamenstelling der Grondwet; zoo denkt er over Prof. roijaards, in zijn Kerkelijk Regt, D. I. bl. 227 en volg. Door de Grondwet is derhalve aan de Fransche wet gederogeerd, volgens den regel: posteriora derogant prioribus. Zoo heeft men ook vroeger geoordeeld ten opzigte van een dekreet des Keizers rakende de Joden, hetwelk door den Minister van maanen verklaard is voor niet meer verbindende na de invoering der Grondwet. Om dit nog meer aan te dringen, beroept zich van hall op het gevoelen der Fransche Regtsgeleerden dupin aîné en anderen, die de bedoelde artikelen van het Code Pénal door art. 5 van het Fransche Charter voor afgeschaft houden, alsmede op de handelwijze van het Fransche Gouvernement, hetwelk, in de maand Mei van dit jaar, aan den Prefect van het Departement Saône-et-Loire verboden heeft, de Zwitsersche Zendelingen, die aldaar predikten, langer te vervolgen of er hun hinderlijk in te zijn. Eindelijk haalt hij een vonnis aan, in het jaar 1822 gewezen door de Regtbank van Amsterdam in de zaak van den Israëliet heschel lehre, die, wegens het houden eener Godsdienstoefening in zijn huis, voor de Correctionele Regtbank vervolgd werd; bij welk vonnis de beschuldigde is vrijgesproken; terwijl hetzelve, nadat daarvan door het openbare Ministerie was geappelleerd, door een arrest van het Hoog Geregtshof te 's Gravenhage is bekrachtigd. Wij zijn eenigzins uitvoerig geweest in de opgave van den inhoud des eersten deels dezer Pleitrede, omdat het ons voorkwam, dat dit van grooter aanbelang is, dan de beide volgende, waaromtrent wij nu kort kunnen zijn. Het tweede Hoofddeel heeft ten onderwerp de ontoepasselijkheid der gemelde artikelen op hetgeen door de beklaagden is verrigt. De Redenaar beweert, dat de beklaagden geene ongeoorloofde vereeniging hebben daargesteld. De geestelijke vereeniging toch, waarvan zij spreken, kan zeker niet een Genootschap, in den gewonen zin, genoemd worden. Hier spreekt van hall over de onzigtbare Kerk, en het deel- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} genootschap aan dezelve. Die band nu kan door geen wetsartikel verbroken of ontbonden worden. Is deze eenheid eene hersenschim, waarom dan toch de aanhangers van een droombeeld vervolgd? De Romeinen hebben er ook zoo over gedacht. Zie l. I. § 1. Dig. de Colleg. et Corp. Zij vervolgden geene godsdienstige gezindheden of bijeenkomsten krachtens verbodswetten tegen collegia illicita. - Voorts stelt de vereeniging van gevoelens nog geen Genootschap daar. Ten onregte wordt aldus de vereeniging der Christenen genoemd; want er zijn geene Hoofden, die noodwendig tot een Genootschap behooren. De bediening van Diakenen en Ouderlingen is alleen kerkelijk. Zij zijn eerder Dienaars dan Hoofden. Hier bestaan geene aanvoerders, geen bepaald eedverbond. De beschuldiging zelve spreekt van geene Club, maar van eene dienst, die verrigt werd. - De naam van Associatie kan hier ook daarom niet worden toegepast, omdat er geen doel bestond, om op bepaalde tijden bijeen te komen, hetwelk, volgens den Staatsraad berlier, de verbodene Associatie karakteriseert. - Eindelijk verdedigt van hall diegenen, welke hunne huizen of erven ten gebruike voor de Godsdienstoefeningen hebben afgestaan. Het derde deel der rede dient, om de geoorloofdheid van de daden der beschuldigden in het licht te stellen. Dit is het kortste van de drie, gelijk het eerste het uitgebreidste is. Als Bijlagen vindt men nog, ten slotte, A. Vonnis van 5 Aug. 1835 van de Arnhemsche Regtbank, confirmerende dat van de Regtbank van Tiel. B. Extract uit de minuten, berustende ter Griffie van de Regtbank van Eersten Aanleg, zitting houdende te Leeuwarden, d.d. 8 Aug. 1835. En C. Dagvaarding van de Gorinchemsche Regtbank aan van dezelfde overtreding der wet beschuldigden, en de Considerantia van het vonnis, door die Regtbank gewezen d.d. 7 Oct. 1835. Indien het ons nu vergund moge zijn, ons gevoelen te zeggen over eene zaak, welke voornamelijk tot het forum der Regtsgeleerdheid behoort, zoo is het ons voorgekomen, dat het eerste deel dezer Pleitrede, hetwelk zuiver juridisch is, verreweg het meeste afdoet; en schromen wij niet te erkennen, dat de Heer van hall, wat de hoofdzaken betreft, voldoende bewezen heeft: 1. dat het beletten van godsdienstige zamenkomsten in ongewoonte (desuetudo) is geraakt; 2. dat de Grondwet volkomene vrijheid van Godsdienstoefe- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} ning waarborgt, zonder eenigen anderen maatstaf, of eenige andere beperking, dan dat dezelve de openbare rust niet store; en 3. dat het Gouvernement derhalve, aangezocht tot het wettigen dier vrijheid, dit, volgens de algemeene verdraagzaamheid, welke de geest onzes tijds vordert, niet mag weigeren. Het tweede gedeelte der rede zou men min belangrijk kunnen noemen, daar er reeds in het eerste bewezen was, dat de Grondwet aan de aangehaalde artikelen van het Code Pénal derogeert, en het dus minder gepast kan schijnen, nu weder te gaan bewijzen, dat de handelwijze der beklaagden niet in de termen dezer artikelen valt. In het derde deel, eindelijk, straalt het ten duidelijkste door, dat van hall zelf tot de partij der beklaagden behoort. Zoo zegt hij b.v., dat zij door vaste beginselen geleid worden, te midden van eene algemeen heerschende, onwillekeurig algemeen erkende beginselloosheid; hij acht hen als burgers hoog (schoon hij zelf de scheiding afkeurt); hij noemt hunne bewegingen in kerkelijke zaken een teeken van leven, enz. Deze gevoelens zijn de onze in geenen deele. Maar wat de Spreker zegt van het niet gevaarlijke van de bijeenkomsten dier lieden, en wat hij beweert aangaande de vergunning tot vrijheid van Godsdienstoefening, als zijnde de beste weg tot rust, dit schijnt ons toe waar te zijn. Erkend toch of niet erkend, de scheuring bestaat. Onderscheidene gemeenten zijn in zichzelve verdeeld; zij gelijken aan de voeten van het beeld, door nebucadnezar opgerigt, en hoe zoude zich leem en ijzer vereenigen? Men houde echter wel in het oog, dat wij hiermede de handelwijze van scholte c.s. geenszins willen hebben goedgekeurd, gelijk de Heer van hall zulks doet in de beide laatste deelen zijner rede; maar alleenlijk de vraag: ‘Kan het Gouvernement aan eene godsdienstige sekte, welke de openbare orde niet stoort, vrijheid van Godsdienstoefening weigeren?’ met neen willen beantwoord hebben. De redenen van dit ontkennend antwoord zullen, hopen wij, uit het bovenstaande duidelijk zijn. Wij wenschen derhalve, dat het gerucht bewaarheid moge worden, dat de Regering tot het toestaan dier vrijheid geneigd is, opdat de verdraagzaamheid onzes tijds niet langer ook in dit opzigt de beschuldiging verdiene van den scherpzinnigen broes, hier {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} boven aangehaald, alsmede door van hall bl. 3 zijner Pleitrede, en opdat alzoo, door het dulden van een geringer kwaad, (dat er namelijk weder eene sekte in het Christendom meer zij) een grooter (wanorde en inconsequentie) vermeden worde! Silvio Pellico, over de Pligten. Door Jan-J.F. Wap, Leeraar bij de Koninklijke Militaire Akademie. Te Breda, bij F.P. Sterk. 1835. In gr. 8vo. 22 en 270 bl. f 2-40. Toen wij in dit Tijdschrift, Junij 1834, silvio pellico's tien jaren Gevangenis, of Gedenkschriften, aankondigden, merkten wij, tot lof van den vrijzinnigen en echter godsdienstigen denktrant des Schrijvers, reeds aan, dat hij steeds zijnen troost in den Bijbel zocht, en dat hij, zoo men hem, wegens uiterlijke kerkgemeenschap en aankleving van deze of gene geloofsbegrippen en gewoonten, als Roomschgezinde beschouwen wilde, echter in overtuiging en beoefening zoo echt Protestantsch was, als immer mogelijk is. Te regt gaven wij aan pellico dien lof: want het is niet het omhelzen van deze of gene leerstelling, het gehecht zijn aan dit of dat kerkelijk gebruik, noch ook de verwerping van eenige kerkelijke instelling, welke den waren Protestant, als zoodanig, kenschetsen. Neen! het grondbeginsel van vrij onderzoek, onafhankelijk van kerkelijke bepalingen, en gepaard met het geloof in jezus als den christus, dit alleen maakt den Protestant; en hij, die daaraan vasthoudt, is, als zoodanig, onze broeder, ofschoon hij, ten gevolge eener van jongs af ontvangene rigting in zijne wijze van beschouwen, het Catholicismus, waarin hij is opgevoed, blijve aanhangen. Het is dan wel zeer liefdeloos, en verraadt tevens gebrek aan inzage van den aard des Protestantendoms, wanneer de Vertaler van pellico's werk over de Pligten, hetwelk nu voor ons ligt, hetgeen wij bevorens, ter aanbeveling en in een' geest van broederlijke verdraagzaamheid, zeiden, aan domheid toeschrijft (zie de noot op bl. 14 van het Voorberigt). En voor zoo ver die Vertaler, de bekende wap, zich ergert aan ons ontsnapte woordherhaling in den eersten volzin der bedoelde recensie, verwijzen wij hem naar zijn eigen geschrijf, (bl. 22 Voorb.) waar men in éénen vol- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} zin, op eene hinderlijke wijze, het woord vervullen herhaald vindt, of naar een' Germanismus als bemerking (bl. 18 Voorb.): maar genoeg hierover. Hij leere de pligten, gelijk die door pellico worden voorgesteld, wat beter in beoefening brengen; dan zal hij zich over zijne redelooze hatelijkheid tegen ons Tijdschrift schamen! Ook het thans aangekondigde werk van pellico, schoon de geest der Roomsche Kerk daar meer in doorstraalt, dan in 's mans Gedenkschriften, is voor alle belijders van het Christendom bruikbaar en leerzaam. Den Roomschgezinden zij het inzonderheid aanbevolen. Stijl en voordragt zijn den beroemden, of (gelijk wij hem te voren, volgens eene overbekende spraakfiguur, betitelden) den niet onberoemden, pellico waardig. De getrouwe vertaling door eenen Roomschgezinde, gelijk zij ons thans geleverd wordt, is ons meer welkom, dan eene gewijzigde navolging door een' Protestant, omdat men uit eene woordelijke vertolking den Schrijver zelven beter kan leeren kennen, de Protestantsche lezers het oordeel des onderscheids wel niet zullen missen, en de Roomschgezinden, in ons land, behoefte hebben aan zedekundig godsdienstige schriften; eene behoefte, waarin, door overbrenging van werken als het onderhavige, uitnemend voorzien wordt. Dichterlijke Tafereelen uit den Bijbel. Door A.J. Schröder. Iste Stukje. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1834. In gr. 8vo. 70 Bl. f 1-10. De Schrijver biedt, in zijn Voorberigt, deze Tafereelen met zedige bescheidenheid aan, als ‘proeven eener dichtmatige behandeling van Bijbelstoffen’: ‘zij bevelen zich niet aan,’ zegt hij, ‘door eene hooge poëtische vlugt, maar houden tusschen deze en eene bloote berijming van het geschiedverhaal het midden.’ Rec. zou ze echter nog wel wat hooger willen stellen, en hem eene goede poëtische vlugt niet ontzeggen, al is hij ook niet zoo stout als sommigen, die, wanneer zij slechts even de wieken kunnen bewegen, terstond wanen, dat zij de zon in het aangezigt kunnen vliegen. - Te regt oordeelt de Schrijver, dat eenige Bijbelsche geschiedverhalen rijke dichtstof kunnen opleveren; en gansch niet ongelukkig heeft hij er twee daaruit geko- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} zen, johannes, den Dooper, en jeftha's Offer. Misschien is het laatste een wat veel beschreven en bezongen onderwerp, zoodat het eenigzins onder de loci communes behoort, en hierdoor zoo wel, als door zijne mindere aangenaamheid en belangrijkheid, moeijelijker te behandelen wordt. - Over het geheel heeft Rec. deze beide stukken, bij welker eerste hij zich vooral bepalen zal, met bijzonder genoegen beschouwd: de nadere betuiging hiervan, en tevens de eene of andere bedenking, onder de beschouwing opgekomen, moge den schilder dezer Tafereelen ongevallig noch onnuttig zijn. Het eerste onderwerp, johannes, de Dooper, is in vier tafereelen voorgesteld: de prediking en doop in de woestijn, de doop van Jezus, Johannes voor Herodes en in de gevangenis, de dood des Doopers. - Het eerste tafereel begint met hem voor te stellen als in den avond biddende, waarin vooral deze godsdienstige verrigting wel en waardig is uitgedrukt, en de daarvoor gebruikte voetmaat is ook zeer gepast, b.v. bl. 6: ‘Hij knielt en bidt en rigt zich tot den eeuwgen Vader, In stijgende aandacht van den hoog verrukten geest, Hij zoekt Hem niet vergeefs! - De Onzigtbre komt hem nader, Wiens naam hij in de sterren leest.’ Dit metrum zou Rec. dan ook liever, bl. 7 van boven, gehouden hebben, tot daar het bij de beschrijving van den morgenstond, waarin de Dooper tot zijn werk ontwaakt, dus gepast verandert: ‘Heerlijk kleuren de Oosterglansen Met een' stroom van purperrood Canans vruchtbre heuveltransen, Die een milde dauw begoot.’ enz. Het is (om dit in 't voorbijgaan te zeggen) sedert eenigen tijd meer mode bij de Dichters geworden, het metrum telkens naar het onderwerp te veranderen: somtijds kan dit ook zeer goed gaan, en gelukkig treffen; maar het kan ook al te springerig worden, en den deftigen gang verhinderen: ‘est modus im rebus, sunt certi denique fines.’ De zoo even genoemde beschrijving ls over 't geheel dichterlijk en levendig; en daarom zou Rec. de volgende stijve of platte {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} uitdrukkingen daaruit willen missen: ‘Moed is zijn houding toegedeeld’; ‘op het bleek en achtbaar wezen is de onthouding klaar te lezen’: ‘'t digte ruig der zwarte haren’, dat ‘daalt van de ongeschoren kin’, komt hem niet zeer achtbaar, maar eer haveloos voor; en zou ook ‘'t hulsel’ van den Dooper wel ‘afkeer’ hebben kunnen ‘wekken’? - Verder schildert schröder hier slechts éénen Pharizeër, met name obed, die tot joannes en, door deszelfs rede getroffen, tot inkeer komt. De fictie is op zichzelve niet te laken; maar zou, bij een grooter aantal van Pharizeërs, de stoutmoedige rede des Doopers: ‘Gij addrenteelt! - wat dreef u herwaarts heen te gaan?’ niet in nog treffender contrast gestaan hebben? De Dichter had er dan evenwel één' kunnen voorstellen, die zich van de anderen onderscheidde, en boete deed. Zou ook, in vergelijking van het hier gestelde: ‘Zie, God slaat reeds van uit den hoogen De bijl aan {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} alouden stam, Om elken tak straks neer te vellen’ enz., het eenvoudige, (matth. III:10) ‘Reeds ligt de bijl aan den wortel der boomen: alle boom dan’ enz., niet teekenachtiger en krachtiger zijn? In het tweede tafereel vooronderstelt de Dichter, dat de Doop van jezus in het aanzien van het volk geschied is, en dat joannes hem reeds te voren gekend heeft. Het eerste blijkt uit de geschiedenis, matth. III:13-17, niet; en vergelijkt men er joan. I:31-34 mede, dan wordt noch dit, noch het laatste waarschijnlijk. De Dooper schijnt jezus te voren niet gekend, nu eerst een gesprek, waaruit hij van deszelfs zedelijke voortreffelijkheid overtuigd werd, met hem gehad, maar hem niet vóór den op hem stralenden lichtglans voor den Messias erkend te hebben. - Het nederdalen van het hemelsch licht op jezus is door den Dichter zeer wel beschreven. Had hij ook van de bijzonderheid, die lucas, H. III:21, vermeldt, dat jezus bij die gelegenheid bad, geen goede partij kunnen trekken? (Bl. 17 zou men voor in 't dak liever lezen in 't huis, want ‘liefde en vrede’ kunnen wel gezegd worden ‘te wonen onder’, maar niet ‘in het dak.’ Zoo is het ook in dezen regel, bl. 3: ‘Geen menschlijk dak doet ēr een' zwakken lichtstraal schijnen’; liever: ‘Geen menschenwoning doet een' zwakken’ enz.) {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} In het derde tafereel zijn twee fictiën. De eerste is op zichzelve niet ongelukkig, maar wat droog voorgesteld: een leerling des Doopers komt hem berigt brengen van de uitwerking van deszelfs pogingen, maar ook van de onwettige verbindtenis van herodes met herodias. De tweede fictie, joannes te Tiberias, toen de Vorst zijne gemalin voor het volk opvoert, is veel levendiger voorgedragen; maar in zoo verre misschien minder gelukkig, omdat het niet genoeg historische waarschijnlijkheid schijnt te hebben, dat joannes dus terstond en openlijk, bij eene feestelijke gelegenheid, zijne stem uit de menigte verheft, om hem te bestraffen. Het vierde tafereel, eindelijk, stelt eerst de bezending van joannes aan jezus voor; en hoewel het op zijn minst onzeker is, of het hier, volgens matth. XI:3, gestelde wel het eigen gevoelen des Doopers was, zoo is het nogtans goed gedicht, en staat in een gelukkig contrast met deszelfs daarop volgenden dood, hem eerst door eenen leerling aangekondigd, met kalmte door hem gehoord, met kloekmoedigheid door hem ondergaan: het laatste had welligt iets krachtiger kunnen voorgesteld zijn. In de behandeling van het tweede onderwerp, jeftha's Offer, wordt eerst de overwinning van dezen held over 't geheel wèl geschilderd. Hierop volgt een koorgezang van het zegevierend huiswaarts keerende leger, ook in 't algemeen vrij wel, maar het mogt misschien hier en daar wat feestelijker zijn. Zeer gepast wordt dit gevolgd door het opkomen der zingende reijen van maagden, met mirjam, de dochter van jeftha, aan het hoofd. De zamenspraak van den vader met zijne dochter, eerst den volgenden dag, om haar zijne gelofte te ontdekken, heeft iets koels en stijfs, te weinig pathos in deze omstandigheid. Het laatste afscheidslied van mirjam is zacht en schoon. Het slot, de opoffering zelve, is kort en treffend voorgesteld. De versificatie dezer gedichten is doorgaans vloeijend. Op enkele plaatsen vindt men eene gaping van klinkers, die moesten smelten; b.v. bl. 10, drage, of; bl. 18, nijvre oefening; bl. 29, ellende eindloos, en zoo elders. - Me voor men, bl. 23 en eld., hoe dikwijls ook vroeger en later gebruikt, komt Rec. niet verkieslijk voor, omdat onze taal geene dergelijke verkortingen toelaat, en me eigenlijk het verzachte mij is. - De afkapping der i van ik, die vooral {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} na een' medeklinker hard is, en hier nog al dikwijls voorkomt, b.v. in de zamenspraak van jeftha, bl. 60, 61, verscheidene malen, (wierd 'k, moest 'k, dat 'k, enz.) zou de Dichter liever moeten vermijden. - Voor het gebrekkige, hetgeen mij komt gemoet, (bl. 61) zou men daar beter lezen: Het eerst, dat mij ontmoet, of al wat mij 't eerst ontmoet. - Op regels, als deze, waarin eene korte lettergreep lang gemaakt is, zij de Dichter opmerkzaam! b.v. bl. 27: ‘Hij wenscht niets vuurger, dan dit heil steeds {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} volmaken; of bl. 51: En als nu ook {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} muzijkrei’ enz. - Doch genoeg! dit zijn kleinigheden, die wel niet moeten veronachtzaamd, maar die door oplettendheid ligtelijk verbeterd kunnen worden. Over het geheel heeft de Heer schröder zuik eene proeve van zijn dichterlijk gevoel en dichtvermogen gegeven, dat men niet ongaarne, van tijd tot tijd, zonder dat hij zich overhaaste, meer in dezen trant van hem verwachten zal. Moge het, naar zijnen wensch, bijdragen tot hoogschatting van den Bijbel, ook als middel ter voldoening van de zucht naar het schoone, zoo wel als van de godsdienstige behoefte! Scipio en de Spaansche Bruid. Treurspel, in vijf Bedrijven, door W.H. Warnsinck, B.z. Te Amsterdam, bij M. Westerman en Zoon en C. van Hulst. 1833. In kl. 8vo. 4 en 86 bl. f :-50. Tot regtvaardiging onzer late aankondiging van dit, volgens den titel, in 1833 uitgegevene Treurspel, merken wij aan, dat het ons niet slechts eerst in September 1835 is toegezonden, maar dat het ook eerst in datzelfde jaar, bij de vertooning, het licht heeft gezien; zoodat het jaartal, op den titel vermeld, wel den tijd der goedkeuring bij Heeren Commissarissen van den Amsterdamschen Schouwburg, maar geenszins dien der openlijke uitgaaf, schijnt aan te duiden. De Heer warnsinck, niet alleen als Dichter, maar ook als Tooneeldichter, uit vroegeren arbeid reeds gunstig bekend, heeft nu voor het eerst zijne krachten aan het Treurspel beproefd. Dat stijl, taal en versificatie in het algemeen voldoende, doorgaans zuiver en dikwijls schoon zijn, kan {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} men vooraf reeds vermoeden. Eenige vlekjes echter vielen ons in het oog. Zoo lezen wij, bl. 11, Aphro {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} e, in plaats van Aphro {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} te met den klemtoon op de voorlaatste lettergreep, gelijk het had behoord. Bl. 14: Neen, vriend! dat gij daarvoor het grootste loon ontvang'! Doch de tweede persoon heeft, ook in de zoogenaamde aanvoegende wijze, ontvangt, geenszins ontvange of ontvang', gelijk in den eersten en derden persoon; en die t in ontvangt mag niet worden onderdrukt. Bl. 46 staat er: 't Waar' dollen overmoed; maar het zelfstandig werkwoord wezen of zijn heeft aan wederzijde den eersten naamval, zoodat die accusativus hier misplaatst is. Ook op andere plaatsen meenen wij wel eens den vierden voor den eersten naamval te hebben ontmoet, en omgekeerd; terwijl wij bovendien op eenige spel- en drukfeilen hebben gestuit, van welke laatste wij hier alleen aanstippen bl. 22. vs. 10: ‘Wat hoorde ik? - ducht verraad van [ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ] gevangen maagd;’ welk {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , dat hier en soms elders verkeerdelijk lang genomen wordt, door drukker en corrector vergeten is. Wat nu de hoofdvereischten, vinding, uiteenzetting, karakterschildering, hartstogten en ontknooping, aangaat, in dit alles zal men den begaafden, geoefenden en met het tooneel bekenden Dichter ontwaren. Zeer gelukkig is de geveinsde flamincus met zijn' vertrouweling murena bijgebragt, om verwikkeling aan het stuk te geven, en eene catastrophe te doen ontstaan bij een gebeurtenis, die anders meer dramatisch dan tragisch is. En ja! in weerwil van die verwikkeling, en niettegenstaande die beide verraders sneven, komt ons toch nog, naar ons onderwerpelijk en feilbaar gevoel, het stuk, als geheel beschouwd, niet eigenlijk tragisch voor; doch dit ligt in de stof, en niet in de bewerking: deze is welgeslaagd, ook met opzigt tot de indeeling van het voorvallende, de aaneenschakeling der tooneelen en den voortgang der handeling. Treffend is het slot van het derde bedrijf, waar wij niet anders (zoo de bekende geschiedenis ons niet het tegendeel verwachten deed) dan de zegepraal van den snoodaard flamincus, en den val van mandonia in den haar gespannen strik, zouden kunnen te gemoet zien. Verrassend en natuurlijk is de wending in het vierde bedrijf; en in het vijfde vertoont zich scipio, bij {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} de door hemzelven bewerkte ontknooping, de teruggaaf van mandonia aan haren bruidegom allucius, in al zijne zedelijke grootheid. De strijd tusschen liefde en pligtbesef wordt alzoo heerlijk bij den held van het stuk beslecht, gelijk die te voren met veel waarheid was voorgesteld. Wij twijfelen niet, of, bij eene goede uitvoering, zal dit stuk ten tooneele steeds wèl bevallen; hetgeen dan den Dichter moge aanmoedigen, om het thans door hem beproefde, zoo verhevene en moeijelijke, kunstvak verder te beoefenen. De Verloofden, eene Milanesche Geschiedenis uit de zeventiende Eeuw, door A. Manzoni. Naar het Italiaansch. III Deelen. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1835. In gr. 8vo. Te zamen XII, 1112 bladz. f 9-80. Recensent verheugde zich, toen hij de vertaling zag aangekondigd van eenen Roman, die niet alleen in het vaderland van den Schrijver, maar bijna in alle beschaafde landen van Europa eenen welverdienden roem heeft weggedragen. Wij worden dagelijks als overstroomd met overzettingen van allerlei aard; rijp en groen wordt ons uit het Duitsch, Fransch en Engelsch opgedischt, en het zoude te bejammeren zijn geweest, dat eene van de schoonste vruchten eener letterkunde, die niet zoo algemeen voor het publiek toegankelijk is, bij ons wierd voorbijgegaan en onbekend ware gebleven. De Italiaansche literatuur van onze dagen is rijker, dan men doorgaans bij ons schijnt te meenen, indien men althans tot maatstaf moge nemen de weinig algemeene beoefening eener taal, die reeds door hare welluidendheid en liefelijkheid, gelijk het zou kunnen schijnen, den beminnaar van taalstudie zou moeten uitlokken. De enkele proeven intusschen, die ons lezend publiek van tijd tot tijd worden aangeboden, zijn regt geschikt, om zijne belangstelling op te wekken. De gedenkschriften van silvio pellico in zijne tienjarige gevangenschap en de Verloofden van manzoni, zietdaar twee zeer ongelijksoortige werken, wij erkennen het, maar tevens twee werken, die ieder in zijne soort hoogen lof verdienen, ja onder de meesterstukken mogen worden geteld. En hoe verschillend van aard en genre ze ook wezen mogen, er is één trek van gelijkheid in, welke den lezer niet kan ontgaan, die in zijne lectuur iets meer zoekt, dan eene {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} oogenblikkelijke bevrediging eener ijdele nieuwsgierigheid. In beiden ademt een echt godsdienstige geest: het doet het harte goed, wanneer wij pellico's hoogwaardering van Christendom en Evangelie op iedere bladzijde hooren spreken; het doet het harte goed, wanneer wij manzoni in zijnen Vader christoforo en in zijnen Aartsbisschop federigo het beeld van den edelen Christengeestelijke zien schetsen. Maar, om ons thans meer bepaald met den Roman van manzoni bezig te houden: hij behoort tot de historische romans, in den besten zin des woords. Wij behoeven niet te vreezen, dat eene vermenging van geschiedenis en verdichting verkeerde denkbeelden aangaande de eerste zal inboezemen. Het doel van den Schrijver was blijkbaar, om een getrouw en levendig tafereel op te hangen, niet zoo zeer van de gebruiken en gewoonten, als wel, gelijk door den Vertaler in zijn uitvoerig en goedgeschreven Voorberigt te regt is opgemerkt, van den maatschappelijken en zedelijken toestand van Italië in het door hem gekozen tijdvak. Hij heeft dit gedaan op eene wijze, die weinig te wenschen overlaat. Als ongemerkt en ongevoelig wordt ons die toestand geschilderd. Het is niet, alsof de Roman geschreven ware, ten einde dergelijk eene beschrijving te kunnen mededeelen, waarbij zoo spoedig en zoo ligtelijk zekere gewrongenheid en stijfheid zou worden opgemerkt; maar het is zoodanig tot een geheel verwerkt, het verhaal is zoo geheel met die schildering zamengeweven, of liever is zoo geheel zelve die schildering, dat het doel van manzoni als onwillekeurig is bereikt, zonder dat de lezer als 't ware eenige opzettelijke poging daartoe heeft bespeurd. Ditzelfde mogen wij insgelijks zeggen van de zedelijke strekking, die deze Roman ontegenzeggelijk bezit. Men heeft bij ons misschien maar al te dikwijls een zeer verkeerd begrip van het vereischte tot eenen zedelijken Roman, en zoekt dat in lange, dikwijls uitgerekte zedekundige vertoogen, die welligt nergens meer misplaatst zijn, dan hier, waar men ze niet zoekt, niet begeert, en - overslaat. Manzoni is zedemeester; maar gij vindt zijne lessen in korte, fijne, dikwijls geestige aanmerkingen, in de ernstige, hartroerende taal van een' der personen zijns verhaals, waarin gij groot belang stelt, of in de naïve woorden, waarmede hij de {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Verloofde zelve uit hare geschiedenis en ondervindingen leering doet trekken. De karakterteekening zelve der verschillende personen, in dezen Roman ten tooneele gevoerd, werkt ter bereiking van dit doel krachtig mede. Zij is juist, natuurlijk, verscheiden, en vrij van overdrijving. Zij is in den geest van den tijd, waarin, en van het volk, waaronder de gebeurtenissen worden voorondersteld plaats te hebben gehad. De beide Verloofden (*), door een' magtigen en boosaardigen Edelman in hun voorgenomen huwelijk gedwarsboomd en verhinderd, zijn eenvoudige, natuurlijk geteekende lieden uit den geringen stand: het meisje eene zachte, lieve, godvruchtige maagd; de jongeling een goedhartige, vurige, opregte, naïve, maar wat voorbarige en doldriftige knaap; de pastoor hunner parochie, wiens vreesachtigheid het huwelijk weigert te voltrekken, een eigenbatige, bevreesde man, wel niet kwaad, maar die overal slechts op zichzelven ziet, en wiens karakter geweldig afsteekt bij dat der beide andere geestelijken, die in dit verhaal eene hoofdrol spelen. De moeder der verloofde bruid is - gelijk eene moeder uit dien stand en bij die gelegenheid zijn moet. De Ongenoemde (een historisch persoon, wiens vroegere gewelddaden en later gevolgde bekeering de Geschiedschrijvers van dien tijd vermelden) is fiksch en treffend geteekend; en het geheel levert eene verscheidenheid van karakters op, waarvan ieder in zijne soort goed gekozen en uitstekend uitgewerkt mag heeten. De stijl is aangenaam, dikwijls luimig, geestig en natuurlijk, hier en daar roerend en wegslepend. De gesprekken en overleggingen van Don abbondio, den vreesachtigen pastoor, de redevoering van renzo (den Verloofde) te Milaan bij het oproer, de geheele beschrijving van dat oproer en deszelfs aanleiding, de gesprekken van den Aartsbisschop federigo, de schildering van den Ongenoemde, en de beroemde beschrijving van de pest te Milaan zouden als bewijzen voor dit gezegde meer dan voldoende zijn. Recensent loopt dus, gelijk blijkt, hoog, zeer hoog met dezen Italiaanschen Roman, over wiens waarde dan ook reeds lang in verschillende talen en landen is uitspraak gedaan. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ook dit geschrift zoo min, als eenig ander menschelijk werk, volmaakt is, spreekt wel van zelve. Onder de gebreken zou Rec., met den Vertaler, rekenen, dat manzoni te veel heeft willen geven, b.v. de schildering van den geleerden Don ferrante, die men misschien zou kunnen missen. Minder zou hij grootere beknoptheid wenschen in de voorstelling van de pest; eene voorstelling, die, dunkt ons, alleen den romanlezer van beroep kan vervelen, inderdaad veel belangrijks bevat, en ook tot regt verstand van het volgende verhaal ons noodzakelijk voorkomt. De vertaling is in uitmuntende handen gevallen en blijkbaar con amore bewerkt. Zij is los, vloeijend en gemakkelijk; en, indien, gelijk bilderdijk, meenen wij, ergens zegt, er bij het overgieten altijd eenige geest verloren gaat, de overgieter heeft dat verlies hier door eigen geest verholpen en vergoed, die zich uit menige gelukkig gekozene uitdrukking, puntig gezegde of bewonderingwaardige gemakkelijkheid en natuurlijkheid van spreekmanieren laat proeven. Hier en daar is wel eens een wat lange volzin overgebleven. Eene enkele maal stootten wij op een latinismus, (I. bl. 116: Zoo was er, die - zou verhaald hebben, en III. bl. 182: Hierdoor alle vrees, enz. een ablativus absolutus) of vonden ook wel eene herhaling van gelijkluidenden klank, die had kunnen vermeden worden (b.v. I. bl. 330, verklaren - verklaren, en 331 toe gekomen - gekomen). De Vertaler heeft, gelijk wij reeds zeiden, een vrij uitvoerig Voorberigt vooraan geplaatst, hetwelk zeer geschikt is, om den lezer voor manzoni's werk gunstig in te nemen, den juisten en smaakvollen opmerker verraadt, en tevens wenken over het vertalen zelve bevat, die door menigeen mogten ter harte worden genomen. Niet met alles evenwel in dit Voorberigt zou Recensent volmondig instemmen, met name niet met datgene, wat daarin over walter scott is gezegd. Dat deze de geschiedkundige voorvallen slechts in zijn verhaal inmengt, om den roman aangenamer en belangrijker te maken, gelooft Rec. niet. Ook bij hem (althans in zijne beste geschriften) is het doel, de geschiedenis op te helderen, hetzij dan dat hij, gelijk in Kenilworth en den Abt, geschiedkundige personen wenscht te teekenen, hetzij dat hij, gelijk in Waverley, de oude Pelgrim en anderen, den invloed wil schetsen, dien de geschiedkundige gebeurtenissen op het karakter en de zeden, op het maatschappelijk en huiselijk leven {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} uitoefenden. Indien de Vertaler aan jeanie deans in het Hart van Midlothian gedacht had, zoo zou hij, dunkt ons, aan walter scott niet eene getrouwe en heerlijke schildering van de inwendige aandoeningen der ziel en van de geheimste roerselen des harten hebben ontzegd. Maar misschien zonderde hij deze onder anderen met het woord meestal uit. Doch bedenken wij dan ook, manzoni schreef slechts één, scott vele Romans, en ter vergelijking mogen wij billijk de besten kiezen. Druk en papier van de Verloofden zijn zeer goed, en wij hopen, dat een ruim vertier Vertaler en Uitgever moge beloonen. Gedachten over den Landbouw, en hoe de Landman in ons Vaderland bij de lage prijzen der tarwe kan blijven bestaan. Door P. Pous. Te Middelburg, bij S. van Benthem. 1835. In gr. 8vo. 36 Bl. f :-40. Er is thans hier te lande eene algemeene klagt over den kwijnenden staat, waarin zich de Landbouw bevindt, en de Hooge Regering wil deze klagt zoeken op te heffen, door den invoer van granen hier te lande te belasten naar mate der markten. Het belang van het algemeen schijnt hier in strijd met het belang van eenen enkelen stand, die, hij moge dan een hechte steun zijn van het geheele staatsligchaam, echter toch ook, als deel, altijd ondergeschikt moet blijven aan het geheel. Zonder de gepastheid der voorgeslagene middelen tot opbeuring des Landbouws te beoordeelen, deelt ons de Schrijver zijne bedenkingen en raadgevingen mede, door wier opvolging de landman in zichzelf de hulp en het redmiddel zou kunnen vinden, om zijnen toestand te verbeteren. Het motto van het voor ons liggend geschrift kenmerkt deszelfs inhoud, en bestaat uit deze woorden van franklin: Ik beschouw den Landbouw als het eerwaardigste beroep, omdat hetzelve het onafhankelijkste is; de landbouwer behoeft noch de gunst des volks, noch die der grooten, en de goede uitslag van zijnen oogst hangt enkel af van den zegen, dien God over de vlijt der braven uitstort. De raad, dien de Schrijver geeft, is in hetgeen de vaderlandsche spreuk inhoudt, dat men de bakens met het getij moet verzetten. De goede prijzen, waartoe onze voorvaders de tarwe kon- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} den verkoopen, zullen niet wederkeeren, en het vorig hoofdprodukt van den Zeeuwschen landbouw is tot die verbazende laagte gedaald, dat de Schrijver verklaart, zelfs zijne varkens met niets beterkoop dan met tarwe te kunnen voederen! Hij wil dus, dat men minder tarwe zaaijen, ter vervanging daarvan andere gewassen, vooral meekrap, vlas en hennep, telen, en daarbij eene gedeeltelijke stalvoedering in zal voeren, ter besparing van weiland, en om eene grootere hoeveelheid mest te bekomen. Het werkje is eenvoudig, verstaanbaar en populair geschreven. Het beveelt zich niet door eenen fraaijen stijl, maar is onopgesmukt en geheel praktikaal. Rec., die in al, wat tot Landbouw en Nijverheid betrekking heeft, een levendig belang stelt, en een warm voorstander is van vrijen handel, kan wel als praktikaal landbouwkundige over de waarde van dit geschrift geene uitspraak doen, maar meent nogtans, dat het geheele geschrift zoo vele blijken draagt van gezond verstand en ondervinding, dat hij den gegevenen raad met vrijmoedigheid ter algemeene behartiging mag aanbevelen. Er zijn zekere innerlijke kenmerken van waarheid, die elk geschrift, hetwelk met kennis van zaken en uit overtuiging is opgesteld, met zich brengt, en in dit boekje zijn deze kenmerken menigvuldig. Men vindt hier geene bespiegelingen, geene hersenschimmen, geene mogelijkheden, die met eenen onzekeren nevel omhuld zijn. Men hoort hier de taal van een' goeden en ervaren buurman, die tot zijne bekenden zegt: ‘Het gaat mij wèl; ik vind geene reden tot klagen, en ik wil, dat het ook u wèl gaat; daarom zal ik u zeggen, hoe ik doe; doet ook alzoo, en komt zelve bij mij en ziet met eigene oogen.’ Wie in zulk eenen zin niet als nameloos Schrijver optreedt, maar zich noemt en bekend wil wezen, hoe zou hij bijkans kunnen misleiden? Zonneglans en andere Verhalen van C. Spindler. Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij J.M.E. Meijer. In gr. 8vo. 275 Bl. f 2-90. Wij voorzien nog eenen tijd, waarin een reisje naar Australië evenzeer in de mode zal zijn, als thans eene reis naar den Rijn, naar Italië of de Schotsche Hooglanden. Romans en {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} reisverhalen zijn somtijds middelen, om eene landstreek in de mode te brengen. Men leest spiess' Petermannetje op het verdek eener stoomboot, terwijl men de bouwvallen der Duitsche ridderkasteelen voorbijvaart. Met walter scott in de hand beklimt men de Schotsche gebergten, en dupaty of Mevrouw stael geleidt den reiziger door Italië. De aanhef van het eerste hier voorkomende verhaal bragt ons op deze gedachte. Zonneglans is eene Australische schoone, die, op een der Sandwich-eilanden geboren, door haren bijgeloovigen vader hawaii aan den offerdood toegewijd was. Zij wordt door eenen Engelschman gered en naar Parijs overgebragt; de kannibalendochter maakt opgang in de elegante wereld, en doet eindelijk een schitterend huwelijk. - Het tweede verhaal leert ons, in den zoogenaamden Burggeest van Rodenstein, eenen beruchten roover kennen, die in de bouwvallen van een onbewoond kasteel eene veilige schuilplaats zoekt, en daartoe de gedaante van eenen spokenden geest aanneemt. Het bedrog wordt ontdekt, en de schuldige ontvangt zijne straf. Het derde verhaal, De groote Onbekende, is eene satire op de dweepende ingenomenheid van sommigen met de werken van walter scott. Een Engelsch stoommachinist wordt, in eene kleine stad in Duitschland, door den waard eener herberg, voor den beroemden Romanschrijver van dien naam gehouden, en zonder betaling feestelijk onthaald. Gelukkig is de man eerlijk genoeg, om naderhand toch nog te betalen; terwijl deze vergissing aanleiding geeft, dat twee deugdzame gelieven gelukkig gehuwd geraken. - Het laatste verhaal, De Begunstigers genaamd, leert, hoe men soms zijn geluk maakt, en hoe men het verderven kan. Gothold was eerlijk en bekwaam in alles, wat hem aanspraak kon geven op eene aanzienlijke bediening, maar zou zeker altijd arm gebleven zijn, indien hij zich, door zijne bekwaamheid in het openen van oesters, in het boksen en het vervaardigen van glimmend schoensmeer, geene vermogende begunstigers verworven had, en zóó in het bezit van een' voordeeligen post geraakt ware. - Wij rangschikken gaarne dezen bundel onder de aangenaam onderhoudende lektuur, en hebben ook niets gevonden, hetwelk, van de zijde der zedelijkheid, ons zou doen schromen, deze verhalen onzen landgenooten aan te bevelen. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche Muzen-Almanak voor 1836. 18de Jaar. Te Amsterdam, bij J. Immerzeel Jun. f 3-50. Almanak voor Blijgeestigen voor 1836. 11de Jaar. Te Amsterdam, bij Gebr. Diederichs. f :-60. Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen voor 1836. 6de Jaar. Te Alkmaar, bij J.A.M.W. le Sage ten Broek. f :-60. Nederlandsche Volks Almanak voor 1836. 6de Jaar. Te Amsterdam, bij H. Frijlink. f :-75. Geldersche Volks-Almanak voor 1836. 2de Jaar. Te Arnhem, bij C.A. Thieme. f :-75. Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren voor 1836. Te Deventer, bij J. de Lange. f 1-20. Wanneer men na verloop van een gegeven tijdvak de voortbrengselen van onze Dichters en Verzenmakers verzamelt, schijnt het meerendeel der stukken eene doorgaande kleur te hebben, waaruit men de stemming van den geest in de vervlogene tijdruimte kan opmaken. Ja, misschien ware het geen nuttelooze arbeid, uit de Almanakken, zoo als die sedert eenige jaren zijn ingerigt, eene geschiedenis der denkwijze van onze natie zamen te stellen. Bij de moeijelijkheid der keuze van onderwerp, die dikwerf het groote aantal onzer verhandelaren in kleine en grootere vereenigingen belemmert, zou, dunkt ons, die stof wel voor eene piquante behandeling vatbaar zijn. Wij meenden bij ons verslag van een vorig jaar staatkunde, trompetten en protocollen met hooggestemd vaderlandsch gevoel overal te zien doorschitteren, en, zoo wij dit jaar niet geheel verkeerd beschouwen, zien wij politieke afmatting, kerkelijke verschillen en Godsdienstzin op den geest der Dichters invloeijen, vaderlandsliefde wel altijd blinken, die door het Hollandsch hart nooit vergeten wordt, maar tevens zoeken naar vreemde versmaten, het laten rusten van Grieksche Goden en Godinnen, om het breede veld der Noordsche fabelkunde te ontginnen, dat als publiek Domein nog zoo weinig bearbeid is, mitsgaders het verwaarloozen {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} der Natuurlijke Historie, van welke, met hare Condors, krokodillen en andere zee- en landgedrogten, geen tol meer gevergd wordt. Overigens meenden wij, helaas! het langzame verval der poëzij ook in dit jaar wederom evenzeer als in het vorige te bespeuren. Na deze inleiding hopen wij kort te zijn in het verslag van de jaarboekjes, hierboven vermeld, en beginnen met No. 1, hetwelk regtens aan het hoofd geplaatst is, zoo wel als eerstgeboren, als wegens keurigheid van uitvoering en inhoud, welke laatste met een leerdicht van Mr. jan ten brink aanvangt, dat wij met genoegen lazen, maar welks geboorte veelligt door de ramp der kerktwisten veroorzaakt is. De ruimte wordt ons niet vergund, om alle de volgende stukjes en derzelver autheuren te vermelden. Genoeg zij het voor ons verslag, onze lezers te berigten, dat men hier verzen vindt uit de nalatenschap van bilderdijk en loots, uit de portefeuille van den altijd dichterlijken van walré; dat spandaw eene meesterlijke omwerking van eene bekende vertaling leverde; dat de Redacteur door een drietal bijdragen zijnen roem blijft handhaven, Mr. a.f. sifflé den zijnen evenzeer staafde, en daardoor betoonde, dat zijn afbeeldsel met volle regt aan het hoofd van dezen bundel prijkt. Tollens leverde eene keurige bijdrage, gelijk mede zijn kunstgenoot h.h. klijn, waarop een allerliefst stukje van den naïven brester volgt. Withuys beproefde zijne krachten aan den Bonaparte van de la martine, en slaagde niet ongelukkig. Potgieter wedijvert met van der hoop, gelijk de Kerkklokstoonen van hasebroek met de Feestliederen van van lennep; en de voortreffelijkheid van dit viertal jongere Dichters troost ons eenigzins in de smart, die wij gevoelen, van zoo vele oudere, geliefde namen vergeefs te zoeken. - Behalve het portret, bovengenoemd, versieren een viertal koperen platen, eene staalgravure, een steendruk en een uitgebreid muzijkstukje dezen bundel. De stalen plaat naar waldorp is voortreffelijk; de steendruk, althans in het exemplaar, dat wij voor ons hebben, merkelijk minder. No. 2 beleeft reeds zijn elfde jaar, en dartelt altoos voort. Wij lazen de dichtstukjes over 't geheel met genoegen. Het proza begint met eene niet onaardige biographie van den Dichter langendijk, wiens afbeeldsel, in hout gesneden, voor den titel geplaatst is. Een aantal stukjes van {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} vrolijken aard volgt op die levensschets. Foppe opent het dichtwerk met een vers van twaalf bladzijden; in het midden vinden wij nog eene satire van elf pagina's, en de parodie van den bekenden Fridolin, naar de vertaling van tollens, beslaat mede elf bladzijden, hetgeen te zamen nagenoeg het derde deel der verzen uitmaakt, die, allen luchtig opgeslagen, wel op eigenlijke poëtische waarde niet veel aanspraak zullen maken. Onder de érotiques zonderen wij echter uit dat aan Roosje, 't geen, naar ons gevoelen, ondanks een paar kleine fouten, met de besten in dat genre mag vergeleken worden. Ook de parodie is aardig gevonden; maar, in weerwil van het voorbeeld van blumauer, langendijk, fokke, bilderdijk en vele anderen, houden wij er niet van. Hoe geestiger hoe gevaarlijker; want parodiën bederven de fraaiste verzen, en doen een goed deel van den weldadigen indruk, dien ze voortbragten, verloren gaan. Du sublime au ridicule, il n'y à qu'un pas, zeide napoleon; en jonge lieden althans zouden wij welmeenend waarschuwen, dien stap niet te doen, waartusschen dikwerf een afgrond ligt. - Een drietal afbeeldingen ontsieren het boekje niet, dat wij gaarne allen blijgeestigen aanbevelen; gelijk mede No. 3, waarin Hollandsche Blijgeestigen zich mogen verlustigen. De Redacteur mengde daarin proza en verzen bij afwisseling, en zorgde voor eene verscheidenheid, die kost voor alle monden mag heeten. Ofschoon wij tegen parodiën waarschuwden, hebben wij niets tegen de luchtige vertelling, die wel op het oorspronkelijke gegrond is, maar geenszins de bewoordingen verdraait of travesteert, en dus in niets aan de poëzij van ovidius kan schaden; en alzoo oordeelen wij, ook zonder de letters j.v.w. in eenige aanmerking te nemen, dat het stukje, waarmede het Mengelwerk in dezen bundel begint, volkomen op zijne plaats staat. Ook vonden wij, tot ons genoegen, twee verzen van den Markies de thouars, die zoo lief, naïf, krachtig en eenvoudig tevens zijn, als zijne vroegere voortbrengselen aan gezwollenheid laboreren, van welke dichters ziel- en zinziekte wij hem bij dezen voor genezen verklaren, met den hartelijken wensch, dat hij nimmer weder instorte! Even aardig is het Kippenhok van robidé van der aa. De navolging van j.v.o. bruyn bewijst, dat hij zijne luit, op de hem eigene manier, gelukkig blijft behandelen. Ook {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} de Nederlandsche Vlag van c.p. de meer is bevallig en wèl gevonden; en de andere stukjes laten zich gemakkelijk lezen. Wij kunnen allen niet opnoemen, veel min beoordeelen, en besluiten ons aanprijzend verslag met het berigt, dat een fraai gesteendrukt plaatje aan het hoofd van dit bundeltje prijkt, en dat er nog een prentje in gevonden wordt. No. 4 mengt ook rijm en onrijm dooreen. Het gesplitste verhaal, dat ruim de helft van het boekje beslaat, is veel te lang, en de daarbijgevoegde plaatjes hebben weinig bevalligs. Beter, ofschoon in een ander genre, bevalt ons het huiselijk tafereel van potgieter door eene goede lithographie opgeluisterd; terwijl de steendrukprent der Dorpskermis de pers van den in dat vak beroemden backer tot eere verstrekt. Robidé v.d. aa, lublink weddik, beets, van walré (1832), van enstkoning, warnsinck, brester, van de bekende, en een aantal ongenoemde en onbekende Dichters, leverden bijdragen tot dit bundeltje, dat wij den liefhebberen van onderhoudende lectuur evenzeer als de vorigen aanbevelen. No. 5 houdt den roem staande, dien dit volksboekje bij deszelfs eerste verschijning in het vorige jaar regtmatig te beurt viel, en waarvan herhaalde oplagen ondubbelzinnig getuigden. Wij kunnen ook dit jaar den lof herhalen, dien wij er vroeger aan gaven, ja zouden het wel, bij de menigvuldige verbeteringen, welke de Redacteur er aan toevoegde, eene behoefte noemen voor alle min of meer beschaafde inwoners van Gelderland, en het moge evenzeer in het boudoir der Hoogwelgeborene Freule of Gravin, als in het werkmandje der flinke landdeerne of huismoeder plaats vinden. De geschakeerde inhoud zal onze lezers wel reeds uit de Couranten bekend zijn. Wij lazen alles met genoegen; ook de overbrenging van den Nachtwaker naar hebel, ofschoon die dan ook niet zoo keurig zij als de vertaling van den kundigen h.h. klijn. Hartelijk wenschen wij, dat de Verzamelaar nog jaren lang tijd, krachten en bijdragen behoude, om het welbegonnen werk voort te zetten, waartoe het hem voorzeker nimmer aan ondersteuning bij het lezend publiek zal ontbreken. No. 6 heeft zijne geboorte veelligt aan het schitterend lot van den evengenoemden No. 5 te danken. Wij lazen ook reeds de aankondiging van een' Frieschen Almanak. Indien dat zoo voortgaat, zal iedere provincie bij uitsluiting den zijnen {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} bezitten. Wij wenschen dan maar, dat de redactie in goede handen valle, opdat er niet te veel noch te weinig in die boekjes kome, om dezelve echt provinciaal te maken. Tegen dat provinciale ijveren wij niet, omdat de algemeene vaderlandsliefde, naar den aard van alle liefde, met zichzelve begint, en van eigen hof en plaats en provincie tot het algemeene vaderland overgaat, waarmede wij allen en ieder afzonderlijk staan of vallen. De overtuiging daarvan moet ons bewaren tegen de kleingeestigheid van uitsluitende gewestelijke voorkeur. Is het boekdeeltje, dat wij voor ons hebben, het kind van den voortreffelijken Gelderschen vader, dan kan men wel zien, dat zoonlief in eene quasi-Akademiestad is opgetogen. Voor een' Volksleeraar ziet hij er uit- en inwendig veel te geleerd uit, is van lijvige dikte, en toont eene eruditie, den kweekeling van het voortreffelijke Athenaeum waardig; en als zoodanig schatten wij den nieuweling bijzonder hoog. Maar het zal hem, vreezen wij, gaan, zoo als meer gestudeerde zoons van vlijtige vaders, die, hoe geleerd ook, minder aftrek hebben, dan papa's algemeen gewilde voortbrengselen. Dan, wij laten de leenspreuk varen, en berigten onze lezers, dat wij aan dezen letterarbeid, als jaarboekje van Overijssel, buitengemeenen lof, aanprijzing en aanmoediging kunnen geven. Als mannen, gelijk molhuysen en halbertsma, hunne krachten aanwenden, kan men niets verwachten dan hetgeen voortreffelijk in zijne soort is; de uitgebreide taalkennis van den laatsten is verwonderlijk, grondig en diepgaande, gelijk de oudheidkunde van den eersten; en wij schatten ook het stuk van den Heer j. van doorninck bijzonder hoog. Voor het algemeen is het werkje niet; maar voor hen, die prijs stellen op kennis en geleerdheid aangaande Overijsselsche oudheden en letteren, zijn het gouden appelen in zilveren gebeelde schalen. De afbeeldingen zijn voldoende, ofschoon slechts gesteendrukt, en de verzen ter verpoozing van de aandacht allezins geschikt. En hiermede eindigen wij ons verslag voor dit jaar, indien niet later inkomende jaarboekjes ons de pen nog eens mogten doen opvatten. Boekbesch. voor 1835. No. XV. bl. 654. reg. 21 en elders leze men Philecclesius. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Disputatio Historico-Theologica, de fontibus, ex quibus Historiae Ecclesiasticae opus hausit Eusebius Pamphili, et de ratione, quâ iis usus est, quam - pro gradu doctoratus - publico ac solenni examini submittit Bernardus Rienstra, Snecanus, Doctr. Christ. Interpres in pago Meerkerk. Traj. ad Rhen. ex officinâ Paddenburgii et Soc. 8vo. pp. VIII et 132. Disputatio Theologica, de Oratione Antiochiae habita (Actt. App. XIII:16-41) Paullo Apostolo auctori tribuendâ, quam - pro gradu doctoratus - publico ac solenni examini submittit Leonardus Proes, Amstelaedamensis, Doctr. Christ. Interpres in vico Doorn. Traj. ad Rhen. ex officinâ Paddenburgii et Soc. 8vo. pp. XII et 138. Deze beide Verhandelingen, met welker verdediging de Schrijvers den titel van Doctor in de Godgeleerdheid verkregen op denzelfden dag, aan dezelfde Hoogeschool, voegen wij bijeen in ons verslag, ofschoon de onderwerpen nog al verschillen, omdat wij voor afzonderlijke behandeling geene ruimte hebben in dit Tijdschrift. Doctor rienstra handhaaft het gezag van eusebius pamphili, als Kerkelijk Geschiedschrijver, en doet dit op zulk eene wijze, dat zijn geschrift ook hierom allen lof verdient. Kortelijk zullen wij den inhoud opgeven. Nadat in de Inleiding eerst eene korte levensbeschrijving van eusebius (pag. 1-5) gegeven is, worden eenige algemeene aanmerkingen over 's mans werk: de Kerkelijke Geschiedenis (pag. 6-13), over den vorm van dit werk, het oogmerk en den tijd van deszelfs vervaardiging medegedeeld. Hierop ver- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} deelt zich de Verhandeling in twee deelen. I. Het eerste deel (pag. 14-81) handelt over de bronnen, welke eusebius heeft gebruikt, en over derzelver geschiedkundige waarde. Eusebius is in de gelegenheid geweest, voor zijne Geschiedenis echte bronnen te gebruiken. Hij had den toegang tot de Bibliotheek te Aeliae Capitolinae (Jeruzalem) en te Caesarea. Op zijne reizen door Palestina, Syrië en Egypte zag en hoorde hij veel. In briefwisseling stond hij waarschijnlijk met de voornaamste mannen van zijnen tijd. Met aanhaling der daartoe dienende plaatsen, brengt rienstra die bronnen tot de vijf volgende klassen: 1o. Monumenta publica, naar eene vrije vertaling officiéle stukken, waartoe behooren naamlijsten der Keizers, der Bisschoppen van Jeruzalem, Antiochië, Alexandrië en Rome, brieven en bevelschriften van de Keizers hadrianus, m. antoninus, gallienus, galerius, maximianus, maximinus, constantinus en licinus, als ook een brief van den Praefectus Praetorio sabinus, (pag. 15-24.) Hiertoe worden ook gebragt de volgende kerkelijke stukken: brief van de Gemeente te Smyrna over den marteldood van polycarpus, brief in naam der Gemeenten te Vienna en Lyon, geschreven waarschijnlijk door irenaeus, onder de regering van m. aurelius, en nog een kleinere brief van diezelfde Gemeenten; eindelijk synodale brieven en een van polycrates, brieven van Palestijnsche Bisschoppen en anderen, (pag. 24-27.) 2o. Schrijvers. De H. Schrijvers worden niet opzettelijk aangehaald. Hij schijnt de kennis aan dezelve ondersteld te hebben. Schrijvers onder de Christenen: ignatius van Antiochië, polycarpus van Smyrna, papias, Bisschop van Hierapolis, quadratus, agrippa castor, aristo van Pella, justinus Mart., melito van Sardes, dionysius van Korinthe, hegesippus, irenaeus, tatianus, rhodon, apollonius, een ongenoemde, die zijn werk opdroeg aan {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} avircius marcellus, clemens de Alex., tertullianus, de zamenspraak van cajus met proclus, alexander, laatst Bisschop van Jeruzalem, origenes, dionysius de Alex., philias (phileas) van Thmuïs. - Schrijvers, die geen Christenen waren: fl. josephus, philo, porphyrius; eindelijk nog aanhalingen uit vroegere schriften van eusebius zelven, (pag. 28-62.) 3o. Andere welonderrigte getuigen. Hier wordt hoofdzakelijk bedoeld, wat eusebius bij geen Schrijver vond, en op zijne reizen of vernomen of gezien had. Het hier behandelde heeft vooral betrekking op de drie laatste boeken van eusebius' geschrift, (pag. 62-75.) 4o. Mondelijke overlevering of gerucht, (pag. 75-80.) 5o. Eindelijk eigene ooggetuigenis, (pag. 80, 81.) Dit alles wordt oordeelkundig en onpartijdig opgegeven en juist beoordeeld, zoodat geene dwalingen van eusebius worden verheeld, b.v. pag. 15 en 21, noch 's mans partijdigheid, waar deze zich vertoont, verzwegen, b.v. pag. 74, 75. - II. Het tweede deel dezer Verhandeling gaat de wijze na, op welke eusebius van die bronnen heeft gebruik gemaakt. Dit gedeelte wordt wederom in drie stukken verdeeld. 1o. wordt eerst 's mans geschiktheid voor zijn werk blootgelegd. Hij kende ook de Syrische en Latijnsche talen, en was niet onbedreven in de aardrijks- en tijdrekenkunde. Dit stelde hem in staat, om de hem voorkomende bronnen goed te gebruiken. Ook liet hij zich leiden door liefde voor waarheid. Reeds in het begin van zijn werk roept hij de hulp in van God en jezus christus; en dat dit geene veinzerij was, bewijzen de zorg, waarmede hij die bronnen heeft geraadpleegd, de opregtheid, waarmede hij is te werk gegaan, en de vrijheid, welke hij genomen heeft. ‘Ten onregte heeft men dus gezegd, dat eusebius de waarheid niet gezocht, maar opzettelijk verdonkerd heeft,’ (pag. 82-93.) 2o. wordt ontwikkeld de keus van eusebius bij het gebruiken van die bronnen. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds dit pleit voor 's mans doorzigt in dezen, dat hij zorgvuldig de echte bronnen aanhaalt, en valsche en ondergeschovene stukken voorbijgaat, aan welke hij kennis moet gehad hebben. Ook zijn oordeel over bronnen en Schrijvers kan hiervan getuigen. Evenwel vindt men niet overal in hem den bezadigden en naauwkeurigen Oordeelkundige. Van den tijd, in welken eusebius leefde, was dit ook niet te wachten. Met zijne tijdgenooten had hij gemeen te groote zucht voor regtzinnigheid, welke hem tot haat tegen ketters vervoerde. Hij was niet boven het bijgeloof van zijnen tijd verheven, gaf te groote eer aan het martelaarschap, en prees te zeer het strenge afgezonderde leven. Het is alom in 's mans werk zigtbaar, dat hij in de gebreken zijns tijds deelde, ook in den haat tegen de Joden. Met meer regt is hij te berispen over den toeleg, om den lof van constantijn te verhoogen. Reeds hieruit blijkt, dat hij niet altijd de wetten eener gezonde en bedachtzame oordeelkunde gevolgd is. Ook was hij omtrent vele dingen onkundig. De slotsom van dit alles is, dat eusebius, ofschoon niet van dwalingen en gebreken vrij, toch uit de bronnen, welke hij heeft kunnen raadplegen, veel belangrijks heeft medegedeeld, en dat hij, in aanmerking genomen den tijd en de gelegenheid, in welke hij schreef, zich hierin loffelijk heeft gekweten, (pag. 93-111.) 3o. handelt rienstra over de goede trouw, met welke eusebius zijne bronnen gebruikt heeft. Hij heeft dus de bronnen, zoo als hij ze gevonden heeft, aan zijne lezers medegedeeld, zonder dezelve met eigene bijvoegselen te vermeerderen, zonder verminking of vervalsching. Dit is van te meer gewigt, hoe duidelijker het is, dat hij verklaart, de woorden dier bronnen zelve te bezigen. Dit wordt verder (pag. 112-129) met voorbeelden gestaafd, zoodat ook hier eusebius verdedigd wordt tegen de beschuldigingen, te dezen opzigte tegen hem ingebragt. Doch dit kunnen wij nu niet uitvoeriger mededeelen. Doctor proes behandelt een ander onderwerp, dat {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} op zichzelve niet minder gewigtig is, maar hetwelk een beknopter verslag in dit Tijdschrift toelaat. Eichhorn, heinrichs en later s.g. frisch betwijfelen den apostolischen oorsprong der Redevoering, welke paulus in Pisidisch Antiochië gehouden heeft, en welke lukas mededeelt Hand. XIII: 16-41. Ook de wette, hoewel minder stout, beweert, dat lukas de gezegden des Apostels eenigzins heeft uitgewerkt. Dat het geschiedkundig gezag van lukas, die deze Redevoering uitdrukkelijk aan paulus toekent (vs. 16), gehandhaafd worde, is van het uiterste gewigt, omdat, bij zulke gissingen, niet enkel de waarde dezer Redevoering geheel verloren gaat, maar evenzeer alles onzeker wordt gemaakt, wat dezelfde berigtgever lukas in het Evangelie zoo wel, als in de Handelingen der Apostelen, heeft opgegeven als woorden van anderen. Dit is het voorname doel, dat proes, met deze zijne Disputatie beoogd heeft, bij hetwelk dus minder eene kritische en exegetische behandeling van elk woord dier Redevoering gevorderd werd. Intusschen heeft hij met regt zich hiervan niet geheel onthouden, maar in het eerste deel der Disputatie (pag. 6-43) zulk een overzigt gegeven dezer Redevoering, dat, met vermijding van tijdrekenkundige verschillen, volgens de wetten van oordeelen uitlegkunde, de woorden dezer Redevoering het noodige licht ontvangen, en de voortreffelijkheid van het stuk zelve met een enkel woord wordt aangewezen. Dit algemeene moge hier voor beknopte opgaaf gelden! Uit den aard der zaak is het duidelijk, dat hier geene bijzonderheden kunnen medegedeeld worden. Eenigzins uitvoeriger zullen wij zijn over het tweede deel der Verhandeling, in hetwelk proes (pag. 44-135) aantoont, dat deze Redevoering werkelijk aan paulus moet worden toegeschreven. Hetgeen Doct. riehm, in Dissert. de fontibus Actt. App., slechts kon aanstippen, is hier uitvoerig aangewezen, zoo als vroeger door Doct. metelerkamp ten opzigte van Hand. XX: 18 volgg. gedaan was. - Na vooraf (§ 1) den staat {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} des geschils en de wijze van deszelfs beslechting te hebben opgegeven, vergelijkt proes (§ 2) deze Redevoering met de voornaamste toespraken van petrus, door lukas opgeteekend, als tot de Joden te Jeruzalem, Hand. II: 22 volgg., tot het volk in den Tempel, II. III: 12 volgg., tot den Joodschen Raad, H. IV: 8-12, het gebed, misschien van petrus, vs. 24-30, zijn antwoord aan den Hoogepriester, H. V: 29-32, zijne voordragt aan cornelius te Caesarea, H. X: 34-43. Doctor proes ontveinst de gelijkvormigheid niet; integendeel wijst hij dezelve opzettelijk aan, en geeft reden, waarop die eenstemmigheid in beider toespraken natuurlijk moet heerschen. Eichhorn blijft op die eenstemmigheid te veel staan. Er heerscht toch ook bij beiden verschil, in de wijze, op welke beiden dezelfde zaken vermelden, in woorden en spreekwijzen, welke zij gebruiken, en in het algemeen in den ieder bijzonder eigenen stijl. Dit wordt met voorbeelden duidelijk aangetoond. Vervolgens wordt deze Redevoering van paulus vergeleken met die van stephanus, (§ 3.) Om niet wederom denzelfden weg te volgen, wordt nu die Redevoering van stephanus, H. VII: 1 volgg., doorgeloopen, en beknoptelijk aangeteekend, hetgeen of aan stephanus alleen eigen of aan lukas vreemd schijnt te zijn, of althans te verschillen van de Redevoeringen van paulus, en alzoo een' verschillenden oorsprong aan te wijzen. Daarop volgt (§ 4) eene vergelijking dezer Redevoering des Apostels met andere, welke aan paulus worden toegekend, en door lukas vermeld zijn. Hier komen in aanmerking Hand. XVII: 22 volgg., H. XX: 18 volgg., H. XXII: 1 volgg., H. XXIII: 1 volgg., H. XXIV: 10-21, H. XXVI: 1 volgg., zoo ook H. XIV: 14-17, XXV: 10, 11, XXVIII: 17-20. Ook hierin moet natuurlijk verscheidenheid zich openbaren, bij verscheidenheid van tijd en gelegenheid, van hoorders en van doel. Doch juist deze verscheidenheid bewijst de naauwkeurigheid en goede trouw van den berigtgever lukas. Die vergelijking gaat over {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} inhoud en vorm. Eindelijk wordt (§ 5) die Redevoering vergeleken met de Brieven, welke algemeen als van paulus geschreven worden erkend. Deze vergelijking verdient ook hier allen lof. Vooreerst wordt de leer des Apostels vergeleken, naar beloop van de Redevoering. Ten tweede wordt beschouwd 's mans gemoedsgesteldheid en karakter; hiertoe behoort 's Apostels vaste overtuiging aangaande den Goddelijken oorsprong van het Christendom, zoo als dezelve zich grondt op de zekerheid van 's Heilands opstanding; zijn blijvende en onvermoeide ijver ter uitbreiding van het Evangelie onder alle en allerlei menschen; zijne liefde jegens Jood en Heiden. Verder wordt nagegaan zijne wijsheid in de keus zijner bewijsgronden, in de bedachtzaamheid, met welke hij die aanvoert, en in zijn schikken naar de omstandigheden en begrippen zijner hoorders, behoudens de zuiverheid der leer. Eindelijk wordt, ten derde, de stijl der Redevoering vergeleken met dien van de Brieven; ook dit geschiedt wederom naar het beloop der Redevoering. Het besluit, dat uit al het voorgaande wordt afgeleid, dat namelijk paulus de vervaardiger en lukas een trouw berigtgever is, zal geene gegronde tegenspraak te vreezen hebben bij hen, die waarheid liefhebben en zoeken. Wij eindigen ons verslag met den wensch, dat beide de Schrijvers dezer uitnemend bewerkte Verhandelingen meer vruchten leveren van welbesteden tijd, en dat zij in hunne gewigtige bediening lang en geheel zijn eene eere van christus! Bloemlezing. Geschiedkundige minder algemeen bekende bijzonderheden, betrekkelijk de Nationale Synode te Dordrecht, gehouden in 1618 en 1619. Eene ontspannende lectuur voor den tegenwoordigen tijd. Verzameld en bewerkt tot verstand van haren aard en haar gezag, door Gamma der Vinen. Te Gro- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} ningen, bij M. Smit. 1835. In kl. 8vo. XII en 310 bl. f 2-40. Wat mogen en moeten wij verwachten van de op handen zijnde algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk? Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1835. In gr. 8vo. 22 bl. f :-30. Raad en Opwekking aan Hervormde Christenen van verschillende denkwijzen, ter bevordering van eene wenschelijke eensgezindheid. Te Utrecht, bij L.E. Bosch. 1835. In gr. 8vo. 42 bl. f :-40. Kort Verslag van het zoo geruchtmakend gedrag des afgezetten Predikants H.P. Scholte, in de Hervormde Gemeenten Doeveren, Genderen en Gansoijen, door een' Vriend der Waarheid en des Vredes. Te Utrecht, bij L.E. Bosch. 1835. In gr. 8vo. 17 bl. f :-25. Handelingen van het Klassikaal Bestuur van Heusden, omtrent den gewezen Predikant H.P. Scholte, en zijne aanhangers, door C.W. Pape, Seriba van het Bestuur en Predikant te Heusden. II Stukken. Te 's Gravenhage, bij de Erven Doorman. 1835. In gr. 8vo. Te zamen 229 bl. f 1-70. Adressen ingediend door de Gemeente Jesu Christi te Amsterdam, welke zich om der conscientie wille heeft afgescheiden van het sedert 1816 bestaand Hervormd Kerkgenootschap. Met eene Voorrede door H.P. Scholte, Bedienaar des Goddelijken Woords. Te 's Gravenhage, bij J. van Golverdinge. 1835. In gr. 8vo. 23 bl. f :-25. Wij voegen deze stukken bij elkander, omdat zij allen eenige betrekking hebben tot de treurige woelingen in de {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche Hervormde Kerk, waarover wij ons evenwel niet in het breede meenen uit te laten. Bij den grooten ophef, dien sommigen thans weder van de wijsheid en heiligheid der beruchte Synode van Dordrecht en derzelver bepalingen maken, heeft de ons onbekende en zich waarschijnlijk onder verdichten naam onbekend houdende Schrijver van No. 1, in deze Bloemlezing, verscheidene meer of minder bekende anecdoten onder eenige rubrieken bijeenverzameld, om daaruit te bewijzen, dat er op die voortreffelijkheid gansch niet zoo hoog in alles te roemen viel, en er ook uit dien hoofde weinig reden is, om het gezag dier Kerkvergadering op nieuw te doen heerschen. - In de hoofdzaak is Rec. het wel met den Schrijver eens, en prijst hij gaarne deszelfs goede bedoeling, en de hiertoe genomene moeite; maar met dit al meent hij, dat dit middel, zoo als het hier aangewend wordt, niet volkomen dienstig tot verbetering is: hij begrijpt wel, dat de zucht en poging van sommigen, om alles, wat door Prins maurits en de Contraremonstranten gedaan is, hoog te verheffen, bij anderen wel eens den lust opwekken kan, om, bij tegenstelling, van die zijde aan het licht te brengen, wat inderdaad geen daglicht verdragen kan; maar nogtans kan hij het ter wederzijden geenszins voor goed houden, die oude veeten met bitterheid te vernieuwen: hij zou die Dordsche Vaders, met hunne zeker niet zeer Christelijk door hen behandelde Ambtsbroeders, liever maar laten rusten, en alleen, volgens het eenvoudige Evangelie, met vrijen Protestantschen zin vragen: wat is waarheid? en wat vorderen thans wijsheid en liefde? Ware alles hier nog meer met die grondigheid en bezadigdheid, waarvan men in de zeer lezenswaardige Narede blijken ziet, behandeld, en meer tot één historisch en beredeneerd geheel, dat tot die slotsom heenleidde, uitgewerkt, het zou misschien tot het doel, dat de Schrijver zich voorstelde, nog nader gebragt, en nog meer nut gedaan hebben; {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} hoewel men het daarom nu niet als geheel nutteloos behoeft ter zijde te leggen. Het antwoord, dat de ongenoemde Schrijver van No. 2 geeft op de vraag, die hij opwerpt, is: De Kerkleer te herzien, als zijnde het eenige en voldoende redmiddel uit de tegenwoordige moeijelijkheden; of, zoo dit onuitvoerlijk mogt schijnen, de verklaring vast te stellen, dat ‘de Leeraars, zonder eenigen verderen band of bepaling, enkel en alleen gehouden zullen wezen niets te leeren of te prediken, hetwelk mogt strijden tegen de zuivere leer en den waren geest des Christendoms.’ - Rec. verwerpt dit laatste naar de stof wel niet, maar of het in dien vorm thans nog wel raadzaam te achten zij, betwijfelt hij: intusschen verblijdt hij zich, dat de Synode der Hervormden aan de petitiën van alle zulke adressanten, als op eene nadere verklaring te dezer zake, maar in eenen geheel anderen geest, aangedrongen hadden, geen gehoor gegeven heeft. - Voor het overige doet hij hulde aan de goede bedoeling des Schrijvers, ofschoon in deszelfs donker inzien van sommige zaken niet volkomen deelende; maar hij vindt het niet noodig, omtrent eene zaak, waarover alreede zoo veel, ja misschien te veel geschreven is, hier breeder uit te weiden. Hetzelfde kan Rec. over 't algemeen zeggen ten aanzien van No. 3, waarin een andere ongenoemde de verschillende partijen, tusschen welke hij zelf zoo wat midden door zoekt te gaan, tot bedachtzaamheid, vrede en liefde raadt. Eene werkelijke afscheiding en scheuring keurt de Schrijver met reden hoogelijk af, en laakt de handelwijze der genen, die daarop doelen en daarom woelen, als onberaden en onwettig. Ook den genen, die den vrijheidszin in het godsdienstige naar zijn inzien overdrijven, en den gematigden, onder welke hij zichzelven rangschikt, spreekt hij behartigenswaardige woorden toe. Met alles kan Rec. wel niet evenzeer instemmen; maar hij wil dit, om het goede oogmerk niet {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} te verhinderen, niet in bijzonderheden aanwijzen. Hoe echter dezelfde Schrijver, die zegt, dat ‘de formulieren geen onbepaalde en altijd kracht houdende regelen van het geloof der Hervormden zijn,’ op dezelfde bladzijde zeggen kan, dat ‘zoodanige ter aankweeking van rust en orde, zoo wel als tot bevordering van eenheid des geloofs, ook nu nog noodig zijn,’ betuigt Rec. niet te begrijpen. Ware het hier de plaats, dan zou hij uit de Geschiedenis en de ondervinding kunnen bewijzen, dat zij daartoe nooit gediend hebben, en uit den aard der zaak, dat zij daartoe nooit, en thans veel minder dan ooit kunnen dienen: doch hierover is, zoo hij zich wèl herinnert, in het Tijdschrift, de Godgeleerde Bijdragen, niet lang geleden, het noodige goed gezegd, waartoe hij desbegeerigen verwijzen wil. De beide Verslagen, in No. 4 en 5 te vinden, zijn met bezadigdheid en bescheidenheid, en, zoo veel Rec. kennis van die zaken draagt, zonder er zelf eenigzins in betrokken te zijn geweest, naar waarheid geschreven. De ongenoemde Steller van het eerste heeft wèl gedaan, met het Publiek omtrent het gebeurde, waarvan men toen of niets dan bij geruchte, of alleen door scholte wist, hoofdzakelijk in te lichten; en volgens deszelfs wensch dient het later uitgekomen Verslag, door den Heer pape in zijn 1ste Stuk gegeven, met de daartoe behoorende authentieke Bijlagen in het 2de Stuk, om de waarheid van het medegedeelde volkomen te bevestigen en nader op te helderen. - Voor een uittreksel zijn deze stukken niet wel vatbaar; en zij verdienen ook in hun geheel gelezen te worden, om zich met de ware toedragt van zaken bekend te maken. Men zal er dan onder anderen uit zien: 1. Dat scholte de eerste en eenige oorzaak geweest is, dat eene rustige en weltevredene Gemeente in onrust en onwettigen opstand tegen het wettige en te voren altijd door haar erkende Bestuur gekomen is, en dat hij zich geen lage middelen geschaamd heeft, (zoo als b.v. het laten teekenen van eene menigte kinderen, onder welke zelfs van 12, 9 en {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} 6 jaar, op zijne zoogenaamde akte van afscheiding) om zijn doel te bereiken. - 2. Dat de Kerkelijke Besturen, met alle geduld en zachtmoedigheid, somtijds misschien tot overdrijvens toe, zich eerst alle moeite, om hem langs den weg van redelijke overtuiging tot zijnen pligt te brengen, gegeven, en voor het overige allezins wettig en pligtmatig in deze zaak gehandeld hebben. - 3. Dat elk redelijk en Christelijk denkend mensch zich schamen moest, zich door zulk eenen jongen woelgeest te laten wegslepen, om zich tegen hunne wettige Overheid te verzetten, en aan goede orde en liefde en vrede grootelijks afbreuk te doen. Die woel- en scheurzieke gezindheid blijft intusschen nog voortgaan, en hier en daar een onrustig hoofd zich bemoeijen, om haar te bevorderen. Hiervan draagt het stukje No. 6 blijken, welks titel te curieus is, om er niet een oogenblik bij stil te staan. ‘Adressen ingediend door de Gemeente jesu christi te Amsterdam’... Jesu christi! deze oude Latijnsche verbuiging van een' eigen naam klinkt zekerlijk stichtelijker, dan het nieuwerwetsche van jezus christus, en daarom schrijft ook scholte: ‘de waarheid, zoo als die in christo is,’ ‘het jok jesu christi’ enz.: wij voegen hier echter nevens, dat hij dit wel eens vergeet, en schrijft: ‘het kruis van christus,’ voor christi; en dat hij zoo ook, om zich gelijk te blijven, andere vreemde namen, die hier voorkomen, insgelijks had moeten verbuigen! - .... ‘welke zich om der conscientie wille’ - Conscientie! dit houdt men zeker voor verstaanbaarder of krachtiger dan geweten?! nu, zoo iets is wel eens wijzer' gebeurd! - .... ‘heeft afgescheiden’ (toen, zoo Rec. wèl meent te weten, ten getale van naauwelijks dertig!!) ‘van het sedert 1816 bestaand Hervormd Kerkgenootschap:’ eene openbare en grove historische onwaarheid, waarmede de toongevers van den onrustigen aanhang de onkundige menigte zand in de oogen werpen, en die zij haar overal laten napraten! Er bestaat in het Koning- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} rijk der Nederlanden geen ander Hervormd Kerkgenootschap, dan dat, welk aldaar, sedert den tijd der Kerkhervorming in de 16de Eeuw, bestaan heeft, en dat in 1816, vrij wat beter dan in 1618 en 1619, in zijne leer Protestantsch vrij en onverlet gelaten is, maar eene nieuwe form van Kerkbestuur ontvangen heeft, en dienvolgens wettig georganiseerd, en door Z.M. onzen Koning, wien het met blijdschap als zijn eerste Lid eerbiedigt, als zoodanig erkend en bekrachtigd is. Het jammert ons, dat wij ten aanzien van menschen, die zich nog Protestanten willen noemen, zoo moeten spreken; maar het is niet anders: wie zich van zulke Jezuitsche streken bedient, moet in al zijn Jezuitismus ten toon gesteld worden. - ‘Met eene Voorrede door h.p. scholte, Bedienaar des Goddelijken Woords.’ Eilieve! op wat grond geeft zich toch scholte thans nog dezen titel? hij is immers door het Kerkbestuur der Hervormden wettig afgezet. Ja maar, zal hij zeggen, hiervan heb ik mij reeds te voren afgescheiden; dit erken ik niet; dit is onwettig. Wel nu, dan vervalt hiermede ook zijn radicaal van Bedienaar des Goddelijken Woords, daar dit hem door niemand anders dan door dat Kerkbestuur, in 1832, gegeven is, en hij daalt tot het gewone peil van leek; ja hij daalt beneden nul, want hij is zeker lang na 1816, naar de verordeningen van datzelfde Kerkbestuur, tot lidmaat aangenomen en openlijk bevestigd, en heeft als zoodanig plegtig beloofd, zich aan deszelfs kerkelijke tucht te zullen onderwerpen, maar nu door zijne eigene geheel tegenstrijdige daad zijn lidmaatschap werkelijk opgeheven. Wilde Rec. aldus voortgaan, met het stukje zelf, dat dien schoonen titel draagt, te commentariéren, hij zou welligt een tegenstuk kunnen schrijven, grooter dan dat geheele pamslet zelf; doch waartoe dit? uit den klaauw kent men den leeuw; het volgende moge dus genoeg zijn! - Wat eigenlijk de voorname inhoud der Voorrede is, die ruim een derde van het geheele boeksken beslaat, is moeijelijk te zeggen. Vooreerst en vóór alle {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} dingen althans vertelt scholte daarin aan zijne ‘Landgenooten,’ (dus aan alle Protestanten niet alleen, maar ook aan Roomschkatholieken, Israëlieten enz.) dat hij ‘met de afgescheidenen te Amsterdam in aanraking gekomen is, en niet geaarseld heeft, om de uit hun midden gekozene Ouderlingen en Diakenen te bevestigen, aan de kinderkens der geloovigen het bondzegel des H. Doops te bedienen, en in hun midden het woord Gods te verkondigen;’ verder, dat de genen, die zich dus afscheiden, geene kwade bedoelingen hebben; dat zij verdrukt worden; dat zij zich moeten wachten voor ‘rondreizende vreemdelingen, die zich in de Gemeenten willen indringen,’ (dus ook voor hemzelven?!) en verder nog zoo eenige toespraken en uitweidingen, die geen vasten koers, maar het, van het eene half-lidteeken tot het andere, ten minste pratend houden, en met verscheidene Bijbelplaatsen - gepast of ongepast - doormengd zijn. Een paar zonderlinge staaltjes van het laatste! Bl. 5: ‘Acht het voor groote vreugde wanneer gij in vele beproevingen geleid wordt; want de beproeving uwes geloofs, welke veel kostelijker is als die des gouds, werkt eene onberouwelijke bekeering tot zaligheid.’ Wie zich nu hierbij de drie plaatsen herinnert, waaruit deze woorden zijn zamengebragt, jac. I:2, 1 petr. I:7 en 2 Cor. VII:10, en dezelve in de oude Overzetting oplettend naleest en vergelijkt, zal de schoone manier van aanhalen van den Heer scholte gewis bewonderen! - Het slot der Voorrede, nadat de Schrijver gesproken heeft van ‘onzen getrouwen God en Zaligmaker, die zijn Gemeente’ enz, eindigt aldus: ‘en die, hoe tot nog toe ook in zijne ledematen vervolgd en onderdrukt, tot zijner tijd vertoonen zal de zaligen en alleen machtigen Heere, de Koning der Koningen, ende de Heer der Heeren: die alleen onsterflijkheid heeft, en een ontoegankelijk licht bewoont: den welken geen mensch gezien heeft, noch zien kan: welken zij eere, ende eeuwige kracht! Amen!’ Hier- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} mede nu 1 tim. VI: 15, 16 in de oude Overzetting opmerkzaam vergelijkende, ziet men wel, dat scholte hier, gelijk boven en elders, de woorden des Bijbels letterlijk naar dezelve, ook in spelling, aanhalen wil, doch hierop nog niet zeer vast of naauwkeurig is; maar er blijkt ook uit, dat hij of deze plaats niet verstaat, of niet weet, waartoe hij ze aanhaalt, of misschien geen van beide: bij paulus dezelve aldaar vertaald lezende, (en hoe veel meer nog in het Grieksch!) ziet de oplettende terstond, wat ‘de zalige en alleen magtige Heer tot zijner tijd vertoonen zal,’ namelijk ‘de verschijning onzes Heeren Jezus Christus,’ en welk eenen goeden en schoonen zin dit aldaar geeft; maar zoo, als deze woorden in den zamenhang bij scholte aangehaald staan, is het onzin: dit heet dus Bijbeltaal schrijven! Doch het is ook zoo gemakkelijk niet voor een jong mensch, de rol van den ouden goed te spelen, en den antieken toon in alles terstond te vatten! Het is waar, mundus vult decipi; maar wie daarbij zegt: decipiatur ergo! hoe noemt men dien? Wat nu de Adressen, in dit stukje vervat, aangaat, het eerste is van twee zich noemende Ouderlingen en twee zulke Diakens der afgescheidenen, aan Z.M. den Koning gerigt, en, na zeer langwijlige voorafredenen en onbepaalde en onbewezene klagten over de Amsterdamsche Leeraars, over de Kerkbesturen, over de Regtbanken enz., eindelijk verzoekende, om als afgescheidene Gemeente te worden gehandhaafd, en vergunning te hebben tot het stichten van een eigen kerkgebouw. Het tweede is een dergelijk van een' dier vier onderteekenaars, zekeren Makelaar n. obbes, aan de Regering van Amsterdam verzoekende, om door de Politie niet gehinderd te worden in de Godsdienstoefeningen te zijnen huize; waarop dadelijk een antwoord, hier mede geplaatst, van gemelde Regering gevolgd is, ‘hem zoo voor zich als anderen ten allerernstigste vermanende, zich, vóór het bekomen van de vereischte autorisatie, van alle zoodanige bijeenkomsten te onthouden, en daar- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} toe geene bij de Wet strafbare stappen te doen.’ (*) - Rec. onthoudt zich van de vele aanmerkingen, welke hij op die Adressen zou kunnen maken, daar hij reeds met blijdschap gezien heeft, en het weldra bekend genoeg zal zijn, met hoe gevoelig leedwezen en regtmatige afkeuring onze waardige Koning alle zoodanige Adressen beschouwt, en, hoewel even verre, als het Kerkelijk Bestuur der Hervormden, van allen geloofsdwang zijnde, nogtans even min gezind is, om toe te geven aan woelingen, die, door allerlei drogredenen ondersteund, de verderfelijkste gevolgen kunnen naar zich slepen. - Liever dus nog een paar ernstige woorden ten slotte! Vooreerst: Gelijk het der Nederlandsche en bijzonder der studerende Jongelingschap over het algemeen in onze dagen tot eere verstrekt, dat zij zich in het staatkundige, door eenen rustigen en aan de wettige Regering onderworpen' zin, van die in sommige andere landen onderscheiden heeft, zoo is het te wenschen, dat zij dienzelfden zin ook in het godsdienstige en kerkelijke moge behouden en betoonen. Maar des te meer strekt het ook tot schande van enkele jonge lieden, zoo als een scholte, brummelkamp en andere dergelijke, dat zij, die naauwelijks een of twee jaren in de dienst der Kerk geweest zijn, zich tegen de oudste, verstandigste en allezins achtingwaardigste Mannen verzetten, met eene aanmatiging, verwaandheid en bitterheid, die, al hadden zij ook het grootste gelijk in hunne zaak, hun, als jonge menschen, nog zeer kwalijk zou staan: doch het schijnt, dat er onder hen zijn, die wel weten, dat zij niet op de hoogte staan, om met hunne voortreffelijkste tijdgenooten vooruit te kunnen, en er nu hunnen roem in zoeken, om anderen met zich een paar eeuwen achteruit te werken; die, geene kans ziende, om zich beroemd te maken, er zich op toeleggen, {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} om berucht te worden. - Ten andere: De genen, die thans, en dit zoo zeer ten onregte, over geloofs- en gewetensdwang klagen, en door hun afscheidingsgewoel de gemoederen opruijen, weten waarlijk niet, van welken geest zij zijn; van eenen geest, geheel strijdig met dien van het Evangelie in het algemeen, en van het Protestantisme in het bijzonder. Zij bedenken niet, dat zij, door hunne geloofsgenooten te willen terugdringen tot de onbepaalde aanneming van vroegere menschelijke bepalingen der Godsdienstleer, alsof die in alles met Gods Evangeliewoord overeenstemden, aan de Stellers van dezelve, zij mogen dan Hervormers, of bijzondere Leeraars, of nationale Synoden heeten, een onfeilbaar of althans verstand- en geweten-bindend gezag toeschrijven, dat hun even min toekomt, als aan het Concilie van Niceë of van Trente; en dat zij dus zichzelven en anderen een juk van geloofs- en gewetensdwang opleggen, dat noch onze Vaders noch wij hebben kunnen dragen. Zij bedenken niet, dat zij, door hunne stellingen en handelwijze, zekere soort van Roomschkatholieken grootelijks in de hand werken; niet zulken verlichten en edelgezinden, als de Schrijver van: De Roomschkatholieke Kerk, zoo als zij is, enz. en dergelijken, zoo als wij gelooven en hopen, dat er in verschillende mate nog velen zijn; maar den vrienden van Pauselijke Hierarchij en Jezuitendom, die zich in deze verdeeldheden onder de Protestanten verheugen, die in de woel- en scheurzuchtige verlangens van sommigen derzelven eene overhelling zien (en hierin ten minste zien zij niet geheel mis) tot het geloof aan een onfeilbaar kerkelijk gezag en eene alleen zaligmakende Kerk, zonder hetwelk zij meenen, (doch, o ijdele waan! zegt, op goede gronden, de echte Protestant) dat zelfs het Protestantisme niet bestaan kan, maar naar zijnen ondergang neigt, en zich den overgang tot de alleen rust belovende Moederkerk voorbereidt: den zoodanigen werken zij in de hand, die zich van eenig bestaand Protestantsch Kerkgenootschap afzonderen en verwijderen, in plaats van zich, zoo {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} als vooral thans aller belang is, in waarheid en liefde zoo naauw mogelijk aaneen te sluiten. Steller van dit verslag grijpt deze aanmerkingen niet in kamerbespiegeling uit de lucht; maar zijne kennis van hetgene, dat er desaangaande door de bedoelde Roomschkatholieken gezegd en geschreven wordt, geeft hem hiertoe allen grond; en zijne belangstelling in de zaak der Evangelische waarheid en vrijheid verpligt hem, om zijn hart hiervan te ontlasten, en zijnen Medeprotestanten, met de woorden van ons aller Meester, toe te roepen: Wie ooren heeft, om te hooren, die hoore! - Hebt zout in uzelven, en houdt vrede onder elkander! De jonge Christen; of eene gemeenzame onderwijzing in des Christens pligt. Door Jacob Abboth, Hoofdonderwijzer in de School van den Berg Vernon, te Boston in Amerika. Uit het Engelsch vertaald door Adr. van Deinse, Emeritus Predikant van Ostende en Nieuwpoort. Te Rotterdam, bij Mensing en van Westreenen. 1834. In gr. 8vo. XX en 388 bl. f 3-60. Wij moeten beginnen met verschooning te vragen, dat dit voortreffelijke werk zoo geruimen tijd naar aankondiging en beoordeeling op onze schrijftafel heeft liggen wachten. Nu het eene, dan het andere verhinderde ons hierin; doch het werk staat ook niet gelijk met zoo vele anderen, die slechts voor eenen korten tijd eenig belang kunnen inboezemen, maar, eenmaal gelezen, weldra worden vergeten, of verdrongen door andere boeken, die op hunne beurt weder voor nieuwen toevoer plaats moeten maken. Integendeel, wij wenschen, dat dit geschrift van een blijvend gebruik zij; en in zooverre is het misschien beter, dat het wordt beoordeeld, eerst nadat het reeds eenigen tijd in den boekhandel en, hopen wij, ook in de handen van belangstellende Godsdienstvrienden geweest is. De Schrijver, door geene andere geschriften, zoo- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} veel wij weten, aan onze landgenooten bekend, heeft zijn onderwerp van alle kanten bezien; hij toont op elke bladzijde, de behoefte van ‘jonge Christenen’ te kennen, heeft zich blijkbaar eerst na het verwerven van eenen rijken schat van menschenkennis aan het schrijven gezet, en dit ten uitvoer gebragt los, maar zonder wanorde; geregeld, zonder stijfheid; eenvoudig, zonder kinderachtigheid; sierlijk, zonder woordenpraal; verstandig, zonder wijsgeerige bespiegeling; gemoedelijk en Christelijk, zonder dweeperij. Hij begint (om toch iets van den inhoud te zeggen, dien de rijkdom der zaken ons verhindert volledig op te geven) met eene opregte en volkomene belijdenis van zonden aan te prijzen; wijst vervolgens op Jezus Christus, als op den Verlosser, en handelt verder over de kracht van, het vereischte gemoedsbestaan bij, de opregtheid en den ernst in het gebed; bepaalt bij de gevolgen van pligtverzuim; spreekt over het wankelen in het betrachten van Christelijke verpligtingen, met aanwijzing der algemeene oorzaken, door welke men een ‘bijna Christen’ blijft; gewaagt van bezwaren in de Godsdienst; levert bewijzen voor de waarheid van het Christendom (fraai, maar hier misschien in die breedvoerigheid, bijna honderd bladzijden, minder op zijne plaats); prijst oefening in den Bijbel aan door verscheidene hulpmiddelen, waarvan ons sommige geheel nieuw waren; wijst het regte gebruik aan van den dag des Heeren; geeft onderwijs aangaande de zelfbeproeving; doet de ware vordering in godzaligheid kennen in onderscheidene opzigten, en besluit met hartelijke vermaningen en wijze besturingen. Rijke overvloed van zaken, kracht van betoog, gemoedelijkheid van voordragt, zuiverheid van stijl en dergelijke zijn loffelijke eigenschappen van dit werk; maar die heeft het met vele andere ascetische schriften gemeen; - wat het echter van alle ons bekende onderscheidt, en de bijzondere waarde van het boek uitmaakt, is, bedriegen wij ons niet, dit, dat het ieder oogenblik voorbeelden bij de hand heeft, die de zaak duidelijk en aanschouwelijk maken; voorbeelden, uit het {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} dagelijksche leven genomen, geschikt, om de waarheden en pligten, die behandeld worden, te dieper in het gemoed te prenten. De Vertaler, die alzoo in zijne rust nog ten nutte zijner landgenooten werkzaam is, berigt, eene uitgave gevolgd te zijn, bezorgd door het Engelsche Godsdienstig Traktaatgenootschap, die eene verkorte genoemd wordt. Echter vreest hij, dat de voordragt van sommige zaken nog wat al te lang zal schijnen; hetgeen dan ook de voornaamste aanmerking is, die wij op het werk hebben. De vertaling is vloeijend; de uitvoering zindelijk. Jammer maar, dat de prijs van f 3-60, ofschoon anders voor het boek niet te hoog, denkelijk bij velen een beletsel zal zijn tegen het aanschaffen. Wij zouden daarom den Eerw. van deinse wel durven aanraden, om het werk nog aanmerkelijk te verkorten, ten behoeve van eene andere klasse van lezers, dan in wier handen het nu komt, wanneer het zevende Hoofdstuk, hoe schoon ook, er voor dit doel grootstendeels in zou kunnen gemist worden. Dit geschrift stichte intusschen veel nut in huisgezinnen en jeugdige harten! Het heeft ons, (om dit in het voorbijgaan te zeggen) inzonderheid in het geven van voorbeelden, reeds meer dan ééne dienst voor het katechiseren bewezen. Het is, met één woord, een regt miscens utile dulci. Handboek der Analytische Scheikunde van H. Rose, naar de derde Uitgave vertaald door J.E. de Vrij, Apotheker te Rotterdam, met eene Voorrede van G.J. Mulder en Bijvoegsels des Schrijvers. Iste Deel. Te Rotterdam, bij P.H. van den Heuvell. 1835. In gr. 8vo. f 6-65. Toen de Heer mulder vóór een paar jaren den wensch uitte, dat eene goede vertaling van het Leerboek der Scheikunde van berzelius zoude worden uitgegeven, was men er verre van af om te gelooven, {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} dat immer eene poging van dien aard zoude opnemen. De uitkomst heeft het tegendeel bevestigd, en de zoo moedig ondernomene als voortreffelijk uitgevoerde vertaling van genoemd werk is reeds het algemeene hand- en leerboek geworden voor elk, die in ons land Scheikunde op eene goede wijze wil gaan beoefenen. Deze welgeslaagde poging gaf den Uitgever moed en lust, om het wetenschappelijk publiek in ons land vertalingen van andere scheikundige buitenlandsche werken aan te bieden. Het boven gemelde werk van rose werd, op aanraden van den Heer mulder, na de uitgaaf van het werk van berzelius, het eerst en meest geschikt daartoe geoordeeld. De Heer j.e. de vrij heeft dien arbeid wel op zich willen nemen. Hetgeen hij als Scheikundige reeds verrigt heeft, is genoeg bekend, en zoo wel in de Bijdragen tot de Natuurkundige Wetenschappen, vroeger uitgegeven door van hall, vrolik en mulder, als in het Natuuren Scheikundig Archief, dat nu door mulder alleen uitgegeven wordt, te zien; het doet hem evenzeer, als de hier te vermelden arbeid, kennen als den leerling van eenen man, die allen, welke hem omgeven, met denzelfden gelukkigen ijver voor wetenschap en onderzoek bezielt. De vertaling is tot hiertoe op eene allezins lofwaardige wijze ten uitvoer gebragt. De vergelijking van het werk van rose met de vertaling van de vrij kan dit aan elk, die zich de moeite geven wil het na te gaan, aantoonen. Het boek van rose handelt over de ontledende Scheikunde; dat is, de Scheikunst in den eigenlijken zin, de kunst om zelfstandigheden zuiver af te zonderen. Tot aanleering van dit deel der wetenschap bestaat in onze taal niets, en de uitgaaf dezer vertaling moet alzoo den beoefenaren der Scheikunde aangenaam zijn. Het is vooral aan te bevelen aan de eigenaars van het Leerboek van berzelius, in hetwelk dit deel der Scheikunde niet opzettelijk is behandeld. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} In de eerste Afdeeling wordt gehandeld over de verhouding der enkelvoudige ligchamen en van derzelver enkelvoudige verbindingen tot reagentia. Hier komen voor, ten eerste: bases; ten tweede: zuren; ten derde: enkelvoudige ligchamen. De tweede Afdeeling bevat eene handleiding tot qualitatief onderzoek. De aard van het werk en van dit Tijdschrift maken het van zelf ondoenlijk, hier over den zakelijken inhoud uit te weiden. De naam van rose, bij de Nederlandsche Scheikundigen ongetwijfeld algemeen bekend, het ten derdemale uitgeven van het werk in Duitschland, en de keurige Voorrede van den alom geachten Scheikundige g.j. mulder, moeten genoeg tot waarborg voor de hooge waarde en het algemeen nut van dit werk verstrekken. De vijfde aflevering zag reeds het licht, en hiermede is het eerste deel voltooid. De bijvoegsels, door rose aan de vrij verstrekt, zijn achter de afleveringen, waartoe ze behooren, gevoegd. Uitvoering, druk en papier verdienen alle aanbeveling. Wij eindigen deze korte aankondiging met den wensch, dat een ruim debiet den Uitgever in deze belangrijke onderneming moge ondersteunen, en dat vele Artsenijbereidkundigen bij ons, even als de vrij doet, mogen toonen, dat men een beoefenaar der natuurkundige wetenschappen en een goed, kundig, naauwgezet Apotheker tevens kan wezen. Grondbeginselen der Plantenkunde. Uit het Engelsch, door N.B. Millard. Opgehelderd met onderscheidene Houtsneefiguren. Te Amsterdam, bij de Gebr. Diederichs. 1835. In kl. 8vo. 141 Bl. f 1-20. Dit boekje kan in zoo kleinen omvang natuurlijk slechts de allereerste beginselen der Botanie bevatten. Intusschen behelst het meer, dan men zou vermoeden, en zeker meer, dan gewoonlijk in dergelijke geschriften te {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden is. De oorspronkelijke Schrijver, wiens naam niet genoemd is, heeft van de nieuwste hulpmiddelen der wetenschap, vooral in Engeland, kennis genomen; en vele gebruikte termen worden door weluitgevoerde houtsneefiguren, op de bekende wijze der Engelschen tusschen den tekst ingelascht, opgehelderd. De ons onbekende Vertaler verdient dus dank voor zijnen over het geheel goed gelukten arbeid; kleine aanmerkingen houden wij thans terug. Het werkje zal ongetwijfeld nut stichten, en wij wenschen, dat het in veler handen kome, om de beoefening der wetenschap algemeener in ons Vaderland te maken, dan zij, helaas! tot nu toe is. Tafereel van het Heelal, enz. Door J.G. Sommer, Hoogleeraar te Praag. IIIde Deel: Beschrijving van de vloeibare oppervlakte des aardbols. Met Platen. Uit het Hoogduitsch vrij vertaald. Te Amsterdam, bij Gebr. Diederichs. In gr. 8vo. X, 531 bl. f 5-50. Het verblijdt ons, dat de onderneming, om onze taal met dit werk van den Hoogleeraar sommer te verrijken, dien bijval vindt, welke den uitgever in staat stelt, om dezelve voort te zetten. Vooral ook daarom kondigen wij met genogen de voortzetting dezer uitgave aan, wijl de inhoud van dit werk hoogstbelangrijk is voor zoodanige klasse van lezers, die niet altijd in de gelegenheid zijn, om hetzelve in het oorspronkelijke te lezen. Na in de beide vorige deelen gehandeld te hebben over het wereldstelsel in het algemeen, en over de vaste oppervlakte der aarde, is het de vloeibare oppervlakte van den aardbol, welke in dit deel beschreven wordt. In Hoofdst. I-V wordt gehandeld over het Water in het algemeen. VI-XII. Over de Bronnen, warme Bronnen en Minerale Wateren. XIII-XV. Over de Rivieren. XVI-XVIII. Van de Watervallen en eenige andere merkwaardigheden der Rivieren. XIX-XXI. Van de Meren, Moerassen en Poelen. XXII-XXVIII. Overzigt der voornaamste Wateren in alle vijf Werelddeelen, en Grondgebied der Ri- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} vieren. XXIX. Van de Zee, hare grootte en verschillende hoogte. XXX-XXXII. Over het Zeewater. XXXIII-XXXV. Van de Warmte en het bevriezen der Zee. XXXVI-XXXIX. Van de bewegingen der Zee, Golven of Baren, stroomingen der Zee; van de Ebbe en Vloed; van de Maalstroomen der Zee. XL-XLIV. Algemeene Beschouwing der Zee, volgens hare hoofd- en bijzondere deelen; de Noordelijke IJszee, de Zuidelijke IJszee, de Westelijke Oceaan, de Zuidelijke Oceaan, de Oostelijke of groote Oceaan. Dat het ook in dit deel evenmin, als in de vorigen, aan stof tot aangenaam onderhoud ontbreekt, blijke onder anderen uit het volgende, hetwelk wij overnemen, van hetgeen de Schrijver mededeelt over het bevriezen der zee: ‘Meestal vertoonen de ijsbergen en ijseilanden een zonderling, niet zelden een schilderachtig tafereel. Ross zag een' dergelijken ijsberg, door welken eene groote poort scheen gehouwen te zijn. Bovendien draagt de fraaije schakering der kleuren, welke de breking der zonnestralen over deze ijsgevaarten verbreidt, zeer veel bij, om het schouwspel betooverend schoon te maken. De koene zeevaarder wordt hierdoor eenigermate voor de ongemakken en ontberingen, met welke hij te worstelen heeft, schadeloos gesteld. Het bemoedigt en verblijdt hem, wanneer hij de natuur, ook daar, waar zij geheel uitgestorven schijnt te zijn, nog aanhoudend werkzaam vindt. Hij ziet (dus schetst ons kant dit wonderlijk tooneel) bergen zich plotseling verheffen, dalen nederzinken, zeeboezems en grotten ontstaan, torens oprijzen; en al wat men op het vaste land ontwaart, vertoonen hem deze buitengewone spelingen der natuur. Hier ontwaart hij hangende tuinen, ginds heerlijke pilaren van kristal en smaragd,’ enz. ‘Zelfs aan levende schepselen ontbreekt het niet; deze steden, kasteelen en getooverde velden worden door zeerobben bewoond, die des winters op het ijs uitgestrekt liggen; zij worden door ijsbeeren bewandeld, welke daarop van het eene werelddeel naar het andere trekken; zij zijn door eene talrijke menigte van ijs- en stormvogels bevolkt, die zich aan de kommen van zoet water, door gesmolten ijs op de kruinen ontstaan, laven en verkwikken.’ Ieder, die bij het eenmaal aangeleerde begeert bekend te blijven met de vorderingen der wetenschap door de nieuwste ontdekkingen, vindt hier op eene nuttige en aangename wijze de onderwerpen behandeld. Gelijken lof, als aan de vorige, {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} geven wij dus ook aan dit deel, en wenschen het in veler handen. Ook de platen getuigen, door de keuze der afgebeelde onderwerpen en de fraaije uitvoering, van den goeden smaak des kunstenaars. Grondbeginselen van Zedekunde en algemeene Wereldkennis, eenigzins vrij bewerkt naar de Principes Philosophiques van den Kolonel de Weiss, Lid van onderscheidene geleerde Genootschappen. Naar het Fransch. (In twee Deelen.) Iste Deel. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1835. In gr. 8vo. 435 bl. f 3-: Dit werk heeft eenen Zwitser tot Schrijver, maar die zijne kennis van menschen en zeden meest in Frankrijk, en wel in deszelfs Hoofdstad, schijnt opgedaan te hebben, en insgelijks meest op de Franschen, nu en dan echter ook op zijne volksgenooten het oog heeft. In hoe verre hetzelve door den Nederlandschen Vertaler vrij bewerkt is, kan Rec., bij het stilzwijgen dezes laatsten daaromtrent, en bij gebrek aan het oorspronkelijke, niet melden. Even weinig kan hij een behoorlijk verslag of overzigt van hetzelve, of althans van dit eerste Deel, geven; want, ofschoon er op de inhoudsbladzijde staat, dat ‘de Lezer meer zamenhang in de volgorde der onderwerpen vinden zal, dan de opschriften der Hoofdstukken schijnen aan te duiden,’ zoo heeft hij dit echter bij de lezing niet kunnen bespeuren. Die onderwerpen nu, welke hier, na Voorrede en Inleiding, behandeld worden, zijn de volgende: Deugd, waarheid, vooroordeelen, gevoelen, belangrijke eigenschappen van den mensch, verdienste, geluk, vertroostingen in het ongeluk, hartstogten, liefde, eerzucht, nijd, minnenijd, toorn, luiheid, trotschheid, gierigheid, spaarzaamheid, gematigdheid, gezondheid, voorzigtigheid, menschenkennis, vrouwen, dieren, gezellige deugden, gemeenzaam onderhoud, inschikkelijkheid, vergevensgezindheid, zedigheid, opregtheid, achterklap, vriendschap, kuischheid, lagchen, welvoegelijkheid, geestigheid, troost voor de zotten, goede toon, eerbaarheid, kuischheid, (vóór deze beide laatste artikels staat: gissingen) huiselijk leven, het gelukkige gezin, (een verdicht verhaal.) - Zoo ordeloos en bont nu deze artikels door elkander {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} staan, even zoo weinig plan en zamenhang is er dikwijls in de behandeling van dezelve te vinden: het schijnen veeleer losse gedachten te zijn, van tijd tot tijd opgeteekend, en nu eindelijk aan elkander geregen, om uit te geven: waarlijk voor den Schrijver eene gemakkelijke, maar voor den Lezer eene niet zeer gelukkige manier, om een boek zamen te stellen, dat grondbeginselen, vaste wijsgeerige grondbeginselen van zulk eene belangrijke wetenschap, als de Zedekunde is, zal mededeelen! - En wat nu de behandeling der onderwerpen zelve aangaat, het ontbreekt hier wel geenszins aan ware en goede, zeer ernstige en nuttige, al is het ook niet nieuwe en ongewone opmerkingen; maar het ontbreekt even min aan blijken van Fransche oppervlakkigheid, onnaauwkeurigheid en overdrijving, welke te wenschen is, dat de degelijke Nederlander van den vreemdeling niet zal overnemen. Nog een ander hoofdgebrek van dit werk is, dat er volstrekt geen aanmerking in genomen wordt op de Christelijke Godsdienst, maar te naauwernood, en slechts hier en daar als ter loops, op de Natuurlijke, en zelfs maar al te dikwijls dit hoogere, dat nu en dan eens uitkwam, als ter zijde gesteld, alles genoegzaam buiten betrekking tot God en Goddelijke zaken beschouwd, en hoe, gelijk weiss zelf zich in de Voorrede, bl. 12, uitdrukt, ‘de mensch alleen door den sterken hefboom, het persoonlijk eigenbelang, in beweging gebragt wordt.’ Of dit nu een gevolg is van des Schrijvers ongeloof aan stellige Goddelijke Openbaring en Christendom, of eene schikking naar zulke denkwijze bij velen der genen, in wier taal hij geschreven heeft, willen wij niet beslissen; (*) maar in allen gevalle is het jammer, dat een werk, waarin veel is, dat van des Auteurs gezond verstand, ervaring en welmeenendheid getuigt, door de genoemde gebreken, naar onze schatting, in waarde zeer vermindert. Wilde nu Rec. alles behoorlijk uitwerken, wat hij omtrent dit eerste Deel onder het lezen aangeteekend heeft, en zijn gevoelen over het een en ander naar eisch ontwikkelen, dan zou hij de grenzen dezer beoordeeling verre te bui- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} ten gaan: hij moet zich dus vergenoegen met slechts eenige weinige proeven aan te stippen. - Al terstend stuit hij op eene ten minste onvolledige bepaling van goed en kwaad, van deugd en ondengd, bl. 29: deugd namelijk bestaat, volgens weiss, alleen in de beoefening van hetgene, dat het openbare geluk verhoogt; ondeugd in die van hetgene, dat hetzelve benadeelt: hieruit zou dus volgen, dat geluk alleen de maatstaf van goed en kwaad, en wat niet tot openbaar geluk leidt, geen goed, wat hetzelve niet benadeelt, geen kwaad is. Ware het denkbeeld van 's menschen natuurlijke betrekking op het hoogste redelijke en zedelijke Wezen, zoo wel als op zijne medemenschen, en vooral het Christelijke beginsel van liefde hier meer in het oog gehouden, de bepaling kon naauwkeuriger en vollediger uitgevallen zijn, en de Schrijver zou niet noodig gehad hebben, bl. 31, 32, van een zedekundig oppergezag der verlichtste Wijsgeeren te spreken, waaraan het algemeen de toepassing van zedekundige grondregels zou behooren over te laten. - Is kennis synoniem met wijsheid? (bl. 47) kan zij eene bron van menschenkennis heeten? kan zij alleen toegevendheid, grootmoedigheid, verdraagzaamheid, gehoorzaamheid aan de wetten te weeg brengen? (bl. 49.) - Het artikel over de verdienste (bl. 50 e.v.) bevat goede dingen over de zwakke gronden, waarop men zich dezelve dikwijls toeschrijft; maar overdrijft de zaak weder, door het verdienstelijke te zeer te beperken tot het oogenblikkelijk en stoffelijk belang, b.v. bl. 55, waar weiss den uitvinder van het pottebakkersrad en den invoerder van de aardappelen in Europa verdienstelijker noemt, dan den ontdekker der middelpuntskrachten: bepaalt dan alleen het voorwerp de verdienstelijkheid? en hoe ongelijksoortig zijn hier de voorwerpen! - Bl. 72 e.v. geeft de Schrijver nuttige opmerkingen en lessen, ter vertroosting in het ongeluk, hier en daar zelfs niet zonder aanwending van het Goddelijke; maar waarom dan dit hoogere aan het slot van dit artikel weder ter zijde gesteld? - Bij het artikel liefde, bl. 93-112, zou men niet verwachten, dat het eigenlijk over de seksenliefde handelt: hier en daar vindt men verstrooide goede opmerkingen, ofschoon uitvoerig genoeg, te meer daar de Schrijver naderhand op ditzelfde onderwerp meer dan eens terugkomt; ook op het einde ernstige toespraken aan jonge lieden: doch waartoe dient het, dat hij ‘het geloof, dat men niet meer dan ééne vrouw {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} tevens kan beminnen, een vooroordeel’ noemt, en wat hij verder, bl. 101, 2, fraais daarover zegt? Niet anders, is het te vreezen, dan tot begunstiging van openlijke of heimelijke veelwijverij! Ook in het volgende over de onthouding, en in de toespraak aan de Vorsten over hunne wetten in dit opzigt, is zonderlingheid en duisterheid. - Over de voorzigtigheid, zoo als die hier behandeld wordt, meest met betrekking tot het uitvoeren van plannen, zou, ondanks de goede raadgevingen, die hier voorkomen, veel te vragen vallen: b.v. is hare definitie goed, (bl. 168) ‘de kunst om zijn doel te bereiken’? is het (bl. 169) ‘veinzerij, vermomming en kunstgrepen, welke zij vordert’? is het waar: (bl. 171) ‘Hoe meer moed men heeft, zoo veel te minder behoeft men voorzigtig te zijn’? is het voorzigtig (ald.) te zeggen, althans zóó te zeggen: ‘Een al te behoedzaam gedrag in de jeugd is een ongunstig voorteeken: een weinigje onbezonnenheid en schielijke opbruising van gemoedsaandoening ontsiert haar geenszins’ enz.? - Onder de rubriek menschenkennis (bl. 188 e.v.) geeft de Schrijver eerst eene ruwe en alles behalve vleijende schets van den mensch, en roept dan uit: ‘Zie daar het verwarde tafereel van den mensch en zijn hart!’ Ja, wel een verward tafereel, en, gelijk veel van het volgende, dat, onder alle goede opmerkingen of raadgevingen, toch veel overdrevens en eenzijdigs of onderling ongelijks oplevert, meer tot menschenhaat dan tot menschenliefde opleidende. Ook op andere plaatsen hellen de voorstellingen des Schrijvers tot iets menschenhatends over. Gaarne gelooven wij, dat hij menschelijke deugd en gelukzaligheid bevorderen wil; maar ongunstige ondervindingen schijnen hem dikwijls te verre weg te slepen tot sombere en eenzijdige beschouwingen. Zoo zegt hij zels b.v. bl. 45, dat het ongunstige gevoelen, welk anderen over onze daden en belangen denkelijk hebben zullen, bij ons menschenhaat verwekken moet, en, zoo als hij er, zonderling genoeg, in éénen adem op laat volgen, vergevensgezindheid. Zoo zegt hij, onder de rubriek lagchen, bl. 337, ‘dat een der voornaamste kenteekenen van 's menschen zwakheid en van zijne boosheid in de gewone uitdrukking zijner vreugde gelegen is. Men lacht zelden anders, dan uit ijdelheid, dwaasheid of boosaardigheid’; en in dezen toon gaat dit verder voort. Zoo worden ook de artikels geestigheid en goede toon meest van de slechtste zijde {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgesteld. - Over het geheel mist men in dit werk eene ordelijke en grondige behandeling der onderwerpen; en, hoe veel goeds en menschkundigs het ook, als vrucht der ondervinding en opmerking, bevatte, en welke hoog zedelijke bedoeling het ook hebbe, (gelijk b.v. in de gissingen omtrent eerbaarheid en kuischheid) het is niet geschikt, om duidelijke en geregelde denkbeelden te bevorderen; en men moet het meermalen bejammeren, dat het goede zoo verward door elkander ligt, en alles waarlijk niet even proefhoudend en onbetwistelijk is. - Zoo moet men het ook jammer achten, dat in het laatste verdichte verhaal van twee gelukkige echtgenooten zoo weinig godsdienstigheid, bijna niet dan eenige regels aan het slot, veel min Christelijke godsdienstigheid inkomt. Rec. zou van het gezegde nog veel meer proeven kunnen aanvoeren; maar hij acht het aangevoerde genoeg, om zijn oordeel, dat niet onbepaald gunstig zijn kon, te staven. Hij zou dus ook de vertaling van dit werk niet bijzonder verlangd hebben; maar wie het nu lezen wil, die leze met voorzigtigheid, en met dat oordeel des onderscheids, dat niet alles voetstoots van den vreemdeling overneemt en prijst, maar nogtans zijn nut met het goede doet! Bloemlezing uit de dramatische Werken van William Shak(e)speare; in Nederduitsche dichtmaat overgebracht door Mr. L.Ph.C. van den Bergh; Lid van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leyden. Te Amsterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1834. In gr. 8vo. XVI en 196 bl. f 3-: Onze Letterkunde, hoe rijk ook aan vertalingen van verschillenden aard, die haar niet altijd tot sieraad verstrekken, is echter arm in goede overbrengingen van de meesterstukken der poëzij, waarop de overige volken van Europa met zoo veel regt trotsch kunnen zijn. Hoe gering is het aantal dichterlijke vertolkingen, waarin de Nederlandsche lezer zich met de schoonheden der uitheemsche vernuften bekend kan maken, zonder derzelver taal te leeren! Het is waar, er bestaan vele oude overzettingen; maar, wie kan dezelve thans nog met genoegen lezen? Het is daarom te wenschen, dat onze dichters, gelijk de Duitsche gedaan hebben, hunne {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} pogingen aanwenden, om onze Letterkunde met de schoonste bloemen der buitenlanders te versieren; en dat dit zeer wel kan geschieden, zonder dat eigene oorspronkelijkheid er bij verliest, is genoegzaam gebleken uit de vertalingsproeven, door mannen geleverd, wier namen te gunstig en te algemeen bekend zijn, dan dat wij dezelve zouden behoeven te noemen. De zwarigheden, welke met eene vertaling van dichterlijke werken gepaard gaan, zijn zeker niet gering; maar de buigzaamheid en rijkdom onzer schoone moedertaal staan bij het overbrengen, uit welke taal ook, den dichter uitnemend ten dienste. Onder die Schrijvers, over wier verdiensten en roem slechts ééne stem is, bekleedt de alom vermaarde Engelsche shakespeare eene welverdiende eervolle plaats. Gansch Europa bewondert in hem den tooneeldichter, die met de diepste kennis van het menschelijke hart de treffendste voorstelling en den hoogsten dichterlijken gloed wist te vereenigen. Elk volk is er trotsch op, eene vertaling van hem te bezitten. Welke gebreken shakespeare ook mogen ontsieren, de lof, hem door zijne tijdgenooten toegezwaaid, is door de stem der nakomelingen, door het eenparig getuigenis der volken voor altijd bevestigd. Dat een dichter van die voortreffelijkheid tot nog toe bij ons zoo weinig naar waarde wordt geschat, zoo weinig gekend is, kan niet anders dan de hoogste bevreemding verwekken, en elke poging, aangewend om deszelfs verdiensten in het regte licht te plaatsen, verdient de meeste belangstelling en goedkeuring. Uit dien hoofde moest ons de aangekondigde Bloemlezing uit shakespeare's dramatische werken, door den Heer van den bergh, ten hoogste welkom zijn. Wij hoopten, dat door dezelve in eene wezenlijke behoefte voorzien, en de krachtvolle poëzij van den Engelschen dichter in een waardig Nederlandsch gewaad ons publiek aangeboden zoude worden. Met belangstellende nieuwsgierigheid openden wij het boek, lazen en vergeleken hetzelve met het oorspronkelijke; doch, wij kunnen het niet ontveinzen, wij vonden ons zeer teleurgesteld. Waar wij geest en leven verwachtten, ontmoeteden wij een dor, zielloos geraamte; koude, gedwongene taal verving den gespierden, stouten stijl des dichters; in één woord, het ligchaam slechts, en dat nog niet eens ongeschonden, is overgebragt, - den geest zoekt men vergeefs. Om dit ons oordeel te regtvaardigen, zullen wij den lezer een kort verslag mede- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} deelen omtrent het doel, dat zich de Vertaler voorstelde, en omtrent de wijze, waarop, en den vorm, waarin dezelve dit heeft trachten te bereiken. In de Voorrede maakt de Heer van den bergh, onzes inziens, zeer gegronde aanmerkingen op den tegenwoordigen toestand van ons vaderlandsch tooneel, waar, bij weinig oorspronkelijke stukken, vele mislukte vertalingen van Duitsche of Fransche dramata worden opgevoerd; terwijl oorspronkelijke stukken zelve nog te veel op de oude Fransche leest zijn geschoeid, waarin waarin stijve regelmatigheid en afgepastheid de plaats van losheid en bevallige navolging der natuur bekleeden. De nieuwere tooneelpoëzij der Franschen, en ook wel die der Duitschers, vervalt weder in een ander uiterste, en overtreedt alle wetten van goeden smaak niet alleen, maar zelfs van het gezond verstand. Te regt wijst dus van den bergh op de heerlijke gewrochten van shakespeare, als een veel geschikter voorbeeld ter navolging, dan de overspannen manier, waarop de genoemde scholen de tooneelpoëzij behandelen. Om dus dezen hier nog te weinig geschatten dichter nader aan den beoefenaar der dramatische kunst bekend te maken, kwam het den Vertaler niet ongepast of nutteloos voor, eenige der schoonste plaatsen uit shakespeare, als eene bloemlezing, in dezelfde versmaat als het oorspronkelijke, over te brengen, om aldus, op het voetspoor der Duitsche vertalers, den Nederlandschen lezer de schoonheden te doen opmerken, waaraan deze treurspelen zoo bij uitstek rijk zijn. Wij kunnen dit oogmerk des Heeren van den bergh niet anders dan goedkeuren; maar de wijze, waarop hij het zoekt te bereiken, is, naar ons inzien, aan zeer vele zwarigheden onderworpen, ja veroorzaakt juist het tegendeel van hetgene men beoogde. Immers, de schoonheid van een treurspel bestaat voornamelijk uit de schildering der karakters en derzelver onderlinge betrekkingen, drijfveren, handelingen en bedoelingen, die, hoe verschillend ook, toch allen daartoe medewerken, om het doel des treurspels, het opwekken van vrees en medelijden, te bereiken. Om de karakters der personen wèl te leeren kennen, en het geheel te doorgronden, is het volstrekt noodig, het gansche tooneelstuk eenige malen te lezen, en over deszelfs doel, en de werking der handelende personen in verband met dit doel, na te denken. Alle schoonheden van een treurspel, misschien enkele détails nu en dan {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgezonderd, vloeijen daaruit voort. Hoe zullen dan enkele brokken, hier en daar uitgescheurd, beroofd van hun noodzakelijk verband, ongeschikt om belangstelling in te boezemen, omdat men met de personen onbekend is, (hoe schoon ook de poëzij moge zijn) het vereischte doelwit kunnen bereiken? Zoude de Heer van den bergh niet beter hebben gedaan, door een of twee der beste stukken van shakespeare in hun geheel te vertalen, en ons den dichter op die wijze in zijne volle grootheid te doen bewonderen? Nu toch zijn het slechts disjecti membra poëtae, die bij geene mogelijkheid tot een geheel te brengen zijn; het zijn pilaren van een schoon gesticht, die, hoe fraai op zichzelve ook bewerkt, echter nooit een regt denkbeeld van de gansche pracht en indrukwekkende stoutheid van het gebouw zelve kunnen geven. Eene tweede aanmerking betreft den vorm, waarin van den bergh zijne vertaling heeft gemeend te moeten gieten. Hij heeft de Engelsche vijfvoetige jambus behouden, die ook door de Duitschers algemeen wordt gebruikt. Wij geven echter den schrijver in bedenking, of deze in zichzelve harde, van allen rhythmus bijna ontbloote versmaat, met al zijne onregelmatigheden en vrijheden, wel voor onze Hollandsche taal geschikt is. Even min als onze alexandrijn in Engelsche en Duitsche stukken voldoet, kan ook de vijfvoetige jambus in onze zoo regelmatige en voor weinig vrijheden vatbare versificatie bevallen. Hij haalt het voorbeeld der Duitsche taal aan, om te doen zien, dat ook in de onze deze jambus wel ingevoerd zoude kunnen worden. Maar hoe veel vrijer en ongebondener is ook de Duitsche prosodie, dan de Hollandsche! Zelfs de versmaten der Ouden kunnen op het Duitsch aangewend worden, en dit zal in onze moedertaal wel immer eene onmogelijkheid blijven. Wij stemmen anders volgaarne toe, dat de eentoonige deftigheid der alexandrijnen niet zeer aangenaam is, vooral in stukken van langeren adem. Maar waarom zoude men zich altoos aan dezen rhythmus alleen binden? Kunnen niet de trochaeische en andere lyrische maten even zoo goed tot afwisseling gebezigd worden? Zoo veel over het doel en de manier, naar welke de Heer van den bergh de vertaling heeft ingerigt. Op de Voorrede volgt een kort verslag aangaande het leven, de schriften en de verdiensten van shakespeare, ten dienste van {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} hen, die met dien dichter minder bekend zijn. Of het tooneel wel gezegd kan worden in de Middeleeuwen uit godsdientige feesten geboren te zijn, zoo als van den bergh schijnt te denken, meenen wij te mogen betwijfelen, als wij aan de non roswitha en andere kloosterlingen denken, die reeds zeer vroeg pogingen aanwendden, om terentius na te volgen; schoon het niet ontkend kan worden, dat de geestelijkheid aan het tooneel spoedig eene godsdienstige rigting gaf door bijbelsche geschiedverhalen enz. Kort, maar vrij volledig en juist, is de opgave van shakespeare's levensomstandigheden, van de eerste uitgaven zijner stukken, en van de verschillende vertalingen, die overal werden vervaardigd. Onder dezelve is eene der merkwaardigste de overbrenging van Titus Andronicus door onzen bekenden dichter janvos, onder den titel van Aran en Titus, welke echter niet strekte, om shakespeare alhier meer bekend te maken. De Heer van den bergh geeft daarop een kort verslag van den inhoud der historische tooneelstukken en van de eigenlijk gezegde treurspelen, uit welke hij zijne bloemlezing bijeenbrengt, zonder van de biijspelen eenig gebruik te maken. Wij gelooven ook niet, dat shakespeare's blijspelen, een paar uitgezonderd, hem dien grooten dichtersroem ooit geschonken zouden hebben. De bronnen, waaruit de dichter geput heeft, of liever, waaruit hij de eerste aanleiding heeft ontleend, worden insgelijks in het voorbijgaan aangestipt, en eindelijk de geest, die in de stukken heerscht, derzelver schoonheden en gebreken, naar ons oordeel, juist en naar waarheid geschetst. Groot, onnavolgbaar groot zijn de menigvuldige schoonheden, waarvan elk stuk schittert; maar niet weinig ook de gebreken, die dezelve ontsieren. Vele echter van dezelve vinden eene genoegzame verschooning in den tijd en in de vorming, die den dichter te beurt viel. De schuld lag aan hem niet, dat hij de volmaaktheid van eenen sophocles niet bereikte. Ware nu de vertaling even gelukkig geslaagd, als deze inleiding van de bekendheid des Heeren van den bergh met shakespeare blijken geeft, dan zouden wij reden hebben, ons over eene aanwinst voor de Letterkunde te verblijden; maar, op grond van eenige weinige, voorshands, uit eene menigte andere, opgenomene plaatsen, welke wij aan onze lezers, tot staving van ons reeds geuit gevoelen, zullen mededeelen, zijn wij voor het tegendeel beducht. Een {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} tooneel uit het historisch stuk, Koning Johan getiteld, waar eene moeder het verlies van haar kind beweent, is het eerste, wat hier gekozen werd. Deze plaats is in het oorspronkelijke krachtig, maar, naar ons gevoelen, niet zeer natuurlijk, vooral in het eerst. De Vertaler heeft dan ook eenige regels weggelaten, die al te ruw en sterk zijn; schoon zij anders, om shakespeare te doen kennen, misschien wel hadden mogen worden overgebragt: O amiable lovely death! Thou odoriferous stench! sound rottenness! Arise forth from the couch of lasting night, enz. Van den bergh vertaalt: ‘O minlijke geliefde dood! Rijs op van 't leger der oneind'ge nacht, Gij vrees en schrikbeeld der tevredenheid! En kussen wil 'k uw hatelijk gebeent!’ Of iemand deze zoo stroeve regels, zonder het oorspronkelijke te kennen, regt vat, durven wij betwijfelen. De zamentrekkingen oneind'ge, wil 'k, en de woordvoeging, zijn tegen alle regels van onze taal. Prosperity is geen tevredenheid, maar voorspoed, dat hier alleen een' goeden zin kan geven. - Wat is voorts eene gewoonlijke oproeping? Het Engelsch heeft a modern invocation. - Bij het lezen der regels: ‘Ik zou de wereld beven doen van wee, En schudden dat geraamte uit zijnen slaap.’ zoude men haast denken, dat de wereld hier door dat geraamte wordt aangeduid, in plaats van den dood. - Onverstaanbaar is de vertaling der woorden, welke tot den Kardinaal worden gezegd. - Waarom heeft de Heer van den bergh niet liever het gesprek tusschen Arthur en Hubert gekozen, dan het volgende minder belangrijke tooneel tusschen Koning Johan en Hubert? De brokken, genomen uit Koning Hendrik IV, zijn wèl gekozen, en het prozaïsche gedeelte in proza zeer goed overgezet. Had de Heer van den bergh toch niet die ongelukkige manier gebezigd, om shakespeare's vijfvoetige jamben even zoo over te brengen! Elk, die de aanspraak aan den slaap met het oorspronkelijke vergelijkt, zal van {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} de verkeerdheid dier keuze overtuigd worden. De overzetting is woordelijk genoeg, maar de geest ontbreekt, en gedurig ontmoet men plaatsen, waarbij men zoude twijfelen, of de Vertaler den waren zin wel heeft gevat. Dat b.v. de naam Shallow naar eisch door Schaal is overgebragt, zouden wij niet gaarne toestemmen. Wij zullen onze lezers niet vermoeijen met een stukswijs onderzoek over ieder tooneelspel, waaruit de Vertaler genomen heeft. Ex uno disce omnes. Wij hebben overal dezelfde gedwongene stijfheid, Engelsche woordvoeging, harde zamentrekkingen, vreemde woorden, in één woord het geraamte van shakespeare gevonden. Men vergelijke eens de vertaling der tooneelen uit Macbeth, die hier voorkomen, met die van schiller, en wij vreezen niet, dat iemand ons gevoelen zal wederleggen. Maar schiller was dichter, en een hoog dichterlijk genie wordt er vereischt, om een ander dichtergenie naar waarde over te brengen. Het is niet genoeg, dat men de woorden vertale; men moet zóó vertolken, als de dichter zelf gesproken zoude hebben, indien hij in de taal des overbrengers geschreven had. Dengenen, die shakespeare zelven niet kan genieten en den dichter toch gaarne wenscht te kennen, kunnen wij deze Bloemlezing niet aanbevelen; zij zoude hem averegtsche denkbeelden omtrent deszelfs verdiensten inboezemen. Of kan men zich uit eene slecht gedrukte plaat een juist denkbeeld van een heerlijk schilderstuk vormen? De laatste dagen van Pompeji. Naar het Engelsch van E. Lytton Bulwer. In III Deelen. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1835. In gr. 8vo. Te zamen 786 bl. f 7-80. De verdelging der Romeinsche stad Pompeji, in het 79ste jaar van onze tijdrekening, door eene vreeselijke uitbarsting van den Vesuvius, welker herinnering, sedert het midden der vorige eeuw, verlevendigd is door de ontdekking en opdelving van derzelver merkwaardige overblijfselen, was zeer geschikt, om tot onderwerp te dienen voor eenen Roman. Ook was de bekende Engelsche Schrijver bulwer meer nog dan anderen in staat, om met eene meesterlijke hand van {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} deze ontzettende gebeurtenis een tafereel zamen te stellen. De Schrijver bezocht in persoon de Stad der Dooden, gelijk w. scott haar noemde, en schreef deze laatste dagen van Pompeji te Napels, en dus in derzelver nabijheid. Bij het bezoeken dier opgedolvene overblijfsels eener aloude stad, welke misschien eerder nog, dan de verkwikkelijke koeltjes of de wolkenlooze hemel van het zuiden, den reiziger naar de streken van Napels lokken; bij het beschouwen van de levendigheid en frischheid der straten, huizen, tempels en schouwplaatsen eener stad, welke in de oudste tijden van het Romeinsche rijk bestond, was het niet onnatuurlijk, dat een Schrijver, die voorheen reeds in de kunst van te scheppen en te verlevendigen was werkzaam geweest, door een vurig verlangen bezield werd, om deze eenzame straten andermaal te bevolken, hare fraaije puinhoopen weder op te bouwen, en de beenderen te bezielen, die nog voor zijne beschouwing waren gespaard gebleven; een tijdvak van achttien eeuwen terug te gaan, en de Stad der Dooden tot een hernieuwd aanzijn in het leven te herroepen. - De schoonheid der landstreek, het weelderige der leefwijze, de Godsdienstplegtigheden van het Romeinsche Heidendom, de geheimenissen der Egyptische isis, die toen ook in Italië zeer in den smaak waren, Romeinsche en Grieksche dichters, de invloed der Oostersche en Grieksche wijsbegeerte, de reeds veld winnende leer der Christenen, de Grieksche oorsprong der Pompejers; ziet daar zoo vele zaken, welke aan den Schrijver eenen rijkdom verschaften, die inderdaad, om zijne eigene woorden te bezigen, ‘als van eenen overloopenden stroom toevloeiden, en als het ware bloemen aanboden uit den grond zelven geplukt, dien hij moest beschrijven.’ Doch, al bezit ook een Schrijver de meestmogelijke vereischten van dien aard, die opvoeding en oefening hem kunnen geven, zoo zal het hem toch altijd moeijelijk blijven, om zich zoo geheel in een tijdperk, dat van het zijne verschilt, te verplaatsen, dat hij zich aan geene misslagen van onnaauwkeurigheid zal schuldig maken. Hoe voortreffelijk in zijne soort dit werk moge zijn, levert het toch ook blijken op van deze waarheid. Als wij b.v. de menigvuldige koffijhuizen vermeld vinden, die te Pompeji, ten tijde van deszelfs bloei, de lediggangers naar hunne zalen lokten, dan zouden wij ons eerder verbeelden de beschrijving te hooren van eene hedendaagsche stad, dan van het oude Romeinsche {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Pompeji. Ook hinderde het ons, eenen vrijgemaakten slaaf de Fransche spreekwijze à propos te hooren gebruiken. Wanneer men menschen uit de klassieke oudheid in eene der hedendaagsche talen laat spreken, mag niets verzuimd worden, hetwelk de illusie kan bevorderen De taal behoort daartoe zuiver en eenvoudig te zijn, en vooral de bastaardwoorden der hedendaagsche zoogenaamde conversatie met zorg vermeden te worden. Het is ons ook voorgekomen, dat bulwer gelukkiger is geweest in de voorstelling der gevoelens van de Godverzakende zoogenaamde wijsbegeerte van dien tijd, dan in die van het geloof der Christenen, zoo vroeg na de stichting van hunne gemeente. Onder de Protestanten is het ten minste genoegzaam bekend, dat het teeken van het kruis, oorspronkelijk een gebaar, hetwelk bij de Heidenen het eerbewijs aan de Godin venus vergezelde, eerst veel later, met meer andere heidensche gewoonten, opgenomen is onder de godsdienstige verrigtingen der Christenen. Dezelfde aanmerking geldt ook omtrent de afbeelding van den Gekruisten, de gebeden voor de afgestorvenen, en de pelgrimaadjen. De Schrijver, die de hedendaagsche Italianen van nabij kent, zegt: ‘De beeldendienst is nog tot op dit oogenblik in hun land niet geheel kunnen verdelgd worden; de voorwerpen der aanbidding zijn er slechts veranderd; men neemt er thans zijne toevlugt tot even zoo veel Heiligen, als er te voren Godheden waren; en de volksmenigte dringt zich op één voor den H. januarius of den H. dominikus, zoo als voorheen voor de beelden van isis of van apollo.’ De Schrijver kent dus het onderscheid tusschen de heidensche bijvoegsels en het zuivere Christendom, maar voert geen grond aan voor de waarheid zijner voorstelling der Christenen, als reeds zoo zeer besmet door het bijgeloof in de eerste eeuw, nog bij het leven van sommigen der Apostelen; Christenen, onder welke hij onderstelt, dat er waren, die christus in persoon gekend hadden. Evenwel het aangemerkte wijst slechts enkele vlekken in een geheel aan, hetwelk van talrijke schoonheden schittert. Wegens de vele episoden, die in het verhaal ingeweven zijn, niettegenstaande de Schrijver de verzoeking, om dezelve nog in grooter aantal op te nemen, zeer bestreden heeft, is eene schets van het werk onvoldoende, om ons een juist denkbeeld van hetzelve te verschaffen. Verlangen onze Lezers {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} echter eenig verslag, aangaande hetgeen zij in dit boek te wachten hebben, zoo diene daartoe het volgende. Glaukus was door den Hemel met alle mogelijke zegeningen toegerust. Hij bezat schoonheid, gezondheid, rijkdom, geest, eene hooge afkomst, een vurig hart, eene dichterlijke ziel. Hij was te Athene geboren. Vroeg in het bezit zijnde geraakt van een aanzienlijk erfgoed, had hij zich aan de zucht van te reizen overgegeven, die der jeugd als ingeschapen is. Hij had een huis te Rome en zijn zomerverblijf te Pompeji. Aldaar leert glaukus een schoon, aanzienlijk en tevens deugdzaam meisje kennen, en vat eene vurige liefde voor haar op. Zij, jone genaamd, is, even als glaukus, van Grieksche afkomst. De liefde voor deze voortreffelijke maagd heeft op glaukus den heilzaamsten invloed. Werden toch te voren zijne vele goede hoedanigheden door al te onmatig zinnelijk genot beneveld, thans is het groote doel van zijn streven: door een edel en ingetogen gedrag zijne geliefde waardig te worden. Jone stond met haren broeder apaecides onder de voogdijschap van zekeren arbaces, eenen Egyptischen zoogenaamden wijsgeer, die te Pompeji wel wegens zijnen rijkdom ontzien werd, maar die, als zich bezig houdende met geheime tooverkunsten, nogtans bij het algemeen in geen goeden reuk stond. Deze huichelachtige wellusteling, voornemens zijnde de schoone jone te verleiden, tracht haren broeder apaecides tot begunstiging van zijne wenschen over te halen. Eerst weet hij door zijne drogredenen den jongeling te bewegen tot verzaking van alle Godsdienst en tot deelneming aan zijne geheime afschuwelijke verlustigingen. Apaecides, bedroefd door het troostelooze der Godverzaking, en beangstigd door gewetenswroegingen over de onreine genietingen, waartoe arbaces hem had vervoerd, nam zijne toevlugt tot de Nazareners, of Christenen, die zich toen reeds, gelijk elders in het Romeinsche rijk, ook te Pompeji begonnen te vestigen. De waarheid, welke hij vroeger te vergeefs, zelfs in de zoo hoog geroemde geheimenissen der Egyptische isis, gezocht had, vond hij in het onderzoek en de aanneming van het Christendom, tot geruststelling van zijn gemoed. Arbaces, vernomen hebbende, dat apaecides een Christen geworden is, en vreezende, dat hij zijne bedriegerijen en geheime goddeloosheden zal ontdekken, ontdoet zich van den jongeling door eenen sluipmoord. Hij {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} weet de schuld van deze misdaad op glaukus te werpen, die, in den kerker geworpen, door de misleide Overheid veroordeeld wordt, om, tot verlustiging van het volk, op den eerst invallenden feestdag, in het worstelperk te vechten met eenen leeuw. Nu is de bevolking van Pompeji vol blijde verwachting en verlangen, om het barbaarsche schouwspel bij te wonen. Dartele gastmalen gaan den feestdag vooraf, die, behalve door de teregtstelling van hem, die tot eenen strijd op leven en dood met het uitgehongerde roofdier veroordeeld was, ook nog opgeluisterd zou worden door den strijd der zwaardvechters. Nog laat in den nacht flikkerde het licht uit de paleizen. ‘De bloemfestoenen waren rondom de kolommen der zalen gevlochten: dáár klonk uit een prachtig gebouw het Epikuristische lied van talrijke en vrolijke gasten: dáár rees, onder een aanhoudend en daverend gelach, het geluid der muzijk en van den zang omhoog: Wat ook de Priester moog' verzinnen, Ons bang te maken is zijn doel; Wij lagchen om zijn Schrikgodinnen, Zijn noodlot en zijn helschen boel (poel?) Gaan wij door 't leven vrolijk heen, En denken aan geen Hemelgoden: Voor de aarde, weten we, is er geen.’ ‘Hoe helder schitterde het stargewelf over de bevallige stad! hoe stil rustten hare pilaarvolle straten in derzelver kalmte! - hoe zacht rimpelden de golfjes de donkergroene oppervlakte der zee! - hoe zuiver breidde zich de wolkenlooze blaauwe hemel van Kampanië over haar uit! - En echter - deze nacht was de laatste voor de blijgeestige bewoners van Pompeji - de volkplanting der aloude Chaldeërs - de gewaande stad van herkules - de oogappel der dartele Romeinen! Onschadelijk, onopgemerkt waren er eeuwen over haar voorbijgegaan: en nu schemerde de laatste straal op den uurwijzer van haren ondergang!’ De dag brak aan. Zoo groot was de toevloed der bevolking van Pompeji, dat reeds uren lang vóór het begin der spelen het ruime Amphitheater opgepropt was van menschen. Door eene sedert jaren niet vertoonde verscheiden heid der verschillende soeiten van worstelstrijd werden de {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} aanschouwers verlustigd. Reeds waren eenige verslagenen uit het worstelperk in het spoliarium of doodenhok gesleept, toen de leeuw losgelaten, en de ter dood verwezen glaukus, uit zijnen kerker gesleept, zonder eenig ander verdedigingsmiddel dan eenen korten dolk, aan den aanval van het roofdier wordt blootgesteld. Maar eensklaps overvalt den leeuw, ofschoon hij zijne prooi voor zich ziet, en de talrijke aanschouwers nu niet anders verwachten, dan dat hij zich op dezelve werpen zal, een zonderlinge angst. Vroeger nog dan de menschen gevoelt hij eene ongewone drukking van den dampkring. Met een klagend brullen, beantwoord door het nog woester en grimmiger geluid van eenen in de nabijheid opgesloten tijger, deinst de leeuw voor glaukus terug. Maar onverwachts trekt een ander verschijnsel de oogen der talrijke vergadering tot zich. Een dikke rook stijgt uit den top van den, uit het Amphitheater zigtbaren, Vesuvius. In dit oogenblik voelen zij den grond onder hunne voeten schudden; de muren van het Amphitheater wankelen, en in de verte verneemt men het gekraak van instortende daken. Nog een oogenblik, en eene wolk, nu eens zwart, dan eens als door bliksemstralen verlicht en gloeijende, schijnt schielijk als een stroom naar hen toe te rollen. Zij komt; en in hetzelfde oogenblik stort er een regen van asch, vermengd met groote brokken gloeijenden steen, naar beneden. Allen trachten te ontvlugten; de menigte verdringt, verdrukt, verstikt elkander. Achteloos, onder kermen, vloeken, bidden en gillen, de gevallenen vertredende, stormt de gansche hoop de menigvuldige gangen door. Doch steeds donkerder en wijder en dikker wordt de wolk boven hunne hoofden. En nu zou weldra de schrikkelijkste nacht het gebied van den dag vervangen. Te midden van al de akeligheid, spuit nu de vreeselijke berg gansche kolommen van ziedend water uit. Vermengd en dooreengekneed met de half brandende asch, stort die stroom zich, bij gedurige tusschenpoozen, even als kokend slijk, over de straten uit. De wolk, die eene zoo diepe duisternis over den dag verspreidde, heeft zich nu tot een' vasten en ondoordringbaren klomp opeengepakt. Het gelijkt minder naar de allerdikste schaduw van den nacht in de opene lucht, dan naar de digte en stikdonkere duisternis van eene onverlichte kamer. In de tusschenpoozen van de regenvlaag hoort men het gerommel onder den grond en het gebruis van de opgeruide zee. Som- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} tijds schijnt de wolk iets van hare vastheid te verliezen, en door het weerlicht allerlei zonderlinge menschelijke of monsterachtige gedaanten aan te nemen, die, tegen elkander botsende, door de duisternis schieten, om zich schielijk weder in den woeligen afgrond der schaduw te verliezen; zoodat die onligchamelijke dampen den ontstelde vlugtelingen voorkwamen, als de ligchamelijke verschijningen van vijandige reuzen - dienaren van schrik en van den dood. De aschhoopen liggen op verscheidene plaatsen reeds tot aan de hoogte der knieën toe, en de kokende regenvlagen dringen binnen de huizen, en gaan met eene zware en dompige stiklucht gepaard. Groote steenklompen, tegen de daken der gebouwen geslingerd, slepen geheele hoopen van ondereengemengd puin en andere bouwstof naar de straten mede, die, van uur tot uur en van minuut tot minuut, den doortogt meer en meer stremmen; en bij het naderen van den nacht worden de schokken der aardbeving heviger gevoeld - de grond schijnt te kruipen en te glijden...... Wij kunnen den Schrijver niet verder volgen in de beschouwing van zijne verschrikkelijk-schoone schildering der omkeering van Pompeji. Gedurende deze ramp, bij welke onder anderen ook de goddelooze arbaces omkomt, tegelijk met eene menigte andere slagtoffers dezer akelige verwoesting, gelukt het aan glaukus, niet dan door de grootste inspanning, zich en zijne jone te redden. Naar Griekenland overgestoken, smaakt hij met jone, als zijne echtgenoote, zoo veel geluk, als zijne nimmer weder geheel herstelde gezondheid na het doorgestane lijden en de sombere herinnering aan den laatsten dag van Pompeji toelieten. In zijne behoudenis van den leeuw en van Pompeji's verwoesting leerde glaukus de hand erkennen van den onzigtbaren God. Hij en jone worden Christenen. Hunne wederzijdsche liefde ontleent uit dit hun nieuw geloof eene nieuwe kracht, en verschaft hun de hoop, om dezelve mede naar de eeuwigheid over te voeren. Zoo verblijdden zij zich in hun aanzijn, en wachtten gerust den dood af. Wegens de belangrijkheid en de menigvuldige schoonheden van dit werk, hebben wij ons niet kunnen weêrhouden, van hetzelve een breedvoeriger verslag te geven, dan wij gewoonlijk van Romans leveren. Maar het waas des levens, dat over alle gedeelten des verhaals verspreid ligt, deed ons gedurig den Roman vergeten, en het boek meer aanmerken {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} als eene getrouwe en waarachtige schildering der laatste dagen van Pompeji. Wij hopen, dat het ons gelukt zal zijn, onze aankondiging van dit werk tot aanbeveling van hetzelve aan ons beschaafd publiek te doen verstrekken. Ook de Vertaling is gelukkig geslaagd, en het werk in zuiveren stijl en taal voor onze Landgenooten overgezet. Pandora. Lektuur voor den beschaafden Stand. Verzameld en uitgegeven door B.T. Lublink Weddik. IIIde Stukje. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1835. In gr. 8vo. 106 bl. f 1-25. Dit stukje onderscheidt zich van de voorafgegane door meerdere verscheidenheid en afwisseling. Waarschijnlijk hebben tot deze verzameling meerdere schrijvers of opstellers medegewerkt; men zoude hiertoe door den uiteenloopenden inhoud der bijdragen besluiten. Hieronder schijnt ook een Arts te behooren, indien de inleiding op eenige bladen uit het dagboek van eenen Arts wezenlijk van hem afkomstig zij. Zijn deze mededeelingen eene navolging van die van eenen Engelschen Arts, wiens opmerkingen, sedert eenigen tijd, zoo wel in Fransche als andere tijdschriften gevonden worden? In afwachting der voortzetting, schorten wij ons oordeel op. Het blijkt dezen Arts niet aan luim te ontbreken, en hij schijnt vooral niet blind voor de leemten zijner kunst; maar, er zelf voor uitkomende, zoude dit niet kunnen aangemerkt worden, of hij wil voorkomen, dat anderen welligt de waarheid niet door nog scherpere trekken zullen doen kennen? Men herinnere zich den Hooggeleerden Heer katzenberger uit de Badereise van jean paul! - Gewis zal de tijd meer leeren, het opschrift boven het eerste stuk in dit bundeltje. Wat is er sedert den wijzen Koning, bl. 203, niet al over den tijd gezegd! Hij heeft veel geleerd; maar de vruchten van dat onderwijs blijken nog niet, naar evenredigheid van zoo veel verloopen tijds. Wij hopen op beter door den tijd, maar wenschen geen' der broeders van Zwijndrecht met de Toga aan eene onzer Hoogescholen behangen te zien; voor het tegenwoordige bepaalt men zich ook nog bij het doctoreren honoris causa. - De ontmoeting op reis, bl. 221, had zij wezenlijk plaats, is treffend; {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} is zij verdicht, zoo zoude men den schrijver verzoeken, in het vervolg het gevoel zijner lezers te sparen. Hij raakt hier eene der gevoeligste snaren van het menschelijk gevoel. Niet slechts de oogen van kinderen zullen vol tranen gestaan hebben; het ouderhart bloedt, wanneer het zich de wezenlijkheid voorstelt: diepe weemoed overstelpte het vaderlijk hart, toen het deze ontmoeting las. Mag het verdichtsel zoo veel van het menschelijk gevoel vergen? - De Dorpsschoolmeester schijnt wat al te eenvoudig; maar welligt ware het goed, indien eenvoud meer de bovenhand verkreeg; met haar is waanwijsheid niet wel bestaanbaar: er zoude aanvankelijk iets door gewonnen worden. Men kan anderen beminnen, en toch met het dagelijksche leven beter bekend wezen. - Behoort de Spectator, bl. 254, wezenlijk tot de zwijgende? Wij zijn er niet genoeg van overtuigd, om hem een kijkje in onzen schrijflessenaar toe te staan. Wat de schaar betreft, zij kan hare nuttigheid hebben, zoo wel in de hand van den schrijver, als in die der kritiek. In zekeren zin voegt echter den schrijver beter een mes; de te welige loten worden immers met het snoeimes weggenomen? Dit laatste evenwel zonder toepassing, even als wij de reuzenschaar, bl. 261, ongemoeid op hare plaats laten. Ieder heeft zoo zijne wijze. De zoogenoemde bruine man, van wien men iets meer in den Siegfried van Lindenberg kan lezen, plagt boven zijnen schrijflessenaar een masker te hangen: dit kan op zijnen tijd ook nutte wenken geven. - Van o.g. heldring ontvangen wij de twee boomen in den hof Gods. - Het iets over de wijsgeerige Mythe van Psyche, ofschoon het blijken van eene vlugtige behandeling toont, is niet ongevallig. - Elk denkt, spreekt of schrijft over de opvoeding naar zijne wijze van zien; dit voorregt blijve ook jean paul gegund. - De Correspondentie, wat men er onder gelieve te verstaan, bevat een en ander, hetwelk zich door geestigheid onderscheidt. Indien de verzamelaar geene stukken van onbekende welwillende medewerkers verlangt, tot eene correspondentie schijnt hij niet ongenegen. Wij willen dit hiermede ook ter algemeene kennis gebragt hebben. De voorwaarden, waarop zulk eene briefwisseling kan plaats hebben, worden gevonden bl. 287. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschrijving van den staat van Algiers en deszelfs bewoners. Een Aanhangsel tot de Reizen en vijfjarige Gevangenschap in Algiers van S.F. Pfeiffer. Te Leeuwarden, bij L. Schierbeek. 1835. In gr. 8vo. 187 bl. f 1-20. Plaatsbeschrijving der Gemeente Staphorst, Provincie Overijssel. Met eenige oudheidkundige Bijvoegselen. Door F.A. Ebbinge Wubben, Burgemeester en Notaris aldaar. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1835. In gr. 8vo. IV en 66 bl. f :-60. Geschied- en letterkundige Herinneringen, verzameld door Mr. G.W. Vreede, Advocaat te Gorinchem. Iste Stukje. Te Gorinchem, bij W. van der Wal. 1835. In gr. 8vo. VIII en 72 bl. f :-90. Willem Loré, en zijne Dijken en Sluizen; door Mr. J.W. de Crane en W. Eekhoff. Te Franeker, bij G. IJpma. 1835. In gr. 8vo. VIII en 86 bl. f :-90. Magazijn, enz. Door T.L. Spannenburg, Predikant te Oosterhaule. Te Leeuwarden, bij H.C. Schetsberg. In kl. 8vo. XII en 228 bl. f :-90. In een onzer tijdschriften heeft Recensent, eenigen tijd geleden, een niet zeer loffelijk getuigenis gelezen omtrent s.f. pfeiffer, den opsteller zijner, bevorens gunstig door ons aangekondigde, Reizen en vijfjarige Gevangenschap in Algiers, en ook van de tegenwoordige Beschrijving van den staat van Algiers, tot aanhangsel op het grootere werk. Doch, wat ook ten opzigte van het karakter en gedrag des ons geheel onbekenden Schrijvers waarheid moge zijn, er is ons niet gebleken, dat 's mans berigten, voor zoo ver zij Algiers en deszelfs bewoners schetsen, valsch of onnaauwkeurig zijn; en, zoo lang ten nadeele van het thans aangekondigde vervolg op het grootere werk niets zal bewezen zijn, kunnen wij, die op geene onwaarschijnlijkheden of blijkbare onwaarheden hebben gestuit, niet nalaten, ook deze Beschrijving als eene belangrijke bijdrage voor landen- en volkenkennis te beschouwen. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor den beoefenaar van Nederlandsche statistiek en oudheden is de uitgaaf van de Plaatsbeschrijving der Gemeente Staphorst, in Overijssel, een aangenaam verschijnsel, en het welgeschreven werkje van den Heer wubben laat zich met genoegen lezen. Den beminnaar van onze Geschiedenis en die van ons Staatsregt zullen de Herinneringen van den Advocaat vreede welkom zijn; en, bij de in ons land tegenwoordig, uit regtmatigen afkeer van het tegenovergestelde uiterste, min of meer veldwinnende zucht voor absolutistische denkbeelden, durven wij den bekwamen Schrijver wel aanmoedigen, dit eerste stukje door meerdere te doen volgen; terwijl de verstandige lezer uit het eene en andere voor zichzelven het besluit wel zal opmaken. Van den hoogstverdienstelijken, doch aan te weinigen bekenden Wiskundige willem loré, te Leeuwarden in 1679 geboren, en te Franeker, als buitengewoon Hoogleeraar in de Wiskunde, ten jare 1744 overleden, ontvangen wij eene levensschets door den Oud-Hoogleeraar Mr. j.w. de crane; en de Heer eekhoff heeft er achtergevoegd eene geschiedkundige beschrijving der voornaamste dijk- en waterwerken, die door genoemden loré zijn daargestèld. In het levensberigt, bl. 25, staat bij vergissing, dat loré drieëndertig, lees drieënveertig jaren oud was, toen hij in het buwelijk trad. Deze aanwijzing strekke ten blijke onzer aandachtige lezing. De Nederlandsche jeugd ontvangt in het Magazijn van den Eerw. spannenburg eene goede verzameling van korte gezegden en spreuken uit vroegere en latere Schrijvers, alle wel niet even belangrijk, maar in het algemeen leerzaam en behartigenswaardig. Amsterdamsche Studenten-Almanak voor het Jaar 1836. Te Amsterdam, bij R. Croese. f 1-80. Wij verheugen ons, wanneer wij den broederlijken geest opmerken, die onder de studerende jeugd onzer hoofdstad zoo kennelijk doorstraalt, en zich vertoont in het opnemen van alles, wat ieder' der studenten belangrijk kan zijn uit een jaarboekje te weten, 't zij hij zijne opleiding aan het Athe- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} naeum alleen, of gelijktijdig aan eene der kweekscholen van de zoogenoemde Dissenters verschuldigd is. Even gepast komt het ons voor, dat het afbeeldsel van den man, aan wien allen de grootste verpligting hebben, aan het hoofd van dit bundeltje staat, en wij keuren alzoo de geheele inrigting van het voorwerk bijzonder lofwaardig. Daarop volgt eene korte Geschiedenis van het Athenaeum illustre en de Seminaria, en eene dergelijke Levensschets van den onlangs gestorven' Hoogleeraar willmet, die echter in den bladwijzer opgenomen noch in de paginering begrepen is; veelligt werd dezelve later eerst bijgevoegd. De Mengelingen bevatten een paar prozastukjes, het eene ter gedachtenis van den waardigen overleden' student petrus elias, en het andere een geschiedkundig verhaal; beide deze stukjes zijn wèl geschreven, en sommige der verzen verdienen allen lof; bijzonder beviel ons de Halskraag, 't geen een keurig stukje in het genre der vertelling is, en de Avondmijmeringen, die door meerdere kortheid en beschaving van wat al te eenvoudige bewoordingen nog merkelijk zouden gewonnen hebben. De vertaling van den Lijkzang van Koning lodbrog is niet onverdienstelijk, maar heeft bij de overgieting den Noordschen gloed en tint verloren, die olaus wormius in zijn schier onverstaanbaar Latijn toch altoos nog behield. En daar het nu mode wordt, om die oude poëzij over te brengen, kunnen wij den jeugdigen liefhebber wel aanraden, het geheele doodenlied, waarvan hij nu slechts een fragment gaf, te bewerken, waartoe hij al de hulpmiddelen in de onlangs uitgegevene Bijlagen op de Noormannen in Nederland van den kundigen Praeceptor van bolhuis vinden zal. Een paar Duitsche en een Fransch versje getuigen van de oefening in die talen; maar waarom geene Latijnsche verzen, die toch in dit jaarboekje volkomen op hunne plaats zouden zijn? Ons vaderland heeft zich lang mogen beroemen, de zuiverste latiniteit aan te kweeken; en zou nu het Athenaeum, dat bijkans eene Akademie mag heeten, achterlijk blijven, den grooten voorganger van lennep, al is het dan ook maar in de verte, te volgen? De meeste der losse Gedachten bevielen ons, veelligt om het piquante van de Latijnsche aanhalingen. Wij willen dan ook dit ons verslag met een drietal der geestigste besluiten: Cassino. Hedendaagsche Vrijstermarkt. Spectatum veniunt, veniunt spectentur ut ipsae. Ovid. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Promotie-partij. Aurora Musis amica. Proponenten. Uno avulso non deficit alter. Virg. (Helaas!) Friesche Volks-Almanak voor het Schrikkeljaar 1836. Eerste Jaargang. Te Leeuwarden, bij L. Schierbeek. f :-75. Onze wensch is vervuld; de redactie van het jaarboekje, dat wij aankondigen, is in goede handen gevallen, en ruimschoots prijzen wij de welgelukte pogingen van den kundigen a. wassenbergh te St. Anna Parochie, die moeite noch zorg heeft ontzien, om den jonggeborenen in een voegelijk gewaad onder het oog van het publiek te brengen. Een uitvoerige kalender, met alwat daar in den uitgestrektsten zin bij behoort, laat voor de inwoners van Friesland weinig te wenschen over. De inleiding van het Mengelwerk is door w. eekhoff met warmte gesteld, en dat Mengelwerk zelf, waarin proza en poëzij zich afwisselen, heeft ons wel bevallen. Daar er geen bladwijzer in het boekje voorkomt, willen wij onzen lezeren den korten inhoud opgeven. Een fiksch gesteld Friesch Volkslied opent het tooneel. De overlevering omtrent bauck hemmema is het welgestelde eerste prozastukje, gevolgd door eene Legende van den bekenden Dichter van halmael, en eene Romance in de Friesche landtaal. De Levensschets van w. van haren, met keurig gesteendrukt portret, staat hier op hare regte plaats, en de bloemlezing uit zijne schriften zal velen welkom zijn, alsmede het puikjuweel zijner poëzij, het Menschelijk Leven, dat, hoe bekend ook, nimmer te veel verspreid kan worden. De daarop volgende dichtregels zijn aan den weldoener van het nieuwe Stads-Weeshuis te Leeuwarden, wijlen den Raad van Indië baljeé, gewijd. Dan volgen twee versjes van den eenigen borger, die, onuitgegeven, aan weinigen bekend zijn, en waarvan de mededeeling zeker onzen lezeren welkom zal zijn: Aan mijne Geliefde, op den dag van onze verloving. (1814.) Voor 't oog van God en de Englenkoren Zwoer nogmaals de verheugde mond Den Eed, door 't hart reeds lang gezworen, Gegriffeld in des harten grond. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Geliefde! ik zal dien Eed volbrengen, En valt dit hart u immer af, Dan moog' de regterhand verzengen, Die ik u dezen morgen gaf! Mijns Vaders taak is afgeweven; Die u gebaard heeft, is niet meer: Gij hebt me een' Vader weêrgegeven, En ik geef u een Moeder weêr. Grafschrift op de Vrouw van mijnen Vriend Ds. L.W. van der Weide, Predikant te Dokkum. Door hagelbui geknakt noch zonnevuur verschroeid, Had twintig jaar deez' roos op Frieschen grond gebloeid. De wil der Almagt, die(n) geen stervling kan doorgronden, Verplant haar voor een korte poos Naar Gelderland; dáár sterft de roos. Verdwenen was haar kleur, verschrompeld was haar loover; En wat liet zij ons over? Twee knopjes, van de(n) steel gerukt, en doornen, die ons wonden. Een paar kernachtige gezegden van beroemde Friezen worden gevolgd door een krachtig vers aan Friesland van m.h. de graaff, op muzijk gezet door n. wedemeijer. Wij houden het, ondanks eenige prozaregels en andere kleine feilen, voor het beste uit den bundel. Eigenaardig vinden wij hier den Afscheids- en den Welkomst-groet aan de Friesche Schutterij, en de opheldering van eenige Friesche Spreekwoorden, die vervangen worden door eene soort van Elegie met bijgevoegd steendrukplaatje, welke beide veel te wenschen overlaten. Een zevental versjes van meerdere en mindere waarde besluiten dit werkje, dat wij allen, en inzonderheid allen brave Friezen, met wier volkskarakter wij hoog loopen, met volle ruimte aanbevelen. In No. XVI staat, bl. 671, reg. 3, helmen, lees helden. Bl. 678, reg. 16 v.o., Openbering, lees Openbaring. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. De Roomsch-Katholijke Kerk, zoo als zij is, en zoo als zij niet is: eene bijdrage van een' Roomsch-Katholijk Nederlander, ter veredeling der Godsdienstbegrippen bij zijne Geloofs- en Landgenooten. Iste Stuk: De Kerk. IIde Stuk: Eerdienst. IIIde of laatste Stuk: Zedeleer. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1835. In gr. 8vo. Te zamen 295 bl. f 2-70. De Schrijver van deze boekjes heeft tot het opstellen van dezelve aanleiding gevonden in eene plaats van het werkje, getiteld: De Roomsch-Katholijke Kerk in Oud-Nederland, gelijk zij is, zijn kon en zijn moest, vóór twee jaren bij denzelfden uitgever uitgekomen, waarin, bl. 85 van den 2den druk, geklaagd wordt, dat verscheidene punten van de leer dier Kerk aan het Volk over 't algemeen zoo weinig regt bekend zijn; en hij doet dus eene loffelijke poging, om dezelve beter te leeren kennen, en tevens te doen zien, hoe men ze dikwijls niet goed begrijpt en verkeerd uitlegt en toepast. Het zij nu dat deze Schrijver een ander is, of wel dezelfde, als die van het vroegere zoo even genoemde werkje, (welk laatste Rec. niet onwaarschijnlijk voorkomt) het is althans in denzelfden goeden zin en stijl geschreven, en getuigt, even als dat vorige, van eenen helder denkenden, waarlijk liberalen, en met edele zucht voor het heil van anderen bezielden geest, en van eenen onbeschroomden moed, om de waarheid te zeggen. Rec. juicht deze pogingen des waardigen Schrijvers van ganscher harte toe, en zal zich niet ophouden bij die plaatsen, waar deszelfs redenering, ter gunste van het Roomsch-Katholijke Kerkgenootschap, of in andere opzigten, hem als Protestant te zwak voorkomt, daar hij het honderdmaal {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} gezegde hier niet weder wil herhalen, en nog veel minder deszelfs heilzame bedoeling eenigzins schijnen tegen te werken: liever wil hij inhoud en geest van dit werkje leeren kennen, om het hierdoor allen waarheidlievenden en weldenkenden aan te prijzen. Het eerste Stuk handelt over de Kerk in drie artikels. - In het eerste toont de Schrijver het onderscheid aan tusschen het begrip der Katholijke (Algemeene) Kerk in den uitgebreiden, en der Katholijke (Roomsche) Kerk in den bepaalden zin. ‘Allen, die tot het Rijk van waarheid en deugd, van regt en rede, tot het Rijk Gods behooren, maken de groote Gemeente Gods, de Algemeene of Katholijke Kerk uit: - al wat de hoogste Rede, namelijk God, wiens kind en beeld hij is, hartelijk vereert, acht en liefheeft, die is lid dezer groote, heilige, Algemeene Kerk Gods.’ (Bl. 4, 5.) ‘Jezus christus, de Zoon van God, de hoogste Rede, het Woord Gods in den mensch, breidde haar krachtdadig uit: - door hem ontstond de zigtbare Kerk van het eeuwige Woord Gods op aarde, die de groote Algemeene zinnelijk voorstellen, en met welke deze van lieverlede moest ineensmelten.’ (Bl. 6, 7, 8.) ‘De Roomsch-Katholijke is een gedeelte van de Algemeene: tot haar behooren die genen, welke door den Waterdoop, volgens jezus voorschrift toegediend, bij haar zijn ingelijfd, den Roomschen Paus voor haar Opperhoofd op aarde erkennen, God, den hemelschen Vader, en jezus christus, zijnen Zoon, op eene voorgeschrevene wijze vereeren en dienen, en tevens al die punten vast en uitdrukkelijk gelooven, welke zij verklaart van God geopenbaarde waarheden te zijn.’ (Bl. 11, 12.) ‘Heil ons,’ zegt de Schrijver, bl. 20, 21, ‘mijne Roomsch-Katholijke Geloofsgenooten! dat ons, door hoogere kennis en licht, de wet der deugd zoo duidelijk kenbaar is geworden! Heil ons, dat door zoo vele genademiddelen de pligt ons zoo dragelijk, en de terugkeer tot denzelven zoo gemakkelijk gemaakt is! Wee ons {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} echter ook, indien wij met al deze voorregten niet wijzer en beter worden! - Wachten wij ons wel, van in onzen overmoed ons voor het eenige uitverkoren Volk van God te houden, en voor zijne geheele Algemeene Kerk! van de millioenen eene handvol voor den Oneindigen! Deze dwaling, die eertijds de Joden verblindde, heeft grootelijks aan hunne verwerping medegewerkt. Ontelbare kinderen Gods, die allen minder of meer volkomen in hunnen hemelschen Vader, in het eeuwige Woord des Vaders gelooven, en allen naar waarheid en deugd streven met ons, zijn ledematen dezer eindeloos groote Kerk: niemand van deze valt een haar van het hoofd, dat niet door Hem geteld is; niemand van deze heft zijne handen op tot den grooten Geest der Natuur, wien deze Geest niet ziet, en naar wiens stamelen Hij niet veelligt met grooter welgevallen luistert, dan naar het opgeblazen gebed van menig Christen-Pharizeër.’ - Hier en elders in dit werk toont de Schrijver aan, dat ‘de Mechelsche Catechismus, wel verre van als regel der Roomsch-Katholijke leer te kunnen gelden, dezelve niet dan zeer onduidelijk, en menigmaal zeer onjuist voorstelt.’ Het tweede artikel heet: De Roomsch-Katholijke onfeilbare Kerk. Volgens hare leer, strekt zich die onfeilbaarheid (welke ook de Algemeene Kerk bezit) niet anders uit, dan tot de Geloofs- en Zedeleer, niet tot de verklaring des Bijbels in andere opzigten, noch tot geschiedkundige daadzaken. Zóó onfeilbaar is zij ‘in haar geheel, in hare volle algemeenheid, in vereeniging met haar onzigtbaar Hoofd, jezus christus, en met haar zigtbaar Hoofd, den Paus, wanneer er een wettige Paus bestaat.’ Die volle algemeenheid is ‘in wettige, algemeene Kerkvergadering,’ of ook ‘in de verspreide Kerk bij verjaring’ (bl. 31-33). Zij leert niet, dat de Paus onfeilbaar is, zelfs niet ex cathedra; ook niet de Kerkvergaderingen voor bijzondere landen of Bisdommen, nog minder dus enkele {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Godgeleerden en Leeraars. De gronden voor die onfeilbaarheid moeten zijne jonge geloofsgenooten, zegt de Schrijver, opmerkzaam onderzoeken, maar ook de redenen van de tegenstanders derzelve toetsen: ‘en wanneer gij dan’, zegt hij, bl. 48, ‘terwijl gij uit alle krachten, met een zuiver oogmerk, bij onbesproken wandel, de waarheid zocht, uit liefde tot de waarheid, een leerstuk vondt, wegens hetwelk gij u met de leer der Kerk niet kondet vereenigen; dan zoudt gij welligt minder Roomsch, maar zeker niet minder Katholijk zijn, dat is te zeggen, niet minder tot de ware Kerk Gods, het Rijk van Waarheid en Deugd behooren, en ligt beter, dan menig ander, die, op grond van vreemd en menschelijk gezag, zichzelven eene overtuiging opdringt, die hij de moeite niet genomen heeft op zijne eigen gezonde rede te gronden.’ Het kwalijk verstaan en toepassen dezer onfeilbaarheid heeft, zeer ten onregte, het onderzoek der H. Schrift en van andere gewijde wetenschappen achteruitgezet, en ‘achter haar masker hebben zich het misdrijf, het bijgeloof, de domheid verborgen,’ tallooze euveldaden en jammeren over de Kerk gebragt, en houden nog niet op vele schaden te veroorzaken. Het derde artikel draagt ten opschrifte: De Roomsch-Katholijke, alleen zaligmakende Kerk. Het is hare leer niet, dat er buiten haren schoot geen zaligheid is; want zij leert, dat ‘niet alleen zij, die niets van haar hebben kunnen hooren, maar ook zij, die ter goeder trouw dwalen in de Godsdienst, onfeilbaar kunnen en zullen zalig worden, wanneer zij de krachten, welke God hun ten goede gegeven heeft, zorgvuldig gebruiken, en met de genade Gods, die hun ten deel valt, zoo veel in hunne magt staat, medewerken’ (bl. 65, 66); en dit gelooft zij niet alleen van de ongeletterde leeken, maar ook van de Leeraars; ‘en wanneer zij, of haar tijdelijk Opperhoofd, of hare Leeraars, het lidmaatschap der Katholijke Kerk als een onmisbaar vereischte ter zaligheid aangeven, dan kan daarmede {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} geene andere, dan de groote Algemeene Kerk bedoeld worden, waartoe, zoo als wij weten, allen behooren, welken het met hunne ware belangen wezenlijk ernst is’ (bl. 70). - Bij wijze van aanhangsel, wordt hier nog gehandeld over ‘de noodzakelijkheid des Doopsels tot zaligheid,’ en het resultaat is: ‘Indien de Kerk, op gezag van het Woord Gods, leert, dat zij, die van het Evangelie niet hebben kunnen onderrigt worden, ook niet volgens het Evangelie zullen geoordeeld worden; zoo ligt daarin ook opgesloten, dat er geen Doopsel van die genen zal worden gevorderd, die van geen Doopsel hebben kunnen hooren,’ (bl. 77) en er bestaat geen uitdrukkelijke algemeene kerkelijke verklaring, die de kinderen, zonder den Waterdoop gestorven, van de toekomende zaligheid uitsluit. ‘Neen, troostelooze moeders! - het is uwe Kerk niet, die u deze troostelooze leer voorhoudt; het zijn vermetele menschen, die onze Kerk en haren God niet kennen; menschen, die geen vaders zijn. Uwe vroeg beweende kleinen zijn van uwe moederlijke borst in de vaderlijke omarming overgegaan; die Vader zal hen voor zijne en voor uwe liefde bewaren; en de tweede dood zal niet heerschen over hen, die zoo spoedig de prooi des eersten geweest zijn. Droogt uwe tranen getroost af! God is geen harder Vader, dan gij moeders zijt. Eeuwige dank zij Hem, dat Hij ons zulke waarheden niet heeft geopenbaard, die ons van Hem veeleer verwijderen konden, dan ons nader aan Hem brengen! Dank zij ook der Kerk, welke ons de vrijheid laat, om aan de zaligheid der millioenen niet te wanhopen, welke door omstandigheden, die niet in hun bereik lagen, verhinderd werden, om aan geboden te voldoen, die zij niet gekend hebben!’ (bl. 83, 84.) Rec. heeft bij dit eerste Stuk wat langer willen stilstaan, en zich niet kunnen weêrhouden, om de gedachten des Schrijvers meest met deszelfs eigene woorden uit te drukken, en eenige plaatsen woordelijk mede te deelen, daar het zoo geschikt was, om den goeden geest en {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} stijl, waarin dit werk geschreven is, wèl te doen kennen. In denzelfden trant is ook het tweede Stuk bewerkt, dat, mede in drie artikels, over de Eerdienst handelt, namelijk over vereering Gods, vereering der Heiligen, vereering der Beelden, en hoofdzakelijk van dezen inhoud is: I. De uitwendige vereering van God, hoe pligtmatig en hoe verheven ook, zelfs ‘de daad der hoogste Godsvereering,’ (in de Roomsch-Katholijke Kerk) ‘de nagedachtenis van jezus verzoeningsdood, volgens zijn voorschrift, in het H. Avondmaal, zijnde tevens de onbloedige vernieuwing van het bloedig voltrokken offer aan het kruis;’ zelfs deze brengt Gode geen voordeel aan, en maakt op zichzelve ons niet beter en gelukkiger; en de waarde of onwaarde des bedienaars doet aan het offer niets bij of af. ‘De Mis heeft,’ volgens de Kerkleer, ‘geen kracht, om onmiddellijk de zonde te vergeven, of meer Goddelijke genade te schenken. - De Missen voor bijzondere personen of belangen, ofschoon waarschijnlijk in haar' oorsprong zeer onschuldig, zijn ongegrond, hebben het stilzwijgen der geheele oude Kerk, des Bijbels, en der Kerkvaderen tegen zich, en aanleiding gegeven tot de schandelijkste misbruiken en ergerlijkste gevolgen.’ - In dienzelfden geest wordt over het gebed en deszelfs ware wezen en nuttigheid, alsmede over de daarbij plaatshebbende vooroordeelen en valsche begrippen, zoo verstandig, hartelijk en Christelijk gesproken, dat elk weldenkend Katholijk er zijne toestemming aan zal moeten geven. Even gezond en ernstig is de redenering over eenige gewijde zaken en gebruiken, die wel ‘als zinnebeelden voor het vrome gemoed nuttig kunnen zijn, maar aan welke de Kerk geen kracht toeschrijft, en die vroeg of laat een verlicht Kerkhoofd verstandig zal wijzigen of ter zijde leggen.’ - II. ‘De vereering der Heiligen bestaat of in de inwendige achting en eerbied, welke wij hun schuldig zijn, of in de uitwendige dienst, welke uit deze volgt.’ De eerste, vooral door navolging betoond, houdt de Kerk voor {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} de beste. De tweede, of de aanroeping der Heiligen, wordt hier zoo redelijk mogelijk voorgesteld, het besluit der Kerkvergadering van Trente, dat dezelve voor goed en nuttig (niet voor noodzakelijk) verklaart, ten grondslag gelegd, gecommentarieerd, en bij elk punt aangetoond, hoe veel hiermede strijdigs, verkeerds en bijgeloovigs er in deze bij velen plaats vindt, en hoe wenschelijk en noodzakelijk verbetering hierin te achten is; te meer, daar die zoogenoemde dienst der Heiligen, bij ontaarding, voor de dienst van God nadeelig en onteerend, zedebedervend, en voor den luister der Kerk schadelijk worden kan, en nog werkelijk is. Merkwaardig zijn onder anderen de volgende woorden, bl. 48, 49: ‘De grond des Christendoms is jezus, onze verdienste is jezus, onze hoop en onze zaligheid is jezus, en jezus alleen. Wij kennen geenen Middelaar bij den Vader, dan Hem, en alle zijne Heiligen kunnen zijne plaats niet vervullen, want zijne verdienste is eindeloos. Maar ook daarom hebben wij geene medemiddelaars noodig, en erkennen de Heiligen niet als zoodanig.’ - III. In denzelfden geest wordt ook verder aangewezen, welk goed gebruik de leer der Kerk wil, dat men van de beelden en de overblijfselen der Heiligen maken zal; en daarentegen, welk bijgeloovig en schadelijk misbruik er van dezelve, ook door zoogenaamde wonderbeelden, dikwijls gemaakt wordt, zoodat ook hierin veel verbetering ten hoogste te wenschen blijft. Het derde Stuk heeft de Zedeleer ten onderwerpe, mede tot drie hoofdpunten gebragt, namelijk zedelijke daden, belooning en straf, vergiffenis en kwijtschelding. - De leer der zedelijke daden wordt onder de volgende rubrieken behandeld: Wet, natuurwet, zedelijkheid, zedewet, pligten, deugd, geweten, daden, waarde der daden, wat doe ik? waarom doe ik het? hoe doe ik het? adam, christus, genade, voorbeschikking. (De vier laatste zou men hier minder verwacht hebben.) Over dit een en ander deelt de Schrijver kortelijk eenige zeer goede aanmerkingen mede, en {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} toont hier en daar aan, dat men de leer der Kerk, op sommige hiertoe betrekkelijke punten, kwalijk verstaat, of er verkeerde gevolgen uit trekt. Men begrijpt intusschen ligtelijk, dat, zelfs uit dit oogpunt alleen beschouwd, deze onderwerpen in een bestek van 34 bladzijden niet uitgeput zijn; en Rec. kan niet verbergen, dat hij hier van den wijsgeerig-Christelijken Schrijver meer verwacht had: hij kan echter, zonder te groote uitvoerigheid, hierover niet uitweiden, noch over hetgene, waarin hij hem bijstemmen, of wel van een ander gevoelen zou zijn. - De beschouwing van belooning en straf der zedelijke daden strekt zich voornamelijk over die des toekomenden levens uit, en bevat lezenswaardige opmerkingen, vooral dienende, om de leer der Kerk, aangaande toekomstige geluk- en rampzaligheid en zuiveringsplaats of zuiveringstoestand, niet te overdrijven, of tot grof-zinnelijke en ongerijmde gevolgtrekkingen te misbruiken, gelijk nog maar al te veel geschiedt, maar liever tot dezulke aan te wenden, die met Rede en H. Schrift overeenkomstig zijn. - Met hetzelfde doel behandelt de Schrijver de leer der vergiffenis en kwijtschelding, welke hij eerst kortelijk volgens Rede en Evangelie voorstelt; waarna hij breeder spreekt over ‘de zinnelijke genadebronnen, die de Kerk tot vergiffenis der zonden geopend heeft.’ Met een kort woord vermeldt hij hiertoe eerst het Doopsel; maar vooral handelt hij over de Biecht. Bij deze laatste wijst hij aan, wat zij, volgens de leer der Kerk, kon en moest zijn, en nogtans, helaas! door misbruik dikwijls niet is; welke waarde men aan de daarbij gegevene kwijtschelding te hechten heeft; en welk het eigenlijk doel van de dusgenoemde Aflaten geweest is, namelijk zekere vrijstelling van tijdelijke, voormaals opgelegde boetedoeningen, maar waarvan het schandelijkste misbruik gemaakt is en nog wordt. Ook hier had de helderdenkende en liefderijkernstige Man gewis meer kunnen zeggen; maar hij spreekt althans over dit een en ander zulke gezonde en hartelijke taal, dat het te wenschen ware, dat zij veel ge- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} hoord, en door Geestelijken en Leeken ter harte genomen wierd. - Dezen zegen van God wenscht en bidt Rec., als vriend der waarheid, die door christus is, over dit geheele geschrift, hetwelk hij niet alleen aan zijne Roomsch-Katholijke Medechristenen, indien ook hun die waarheid lief is, aanprijst, maar ook aan zijne Protestantsche Geloofsgenooten ter lezing aanbeveelt, daar zij, ofschoon den Schrijver niet in alles kunnende bijstemmen, zich nogtans over den goeden Christelijken geest, die er in heerscht, verblijden zullen, en er ook nog wel het een en ander uit kunnen leeren, dat hun te weten en te behartigen nuttig is. Indien Rec. zich niet bedriege, is van dezelfde hand afkomstig het volgende werkje: Gods Voorzienigheid, iets voor alle Christenen zonder onderscheid van Kerkgenootschap. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1835. In gr. 8vo. 132 bl. f 1-25. Het heeft althans in denkbeelden en manier veel gelijkvormigs met het boven beschouwde werk, dat er ook een- en andermaal in aangehaald wordt. Volgens de korte Voorrede, was het hierin vervatte den Schrijver tot bemoediging in wederwaardigheden, en hiertoe biedt hij het ook den Lezer aan. Uit dit oogpunt schijnt dus de wat onbepaalde titel en de inhoud der 12 eenigzins op zichzelve staande vertoogen te moeten beoordeeld worden. Geven wij dien inhoud, volgens de daarboven staande opschriften, kortelijk op. - 1. Over onze begrippen van de Godheid. Het denkbeeld van Gods bestaan is allen menschen natuurlijk eigen; maar de menschelijke vergelijkingen, om ons Gods bestuur voor te stellen, zijn slechts gebrekkige hulpmiddelen, die wij voorzigtig moeten toepassen. - 2. Het geloof is eene subjective overtuiging, afhankelijk van ieders aanleg, vorming, lotgevallen enz.: niemand mag dus zijne eigene overtuiging in geloofszaken aan een' ander opdringen, veel min {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} hem daarom vervolgen: de kern des Christendoms bezitten zij, die, met terzijdestelling van geloofsverschillen, naar den eisch van jezus' woord, met hunne daden toonen God en menschen lief te hebben. Alles over 't geheel genomen waar en goed; maar hoe komt het hier te pas? 3. God regeert de wereld, ook het toevallige, het kleine, het tegenspoedige: van hetgene, dat men ongeluk en nadeel in de Natuur noemt, is de mensch dikwijls de oorzaak. Dit laatste moge nu somtijds waar zijn; maar de Schrijver overdrijft het toch, wanneer hij afkeurend van den mensch zegt, bl. 25: ‘Hij ontvolkt de bosschen, en propt zijne stallen vol met zijnen gemaakten buit’ enz., en wat verder: ‘De mensch heeft de edelste burgers des wouds in zijne stallen gejaagd, en eenige hem minder nuttige bewoners aldaar van alle voedsel beroofd teruggelaten. Deze worden nu verslindende wilde dieren’ enz. Mag de mensch zich dan het dusgenoemde tamme vee niet ten nutte maken? Is het zijne schuld, dat de leeuw een leeuw, de tijger een tijger is? Zoo ook, waar de Schrijver het (bl. 26-28) gedeeltelijk niet goed schijnt te vinden, dat de mensch zeeën en rivieren door dijken en andere middelen beperkt, zoodat de laatsten althans geen vruchtbaar slijk meer op het land kunnen achterlaten enz.: moest hij de Natuur, die hem ter bearbeiding en ten nutte gegeven is, dan maar laten verwilderen, of, gelijk men spreekt, Gods water over Gods akker laten gaan? Hierin echter heeft de Schrijver gelijk, dat de mensch de Voorzienigheid niet aanklagen moest over nadeelen, die uit zijne eigene (en dikwijls nog gebrekkige) inrigtingen voortvloeijen. - 4. Verschillende uitdeeling van verschillende gaven. 5. Toelating van het kwaad. Meest gewone, maar doorgaans goede opmerkingen over het bestuur der Voorzienighed in deze; ook wel eens, gelijk het hierin dikwijls gaat, door onbepaaldheid wat overdreven, b.v. bl. 35: ‘In de hutten der armen vindt men meer innerlijke rust en tevredenheid, dan in de paleizen der Grooten. Bedilzucht en haat vin- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} den aldaar slechts onbeduidend voedsel; nijd en hebzucht gaan deze hutten stilzwijgend voorbij.’ Waarlijk, deze lieu commun, hoe dikwijls ook opgedischt, is niet onbepaald waar: de ondervinding van hem, die allerlei standen leert kennen en opmerkzaam waarnemen, doet hem hetzelfde goede en kwade, hoewel in verschillende vormen en maten, nogtans overal wedervinden. - 6. Wij kunnen over anderen niet oordeelen, dewijl wij ieder onze bijzondere taak hebben, en met de kern der daden onbekend blijven. Insgelijks belangrijke zedelijke opmerkingen; maar met het hoofdonderwerp van het werkje ziet men het niet in verband gebragt. - 7. Wat noemen wij wederwaardigheden? en wat zijn zij? (Ook hier, bl. 58, gelijk bij n. 3, wordt de zoogenaamde natuurstaat van den mensch, (eigenlijk zijn staat van onbeschaafdheid) wel eens wat te hoog als gelukkig verheven.) 8. God geleidt den mensch langs bijzondere wegen, die allen met het kleed der natuurlijke orde omhuld zijn. (Wegen, met een kleed van orde omhuld! eene duistere uitdrukking, en niet zeer gelukkige zamenvoeging van twee, drie beelden!) 9. Het gebed. Onder deze drie rubrieken komen hier wel meest gewone, maar toch zeer goede opmerkingen voor, ter Christelijke vertroosting in tegenspoed, ter berusting in Gods onbegrijpelijke leidingen, en ter nuttige aanwending des gebeds, in betrekking tot het Godsbestuur en des menschen troost. - 10. Genade en berouw. Vreemd mag het schijnen, hoe deze artikels hier te pas komen; maar de Schrijver vergelijkt daarbij zekere werkingen in de Natuur met de werkingen van God en den mensch in het zedelijke; vergelijkingen, die Rec. wel wat heterogeen en gedrongen voorkomen, maar die ten minste den denkenden man aantoonen, gelijk ook dit vertoog van deszelfs godsdienstigen ernst getuigt. - 11. Dood en ander leven. Hoe de hieromtrent voorgedragene gedachten, wenken en gissingen met het hoofdonderwerp van dit geheele stukje zamenhangen, schijnt het best uit de slotwoorden van dit artikel te blijken, bl. 118: ‘Onsterfelijkheid, per- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} soonlijkheid, wederzien alzoo belooft ons het Christendom zeker; in de wijze hoe, laat de kennis van Gods liefde, wijsheid, goedheid en almagt ons een ruim veld open, waarin ook onze grootste verwachtingen, zoo zij met de kennis van zijne regtvaardigheid niet strijden, den God van liefde waardig zijn, en geene berisping verdienen.’ Rec. kan zich hier in geen breeder ontwikkeling inlaten, maar doet hulde aan de Christelijk-liberale denkwijze des Roomsch-Katholijken Schrijvers, die hem dan ook de opmerking niet kwalijk nemen zal, dat de hier meer dan eens (gelijk dikwijls door anderen) gebruikte plaats, 1 Cor. II:9, blijkens den zamenhang, niet op den toekomenden staat, maar op de voormaals niet bekende Evangelieleer ziet. - 12. Godsdienstgeschillen. Hoe deze hier te pas komen, ziet men eigenlijk niet; maar den tegen onverdraagzaamheid, en voor Christelijke liefde en het gansche ware wezen van het Christendom ijverenden Schrijver van De Roomsch-Katholijke Kerk enz. herkent men er duidelijk in: hieraan ten minste doe men dan regt, en hiermede, gelijk met dit gansche boekje, zoo als het is, zijn nut. Een zestal godsdienstige Overdenkingen, ter bemoediging mijner lijdende Natuurgenooten, door Petronella Moens. Te Koevorden, bij D.H. van der Scheer. 1835. In gr. 8vo. 144 bl. f 1-50. Onder dezen titel ontvangen onze landgenooten uit handen der achtingwaardige Schrijfster een zestal Overdenkingen over de navolgende onderwerpen: De opene begraafplaats buiten de stad. Aan bedroefde ouders bij het verlies hunner kinderen. Opwekking tot dankbaarheid aan volwassene kinderen, ook bij het sterven hunner ouderen. Toespraak aan de armen en behoestigen onder mijne landgenooten. Overdenkingen op den Zondag. Eenzame overdenkingen aan Jezus' leven, lijden en dood. Het was (blijkens het Voorberigt) geenszins {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} hare bedoeling, eenigzins geleerde verhandelingen of vertoogen te leveren, maar eenige ernstige, dan toch vlugtige gedachten over belangrijke onderwerpen, ter vertroosting en bemoediging van lijdende natuurgenooten, door dit werkje meer algemeen te verspreiden; en in de bereiking van dit doel is de geachte Schrijfster bijzonder gelukkig geslaagd. Lijdenden en bedroefden zullen haren voorgang en leiding des te gereeder volgen, omdat men onder treurige omstandigheden het liefst de taal hoort van hem of van haar, die zelf in de school des lijdens, sedert vele jaren, is geoefend geworden; en wij kunnen de zoodanigen, ook uit dien hoofde, dit geschrift inzonderheid aanprijzen. Allerwegen vinden wij hier de taal van het gezond verstand en eene verlichte godsvrucht, met het blijkbaar doel, om opgeklaarde denkbeelden en echten godsdienstzin te wekken en te bevorderen. Gelukkig zij, die, alhoewel van de jeugd af aan langs een donker levenspad geleid, in vergevorderden leeftijd lust en vermogens behield, om, op zoodanige wijze, het ware, goede en schoone anderen aan te prijzen en beminnelijk te maken! De Algoedheid spare de bekwame en achtingwaardige Schrijfster nog lange bij het behoud van dien lust en van die vermogens, en geve het haar, in eene betere wereld, vrolijk en dankbaar te aanschouwen, wat zij hier op aarde, voor het rijk van deugd en godsvrucht, zoo overvloedig gezaaid heeft! De vrucht van haren geest is liefde, uit een opregt hart, een goed geweten en een ongeveinsd geloof; in die vrucht moge zij zich eenmaal dáár verheugen, waar geen nacht meer zijn zal! Iets over Borgers Kanselwelsprekendheid, door J. Tichler, Theol. Doct. en Predikant te Zierikzee. Te Amsterdam, bij ten Brink en de Vries. 1835. In gr. 8vo. 50 bl. f :-60. Noch uit den onbepaalden titel, noch uit de Voorrede {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} blijkt het, wat er in dit stukje, ten aanzien der Kanselwelsprekendheid van borger, bijzonder behandeld is: duidelijk echter wordt het bij de lezing, dat de inhoud loopt over het algemeen en altijd navolgenswaardige in dezelve. Immers, na in de inleiding te regt opgemerkt te hebben, dat het voorbeeld van borger, vooral als dat van een oorspronkelijk Genie, geen model van geheele navolging voor allen is, maar dat er nogtans zeer veel nut mede te doen blijft, bewijst de Heer tichler dit laatste, door in eenige bijzonderheden aan te toonen, en met proeven uit borger's Leerredenen te staven, dat deszelfs welsprekendheid uitmuntte in het overtuigen van het verstand, het treffen van de verbeelding, en het roeren van het hart. - Er zijn in dit stukje plaatsen, die het waarschijnlijk maken, dat het oorspronkelijke tot eene Voorlezing in eenen kring van Ambtsbroeders gediend heeft, waartoe het ook zeer geschikt is. Het draagt blijken van des Schrijvers goeden smaak en behoorlijke waardering van borger's voortreffelijkheid, als Prediker, bijzonder voor het gehoor, voor hetwelk hij gewoon was te spreken. Het is in eenen goeden geest en stijl geschreven, en vooral voor Predikers lezenswaardig, waartoe wij het gaarne aanprijzen. In welke betrekking de Voorrede tot het boekje zelf staat, is niet duidelijk. De Schrijver biedt hetzelve daarin wel zijnen Ambtsbroederen aan, met een woord zeggende, hoe hij over de waarde en de getrouwe waarneming van zijn ambt denkt; en dat de Kanselwelsprekendheid eene edele kunst is, maar niet eenzijdig, ten koste van het overige werk des Leeraars, beoefend moet worden: doch hoe overigens die Voorrede met inhoud en doel van het Iets in verband staat, blijkt niet. Zoo spreekt de Schrijver hier, zonder eenige de minste aanleiding, over ‘den geest van onrust, die in onze dagen in de vaderlandsche Kerk rondwaart.’ Rec. zou er dus ook niet eens melding van gemaakt hebben, (want er wordt reeds zoo veel over gesproken en geschreven, dat men het niet overal behoeft bij te halen) indien hij er niet {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} iets in gevonden had, dat hem voorkomt onnaauwkeurig uitgedrukt te zijn, en tot misverstand aanleiding te kunnen geven. Tichler noemt dat verontrustende verschijnsel ‘een' strijd van het Ultraliberalisme tegen de hardnekkige aankleving aan het Kerkgeloof,’ en wat verder ‘een' strijd tusschen het beginsel van zwinglius en dat van calvinus.’ ‘Doch,’ voegt hij er bij, ‘ik denk, waar strijd is, daar is leven. Een meir, door den storm geschud en in beroering gebragt, is beter, dan stilstaande moerassen.’ Zijn dan de genen, tegen welke die woel- en scheurzieke hoofden zich verzetten, Ultraliberalen? Was zwinglius een Ultraliberaal? Al gelooven wij met den Schrijver, dat God alles ter zegepraal der waarheid, die uit Hem is, eindelijk kan doen uitloopen; is strijd echter daarom wenschelijk, omdat er dan leven is? Een leven ja, maar dat orde, liefde en eendragt den dood dreigt! Was er dan geen leven, werkzaam Christelijk leven in de Nederlandsche Hervormde Kerk? Was zij een stilstaand moeras? Is een door storm beroerd meer niet zeer gevaarlijk? Is er dan geen veilig midden? Is de toestand van het bedoelde Kerkgenootschap, vóór die ongelukkige woelingen, door geen gelukkiger beeld uit te drukken? Rec. twijfelt zeer, of de Heer tichler dit een en ander zou kunnen bewijzen, en zou het beter vinden, over die zaak in 't geheel niet, dan op zulk eene wijze te spreken. - Tantum. Hippocratis Aphorismi. De Aphorismen (korte Stellingen) van Hippocrates, in het Latijn en Nederduitsch vertaald. Te Amsterdam, bij H.D. Santbergen. 1835. In 12mo. (De Latijnsche en Nederduitsche vertaling tegen elkander over gedrukt.) 217 bl. f 1-20. In eene korte Voorrede, geteekend h. Amsterdam, 1 Nov. 1834, meldt de Vertaler de redenen, welke hem tot {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} deze vertaling bewogen hebben. Door eene goede ontvangst van dit boekje zal hij zich aangemoedigd gevoelen, ook de overige schriften van hippocrates en andere oude Schrijvers bekend te maken. Het blijkt echter noch uit den titel noch uit de Voorrede duidelijk, of de Schrijver de Latijnsche en Nederduitsche vertaling naar den Griekschen tekst bewerkt heeft. Volgens den titel zoude men dit vermoeden. In de Voorrede zegt hij: ‘In deze uitgave is de Latijnsche vertaling gebruikt, welke lorry, in den door hem bezorgden Parijschen druk van 1759, gebezigd heeft, en welke algemeen onder de besten gekeurd wordt.’ (*) Het blijkt ook niet, of de Nederduitsche vertaling dadelijk naar het oorspronkelijke, of naar de Latijnsche vertaling bezorgd is. De Nederduitsche vertalingen der korte Stellingen van hippocrates, zoo vele er bestaan, zijn verouderd, en heeft Rec. geene latere kunnen opsporen, dan die van 1658, te Amsterdam, door m. taijinghof (†). Deze werd voorafgegaan door die van e. ras (‡), welke te Leeuwarden in 1664 in het licht {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} verscheen; terwijl bij die van s. blankaart (*), met aanteekeningen van n. tulp te Amsterdam uitgegeven, geen jaartal vermeld wordt. Deze allen zijn echter Rec. slechts door de titels bekend. Terwijl de korte Stellingen van hippocrates met andere zijner werken sedert in sommige levende talen zijn overgebragt, als in de Hoogduitsche door den genoeg bekenden kurt sprengel (†), alsmede in de Fransche taal onder anderen door de mercy (‡), schijnt er in meer dan anderhalve eeuw aan geene vertaling bij ons, althans in de Nederduitsche taal, gedacht te zijn. Dit zoude ten bewijze kunnen strekken, dat tot dusverre de klassieke Letteren in ons land steeds met zulk goed gevolg beoefend zijn en gebloeid hebben, dat eene Nederduitsche vertaling minder behoefte schijnt geweest te zijn. Indien derhalve het overbrengen dezer Stellingen, alsmede van andere werken van hippocrates, aan de beoefening der oude talen afbreuk mogt doen, hadden wij deze vertaling liever niet gezien, en zoude de verdere voortzetting van geheel dezen arbeid om deze reden alleen niet wenschelijk zijn. Aan den eenen kant mag men door zulk eene onderneming, waardoor het studeren al wederom gemakkelijker wordt gemaakt, eenige vrees koesteren voor het verflaauwen van den ijver, die onzen landaard anders zoo gunstig onderscheidde. De Hoogleeraar c. pruys van der hoeven laat dit eenigzins vermoeden in de Voorrede zijner Chrestomathia Hippocratica. Ook hoort men nu en dan klagten van onze Hoogescholen uitgaan, dat onder de Studenten in de Geneeskunde de Letteren niet meer beoefend worden als weleer. Van den anderen kant zoude men vermoeden, dat hieromtrent niet zoo vele vrees bestaat, wanneer men {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} sommige voortbrengsels der Leydsche Hoogeschool, en laatstelijk de voortreffelijke Verhandeling van c.j. van cooth (*), aan de Utrechtsche Hoogeschool tot Doctor bevorderd, inziet. Het is wel allen Studenten in de Geneeskunde niet vergund, naar zulke verhevene lauweren te streven; allen behoeven voor derzelver volgende loopbaan zulke uitgebreide letterkundige wetenschap niet; er blijft een middelweg: dat velen dien mogten bewandelen, en zoo bewaarheid worden: Etenim omnes artes, quae ad humanitatem pertinent, habent quoddam commune vinculum, et cognatione quadam inter se continentur (†)! Moge dit verband het bolwerk zijn tegen eenzijdigheid en oppervlakkigheid, die kankers van deugdelijke wetenschap! De 64ste stelling der 5de afdeeling met de door pr. van der hoeven gegevene Latijnsche vertaling vergelijkende, zouden wij de Nederduitsche vertaling meer met deze, dan met den daar naast staanden Latijnschen tekst, overeenkomende vinden. - De 39ste st. der 2de afd., vertaald: maar hunne ziekten zijn langdurig en meest doodelijk, ware naar den Gr. en Lat. tekst beter vertaald: maar wanneer hunne ziekten langdurig worden, zijn zij meestal doodelijk, of eindigen zij met den dood. - Het ware welligt ook beter geweest, naar de aanteekening van pr. van der hoeven (‡), in de 6de st. der 6de afd. pijnen in de nieren en in de blaas door gebreken te vertalen. Met den Vertaler zouden wij in de eerste stelling experimentum periculosum liever door de ondervinding is bedriegelijk vertalen, hebbende ook van der hoeven experientia fallax. Daar deze vertaling eene vrije genoemd wordt, ware in de laatste st, der 8ste afd. de warmte {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} van den geest beter door de levenswarmte vertaald, niettegenstaande in de Latijnsche vertaling animae calor staat: er wordt wel in het Grieksch τὸ τῆς ψυχῆς θερμὸν gelezen; maar anima wordt in het Latijn voor de lucht, den adem en het leven gebezigd. - Maar genoeg! Het boekje beveelt zich door eene zindelijke en bevallige uitvoering. Het doe nut, maar werke niet nadeelig! Anti-Homoeopathisch Nieskruid, bevattende: twee Aschdag-Predikatiën van het gezond verstand, en eenig Homoeopathisch allerlei. Te Amsterdam, bij J.F. Schleijer. 1835. In gr. 8vo. 58 bl. f :-60. ‘Een ideaal verschijnsel, naar het uiterlijke voorkomen, een weldadig beschermengel; met opzigt evenwel tot deszelfs wezenlijke en blijkbare uitwerkingen en gevolgen, zeer gemakkelijk in eenen vernietigenden en verwoesting aanbrengenden Demon ontaardende, tracht de heerschappij over het gezond verstand te verkrijgen, en hetzelve met geweld te overmeesteren. Deze, zich met onstuimigheid aankondigende genius..... is de zoogenaamde Homoeopathische geneeswijze.’ Met deze niet wel te ontleden zinsnede begint een ernstig woord als inleiding tot het boven vermelde werkje, hetwelk mededeelt: Twee Aschdag-Predikatiën van het gezond verstand. Verder: Homoeopathisch allerlei, waaronder men leest: Iets over vergelijkende Homoeopathie. (Wel het aardigste van alles.) De Homoeopathische kunst om luizen te maken, (zeer kiesch!) met nog iets naders omtrent de Historia Lausiaca. Vliegen-Cholera. (Dit allerlei is drok in de weer met allerlei ongedierte.) Eindelijk: Bereiding der Homoeopathische geneesmiddelen. Er wordt niet gezegd, of dit Nieskruid van Hoogduitschen bodem op den onzen is overgeplant. De eerste zinsnede, door ons overgenomen, riekt er echter sterk naar, en een volzin, die met bl. VI begint en zonder verademing eerst op bl. VIII eindigt, laat schier geen {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} twijfel over, al had men zulks uit den eersten niet reeds geproefd. Men zoude bijna vermoeden, dat de minder gunstige beoordeelingen der laatste voortbrengsels van Dr. mises, die uit den aard der zake bij de vroegere afsteken, Uitgever of Vertaler bewogen, in een welbegrepen belang, hieromtrent zich niet te uiten. Van wien dit boeksken zij, dit is zeker, dat de Geneesheer simon dit stelsel, met zijnen schepper hahnemann, zoo gehekeld heeft, dat er na hem niet veel meer kan gezegd worden. Hij heeft met zijne scherpe zeis het veld zoo glad afgemaaid, dat elke nalezing niet dan schraal kan uitvallen. Waarschijnlijk wordt vooral om deze reden in de Aschdag-predikatiën meer valsch vernuft dan ware geestigheid gevonden. Ook schijnt vooralsnog op ons land niet toepasselijk, dat pilaar-bijters en piëtisten de voorstanders en verkondigers der Homöopathie zijn. Die zich met het bekeeren bezig houden, hebben geheel iets anders in den zin, dan het gebruiken van decillioenste gedeelte van geneesmiddelen in zwang te brengen, en zij dienen de hunne doorgaans in overloopende mate toe. ‘Piëtisten en Homoeopathen bakken(?!) zich nog niet te zamen’ (bl. 20); deze uitdrukking klinkt zeer zonderling, even als eenige andere op bl. 20, 21 niet zeer kiesch, vooral in eene predikatie, ten ware men haar met die van zekeren welbekenden Pater vergelijke. Wat nu het verdere allerlei betreft, en inzonderheid de Historia Lausiaca, - liefst eindigen wij hier. De Schrijver zegt: ‘Ik moet eindigen, want hoe langer ik van luizen schrijf, hoe erger het mij op het hoofd bijt.’ Het is ook een misselijk onderwerp. ‘De Hemel beware een ieder voor (bl. 44).....’! De goedgunstige Lezer, die het zoo verre gebragt heeft, vulle het overige naar welgevallen in! Ons walgt zulk eene vieze geestigheid. Dissertatio inauguralis literaria, sive Introductio in notitiam rei literariae maxime provinciae Brabantiae septentrionalis, quam - pro gradu Doctoratus summisque {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} in disciplina Philosophiae Theor. et Litt. Hum. honoribus ac privilegiis, in Academia Lugduno-Batava, rite et legitime consequendis, publico ac solemni examini submittit C.R. Hermans, ex pago Oss Brabantus, Gymnasii, quod Eindhoviae est, Conrector. Lugd. Batav. apud. J.W. van Leeuwen. 1834. 8vo. maj. 86 et 40 pag. Na eene oordeelkundige inleiding, geeft de kundige en onderzoeklievende schrijver eerst eene omschrijving van het onderwerp der geschiedenis van de letterkunde, met aanwijzing van derzelver oogmerk en der wijze, waarop zij moet beschreven worden. Daarop volgt, Hoofdst. 2, eene lijst der schrijvers, die de levens van geleerde Nederlanders hebben te boek gesteld. Het derde Hoofdst. somt de overige hulpmiddelen tot in het licht stelling onzer letterkundige geschiedenis op. Hoofdst. 4 toont de nuttigheid aan van de kennis der levensgeschiedenis van de geleerden, bij de beoefening der geschiedenis van de Noord-Brabandsche letterkunde. Het 5de Hoofdst. wijst aan, hoe men het best de boeken, in verschillende provinciën geschreven, aan den lezer eener geschiedenis der letterkunde bekend zal maken, namelijk door, vooreerst, de titels getrouw op te geven, alsmede den druk, de soort van letters, kortom alwat tot de boekenbeschrijving of bibliographie behoort; ten tweede, dat men eenige geschiedkundige aanteekening make nopens de verschillende uitgaven enz., en ten derde, dat men eene beknopte beoordeeling van elk werk levere; terwijl de Heer hermans te regt, als voorbeeld van dergelijke behandeling, de Bibliotheek der Nederlandsche Geschiedschrijvers van den Heer Mr. de wind aanprijst. Eindelijk in het 6de Hoofdst. beweert de schrijver de noodzakelijkheid eener openbare boekerij in elke provincie, en van eene vereeniging van geletterden, om van ieder gewest de geschiedenis te onderzoeken. Het geheel wordt, na bl. 86, besloten met eene naar tijdsorde geschikte naamlijst van schrijvers, die in Noord-Braband geboren zijn {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} of gebloeid hebbben, voor zoo ver hermans narigten omtrent hen heeft kunnen bekomen, en zoo veel mogelijk met opgaaf der jaren van hunne geboorte en hunnen dood, hunne geboorte- en woonplaatsen, beroepen en uitgegevene schriften; alles met verwijzing naar de bronnen, waaruit hij geput heeft. Door eene nieuwe paginering begint die lijst met bl. 1, en loopt door tot bl. 29. Een register in alphabetische orde, van dezelfde schrijvers, van bl. 31 tot 35, maakt het zoeken in de naamlijst naar tijdsorde gemakkelijk, Ten laatste zijn, volgens gebruik, van bl. 37 tot bl. 40, eenige losse stellingen, of Theses, mede ter verdediging op den dag der openbare bevordering, achteraan gevoegd. Den Heer hermans gelukwenschende met zijnen welvolbragten arbeid, moedigen wij hem ten sterkste aan, in het loffelijk ingeslagen spoor voort te treden met denzelfden ijver, waarmede hij, bij dit akademische proefschrift, zoo uitnemend begonnen is. Herm. Joh. Roijaards, Oratio de Proavorum nostrorum pietate, in condenda tuendaque Belgii Foederati Republica conspicua, habita die 26 m. Martii a. 1835, cum Academiae regundae munus solenni ritu poneret. Traj. ad Rhen. apud J. Altheer. 1835. In oct. maj. 77 pag. De Hoogleeraar roijaards heeft, bij het nederleggen van zijn Rectoraat, een waardig onderwerp tot zijne Rédevoering gekozen, handelende over de Godsvrucht onzer Voorvaderen, in het stichten en handhaven van den Staat der Vereenigde Nederlanden. - Na eene gepaste inleiding, over het aangename, dat de nakomelingschap in den lof van haar deugdzaam voorgeslacht uitweidt, bepaalt hij zijn onderwerp voornamelijk tot de zestiende Eeuw, en schetst in fiksche trekken eerst den toestand der Volken in dezelve, daarna dien der Nederlanders, die voor hunne vrijheid streden, maar die dit {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenlijk deden uit het beginsel van godsvrucht en liefde voor de Godsdienst. (Men zou dus het beginsel misschien nog naauwkeuriger kunnen noemen zucht voor burgerlijke en godsdienstige vrijheid, want het was toch de belemmering der laatste alleen niet, waarover men zich ten opzigte van philips te beklagen had.) Hij toont verder, dat zij uit dit beginsel te werk gingen, niet alleen in het stichten, maar ook in het handhaven van den Staat, daar, volgens de toenmalige toedragt van zaken, de instandhouding van het nieuwe Gemeenebest met die van het Protestantisme ten naauwste verbonden was. Diezelfde geest, wijst hij verder aan, dat ook in het bijzonder willem I en marnix, die voorname Grondleggers dezer Republiek, bezield heefd. Eindelijk beroept hij zich (hetwelk ons nogtans het zwakste bewijs voorgekomen is) op de bij bijzondere gelegenheden uitgeschrevene Dank- en Bededagen, en op de godsdienstige opschriften der geldmunten en gedenkpenningen van dien tijd. Alles wordt met eene ter zake dienende toespraak aan de studerende Jongelingschap besloten. - Het een en ander is zeer lezenswaardig, en doet den vaderlandschen en godsdienstigen zin des Redenaars eer aan. - Hierop volgt het verslag van het meer of min merkwaardige, dat, gedurende het Rectoraat van den Hoogl. roijaards, aan de Akademie van Utrecht voorgevallen is; verder, na tusschenpoozing van treurmuzijk, bij de vermelding van acht in dat jaar overledene Studenten, het verslag van de beantwoorde Prijsvragen, de uitdeeling der Eereblijken, de voorstelling der nieuwe Vragen, en de overgave van het Akademisch Bestuur aan den nieuwen Rector: welk alles natuurlijk verdere opgave noch beoordeeling behoest. - Achteraan zijn letterkundige aanteekeningen geplaatst, ter staving van eenige in de Redevoering aangevoerde historische bijzonderheden. - Den Hoogleeraar zij dank voor de uitgave! {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontwikkeling van het begrip der Philosophie, tot inleiding in de Bespiegelende Wijsbegeerte op het tegenwoordig standpunt der wetenschap, door Taco Roorda, Meester in de Besp. Wijsbeg., Doctor in de Lett. en Godgel., Hoogleeraar in de Besp. Wijsbeg. en in de Oost. Letterk. te Amsterdam, enz. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1835. In gr. 8vo. VIII en 113 bl. f 1-25. De Hoogleeraar roorda poogt, in deze inleiding, den lezer een overzigt van den gang der wijsgeerige navorschingen te geven, en hem alzoo op het tegenwoordig standpunt der wetenschap te plaatsen. Met scherpzinnigheid en juistheid wijst hij aan, hoe telkens het streven naar het eene uiterste werd tegengewerkt, gestuit en omgekeerd door een dadelijk ontstaand en veldwinnend streven naar een ander uiterste. Vruchteloos schijnt hem de gedurige poging van sommigen, om telkens den zoogenaamden gulden middelweg in te slaan, daar dit slechts oorzaak wordt van het opkomen eener derde partij, van de twee anderen afkeerig, en buiten staat die te bevredigen. Onpartijdig en voortdurend onderzoek zal van zelve tot eenheid, door algemeen zich vestigende overtuiging, leiden. Nadat fichte het door kant ingeslagen spoor, in weerwil van jacobi's protesteren en deszelfs beroep op het onmiddellijk gevoel, ten einde toe bewandeld had, trad de toen nog jeugdige schelling op met zijne phantastische en dichterlijke, maar geestvolle Identiteitsleer, en predikte een troosteloos, maar diepzinnig Pantheïsme. Jacobi protesteerde nog luider. Hegel legt het phantaseren der school van schelling toom en breidel aan, en onderwerpt haar aan den strengen dialectischen vorm van het begrip; maar alzoo stelt hij een afgetrokken begrip in de plaats eener phantastisch verdichte werkelijkheid. Jacobi beroept zich op een dadelijk vernemen der werkelijkheid. Men doet vernieuwd onderzoek naar 's menschen denkvermogen. Eene nieuwe omwenteling ontstaat in het gebied der Wijsbegeerte. Met den jongen fichte aan het hoofd, betreedt de Philosophie haar tegenwoordig, nieuwste standpunt. Zij waant niet, door de Rede eenige waarheid te kunnen ontdekken, dan ten gevolge van waarneming, die eene openbaring is van het zienlijke en on- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} zienlijke: zinnelijke waarneming omtrent de voorwerpen buiten ons, innerlijke bevinding, die der overtuiging ten grondslag strekt en waaruit het geloof geboren wordt, ten opzigte van ons inwendig wezen, de Godheid, en onze betrekking tot haar. Donkere gewaarwording van het bovenzinnelijke, onmiddellijk gevoel, is dus het kompas, de Christelijke Openbaring de leidstar, en de Rede de stuurman op de onbekende zeeen, die wij bevaren. De grond van aanneming der Godsopenbaring van het bovenzinnelijke is de weêrklank der hemelsche waarheid in het hart. Bevrediging van het gevoel, instemming onzer onmiddellijke gewaarwording met het verkondigde Woord, drukt het zegel op deszelfs waarheid, zonder dat de geloofsovertuiging, ofschoon zij het positief-historische Christendom omhelst, van het al of piet bewezene der positief-historische gronden afhankelijk is. De Wijsbegeerte is alzoo Christelijk geworden. Zij is, naar Recensents inzien, van eigenlijke Philosophie in Theosophie, die heel wat anders is dan de Theologie met hare tekstverklaring enz., veranderd. Onder dankbetuiging aan Prof. roorda voor zijne uitmuntende inleiding, besluit Recensent met den wensch, dat het den geleerden Schrijver behage, het stelsel van den jongen fichte voor het Publiek te ontwikkelen, hetgeen ons in staat zal stellen tot eene opzettelijke toetsing en uitvoeriger beoordeeling. Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen, door Mr. J.C. de Jonge. IIden Deels Iste Stuk. Van den Munsterschen Vrede tot den tweeden Engelschen Oorlog. In 's Gravenhage en te Amsterdam, bij de Gebr. van Cleef. 1835. In gr. 8vo. VIII en 366 bl. f 3-40. Natuurkundige Geschiedenis van de kusten der Noordzee, en van de veranderingen, welke zij, sedert den Cymbrischen vloed tot op heden, door watervloeden ondergaan hebben. Uit het Hoogduitsch van Fr. Arends. Met eene Voorrede en Aanteekeningen vemeerderd 'door Dr. R. Westerhoff, practiserend Geneesheer te Warfum, enz. Iste Deel. Met eene Kaart. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1835. In gr. 8vo. XII en 252 bl. f 2-40. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste November: een geschied- en tijdrekenkundig Onderzoek uit de Noordsche Godenleer; door Finn Magnusen. Uit het Deensch vertaald door Jhr. Mr. M. Hettema. Te Leeuwarden, bij L. Schierbeek. 1835. In gr. 8vo. VII en 78 bl. f :-90. Wie heeft de onderneming van den Heer Archivarius de jonge niet toegejuicht, toen hij het ondernam eene Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen te leveren? En wie was niet hoogelijk ingenomen met den aanvang van den arbeid diens Geleerden, toen het eerste deel van zijn werk het licht had gezien? Niet minder zal men voldaan zijn over den inhoud van het eerste stuk des tweeden deels, daar men ook hier weder den Schrijver niet alleen met kennis van zaken het voorgevallene ziet uiteenzetten, maar ook telkens hem ziet indringen tot de oorzaken, waarom alles aldus en niet anders zich kon toedragen. Het is niet slechts de enkel Geschiedkundige, maar, gelijk het bij den Historieschrijver, die meer dan opsteller van eene kronijk wil zijn, behoort te wezen, tevens de Staatsman, de Menschenkenner, de practische Wijsgeer, welken men spreken hoort. Dit is inzonderheid het geval, waar de Heer de jonge de vergelijking maakt tusschen de Britsche en de Nederlandsche zeemagt, tijdens het ontstaan en gedurende den loop van den eersten Engelschen oorlog, waar hij zoo wel de zedelijke als de stoffelijke sterkte en zwakte bij elke der strijdvoerende partijen navorscht, en de oorzaken daarvan aanwijst. Ieder beminnaar der Geschiedenis van ons Vaderland zal met ons reikhalzen naar het verder vervolg van dit tot dusver zoo loffelijk voortgezet werk. Ook de Geschiedenis der Kusten van de Noordzee, door Dr. westerhoff, naar het Hoogduitsch van arends, bewerkt, en met des Vertalers Voorrede en Aanmerkingen vermeerderd, schoon het werk hier en daar, vooral wat het geologisch oogpunt betreft, veel te wenschen overlaat, bezit echter vele verdiensten, en is de eer der vertaling waardig. Het vervolg zoo spoedig mogelijk te ontvangen, zal den meesten bezitters van dit eerste deel welkom zijn; en wij hopen, dat niet slechts het tweede deel, waarmede het werk in zeker opzigt voltooid zou kunnen heeten, maar ook het daarmede in verband staande, schoon tevens afzon- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} derlijk bruikbare derde deel, dat eene Geschiedenis der Watervloeden, van de vroegste tijden tot en met het jaar 1830 behelst, ons mettertijd, even getrouw, doch, kan het zijn, in nog zuiverder Nederlandsch vertolkt, zal worden aangeboden. In wetenschappelijke werken vooral is het wel eens moeijelijk, bij de vertaling, even keurig als getrouw te wezen, daar men steeds vreest, de meening des Schrijvers niet juist genoeg over te brengen, als men niet woordelijk alles wedergeeft; en dat woordelijk wedergeven veroorzaakt al ligt iets uitheemsch in stijl en terminologie. Zulks ondervond ook de Heer hettema, toen hij het werkje van finn magnusen, de eerste November, een geschied- en tijdrekenkundig Onderzoek uit de Noordsche Godenleer, vertaalde. Maar niet alleen dat eenige bijzonderheden in den stijl, of dat eenige uitdrukkingen, den vreemden oorsprong verraden: neen! taal en spelling zijn bovendien gansch niet naauwkeurig, en het is alleen het belangrijke van den inhoud, hetgeen ons het veelvuldig gebrekkige te dien opzigte vergeten doet. Met uitnemend genoegen en tot wezenlijke leering heeft Referent dit kleine, doch zaakrijke boeksken gelezen, hetwelk nog in waarde gerezen is door de geleerde en wèl te pas bijgebragte Aanteekeningen van den Vertaler, die, als beoefenaar van Geschiedenis en Oudheden, inzonderheid van de Noordsche en Friesche, sedert lang reeds gunstig bekend is. Nieuwe Werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. IIIden Deels 2de Stuk. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1834. In gr. 8vo. 362 bl. f 3-: Dit deel van de Werken der bloeijende Leidsche Maatschappij levert zeer gewigtige bijdragen tot de Nederlandsche Letterkunde. De inhoud kan in waarheid rijk genoemd worden. De bloote vermelding der stukken en de namen der verdienstelijke opstellers mogen de belangstelling onzer lezeren opwekken. Van den Heer n. carbasius ontvangen wij eene Voorlezing over jan van helu en ziju gedicht: de Slag van Woeringen. Staring van den Wildenborch geeft berigt nopens een Zutphensch Handschrift van van maerlant, en deelt ons proeven mede uit den Wapen-Martyn {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} en den Verkeerden-Martyn. Prof. siegenbeek heeft beide stukken door eenige aanmerkingen opgehelderd, welke des mans bekwaamheid en zedigheid op nieuw aan den dag leggen. In 't voorbijgaan zij gevraagd, of pluimstrijken niet liever beteekene de pluim strijken, dat is, eene pluim, een veertje, een vlokje van iemands kleed afnemen, gelijk plukken van den stove. De Ouden, welke deze soort van vleijerij ook kenden, zeiden: ἀϕελεῖν κροκίδα ἀπὸ τοῦ ἱματίου, floccos legere. Den Heere bergman is het gelukt, eenige Fragmenten op te sporen van een oud Nederlandsch Rijmwerk van godsdienstigen inhoud. Hij ontdekte die Fragmenten tusschen den band en de schutbladen van eene oude uitgave van terentius. Dezelve zijn hier gegeven met aanteekeningen en ophelderingen, zoo van bergman zelven, als van siegenbeek en clarisse. Van eenen niet grammatikalen aard zijn de drie volgende stukken, met welke dit deel besloten wordt, welke door ieder, daaraan twijfelen wij niet, met geen minder genoegen en nut dan de vorige zullen gelezen worden. Prof. n.c. kist schenkt ons een aardig Vertoogje over de verwisseling van zedelijke en zinnelijke hoedanigheden in sommige Betuwsche Idiotismen. Het leven en de letterkundige verdiensten van frederik de houtman, door bodel nijenhuis, doet ons dien onvermoeiden onderzoeker der vaderlandsche letterkundige geschiedenis wederom van eene zeer gunstige zijde kennen. Eindelijk heeft de Heer w.c. ackersdijk de ligging van Pladella villa nader onderzocht, en met veel waarschijnlijkheid aangetoond, dat dezelve het dorp Bladel in Noord-Braband is. De naam van Pladella villa komt voor in den giftbrief van karel den Eenvoudigen aan dirk, den eersten Graaf van Holland, in het begin der tiende Eeuw. Dit stuk van den bekwamen ackersdijk is reeds vóór vele jaren opgesteld geweest, en een bijgevoegde brief van wijlen Prof. a. kluit toont, dat deze het met den steller volkomen eens was. De manier en stijl van alle deze stukken is duidelijk, deftig en eenvoudig, zonder gezochte en zoutelooze aardigheden, voor welke onze jonge lieden niet genoeg kunnen gewaarschuwd worden, omdat het voorbeeld al te dikwijls van menschen uitgaat, welke door stand en naam onbedrevene harten zoo gemakkelijk kunnen verleiden. Wij hopen en ver- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwen, dat, met het verdwijnen van de Komeet van halley, alles beter zal worden. Sraakleer der Latijnsche Taal, door C.G. Zumpt, Dr. Iste Stuk. Vertaald uit het Hoogduitsch, met Aanmerkingen, door Kornelis Elix, Dr. Te Amsterdam, bij S. de Grebber. 1835. In gr. 8vo. VIII, 300 bl. f 2-80. De Grammatica van Professor zumpt heeft in Duitschland zoo veel opgang gemaakt, dat dezelve in korten tijd zes malen is herdrukt, en alleen van vier uitgaven vijftigduizend exemplaren zijn verkocht. Dit laat zich eenigzins verklaren uit de menigte scholen in het uitgestrekte Duitschland, en uit de aanbeveling van hooger hand, om deze Grammatica te gebruiken. Dezelve verdient zoodanige aanbeveling, en heeft in naauwkeurigheid misschien haars gelijken niet. Dit boek was dan ook in ons vaderland bij de Geleerden genoeg bekend, en zal nu, hopen wij, ook meer algemeen verspreid en als leerboek gebruikt worden. De Heer elix heeft door deze vertaling een niet onverdienstelijk werk verrigt. Zijne aanteekeningen had hij hier en daar belangrijker kunnen maken. Ook zijn er enkele drukfeilen ingeslopen, welke vooral dàn vermeden moeten worden, wanneer zij tegen den gegeven' regel indruischen. B.v. bl. 17 staat onder de voorbeelden, om de meest hoorbare lettergreep te doen uitkomen, exarat, hetwelk zonder twijfel zal moeten zijn exorat. In exarat komt die lettergreep daar geheel verkeerd uit. Nouveau Dictionnaire Français-Hollandais et Hollandais-Français, par D. Bomhoff, Hz. In II Deelen. Te Zutphen, bij W.J. Thieme. 1835. In gr. 8vo. Bij Inteek. f 13-50. Bij al de bestaande Woordenboeken, van eenen winkelman, blussé, landré, agron en anderen, deed zich voor de beoefenaars der beide talen nog eene behoefte gevoelen, daar de menigte nieuwe uitvindingen, in onze dagen elkander als verdringende, en de vorderingen, in bijna alle wetenschappen gemaakt, in de dagelijks uitkomende wer- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} ken eene menigte woorden en uitdrukkingen doen aantreffen, welke men vergeefs in bovengenoemde Dictionnaires opzoekt. Geen wonder dan, dat het Woordenboek, door van moock in den jare 1823 aangekondigd, grooten bijval vond, en door eene ruime inteekening werd ondersteund. Daar dit werk evenwel tot hiertoe onvoltooid is gebleven, zien wij met genoegen in deze behoefte voorzien, en dat niet stukswijze, (hetgeen wij, in het voorbijgaan gezegd, voor Woordenboeken ook zeer ongeschikt vinden) maar in ééns. Gaarne doen wij hulde aan de verdiensten van den bewerker en den ijver van den Uitgever. De kooper vindt hier waar voor zijn geld, twee lijvige boekdeelen, met eene duidelijke letter fraai gedrukt, en ruim 2500 bladzijden bevattende, voor een' betrekkelijk geringen prijs. Wat nu den inhoud betreft, men vindt hier, behalve het Woordenboek, achter elk deel eene alphabetische lijst der meest gebruikelijke eigennamen, en eene volledige tafel der ongelijkvloeijende en onregelmatige werkwoorden, met derzelver enkele tijden, voor beide talen; terwijl wij met genoegen zagen, dat de Heer bomhoff te regt begrepen heeft, dat in een Woordenboek, hetwelk eenigzins op volledigheid wil aanspraak maken, ook zoodanige woorden en uitdrukkingen dienen opgenomen te worden, die, ofschoon niet regtstreeks tot de Nederduitsche of Fransche taal behoorende, echter in maandwerken of dagbladen menigmaal voorkomen, waardoor de lezer dan al weder genoodzaakt is, tot het eene of andere Kunstwoordenboek de toevlugt te nemen. Tot deze cathegorie behooren in het Fransche gedeelte de volgende, die wij bij het doorbladeren opgeteekend hebben: Ab hoc et ab hac, Appoggiatura, Carloeck, Conclusum, Concoctio, Glacies Mariae, Hornblend, Hornschiefer, Lac-lak, Omnibus paribus, en meer andere, waarbij men kan voegen verscheidene woorden met K en W beginnende, die men vergeefs bij anderen zoekt. Dezelfde uitvoerigheid vindt men in het Nederduitsche gedeelte, daar alleen de zamenstellingen met aan achtenveertig, die met be nagenoeg tweeënzeventig, die met in vijfendertig, die met op zestig, die met over tweeëndertig, die met ver honderdzesendertig, en die met voor achtenveertig kolommen beslaan; terwijl ook de zoogenaamde bastaardwoorden zijn opgenomen, en door het teeken § aangeduid. Met {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} dat al heeft men de noodige spaarzaamheid omtrent de plaats in acht genomen, en door dit teeken - overal de herhalingen der zelfde woorden pogen te vermijden, zonder dat zulks eenigzins der duidelijkheid kan schaden. Hierdoor heeft men te meer ruimte gewonnen voor eene en andere taalkundige aanmerking, welke men in de meeste Woordenboeken geheel mist, en die wij nog wel gaarne in grooter aantal hadden gezien. Tot proeve der bewerking willen wij hier aan het volgende artikel eene plaats inruimen: ‘Main, f. Hand, vr.; -droite, Regterhand, vr.; - gauche, Linkerhand, vr.; - Tenir à la - In de hand houden; Avoir à ou dans la -, In de hand hebben; Joindre les mains, De handen vouwen; Serrer la -, De hand drukken; Lever la - sur q.q., De hand tegen iemand opheffen; Lever la -, De vingers opsteken; Mettre l'épée à la -, Den degen trekken; Mettre la - à l'épée, De hand aan den degen slaan; Prendre à la -, Met de hand vangen; Acheter à la -, In den roes koopen; Mettre la - à l'oeuvre, De handen aan het werk slaan; Mettre la - à un ouvrage, Aan iets medewerken; Mettre ou Donner la dernière - à un ouvrage, De laatste hand aan een werk leggen; Cet ouvrage est de - de maître, Dat is een meesterwerk; Faire valoir une terre par ses mains, Een goed zelf bebouwen; fig. Mettre la - à la pâte, Zelf handen aan het werk slaan; Tendre la - à q.q., Iemand de hand reiken, Hem zijne hulp bieden; Donner ou Prêter la - à q.q., Iemand behulpzaam zijn; Se tenir par la -, Se donner la - l'un à l'autre, Elkander bijstaan; Se laver les mains de - q.ch., Zijne handen in onschuld wasschen; Avoir les mains nettes de q.ch., Onschuldig aan iets zijn; Être (unis) comme les deux doigts de la main, Twee handen op éénen buik zijn, In eene volmaakte eensgezindheid leven; J'en mettrais la - au feu, Ik zou er op zweren; Les mains lui démangent, De handen jeuken hem; Aller bride en - dans une affaire, Voorzigtig bij iets te werk gaan; Donner de la - à la -, Uit zijne handen in die van eenen anderen doen overgaan; Rendre une chose en - propre, Iemand iets eigenhandig bezorgen; Mettre une chose en - tierce, Iets aan eenen derde ter hand stellen; Faire sa -, Zijne schaapjes scheren, Zijn naadje naaijen; Être sous la -, Voor de hand zijn, liggen; ook: In onze magt zijn, Van ons afhangen; De marchand à marchand il n'y a que la -, Twee {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} kooplieden kunnen zich gemakkelijk vereenigen; Mettre la - à ou sur la conscience, De hand in zijn' eigen' boezem steken; ook: Onderzoeken, of men iemand beleedigd heeft, of men eenen misslag begaan heeft; Prendre ou Acheter de la première -, Uit de eerste hand koopen; Tenir une nouvelle de la première -, Een berigt uit de eerste hand hebben; Mettre la - sur le collet à q.q., Iemand pakken, vatten; Mettre la - sur q.q., De hand aan iemand slaan, Iemand slaan; Cela est en bonne -, Dat is in goede handen; Prendre en - les intérêts de q.q., Iemands belangen behartigen; Tenir la - à q.ch., De hand aan iets houden; Donner les mains à q.ch., In iets toestemmen, Genoegen in iets nemen; Tendre la -, Om eene aalmoes vragen; Je vous baise les mains, Ik maak u mijn compliment, ook: iron. Ik bedank u wel; Prendre ou Recevoir q.ch. de la main de q.q., Iets van iemand nemen of aannemen; Tenir la - haute à q.q., Iemand streng behandelen; Coup de -, Stout bestaan, o.; ook: Onverwachte aanval, m.; Homme de -, Man, die doorzet, m.; En venir aux mains, Handgemeen worden, Slaags raken; (En) être aux mains, Slaags zijn; Faire - basse sur..., Over de kling jagen; Jeu de -, zie Jeu; Être fait à la -, Met opzet gedaan zijn; De longue -, Sedert lang; - mise, Arrestatie, Aanhaling, vr.; Saisir entre les mains de q.q., Zich verzetten tegen de uitlevering der gelden, die in iemands handen zijn; Plaider la - garnie, Voor eene zaak pleiten, die men in zijn bezit heeft; Vider ses mains, Overgeven, Uitleveren; Être sous la - de justice, In beslag genomen zijn; Mainlevée, Opheffing van een beslag, vr.; Imposer les mains à...., De handen opleggen; Sous -, Onder de hand, In het geheim; A deux mains, Met beide handen; ook: Om met beide handen te worden gehouden; van hier: Cheval à deux mains, Paard, dat onder den man en voor een rijtuig kan dienen; Homme à deux mains, Man, dien men tot verschillende dingen gebruikenkan; Prendre à toutes mains, Zich op allerlei wijzen pogen te verrijken; A pleines mains, Met handen vol, Ruim; En un tour de -, In een omzien, In een oogenblik. *-, Hand, vr.; Schrift, o. *-, Haak aan het puttouw, waaraan de emmer wordt bevestigd, m. *-, naam van sommige dingen, die naar eene hand gelijken. *-, Poot (van sommige vogelen), m. *-, Boek (papier), o. *-, soort van goudsmidstang. *-, klein tangetje der korlogiemakers. *-, bij boekdrukk., zekere figuur, {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Hand, vr. *-, IJzer, waarmede men het hengsel van een' ketel grijpt, o. *-, als: - de briquetiers, Ploeg steenbakkers, m. *-, als: Main-brune, Tusschenblad bij kaartpapier, o. *-, in het spel, Voorhand, vr. *-, Zijden kwast, m. *-, Bok (eener koets), m. *-, Rank (aan eenen wijnstok), vr.’ In het Voorberigt zegt de Uitgever met volle regt: ‘Het schrijven van een goed Woordenboek is niet zoo gemakkelijk, als men soms wel meent, dewijl de bewerker, behalve de genoegzame bedrevenheid in beide talen, eenen zekeren tact dient te bezitten, en vooral een taai geduld.’ Dat nu deze beide hoedanigheden zich in den bewerker gelukkig vereenigen, heeft hij hier, zoo wel als in andere werken van soortgelijken aard, voldingend bewezen; en wij hopen, dat hem verder krachten, lust en gezondheid mogen verleend worden, om op eene zoo verdienstelijke wijze de beoefening der levende talen te helpen bevorderen. Nederland in 1572. (Losse Fragmenten) door S.P. Oudkerk Pool. Te Enkhuizen, bij J. over de Linden. In 8vo. VIII en 62 bl. f 1-: Sedert de zoogenaamde romantische poëzij in de mode gekomen is, schijnt het, of sommige dichters en verzenmakers zich niet meer over eenheid en zamenhang in de voortbrengselen hunner al te vruchtbare pen bekommeren. Onder onze nog eenigzins jeugdige dichters zijn zelfs eenigen, wier naam niet geheel zonder regt vermaardheid verwierf, van dat gebrek niet vrij: wat wonder, zoo lieden van minder talent, na de gegevene voorbeelden, zich gelijke, ja nog meerdere vrijheid veroorloven? Zoo deed ook de Heer oudkerk pool met zijne ongemeen losse fragmenten, waarin hier en daar wel vonken van dichtvuur te bespeuren zijn, doch die over het geheel, naar ons gevoel, beter onuitgegeven gebleven waren. Indien nu dat ordeloos dichtwerk door stijl, taal en versbouw zich onderscheidde, dan zou het te dien opzigte nog lof verdienen; maar ook daarin komt de Schrijver aanmerkelijk te kort. Bl. 1 lezen wij: Ook Egmond! Hoorne! ook die eedle helden vielen, met verwaarloozing der smelting; eene sout, die meermalen begaan is. Bl. 2, den laatsten regel, vinden wij het aanvangen, in plaats van het {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwerpen van een plan. Op bl. 3 hindert ons eene, hier niets uitdrukkende, herhaling van het koppelwoord en, aan het begin van vele regels. Bl. 7 wordt er gesproken van Spanjes rijkskroon te staven: maar wat is toch eene gestaafde kroon? Aan geheel ondichterlijke uitdrukkingen ontbreekt het ook niet, b.v. bl. 27: Broeder Piet bragt hem die tijding. Bl. 28: En was dit wel vreemd te vinden? Zonderling is de vraag bl. 45: Zal ik verder u verhalen, wat gebeurd is na dien stond? Neen! zouden wij gezegd hebben, zwijg er slechts van! Evenwel de Dichter verhaalt tot op bl. 47. Dan vraagt hij weder: En moet ik nu nog verhalen, wat na jaren is geschied? Doch dit laat hij aan een' ander over. Na nog een woordje tot lof van onzen Koning gezegd te hebben, eindigt de Schrijver zijn eigenlijk werk, waarachter nog eenige aanteekeningen volgen. Een slotzang tot lof onzer voorvaderen, waarin de tachtigjarige oorlog met Spanje kortelijk wordt geschetst, is niet beter, doch ook niet minder, dan het voorafgaande. Ziedaar, waarde lezer, wat gij in dit dichtwerkje vinden kunt! Lambert Broussard. Historische Roman uit de dagen der Belgische Omwenteling, door C.H. Clemens. Te Gorinchem, bij J. Noorduyn. 1833. In gr. 8vo. 166 bl. f 1-80. Waterloo. Verhalen en Krijgsbedrijven. Naar het Engelsch. In II Deelen. Te Amsterdam, bij C.L. Schleijer. 1834. In gr. 8vo. 597 bl. f 6-50. Van de beide hier aangekondigde werken levert Lambert Broussard eene vrij levendige en getrouwe schets uit de eerste tijden van den Belgischen opstand. Indien het boek zoo treurig niet eindigde, maar, even als de Luikenaar b.v., den lezer, aan het slot gekomen, zich nog eenigmate verheugen liet, zou het denkelijk nog meerderen bijval vinden. Den stijl hadden wij vooral wat gekuischter gewenscht. Men zie b.v. den volzin bl. 25: Door het publiek verbranden enz. hadden reeds langer enz., waar volstrekt geen zamenhang in is. Intusschen ook dit boek zal zijne lezers wel gevonden hebben, en kan met belangstelling worden doorbladerd. Met meer genoegen zal denkelijk de bundel Verhalen {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} en Krijgsbedrijven, onder den titel Waterloo, worden ontvangen en gelezen. Als wij eene aanmerking wilden maken, zou het alleen deze zijn, dat men schier verwart in de menigte der verhalen van mannen, die allen tot elkander, ten tijde van den slag van Waterloo, als krijgsmakkers in betrekking staan, maar wier vroegere geschiedenissen, welke zij elkander mededeelen, geheel uiteenloopen. Dit nu veroorzaakt, wanneer men de daden leest, welke aan dezen of genen Officier omstreeks den tijd en ter gelegenheid van dien veldslag worden toegeschreven, dat men zich dan moeijelijk kan herinneren, welke lotgevallen te voren dien persoon zijn bejegend. Er is dus in dezen Roman, of liever deze schakel van door eenen enkelen schalm aaneengehechte romannetjes, overvloed van verscheidenheid, maar tevens, naar ons inzien, zeker gebrek aan die eenheid, welke ons voorkomt een vereischte van elk kunstgewrocht, ook in de Letterkunde, te wezen. Wij bewonderen echter den rijkdom van vinding bij den oorspronkelijken Schrijver, en mogen het werk in elk opzigt ter lezing aanbevelen. De mirakuleuze Medaille. Een woord, dat geschied is, aan alle Roomsch-katholijken, die in Rotterdam en in de andere Vorstensteden van Holland wonen. Tot een Profetenkind. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1835. In 8vo. VIII en 108 bl. f :-90. Even zonderling, als de titel van dit boekje is, is ook deszelfs inhoud. Het oogmerk van dit geschrift, blijkbaar door een' Roomsch-katholijken opgesteld, is, het bijgeloof tegen te gaan, waartoe men des Schrijvers geloofsgenooten, ook hier te lande, nog gedurig zoekt te verleiden, en dat thans, bij onze steeds toenemende beschaving, des te ongelukkiger afsteekt en des te onvergeeflijker is. Blijkens den titel, is het de mirakuleuze Medaille, welke aanleiding tot dit werk gegeven heeft, en met welke wij onze lezers in zoo ver bekend willen maken, als noodig is om hun te berigten, wat zij hier te wachten hebben. ‘Omtrent het einde van het jaar 1830 zag de kloosterzuster M..., die zich te Parijs bevond, in het gebed eene schilderij, vertoonende de heilige Maagd, gelijk zij gewoon- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk vertoond wordt, onder den titel van onbevlekte ontvangenis,’ enz.; ‘rondom de schilderij de volgende aanroeping: O, maria, zonder zonden ontvangen, bid voor ons, die onze toevlugt tot u nemen! - Eenige oogenblikken hierna draaide zich de schilderij om, en op de achterzijde zag zij de letter M., boven deze een klein kruis, en onder dezelve de H.H. Harten van jezus en maria, die zij heel ligt daaraan herkennen kon, dat het eene eene doornenkroon omheeft, en het andere met een zwaard doorboord is. Nadat de zuster nu dit alles wel beschouwd had, zeide eene stem tot haar: Gij moet volgens dit voorbeeld eene medalie doen slaan, [niet medaille, maar medalie] en de personen, die dezelve, met aflaat begunstigd, zullen dragen, en godvruchtig dit kort gebed doen, zullen op eene bijzondere wijs door de Moeder Gods beschermd worden.’ ‘Door toevallige verhindering werd de medaille nog eerst op het einde van Junij 1832, volgens het opgegeven model, geslagen, door M. vachette, quai des Orfèvres, No. 54. (bis) te Parijs, met permissie van den Aartsbisschop van Parijs.’ Deze medaille is ook in ons Vaderland alom verkrijgbaar gesteld. Zij is van koper, en kost slechts twaalf en een halve cent, of vijf groot. ‘Geeft men nog vijf groot daarbij, dan krijgt men ook het berigt wegens het gebruik; en die alles weten wil, den oorsprong en de uitwerksels, die geeft nog vijf stuivers; maar dat zijn dan ook zeker de laatsten, en die krijgt een boek met 37, zegge: zeven en dertig authentieke berigten van verschillende mirakelen, die de medaille gedaan heeft, onder den titel van: Historische Beschrijving van enz. de mirakuleuze Medalie, door m..., te 's Hertogenbosch, bij c. van gemert en zonen, 1835. Alles te zamen: medaille, berigt, beschrijving en genezing voor den zeer geringen prijs van vijftig centen.’ Uit deze Historische Beschrijving haalt onze Schrijver het een en ander aan, waaruit blijkt, dat het aan het lijf hangen, kussen door de lijdenden en het verbergen onder het bed der medaille een onfeilbaar middel is tegen alle kwalen en rampen, die, naar ligchaam en ziel, sedert de opening der doos van pandora den mensch gefolterd hebben; tegen de koorts, tegen de hartziekte (?), tegen de bloedbraking, tegen de waterzucht en woede. Maar niet alleen in Frankrijk en België doet de medaille mirakelen, maar ook te {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Hertogenbosch is er een geschied; één, maar dat tegen vele andere kan opwegen. Mejufvrouw antonia van Ertrijk is door het dragen der medaile (‘men ziet wel aan de spelling, dat men nu nog al verder van Parijs afraakt’) binnen weinige oogenblikken wonderdadig genezen van eene hardnekkige verstijving en verlamming harer beenen. Een attest, hetwelk de echtheid van het geval bewijst, is voorzien van den naam van a. bolsius, Md. Wie is die man? ‘Een man van groot gezag, een man van diepe kunde, een man van groote geleerdheid.’ Is de man, die door zijn attest de echtheid van het mirakel getuigt, dezelfde als a. bolsius, Medicinae Doctor, praktiserend Geneesheer enz. te 's Hertogenbosch, mitsgaders N.B. President der Geneeskundige Commissie van Onderzoek en Toevoorzigt in de Provincie Noordbraband? Is de man ook niet Lid van onderscheidene geleerde Genootschappen? Maar, hoe dit ook zij, ‘de zaak is uitgemaakt: het Ongeloof en de Vrijgeesterij zijn een eeuwig zwijgen opgelegd. De mirakuleuze medaille zegeviert, hare kracht is erkend, en door a. bolsius, Md., onderteekend: maar daarmede ook zijn ondergang en die zijner kollega's ten eeuwigen dage.’ ‘Wat hebt gij aangevangen, onvoorzigtige a. bolsius! wat hebt gij, in uwe devotie, aangevangen! Ziet gij ze wel vallen? de heele faculteit, de magtige, de bloeijende, de heerschende, de expertissima enz., en in hare plaats is de medaille, de mirakuleuze, geklommen, die alle aanwending der geneesmiddelen, door hare wonderdadige, plotselinge geneeskracht, nutteloos maakt.’ ‘Wie zal zich nu niet veel liever mirakuleus dan kunstmatig laten behandelen? Wat heeft men voor vijf groot in de apotheek? Naauwelijks een potje, om het gemors in te bewaren.’ De Schrijver bestemt dit zijn profetisch woord vooral voor de inwoners van Rotterdam; en dit geeft hem aanleiding, om een levendig en breedvoerig tafereel op te hangen van den toekomstigen uittogt, ten gevolge van den opgang der medaille, van alle Genees-, Heel- en Artsenijmengkundigen uit Rotterdam. ‘Wat is dat voor eene onoverzienbare rij van wandelaars, die daar wegtrekken met lange, bleeke, hippokratische gezigten, en met hunnen kleinen bundel onder den arm? - Wat beduidt die zwerm roofvogels, die uitgehongerd boven hunne hoofden vliegt, en die groote trein vrachtwagens, vol {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} kisten en potten en flesschen en kolven en retorten, die hen volgt? - Ach! het is het verarmde huisgezin van esculapius; het zijn zijne zonen en neven, zijne echte en onechte en bastaardkinderen,’ enz. ‘Daar gaan de duizend en ééne doctor van onze goede stad; de Allöopathen met den Homöopaath; daar, naast die vrachtwagens met medicijnen, die men geneesmiddelen noemde, toen er nog geene mirakuleuze medailles uitgevonden waren, gaan de apothekers, die van de artsen, welken zij schatting-schellingen betaalden, onderhouden werden.’ ‘Zwijgend trekken zij af, gelijk het overwonnenen past, en voor het eerst in hun leven hebben zij vrede onder elkander. Brown's boezemvriend gaat vriendschappelijk met broussais' lieveling onder den arm; daar gaan mesmer's kinderen met die van hufeland, en tusschen hen beiden wandelt, met langzamen tred, de eenige leerling hahnemans. Te koop zijn de prachtige coupés en de tilburys: naar de markt zijn de schoone, onvermoeide staalpaarden, die dezelve, zwanger van hunne geleerde meesters, door de lijdende wereld trokken; maar zij zullen geene koopers vinden, want het is te bekend, dat zij geen huis van eenen voormaligen apotheker voorbij te krijgen zijn, zonder even aan te rijden, en dat zij bij zekere chronische lijders en lijderessen dagelijks stil moeten houden, om in het leven te kunnen blijven. Te koop zijn de keurigste homöopathische zak-apotheken, vol van supra fijne glaasjes met mikroskopische voorwerpen, die aan de ziekte-dekkende middelen, tot in de dertigste magt van verdunning, aangestreken zijn. Alles zoo hoogstrationaal, zoo aan het onstoffelijke grenzende, dat een Lilliputter, of een Anthropoïde uit de dwergplaneet Ceres of Juno, wiens maag zich aan een lepelvol melksuiker durft wagen, de heele apotheek zonder gevaar op zijne boterham of bij zijn morgenbitter gebruiken kan.’ Onze lezers zullen uit deze proeve kunnen zien, dat het den Schrijver niet ontbreekt aan de gave, om zijn onderwerp op eene luimige wijze te behandelen. Zoo deed ons de toepassing van het fraaije gezegde van shakespeare: Every inch a King! ‘Ieder Nederlandsch pond een Pater!’ onwillekeurig glimlagchen. Op vele plaatsen is ook de toon hoog ernstig. Eene enkele maal vinden wij, en keuren dit af, de uitdrukking: ‘Zoo ver als het oosten is van het westen,’ gebezigd in eene meer lachverwekkende dan {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} ernstige vergelijking, omdat wij van zelve daarbij denken aan de vergelijking, tot welke die uitdrukking omtrent God in de H. Schrift wordt gebezigd. Over het geheel echter moeten wij den Schrijver het getuigenis geven, dat hij wel de onechte bijvoegselen, maar niet de Godsdienst zelve hekelt. De Schrijver verhaalt ons, dat sommige geestelijken, ten bewijze dat zij verlichte mannen zijn, die voortgaan met de beschaving hunner eeuw, aan hunne gemeente hebben beloofd, den Mechelschen Katechismus uit het kreupel-Vlaamsch in het Siegenbeeksch te laten vertalen. Hij laat erasmus, bij den blik op den hooggeleerden monnik, die ontdekt heeft, dat de barbaarschheid van dien Katechismus in deszelfs taalfouten gelegen is, uitroepen: O lepidum caput, si cerebrum haberet! ‘Daar,’ zegt de Schrijver, ‘de eene ontdekking de andere baart, zoo zullen nu ook eerlang: de Joodsche Wandelaar; de Ridder en de Zwaan; de vier Heemskinderen; Urzel en Valentijn, enz. Siegenbeeksch aangekleed, en zoo tot klassieke werken verheven worden.’ De invoering der mirakuleuze medaille doet echter vooruitzien, dat men den Mechelschen Katechismus ‘den ketterschen mantel, dien men voor hem in de maak heeft, spoedig wel weder zal afnemen.’ Ewald en Augusta. Het Hoogduitsch van L. Rosen vrij gevolgd. Te Tiel, bij C. Campagne. 1835. In gr. 8vo. 222 Bl. f 2-: Een' eigenlijk gezegden Roman vindt men hier niet, maar meer de geschiedenis van het hart, dan eene afwisseling van voorvallen. De jonge Assessor Ewald bemint een meisje; zij schijnt aanvankelijk hem weder te beminnen; ten minste hij vleide zich daarmede, tot dat hij ten laatste onverwacht verneemt, dat zij aan eenen anderen verloofd was. Deze teleurstelling kost hem eene hevige ziekte. Uit dezelve hersteld, is hem de aanstelling tot een regterlijk ambt in eene andere stad zeer welkom, daar hij hoopt, dat deze verwijdering hem eenige verstrooijing zal verschaffen. Dit gebeurt dan ook in zoo ver, dat Ewald in zijne nieuwe woonplaats een ander voorwerp voor zijne liefde vindt. Maar ook hier loopt hij weêr een blaauwtje; want na eenigen tijd ontdekt hij, dat Augusta, moge zij ook, gelijk het hem toeschijnt, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} niet ongevoelig zijn voor zijne liefde, nogtans nimmer de zijne worden kan. Eene welgeslaagde poging, om het leven en den eigendom van zijne beminde en hare ouders te verdedigen, deed ons, vóór dat wij het boek geheel gelezen hadden, verwachten, dat het verhaal nog een vrolijk einde zou hebben. Maar niet aldus behaagde het den Schrijver. Ewald wordt in den strijd tegen de booze aanranders van zijne geliefde en vrienden zwaar gewond, en sterft. Beoordeelen wij het boek, in zoo ver het al of niet geschikt is om aangenaam te onderhouden, dan is de geschiedenis, als geschiedenis, niet belangrijk genoeg. Vragen wij: welk zedelijk doel wordt hier beoogd en bereikt? dan vinden wij de redeneringen ook niet van dien aard, dat zij met vrucht eenig nuttig en gewigtig doel kunnen bereiken. De tegenspoeden, die Ewald te verduren heeft, zijn niet zoo buitengewoon, dat zij aan een verstandig man voldoende oorzaken kunnen opleveren, om het geloof aan Gods voorzienigheid te laten varen. Zijne aanprijzing, om, bij zijne onvoldaanheid over de wezenlijke wereld, zich te troosten, door met zijne gedachten om te dolen in het rijk der verbeelding, is ook weinig geschikt, om den mensch datgene te doen behartigen, wat noodzakelijk is voor zijn geluk. Wij zijn niet afkeerig van in eenen aandoenlijken toon gestemde, echt sentimentele werken; maar zullen zij ons behagen, dan moeten de zaken onze belangstelling waardig zijn. Wij ontkennen niet, dat in het onderhavige werk veel is, hetwelk aan deszelfs oorspronkelijken titel: Wanderbuch eines Schwermüthigen, beantwoordt, maar vonden over het geheel datgene niet, wat ons in den aangeheven toon mede kon doen instemmen. De Abt. Een Tafereel uit den tijd van Maria Stuart. Door Walter Scott. II Deeltjes. Uit het Engelsch. Te Nijmegen, bij J.F. Thieme. In kl. 8vo. Te zamen 613 bl. f 4-60. Wij lazen met uitstekend genoegen dezen lang onvertaald gebleven' Roman van wijlen den bekwamen Schrijver, wiens roem genoegzaam gevestigd is, om onze lofspraak en aanbeveling te kunnen ontberen. Daar intusschen het plan, om dit verhaal met the Monastery in verband te brengen, bij- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} kans geheel is achterwege gebleven, zouden wij liever den titel veranderd hebben in de Page, die eigenlijk de held des verhaals is, en door wiens medewerking het ontwerp der ontsnapping van maria stuart uit het kasteel van Lochleven eindelijk gelukkig volvoerd wordt, nadat het vroeger, door toeval en onvoorzigtigheid, mislukt was; en met die vlugt en derzelver naaste gevolgen eindigt dan ook dit tafereel. De duistere geboorte van den held; zijn verblijf als page in het kasteel, dat hij later als regtmatige erfgenaam bekomt; de woelingen der katholijke partij ter bevrijding der Koningin, waardoor hij, met medewerking zijner tot krankzinnigheid dweepzieke grootmoeder, als werktuig gebruikt wordt; zijne omzwervingen; zijne liefde; het karakter der ongelukkige, maar in ons oog niet geheel onschuldige, Vorstin, zijn zoo vele hoofdpunten, die met kunst ontwikkeld en met belangstelling nagegaan worden, en die doorvlochten en geschakeld zijn met de avontuurlijke lotgevallen van den knaap, dien men altijd in zijne vurige, onbesuisde, maar ridderlijke inborst wedervindt. Voeg bij dat alles eene keurige schildering van de zeden des tijds, doormengd met niet weinige geschiedkundige voorvallen, en de lezer oordeele, hoe veel partij een voortreffelijk Romanschrijver als scott van dat alles trekken kon, en ook werkelijk getrokken heeft. De vertaling is vloeijend, en de correctie laat weinig te wenschen over; alleen begrijpen wij niet, waarom de Uitgever het kleine formaat gekozen hebbe, daar toch de andere romans van denzelfden Schrijver meestal in groot octavo zijn uitgekomen, en vele bezitters er voorzeker belang in stellen, die te zamen te kunnen laten inbinden. Makanna, het Opperhoofd der Wilden, of Liefde en Roemzucht. II Deelen. Naar den tweeden Druk uit het Engelsch. Te Amsterdam, bij J.F. Schleijer. 1835. In gr. 8vo. Te zamen 691 bl. f 5-60. Het is jammer, dat de Vertalers zich zoo haasten! dachten wij, met een' stapel boeken voor, en het boven aangekondigde werk nevens ons, waarin wij, al voortlezende, op eene menigte onachtzaamheden, duisterheden en drukfeilen stieten, die zoo gemakkelijk met eenige oplettendheid konden {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} weggenomen zijn. Ons publiek moge leeslustig zijn; maar wij gelooven niet, dat het zulk een' razenden geeuwhonger heeft, om de Vertalers te nopen geen oogenblik te verliezen, en hunne producten half gaar op te disschen. Wij althans zouden liever zien, dat zij, bij blijkbare bekwaamheid, met meerdere bedaardheid te werk gingen. Wij willen den lezer niet vervelen met eene lijst van misstellingen, welke wij aanstipten, maar laten die rusten, tot dat ons bewijs voor hetgeen wij ter nederschreven gevraagd mogt worden, en gaan liever over, om verslag te doen van het werk, dat wij lazen. De Schrijver noemt zich niet, maar, indien cooper er zijn' naam voor gezet had, zouden wij het voor een zijner vroegere werken houden, hetwelk hem later het denkbeeld van zijnen kruistogt in de Noordzee aan de hand gaf, en keuriger deed uitwerken. Hoe dit zij, hij kent bij ondervinding het tooneel, waarop zijne personen handelen. Het woelige scheepsleven met deszelfs gevaren en genoegens, zeeroof en schipbreuk, zoo wel als de verschijnselen in de Indische Zee, worden met levendigheid geschetst, en zijn verblijf aan de Kaap de Goede Hoop, thans helaas! onder Engelsch beheer, stelde hem in staat, de zeden, gewoonten, leef- en handelwijze der kolonisten, de oorlogen, krijgslisten en het karakter der wilde bewoners van dien uithoek der oude wereld naar waarheid te schilderen, en de natuurtooneelen van dat woeste maar bekoorlijke land hier en daar schitterend te doen uitkomen. Niemand, dan een ooggetuige, kan dat alles in zulk eenen vorm gieten, als hier gedaan is, en lichtenstein's Reizen ontvangen dikwerf bevestiging of opheldering; gelijk wij meenen, dat ons Mengelwerk, (zie No. 1, bl. 17 en volg.) hetgeen op de twee laatste bladzijden van het eerste deel van dit werk wordt aangevoegd, niet weinig toelicht en te regt wijst. Wij loopen minder hoog met het romantische gedeelte, daar de karakters weinig uitstekends hebben, en de lotgevallen der personen vrij onwaarschijnlijk zijn. Makanna, die eerst in het tweede deel verschijnt, is de eigenlijke held van den roman geenszins, dien wij in zekeren Paul Laroon aantreffen, wiens dubbelzinnige zending en handelwijze ons den Franschen Kreool doen zien, die zich tot een' zoogenoemden agent provocateur der Fransche staatkunde in de Indiën laat gebruiken; van welke handelwijze wij het diepste afgrijzen {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, ondanks den moed, de volharding en de bekwaamheid, welke hij aan den dag legt, en de gelukkige ontknooping, die hem, als Graaf, in de armen eener bevallige Engelsche dame voert. Niettegenstaande dat alles en nog veel meer, wat ons tegenstaat en wij kieschheidshalve verzwijgen, leest men het werk met onafgebrokene deelneming. Uitgever en Vertaler zullen alzoo voorzeker hunne moeite niet onbeloond zien, daar zij op de belangstelling van den Hollandschen lezer in alwat de Kaap betreft, bij hunne allezins geoorloofde speculatie, gerekend hebben. Groninger Studenten-Almanak voor 1836. Te Groningen, bij W. van Boekeren. f 1-60. Met veel genoegen lazen wij wederom dit product van de vereeniging: Vindicat atque polit. De rangschikking van den inhoud draagt evenzeer onze goedkeuring weg; en dat men de ruimte onder vele verzen gebruikt heeft tot het plaatsen van korte aanteekeningen in proza, maakt, dat de lezer minder wit papier voor zijn geld krijgt. Alwat men in een jaarboekje kan verlangen, is onder de rubriek Almanak gebragt. Daarop volgt, onder het hoofd: Staat der Akademie, alles, wat daarop betrekking heeft. Wij hadden er echter niet ongaarne het Programma der Lessen voor het loopende Akademiejaar bij aangetroffen, zoo als zulks door H.H. Redacteuren van den Amsterdamschen Studenten-Almanak gedaan is. Het geschiedkundig verslag is wèl gesteld, en kenmerkt zich gelukkig niet door bijzondere belangrijkheid; gelukkig, zeggen wij, omdat ook wij van meening zijn, dat overvloed van stof niet altijd een goed voorteeken is. Vier bladzijden over de Mathesis openen het Mengelwerk; wij houden ze voor persiflage, en zouden ze hier, hoe geestig ook, liever gemist hebben. De verzen zijn over het algemeen vrij goed, sommige keurig, enkele voortreffelijk, ook de Duitsche, welke wij hier, even als in vorige jaren, eigenaardig aantreffen. Onder de navolgingen troffen wij verscheidene aan naar barbier, die bijzonder wèl bewerkt zijn, maar tegen wiens schriften wij jouge lieden welmeenend waarschuwen. Kracht en gloed, ofschoon met veel bombast gemengd, bezit die Schrijver voorzeker, mais c'est la {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} force des forts de la Halle, en zijn gloed heeft iets afschuwelijks; de beelden zijn veeltijds onedel, onkiesch, en gemeen in de détails, getuige hier bl. 23; wij hebben er in het oorspronkelijke nog wel erger gelezen, en raden daarom Studenten vooral, barbier en zijn Republikeinsch geschreeuw, met de geheele Romantische school, te laten voor hetgeen zij zijn, en liever modellen ter navolging te zoeken bij de Ouden, of bij die Modernen, die den toets van gekuischten smaak hebben doorgestaan, waarvan wij, tot onze vreugde, ook in dezen bundel verscheidene met genoegen lazen. Slechts ééne navolging getuigt, dat men aan de Hoogeschool te Groningen ook nu en dan de Latijnsche lier ter hand neemt. Het stukje kon echter gelukkiger zijn. Door een aantal zamentrekkingen, (wij telden er meer dan een dozijn) waarvan {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} een der ergste is, wordt de welluidendheid niet bevorderd. In den eersten regel is {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} verkeerd gescandeerd; 't moest, volgens de maat, een Molossus zijn: of had virgilius ongelijk, toen hij zong: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , cet.? Wij bejammeren het, dat er niet meer aan die poëzij, den Student zoo wèl passende, gedaan wordt, en dat men dan bij dat weinige niets voortreffelijkers bekomt. De stukjes van Mr. a. modderman munten bijzonder uit, en wij danken het H.H. Redacteuren, die van den geestigen Schrijver hebben kunnen verkrijgen om den Zendbrief te plaatsen, die in het luimige genre allerfraaist en tevens alleszins gepast te noemen is, en op eene aangename wijze dit jaarbundeltje besluit. Tijdkorter in ledige oogenblikken, of Almanak voor 1836. Door A. Hazelhoff. XXIVste Jaargang. Te Groningen, bij A. Hazelhoff. f :-25. Den welmeenenden opsteller van dit jaarboekje troffen zware huiselijke rampen, welke hem verhinderden, zijn boeksken van het vorige jaar ons toe te zenden. Thans gewierden ze ons beide te gelijk. Geest en strekking zijn steeds dezelfde. Waarom zouden wij hem dan ook nu de zoo heusch verzochte aanmoediging weigeren? Ook de eenvoudigste middelen zijn somwijlen vruchtbaar in heilzame gevolgen. Boekbesch. No. II. bl 66. reg 14. leze men aebott. Meng. bl. 73. reg. 8. staatkunde. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Het Evangelie de weg der zaligheid. Een Christelijk Huisboek. Door N. de Graaff, Predikant te Bloemendaal. II Deelen. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1834. In gr. 8vo. 488 bl. f 4-50. Wij kunnen dit Christelijk Huisboek allezins aanprijzen, ofschoon wij de dingen wel eens meer of min uit een ander oogpunt beschouwen, dan de Schrijver doet. De Inleiding begint met de zoo dikwerf herhaalde en helaas! niet ongegronde klagt over onverschilligheid omtrent de leer des Evangelies en over flaauwheid in het betrachten van hare heilzame lessen en weldadige voorschriften. Hier wordt melding gemaakt van de godsdienstige gesteldheid des Christendoms in onze dagen. Blijkbaar is de Christenheid bedoeld, of de Christelijke Kerk, zoo als men ook wel spreekt. Het Christendom zelve, Goddelijk van oorsprong en onveranderlijk in zijn wezen, ondergaat geene wijzigingen. Alleen de vormen kunnen verschillen, waarin menschen het opvatten, bewaren en overbrengen. De Weleerw. n. de graaff zegt: ‘Naar mate men meer met den heerschenden geest onzer eeuw en met veler bedoelingen en handelingen bekend wordt, ontwaart men ook meer een doorgaand gebrek aan hartelijke ingenomenheid met jezus, aan reine liefde tot Hem, en aan een blijmoedig en ijverig volbrengen zijner wijze en liefderijke bevelen.’ Wij moeten bekennen, dat deze aanmerking maar al te veel waarheid bevat. Doch eene andere vraag is, of dat kwaad juist in onze dagen zoo bijzonder toeneemt, als men wel eens onderstelt. Zoude het ook kunnen gebeuren, dat iemand bij toenemen in jaren het gebrekkige meer begint op te merken, en nu de verandering in zijne wijze van zien op personen en zaken rondom hem meent te moeten overbrengen? {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} De redenen, waaraan het is toe te schrijven, dat het Evangelie niet meer kracht uitoefent op deszelfs belijders, liggen, volgens bl. 3, in de geaardheid der menschen zelve, die met de verkondiging dier Goddelijke leer bevoorregt zijn. Wij geven in bedenking, of niet onderscheidene oorzaken daartoe kunnen medewerken. De eigenlijke geaardheid der menschen heden ten dage zal misschien niet zoo veel verschillen van die der Joden en Heidenen, onder welke de Apostelen met zoo heilzaam gevolg predikten. Een zamenloop van omstandigheden heeft daartoe medegewerkt, dat ligtzinnigheid en onverschilligheid in de zaak der Godsdienst toenamen bij zekere uitwendige beschaving. Wij zijn het volkomen eens met den Schrijver, wanneer hij betuigt: Het ontbreekt, helaas! zeer velen aan genoegzame kennis van den aard, den inhoud en de heilzame bedoelingen der Evangelieleer. Ja, het is zoo; onkunde is de verderfelijke bron van veel kwaad. Wij juichen dus elke poging toe, die ten doel heeft, de leere der waarheid, die naar de godzaligheid is, den noodigen invloed op verstand en hart der menschen te doen erlangen. Wij verblijden ons, ook dit werk van de graaff met ruimte te kunnen aanprijzen. Moge het onderwerp niet nieuw zijn, het blijft toch altijd even belangrijk, terwijl eene andere manier van behandeling welligt kan toebrengen, om de belangstelling te verlevendigen. Het werk bestaat uit drie Afdeelingen, onder de volgende opschriften: I. De leer van het Evangelie, zoo als die in de Schristen der Apostelen en Evangelisten begrepen is. II. De oogmerken der Godheid met de bekendmaking en uitbreiding des Evangelies onder het menschdom. III. Geschiedkundig onderzoek, of en in hoe verre het oogmerk van God met het Evangelie werkelijk bereikt is. De eerste Afdeeling heeft vijf Hoofdstukken, waarin gehandeld wordt over de kennis van God, de kennis van den mensch, het Goddelijke plan ter herstelling des menschelijken geslachts, het Christelijke geloof en de Evangelische deugd, en de leer on- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} zer pligten volgens het Evangelie. Deze Afdeeling, de uitvoerigste der drie, maakt den inhoud van het eerste boekdeel uit. Met hetgene hier gezegd wordt, kunnen wij ons in het algemeen zeer wel vereenigen. Misschien had hier en daar iets bekort moeten worden. Ook vindt men op enkele plaatsen uitdrukkingen, waaromtrent wij meer of min hebben aan te merken; doch dit weinige betreft geenszins de hoofdzaak. Zoo bevalt ons, bl. 36, de uitdrukking niet, dat God den mensch uit stof en klei boetseerde. Dit staat niet eens letterlijk in den Bijbel. En kan men, gelijk op bl. 52, in een' eigenlijken zin wel zeggen, dat de Schepper de meeste kunst besteed heeft aan het zamenstel des menschelijken ligchaams? Uit de redenering over den oorsprong des kwaads, bl. 59-64, blijkt, dat de Schrijver aan de leer van zijn Kerkgenootschap getrouw blijft. Hij noemt jezus, bl. 95, den eenigen reinen uit een onreine, en zegt, bl. 98, dat Hij, die Heer en eigenaar van alles was, een beestenkribbe tot zijne wieg en bakermat verkoos: is dit juist uitgedrukt? Hij gewaagt, bl. 101, van de vereeniging der Goddelijke en menschelijke natuur in den Godmensch (?), doch merkt, bl. 102, te regt aan: In zijn gedrag zien wij de handelwijze van God; in zijn spreken hooren wij de stem des Vaders; zijne gezindheden zijn het afschijnsel en uitdruksel van Gods gezindheden. Dit is hoofdzaak, waaromtrent men het eens kan zijn, al deelt voor het overige niet ieder in dezelfde leerstellige begrippen. Verder wordt als eene weldaad onzer verlossing voorgesteld, dat het geweten des zondaars thans zwijgt, daar het woord des Evangelies ons toeroept: Zoo is er dan nu geene verdoemenis, enz. De uitdrukking is onnaauwkeurig, en Rom. VIII:1 wordt iets anders bedoeld. Wanneer ook het geweten zwijgt, is en blijft de zinnelijke mensch tot alle zedelijk kwaad bekwaam. De Schrijver maakt, bl. 163 env., zeer juiste aanmerkingen over zaligheid; doch, zijn die waarschuwingen {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen den waan van verdienstelijkheid thans wel zoo gepast? Zonderling luidt, bl. 180, de vraag: Kan er dan nog langer eenigen (eenige) twijfel bij ons overblijven, of er wel een jezus geweest zij? Het boek zal niet ligt in handen van iemand komen, die hieraan twijfelt. Verpligting aan onze medemenschen, bl. 214, drukt niet juist uit, wat de Schrijver bedoelt. Het tweede of laatste Deel bevat de tweede en derde Afdeeling. Kort is Afd. II, daar de Schrijver in 9 § § op 40 bladzijden behandelt, wat hij te zeggen had over Gods oogmerken met de bekendmaking en uitbreiding des Evangelies; en, volgens bl. 12, zijn deze: De daarstelling en bevordering van het geluk van menschen, door middel van zedelijkheid en deugd. Tegenwerpingen des ongeloofs worden, bl. 26 en volgg., vrij goed beantwoord. Minder kunnen wij ons vereenigen met den uitroep, bl. 31-32: Maar hoe weinig beantwoordden over het algemeen die middelen (Gods leidingen vóór de tijden des Christendoms) aan het liefderijk doel der Godheid! Iemand zou dus kunnen vragen, of dan niet de voor dien tijd beste middelen gekozen waren? Een blik op de geschiedenis des menschelijken geslachts doet ons duidelijk zien, waarom het meer krachtig werkend middel (bl. 32) eerst later aangewend kon worden. Afd. III behelst een onderzoek, of en in hoe verre het oogmerk van God met het Evangelie werkelijk bereikt is. Hier wordt niet gevraagd, of de Christelijke leer, volgens Gods bedoeling, algemeen moet worden op aarde; de Schrijver wilde bewijzen, dat het Evangelie bevonden is, de eenige ware leer der zaligheid te zijn. Hij heeft dit gedeelte des onderwerps behandeld in vier Hoofdstukken, waarvan de opschriften zijn: Beschouwing van den staat des menschdoms vóór de invoering van het Christendom. De heilzame uitwerkselen der Evangelieleer, in de eerste Christeneeuwen, op bijzondere personen of gemeenten. Beschouwing van den {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} uitwendigen voorspoed, ofschoon wezenlijken teruggang des Christendoms, en van het nadeel, daardoor aan de wereld veroorzaakt. De leer van het Evangelie uit de nevelen van bijgeloof en priesterdwang hersteld in deszelfs oude klaarheid, en de gevolgen daarvan voor het menschdom. Wij hebben vooral dit gedeelte des werks met bijzonder genoegen gelezen, alhoewel hier of daar ook eenige aanmerking te maken ware. Op bl. 59 staat: denkbeelden der Godheid, en denkbeelden aangaande de Godheid worden bedoeld; zoo ook bl. 62: verhalen der Goden, in plaats van verhalen aangaande de Goden. Wij zouden, bl. 63, het hoogste goed van epikurus liever genoegen, dan vermaak noemen, en, bl. 64, wijsgeerige gezindten of aanhangen beter keuren, dan wijsgeerige gezindheden. Eene uit cicero aangehaalde plaats is, bl. 78, aldus vertaald: Een regtschapen man is hij, die zich gelukkig maakt voor zoo velen, als hij kan. Buiten twijfel is hier eene drukfout, daar de Heer de graaff vertaald zal hebben: Een regtschapen man is hij, die zich nuttig maakt - liever zouden wij zeggen: die nut doet aan zoo velen enz. Volgens bl. 128, gaf Keizer konstantijn in 313 aan de Christenleeraars vrijheid tot het bekleeden van burgerlijke lastposten; dit moet, ook blijkens den zamenhang, vrijheid van (immunitas) zijn. Wij achten het niet noodig, aan te wijzen, waar wij over zekere punten anders zouden denken. Wij hopen slechts, dat dit boek veel gelezen, en het doel des Schrijvers bereikt moge worden, daar wij met hem gelooven, dat, naarmate het Evangelie meer in deszelfs oorspronkelijke zuiverheid en eenvoudigheid wordt gekend, geëerbiedigd en geloofd, ook naar die mate meer echte godsdienstige kennis, meer werkdadig geloof, meer blijde troost en ware vroomheid gevonden wordt; en dat uit dien hoofde het Evangelie van onzen Heer jezus christus het grootste, edelste en uitnemendste ge- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} schenk is, hetwelk de Goddelijke liefde immer aan het menschdom heeft gegeven. (*) Eene Catholijke Nederlandsche stem, bij de tegenwoordige Godsdienstwoelingen in ons Vaderland. Naar aanleiding van het ter uitlegging opgeven der ‘moeijelijke’ Bijbelplaats, I Petr. III:18-22, als prijsonderwerp, door de Leydsche Hoogeschool. Te 's Hertogenbosch, bij J.J. Arkesteyn en Zoon. 1834. Kerkelijk goedgekeurd. In gr. 8vo. 72 bl. f :-40. Gedachten omtrent den toestand der Nederlandsche Gereformeerde Kerk. Een woord aan allen, die het met die Kerk wel meenen, geschreven na de Synode van 1835, door G.J.F. Cramer von Baumgarten. Te Groningen, bij R.J. Schierbeek. 1835. In gr. 8vo. 117 bl. f 1-25. De ons geheel onbekende Schrijver van het eerste boven gemelde stukje ‘erkent’ in de Voorrede ‘plegtig, dat geen vak van wetenschap hem zoo ten eenemale vreemd is, als de eigenlijk gezegde Godgeleerdheid’; en is dit zoo, dan verwondert het ons, dat hij zich gewaagd heeft aan een onderwerp, dat met de Godgeleerde wetenschappen in veelzijdige aanraking komt. Wij willen hiermede hem en anderen ‘ongewijden en ongeordenden Catholijken’ het regt niet betwisten, om ‘het geloof, 't welk zij belijden, met hunne penne ten dienste te staan’; maar wij meenen toch, dat zij dan hiertoe wèl berekend moeten zijn, en zien dus met bevreemding onder de ‘beroemdste Protestanten,’ op welke hij zich beroept, als die dit ook gedaan hebben, da costa en capadose geplaatst, en wel in dezelfde reeks met onzen eenigen huig de groot; {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} en onder de met hen als zoodanig op ééne lijn gestelde Katholieken treffen wij geen anderen beroemden naam aan dan vondel, doch die zijnen roem immers niet van de Godgeleerdheid, maar van de Dichtkunst ontvangen heeft. Uit dit werkje intusschen, en deszelfs ‘veelvuldige aanteekeningen’, waardoor het er meerendeels uitziet als hincmar van repkow's Noten zonder tekst, blijkt het, dat deszelfs Opsteller eene groote menigte van Schrijvers, en daaronder zeer vele Protestantsche, gelezen, of zich althans met hunne schriften eenigzins bekend gemaakt heeft. Welke aanleiding hij tot zijn schrijven genomen heeft, ziet men op den titel aangeduid; en blijkens zijn geschrift heeft hij er zich aan geërgerd, dat de Theologische Faculteit van Leiden gesproken heeft van eene ‘moeijelijke’ Bijbelplaats: de zoodanige schijnen er dus volgens hem niet te bestaan, of althans door een krachtig hulpmiddel te verklaren te zijn. Geen wonder, want dit gansche stukje heeft ten oogmerke, om, door middel van het uit die veelvuldige Schrijvers onthoudene of aangeteekende, te beweren, dat de Protestanten het met elkander oneens zijn in de uitlegging des Bijbels, en in bijzondere gevoelens; en dus, (maar al was het voorgaande nog meer waar, dan zouden wij dit gevolg ten sterkste ontkennen en geenszins als noodzakelijk aanzien) dat men hoog noodig heeft een onfeilbaar kerkelijk gezag, dat zonder eenige de minste dwaling bepaalt, wat eeniglijk de ware zin en leer des Bijbels is; en dit is (volgens den Schrijver) nergens elders dan in de Roomsch-katholieke Kerk te vinden. - Legt dus, alle gij Roomsch-katholieke en Protestantsche Godgeleerden! legt gerust uwe Hermeneutische en Exegetische, Philosophische en Theologische studiën en schriften ter zijde! gaat te Trente, en, zoo men u daar niet helpen kan, te Rome vragen, wat de echte Godsdienstleer op elk punt, de zin van elke Bijbelplaats is! dan is immers niets meer moeijelijk! En alle gij Roomschkatholieke en Protestantsche Leeken! legt uw hoofd ge- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} rust in den schoot van lieve Moeder neder, en laat u, als zoete kinderen, vóórzeggen, wat gij, het moge er staan of niet staan, nazeggen en gelooven moet! Valt u dit vooreerst nog wat zwaar, Protestantsche Leeraars en Gemeenten! wel nu, daar zijn er thans onder u, die u van de redelijke Evangelische vrijheid, waarin gij staat, willen afroepen, en onder een verouderd kerkelijk gezag terugbrengen: welaan! scheurt u met hen van uwe broeders af, en gewent u alzoo allengs, om uwen hals te buigen onder het immers nog zachtere juk eener eenige en onfeilbare en alleen zaligmakende Kerk! Vraagt gij, waarom zij dit is; denkt toch niet, dat het is, omdat zij zelve dit zegt! neen, zegt zij, omdat het daar en daar in de H. Schrift staat. Ja maar, zegt gij, dit is volgens gezonde en goede uitlegkunde de zin van die plaatsen niet. Zwijgt toch! zij zegt u immers, dat zij alleen de ware meening des Geestes weet. - Het zou wel een aardig pendant van bovenstaand geschrift zijn, indien eens iemand een dergelijk uittreksel wilde maken, niet alleen uit Roomsch-katholieke Schrijvers van latere tijden, maar ook uit de Kerkvaders, ja uit de oudste en uitstekendste, om aan te toonen, hoe veel zij, zelfs omtrent de voornaamste punten, nog onderling verschillen, en hoe veel er van de latere bepalingen is, waarvan men bij de vroegste zelfs geen spoor vinden kan. Rec. echter heeft hiertoe noch gelegenheid noch genegenheid; en hij vreest ook, dat het voor Schrijvers, als die van het gemelde boekje, vruchtelooze moeite zou zijn. Aan 's Mans individuéle welmeenendheid en overtuiging, al rust deze dan ook, naar zijn inzien, op een' zwakken grond, wil hij, naar Christelijke liefde, niet twijfelen: maar bij het geschrijf van eenen Man, die der Protestanten onderling verschillen breed en niet zelden verkeerd uitmeet; die alles, wat tot de Roomsch-katholieke Kerk, zoo als zij thans is, betrekking heeft, hoog prijst en roemt; die Silezië ‘rampzalig’ noemt, omdat eenige Geestelijken aldaar naar verbetering dezer Kerk staan; die, ja, van som- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} mige Protestanten met lof spreekt, maar bijzondere voorkeur schijnt te geven aan de zich alleen regtzinnig wanende Hervormden; hierbij dan wil Rec. toch zijnen Protestantschen Geloofsgenooten den bekenden versregel, hetzij dan van cato, of van iemand anders, maar toch altijd eene wijsheidsles, die hij in zijne jeugd geleerd heeft, in gedachten brengen: Fistula dulce canit, volucrem quum decipit auceps; dat is: Zoet speelt het fluitjen, als vogelaar 't vogeltje knipt. Het belge den Heer cramer von baumgarten niet, dat wij hem in het gezelschap van zulk eenen Man laten optreden; echter niet om eene lijn van vergelijking tusschen hen beide te trekken, maar omdat zijn stukje tot diezelfde Godsdienstwoelingen, waarop gemelde Schrijver doelt, niet alleen betrekking heeft, maar ook (het smart ons, dit van een anders niet onverdienstelijk Man te moeten zeggen) dengenen, die de herstelling van een in de leer strenger verbindend kerkelijk gezag wenschen, in de hand werkt, en de ontevredenheid en scheuring, hoewel hij zegt die niet te willen, nogtans waarlijk bevordert. Wij willen en kunnen desniettemin omtrent zijn stukje, dat met groote langwijligheid en veelvuldige herhaling van hetzelfde geschreven is, kort zijn. Het bevat eerst zeker overzigt van den toestand van het Hervormd Kerkgenootschap hier te lande; doch waarin ons veel voorkomt, meer op sommigen in Duitschland, dan op Nederland in 't algemeen toepasselijk te zijn, en dus, door onbestemde en overdrevene beschuldigingen, noodeloos wantrouwen te kunnen verwekken. Maar het eigenlijke doel van het stukje is, deels op het antwoord, dat de Synode der Hervormden, in 1835, op het Adres van den Pred. engels c.s., onder welke de Heer von baumgarten was, gegeven heeft, zeker repliek te geven; deels om de Hervormden in Nederland op te roepen, dat zij zich bij de volgende Synodale Vergadering, in 1836, in denzelfden geest, als de genoemde Adressanten, laten hooren. - Wat het eerste betreft, wij laten het gaarne {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de wijsheid der Synode over, of zij zich door een conctra-repliek tegen den Schrijver zal willen verdedigen; maar achten dit ook te minder noodzakelijk en waarschijnlijk, onder anderen omdat het voortreffelijke en zeer belangrijke Rapport van hare Commissie in deze zaak thans niet alleen in hare gedrukte Handelingen, maar ook in de Godgeleerde Bijdragen, IX, 6, voor iedereen te lezen staat, en dus ook hare meening en beweegredenen genoeg bekend kunnen zijn, waardoor het door cramer von baumgarten aangevoerde van zelf wederlegd wordt; en wij zijn van gevoelen, dat zij in de gegevene omstandigheid met de meeste wijsheid gehandeld heeft. - Wat het tweede aangaat, waarbij wij onwillekeurig aan de Belgische politieke Petitionarissen en de hen opruijende Geestelijken dachten; wij konden ons niet genoeg verwonderen, dat een verstandig mensch denken kan, dat de Synode aan velen toestaan zal, wat zij om zeer goede redenen aan weinigen geweigerd heeft. Ook meenen wij er te moeten bijvoegen, wat in het bewuste stukje niet gemeld wordt, maar toch ontwijfelbaar waar is, dat een aantal van 173 Predikanten aan de Synode van 1835 verzocht heeft, tot geen de minste verandering, wijziging of verklaring van het bekende Onderteekeningsformulier te besluiten. Wij kunnen ons dus hoofdzakelijk zeer wel vereenigen met hetgene, dat een ander Recensent, in de Godgel. Bijdr. t.a.p., over dit geschrift breeder gezegd heeft. Voor het overige doen wij, met de Synode, gaarne hulde aan de, naar den aard der liefde onderstelde, goede bedoeling van den Heer cramer von baumgarten; maar meenen, dat hij beter zou gedaan hebben, met zijne deelneming aan het bedoelde Adres en de uitgave van dit zijn geschrift achterwege te laten. - Eindelijk, (zoo als wij meermalen gezegd hebben) wij gevoelen geen lust, om ons in die kerkelijke twisten, die ons zeer bedroeven, te verdiepen; maar slechts ééne vraag willen wij den voorstanders van een in de leer meer beperkend kerkelijk gezag voorleggen: {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Meenen zij, indien zij eens hunnen wensch kregen, hiermede den menschelijken geest aan banden te zullen leggen? Zij, die met hen van dezelfde overtuiging zijn, al ware die ook nog zoo dwalend, zouden die desniettemin wel volgen; maar wat zou het bij hen, die dit niet zijn, uitwerken? Dat zij zich in vrij en redelijk onderzoek zouden belemmerd vinden, en hierdoor of tot afscheiding, of tot eene, voor verstand en geweten moeijelijke, gedwongene houding en handeling, of tot onnadenkend napraten en blind ijveren, of tot huichelarij gebragt worden. En wat zou er dan voor Christelijke waarheid, godsvrucht en liefde gewonnen zijn?! De Otorrhoea, atque de variis modis, quibus pus effluere, et quorsum delabi soleat, Specimen anat. path. inaug. quod - G.A.F. Quarin Willemier, Chir. mil. secundi ordinis. Traj. ad Rhen. typis N. van der Monde. 1835. 8vo. f.m. p. 76. Die het door den Heer quarin willemier gekozen onderwerp, volgens het Motto, onbeduidend noemde, zoude verraden weinig ondervinding te bezitten, of over hoogst belangrijke aandoeningen los heen te loopen. Die met de ziekelijke verschijnsels in het oor of van het gehoorwerktuig slechts eenigermate is bekend geworden, wien het sluipende dezer gevaarlijke ziektevormen slechts eene enkele maal gebleken is, zal dusdanig onderwerp voor eene Dissertatie niet gering noemen; integendeel hij zal wenschen, dat het in handen valle van iemand, opgewassen voor zulk eene stof, dien het noch aan ondervinding ontbreke, noch aan de noodige bekwaamheid om haar behoorlijk te bewerken. Deze Verhandeling, welke den oorenvloed zal beschouwen, splitst zich in twee Hoofdstukken, ten einde in het eerste de oorontsteking (otitis) te vermelden, zonder welke de oorenvloed niet behoorlijk kon afgehandeld worden. In de meeste gevallen zal de otorrhoea wel {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} het gevolg van oorontsteking zijn; zij is dus meer verschijnsel dan oorspronkelijke ziekte, in elk geval gevolg, het zij van ontsteking of geprikkelden toestand van het gehoorwerktuig, onverschillig welke prikkel als oorzaak van den oorenvloed werke, hetwelk meer tot het bijzonder onderzoek der verschillende vormen behoort. - Na kortelijk de oorontsteking vermeld te hebben, gaat de Schrijver in het tweede Hoofdstuk, beginnende met § 7, over, om zijn eigenlijk onderwerp, de otorrhoea, te behandelen. Deze § behelst de gewone verdeelingen. De Schrijver blijft ons echter in § 8 de bepaling van dezen ziektevorm schuldig, hetwelk ook zeer moeijelijk is. Uit § 9 blijkt, dat de zwarigheden, ter juiste bepaling van den idiopathischen oorenvloed, in even ruime mate op den sympathischen toepasselijk zijn. Het slot van § 9 met het reeds vooraf gezegde vergelijkende, zoude men geenen anderen oorenvloed dan eenen etterachtigen hebben; (vergelijk p. 55, waar dit beter wordt uiteengezet.) De grenzen, waar het weiachtig vocht etter wordt, zijn wel moeijelijk aan te wijzen; maar uit des Schrijvers vroegere beschrijving wordt hier te bepaald gezegd, effluvium puris enim adest ex aure, p. 14, daar hij vroeger zelf vele wijzigingen der uitvloeijende stof opgeeft. Terwijl de Schrijver op p. 9 ook van celsus ten opzigte der prognosis gewag maakt, baart het verwondering, dat hij niet weder op dezen Schrijver terugkomt, die in het vijfde boek onderscheidene hoofdstukken aan de beschouwing der oorziekten toewijdt. Men ontmoet daar eene zekere uitvoerigheid, welke te belangrijker wordt naar den toenmaligen staat der kunst, en te meer aandacht verdient, dewijl de voortgangen gedurende al dien tijd niet de voorspoedigste zijn geweest. De Schrijver geeft van § 10-20 de verschillende wegen op, langs en door welke de stof bij den oorenvloed zich eenen uitgang zoekt te banen. Hij tracht elk dezer uitgangen door voorbeelden te staven, van dezen of genen Schrijver ontleend, of hem welwillend medegedeeld, onder anderen door de Heeren schroeder {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} van der kolk (op wiens aanraden deze stof gekozen werd) en. kerst. Eigenlijk, gelijk men in de Voorrede leest, had de Schrijver de Cholera naar eigene waarnemingen willen behandelen; zeker een onderwerp, tot meer dan verzadigens toe behandeld; desniettegenstaande zouden goede waarnemingen uit eigene ondervinding, met naauwkeurige lijkopeningen vergezeld gaande, steeds op onderscheiding aanspraak gemaakt hebben. Stoll zeide toch, dat waarnemingen over eenig onderwerp zoo lang mogen en moeten herhaald worden, tot dat het ten vasten regel gebragt is; en zoo verre is het op verre na nog niet met de Cholera gekomen, ondanks den overvloed van geschriften. Dan, laat ons in des Schrijvers keuze berusten. De medegedeelde waarnemingen van anderen ontleend zijnde, verbiedt zulks van zelf, den Schrijver bedenkingen mede te deelen over hetgeen niet het zijne, noch door hem verrigt is. - Het derde Hoofdstuk is aan de overweging der toevallen gewijd. Ook hier treffen wij veel aan, hetwelk onbepaald is. Bestonden er echter bepaalder verschijnsels, de herkenning van den waren zetel dezer gebreken zoude aan niet zoo vele zwarigheden onderhevig zijn. Bij de vermelding der verschillende geluiden, het gevolg van ooraandoening, welke zoo vele misleidingen kunnen voortbrengen, mist nogmaals, bij de vermelding van vroegere Schrijvers, celsus, die in het 5de boek No. 8 zegt: aliud vitii genus est, ubi aures intra se ipsae sonant. Als een der standvastigste verschijnsels wordt het uitvloeijen van stof opgegeven. Of deszelfs afwezigheid steeds moet gezocht worden in het niet scheuren van het trommelvlies, blijkt niet, dewijl er een etterachtige vloed uit het oor kan bestaan zonder beleediging van het trommelvlies, uit het uitwendig gedeelte. Dit verschijnsel zal ook in het begin der ontsteking afwezig zijn. Ook zonder hetzelve kan men dikwijls tot eene hevige aandoening van dit zintuig besluiten, welke de krachtdadigste hulp vordert, om te voorkomen hetgeen zoo gevaarlijk kan worden, wanneer de ziekte zich door den {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} oorenvloed zigtbaar begint te uiten. - In § 26 wordt over de otorrhoea primitiva cerebralis - in § 27 over de consecutiva gehandeld. Zouden, in het medegedeelde geval van den Hoogl. s. van der kolk, de belangrijke ontaardingen niet van den hevigen schok, welken het hoofd ondergaan had, zijn af te leiden? - Van § 28 tot het einde worden de veranderingen in het slaapbeen door het beenbederf overwogen; ook de wegen nagegaan, langs welke de etter zich eenen uittogt baant. Zoo ergens, zal hier eene groote verscheidenheid opgemerkt worden. De wet der zwaarte, het celachtig weefsel, hetwelk bloedvaten en zenuwen omgeeft, de vele spieren, dit alles kan het doordringen van den etter gemakkelijk maken. Waar de etter zenuwen raakt of drukt, zullen de schromelijkste toevallen en de zonderlingste verwikkelingen waargenomen worden. - De Schrijver, deze ziekte meer op het gezag van anderen dan uit eigene ondervinding beschreven hebbende, heeft zich waarschijnlijk om die reden onthouden, iets over de behandeling mede te deelen, waardoor zijne Verhandeling evenwel des te belangrijker ware geworden. Eene oordeelkundige, van stelselzucht en eenzijdigheid verwijderde beschouwing ware wenschelijk, dewijl onkunde hier dikwijls zulke verkeerde middelen bezigt, en de kwakzalverij zulk een gevaarlijk spel speelt. Moge de Schrijver zich hiertoe opgewekt gevoelen, wanneer in zijnen werkkring gevallen van dien aard hem mogten voorkomen! Daartoe zij hem opgewektheid en verder datgene toegewenscht, waardoor men de wetenschap met lust beoefenen en in hare beoefening volharden kan! Etat de la Civilisation morale et religieuse des Grecs dans les siècles heroïques, par P. van Limburg Brouwer. Tome II. Groningue, chez W. van Boekeren. 1834. In gr. 8vo. 588 pag. f 5-55. In onze vorige beoordeeling (zie Letteroef. Junij 1835, {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} bl. 289) beschouwden wij het Grieksche volk in de Heldeneeuwen naar deszelfs afkomst, karakter en zedelijke beschaving: dit Deel bevat de godsdienstige vorming en denkwijze van hetzelve. Ook hier vonden wij menigvuldige gelegenheid tot bewondering der groote belezenheid, der uitstekende vlijt enz. des kundigen Schrijvers. Hij heeft een onderwerp van zoo groote uitgebreidheid, en waarover in den jongsten tijd, vooral in Duitschland, zoo veel geschreven is, zonder langwijligheid, maar toch met de behoorlijke ontwikkeling, in dit Deel omvat, hetwelk daardoor ook bijna nog eens zoo uitgebreid is als het vorige. Wij zullen den hoofdinhoud daarvan opgeven, en intusschen onze bedenkingen den geëerden Schrijver bescheidenlijk mededeelen. De Heer van limburg brouwer is, gelijk wij reeds in het vorige Deel gezien hebben, een groot tegenstander van het gevoelen, dat de Grieken hunne meeste beschaving en godsdienstige denkbeelden van andere Volken, vooral van de Egyptenaren, zouden hebben ontleend; terwijl onze Schrijver beweert, dat die zich uit den eigen' boezem der Natie, vooral der oude Pelasgen, ontwikkeld heeft. Hij is dus, gelijk men begrijpen kan, geheel afkeerig van de symbolisch-allegorische verklaring van creuzer, en helt meer over tot deszelfs tegenstander voss, wien hij echter ook somtijds tegenspreekt. De zonderlinge opvattingen van hermann worden vooral met nadruk afgewezen (b.v. op bl. 107, Noot 217). Reeds dadelijk in den beginne ontmoeten wij echter de volgende wonderspreuk (p. 2): Je suis persuadé qu'on ne saurait démontrer l'existence de ce sentiment, que quelques auteurs ont défini sentiment réligieux. Je ne crois pas que l'homme, dans le simple état de nature, ressente par lui-même, sans quelque impulsion extérieure, le besoin de croire en Dieu; en ter staving daarvan beroept hij zich, in eene Noot, op hume, met wien hij daaromtrent volkomen eenstemmig denkt. Demonstreren - neen, dit kan men het godsdienstige gevoel zoo min als het zedelijke, en welk een gevoel is er, vatbaar voor demonstratie? Maar de behoefte, de innige behoefte van dat gevoel voor den {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} zwakken mensch, ook buiten de lage aandrift van vrees of belang, moet de Schrijver in 't vervolg zelf erkennen, wanneer hij zegt (p. 569): Quoique l'intérêt soit toujours le motif du culte qu'on vouait aux Dieux, l'histoire prouve cependant, que le pieux Grec n'adorait pas seulement ses Dieux par crainte et par la conviction de leurs forces supérieures, mais aussi bien, et peut-être avec plus de ferveur encore, par amour et par reconnaissance. Wat is toch godsdienstig gevoel, wanneer het dit niet is? Wij willen daarom de bepalingen van eenen benjamin constant volstrekt niet verdedigen, die op dit gevoel de geheele Godsdienst, zelfs die der Openbaring, doet rusten; maar de zaak zelve is, onzes inziens, boven alle bedenking verheven. Het negende Hoofdstuk, waarmede dit Deel begint, bepaalt de Volken, van welke de Grieken iets van hunne fabelleer zouden hebben overgenomen, doch wil onder dit getal de Egyptenaars zoo min, als maar eenigzins met de klare getuigenissen der Oudheid is overeen te brengen, anders dan door tusschenkomst der Pheniciërs, erkennen. Zelfs aan cekrops wordt de Egyptische oorsprong ontzegd. Omtrent de afkomst uit Indië wordt strabo aangehaald, even alsof de nieuwere ontdekkingen omtrent taal en overeenkomst van Godenleer geen licht ontstoken hadden, waarvan strabo niets weten kon. In de Centimanen en in briareus met honderd armen en vijstig hoofden is toch wel een spoor van de Indische Afgodsdienst te erkennen, hoewel het nog onzeker schijnt, of deze wel zoo oud is. Ook uit Klein-Azië wil onze Schrijver naauwelijks iets van eene afkomst der oudere Grieksche fabelen weten; maar des te milder is hij omtrent het Noorden van Griekenland of Thracië. - Het is ons niet mogelijk, dit stelsel des geleerden Schrijvers hier te beoordeelen of zelfs uiteen te zetten; wij vergenoegen ons dus, hetzelve hier aan te duiden. Hij verdeelt de Godheden der Grieksche fabelleer, waaromtrent hesiodus en homerus, en onder de {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} lateren, als bewaarders der overlevering, apollodorus en pausanias zijne voornaamste gidsen zijn, naar derzelver oorsprong, in drie klassen: natuurlijke voorwerpen, zedelijke begrippen, en persoonlijke wezens. De eersten zijn de Aarde, de Hemel en derzelver veelvuldige kinderen, in zoo verre die zigtbare voorwerpen zijn, de Oceaan, de Rivieren, (deze, niet de Bergen, werden vereerd) Zon en Maan, (de Starren weinig of niet) de Dageraad (aurora) en de Regenboog (iris), twee bekoorlijke persoonsverbeeldingen, vooral de eerste. Ook de Winden genoten goddelijke eer; en onder dezen behoorden vooral ook typhon en de Harpijen; deze waren, ook volgens onzen Schrijver, Stormwinden. Zelfs in typhon wil de Schrijver geenen Egyptischen oorsprong erkennen! (Het Vuur werd door de Grieken niet aangebeden.) Reeds vroeg verhieven zij zedelijke eigenschappen tot personen, niet het Geluk; dit was hun een te afgetrokken denkbeeld; maar den Rijkdom, de Wet, de Orde, het Regt, den Vrede en de Tweedragt. De Schrijver spreekt met regt zoo dikwijls van de geheele kinderlijkheid en onbeschaafdheid der oudste Grieken; maar hoe kwamen zij dan aan zulke afgetrokkene denkbeelden? Dit heeft hij niet genoegzaam opgelost. Het komt ons voor, dat wij hier stellig aan uitheemschen, vooral Egyptischen of Phenicischen oorsprong te denken hebben; te meer, daar champollion in Egypte eene Godin van regt en waarheid, tameï (themis), eene dochter der Zon, heeft gevonden. De Uren van den dag, of Saizoenen van het jaar, waren eensdeels zedelijke, anderdeels natuurlijke persoonsverbeeldingen; zij werden Orde, Regt en Vrede genaamd. Deze bijeenvoeging vatte men dus op, dat deze laatste eigenschappen onderstellen, dat alles geregeld en op zijn' tijd geschiedt. De Tweedragt daarentegen was de dochter van den Nacht. De Faam is eene dochter van jupiter, en de Liefde bij hesiodus een der oudste Goden. (Het dartele venus-kind is van lateren oorsprong.) Bevallig was het denkbeeld der drie Gratiën. Ook de Verontwaardi- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} ging, de Schande, de Schrik, de Vrees, het Medelijden, het Verstand, het Geheugen (mnemosyne, de moeder der Muzen), de Verblinding (até), de Gebeden, de Overreding, de Overwinning werden vergood. Alle deze Goden werden niet als zedelijke wezens, maar slechts als magtiger dan de menschen beschouwd, en konden dus ook geenen gunstigen invloed op de zedelijkheid hunner aanbidders hebben. Ditzelfde was in nog grootere mate het geval met de persoonlijke Goden der Grieken. Deze waren van drie tijdperken; de Hemel met de Aarde, saturnus, rhea en de Titans, en jupiter met zijne broeders en de jongere Goden. De Schrijver heeft zich hier vooral vele moeite gegeven, om de begrippen en de eerdienst der Heldeneeuwen van die der latere tijden, welke hij nog hoopt te behandelen, af te scheiden. Wij kunnen hem hier onmogelijk volgen, en zullen ons slechts tot eenige, onzes inziens vooral belangrijke, punten bepalen. De dienst van rhea en venus is, volgens den Schrijver, toch blijkbaar uit het Oosten, en wel van de algemeene Godin, in Syrië, Phenicië, Babylonië, Perzië en Arabië onder de namen van astaroth, astarte, derceto, mylitta, mithra en alitath vereerd; - dus heeft ook de dienst van moloch, bel, baäl, die met het offeren van kinderen gepaard ging, aanleiding gegeven tot de vereering van den kinderetenden saturnus, en de dienst van adonis in Syrië is eene navolging van de osiris-dienst in Egypte. Venus is door de Pheniciërs uit Cyprus over zee (de Godin uit pekelschuim geboren), rhea over Klein-Azië naar Griekenland gekomen. Het verwondert ons, dat de geleerde Schrijver, die hier toch eene Oostersche afkomst erkennen moet, niet nog een' stap verder gegaan is, door, even als hamaker, (wien hij, ten aanzien der Karthaagsche Goden tholeth en tholad, aanhaalt) het doorgaande denkbeeld in de oude Godsdiensten te erkennen van een werkend of mannelijk, en een lijdend of vrouwelijk begin- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} sel, wier vereenigde werking alles heeft voortgebragt, en die, onder de namen van baäl en baältis of astarte, van bel en mylitta, van mithras en mithra (in de Perzische leer vóór zoroaster), van dagon en derceto, van osiris en isis, van atys en cybele, van saturnus en rhea, van adonis en venus, in de onderscheidene landen, hetzij afzonderlijk, hetzij bij sommigen (wanneer men hen vereenigd beschouwde) als manwijf of Hermaphrodiet, voorgesteld werd. De gemeenschap der seksen en de vruchtbaarheid werden door het zinnebeeld van duiven en visschen uitgedrukt, en de schandelijke buitensporigheden in de tempels hadden mede daartoe betrekking. De aard der werking deed dan ook nu eens Hemel en Aarde, dan weder Zon en Maan als de mannelijke en vrouwelijke Godheden beschouwen, misschien zelfs in Egypte wel den Nijl en zijne oevers, en vandaar, dat isis nu eens als de Maan, dan weder als het Aardrijk voorkomt. In lateren tijd vereenigde men die werking, door, gelijk te Hiërapolis, een beeld der Natuur te vertoonen. Als zoodanig kon dan ook wel de latere diana van Ephesus dienen, die (wij erkennen zulks gaarne met onzen Schrijver) veel van de oude Grieksche Jagtgodin verschilde. (Het vervolg en slot in het andere No.) Verzameling van sterre- en zeevaartkundige Tafelen, benevens eene uitvoerige verklaring en aanwijzing van derzelver gebruik in de werkdadige Sterre- en Zeevaartkunde, ten dienste der Zeelieden, door Jacob Swart. Derde verbeterde en veel vermeerderde druk. Te Amsterdam, bij de Wed. G. Hulst van Keulen. 1835. f 7-50. Deze belangrijke verzameling, die in eene zoo gewigtige behoefte onzer Zeelieden voorziet, en in een wetenschappelijk opzigt mede merkwaardig is, verdiende gewis wel eene aankondiging, wel eene aanbeveling bij het Pu- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} bliek, en mogt die evenwel niet genieten, sinds dezelve, bij het verschijnen van den eersten druk, door een wetenschappelijk tijdschrift, wegens het menschelijke, in enkele gedeelten, in rangschikking enz. te vinden, met groote gestrengheid werd beoordeeld. De tijd heeft echter een kenmerk van goedkeuring op dezelve gedrukt; en de groote aftrek, dien dezelve door de voorkeuze onzer Zeelieden ondervinden mogt, deed welhaast eenen herdruk en thans zelfs een' derden druk te voorschijn komen, bij elk van welke de verzamelaar zich beijverde, om niet slechts van elken wenk ter verbetering en beschaving zijner verzameling gebruik te maken, maar ook om, door raadpleging der verbeteringen, die andere zeevarende natiën in hare verzamelingen allengs invoeren, voor geene andere vereeniging van Zeemanstafelen in naauwkeurigheid en volledigheid onder te doen. Het is toch met de wetenschappen, bij uitnemendheid met de sciences exactes, bovenal met de toegepaste wiskundige wetenschappen, zóó gelegen, dat dezelve gestadig voortgaan; welke voortgang wel niet altijd even snel, maar echter onmiskenbaar aanwezig is; een kenmerk, dat te regt voor ieder welgesteld hoofd derzelver hooge voortreffelijkheid moet voldingen. Wij zeiden, dat de verzameling van den Heer swart gewis meer dan gewigtig genoeg was, om eene aankondiging te verdienen. Immers dat dezelve niet voor het Publiek in den eigenlijken zin bestemd is, heeft zij met vele andere werken gemeen, die men daarom ongaarne, als eener nadere aandacht onwaardig, achteloos voorbijgegaan zou zien. Het werk is noch als eene loutere compilatie van tafelen, noch als een leerboek der Stuurmanskunst aan te zien. Het is veeleer een handboek, dat hem, die met de noodige kennis der Zeevaartkunde voorzien is, en zich behoorlijk in eenig leerboek dezer afdeeling der Wis- en Sterrekunde geoefend heeft, in staat moet stellen, om al de hem noodige vraagstukken, nadat hij de vereischte waarnemingen verrigt heeft, op te lossen. Het bevat dus, behalve de tafelen, ook de aanwijzing van derzelver oorsprong, en inzonderheid van derzelver gebruik, met vele en gepaste voorbeelden opgehelderd. Het moet, vereenigd met den sextant en den tijdmeter, den kundigen Zeeman in staat stellen, om ten allen tijde het plekje van den aardbodem, waarop hij zich bevindt, en alle andere bijzonderheden ten aanzien van zijne {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} vaart, die van sterrekundige waarnemingen afhangen, te leeren kennen. Ziedaar het nuttige en tamelijk uitgebreide doel dezer verzameling. Laat ons thans den inhoud van dezelve kortelijk doorloopen. Na een' uitvoerigen algemeenen Inhoud en de alphabetische opgave der formulen, regels, namen, zaken enz., met opgave der bladzijden, volgen eerst de verklaring der tafels en daarna de tafels zelve, de eersten 192 bladzijden, in gr. 8vo. vrij digt gedrukt, de laatsten 370 bl. innemende. Tafel 1. logarithmen der getallen. Deze bevat, in 45 bladzijden, de logarithmen der getallen tot 10,000 toe, benevens van getal 992 af derzelver verschillen. Dat de verschillen dus voor de eerste 1000 ontbreken, is gewis beknoptheidshalve, omdat de logarithmen der getallen van 1000 - 10000 tevens die van derzelver 10de, 100ste en 1000ste deelen, en dus ook van gemengde getallen met breuken, doen kennen. De karakters hadden, even als in de tafelen van callet, achterwege kunnen gelaten worden. Of zes decimalen voor de naauwkeurigheid, die zeevaartkundige bewerkingen toelaten, voldoende zijn, durst Recensent niet beslissen; maar hij meent, dat de Heer swart niet ten onregte zeven behouden heeft, al ware het slechts, dat deze logarithmustafelen daardoor voor velerlei ander gebruik en zelfs ter afzonderlijke uitgave geschikt zijn gebleven; terwijl het hem, die van het zevende getalmerk geen gebruik wil maken, vrijstaat, hetzelve niet over te nemen. De verklaring derzelven is met doelmatige voorbeelden voorzien. Tafel 3, de logarithmen der sinussen, tangenten en secanten bevattende, vertoont, met dezelfde tafel der eerste uitgave vergeleken, eene aanmerkelijke wijziging. Dezelve bevat eene zeer nuttige uitbreiding, 1o. door de bijvoeging eener kolom voor de minuten en seconden tijds naast de kolom voor de minuten der bogen, 2o. door eene afzonderlijke kolom voor de verschillen a. der sinussen en cosecanten, b. der tangenten en cotangenten, c. der secanten en cosinussen, welke tevens eene andere plaatsing der kolommen heeft noodzakelijk gemaakt. Deze verschillen stellen den Zeeman in staat, om met weinig moeite de logarithmen der goniometrische lijnen voor seconden, en niet slechts voor minuten te bepalen, en door dezelven is in een wezenlijk gebrek voorzien. Behalve deze wijziging verdient nog opmerking de onderscheiding der minuten en seconden, naarmate dezelve een gedeelte van den {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd of van eenen boog zijn, door de letters M en S in het eerste en door de bekende accenten (3′ 10″) in het tweede geval, welke Recensent niet weet, of vroeger in gebruik of althans eenigzins algemeen gebruik geweest is, maar ter vermijding van onzekerheid zeker in algemeen gebruik komen zal. Voorts verdient opmerking, dat bij deze tafel nog een klein tafeltje (Tafel 2) als toevoegsel behoort, bevattende de vermenigvuldigers van de tweede verschillen der logarithmen, welke produkten bij de logarithmen moeten gevoegd worden, bijaldien die tweede verschillen eene zekere waarde te boven gaan. Dit tafeltje stelt dus bij die bogen, die snel en ongelijkmatig aangroeijende goniometrische lijnen hebben, den berekenaar tot eene meerdere naauwkeurigheid in staat; terwijl de formule, waarnaar hetzelve berekend is, opgegeven, en later, bl. 88, ook gedemonstreerd wordt. Eindelijk voor die bogen, wier goniometrische lijnen zeer snel en onregelmatig aanwassen, d.i. die zeer weinig van 0o of 90o verschillen, vinden wij nog eene andere methode aangewezen, waardoor van 0o tot 2o en van 90o-88o eene afzonderlijke kolom, die der gewone verschillen vervangende, voor sinus en cosec., tang. en cot., cos. en sec. is ingeruimd. De laatste berust op de meerdere bestendigheid van de rede der sinussen van een' zeer kleinen boog en den boog zelven boven die van de sinussen van twee zeer kleine maar verschillende bogen. Tafel 4, eenige algemeene opgaven bevattende, levert geene stof tot bijzondere aanmerkingen. Tafel 5 verschilt zeer veel van de overeenkomstige der eerste uitgave door het geheel weglaten van de natuurlijke tangenten en secanten, wier gebruik in de zeevaart trouwens zeer gering is. Tafel 6, de vergrootende breedte bevattende, is dezelfde gebleven. Tafel 7, de veranderde breedte en afwijking bevattende, is in de verklaring met vele doelmatige voorbeelden op de schuinsche koersrekening toegepast. Daar dezelve echter de oplossing van een groot getal regthoekige driehoeken met de tophoeken van minuut tot minuut bevat, is dezelve van veel algemeener gebruik. Tafel 8 is in zekeren zin een vervolg op de vorige, daar dezelve de afwijking in lengte overbrengt. De Schrijver heeft in de verklaring, als doorgaans, de formule aangegeven, volgens welke dezelve berekend is. Tafel 9, de beroemde tafel van douwes, om den waren tijd en de breedte door twee hoogten te vinden, heeft insgelijks eene aanmerkelijke verbetering ondergaan door de bijvoeging van twee kolommen, be- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} vattende de evenredige deelen, eene voor de kunstgetallen, door douwes met de namen van log. ½ verloopen tijd, en log. middeltijd, en de tweede voor de kunstgetallen, log. rijzingtijd genoemd, bestemd; alsmede door de bijvoeging van de verbeteringstafelen van brinkley. Tafel 10 bevat de amplituden, en heeft eene verbeteringstafel voor de refractie. Uitsluitend bestemd zijnde voor de bepaling der miswijzing van het kompas, daar namelijk de plaats, voor de opkomst der zon uit de tafel gevonden, met de aanwijzing van het kompas vergeleken wordt, had dezelve, wegens de onregelmatigheid der refractie nabij den horizon, wel kunnen achterblijven, en hadden wij liever verwezen gezien op het azimuth alleen. Trouwens wij vinden achter de verklaring van de volgende tafel, bevattende de halve dag- en nachtbogen, om den tijd van opkomst en ondergang van een hemelligchaam te vinden, eene aanmerking van den Schrijver, die ons toont, dat hij meer uit toegevendheid voor Zeelieden, die aan de methode der amplituden enz. gewoon zijn, dan wel uit eene bepaalde voorkeuze, deze tafels geplaatst heeft. Tafel 12, om gedeelten van den aequator tot tijd te brengen, Tafel 13, het omgekeerde van de vorige, Tafel 14, evenredige gedeelten van veranderingen in 24 uren voorgevallen, Tafel 15, evenredige gedeelten van veranderingen in 12 uren voorgevallen, hoewel zeer nuttig, leveren geene aanleiding tot bijzondere aanmerkingen. Tafel 16, verbetering, dienende om de zons onderrands geschotene hoogte tot de ware en schijnbare hoogte te herleiden, is ongetwijfeld eene der nuttigste, en bevat op eene enkele bladzijde opgaven, die in de praktische Zeevaartkunde onophoudelijk vereischt worden. Tafel 17, kimduiking, Tafel 18, duiking der zee op onderscheidene afstanden, Tafel 19, zons schijnbare middellijn, leveren mede geene bijzondere stof tot opmerkingen. Tafel 20 der middelbare straalbuiging bij een' gemiddelden barometer- en thermometerstand, is uit de Connaissance des Temps overgenomen, en naar de formule van la place door bouvard en arago berekend. Dezelve is dus door het gezag der beroemdste namen als de beste geijkt. Bij dezelve behoort eene hulptafel, bestemd voor de correctiën, die een andere barometerstand of warmtegraad te weeg brengt; eene correctie, die niet altijd mag verwaarloosd worden, gelijk uit het tweede voorbeeld blijkt, hetwelk ons aanwijst, dat dezelve onder zekere omstandigheden tot ½ minuut en nog {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} hooger klimmen kan. Het verwonderde ons eenigzins, in het voorbeeld Engelsche duimen (op den barometer) vermeld te zien, terwijl de tafel alleen voor Nederlandsche ellen, Parijsche en Rijnlandsche duimen ingerigt is. Bij de verklaring der 21ste Tafel, zons verschilzigt in hoogte, vinden wij eene korte herinnering ten aanzien van al de correctiën, die aan de zons waargenomene hoogte toegebragt moeten worden, welke des te leerzamer is, daar sommige derzelven voor alle hemelligchamen toepasselijk zijn. Achter dezelve volgt een klein tafeltje voor de parallaxis eener planeet, wier hoogte en horizontale parallaxis gegeven is. Tafel 22, vermeerdering van de maans halve middellijn. Wij vinden in de verklaring, bl. 72, reg. 17: gebruikt men de halve middellijn van het oppervlak der aarde, of de middelpunts halve middellijn. Dit is waarschijnlijk onder de onnaauwkeurigheden van den stijl te rekenen. Immers de maans middellijn, van het oppervlak der aarde en uit het middelpunt gezien, is niet alleen onderscheiden; maar de tafel wijst juist het verschil aan. Recensent zou meenen, dat de eerste helft des opgenoemden volzins of achtergelaten of veranderd moet worden, b.v. dus: gebruikt men de halve middellijn, uit het middelpunt der aarde gezien, enz. De volgende voorbeelden nemen, wel is waar, den twijfel weg, welke de ware bedoeling zij; maar dezelve had niet behooren te ontstaan. (Het vervolg en slot in het andere No.) Nieuwe Reizen van een beschaafd Roomsch-Katholijk, ter opsporing van eene ware Godsdienst. Naar de Hoogduitsche vertaling van J.W.C. Augusti, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Bonn, enz. In II Deelen. Te Amsterdam, bij J.F. Schleijer. 1835. In gr. 8vo. X en 454 bl. f 4-80. De vorm en de inkleeding van dit werk zijn hunnen oorsprong verschuldigd aan het in 't licht komen van eenen Roman van den vermaarden Ierschen Dichter t. moore, onder den titel van: Travels of an Irish Gentleman in search of a Religion (*), waarin met scherpte tallooze beschuldi- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} gingen tegen het Protestantismus worden bijgebragt. Ofschoon vol drogredenen en spitsvindigheden, is dezelve echter, door deszelfs wegslependen stijl, geschikt, om minkundigen in hun geloof te doen wankelen, en in den afgrond der twijfeling te storten. In stede nu van eene beoordeeling dezer ongerijmdheden, verdraaijingen en sophisterijen te geven, en daardoor een twistschrift te leveren, heeft de ongenoemde Schrijver dezes werks eenen anderen en beteren weg ingeslagen. Onder bijkans denzelfden titel als het werk van moore, heeft hij den Roman van moore zeer geestig en met zielkundige waarheid en fijnheid voortgezet, en tot een' lijnregt strijdigen uitslag gevoerd. ‘Het is (om de woorden van den Nederduitschen Vertaler te bezigen) streelend, te zien, hoe de ijdele, baatzuchtige, hartstogtelijke verdediger der Roomsche Kerk, door liefde en vriendschap, tot zelfkennis en ootmoed gebragt, en in Rome zelf in een' belijder van het zuivere Christendom herschapen wordt.’ Daar de Vertaler onderrigt meende te zijn, dat ons land weldra met eene vertaling van moore's werk zal beschonken worden, oordeelde hij het niet ongepast, van deze Nieuwe Reizen, naar de Hoogduitsche uitgave van augusti, eene vertaling onzen landgenooten aan te bieden. Het noodige, om eenige kleine toespelingen op het werk van moore te kunnen verstaan, is door den Vertaler in het Voorberigt aangemerkt. Het vermelde zal, vertrouwen wij, genoeg zijn, om onze lezers met het doel van dit werk bekend te maken. Wij gelooven, dat ook de wijze, waarop de Schrijver getracht heeft dit doel, namelijk de krachtige ontzenuwing van de bewijsredenen der Roomschgezinden tegen het Protestantismus, te bereiken, bij de lezing van het werk zelf de goedkeuring zal wegdragen van elk, die een redelijk onderzoek van de heilrijke leer des Evangelies beschouwt als een pligt, zoo wel als een regt, van ieder denkend mensch. Ofschoon de Iersche Edelman nu juist niet naar Rome had behoeven te reizen, om overtuigd te worden, dat men aldaar de paarden zegent en op gewijde haver vergast, en gezegend komijnzaad gereedmaakt voor de zieken (waarschijnlijk voor personen, die met winden behebt zijn), zoo is geheel deze Reis, en het verhaal, waarin dezelve voorkomt, niet ongeschikt, om zoodanige lezers, die zich door velerlel inkleedingen der Roomschkatholijken welligt had- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} den laten verlokken, te bewegen, om ook deze verdediging van het Protestantismus hunne aandacht waardig te keuren. Tot eene proef van de voor het gezond verstand overtuigende wijze, op welke de aanmatigingen der Roomsche Kerk bestreden worden, kiezen wij het volgende, waar de Schrijver spreekt over de voorgewende onfeilbaarheid van de uitspraken dezer Kerk in geloofszaken: ‘Zoo petrus, deze vooronderstelde bezitter van de Pauselijke voorregten, het een of ander van deze eerste grondstelling gekend had - dezen grond der regtzinnigheid - deze bron van bestendigen vrede en van bestendige eenheid onder de Christenen; dan moest hij toch zoo iets ten sterkste aanbevolen, en zijn Goddelijk gezag, zoo wel voor zijn' eigen leeftijd, als voor alle toekomstige eeuwen, bekend gemaakt hebben, in het bijzonder, toen hij hun, die zich door hem tot de ware Godsdienst bekeerd hadden, zeide: “Gelijk ook onder u valsche leeraars zijn zullen, die verderfelijke ketterijen bedektelijk invoeren zullen, ook den Heere, die hen gekocht heeft, verloochenende, en een haastig verderf over zichzelf brengende. En velen zullen hunne verderfenissen navolgen, door welke de weg der waarheid zal gelasterd worden.” (2 Petr. II:1, 2.) Kan eenig opregt mensch twijfelen, of deze plaats (om van verscheidene andere dergelijke plaatsen geen gewag te maken) niet eene zeer geschikte gelegenheid zou aangeboden hebben, om een zoo krachtig middel, als een Goddelijk privilegie zou geweest zijn, aan te bevelen, om door hetzelve de Christelijke waarheid tegen naderende onheilen altijd te vinden en te verklaren? Was het niet voor het bestaan van dat verhevene centraal gezag, voor hetwelk de Roomschgezinden te veld trekken, een noodzakelijk gevolg, dat de Apostelen, wanneer zij van verkeerde begrippen en ketterijen gewag maakten, er moesten bijgevoegd hebben: “Derhalve, broeders, verwaarloost den zegen niet, waardoor u de Heer voor de verderfelijke dwalingen zijner Kerk behoed heeft. Rigt u tot het levendige (levende) orakel der Christelijke waarheid. Vraagt (dus had petrus kunnen zeggen) mijzelven gedurende mijn leven, en vraagt na mijnen dood mijne opvolgers, de Bisschoppen van Rome, welke (op zekere wijze) voor de uitlegging en instandhouding der waarheid Goddelijke ingeving zullen ontvangen.” Ook zoodanige Protestanten, die alleen hunne eigene bijzondere begrippen voor regtzinnige waarheid willen doen {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} doorgaan, ontvangen in dit werk veel, hetwelk te wenschen ware, dat door hen behartigd wierd. “Zij (namelijk de zoodanigen onder de Protestanten) hebben ondergeschikte of figuurlijke verklaringen onder de wezenlijke Godsdienst-artikelen gerangschikt; en daar zij dit uit geen hooger grond dan hunne eigene meening deden, doch in deze meening dikwijls niet met andere Protestanten overeenstemden, die een even goed regt bezaten, om deze ondergeschikte verklaringen zoo wel als zij aan te nemen; en daar allen van gevoelen waren, dat zulke verklaringen de ware wezenlijkheid des Christendoms uitmaakten, en dat zonder deze geen zaligheid te verwerven was; wat kon daar de meerderheid der Christenen doen, dan voortdurend onder de leiding eener Kerk blijven, die, met eenige schijnbare gronden, aanspraak op eene Goddelijke gaaf maakte, welke haar in staat stelde, deze vooronderstelde wezenlijke punten te bepalen?” “Aan hunne vruchten zult gij ze kennen,” is alles, wat gij met zekerheid over menschelijke voorstellingen van zulke onzigtbare zaken zeggen kunt. Twijfel niet, dat, wat men ook van ondergeschikte begrippen of beelden aannemen of verwerpen moge, wanneer de uitkomst zoodanig is, dat ieder bijzonder persoon zichzelven meer en meer door den geest geleid toont, die in christus was; eene daadzaak, welke door de gemoedsgesteldheid en door den aard en de wijze van zijn geheele gedrag bevestigd worden moet; twijfel dan niet, ik herhaal het, dat zulk een persoon tot de kudde van christus behoort, en dat niemand hem uit zijne hand zal rukken.’ Wij gelooven, dat dit werk, daar het dengenen, die niet enkel smaak heeft in het avontuurlijke van den Roman, maar gaarne het nuttige met het aangename gepaard ziet, op eene onderhoudende wijze zal bezig houden, geschikt is, om godsdienstige waarheid te verbreiden, en bevelen het, als zoodanig, gaarne onzen beschaafden landgenooten aan. Een woord ter aankweeking van rust en vrede in de Christelijke Kerk van Nederland; naar de behoefte van onzen tijd. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1834. In gr. 8vo. 61 bl. f :-50. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Vereeniging der onderscheidene Kerkgenootschappen is sedert geruimen tijd een geliefkoosd denkbeeld bij velen. Men begrijpt wel, dat Roomsch en Onroomsch van te strijdige beginselen uitgaan, om ooit weder in Kerkgemeenschap te kunnen treden; maar de verschillende Afdeelingen der Protestanten konden en behoorden, meende men, te vereenigen. Te onregt en geheel tegen het doel des Sprekers werd meermalen joan. X:16 aangevoerd. Dat verlangen naar vereeniging had buiten twijfel verschillende oorzaken. Velen hoopten van daar aanmerkelijke voordeelen voor de belangen der Christenheid in het algemeen; minder zuiver waren echter misschien de bedoelingen van anderen. Die vereeniginszucht komt bijzonder wel overeen met monarchale beginselen en met de overdrevene centralisatie van onzen tijd. In Pruissen werd eene gedwongene Kerkgemeenschap tusschen Lutherschen en Hervormden daargesteld. Ook in ons Vaderland scheen men huishoudelijke vereeniging der Protestantsche Genootschappen in het verschiet te beoogen, en wel in dier voege, dat de kleineren door de grooteren opgenomen moesten worden. Veel heil, meende men, zou daaruit voortvloeijen. Doch, hoe nietig zijn menschelijke berekeningen! Men wil vereenigen, en in het Kerkgenootschap, dat verreweg de meeste leden telt, ontstaat nieuwe verdeeldheid en dreigt scheuring, zoo niet het Staatsbestuur zulks verhoedt. De Godsdienstvriend van le sage tenbroek (Jan. 1835) meent reeds de afscheiding der Dordsch-Gereformeerden van de hedendaagsche Hervormden met zekerheid te mogen voorspellen. De Schrijver van het boven aangeduide stukje zegt: ‘Wij waanden steeds (reeds?) het heerlijke gebouw voor ons te zien, op welks gevel geschreven stond: tempel des algemeenen Christendoms; maar wij hebben ons bedrogen.’ Teleurgesteld in die streelende hoop, schreef hij dit woord ter aankweeking (bevordering) van rust en vrede. De titel luidt algemeen; doch uit den inhoud des geschrifts blijkt, dat de Christelijke Kerk van Nederland hier bepaaldelijk de Hervormde, of, gelijk anderen dezelve liever noemen, de Gereformeerde Kerk in ons Vaderland is. Ofschoon wij niet alles uit hetzelfde oogpunt beschouwen, hebben wij echter met veel genoegen dit werkje van eenen ongenoemden gelezen, en wij gevoelen ons verpligt, hetzelve allezins aan te prij- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} zen. Met loffelijke onpartijdigheid en gematigdheid behandelt de Schrijver de volgende punten: I. Treurig is de toestand der Nederlandsche Hervormde Kerk. II. Verschillende, verwijderde en meer nabij liggende redenen hebben dien toestand veroorzaakt en bevorderen denzelven. III. Bedroevende zullen de gevolgen van een' zoo blijvenden staat van zaken worden. IV. De tot hiertoe ingeslagen weg van herstel is, in allen opzigte, niet de gelukkigste. V. Er kan en moet veel gedaan worden, om den treurigen staat van zaken te herstellen. Omtrent de oorzaken der beweging stemmen wij niet in allen opzigte overeen met den Schrijver. Ook verontrusten wij ons miuder over de gevolgen. - Wij prijzen het zeer, dat hier geene namen genoemd worden. De vreedzame strekking van het stukje kan daardoor te beter doel treffen. Wij meenen echter te moeten twijfelen, of woorden des vredes wel overal ingang zullen vinden. De gemoederen van sommigen althans zijn nog te zeer opgewonden. Wat bl. 49 en 50 van de Formulieren wordt gezegd, zal misschien aan beide partijen niet voldoen. Zijn ze verbindend, of niet verbindend? en in hoe verre? dit blijft nog altijd de vraag. De Schrijver schijnt geen' knellenden, onfeilbaren band, ook geene afschaffing van alles, maar vrijmoedige aanwijzing van het nu niet meer passende, wijziging naar omstandigheden en behoeften des tijds te willen. Doch juist hierover verschillen de meeningen. Aardrijks- en geschiedkundig Woordenregister, ten dienste van aankomende beoefenaars der schriften van Cornelius Nepos. Te Zutphen, bij W.J. Thieme. In 8vo. IV, 60 bl. f :-40. De vervaardiger van dit Woordenregister meent, dat hij door dezen arbeid den Latijn leerenden jongelingen eene niet onbelangrijke dienst heeft bewezen. Recensent ziet er het belang volstrekt niet van in. Hij gelooft, dat het veel beter is, indien de onderwijzer aan zijne leerlingen mondeling en schriftelijk zoodanige ophelderingen geve, als hij tot verstand van den schrijver nuttig en noodig acht. Ten andere heeft dit Woordenregister nog al eenige gebreken. Overtollig mag men noemen alle namen der mannen, wier levens {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Nepos beschrijft. Wat nut heeft het b.v., wanneer men leest: Conon, een beroemd Atheensch veldheer, welks (wiens) leven C. Nepos beschrijft? Ook zijn in dit werkje onnaauwkeurigheden, welke men vooral in een leerboek moest vermijden. Acharnanus is op zijn minst zeer twijfelachtig. Bij Aegos Potamos werd geen eigenlijke zeeslag geleverd. Aemylianus is de naam niet van Scipio. Arcidamus was de vader niet van Agesilaus, maar Archidamus. Agis, Koning van Sparta, broeder van Agesilaus. Hij werd door zijne onderdanen in de gevangenis geworgd, omdat hij de wetten van Lycurgus met alle gestrengheid weder wilde achtervolgd hebben. Vooreerst geeft het een verkeerd denkbeeld, wanneer men de medeburgers van Agis zijne onderdanen noemt. Ten tweede is het eene grove dwaling van den Schrijver, dat hij Agis, den broeder van Agesilaus, die te Sparta aan eene ziekte overleden is, verwart met Agis den III, met wien vele jaren na dien tijd dat koninklijk geslacht uitstierf; deze is geworgd. Wij zullen dit lijstje van gebreken niet vervolgen; want, het boekje verder doorloopende, hebben wij nog eene menigte van onnaauwkeurigheden, ook druk- en schrijffouten, ontdekt. Het is goed, dat de schrijver zijnen naam niet voor zulk werk geplaatst heeft. M. Tullii Ciceronis Cato Major, sive de Senectute caet. D.i. Cicero, over den Ouderdom, naar de uitgave van Orell (1) verbeterd, met aanteekeningen opgehelderd en ten dienste der Scholen uitgegeven door J.J. de Gelder. Te Leyden, bij J.C. Cijfveer. 8vo. XII, 79 bl. f 1-: Het boekje van cicero over den Ouderdom is, wat stijl en zaken betreft, altijd voor een echt meesterstuk gehouden, en boeit de aandacht van jong en oud. Het vindt met regt zijne plaats onder de klassieke werken, welke men den leerlingen op de hoogere klassen in handen geeft. Ofschoon Recensent het beter viudt, dat op de scholen correcte uitgaven zonder aanteekeningen, enkele gevallen uitgezonderd, gebrulkt worden, moet hij toch verklaren, dat deze aanteekeningen, ofschoon voor het grootste gedeelte bekende za- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} ken bevattende, wederom blijken dragen van het gezonde oordeel, de geleerdheid en den goeden smaak van de gelder, die ook hier en daar zijnen eigen' weg gaat en een nieuw gevoelen voor den dag brengt. Wij hebben dezen arbeid met genoegen doorbladerd, doch met leedwezen eenige onaardige drukfouten, zoo wij ons niet bedriegen, opgemerkt. Zoo staat in de Voorrede: imitaverint, utrum functus sim, meum non est judicium, pag. 74, eene zeer gebrekkige plaats uit virgilius, en in de Corrigenda nobis effugerint. Levensberigt van J. ter Pelkwijk, A.L.M., J.U. et Phil. Dr., Ridder enz. Uitgegeven van wege de Commissie, door den E.A. Raad der stad Zwolle benoemd, ter uitvoering van deszelfs besluit van 22 Nov. 1834, waarbij de oprigting van een Gedenkteeken ter eere van ter Pelkwijk is vastgesteld. Te Zwolle, bij J.J. Tijl. 1835. In gr. 8vo. 89 bl. f 1-: In dit welgesteld Levensberigt vindt men den verdienstelijken, helaas! der maatschappije, naar ons menschelijk inzien, te vroeg ontrukten ter pelkwijk naar waarde geschetst. Men leert hem kennen, niet slechts als beoefenaar van onderscheidene vakken van wetenschap, maar vooral als werkzaam voorstander en bevorderaar van het openbare, inzonderheid het lagere onderwijs, waaraan hij zijne krachten en veelzijdige kennis onvermoeid en gaarne dienstbaar maakte. Zijn aandenken blijve in zegening, en het in 't licht gegeven Levensberigt doe zijn voorbeeld nuttig zijn, ter opwekking van anderen, om hetzelve, voor zoo ver hunne bijzondere pligten en omstandigheden zulks toelaten, in meerdere of mindere mate na te volgen! Het staatkundige Leven van den Maarschalk Soult, door Alexander Sallé. Vrij uit het Fransch vertaald door J.M.A.E. van Swieten. Met het Portret van Soult. Te Zaltbommel, bij J. Noman en Zoon. 1835. In gr. 8vo. XVI en 208 bl. f 2-40. Behoefte aan de vertaling van dit voor Nederlanders niet {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzonder belangrijk werk bestond er niet: want allen, voor wie het dan zou vertaald zijn, kunnen, des verkiezende, het oorspronkelijke met even veel gemak, als de vertaling, lezen. Blijkbaar is het een vijand des Maarschalks, die hier deszelfs staatkundig leven geschetst heeft; en de gevoelens des Schrijvers zijn van dien aard, dat zij gelukkig hier te lande wel op weinig bijval kunnen rekenen. Veel van hetgeen hij nopens de gedragingen van soult zegt, wordt intusschen behoorlijk gestaafd; en wij zien er uit, hoe soult, even als zoo vele Staatslieden en Veldheeren in Frankrijk, gedurig van partij verwisseld heeft, om steeds zoo veel mogelijk aan het hoofd of ten minste van gewigt en invloed te blijven. Eene groote mate van dapperheid en krijgskundige verdiensten zal niemand den Maarschalk ontzeggen; maar, wij herhalen het, het boek behoort in ons Land niet te huis. Mengelingen en Fragmenten, nagelaten door Mr. W. Bilderdijk. Te Amsterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1834. In gr. 8vo. 188 bl. f 3-: In dezen bundel vindt men wederom eenige nagelatene Opstellen van bilderdijk over allerlei, meest letter- of ook enkele staatkundige onderwerpen, benevens eenige uittreksels uit brieven, medegedeeld door de Heeren wiselius, da costa en immerzeel, een' brief aan des Schrijvers Broeder, en eindelijk ‘een' brief in beeldspraak, behelzende de aankondiging eener geboorte, waarvan de verdere ontcijfering den schranderen lezer blijve overgelaten’: (zoo leest men, op het einde van den inhoud, omtrent de logogriphische figuurtjes, die men achteraan vindt, en die geschikte stof zijn voor ulevellenpapiertjes.) Over de uitgave van deze Opstellen oordeelt Rec. over het algemeen op dezelfde wijze, als over die van godgeleerden en zedekundigen inhoud, in dit Tijdschrift voor 1835, No. IV, bl. 141, geoordeeld is; en dat zoo veel te meer, daar de hier voorkomende ‘veelal onafgewerkt’, sommige zelfs naauwelijks ten halve gebragte Fragmenten zijn, b.v. No. 1, bilderdijk's Levensbeschrijving, loopende slechts tot zijne ballingschap, en de twee volgende politieke stukken, of No. 6 {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘zijne ellendige (*) Aanmerkingen; hoedanige dus hoogst waarschijnlijk niet voor de uitgave bestemd waren. Alzoo zou Rec. voor zichzelven ook zwarigheid maken, om iets uit de briefwisseling met eenen overleden’ Vriend aan het Publiek mede te deelen, zonder daartoe vergunning bij deszelfs leven verkregen te hebben. Waren het hoogst belangrijke ontdekkingen of opmerkingen, die den Schrijver tot groote eer en der wereld tot groot nut konden verstrekken, men zou nog eenige verontschuldiging voor de genomene vrijheid kunnen aanvoeren; maar of men de zoodanige hier doorgaans aantreft, mag men met reden betwijfelen: men vindt er zekerlijk wel goede dingen, die van het vernuft of de geleerdheid des Schrijvers getuigen, en waaruit men eenig nut of genoegen zal kunnen trekken: wie kan dit van eenen Man, als bilderdijk, anders verwachten? maar de geheele verzameling schijnt niet van die groote en duurzame waarde, dat het gemis van dezelve groot zou geweest zijn. Sommige, vooral politieke stukken waren belangrijker in den tijd, toen zij geschreven werden, dan thans; b.v. No. 2, (Ironische) aanbeveling eener publicatie uit de eerste dagen der Bataafsche Republiek; No. 3, oprecht verhaal van de ongelukkige reis van het schip Europa; No. 7, de anders welgeschrevene Memorie, benelzende een ontwerp van colonisatie voor de Nederlandsche uitgewekenen, na de omwenteling van 1795. Sommige andere zijn meer of min duister, omdat zij op bijzondere omstandigheden van tijden of personen zien, die niet algemeen bekend of belangrijk zijn, zoo als de brieven No. 12, 14 en andere. De meening des Uitgevers is intusschen niet ongerijmd, ‘dat er in dergelijke stukjes hier en daar niet weinig mogt zijn, dat over het oorspronkelijke en buitengewone van bilderdijk's karakter, denkwijze en genie meer licht zoude kunnen verspreiden, dan menige levensbeschrijving van groote Mannen vaak in staat was te doen’; en mogt het hier medegedeelde dan nu in staat zijn, om daarop een gunstiger licht te werpen, dan wel eens anders het geval {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} was, men zou zich mogen verblijden, en het ten minste daarom ten goede houden, dat men deze stukken aan het licht gebragt had. Nu vindt men, ja, wel wederom blijken van 's Mans uitgebreide geleerdheid en zelfdenkend en alles aangrijpend genie; maar ook, helaas! van eenen gedurigen geest van tegenspraak, betweterij en overdrijving, van een aangematigd en door magtspreuken alles verpletterend universalismus in het Rijk der Wetenschappen. Zoo vindt men ook, ja, hier en daar zekere vrome uitboezemingen en godsdienstige opmerkingen, waarmede men zich over 't geheel wel vereenigen kan; maar ook, helaas! wederom gansch onvrome uitboezemingen, die van eigenwaan, haat, bitterheid en andere gebreken treurig getuigen. Wilde men er bewijzen voor hebben, waarom Rec. dus minder gunstig meent te moeten oordeelen, het zou hem aan geen stof ontbreken. Het is b.v. gemakkelijk, met eene magtspreuk te zeggen, bl. 67: ‘Het systema der Oostersche Talen, door alb. schultens ingevoerd, die alles tot wortels van drie letteren brengt, is valsch. Alle wortel bestaat uit eene letter’; maar dit te bewijzen! - of omtrent de Oostersche conjugatie, wanneer men den wortel in den 3den persoon van het praeteritum stelt, bl. 68: ‘Dit alles is valsch. De wortel van alle werkwoorden is de imperativus, en de lste persoon is de oorspronklijke in leder tijd. Het praeteritum is afgeleid en zelfs vermeerderd met de toezetting van de tandletter d of t, maar welke in de andere personen verloren gaat, en alleen in de lste zichtbaar is’; alsof men niet reeds overlang in de eenvoudigste form van den infinitivus den wortel gesteld, en den imperativus in zijn' oorsprong niet anders dan als een' infinitivus beschouwd hadde; alsof de 3 pers. sing. m.g. (ר {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ) niet eenvoudiger ware, dan de 1 pers. met de afformans (י {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ) enz.; alsof de t (waar wordt hiertoe de d aldaar gebruikt?) ook geen plaats hadde in den 2 pers. sing. et plur. ( {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , ם {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , en zoo ook in het fem.) en zelfs in het Arabisch en Syrisch, in het fem. sing. van den 3den persoon, hetwelk ook in het Hebreeuwsch niet geheel onbekend is. Het zou wel geen schande zijn, dat bilderdijk, in andere opzigten reeds groot en beroemd genoeg, geene of althans geen grondige kennis van de Oostersche {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Talen bezat; maar wanneer hij meent hierover niet alleen te kunnen medespreken, maar zich ook vermeet, om zich hierin boven Mannen, die hun gansche leven aan de Oostersche Taalstudie besteed hebben, als meester en regter te verheffen, en nogtans zulke dingen zegt, hoe moet men dit noemen? - Wat de hedendaagsche Talen aangaat, wil Rec. nu niet stilstaan bij de naar zijn inzien ongegronde meening, die men bl. 100 vindt, dat het Hoogduitsch niet anders is, dan ‘une corruption manifeste du Hollandais’: maar moet men zich niet bedroeven, dat een Man, als bilderdijk, in die Mémoire, in den tijd der inlijving van Nederland in Frankrijk, aan zekeren Franschen Monseigneur of Altesse geadresseerd, hoewel hij de beoefening der Nederlandsche Taal voor de algemeene Taalstudie nog aanprijst, en hieromtrent eenige goede opmerkingen in het midden brengt, nogtans toen schrijven kon, bl. 92: ‘L'intérêt commun paralt exiger avec l'introduction de la Langue Française la suppression du langageHollandais’; en bl. 93: ‘Le monde ne sera pas plus malheureux de classer les beaux vers de Vondel et de Poot parmi les antiquitês, que d'y ranger les chants Gallics ou Erses des contemporains d'Ossian ou de Fingal’; en dat hij, na van de toenmalige Nederlandsche Taal- en Letterkunde met veel minachting gesproken te hebben, van de eene zoo wel als van de andere zeggen kon: ‘Peu il importe pour le bien politique ou national de la conserver’? Men zie daarentegen eens, in welk eenen geheel anderen geest de Hoogleeraar kemper dit onderwerp aangeroerd heeft, in zijne twee Redevoeringen, in 1814 uitgekomen, welker eene zelfs in dat ongelukkige tijdperk (1812) door hem uitgesproken was; en men zal niet twijfelen, waar de ronde taal der waarheid en der vaderlandsliefde, die geenen vreemdeling vleide, maar zelfs in den tijd der verdrukking zich stout liet hooren, het meest te vinden is. Doch wat moet men niet verwachten van eenen Man, die alles zoo zonderling tegenspreekt, en omkeert, en door elkander werpt, dat hij, bl. 76, socrates en plato Sofisten noemt, en socrates bijzonder ‘een' trotschen welmeenenden dweeper, even sofistiek als de rest’, en wien hij reeds in een ander stukje, bl. 49, bij een' ‘druiloor van een' hond, die aan de deur ligt,’ vergeleken had! Rec. wil niet voortgaan met dergelijke proeven aan te voeren, of zoodanige beweringen, als hem geheel of gedeel {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} telijk verkeerd of ongegrond voorkomen, te wederleggen. Nog minder wil hij de genoemde hatelijke uitboezemingen uitschrijven, die hier op meer dan ééne plaats te vinden zijn, en tot welker openbaarmaking althans hij geen de minste reden weet. Ach! waarom moet men toch alles van bilderdijk - waarom althans alles, wat zijne hypochondrische klaagzucht, zijn gemelijk humeur, zijne kwade luim hem ingegeven heeft, nu nog uitgeven? Het gelijk of ongelijk, dat hij daarin moge gehad hebben, zij zelfs nu eens voor een oogenblik daargelaten; maar heeft hij er bij zijn leven niet genoeg blijken van aan den dag gelegd, zoodat men waarlijk niets meer van dien aard verlangt? Gaarne gelooven wij, dat zijne hoogschatters en vrienden het wèl met zijne nagedachtenis meenen; maar inderdaad, op zulk eene wijze komt het ons voor, dat zij voor de eer derzelve niet zeer gelukkig zorgen. Mogen zij dus het Publiek van zulke Mengelingen en Fragmenten verder goedgunstig verschoonen, en den naam huns Helds ten minste hierdoor niet willen vereeuwigen! Molliter ossa cubent! Die freie Maurerei in drei Gesängen. Haag, bei Doorman. 1834. gr. 8vo. VI und 66 Seiten. f :-80. Het Baskische Meisje in den Burgeroorlog van 1834-1835. Romance, door Mr. L.Ph.C. van den Bergh. Te Utrecht, bij N. van der Monde. 1835. In gr. 8vo. 7 bl. f :-20. Vrij algemeen en met lof is het dichtwerk van onzen schouten, De Vrijmetselarij genaamd, in ons Vaderland bekend. Maar ook in andere landen is het niet onbekend gebleven. Een Duitsch broeder Vrijmetselaar heeft hetzelve ten grondslag gelegd van zijn gedicht Die freie Maurerei, insgelijks in drie Zangen, en heeft dat alzoo gedaan, dat hij in den eersten Zang schouten op den voet volgt, doch in de twee volgende meer zijnen eigenen weg bewandelt. Ook dit dichtwerk zal wel de algemeene goedkeuring, vooral van de broederschaar, wegdragen: en wie kan zonder bijval en aandoening lezen, b.v., de beide episoden bl. 37 tot 47 ingesloten? En echter, hoe gaarne wij de moeije- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheid erkennen, om zich anders duidelijk uit te drukken, ons hinderen in die zelfde episoden de bastaard- en vreemde woorden, gelijk bl. 37: Ein fränk'scher Officier, allein, entfernt vom Heer'; Bl. 43. De jongh, ein Officier im flüchtend Franken-Heer'. Bl. 44. Macht dieser als Gen'ral von rosen sich bekannt. Bl. 46. Ein russisch Corps, an dessen Spitz' ein rosen stand, Und dieser Namen wird genannt kaum in dem Saale Von Gronings Werkstatt: l'union provinciale. Juist om het fraaije dier beide episoden stuiten ons die vreemde woorden in dichtmaat des te meer; terwijl ook de laatst aangehaalde regels wat prozaïsch zijn. Doch, in plaats van verder naar vlekjes en leemten te zoeken, willen wij liever in het algemeen onze goedkeuring over dezen dichtarbeid betuigen. Minder kunnen wij dit doen over het dichtstukje Het Baskische Meisje van den Heer Mr. van den bergh. Wij willen den Opsteller zijne vrijheid niet betwisten in de keus van zijn onderwerp. Wil hij de Spaansche Carlisten toejuichen, het zij zoo! Maar verdiende zulk een onbeduidend stukje afzonderlijk te worden uitgegeven? Ware het eene vaderlandsche opwekking in een' tijd van gevaar, dan, al ware het de helft korter, en al bezat het zelfs, gelijk dit, weinig of geen dichterlijke waarde, zou die toon eener vaderlandsche lier het Nederlandsche harte welkom zijn. Maar hier betreft het een onderwerp, dat ons als Nederlanders niet bijzonder aangaat. Kunstwaarde alleen moet het doen gelden. Schoon het Romancetje nog al los gedicht is, verdiende het waarlijk niet, te worden uitgegeven. Voor het Mengelwerk in een' Almanak ware het niet geheel ongeschikt. Alleen zouden wij altijd nog gewenscht hebben, dat de versificatie wat minder wild ware; dat onder de zeer onregelmatige trippelverzen geene jambische regels waren ingeschoven, gelijk coupl. 1, vs. 2, en de laatste regel van het laatste couplet, dat bultendien geen gelukkig gekozen slotvers is. Het zoete Jezus op bl. 6 bevalt ons almede niet, noch ook het wilde laatste couplet op die bladz., en evenmin de woordherhaling, bij gebrek van een' rijmklank, in het eerste coupl. van bl. 7. Maar genoeg over dit nietig stukje! {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Peter Iwanowitsch. Een Tafereel van Russische Karakters en Zeden, en Vervolg van de Lotgevallen en Avonturen van den Russischen Gilblas, door den Graaf Taddeo Bulgarin. III Deelen. Te Leeuwarden, bij Steenbergen van Goor. 1834. In gr. 8vo. 485 bl. f 5-80. De Ballingen, of de Leerschool des Ongeluks; door A.H. Petiscus, Hoogleeraar te Berlijn. Te 's Gravenhage, bij A. Kloots. 1834. In gr. 8vo. 257 bl. f 2-40. De Gunsteling, of drie dagen uit de Regering van Maria, Koningin van Engeland. Historisch Romantisch Tafereel uit den jare 1555, door H. Zeeman. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1834. In gr. 8vo. 192 bl. f 1-90. Als Roman beschouwd, zal de peter iwanowitsch van de drie hier aangekondigde werken wel verre de voorkeur verdienen: of wie zou niet met belangstelling eene zoo ingewikkelde geschiedenis met zulk eene heugelijke ontknooping lezen, waarin de karakters van Russen van verschillenden stand en onderscheiden denkwijs ons zoo naar het leven worden afgemaald? Terwijl de voornaamste gebeurtenissen uit den veldtogt der Franschen in Rusland, met al de rampen van napoleon's Groote Armee, en de wijze van verdedigend krijgvoeren der Russische legerhoofden, tevens naar waarheid worden geschilderd, en in de lotgevallen der hoofdpersonen zijn ingevlochten. - Wenschelijk ware het, dat men zich gewacht had voor zulke hinderlijke fouten, als b.v. D. I, bl. 28, drieduizend, in plaats van dertigduizend roebels; bl. 127, schoone dochter voor schoondochter; D. II, bl. 71, mijne bruid voor mijn bruidegom. Welligt zullen niet alle lezers, en vooral niet alle lezeressen, even veel behagen scheppen in de Ballingen, door den Hoogleeraar petiscus. De Schrijver is met lof bekend, en het is weder een Roman in de door hem geliefkoosde soort. Eene zedelijk-godsdienstige strekking is de heerschende, maar niet zóó, of hetgeen in een' Roman onmisbaar is, wordt er niet door verdrongen. Het is wel geen gewone Roman, geene enkele intrigue met eenige episoden doorvloch- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, en met eene gelukkige of ongelukkige ontknooping eindigende. Die soort van epische eenheid ontbreekt er aan. Maar het is eene onderhoudend geschrevene, vrij avontuurlijke familiegeschiedenis, die niet geheel ongelukkig afloopt; en het boek is wel waardig gekocht en doorlezen te worden. Ook de achteraangevoegde losse bladen uit adolf's nalatenschap en uit erik's nagelatene papieren verdienen wel gelezen, over-dacht, en grootendeels in beoefening gebragt te worden. Wij vreezen alleen, dat de meeste Romanlezers, na vlugtig gezien te hebben, wat er zoo al te vinden is, geenen zin zullen hebben aan die lectuur; gelijk zij veel van de in erik's en rurik's verhaal voorkomende bespiegelingen eenvoudig zullen overslaan. Het is wel jammer; maar wie zal de menschen anders maken, dan zij werkelijk zijn? Gelukkig, dat de voorgedragene lotwisselingen, al waren er geene lessen en overdenkingen tusschengevoegd, en al worden deze bij de lezing voorbijgegaan, van zelve ieder gevoelig hart tot ernst en godsdienstigen zin zullen stemmen. - Bl. 25 is in de uitdrukking, zijnen redelijken vriend, het Hoogduitsche redlich ten onregte aldus vertolkt; het beteekent braaf: dien Germanismus ontmoet men in de meeste vertalingen uit het Hoogduitsch. Wat den Heer zeeman toch bewogen hebbe, om victor hugo's Marie Tudor van een Drama in een' Roman te vervormen, begrijpen wij niet. Het oorspronkelijke is, ja, een beroemd Tooneelstuk; in vele opzigten moet men het talent van den Schrijver huldigen; maar het zedelijk gevoel vindt in dergelijke Tooneelstukken weinig bevrediging. Had de Heer zeeman nu slechts vertaald, dan zou men het nog hebben kunnen beschouwen als eene overtollige proeve, om ons publiek met den tegenwoordigen gedrogtelijken staat van het Fransche Tooneel bekend te maken. Doch, daar de vervormer het stuk in een' Roman heeft overgegoten, schijnt hij op meer dan ééne wijze den inhoud van hetzelve in ieders hoofd te willen prenten; en zoo heeft hij dan zijnen tijd verbeuzeld met het compileren van een' Roman, waarin de niet bespottelijke karakters hoogst onzedelijk, en de zedelijke hoogst bespottelijk zijn. Wij zien het wenschelijke - wat zeggen wij? het geoorloofde der in het licht verschijning van soortgelijke boeken niet in, en hopen, dat de opsteller van dezen Roman zijnen tijd voortaan edeler en nuttiger zal besteden. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Helena, of Waarheid en Logen. Eene schets der hedendaagsche groote wereld. Naar het Engelsch van Maria Edgeworth, door J.J. Abbink. III Deelen. Te Amsterdam, bij M.H. Schonekat. 1835. In gr. 8vo. 820 bl. f 7-50. Weinige Romans vereenigen zoo zeer het nuttige met het aangename, als deze. Van het begin tot het einde wordt de aandacht des lezers gespannen en geboeid. De gelukkige uitkomst is bevredigend voor het gevoel. De karakters zijn uitmuntend volgehouden en behoorlijk van elkander onderscheiden. Eene vervelende opeenstapeling van zedelessen ontmoet men nergens; maar het verhaal zelve heeft de heilzaamste strekking, daar men er overtuigend uit ziet, hoe men, door ééne onwaarheid te spreken, zichzelven en anderen verstrikt, ja tot eene voortdurende veinzerij verlokt wordt, die de schromelijkste gevolgen heeft; terwijl de openhartige belijdenis der waarheid eindelijk nog alles te regt brengt, schoon die belijdenis ook te laat had kunnen geschieden. Wij bevelen dus dit welontworpene, welgeschrevene en goed vertaalde werk onzen lezeren aan. Odo en Amanda. Een Geschenk voor Verloofden en Echtgenooten. Door F. Jacobs. Vrij gevolgd naar de tweede Hoogduitsche Uitgave. Iste Deel. Te Amsterdam, bij J.H. van Heteren. 1834. In gr. 8vo. 180 bl. f 2-: Met ruimte durven wij dit werk, waarvan tot heden slechts het eerste deel is uitgegeven, ter gezette en aandachtige lezing, niet slechts aan verloofden en echtgenooten, maar ook aan ouders en tot jaren van onderscheid gekomene kinderen, aanbevelen, wegens de heilzame strekking en de onderhoudende wijze, waarop de veelvuldige lessen en vermaningen worden medegedeeld. De romantische inkleeding zal niet weinig medewerken, om het nuttige tevens behagelijk te maken. Wij verlangen naar het tweede deel. De naam des oorspronkelijken Schrijvers is ons borg, dat het vervolg des werks even aangenaam en leerzaam, als het begin, zal wezen. Iets van den verdicht-geschiedkundigen inhoud te zeggen, zou verkeerd zijn, daar velen dan minder nieuwsgierig {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} naar het geheel zouden worden, en dus al die wenken en opmerkingen voor hen verloren zouden gaan, die hun ongevoelig, bij de doorbladering van het boek zelve, worden gegeven. De adellijke Bruid; of de Fransche Republikeinen in Italië. II Deelen. Te 's Gravenhage, bij A. Kloots. 1834. In gr. 8vo. 828 bl. f 7-20. Bij den verbazenden vloed van vertaalde Historische Romans, met welken wij uit Duitschland en Frankrijk, uit Engeland en Amerika overstroomd worden, is het niet te vergen, dat de boekbeoordeelaar van die alle een breedvoerig verslag of opzettelijke Recensie levere. De Vertaler van dezen Roman, h. van der sprong, deelt in eene korte Voorrede het volgende mede uit eene Recensie van het oorspronkelijke, voorkomende in de Zeitung für die elegante Welt: ‘De inkleeding van dezen Roman noopt mij, denzelven, boven vele anderen, die als zoodanig het licht zien, eenen historischen Roman te noemen. In könig's adellijke Bruid vereenigen zich geschiedenis, plaatsen, karakter, omstandigheden zoo innig, dat het eene van het andere niet is af te scheiden; in het kort, alles is voortreffelijk, alles is schoon.’ Dit gunstige oordeel spoorde hem aan tot de lezing, en deze weder tot de vertaling. Ofschoon wij nu op dit oordeel van onzen Duitschen Collega Recensent nog al het een en ander zouden afdingen, hebben wij er niets tegen, dat deze twee lijvige boekdeelen het Vagevuur der tallooze stedelijke en dorpelijke Leesgezelschappen, even als vroeger de walter scotts, en tegenwoordig de spindlers, coopers, bulwers enz. enz., rustig passeren. Macneil, of de Schotsche Weezen, door W. Wardlaw, naar den tweeden Druk uit het Engelsch. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1835. In gr. 8vo. f 2-25. Een werkje, even bevallig van vorm als onderhoudend en {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} leerrijk van inhoud, dat in Engeland en Schotland grooten opgang maakte, en zulks ongetwijfeld ook onder ons zal doen, gelijk het verdient door lezers van onderscheiden stand op prijs gesteld te worden. Het heeft ten hoofddoel, om, in de lotgevallen van allan en jeanie macneil, de ouderlooze kleinkinderen van eenen braven bediende, die door den gegoeden zoon van diens voormaligen meester opgevoed en tot nuttige leden der maatschappij gevormd worden, de voorbeelden van echt-Christelijke deugd en braaf-heid te schetsen, en tevens aan te toonen, hoe die beloond worden door kalme tevredenheid, de achting van alle weldenkenden, de zelfvoldoening van voor anderen nuttig te zijn, en het genot van tijdelijke welvaart; terwijl daarentegen het voorbeeld van karel gordon, den zoon des genoemden braven landedelmans, ons leert, hoe zwakheid van karakter, te groot zelfvertrouwen in het trotseren van zedelijke gevaren, en het verwaarloozen der raadgevingen van ouders en welmeenende vrienden, zelfverwijt, te laat berouw en huiselijke verdrietelijkheden naar zich slepen. Deze en velerlei andere gewigtige lessen, allen uitloopende in de aanprijzing van hartelijke en werkdadige godsdienstigheid, als hoofdbron van zielevrede en waar geluk, zijn ingevlochten in een geleidelijk en tevens afwisselend verhaal, dat zich niet het minst onderscheidt door de schets eener reize naar de belangrijkste punten van Europa en het Heilige Land, door den jongen gordon, onder het geleide van allan macneil, ondernomen, het verslag waarvan den Schrijver gelegenheid geeft tot het invlechten van dikwijls belangrijke aanmerkingen, omtrent den toestand, vooral met betrekking tot het godsdienstige en zedelijke, der verschillende landen en steden, welke de reizigers bezoeken. De waarde der Nederduitsche vertolking wordt verhoogd door enkele juiste teregtwijzingen van den Vertaler; terwijl ook de motto's, aan de werken van Engelsche Dichters ontleend, goed zijn overgebragt, en het geheel versierd wordt door een ongemeen bevallig titelvignet. Indien aan dit werkje ook in het Nederduitsch eene tweede uitgave te beurt valt, zal de Vertaler welligt met Rec. goedkeuren (bl. 70) het in onze taal vreemde woord Romanisme met iets anders, b.v. de leer of het stelsel der Roomsche Kerk, te verwisselen, en (bl. 224) niet meer van {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} het volk van eenen Leeraar, maar liever van zijne Gemeente, of de hem toevertrouwde kudde, te spreken. De Joden dezer Eeuw, of de Booswicht zoo als er weinige zijn. Naar het Hoogduitsch van F.Th. Wangenheim. II Deelen. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1835. In gr. 8vo. 491 bl. f 4-80. Herinnert gij u, lieve Lezer! uit de dagen uwer jeugd, de eerste vertooning van Aballino te hebben bijgewoond? Hebt gij veit weber's Schetsen uit de Middeleeuwen gelezen, aan Rinaldo Rinaldini uw' tijd verbeuzeld, of schiller's Geestenziener verslonden? Wel nu, dan kunt gij u een denkbeeld vormen van den indruk, dien deze Roman op u zal maken! Eenmaal begonnen, stuit gij op onwaarschijnlijkheden, die wel voor onmogelijkheden mogen doorgaan; dikwerf roept gij bij uzelven uit: Wat is dat zot, gewrongen, tegen alle gezond verstand in! En toch weet de Schrijver u, door levendigheid van stijl, afwisselende voorvallen, verrassende uitkomsten, fraaije schilderingen, zoodanig bezig te houden, dat gij, ondanks uzelven, het boek met weêrzien nederlegt, het met gretigheid bij de eerste gelegenheid weder opvat, om uwe nieuwsgierigheid te bevredigen en uwe zenuwen zelfs in spanning te brengen: en wanneer gij het ten einde toe gelezen hebt, zijt gij onvoldaan over uzelven, onvoldaan over den in vele opzigten bekwamen Schrijver, en over den kostelijken tijd, dien gij verbeuzeld hebt. Mogen wij eene gissing wagen, dan zouden wij den Vervaardiger van dezen Roman voor eenen overbeschaafden Jood, of Jodengenoot, houden, die zijne jeugd onder de zonen Israëls in Amsterdam heeft doorgebragt, met Londen, Berlijn, Parijs en sommige badplaatsen vrij goed bekend, maar wiens verwilderde verbeelding door de nieuwste Fransche Romans gevormd en gevoed is, waar het einde afgrijselijk en afschuwelijk moet wezen, om indruk te verwekken en achter te laten. Liever had hij zijn werk moeten noemen: De Duivel in Jodengedaante, of het gevaar, om, ook in scherts, zelfs in Ao. Di. 1834, zijne ziel aan den Booze te verpanden. De Vertaler heeft zijne keuze niet zeer gelukkig bepaald, {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} maar zijne taak zeer goed volvoerd. Om de pil te vergulden, is het laatste hoofdstuk van zijn eigen maaksel. Waarom dat? Hoe aardig gevonden, is het model daardoor toch altijd geschonden, en de elpenbeenen schouder van pelops vergoedt nimmer den echten, al had jupiter zelf dien vervaardigd. Wij zouden den Heere j. de q.... raden, zijnen tijd en bekwaamheid liever aan minder zedelooze schriften te wijden, zoo hij zelf niet iets oorspronkelijks wil leveren, waartoe wij hem wel bekwaam keuren. Wij zijn het niet met hem eens, dat het zedelijke doel van den oorspronkelijken Schrijver zou geweest zijn, het gevaar van eene toegeeflijke opvoeding en losbandig levensgedrag ter waarschuwing te schetsen. Neen! dergelijke Romans hebben geene zedelijke strekking in 't geheel; en het onmenschelijke, verschrikkelijke, tegen alle gezond verstand aandruischende, dat niet alleen in het originele laatste hoofdstuk, maar in het geheele werk te vinden is, is misschien nog het beste tegenwigt, om den indruk te verzwakken van den geheelen Roman, dien wij oneindig liever onvertaald hadden gelaten. - De Joden dezer Eeuw zullen den Schrijver ook voor zijnen malschen Titel weinig dank weten! De Uitgever heeft voor eene goede correctie, netten druk en keurig vignet gezorgd, en zal, ondanks onze waarschuwing, helaas! wel een goed debiet hebben aan de menigvuldige Leesgezelschappen en openbare Bibliotheken, voor welke het eene maar al te begeerde lectuur is. Indien wij echter aan ouders eenigen raad schuldig mogten wezen, zou het die zijn, van het werk niet op den schoorsteenmantel in de huiskamer ter inzage van hunne aankomelingen te laten liggen. In de jongste Boekzaal vinden wij eene soort van teregtwijzing van ons Tijdschrift, welke wij mits dezen de vrijheid nemen, op de Redactie van den Frieschen Volksalmanak over te dragen, als op wier gezag wij een door ons overgenomen gedichtje van wijlen Prof. borger onuitgegeven noemden, hetwelk de Boekzaal ons nu verkondigt, dat reeds bij haar is te lezen geweest. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Twaalf Leerredenen van matthijs siegenbeek. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1835. In gr. 8vo. XVI en 332 bl. f 3-: De achtingwaardige Hoogleeraar siegenbeek is door zijnen vroeger uitgegeven kanselarbeid, zoo wel als door zijne andere letterkundige verdiensten, te zeer en te gunstig bekend, dan dat wij dezen nieuwen uitvoerig zouden behoeven te kenschetsen en in deszelfs lof uit te weiden; maar wij zullen ons met eene korte aankondiging kunnen vergenoegen, ons verzekerd houdende, dat de genen, die 's Mans vorige Leerredenen bezitten, zich ook deze gaarne zullen aanschaffen en met welgevallen lezen. De bundel wordt voorafgegaan door eene Opdragt (in plaats van Voorberigt) aan siegenbeek's oudsten Vriend, a. de vries, Predikant bij de Doopsgezinden te Haarlem, en gevolgd door eene Aanspraak en een Gebed, bij de inzegening van het huwelijk van zijnen Zoon, Mr. d. tieboel siegenbeek en e. van heukelom, op den 7 Nov. 1833. In beide stukken herkent men, hoewel in verschillende opzigten, denzelfden hartelijken en Christelijken Vriend zijner geliefde betrekkingen, die zijn gevoel voor dezelve met de grootste welwillendheid aan den dag legt; gelijk dit ook blijkt uit hetgene, dat hij in het eerste omtrent zijnen overleden Vriend, den Hoogleeraar kemper, mededeelt. Men ontvangt in dezen bundel (wat vreemd is) meer Leerredenen, dan de titel en de lijst beloven, namelijk ten getale van dertien. Zij zijn de volgende: I. Over den gelukkigen toestand der aarde, wanneer het Christendom daarop algemeen beleden en beleefd zal worden. Openb. XXI:1-4. II. Gods bestuur over de natuurlijke en zedelijke wereld. Ps. XCVII. III. Chris- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} telijke heilbede van een' Leeraar aan zijne Gemeente, bij de nederlegging der gewone predikdienst en den aanvang van het nieuwe jaar. I thess. V:23-25. IV. Overbrenging der schildering van den Vredevorst door jesaia op onzen Heer jezus christus. Jes. XI:1-9. V, VI, VII. Drie Leerredenen over de geschiedenis der Sunamitische vrouw. 2 kon. IV:8-37. VIII. Aanhoudende en loffelijke werkzaamheid, de voornaamste pligt van den Christen. Joan. IX:4. (niet XI:4, zoo als hier overal staat.) IX. Regelmaat bij het onderzoek der godsdienstige waarheden, en ter besturing van ons Christelijk gedrag. Deut. XXIX:29. X. Melchizedek, als voorbeeld van een' Christelijk' Huisvader. Hebr. VII:1a. (XI. op de lijst niet vermeld. Niéuwejaars-leerrede. Luc. XXII:35m. XI. (XII.) Over de dwaasheid en verkeerdheid der bewerkers van eigen leed. Esth. V:13. XII. (XIII.) Danken Bededags-preek. Mich. V:1-8. - Men vindt in allen dezelfde welbekende, nette, bedaarde, doorgaans als eene effene beek zachtkens heenvloeijende welsprekendheid van den Heer siegenbeek, maar ook dezelfde ernstige en liefderijke zucht, om, met het oog op de behoeften des tegenwoordigen tijds, het geloof aan de heiligende en vertroostende hoofdwaarheden des Goddelijken Christendoms, en de werkzame beoefening van deszelfs reine Zedeleer, in alle standen en omstandigheden, te bevorderen; een nieuw en aangenaam bewijs tevens, dat de verlichtste en bekwaamste Hoogleeraars en Leeraars van alle Protestantsche Kerkgenootschappen, in ons Vaderland, (*) in de groote hoofdzaken en eenen {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} echt Christelijken geest overeenstemmen, en dat er dus geen reden tot meerdere afscheuring, maar wel tot naauwere aansluiting bestaat, om de waarheid te betrachten in liefde. Elke van deze Leerredenen naauwkeurig te ontleden en te beoordeelen, acht Rec. om bovengemelde reden volstrekt onnoodig; bij drie van dezelve, namelijk die over de geschiedenis der Sunamitische vrouw, welke hij onder de voortreffelijkste van dezen bundel rekent, wil hij dan toch een oogenblik stilstaan. - In de eerste stelt siegenbeek, na opheldering van het verhaal, 2 kon. IV:8-17, die vrouw voor, als een voorbeeld van godsdienstigheid en daaruit gesprotene blijmoedige tevredenheid met haar lot, ook bij het gemis van een der dierbaarste voorregten; en wel zoo, dat hij dienvolgens aantoont, dat echte godsdienstigheid vooreerst de vruchtbaarste bronnen der onvergenoegdheid toestopt, en ten andere de ware vergenoegdheid regtstreeks en ten krachtigste bevordert; welk een en ander in eenige bijzonderheden gepast ontwikkeld wordt, en één schoon geheel uitmaakt. - In de tweede wordt die vrouw uit het wèl voorgestelde verhaal, volgens vs. 18-30, aangeprezen, als een voorbeeld van stille godsdienstige grootheid van ziel onder den grievendsten tegenspoed, en hierdoor de Christen opgewekt, om haar voorbeeld te volgen, en onder allerlei bedroevende rampen vooral in de Godsdienst van jezus den waren troost te zoeken. Ook deze is zeer gepast uitgewerkt; ofschoon het practische gedeelte misschien nog meer eenheid kon hebben, indien het zich, overeenkomstig het geval in den tekst, meer bepaald hadde bij de noodige zielsgesteldheid onder het verlies van een eerst hoog dierbaar geworden voorregt. - De tekst der laatste van deze drie Leerredenen heeft oppervlakkig minder stof voor het toepasselijke; en dit verwijdert zich dan ook in deze verder, dan in de vorige, van het onderwerp: siegenbeek vult het echter gepast aan door opmerkingen over de meerderheid van jezus boven eliza bij het doen van {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} zulk een wonderwerk, en over de meerderheid der troostgronden van het Evangelie bij zoodanige verliezen, bijzonder ook door de hoop des wederziens, als eene vrucht van hetzelve; welk een en ander tot eene ernstige aanprijzing dient, om het te waarderen en te behartigen. Voor het overige zou Rec. op de behandeling van sommige onderwerpen nog wel eenige bedenking te opperen, of eenige vraag te doen hebben; maar zij zijn welligt niet van dat aanbelang, om er lang bij stil te staan, en elk heeft zijne wijze van zien en zijn oogpunt van beschouwen. - In de eerste Leerrede b.v. vindt hij, na verklaring van den tekst, betoogd, dat het Christendom tegen de drie hoofdbronnen der menschelijke rampen, verkeerdheden van onszelve, die van anderen, en meer onmiddellijke bestellingen der Voorzienigheid, in zijne drie bestanddeelen, geloof, liefde en hoop, even zoo vele geneesmiddelen aanbiedt. Op zichzelf is dit betoog zeer goed en nuttig; maar het is, meent Rec., een geheel ander thema, dan de titel belooft, doch hetwelk een zeer moeijelijk onderwerp is, niet alleen zeer speculatief, maar ook grootendeels afhangende van de wijze, waarop men zich die algemeenheid van het beleden en beleefd worden des Christendoms op aarde voorstelt. - Dat de Prediker, in de negende Leerrede, den moeijelijken tekst, 5 B. van mozes, XXIX:29, in een' ruimer' en algemeener' zin, dan dezelve daar in den zamenhang waarschijnlijk heeft, tot Christelijk nut aanwendt, wil Rec. hier niet onbepaald afkeuren; maar vergelijkt hij den titel met de Leerrede zelve, dan schijnt hem het thema niet juist uitgedrukt, want dan is het eigenlijk hetgene, dat er in de Goddelijke Openbaring verborgen blijft; maar hoe kan het verborgen blijvende gezegd worden de regelmaat van onderzoek en wandel te zijn? Voor het overige vinden wij hier veel gezegd, dat zeer behartigenswaardig is en dit stuk tot eene nuttige Leerrede maakt: alleen zouden wij op de redenering, bl. 219, 220, die er uit het meerdere practische nut, ten voordeele van deze of gene wijze van voorstelling eeniger {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} historische geloofswaarheid, afgeleid wordt, als op een argumentum ab utili, hoe dikwijls ook door anderen met een goed oogmerk gebruikt, niet onbepaald durven bouwen. - Ten aanzien der tiende Leerrede zou Rec. wel in bedenking willen geven, of de overbrenging van melchizedek's voorbeeld, als Koning en Priester, (gelijk hij eerst geschetst wordt) op een' Christelijk' huisvader niet wat al te ver gezocht en gedrongen is: maar over het aanvoeren van vaderlandsche voorbeelden van zulke huisvaders behoeft de Prediker, naar Recs. oordeel, die zelfverdediging niet, welke hij, in de Opdragt aan zijnen Vriend, met zoo veel zorgvuldigheid en bescheidenheid geeft: bij wijze en spaarzame aanwending, zou er van voorbeelden uit de dusgenoemde ongewijde Geschiedenis door Kanselredenaars welligt nog meer partij te trekken zijn, dan er doorgaans gedaan wordt. Het gezegde moge genoeg zijn, om Recs. belangstelling in deze Leerredenen te bewijzen, den geëerden Schrijver daarvoor dank te betuigen, en dezelve ook als nuttige godsdienstige lectuur aan te prijzen. Tweetal Leerredenen ter gelegenheid der Gedachtenisviering van het eerste Eeuwgetijde der Doopsgezinde Kweekschool, den 6 December 1835 uitgesproken door A {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Doijer en J. Boeke, Leeraren bij de Vereenigde Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam. Te Amsterdam, bij J. Müller en Co. 1836. In gr. 8vo. VIII en 56 Bl. f :-80. Het honderdjarig bestaan van de Kweekschool der Doopsgezinden, ter opleiding van bekwame Leeraren, was eene gebeurtenis van te veel gewigts, om niet dankbaar herdacht te worden door al de Gemeenten van die geloofsbelijdenis, welke aan dezelve ondersteuning, kennis, bloei en welvaart te danken hebben, en trof juist te zamen met het derde Eeuwgetijde van menno's uit- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} gang uit de Roomsche Kerk en het bijkans vijfentwintigjarig bestaan van die School, als Seminarium der geheele Doopsgezinde Societeit. Bestuurderen van dezelve kwamen op het voor die Gemeente, welke op eenvoud en nederigheid nog altijd boven andere schijnt prijs te stellen, hoogstgelukkige en volkomen gepaste denkbeeld, om de viering dier gewigtige gebeurtenis niet als een Akademisch Feest te behandelen, maar, de inrigting ter vorming van Evangeliedienaren op den voorgrond stellende, dezelve te maken tot eene godsdienstige en Gemeentelijke Feestviering, waaraan door al de afzonderlijke Gemeenten op den 6 December des afgeloopen jaars voldaan werd, en ook het tweetal Leerredenen, dat wij aankondigen, zijn bestaan te danken heeft. Na eene korte inleiding, werd het geschiedkundige gedeelte door den oudsten der Leeraren behandeld, naar aanleiding van 2 Timoth. II:2, waaruit hij betoogde: 1. dat de behoefte van het Leeraarsambt in de Christelijke Kerk van de vroegste tijden af is erkend; 2. op welk eene wijze aan die behoefte te allen tijde is voldaan; 3. hoe de Doopsgezinden in ons Vaderland in die behoefte hebben voorzien; sluitende 4. met opwekkingen en wenschen ter gelegenheid dienende. Het geheele vrij uitvoerige stuk draagt blijken van bedaarde degelijkheid en ernst, die den waardigen man tot eere verstrekt. Bij het eigenaardig drooge eener historische behandeling, vonden wij, in weerwij van den zuiveren stijl, er echter niet dien gloed en die verheffing, niet dat toepasselijke voor leven en wandel in, dat wij vóór alles in elke Leerrede als vereischte vorderen, waardoor wij deze Redevoering in gemoede niet anders dan eene Kerkelijke Feestrede kunnen noemen, die het verstand bevredigt, maar waarbij het hart alleen door het gebed wordt opgewekt; welk gebed wij om die reden wel gewenscht hadden hier aan te treffen. Hoe verschillend zijn de gaven verdeeld! dachten wij na de lezing van het tweede stuk, hetwelk, na eene doeltreffende voorafspraak, 2 Timoth. I:3a., 5-7 tot tekst heeft, en, na eene keurige kritische toelichting, zich {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} in drie deelen splitst: 1. dat de Doopsgezinden voor het behoud van het Christelijk geloof hunner voorvaderen God kunnen en moeten danken; 2. opwekking, om de voorregten, in en met dat geloof verkregen, te waarderen en te handhaven, en 3. nadere opwekking en aandrang, door heenwijzing op den aard en de strekking van den geest, met dat geloof verbonden. Nooit vond wel de spreuk, dat Leerredenen gehoord en niet gelezen moeten worden, bij ons krachtiger wederspraak, dan door de lectuur van dit stuk, dat in fiksche en voorzigtige behandeling uitmunt, stout gesteld is, waar het pas geeft, en, in den warmsten toon volgehouden, tot stichting, opwekking en vermaning van den Christelijken toehoorder onmisbaar moet bijdragen. De ruimte verbiedt ons, zulks door aanhalingen te staven; liever geven wij een gedeelte van het slot der voortreffelijke Leerrede: ‘Doch ook in het ijveren voor de waarheid, en het voorstaan onzer overtuiging, besture ons die wijze en zachte gematigdheid, die de vrucht en de gezellin der ware liefde is, en de werking van Gods Geest kenmerkt. Die gematigdheid (waarom zouden wij de waarheid ontveinzen?) kenmerkte niet evenzeer, noch altijd, onze Voorvaderen; getuigen de droevige oneenigheden en scheuringen, welke hunne anders zoo schoone geschiedenis droevig ontsieren. Dat zij dan hierin niet tot navolging, maar tot ernstige waarschuwing ons strekken! Daartoe mag ik ook met groot vertrouwen U vermanen; want, Gode zij dank! de dwaling der Vaderen was het nageslacht ten waarschuwend baken, dat het gevaar hun deed ontwijken. Gode zij dank! alle breuken, door een' driftigen en onberaden ijver veroorzaakt, zijn in den loop der tijden, door voorzigtige wijsheid en liefderijke toegevendheid en verdraagzaamheid, geheeld geworden; de partijnamen zijn verdwenen, of hebben hunne beteekenis verloren, en de Nederlandsche Doopsgezinden staan daar, in den schoonen bloei van inwendigen vrede, aan elkander verbonden, niet door uitwendige banden, maar door eenheid des geestes, in broe- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} derlijke liefde. Blijven wij dan dien geest der kracht, maar ook der liefde en der gematigdheid, bewaren, zoeken en aankweeken, Br. en Z.! Dat de treurige uitwerkselen, die wij elders ontwaren van eenen ijver zonder verstand en zonder liefde, ons mede dringend daartoe aansporen; want, bloeit en werkt die geest in ons en onze broederen, dan moge het afzonderlijk bestaan van ons Genootschap, naar het welbehagen Gods, korter of langer zijn van duur: het zal dan, zoolang het bestaat, krachtig medewerken tot uitbreiding van het Rijk en tot verheerlijking van den Naam desgenen, die der zondige wereld van God gegeven is tot wijsheid, regtvaardigheid, heiligmaking en verlossing. Amen!’ Kon de geachte Schrijver van zich verkrijgen, zijnen anders voortreffelijken stijl van eene overmaat van werkwoorden en participia te zuiveren, en de zinsneden te verkorten, dan zou dezelve, onzes inziens, in gloed en kernachtigheid nog winnen. Het Doopsgezind Kerkgenootschap, gekenmerkt door het streven naar Christelijke vrijheid. Gelegenheidsrede, uitgesproken te Rotterdam, den 6 Dec. 1835, door A.J. van Pesch, Leeraar der Doopsgezinden aldaar. Te Rotterdam, bij C. Dijserinck Cupérus. 1836. In gr. 8vo. IV, 32 bl. f :-40. Om de gelijkheid van het onderwerp laat Recensent deze preek op de twee bovenstaande volgen. Het Voorberigt geeft reden van de uitgave. Dit welgesleld woord getuigt evenzeer van bescheidene vrijmoedigheid, als van Christelijke verdraagzaamheid. Naar aanleiding, niet naar inhoud, van Galaten V:1, bepaalt de Eerw. van pesch, I. wat wij door Christelijke vrijheid te verstaan hebben; hij wijst II. aan, hoe het Doopsgezinde Kerkgenootschap zich kenmerkt door het streven naar deze Christelijke vrijheid, en wekt III. op, om den geest, welke die Gemeenschap kenschetst, te handhaven. Deze loop van gedachten mag op zichzelf allezins geleidelijk genoemd {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, en wij hebben er niets op aan te merken. Minder bevalt ons de ontwikkeling, vooral van het eerste deel, waarin de aanwijzing, ontvouwing en voorstelling van de vrijheid, die in den tekst door paulus bedoeld wordt, ontbreekt. Wij ontvangen, in plaats daarvan, een betoog over ‘vrijheid van wil, ook wel (zegt van pesch) zedelijke vrijheid genoemd,’ (!) en eene beschrijving van Christelijke vrijheid, die echter meer het negatieve, dan het positieve omvat. Dit gebrek is, naar ons oordeel, daaraan toe te schrijven, dat men hier alle tekstverklaring mist, waardoor de gelegenheid afgesneden is, om in den diepen zin van den tekst behoorlijk in te dringen. In het tweede deel, dat zeer veel goeds bevat, en bewijst, dat van pesch zijne Kerkgemeente kent, heeft hij, naar ons inzien, zich al te zeer laten vervoeren door de zucht, om het denkbeeld van vrijheid vast te houden en overal te doen uitkomen. Die vrijheid vertoont zich, volgens den Schrijver, 1) in het onderling verband der Gemeenten, 2) in de Voorgangers in leer en wandel, 3) in de afzonderlijke Leden, en 4) in de Aankomelingen bij het Genootschap. Het derde deel heeft ons het meest voldaan. Hetzelve strekt, om de Gemeente op te wekken, de belangstelling in haar Kerkgenootschap bij voortduring te openbaren, en de vrijheid binnen de grenzen, door jezus aangewezen, te beperken. Het geheele stuk is met keurigheid en warmte gesteld. Tot eene proef van geest en stijl, kiezen wij eene plaats uit de inleiding en het slot van de preek: ‘Meent niet, dat ik in eene vergelijking der verschillende Kerkgenootschappen wensch te treden. Al scheen het ons ontegenzeggelijk waar, dat de Christelijke vrijheid zich in ons midden op de volkomenste wijze heeft ontwikkeld, ook dan behoorden wij te bedenken, dat het onze overtuiging is. Ik zoude bovendien vreezen, een partijdig oordeel te vellen over andere eerwaardige Inrigtingen. En wat mij hier van het grootste gewigt schijnt, is de waarheid, dat elk Christelijk Ge- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} nootschap nimmer door de gebreken van gelijksoortige Instellingen, maar door voortreffelijkheid van eigene werking moet uitmunten. Het kan iemand wel tot eer gerekend worden, wanneer hij deonvolkomenheid, die anderen aankleeft, weet te vermijden; maar bezit hij inderdaad waarde, dan is geene vergelijking met meer of minder gebrekkigen noodzakelijk, om de uitnemendheid zijner hoedanigheden aan het licht te brengen. Op dezelfde wijze is het met onze Kerkgemeenschap gelegen. Verdient zij onze belangstelling, dan mag het haar aan geene eigene waarde ontbreken. Doch moet deze haar toegeschreven worden, en mag men beweren, dat zij aan het oogmerk van den gezegenden Verlosser beantwoordt, dan zal zij met regt onze volledige vreugde uitmaken. Het is daarom, dat ik zelfs niet gewagen zal van de gevoelens, in andere Afdeelingen van jezus' Kerk op aarde gekoesterd. Het moet ons genoeg zijn, dat in ons midden de vrijheid van christus gevonden wordt. Willen wij daarenboven het oog naar elders rigten, zoo moet dit geschieden met het doel, om ons te verheugen, dat onder de met ons verbroederde Christenbelijders zoo velen, schoon op hunne wijze, naar de vrijheid trachten, waartoe allen door jezus christus geroepen zijn.’ Bl. 7 en 8. - ‘Men heeft in den laatsten tijd op bitteren toon durven vragen, of de Doop der Bejaarden, en derhalve geheel het Doopsgezind Kerkgenootschap, als hetwelk voor een groot deel door dien Doop vertegenwoordigd wordt, zoo veel voortreffelijker Christenen te voorschijn brengt?.... Indien op deze vraag een ontkennend antwoord volgt, zoo is er eene zware beschuldiging ingebragt tegen u, Doopsgezinden! Aan uwe Vaderen kon dergelijk een gezegde niet voorgeworpen worden. Het woord in hunnen mond was waarheid, en hun wandel was onberispelijk, ten minste voor de menschen, en, gelijk wij hopen, ook voor God. Daarom waren zij boven anderen geacht wegens hunne vroomheid, en genoten alom een onbeperkt vertrouwen. Op hen moet ik u wijzen in deze ure; op hen, die, ter behoudenis der {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} godsvrucht, zich banden konden aanleggen, die hun in alle andere betrekkingen hatelijk waren. Volgt hen na, en maakt geen misbruik van de u verleende zegeningen, opdat om uwenwille geene smaadredenen worden uitgesproken tegen het Genootschap, hetwelk gij liefhebt!’ Bl. 30 en 31. Het Leven van Jezus. Een Nederlandsch Handschrift uit de dertiende Eeuw. Met taalkundige Aanteekeningen, voor het eerst, uitgegeven door G.J. Meijer, Hoogleeraar te Groningen. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1835. In gr. 8vo. XXIV, 431 bl. f 4-80. Het Handschrift van bovenstaand werk, afkomstig uit de oude Abdij van Sint Truijen, en ontwijfelbaar een opstel uit de dertiende eeuw, werd den Hoogleeraar meijer, ten jare 1828, toen hij nog aan de Hoogeschool te Leuven onderwijs gaf, overhandigd Het werk is, behalve eene voorafgaande Inleiding des Schrijvers, in korte Kapittelen verdeeld, en loopt tot bl. 246. Dan volgt de inhoudsopgaaf tot bl. 271. Daarna vindt men de Aanteekeningen des Uitgevers, waarin, van de Inleiding af en voorts alle Kapittelen door, naar volgorde dier Hoofdstukken, de minst verstaanbare uitdrukkingen worden opgehelderd; terwijl een Register van woorden en spreekwijzen, van bl. 399 tot het einde des boeks, naar alphabetische orde, de verouderde woorden en spreekwijzen aanduidt en verklaart, met verwijzing naar de plaatsen in het werk, waar zij voorkomen. Zeer veel vlijt, oordeel en kunde heeft de Hoogleeraar aan zijnen arbeid besteed. Gaarne willen wij erkennen, dat hier en daar, gelijk in den Kunst- en Letterbode wordt aangetoond, iets nog beter kon zijn toegelicht, en dat b.v. overhoer blijkbaar overspel, kefsdom daarentegen ontucht in het algemeen bij onzen Schrijver beteekent, schoon Prof. meijer doorgaans het tegenovergestelde zegt; maar wij {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} stemmen denzelfden kundigen beoordeelaar in dat geachte blad ook toe, dat over het geheel de hooggeleerde Uitgever zijne taak voortreffelijk volbragt, en onze Taalkunde zoo wel, als de Geschiedenis der Godgeleerde wetenschappen, ja zelfs die van den gang der beschaving en verlichting in deze streken, met een' wezenlijken schat, door de mededeeling van dit Handschrift, verrijkt heeft. In de boekerijen van Godsdienstleeraars is dit werk dus gansch niet overtollig, en in die van beoefenaars der Nederlandsche Taal- en Letterkunde mag het niet ontbreken. Bijdrage tot de ontleedkundige Ziektekennis van F.S. Alexander, Med. Doct. en Professor, Eersten Officier van Gezondheid bij het groot. Rijks-Hospitaal voor het Onderwijs, te Utrecht. Te Gorinchem, bij J. Noorduyn. 1835. In gr. 8vo. 38 bl. In dit kleine werkje vindt men negen onderscheidene lijkopeningen, welke tot verschillende belangrijke gevallen behooren. De voorafgaande historiae morbi zijn veelal kort, omdat de lijders niet van den beginne af door den Heer alexander verpleegd werden. Gelijke gevallen, door vroegere Schrijvers vermeld, worden met beknoptheid aangehaald; en deze bijdragen zullen ongetwijfeld door de Geneeskundigen met dankbaarheid aangenomen worden. Het is echter veelligt jammer, dat zij niet in een Geneeskundig Tijdschrift geplaatst zijn, gelijk vroegere waarnemingen van den Schrijver in de, zoo het schijnt, thans geheel gestaakt zijnde Geneeskundige Bijdragen. Dergelijke kleine stukjes toch gaan in 't vervolg van tijd langzamerhand verloren en worden alzoo vergeten. De drie eerste waarnemingen hebben betrekking op krankzinnigen. Alexander vond bij allen eene ongewone vasthechting der pia mater aan de oppervlakte der hersenen; iets, hetgeen hij ook in het lijk eens krankzinnigen had opgemerkt, waarvan de opening beschreven is in de bovengemelde Geneeskundige Bijdragen. De {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} vierde waarneming toonde, bij eenen aan longongesteldheid overledenen man, eene met de ziekte wel in geen verband staande afwijking, die in het gemis van de regter nier met de bijnier en den pisleider van die zijde bestond, waarbij de linker nier grooter was dan gewoonlijk. De vijfde waarneming betreft eene verouderde leverontsteking, met beslotene verettering in de zelfstandigheid der lever; eene ziekte, die in Nieuw-Guinee (hetwelk hier zekerlijk onder den naam van Guinee bedoeld wordt) reeds schijnt begonnen te zijn. (Het jaar, waarin de zieke in behandeling te Utrecht kwam, staat niet vermeld, en het is dus slechts bij gissing, dat men het tijdsverloop tusschen de ongesteldheid in September 1828 en het overlijden te Utrecht in Augustus op 11 maanden kan bepalen.) De zesde waarneming betreft een' grooten etterzak in de linker kwab der lever; de zevende eene vergrooting van milt en lever, als waarschijnlijk hebbende bijgedragen tot den doodelijken uitgang eener longontsteking (de milt woog in dit lijk twee Nederl. ponden en drie oncen). De achtste toonde in de ophooping van vet in de borst- en buikholte de waarschijnlijke oorzaak van eenen onverwachten en spoedigen dood De negende, eindelijk, betreft eenen uit de darmbuis in de buikholte geraakten worm, (Ascaris lumbricoides) die nog voor een klein gedeelte uit de opening van het jejunium hing, waarin hij volkomen paste. Het moet worden opgemerkt, dat daar ter plaatse het slijmvlies in een' grooteren omtrek vernietigd was, en dat er ook bij het coecum eene darmverzwering werd waargenomen. De geachte Schrijver schijnt geneigd, de doorboring der darmbuis aan den worm toe te schrijven, waarover veelligt sommigen anders zullen denken. Allereerste Beginselen der Scheikunde. Eene Handleiding voor allen, die eene oppervlakkige kennis dezer wetenschap wenschen te verkrijgen. Door B. Meylink, Phil. nat. Doctor, Apotheker en Chemist te {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Deventer. Iste Stuk. Te Deventer, bij A.J. van den Sigtenhorst. 1835. In kl. 8vo. 170 bl. f :-60. Wanneer men den bloei eener wetenschap in ons vaderland moet afmeten naar het aantal der daarover uitgegevene vertaalde en oorspronkelijke Handboeken van grooteren en kleineren omvang, dan bloeit thans hier te lande geene meer en algemeener, dan de Scheikunde. Verbazend is het aantal van werken over dit deel der natuurkundige wetenschappen, welke in de laatste twaalf jaren bij ons het licht zagen. Als een vademecum voor hen, die met eene oppervlakkige kennis tevreden zijn, geeft Dr. meylink dit werkje bij den grooten hoop toe. Dit stukje staat door een tweede gevolgd te worden, en daarmede zal het werk, blijkens het Voorberigt, voltooid zijn. Wij verwachten echter, dat het dan eenigzins lijviger zal zijn dan het eerste, hetwelk slechts een klein gedeelte van het chemische leerstelsel bevat. Het is in veertien Lessen verdeeld, waarvan deze de opschriften zijn: I. Inleiding; II. over de natuurkundige eigenschappen der ligchamen; III. over de benamingen in de Scheikunde, of de scheikundige nomenclatuur; IV. over de scheikundige verwantschap; V. wetten, volgens welke de ligchamen zich onderling verbinden - Aequivalenten - Atomistische theorie; VI. over de scheikundige bewerkingen; VII. over de herkenmiddelen; VIII. over de warmtestof; IX. over de lichtstof; X. over de electrieke stof, galvanische stof en magnetische stof; XI. over de dampkringslucht, de zuurstof en de stikstof; XII. over de verbranding en de ademhaling; XIII. over de waterstof; XIV. over het water. Achter elke les zijn korte vragen gevoegd, welke de hoofdzaken in het geheugen terugroepen en tot oefening van den leerling kunnen dienen. Een oordeel over het geheel kan eerst na voltooijing van het werkje geveld worden. Over het geheel bevat het veel bruikbaars, hoezeer er op enkele zaken aanmerkingen te maken zijn. Het is zeker eene vergissing, wanneer wij op bl. 30 Cinnaber zwavel-tweede-kwikoxyde zien {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} noemen. Dat er, zoo lang de levenskracht bestaat, nimmer eene scheikundige verwantschap plaats kan hebben, bl. 36, is een te algemeen gezegde. De beroemde natuurkundige euler wordt op bl. 102 tweemalen uiler genoemd, zoodat wij hier bijkans aan geene drukfout kunnen denken. Ook zijn de bepalingen, in dit boekje voorkomende, veelal gebrekkig. Van de galvanische stof spreekt de Schrijver bl. 119 zoo, dat de lezer nu niet weet, of zij van electriciteit al dan niet onderscheiden is. Hetgeen over de warmte bij de verbranding gezegd wordt, is geheel onvoldoende; ook kan men de zon, als men haar niet als een vuurbol beschouwt, toch niet wel voor eene bewoonbare planeet aanzien (bl. 91). Nog andere zaken, die wij bij het doorlezen opmerkten, zouden wij kunnen vermelden, zoo wij niet verzuimd hadden dezelve op te teekenen. Het Boek der Zoogdieren. Klasse Mammalia (Dieren, die hunne jongen zogen). Met Afbeeldingen. Te Amsterdam, bij Gebr. Diederichs. 1835. In kl. 8vo. 210 bl. f 1-40. Dit boekje is voor kinderen geschreven, en bevat vele verhalen over de daarin vermelde Zoogdieren. De houtsneeplaten zijn middelmatig; sommige figuren zijn geheel onbruikbaar, zoo als die van den luiaard. Bij de beschrijving der magen van de herkaauwende dieren hadden wij de gebruikelijke Nederduitsche namen verwacht, en eene meerdere uitvoerigheid werd hier tot duidelijkheid wel vereischt. Over het geheel zal de jeugd dit boekje lezen, zonder er denkelijk veel blijvend nut van te trekken; maar tot vermakelijke uitspanning, en om al spelende ten minste met de namen der Zoogdieren bekend te worden, kan het worden aanbevolen. Het Voorberigt meldt ons, dat het vertaald is, zonder op te geven, uit welke taal; de inhoud intusschen doet ons den Engelschen oorsprong van het boekje kennen. Weldra zal het gevolgd {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} worden door dergelijke werkjes over de Vogelen, Visschen en Insekten, die, blijkens een achteraan geplaatst berigt, bij de Uitgevers ter perse zijn. Etat de la Civilisation morale et religieuse des Grecs dans les siècles heroïques, par p. van limburg brouwer. Tome II. (Vervolg en slot van bl. 159.) De oude Goden, althans vele der Titans, de Centimanen, Cyklopen, Schikgodinnen, Furïën, scylla, pan enz., waren doorgaans afzigtig. Zou het ongerijmd zijn te onderstellen, dat hiermede de wanorde van den Chaos, die onder de jongere Goden met eene schoone wereld (κόσμος) werd afgewisseld, bedoeld wordt? Maar, hoezeer die Goden zelve doorgaans Modellen van schoonheid aan de schilders en beeldhouwers opleverden, beantwoordden hunne zedelijke hoedanigheden daaraan in geenen deele. Men kent de wijze, hoe jupiter door het verdringen van zijnen vader aan het hemelgebied kwam. Men kent ook de buitensporigheden van dezen jupiter, die echter, in een ander opzigt, weder het Model van een' Griekschen Koning was. Maar sterkte was toch het voornaamste, waardoor hij boven de andere Goden uitmuntte. Dat alle Volken zulk eenen Oppergod hebben, zou dit niet een zwak overblijfsel der aloude overlevering zijn? Maar de zedelijke natuur van dien Oppergod maakt het schadelijke der Afgoderij uit. Het komt ons voor, dat de overeenkomst met den Egyptischen ammon (die daarom ook immers dikwerf jupiter ammon genoemd werd) onmiskenbaar is. Het Orakel van Dodona wordt door brouwer hiertegen aangevoerd; maar was dit Orakel zelve, volgens herodotus, niet Egyptisch? Het is onzen Schrijver dan ook ten slotte niet mogelijk, alle overeenkomst dezer twee Goden, ammon en jupiter, teloochenen. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} De andere Goden en Godinnen waren even min voortreffelijke zedelijke naturen als hun Gemaal en Vader. Juno was alles behalve beminnelijk: wraakzucht was haar hoofdkarakter. Zelfs onder de betere en menschlievende Godheden was apollo gansch niet vrij van vreeselijke en verwoestende drift. Zijne zuster diana was kuisch, maar onverbiddelijk en onverzoenlijk, gelijk menige oude Maagd onder de menschen. Mercurius was een doortrapte, listige, diefachtige guit, maar daarom ook inschikkelijk voor de gebreken van anderen, en tevens vlug en schrander; in 't kort, een volmaakte knecht op het tooneel, dien hij dan ook bij amphitryo's gade heerlijk wist voor te stellen. Onze Schrijver, die apollo als het beeld van een' ouden Griekschen wijze beschouwt, ziet in mercurius het Model van een welopgevoeden en volkomenen Griek (un jeune Grec bien élevé et accompli en tout point). Veel eer voor de Grieken! Venus, - nu ja! wie kent venus niet? Mars was een volkomen woestaard, een bloeddorstig krijgsman, die daarom ook door de Goden als een helsche Geest gehaat en door de menschen weinig geëerd werd; en wij zijn het met den Schrijver eens, dat deze verachting van den Oorlogsgod een bewijs is voor het zachtaardige en gevoelige karakter der Grieken, daar zij den oorlog als kunst, als middel ter verdediging, onder het zinnebeeld van minerva, vereerden. Deze laatste, benevens ceres, vesta en vulcanus, behoorden tot de geheel weldadige Goden. Wij begrijpen niet, waarom de Schrijver ceres niet uit Egypte wil afleiden. Schoon de Oudheid toch vrij algemeen den oorsprong van de dienst dier Godin uit Egypte vermeldt, en ook hij zulks in zekere mate erkennen moet, zoo wil hij echter de regtstreeksche komst derzelve uit Egypte niet erkennen, maar dezelve door de Pheniciërs laten invoeren. Omtrent vulcanus denkt de Schrijver, dat zijne dienst die van den ouden schenker des vuurs en weldoener des menschdoms, die daarvoor ten {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Hove van jupiter in ongenade vervallen was, van prometheus, had vervangen. Hij houdt hem dus voor den Geest des Vuurs; maar, terwijl hij op bl. 301 diodorus berispt, omdat hij vulcanus in een' mensch verandert, spreekt hij op bl. 306 van de supposition absurde, que le chaudronnier d' homère n'était pas un homme, mais le feu. Wat was hij dan? De gemeenschap tusschen den Egyptischen God phtha, die toch overal bij herodotus vulcanus heet, en den Griekschen Vuurgod wordt door brouwer erkend; en, daar de beelden dier Egyptische Godheid misvormd waren, zou vandaar ook de kreupele gang van vulkaan te verklaren zijn. Daarentegen twijfelt hij zeer aan de overeenkomst van minerva met de Egyptische Godin neith, volgens champollion. Maar, schoon wij hierin van den geleerden Schrijver durven verschillen, vinden wij deze twijfeling nog veel redelijker dan het denkbeeld van creuzer, die de minerva der Grieken met de bloeddorstige dourga der Indianen voor eenzelvig houdt (*). Deze laatste vinden wij veeleer in de wreede diana tauria weder, en gelooven, dat deze eerdienst over den Kaukasus en de Krim naar Griekenland is gekomen. Omtrent venus wordt de gewone onderscheiding tusschen de aardsche en hemelsche venus geenszins erkend, en de dienst der laatste integendeel voor Oostersch zinnelijk, dus althans niet voor beter dan die der eerste, verklaard. Ten aanzien van de bacchus-dienst moeten wij geheel van onzen Schrijverschillen. Het is thans bekend, dat er in Indië een Diwa (God) nischi, naar de stad Nischa of Nischadabara (Nachtstad) genoemd, een der vele namen van schiwa, bestaat. De bespottelijke fabel, dat bacchus uit de dij (mêros) van jupiter tot rijpheid gekomen zou wezen, is eene verbastering van zijne opvoeding op den heiligen berg Merou, en de geheele {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} dienst der Godheid komt met de luidruchtige en buitensporige schiwa-dienst overeen (*). Men weet, hoe buitensporig de Yogies in de optogten van het Godenbeeld zichzelven kwellen, even als de Menaden op de bergen de grootste buitensporigheden bedreven: de dienst van den Lingam komt met die van den Phallus en de andere schandelijkheden overeen, die de bacchus-dienst in Griekenland lang tegenhielden, en dezelve in Rome ten strengste deden verbieden. Deze aanmerkingen, die wij op de beschrijving en afleiding der jongere Goden in het onderhavige work meenen te moeten maken, en die grootendeels zamenhangen met het onzes inziens verkeerde denkbeeld des Schrijvers, om de Godsdienstbegrippen der Grieken zoo veel mogelijk van anderen te isoleren, ontnemen niets aan de voortreffelijke voorstelling van derzelver karakter, en den invloed daarvan op de beschaving der Grieken. Dit geschiedt, met insluiting der vergode Helden, (waaronder ook herkules en eenige anderen behooren (†)) van het vijfde tot het achtste Hoofdstuk van dit Deel. Daarop volgt eene schets van de verstandelijke en zedelijke eigenschappen dier Godheden in 't algemeen, en der voorstellingen der Grieken van de Voorzienigheid, die ook uitmuntend genoemd mag worden. Het Noodlot houdt onze Schrijver voor hetzelfde als de Schikgodinnen, die echter niet als geheel onafhankelijk van de Goden konden beschouwd worden. Eene hiertegen strijdige plaats der Odyssée komt hem voor ondergeschoven te zijn. Over de ontdekking der toekomst door de kunst der wigchelaren, en de zorg der Goden voor de handhaving van het regt, wordt vervolgens gehandeld. Dit, zoo wel als de schildering van de verstandelijke en zedelijke eigenschappen der Goden, geschiedt zeer onpartijdig: {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} men toont daarin zoo wel de kinderachtige en dwaze, als de verhevene voorstellingen aan, die de Grieken zich van hunne Godheden maakten. Somtijds ontdekt men daarin het karakter van groote kinderen; somtijds de kiemen van het schoonheidsgevoel. De zedeloosheid der Goden wordt niet verbloemd, maar de mindere nadeelen, die daaruit voor het volk moesten voortspruiten, aangetoond, doordien men zich deze Goden wel somtijds, maar niet doorgaans, ter navolging voorstelde. Ook gevoelden de Grieken zeer wel, dat hunne Goden zonder die trouweloosheden en ongeregtigheden volmaakter zouden geweest zijn. (Wij kunnen hier niet voorbij eene plaats op te merken, waar de Schrijver eene tegenstelling vindt, die wij er niet in opmerken; bl. 438: Quelle est la nation, où le Dieu du ciel et de la terre ne redevient souvent le Dieu d'abraham, d'isaac et de jacob? Indien de God van Hemel en Aarde het noodig keurde, zich een' tijdlang aan die vrome Aartsvaders en hun kroost in 't bijzonder te openbaren, opdat niet alles op Aarde God werd, buiten Hemzelven, is dan deze neêrbuigende Vader, die met zijne kinderen stamelt, daarom de God van Hemel en Aarde niet meer?) Het doodenrijk was een vreugdelooze toestand in het schimmenrijk, zonder denkbeeld van belooning of straf, dan alleen de laatste voor de meineedigen en groote zondaars, die zich aan de Goden zelve vergrepen hadden. De denkbeelden over dat schimmenrijk en de schimmen worden zeer goed ontwikkeld. Nogtans komt het ons te sterk voor, wanneer de Schrijver in Noot 29 op bl. 488 zegt: Il aurait fallu prouver que les anciens Grecs savaient ce que c'était que l'âme. Zulke grove Materialisten waren de Grieken niet. Hunne ψύχν, hoezeer dan ook niet zoo zuiver geestelijk opgevat als onze ziel, bevatte toch stellig het denkbeeld van persoonlijke voortduring na den dood beter, dan zulks in de hoogverlichte Natuurphilosophie der tegenwoordige Duitschers plaats heeft, waar hare vereeniging met het Absolute {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} de vernietiging aller eigene bewustheid en persoonlijkheid insluit. De twee laatste Hoofdstukken bevatten de denkbeelden der menschen omtrent de Goden, van hunne onvoordeelige en voordeelige, althans onschadelijke zijde beschouwd, en den invloed daarvan op de zedelijkheid. Het hoofddoel van de eerdienst der oude Grieken was het verwerven van gunsten, dankbaarheid voor reeds verkregene weldaden, en het verlangen om den toorn der Godheid af te wenden. Daartoe dienden dan zuiveringen, offers, en zelfs menschenoffers. Op bl. 531 vinden wij eene waarachtige schets van het treurige en hopelooze der Grieksche Godenleer, die hemelsbreed verschilt van het lagchende tafereel, dat schiller ons, in zijne bijna godslasterlijke Götter Griechenlands, daarvan aanbiedt. Maar de menschenoffers waren toch in Griekenland zeldzamer en duurden er korter dan elders; reeds herkules zou die tot in Italië toe hebben afgeschaft. (Naderhand vindt men wel iphigenia's offer; doch dit was eene zeldzaamheid, eene uitzondering, even als dat van jephtha.) Even onzijdig worden in het laatste Hoofdstuk licht en schaduw van de Grieksche Godenleer, in verband met de zedelijkheid, tegen elkander over gesteld. Men verzwijgt geheel de noodlottige gevolgen van het voorbeeld zulker losbandige Godheden niet; maar - de Griek had gelukkig eene andere zedeleer voor menschen, dan voor zijne Goden. De eed werd door de Goden gestaafd; jupiter, themis, nemesis handhaafden het regt; de Furiën straften den moordenaar, vooral den vader- of moedermoorder; onverdraagzaamheid kon geene plaats hebben, en de ligchamelijke volmaaktheid der Goden, zoo als zich de Grieken die voorstelden, had op schilder- en beeldhouwkunst den voordeeligsten invloed. De Fransche stijl van dit werk is wel niet sierlijk, (iets, hetwelk hier ook minder vereischt werd) maar verstaanbaar en goed. Of echter crainte de l'homme.... pour le pouvoir invisible de la divinité, op bl. 462, {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} goed zij, durven wij niet beweren. Beter ware het, zouden wij denken: la crainte du pouvoir invisible de la divinité, qui anime l'homme ignorant et superstitieux. Met dit Deel heeft de Schrijver de Heldeneeuwen ten einde gebragt. Dat wij de voortzetting van dit echt degelijke, zaakrijke werk, waarin de vlijt der oude Hollandsche Geleerden zoo zigtbaar doorstraalt, hartelijk wenschen, zal na het gezegde wel noodeloos zijn te herinneren. Napoleon, in zijn leven, zijne bedrijven en lotwisselingen, beschouwd als een werktuig in de hand der Goddelijke Voorzienigheid, volgens echte en sommige weinig bekende bronnen zamengesteld door G. Engelberts Gerrits. II Deelen. Te Amsterdam, bij G. Portielje. 1835. In gr. 8vo. 597 bl. f 5-90. Over napoleon is reeds veel, zeer veel geschreven. Zekerlijk was veel daarvan het gewrocht van vleijerij of haat; doch in lateren tijd, nadat de hartstogten reeds aanmerkelijk waren bekoeld, heeft de beroemde walter scott ons een Leven medegedeeld, hetwelk, onzes inziens, door onpartijdigheid, gelijk door belangwekkende levendigheid, uitmunt. Eene nieuwe levensbeschrijving scheen dus overtollig te zijn. Maar in alle die Levens werd napoleon meer als Regent, krijgsman en veroveraar, dan als mensch voorgesteld. De Heer engelberts gerrits heeft, in zijne naar evenredigheid kortere levensschets, zich meer bepaald tot dit laatste oogpunt. Dus beslaan ook de kindschheid en de jongelingsjaren van zijnen held, gelijk deszelfs leven in zijne ballingschap, hier betrekkelijk meer plaats, dan in de gewone levensbeschrijvingen; terwijl de veldslagen en andere krijgsbedrijven slechts kort vermeld worden, en enoelberts gerrits in alle openbare verrigtingen slechts voornamelijk het oog op napoleon als mensch heeft. Nogtans is het hem, naar ons oordeel, niet gelukt, dit zeer ingewikkelde, raadselachtige karakter menschkundig te ontleden. Weinig ook deelt hij ons mede van 's mans gewoon huiselijk leven, gedurende zijne grootheid. Hij heeft zich voornamelijk tot daadzaken, redenen en gedrukte aanspraken {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} van napoleon bepaald, en laat meestal den lezer zelf de slotsom opmaken. Het komt ons voor, dat hij het karakter van zijnen held te gunstig beschouwt, doordien hij meer zijne gezegden (die natuurlijk 's mans verrigtingen op de voordeeligste wijze voordoen) dan zijne daden zelve in oogenschouw neemt. Ook laat ons de Schrijver geheel onkundig, welke de echte en weinig bekende bronnen zijn, die hem tot de zamenstelling van dit werk, behalve de algemeen toegankelijke legerberigten, artikelen van dagbladen, en zoogenaamde gedenkschriften van napoleon en zijne vertrouwelingen of ambtenaren, hebben gediend. Dit is een wezenlijk gebrek, en men weet nu niet, of de berigten, wier oorsprong men niet kent, al of niet den toets der waarheid kunnen doorstaan. Het geheel vervalt in twee, wat den tijd betreft zeer ongelijke, deelen; het eerste de jeugd, opvoeding en de dagen des voorspoeds van den man des noodlots, gelijk napoleon zich zoo gaarne liet noemen; het andere zijnen tegenspoed, te beginnen met den veldtogt naar Rusland in 1812, en eindigende met 's mans dood in 1821. Men ziet dus, dat althans het vroegere gedeelte van zijne loopbaan zeer kort behandeld is; te meer, wanneer men bedenkt, dat zijne opleiding en jeugd, tot zijne aanstelling en eerste krijgsverrigtingen bij Toulon in 1793, 59 bladzijden beslaan. Dat nogtans napoleon's verblijf op de krijgsscholen te Briënne en te Parijs zoo uitvoerig beschreven is, keuren wij zeer goed, omdat dit ons toch eenige blikken in 's mans karakter doet werpen. Altijd somber en in zichzelf gekeerd, nam de jonge napoleon geen deel in de spelen zijner jeugdige makkers, maar altijd met gretigheid aan hunne complotten tegen de Meesters. Men noemde hem den Spartaan. Hooren wij, wat hij zelf daarvan zegt, 1ste D. bl. 17: ‘Naarmate ik ouder werd, gevoelde ik in mij zelv' eene ongemeene verandering. Van alle mijne studiën beviel mij slechts dat gedeelte, hetwelk mij de kunst leerde om het menschdom te verwoesten, en van alle onze spelen slechts die, welke mij het afbeeldsel des krijgs voorspiegelden. Het luidruchtig vreugdegejuich mijner makkers hinderde mij, en ik zocht de schuilplaatsen op, waar ik voor hunne uitbundige vermaken beveiligd was. Op zekeren dag op deze jonge lieden verbitterd, die mij mijn norsch karakter verweten, en dreigden mij uit mijnen schuilhoek te verdrijven, waarin ik mij als in eene vesting verschanst had, greep ik eenen {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} verroesten degen, om mij daarmede te verdedigen. Toen ik dit wapen in de hand had, gevoelde ik eene onbekende woede in mij woelen; voor mijne verduisterde oogen scheen hetzelve reeds met bloed geverwd te zijn, en in eene soort van uitzinnigheid verbeeldde ik mij, dat ik het herhaalde malen in de borst mijner aanvallers stiet. Weldra hoorde ik het gerucht dezer vrolijke en onstuimige jeugd, en, zonder af te wachten dat men mijne wijkplaats kwame schenden, wierp ik mij als een onzinnige op de aanrukkende bende. Ik werd spoedig ontwapend, en men liet mij in eene soort van gevoelloosheid alleen op den grond liggen.’ Zulk een karakter moge zich door zuivere zeden en door gelukkige vlijt onderscheiden, (gelijk met den jongen napoleon het geval was) beminnelijk was het toch zekerlijk niet, en men zag daarin reeds in de kiem den norschen krijgsman en veroveraar, die, zonder op de middelen te zien, oorlog op oorlog stapelde, ten einde Europa aan zich te onderwerpen, al moest hij daartoe door een' bloedstroom waden en duizendmaal duizenden bittere tranen doen schreijen. Wanneer wij nu de loopbaan en de ongemeen snelle vorde ringen van den jongen napoleon gadeslaan, doet engelberts gerrits ons daarin een werktuig der Voorzienigheid zien, tot kastijding en verbetering van Vorsten en volken, ten einde zij zich eendragtig en ter goeder trouw onderling zouden verbinden, gelijk zijn val, een gevolg der herstelde eendragt, niet minder een Vorstenspiegel was. Dit oogpunt is gewis een der belangrijkste in de Geschiedenis, en uit hetzelve wordt zij toch te weinig beschouwd. Nogtans is de Bijbelsche Geschiedenis ons als 't ware tot eenen leiddraad gegeven, waarin wij de gangen van God met het menschdom, die Hij zelf ons daar aanwijst, kunnen leeren kennen, als in een voorbeeld. Maar zeer zeker levert ook de ongewijde Geschiedenis genoeg sporen van het Godsbestuur op. De Geschiedenis van napoleon vooral is gelijk een groot Treurspel, waar wij niet het Noodlot, hetwelk niet bestaat, maar de Voorzienigheid klaarblijkelijk in 's mans opkomst, bewaring in duizende gevaren, verheffing en val zien werken, gelijk hij dat, volgens engelberts gerrits, wat den laatsten betreft, zelf erkent, IIde D. bl. 299: ‘Het is opmerkelijk, dat de hinderpalen, welke ik ontmoet heb, niet door menschen zijn ontstaan, maar alleen door de Elementen. In het Zuiden heeft de zee mij de grootste na {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} deelen toegebragt; (*) in het Noorden de brand van Moskou en de sneeuw- en ijsvelden, (†) en dus niets anders dan het water, de lucht en het vuur; de gaaf der natuur, en niets anders dan de natuur. Zietdaar de vijanden eener algemeene wedergeboorte, welke de loop der zaken zelve voorschreef. De raadsbesluiten der Voorzienigheid zijn onoplosbaar.’ Onze Schrijver merkt dezen gang des Wereldbestuurders menigmaal op, doch slechts in korte aanduidingen, gelijk dit ook voor den sterveling, wien het niet gegeven is het plan des Eeuwigen te doorzien, meest gepast is. De Lezer zal geenszins van ons verwachten, dat wij het boek, waarvan de hoofdinhoud zoo bekend is, hier ontleden. Wij zeiden boven, dat het ons voorkwam, dat de Schrijver het karakter van napoleon te gunstig beschouwd had. Immers hij vertoeft (met uitzondering van den moord van d'enghien) slechts kort bij zijne zwartste daden, zoo als den moord der ingezetenen van Pavia in 1796, die slechts voor hun Vaderland in oorlogstijd de wapenen opgevat hadden, dien van tallooze Negers op St. Domingo, op zijn bevel geslagt, van toussaint l'ouverture, in het Fort Joux waarschijnlijk geworgd, gelijk pichegru, naar veler berigten, in zijne gevangenis, hetwelk men als zelfmoord deed voorkomen, van den doodgepijnigden Engelschen Kapitein wright, van den Boekhandelaar palm, de plundertraktaten met Parma en andere kleine Staten, waarbij men die Vorsten met het mes op de keel van hunne beste schilderijen beroofde, het schandelijk gedrag te Venetië, hetwelk hij eerst deed omwentelen en daarna ter prooije gaf aan Oostenrijk, het innemen van Malta zelfs zonder voorwendsel, de uitputting van Frankrijk ten gevolge der herhaalde krijgsopschrijvingen, zijn gruwelijk gezegde te Lutzen van de jonge Conscrits, die hij voor het eerst in het vuur bragt: Ce n'est que de la pâture à canon! enz. Daarentegen wordt alles, wat hij loffelijks verrigt heeft, zoo veel het bestek des werks gedoogt, opgehaald. Wij erkennen wel, dat zulk {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} eene handelwijze loffelijker is dan het tegendeel, zoo als b.v. gifford gedaan heeft, die eene menigte onwaarheden van napoleon verhaalt; maar het is toch geene onpartijdigheid. Over 't algemeen gelooft de Schrijver ook te ligt de Fransche Bulletins, wier logentaal in der tijd tot een spreekwoord werd, en zelfs de sprookjes, door Fransche nieuwsschrijvers blijkbaar verzonnen ter eere van hunnen held, gelijk Iste D. bl. 130, 131 in de Noot. Waar is de brief, dien het Directoire aan buonaparte gezonden zou hebben, om hem tot de terugkomst te nopen, en die de verlating van zijn leger zou wettigen, - waar is die te vinden? Het geval van de vergiftiging der pestzieken te Jaffa wordt op de gunstigste wijze voor napoleon voorgesteld; het verhaal van wilson luidt geheel anders. Het is thans bekend, en ook in tijdschriften medegedeeld, dat berthier niet slechts meende ingevolge Keizerlijke bevelschriften te handelen, toen hij den Boekhandelaar palm liet doodschieten, maar dat het geheele vonnis door buonaparte was voorgeschreven, en dat vuige, lafhartige Fransche krijgsbevelhebbers, eenen zoogenaamden krijgsraad uitmakende, het alleronderdanigst lieten voltrekken. Dat hij den Vorst van hatzfeldt, om briefwisseling met zijnen wettigen Souverein, niet deed doodschieten, was waarlijk geene groote edelmoedigbeid; zulk eene gruwelijke schending van het Volkenregt zou hem in geheel Europa hebben doen verwenschen. Nu schonk hij door eene tooneelvertooning genade, om den naam van grootmoedig te winnen; zie bl. 218. Wij gaan thans over tot het aanstippen van eenige onnaauwkeurigheden. Bl. 75 wordt de linkeroever der Adda genoemd; het was de regteroever, want de rivier loopt van het Noorden naar het Zuiden. - Bl. 89. ‘Een Aartshertog.’ Het was de dappere en krijgskundige karel. Deze had toch wel mogen genoemd worden. ‘Hij werd naar Tagliamento gezonden.’ Lees, naar de Tagliamento: het is geene plaats, maar eene rivier. - Bl. 94. Na het gevecht aan de Tagliamento vrij uitvoerig verhaald te hebben, spreekt men dadelijk van het teekenen der preliminairen te Leoben. De weg van die rivier tot Stiermarken is toch wat te ver, om dien zoo over te springen. - Bl. 110. Buonaparte zou in Egypte op zijn' verjaardag den naam van ali en de waardigheid van Sultan hebben aangenomen. Waar vindt men dat? - Bl. 120. St. Jan van Acre. Deze naam {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt immers nooit verhollandscht. - Bl. 127. ‘Het Kabinet van St. Petersburg, zich voor de eerstemaal met de geschillen van het zuidelijk Europa bemoeijende, had suwarow de onafhankelijkheid der Republiek ernstig bedreigd.’ Dit is eene Fransche constructie, die men ook elders aantreft. - Bl. 157, Aosta is geen dorp, maar eene stad, de hoofdstad zelfs van een Graafschap. - Bl. 180, wapens (b.v. familiewapens) voor wapenen. - Bl. 181, het misselijke ultra-Siegenbeekiaansche kwaliteit, boven welk misbruik een engelberts gerrits behoorde verheven te zijn. - Bl. 213, Brunau, lees Braunau. Wat hier omtrent den vrede met Rusland gezegd wordt, is onnaauwkeurig: d'oubril sloot wel dien vrede met Frankrijk, maar dezelve werd niet door Keizer alexander bekrachtigd, en frans II leide wel de Keizerlijke waardigheid neder, maar stond die niet af aan den Beschermer van het Rhijnverbond. - Bl. 214. Austädt lees Auerstädt; Schlletz, Schleitz. In het tweede Deel zijn de berigten nopens de sterkte en de verliezen der groote Armee tegenstrijdig. Op bl. 55 staat, dat den 20 November de geheele groote Armee naauwelijks uit 12,000 strijders bestond, die nog den naam van krijgslieden verdienden; en elders, dat den 13 December (na het verlies van nog 36,000 man in de Berezina, volgens bl. 61) het groote leger 15,000 man telde, die nog wapenen hadden, en misschien 20,000 ongelukkigen in volslagene wanorde. Hoe is dit overeen te brengen, zoo het niet eene of meer druksouten zijn? - Bl. 95. Hartzgebergte van Bohemen, lees Ertsgebergte. - Bl. 97. De geheele slag aan de Katzbach, die van Grossbeeren en Dennewitz, even als blucher's overtogt over de Elve, werden niet eens genoemd. Het is waar, napoleon was daarbij niet in persoon tegenwoordig; maar zij hadden toch eenen hoogstbelangrijken invloed op zijn besluit tot den aftogt van Dresden, zijne geliefkoosde en zoo lang gehandhaafde stelling. - Bl. 102. ‘Onder alle deze rampspoeden (na den slag van Leipzig) toonde napoleon een' onbezweken moed.’ Waarin? Dat hij, na den aftogt over den Rhijn, zijn leger weder verliet? - Het aandoenlijke tooneel (bl. 111) met de Keizerin en haar' zoon op de Tuileriën, voor de Nationale Garde, was bij talma bestudeerd. - Bl. 112. Briënne is geen dorp, maar een stadje. - De anekdote, dat napoleon, vóór den veldtogt van 1814, er een oogenblik aan dacht, om de kroon {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de bourbons af te staan, een denkbeeld, hetwelk hij echter spoedig weder liet varen, en dat (bl. 133) napoleon, tijdens zijnen eersten afstand, vruchteloos vergif zou hebben ingenomen; deze bijzonderheden zijn belangrijk. Van waar heeft de Schrijver dezelve? - Dat (bl. 138) de reis van den onttroonden buonaparte naar de kust ter inscheping naar Elba een zegetogt zou geweest zijn, trekken wij zeer in twijfel. Daarvoor was althans niet de minste reden. - Bl. 231. ‘Ik wil mij hier (in Engeland) laten neutraliseren,’ lees nationaliseren. - Met loffelijke onzijdigheid wordt het zoo dikwerf miskende en gelasterde gedrag van den aan instructiën gebonden' en door zijnen Staatsgevangenen gekwelden Sir hudson lowe beschouwd. Ten slotte worden vele treffende en kenschetsende gezegden van napoleon nopens staatkundige en godsdienstige onderwerpen, waarbij zijn afkeer van den menschenkenner en tirannenvijand tacitus merkwaardig is, opgenoemd. Wij hebben dit werk, waarin, met beknoptheid en in een' goeden, duidelijken, hoewel niet schitterenden stijl, het onderwerp over het geheel naar waarde behandeld wordt, meestal met genoegen gelezen. Verzameling van sterre- en zeevaartkundige Tafelen, enz. door Jacob Swart. (Vervolg en slot van bl. 164.) Tafel 23, vermindering van de maans horizontale aequatoriale parallaxis, neemt de afplatting der aarde gelijk 1/310 aan. Tafel 24, zamentrekking der hellende middellijnen wegens de straalbuiging, levert weder een voorbeeld op van de naauwkeurigheid, die men in zeevaartkundige berekeningen kan en tracht te bereiken. Tafel 25, maans parallaxis in hoogte min refractie. Deze in de praktische zeevaartkunde buiten twijfel uiterst gewigtige tafelen zijn door den Heer swart op nieuw naar de formule van la place voor de refractie berekend, en hebben daardoor voorzeker in naauwkeurigheid gewonnen. Tafel 26, verbeteringen voor de vereffeningen der tweede verschillen bevattende, is inzonderheid van gebruik bij zeer naauwkeurige berekeningen van de declinatie en regte opklimming der maan, welke somtijds zeer {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} onregelmatig veranderen, en in sommige Zeemansalmanakken slechts van 12 tot 12 uren worden opgegeven. Wij vinden tevens in de verklaring de ontwikkeling der formule, op welke de berekening en het gebruik dezer tweede verschillen berust. Tafel 27, verbeteringen, die aan de ware hoogte der Poolster gedaan moeten worden, ten einde de breedte eener plaats door dezelve te bepalen, berekend voor 1832. Tafel 27 A. zons regte opklimming voor den meridiaan van Greenwich, Tafel 27 B. verbeteringen, toe te brengen aan de breedte door Tafel 27, behooren bij elkander, en worden allen vereischt tot de bepaling der breedte eener plaats. Dezelve behooren dus tot de oplossing van een algemeen, zoo wel geographisch en sterrekundig, als strikt zeevaartkundig, vraagstuk. Tafel 28, regte opklimming en declinatie van eenigen der voornaamste vaste sterren voor Januarij 1830, Tafel 29, ware tijd van doorgang door den meridiaan van de voornaamste vaste sterren, Tafel 30, uurhoek eener ster, benevens hare hoogte, als zij door den eersten topboog of het ware oosten of westen gaat, zijn mede van onderscheiden en algemeen gebruik. Tafel 31 en 31 A, rijzing of daling der zon in de eerste minuut vóór of na den middag, heeft betrekking tot het vinden der ware hoogte van de zon in den meridiaan, volgens den bekenden regel, dat voor zeer kleine afstanden van den meridiaan de rijzing aan het vierkant van den afstand en dus van den tijd evenredig is. Achter de verklaring dezer Tafel vindt men wederom een zeer nuttig overzigt van de wijze, waarop de breedte op zee gevonden wordt, met uitgewerkte voorbeelden opgehelderd. Tafel 32, verbetering voor de afwijking van het vlak, waarin men de aanraking der hemelligchamen in den octant of sextant waarneemt, en Tafel 33, verbetering, als de oppervlakten van den grooten spiegel onderling een' hoek van 1o maken, behooren uitsluitend tot de noodzakelijke correctiën, door de onvolmaaktheid van alle werktuigen te weeg gebragt. Tafel 34, afstanden, op welke een voorwerp kan gezien worden, is wederom van algemeen gebruik. - Wij vinden in de verklaringen vervolgens een artikel over het bepalen van den gang eens tijdmeters en deszelfs gebruik op zee, dat regt op zijne plaats is. De Heer swart behandelt de twee vragen: 1o. hoe vindt men den tijd aan boord? 2o. hoe vindt men den tijd voor eene andere plaats op datzelfde oogenblik? Hij geeft 1o. de onderscheidene formulen op, om den {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdhoek of uurhoek van een hemelligchaam te berekenen, benevens een voorbeeld van eene waarneming der zon, dat volgens elk der drie opgegevene formulen wordt uitgewerkt. Wij vinden ook een voorbeeld uitgewerkt van eene tijdsbepaling door den uurhoek eener vaste ster of de maan; 2o. behandelt swart de methode der correspondérende hoogten te gelijk met de verklaring van Tafel 35, A. en B., de verbetering voor de overeenstemmende hoogten bevattende. Hier wordt mede een voorbeeld ontwikkeld van het vinden van den tijd door deze methode, de formule aangetoond en den invloed der refractie aangewezen. Swart gaat vervolgens over tot de wijze, om den gang eens tijdmeters te bepalen, en daarna tot de tweede vraag, namelijk om de lengte door middel van den tijdmeter te vinden, hetgeen na het voorafgaande natuurlijk slechts de nadere bepaling door een voorbeeld vordert, waarvan er verscheidene worden ontwikkeld. Er volgen verder eenige praktische aanwijzingen van de zorg, die men voor deze kostbare en schatbare uurwerken moet dragen. Tafel 36 heeft insgelijks betrekking tot den gang der tijdmeters. Tafel 37, logarithmen, om den waren afstand van de maan tot de zon of eene ster te vinden, volgens de manier van dunthorne, borda en anderen, met eenige hulptafeltjes, volgen in eene natuurlijke orde, als behoorende bij het vraagstuk van het vinden der lengte. Tafel 38 wijst de waarde aan van den hulpboog P, welke tot de oplossing van hetzelfde vraagstuk volgens de methode van krafft behoort. Tafel 39, natuurlijke sinus versus, Tafel 40, proportionaal-logarithmen, behooren nog tot de voorafgaande Tafelen. Achter deze volgt eene zeer noodzakelijke opheldering aangaande de methoden om de lengte te vinden door de afstanden van de hemelligchamen. - De formulen van de borda, van krafft, van de hartog en dunthorne worden opgegeven, en een voorbeeld op elk der drie formulen toegepast, eerst door eenen zon- en maans-afstand, vervolgens door eenen vaste ster- en maans-afstand, eindelijk door den afstand van eene planeet en de maan. Daarna ontwikkelt swart, hoe men bij het meten der afstanden, indien de hoogten of niet hebben kunnen gemeten worden, of niet met genoegzame naauwkeurigheid, door middel van de breedte en den tijd, die aan boord plaats heeft, de hoogte kan vinden, en, deze tot schijnbare hoogte herleid hebbende, vervolgens tot het oplossen van het vraagstuk der lengte kan overgaan. Ook dit gedeelte is met uitgewerkte voorbeelden opgehelderd. Een {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} klein toevoegsel, onder den titel van lengte door een waarnemer, wijst aan, hoe men met een' medehelper, door achtereenvolgend waargenomene hoogten en afstanden, een' gemiddelden afstand, aan de gemiddelde hoogten en tijd beantwoordende, kan vinden. Dit gedeelte over de lengte wordt besloten met eenige aanmerkingen, om dezelve door de verduisteringen van de satellieten van Jupiter te vinden. - Met de 41ste tafel vangt swart een ander onderwerp, de berekening der watergetijden, aan. De genoemde Tafel bevat de verbeteringen, toe te brengen aan den tijd van den doorgang der maan, ten einde den tijd van hoog water voor eene plaats te bepalen. De verklaring der Tafel vangt aan met eene natuurkundige beschouwing van de oorzaak van ebbe en vloed. Na de aantrekkingskracht van de zon en vooral van de maan als de oorzaak te hebben doen kennen van den afwisselenden waterstand, doet de Heer swart de zonderlinge omstandigheid opmerken van de eerst 36 uren later volgende uitwerking op de getijden, en vooral ook de onregelmatigheden, door de plaatselijke gesteldheid der onderscheidene zeehavens in den haventijd te weeg gebragt, en eindigt met de aanwijzing van het gebruik der genoemde 41ste Tafel. De 42ste Tafel bevat de haventijden van vele plaatsen der aarde, d.i. de tijd van hoog water op de dagen der nieuwe of volle maan, als ook hoe veel het water bij springtijen boven het laag water verheven is. Dezelve wordt door den Schrijver verklaard naar de nieuwste en beste hydrographische werken zamengesteld te zijn, hetgeen natuurlijk de voornaamste waarde van eene dergelijke als 't ware historische of liever geographische Tafel uitmaakt. Hetzelfde geldt omtrent de volgende Tafel, die de breedte en lengte van een groot getal der voor den zeeman merkwaardigste plaatsen, havens, banken, punten van den aardbol enz. bevat, met aanwijzing tevens van eenige miswijzingen der magneetnaald, wier waarde voor den zeeman insgelijks zeer groot kan zijn, en welke te regt in dergelijke verzameling wordt gevonden, doch welker inhoud zuiver geographisch is. Eenige algemeene sterre- en aardrijkskundige opgaven (Tafel 44) sluiten dit gedeelte. - Wij vinden vervolgens een ander onderwerp door den Heer swart behandeld, namelijk de tijd. In de verklaring van Tafel 45, welke bestemd is om sterrentijd in middelbaren tijd over te brengen en omgekeerd, verklaart hij het onderscheid tusschen den sterren-, den waren en den middelbaren zonstijd; vervolgens de beteekenis van de vereffening van den tijd, enz. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk besluiten eenige opgaven, betrekkelijk de maten en gewigten van onderscheidene natiën, het geheele werk. Zoo het ons voorkomt, mag deze verzameling aanspraak maken op eene gepaste orde, aanvangende met de tafels, die van meer algemeen gebruik, en voortgaande met die, welke meer tot de oplossing van een bijzonder vraagstuk behooren; eindelijk door dat die, welke tot hetzelfde voorstel behooren, bijeengeplaatst zijn. Dezelve mag tevens roemen op naauwkeurigheid en gemakkelijkheid, waartoe zoo wel de verschillende verbeteringstafelen, als de uitbreiding der overige, en de zorgvuldige aanwijzing der verschillen enz. strekken. Deze vereischten, alsmede de gewenschte volledigheid der tafelen, hebben echter het werk zelve weder aanmerkelijk uitgebreid; weshalve ons niets overblijft, dan, terwijl wij den Schrijver aansporen, om, bij eene nieuwe uitgave, zoo die over eenige jaren mogt vereischt worden, zich steeds, zoo veel de eerste voorwaarde der volledigheid toelaat, op beknoptheid te bevlijtigen, deze nieuwe uitgave aan onze vaderlandsche Zeelieden als eene nieuwe aanwinst voor hunne veiligheid en als een rigtsnoer voor hunne zeevaartkundige berekeningen voor te stellen, wien zij te meer welkom moet zijn wegens de uitvoerige verklaring en voorbeelden, die de tafels voorafgaan. Wij moedigen tevens den Schrijver aan, om onafgebroken voort te gaan, met zijne verzameling, zoo mogelijk, der volkomenheid nog nader te brengen; welke volmaaktheid in alle wetenschappen slechts de vrucht van den tijd en gestadige verbeteringen kan zijn. Mogten onze Zeelieden insgelijks meer en meer doordrongen worden van hunne dure verpligting, ook voor hunzelven, om de middelen, die de vlijt en nasporing van zoo vele beroemde mannen tot beveiliging en verzekering der scheepvaart heeft bijeengebragt, met den meesten ijver en naauwgezetheid te bezigen, zich met dezelve in al hunne bijzonderheden en in de meeste volmaaktheid gemeenzaam te maken, en, terwijl zij daardoor voor hunne eigene veiligheid zorg dragen, tevens hun reeds zoo gewigtig beroep door wetenschappelijke kundigheden te veredelen! Tot deze middelen behoort voorzeker in de eerste plaats ook deze verzameling, die, zoo als wij uit de Voorrede meenen te bespeuren, bovendien het voorregt schijnt te zullen hebben van met de veranderingen, in den Zeemansalmanak te verwachten, in verband te staan. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Herinneringen uit mijne tienjarige militaire loopbaan, door S.A. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1835. In gr. 8vo. 140 bl. f 1-50. De Schrijver van deze Herinneringen woonde, als soldaat, bij een der bataljons militie, den slag van Waterloo bij, en diende voorts, in dezelfde hoedanigheid, bij het bezetten van Frankrijk door de Geällieerden, in dat land en in België. Naderhand trad hij in dienst bij het corps Marechaussée te Brugge en te Kortrijk, en keerde, na voor de tweede maal gehuwd te zijn, naar Amsterdam en tot eenen burgerlijken werkkring terug. Wij kunnen niet beslissen, of deze Herinneringen verdicht, en uit de bekende berigten van den geduchten strijd in het jaar 1815 zamengesteld zijn, dan of wij hier de ontmoetingen van eenen vaderlandschen krijgsman ontvangen. Wat de groote gebeurtenissen betreft, hebben wij wel geene nieuwe berigten in het boekje aangetroffen; maar de Schrijver vertelt vrij onderhoudend; eene en andere episode, onder anderen het verhaal van den gewezen sans-culotte reubrecht, zijn geschikt om eens te doen lagchen. Weshalve wij, indien al niet als Obsonium, dan toch als secunda mensa, het boekje ons lezend publiek aanbevelen. Gedichten van J. van Harderwijk, R. zn. Te Rotterdam, bij H.W. van Harderwijk. 1835. In gr. 8vo. 211 bl. f 3-60. Met belangstelling en goedkeuring hebben wij dezen bundel, die der uitgaaf volkomen waardig is, gelezen. Niet, dat wij daarin stukken gevonden hebben, die zouden getuigen van die hoogste vlugt des geestes, die waarlijk scheppende verbeeldingskracht, die onuitputtelijke en tooverende levendigheid van vernuft, of die innerlijke diepte en fijnheid van gevoel, die alleen eigen zijn aan Geniën van den eersten rang: neen! Maar men vindt hier doorgaans dien gloed en takt, en die mate van vinding naar den aard der onderscheidene bezongene onderwerpen, gelijk men dezelve in elke verzameling van gedichten vorderen en verwachten mag. En waarom zouden alleen Dichters, die kunnen geacht worden {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de eeuwigheid te schrijven, de vruchten van hunnen arbeid in het licht mogen zenden? Het middelmatige, dat is hetgene slechts in een' ontkennenden zin, dewijl het van hinderlijke feilen bevrijd is, verdiensten bezit; dat middelmatige moge in de kunsten niet kunnen worden geduld: doch al heeft men den hoogsten top van den Zangberg niet bereikt, zoo kan men echter meer, dan halfweg, zijn opgeklommen; en de Heer van harderwijk heeft zich verre boven het billijk afgekeurd wordende middelmatige verheven. Somwijlen stijgt hij zelfs aanmerkelijk hooger; nimmer echter zóó hoog, dat hij, gelijk sommigen, die hunne krachten niet raadplegen, zou duizelig worden, en te dieper vallen, naar mate hij hooger gestegen was. Schoon wij dus in het algemeen dezen bundel, uit een aesthetisch oogpunt, toereikend gunstig kunnen beoordeelen, en denzelven, van een godsdienstig en zedelijk standpunt beschouwd, allezins mogen aanbevelen, zij het ons vergund, het eene en andere aan te wijzen, dat ons voorkomt gebrekkig of minder goed geslaagd te zijn. Bl. 1 lezen wij: onbaatzuchte vrinden. Die inkorting van onbaatzuchtige schijnt ons te vrij. Bl. 7 ontbreekt iets in den zamenhang bij de schildering van den dwingeland: want zulk een Monarch wordt er blijkbaar bedoeld. Naar ons gevoel zou de meening duidelijker zijn uitgedrukt, indien op bl. 6 en 7, in plaats van: Maar, hoe ook 't hermelijn den Rijksmonarch moog' kleeden, Hoe 't vorstlijk kroonsieraad van goud ook schitt'ren moog', dit of iets soortgelijks geschreven ware, dat beter met het dan volgende zou zamenstemmen: Maar wee den dwingeland, die spot met pligt en eeden! Hoe zijn geroofde kroon van goud ook schitt'ren moog', enz. Bl. 9 vonden wij liever, in plaats van: Door angst geschokt, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , als 't ligtbewogen riet. Hij beeft, door angst geschokt, als enz. Bl. 11. Maar paradijsgenot schenkt ons 't gerust geweten! {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze en dergelijke inversiën maken de bedoeling wel eens duister. Waarom niet liever, b.v.: Maar hemelvreugd beloont het onbesmet geweten. Bl. 13. - sterf maar mensch! dan zult gij 't heerlijk zien! Dat sterf maar, mensch! zal wel, met ons, niemand fraai vinden. Bl. 15. Is het wel waar, dat beiling en hambroek de woede hunner vijanden ontwapenden door hunne heldengrootheid? De uitkomst zegt het tegendeel. Bl. 16. Geen rimpelt {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} het spiegelvlak der vloeden. Beter ware: Geen rimpel krult er langs, enz. Is het overigens wel juist, dat jezus in den storm zoo gerust was, omdat Hij een goed geweten had? Of was Hij in sluimer gevallen, toen het stil weder was, sliep voorts gerust, omdat Hij in den slaap den storm niet hoorde, en bleef kalm, toen Hij gewekt werd, omdat Hij, nevens zijn onwankelbaar vertrouwen op God, zichzelven bewust was, door zijn wondervermogen de baren te kunnen stillen? Het geruste geweten, schoon voorzeker aan jezus bij uitnemendheid eigen, kan niet wel als reden zijner bedaardheid worden opgegeven: of hadden de beängste discipelen een kwaad geweten? Immers neen! Hiermede van het Leerdicht Pligtbetrachting afstappende, gaan wij over tot deszelfs Lyrisch slot, dat zoo stout en krachtig is. Daar vinden wij, bl. 20: Ze is aan geen pij of kroon verbonden; Maar zetelt in der braven borst. Die pij bevalt ons zelden in een vers, vooral in een Lierdicht. Liever lazen wij van de bedoelde vreugde: Aan needrig kleed noch kroon verbonden, Bewoont zij steeds der braven borst. Al de gedichten in dezen bundel zullen wij alzoo niet doorgaan. Alleenlijk nog het volgende: De Lierzang: God regeert, is verheven en schoon. Bl. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} 24 hindert ons echter openvouwen, voor zich openvouwen of opengevouwd worden. Ouderlijke Vreugd is wel een schoon, maar tevens ondankbaar onderwerp. Na tollens kan men, in zijne manier, die hier blijkbaar door den Heer van harderwijk is nagebootst, bezwaarlijk iets algemeen boeijends er over zeggen. Stuitend is dat gedurig En, En, En enz. dat hier tot afmattens herhaald wordt. Bl 48. Zich tusschen wand en toog, zal zeker moeten zijn: Zich tusschen wand en boog. Het geschiedkundige Leerdicht Polycarpus, waar deze drukfeil in voorkomt, munt uit door waarheid en levendigheid van beschrijving. Voert op vervoerd, als rijmwoord, op bl. 50, is evenwel niet verkieslijk. De Toonkunst (bl. 63 en verv.) is een voortreffelijke Lierzang. Ook de Schim van Willem den Eersten is gelukkig volgehouden. Geëerbiedigd, als drie lettergrepen, g'eerbiedigd, op bl. 74, verdient geene navolging. Bl. 89, in Neêrlands Vertrouwen op God, staat er: Hij zal, op Hem den blik geslagen, De hoop van 't biddend Neêrland schragen. Liever: Hij zal de hoop van Neêrland schragen: Het houdt op Hem den blik geslagen. Dan is de woordschikking goed, en ook de uitdrukking, indien men genoegen neemt met het schragen, dat is op schragen zetten, van de hoop. Maar aan die ethérische schragen is men reeds gewoon. Men zie er echter over de Moderne Helicon van fokke. Doch wij willen een einde maken aan onze aanmerkingen, die slechts kleinigheden kunnen betreffen, dewijl er geene wezenlijke gebreken zijn te vinden, en besluiten met de verzekering, dat geheel de bundel uit goede dichtstukken, waaronder eenige welgeslaagde vertalingen, bestaat. De Heer van harderwijk oogste welverdienden lof en aanmoediging! Taalwenken voor Nederlanders bij het Onderwijs, door P. Moesman, Rector der Latijnsche School te Bergen op Zoom. Te Utrecht, bij J.G. Andriessen. 1835. In gr. 8vo. X en 115 bl. f 1-50. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Bouwstoffen voor de Nederlandsche Letterkunde en hare Geschiedenis, enz. door Mr. J.C.W. le Jeune. IIIde Stukje. Te 's Gravenhage, bij G. Vervloet. 1835. In gr. 8vo. 82 bl. f :-75. Handleiding tot de kennis van onze vaderlandsche Spreekwoorden en spreekwoordelijke Zegswijzen, bijzonder van de scheepvaart en het scheepsleven ontleend, door J.P. Sprenger van Eyk, Predikant te Rotterdam. Te Rotterdam, bij Mensing en van Westreenen. 1835. In gr. 8vo. 213 bl. f 2-60. Onderzoek naar de vereischten van den waren Volksdichter, met aanwijzing van die der afgestorvene Nederlandsche Dichters, welke op dezen eernaam de meeste aanspraak verworven hebben; door J.A. Vernée, S.S.Th. St. Te Delft, bij de Erven A. Sterck. 1835. In gr. 8vo. 219 bl. f 1-80. Feestviering van het vijftigjarig bestaan der Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen; te Amsterdam, den 12, 13 en 14 Aug. 1834. Te Amsterdam, bij ten Brink en de Vries. 1835. In gr. 8vo. 52 bl. f :-60. Nederlandsch bouwkunstig Magazijn. Vde Stuk. Te Amsterdam, bij M. Schooneveld en Zoon. 1835. In gr. 8vo. 64 bl. f 1-25. Der Geist Johann Gensfleisch's, genannt Gutenberg, an Dr. C.A. Schaab. Und den Ausschuss zur Errichtung des Denkmals zu seiner Ehre zu Mainz. Utrecht, bei R. Natan. 1835. gr. 8vo. 66 S. Supplement op het algemeen aardrijkskundig Woordenboek, van en door J. van Wijk, Roelandsz. Aflevering No. III. Te Amsterdam, bij C.L. Schleijer. 1835. In gr. 8vo. 96 bl. f 1-5. Van de hier aangekondigde Verhandelingen, Tijdschriften enz. enz. behelst No. I zeer veel geleerdheid bij weinig zamenhang, gelijk in den aard van het opstel ligt, als hetwelk {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts losse wenken bevat over allerlei onderwerpen van de Nederlandsche taalleer. Dat gemis van zamenhang willen en mogen wij derhalve niet berispen, voor zoo ver het plan des Schrijvers zulks noodwendig medebragt; maar jammer is het, dat de Heer moesman buitendien in zoo veel uitweidingen, hartstogtelijke spraakwendingen tot de Franschen enz. vervalt. Men kan zien, dat hij zich soms driftig maakte onder het schrijven, even gelijk bilderdijk dikwerf gebeurde, en dan drukt men zich wel eens overdreven uit, wijkt af van de te behandelen stof, en draaft er op door. Van No. 2 schijnt ons de 2de afdeeling (over het woordenboek der Ned. taal) de belangrijkste. Het geleverde in de 6de afdeeling of rubriek behaagt ons minder. No. 3 is met even veel smaak als kennis van zaken geschreven. De dorre stof is zoo veel mogelijk veraangenaamd. No. 4 is ons veel te sopperig en opgesmukt, beantwoordt weinig aan het door den Schrijver zich voorgestelde doel, en had zeer wel ongedrukt kunnen blijven. Niet, dat er niet zeer veel voorkomt, hetwelk goed en juist is; doch dit is niet genoeg. Bijna elk, die slechts eenigermate met onze Letterkunde bekend is, zou dat eveneens hebben kunnen aanvoeren; maar het eigenlijke punt van onderzoek is niet gelukkig behandeld. Niet weinig wordt hier als volkspoëzij voorgedragen, dat, hoe schoon op zichzelve, zulks echter niet is. Van alphen is b.v. als Kinderdichter een Dichter voor het volk: want die lieve gedichtjes zijn op aller tong; maar zijne heerlijke Cantate: De Starrenhemel, inzonderheid het voortreffelijke recitatief: Daar rijst het tint'-lend starrenheir, is geene poëzij voor het volk. Doch te regt, dit erkennen wij, wordt helmers, als Dichtor van de Hollandsche Natie, een Volksdichter genoemd: want dit zijn dichtwerk is een nationaal huisboek geworden. De Schrijver eindigt met de kenspreuk: In magnis voluisse sat est; maar dit gaat niet door. Als men eene prijsvraag wil beantwoorden, is die wil niet genoeg, om het antwoord als welgeslaagd te kunnen aanmerken. Hier had men kort en krachtig moeten betoogen, dat een Volksdichter, d.i. een Dichter, die de lieveling zijner natie is, geheel in den geest des volks moet vallen, voor hetzelve verstaanbaar en welgevallig moet zijn. Zoo is b.v. béranger, gedeeltelijk ook om zijne ligtzinnige spotternij, een Volksdichter bij de ligtzinnige en spotzieke Franschen. Zedelijkheid, godsdienstigheid enz. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn dus geene bijzondere kenmerken van den Volksdichter in het algemeen. Maar onze natie is zedelijker en ernstiger dan de Fransche. Bij ons dus zijn die goede hoedanigheden kenmerken en tevens vereischten van een' Volksdichter. Dit blijkt daaruit, dat cats onze Volksdichter bij uitnemendheid was, en het nog verdiende te zijn. Zoo had de Schrijver den smaak en de zeden onzer natie eenigzins kunnen uiteenzetten, en daaruit afleiden, wie al onder de Nederlandsche Volksdichters, en in welk opzigt zij daaronder mogen gerangschikt worden; terwijl het feit zelve der algemeene bekendheid dier Dichters het bewijs a posteriori voor de juistheid zijner opgaaf had moeten zijn. Gelijk de Schrijver thans is te werk gegaan, kon hij onmogelijk bekroond worden. No. 5. is een regt aangenaam Gedenkstuk voor al de Leden der loffelijke Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen. Wij houden het er voor, dat het alom naar waarde bekend is. No. 6 bewijst weder, hoe gelukkig het bouwkundig Magazijn wordt voortgezet. Het geleverde over de papieren daken, en de wegen bij Utrecht, verdient bijzondere aandacht. No. 7 is een allergeestigst hekelschrift, waarbij de geest van gutenberg de hulde afwijst, welke men te Mentz hem brengen wil. Alles draagt blijk van vernuft, oordeel en kunde. No. 8 doet bij vernieuwing zien, met welk eenen ijver de geleerde van wijk zijn aardrijkskundig Woordenboek loutert en voltooit. Biographie der tegenwoordige Staatsmannen van België, naar het Fransch van A. Royer. Julij 1835. Te 's Gravenhage, bij G. Vervloet. 1835. In gr. 8vo. 88 bl. f 1-: Voor den welgezinden Noordnederlander is het moeijelijk, zich op het standpunt te plaatsen, waaruit de Schrijver van dit stukje den Belgischen opstand beschouwt. Hij vangt, wel is waar, aan met de zoogenaamde glorieuse revolutie een gedrogt te noemen, maar zwaait soms, bij voorbeeld, aan eenen charles de brouckere eenen lof toe, die, wanneer wij konden toestemmen, dat hij denzelven verdiende, ook ons, gelijk den Schrijver, medelijdend zou doen vragen: qu'allait il faire dans cette maudite galère? Ofschoon dus den Belgischen Staatsmannen voor het minst geen onregt {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt aangedaan, is echter dit boekje alleen genoegzaam, om de belhamels van den opstand onzer voormalige landgenooten te leeren kennen als waardige bestuurders van eene maudite galère. En, daar gaauwdieven en galeiboeven doorgaans het best te regeren zijn door de behendige en vereelte vuisten van hen, die zelve met het spinnen en den roeispaan niet onbekend zijn, zoo kunnen de Belgen gevoegelijkst aan zichzelv' en voorts aan Fransche en Engelsche tuchtmeesters worden overgelaten. - Wij geiooven, dat deze Biographie geschikt is, om onzen landgenooten, bij al hetgene ook bij ons nog te wenschen overblijft, hun deel te doen zegenen. Het Ridderwoord, eene oorspronkelijke Nederlandsche Geschiedenis. Te Zaltbommel, bij J. Noman en Zoon. 1834. In gr. 8vo. 94 bl. f 1-25. Geene raadselachtige intrigue vermoeit hier den Lezer. Guido, Graaf van Beerenkamp, is verloofd aan Freule flavina van den Hartenkamp. Guido wordt verliefd op een boerenmeisje, en flavina insgelijks op eenen anderen jongeling. Nu, zou men zeggen, is de zaak gemakkelijk gevonden. Maar de voogd van flavina wil de beide verloofden noodzaken, met elkander te huwen. Hij reist met haar naar een klooster, om haar daar in verzekering te houden, tot dat zij aan zijn bevel gehoorzaamd hebbe. Onder weg echter, in eene herberg, wendt zij voor, genoodzaakt te zijn, eens naar achteren te gaan, gelijk de schoolkinderen gewoon zijn zich fatsoenlijk uit te drukken, wanneer zij de vergunning daartoe vragen, en naar zekere plaats kon hij haar toch met welvoegelijkheid niet vergezellen. Om kort te gaan, zij ontsnapt, en vlugt naar haren verloofde; en, in spijt van den barschen voogd, huwt nu guido met zijne herderin en flavina met haren minnaar. In eene geschiedenis, die voorondersteld wordt voorgevallen te zijn in den tijd der Kruistogten naar Palestina, klinkt het zonderling, eenen Ridderlijken ijzervreter zich te hooren beroepen op het contrat social, en flavina geplaatst te zien in een Dames-instituut, onder de directie van eene institutrice en secondantes, en waar de élèves de vrijheid hebben, alle fatsoenlijke partijen, concerten en schouwburgen te bezoeken. In één woord, het boekje gelijkt even zoo {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} min naar eene oorspronkelijke Nederlandsche geschiedenis uit de Middeleeuwen, als de afbeelding van eene Arkadische herderin met keurslijf en hoepelrok en van eenen Kerkvader met eene alongepruik en driekanten hoed. Met al het medelijden van den Regter, die, wanneer hij zijnen delinquent aankondigt, dat hij veroordeeld is om met de koord te worden gestraft, dat er de dood na volgt, er bijvoegt: ‘de Hemel zij uwe ziel genadig!’ mogen wij toch niet nalaten, den vervaardiger van deze zoogenaamde oorspronkelijke Nederlandsche geschiedenis, op poene van publieke ongenade, wel ernstig te vermanen, niet andermaal zoo ongeschoeid de schrijversbaan te betreden. Tafereelen uit den ouden tijd. Naar het Hoogduitsch van C. Spindler. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1834. In gr. 8vo. 280 bl. f 2-90. De bekwame Schrijver van dit tweetal verhalen is bij ons romanlezend publiek genoegzaam bekend, en wij konden dus volstaan met te verzekeren, dat dit voortbrengsel zijner pen ons welkom was. Het eerste verhaal, uit den tijd van 1650-1660, getiteld: het Heidenvolk in Zwaben, is avontuurlijk genoeg, maar laat door de gelukkige ontknooping geen wensch onbevredigd, even weinig als het andere, dat, naar aanleiding eener oude kronijk, den H. Sacramentsdag te Munchen in 1590 schetst, en dus het genre van den historischen Roman nadert. In dat levendige tafereel zien wij den optogt der Gilden, met hunne voorstellingen van reuzen, voorvallen uit het Oude en Nieuwe Verbond, mythologische figuren en wat niet al, kunstig verbonden aan het lot van eenen Tyroler bergjager, dat onze belangstelling wekt, en, na menige harde beproeving, eindelijk in een gelukkig huwelijk eindigt. Dat laatste verhaal beviel ons het meest, en wenschten wij hartelijk, dat de nieuwere Franschen dat spoor volgden, liever dan hunne helden en heldinnen op eene akelige wijze te doen omkomen, 't geen nu eenmaal bij hen mode is geworden, maar op ons gevoel juist de tegengestelde werking doet, die de Schrijvers er mede beoogen, daar ons al dat slagten en moorden walgt, en de held bij zijne verschijning den indruk van eenen ter dood veroordeelden Gladiator maakt. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij kunnen alzoo gerust deze Tafereelen hun aanprijzen, die in soortgelijke lectuur smaak vinden, en het aantal derzulken zal de Uitgevers voor hunne goede uitvoering zeker wel schadeloos stellen. Studenten-Almanak voor 1836. Te Leyden, bij L. Herdingh en Zoon. f 1-50. Almanak ter bevordering van kennis en goeden smaak, voor 1836. 9de Jaargang. Te Groningen, bij J. Oomkens. f :-35. Zeeuwsche Volks-Almanak voor 1836. Te Zierikzee, bij J. van de Velde Olivier. f :-75. Met het boven vermelde drietal besluiten wij voor dit jaar de aankondiging der menigvuldige Jaarboekjes, die ons ter hand kwamen, en het wordt ook tijd om die rubriek te sluiten, opdat het niet mosterd na den maaltijd worde. Daar wij echter nog aan het eerste geregt zijn, en de soep nog niet is afgenomen, waarbij die kruiderij niet te pas komt, durven wij dezelve nu nog op onzen voorproeversdisch plaatsen. No. 1 vervult op eene uitnemende wijze de behoefte, die de studerende jeugd aan onze grootste Akademie door eenen Almanak mogt willen bevredigen. Het humoristische verhaal van de lotgevallen der Hoogeschool deed ons nu en dan glimlagchen. De steller kan een meester worden in het genre. Wij zouden wel aanmerkingen kunnen maken; mais nous avons ri! Het Mengelwerk, dat geheel uit poëzij bestaat, beviel ons doorgaande wèl, bijzonder de Fransche Couplets, die fraai zijn; ook de Engelsche stukjes zijn niet kwaad, en op de Latijnsche willen wij geene reflexiën maken; zij getuigen althans van oefening in dat voor den waren Student onmisbare kunstvak. Het Grieksche Iö vivat! lazen wij met genoegen. Wij besluiten met te verzekeren, dat, moge dit werkje een kind der smarte zijn, het jongsken toch met elk jaar in wasdom, kennis en verstand toeneemt, en op zijn twintigste jaar als een beschaafd, vrolijk en welopgevoed jong mensch kan te voorschijn komen. Wij onthouden ons van wijdloopiger beoordeeling, omdat de ruimte daartoe ons ontbreekt. No. 2 bewijst de loffelijke pogingen, die het Departement {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} van Leens ten negenden jare tot nut van 't Algemeen aanwendt. De sterrekunde vervult daarbij eene aanzienlijke plaats; maar de grootste, bijkans zeiden wij te groote, het verhaal van een reisje van Winschoten naar omliggende, voor oudheid en geschiedenis belangrijke, plaatsen, waarin eene niet onvernuftige gissing omtrent de brug door de Valter Veenen naar het klooster ter Apel. Een minder uitvoerig stukje over den Watergeus bart. entens, eenige Versjes, Anecdoten, Spreuken en Gedachten besluiten dit werkje, dat wij gaarne aanprijzen. No. 3, eindelijk, levert, voor 75 centen, twee steendrukplaatjes, een muzijkstukje en 178 bladzijden druks. Niemand kan dus door den aankoop billijkerwijze zijn geld beklagen, te minder, daar de Redactie in goede handen gevallen is. Blijkens het uitvoerige Voorberigt, is ook dit boeksken dès la mammelle un enfant de douleur, en is als eene proeve aan te merken, welke gelukken kan, indien het den bekwamen Redacteuren niet aan bijdragen ontbreekt. Wij wenschen hun dezelve in ruime mate toe, en van belangrijker inhoud dan het stukje over Naamsoorsprong op bl. 156, dat, naar men wil, nog wel tot verdrietelijkheden aanleiding gaf, en daaraan de plaatsing te danken (of te wijten?) heeft. - Zoo als het werkje thans is, voldoet het ons als Volksboekje minder; maar dat kan door bekwame medewerking, ijver en vlijt in 't vervolg verbeterd worden. De Kalender is met merkwaardige gebeurtenissen, Zeeland en de Zeeuwen betreffende, eigenaardig voorzien; de dagtafel der watergetijden is voor Zeeland onmisbaar; een steden-afstandswijzer vervult niet volkomen het gemis van het provinciale, dat de redactie in 't vervolg belooft en het Zeeuwsche publiek mag verlangen. De prozastukjes zijn wat lang en voor het volk te zeer in den vorm van verhandelingen, waarover men, op dat woord, de plaatsvulling van No. 1 kan nazien. Het afbeeldsel van adriaan hoffer doet de steendrukpers van backer eere aan, en de versjes laten zich wèl lezen, maar zullen op hooge poëtische waarde wel geene aanspraak maken. De lijst der drukfouten kon nog wel met enkele vermeerderd worden. Overigens verwijzen wij, bij gebrek aan ruimte, onze Lezers naar de Voorrede der Redactie, en wenschen den nieuwgeborenen gunstige opname in, en ook buiten, zijne belangrijke provincie. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Fabelen en Gedichten voor Kinderen. Met Platen. Te Groningen, bij W. van Boekeren. In kl. 8vo. f :-90. Onder de menigvuldige kinderboekjes van allerlei aard, die er bijna dagelijks uitkomen, verdient dit lieve boekje voor jonge kinderen eene eervolle plaats. Het is eene vertaling uit het Duitsch, maar met veel smaak bewerkt, en gekenmerkt door eene naïveteit, die den regten kindertoon heeft gevat. Gedichtjes voor kinderen behooren zeker onder de moeijelijkste pogingen, om voor de jeugd te schrijven, en de in vergelijking geringe voorraad van goede stukjes levert daarvan het bewijs op. Naast dezen voorraad mag ook dit lieve, met bevallige plaatjes voorziene boekje gesteld worden, en zal zeker aan vele kleinen aangename en nuttige oogenblikken bezorgen. De kleine fabelen (ofschoon misschien deze naam niet geheel juist is) geven aan ouders en opvoeders gelegenheid tot menige nuttige les, die voor den kinderlijken leeftijd berekend is; terwijl de godsdienstige gedichtjes, die wij aan het slot vinden, eenen regt goeden, eenvoudigen geest ademen. Wij durven den Vertaler gerustelijk aanmoedigen, om ook het overige gedeelte van het Duitsche werkje aldus over te brengen. Hij doet daarmede een nuttig werk, en is blijkbaar voor deze taak uitmuntend geschikt. Eene enkele aanmerking kunnen wij niet terughouden: hier en daar vonden wij wel eens een' regel, waarin de klemtoon der woorden niet goed valt en de lezing daardoor moeijelijk wordt. Zoo ergens, dan moet dit in dergelijke stukjes voor kinderen, stukjes, die door hen zullen worden van buiten geleerd, worden vermeden. Ook in het werktuigelijke der kunst vereischen dezelve de hoogste zorgvuldigheid, en ook daarom is de taak van Kinderdichter alles behalve gemakkelijk. Dat de Vertaler van dit boekje daarvoor berekend is, mogen deze weinige regels bewijzen, hier als eene kleine proeve gegeven, uit een gedichtje, getiteld: Wat heb ik al! Dit handje is één, dat handje is twee; Daar krijg en doe ik alles meê. Vijf vingers hier, vijf vingers daar, Dat zijn tien vingers met elkaar: Nu speel ik nog; maar ben ik groot, Dan win ik met mijn handen 't brood. Een hartje tikt hier in mijn zij', Dat klopt zoo vergenoegd en blij; 't Mint vaderlief en moeder zeer, Maar bovenal den Lieven Heer; Want, o, Die doet mij zoo veel goed, Dat ik Hem wel beminnen moet. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Verhandelingen en Leerredenen over de Openbaring van den Apostel Joannes, door P.J. Laan, rustend Predikant bij de Herv. Gem. te Amersfoort. IIde Deel. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen en Zoon. 1834. In gr. 8vo. XIV en 622 bl. f 5-: Resultaat van veeljarig onderzoek naar het onderwerp der Openbaring van Joannes. Te Kampen, bij K. van Hulst. 1835. In gr. 8vo. IX en 110 bl. f 1-25. Wij voegen deze beide werken bij elkander, omdat zij over hetzelfde onderwerp handelen, en het tweede, zonder zamenvoeging met het werk van den Heer laan, te klein van omvang is, om meer dan eene eenvoudige aankondiging in dit Tijdschrift te kunnen erlangen. In het elfde Hoofdstuk handelt laan, en hiermede vangt dit Deel aan, over de zaken, die aangeduid worden door de zes zegelen, vervat in het zesde Hoofdstuk van joannes' Openbaring, en wel in twee Afdeelingen, bevattende de eerste eene verklaring der vier eerste zegelen, zijnde de vier zinnebeeldige ruiters, en de tweede het vijfde en zesde zegel. Uit het eerste Deel, Hoofdst. 6, weten wij reeds, dat laan daardoor afgebeeld acht de vervolgingen der Kerk, gedurende het tijdvak, dat met Keizer constantinus in het begin der vierde eeuw eindigt. Door den eersten ruiter in vs. 2 verstaat hij een algemeen tafereel van de overwinningen der Christelijke Godsdienst gedurende dit tijdperk, zoo in uiterlijken voorspoed, als snelle uitbreiding en zedelijken invloed. De tweede ruiter, vs. 4, is bij hem de bloedige vervolgingen der Christenen gedurende de eerste anderhalve eeuw. De derde, vs. 6, de honger en het gebrek, {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de Christenen omstreeks het jaar 250 zouden moeten lijden; terwijl hij de laatste, hevige vervolgingen, die de Christenen in het einde der derde en het begin der vierde eeuw onder decius en vervolgens te verduren hadden, door den vierden ruiter, vs. 8, aangeduid acht. Het vijfde en zesde zegel rekent laan toepasselijk op de martelaren, die den wreedsten dood voor het Evangelie hadden willen sterven; op de wroegingen en onheilen hunner laatste verdrukkers, en op de omwenteling, ten gevolge van welke Keizer konstantijn den troon beklom, en, door zijne aanneming en openlijke erkenning van het Christendom, hetzelve tot Godsdienst van den Staat verhief. Aanmerkelijk loopt dit gevoelen uiteen met dat van den Schrijver van het Resultaat, die een algemeen overzigt van de lotgevallen des Christendoms meent te vinden tot op het keerpunt van den ondergang der Roomsche Priesterregering, die in het laatste gedeelte des Boeks uitvoeriger beschreven wordt. ‘Het eerste beeld, vertoonende een' krijgsheld, op een wit paard gezeten, met een' boog gewapend, en aan wien eene kroon gegeven wordt, is het zinnebeeld der overwinning, die het Christendom op het heidendom behalen zou. De tweede, een vuurrood paard, aan welks ruiter magt gegeven werd, om den vrede op aarde te verstoren, zoodat de een den anderen dooden zou, vertoont ons zinnebeeldig de verdeeldheden en scheuringen in de Christenkerk, waardoor de verbittering zoo hoog zou stijgen, dat Christenen de een den anderen niet alleen verdrukken en vervolgen, maar ook elkanders bloed vergieten zouden. Bloedige oorlogen zelfs zouden om de Godsdienstleer gevoerd worden. Het derde zinnebeeld, vertoonende een' man met eene weegschaal, zittende op een zwart paard, schijnt mij toe het beste verklaard te kunnen worden van de onthouding der zielenspijs (de kennis van de Evangelieleer), die in zeker tijdvak der Kerk aan de menschen als voor geld toegewogen zou worden, enz. Het vierde zinnebeeld, {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} een vaal paard, waarop de dood gezeten was, vergezeld van een heer van schimmen, de magt hebbende om allerlei onheilen over het menschdom te brengen, vertoont ons blijkbaar de plagen, die de bedorven Christenwereld zouden treffen, en die Hoofdstuk 8 en 9 in bijzonderheden voorgesteld worden. Na de opening van het vijfde zegel ziet joannes in het tafereel, dat hem daar vertoond werd, de zielen dergenen, die om het woord van God en het getuigenis, dat hun was toevertrouwd geweest, gedood waren.’ De Schrijver meent, dat dit overzigt, ofschoon algemeen, echter bijzonder van toepassing is op de Latijnsche of Westersche Kerk onder de opperheerschappij des Bisschops van Rome. Ofschoon de Eerw. laan, met wien wij ons vooral zullen bezig houden, poogt, zijn gevoelen door vele bewijsgronden te staven, en het spreekt wel van zelf, dat wij nu beter, dan door het in het eerste Deel voorloopig gezegde, in staat gesteld zijn, om hetzelve te beoordeelen, kunnen wij niet zeggen, door 's mans redeneringen overtuigd te zijn. Eene opzettelijke vergelijking met het andere hoofdgevoelen, door van der palm voorgestaan, heeft, wij moeten het openhartig erkennen, de schaal ten voordeele van het laatste doen overslaan; en wij zijn, behoudens alle achting voor onzen geleerden en vernuftigen Schrijver, van gedachte, dat het natuurlijker is, aan de verwoesting van den Joodschen Staat door de Romeinen te denken. Rec. zegt met opzet: natuurlijker; want het is niet te ontkennen, dat de loop der gebeurtenissen in het gevoelen van laan veel meer gezocht moet worden, dan in het andere. Wij moeten daarvan een enkel woord zeggen. Denkt men met den Schrijver aan de vervolgingen der Christenen, dan is het duidelijk, dat de eerste ruiter niet zonder gedwongenheid verklaard kan worden van den uit- en inwendigen voorspoed der Christelijke Kerk in dit tijdvak, daar deze dan door het geheele tijdperk heen moet verstaan worden, en het niet zeer een- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} voudig is, het eerste zegel over de volle drie eeuwen heen uit te breiden, en de overige van afzonderlijke, opvolgende gebeurtenissen te verstaan. Ook is het onderscheid tusschen de verschillende vervolgingen der Christenen niet zoo in het oog loopend groot, om aan eene afbeelding derzelven in verschillende zegelen of tafereelen te denken, vooral indien de voorspoed der Christelijke Kerk onder dat alles door ééne enkele vertooning was afgebeeld. Ook moet men niet uit het oog verliezen, dat volgens laan de zegelen betrekking hebben op de lotgevallen der Kerk, en wij kunnen geenszins inzien, dat de rampen van honger en pest juist de Christenen als zoodanig troffen. Immers, ook naar de redenering van den Schrijver, waren het zware bezoekingen, in welke ook hunne heidensche tijdgenooten overvloedig deelden, en die dus in waarheid meer te beschouwen zijn als rampen, aan de omstandigheden der tijden toe te schrijven, dan bepaaldelijk aan het geloof, hetwelk de Christenen aankleefden. Hier komt bij, dat hetgeen door het zesde zegel dan zou worden aangeduid, in geenen deele op de Christenen betrekking heeft, maar op hunne vervolgers; want het is wel waar, dat het verduisteren der zon en dergelijke zaken in den Bijbel meermalen omwentelingen voorstellen, maar nimmer, zoover wij weten, luisterrijke overwinningen, hoedanige de schokken van den Romeinschen Staat, gedurende het begin van konstantijn's leeftijd, toch in betrekking tot de Christenen zouden moeten wezen. En, hetgeen bij ons boven alles geldt, er is eene te treffende overeenkomst tusschen hetgeen door jezus zelven, Matth. XXIV:6-8 en elders, ook in dezelfde orde van opvolging wordt voorspeld, en duidelijk en boven alle bedenking op de vreeselijke omkeering van den Joodschen Staat betrekking heeft, en hetgeen door de zes eerste zegelen wordt aangeduid, om daar en hier niet aan hetzelfde te denken. Men kan dit in de bijzonderheden bij van der palm nazien; het bestek van onze beoordeeling gedoogt niet het te herhalen, of bij vergelijking met de {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis aan te wijzen. En dit is dan ook het voorname, dat wij tegen de uitlegging van het Resultaat hebben, hetwelk ook hier en overal meer stelt, dan bewijst. Bij ons althans kunnen uitdrukkingen, als: het is kennelijk, duidelijk blijkt enz. in geenen deele voor bewijzen gelden. Laan zal ons misschien tegenvoeren, dat in dit geval door deze zegelen gebeurtenissen zouden worden aangeduid, die, naar zijne onderstelling van den tijd der vervaardiging van dit Boek, (D. I. Hoofdst. 2) reeds hadden plaats gehad; maar wij zien op onze beurt niet in, waarom voorvallen, van eenen zoo grooten en gewigtigen invloed op de Christelijke Kerk, niet zouden kunnen zijn afgebeeld in tafereelen, die, hoe men ze ook verklare, altijd als eene inleiding tot de volgende zijn aan te merken. Waarlijk, wij herhalen het, omdat het een der voornaamste gronden onzer overtuiging is, de overeenkomst met de voorspelling van jezus is al te treffend, om die zoo geheel voorbij te zien, als onze Schrijver doet, die het meeste, daartoe dienende, stilzwijgend voorbijgaat. Behoudens alle achting - Rec. voelt zich gedrongen het te herhalen - voor den geleerden Schrijver, vreest hij toch, dat ingenomenheid met zijne uitlegging hem te ver heeft doen gaan met bl. 127 te zeggen, dat de aard der drie eerste eeuwen des Christendoms en de voorstelling der zegelen, als twee droppelen waters, aan elkander gelijk zijn. Het zevende Hoofdstuk houden beiden voor een tafereel van de verheerlijking der bloedgetuigen in den hemel. Maar hetgeen laan van andere Schriftverklaarders onderscheidt, is, dat hij aan twee verschillende gezigten denkt, van welke het eene, vs. 1-8, tot de aarde, het tweede, vs. 9-17, tot den hemel behoort. Bij de 144000 verzegelden uit alle geslachten Israëls denken beiden niet zoo zeer bij uitsluiting aan Christenen uit de Joden, maar aan belijders van het Evangelie in het algemeen, omdat ‘volgens de leer van het N.V. degenen, die in christus gelooven, als het ware zaad van abraham, als het echte nakroost van {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Israël worden aangemerkt’ (laan). ‘Gelijk de Christelijke Godsdienstinrigting in de plaats der oude Mozaïsche, onder Israël, gekomen is, zoo moet men ook de Gemeente der belijders van J.C., of de Christenkerk in 't algemeen, als de plaats van het oude Israël in de wereld bekleedende, aanmerken’ (Resultaat). De eerste meent in de beelden en uitdrukkingen in dit Hoofdstuk toespelingen te vinden op den Israëlitischen Priesterstand. Dit is dan ook niet te ontkennen; maar vreemd dunkt het ons, dat hij het overschaduwen, vs. 15, houdt voor een zinnebeeld, ontleend uit den Tempel, toen, bij deszelfs inwijding, eene wolk van Gods heerlijkheid uit het binnenste Heiligdom het geheele gebouw vervulde. Σκηνώσει ἐπ᾽ αὐτούς staat er in het Grieksch; dus eigenlijk: bedekt als met eene tent. Wij denken hier en bij de andere toespelingen in dit gezigt, met van der palm, liever aan het Loofhuttenfeest. In het dertiende Hoofdstuk handelt laan, weder in twee Afdeelingen, over de beteekenis der zes Bazuinen, vervat in het VIII en IX Hoofdstuk der Openbaring. Uit 's mans eerste Deel (bladz. 165 volg.) weet men reeds, en wij hebben het in onze Recensie van dat Deel (*) reeds met een enkel woord gezegd, dat, naar zijne meening, door deze Bazuinen worden voorgesteld de voornaamste lotgevallen van jezus' Kerk over het algemeen, in de zoogenoemde middeleeuwen. De letterlijke zin der eerste wordt alzoo door hem uitgelegd, dat ‘jezus' Kerk, die alleen door vrede en liefde bloeijen kan, ter prooije der verdeeldheid en twist, dermate gesteld zou worden, dat het vele menschenlevens zou kosten.’ De vervulling dier voorspelling zoekt hij in de twisten met de Donatisten, Arianen, Apollinaristen, Nestorianen, Eutychianen, Pelagianen enz. De tweede Bazuin verklaart hij ‘van de instorting van een der magtigste Rijken, van de verbranding en ondergang van deszelfs Hoofdstad, en van de {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} ijselijke bloedstortingen, die daarmede gepaard gingen, of die daarvan het gevolg waren,’ en hij acht zoodanig eene gebeurtenis der vermelding in joannes' profetische gezigten waardig, daar deze ramp ook duizende Christenen heeft doen sneven, en van de gewigtigste gevolgen geweest is voor derzelver kerkelijk bestaan en lotgevallen gedurende vele eeuwen. Het zijn dan de verwoestingen van Rome door alarik, genserik en odoacer, de ondergang alzoo van het Westersche Keizerrijk, welke de Schrijver hier voorspeld acht. De derde Bazuin verbeeldt weder de twisten en verdeeldheden in de Christelijke Kerk. ‘Wanneer wij deze derde Bazuin met de eerste vergelijken, zoo zien wij wel, dat beide in zekeren zin ons dezelfde zaken voorstellen, doch wij ontdekken ook tusschen beiden een groot onderscheid. De eerste beschrijft ons meer de bitterheden der verschillen onder de Christenen en derzelver bloedige gevolgen. De derde de vergiftiging van hunne leer door de dwalingen, die voornamelijk zoo veel verschil en onrust te weeg bragten. Ja de derde Bazuin voert ons nog dieper in de middeleeuwen, dan de eerste had gedaan, en stelt ons den staat der leer voor, tot de tijden der Kerkhervorming toe.’ De vierde heeft betrekking op de diepe onwetendheid der middeleeuwen. De vijfde voorspelt de verschijning van mahomed en de oorlogen des Sarracenen. Eene soortgelijke beduidenis heeft de zesde, in welke laan de vier Engelen toepasselijk maakt op de Sarracenen, Perzen, Mogollen en Turken, inzonderheid wegens derzelver afkomst van den omtrek des Euphraats. Zie Openb. IX:14; eene verklaring, die, onzes inziens, van vergezochtheid naauwelijks is vrij te pleiten. Men kan aan deze gansche ontwikkeling noch vernuft, noch diepe geschiedkennis ontzeggen; maar of daarom de verklaring van den kundigen man nog wel boven alle bedenking zij, zal menigeen betwijfelen. De Schrijver van het Resultaat wijkt over het algemeen hier van laan niet verre af. Dat van der palm van geheel andere {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} gedachten is, en ook dit gedeelte der Openbaring verklaart van de rampen en ijselijkheden, die de verwoesting van Jeruzalem en de omkeering van den Joodschen Staat voorafgingen en vergezelden, kan men in 's mans Bijbelvertaling nazien. De gedachten van seiler, hess, de haas, heringa, klinkenberg en anderen worden door laan, zoo hier, als in het eerste Deel, opgegeven. Rec. wil gaarne erkennen, hierover met mindere zekerheid te durven spreken, dan over de zegelen, maar merkt ten aanzien van dit gedeelte des arbeids van den Eerw. laan in het algemeen het volgende aan: Vooreerst hebben wij in dit Hoofdstuk bevestigd gevonden eene opmerking, door eenen onzer medebeoordeelaars van het eerste Deel dezes werks gemaakt, en met welke wij volkomen instemmen, dat laan te veel uit het oog heeft verloren den regel: a posse ad esse non datur conclusio. Het is niet genoeg, met de geschiedenis in de hand aan te wijzen, dat het eene of andere tafereel der Openbaring met geschiedkundige daadzaken zoo vele overeenkomst hebbe, dat het laatste door het eerste kan voorspeld zijn; maar men dient ook te bewijzen, dat het zinnebeeldige tafereel niet voegelijk op iets anders kan worden toegepast; en onze Schrijver zelf zal toch de gevoltrekking niet laten gelden: ‘De vier Engelen kunnen de Sarracenen enz. beteekenen; derhalve moeten wij daaraan denken.’ Hetgeen laan in zijn eerste Deel in het algemeen gezegd heeft, schijnt ons niet genoegzaam, om daarop hoofdzakelijk en ohne rücksicht (zouden de Duitschers zeggen) op anderer gevoelen zijn betoog te bouwen. Vervolgens merken wij aan, dat de geheele houding (wij weten geen beter woord te kiezen) van de gezigten, Openb. VIII en IX verhaald, ons voorkomt, meer te leiden tot de gedachte aan rampen en onheilen, welke aan de vijanden van het Christendom zouden overkomen; eene gedachte, die door IX:20, 21 zeer schijnt bevestigd te worden; terwijl laan, blijkens de opgave {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijne verklaring, meer aan rampen wil gedacht hebben, die den Christenen zouden zijn overgekomen. Eindelijk kunnen wij niet ontveinzen, dat de opgave van den zin van sommige der aan joannes na het verklaren der Bazuinen vertoonde gezigten ons minder natuurlijk voorkomt, en, vreezen wij, een gevolg is van vooraf opgevatte denkbeelden aangaande de beteekenis bij den Schrijver, gelijk dan ook op den zin, waarin vele der hier voorkomende beelden bij de oude Proseten gebruikt worden, misschien te weinig acht wordt gegeven; hoezeer laan het later, b.v. Openb. X met Ezech. II en XI:11 met Ezech. XXXVII:1-10 vergelijkende, teregt doet. Bij de tweede Bazuin is het niet onnatuurlijk, te denken aan de verwoesting eener magtige heerschappij; maar wij vinden het gepaster, b.v. bij de eerste Bazuin, te denken aan natuur- en oorlogsrampen, dan aan inwendige verdeeldheden in de Christelijke Kerk, in aanmerking genomen de beelden, ook elders in de H.S. voorhanden, van hagel, vuur en bloedregen. Zoo is het ook hoogst merkwaardig, dat de dichterlijke beschrijving van een heirleger van sprinkhanen bij joël leidt tot de bekende voorspelling, door den Apostel petrus op den Pinksterdag aangehaald, en die toch meer dan waarschijnlijk op de verwoesting van den Joodschen Staat betrekking heeft; terwijl ook na de eerste Bazuin de oorlogsverwoestingen onder datzelfde beeld van sprinkhanen voorkomen. Wij, die eerst door het werk van den Heer laan aanleiding verkregen hebben, om ons meer opzettelijk met het Openbaringsboek bezig te houden, wagen het niet, beslissend te spreken tegen eenen man, als de Eerw. laan, in jaren en kundigheden verre boven ons, en die, blijkens de Voorrede voor zijn eerste Deel, meer dan twintig jaren aan het laatste Bijbelboek gewerkt heeft, evenmin als tegen iemand, die het resultaat van zijn veeljarig onderzoek aanbiedt; maar meenen toch de algemeene opmerkingen, die wij onder het lezen en bestuderen maakten, te mogen, en als Re- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} censent te moeten in het midden brengen. De Lezer kieze tusschen de vele gevoelens! (Het vervolg en slot hierna.) De Oorbiecht der Roomsch Katholijken beschouwd, door C.H. Helsen, Abt te Brussel. Te Zutphen, bij W.J. Thieme. 1835. In kl. 8vo. 212 bl. f 1-50. Men leert uit dit werkje den Abt helsen, stichter der Belgisch-Katholijke Kerk, als een onderzoeklievend en vrijmoedig Godgeleerde kennen Openlijk heeft hij met de zijnen zich van de Roomschgezinden afgezonderd; en alzoo is de Belgisch-Katholijke Kerk, even als in Frankrijk, onder een ander Opperhoofd, de Fransch-Katholijke Kerk, die wel van de Gallikaansche Kerk moet onderscheiden worden, ontstaan. Die zich afscheurende Katholijken benoemen zich echter met dien titel, omdat zij, schoon zich vrij verklarende van het Pauselijk Oppergezag, en schoon zelfs de besluiten der Kerkvergaderingen niet beslissend latende gelden, ja schoon zij inzonderheid de Trentsche geloofsregelen in vele opzigten tegenspreken, desniettegenstaande, behalve den Bijbel, ook de Overlevering aannemen, en dus in zoo ver Katholijk zijn, zonder evenwel den Bijbel en de Overleveringen alzoo op te vatten als de Roomschgezinden. of al de Overleveringen, die door dezen worden erkend, voor echt aan te nemen. De zucht, om zoo veel mogelijk het zoogenaamde Catholicisme getrouw te blijven, en de natuurlijke gehechtheid aan geloofsbegrippen en vormen van eerdienst, die zij van de vroegste jeugd hebben leeren eerbiedigen, oefenen echter onmiskenbare blijken van invloed uit op hunne wijze van beschouwing der vereischten van eer- en leerdienst; en dus zijn de Franschen de Belgisch-Katholijken in dat alles nog aanmerkelijk van de Protestanten onderscheiden. Dit is ook uit dit {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} werkje van den Abt helsen te bespeuren. Hij erkent b.v. het onbijbelsche en het bij de eerste Christenen onbekende van het woord sakrament; echter behoudt hij dit, even gelijk de Lutherschen en Hervormden in hunne formulieren van eenigheid en liturgische schriften. Hij neemt de Oorbiecht, en de Inzegening des Huwelijks, of zoogenaamde kerkelijke trouw, niet onder het getal der sakramenten op; en desniettegenstaande heeft hij zijne zeven sakramenten. In plaats der Oorbiecht stelt hij de bekeering of verbetering des harten met boetvaardigheid en berouw; in plaats van het sakrament des Huwelijks, waardoor de Roomschgezinden de kerkelijke plegtigheid verstaan, noemt hij het Huwelijk zelve een sakrament. Naar ons inzien is dit een spelen met het woord: want door sakramenten heeft men altijd plegtigheden aangeduid tot zinnelijke afbeelding eener bovenzinnelijke of heilige zaak. Rekent men nu sommige dier plegtigheden overtollig, gelijk de Protestanten vijf van de zeven afschrappen, dan is het oneigenaardig, aan hetgeen geene plegtigheid is, b.v. boetvaardigheid des harten, den naam van sakrament te geven. Intusschen wenschen wij dit boeksken in veler handen, vooral in die onzer Roomschgezinde Medechristenen, die er menigvuldige leering uit trekken kunnen, al ware het slechts het bewijs der feilbaarheid niet alleen van Paussen, maar zelfs van geheele Kerkvergaderingen. Handboek der bijzondere Pathologie en Therapie van Dr. J.W.H. Conradi, Hoogleeraar te Göttingen, enz. Isten Deels 3de Stuk. Te Amsterdam, bij S. de Grebber. 1835. In gr 8vo. 270 bl. f 2-70. Met dit derde stuk is het eerste deel volledig geworden. Deze derde afdeeling behandelt het leerstuk der Uitslagziekten, in 28 hoofdstukken; een belangrijk onderwerp, aan hetwelk sedert eenigen tijd veel moeite en tijd is besteed geworden, getuige de opgaaf der geschriften {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} over de uitslagziekten in het algemeen, vermeld bij den aanvang van dit hoofdstuk, waar wij echter al aanstonds het werk van raijer missen, om van eenige minder belangrijke niet te spreken. De verschillende vormen schijnen iets uitvoeriger opgegeven te worden, dan joseph frank zulks gedaan heeft, wiens verdeeling eene der eenvoudigste kan genoemd worden; anderen gaan ook hier te verre. Te regt zegt de Schrijver, bl. 543*: ‘De beoefening der huidziekten is door de nieuwere ziektekundigen nog moeijelijker geworden, daar zij verschillende afwijkingen en spelingen tot soorten gemaakt heeft,’ enz. Welligt mogen wij ook hier belangrijke aanwinsten door den tijd verwachten van de werkzaamheden van breschet, roussel de vauzéme, (*) wendt, (†) gurlt (‡) en anderen, welke door derzelver ontleed- en natuurkundige nasporingen een nieuw licht over dit weefsel zullen doen opgaan. Bij dit algemeene overzigt tevens eene algemeene geneeswijze te voegen, is overtollig, daar elke huidziekte haar te zeer wijzigt. Wij gaan derhalve terstond tot de afzonderlijke beschouwing over, welke in het tweede hoofdstuk zich met de Pokken bezig houdt. Het moge eenigen tijd gesteld zijn geweest, of de arbeid van sydenham, huxham en stoll voor ons overtollig geworden was, de laatste tijden hebben al wederom getoond, dat het nog verre af is, dat deze afschuwelijke ziekte ten onder gebragt zoude zijn. De vaccine heeft haar gebreideld, maar niet verbannen. De geschillen over den oorsprong der pokken zullen ook door alle geschiedkundige nasporingen (§ 534) niet beslist worden. Ongaarne mist men hier volstrekt alles, wat tot het ontleedkundige onderzoek dezer ziekte betrekking heeft. Wel is waar deze nasporingen werden eerst sedert eenigen tijd met nadruk voortgezet; maar den Schrijver kon het door gen- {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} drin verrigte bekend geworden zijn. Wie in ons vaderland in dit onderwerp belang mogten stellen, wijzen wij naar de Verhandelingen van den Hoogleeraar sebastian (*) en Doctor de jonge (†). Dat andere mannen in ons vaderland, ijverig met dit onderwerp bezig, hetwelk wij zeker meenen te weten, ons niet te lang naar de vruchten van hun onderzoek mogten laten wachten! - In § 552 wordt met een woord van de wijze van inenting, inoculatie genoemd, gesproken. (Er is hier eene drukfeil, inocalatie, ingeslopen.) Het was Lady montague en niet morgan, zoo als men in een onzer vaderlandsche heelkundige werken las, welke aan haar kind te Konstantinopel deze kunstbewerking liet verrigten. - In § 553 en volg. wordt over de koepokken gehandeld, en derzelver beveiligende kracht tegen de kinderziekte gehandhaafd. Deze kan haar ook niet ontzegd worden; maar de uitzonderingen, dat zij niet ten eenemale tegen de kinderziekte beveiligen, komen in onzen tijd wat veel voor. Mogten de koepokken evenwel slechts gedeeltelijk beveiligen, zij zouden steeds een onwaardeerbaar geschenk blijven. Door dit alles wordt echter de bepaling der valsche pokken, gelijk de Schrijver bl. 597 opmerkt, zeer onzeker, en de diagnostiek zal zich nog geruimen tijd moeten oefenen, om stelliger uitkomsten te verkrijgen. Uit den aard der likteekens tot dien der pokken te besluiten, heeft mede zijne zwarigheden: want hoe vele likteekens komen met elkander overeen; hoe vele wijzigingen ondergaan zij niet bij de vorming! De nasporingen van heim verdienen echter de aandacht. - Bij de behandeling der mazelen, van het roodvonk enz. ziet men, dat zelfs ten opzigte der naamgeving onzekerheid heerscht. Wij maken hier alleen de aanmerking, dat zuren bij den rotachtigen vorm, waarbij zich zoo ligt bloeduitstortingen voegen, meer aangewezen schijnen, dan spiesglans of kwikmiddelen. - Onder scharlaken- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} koorts wordt in het 5de H. de ziektevorm, meer onder den naam van roodvonk bekend, terwijl onder het roodvonk, H. 6, eene ziekte wordt beschreven, welke doorgaans voor eene wijziging van het roodvonk gehouden wordt. Wat den eigenaardigen reuk betreft, door heim aangenomen, door den Schrijver ontkend, het is moeijelijk hierover iets beslissends te zeggen; bij hevig roodvonk kan echter de uitwaseming zoo scherp worden, dat zij mond en keelholte, de oppervlakte der slijmvliezen tot ontsteking toe prikkelen kan. Of het begieten met koud water in ons land aanprijzing verdiene, is mede een moeijelijk vraagstuk; de vlugge smetstof dezer ziekte schijnt meer eene gematigde warmte te vereischen; bij afstervende huid zullen laauwe baden stellig gunstiger, met chlorine gemengd opwekkender werken. Niet zelden gaat het roodvonk met den in het 7de H. beschrevenen gierstuitslag gepaard; iets, hetwelk reeds door stoll werd waargenomen. Met verwondering zal men in het hoofdstuk der blutsvlekken geen gewag gemaakt vinden van de naar werlhof genoemde ziekte. Na de roos en spruw behandeld te hebben, gaat de Schrijver tot de schurft en andere vormen van meer langdurigen aard over. Onder de werken over de spruw had de arbeid uit de laatste dagen van thuessink door den Vertaler kunnen vermeld worden. - Wij zullen omtrent alle deze huidziekten van H. 13 tot het einde in geene bijzonderheden treden. Gelukkig zijn vele dezer gebreken hier te lande slechts bij naam bekend. Het schijnt, dat de Schrijver ze mede alle niet bij ondervinding kent. Omtrent deze, gelijk in het algemeen, schijnt hij de beste bronnen geraadpleegd te hebben. Ondanks allen arbeid van zoo vele verdienstelijke mannen, heerscht in dit gedeelte der ziektekunde nog veel onzekerheid en ook duisterheid. Soms schijnt het, of de nasporingen omtrent de huidziekten meer strekken om de verwarring grooter te maken, dan die te beperken. Niets kan echter wisselvalliger geacht worden, dan de vorm van vele huidziekten, voor zoo vele wijzigingen vatbaar. Men denke maar eens aan de gewijzigde kinderziekte! {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit gedeelte is vooral niet minder aanbevelenswaardig dan de voorgaande. Wij twijfelen niet, of Vertaler en Uitgever ondervinden toereikende aanmoediging tot voortzetting van dezen arbeid. De eer van Wagenaar, als Historieschrijver, en die van Jacoba van Beijeren, tegen Mr. W. Bilderdijk, in zijne Geschiedenis des Vaderlands, verdedigd door Matthijs Siegenbeek. Te Haarlem, bij V. Loosjes. 1835. In gr. 8vo. IV en 173 bl. f 1-60. Gedurende eene halve Eeuw werd wagenaar als de wisse vraagbaak der Geschiedenis en tevens als het voorbeeld van den geschiedkundigen stijl beschouwd. Eene in ons klein land voorbeeldelooze deelneming maakte verscheidene uitgaven zijner Vaderlandsche Historie noodzakelijk, en zoo wel de massa onzer Landgenooten, als bijzonder de schranderste en geleerdste mannen vereenigden zich in zijnen hoogen lof. Kluit, voorzeker de diepste kenner onzer Geschiedenis, verklaarde, dat wagenaar, door zijn sierlijk doorloopend verhaal daarvan, zich de goedkeuring aller geleerden en eenen onsterfelijken naam verworven had (*); en van wijn, die met regt naast kluit mag gesteld worden, noemde hem ‘den treflijken Historieschrijver, een man van diepe kunde, helder begrip en juist oordeel.’ (†) Niet zoo gunstig dacht wijlen de Heer bilderdijk over wagenaar, wien hij, op onderschei- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} dene plaatsen zijner Geschiedenis, betitelt als een domkop, een ezel, een zot, een kwaadaartigen rekel, een Amsterdamschen bulhond, een kassiers of Commissionairs ziel, een kantoorjongen, een Godslasteraar, een vervalscher der Geschiedenis, zoo onzer Vorsten, als van den gezegenden Heiland, enz. enz. In het algemeen behoefde noch het gezond verstand noch het godsdienstig karakter van wagenaar eenige verdediging tegen zulke kinderachtige, en alleen voor hem, die dezelve uitstootte, vernederende, scheldwoorden. Beide zijn door tijdgenoot en nakomeling erkend, door de meest bevoegde beoordeelaars gehuldigd, en door niemand aangevallen, behalve alleen door eenen bilderdijk, die zoo velen onzer beroemde mannen, sieraden onzer Natie, de kroon van het hoofd tracht te rukken, en die zelfs, in het VIIde Deel zijner Geschiedenis, bl. 79 en 80, het niet zoo geheel ongerijmd vindt, om de regering van Amsterdam (in 1584) verdacht te houden van medepligtigheid aan den moord van willem den I door balthazar gerards!! ofschoon hij, na vele gronden voor het niet zoo ongerijmde dier verdenking te hebben bijgebragt, er zelf achter voegt: Maar dit alles bewijst niets! Doch in de bijzonderheden was eene verdediging van wagenaar niet overtollig. Wagenaar toch kan, en zal ook wel, als feilbaar mensch, hier en daar mis gehad hebben, evenzeer als alle zijne voorgangers, van herodotus af, en zijne navolgers, tot bilderdijk toe. Eene reeks van vermeende misslagen wordt dan ook in bilderdijk's Geschiedenis ten breedste uitgemeten; en het gezag van dit uitmuntend sieraad des Nederlandschen Zangbergs is ook in het geschiedkundige bij velen nog zoo groot, dat ligtelijk deze en gene alle de beschuldigingen, tegen wagenaar ingebragt, voor goede munt zoude kunnen opnemen, en ongevoelig in het denkbeeld komen, dat wagenaar wezenlijk een armhartig Geschiedschrijver is, die op elke bladzijde van zijn werk jammerlijk heeft misgetast. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Te regt dus heeft de Hoogleeraar siegenbeek het der moeite waardig geacht, om eens stukswijze na te gaan, waarin dan toch die schromelijke bévues, die kwaadaardige streken, die godslasterlijke aanmerkingen van wagenaar bestaan konden, en vooral om eens gezet te onderzoeken, of wagenaar overal wel datgene geschreven heeft, wat bilderdijk hem in den mond legt. Het aangekondigde werkje bevat de slotsom van dit onderzoek, voor zoo veel de zes eerste deelen van bilderdijk's Geschiedenis betreft. Deze slotsom komt ongeveer op het volgende neder. Hier en daar heeft wagenaar gedwaald, of zich ten minste onnaauwkeurig uitgedrukt. Zijne dwalingen betreffen echter meestal punten van ondergeschikt belang. Soms kan men hem die misslagen niet of naauwelijks tot verwijt aanrekenen. Hij toch miste eene reeks van belangrijke stukken, welke eerst later in het licht verschenen zijn. In alles, 't welk de regten onzer vroegere Graven en onze toenmalige Regeringswijze betreft, miste hij dat helder licht, 't welk, eerst vele jaren na zijnen dood, door kluit, in zijne Historia Critica, en in zijne Geschiedenis der Hollandsche Staatsregering, ontstoken is. Nooit verdienen echter zijne misslagen dien verbazenden ophef, dien bilderdijk er telkens van gemaakt heeft. De beschuldiging, dat wagenaar, als eerste Klerk ter Secretarij, zijne Geschiedenis onder den invloed der Amsterdamsche Burgemeesters schreef, wordt daardoor wederlegd, dat in 1759 de twee laatste Deelen zijner Vaderlandsche Geschiedenis in het licht verschenen, terwijl hij eerst in 1760 den post van eersten Klerk ter Secretarij verkreeg. (Zie zijn Leven, door huisinga bakker, bl. 62, 66). In de meeste gevallen mag men het zeer twijfelachtig stellen, of wel wagenaar, en of niet veeleer bilderdijk in dwaling verkeert. In sommige gevallen is bilderdijk blijkbaar op het dwaalspoor geweest; en meer dan eens heeft wagenaar niet gezegd datgene, wat bilderdijk goedvindt hem in den mond te leggen. (Zie b.v. bl. 77 en 113.) {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} De Hoogleeraar siegenbeek heeft niet hier en daar eenen enkelen uitval van bilderdijk, die het gemakkelijkst te wederleggen was, uitgekipt; hij heeft alle de berispingen van bilderdijk, zonder uitzondering, met bedaarden ernst onderzocht, getoetst aan hetgene wagenaar gezegd heeft, toegegeven, waar hij vermeende, dat bilderdijk in den grond der zaak gelijk had, en wagenaar's eer krachtig gehandhaafd, waar hij hem onverdiend achtte aangevallen. Niet minder lezenswaardig is het tweede gedeelte van dit werkje, zijnde eene Voorlezing, waarin de eer van jacoba van beijeren tegen de aantijgingen van bilderdijk verdedigd wordt. Men weet, dat bilderdijk, in het IVde Deel zijner Geschiedenis, deze ongelukkige Vorstin, die tot nog toe een voorwerp van medelijden en beklag bij de nakomelingschap geweest is, voorstelt als eene wulpsche vrouw, van eene overmatige hitte van gestel, met één woord (om de vuilste en gemeenste bijnamen niet op te halen) als eene lichtekooi, en daarbij (zoo als bilderdijk zich almede uitdrukt) als eene slimme en doortrapte feeks. De Hoogleeraar siegenbeek toont in zijne Voorlezing zeer goed aan, dat deze Vorstin in de Geschiedenis inderdaad zóó niet voorkomt; en dat geen enkel Geschiedschrijver heeft opgeteekend, dat zij immer van eenige ongeoorloofde verstandhouding met een' ander', buiten haren Echtgenoot, is verdacht gehouden. Het eenige, zegt hij, dat men van haar vermeld vindt, is, dat zij vrolijk van aard was: maar vrolijkheid en wulpschheid zijn toch verre van elkander onderscheiden. Hij noemt daarom de beschuldiging van wulpschheid van aard ronduit lastertaal, daar zij op geenen enkelen historischen grond gevestigd is. Ziet daar den hoofdinhoud van dit geschrift, 't welk wij echter alleen diegenen aanbevelen, die prijs stellen op een bedaard en waarheidlievend onderzoek uit de algemeen erkende en zuiverste bronnen der Geschiedenis. De liefhebbers van smaad- en scheldwoorden, wonder- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} spreuken, stoute en gewaagde gissingen, en onbestemde overleveringen van oude familiën, zullen hier niets van hunne gading aantreffen. Disquisitio de Demosthenae Eloquentiae Charactere, scripsit J.H. Scholten, Theol. Cand., Phil. Theor. Mag., Litt. Hum. Doct. Traj. ad Rhen. apud R. Natan. 1835. 8vo. maj. 181 pp. Onder de groote handhavers der Grieksche letterkunde in ons Vaderland behoort zekerlijk de Hoogleeraar van heusde, wiens uitnemende werken over de Sokratisch-Platonische Wijsbegeerte zoo in- als buitenslands den verdienden roem genieten. Hij heeft echter niet enkel door geschriften, maar ook, en wel voornamelijk, door het vormen van uitstekende leerlingen, omtrent de letteren duurzame verdiensten verworven. Van eenen derzelven is de voor ons liggende lettervrucht, van welke wij moeten bekennen, reeds door Duitsche letterkundige tijdschriften, die dezelve met hoogen lof hebben vermeld, te zijn voorgekomen. Het onderwerp is eene beschouwing van het eigenlijke karakter der welsprekendheid van demosthenes, een uitvloeisel der Sokratisch-Platonische Wijsbegeerte. Men weet, dat de Hoogleeraar dit punt reeds in zijne Initia en in zijne Sokratische School had aangeraakt, en de bekwame leerling heeft daaruit zekerlijk aanleiding genomen, hetzelve nader te ontwikkelen. Dit is met groote kennis der taal en der zaak, met smaak en oordeel geschied. De Heer scholten doet zijnen leermeester wezenlijk eer aan. Wij zullen den loop der denkbeelden in deze Verhandeling, welke zich boven de massa der inauguréle Dissertatiën verre verheft, en als een geleerd geschrift mag gelden, kortelijk uiteenzetten, en van eenige aanmerkingen doen verzeld gaan. Na eene hartelijke opdragt aan den Vader des Schrijvers, Predikant te Delft, handelt de inleiding over de {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} oordeelvellingen der oude Schrijvers, ten aanzien van de eigenlijke geaardheid der welsprekendheid van demosthenes. Vooral heeft men de wegslepende kracht bewonderd, waarin deze Redenaar alle anderen overtrof. De getuigenissen van dionysius, quinctilianus, plutarchus, de door denzelven aangehaalde panaetius en theopompus, en eindelijk cicero, verklaren zich hieromtrent stellig. Uit laatstgemelden blijkt het nu, dat demosthenes een hoorder van plato geweest is: dit brengt den Heer scholten op den weg, om den grond der echte, overredende welsprekendheid van demosthenes op te zoeken. Hij doet dit, door eenige kenschetsende eigenschappen van den Redenaar te vermelden, waarvan de voorschriften en voorbeelden bij den Wijsgeer worden gevonden. 1. Ongemeene eenvoudigheid. De redevoeringen des Atheenschen redenaars bieden hiervan zeer vele voorbeelden aan, waarvan wij niet zeggen kunnen, dat scholten juist hier de gelukkigsten heeft gekozen. Zoo vinden wij er niet de minste eenvoudigheid, maar wel de uitdrukking der verlegenheid in, wanneer demosthenes (zie hier, p. 21) in het regtsgeding over het Gezantschap, waarin aeschines beschuldigd was, niet dulden wil, dat deze hem op zijne beurt beschuldige, maar hem den vorm der verdediging voorschrijft; iets, hetwelk hij toch in de redevoering voor de Kroon in dienzelfden aeschines, die het te zijnen aanzien wil bewerkstelligen, hoogelijk afkeurt. Wij zullen kortelijk de eenvoudigheid van demosthenes met de, op p. 172 aangehaalde, woorden van reinhard vermelden: ‘Hoe groot was mijne verbazing, in den meestberoemden Redenaar der Oudheid eenen man te vinden, die, om zijn doel te bereiken en de grootste werkingen voort te brengen, nooit eene bloem der redekunst, nooit een gezocht woord, nooit eene gemaakte treffende spreekwijze, allerminst poëtisch proza noodig heeft, die veeleer alles, wat hij heeft voor te dragen, met de natuurlijkste uitdrukking zegt, die de zaak op de {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} meest juiste wijze aanduidt en haar op het treffendst voorstelt.’ (Welk eene les voor vele Redenaars en Schrijvers in onze dagen!) Het is dus ook niet te verwonderen, dat demosthenes, de grootste redenaar van allen, bijkans het minst figuren en beelden heeft. Hij heeft er zeer weinige; maar die hij heeft, zijn voortreffelijk, en grootendeels vergelijkingen, die door onzen Schrijver worden bijgebragt, en met gelijksoortige beelden en uitdrukkingen uit plato vergeleken, welke gelijkvormigheid zekerlijk somtijds treffend is. Doch wanneer men de vraagswijze voordragt en de herhaling van de krachtigste woorden ook tot de redekunstige figuren rekent, dan heeft demosthenes zich daarvan zeer dikwijls bediend. Dit brengt ons tot eene andere eigenaardigheid des Redenaars, 2. den vorm der zamenspraak, welke hij als 't ware met zijne hoorders houdt, en waarin hij het voorbeeld van plato blijkbaar heeft voor oogen gehad, die op deze wijze het schrift, meer dan gewoonlijk geschiedt, tot een afdruksel der spraak heeft gemaakt. De Schrijver heeft dit uitmuntend in voorbeelden aangetoond. Hiermede loopt de eerste Afdeeling, over den uitwendigen vorm der redevoeringen van demosthenes, af, en de Schrijver gaat tot derzelver inwendige voortreffelijkheid over. Het oogmerk, het doel van den Redenaar was altijd goed; het was om zijner medeburgeren heil te bevorderen, en vloeide voort uit de reinste vaderlandsliefde. Deze toonde zich vooral in de standvastige, onophoudelijke tegenwerking tegen philippus en de latere Macedonische Vorsten. Wij erkennen gaarne, dat demosthenes innig van de goedheid zijner bedoelingen overtuigd was, en in zoo verre is alles, wat hier verder wordt voorgedragen, waarachtig en juist; maar de Schrijver komt ons voor te stellig te spreken, wanneer hij ook de staatkunde van demosthenes voor de eenig ware en goede houdt. Immers men weet, dat er toen twee partijen in Athene waren, de oorlogs- en vredespartij, en allen, die tot de laatste behoorden, {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} waren gewis geene verraders noch omgekochten. Wij zullen slechts twee mannen noemen, die als menschen even zoo veel achting verdienen als demosthenes, en hem als redenaars nabij kwamen: isokrates en phocion. De laatste, van wien demosthenes zelf zeide: Daar komt de bijl mijner redenen! achtte het Atheensche volk niet meer geschikt voor eene worsteling zoo als die tegen philippus, en heeft de ondervinding hem niet geregtvaardigd? de eerste wilde het onweder afwenden, door philippus elders bezig te houden, en hem eenen oorlog aan het hoofd der vereenigde Grieken, als Generaal van het Bondgenootschap, tegen Griekenlands erfvijand, den Koning van Perzië, opdragen; iets, waarop hij, als afstammeling van hercules, zoo goed als de Koning van Lacedemon, zonder eenige schade voor de Grieken, aanspraak kon maken. Hoe geheel anders zou misschien de Grieksche Geschiedenis luiden, wanneer men dit had ingewilligd! Maar wij moeten erkennen, dat philippus zelf dien raadslag van isokrates niet ernstig behartigde. Hoe het zij, voor de staatkunde van demosthenes, van openbaren tegenstand tegen philippus, was ook veel te zeggen, en zij was misschien de rondborstigste en edelste weg, dien de Staat kon inslaan, al waren dan ook onder de andersdenkenden niet zoo vele verraders, als hij (gelijk zoo vele driftige volksvrienden ook in lateren tijd) daarvoor hield. Deze aanmerkingen hielden wij bij het volgende voor noodzakelijk. De Schrijver beschouwt nu namelijk achtervolgens de wijze, waarop demosthenes zijne landgenooten van verkeerde denkbeelden zocht te genezen. Deze waren van driederlei aard. Sommigen namelijk dachten, dat men philippus geenen tegenstand kon bieden, en zulk een' magtigen vijand niet kon bestrijden; anderen, dat hij het nadeel van Athene niet zocht; van den anderen kant waren er ook zulken, die door ontijdige drift niet minder, dan de anderen door hunne lafhartigheid, het welzijn der Republiek in gevaar stelden. Tegen alle de- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} zen waren de redenen van demosthenes gerigt: tegen de eersten onder anderen die beroemde plaats in de tweede (of veeleer eerste) Olynthische Redevoering, die zekerlijk in kracht en welsprekendheid naauwelijks haars gelijken heeft, en waarin hij inderdaad eenen lateren veroveraar schijnt af te malen; tegen de tweeden de Redevoering over den Chersonnesus, of veeleer over diopeithes; (iets, waarin, wat ook onze Schrijver zeggen moge, het gedrag van den laatsten volgens alle denkbeelden van het regt der volken niet te verdedigen was; terwijl de vrees van demosthenes, dat philippus niet alleen den ondergang der Demokratie, maar zelfs dien der stad begeerde, door 's mans gedrag na den slag bij Chaeronea wel gelogenstraft is; en nogtans heeft de welsprekendheid van demosthenes iets wegslepends, dat echter hier minder onderrigt, dan op de hartstogten werkt.) Tegen de derde verkeerdheid, die der al te driftige oorlogsvrienden, was de Redevoering voor den Vrede bestemd, waarin de Redenaar, tegen zijne doorgaande gewoonte, de handhaving van den pasgeslotenen vrede aanprees. In dit alles, in deze zuivering der ooren, gelijk demosthenes zich uitdrukte, volgde hij plato of veeleer sokrates na, die ook de gemoederen zijner hoorders eerst van valsche denkbeelden trachtte te ontslaan, om hun daarna de waarheid te kunnen bijbrengen; en daarin overtrof ook, volgens onzen Schrijver, demosthenes den anders zoo welsprekenden perikles, die meer dadelijk op de hartstogten, gelijk demosthenes op het verstand, werkte. (Wij merken echter aan, dat, wanneer dit doorgaans het geval geweest ware, demosthenes dien indruk niet op een zinnelijk volk zou hebben gemaakt, waarvan alle Schrijvers getuigen.) AEschines tracht zelfs door het opwekken van verkeerde hartstogten, door scherts en spot de hoorders te winnen; dit laatste - het zij tot zijne eere gezegd - het aanwenden der wapenen van het belagchelijke, viel genoegzaam nooit in den ernstigen Redenaar, waarover {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} wij handelen. Daarentegen was hij bij uitstek vrijmoedig in het berispen zijner hoorders, niet alleen der redenaars van de andere partij, die veel invloeds hadden en die hij als verraders ten toon stelde, gelijk sokrates en plato de Sophisten als verleiders, maar ook der alvermogende volksvergadering, wier traagheid, wuftheid, zorgeloosheid en zucht voor vermaak hij onbewimpeld aanviel, daar zij het oorlogsfonds voor den Schouwburg besteedde. (Dit laatste verwijt was te verdienstelijker, daar het op doodstraf verboden was, die gelden tot derzelver oorspronkelijke bestemming terug te brengen.) Ook hierin volgde demosthenes de manier van plato, wiens Apologie van sokrates ook de grootste vrijmoedigheid voor zijne regters ademt. Maar hoe kon nu het kitteloorige Atheensche volk dit verdragen? Omdat het door daden overtuigd was van de hartelijke welwillendheid en liefde des Redenaars voor zijn volk en zijne geboortestad, die in alwat hij deed en sprak haar welzijn bedoelde, schoon zij niet altijd zijnen raad volgde. Zoo was ook alcibiades, blijkens het Gastmaal van plato, zoodanig met sokrates ingenomen, dat hij niet zonder hem leven kon, schoon verre van in alles zijne wijze lessen te volgen. Tot hiertoe zagen wij, hoe demosthenes de waarheid zonder menschenvrees ten aanzien zijner hoorderen steeds op het oog had. Maar hij stelde zich ook het eervolle, het zedelijk goede, boven het enkel voordeelige, ten doel zijner raadgevingen; men ziet dit uit de Redevoering tegen leptines, waarin hij de afschaffing der wettige Privilegiën met alle kracht als onregtvaardig, hoezeer financiëel nuttig, bestrijdt. (Demosthenes was niet op de hoogte van onzen tijd. Privilegiën! Dit strijdt immers tegen de gelijkheid! Hij was dus, in de lieve hedendaagsche beteekenis, een Aristokraat, hoezeer hij vreemd zou hebben opgezien, wanneer men hem dat verwijt had gedaan. Het voorstel van aristokrates, om eenen vreemden gelukzoeker voor onschendbaar te verklaren, en hem en zijnen gebieder {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} daardoor vrijheid tot alle misdaden te geven, bestreed hij met gelijken nadruk. De vrijheid der Rhodiërs, die, hoezeer tegen de Atheners opgestaan, thans door de Barbaren verdrukt werden, raadde hij, hun weder te verschaffen, geen kwaad met kwaad te vergelden, en omtrent verdrukte volken zóó te denken en te handelen, als zij zulks in een gelijk geval van anderen zouden wenschen. Een verheven staatkundig beginsel, mits het niet in de handen van Revolutionairen valle, want dan zou het een tweesnijdend zwaard worden! De Schrijver vindt hier het beginsel van plato weder, dat Grieken omtrent Grieken onderling den oorlog met menschelijkheid en verzoenlijkheid moeten voeren. Eindelijk verklaart demosthenes, in zijn meesterstuk, de Redevoering voor de Kroon, ronduit, dat, zelfs in gevalle Athene de nederlaag bij Chaeronea had vooruitgezien, het, voor de eer van den Staat en de gedachtenis der Vaderen, niet zonder strijd voor philippus had kunnen bukken, en hij niet anders had mogen raden. Overal plaatst hij dus zedelijke beginselen, ook in de staatkunde, op den voorgrond. Wij erkennen, dat de genoemde voorbeelden allergelukkigst gekozen zijn. Als tegenbeeld ter vergelijking wordt de bekende heerlijke plaats uit de Apologie van sokrates medegedeeld, waarin deze tot de Heliëa, even als petrus tot het Sanhedrin, zeide: Men moet God meer gehoorzamen dan de menschen, en dus zal ik, al wildet gij mij het leven schenken op voorwaarde dat ik zou ophouden te leeren, mij daaraan niet onderwerpen! - De Atheensche Redenaar zocht wijders het gevoel voor eer en schaamte bij het volk op te wekken door voorbeelden van hunne tijdgenooten, b.v. de Olynthiërs, van hunne vijanden, gelijk philippus, in die beroemde plaats uit de Kroon, waarin hij door zucht van dien Koning naar roem hun eergevoel zoekt te wekken; en eindelijk van hunne voorvaderen, onder anderen in die onvergelijkelijke plaats uit hetzelfde meesterstuk, waarin hij de schimmen der weleer gesneuvelde helden tot getuigen roept van de noodzakelijkheid en regtvaardigheid van hunnen tegenstand te Chaeronea, hoezeer die dan ook mislukt was: hier vond quinctilianus ook eene treffende overeenkomst met plato; de Heer scholten ziet die in de lijkrede of den Menexenus van laatstgenoemden. De meesterlijke opwekking van dat eergevoel door perikles in een ander geval wordt hier tegenovergesteld, en minder edel ge- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} vonden, dan in het geval van demosthenes. Doch de gevallen dulden, naar het ons voorkomt, geene vergelijking. Eindelijk doet de Schrijver opmerken, hoe demosthenes wel niet zeer dikwijls, maar toch steeds met waardigheid, hoogen ernst en in betrekking tot de zedelijkheid, van de Godheid gewaagt. Men heeft van hem die heerlijke spreuk in de (wel is waar door sommigen voor onecht gehoudene) eerste Redevoering tegen aristogiton: ‘De schoonste, de heiligste altaren der Geregtigheid, der Wettigheid en der Schaamte, die de mensch bezit, vindt hij in zijne eigene ziel en natuur.’ Elders spreekt hij van de Goden, als handhavers en verdedigers der regtvaardige zaak. Ook hierin zoekt onze Schrijver eene overeenkomst met die beroemde plaats van plato in het tiende Boek der Wetten, waarin de Wijsgeer zegt, ‘dat de deugdzame noch in armoede, noch in ziekte, noch eenig ander kwaad, door God verlaten is, maar dat hem of in leven of in sterven alle dingen ten goede moeten uitloopen.’ Wij vinden hier veel meer gelijkvormigheids met die plaats van paulus, waarin hij zegt, dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen moeten medewerken ten goede, dan met eenen Redenaar, die, om zijne burgers aan te moedigen, hunne zaak als regtvaardig en dus Gode gevallig, en den vijand als eenen eedbreker voorstelt; want dat kan iedereen doen, ook al is zijne zaak in den grond minder goed. Voorts wordt het godsdienstig gevoel van demosthenes als Redenaar ook met dat van een ander sieraad der Sokratische school, met xenophon als Veldheer, vergeleken, en eindelijk nog de uitwendige getuigenissen bijeengebragt, die voor de kennis van demosthenes aan plato en het van denzelven geno. ten onderwijs pleiten; waarop alles met eene korte Narede wordt besloten. Wij hebben dit werk met uitstekend genoegen gelezen, niet alleen om de geleerdheid, maar ook om het warme gevoel voor waarheid en deugd des jeugdigen Schrijvers, daarin doorstralende. Naar ons denkbeeld is hier meer een Ideaal dan een portret voorgesteld; maar dat Ideaal zelve getuigt van eene schoone ziel, die het heeft kunnen ontwerpen. Mogt een demosthenes, zoo als hij hier voorgesteld wordt, en ook grootendeels was, het voorbeeld worden voor onze Redenaars, Staatslieden en Volksvertegenwoordigers, en mogten zij vrijmoedig, zonder menschenvrees, zonder op- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} zigt op gunst, gemak, ambten of ridderorden, steeds het welzijn des volks, waarheid, deugd en billijkheid voor oogen houden! Reis rondom de Wereld door de Zeeën van Indië en China, uitgevoerd met Z.M. Korvet van Oorlog la Favorite, gedurende de jaren 1830, 1831 en 1832, onder bevel van den Fregatskapitein C.P.T. la Place, uitgegeven op last van den Vice-Admiraal Graaf de Rigny, Minister van Marine en Koloniën. Uit het Fransch vertaald. Deel I-IV. Met Titels, Vignetten, Kaart en Platen in steendruk. Te Zaltbommel, bij J. Noman en Zoon. 1834, 1835. In gr. 8vo. Te zamen XXXVI en 1199 bl. f 15-30. Het oogmerk, waarmede de Fransche Oorlogskorvet la Favorite, onder bevel van den Kapitein-Luitenant la place, door het Gouvernement van karel X in het laatst van 1829 werd uitgezonden, om eene reis rondom de wereld te doen, is het best te kennen uit de instructie, aan den bevelhebber van dien bodem gegeven, bestaande in eenen brief van den Minister van Marine, Baron d'haussez, (een' der met het vorige bewind gevallene staatslieden) en eene Memorie van voorschriften, beide aan het hoofd dezes werks geplaatst. Het hoofddoel der zending was, om den koophandel uit te breiden en door eene menigte van inlichtingen te dienen, zoo als b.v. het bepalen der geographische ligging van eenige punten, ten dienste der zeevaart; het inwinnen van inlichtingen omtrent alles, wat den handel aangaat, gelijk aangaande de plaatselijke bepalingen nopens het loodswezen; de voorwaarden van verschillenden aard, waarop men schepen en koopwaren, die uit Frankrijk of andere gedeelten van Europa komen, toelaat; welke handelsartikelen het gemakkelijkst en voordeeligst in iedere plaats kunnen worden binnengevoerd, en welke men wederkeerig kan uitvoeren; wanneer het het gunstigste jaargetijde is, om dezen ruilhandel te drijven, en alle dergelijke bijzonderheden. Uit deze korte opgave ziet de lezer, dat Kapitein la place aan zijnen uitgestrekten last geheellijk voldoen kon; dat het verslag van zijne reis in allen deele kon beantwoorden aan het doel van zijn Gouvernement, en hij voor allen, {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} die bij de onderwerpen van zijn onderzoek een onmiddellijk belang hebben, een hoogst verdienstelijk werk doen met het uitgeven zijner reisbeschrijving, - en echter een boek schrijven, voor den duizendsten lezer niet belangrijk, en althans in geen opzigt der vertolking in eenige andere taal waardig. Maar de kundige Zeeman heeft meer gedaan. Hij kan eenigermate met ulysses gezegd worden, vele volken te Lebben bezocht en hunne zeden nagespoord. Hij heeft het onderscheid gevoeld, dat er zijn moest tusschen een Rapport zijner verrigtingen aan zijne lastgevers, en een verhaal zijner reizen en ontmoetingen aan het publiek, waarin wel het eerste niet geheel werd voorbijgegaan, in zooverre het voor zijne landgenooten in het algemeen belangrijk kon geacht worden, maar dat toch over de door hem bezochte streken meer inhield, dan waartoe hij, krachtens zijnen last, gehouden was. Uit dit oogpunt hebben wij dan ook de thans voor ons liggende reisbeschrijving te beschouwen; en uit dit oogpunt hebben wij er vrede mede, dat eene reis, door eenen Franschen Zeekapitein, op last van zijn Gouvernement, met die oogmerken, gedaan, in een Nederduitsch gewaad verschijnt; ofschoon wij toch den Vertaler zouden hebben aangeraden, liever een uittreksel, bevattende het algemeen, ook voor onze landgenooten, belangrijke uit la place's reis, te vervaardigen, waardoor het werk - en dit ware ook voor den Uitgever misschien beter geweest - minder omslagtig en kostbaar, maar daardoor tevens meer gelezen en gekocht zou zijn, daar het debiet, tot schade des laatsten, zich nu veelal tot Leesgezelschappen, waartoe het dan ook niet ongeschikt is, zal moeten bepalen. Doch dit laatste is in zooverre buiten ons. Met de beoordeeling van dit werk is Rec. eenigzins verlegen. Hij had een breedvoerig verslag van het eerste Deel opgesteld, toen hem het tweede en derde te gelijk werden toegezonden; en pas was hij deze, met de pen in de hand, gaan lezen, of hij ontving het vierde Deel. Op dezelfde wijze nu voort te gaan, als hij begonnen was, gevoelde hij, dat ondoenlijk was, daar de Redacteur van dit Tijdschrift er reeds meermalen bij hem op heeft aangedrongen, kort te zijn, en zijne beoordeeling, zoo als hij aangevangen had ze ten papiere te brengen, over het viertal geene bladzijden, maar vellen druks zou beslaan. Van den inhoud zal hij dus alleen zeggen, hetgeen in de {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} opschriften der Hoofdstukken, vrij onvolledig echter, gevonden wordt, en ten aanzien van zaken, vertaling, taal en stijl slechts uit de twee eerste Deelen het een en ander aanvoeren, waarin zoo ongeveer tot het geheel kan worden besloten. Misschien maken wij het noch Redacteur, noch Vertaler, noch Uitgever naar den zin. Wij kunnen het niet helpen. Effen is kwaad passen. De vijftien Hoofdstukken hebben deze opschriften: I. Vertrek uit Frankrijk. Aankomst en verblijf te Gorée. II. Vertrek van Gorée. Overtogt naar Bourbon. III. Aankomst op Bourbon. Orkaan. Verblijf op Ile-de-France. Tegenwoordige staat van deze kolonie. IV. Terugkomst op Bourbon. Beschrijving dezer kolonie. V. Vertrek van Bourbon. Ile-de-Sable. De Archipel der Scychellen. Aankomst op de kust van Indië. VI. Aankomst te Pondichery. Beschrijving van dit etablissement. Vertrek. VII. Aankomst te Madras. Beschrijving van deze Engelsche bezitting. Aanmerkingen over de magt der Engelschen in Indië. VIII. Vertrek van Madras. De korvet strandt. Mazulipatnam. IX. Vertrek van de kusten van Indië. De korvet zeilt de zeeëngten door. Malacca. Sincapore. Aankomst op de Philippijnsche eilanden. X. Manilla. Beschrijving van Leiçon. Eenige bijzonderheden nopens [de geschiedenis], den regeringsvorm, de zeden en de kunstvlijt van de bewoners dezer plaats. XI. Algemeene opmerkingen omtrent China, deszelfs bestuur en betrekkingen met de Europeanen. XII. Beschrijving van Canton. Zeden en gebruiken van de inwoners dezer plaats. XIII. Macao. Beschrijving van dit Portugesche etablissement. Vertrek naar Cochinchina. Aankomst in de baai van Turani. XIV. Beschrijving van Cochinchina. Zeden en gewoonten der bewoners van dit land. Algemeene opmerkingen over den handel van Frankrijk in deze gewesten. XV. Vertrek van Cochinchina en ontdekkingsreis in de golf van Tonkin. Terugreis naar Turon. Hydrographische waarnemingen in de zee van China. Beschrijving van de Archipels Natunas en Anambas. Aankomst op Java. Ten aanzien der zaken, in deze reis beschreven, merken wij in het algemeen aan, dat, bij het vele belangrijke en opmerkenswaardige, een zekere toeleg niet te miskennen is, om het werk van eene aanmerkelijke uitgebreidheid te doen worden, waartoe dan ook niet zelden uitweidingen moeten dienen over min belangrijke bijzonderheden, onder welke wij {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} gedurig stootten op de zoodanige, die wel met het doel der reis in een onmiddellijk verband stonden, maar juist daardoor voor den Nederlandschen lezer min belangrijk zijn. Zoo zijn b.v. de geschiedkundige bijzonderheden over Manilla, ofschoon niet onbelangrijk, echter al zeer langdradig. Zoo is ook aan politieke redeneringen, de liefhebberij der Franschen, geen gebrek. Men leze slechts D. I, bladz. 66 volg. Aangenaam is echter deze breedvoerigheid weder op andere plaatsen, gelijk het in het derde Deel over China en de Chinezen gezegde; ook wanneer la place veel belangrijks, waars en ook voor onze natie behartigenswaardigs zegt van den overwegenden invloed der Engelschen in de Indische zeeën; zoo is mede zeer lezenswaardig, vooral om de beoordeeling, wat hij in het tweede Deel verhaalt van de verbranding eener Indiaansche weduwe, en elders zegt van de ongelukkige Paria's; en inzonderheid hebben wij met genoegen gelezen de oordeelkundige aanmerkingen, D. I, bl. 214 volg., over de caster. Zelfs zouden wij, bij al de wijdloopigheid, die een algemeen gebrek is van het gansche werk, op sommige andere plaatsen nog wel wat meerder wenschen, waarvan wij alleen, D. II, bl. 220, de vervaardiging der beroemde Manilla-cigaren noemen, waarvan la place zich met weinige regelen afmaakt. Gaarne zouden wij voor dergelijke merkwaardige bijzonderheden eene menigte van zinsneden missen, al ware het alleen dat - zeker overdreven - klagen over de knevelarij der Hollanders, (waarom niet liever Nederlanders vertaald?) D. II, bl. 134. Trouwens aan het bittere schrijven over onze natie, bij onze naburen zoo algemeen, ontbreekt het hier vooral niet; en het weinige, dat tot onzen lof gezegd wordt, D. I, bl. 166, kan toch niet opwegen tegen die veelvuldige schimpredenen, welke het ons onbegrijpelijk is, niet door den Vertaler, vol verontwaardiging, te zien overgeslagen, of ten minste wederlegd. De Franschen! Bone Deus! Zij mogen wel zwijgen! Men leze eens, D. I, bl. 142: ‘Rondom zagen wij eenige overblijfselen van woningen en putten, zonder twijfel door de equipage van het fluitschip l'Utile gemaakt, die in 1767 Ile-de-Sable ontdekte en des nachts verdwaalde. Dit vaartuig had tachtig zwarte slaven aan boord: zij werden aan hun noodlot (lot) overgelaten door de blanken, die met kano's de kust van Madagascar wisten te bereiken, naar welke een goede wind hen gelukkig deed {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} heendrijven. Deze bank, welker bestaan niets te kennen geeft, en waarvan de ligging, om zoo te spreken, nog onbekend was, joeg den zeelieden zulk een schrik aan, dat gedurende vijftien jaren geen zeeman dezelve dorst opsporen, om de ongelukkige zwarten ter hulp te snellen: eindelijk gelukte het den onverschrokken Kapitein fromelin, die over de koninklijke korvet la Diligente het bevel voerde, na vele gevaren te hebben doorgestaan, de bank te ontdekken. Zij was bijna verlaten: vijf vrouwen slechts waren, niettegenstaande de verschrikkelijke ellende en gebrek, welke hare ongelukkige medgezellen had weggemaaid, gespaard gebleven. Zij hadden, op dit verlaten oord, zich met schelpdieren gevoed, die de golven aanspoelden, en met schildpadden, die een gelukkig toeval op den oever bragt: gaten, in het zand gegraven, verschaften een brak water. Deze ongelukkige menschen waren geheel en al in eenen staat van dierlijkheid vervallen.’ Zóó zou toch geen Nederlander, al waren er nog zoo vele gevaren mede gemoeid, menschen aan hun lot hebben overgelaten. En dan noemt men zich nog de beschaafdste natie der wereld! Wat kan de nationale hoogmoed niet doen! Nu, die komt hier dan ook zoo tamelijk doorkijken. - Hetgeen de reiziger, D. II, bl. 30, zegt aangaande den gezelligen omgang te Madras, inzonderheid voor vrouwen, zal door den luchtigen Franschman denkelijk wel wat overdreven zijn. Trouwens, wanneer hij over de vrouwen praat, en inzonderheid over haar ‘verleidelijk schoon,’ - eene bij hem zeer geliefkoosde uitdrukking, - dan is hij regt op zijn stokpaardje. Een staaltje van de onbaatzuchtigheid der Engelschen vonden wij D. I, bl. 97, waar la place verhaalt, dat een Hollandsch fregat, hetwelk zijne masten verloren had, voor één' enkelen mast - maar men maakte van den nood gebruik - moest betalen fr. 150,000; zegge: honderdvijftigduizend franken! Veel van hetgeen wij aanmerkten had door den Vertaler kunnen en moeten verholpen zijn. Bovendien heeft hij zich schuldig gemaakt aan verscheidene fouten, van welke wij enkele moeten aanwijzen. Bekend is het, dat de Franschen, zoo in spreken, als in schrijven, alles overdrijven. Waar wij spreken van grooten honger, doen zij het van mourir de faim; waar ons iets spijt, zijn zij en désespoir. Maar een oordeelkundig Vertaler moet dit niet letterlijk overzetten; hij {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} moet den aard der talen, uit en in welke hij vertaalt, in het oog houden. De onze heeft dit niet overal gedaan; b.v. D. I, bl. 77: ‘Mijne ziel, door zorg verbrijzeld.’ D. I, bl. 90, lezen wij van ‘een gevoel van afgrijzen (!) op het gezigt van den waterval op Ile-de-France.’ Hiertoe behoort ook eenigzins de snelle afwisseling tusschen den verleden' en tegenwoordigen tijd in het verhalen, b.v. D. II, bl. 162, 163 en elders. Ook wordt de vertaling ontsierd door verscheidene Gallicismen. Zoo staat D. I, bl. 151: ‘deze reis is eene mijl lang en onderworpen aan eb en vloed’ (zeker soumis à flux et reflux, hetgeen beteekent: afhankelijk van eb en vloed). Zoo leest men D. II, bl. 68: ‘toen eene bijzondere soort van weefgetouwen, om het katoen te bereiden, in Engeland werd uitgevonden, en den kooplieden van deze natie toestond (permit, gelegenheid gaf, in staat stelde), om met de Yanaonzeka in het strijdperk te treden,’ (liever te wedijveren.) Zoo vindt men Mr. (Monsieur) voor de Heer; vrouwtje van een' buffel, (femelle, wijfje.) D. II, bl. 59; heerlijkste gezigtspunten, (points de vue, gezigten) D. II, bl. 236; zich, voor elkander, komt ook dikwijls voor, even als masten voor stengen, zeker door verkeerde vertaling. Onnaauwkeurig, of gesteld, of overgezet, is het volgende: ‘Het heeft mij toegeschenen, dat de Tagaalsche gezinnen uit niet zeer vele leden bestonden, en men er weinig kinderen vond: men moet dit zeker toeschrijven aan de kinderziekte, en andere kwalen, die er velen naar het graf slepen; want de vrouwen op Leiçon worden door de mannen zeer goed behandeld, en oefenen zelfs, zoo men zegt, in de lagere klassen, eenen grooten invloed op dezelve uit.’ D. II, bl. 204. Ook de taal had hier en daar nog wel eenige beschaving noodig gehad. Zelfs wordt meermalen verward met zelf en zelve, zoo als D. II, bl. 232; spijt wordt, D. I, bl. 72, mannelijk gebruikt; inname staat, D. II, bl. 175, voor inneming; hem voor zich, D. II, bl. 105 r. 2; physsieke, D. I, bl. 92; buitenlands voor buitenlandsch, D. I, bl. 96; wij zouden ons wederzien, voor elkander, (eigenlijk een Gallicismus: nous nous) D. I, bl. 149; vergiftigd, voor vergiftig, D. I. bl. 153; en zij, die niets bezitten, voor: en hen, D. I, bl. 116; zijlen voor zeilen, D. I, bl. 180, enz. enz. De uitvoering is goed. Drukfouten hebben wij weinige {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} aangetroffen. De hinderlijkste zijn: 34o, 8′ Noorderbreedte, moet zijn Zuiderbreedte, D. I, bl. 43; ten westen van de Kaap de Goede Hoop, moet zijn ten oosten, D. II, bl. 22. De Kaart en Platen zijn uitmuntend, en doen der steendruk. kerije van den Heer backer eere aan. Van ongevalligen stijl zouden wij nog onderscheidene proeven kunnen mededeelen; doch wij zijn reeds al te breed geworden. Den Uitgever van dit kostbaar werk wenschen wij een goed vertier; want niettegenstaande de leemten, die wij ons verpligt achtten er in aan te wijzen, is het inderdaad in vele opzigten een zeer belangrijk werk, en het zou ons spijten, indien een degelijk werk minder aanmoediging vond, dan de menigte der pakhuizen van oppervlakkigheid, die - voor weinige centen onder allerlei vorm uitgestald - ook hoe langer zoo meer in ons vaderland voortgaan den soliden boek. handel te ondermijnen. En dit zal dàn geschieden, wanneer geen Uitgever het meer zal kunnen wagen, een werk van grooteren omvang, en daardoor van meerdere kosten, inzonderheid met zulke heerlijke steendrukplaten, als deze zijn, in het licht te zenden. Diatribe in Guilielmi Ludovici Nassavii vitam, ingenium, merita. Scripsit J.A.C. van Heusde, Litt. Hum. Cand. et Jur. Stud. Traj. ad Rhen. apud J. Altheer. 1835. oct. maj. XVI et 288 pag. f 3-75. Deze Verhandeling is de beantwoording van eene Prijsvraag, door de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte te Leiden uitgeschreven, waarin gevraagd werd eene beschrijving van het leven en de daden van willem lodewijk, den eersten Stadhouder of Gouverneur van Friesland en Groningen uit het Huis van Nassau, benevens eene beoordeeling van deszelfs karakter en verdiensten bij den Nederlandschen Staat. Hierop was, in den jare 1834, geen gouden eerpenning toegewezen, maar een loffelijk getuigschrift gegeven aan den Utrechtschen Student in de Regten, j.a.c. van heusde, wiens Verhandeling nu het licht ziet. - Vooraf gaat een Brief van zijnen Vader, den beroemden Hoogleeraar van heusde, die hem daarin niet slechts met de behaalde eer gelukwenscht, {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} maar hem ook aanspoort, om dit zijn werk, met gebruik van de daarop gemaakte aanmerkingen, verder te volmaken, te beschaven, en dan uit te geven; (*) niet om daarmede nog zekeren meerderen roem te bejagen, maar om misschien andere jonge lieden tot vlijtige beoefening der Vaderlandsche Geschiedenis aan te sporen, en zelfs om Mannen, die in dit vak zeer bedreven zijn, tot mededeeling van de vruchten huns arbeids op te wekken; waartoe vooral aanmoedigen moet, dat de tegenwoordige tijd tot zulk eene bearbeiding der Geschiedenis onzes Vaderlands uitnemend geschikt is, door het wijken van de vorige partijzucht, door de wijsgeerige beoefening der Geschiedenis in het algemeen, en door de herleving van Vaderland en Vaderlandsliefde, waarvan de jongste tijden zoo heerlijke bewijzen hebben opgeleverd, dat jonge lieden zich door dit een en ander ten sterkste moeten opgewekt gevoelen, om het heil en den roem van hun Vaderland met al hunne magt te bevorderen. Dat dit alles in eenen schoonen stijl geschreven is, behoeft Referent voor de kenners der werken van Prof. van heusde wel niet te verzekeren; maar hij werd onder het lezen weggesleept, om den hoofdzakelijken inhoud van dezen Brief wat breeder mede te deelen, opdat hij daardoor anderen, en bijzonder jonge lieden, tot deszelfs lezing mogt uitlokken, en hun denzelfden vaderlandschen zin inboezemen. Wat nu de Verhandeling van den jongen van heusde aangaat, nadat zij niet alleen de loffelijke getuigenis van de Akademische Beoordeelaars verkregen heeft, maar ook, na herziening, onder het oog van den ter beoordeeling niet minder wel bevoegden Vader in het licht gekomen is, zou het wel bijna overtollig kunnen schijnen, iets tot haren lof te zeggen: wij mogen er nogtans gerust bijvoegen, dat zij die eer bijzonder waardig is, en zoo naar stijl, als naar behandeling van zaken, met genoegen zal gelezen worden, mits men in aanmerking neme, dat men het werk niet van den Hoogleeraar, maar van den Student van heusde voor zich heeft. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Na, in eene toespraak aan de Faculteit, de voornaamste bronnen, waaruit hij zijne beschrijving geput heeft, opgegeven, en in eene inleiding den lof der Voorvaderen, bijzonder van willem I en maurits, (*) kortelijk vermeld te hebben, splitst van heusde zijne Verhandeling, naar de vraag, natuurlijk in drie deelen: I. het leven en de daden, II. het karakter, III. de verdiensten van willem lodewijk van Nassau, ten opzigte van den Staat der vereenigde Nederlanden. - Het eerste en verre het grootste deel heeft hij wederom gepast in drie tijdvakken verdeeld: 1. 's Mans kindschheid en jongelingsjaren, van 1560-1585; 2. deszelfs bedrijven, als Stadhouder van Friesland, van 1585-1594; 3. deszelfs bedrijven, nadat hij tevens tot Stadhouder van Groningen en Drenthe aangesteld was, tot aan zijnen dood, van 1594-1620. In opgave van verdere bijzonderheden kunnen wij hem hier niet volgen. - Over het geheel is dit gedeelte der Verhandeling Rec. wèl bewerkt en vrij volledig voorgekomen. Misschien had ‘de bijzondere waakzaamheid en gematigdheid van willem lodewijk, waardoor de oneenigheden in Friesland gelukkig bijgelegd zijn,’ zoo als p. 114 met een enkel woord gezegd wordt, wat breedere vermelding verdiend; zoo ook het verrigte in de zaak der Leeuwardensche onlusten, p. 137, en nog een of twee andere punten, waarover straks nader. Ter goede voorstelling van het karakter en de zeden van willem lodewijk, in het tweede deel, geeft van heusde deze orde op, dat hij vooreerst deszelfs vaderlandsliefde uit de uitvoering van oorlogszaken, en ten andere deszelfs regtvaardigheid uit de besturing der hem toevertrouwde Provinciën zal aantoonen; waarna ten derde nog volgt een overzigt van deszelfs godsvrucht en overige deugden. Daar de twee eerstgenoemde toch ook onder de deugden zullen moeten gerangschikt worden, had de manier van behandeling hier eenigzins anders kunnen zijn; doch dit nu {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} daargelaten: ten opzigte van het eerste punt merkt hij wel te regt aan, dat, om deszelfs krijgsbedrijven wèl te beoordeelen, krijgskunde zou noodig zijn, hetwelk hier niet gevorderd kan worden; maar hij had nogtans uit het te voren verhaalde het een en ander kunnen aanvoeren, waaruit des Graven vaderlandsliefde bijzonder gebleken is: wat hij nu aanvoert, een paar stalen uit deszelfs redevoeringen tot de Staten, schijnt meer tot deszelfs wijs beleid en scherpzinnigheid (ingenii acumen, zoo als van heusde zelf het noemt, p. 145) te behooren. - Voor het tweede punt brengt hij eenige proeven van deszelfs regtvaardig bestuur en staatsbeleid bij, waartoe men echter de geschiedenis van deszelfs oneenigheid met roorda liever niet betrekken zou, die nu vrij breed verhaald wordt, zonder nogtans de gebreken van zijnen Held hierin geheel te verontschuldigen, hetwelk ook naar billijkheid waarlijk niet geschieden kan. - Bij het derde punt handelt hij onder anderen over de gematigdheid van Graaf willem in zijne vriendschappelijke betrekking met Prins maurits, bijzonder in de zaak van oldenbarneveld, waarin de Schrijver met regt de handelwijze van den Graaf prijst, die zijnen Neef tot zachte maatregelen, hoewel vruchteloos, trachtte te raden; raad echter, die, blijkens den brief van willem aan maurits, achteraan medegedeeld, meer uit politiek, dan uit toegenegenheid voor de zaak van oldenbarneveld, ons schijnt voortgekomen te zijn. In het derde deel der Verhandeling houdt van heusde deze goede orde, dat hij des Graven verdiensten voorstelt ten opzigte 1. der politieke en kerkelijke, 2. der krijgskundige zaken, en 3. der kunsten en wetenschappen. - Moeijelijk was het voorzeker, hier niet in herhalingen te vallen van hetgene, dat reeds te voren verhaald was; maar nogtans eene daaruit opgemaakte recapitulatie en slotsom, waaruit 's Mans verdiensten duidelijk blijken konden, ware niet onmogelijk geweest. - Ten aanzien der politieke zaken vinden wij hier weinig, behalve het verhaal van eene nog niet vermelde daadzaak uit willem's bestuur der Provincie Friesland. Was er hier misschien ook iets meer te zeggen geweest over de hulp, die hij aan maurits bewezen heeft in het beleid van staatszaken, en bijzonder gedurende die tien maanden, dat hij zich bij hem in Holland opgehouden heeft, waarvan te voren, p. 138, slechts met een enkel woord gerept was, en dat hier, p. 200, ook maar even aangeroerd wordt? 's Mans be- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} moeijingen daarentegen met de kerkelijke zaken, bijzonder ter gunste van de Contraremonstranten, en in den geest van bogerman, die alles bij hem gold, waarvan te voren, p. 135, 136, slechts even gesproken was, worden hier een weinig breeder, hoewel misschien niet volledig genoeg ontwikkeld, waarin de Schrijver de zwakke zijde van zijnen Held, ofschoon hem zoo veel mogelijk sparende, niet geheel wil verbergen. - Over deszelfs krijgskundige verdiensten, op grond van het vorige, wordt hier insgelijks niets gevonden; maar wat hij gedaan heeft tot het bestuderen en in praktijk brengen der Taktiek, inzonderheid volgens de schristen der Ouden, wordt hier kort, maar goed in het licht gesteld. - Van deszelfs zucht voor kunsten en wetenschappen wordt ook het een en ander, vooral de omgang, welken hij met Geleerden zocht, ten bewijze aangevoerd, en voornamelijk melding gemaakt van zijne oprigting eener Hoogeschool te Franeker: van die te Groningen schijnt de Schrijver hem ook voor den Medestichter te houden; doch waarvoor de aangevoerde bewijzen Rec. vrij zwak en twijfelachtig schijnen, daar zij meest in algemeene en onbepaalde bewoordingen van lofredenaars vervat zijn. - Met eenige loffelijke getuigenissen van buitenlanders omtrent hem, (die van land- en tijdgenooten na deszelfs dood leveren weinig op) en met eene korte vergelijking van hem, die naast maurits, met deszelfs Oom lodewijk, die naast willem I stond, eindigt het geheele stuk: en gelijk de Schrijver hetzelve, in de noten, steeds met aanwijzing van zijne bronnen vergezeld heest, zoo laat hij er achter nog eenige, mede van elders overgenomene, (behalve twee onuitgegevene) brieven en andere stukken ter opheldering volgen. Rec. meent genoeg gezegd te hebben, om te bewijzen, dat hij gaarne zijn zegel hecht aan het loffelijk Akademisch getuigschrift, den Student van heusde verleend; en dat, al is dan ook alles in dit stuk niet even volledig en grondig behandeld, hetzelve der uitgave, die ook typographisch wèl uitgevoerd en met een afbeeldsel en fac-simile van den Held versierd is, geenszins onwaardig geacht mag worden, en alzoo strekken moge ter aanmoediging des Schrijvers, en ter opwekking ook van anderen, om onze Vaderlandsche Geschiedenis grondig en onpartijdig te beoefenen en voor het Publiek te bearbeiden. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleiding tot de Wetenschap van het Europesche Volkenregt. Een nagelaten Werk van Prof. G. de Wal; uitgegeven door C. Star Numan, Hoogleeraar in de Regtsgeleerdheid aan de Groninger Hoogeschool, enz. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1835. In gr. 8vo. 304 bl. f 2-80. Verhaal van eene met list overlegde, en toch, gelijk gebleken is, zeer ligt uitvoerbare ontduiking van den duidelijken geest eens artikels van het Burgerlijk Wetboek, onder den schijn zelven van aan de letter der wet te voldoen; op zijne verantwoordelijkheid voor de waarheid der daadzaken, ter kennisse van het publiek gebragt door Gs. Ramakers. Te Breda, bij Broese en Comp. 1835. In gr. 8vo. 67 bl. f :-60. Het nagelaten werk van Prof. gabinus de wal, behelzende eene Inleiding tot de Wetenschap van het Europesche Volkenregt, verdiende wel volkomen de uitgaaf, waartoe de Hoogleeraar numan besloten heeft. Ook dáár, waar men eenigzins anders over deze of gene onderwerpen, ja zelfs over de grondbeginselen, waarvan uitgegaan wordt, denken mogt, hetgeen in zulk eene grootendeels wijsgeerige wetenschap al ligt kan geschieden; ook dáár moet men de kracht van redekaveling, de helderheid van inzigt en het veelomvattende der kennis van wijlen den hooggeleerden Schrijver bewonderen. Men zal dus altijd, deels tot stellige leering, deels tot opscherping van eigen oordeel en nadere toetsing van eigene begrippen, dit werk met vrucht bestuderen. Wij wenschen het derhalve eene plaats in alle regtsgeleerde boekverzamelingen. Meer betrekkelijk tot de dagelijksche beoefening van het Regt, en wel tot die van het Burgerlijke Regt in het bijzonder, doch der aandacht van regtsgeleerden en vooral van wetgevende vergaderingen niet onwaardig, is het Verhaal van den Heer g. ramakers. Zeker heeft men, zoo de medegedeelde daadzaken waarheid zijn, (iets, waaraan bijna niet kan worden getwijfeld) de bepalingen van Art. 395 van het Burg. Wetboek, door gehoorzaamheid aan de letter der wet, listig weten te ontduiken; doch die gehoorzaamheid is {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts schijnbaar. Er is in waarheid aan het voorgeschrevene bij dat artikel niet voldaan. Het verwondert ons wel, dat de Heer ramakers geen gelukkiger gevolg op zijne pogingen gehad heeft; doch dit ligt grootendeels buiten de schuld der zoodanigen, waar hij zich toe gewend had. De Minister van Justitie, b.v., kan op eigen gezag niet verklaren, dat deze of gene vergadering, onder voorzitting van eenig Vrederegter en onder den titel van familieraad, met uiterlijke inachtneming der formen gehouden, geen ware familieraad is; noch ook, dat de Vrederegter, omdat het wettig domicilie van eene minderjarige elders te zoeken was, als incompetent moet worden beschouwd. Het is dus te bejammeren, dat de Schrijver van het Verhaal niet begonnen is met datgene, waar hij thans meê zal eindigen, namelijk met het doen houden van den competenten familieraad; terwijl wij hopen, dat die familieraad de hertrouwde moeder alsdan in de voogdij niet zal handhaven, uit hoofde van opzettelijk pligtverzuim, ten nadeele der wees, en onder schijn van getrouwe naleving der wet. Doch waarom liet de toeziende voogd, de Schrijver van dit werkje, in den beginne de moeder handelen, gelijk bl. 10 vermeld staat? Alle loskomende gelden had men dadelijk op het Grootboek moeten brengen. Grondbeginselen der Natuurkundige Wetenschappen. (In één Boekdeel, met 33 Platen.) IIIde Aflevering. Te Breda, bij F.P. Sterk. 1835. In gr. 8vo. 48 bl. f :-81. De Mensch, zoo als hij voorkomt op den bekenden Aardbol, beschreven door M. Stuart, afgebeeld door J. Kuyper. Iste Deel. Tweede verbeterde Druk. Te Zaltbommel, bij J. Noman en Zoon. 1835. In gr. 8vo. 161 bl. f 3-: De derde aflevering van bovenstaande Grondbeginselen is niet alleen weder belangrijk en leerzaam van inhoud, maar men heeft aan de vertaling van dat oorspronkelijk Fransche werk van den Hoogleeraar duméril ook meerdere oplettendheid en naauwkeurigheid besteed, en zich op meerdere zuiverheid van taal bevlijtigd. In die opzigten worden de beide vorige afleveringen door deze derde verre overtroffen, en op den omslag wordt beloofd, dat zulks in het vervolg zoo blijven {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} zal, doch dat nu de uitgaaf minder spoedig zal worden voortgezet. Daar de inhoud te belangrijk is, dan dat overhaasting de waarde van zulk een voortreffelijk boek zou mogen verminderen, berusten wij gaarne in die onmisbare vertraging. Met uitnemend genoegen en niet zonder nut heeft Referent ook het eerste deel, naar den tweeden verbeterden druk, van het andere hier aangekondigde werk gelezen. Op sommige platen zou welligt het eene en andere kunnen worden aangemerkt; maar wie zal den tekst niet ten uiterste voldaan uit de hand leggen, al ware het, dat hij hier of daar van den Schrijver in meening mogt verschillen? Niet ongelukkig is onder anderen het betoog van de volstrekte eenheid des menschengeslachts, niettegenstaande de verscheidenheid der soorten, die tegenwoordig worden waargenomen; en de Schrijver bewijst voor ieder' onpartijdige, op natuurkundige gronden, de mogelijkheid; op die natuurkundige gronden, met geschiedkundige berigten vergeleken, de waarschijnlijkheid; en voor zoodanigen, die het gezag des Bijbels in dezen erkennen, de zekerheid der afstamming aller menschen van een enkel paar. Het werk begint, gelijk men weet, met de Zuidzee-Eilanders. In volgende deelen zullen voorkomen de Australiërs, de Amerikanen, de Afrikanen, de Aziaten, en eindelijk de Europeërs, ten einde alzoo bij opklimming over te gaan van den mensch, zoo als hij door zijnen oorspronkelijken aanleg is, tot den mensch, zoo als hij door beschaving worden kan. Wij verlangen naar de voortzetting van de tweede uitgave van dit oorspronkelijk Nederlandsche werk, hopende, dat men zich meer en meer zal bevlijtigen op naarstig gebruik van latere berigten, dan die bij de eerste konden worden geraadpleegd, en dat men verder steeds streven zal, om die hoogte te bereiken, waartoe thans de natuurkundige wetenschappen gevorderd zijn. Vrouwelijk Schoon. Door Mr. H.A. Spandaw. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1835. In gr. 8vo. 27 bl. f :-40. Het schenkt verademing voor den geest, wanneer men de niet altijd zuivere toonen van den jeugdigen kunstenaar hoort vervangen door het keurig snarenspel van den geoefen- {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} den meester in de kunst. Die meester was voor ons de voortreffelijke spandaw, wiens dichtstukje wij ter hand namen, na zeker dichtbundeltje doorlezen te hebben, waarvan wij in een volgend No. hopen verslag te doen. Na eene proza-inleiding tot verdediging van het voordragen zijns onderwerps in het Genootschap ter bevordering der Natuurkundige Wetenschappen te Groningen, grijpt de Dichter de lier, en zijn eerste greep is die van eenen door kunst en jaren volmaakten Zanger. Men hoore: Wie dartelt ginds in feestgewaad Den heuvel op en neder, Zoo frisch gelijk de dageraad, Als Cynthia zoo teeder, En schoon als Paphos rijksvorstin? Zij heeft een groefjen in de kin, En, lacht ze, kuiltjes in de wangen; Een' blanken hals, met golvend haar: Zij leeft reeds in der dichtren zangen, En telt maar even achttien jaar. Haar tooi is landelijke trant: De kleur als 't groen boschaadje; Van koralijn de halskarkant; Het hoedjen met plnimaadje, En strikjes naar den smaak er bij; Haar keurs, van glinstrend-witte zij', Met roode snoeren toegeregen, Bedekt wel veel voor 't glurend oog; Maar somtijds bloost ze en raakt verlegen, enz. Dit is keurig schilderen met de taal, weelderigheid met kieschheid vereenigd; en, na dat beeld uitgewerkt en daarvoor onze levendigste belangstelling gewekt te hebben, stelt hij tegen het zinnelijke schoon het zedelijke schoon der vrouw over: Dat hooger schoon, van heilgen gloed, Waar Plato reeds van droomde..... Dat naauw verwant is met den hemel, En uit den hemel neêrgedaald;...... Welks beeld voltooid aanwezig was In de edle borst van Phidias, {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Als hij den dooden steen bezielde, Waaruit een God te voorschijn trad, Voor wien de stervling nederknielde, En in den God het schoone aanbad. En het gevolg is en kan niet anders zijn, dan dat wij de reinheid van ziel verre boven allen schijn der zinnen stellen, en dat geene gevoelige vrouw niet met geheel haar hart de toepassing van den keurigen Dichter toejuicht en daarmede volkomen instemt. Dit heet beheerschen van het gemoed door de taal, zich den geest der Ouden ten nutte maken, en dien geest verheffen, veredelen, door Christelijke zedekunde en hemelsche liefde! Dit voert den Dichter op vleugelen der poëzij tot de onsterfelijkheid; want zijne zangen worden genoten, het geheugen, onwillekeurig zelfs, ingeprent, bij gepaste gelegenheid herhaald, omdat ze treffen, roeren, en hoorder of lezer tot medegevoel opvoeren, ja onwederstandelijk wegslepen! Ook wij, Lezers! leggen getroffen de pen neder, en raden u aan, voor weinig geld veel genot te koopen, door u dit dichtstuk eigen te maken, waarvan wij al de schoonheden bij lange na niet hebben vermeld. Licht en bruin in het huiselijk Leven der Schotten. Uit het Engelsch. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1835. In gr. 8vo. 360 bl. f 3-30. In negentien korte Verhalen worden ons, in dit leerzaam en onderhoudend boek, doorgaans edele, of zwakke maar niet bedorvene menschen, in onderscheidene standen en betrekkingen des levens, afgeschilderd. Een echt liefderijke, zuiver Evangelische toon ligt over het geheel verspreid; de wijze van voorstelling bezit eene treffende natuurlijkheid en eenvoudigheid; sommige dezer tafereelen, vooral het veertiende, de Familiedag getiteld, herinneren aan goldsmith's naïven verhaaltrant; terwijl bijna alle ons doen denken aan de beste van stilling's zoo geliefde Verhalen, daar zij, even als deze, het vertrouwen op de zorg der Voorzienigheid versterken, maar zonder, gelijk daar soms het geval is, tot dweeperij over te hellen. Wel spelen ziekte en dood in dit boek bij herhaling eene rol; maar de sombere gewaarwordingen, daardoor bij den lezer opgewekt, worden bijna al- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd verzacht, door hem op den troost te wijzen, die den Christen in lijden en sterven schraagt. Alleen het vijfde Verhaal, het ondergaan en opgaan der Zon, is wel aandoenlijk, maar zonder veel leering. De Hutbewoners van Moss-side, de Predikants-weduwe, de Tweelingbroeders en andere zullen, ook om het schilderachtige der voorstelling, met genoegen gelezen worden; terwijl het ondergeschoven Testament en Simon Gray menschkundige en waarschuwende lessen opleveren, daar het eerste ons de vreeselijke gevolgen der hebzucht, het andere die van het toegeven aan dronkenschap, als verdoovend middel tegen de smart aangewend, in fiksche trekken doet kennen. In één woord, de geheele verzameling verdient gekocht, gelezen en herlezen te worden. De namen van Schrijver noch Vertaler zijn genoemd; uit inhoud en bewerking blijkt genoeg, dat beide niet van den alledaagschen stempel zijn. Het Titelvignet is keurig; maar uit een' zoo rijken voorraad van treffende en bevallige tooneelen had de keuze meer onderscheidend kunnen zijn. De Echtscheiding en de Violist van Genua. Twee Verhalen. Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1835. In gr. 8vo. 287 bl. f 2-75. Twee Verhalen, die waarschijnlijk niet van dezelfde hand, althans zeker niet van gelijk alooi zijn. Het eerste, de Echtscheiding betiteld, (waarvoor echter een anders gewijzigde naam, b.v. de Scheiding of de Verwijdering, gepaster zou geweest zijn) is een leerzaam en onderhoudend tafereel van de gevaren eener huwelijksvereeniging tusschen jongelieden, wier hoofddoel en streven het vroeger was, in de groote wereld te schitteren, zonder zich die bezigheden en gevoelens te hebben eigen gemaakt, welke de eenige bestendige bronnen van huiselijke welvaart, rust en tevredenheid opleveren. ‘Arbeid, nuttige bezigheid,’ dus wordt hier naar waarheid geleerd, ‘heet de Engel, die ons langs gapende afgronden en over bloemrijke velden veilig geleidt, ons tot borstwering strekt bij naderende rampen, en ons in kommerlooze dagen voor de zoo gevaarlijke verveling bewaart.’ Het jonge paar, dat ons hier geschetst wordt, miste de overtuiging dezer waarheid; de eene dwaling volgde de andere op; ‘het eene misverstand ontstond uit het andere; {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} het oordeel was niet meer vrij; de vervreemde gemoederen verwijderden zich meer en meer, en daar hun noch ondervinding noch standvastigheid op het pad der deugd ter zijde stond, verloor het zich op bijwegen, van welke het altijd moeijelijk, dikwijls onmogelijk is, terug te keeren.’ De verstandige oom des jeugdigen echtgenoots, die deze uitkomst voorspeld had, was van oordeel, dat ‘hetgeen overmaat van wereldsche goederen en onbeperkte vrijheid bedorven hadden, alleen door bittere ervaring, ongeluk, ontbering en afhankelijkheid weder goedgemaakt kon worden;’ - zulks werd beproefd, door eene tijdelijke scheiding der echtelingen, door hen beide, in eene ondergeschikte betrekking, aan werkzaamheid te gewennen, en hun het huiselijk geluk van anderen van nabij te doen kennen. De proef viel boven verwachting goed uit, en na een verrassend wederzien worden zij regt gelukkig. Het Verhaal is belangwekkend, onderhoudend afgewisseld, doormengd met leerzame en menschkundige opmerkingen en wenken, en, indien al niet uit de pen van den geachten zedekundigen Schrijver f. jacobs gevloeid, dan toch in zijne manier bewerkt. De Violist van Genua heeft geene schadelijke strekking, maar bevat toch weinig leerzaams. Wie zich gaarne met het verhaal van Napolitaansche zamenzweringen, wraaknemingen en sluipmoorden bezig houdt, moge er genoegen in vinden. De Vertaling laat zich goed lezen. In een oorspronkelijk werk zou men mogelijk geen blond lokkenhoofd, geene palen der welstaanlijkheid, geene Dames, die opgebroken (voor uiteengegaan) waren, en dergelijke, vinden. Rec. stemt toe, dat dit, althans in een boek van dezen aard, kleinigheden zijn; maar de bastaardwoorden en verkeerde woordschikkingen sluipen, dus doende, onze taal in, en zijn er soms moeijelijk weder uit te krijgen. Daarom, avis aux Traducteurs. Magdalena Moons, of het Beleg van Leyden, een oorspronkelijk Historisch-Romantisch Tafereel uit den tachtigjarigen Oorlog; door A.D. van Buren Schele. Te Amsterdam, bij G. Portielje. 1835. In gr. 8vo. 283 bl. f 2-70. Ofschoon welligt van al de episoden uit den onvergetelijken {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} vrijheidsoorlog onzer Voorvaderen geene meer algemeen bekend is dan het beleg en ontzet van Leyden, zoo is zulks echter veel minder het geval met die bijzonderheden dezer geschiedenis, welke tot Jonkvrouwe magdalena moons betrekking hebben, op wier bede de Bevelhebber over het Spaansche krijgsvolk, dat het beleg voor die stad sloeg, haar minnaar, de Veldoverste valdez, besloten had geen storm te zullen loopen, zich overtuigd houdende, dat de fel benarde plaats hem buitendien van zelf wel in handen zou vallen. Zoo wel het minder omstandig bekende der aanleiding tot dit oponthoud, dat in de gevolgen middellijk zooveel tot de uitredding toebragt, en zelfs door wagenaar en anderen onzer meest gelezene Geschiedschrijvers met stilzwijgen wordt voorbijgegaan, als het belangrijke der hoofdgebeurtenis, die voor een Geschiedkundig Tafereel zoo talrijke treffende partijen oplevert, billijkt het besluit des Schrijvers van het voor ons liggende boek, om het Nederlandsch Publiek een tafereel onder dezen titel te leveren. Daar reeds deze keuze vaderlandlievende gevoelens aan den dag legt, en het overigens blijkt, dat de Schrijver ten doel gehad heeft, de echte godsvrucht, onbezweken heldenmoed, zucht voor huiselijkheid, en andere deugden onzer Voorzaten, in een beminnelijk daglicht te stellen en ter navolging aan te prijzen, zou het Recensent niet voegen, hem over de uitvoering zijner taak hard te vallen, of zijnen arbeid eenige aanprijzing en hem eenige aanmoediging te onthouden. Gaarne wil hij liever erkennen, dat dit boek zich even zoo goed in een uur van verpoozing lezen laat, als vele andere soortgelijke tafereelen van vreemden oorsprong; dat het tot aankweeking van vaderlandsliefde en vertrouwen op de Voorzienigheid kan strekken, en dat de Schrijver zich welligt in dit vak ééns gunstig zal onderscheiden. Dan, juist de wensch, dat dit het geval moge worden, verpligt Rec. tevens, hetgene hem als de zwakke zijde van dezen letterarbeid toeschijnt, niet onopgemerkt te laten voorbijgaan. In soortgelijke historische tafereelen mag de geschiedkundige waarheid niet verder worden opgeofferd, dan de dichterlijke inkleeding zulks vereischt; zij moeten de kleur dragen van het tijdvak, waarin ze ons willen verplaatsen, en zich, behoudens de bevalligheid, door eene zekere deftigheid en waardigheid van stijl en uitdrukkingen onderscheiden. Hier nu is een- en andermaal tegen den eersten dezer rege- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} len gezondigd. Om lets te noemen: de heldin der geschiedenis wordt als een jeugdig meisje voorgesteld; terwijl de Historieschrijvers ons leeren, dat zij, tijdens het aanknoopen harer verkeering met valdez, ongeveer dertig jaren telde. En die Veldoverste heeft, na de eerste van voor de ontzette stad gevlugt te wezen, nog tot den 29 November, ofschoon door zijn muitend krijgsvolk naauw bewaakt, in den Haag doorgebragt; terwijl de Schrijver hem, kort na het ontzet, na van plaats tot plaats vervoerd te zijn, te Utrecht doet belanden (bl. 230) en van daar aan margaretha schrijven, die hij vermoedelijk in eerstgemelde plaats meermalen zal gezien en gesproken hebben. Minder nog is de tweede der genoemde regelen op het oog gehouden. Te vergeefs toch, naar het ons voorkomt, tracht de Schrijver de sentimentele liefde, als die de romanhelden uit het derde vierde der achttiende, niet de historische personen uit dat der zestiende eeuw kenmerkte, en welke in al de daden, gesprekken en brieven van valdez en magdalena doorstraalt, in zijne Voorrede met het vurige Spaansche karakter van den eersten en de hevigheid der liefde van de laatste te verontschuldigen; daar wij niet inzien, waarom de hartelijke taal eener brave Hollandsche maagd eenen deftigen Spanjaard geene plegtige belofte, ten voordeele van hare benaauwde landgenooten en betrekkingen, zou kunnen afpersen, zonder dat beide, van den aanvang hunner verkeering af, tot na de sluiting van hun huwelijk, zoo zoetvoerig spreken en schrijven, als hier het geval is. Ook in de voorstelling van de handelingen der Leydsche Regenten en Bevelhebbers, gelijk in die van den Prins, bij diens komst in de bevrijde vest, misten wij veeltijds die oud-vaderlandsche ernsthaftigheid, welke de Geschiedrollen ons als kenmerkende trekken dier tijden, en van personen van dien rang, schetsen. 't Is waar, wij hebben geen treurspel in den klassieken vorm, maar een tafereel voor ons; doch, om dit natuurlijk te maken, behoefde de toevlugt niet genomen te zijn tot zulke waterachtige verhalen, als wij hier telkens, maar in niet één historisch boek uit die dagen aantreffen. Wij kunnen bezwaarlijk gelooven, dat in zulke bange stonden, als Leydens burgers toen doorleefden, zoo wijdloopige redeneringen zullen gehouden zijn, als hier staan opgeteekend. De gedurige uitstapjes van valdez, om zijne beminde in 's Hage te bezoeken, terwijl zijne {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenwoordigheid onder de belegeraars zoozeer vereischt werd, en de bijzonderheden van het prachtige feest, door hem ter harer eere aldaar aangelegd, komen ook geenszins gesaisonneerd voor. Kleine anachronismen, zoo als het dansen van eenen huppelwals, (bl. 118) het gluren van boyzot door eenen verrekijker (bl. 187) en soortgelijke, waren ook, bij wat beter herinnering of onderzoek, ligtelijk te vermijden geweest. Wij vinden ons verder verpligt, het een en ander van den stijl te zeggen, die ons al te afwisselend, te veel met overtollige spraakwendingen, en nu eens te zwellend, dan weder te plat is voorgekomen. Hymens rozenketenen; het meesterstuk der vrouwelijke sekse, uit zeeschuim geboren (bl. 41); de zon, die door den rook belet wordt den wedstrijd tusschen vaderlandsliefde en dwingelandij te aanschouwen (bl. 137); de ziel van Mevrouw van der werff, door de stem van haren echtgenoot als uit de Elysesche velden teruggeroepen (bl. 156), en wat van dezen aard meer zou zijn aan te stippen, bevielen ons, in het verband, evenmin, als het beetje voedsel (bl. 195), de arme wurmen, in het gebed op bl. 211, het er zich doorhaspelen der verlegene weduwe (bl. 221) enz. Van meer gewigt echter, omdat het geene woorden maar zaken betreft, is ons oordeel over Mevrouw amalia van bronkenhorst, de vooronderstelde vriendin van magdalena. Deze Dame, door den Schrijver gedurig met de bijnaampjes van het vrouwtje, het dartelende (denkelijk voor dartele) vrouwtje, de jollende (?) amalia enz. bestempeld, speelt, bij het aanknoopen van den liefdehandel tusschen valdez en magdalena, eene rol, die, op het zachtst gesproken, zeer onberaden is; en hare bemoediging der laatste, (bl. 50) waar zij verklaart, dat de openbaring van hare liefde aan den man, dien zij reeds lang in stilte (maar tegen den zin harer naaste betrekkingen) beminde, geene zwakheid is, maar alleen het bewijs, dat zij een aandoenlijk en voor de liefde vatbaar hart bezit, behoort tot die soort van moraal, welke wij vooral in een oorspronkelijk Nederlandsch boek liever niet zouden aantreffen, want: ‘Alwat van zelve wast, behoeft men niet te zaaijen.’ en ook de hoofdpersone der Geschiedenis, zoo als zij hier althans voorkomt, zou meer behoefte gehad hebben aan eene {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} vriendin, die haar wat meer terughouding leerde, dan aan eene, die hare vurige verliefdheid vergoelijkte en aanwakkerde. Nog eens, de Auteur (die welligt nog jong is) worde door deze openhartige aanmerkingen niet ontmoedigd. Een volgend Tafereel van zijne hand zal dan welligt het tegenwoordige in kracht en waardigheid overtreffen; terwijl de ongenoemde beroemde Schrijver, wiens raad, blijkens de Voorrede, ditmaal de keuze des onderwerps bepaald heeft, zich dan mogelijk wel zal willen verledigen tot het ophoogen der zwakke tinten, welke zijn geoefend oog nog hier en daar mogt aantreffen. Vergeet mij niet. Belangrijke Verhalen van A. von Tromlitz. Uit het Hoogduitsch, door N.v.B.B. Te Kampen, bij W.J. Tibout. In gr. 8vo. 347 bl. f 3-75. Homerus maakte van den Trojaanschen krijg een' strijd van Goden en menschen, en tromlitz, indien het geoorloofd is kleine zaken met groote te vergelijken, nam de bekende legende van den wilden Jager te baat, om daartusschen de gruwelen te vlechten, die de bloedgierige bevelhebbers van lodewijk XIV in den Palts bedreven, en knoopte daaraan tevens een romantisch verhaal vast, dat hij het Meisje van Esslingen noemde. De Vader der poëzij wandelde bedaard, koel, kinderlijk, maar niet minder stout zijnen weg, alles in goud herscheppende, wat hij aanroert; terwijl tromlitz ons schreeuwend en gierend en loeijend in het gebied van het fantastische, romantische en akelige omvoert, om ons eindelijk getroffen, ofschoon niet volkomen voldaan, los te laten. Zijne verbeelding staat, wel is waar, tot die van zijnen voorganger in dezelfde verhouding, als de spoken der Middeleeuwen tot den rijken Griekschen Godenhemel, maar toch stellen wij in die spooksels belang, en de gewone romanlezers zijn ook minder vatbaar, om de sijnheden van het Grieksche schoon te vatten of te genieten. Vraagt men, wat er dan na het lezen van soortgelijke romans voor hart en verstand overblijft, dan kan men doorgaans met de wedervraag volstaan: Wie zegt u, dat hart en verstand er iets in gezocht hebben? Men leest om zich te verstrooijen, maar dient dan ook wel tot die lezing getrokken te worden, en dat doet dit verhaal evenzeer als het kleinere, hetwelk dezen bundel opent, en den naam van de schuilplaats op den Kijnast voert. Alles is daarin even zoo wild en avontuurlijk, donker en droevig, maar toch zóó gruwzaam niet, dat het den lezer zal walgen; het zoete vergif is ook daar in behagelijken vorm toegediend, en dewijl niets lijnregt tegen kieschheid of goede zeden aandruischt, zullen deze verhalen voorzeker eene welkome bijdrage zijn voor onze menigvuldige romanlezende gezelschappen. Nut zullen ze wel niet stichten, en wij wenschen, dat zij niemand het hoofd warm maken of de verbeelding verwilderen mogen. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Nieuwe Leerredenen, door W.A. van Hengel. IIIde of laatste Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1834. In gr. 8vo. VIII en 326 bl. f 3-60. Met dezen bundel, voor welks late aankondiging, aan verschillende omstandigheden te wijten, Recensent verschooning vraagt, wordt de reeks der Nieuwe Leerredenen van den waardigen en ijverig werkzamen van hengel besloten. 's Mans prediktrant is te algemeen bekend, dan dat het thans nog noodig kan geacht worden daaromtrent in bijzonderheden te treden. Wij vergenoegen ons met de opmerking, dat dit deel niet slechts in geen opzigt bij de twee vorigen achterstaat, maar dat zelfs de bescheidene aanmerkingen, welke wij ons bij de aankondiging der beide eerste bundels hebben veroorloosd, hier grootendeels wegvallen. Ten gevalle van hen, die met dezen bundel nog niet bekend zijn, laten wij een kort verslag van den belangrijken inhoud volgen. I. De keuze van Salomo als 's menschen beste keuze, naar I Kon. III:5-14. Eerst wordt onderzocht, waarin, naar Salomo's voorbeeld, 's menschen beste keuze besta; daarna, waarom wij die voor 's menschen beste keuze te houden hebben. Het laatste wordt dus ontwikkeld: a. die keuze is Gode welgevallig; b. zij wordt werkelijk verkregen; c. zij levert allerlei zegen op. - Zoo wij ééne aanmerking moesten maken, het zou op den eersten volzin zijn na den gelezen tekst, bl. 5: ‘Het verhaal, hetwelk ik u, M.H.! daar heb voorgelezen, en hetwelk ons ook hoofdzakelijk in het tweede boek der Kronijken beschreven staat, zult gij mij buiten twijfel eenparig toestemmen, dat eene groote {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} waarde bezit.’ Is deze woordvoeging - wij vragen niet keurig, maar - goed? II. De belofte van storelooze rust, welke den Christen in de toekomende wereld wacht, naar Hebr. IV:9. De Hoogleeraar schetst hier 1. den inhoud, 2. de heerlijkheid, 3. de zekerheid, en 4. het doel dier belofte. Belangrijk, onderhoudend en treffend! III. Gods aanbiddelijk bestuur over de zonde, naar Gen. L:15-21. Hier wordt eerst nagegaan, hoe de tekst ons Gods aanbiddelijk bestuur over de zonde aanschouwelijk maakt; dan, wat wij daaruit nopens dit bestuur te onzen nutte behooren af te leiden. IV. De kloekmoedige optogt van Jezus naar Jeruzalem, naar Marc X:32-34. Vonden wij ons gedrongen, bij de aankondiging van den eersten bundel dezer Nieuwe Leerredenen, te verklaren, dat, hetgeen de Hoogleeraar over zijnen tekst en deszelfs zamenhang zegt, gewoonlijk wat al te kort is, ja hier en daar schraal mag genoemd worden; ten aanzien der meeste preken, in dit deel voorkomende, geldt deze aanmerking niet. Hier inzonderheid is de tekstverklaring in het eerste deel, naar van der palm's les en voorbeeld, recta, simplex, concinna, dives, elegans atque ornata. (Cf. j.h. van der palm, Orat. Inaug. de Oratore Sacro, Literarum Divinarum interprete.) Het tweede deel bevat eenige gevolgtrekkingen, welke wij te onzen nutte uit dit verhaal moeten afleiden. Zij betreffen de Goddelijkheid van het Evangelie, de waarde van 's Heilands lijden en sterven, en de heerlijkheid van deszelfs (zijn) voorbeeld. V. De nabijheid aan God, naar Psalm LXXIII:28b. Belangrijk en schoon is de behandeling van dit onderwerp, waarbij eerst wordt nagegaan, wat wij door de nabijheid aan God te verstaan hebben; ten tweede, aangetoond, waarom dezelve goed zij (de nabijheid aan God geeft ons rust des gewetens, verwekt ons een' schat van zegeningen, en maakt ons zeker van de toekomst); {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} en eindelijk, het voorregt derzulken geschetst, die haar goed voor zichzelven mogen noemen. VI. De hemelsche zin als het vereischte tot het geloof aan de Goddelijkheid van het Evangelie, naar Joann. VII:16, 17. Munt van hengel dikwerf uit in zijne voorafspraken, doorgaans uit de tijdsgelegenheid ontleend, waarvan de tweede, achtste en negende preek in dezen bundel, om geene anderen te noemen, nieuwe bewijzen leveren, het komt ons voor, dat de voorafspraak, waarmeê deze Leerrede geopend wordt, in dien lof geenszins deelen kan. Men oordeele: ‘De zomer is dan voorbijgegaan, M.H.! De herfst is aangekomen. De vroege avondschemering, welke wij rondom ons ontwaren, voorspelt ons de nadering van den winter. Geen treffender beeld van de vergankelijkheid aller dingen geeft de natuur ons immer, dan in dit saizoen. Doch niet min aanschouwelijk maakt zij ons de vergankelijkheid van ons eigen leven. Te regt heeft men van ouden tijd af de menschengeslachten vergeleken met boombladeren, die weldra verwelken en afvallen, om weêr door andere vervangen te worden. Te regt noemt de Bijbel alle heerlijkheid des menschen eene veldbloem, die des morgens bloeit en des avonds afgesneden en verdord ligt. Gelukkig, dat hij ons ook zegt, en wij hem tot onze bemoediging mogen nazeggen: Het woord van God blijft in eeuwigheid! En dit is het woord des Evangelies, tot welks verkondiging ik op nieuw onder u verschenen ben. Maar hoe komt het nu toch, dat hier op de wereld de gevoelens omtrent dit Evangelie zoo hemelsbreed verschillen? Van waar, dat de een er zich aan vasthoudt, als aan eene onbedriegelijke Godspraak, en de ander zich jegens hetzelve gedraagt, alsof het een verdichtsel van menschen ware? Ziet daar eene belangrijke vrage, met welker beantwoording gij het niet misbillijken zult, dat ik u heden avond voorga.’ Niemand zal ligt deze voorafspraak ongezocht, noch den overgang zacht en geleidelijk noemen. - Voorts duidt {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds het opgegeven onderwerp aan, in welken zin de Hoogleeraar dit belangrijk gezegde des Heilands opvat. Het wordt doorgaans verkeerd verstaan en toegepast. Er staat niet: zoo iemand Gods wil doet, maar: zoo iemand wil deszelfs wil doen. ‘Dit is (zegt van hengel, bl. 124) eene veelomvattende uitdrukking. Zij teekent ons eene vurige geneigdheid voor al wat Goddelijk is. Geloof en vertrouwen liggen er zoowel in opgesloten, als lust tot de beoefening van godvrucht en deugd. Wil men dezelve met korte woorden verklaren; men kan het niet beter doen, dan door van een' hemelschen zin te spreken.’ Eerst wordt nagegaan, wat Jezus nopens den hemelschen zin als een vereischte tot het geloof aan de Goddelijkheid van het Evangelie gezegd heeft; ten tweede, aangewezen, dat zulk een hemelsche zin, ook te dezer dagen, daartoe inderdaad een vereischte is; eindelijk, op de gevolgtrekkingen gelet, welke wij daaruit te onzen nutte maken moeten. VII. De waarde van eene vroegtijdige Godvrucht, naar Pred. XII:1. Naar aanleiding van den tekst wordt aangetoond, 1. hoe gezegend eene vroegtijdige godsvrucht in zichzelve is; 2. welk een heil zij den mensch in den ouderdom aanbrengt; 3. wat de beschouwing van derzelver begeerlijkheid bij ons in het bijzonder moet uitwerken. VIII. Gods hooge doel bij de toezending van de rampen dezes levens, naar Hebr. XII:10b. Naar Recensents gevoelen eene der schoonste preken in dezen bundel. De leer van den tekst wordt eerst in het regte licht gesteld, daarna hare heilzaamheid aangewezen: a. zij neemt vele bedenkingen omtrent de Voorzienigheid weg, b. maakt de rampen dezes levens dragelijk, c. verzekert ons van het doel onzer bestemming. IX. 's Heilands zedelijke volkomenheid bij deszelfs deelgenootschap aan de verzoekingen der menschen, naar Hebr. IV:15b. Eerst wordt Jezus in deze zijne volkomenheid voorgesteld; dan aangewezen, wat Hij dien {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} ten gevolge voor ons menschen zij: het voorwerp van onzen eerbied, van ons geloos en van onze navolging. X. De keuze tusschen Jezus en Bar-abbas, naar Matth. XXVII:15-23. ‘Letten wij op deze keuze, zoo als die eerst ligtvaardig voorgelegd, daarna gewetenloos bestuurd, eindelijk blindelings gedaan wordt! Verregaande zwakheid, booze verleiding, zinnelooze woede wisselen hier elkander af. Slechts op den achtergrond zien wij Jezus, het slagtoffer van drift en hartstogt. En God verschijne al eens voor een oogenblik, om het kwaad te stuiten; Hij verbergt zich echter weldra weêr achter den digten sluijer, waardoor Hij zijne wegen aan het oog van stervelingen onttrekt.’ XI. De plegtige herstelling van Petrus in zijne waardigheid als Apostel van Jezus, naar Joann. XXI:15-17. Deze preek, waarin het geschiedverhaal eenvoudig wordt verklaard en toegepast, heeft ons het minst bevallen, misschien wel om de uitlegging van 's Heilands vraag aan Petrus: hebt gij mij liever, dan deze? die door van hengel, met anderen, dus wordt opgevat: hebt gij mij liever dan hetgeen hier voorhanden is: vischtuig en visscherswerk? Wij gunnen aan elk zijne overtuiging; maar voor ons gevoel gaat al het treffende en aandoenlijke van dit verhaal bij deze uitlegging verloren, die dan ook in het laatst uitgekomen stuk der Godgeleerde Bijdragen, en reeds vroeger door van willes in het Mengelwerk dezer Vaderlandsche Letteroefeningen voor 1835. No. XIV, bl. 653 env., zoo wij meenen zegevierend is weêrlegd. XII. De onverzoenlijke strijd tusschen goed en kwaad hier op aarde, naar Gen. III:15. Eerst wordt de aankondiging van den strijd tusschen goed en kwaad overwogen; vervolgens onderzocht, hoe deze strijd zich werkelijk hebbe toegedragen; en eindelijk nagegaan, op welk eene wijze wij in dien strijd verkeeren moeten. De Hoogleeraar merkt te regt aan, dat het woord, in den tekst door vermorzelen vertaald, beter door verwonden wordt {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} overgezet. ‘Er wordt dan van tweederlei verwonding gesproken: de eene aan den kop der slange; de eenige plaats, waar men dit dier met gelukkig gevolg treffen kan; de andere aan dat deel van het menschelijk ligchaam, hetwelk zich gemakkelijk en spoedig heelen laat. Deze taal teekent ons dus den strijd, dien het slangengeslacht en het menschengeslacht steeds onderling voeren zullen. Van weêrszijde zullen zij op elkanders verderf uitgaan. Van weêrszijde zullen zij dan ook wonden toebrengen. Doch de wonden van Eva met haar kroost zullen slechts ligte kwetsuren zijn; maar doodelijke slagen zullen hare tegenpartij treffen.’ (Bl. 263, 264). XIII. Gods wereldbestuur als eene stof van algemeene blijdschap, naar Psalm XCVII:1. ‘Volgen wij den Dichter, door het licht van het Evangelie geleid! Wij zullen ons vooreerst Gods wereldbestuur duidelijk trachten voor te stellen; ten tweede nagaan, welk eene stof van blijdschap hetzelve werkelijk oplevere; ten derde onderzoeken, waarom die blijdschap niet algemeener hier op aarde zij; en eindelijk leeren inzien, hoe wij bijzonder in deze blijdschap moeten deelen.’ XIV. Christus als de Vredestichter op aarde, naar Eph. II. 14a. Vier bijzonderheden worden hier ontwikkeld: 1. wat het inhebbe, als wij Christus den Vredestichter op aarde noemen; 2. op welke gronden het ruste, dat wij Hem dezen eernaam toekennen: hier wordt gelet a. op de strekking van zijn Koningrijk, b. op de leer van het Evangelie, c. op de getuigenis der ervaring; 3. van welk eene waarde Hij in die betrekking voor ons menschen zij: dit valt in het oog, als wij a. op den staat der maatschappij, b. op de verkeerdheid van ons hart, en c. op den loop der gebeurtenissen de aandacht vestigen; 4. waartoe wij door Hem als den zoodanige geroepen worden: namelijk, om ons aan Hem alleen te houden, ons geheel aan Hem te verbinden, en steeds in zijnen Geest te wandelen. ‘Kan men wel {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} ééne schrede van Christus afwijken, of die leidt tevens van den weg des vredes af? Waarlijk! om op dien weg te blijven, moeten wij ons alleen aan Hem houden. En dit doen wij, als wij niets meer en niets minder gelooven, dan Hij ons in het Evangelie zegt. Dit doen wij, als wij alle menschelijke meeningen en uitspraken aan dat Evangelie, als den toetssteen der waarheid, onderwerpen. Welaan dan, gij allen, leden van verschillende huisgezinnen, burgers van denzelfden staat, broeders en zusters van dezelfde gemeente! wilt gij vrede voor uzelven hebben, en vrede onder anderen stichten; houdt u alleen aan Christus! Houdt u alleen aan Hem, wie er ook herwaarts of derwaarts van Hem afwijke! Blijft ook dan daarin volharden, als deze of gene u aan Hem poogt te onttrekken! En maakt er vastelijk staat op, tot uwen dood toe zal dit u niet berouwen!’ - Wie ooren heeft om te hooren, die hoore! Wie nog een oor heeft, dat voor de waarheid openstaat, die denke hierover na! Broederlijke Brief aan de Gemeente des Heeren, na de in het licht verschijning eener Herderlijke Brief der Leeraren in de Gereformeerde Gemeente te Amsterdam. Door Z.H. van der Feen, Med. Doct. Alle en vatten dit Woord niet, maar dien het gegeven is. Die [dit] vatten kan, vatte [het]. Matth. XIX:11, 12. Te Amsterdam, bij J.H. den Ouden. 1836. In gr. 8vo. 16 bl. f :-10. Adres ingediend aan Z.M. den Koning, en Opwekking der Gemeente tot de heiliging van eenen algemeenen Dank- Vast- en Bededag, door de Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk onder het kruis in Nederland. Te Amsterdam, bij H. Höveker, enz. 1836. In gr. 8vo. 46 bl. f :-40. I. Of de Heer z.h. van der feen een bekwaam {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Geneesheer is, waartoe echter eene goede mate van gezond verstand noodig is, weet Rec. niet, hoewel hij het tot heil der lijders wenscht; maar dat hij een zeer ellendig Exegeet en Theologant is, wordt hem uit dit stuksken, dat van Bijbelteksten wemelt, op nieuw ten overvloedigste blijkbaar. Een enkel staaltje slechts, bl. 7 en 8: ‘Het zij u genoeg en tot blijdschap voor u, schoon met medelijden over de 27 Leeraars, wanneer zij uwe voor hun duistere en geheimzinnige uitdrukkingen niet verstaan, het zij u genoeg, (zeg ik) dat het u gegeven is de verborgenheden des Koningrijks der hemelen te weten, maar dien en is het niet gegeven. (Matth. XIII:11.)’ - ‘Schoon gij in de Herderlijke Brief miskend wordt, zij het u genoeg uit den mond uwes lieven Zaligmakers, dien besten Herder, te hooren: Ik danke u Vader, Heere des Hemels en der aerde, dat gij deze dingen voor den wijzen en verstandigen verborgen hebt, ende hebt dezelve den kinderkens geopenbaerd. Ja Vader, want alzoo is geweest het welbehagen voor u (matth. XI:25,26), en dat Hij tot u zegt: Gij en zijt niet die spreket, maer het is de Geest des Vaders, die in u spreekt. (Matth. X:20.)’ Alsof het in die plaatsen gezegde, waarvan de gezonde uitlegging zelfs den ongeleerden, maar onbevooroordeelden en verstandig lezenden Bijbelvriend overtuigen kan, dat het op de Apostelen als zoodanig ziet, op gewone Christenen, en wel die zich als de boven anderen bijzonder regtgeloovigen en uitverkorenen en godzaligen aanzien, toepasselijk ware! En zoo is het ook met de volgende aanhaling van 1 Cor. II:12-15. ‘Dit zij,’ zegt hierop de Schrijver tot zijne vrienden, ‘de ware Sioniten,’ (zie bl. 4) ‘dit zij uwe troost en uwe sterkte, wanneer gij het werk des Geestes in u hoort lasteren en uitkrijten voor een vrucht der verbeelding en opgewonden gevoel. Zingt, naar den raad van uwen zaligen viervant, de ooren uwer zielsvijanden doof,’ (hoe sierlijk en bevallig gezegd!) met dat zalige (!?) versje uit Ps. XXV, {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gods verborgen omgang vinden Zielen, daar zijn vrees in woont; 't Heil-geheim wordt aan zijn vrinden, Naar zijn vreêverbond, getoond.’ De strekking van dit stukje schijnt te zijn, om ‘de kinderen Sions’ aan te sporen, dat zij ‘zich van nu af aan het gehoor, al is het daarom niet aan het kerkelijk bestuur’ (dit laatste zij ten minste nog als iets betrekkelijks goeds ter eere van den Doctor opgemerkt!) van alle de 27 Amsterdamsche Leeraars, die zulk eenen Herderlijken Brief, als bekend is, hebben kunnen uitgeven, ‘onttrekken,’ (vergelijk bl. 6) en om hen tot getrouwheid in hun oud Gereformeerd geloof (zoo als de Schrijver dit begrijpt) op te wekken. - Rec. wil, naar den aard der liefde, gelooven, dat de Doctor het wèl meent; maar naar het gezond verstand, en naar den eisch der op goede Bijbeluitlegging rustende Godgeleerdheid, roept hij hem toe: Ne sutor ultra crepidam! (schoenmaker! houd u bij uwe leest!) II. Bij het lezen van de woorden, ‘de Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk onder het kruis in Nederland’; van de onderteekeningen onder de Voorrede, h.p. scholte, V.D.M. Synodi Praeses, h. de cock, V.D.M. Synodi Scriba, en van die onder het Adres, zijnde dezelfde twee genoemde en nog drie andere min of meer beruchte afgezette jonge Predikanten (brummelkamp, s. van velzen en gezelle meerburg) en elf opgeraapte Ouderlingen van hun maaksel uit verschillende Provinciën, benevens een tot het Candidaatschap van de H. Dienst niet toegelaten jong mensch (van raalte), die zich thans ‘Bedienaar des Goddelijken Woords’ noemt, ‘beroepen te Genemuiden en Mastenbroek in Overijssel’; hierbij dan kon Rec. zich van geen spottenden glimlach onthouden, en zeide bij zichzelven: ‘Wat spelen die jonge luidjes toch zoet Synodetje!’ maar onwillekeurig schoot hem ook eene vraag uit een oud leerboekje te binnen: ‘Waarom bouwden de menschen den toren {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} van Babel?’ en het antwoord: ‘Om zich eenen naam te maken.’ Men ziet hier toch twee jonge lieden, en in hunnen aanhang drie anderen van denzelfden leeftijd, die naauwelijks twee, drie jaren in de dienst der Kerk geweest zijn, zich niet alleen tegen het Kerkbestuur, dat hen aangenomen en in dienst gesteld heeft, verzetten, maar ook zich een gezag aanmatigen, hetwelk hun, al hadden zij ook in hunne zaak het grootste gelijk van de wereld, op hunne jaren, zoo wel naar menschelijke beleefdheid en ondergeschiktheid, als naar Christelijke nederigheid en ootmoed, zeer kwalijk staan zou, en dat hen nu in de oogen des verstandigen en weldenkenden bespottelijk en verachtelijk maakt. Het langwijlige en Z.Ms. geduld tergende Adres, dat Rec. geen lust heeft nader te ontleden, schijnt de strekking te hebben, om, ten gevolge der bekende Ministeriéle aanschrijving van 11 Dec. 1835, Z.M. te beduiden, dat de genen, die zich thans van het Hervormde Kerkgenootschap in Nederland willen afscheiden, geen nieuwe Gezindte, maar de oude Hervormde Kerk zijn, en dat zij (zie bl. 27) aan Z.M. geene nieuwe Reglementen of Statuten kunnen voorleggen, maar hiertoe wijzen op de Formulieren van Eenigheid en op die van Liturgie der Hervormde Kerk. Of Z.M. hierdoor van hun beweerde overtuigd zal worden, meenen wij wel zeer te mogen betwijfelen. Wat het eerste betreft, hierover heeft Rec. zijne gedachten reeds genoegzaam gezegd in No. II van dit Tijdschrift dezes jaars bl. 60, 61, waarheen hij dus kortheidshalve verwijst. En wat het laatste aangaat, godsdienstige Geloofsbelijdenissen en Voorschriften van Eerdienst, welke laatste niet van dezelfde verpligtende kracht waren als de eerste, Reglementen en Statuten van een Kerkelijk Genootschap te noemen, dit is te ongerijmd, om wederlegd te worden. Had men zich nog op zekere oude Kerkeördeningen, die evenwel niet overal, even min als de Canones Synodi Dordracenae tot Formulier van Eenigheid, aangenomen zijn, beroepen, dan had het nog eenige houding gehad; {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} nu is het geen verdere wederlegging waardig. In gewone gevallen zou men in jonge Geestelijken zulke onbedrevenheid in kerkelijke zaken gaarne verschoonen; maar nu deze zich als Leeraars en Leidslieden van en boven anderen opwerpen, nu kan en mag men niet zwijgen, maar moet men hen in hunne onkunde en onbevoegdheid, bij hunne verwaandheid en onbeschaamde aanmatiging, ten toon stellen. De hierop volgende Opwekking is van hetzelfde alooi, een zamenraapsel van vele, bij zekere lieden als bijzonder regtzinnig en vroom geijkte en geliefkoosde uitdrukkingen, en van ongepast aangehaalde Bijbelteksten, vooral uit het Oude Verbond, waarvan wij geen nuttigheid zien staaltjes aan te halen, daar zij al van ouds genoeg bekend zijn. Even min heeft Rec. lust, om met die gansch onbevoegde jonge lieden, scholte en de cock, welke de onderteekenaars van dit stuk zijn, al noemen zij zich Synodi Praeses en Scriba, te redetwisten over eenige daarin voorkomende zaken; zoo als b.v. over het wenschelijke en noodzakelijke van eenen Danken Bededag, op den voet van die vóór 40, 50 jaren. Indien zij met de regte kennis van dat vorige ook de ondervinding vereenigden van hetgene er na dien tijd, en bijzonder sedert de herstelling van ons Vaderland, gebeurd, en te dezen aanzien, na rijp beraad, zoo van Gouvernementswege, als door het Kerkelijk Bestuur, besloten en gedaan is, of indien zij zich dit door deskundigen lieten mededeelen, dan zouden zij, indien zij verstandig en nederig waren, en door geen dwaze eeren heerschzucht gedreven werden om zonderling te zijn, geheel anders oordeelen. - Nog ééne bijzonderheid mag onze kritiek, hoezeer wij anders al dit geschrijf beneden dezelve achten, niet ontgaan, omdat zij eene openbare onwaarheid behelst; namelijk waar er, bl. 36, 37, gezegd wordt, ‘dat er zoo vele duizenden in ons land, onder de berooving van hun tijdelijk bestaan, onder beboeting, trekking voor regtbanken en gevangenisstraf, zich van dat Genootschap’ (der Nederland- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} sche Hervormden) ‘hebben afgescheiden.’ Waar zijn toch die duizenden, die te dezer zake van hun tijdelijk bestaan beroofd, beboet, voor regtbanken getrokken, met gevangenis gestraft zijn? Dat eene wettige vervolging en veroordeeling door Kerkelijke en Burgerlijke Regtbanken deze verdwaasde jonge lieden en ettelijken hunner medestanders getroffen heeft, moet dit zóó voorgesteld worden, alsof dit het lot van duizenden ware geweest? Is dit eerlijk en naar waarheid? Of is het een sophistisch huismiddeltje, om der onkundige menigte zand in de oogen te werpen?... Tantum. Na het bovenstaande geschreven te hebben, komt Rec. ter hand een stukje, getiteld: Handelingen van de Opzieners der Gemeente Jesu Christi, vergaderd te Amsterdam, den 2den Maart en volgende dagen, Ao. 1836. Te Amsterdam, bij H. Höveker, enz. 1836. In gr. 8vo. X en 48 bl. f :-40. Hieruit ziet men dan, wat die zich noemende Synode, waarvan bovengemelde Adres en Opwekking uitvloeisels zijn, op hare Vergadering uitgevoerd heeft. Rec. meent daarvan geen breed verslag of uitvoerige beoordeeling te geven, zoo min als op eenige punten terug te komen, waaromtrent hij reeds een- en andermaal het noodige gezegd heeft. Men kan uit dit stukje zien, hoe vele belangrijke zaken die bekwame en vlugge jonge menschen, die de leidslieden dier Vergadering waren, in den tijd van tien dagen hebben afgedaan; ja zien, hoe veel beter dit is, dan het bestuur der Kerk aan eene Vergadering van Mannen toe te betrouwen, die, hoewel natuurlijk van verschillende jaren, nogtans, door vereeniging van kunde en ondervinding, tot zulk veelomvattend werk allezins bevoegd gerekend worden!! - Onder de gewigtige dingen, welke daar in zoo korten tijd afgedaan zijn, behoort ook al een Reglement op het Examen en {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} de toelating tot het Herder- en Leeraarambt, waarin onder anderen Recs. aandacht trok, dat daarin van den Examinandus, ja, ‘ervarenheid in de Hebreeuwsche en Grieksche talen’ gevorderd wordt, maar er nogtans op volgt: ‘De Kerk behoudt echter de vrijheid, om, bijaldien de nood der Kerke dit vordert, en andere (?) buitengewone gaven des geestes (!) dit wettigen, het examen in de talen achterwege te laten.’ Overheerlijk middel, om de grondige Bijbelstudie, op goede kennis van den oorspronkelijken tekst gevestigd, en alzoo tevens het verkrijgen van degelijke en klassieke geleerdheid te doen verwaarloozen! - Uit een volgend artikel van dat Reglement moet blijken, waarom een Examinandus als onbekwaam kan worden afgewezen, namelijk ‘het zij dat hij geene bewijzen heeft gegeven, dat de waarheid aan zijn harte is geheiligd, het zij door onkunde in de Godgeleerdheid, of door het koesteren van dwalingen.’ Het eerste is niet naar den ouden stelregel: De internis non judicet Ecclesia, d.i. Over het inwendige oordeelt de Kerk niet: en hoe zal dit criterium van bekwaamheid bij elk, die het examen ondergaat, onderkend worden? Maar die vlugge jonge lieden vermogen veel!! Uit het tweede blijkt, dat alleen onkunde in de eigenlijk gezegde Godgeleerdheid (hier te voren beschouwende en dadelijke genoemd) iemand kan doen afwijzen: het overige is dus, gelijk de Talen, van minder belang!! - Verder vindt men hier eene kerkelijke Censura librorum vastgesteld, waarbij een geschrift, om door deze hoogwijze Mannen kerkelijk geapprobeerd te worden, niet alleen kerkelijk regtzinnig moet zijn, maar ook des Schrijvers stichtelijk doel, vrijmoedigheid, rondborstigheid en bescheidenheid, ja zelfs juistheid van uitdrukkingen, duidelijke voorstelling van zaken en goede stijl blijken moet. Nu zal men eerst keur van godgeleerde puikschriften zien uitkomen, wanneer zij door het zegel der goedkeuring van zulke veel vorderende en zoo zeer bevoegde Censoren bekrachtigd zijn: streeft, streeft er toch naar, Schrijvers! om {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} u die eer waardig te maken! de strijd is nieuw en moeijelijk; maar de palmtak der overwinning is ook schoon en heerlijk! - Opmerkelijk is een artikel van deze Handelingen, bl. 31, waaruit blijkt, dat die wijze ‘Opzieners der Gemeente jesu christi’ met geringschatting spreken over het vieren van de Christelijke Feestdagen, en hieromtrent althans aan ieder vrijheid willen laten. Het lust Rec. niet, hierover in het breede uit te weiden: wie met de Kerkelijke Geschiedenis, ook van ons Vaderland, bekend is, zal hierop het gezegde toepassen: ‘Er is niets nieuws onder de zon;’ en wie de viering van den Christelijken Zondag en van de algemeene Christelijke Feestdagen niet Israëlitisch, maar helder Evangelisch beschouwt, zal hier geen nadere teregtwijzing behoeven. - Eindelijk zij nog met een woord melding gemaakt van eene daad van kerkelijke tucht, reeds door deze achtbare Vergadering uitgeoefend tegen den gewezen Predikant van rhee, te Veen, die, wegens kerkelijke wederspannigheid, door het Provinciaal Kerkbestuur van Noordbraband van zijne dienst ontzet was, en die nu door de hoofden der scheurmakers, waarbij hij zich gevoegd had, om zekere erge daad van zedelijk wangedrag, insgelijks afgezet is. Een heerlijk begin!! Rec. acht het zijne taak niet, en vindt het ook niet noodig, over de manier van behandeling dezer zaak bij die zoogenaamde Synode zijne gedachten te zeggen, hoewel hij anders daartoe wel stof zou vinden; maar hij laat haar liever voor rekening van die wijze Opzieners, en wil zichzelven en de Lezers van dit Tijdschrift met deze verdrietige zaken niet langer vervelen. - Punctum! K.S. Kunth's Handboek der Botanie, en aanleiding tot de kennis der natuurlijke familiën des plantenrijks. Uit het Hoogduitsch vertaald door N.B. Millard. Met eene Voorrede van W.H. de Vriese, Math. Mag. Ph. Nat. et Med. Doct., buitengewoon {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogleeraar in de Botanie te Amsterdam. II Deelen. Te Amsterdam, bij C.G. Sulpke. 1836. In gr. 8vo. 748 bl. f 6-: Van een Handboek, uit de pen van den beroemden Berlijnschen Hoogleeraar der Botanie gevloeid, kon men wel niet dan goeds verwachten; en wanneer men eenige waarde blijft hechten aan het oordeel, in Tijdschriften uitgesproken, dan kan men in de voornaamste Duitsche en andere wetenschappelijke het oordeel vinden, dat dit Handboek tot de besten behoort, en in alle opzigten voldoet aan het doel, hetwelk de Schrijver zich bij deszelfs bewerking voorstelde. Alphonse decandolle stelt het naast het soortgelijke werk van den beroemden Engelschen Plantenkundige j. lindley (Introduction to Botany, Lond. 1832), en raadpleegde hetzelve bij de zamenstelling van zijne Introduction à l'étude de la Botanique, Paris 1835. - Kunth bewerkte zijn Handboek na eene vijfentwintigjarige ondervinding, en raadpleegde onpartijdig de beste Handboeken dezer wetenschap. ‘Bij mijnen arbeid,’ zegt hij, ‘heb ik dikwijls en veel gebruik gemaakt van decandolle's Théorie élémentaire en zijne Organographie végétale, link's Elementa philosophiae Botanicae, mirbel's Elémens de Botanique, willdenow's Kräuterkunde, richard's Esquisse d'un vocabulaire méthodique de Botanique en seize tableaux (in bulliard's Dictionnaire de Botanique), van zijns zoons Nouveaux élémens de Botanique, en van vele andere werken, maar voornamelijk van lindley's geestrijk en klein werkje: An outline of the first principles of Botany.’ Eene andere vraag echter, wier beantwoording misschien velen van ons verlangen zullen, is, of het Handboek van kunth, hoezeer geschikt voor het onderwijs der Plantenkunde aan Duitsche Hoogescholen, in die betrekking ook doelmatig voor onze geleerde inrigtingen zijn kan. Misschien zullen velen de breedvoerige behandeling der natuurlijke familiën in een boek voor eerstbe- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} ginnenden ondoelmatig en zelfs nadeelig oordeelen, en zouden liever gezien hebben, dat, met verkorting van dit gedeelte, het physiologische deel van het boek wat meer ruimte gewonnen had. Door de voorbeelden van decandolle's Théorie élémentaire, lindley's Introduction, alph. decandolle's Introduction enz. willen wij hunne vraag niet beantwoorden, maar alleen opmerken, dat eene wetenschap niet dan in haar geheel kan aangeleerd en begrepen worden, en dat de studie der natuurlijke familiën, althans eene schets daarvan, in den tegenwoordigen stand der wetenschap even noodzakelijk is, als de leer der kunstwoorden en de ontleed- en natuurkunde der planten. Zij is het voornaamste gedeelte der wetenschap geworden, sedert zij niet meer op losse grondslagen gevestigd, maar als 't ware ontstaan is uit de vergelijkende ontleedkunde der planten. Het is hierin even zoo als met de rangschikking der dieren door den onsterfelijken cuvier, die het gevolg was van de vergelijkende ontleding der dieren. Wie de gestadige verandering dier stelsels voor nadeelig en een bewijs hunner onvolledigheid houdt, die vergeet, dat dit een noodzakelijk gevolg is van de dagelijks zich vermeerderende ontdekkingen en daaruit voortvloeijende nieuwe vergelijkingen en analogiën der deelen. Even als ieder bewerktuigd ligchaam, moet eene rangschikking derzelven bepaalde tijdperken van ontwikkeling doorloopen, en kan eerst dàn heilbrengende vruchten dragen, wanneer het geheele ligchaam zich in alle zijne deelen ontplooid en aan het oog van den opmerkzamen onderzoeker blootgelegd heeft. Te regt zeide dus de onsterselijke linnaeus: ‘Methodus naturalis ultimus finis Botanices est et erit.’ Wij meenen derhalve ons met het grootste regt te mogen verheugen, dat de Hoogleeraar de vriese de vertaling van het voor ons liggende Handboek door zijnen leerling n.b. millard niet alleen goedkeurde, maar daartoe zelfs de behulpzame hand wilde leenen, hetwelk ons voor de goede uitvoering van het plan in {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} alle opzigten kan gerust stellen. In eene welgeschrevene Voorrede ontwikkelt zijn Hoogg. den tegenwoordigen stand der wetenschap, en geeft omtrent de studie derzelve, vooral in ons land, belangrijke wenken, die ieder beoefenaar dezer wetenschap met genoegen zal lezen. Eene korte schets van den inhoud zal hier niet overbodig zijn. - Na eene Inleiding, waarin algemeene bepalingen en de verdeeling der Plantenkunde opgegeven worden, volgt de Iste Afdeeling, die over de organen der planten en derzelver verrigtingen handelt. In de eerste plaats worden hier de eenvoudige plantenwerktuigen behandeld, als het celweefsel, de spiraalvaten en de eigene vaten. Misschien geeft het eenige ongemakkelijkheid, met dit moeijelijkste gedeelte der wetenschap te beginnen; weshalve dan ook in vele Handboeken, b.v. de Elementa van Prof. van hall, vooraf eene algemeene phytographische beschouwing der zamengestelde organen gegeven wordt. De wijze, door kunth gevolgd, is stellig de meest wetenschappelijke, en kan in dat opzigt gezegd worden de voorkeur te verdienen. - In de tweede plaats worden de zamengestelde plantenwerktuigen afgehandeld; en wij houden dit, om de duidelijke beschouwing der ontwikkeling der deelen en de doelmatige vereeniging der kunstwoorden met de Organographie en Physiologie, voor het voortreffelijkste Hoosdstuk. De hier gevolgde orde is de gewone, van den wortel beginnende, en vervolgens de deelen naar hunne ontwikkeling beschouwende. De IIde Afd. handelt over de verdeeling der planten, begint met eene algemeene beschouwing der Taxonomie, behandelt vervolgens het stelsel van tournefort, daarna het Linneaansche of geslachtsstelsel, en gaat (bl. 173 van het eerste deel) tot de beschouwing van het natuurlijke stelsel over. Hierop volgt, bl. 222, de IIIde Afd., de verschillende plantenfamiliën, hare kenmerken, verwantschappen, nuttige en schadelijke eigenschappen en aardrijkskundige grenzen bevattende. Dit gedeelte vult het overige van het eerste en het geheele tweede deel, {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} dat met drie zeer doelmatige Registers eindigt. Deze uiteenzetting der natuurlijke familiën zal niet alleen door den leerling, maar ook door den reeds geoefenden Botanist met veel nut kunnen gelezen worden. Kunth stelde zich, bij de bewerking derzelve, jussieu, decandolle en lindley tot voorbeelden, en, geleid door zijne groote kunde in dat vak van wetenschap, kon hij hierover een oordeelkundig stuk leveren. Ziedaar ons verslag! Nu nog eenige woorden over de uitvoering der vertaling. Overtuigd, dat de verdienstelijke Vertaler liever ons geheel onpartijdig oordeel, dan zoete lofspraak verlangt, willen wij dit kort en rond geven. De tekst is naauwkeurig en duidelijk overgebragt, de stijl vloeijend, en de keuze der Nederduitsche woorden voor de kunstwoorden gelukkig. Hier en daar heeft de Vertaler aanmerkingen bij den tekst gevoegd, waartegen wij op zichzelve niets in te brengen hebben, maar meenen, dat men hiertoe alleen bij hooge noodzakelijkheid mag overgaan. Hetgeen b.v. op bl. 16, Iste deel, over de opperhuid aangemerkt wordt, zoude doen gelooven, dat kunth de onderzoekingen van treviranus, mirbel en brongniaat had voorbijgezien; wij gelooven integendeel, dat deze juist aan den Schrijver het regt gaven, de opperhuid als buitenste, hoewel veranderde, cellenlaag te beschouwen. Het niet vermelden van onderscheidene daadzaken in een Handboek ligt in het plan van den Schrijver. Eene vertaling moet het boek, zoo als het is, wedergeven, wanneer zij niet den naam van eene verklarende vertaling dragen wil. - Even zoo is het oorspronkelijk plan des Schrijvers door de bijvoeging van eene breedvoerige verhandeling over het natuurlijke stelsel, door den Vertaler uitgewerkt, veranderd. Met genoegen hebben wij dit goed geschrevene stuk gelezen, maar ontveinzen niet, dat ons deze verandering van het oorspronkelijke werk, dat door eenen in het natuurlijke stelsel hoogst bedrevenen Botanist en met eene vijfentwintigjarige ondervinding geschreven is, eenigzins gewaagd voorkomt. - Wij {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} schreven deze weinige aanmerkingen niet, om in eenig opzigt de waarde der vertaling te verminderen; zij is te goed geslaagd, dan dat zij hierdoor iets zoude kunnen verliezen. Het Nederlandsche Publiek is den Heere millard dank verschuldigd. Mogt hij de edelste voldoening voor zijne moeijelijke taak in de meerdere eigene uitbreiding van botanische kennis en ook van die onzer landgenooten vinden, en alzoo de wensch, in de Voorrede geuit, vervuld worden, ‘dat ook deze arbeid onder ons een nieuw middel worde tot de bevordering der kennis van een der schoonste deelen der geschiedenis van het levend natuurrijk!’ Disputatio Juridica inauguralis, de universali bonorum inter conjuges communione in plerisque patriae nostrae tractibus olim vigente, nunc lege d.d. 16 Junii 1832, in Codice civili futuro denuo restituta; quam - pro gradu doctoris - in academia Groningana - publico examini offert Lucas Oldenhuis Gratama, Assena-Drenthinus, ad d. 7 Nov. 1835. Gron. apud J. Oomkens. In oct. maj. VII et 111 pagg. De voor ons liggende verhandeling behoort tot eene soort van letterkunde, welke in ons vaderland meer dan elders bloeit en vruchten oplevert. Zoo wij toch het aantal goede en bruikbare Inwijdingsverhandelingen nagaan, welke in ons vaderland op verschillende tijden zijn uitgekomen, dan moeten wij erkennen, dat deze instelling reeds veel nut heeft aangebragt. Wel is waar, de jeugdige leeftijd der schrijvers van dusdanige verhandelingen doet onze verwachting niet hoog gespannen zijn; het gebeurt echter niet zelden, dat jeugdige verstanden, door eene goede opleiding voorbereid en door eene bekwame hand gestuurd, iets voortbrengen, hetgeen der aandacht overwaardig is, hoewel het dan ook meestal compilatie zij; doch men moet ook niet te veel vorderen, en, in {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} allen gevalle, er moet een begin zijn, gelijk reeds quinc tilianus aanmerkte: Non difserendum est tirocinium in senectutem. De stof, welke de Heer oldenhuis gratama zich ter behandeling heeft gekozen, is belangrijk en uitlokkend: in het geheele burgerlijke privaatregt toch is geene stof, die zich zoozeer over alle deelen van dat regt uitstrekt, met alle verbonden is en op alle een' noodwendigen invloed uitoefent, als de gevolgen des huwelijks met betrekking tot de goederen der aanstaande echtgenooten. Des te meer is derhalve der opmerking waardig, wat de verschillende wetgevers omtrent dit punt hebben vastgesteld. In ons vaderland gold oudtijds in de meeste gewesten algeheele gemeenschap van goederen. De Hollandsche Napoleon, de eerste algemeene wet voor alle deelen onzes vaderlands, voerde dezelve overal in, en bepaalde ze naauwkeuriger, dan ooit te voren in eenige land- en stadregten, oudtijds in ons vaderland zoo talrijk. De daarop volgende Fransche wetten stelden eene huwelijksgemeenschap, of liever ongemeenschap, daar, welke met onze denkbeelden en zeden, en daarenboven met het zedelijk en redelijk beginsel des huwelijks zoozeer in strijd was, dat vele vaderlandsche regtsgeleerden onbewimpeld het Fransche huwelijkscontract voor ongepast verklaarden. Velen vleiden zich met de hoop, dat de aanstaande herziening dit gewrocht van vreemden bodem, ons door vreemden opgedrongen, uit onze nationale wetgeving, die anders door de Fransche revolutie zulke reuzenschreden voorwaarts had gedaan, zoude verdringen; doch helaas te vergeefs: de voor ons ook in andere opzigten zoo noodlottige vereeniging met belgië verhinderde de vervulling van den wensch der Noord-Nederlanders, en het Fransche huwelijkscontract werd wederom als wettelijk aangenomen. Eerst nadat de afscheiding van België eene nieuwe herziening vorderde, was het mogelijk, op dit punt, gelijk op zoo vele andere, wezenlijke en noodwendige verbeteringen daar te {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} stellen, en dit is, wat het onderhavige onderwerp betreft, geschied door de wet van den 16 Junij 1832. Doch laat ons kortelijk met orde nagaan, wat de Heer oldenhuis gratama in zijn proefschrift heeft behandeld. In het eerste Hoofddeel gaat hij na, welk regt te dezen opzigte oudtijds in ons vaderland heeft gegolden: hij bevindt, dat, op weinige uitzonderingen na, in ons vaderland algeheele gemeenschap van goederen tusschen echtgenooten was aangenomen. De eerste oorsprong van deze gemeenschap kan niet gezocht worden in het beschreven regt; immers vóór dat men begon de gewoonteregten te beschrijven, hetgeen de schrijver op het voetspoor van den geleerden h.j. arntzenius, Fil. stelt, dat ten tijde van karel V meestal gebeurd is, was dezelve reeds door het gewoonteregt zoodanig vastgesteld, dat zij in de oudste beschrevene landregten steeds onder den naam van eene oude gewoonte, eene consuetudinaire gemeenschap voorkomt. Moet derzelver oorsprong dus gezocht worden in de zeden, den aard en de gewoonten der oude Germanen? De Heer oldenhuis gratama ontkent zulks ten sterkste; ja hij beweert, dat eene zoodanige gemeenschap volstrekt in strijd is met die zeden der oude Germanen: hij gaat verder; hij toont aan, dat dezelve in die allervroegste tijden volstrekt geene plaats kon hebben; hij bewijst, dat men zich, tot verdediging van het tegengesteld gevoelen, te vergeefs beroept op eene plaats uit tacitus, de M.G.c. XVIII; hij verklaart die plaatsen uit de Ripuarische, Salische en Saxonische wetten, welke het tegenovergestelde schijnen aan te duiden, tot zijn voordeel. - Des te meer is het van belang, den oorsprong van deze gemeenschap na te gaan, welke, naar des schrijvers oordeel, dus in die alleroudste tijden niet kan gegrond zijn, en tien à twaalf eeuwen later toch als algemeen geldend en overal aangenomen voorkomt. Er moet dus wel eene gewigtige gebeurtenis in dien tusschentijd hebben plaats gehad, welke in zoodanige be- {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} langrijke zaak eene zoodanige verandering kon te weeg brengen. De schrijver meent de eerste aanleidende oorzaak van die verandering in het meer en meer doordringen der Christelijke Godsdienst gevonden te hebben. Wij willen den Heer oldenhuis gratama in dit zijn onderzoek niet volgen, als welk ons te ver zoude afleiden, maar gelooven met hem, dat de Christelijke Godsdienst het huwelijk van een middel, om aan de zinnelijkheid te voldoen, herschiep in eene zedelijke zamenwoning van man en vrouw, het edel doel der schepping, in welke, behalve de zinnelijkheid, welke steeds wel doel, maar niet alléén doel bleef, de beoefening van meer huiselijke, meer zedelijke, meer stille deugden werd beoogd; dat de Christelijke Godsdienst dus alle genegenheden, uit het huwelijk voortspruitende, daarstelde en versterkte; dat dezelve eindelijk de regten der vrouwen handhaafde, en haar van dienaressen des mans verhief tot gezellinnen van zijn leven, en als zoodanig de eerste aanleiding heeft kunnen geven tot de verandering van zaken in dit opzigt; dat meerdere oorzaken hier vervolgens zijn bijgekomen, welke de schrijver opnoemt op bl. 18 en volgg. Hierna onderzoekt de schrijver, van welken aard de gemeenschap was, die oudtijds in de verschillende gewesten van ons vaderland gold, en geeft een kort en beknopt overzigt van de verschillende, niet zelden geheel en al tegen elkander inloopende bepalingen, te dezen opzigte in de oude land-, stad- en costumiere regten voorkomende. Bij deze gelegenheid staat de schrijver eenige oogenblikken stil bij het regt, dat in zijn geboorteland bestond, hetgeen wezenlijk bijzonder was. Het voormalige landschap Drenthe toch schijnt meer aan het oude Germaansche gehecht te zijn geweest, dan eenig ander gewest van ons vaderland: hiervan schijnen en in de manier van procederen, zoo civiel als crimineel, en in het oude privaatregt van dat gewest voor den historischen regtsgeleerde de belangrijkste sporen over te zijn, en als zoodanig schijnt de studie van dat regt {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} voor ieder, die prijs stelt op de historische ontwikkeling, oorsprong en voortgang van het regt, hoogst gewigtig te zijn. In het tweede Hoofddeel vergelijkt de schrijver de vooren nadeelen, welke aan de verschillende huwelijkscontracten verbonden zijn, die ten tijde van de beraadslagingen over de wet van 16 Junij 1832 in aanmerking konden komen, en ook in aanmerking kwamen, namelijk: de Fransche gemeenschap, de gemeenschap van winst en verlies, en de algeheele gemeenschap. Hij onderzoekt eerst de Fransche gemeenschap, en toont de verschillende gebreken aan, welke met dezelve verbonden zijn; de duisterheden en ingewikkeldheden, waartoe dit moeijelijke en bijna onverstaanbare huwelijkscontract aanleiding geest; hij somt de gevallen op, in welke de wet zelve aan de aanstaande echtgenooten als 't ware de gelegenheid aanbiedt, om elkander te benadeelen; hij wijst aan, dat het Fransche systeem eigenlijk niets zekers bepaalt, maar alles bijna aan het blinde toeval overlaat, en dat als zoodanig het Fransche systeem als wettelijk regt minder goed te keuren, en in allen gevalle voor onzen leeftijd minder geschikt is, en staaft eindelijk zijn gevoelen met auctoriteiten der bekwaamste regtsgeleerden. Daarna gaat hij over, om de gemeenschap van winst en verlies te beschouwen, en zoekt eerst de argumenten van de voorstanders van dit huwelijkscontract te wederleggen, wijst vervolgens aan, dat ook de gemeenschap van winst en verlies groote gebreken bevat; en ten laatste gaat hij tot de algeheele gemeenschap over, nu door de wet van 16 Junij 1832 weder in ons aanstaand Burg. Wetb. hersteld: hij bevindt, dat de algeheele gemeenschap niet die gebreken bevat, waarom de vorige huwelijkscontracten waren af te keuren; dat iedere scheiding van goederen tusschen echtgenooten met het zedelijk en redelijk beginsel des huwelijks strijdt; dat, zoo gemeenschap van winst en verlies in dit opzigt met den aard des huwelijks kon gezegd worden te strooken, algeheele gemeenschap zoo veel te meer met den aard des huwe- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} lijks overeenkwam; dat algeheele gemeenschap daarom ook zeer te regt als wettelijk door de wet van 16 Junij 1832 was aangenomen, omdat dezelve gedurende zoo vele eeuwen in ons vaderland, eerst als gewoonteregt, daarna als statutair regt, had gegolden. Ten laatste zoekt hij de argumenten te wederleggen, die op verschillende tijden tegen de algeheele gemeenschap zijn ingebragt. Hoewel Rec. het met den Heer oldenhuis gratama volkomen eens is, met hem oordeelt, dat onze wetgeving op dit punt oneindig is verbeterd, en dankbaar de verpligting erkent, welke ons vaderland ook in dit opzigt aan de Commissie van Wetgeving heeft, zoo kan hij zich echter niet ontveinzen, dat de bezwaren, welke tegen de algeheele gemeenschap worden ingebragt, niet van allen grond zijn ontbloot. Dit gedeelte der verhandeling van den Heer qldenhuis gratama zou wel verdienen door een' onzer vaderlandsche regtsgeleerden breeder te worden behandeld. In het derde en laatste Hoofddeel geeft de schrijver eenige aanmerkingen over de wet van 16 Junij 1832. In de eerste plaats onderzoekt hij, in hoeverre de gronden van beslissing, bij het oude regt gebruikt geweest, nog bij het nieuwe regt kunnen en mogen gebruikt worden. In de tweede werpt hij eene allerbelangrijkste regtsquaestie op: of namelijk de geldboeten ook door den onschuldigen echtgenoot voor de helft moeten gedragen worden, welke quaestie bij onze aanstaande wetgeving is onbeslist gelaten. De Heer oldenhuis gratama geeft naauwkeurig de gevoelens op, welke van beide kanten kunnen aangevoerd worden, maar durst, zoo het schijnt, in deze belangrijke zaak geene uitspraak doen: aan Rec. is het gevoelen, ter laatste plaatse voorgesteld, het waarschijnlijkst voorgekomen. Vervolgens geeft de schrijver, in de derde, vierde en vijfde plaats, nog verschillende aanmerkingen, als onder anderen over huwelijkscontracten, welke volgens het aanstaand regt kunnen gemaakt worden; over de gecontinueerde gemeenschap, welke in de wet van 16 Junij naauwkeuriger en beter is, dan de {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} zoogenaamde gecontinueerde boelhouderschap van het oude regt; over gemeenschap bij tweede en verdere huwelijken enz. enz., welke aanmerkingen der lezing overwaardig zijn, en de aandacht onzer vaderlandsche regtsgeleerden verdienen. Bij deze korte inhoudsopgave wil Rec. dit nog voegen, dat hij deze verhandeling over het algemeen met genoegen heeft gelezen, en niet schroomt, dezelve te rangschikken onder de beste lettervoortbrengselen van deze soort. - Een keurig zesentwintigtal Theses of stellingen over alle deelen der regtsgeleerdheid besluit deze verhandeling, welke zich overigens door eene nette typographische uitvoering aanbeveelt. Vindiciae Horatianae, adversus nuperam censuram a cl. viro P. Hofman Peerlkamp editam. Scripsit Petrus Bosscha, Ph. Th. Mag. Lit. St. Jurisque D. et in ill. Daventr. Athenaeo Professor. Daventriae, apud J. de Lange. 1836. 8vo. XXII, 170 p. f 2-25. De Heer bosscha heeft, met zooveel anderen, gezien, dat Prof. peerlkamp eenen horatius uitgegeven heeft, die er geheel anders uitziet, dan al de vorigen; waarop die fijne kenner der Latijnsche Poëzij twintig jaren, en misschien langer, gearbeid heeft: terwijl hij, (waarschijnlijk met de Ars Poetica gedurig in de hand) zich een helder denkbeeld vormende van de lyrische poëzij, zoo als zij uit de pen van horatius komen moest, de tooverwoorden en duivelsbezweringen van mitscherlich en anderen, docte, apte, pulcre, exquisite, suavis imago, uit zijn geheugen verbande, en zich afvragende, wat zijn gezonde verstand voldeed en wat niet, uitmonsterde, wat de proef niet doorstaan kon; doch niet met enkele raadpleging van eigen smaak en vernuft, maar tegelijk met bijgebragte redenen uit diepe taal- en zaakkennis. Het is lastig (wij bekennen het), wanneer men, van zijne jeugd af, den ganschen horatius van buiten geleerd en honderdmalen opgedreund heeft, somtijds met genot, somtijds zonder te denken aan hetgeen men declameerde of het {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} regt duidelijk te begrijpen, of wanneer men jaren lang, aan zijne leerlingen den Lierdichter uitleggende, zoo ongemerkt de gemakkelijke gewoonte verkregen heeft om van alles alles te maken: het is lastig, zeggen wij, dat men dan zoo laat eerst leeren of hooren moet, dat het toch niet alles goud is, wat er blinkt. Deze gedachte ten naastenbij schijnt opgesloten te liggen in de troebele eerste bladzijde der Voorrede van den Heer bosscha; trouwens Latijnschrijven is moeijelijk en vereischt veel oefening. Bosscha vindt het verder onverdragelijk, dat er nog geen kruistogt tegen peerlkamp in de weer is, en dat niemand tot hiertoe die uitgaaf beoordeeld heeft, dan moser, wiens doctae sane, sed non satis absolutae animadversiones de zaak niet afdoen.Bosscha had er bij kunnen voegen, dat moser het meeste aan peerlkamp toegeeft, en eigenlijk, met een' grooten omhaal, toont, dat hij bang is voor het boek: geen wonder! Bosscha zou er nu ook bernhardy bij kunnen voegen, die, more suo, een weinig uit de hoogte schermutselt en hakt op andere dingen, maar om het boek heen loopt, als de kat om de heete brij. - Het is onverdragelijk! riep de Heer bosscha; maar hij zocht de reden van dien schrik en doodelijke stilte, slechts nu en dan door een' zucht afgebroken, in de laauwheid der echte Horatianen, en niet in de groote moeijelijkheid van het onderwerp, niet in den twijfel en de wankeling, die het meesterstuk van peerlkamp bij de verstandigsten en geleerdsten mag hebben doen ontstaan, niet in het bezadigd en onpartijdig onderzoek, dat welligt in dit oogenblik de eerste Literatoren aan het groote vraagstuk wijden. Daarom werd de geest van bosscha vaardig, en hij schreef zijne Vindiciae, meestal, zegt hij, zonder de vroegere Uitleggers te raadplegen: dit wil zoo veel zeggen als: ‘Ik heb mijne bewijzen voor de echtheid van alles, wat door peerlkamp verworpen wordt, uit eigen geleerdheid en smaak en takt geput: en zie, hoe stevig mijne Vindiciae daar staan, en horatius aan zichzelven teruggeven’! Ach, was het waar! dan zouden wij peerlkamp dubbelen dank weten, wiens aanval zulk eene hulp en zulk eenen verdediger uitgelokt had; maar de kracht van gewoonte, vooroordeel en alledaagschen slenter blijkt ook hier wederom. Wij gelooven den Heer bosscha, als een eerlijk man, dat hij de vroegere Uitleggers heeft laten rusten; maar zij zaten hem door bloed en merg: hij kon {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne boekdeelen in zijne kast laten staan; maar wat zij hem geleerd hadden, daarvan kon hij zich, zelfs voor één oogenblik, niet ontdoen. Eene zware beschuldiging; maar zij kan rijkelijk gestaafd worden, zoo het noodig is en de Heer bosscha het wenscht. Voor dit oogenblik is het nuttig, de lezers der Vindiciae hierop aandachtig te maken. De Heer bosscha moet zich zeer sterk gevoelen; vanwaar anders die somtijds vrij bitse toon? b.v. p. 108. illa metri necessitas ad nauseam usque inculcatur: die walging heeft welligt veroorzaakt, dat bosscha eindelijk van het metrum niet meer hooren mogt, en op p. 117 eene correctie voorsloeg, die hij in de Corrigenda terug moest nemen: het metrum blijft een vies ding, als men over oude Poëten spreekt; maakt men zelf een vers, dan is het iets anders. - Vanwaar hier en daar eene halve poging om peerlkamp uit te lagchen? b.v. p. 19. sed, inquies pro acumine tuo. - Vanwaar anders, in de Corrigenda, die aanmerking op de latiniteit van peerlkamp, terwijl die van bosscha doorgaande slecht is, hoegenaamd geene kleur noch stempel heeft, en verre blijft beneden hetgeen men verwacht van iemand, die zich met vraagstukken van zoo kieschen aard bemoeit? - Alweder eene zware beschuldiging; maar zij kan rijkelijk gestaafd worden. De Praefatio van den Heer bosscha, die vrij lang is, schermt tegen het geleerde stuk van peerlkamp, waarin deze den waarschijnlijken oorsprong der inschuifsels en ondergestoken Oden opspoort. Dat stuk is te kras voor bosscha; hij kan het niet aan, noch met zaken, noch met redenering. Hoe hij met argumentatie en dilemmata omgaat, blijke uit dit voorbeeld, p. X: ante omnia mihi pauca dicenda sunt de ista opinione, qua inprimis nititur omnis illa libertas, qua usus est vir cl. in reiiciendis tot carminibus aut carminum partibus, que opinio eiusmodi est, ut, nisi admittatur, vix commoda inveniri ratio potuerit eiiciendi, que huc usque pro Horatianis habita sunt. Tum enim nihil aliud restat, quam aut fateri, mediocrem poëtam fuisse Horatium, aut argumenta, quibus singula oppugnantur, infirmo vel plane nullo nisi argumento. - In het voorbijgaan zij dit eene proeve van den stijl en de syntaxis van den Heer bosscha. De slotslom van het gansche boek is, dat Prof. bosscha, op zeer weinig na, alles schoon en verrukkelijk vindt, wat door peerlkamp uitgemonsterd is. Ieder zijn {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} smaak! Men meene echter niet, dat de kracht der gezonde rede hem niet een' enkelen keer heeft doen wankelen, b.v. L. II. Od. 15. ‘Eene Ode,’ zegt peerlkamp, ‘die met alle haar vijf strofen aan horatius toegedicht is, maar nooit door dien smaakvollen Dichter gemaakt heeft kunnen worden.’ - ‘Neen,’ zegt bosscha, ‘het is een Carmen egregium’; maar er zijn evenwel een paar dingen in, die hem hinderen, en had peerlkamp slechts, even als bosscha, gezien, hoe men corrigeren moet, dan zou hij met de geheele Ode vrede gehad hebben. Vs. 6. staat copia narium. ‘Neuzen-voeder’, of ‘eene groote verzameling van neuzen’, vindt bosscha natuurlijk wat al te erg; daarom herstelt hij de echte lezing: copia narduûm; men moet hierbij op den pluralis en vooral op die 4de declinatie zoo naauw niet toezien. Vs. 9 staat: Tum spissa ramis laurea fervidos Excludet ictus. ‘Wat is dat fervidos ictus heerlijk!’ zeî mitscherlich. Maar bosscha schijnt, met peerlkamp, eenigzins getwijfeld te hebben, os ooit een Dichter, die er iets van wist, ictus zoo blootweg in dien zin gebruikt heeft. Hij herstelt dus in de woorden van horatius eene pulcra imago, namelijk: Tum spissa ramis laurea debitos Excludet actus. Met actus bedoelt hij gemeene weiden. Eene kleine zwarigheid blijft er in excludet over, dat de Dichter vrij goed op de stralen der zon kon doen slaan, maar moeijelijk op weiden. Met actus gaat het aan: het was oudtijds eene certa agri mensura, en waarom dus ook niet eene gemeene weide? De verdediging der echtheid van deze Ode zou den Heer bosscha nog gemakkelijker gevallen zijn, zoo hij gezien had, wat horatius eigenlijk geschreven heeft. Er wordt bijna niets veranderd, wanneer men leest: Tum spissa ranis laurea fervidos Excludet Ictos. ‘Het digte laurierbosch (want die waren er in zeer oude {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} tijden ook) verjaagt de ijverige Regtsgeleerden, die over het pleidooi, al wandelende onder de schaduw, komen nadenken, door het gekwaak der kikkers in de vijvers, die de weelde gegraven heeft.’ De visschen hangen wel bij horatius in de boomen, en men denke overigens aan de Abderiten van wieland: daar was een gekwaak, dat democritus, en misschien nog een paar anderen, hooren en zien verging. Misschien echter zaten de kikkers in de laurierboomen: dit punt is moeijelijk uit te maken. Poëzij van Mr. B.W.A.E. Sloet van Oldhuis. Te Zutphen, bij W.J. Thieme. 1834. In gr. 8vo. IV, 80 bl. f 1-80. In een bevallig gewaad levert ons de Uitgever thieme een bundeltje dichtstukken, met wier beoordeeling wij eenigzins verlegen zijn, omdat wij dezelve, wel is waar, geenszins afkeuren, maar ook grootendeels daaraan geen onbepaalden lof kunnen geven. Uit de school van wijlen adam simons kennelijk voortgekomen, meenen wij in het werk van den Dichter veel gelijkenis te bespeuren met dat van den Meester, hetgeen veel goeds bij veel gebrekkigs opleverde. Met de poëzij der Ouden bekend, maar te zeer met die der nieuwe Duitschers ingenomen, verachtende het laag zinnelijke bij victor hugo en zijnen aanhang, maar minder geoefend in de onvergelijkelijke kracht onzer Hollandsche taal, nu en dan zelfs een provincialisme wagende, staat de Dichter van dit bundeltje, naar ons inzien, op een zonderling standpunt, van waar wij liever gewenscht hadden, dat hij ons geene verzen had toegezongen. Dit is nu echter het geval, en, daar de Uitgever verzuimd heeft een' Inhoud te geven, zullen wij dat gebrek vervullen, en tevens, met een enkel woord, ons oordeel over ieder stukje kenbaar maken, of het ons mogt gelukken den Dichter toe te lichten, voor wiens hart, bij zijne goede bedoelingen en gepaste roemzucht, wij gaarne betuigen alle achting te koesteren, ofschoon ons zijn persoon en betrekkingen volstrekt onbekend zijn. Eene Toewijding aan Seline opent de afdeeling der Erotische Poëzij, waarin de Dichter van het magisch schoone spreekt, en waarvan de geest Duitsch-Platonisch is, maar de versificatie ons wel beviel. In Het beeld van Memnon heerscht ook iets van dat {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitsche donkere, dat wij ongaarne in jeugdige Dichters opmerken; men hoore slechts den aanhef: In een wereld van gezangen, Drijvend boven aardsch verlangen, Staart gij met een heldren traan, Waar uw oogjes vol van staan, En met hooggekleurde wangen, Uw verrukten zanger aan. Wanneer wij dat denkbeeld in gewoon proza overzetteden, zouden wij in den toon van persiflage vervallen, te meer, daar ons juist het: Dronken zijn wij, beide dronken, van den Meester, in het geheugen schiet (*). De strekking van het stukje is ook niet helder, en wordt slechts met moeite gevat: wij althans zouden het beeld van memnon anders gebruikt wenschen, ofschoon in het denkbeeld eene goede dichterlijke intentie schuilt. - Winter-avondschemering. Vrij goede versificatie; alleen hinderde ons in het vierde couplet het opensplijten van den hemel, in het vijfde het driemaal herhaalde die, het rood, wit en blaauw van het achtste, en het die van het negende, waardoor niet de hand, maar de citer beurtelings daalt en rijst. Aan Lesbia is eene vrij goede navolging. Aan Seline, een minder goed origineel. De Vestale, daarentegen, houden wij voor het beste der Erotiques. De Verschijning zou beter zijn, indien de taal en de beelden zuiverder waren. Wij wenschten, dat het: Weest meester van de taal, gij zijt het van 't gemoed, van bilderdijk, iederen jeugdigen Dichter in het geheugen gegrift ware. Mijne Roemzucht is een bevallig minnedichtje, dat wij gaarne overnamen, als ons de ruimte vergund ware. Het Grieksche Meisje (de verkeerde klemtoon in Thermo {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} le onopgemerkt blijvende) is ook wèl; en bij regels als de volgende: Gij plukt het smaaklijk ooft, bewazemd van den morgen, En vlijt de mandjes vol met kostelijke vracht: U biedt de rank haar druif, in 't dorrend blad verborgen, Die afhangt van de(n) muur door al te zware dragt. kunnen wij de arm verkleumde mensch en de bloote kniën, {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} met andere gebreken, in Onze Toekomst, vergeven. De Kunstenaar, naar propertius, houden wij voor eene goede navolging, ofschoon wij het oorspronkelijke ter vergelijking niet bij de hand hebben. En hiermede wordt de eerste afdeeling besloten. De Mengelpoëzij wordt door twee verzen Aan den Hertog van Saxen-Weimar waardiglijk geopend, waarvan het tweede ons buitengemeen heeft bevallen, ofschoon het slot krachtiger had kunnen zijn, en het koor, dat ons doet leven, wel door beteren regel verdiende vervangen te worden. Het lofvers Aan den Hoogleeraar a. simons, waarvan het denkbeeld en de eerste regels aan zijn Hooggeleerde ontleend zijn (*), kan de vergelijking met den Meester niet doorstaan; en men beklaagt zich, dat verzen als deze: Geeft Neerland me ooit een lauwerkrans, En schept het roem uit mijn gezangen, o! Dichter, aan mijn hart zoo waard! Ik zal, in vrome bedevaart, Dien krans om uwe tombe hangen. onmiddellijk gevolgd worden door de volgende plat-prozaïsche regels: Wat heb ik, boven druk en kruis, Al menigwerf aan 's Leeraars huis Een vreugdevollen tijd gesleten! Hier vond ik immer Attisch zout, En werd, bij boert en zoeten kout, Al vele zorg en leed vergeten! Ook het slot valt merkelijk af bij het fraaije en puntige: En nog naar u wil vragen, van simons. Wij behooren onder dezulken, wie de Jagt minder bevalt, niet om het vreemde van behandeling of metrum, maar omdat de onnavolgbare Duinzang van den Hoogleeraar van lennep ons onuitwischbaar in het geheugen ligt en het metrum daarmede eenige overeenkomst heeft. Indien echter de Dichter had kunnen goedvinden, de zwakke regels te verbeteren, de burlesque vergelijkingen weg te laten, als die van den haas en de gans en de gastvrijheid van het brandende lood, en de al te welige loten zonder {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} genade af te snoeijen, dan zouden wij veelligt gezegd hebben: Tel brille au second rang, qui s'éclipse au premier. maar zoo als het stuk thans is, komt boileau ons geheugen al weder plagen met zijn: mais dans l'art dangereux, en wat er verder volgt en den Dichter niet onbekend kan zijn. - Vaarwelzang aan mijnen Vriend, Aan mijnen Broeder en Vriend, Onze Droomen zijn drie stukjes, waarin veel goeds voorkomt, dat 's Dichters hart van eene gunstige zijde doet kennen. Van Speyks Toren is eene dichterlijke gedachte, die men niet al te zeer ontleden mag, en waarin laatst gedenkzuil, omdat de maat geen laatste gedoogde, ons hinderde. Burgerdeugd is een lief stukje; de Toast aan den Majoor schimmelpenninck van der ooye fiksch gedicht, en besluit dit bundeltje niet onwaardiglijk. - Ziet daar ons oordeel! Het Publiek doe er zijn voordeel, en de Dichter insgelijks zijn profijt mede. La Nation Hollandaise, Poëme en VI Chants, traduit de Helmers, par Aug. Clavareau, Chevalier de l'Ordre du Lion des Pays-bas. Deuxième Edition. Maestricht, F. Bury-Lefebvre. 1835. petit in-8vo. 284 pag. f 1-25. Petits Poëmes, à l'usage de l'Enfance, traduits de Françoise de Boer, par Aug. Clavareau, Memb. de la Société de Litt. de Leyde, Corresp. de l'Institut des Pays-bas. Maestricht, F. Bury-Lefebvre. 1835. petit in-8vo. 106 pag. f :-50. Petites Etrennes Morales, offertes à la Jeunesse Neêrlandaise, par F.C. Roud, Auteur des Nouveaux exercices de Langue Française en thèmes Hollandais. A Rotterdam, chez Mensing et van Westreenen. 1835. petit in-8vo. 118 pag. f :-60. In de twee eerste der bovenstaande werkjes geeft de Heer clavareau wederom welgeslaagde proeven van zijn gelukkig vermogen, om Hollandsche verzen in Fransche over te brengen; en het is aangenaam en lofwaardig, dat hij na twaalf jaren aanleiding en lust gevonden heeft, om eene nieu- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} we uitgave van het eerstgemelde te bezorgen. Intusschen, hoe veel genoegen het ons ook doet, dat de lof onzer Natie aldus meer tot kennis van vreemdelingen, en bijzonder ook van de Franschen, gebragt kan worden; zoo komt het ons echter eene zeer moeijelijke, wij hadden haast gezegd, ongelijksoortige zaak voor, dien lof, zoo als een Nederlandsch Dichter dien vermeld heeft, in de taal van eene andere Natie te hooren bezingen: neen! die klinkt alleen in onze vaderlandsche taal het schoonst; daarin alleen, en hoe veel te meer dan in krachtige poëzij! is alles regt in maat en harmonie; daarin alleen is die zuivere melodie, welke het onbedorven Nederlandsche oor streelen kan: en wij hopen dus, dat deze dichterlijke Fransche vertaling, hoe goed ook over 't geheel, het oorspronkelijke Dichtstuk van onzen helmers bij onze Landgenooten niet zal verdringen en in vergetelheid brengen. - Dit moeijelijke der overbrenging of navolging van het eigenaardige onzer taal, onzes volkskarakters en onzer geschiedenis in aanmerking nemende, zal Rec. dan ook niet angstig nasporen en zorgvuldig aanwijzen, (hetwelk ook bij een reeds lang bekend werk niet noodig schijnt) waar het origineel gelukkig gevolgd is, of waar de kopij zich daarvan te veel verwijderd heeft. Over dit laatste denkt de Heer clavareau, blijkens de Voorrede, misschien wat ruimer dan Rec.; maar deze mag nogtans genen over het algemeen eene gunstige getuigenis in dezen geven, en de vrucht van deszelfs loffelijke poging, als voor onze Natie vereerend, aanprijzen. Achteraan zijn eenige Notes geplaatst, waarin clavareau voor de Fransche Lezers, die hij zich voorstelt, eenige opheldering omtrent sommige zaken of personen mededeelt, of eenige schoonheden der verzen, of de vaderlandsliefde van helmers, welke beide hij toont te gevoelen, doet waarderen. Men zie b.v., wat schoone plaatsen aangaat, de aanteekening p. 254, over de episode van adeka in den 4den Zang, reeds geprezen in de Préf. p. 5; of die op p. 263, over de aanspraak aan de Dichtkunst, waarmede de 5de Zang aanheft: en wat de vaderlandsliefde des Dichters betreft, zie men p. 233, 4, en 248, 9, waar clavareau aan de Hollandsche Natie, zoo wel in hare rampen onder de Fransche overheersching, als in hare jongste pogingen tot handhaving van hare onafhankelijkheid, alle regt doet. - Ook geeft hij in deze Notes rekenschap van eenige {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} vrijheden, die hij zich bij de overbrenging veroorloofd heeft. Wat deze betreft, spijt het ons, dat hij meermalen geoordeeld heeft, dat verscheidene namen van beroemde Nederlandsche Mannen in zijne Fransche verzen niet wel konden ingevoegd worden: dit spijt ons, omdat hierdoor niet zelden het kenmerkende, dat helmers van elk hunner met weinige woorden gezegd heeft, te veel in algemeene bewoordingen en lofspraken verloren gaat. - Zonderlinge verwarring is er in de noot, p. 270, op die plaats van helmers: ‘Hoe ruischen in mijn oor hier de Idumesche palmen! 'k Hoor, schultensen! uw' lof door 't loof der cedren galmen.’ enz. bedoelende de verdiensten der drie Hoogleeraars schultens voor de Oostersche Letterkunde, die door hen, en wel het eerst door albert schultens, in ons Vaderland grootelijks bevorderd is. Clavareau nu, die in den tekst dezen eigen naam met den algemeenen van Patrie adorée verwisseld had, zegt hierbij in de noot: ‘Schultensen, cité par helmers, voyagea, avec d'autres savans Bataves, dans cette partie du globe, pour la prospérité des sciences. Il fut aussi le restaurateur de la Littérature Hollandaise au 18e siècle’, en maakt dus van de drie in het meervoud uitgedrukte Mannen één' persoon, en wel een' reiziger in het Oosten, en, in plaats van eenen hersteller der Oostersche, een' der Hollandsche Letterkunde! Aan deze laatste heeft niet a. schultens, maar wel zijn tijdgenoot ten kate veel toegebragt. - Ook op andere plaatsen schijnt clavareau het meervond van eigene namen in onze taal niet te vatten. Dus noemt hij, p. 276, zelfs met verbasterde spelling, moenens en swels, als die tegen vondel zouden geschreven hebben; maar helmers spreekt van ‘de moonens, de sewels,’ dat is van Taalkundigen, als moonen en sewel, die de Dichtkunst, naar zijn inzien, door hunne wetten te naauw beperkten. Zoo zegt clavareau, p. 281, 2: ‘Voici les noms des savans cités par helmers dans ce passage: “De dousaas, valckenaeren, de burmans, heinsius, de bosch en hemsterhuis,” tous Poëtes et Philosophes, qui ont écrit en Grec et en Latin’! en noemt verder nog tweemaal dousaas, in plaats van douza, als één' persoon. - Nog ééne plaats zij het ons vergund aan te {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} voeren, waar clavareau zijnen Dichter niet begrepen, en in de aanteekening daarop eene vergissing in de personen begaan heeft. Helmers, na den lof van pieter cornelisz. hooft vermeld te hebben, zegt: ‘Hij, telg des bestevaêrs, brengt ons dien grijsaard nader: In hem herkennen wij den grooten Burgervader’ enz. Clavareau brengt deze regels dus over: ‘Ah! laissez approcher cet auguste vieillard, Qui de la foule émue attache le regard; Mes yeux ont reconnu ce héros tutélaire, De ses concitoyens le soutien et le père.’ etc. en past dit in de noot, p. 277, op oldenbarneveld toe, en het volgende op eenen minder waardigen, hoewel hem onbekenden, afstammeling van dezen. Helmers daarentegen bedoelt duidelijk cornelis pietersz. hooft, den vader van den eerstgenoemden, en ziet met het laatste op het staatkundig gedrag van iemand uit deszelfs geslacht in later' tijd, waarover het thans niet noodig is uit te weiden. - Doch wij willen zulke verzinningen in eenen Man, die zich voor de verbreiding van den roem der Nederlanders onder andere Volken verdienstelijk maakt, gaarne verschoonen, en eindigen met de nieuwe uitgave van zijn werk bij vernieuwing aan te prijzen. Ditzelfde kunnen wij in het algemeen zeggen van clavareau's overbrenging der Gedichtjes voor Kinderen van f. de boer. Met genoegen zien wij uit de Préface, dat zijne vertaling van de Gedichtjes van van alphen in Frankrijk met belangstelling ontvangen en aangeprezen, en hij daardoor te meer aangespoord is, om ook die van de zoo even genoemde Kindervriendin onder handen te nemen. In die zelfde Voorrede vindt men ook eene korte levensbeschrijving van haar, door den Heer robidé van der aa verschaft, en door den Heer clavareau vertaald, die niet zonder eenige belangstelling zal gelezen worden. Hoewel de versjes van f. de boer, naar Recs. oordeel, met die van van alphen geenszins op ééne lijn kunnen gesteld worden, hebben zij echter ook hunne verdiensten, en zijn der overbrenging niet onwaardig, waarin clavareau zijn origineel al vrij gelukkig gevolgd is. Tot verdere beoordeeling {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} van de oorspronkelijke, reeds lang bekende, Gedichtjes vindt Rec. zich hier niet geroepen; en daar er alreede in het Mengelwerk voor 1835 van dit Tijdschrift, No. V, eene vergelijkende proeve van deze vertaling gegeven is, zal het niet noodig zijn, hierbij, of bij enkele kleine aanmerkingen, die hij hebben zou, langer stil te staan. De Schrijver van het derde boven gemelde boekje was ons nog geheel onbekend; want, ofschoon hij zich op den titel aanmeldt, als Auteur des Nouveaux exercices de Langue Française en thèmes Hollandais, was deze zijne vermaardheid ons nog niet ter ooren gekomen. In een Avant-propos zegt hij tot zijn boekje: ‘Sans défense je te livre Aux Censeurs: Implore leur indulgence!’ maar het is toch waarlijk geen vleijend compliment, geschikt om de toegevendheid der Recensenten in te roepen, dat hij er op volgen laat, wat dus ook de jeugd lezen kan: ‘Parmi la maligne engeance Cherche quelques défenseurs!’ Nu zou iemand van dat booze ras hem dit wel kunnen teruggeven, door te zeggen, dat hij tot l'engeance irritable des Poëtes (genus irritabile vatum, hor.) schijnt te behooren; maar steller dezes verslags wil geen schelden met wederschelden beantwoorden, en hoopt daarom niet minder die indulgence te gebruiken, die de Dichter voor zijne premiers chants, zoo als hij ze p. 6 noemt, inroept. In het algemeen blijkt uit deze Gedichtjes, dat het den Heer roud niet aan de gaaf ontbreekt, om voor de jeugd gemakkelijk en vloeijend in het Fransch te dichten, en nuttige Christelijke zedelessen aangenaam voor te dragen. Welke jeugd echter, dat is van welken leeftijd, hij zich voorgesteld heeft, blijkt er zoo duidelijk niet uit: er zijn wel verscheidene stukjes, die voor dezelfde lezertjes en lezeresjes zijn, als doorgaans die van van alphen; maar er zijn ook vele, en misschien wel de meeste, die voor deze te hoog, en meer voor eene verder gevorderde jeugd geschikt zijn: dit geeft aan het werkje eene tweeslachtigheid, die mo- {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk voor het gebruik niet zoo gelukkig is, als men wel wenschen zou, omdat men het nu den kinderen niet onbepaald in handen kan geven: dit neemt echter niet weg, dat ook die, welke een' wat hooger en deftiger' toon aanslaan, op zichzelve hunne verdiensten, en bij verstandig gebruik hunne nuttigheid hebben. - Wat de vinding der hier voorkomende stukjes betreft, sommige schijnen geheel van eigen maaksel te zijn; andere, het zij met of zonder aanwijzing, van anderen overgenomen en nagevolgd. Dit laatste is b.v. het geval met het 40ste, les Saisons, ou les voeux de Prosper, waar de grondaanleg uit het stukje, de vier Jaargetijden, bij de perponcher, (uit campe) Onderwijs voor Kinderen, D. III, bl. 23 en volgg., genomen is, maar de gelukkige bewerking den Heere roud eigen schijnt te zijn: alleen komt het Rec. voor, dat deze het tooneel te zeer geheel in Frankrijk verplaatst, hetwelk, ofschoon het er misschien meer levendigheid aan bijzet, nogtans voor de Nederlandsche jeugd, aan welke de Schrijver zijne Etrennes aangeboden heeft, minder gepast is. - Deze 43 Gedichtjes nu nader in bijzonderheden te beoordeelen, en over het meer of minder gelukkige der bewerking en uitdrukking zijne gedachten te zeggen, kan Rec. zonder te groote uitvoerigheid niet doen. - Enkele verouderde of zeldzaam gebruikte woorden, zoo als émoi voor inquiétude, nef voor navire, zou hij in gedichtjes voor kinderen vermijden, en uitdrukkingen als deze, s'endormir sous l'ombre des ailes de l'Agneau, liever in het geheel niet gebruiken; maar zij zijn hier gelukkig niet talrijk. - De correctie der zinscheidingsteekens zou hier en daar naauwkeuriger kunnen zijn, waarop men vooral in werkjes voor kinderen niet genoeg kan letten. Belangrijke verschijnselen van het zieleleven medegedeeld en beoordeeld. Der Aberglaube ist ein Schatten, Das Wahrheit auf das Leben warf. Te Deventer, bij J. de Lange. 1836. In gr. 8vo. f 1-90. ‘Belangrijke verschijnselen van het zieleleven medegedeeld en beoordeeld.’ Dit laatste woord, beoordeeld, deed Rec. vooral dit werkje gretig in handen nemen en deszelfs inhoud als verslinden. Sedert langen tijd toch was het zieleleven {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} ook voor hem een onderwerp van ernstige overpeinzing geweest, en, uitgaande van het gevoelen zoo veler groote geleerden, dat zieleleven en ligchamelijk leven geheel ongelijksoortig zijn, vond hij in deze stelling een gewigtig middel, om vele raadselen op te lossen. Maar bij dit alles bleven hem tot nog toe zoo vele raadselen nog over - zoo veel duisters, dat hij zoo gaarne in een helder licht geplaatst zag! Geen wonder derhalve, dat hij, op grond van gezegden titel, in dit werkje de bevrediging zijner wenschen hoopte te vinden. Doch, hij heeft zich hierin bedrogen! Neen, geene uitvoerige beoordeeling der medegedeelde verschijnselen, ten minste geene zóó uitvoerige, als Rec. zich had voorgesteld, troffen wij in dit werkje aan. Doch bij eenig ernstig nadenken moesten wij het ook voor onszelven bekennen, onze verwachting te sterk gespannen te hebben, en prijzen wij de omzigtigheid van den Schrijver, die niet meer zegt, dan hij verantwoorden kan, het rijk der hypothesen niet te diep indringt, en dikwerf zelfs de mogelijkheid eener toereikende verklaring op de gewone wijze toegeeft. Veel, zeer veel wonderbaars toch is er op te merken, ten aanzien van: a. helderzien in den droom, b. helderzien in den wakenden toestand, en c. helderzien in het somnambulisme, (de drie hoofdonderwerpen, in dit werkje behandeld) en de grootste wijsgeer en diepstdenkende zielkundige zal op honderde vragen, betrekkelijk deze onderwerpen, zijne onkunde moeten belijden en antwoorden: ik weet het niet. Met dat al zijn de onderhavige verschijnselen - aan welker historische geloofwaardigheid Rec., ten minste van vele, niet twijfelt, voor zoover zij namelijk geput zijn uit bronnen, welker waarde ook bij hem op hoogen prijs staat - overwaardig, om er opmerkzaam op gemaakt te worden; en de resultaten, door den Schrijver uit dezelve afgeleid, bezitten, onzes inziens, een zoodanig gewigt, dat wij dit werkje in veler handen wenschen, daar het den Materialist op zijnen doolweg moet doen stilstaan, den vereerder van der zielen onsterfelijkheid in zijn geloof bevestigt, en den onbevooroordeelden beoefenaar der zielkunde gewigtige wenken aanbiedt, welke hem, op den weg zijner onderzoekingen, der waarheid nader kunnen voeren. Rec. besluit deze aankondiging met de woorden des Schrijvers, aan het einde van zijne Voorrede: ‘Men herkenne in deze proeve eene bescheidene poging, om tot eenige {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} zekerheid te geraken, ten aanzien van eene zaak, omtrent welke niemand onverschillig kan zijn: de kennis van dat voorwerp der Natuur, dat ons het allernaaste is. Weet men eene betere verklaring: men geve ze ook met bescheidenheid. Komt deze bij alle onderzoekingen op het groot gebied van het menschelijk weten te pas: zij mag vooral hier niet gemist worden. Wie echter alleen van mechanische en organische krachten uitgaat, door welke alles, wat er is en werkt, bepaald wordt, dien moet de gegevene verklaring bijgeloof en dwaasheid zijn, gegrond op onbewezene vertelsels van zwakke hersenen. - En meenen wij al, door het opmerken van de werkzaamheden dezer kracht van de menschelijke ziel, een stapje nader aan de waarheid te doen: wij zijn daarmede ook aan de grenzen van een gebied gekomen, dat met nieuwe geheimenissen omsluijerd is. En vinden wij al de sporen van eenen vorm van leven, die van den gewonen afwijkt: wij zullen toch niet schrikken voor het denkbeeld, dat wij ons zelve een raadsel zijn. Integendeel, in dit denkbeeld ligt eene wereld vol hoop.’ Verhandeling over de middelen, welke aangewend kunnen worden, om in de behoefte aan werk, bij de geringere volksklasse te Groningen bestaande, te voorzien. Door T. Hofkamp, Onderwijzer aan het Instituut voor Doofstommen. Te Groningen, bij R.J. Schierbeek, Jun. 1835. In gr. 8vo. 80 bl. f :-80. De bekrooning, den achtingwaardigen Schrijver dezer Verhandeling, bij het Departement Groningen van de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, te beurt gevallen, is reeds eene gunstige beoordeeling door bevoegde regters. Gaarne vereenigen wij ons met hunne uitspraak: want niet alleen heeft de Heer hofkamp het bestaan en de oorzaken der behoefte bij de geringere volksklasse te Groningen duidelijk aangewezen; maar de middelen, die hij tot bestrijding van dat kwaad aanprijst, zijn allezins geschikt tot het oogmerk; terwijl zij tevens, deels gemakkelijk, deels met eenige inspanning, opoffering en medewerking, kunnen worden ten uitvoer gelegd. Hartelijk wenschen wij, dat men dan ook {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} alles beproeven zal, wat het loffelijk doel in de hand kan werken, en zoo doende onze landgenooten door vreemde gelukzoekers niet langer zullen worden benadeeld, maar onze eigene kunstvlijt daarentegen zal worden ondersteund en opgebeurd, niet alleen te Groningen, maar ook elders. Zonder dit toch is alle geschrijf ijdel, elke bekrooning eene schrale belooning: dit laatste echter kan der lofwaardige Maatschappije niet geweten worden. De kracht der Christelijke Godsdienst, in Karakterschetsen uit de Nederlandsche Geschiedenis. II Deelen. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. In gr. 8vo. 590 bl. f 7-20. Dit werk bevat in 29 afdeelingen even zoo vele levenstafereelen uit de vaderlandsche geschiedenis, ten bewijze, dat het vaste geloof aan, en de hartelijke zucht voor de betrachting van het reine Christendom den mensch in staat stelt tot de vervulling der moeijelijkste pligten van lijdzaamheid, menschlievendheid, weldadigheid, moedig strijden voor waarheid en regt, vaderlandsliefde en derg. De Schrijfster, die zich a.g.l. teekent, heeft dit, volgens hare betuiging, met lust - zij heeft het ook met oordeel en con amore gedaan. Wordt haar wensch vervuld, dan zullen hare lezers ‘zich, na de lezing van dit werk, in godsdienstige, en dus ook in zedelijke kracht alzoo versterkt gevoelen, dat zij het zichzelven blijmoedig mogen toeroepen: ook ik zoude, door God ondersteund, in dergelijke gelegenheden, als deze, hebben geleefd, gehandeld, geleden en gestreden.’ Wij prijzen dan ook deze vaderlandsche tafereelen, in welke eene dorre levensbeschrijving doorgaans gelukkig vermeden wordt, van harte aan, en vergenoegen ons met eene eenvoudige aankondiging, te meer, daar het eerste Deel in eenen Brief van, nu wijlen, den schranderen stolker (Letteroef. 1835. Boekbesch. bl. 138) zeer juist is beoordeeld, inzonderheid met aanwijzing van eenen geschiedkundigen misslag der Schrijfster ten aanzien van magdalena moons, Deel I, bl. 105, waaromtrent wij volkomen met den Eerw. Briefschrijver instemmen. De uitvoering is fraai; maar, kan het er nu nooit meer op overschieten, voor elk Deel een afzonderlijk vignet te plaatsen? Waarlijk, alles, wat daarover zoo vaak in Re- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} censiën is geklaagd, schijnt wel bijkans eene vox clamantis in deserto te wezen. Dat toch de Heeren Uitgevers zich deze kleine opoffering eens lieten welgevallen! Christelijke Tafereelen voor het hart, aan de Geschiedenis ontleend. Naar het Engelsch van C.B. Tayler, A.M., Predikant, door G. van Reyn. Te Rotterdam, bij Wed. van der Meer en Verbruggen. In gr. 8vo. 263 bl. f 2-70. De algemeene geest van dezen bundel beantwoordt ten volle aan het motto, op den titel geplaatst: ‘Zóó, als in 't vreemd tapijt, in kleuren bont, Hier hard, daar zacht, een zuivre gouden draad Door 't gansche weefsel speelt, zoo schittert hier, In elk verhaal, 't zij zwart of licht gekleurd, De zuivre gloed der beste Godsdienst uit.’ Deze Tafereelen toonen, om het ongeveer met de woorden van den kundigen Vertaler te zeggen, hoe de Christelijke Godsdienst waren troost verleent in leven en in sterven. Het eerste, fulgentius en meta getiteld, wijst aan, ‘dat zelfs de uitstekendste gaven van geleerdheid den man in verlegenheid laten, die ambtshalve geroepen is, om zijne Medechristenen te stichten en in de ure der verslagenheid en des doods te troosten, wanneer hem het ware inzigt in den troostrijken geest van het Christendom ontbreekt.’ Het tweede, joanna van kent, schetst ‘de treurige afwijkingen van het echte beginsel des Christendoms, in onberedeneerde dweepzucht aan den eenen en vervolgzieke stelselzucht aan den anderen kant.’ Het derde, anna carr, levert een waarschuwend voorbeeld op, ‘tot hoe diepen val hofgunst en spoedige verheffing den mensch kan brengen, wanneer hij die niet tot anderer welzijn, maar tot inwilliging van eigen hartstogt strekken doet.’ Het vierde herinnert aan den edelen guyon, wiens edelmoedige zelfopoffering ter ontdekking van den eigenlijken aard der in zijnen tijd te Marseille heerschende pestziekte bekend is. Het vijfde verhaal draagt den naam van Lady lisle, ‘de vrome, en aan de belangen van Vorst en vaderland gehechte gade, (uit den tijd der onthoofding van karel I) {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} welke aan beiden getrouw bleef, zonder de liefde tot eenen afgedwaalden echtgenoot te verzaken, benevens de Christelijke moed van de grijze, om, als het onschuldige slagtoffer eener wraakgierige hofkabaal, het leven op een moordschavot te verliezen.’ In het zesde huwt een aanzienlijk Edelman met een eenvoudig landmeisje, zonder dat deze vooraf deszelfs rang kent; en deze Lady van nederige geboorte schittert door hare eenvoudige vroomheid. In het zevende Tafereel is anna van cleef, de verstootene gemalin van hendrik VIII, de hoofdpersoon; terwijl het achtste de wroegingen schetst van eenen vader, die in drift zijnen zoon en erfgenaam eenen slag toebrengt, welke dezen van het gebruik zijns verstands berooft, en het negende nog vreeselijker gewetensangsten van eenen losbandigen en aan manslag schuldigen Italiaan teekent. No. 2, 3, 4, 5 en 7 zijn geschiedkundig; de overigen schijnen meer in de klasse der leerzame verdichtingen te vallen, ofschoon de titel van het boek doet denken, dat hier toch ook historische waarheid ten grondslag zal liggen; maar alles, wat een op waarheid gegrond verhaal is, kan daarom nog niet gezegd worden tot de eigenlijke geschiedenis te behooren. Alle deze Tafereelen intusschen zijn hoogst lezenswaardig; terwijl de, meest geschiedkundige, aanteekeningen van den Vertaler de waarde van het boek verhoogen, en ook tegen het misbruik waarschuwen, dat van hetgeen hier en daar hoofdleer is zou kunnen gemaakt worden. Vertaling en stijl zijn overigens, zoo als dit van den Overzetter van muston's wederzien en herkennen en den geschiedkundigen Beschrijver van Rotterdam te verwachten was. - Met volle ruimte prijzen wij deze uitheemsche lettervrucht aan. De Pelgrimaadje van een' Kloosterbroeder. Door C. Spindler. Naar het Hoogduitsch. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1835. In gr. 8vo. 244 bl. f 2-50. Herfstvielen. Een viertal Verhalen. Door denzelfden en bij dezelfde. 1835. In gr. 8vo. 251 bl. f 2-50. Wij voegen deze werken van den bekenden Schrijver bijeen, omdat het eerstgenoemde bijna het geheele eerste deel beslaat van het werk, onder den titel van het tweede in het {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} oorspronkelijke uitgegeven. Die pelgrimaadje bevat eene allegorie, hoe verleiding, zonde en dood den mensch tot het einde zijns levens vervolgen. De inkleeding is niet onvernuftig, maar hier en daar nog al duister met betrekking tot de bedoelde wezens, wier aard en eigendommelijke werking wij niet overal herkennen, behalve den dood, die het best zijn karakter staande houdt, en op het einde van den togt ook den pelgrim treft, zoo als hij menig ander in den loop des verhaals met koude ongevoeligheid den genadeslag toebrengt. Onafhankelijk van het zinnebeeldige, laat zich het verhaal, hoe avontuurlijk en onwaarschijnlijk het soms ook is, zonder verveling, ja met genoegen ten einde lezen, en kan derhalve tot verpoozing van ernstiger bezigheden strekken. Ook de vier verhalen van het andere werkje hebben dezelfde strekking. Een avond van ninon schetst ons vrij losjes de jeugd van boursault en racine, en hunne betrekkingen tot de personen van het tijdperk, waarin zij optraden. Het heeft meer den schijn van eene Fransche vertaling, dan dat men er spindler in herkent. Het tweede is eene soort van complainte van een' Romeinschen (bij abuis staat er Roomschen in den tekst) liedjeszanger, die niet veel om 't lijf heeft. Het verhaal, Maruzza genoemd, is het uitvoerigste en ook het beste, en schildert met gelijkende trekken het leven van de Wallachijsche boeren, eene liefdesgeschiedenis, doormengd met roof en moord; terwijl het vierde verhaal een voorval van eenen gekwetsten Luitenant behelst, die van zijne ongemakken en wonden in Neustad ten huize eener familie van Piëtisten uitrust. (Wij meenen dat verhaal vroeger reeds in het mengelwerk van eenig periodiek werk te hebben gelezen.) Wij herkennen in deze stukjes niet overal de hand van den meester, wiens Jezuit, Jood en andere uitvoerige werken met regt hooggeschat en met graagte gelezen worden. De Wraakgodin, of Tafereelen van menschelijke ellende. In echte Verhalen van vorige dagen. Naar het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. In gr. 8vo. 342 bl. f 2-90. Men heeft ons wel eens voorproevers van den publieken smaak genoemd, en als zoodanig is onze taak nu en dan niet van de aangenaamste. Maar wanneer een kok het in 't {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofd krijgt, om gootwater voor soep, boombladeren voor groenten en katten voor wildbraad op te disschen, dat alles, aangebrand of niet gaar, onordelijk opdragende, dan walgen wij van de lucht alleen, en proeven liever nog vergiften in kristallen vazen, sierlijk als geneesmiddelen met gouden etiquetten voorzien! Dit boek (om de leenspreuk te laten varen) bevat een elftal verhalen, meest van onbeduidenden aard, en waar de zedekundige strekking in bedolven ligt als eene naald in een voêr hooi, door den Vertaler op zijne wijze omgewerkt en in een gewaad gestoken, dat Nederlandsch heeten moet, maar eene bonte lappendeken van Nederduitsche woorden is, zoodanig aaneengezet, dat een kind zich zulk werk zoude schamen. De lezer oordeele: ‘Het schip dat Gervasio aan boord had, nam zijne rigting over Maltha naar Sicilië, van welk eiland hij, gelijk hij zoo hoopte, met weinig ongemak, zijn Tirol bereiken zoude kunnen,’ bl. 51. ‘Verre daarvan daan, dat ik staan zoude mogen naar uw leven, aan u nu, hoe wel bij mij verdiend, mij zoude willen vergrijpen! Het staat aan u, het is u onvermijdelijke pligt, - zoo gij nog iets van pligten kent, - geworden, mij nu dood te slaan,’ enz. bl. 175. ‘Deze man was reeds bejaard, en niet heel fraai ook, geloofde nu het gevonden te hebben, waarin het toch eigentlijk lag, dat hij vergeten en versmaad bleef,’ enz. bl. 315. Ziet daar, zoo als het boek openvalt, een staaltje uit het begin, midden en einde; en wilt ge nu nog eene proeve van poëzij? leest dan het zielroerende onderschrift van bl. 33: ‘Vervloekte zucht naar goud, Waarheen brengt gij de harten! En, o verdoemde harten! Waarheen brengt gij het goud!?’ Waarlijk, wij beklagen Lezer, Uitgever en Schrijver! Den eersten waarschuwen wij, zoo het nog bij tijds is, het boek niet te koopen, al is er ook een weluitgevoerd, ja zelfs fraai vignet voor; den tweeden, zeker zijns ondanks verschalkt, voorspellen wij een debiet, geëvenredigd aan de waarde van het werk; den laatsten raden wij welmeenend, met boileau: soyez plutôt maçon, si c'est votre métier! hij kieze eene goede kostwinning, als hij nog jong is, en gebruike zijne pen niet anders, dan tot het schrijven van rekeningen en facturen; zoo zal hij voor zich en anderen nog een nuttig lid der zamenleving kunnen worden, en minder walging verwekken, al wierd hij ook.... nachtwerker, schreven wij bijna, maar willen er liever schoorsteenveger voor zetten. - Het boek beantwoordt overigens aan den titel: 't is een tafereel van ellende, - van ellendigen inhoud, ellendige taal en correctie en nog ellendiger stijl, ja ellende van het begin tot het ende! {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Institutiones Historiae Ecclesiae Christianae, in Scholarum suarum usum breviter delineatae a P. Hofstede de Groot, Theol. Doct. et in Universitate Groningana Prof. Groningae, apud J. Oomkens. 1835. In oct. maj. XVI et 195 pag. f 1-80. Bij gebrek aan een geschikt Compendium over de Kerkelijke Geschiedenis, dat de Hoogleeraar hofstede de groot met genoegen volgen kon, heeft hij deze schets, die hij eerst aan zijne leerlingen plagt te dicteren, nu in druk uitgegeven. Hij heeft zich daarin bovenal toegelegd op duidelijke orde, gemakkelijken zamenhang en kortheid van uitdrukking: hij heeft niet vele kleinigheden, maar liefst de grootste zaken willen verhalen, om een algemeen en verheven denkbeeld van deze Geschiedenis in te boezemen; ook niet vele Schrijvers ter raadpleging aangehaald, maar meest de zoodanigen, die bij gieseler, hase en anderen niet, of niet duidelijk genoeg, aangewezen zijn. Dit een en ander wordt ons in de Voorrede berigt. Het plan des Schrijvers is, door dit geschiedverhaal te doen blijken, ‘in hoe verre de Christelijke Kerk, naar het oogmerk van jezus christus, aan het heil der menschen meer en meer dienstbaar geworden is,’ en dus hierin te geven ‘eene Geschiedenis van het Menschdom, door de Goddelijke kracht van de Christelijke Godsdienst allengs meer herschapen, om reeds op aarde een hemelsch leven te leiden.’ - Hiertoe dient dan ook, na korte Prolegomena over de behandeling der Kerkelijke Geschiedenis, eene beschouwing van de voorbereidende Periode, (waarin het woord periode in eene ruimere beteekenis genomen wordt, dan vervolgens) dat is, van de Goddelijke onderwijzing des Menschdoms, die de Christelijke Kerk voorafgegaan is, {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin een kort overzigt gegeven wordt van den staat van Godsdienst en beschaving bij de Azianen, Grieken en Romeinen vóór christus, en zoo wel het opleidende, als het gebrekkige in dezelve, tot op den tijd van christus, kortelijk aangewezen wordt. - Men kan niet ontkennen, dat zulks voor het oogpunt, waaruit de Schrijver de Kerkelijke Geschiedenis beschouwen wil, niet ongepast is; doch tevens, dat het eigenlijk hier niet behoort, maar, gelijk meer andere dingen, hier als bekend had kunnen voorondersteld, of bij gelegenheid met een woord aangevoerd worden: anders kon men toch wel met hetzelfde, en in zeker opzigt met nog meer regt, even als voorheen, hier behandelen de Kerkelijke Geschiedenis van het Oude Verbond. De geheele Kerkelijke Geschiedenis verdeelt de Hoogleeraar in zes Perioden: de vier eerste zijn dezelfde, als bij spittler; en de vijfde (na de Hervorming) wordt in tweeën gesplitst, namelijk van luther tot op frederik den Grooten, en van dezen tot op onze tijden. - Het is misschien moeijelijk, beslissend te zeggen, wat hierin het beste is, omdat men verschillende standpunten kiezen kan, die tot verschillende verdeelingen of rustpunten schijnen te leiden. Rec. geeft echter in bedenking, of de verschijning van mohammed op het tooneel der wereld, ofschoon naderhand invloed hebbende op het bestaan en den toestand van vele Christengemeenten, nogtans voor de geheele Christenheid wel zoo veel gevolg had, dat zij gezegd kon worden in hare Geschiedenis epoque te maken voor eene derde Periode. Was vervolgens de hoogte, waartoe gregorius VII steeg, niet slechts het hoogste punt, waarnaar de vorige Paussen reeds gestreefd hadden? en kan men dus van daar voor het geheel een nieuw Tijdvak beginnen? Was verder ‘de heilzame kracht der Kerkhervorming, die zich, van 1740-1835, op nieuw door de geheele Kerk begon uit te breiden,’ aan den invloed van frederik den Grooten, die zich daarenboven met het Christendom weinig bemoeide, zoo bijzonder en voor- {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} namelijk toe te schrijven, dat de regering van dezen, als in de Kerkelijke Geschiedenis epoque makende, kan aangemerkt worden? Zou b.v. de invloed des arbeids van thomasius, en verder die der pogingen van spener aan de eene, en der wijsbegeerte van leibnits en wolff aan de andere zijde, niet al vroeger eene belangrijke wijziging aan den kerkelijken geest gegeven hebben, die zich naderhand, onder begunstiging van andere omstandigheden, meer ontwikkelde? Zou ook hetgene, dat de Schrijver als het kenmerkende van elk Tijdvak bovenaan stelt, het laatste alleen uitgezonderd, niet wat al te zeer, zelfs tegen het algemeene boven gemelde hoofddoel, genomen zijn van den uitwendigen toestand der Kerk, en zelfs somtijds het kenmerkende slechts gedeeltelijk uitdrukken; b.v. de Kerk uitwendig verdrukt; het publiek gezag der Kerk in het Romeinsche Rijk; de hoofdzetel der Kerk, van het Oosten naar het Westen, vooral naar Rome overgebragt; de Roomsche Paus het Hoofd der Kerk, enz.? Zou zelfs de gewone verdeeling van schroeckh in vier Tijdvakken geen geschikte onderscheidende kenmerken aanbieden, die zoo wel van den in- als uitwendigen toestand der Kerk ontleend zijn? Rec. meent voor zichzelven reden te hebben, om dit laatste toestemmend te beantwoorden, maar kan dit hier nu niet breeder uiteenzetten. In de behandeling der voorkomende zaken heeft de Hoogleeraar, bij elke Periode, over het geheel eene andere orde gevolgd. Rec. wil niet ontkennen, dat ook alzoo vele zaken zeer goed en geleidelijk ontwikkeld zijn, en het een met het ander eene aangename verscheidenheid oplevert; en hij wil ook niet beweren, dat hij de orde van mosheim of schroeckh onbepaald voor de beste houdt: hij zou echter in bedenking geven, of het, vooral in een boek, dat voor de studerende jonge lieden tot eene Handleiding dienen moet, om deze wetenschap aan te leeren, niet beter ware, zoo veel de loop der gebeurtenissen toelaat, eene zekere vaste en ge- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} leidelijke orde te houden, waartoe men gedurig hoofdzakelijk terugkeert, en waardoor men geregelder overzigt van het geheel verkrijgt. Doch, hoewel niet alle methoden even goed zijn, is het nogtans misschien ook hier waar: variis modis bene fit. Over verscheidene zaken vindt men hier heldere denkbeelden, belangrijke opmerkingen, echt Christelijke gevoelens, b.v. in het 2de Tijdvak, over de uitbreiding en den eersten invloed van het Christendom onder de Germaansche Volken; over de voor- en nadeelen van den politieken invloed op de Kerk; over de verouderde form der Latijnsche Kerk, op het einde van het 4de Tijdvak, enz. enz. - Over sommige andere, die de Hoogleeraar in zijne lessen zeker wel nader uitbreiden zal, zou men wel eens iets meer verlangen; b.v. over de, p. 65, met een enkel woord gemelde verbeteringspogingen van aërius, jovinianus, vigilantius, gelijk p. 78, 79 de vrij merkwaardige sekte der Paulicianen met reden wat breeder beschreven is; zoo ook over de eerste invoering van het Christendom in ons Vaderland, p. 82 maar even aangeroerd; over de Kruistogten, p. 99, 100; over het grondbeginsel van Kerkhervorming en Protestantisme, en over het nut, dat de Roomschkatholijke Kerk uit de Hervorming getrokken heeft, p. 136, 137, enz.: doch het is moeijelijk, in een kort bestek eener Geschiedenis, die zoo vele zaken oplevert, al het belangrijke naar eisch op te nemen. - Zeer goed zijn doorgaans de overzigten, die de Schrijver aan het einde van elke Periode geeft, om den Lezer het resultaat van het behandelde voor oogen te stellen. - Allezins belangrijk is vooral de inhoud en behandeling der 6de Periode, waar de Schrijver de gewigtige veranderingen, die zoo wel in de burgerlijke wereld, als in de Roomschkatholijke en in de Protestantsche Kerk voorgevallen zijn, en derzelver onderlingen invloed, tot op de jongste tijden, zeer ontwikkeld voorstelt. Ernesti en semler zou Rec. aldaar liever op eene vereerender en gelukkiger plaats willen {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteld hebben, dan op p. 184, waar zij beide in dien zamenhang wat te onbepaald voorkomen, alsof zij voorloopers van de zoogenaamde Neologie geweest waren, hetwelk toch zeker, althans van den eersten, des Hoogleeraars bedoeling niet zal geweest zijn: zoo schijnt dezelve ook, p. 181, wat al te gunstig te spreken over de meening van die lateren, welke de gramatisch-historische uitlegging nog te gering en ongenoegzaam schatten, en daarbij van eene vrome uitlegging spreken. Zoo rekent Rec. ook de zegswijze, p. 192: ‘Hi’ (nempe ‘quibus ipsa Ecclesiae idea innotuit sublimior,’) ‘Laïcorum et Clericorum discrimen prorsus tollunt, seque sentiunt omnes Reges et Sacerdotes, Dei ipsius et Jesu Christi administros,’ vergeleken met die van p. 136: ‘Omnium Christianorum Sacerdotium est restitutum,’ meer figuurlijk, dan naauwkeurig, en nog al voor misvatting en verkeerde gevolgtrekking vatbaar, doch die de Hoogleeraar door eene goede uitlegging zijner eigene woorden wel zal voorkomen. In een werk van dezen aard, waarbij men zoo dikwijls in aanraking komt, aan de eene zijde met het middeleeuwsche Kerklatijn, en aan de andere met zoo vele schriften, die in later' tijd over deze wetenschap in het Hoog- en Nederduitsch geschreven zijn, gevoelt Rec., hoe moeijelijk het is, de Latiniteit altijd zuiver te houden. Hij zou anders wel twijfeling kunnen opwerpen, of sommige woorden en spreekwijzen, in de beteekenis, waarin zij hier voorkomen, met die zuiverheid wel overeen te brengen zijn. Doch de Hoogleeraar zal hiertoe Recs. aanwijzing wel niet noodig hebben, en deze wil zich dus hierbij niet langer ophouden, maar liever dit Compendium, dat in meer dan één opzigt zijne verdiensten heeft, aanbevelen, ter bevordering der belangrijke kennis van de Geschiedenis der Christelijke Kerk, als gedenkteeken der Goddelijke kracht van de Christelijke Godsdienst op het Menschdom. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} De Kerk en Staat in wederzijdsche betrekking volgens de Geschiedenis. Door W. Broes, Leeraar bij de Gemeente der Hervormden te Amsterdam. IVde of laatste Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. In gr. 8vo. 726 bl. f 7-50. Dit boek behoort geenszins tot dezulken, die tot motto kunnen voeren: sat bene, si sat cito (*), en, om iets te zijn voor Lezers van professie, eene spoedige aankondiging minder verdienen, dan noodig hebben. De eerste Deelen van dit werk zijn reeds vroeger ook door ons vermeld, en wel, zoo als van zelve sprak, met grooten lof. Wanneer toch het gebruik, door Prof. royaards van dit werk gemaakt bij een zijner opstellen in het Archief, den Göttingschen Hoogleeraar gieseler, in de Theolog. Studiën und Kritiken von ullmann und umbreit, 1833. S. 1128, hartelijk naar het werk zelve deed verlangen, dan is die lof ook bij onzen landaard volkomen geregtvaardigd. Met dit Deel is het voortreffelijk begonnen werk even voortreffelijk voltooid. De bezitters van de vroegere Deelen hebben zich het voor ons liggend gedeelte van dit werk spoediger aangeschaft, dan zelfs de vroegste aankondiging van hetzelve mogelijk was. Hun kan het alzoo geene onaangename herinnering zijn, wat wij, voor haastigen wat laat, maar voor niemand hopen wij ontijdig, uit hetzelve hier zullen mededeelen. Hetgeen bij de lezing altijd goed is, kan, op onderscheidene tijden aanbevolen, nog meer nut stichten. Dit Deel kan men ook als een op zichzelf staand werk beschouwen, naar den tweeden titel, onder welken broes hetzelve aanbiedt: De Kerk en Staat in wederzijdsche betrekking, bijzonder in de Nederlanden en {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} in Noord-Amerika, het eene land met het andere vergeleken; Iste en IIde Stuk. Voor hen, die van tijd tot tijd, ook door de Allgemeine Kirchenzeitung, iets van het ook in dit opzigt zoo hoog geroemde Noord-Amerika vernemen, moet ook dit gedeelte dezes werks hoogst welkom zijn. Daar tiert, ziet men, nog meer dan in ons land, de veldprediking, met al hare aanstootelijkheden en verdere schromelijke gevolgen. Bij ons verslag bepalen wij ons vooral bij het eerste Stuk. Het tweede behelst meestal Bijlagen tot den inhoud van het vorige. Deze zijn uit haren aard weinig geschikt, om beknoptelijk te worden medegedeeld. Dit weinige zij er van gezegd. Zij behelzen veel belangrijks, dat met het vorige in juist verband staat, en geven nu en dan ophelderingen, welke men hier niet zoekt, en nergens zoo duidelijk en volledig bijeenvindt. Vooral stippen wij aan: 1o. Eenige aanmerkingen over de groote verslapping der kerkelijke tucht in de Nederlandsche Hervormde Kerk, bl. 473-484. 2o. - omtrent het verloopen tijdvak tusschen de vooruitgegane regering van napoleon en de opgevolgde van willem I over België, bl. 515-521. 3o. - omtrent het bedachtzaam ingevoerd bestuur over het lager en middelbaar onderwijs in de zuidelijke Provinciën, bl. 566-571. 4o. De acht uitweidingen of excursen, bl. 624-698. Het eerste Stuk dezes Deels is door den Schrijver gesplitst in vier Hoofdstukken. I. De vorm van betrekking tusschen de Kerk en den Staat, welke in de Republiek der Vereenigde Nederlanden, tot aan de Fransche Omwenteling in het jaar 1795 toe, was ingesteld, van vele zijden lofwaardig; bl. 5-78. II. De wederzijdsche betrekking van Kerk en Staat, welke in het nieuw gevestigde Koningrijk der Nederlanden plaats heeft, beschreven, en, in vergelijking met de voorvaderlijke inrigting, een' hoogeren lof waardig gekeurd, bl. 79-194. III. De wederzijdsche betrekking van Kerk en Staat, welke in het nieuw gevestigde Koningrijk der Nederlanden plaats heeft, aan die van Noord-Amerika {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} op verre na niet achter te stellen, bl. 195-351. IV. Of de Nederlandsche Kerk- en Staatsbetrekking, verdiene zij ook de voorkeur boven de Noord-Amerikaansche, niet nog wel iets te wenschen overlate, bl. 352-358. Deze algemeene opgaaf moge volstaan, om den hoofdinhoud van dit werk aan te wijzen. Wij nemen nog eenige ruimte, en deelen, zooveel mogelijk met de woorden des Schrijvers, iets van het geheele beloop des werks mede. Omdat het kinderen voegt, bij hetgeen de wijsheid der Voorvaderen heeft ingesteld, gaarne te prijzen en noode te berispen, ‘zoo hebbe dan mijn berigt aangaande de wederzijdsche betrekking tusschen de Kerk en den Staat, gelijk die bij het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden plaats had, liefst den toon eener lofrede, hoezeer het ook, de waarheid boven alles liefhebbende, niet zal verzwijgen, dat, aan de zijde van het welingerigte, velerlei gebrekkigs is, en dat het goede doorgaans bepaaldelijk is te roemen uit aanmerking van den stand der vroegere eeuw, en in vergelijking met het nog minder volkomene, hetwelk bij de andere Staten van Europa werd aangetroffen.’ - Vooreerst dan is te prijzen, dat de heerschende Kerk geenszins eene uitsluitende was, maar integendeel merkelijke verdraagzaamheid toeliet jegens andere Godsdienstgezindten. Dit wordt algemeen aangewezen. Enkele geloofsbelijdenissen, die der Unitariërs of Socinianen, waren van alle toelating uitgesloten. Die scherpheid is waarschijnlijk, hetzij om gegrond of los vermoeden, van invloed geweest, bij de hevigheid der Remonstrantsche geschillen. Ruim genot van verdraagzaamheid werd reeds van vroeg af toegekend aan de voornaamste onder de Protestantsche Dissenters. Aan Roomschgezinden werd nu en dan eenig burgerlijk regt ingekort of onthouden, veelal om den indringenden geest dier Kerk, zoo niet te temperen, ten minste te bedwingen. Daaraan is ook toe te schrijven, dat die Kerk bij oogluiking is toegelaten; maar de vrijvergunning klom van lieverlede tot hoogen {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} trap. Ten tweede is te prijzen, dat, ten aanzien van wederzijdsche Kerk- en Staatsbetrekking, de Kerk en Staat in groote mate waren afgescheiden. Dat Kerk en Staat verbonden waren, volgt reeds uit het denkbeeld van heerschende Kerk. Maar er had nog vele afscheiding plaats. De Kerk was noch in den Staat noch de Staat in de Kerk diep ingedrongen. In dit opzigt overtreft die Kerk de Bisschoppelijke in Engeland, de Consistoriale in Duitschland. Hierop wordt de nieuwe vorm van Kerk- en Staatsbetrekking doorgaans geroemd, als eene aanmerkelijke verbetering van het oude, en aangewezen, dat, hetgeen in de nieuwe inrigting onvolkomen mogt zijn, gedeeltelijk op rekening mag gesteld worden van het omwentelingstijdperk, hetwelk haar naast was vooruitgegaan. Er bestaat geene heerschende Kerk meer. Alle gezindten hebben, volgens de Grondwet, gelijk regt. De ontwikkeling hiervan gaan wij voorbij. Volgens het oordeel van broes, is deze nieuwe vorm boven den ouden te prijzen, van wege onbepaalde Godsdienstvrijheid, welke evenwel eenigzins beperkt schijnt te zijn. Hier heeft broes het oog op Art. 194 der Grondwet. Van hetgeen berispelijk zou kunnen schijnen, stipt broes met kieschheid het een en ander aan, dat wij in ons verslag voorbijgaan. Hij beoordeelt het gezag van den Staat over de Hoogescholen, en wel over de theologische faculteit, van welke de aankomende Kerkleeraar door de wet gehouden is al zijne theologische vorming te ontvangen. Bescheiden valt hier het oordeel uit, maar toch wordt erkend ‘een indringen van het Staatsgezag in het innerlijkst wezen van de Kerk, hetwelk immers den Staat, hoe heilzaam ook zijn doel, hoe welgeleid zijne bemoeijing wezen moge, niet toekomt.’ Dit oordeel wordt met redenen bekleed en gestaafd. Het Staatsbestuur over de Kerk bezit thans meer eenvoudigheid en gemakkelijkheid. Het moge zich minder vertoonen, evenwel laat het meerdere vrijheid toe. Bij het beoordeelen van dit Kerkbestuur behoort men te letten {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} op de gesteldheid van zaken vóór en tijdens de regeling van hetzelve. Aan dezen eisch wordt door broes stipt voldaan. Vervolgens worden Nederland en Noord-Amerika onderling vergeleken ten opzigte van wederzijdsche betrekking van Kerk en Staat. In Noord-Amerika heeft geheele scheiding tusschen Kerk en Staat plaats. Deze verdient den hoogen lof niet, welken zij ontmoet. Dit toont broes aan, door te letten op het beginsel, waaruit zij voortspruit, - vrijlating van Godsdienst, zonder iets meer; in werking gebragt, geeft het geen steun. De vruchten hiervan prijzen ook die inrigting niet aan. In hoe verre nu het Nederlandsche Kerkbestuur de voorkeur verdient, vindt men uitvoerig aangewezen. In dezen tijd van aanvallen op dit Kerkbestuur levert de lezing van dit altijd hooggewigtig werk voor velen stof op tot nadenken en lessen van wijsheid. Voor herinnering, om dit boek nog eens in handen te nemen, moge deze eenigzins late aankondiging dienen. Decies repetita placebunt. De Levensgeschiedenis van den Apostel des Heeren, Simon Petrus. Eene Bijdrage iot de kennis der Evangeliegeschiedenis. Door C.N. de Graaff, Theol. Doct. S.S. Min. Cand. (thans Predikant in 't Woud.) Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1835. In gr. 8vo. VIII en 200 bl. f 1-80. De jeugdige Schrijver van dit stuk vond in de voor hem ongunstige omstandigheden, den grooten overvloed van Kandidaten tot de heilige dienst, aanleiding tot deszelfs zamenstelling en uitgaaf. Zijne doctorale Verhandeling over den tweeden Brief van Petrus bepaalde zijne keus, om de korte aanteekeningen, die hij vroeger voor zichzelven vervaardigd en bestemd had, uit te breiden, en uit dezelve een, zoo veel mogelijk, geheel te vormen. ‘Ik heb (schrijft hij, Voorrede, bl. V) tevens {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeend, door het bijvoegen van eenige aanmerkingen, tot Uitlegkunde, Tijdrekenkunde, Landbeschrijving of andere wetenschappen betrekkelijk, aan dit werkje eenige verscheidenheid, en misschien eene meerdere belangrijkheid bij te kunnen zetten. - Daar ik mij als Lezers van dit werkje, inzonderheid eenvoudige en waarheidlievende Christenen heb voorgesteld, is het mij het meest doelmatig voorgekomen, om de geschiedenis van jezus openbaar leven ten leiddraad te kiezen mijner beschouwing en ontwikkeling van dat tijdperk in het leven van onzen Apostel, toen hij, door den band der teederste vriendschap met jezus verbonden, zich steeds in de onmiddellijke nabijheid van den Verlosser bevond.’ Ook de Redevoeringen des Apostels worden medegedeeld. Bij deze mededeeling heeft de Schrijver zich zoo veel mogelijk op verscheidenheid toegelegd, maar is eenigzins spaarzaam hierin te werk gegaan, ‘omdat ik (schrijft hij, bl. VII) iets besparen wilde tot eene afzonderlijke bewerking der Redevoeringen van den Apostel petrus, wanneer ik deze taal- en uitlegkundig behandeld in het licht geven mogt.’ Het laatste gedeelte van 's Apostels leven wordt beknopt medegedeeld. Voor den eenvoudigen Lezer kwam het hem ongepast voor, in de Overleveringen der Oudheid dieper in te dringen. Voor Geleerden dit te willen beproeven, achtte hij voor zich vermetelheid. Het kwam ons het geschiktste voor, den Schrijver eerst te hooren over hetgeen hij heeft willen leveren; en als men dan naar waarheid, zoo als met dit geschrift het geval is, kan en moet zeggen, dat het geleverde met het aangeboden monster overeenkomt, dan heeft men reeds iets gezegd tot aanbeveling van hetzelve. Het geschiedkundige wordt doorloopend medegedeeld. Wat uit de levensgeschiedenis des Heeren is opgenomen, treft men aan bl. 1-79. 's Apostels lotgevallen worden vermeld tot op zijn verblijf te Antiochië, waar men den draad der geschiedenis geheel uit het oog verliest, en {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} door de menigvuldige, met elkander meermalen strijdende, berigten der Kerkvaders als in eenen doolhof van onzekerheid wordt rondgevoerd, bl. 79-137. Het overige, bl. 138-146, behelst de eene en andere aanmerking over dit duistere gedeelte van 's Apostels leven, bij welke men voorzeker voldoen zal aan het verzoek: ‘De goedgunstige Lezer houde hierbij ook vooral steeds op het oog, dat hetgeen hier medegedeeld wordt, de vruchten zijn van de onderzoekingen eens jeugdigen letteroefenaars, aan wien voorzeker menige goede bron geheel onbekend was, terwijl hem het gebruik van andere door bijzondere omstandigheden ontzegd werd.’ Dit wordt hier niet afgeschreven, om daarmede te kennen te geven, dat dit werk zulk eene oogluiking telkens behoeft, maar om iets te doen zien van de bescheidenheid des Schrijvers, die bij wezenlijke verdiensten toch nederig blijft. Ook dit is aanbeveling in eenen tijd, dat jeugdige roervinken, ledig van hoofd, maar vol van wind, zoo als natuurlijk van dusdanigen te wachten is, allerlei wind van leering winderig voorstaan. Ook de aanteekeningen, (bl. 147-200) ten getale van 129, getuigen van de degelijke kennis des Schrijvers. Wij hebben geene reden, om meer dan deze aankondiging te doen. Jezus in Gethsemané en aan het Kruis. Door H. Polman, Az., Onderwijzer in de Godsdienst en Krankbezoeker te Haarlem. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. In gr. 8vo. XVI, 132 bl. f 1-30. Over dit onderwerp was in 1829 eene prijsvraag uitgeschreven door het Genootschap: Tot verdediging van de Christelijke Godsdienst tegen derzelver hedendaagsche bestrijders. Twee van de zesentwintig ingekomene Verhandelingen, die der Weleerw. Heeren riehm en van der willigen, werden bekroond. Het hier aangekondigde werk van den Heer polman had mede naar den prijs gedongen, en was door Beoordeelaren niet {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel en al onbelangrijk gekeurd. Met veel bescheidenheid geeft de Schrijver te kennen, wat hem heeft doen besluiten tot de uitgave. Hij verklaart in den gemoede, geen de minste ontevredenheid te hebben, dat zijne Verhandeling niet bekroond is; maar hij bevond, dat, bij al de gelijkheid der denkbeelden over deze en gene bijzonderheden, zijne gedachten aangaande de eigenlijke oorzaak van 's Heilands angst in Gethsemané zoo geheel onderscheiden waren van die der genoemde Heeren, dat er slechts weinige punten van aanraking bestonden. De Schrijver meende dus voldoende redenen te hebben, om dit niet bekroonde stuk te laten drukken. Hetzelve verschilt inderdaad aanmerkelijk van de beide door het Genootschap uitgegevene Verhandelingen. Rec. wil echter in geene vergelijkingen treden. Polman gaat zijn' eigen weg met vrijmoedigheid, maar tevens met behoedzaamheid. Men vindt hier menige belangrijke aanmerking, welke getuigt van 's Mans heldere denkbeelden; terwijl overal de diepste eerbied voor de Heilige Schrift en voor jezus christus doorstraalt. Eene geleidelijke orde is gevolgd, en eene doorgaans vrij bondige redenering geeft klem aan het betoog. Rec. meent wel hier en daar te moeten verschillen van den Heer polman, maar acht de Verhandeling evenwel de uitgave zeer wel waardig, en durft dezelve met ruimte ter lezing aanprijzen. Drukfouten zijn bl. 5. legt (ligt) en bl. 114. noch (nog). In plaats van zijne (des Heilands) ervaringen in Gethsemané, bl. 4, zou men misschien beter zeggen aandoeningen of gewaarwordingen. Van den avond zegt men niet, dat dezelve aanbreekt. - Deze en enkele kleinigheden meer ontnemen echter niets aan de wezenlijke waarde des boeks. De Oosterling, Tijdschrift, verzameld door J. Olivier, Jz. Iste Deel, No. 4, en IIde Deel, No. 1. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Te Kampen, bij K. van Hulst. 1835. In gr. 8vo. f 1-65. Bijdrage ter beoordeeling van het werk: Over den voortgang en tegenwoordigen staat van Nederlandsch Indië, door N. van Elten, uitgegeven door de Redactie van den Oosterling. Te Kampen, bij K. van Hulst. 1835. In gr. 8vo. f :-60. Wij voegen deze twee werkjes, als dezelfde strekking hebbende, in denzelfden geest gesteld en door dezelfde Redactie in het licht gegeven, te zamen. I. Wij zien met genoegen, dat dit nuttige Tijdschrift, met een bepaald doel geschreven, zich te midden van den zwerm der nieuwe Tijdschriften staande houdt, en ons eenigermate het gemis van den Hermes, waaraan wij zoo vele voortreffelijke stukken omtrent onze Oostindische Bezittingen te danken hebben, vergoedt. Het vierde Stuk is vooral geen der minsten. Het bevat het vervolg en slot van dat opstel over de Preanger Regentschappen, blijkbaar met kennis van zaken geschreven, en waarvan wij in eene vroegere beoordeeling melding hebben gemaakt. Het loopt over alle betrekkingen, zoo wel natuurkundig, plaatsbeschrijvend als statistiek, dier Regentschappen, beantwoordt dus aan het doel, om daarvan eene naauwkeurige kennis te geven, en sluit met eenige aanmerkingen over den toestand der inlandsche bevolking. - Hierop volgen eenige aanteekeningen betreffende Benkoelen, gehouden op eene reis van Sourabaya naar Nederland, door den Heer Resident van Sourabaya, domis. Dit geeft ons een allezins ongunstig denkbeeld van deze voor zoo vele opofferingen verkregene volkplanting op Sumatra's Westkust, waarvoor wij Malacca en alle onze Kantoren op den vasten wal hebben moeten afstaan. De Engelschen, bewoners van Benkoelen, zijn meest allen naar Bengale vertrokken. De kerk is klein, gescheurd, vervallen, en staat onder opzigt van een inlandsch kind! De wegen zijn met gras bedekt. De pepercultuur is {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} vervallen. Toen de Adsistent Resident knoerle de koffijteelt wilde invoeren, werd hij door de inlandsche hoofden en het volk vermoord. Dit zelfde lot had vroeger een Engelsch ambtenaar, parr, ondergaan. De muskaatnoten- en kruidnagel-tuinen zijn in verval door het vertrek der eigenaars. Er bestaan voor onze Regering nog volstrekt geene inkomsten, behalve eenige pachten, specerijen, zoutverkoop en uit- en ingaande regten, welke, bij gebrek van handel, zeer gering zijn. Het Chinesche kamp was vol water, en bijna niet te passéren; de huizen zijn er slecht, en alles toont gebrek aan welvaart; ook is dit volk niet zoo nijver als op Java. Welk eene verandering in tien jaren! roept de Schrijver uit. Ziedaar hetgeen de Engelschen ons dus hebben achtergelaten; maar ziedaar ook gebrek aan veerkracht bij ons! Daarenboven is het klimaat ongezond, en de inwoners verzetten geen' voet, om aan de Hollanders levensmiddelen te brengen; als zij die hebben willen, kunnen zij die zelve in den omtrek gaan halen. - Van denzelfden Schrijver, die ons deze ontmoedigende berigten van onze jongste Kolonie op Sumatra mededeelt, hebben wij aanteekeningen betreffende het eiland St. Helena, die ons echter minder belangrijk voorkwamen, daar St. Helena, sedert het de verblijfplaats van napoleon was, reeds zoo dikwerf beschreven is. Ook zijn de medegedeelde bijzonderheden van den overleden balling niet zeer merkwaardig. In het eerste No. des tweeden Deels vindt men een hoogstmerkwaardig verslag van het nog zoo weinig bekende eiland Timor, waarvan wij het zuidwestelijk, gelijk de Portugezen het noordoostelijk gedeelte bezetten. De inwoners zijn geene Mohammedanen, gelijk op de meer westelijke eilanden, maar heidensche Alfoeren. Een dier inlandsche Vorsten, de Radja van Amanoebang, is met de Nederlanders in oorlog. Met de Portugezen bestaan geene vijandelijke, maar ook geene vriendschapsbetrekkingen. De handel wordt met Java, Macassar en Amboïna, en sedert eenige jaren met Isle de France of {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Mauritius gedreven, van waar zich een Fransch koopman op de hoofdplaats Koepang heeft nedergezet; de paarden en buffels van het eiland Rotti geven eene winst van elf tot honderdvijftig, en van vijf à zes tot tachtig Spaansche matten aan die nieuwe markt. Anders heeft Timor voornamelijk was en sandelhout; het eerste wordt van bijen verzameld, die op hooge boomen nestelen. Voorts wordt er goud en koper gegraven; doch dit is geen belangrijke tak van nijverheid, en heeft ook nimmer veel voordeel aangebragt, ten minste niet dan vóór ruim veertig jaren. De bewoners der omliggende eilanden moesten vroeger, op aanvrage aan hunne Opperhoofden door onze O.I. Maatschappij, aan die goudmijnen werken. (Volkomen het stelsel der Spaansche repartimiëntos!) De Radja's, die onder het Nederlandsche Gouvernement staan, wonen in of omtrent Koepang, maar hunne Rijksbestuurders of Fetters in de binnenlanden, en hebben zich daardoor bijna onafhankelijk gemaakt. De Timorezen gelooven aan eenen Opperheer in den Hemel (in de Zon), eene onderaardsche Godheid, en eene andere, die zij eigenlijk als Voorzienigheid, en in het Vuur, als derzelver zinnebeeld, eerbiedigen. Dit eeuwige vuur wordt altijd door eene oude vrouw aangehouden. Een Zendeling, le brun, doet veel tot verbetering van het schoolwezen, zoowel op Timor, als op de naburige, van hetzelve meer of min afhankelijke eilanden; er bestaan reeds vijf scholen op Timor, en vijf andere op Rotti. Dit laatstgenoemde eiland, het zuidelijkste van den Indischen Archipel, is voornamelijk om de veeteelt merkwaardig; de boven genoemde paarden en buffels worden van daar naar Mauritius uitgevoerd. Het moet nog tweeduizend menschen aan Timor leveren en ter beschikking van den Resident stellen. Digt daarbij is een onvruchtbaar eilandje, Daauw, welks bewoners ook de voordeeligste aanbiedingen, om zich naar Timor te verplaatsen, hebben van de hand gewezen. Zoo groot is de vaderlandsliefde, vooral in ongunstige streken! Nog heeft men de eilan- {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} den Savou, Solor, Odonaro en Ombay, die door de Nederlanders aan Timor worden afhankelijk gerekend; het eiland Samba, of Sandelhout-eiland, is thans geheel onafhankelijk. Het Fragment van een ongedrukt Reisverhaal is in een' zwellenden, bloemrijken stijl geschreven. Het bevat eene weidsche lofrede op de baai van Rio Janeiro, en op Neêrlandsch Indië in het algemeen, die echter wel eens uit zeer onnaauwkeurige daadzaken bestaat. Dus schat men de bevolking van Neêrlandsch Indië dáár op twintig millioenen menschen; dit is ruim de helft te veel gerekend. Immers, schat men die van Java, zoo als doorgaans geschiedt, op vijf millioenen zielen, dan zal het zeer bezwaarlijk vallen, in de overige Indische Bezittingen, die Neêrlands gezag dadelijk eerbiedigen, nog andere vijf millioenen te vinden. - Onder den titel van Gastvriendschap van Z.K.H. den Sultan van Madura, zien wij een allerluisterrijkst onthaal van Oostersche pracht, met Westerschen smaak vereenigd, door dien Vorst gegeven aan den Chirurgijn-Majoor janssen, die twee van diens Zonen als Geneesheer gedurende den Javaanschen veldtogt behandeld en hersteld had. Deze Vorst schijnt zeer bemiddeld te zijn; hij bezit een Javaansch muzijkinstrument, (den gambolang) hetwelk 70,000 Spaansche matten (f 190,000) gekost had. (!) Eindelijk vindt men hier twee staaltjes van uitheemsche oordeelkunde nopens Nederlandsch Indië. Het eerste is van den dommen, oppervlakkigen Schrijver van het Literatuurblad in het zoo beroemde Morgenblad, (wolfgang menzel, met welken Schrijver sommigen onzer Hollanders nog al wegloopen!) Deze knaap, die ergens gezegd heeft: Holländische Poësie - eine contradictio in adjecto, verwart hier onzen ouden, eerlijken valentijn, welken toch elk, die eenige aanspraak op geographische kunde maakt, dient te kennen, met Lord valentia, een' nieuweren Engelschen reiziger. Dit is echter niet alleen, zoo als hier {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} te regt wordt aangemerkt, een blijk van diepe onkunde omtrent het bestaan van valentijn, maar ook van de reis van Lord valentia zelv', die nimmer de Molukken, maar slechts Ceylon, Indostan, Arabië en Abyssinië bereisd en beschreven heeft. Een ander Tijdschrift, de beroemde Geographische Ephemeriden, noemt valentijn een' Duitscher, en toont daardoor die reis nimmer gelezen of zelfs gezien te hebben, daar op het portret van den Schrijver staat, dat hij uit Dordrecht was. En zulke menschen beweren, dat de Hollanders niets voor de kennis van Indië hebben gedaan! Zij hebben dus ook stavorinus en zoo vele andere Nederlandsche Schrijvers over Indië niet gelezen; want zij beschouwen het werk van den Heer van den bosch als het eerste, dat door eenen inlander het Publiek voorgelegd wordt. Waarlijk, onze oostelijke naburen maken zich omtrent ons, hunne goede stamgenooten, wier taal hun zoo ligt moest vallen, bijna even zoo bespottelijk als in hunne bovenzinnelijke droomerijen! De Bijdrage ter beoordeeling van het werk over Nederlandsch Indië van van elten is in een' zeer gematigden stijl tegen hetzelve geschreven, doch verwijt hem niet min een' hevigen toon tegen de vroegere (door ons beoordeelde) stukken, die het bestuur van den Gouverneur-Generaal van den bosch in een ongunstig daglicht stellen; en, schoon deze laatste beoordeelaar den schijn van onzijdigheid aanneemt, en ook wezenlijk vele belangrijke daadzaken, door den Heer van elten vermeld, toestemt, zoo als de aanplanting door dien Landvoogd van vijftig millioenen koffijboomen, de geldverzendingen naar Nederland van meer dan zestien millioenen tusschen 1830 en 1834, telkens toenemende, zoodat in 1834 alleen voor ruim zeven millioenen zijn overgezonden, enz. zoo is toch de slotsom, dat de verwachting van dit werk bitter te leur gesteld is; dat men meer argumenten tegen het systema van van den bosch, dan wel in het voordeel van hetzelve daardoor verkrijgt; terwijl men toch van de vijf hoofdpunten {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen het thans in zwang zijnde stelsel van bestuur der O.I. Bezittingen erkent, dat het eerste, derde en vierde door den Heer van elten opgelost zijn. Of hebben, wat het derde betreft, de toegenomene inkomsten ten minste geen bewijs opgeleverd, dat de algemeene welvaart onder het stelsel van cultuur vooruitgegaan is, al zijn die inkomsten dan ook niet onmiddellijk aan de reeds gedane aanplantingen te danken? En is het zoo, gelijk de beoordeelaar niet zonder grond doet zien, hoe moet die welvaart dan wel zijn, wanneer eens die vijftig millioenen koffijboomen en andere cultuur, als van suiker, indigo, cochenille en thee, de gewenschte vrucht zullen dragen? Wij kunnen niet ontkennen, dat wij liever op sprekende daadzaken, (ook nu weder door den inhoud der Koninklijke boodschap omtrent de geldmiddelen bevestigd) dan op theoriën afgaan, en dus het systema des Heeren van den bosch als zeer heilzaam voor de Kolonie beschouwen. De voormalige Kloosters in Drenthe, geschiedkundig beschouwd door J.S. Magnin, Archivist bij het Provinciaal Gouvernement van Drenthe. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1835. In gr. 8vo. 227 bl. f 1-80. De Heer magnin, bij het rangschikken en in bruikbaren staat brengen der oude Archiven van het Landschap Drenthe, een aantal belangrijke en grootendeels onbekende stukken ontmoet hebbende, welke tot de voormalige geestelijke Gestichten dier Provincie betrekking hadden, zag zich daardoor in staat gesteld, om over dit onderwerp een nieuw licht te doen opgaan. Het weinige toch, 't welk men omtrent de voormalige Abdijen, Conventen of Kloosters in Drenthe geboekt vindt in de Oudheden en Gestichten van Groningen en Drenthe (door van heussen en van rijn), in den Tegenwoordigen Staat van Drenthe, bij j. picardt en elders, is zeer onvolledig, duister en verward. Indien men daar- {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} mede vergelijkt, wat in het aangekondigde werk geleverd is, zal men gereedelijk erkennen, dat de Heer magnin geene compilatie uit oudere boeken, maar inderdaad een geheel nieuw werk geleverd heeft. Na eene beknopte Inleiding over de verwonderlijke eenparigheid, waarmede de ingezetenen van Drenthe tot de Hervorming overgegaan en daarbij gebleven zijn, waaraan de Schrijver het toekent, dat weldra de geheugenis van alwat naar het Pausdom zweemde bijna geheel verloren geraakte, (bl. 1-13) gaat hij over tot de geschiedkundige behandeling der Kloosters, Conventen of Abdijen, wier voormalig aanwezen stellig bewijsbaar is; als daar zijn: I. Het Klooster of de Abdij te Ruinen (bl. 13-23). Deze Abdij is vermoedelijk het oudste gesticht van dien aard in Drenthe. Zij wordt reeds vermeld in een Charter van het jaar 1036, van hetwelk de Heer magnin den korten inhoud mededeelt. Wij hadden liever gehad, dat hij ons dit gedenkstuk der grijze oudheid in deszelfs geheel naauwkeurig had medegedeeld. Er zijn zoo weinige echte stukken van vóór het jaar 1200 hier te lande overig, dat elk nieuw ontdekt Charter inderdaad in meer dan één opzigt eene aanwinst en op zichzelf belangrijk is. II. Het Klooster of de Abdij te Dikninge, (bl. 23-105) waarschijnlijk in 1325 gesticht. Van deze beide is niets meer overig. III. Het Klooster of de Abdij te Assen, vroeger tusschen Coevorden en Schoonebeek hebbende gestaan, (bl. 106-197) en waarschijnlijk gesticht tusschen 1254 en 1257. Van dit Klooster bestaan zeer aanmerkelijke overblijfselen, die tot zeer onderscheidene einden ingerigt zijn, en ook zeer verschillende bewoners hebben. Hooren wij den Heer magnin op bl. 196: ‘Naar de overblijfselen te oordeelen, was het Kloostergebouw een langwerpig vierkant, in welks midden zich eene ruime binnenplaats bevond. De Abdijkerk, het tegenwoordig Kerkgebouw der Hervormden, dat echter {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige jaren geleden aanzienlijk is vergroot geworden, maakte den noordelijken vleugel uit: de oostelijke vleugel is later ingerigt tot woningen voor den Predikant en den bewaarder der gevangenen: het Landshuis (vroeger een optrek voor den Drost, thans het Hotel van den Gouverneur der Provincie), de Gevangenis, en een vertrek voor den Regter ter Instructie, hebben de plaats van den zuidelijken vleugel ingenomen; en de westelijke is herschapen in de Gehoorzaal der Regtbank, in lokalen voor de Ambtenaren bij dezelve, en in de Bureaux van het gewestelijk bestuur.’ IV. Het Klooster of de Abdij te Blijdenstein (bl. 198-209). De juiste tijd der stichting is onbekend; maar zeker bestond het reeds in de eerste helft der XIIde Eeuw. De Kerk van Blijdenstein is bewijsbaar eene der oudste Kerken van Drenthe, en reeds vermeld in stukken van den jare 1152. Van de Abdij is geen spoor meer overig. V. Het Klooster, naderhand Kommanderij van de Duitsche Ridderorde, te Bunne (bl. 209-221). Dit gesticht is waarschijnlijk van het laatst der XIIIde Eeuw, en van hetzelve is zeer weinig overgebleven, als zijnde veranderd in eene bouwmanswoning. Ten slotte vergelijkt de Heer magnin het goede, 't welk Drenthe aan deze Kloosters verschuldigd is, met de daaraan verknochte nadeelen, en met den zegen, dien de Hervorming (ook materieel) over dat Landschap heeft verspreid. In korte, maar krachtige en overtuigende trekken, bewijst hij, (bl. 224 en volg.) ‘dat in de laatste tweehonderd jaren, onder de belijdenis der Hervormde Christelijke leer en onder een gematigd bestuur, tot bloei der Provincie en tot welzijn harer inwoners, oneindig meer is verrigt en tot stand gebragt, dan in de vele Eeuwen, gedurende welke de Geestelijkheid over de Katholijke ingezetenen van dat gewest den herderlijken staf en den wereldlijken schepter heeft gezwaaid.’ {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben dit werk met genoegen en nut gelezen, ofschoon het grootendeels meer van plaatselijk belang voor Drenthe is, dan als eene uitlokkende lektuur voor alle onze Landgenooten kan beschouwd worden. Doch de Schrijver heeft zoo veel mogelijk getracht, het dorre, 't welk de minutieuze vermelding van de bezittingen, Contracten, Regten enz. dier Kloosters in zich heeft, af te wisselen met meer algemeen belangrijke uitweidingen. Van dien aard is hetgeen hij op bl. 19 en 37 en volg. vermeldt omtrent de Kloosters, die te gelijk voor mannen en vrouwen dienden; (zeker om de gelofte van kuischheid moeijelijker of althans de overwinning meer onzeker te maken!) - op bl. 91-104, omtrent den oorsprong en de vroegste beginselen van Meppel (zeer lezenswaardig;) - op bl. 209, over de Duitsche Orde en de in deze landen gevestigde Balijën en Kommanderijen, en omtrent meer andere bijzonderheden, tot welker opteekening hem zijne stof eenige aanleiding gaf. Johan de Witt en zijn Tijd, door Mr. P. Simons. In drie Deelen. IIde Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1835. In gr. 8vo. 291 bl. f 2-90. Van het eerste Deel van dit belangrijk werk des Heeren simons hebben wij in de Letteroef. voor 1833, bl. 210 en volg. onzen Lezeren een overzigt gegeven. In het Voorberigt van dit tweede Deel geeft de Schrijver de, voor hem zeer gewigtige, redenen op, waarom hetzelve eerst na een tijdsverloop van ongeveer drie jaren in het licht verschijnt. In dien tusschentijd is aan het eerste Deel een gunstig onthaal te beurt gevallen, en verwierf het zelfs de eer eener vertaling in het Hoogduitsch; eene onderscheiding, waarmede onze naburen anders ongemeen spaarzaam zijn, en welke de Heer simons dus wel als eene erkentenis der verdiensten van zijnen arbeid mag opvatten. In dit Deel worden de belangrijke jaren van 1664 tot 1666 behandeld. Een tijdvak, waarin het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden, onder het schrander en onvermoeid beleid van johan de witt, ter zee aan het magtig Brittanje {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} en te land aan den Bisschop van Munster het hoofd bood, en niet minder door het ontwikkelen eener reuzenmagt op den Oceaan, dan door schrandere onderhandelingen met de Kabinetten van Europa, zich eindelijk eenen eervollen Vrede wist voor te bereiden. De Schrijver heeft dit tijdvak met veel omzigtigheld en naauwkeurigheid behandeld. Zijn hoofddoel is, blijkens de Voorrede van het eerste Deel, om de Geschiedenis van johan de witt voor te stellen in verband met de staatkundige Historie van het overige van Europa, en geenszins, om onze Nederlandsche Historie in kleine bijzonderheden uiteen te zetten. Ook in dit Deel staat dus de Diplomatie op den voorgrond; zoodat alles, wat tot de onderhandelingen van onzen van gogh, van beuningen, beverninck en anderen betrekking heeft, met uitvoerigheid is te boek gesteld, en daardoor menige minbekende bijzonderheid is aan het licht gebragt. De onsterfelijke daden der trompen, de ruiters, evertsens worden daarentegen beknopt, ja, zoo wij meenen, te beknopt voorgesteld voor de geschiedenis van jaren, die van hen dan toch derzelver grootsten luister ontleenen. De binnenlandsche gebeurtenissen, eindelijk, worden slechts aangestipt, om niet geheel voorbijgegaan te worden. Het is zoo, de Schrijver zelf heeft zich dit bestek gemaakt; maar wij vragen gerustelijk, of het werk geene aangenamer en onderhoudender lectuur zoude opgeleverd hebben, indien hetzelve op eene iets ruimer schaal ware aangevangen. Het is nu reeds zeer beknopt: want, zoo men de Bijlagen en de Aanteekeningen er afrekent, blijven er voor dit IIde Deel nog geene 160 bladzijden tekst over; en bij deze beknoptheid komt nu het schoonste en roemrijkste nog op den achtergrond, terwijl het dorste, hoe eervol en wezenlijk belangrijk op zichzelve, als de hoofdzaak vooruitkomt. Wij zeggen dit niet om iets op de werkelijke verdiensten van dit werk af te dingen, maar alleen om den wensch te uiten, dat de Schrijver zich in het volgende Deel niet al te getrouw aan zijn ontwerp houde, en veeleer datgene, wat, vooral in dat tijdvak, Nederlands roem onsterfelijk heeft gemaakt, ook in een glansrijk daglicht doe uitkomen, ten einde dit werk niet alleen als historisch belangrijk door onze naburen geprezen worde, maar nog meer strekken moge, om de zoo vaak miskende en nooit genoeg er- {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} kende eer van ons Voorgeslacht bij landgenoot en vreemdeling te handhaven. Herinneringsoffer, door Mr. J.H. Burlage. Te Utrecht, bij J. Altheer. 1836. In gr. 8vo. XV, 163 bl. Bij Inteek. f 2-: ‘Nieten, Nieten! nichts als kahle Nieten - Nun, so niete dich denn satt und matt!’ aizoo zong de welbekende burger, toen hij Fortuna aan de kaak stelde, en wij mogen zijne uitboezeming wel alzoo parodiéren: Reimen, Reimen! nichts als kahle Reimen - Nun, so reime dich denn satt und matt! Een blik, op onzen rijkbevolkten Zangberg (of, wil men, Zandberg) geworpen, is genoegzaam, om ons met weemoed en schrik te vervullen. Alle plaatsen, van den top tot den voet, zijn daar bezet, even als een mierenhoop, of als de Toren te Babel. Vandaar dan ook de hedendaagsche spraak-, gedachten- en rijm-verwarring. Het is uit dien hoofde voor eenen onpartijdigen Recensent hoogst verkwikkend, wanneer hij onder deze legioenen ‘Zangbergstichters’ eenigen aantreft, die met het ridderkruis van het Genie voorzien zijn, en in de heldhaftige gelederen van apollo, niet, als de Belgen, voor ieder salvo (uit het dichterlijk brein) terugtreden, maar moedig voorwaarts gaan. De Heer burlage is reeds eenigzins op ons Babel bekend; hij heeft reeds nu en dan een steentje en een wagentje cement (beter dan die van zijnen stadgenoot cazius) aangedragen, en hij treedt thans meer ‘en grand,’ onder het poëtisch werkvolkje, te voorschijn, met eenen keurig uitgevoerden bundel. Zijn Herinneringsoffer is, blijkens de inleidende aanspraak aan zijne Akademiebroeders, een weêrklank, een nagalm, van het gelukkig Akademieleven. Deze Opdragt is met warmte en gevoel geschreven, en zal door de Utrechtsche Hoogeschool, even als door ieder, die tot minerva's zonen behoort, of behoorde, met waar genoegen gelezen worden. De Voorrede is, tant soit peu, eene captatio benevolentiae, eene buiging voor de kantoorschaar der kritiek. Wij willen den Aka- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} demieburger op zijn woord van eer (hij was ook Krijgsman) gelooven, als hij verklaart: ‘Hoedanig mijn arbeid dan ook worde opgenomen, lauweren, alleen den Dichter waardig, beoog ik er niet mede.’ Maar wij zouden toch kunnen vragen: welke andere lauweren dan? De bundel is niet, zoo als alle goede dingen, in drieën, maar in vieren verdeeld. Daarom is dezelve echter niet minder waardig. De quartet klonk ons niet onbehagelijk in de ooren. Wij zullen zoo vrij zijn, er iets meer over te zeggen. Het eerste gedeelte bevat ‘meerendeels de taal van het hart tot het hart.’ - Te regt! Hoe zoude een jeugdig Dichter (wij willen er maar bij vooronderstellen, dat hij verliefd is) het hart kunnen voorbijgaan? Eene doeltreffende Lithographie is de vaandeldrager voor deze eerste afdeeling. Er staat echter te veel op, om dezelve te kunnen beschrijven. Dergelijke geestige vignetten maken wel eens eene harde tegenstelling met de daarop volgende gedichten: zoo veel zinnebeelden op het plaatje, zoo weinig gedachten in de rijmen! maar dit is geenszins hier het geval. De stukjes ‘voor het hart’ zijn gedeeltelijk vertaald, gedeeltelijk taal van het eigen hart. Aan mijne Moeder, bij het verlies van een' Zoon, is roerend, diep gevoeld, de echte uitboezeming van eene weenende ziel. Het moge velen, die slechts het donderende, klaterende, snorrende en brommende beminnen, te eenvoudig zijn, het greep ons in het hart, want het kwam uit hetzelve. - De Moedervreugde draagt denzelfden stempel. Jammer, dat wij daar lezen: ‘Geen parel schittert ooit zoo schoon.’ Wel de diamant, maar niet de parel, schittert. De Heer burlage heeft eene bijzondere liefde voor dit werkwoord; hij zij er wat omzigtig mede, en late niet schitteren, wat niet schitteren kan en niet schitteren mag: want ook bl. 23: ‘voor dat de parel schittren zal,’ kan niet door den beugel; even zoo min, om van eenen ‘Opperzaaijer’ te spreken, bl. 24; dit is geen epitheton ornans, veeleer een epitheton rusticorum. - De heilwenschen aan zijne Akademiebroeders, suerman, vernede, pepfenhauser, bakker, ademen den waren geest der vriendschap, soms met dichterlijke verheffing, b.v.: ‘Hij (de jongeling) vreest de zwarte wolken niet, Die 't spieglend hemelsblaauw verschiet, {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat droombeeld van de jeugd, in duisternis hervormen; Hij volgt zijn ingeslagen spoor; Ginds breekt een heldre hemel door, Ofschoon de schepping beeft, bij 't jagen van de stormen.’ Ook met weinige, maar gevoelvolle, woorden wordt de Hoogleeraar simons bezongen. - De twee uitvoerigste stukjes in deze eerste afdeeling zijn betiteld: Herman en Elize, proeve eener Romance, en derzelver Parodie: Herman en Choke. Wij willen de waarde der Romance niet streng beoordeelen. Vloeijende en krachtige verzen mogen voor het minder dichterlijke en treffende slot pleiten; er is gang in het stukje; en wij kennen in dit genre meer proeven, die minder gelukt zijn. De Parodie beviel ons beter. Onze Dichter schijnt daar op zijn eigenlijk grondgebied. Wij vinden er meesterlijke trekken van het echt komische in. Hoeveel moet de eigenliefde opofferen, als men zichzelven parodieert, en zijne ernstige Muze het momaangezigt van momus voorbindt! De tweede afdeeling kenmerkt de Dichter zelf, als ‘........ een deel versierde quacken, Uyt praetjens opgeraept, gevischt uyt Almanacken.’ Het keurig vignet is hier een zinnebeeldige Index, bij den eersten oogopslag abrakadabra. - De blaauwe Scheen, eene vertelling, is hoogst luimig, en treft volkomen het doel. Wij gelooven niet, dat dit sprookje beter had kunnen uitgewerkt worden. Of ‘Amstels lieve schoonen’ er zoo geheel mede tevreden geweest zijn, moge de Dichter zelf weten: er zullen zeker onder haar geene Grietjes gevonden zijn! De meeste der overige luimige stukjes, waaronder Held Kobus en Het Kasteel van Antwerpen veroverd, als proeven in het komische, wezenlijke waarde bezittende, zijn reeds, ‘uyt de Almanacken’ bekend, en strekken ten bewijze, dat de Dichter bijzondere begaafdheid bezit, om in dit moeijelijk genre wèl te slagen. De derde afdeeling bevat ‘voor velen niet onbelangrijke herinneringen aan dagen, welke ik hoop dat wij nimmermeer zullen beleven,’ zegt de Dichter. Zie slechts het vignet voor dit gedeelte! Vaan en lans (onze Dichter was Lansier), zwaard en schild, helm, en de krijgshandschoen. Het zijn herinneringen uit het jaar des bloeds en der overwinning, {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} uit dat jaar, toen het kogels en.... gedichten regende, - 1831! Het zijn uitboezemingen van een vaderlandsch hart, op de plaats zelve gedicht, niet berijmd in de muffe studeercel; en daarvan dragen deze, meestal korte, stukjes het ontwijfelbaar kenmerk. Des nachts op de wacht te Brecht, op den oliemolen te Chaam, tusschen Kempt en Hasselt, op het bivouac bij Leuven, - dáár greep hij de lier, ja zong beter dan zoo velen, die te huis ook mede opdreunden, met den bril op den neus, de courant in de hand, en het Rijmlexicon van witsen geysbeek op den lessenaar. Gloed, kracht, leven, verontwaardiging en krijgslust bezielen deze zangen, waaronder eenige van voortreffelijke waarde, zoo als: Oranje aan 't hoofd; God met ons; Bij eenen uitgeplunderden Gesneuvelden, en: Aan de keur van Neêrlands Helden, na derzelver krijgsgevangenschap, enz. Menig strijder uit die dagen, die aan de zijde van den Dichter vocht, zal zijne krijgszangen met diep gevoel lezen, en de bijna uitgedoofde geestdrift zal weder ontgloeijen. Telkens denken wij, bij de inzage dezer stukken, aan körner. Burlage streeft hem, onzes inziens, dikwijls op zijde. Dat hij wel eens aan körner's Leyer und Schwerdt gedacht hebbe, zonder hem te willen navolgen, ergere niemand. Zoo bezong onze körner de Antwerpensche helden: ‘Neen, getrouwen! 't is geen schand, Als aan d'afgestreden hand, Met vernieuwde kracht besprongen, 't Heldenstaal wordt afgewrongen, Rookend van des vijands bloed; - Helden! zijt gegroet. Als de tijger, na den strijd, 't Leeuwenrif aan stukken rijt, Heet op trillende ingewanden, 't Bloed, dat afdruipt van zijn tanden, Blijft toch zuiver leeuwenbloed; - Helden! zijt gegroet.’ Dergelijke coupletten bewijzen meer voor den waren Dichter, dan een geheele bundel vol vaderlandsche zangen, waar wij, zoo als Vader van der palm zegt, ‘tusschen de geschilderde vlammen huiveren.’ Eindelijk worden deze zangen met een zeer vloeijend ge- {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} dichtje, Het Zwaard, besloten. Eene apologie voor het zwaard! Wij laten dit voor rekening van den Dichter. Zijn Ed. is echter, zoo als wij vermeenen, geen Jood, en ons dunkt, dat het echt Joodsche motto, uit Exodus genomen, niet sterk pleit voor het zwaard. Hij zoeke eens, als een braaf Christenmensch, naar een motto in het Nieuwe Verbond, en zie, hoe hij dáár te regt kome! De laatste afdeeling (men vergelijke toch het geestig vignet) bevat navolgingen naar huyghens en melis stoke. Ook hier, waar luim en satyre elkander de hand bieden, is onze Dichter meermalen voortreffelijk geslaagd, en wij gelooven niet, dat velen hem hierin zullen overtreffen; het is ongemeen moeijelijk, eigene gedachten in dien ouden vorm te gieten. Wie kent de mislukte Catsiana niet van onzen tijd? Wij kunnen dit Herinneringsoffer, als eene eerste proeve van eenen niet onbegaafden Dichter, aanprijzen. Wij laten het onzen Mede-recensenten over, om over de feilen en gebreken, hier en daar aanwezig, het hunne te zeggen. Oorspronkelijkheid en vernuft, somtijds dichterlijke verheffing, is in zijne proeve niet te miskennen. Hij ga langzaam en bedachtzaam, op den goeden weg, voort; toetse en beproeve vooral, en beware dien akademischen, dien echt liberalen geest; terwijl ‘elk in dicht vivat, triomft, hoeraat, hoezeet, Ïoot, helaast, och-armt, o-jerumt of o-weet; En bundels poëzij bij grossen en dozijnen, Als kikkers in de lente, in elk formaat verschijnen.’ Het Leven en de Lotgevallen van Jacobus Martinus Baljée, in leven Raad van Nederlands(ch) Indië, weleer Voedsterling en later Weldoener en Behouder van het Nieuwe Stadsweeshuis te Leeuwarden. Uit echte Bescheiden en Overleveringen opgemaakt, door W. Eekhoff. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1835. In gr. 8vo. XVI en 160 bl. f I-80. Wandelingen van een' Landschapschilder, langs de Ruhr en een gedeelte van den Rijn. Met Platen. Te Gorinchem, bij W. van der Wal. 1835. In gr. 8vo. 194 bl. f 1-40. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Reistogtje langs en in eenige Havens aan de Spaansche, Fransche, Italiaansche en Barbarijsche Kusten, met de Neêrlandsche Korvet Dolfijn, door P.A. Talma, Luitenant ter Zee. Te Amsterdam, bij ten Brink en de Vries. 1835. In gr. 8vo. 112 bl. f 1-25. Indien ooit een Nederlander van geringe afkomst, die in onze volkplantingen of overzeesche bezittingen zijne fortuin maakte, eene lofrede en eene eerzuil verdiende, dan was het voorzeker de schrandere, nijvere, nederige, dankbare en edelmoedige baljée; een weesjongen, opgevoed in het Nieuwe Stadsweeshuis te Leeuwarden, maar die, alleen langs den weg van eer en deugd, onder welverdiende begunstiging van brave mannen, tot de aanzienlijkste Ambten in Indië geraakte. Eene regtmatige, en door aanhaling van verschillende bescheiden gestaafde, hulde wordt door zijnen Levensbeschrijver, wiens taal en stijl wel wat zuiverder mogten zijn, dien achtingwaardigen overledene toegebragt. Dezelfde aanmerking nopens gebrek aan zuiverheid van taal en stijl is echter in grootere mate op de twee volgende werkjes toepasselijk, welke wij overigens met genoegen en belangstelling hebben gelezen. Men ontwaart in de Wandelingen van den Landschapschilder steeds, dat een schilder ons omleidt, en met het oog eens schilders alles aanwijst en beoordeelt: en wie wil niet gaarne de hier geschetste streken uit zulk een oogpunt eens bij voorkeur beschouwen? Leest men daarentegen het Reistogtje langs en in eenige havens aan de Spaansche, Fransche, Italiaansche en Barbarijsche kusten, dan hoort men in den Heer talma den beschaafden en kundigen Zeeöfficier, den kenner van menschen en volken, den waarnemer van zeden en gebruiken spreken. Treffend is, hetgeen hij ons mededeelt als staaltje van der Franschen veranderlijkheid, die, (volgens bl. 88) toen de tijding der verovering van Algiers te Port Mahon aankwam, dronken waren van vreugde, en om strijd riepen: Vive charles X! in wiens eere men niet moede werd uit te weiden; maar acht weken naderhand plaatsten diezelfde Franschen de driekleurige kokarde op de chakots, en roemden lodewijk philips als den besten der Koningen! Op dat laatste punt zullen de meesten thans welligt weder anders denken. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Gil Blas van Santillane. Uit het Fransch van Le Sage. III Deelen, met Platen. Te 's Gravenhage, bij A. Kloots. 1835. In kl. 8vo. Te zamen 742 bl. f 4-50. Deze Roman is reeds sedert lang in bijna alle talen van Europa overgezet, en ook in derzelver oorspronkelijke taal te zeer bekend, om eene breedvoerige aankondiging te behoeven. Zelfs napoleon had, te midden der afwisselende tooneelen van zijn woelig leven, zijnen Gil Blas niet vergeten. Sangrado is tot een spreekwoord geworden, en zelfs tot in Rusland toe heeft men tafereelen naar het voorbeeld van Gil Blas gemaakt. De held van deze geschiedenis geraakt, door de menigvuldige avonturen van zijnen levensloop, in betrekking tot personen van alle standen. Hij komt onder roovers, bedriegers, monniken, geneesheeren. Hij wordt bediende, hofmeester, geheimschrijver bij spelers van beroep, bij edellieden, prelaten, kooplieden, tooneelspelers; ten laatste zelfs wordt hij de vertrouweling en gunsteling van Vorsten en staatsdienaren, ingewikkeld in minnarijen en in de listen der hovelingen, en ten laatste nog tot den adelstand verheven. Deugdzame en zedelooze vrouwen, losbandige en wijze mannen en jongelingen vervullen bij afwisseling hunne rol op het tooneel, hetwelk in dit werk voorgesteld wordt. Daar nu door den Schrijver de zaken niet opgesierd, maar naar het leven worden afgeschetst, is dit werk eene rijke bron tot verkrijging van menschenkennis. Vooral kunnen wij den Gil Blas, ofschoon verdicht zijnde, als zoodanig aanprijzen, ‘omdat,’ gelijk le sage in de Voorrede voor zijn werk aanmerkt, (welke Voorrede echter hier in deze overzetting gemist wordt) ‘dezelfde gebreken en dezelfde oorspronkelijke karakters, niet alleen in geheel Frankrijk en in geheel Spanje, het tooneel des verhaals, maar overal gevonden worden.’ Reeds bijna eene eeuw geleden werd eene Nederduitsche vertaling van den Gil Blas in het licht gegeven, welke meer letterlijk en dus, even als het oorspronkelijke werk, breedvoeriger was. Maar, ofschoon de Essecutori contro la Bestemmia van het werk, zoo als het toen was, getuigden, non vi esser cosa alcuna contro la Santa Fede Cattolica, e parimente, per Attestato del Segretario nostro, niente contro {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Principi e Buoni Costumi (*), heeft echter, naar ons oordeel, de overzetter aan ons lezend publiek eene dienst bewezen met de bezorging van deze uitgave, welke, indien al niet uit het oorspronkelijke Fransch, dan toch verbeterd is in stijl en naar de hedendaagsche spelling van onze taal. Ook zijn eenige overtolligheden, te weelderige beschrijvingen van minnarijen enz. achterwege gelaten. Overal, waar wij het oorspronkelijke met de thans aangekondigde vertaling hebben vergeleken, is deze verkorting met oordeel geschied, en met behoud van hetgeen in het leven van Gil Blas wezenlijk geestig en karakteristiek voorkomt. Zoo is dan het werk ook niet ongeschikt, om het aan jonge lieden, die vroeg aan hun eigen bestuur zijn overgelaten, ter lezing te geven, om hun eenigermate de wereld en de hen omringende gevaren en verzoekingen te leeren kennen, en hen opmerkzaam te maken op zoodanige dwaasheden, door welke de menschen zich belagchelijk maken. - De Platen hadden wij gaarne beter gehad; zóó ontsieren zij de uitgave, hetgeen te meer te bejammeren is, omdat zoowel het tooneel der geschiedenis, als de in dezelve voorkomende personen, van zelve geschikt zijn, om eenen teekenaar, die eenigen smaak bezit, uit te lokken tot het leveren van fraaije tafereelen. De Weezen, een Verhaal van Selma. Uitgegeven door J.C. Appenzeller. Te Amsterdam, bij ten Brink en de Vries. 1835. In gr. 8vo. 220 bl. f 2-30. Wij hebben met genoegen dezen Roman gelezen, en vonden daarin eene niet alledaagsche intrigue, op eene bekwame wijze uitgewerkt en door eene gelukkige uitkomst bekroond, waardoor fijngesponnen list en boosheid verijdeld en ten toon gesteld worden. Voor de menigvuldige Leesgezelschappen kan dit boek dus eene aangename lecture opleveren, en tot verpoozing van ernstiger bezigheden verstrekken. Het zou der verrassing nadeel toebrengen, indien wij den inhoud en loop der gebeurtenis wilden opgeven; wij verwijzen alzoo naar het boek zelf, dat wel lezers zal vinden, en waarvan wij ten slotte zeggen: La mère en permettra la lecture à sa {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} fille, wel te verstaan als dochter niets noodigers te doen heeft. Het gesteendrukte titelprentje doet zijne meesters weinig eer aan. Belangrijke Tafereelen uit het Lijfstraffelijk Regt en oorspronkelijke Nederlandsche Verhalen, door H.C. Dresselhuys. Te Tiel, bij C. Campagne. 1835. In gr. 8vo. 200 bl. f 1-80. Al wederom een viertal verhalen, die zich ter verpoozing niet onaangenaam laten lezen, maar die wel geene aanspraak zullen maken op bijzondere belangrijkheid van stijl of inhoud. Het kostuum der inkleeding is ook op verre na niet overal in acht genomen, met name in het eerste, waarin de Schrijver weinig met den gang der Fransche regtspleging, die hoofdzakelijk ook bij ons nog gevolgd wordt, toont bekend te zijn. De Procureur Crimineel kan toch geen' gevangene schuldig verklaren, 't geen het werk der gezworenen is, die geen regters zijn, en dus niet veroordeelen, 't welk al wederom alleen het gevolg van de toepassing der wet is. Op bl. 51 spreekt een doortrapte booswicht van eenen warmen rug, waarmede hij wel de geeselstraf zal bedoelen, maar die in Frankrijk geene plaats heeft, even weinig als de doodstraf door middel van den strop, waarop bl. 63 gedoeld wordt. Het is edelmoedigheid van het Gouvernement, welke den valsch betigten en ter dood veroordeelden eene aanzienlijke schadeloosstelling toekent; maar helaas! de wet kent hem die niet toe, en wij twijfelen dus aan de waarheid, vooral daar de geschiedenis tijdens napoleon's rampen in Rusland gezegd wordt voorgevallen te zijn. Wij zouden op de overige verhalen een groot aantal even gegronde aanmerkingen kunnen maken; maar de ruimte ontbreekt ons daartoe. Wij eindigen alzoo met den wensch, dat de jeugdige Schrijver in het vervolg soortgelijk werk beter nazie, en meer in den trant van eenen christemeijer verhale; bij welk een en ander zijne stukjes winnen zullen, en waarvoor het lezend publiek hem voorzeker dank zal weten. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} De Schilder. Oorspronkelijk Hollandsche Roman, door J. van Assum. II Deelen. Te Amsterdam, bij C.L. Schleijer. 1835. In gr. 8vo. 468 bl. f 4:80. In hoe ver des Schrijvers vroegere letterarbeid verdiend hebbe, in de meest geachte vaderlandsche tijdschriften gunstig beoordeeld te worden, willen wij niet beslissen. Indien het zelfs eenen Autheur, die eenen gevestigden roem bezit, niet fraai staat, van het verkregen vertrouwen misbruik te maken, dan stelt een eerst sedert kort bekend Schrijver zeer zeker het weinigje lof, door hem verkregen, nog veel meer in de waagschaal, wanneer hij zich, door de hem misschien tot zijne aanmoediging slechts geschonkene goedkeuring, laat verleiden, om het publiek minbeduidende voortbrengsels aan te bieden. Hoe gaarne wij ook de menigte van vertaalde Romans vervangen zagen door oorspronkelijke Hollandsche werken, mogen wij toch het zamenstellen van middelmatige werken niet aanmoedigen; en wanneer wij het thans aangekondigde verhaal middelmatig noemen, gelooven wij ons althans aan geene onregtvaardigheid tegen den Schrijver schuldig te maken. In dit verhaal wordt een schilder verliefd op eene aanzienlijke jonkvrouw. Hij gewint ook hare liefde. Maar de moeder der jonge dame en haar broeder, een hoogbartig Officier, verzetten zich met alle magt tegen de vervulling van de wenschen der gelieven. Het middel, 't welk door den Schrijver gebezigd wordt, om deze zwarigheid uit den weg te ruimen, is, wel is waar, dood afgesleten, evenwel het moet hier nog eens dienen. Als een Deus ex machina komt een schatrijke oom uit Oost- of Westindië, en verklaart den schilder voor zijnen erfgenaam. Nu is de zaak geklonken, en de gelieven huwen. Dat onze vaderlandsche schilders gelukkig zijn in de liefde, en deelen in de gunst van onze vaderlandsche schoonen, mogen wij, ook uit achting voor hunne kunst, gaarne lijden. Alleen willen wij onze jonge lezeressen verzoeken, er op bedacht te zijn, dat zulke rijke Oostindische erfooms sedert de vernietiging onzer voormalige Oostindische Compagnie vrij zeldzaam geworden zijn, en dat het dus bedachtzame moeders niet ten kwade kan geduid worden, indien zij hare dochters bij de lezing {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} van dit boek waarschuwen, zich niet ligtvaardig te laten verlokken, om het voorbeeld van des schilders minnares na te volgen. De erfdeugd der Arabieren, of de moordenaar door het regt der gastvrijheid gered. Tooneelspel, in vijf Bedrijven. Door B.C. Carillon. Te Amsterdam, bij Carillon. 1834. In 8vo. 134 bl. f :-50. Hulde aan de nagedachtenis van Mr. J.D. Meijer, door A.C. Carillon; gevolgd van eenige Dichtregelen op hetzelfde onderwerp, door B.C. Carillon. Te Amsterdam, bij Carillon, enz. 1835. In 8vo. 16 bl. f :-25. Dichtregelen, uitgesproken in het Departement Breda, der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, bij de feestviering van het vijftigjarig bestaan derzelve Maatschappij: door G. Ramakers. Te Breda, bij F.P. Sterk. 1835. In 8vo. 20 bl. f :-30. De erfdeugd der Arabieren is een, wat de intrigue betreft, vrij wel geweven, en, wat de karakterschildering aangaat, in 't algemeen goed volgehouden Tooneelspel; waaromtrent wij echter het karakter van Henda moeten uitzonderen. Oostersche kleur, veel minder gloed, zal men er vruchteloos in zoeken; ten zij men dit door eenige aanhalingen en spreuken uit den Koran enz. mogt vergoed achten. Over het geheel ligt veeleer een Fransch waas en Fransche geest verspreid, alsof het een vertaald Fransch produkt ware. De waarschijnlijkheid is geenszins in het oog gehouden, vooral in het vijfde Bedrijf, daar Estavajel onmogelijk dat alles verrigten en de stad veroveren kon, terwijl de roovers in het huis van Aly Barba drongen, of hij zou veel te laat tot het noodige ontzet verschenen zijn. Ook kan men zich niet voorstellen, dat zulk eene reeks van omstandigheden in den korten tijd van dat enkele Bedrijf kon afloopen, welks duur door den tijd, waarin het wordt afgespeeld, van zelve bepaald is. Want, ja, men kan de vrijheid nemen, een tooneelstuk dagen, al ware het jaren lang te doen duren, in dien zin, dat men een tijdsverloop stelt tusschen het eene {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedrijf en het andere; maar elk afzonderlijk Bedrijf, en wel vooral indien er geene tooneelverandering te midden van hetzelve geschiedt, en men dus, bij de vertooning, op ééne plaats alles achtereenvolgende volvoeren ziet, mag en kan geen langer tijdsverloop voorstellen, dan de spelers tot de uitvoering behoeven. Dat de ontknooping vrij zeldzaam is, zal ieder erkennen; doch dat zij eens zoo! ware slechts de wijze, waarop men tot die ontknooping komt, meer waarschijnlijk! Nu laat zich de toedragt der zaak in zoo korten tijd onmogelijk begrijpen. - Ziehier nog eenige bijzondere aanmerkingen, welke ons bij het lezen voorkwamen. Henda, de dochter van Aly Barba, wordt hier geroemd van wege ‘hare mannelijke schoonheid’! - Verwekt vermoedens op. - ‘Zijt gij onpasselijk?’ vraagt Osman aan Henda; en zij antwoordt: ‘Ik ben zoo vervelend.’ - Een geheim er uitploffen, en een geheim stilhouden. - Soraka, de moeder van Henda, zegt haar, dat hare eigene zwaarmoedigheid uit dik bloed ontstaat; waarop het verliesde meisje regt naïf antwoordt: ‘Nu, dan kan het bij mij immers ook wegens het dik bloed zijn.’ Waarop Mama weder zegt, dat zij daar ‘goed' raad voor weet: eenige aderlatingen, lauwe baden, het vel eenigzins prikkelen,’ enz. - ‘Geen moederlijke traan zal mij meer bevochtigen, geen vaderlijke zege meer op mijn hoofd dalen.’ - De redenering van Henry over de slavernij op bl. 68, 69 staat in een stuitend contrast met die hem in den mond gelegd wordt op bl. 78, 79. - Dat vrijen van Henda, op bl. 88-90, waar zij tot haren minnaar ook van hare huwbaarheid spreekt, is toch wat heel kras, en bewijst wel het eerste, maar geenszins het laatste gedeelte van hetgeen zij tot hem zegt: ‘Ik ben geen kind meer, maar was het in de liefde.’ - ‘Hoe bevindt gij u?’ vraagt Osman aan Estavajel. ‘Merkelijk beter.’ ‘Geen wonder; gij hebt goed gegeten.’ - Het duël beschouwd als ‘de uitspraak van de regtvaardigheid des Hemels,’ en wel in den mond eens Christens, is ergerlijk. - Iemand, die, door een' knodsslag op het hoofd, bewusteloos nedervalt, en zich terstond daarna ‘geheel hersteld’ voelt, heeft wel eene ijzeren hersenpan! - Dat de Franschen hier een volk genoemd worden, ‘tot de grootste der natiën verheven,’ klinkt ‘den regtschapen Nederlander’ niet zeer nationaal in de ooren, en doet ons wederom gedenken aan het Fran- {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} sche waas en den Franschen geest, waarvan wij boven gewaagden. - Doch genoeg! Niettegenstaande deze en andere groote gebreken in dit Tooneelspel, welks alleenspraken doorgaans even gerekt als onnatuurlijk zijn, toont de Heer b.c. carillon echter voor dat kunstvak eenigen aanleg. En, wat zullen wij zeggen van de berijmde Hulde aan de nagedachtenis van den ook door ons bewonderden meijer; en van de Dichtregelen, die er op volgen? De hulde door den Eerw. a.c. carillon verraadt de volstrektste onbekendheid met den Nederlandschen of liever met allen dichtstijl, althans het onvermogen om zich dichterlijk uit te drukken, en mist dus natuurlijk, bij allen Westerschen smaak, tevens allen Oosterschen gloed. Hoe kan iemand dergelijke regels schrijven: Verlicht, wijs Instituut, bron vol vernuftsgedachten! Waarom uw tweede klas staart zij met harteleed Naar 's Presidenten stoel, ach! eensklaps onbekleed? 't Is overtolligheid gedingen aan te halen. Getuige een vreemd geval, een netelig proces, Waar Meijer moedvol zich dorst stellen in de bres. Onnoodig nogmaals is 't, het verdre gansch te ontleden; Oorkondig is 't geval, ook diens bijzonderheden. In 't heetst van woeligheên en van doldriftige tijden, Zag men hem Paines leer op 't meesterlijkst bestrijden. Naauw was zijn Thesis slechts als manuscript vertaald, enz. Iets beter, of wel iets minder vol gebreken, zijn de dichtregelen van b.c. carillon, achter die hulde, op rijm. De man, door wien het regt op aarde werd {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ndhaāfd, (voor gehandhaafd, gemakshalve) wordt er eenigermate in bezongen. Er zijn goede regels, maar toch ook bespottelijke, b.v.: De wondren dezes tijds, wat is dit denkbeeld schoon! (?) Zijn Meijer maximus en heilige Mendelssohn. Wat is het ongelukkig, dat een groot Man zulke mislukte Lijkzangers heeft! Indien de Heeren carillon Dichters zijn, dan is de Heer g. ramakers een voortreffelijk Dichter: want in het land der blinden is éénoog Koning. Zijne dichtregelen bij {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} de feestviering van het Nut hebben ons wel verveeld, door dat het vers alledaagsch van inhoud en vreeselijk gerekt is, maar er is dan toch nog gang en stijl in; het geheel is middelmatig, maar toch niet beneden het middelmatige. Het gedicht had wel ongedrukt kunnen blijven, even als negen tiende van de tegenwoordig in het licht verschijnende bundels en afzonderlijke verzen; maar het kan op den hoop medeloopen, en in zoo ver hebben wij vrede met de uitgaaf. Regels, als: Om 't heil, dat zij ontluiken deê. U die het edelste {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} schiept. Door h {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} tot kennis, deugd te leiden. Wat zal diens enklings (!) poging baten? enz. ontsieren zelfs een middelmatig vers, gelijk het onderhavige. En hiermede voor het tegenwoordige genoeg! Deugdenspiegel, of Pligten der Kinderen jegens hunne Ouders, met Voorbeelden uit de Geschiedenis opgehelderd, door Dr. J.N. Muller. Naar het Hoogduiisch door M. Martens. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. In kl. 8vo. 192 bl. f :-80. In de inleiding toont de Schrijver aan de jeugd de naauwe betrekking, in welke kinderen staan tot hunne ouders, en de verpligting tot liefde en dankbaarheid der kinderen jegens de ouders. Vervolgens verhaalt hij schoone trekken van kinderlijke liefde, verdeeld in de volgende rubrieken: I. Gehoorzaamheid. II. Hoogachting. III. Liefde en Deelneming. IV. Dankbaarheid. V. Vertrouwen. VI. Dankbare Achting voor stervende en overledene Ouders. Wij hebben veel goeds in het boekje gevonden. Maar wij hadden liever gezien, dat de Schrijver minder voorbeelden opgenomen had, of zich althans gewacht had voor de plaatsing van zoodanige, die iets onnatuurlijks of overdrevens bevatten. Onder anderen verhaalt hij van eenen Chineschen knaap van acht jaren, die, ten einde zijne ouders tegen het steken der muggen te beveiligen, zich naakt uitkleedde, en zijn zacht vleesch aan de beten van dit ongedierte blootstelde, zonder die diertjes te verjagen! De versjes, die hier voorkomen, en die reeds, wat den inhoud betreft, niet zeer belangrijk zijn, zijn ook, wat derzelver uitwendigen vorm betreft, niet gelukkig overgezet, zoo als onder anderen uit het volgende blijken kan: {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Moederliefde, Vadertrouwe Heeft mij zoo gesterkt, verkwikt, Dat 'k opgroeijend immer blijd, God! door hunne zorg en vlijt En hun llefderijk besturen, Mij tot deugd steeds aan zie vuren!’ Om den goeden geest, die in het werkje heerscht, zou het zeer geschikt zijn geweest voor eene meer vrije omwerking in onze taal, waarbij dan ook voorbeelden van liesde jegens ouders uit onze eigene Nederlandsche geschiedenis eene plaats hadden kunnen vinden, en het werk daardoor voor onze jeugdige lezers belangrijker zou geweest zijn. Handboek voor jonge lieden, bij hunne intrede in de wereld. Bevattende de regelen der wellevendheid en der kunst om met menschen om te gaan, in alle betrekkingen der Maatschappij. II Deeltjes. Door Prof. J.G. Wenzel. Uit het Hoogduitsch naar de negende uitgave. Te Deventer, bij A.J. van den Sigtenhorst. 1835. In kl. 8vo. Te zamen 411 bl. f 3-: Gelijk alle werk van 's menschen hand, zoo heeft ook schier elke vrucht van zijnen geest hare sterke en zwakke, hare goede en min voordeelige zijde. Deze algemeene stelling mogen wij dus ook op de onderhavige boekjes toepassen. Er is veel goeds in dezelve; maar voor jonge lieden vreezen wij, dat het niet onderhoudend genoeg geschreven zij. Het tweede Deeltje wint het, in belangrijkheid en degelijkheid, ver van het eerste. Ziet hier de verdeeling van het geheel: I. Inleiding. 1. Uiterlijke eigenschappen, die den mensch in elke betrekking des levens versieren. 2. - in bijzondere betrekkingen van het gezellige leven. - II. 1. Van de gezelligheid over het algemeen. 2. Omgangskunst. a. Van den omgang over het algemeen. b. - met zichzelven. c. - met anderen. d. Bijzondere omgangskunst met gansche standen. e. - met bijzondere karakters. In de bijzondere ontleding dezer afdeelingen kunnen wij niet treden. Het tweede Deeltje, van meer algemeenen aard, beviel ons het beste, en bevat een aantal allezins behartigenswaardige opmerkingen, {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} waarschuwingen en regelen. Omtrent het eerste is ons oordeel niet zoo gunstig. Er is hier, behoudens het goede, dat wij ook hier aantroffen, veel te veel onder bepaalde regelmaat gebragt, wat het natuurlijk gevoel van welvoegelijkheid, bij eene beschaafde opvoeding, van zelve aan de hand geeft, en, aldus tot in de kleinste bijzonderheden werktuigelijk aangeleerd, de jongelieden als tot automaten zoude vormen. De Lezer oordeele! Komplimenten, in gaande, staande en zittende onderscheiden. ‘Voor eenen aanzienlijken buige men zich diep en nog op eenen zekeren afstand van hem; minder diep en op minderen afstand voor eenen, die minder aanzienlijk is.’ - ‘Al te diep mag nooit eene buiging gedaan worden, en nooit mag men lang in gebogene houding blijven.’ - ‘Men buige zich niet plotseling, en rigte zich insgelijks niet snel weder op.’ - ‘De voeten worden een weinig op den grond voortgetrokken, de schreden iets langzamer gemaakt, en dit voorttrekken moet even zoo langzaam toenemen en afnemen, als de buiging en opbeuring van het ligchaam plaats heeft.’ - ‘Het hoofd moet eerder beginnen te bukken, dan de rug; doch de rug moet eerder beginnen zich in de hoogte te rigten, dan het hoofd.’ Dit een en ander wordt nog veel naauwer uitgeplozen. Bij het ontbijt. ‘Het kopje mag nooit op de gedekte tafel, of op eene daartoe niet bestemde plaats gezet worden. Men houde kopje en schoteltje zoo lang in de handen, tot men uitgedronken heeft. Het best is, wanneer men het kopje op het schoteltje staan laat, dit met de linkerhand vasthoudt, terwijl de regterhand het kopje aanvat en van tijd tot tijd aan den mond brengt.’ - ‘Men slurpe niet alles tot den laatsten druppel uit, of gebruike zelfs nog het lepeltje, om de randen af te schaven.’ - ‘Er is voorzigtigheid noodig, om met de kopjes geen geraas te maken, of het lepeltje, misschien zelfs het kopje, te laten vallen.’ Bij de tafel. ‘Het servet legt men, ter helft opgeslagen, nalatig op de knie, doch zoo, dat het niet ligt onder de tafel kan vallen.’ - ‘Onvoegzaam zou het zijn, het eerst te eten. Men moet wachten, tot eenigen onzer naburen begonnen zijn.’ [En als nu allen aan tafel even welopgevoed zijn, loopen de gasten gevaar, nietmetal te krijgen!] - ‘De beschaafde mensch sluit bij het kaauwen den mond. Hij slurpt even zoo min de soep, zoo dat men het hooren {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} kan. Ook spreekt en drinkt hij niet, zoo lang hij nog spijze in den mond heeft.’ - ‘Steenen van pruimen, van kersen, en kleine beentjes mogen nooit op het tafellaken gelegd worden. Men legt ze op den rand van het tafelbord. Er is veel opmerkzaamheid noodig, om deze dingen met welvoegelijkheid uit den mond op het tafelbord te brengen.’ Gedrag in gezelschappen. ‘Men kome niemand, het zij in het staan of in het zitten, te nabij met zijnen adem, en dringe zich dus niet tegen de menschen aan.’ - ‘Het is in den hoogsten graad onwelvoegelijk, luid of ook eensklaps luid te lagchen. De beschaafde man heeft zich enkel aan een glimlagchen gewend, bijzonder aan het glimlagchen der welwillendheid, der toestemming of der deelneming.’ - ‘Men zitte niet met te wijd geopende, niet met te ver uitgestrekte, of met over elkander geslagene beenen; men leune niet tegen iets, het zij staande of zittende; men slepe den stoel niet, wanneer deze bij de tafel moet gebragt worden, met het been bij, en vermijde over het algemeen elke onvoegzame plaatsing en houding der handen, elke zigtbare gezetheid op gemak.’ - ‘Bij kus en bij omhelzing zij men niet overhaastend, niet onvoorzigtig. De kus mag nooit met geopende of met vochtige lippen gegeven worden; hij wordt over het algemeen slechts iets naast de lippen van de dame gegeven.’ - ‘Bij aanzienlijken moet men met eenen zindelijken neus verschijnen, en zelfs het zuiveren van denzelven met den zakdoek moet, zoo zelden als mogelijk is, geheel zacht en met zijdelings gewend gelaat gedaan worden. Men zuivert den neus, eer men binnentreedt, en gebruikt in voorname gezelschappen geenen tabak. Ook hoede men zich voor de walgelijke gewoonte, van in den zakdoek te zien.’ Doch genoeg ter aanduiding van hetgeen wij wilden te kennen geven. In dit alles, gelijk in al het overige, is nu eigenlijk wel niets, dat wij afkeuren; maar het ongedwongene in het gezellig verkeer, dat er als 't ware de saus van uitmaakt, ging bij de angstvallige inachtneming van al deze en nog zoo vele andere naauwgezetheden, gewis verloren. Ook hier zij het juste milieu, door het gezond verstand voorgeschreven, onze gids; hetgeen ons dan ook wel voor in het oog loopende onvoegzaamheden zal vrijwaren. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Geschiedenis der Kerk van Christus, door Joseph Milner, M.A. in leven Leeraar bij de Episcopalen te Hull. Uit het Engelsch vertaald door M.J. Chevallier. Iste Deel. Te Amsterdam, bij J.H. den Ouden, enz. 1835. In gr. 8vo. XII en 408 bl. f 4-: Indien iemand meenen mogt, in dit boek een nieuw werk te vinden, zou hij zich zeer bedriegen, want reeds vóór dertig jaren is ditzelfde eerste Deel, door den Heer m. van werkhoven vertaald, uitgekomen, maar, zoo veel wij weten, door geen verdere Deelen gevolgd. Zonder hiervan melding te maken, begint nu de Heer chevallier eene nieuwe vertaling uit te geven. Nu, hetzij oud of nieuw, indien het werk maar goed is, dan zal dit deszelfs innerlijke waarde niet verminderen; hoewel men het toch altijd zou mogen bejammeren, dat daarin van den arbeid der dertig laatste jaren, in een vak, als dat der Kerkelijke Geschiedenis, geen gebruik heeft kunnen gemaakt worden. Doch laat ons zien, wat hier geleverd wordt. De Schrijver belooft ‘eene Kerkelijke Geschiedenis naar een nieuw plan;’ en dit is eene ‘Geschiedenis van menschen, wier gezindheid en wandel naar de voorschriften van het Nieuwe Testament geregeld waren, die ware en niet slechts naam-Christenen bleken te zijn.’ En wat vinden wij hiervan in dit eerste Deel? Uit de eerste Eeuw, de Geschiedenis der Gemeenten van Jeruzalem, Judea en Galilea, Samarië, Ethiopië, enz. enz.; in korte woorden, een uittreksel (met uitweidingen over de godsdienstige gesteldheid, naar des Schrijvers voorstelling) uit het tweede Boek van lucas, vergeleken met de Apostolische Brieven, en Openb. I-III. Uit de tweede Eeuw, de Christenen {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de regering van trajanus, tot aan die van julianus; en daarbij bijzonder de Martelaars justinus, polycarpus, en die te Lyon en Vienne; de Christenschrijvers; de ketterijen en geschillen; en iets over den staat en voortgang des Christendoms: onder dit alles lange uitweidingen en beoordeelingen over de Keizers en andere niet-Christenen; lange uittreksels uit of geheele mededeelingen van brieven, zoo als die van ignatius; van de Gemeente te Smyrna, over den dood van polycarpus; van die te Vienne en Lyon enz. Wilde nu Rec. alles in bijzonderheden mededeelen, wat hij op dit boekdeel zou aan te merken hebben, dan zou het hem aan geen stof ontbreken, en ligt zou hij dus eene onmatig lange beoordeeling kunnen leveren: veel nieuws zou hij intusschen ook al niet kunnen zeggen; en waartoe zou het dan eindelijk nog dienen bij een werk, waarvan hij, naar zijn inzien, in allen ernst verklaren moet, dat er de beoefening der Kerkelijke Geschiedenis niets bij winnen zal? Hij wil zich dus liever kortelijk tot eenige algemeene aanmerkingen bepalen. - 1. Het is eene groote overdrijving en partijdigheid van Schrijver en Vertaler beide, in hunne Voorredenen te beweren, dat de vorige Kerkelijke Geschiedenissen genoegzaam niets anders geweest zijn, dan Geschiedenissen der ketterijen en boosheden. Laat het waar zijn, dat sommigen eenige minder belangrijke dingen wat te fijn uitgeplozen hebben; maar daarom vergaten zij geenszins de overige gewigtige stukken, zonder welke eene Kerkelijke Geschiedenis niet volledig kan zijn: wie met de werken van mosheim, venema, schroeckh (om nu van geen latere te spreken) bekend is, zal hun dit niet met grond kunnen aantijgen. Gelijk het walch vrijstond, in zijn Entwurf einer vollständigen Historie der Ketzereyen u.s.w., een bijzonder gedeelte der Kerkgeschiedenis zoo van den grond op en uitvoerig te behandelen, dat hij het met elf Deelen nog op verre na niet voltooid heeft; zoo stond het ook natuurlijk milner vrij, een ander gedeelte of {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} een nieuw oogpunt te kiezen; en wij willen gaarne gelooven, dat hij hiermede, en zoo ook chevallier met zijne vertaling, een nuttig doel beoogd heeft; maar dat zij daarom toch niet met minachting nederzien op den arbeid van Mannen, die voor hetzelfde vak zeer verdienstelijk waren, ja in welker schaduw zij niet kunnen staan! - 2. Wat de Schrijver zich als bepaald doel voorstelt, en een nieuw plan noemt, is niet zoo nieuw, dat het ook niet in eene gewone Kerkelijke Geschiedenis zou gevonden worden: immers daarin wordt ook aangewezen, welke voorspoedige vorderingen het Goddelijk Evangelie gemaakt, welke uitmuntende menschen het gevormd, welken invloed het op harten en zeden gehad hebbe. Maar hoe veel beter wordt dit nog geleerd door die pragmatische behandeling, waarin men in de latere jaren zoo grootelijks gevorderd is; waardoor niet slechts, van eeuw tot eeuw, een dor verhaal van de gebeurde zaken gegeven, maar alles meer in verband met elkander, in den zamenhang van oorzaken en uitwerksels beschouwd, en alzoo ook dit gedeelte van de algemeene Geschiedenis der Menschheid des te meer een leerrijke spiegel der Goddelijke Voorzienigheid, maar tevens een sprekende getuige wordt, wat heerlijke weldaden er uit het Christendom voor het Menschdom zijn voortgevloeid! - 3. Aan eene critische en pragmatische behandeling der Kerkelijke Geschiedenis ontbreekt het hier grootelijks. Op het onbepaald als echt aannemen der brieven van ignatius, of van het zoogenaamde Edict van antoninus pius, en dergelijke, zou nog al iets af te dingen vallen. Allerlei vertelseltjes neemt de Schrijver, indien zij hem maar tot zijn oogmerk dienen, ligtgeloovig genoeg op, b.v. het zeer betwistbare verblijf van petrus te Rome, met den aankleve van dien, ten opzigte van zijnen marteldood; de legende omtrent joannes, bij zijne ontmoeting van cerinthus, toen hij naar het bad ging: ‘Laat ons vlugten, uit vrees, dat het bad instorte, terwijl cerinthus, de vijand der waarheid, er in is!’ {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} en zijn onbeschadigd uitkomen uit kokende olie; (aan dezelve te twijfelen, schijnt, volgens milner, bl. 186, ‘zijnen oorsprong in eenen geest van ketterij te hebben, aan den invloed van een verfijnd Deïsmus toe te schrijven.’) de vertelling van de legio fulminatrix; den reeds genoemden brief over den dood van polycarpus, met alle de fabelachtige verschijnsels, daarbij verteld, enz. - 4. Milner wilde eene Geschiedenis schrijven van de genen, die hij ware Christenen noemde: doch waartoe dan, bij de tweede Eeuw, die lange uitweidingen over het karakter en de handelwijze der Romeinsche Keizers, onder welke zij geleefd hebben, en over anderen, die het Christendom niet kenden of niet aannamen, en welke allen hij doorgaans ongunstig beoordeelt, of op welke, al prijst hij iemand der zoodanigen hoog, hij nogtans een kwaad vermoeden werpt? Men zie b.v. bl. 284: ‘Indien men even zoo naauwkeurig het karakter van den Keizer’ [antoninus pius] ‘beschouwen kon,’ [als dat van socrates en cicero] ‘zou men waarschijnlijk bij hem den verwaanden hoogmoed van den Griek, of de bespottelijke en ijdele roemzucht van den Romeinschen patriot ontdekken.’ Is dit Christelijke wijsheid en liefde? of is het, om lucht te kunnen geven aan zijnen, overal blijkbaren, onverstandigen afkeer van alle Wijsgeerte en derzelver beoefenaars, welke hij overal onbepaald en lijnregt overstelt tegen de geopenbaarde Godsdienst? Waarlijk! men verhoogt de waarde van het eene Godsgeschenk niet, door het andere te verachten: waarlijk! non tali auxilio nec defensoribus istis Christus eget. - 5. Nog eens, milner wilde eene Geschiedenis schrijven van die genen, welke hij ware Christenen noemde: doch waren dit dan alleen de zoodanigen, die hij daarvoor canonifeert? waren er zulken niet onder de zoogenaamde ketters? Wij zouden liefst niet denken, dat hij van deze gedachte kon zijn; en in het Hoofdstuk over de ketterijen en verschillen in de tweede Eeuw, dat hier vreemd inkomt, zegt hij wel, {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} (bl. 391) dat, wanneer hij hiervan een voorbeeld vindt, hij het niet ongemerkt hoopt te laten voorbijgaan; maar wat moet men dan denken van hetgene, dat men bl. 271, 272, en elders in denzelfden geest, vindt: ‘Er waren zekerlijk vele ketters, doch opregte Christenen ontvingen hen niet in hun midden; de lijn van afscheiding bleef al zeer naauwkeurig getrokken. De eersten ontdekten zich al spoedig door hunnen weêrzin van den persoon en de zending van christus, als ook door hunnen afkeer van de echt Christelijke heiligheid, terwijl de laatsten, door zich van hen verwijderd te houden, het sterkste bewijs gaven van liefde voor derzelver zielen,’ (?! Gal. VI:1. jac. V:19, 20) ‘en zij zelven tevens daardoor bij het geloof en de liefde zuiver bewaard bleven’? Indien milner, in plaats van zijn dogmatismus en methodismus overal en bij alles te willen in- en opdringen, liever de gebreken der eerste Christengemeenten, waarvan hij nu en dan ter loops spreekt, even aandachtig en onpartijdig, als hunne deugden, beschouwd en behandeld, en hiertoe de Apostolische Brieven, die kostelijke oorkonden der onbewimpelde waarheid, grondig, mensch- en zedekundig bestudeerd hadde, dan zou zijn tasereel der eerste Christelijke Kerk er hier en daar anders uitzien, en had, met eene fiksche hand geteekend, een zeer nuttig werk kunnen worden: dan zou men aan de eene zijde zien, dat de Christenen der eerste Eeuwen ook menschen waren, gelijk zij thans nog zijn; menschen, die, bij al hun hoogstloffelijk goed, ook hunne gebreken en verkeerdheden badden, en die niet op eenmaal dien gewaanden hoogeren trap van heiligheid bereikten, waarop men hen wel eens onbedachtzaam plaatst; en nogtans zou men aan de andere zijde overvloedige stof hebben tot eerbiedige bewondering en hooge dankzegging, wegens de Goddelijke genade, wijsheid en kracht, waardoor het Evangelie toen zoo onberekenbaar veel goeds en schoons gesticht heeft. De Vertaler heeft bij dit werk eenige aanteekeningen {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoegd, waarvan het beste is de aanhalingen uit neander, Alg. Geschichte der Christl. Religion und Kirche. Voor het overige schijnt hij wel hier en daar wat helderder en gematigder te denken, dan milner; maar zijne noten zijn nogtans te veel in deszelfs geest, dan dat zij het veelvuldig gebrekkige en verkeerde, dat hier heerscht, grondig zouden kunnen verbeteren, en zijn ook niet van dat belang, dat zij veel gewigtigs tot het werk toevoegen. Van beoordeeling derzelven in bijzonderheden wil Rec. zich dan ook liefst onthouden. Na alles, wat hij van dit eerste Deel gelezen en gezegd heeft, spijt het hem, er te moeten bijvoegen, dat hij eene voortzetting der vertaling van dit werk nu nog minder, dan vóór dertig jaren, kan verlangen. Verhandelingen en Leerredenen over de Openbaring van Joannes, door P.J. Laan, enz. IIde Deel. Resultaat van veeljarig onderzoek naar het onderwerp der Openbaring van Joannes, enz. (Vervolg van bl. 238.) Hoofdstuk XIV is gewijd aan de ontvouwing van het gezigt, voorkomende Openb. X en XI: 1-14. Het bevat drie Afdeelingen. De eerste verklaart Hoofdst. X; de tweede XI:1-14; de derde handelt afzonderlijk over de tijdsbepalingen, (42 maanden, 1260 dagen, enz.) hier en vervolgens voorkomende. Vroeger (Deel I, bl. 166 verv.) dacht laan aan twee afzonderlijke gezigten; nu aan één enkel, ‘dat met den persoon van joannes begint, maar met den treurigen toestand van jezus kerk in de middeleeuwen eindigt, en van hetwelk men het tiende Hoofddeel eene inleiding tot het volgende noemen kan.’ De Schrijver van het Resultaat is van een geheel ander gevoelen. Hij houdt het niet alleen voor twee verschillende gezigten, maar zelfs Hoofdst. X voor het besluit der eerste, Hoofdst. XI: {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} 1-13 voor de inleiding tot de tweede Afdeeling van het Openbaringsboek (bl. 15). Ten aanzien van het boekje, dat door den Apostel moest worden opgegeten, zegt laan (bl. 218): ‘Hij zoude nog verder akelige dingen moeten voorzeggen, welke aan jezus kerk zouden overkomen, eer de verborgenheid Gods, die de Heer aan zijne dienstknechten, de Profeten, verkondigd had, vervulling ontvangen zoude, gelijk wij in het elfde, twaalfde en dertiende Hoofddeel der Openbaring nader zullen zien. Het is waar, wij lezen niet, wat er in het boekje stond, maar wij kunnen uit den zamenhang wel opmaken, dat door deze boekrol droevige gebeurtenissen worden aangeduid. Echter moest de Apostel dat opeten, dat is: met het Bestuur van God, hoe donker en tegen zijne verwachting inloopende, tevreden zijn, en zich daarmede vereenigen. Hij deed zulks door Gods genade, en het smaakte hem zoet, zijn wil werd vereenigd met dien van zijnen Heer, en hij konde deszelfs wijsheid als ondoorgrondelijk prijzen; maar verder doordenkende, kwam zijn menschelijk gevoel boven, en werd hij bedroefd wegens de rampen, die de Gemeente van jezus zouden treffen, en welke den Satan eene schijnbare overwinning voor langen tijd zouden doen behalen.’ Het Resultaat (bl. 14): ‘Ik vermoed, dat de boekrol eene zinnebeeldige voorstelling is van het nader en bijzonder onderrigt, dat joannes van den Engel zal ontvangen hebben, nopens hetgeen de donderstemmen gesproken hadden, welks verklaring te vernemen voor hem wel aangenaam was, maar de inhoud daarentegen smartelijk, als bevattende die vreeselijke gebeurtenis, die de luisterrijke vestiging van het Christusrijk op aarde nog moest voorafgaan, en waarvan de voorstelling zijn liefderijk hart grieven moest.’ (*) Meer verschil is er tusschen de beide Schriftuitleggers {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} over Hoofdst. XI:1-13. Volgens laan, is door den tempel, het altaar en degenen, die bij hetzelve bidden, vs. 1, te verstaan de kerk van jezus, die door Heidenen zou worden vertreden, d.i. een heidensch aanzien verkrijgen; door de twee getuigen, vs. 3, niet meer, zoo als bij de uitgave van het eerste Deel, (bl. 168) de Kerkhervormers, maar de Moravische Broeders en Waldenzen; door het Beest, vs. 7, het Roomsche bewind, eigenlijk de Pauselijke Hierarchie; door de groote stad, vs. 8, Rome; door de aardbeving, vs. 13, ‘de verbazende omwenteling, die de Kerkhervorming in de staten der volken, en ook met betrekking tot Romes wereldlijke en geestelijke heerschappij heeft te weeg gebragt.’ Naar de meening van het Resultaat, behelzen vs. 1-13 ‘in twee allegoriën eene teekening van de verduistering der Christelijke kerk in het Pausdom, en de aanvankelijke hervorming in een gedeelte der kerk.’ De verklaring der eerste allegorie, vs. 1, 2, schijnt zeer aannemelijk, en is niet onvernuftig. Wij moeten haar met de eigene woorden van den Schrijver opgeven: ‘De heilige stad is, mijns inziens, de Christenwereld of de Christenkerk in 't algemeen; de tempel het zinnebeeld der volkomene kennis van de zuivere Evangelieleer, en de buitenste voorhof dat eener gebrekkige kennis van die leer, welke door menschenvonden misvormd en verdonkerd zou worden; en zoo zal dan de zin en bedoeling der geheele leenspreuk deze zijn: Gelijk het den volken, die geene Israëlieten waren, oudtijds vergund was, de heilige stad Jeruzalem en den buitensten voorhof des tempels te betreden, om daar aan Jehova hunne hulde te bewijzen, zonder dat zij verder, b.v. in den voorhof Israëls, mogten komen; even zoo zullen vele volken wel tot de Christelijke gemeenschap komen, door zich te laten doopen, den Christennaam aan te nemen en den Gekruisigden hunnen eerbied te betoonen; maar zij zullen niet tot het heiligdom der volkomene kennis van de reine Evangelieleer geraken. Tweeënveertig {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} maanden lang zal men hen daaruit weren, en hen als in den buitensten voorhof doen blijven. Men zal hun den Bijbel onthouden, en verhinderen, om, door eigen onderzoek, de waarheid te leeren kennen.’ Bij de twee getuigen denkt hij aan de twee bundels des Bijbels, het O. en N.T., die ‘de beide Openbaringen Gods in zich bevatten, en met alle regt beschouwd kunnen worden als twee Predikers, bestemd om de leer des heils aan de menschen te verkondigen, en hun zoo den toegang tot het heiligdom der waarheid te openen’; bij de aardbeving schijnt ook hij aan de Kerkhervorming te denken, met enkele voorbeelden uit de Geschiedenis aantoonende, dat de twee getuigen nog altijd in treurgewaad prediken (de Bartholomeusnacht enz.) Want door de 1260 dagen verstaat hij, naar het schijnt, den ganschen tijd der during van Romes nog niet geëindigde Priesterheerschappij; terwijl laan door de 3½ dag, gedurende welke de lijken der twee getuigen onbegraven zouden liggen, den kortstondigen doodstaat der getuigen, den tijd alzoo van het bloedige bedwingen der Moravische Broeders en Waldenzen tot op de Kerkhervorming, verstaat; en bij de 3½ jaar denkt aan ‘de eeuwen, gedurende welke de ware leer in de kerk van jezus door bijgeloof en dwaling, bijkans algemeen, zou zijn verdonkerd geworden.’ Moeijelijk komt het - om van refereren tot recenseren te komen - aan Rec voor, eene keuze te doen tusschen de verschillende uitleggingen, die hij, zoo bij deze twee Schrijvers, als elders, heeft aangetroffen. Hoe meer toch de denkbeelden der verschillende Bijbeluitleggers hier uiteenloopen, des te bezwaarlijker wordt die keuze. Welk een verschil b.v. ten aanzien der twee getuigen bij onze beide Schrijvers en grotius en van der palm, om geene meerderen te noemen! Terwijl de eerste der beide genoemden er door verstaat de Christenen uit de Joden, en die uit de Heidenen, denkt de laatste aan ‘allen, die voor het getuigenis van jezus te Jeruzalem den marteldood ondergingen; {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} en zoo men bepaalde personen in het oog wil houden, dan de beide jacobussen’; terwijl men uit de aant. 2 op vs. 9 bijna zou besluiten, dat de Hoogleeraar er niet afkeerig van is, aan de beide Hoogepriesters ananus en josua te denken. Ja, wat misschien nog vreemder is, uit ééne en dezelfde uitdrukking leiden van der palm en laan juist tegenstrijdige gevolgtrekking af. De eerste toch houdt het daarvoor, dat door het meten van den Tempel, vs. 1, ‘waarschijnlijk wordt aangeduid, dat de tegenwoordige Jeruzalemsche tempel niet lang meer staan zou, en het nu alleen nog de tijd was, om deszelfs asmetingen en evenredigheden op te nemen’ (aant. 2 op vs. 1) Laan zegt: ‘Wij zien duidelijk, dat de zinnebeeldige meting des Tempels ons het plan des Allerhoogsten voorstelt, om denzelven bij de aangekondigde rampen voor allen overlast te bewaren’ (bl. 222). Hoe zigtbaar is hier de invloed van vooraf opgevatte meening op de verklaring der beide geleerde Mannen! Mag Rec. ten aanzien van laan's verklaring van dit gedeelte der Openbaring vrijmoedig zijne gedachten zeggen, dan komt het hem voor, dat dezelve op vele plaatsen van gezochtheid niet is vrij te spreken. Reeds van de uitlegging der twee getuigen zal de lezer van dit verslag zulks gedacht hebben; nog enkele voorbeelden mogen voor den onpartijdigen volstaan. Op XI:2 zegt hij: ‘Het Christendom zou door de Heidenen vertreden worden, het zoude een heidensch aanzien, heidensche gebruiken en instellingen verkrijgen; maar met dat al zoude God weten te zorgen, dat het innerlijke Christendom, het mogte zich minder openlijk vertoonen wegens de Heidenen, die het Voorhof vervulden, toch bewaard werd, en niet verloren ging. Ja, er zouden ook nog eenige Christelijke gebruiken en zeden uitwendig overblijven. Niet het geheele Voorhof, maar het grootste deel deszelven zoude vertreden worden; dat gedeelte van hetzelve, waar het brandofferaltaar stond, zoude met de ware aanbidders {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} des Heeren bewaard worden. Vergelijken wij nu hiermede den toestand der Christelijke kerk, zoowel in het Oosten, als in het Westen, in en na de tiende eeuw, tot de Kerkhervorming toe, dan zien wij deze beeldspraak duidelijk vervuld. Wij zien de Opperpriesters en Patriarchen, derzelver kleeding, derzelver wijze van handelen, derzelver leeringen naar heidensche wijze ingerigt, den Bijbel verwaarloosd, de Heiligen aangebeden, de beelden vereerd.... Evenwel ontbrak het in die akelige tijden nog niet aan goede Christelijke leeringen, die, hier en daar, meer of min zuiver, gegeven werden,’ enz. Is dit de overbrenging der beeldspraak niet te ver gedreven? Kan van de Moravische Broeders en Waldenzen, met betrekking tot vs. 6, zonder gezochtheid gezegd worden, dat zij ‘het verdorvene Christendom met Gods bezoekingen in geval van onbekeerlijkheid zouden bedreigen, maar ook dat God, om de vervolgingen hun aangedaan, vele algemeene rampen zenden zou; en dat hun gebed voor de verdorvene Christenwereld, ter matiging en afwending dezer onheilen, door Hem verhoord zoude worden. En waarlijk! het ontbrak in de middeleeuwen zoo min aan onvruchtbaarheid, pest, verwoestende oorlogen, bij welke wij de wreedheid en voorspoed der Turken en Mogollen, te voren vermeld, niet vergeten moeten, als aan matiging dezer oordeelen.’ Doch gesteld al, dat de beide genoemde ‘Kerkgenootschappen’ (?) daar ter plaatse bedoeld zijn, dan komt het Rec. nog zeer gedwongen voor, het pijnigen, vs. 10, aldus van hen te verklaren: ‘Het is niet te ontkennen, dat velen der vervolgers, in hunne verblinding, meenden Gode eene zonderlinge (?) dienst te doen, door die zoogenaamde ketters uit te roeijen; doch het kan niet minder bewezen worden, dat het bijgeloof zich gaarne met den menschelijken hoogmoed en met een zorgeloos leven in de zonde verdraagt, en dat het uit dien hoofde, ondanks de stem, die zich tegen hetzelve in het geweten verheft, vast wordt aange- {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} kleefd. Het was, waarlijk! niet alleen verschil van gevoelens, dat de Waldenzen en Moraviërs bij hunne tegenpartijders zoo gehaat maakte; maar ook hunne zuivere zeden, hunne stille godsvrucht, hun afkeer van vuil gewin en dartelheid, hunne vermaningen daartegen staken de anderen, die, tot zelfs in de kloosters, zich aan onmatigheid, losbandigheid en gewinzucht overgaven, zoozeer in het geweten, dat men verheugd was, hen te hebben uitgeroeid.’ De reeds opgegevene verklaring van 3½ dag is almede zeer gezocht, vooral de tegenstelling met 3½ jaar. Maar genoeg reeds ten bewijze, dat dit oordeel van Rec. niet uit de lucht is gegrepen; en het verwondert hem zeer, dat een Man van zulke diepe geleerdheid en fijne scherpzinnigheid zelf niet gevoeld heeft, dat men inderdaad vaak zijne uitleggingen in het Openbaringsboek moet willen vinden, om ze goed te keuren. Het geschrift van den Apostel was kennelijk ook voor laan, om met werenfels te spreken, een liber, in quo quaerit sua dogmata quisque; Invenit et pariter dogmata quisque sua. (Het vervolg en slot hierna.) Viertal Leerredenen. Door E. Wildeboer, Catechizeermeester en Oefeninghouder te Oude Pekel A. Aldaar, bij E.G. Wildeboer, Ez. In gr. 8vo. 114 bl. f :-75. Welligt vraagt iemand: Waarom moest een persoon, die toch geen predikant is, het reeds overgroote getal van gedrukte leerredenen nog vermeerderen? Rec. meent het hier aangebodene te moeten beschouwen als eene proeve, waaruit kan blijken, in hoedanigen geest wildeboer zijne oefeningen houdt. Hij verblijdt zich te mogen verzekeren, dat deze opstellen eene zeer nuttige strekking hebben. De teksten zijn: Matth. VII:24-27, Jac. IV:7a, Job. XXII:21, en Ps. CXIX:136. In {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} een kort Voorberigt spreekt wildeboer op zeer bescheidene wijze over zijn werk. Men verwachte hier geenszins datgene, wat rijkbegaafde kanselredenaars onderscheidt en aanbeveelt. Wildeboer weet belangrijke onderwerpen te behandelen met eenvoudigheid en duidelijkheid, waardoor ook het lezen van deze oefeningen nuttig voor menigeen kan worden. Mogten toch alle oefeninghouders in zoodanigen geest spreken! Rec. onthoudt zich van aanmerkingen, die wel te maken zouden zijn. Alleen wil hij waarschuwen tegen zekere gezwollenheid van stijl, waartoe hij op eene en andere plaats min of meer overhelling meende te bemerken. Het woord Godenspijs (bl. 72) is ongepast in eene Christelijke leerrede, en wordt ook niet verstaan door de hoorders. Rec. zou verder wel eens van wildeboer willen weten, wat hij eigenlijk bedoelt, wanneer hij bl. 83 van ongeschapen licht spreekt. Eene drukfout is ingeslopen op bl. 38, waar men moet lezen: De vernederende beschouwing, enz. Jaarboeken voor de Israëliten in Nederland. Eerste Jaargang, 1835. No. I-VI. 's Gravenhage, bij J. Belinfante. 1835. In gr. 8vo. Te zamen XII en 390 bl. f 3-60. Eene nuttige onderneming, welke wij wenschen dat goeden voortgang moge hebben en aan haar loffelijk doel beantwoorden! Het is een Tijdschrift, bijzonder voor de Israëliten in Nederland geschikt, om daardoor (gelijk de Redactie in de Inleiding meldt) ‘de voortbrengselen van hunnen geest wereldkundig te maken; hunne belangen in het ware daglicht te plaatsen; hun boekwerken, door of over hen geschreven, te doen kennen; hun een middel ter opwekking tot het schoone en goede, en tot verbindtenis aan hunnen geboortegrond te zijn.’ Met regt roemt de Redactie het geluk, dat zij het niet behoeft te besteden, gelijk b.v. in Hoogduitsche Tijdschriften voor de Israëliten geschiedt, tot verkrijging {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} van gelijkstelling in burgerlijke regten, daar zij deze hier te lande reeds lang mogten genieten. Tot verbetering intusschen van hunne inrigtingen wil zij gaarne de hand leenen, en anderen tot medewerking uitnoodigen; maar zij verlangt hierbij billijk, dat beleediging der Overheid, Godsdiensttwist en aanleiding tot oneenigheid zorgvuldig vermeden worden. In vier Afdeelingen is dit Tijdschrift verdeeld. Afd. I geeft, onder den titel van Kerkelijke en Ambtsberigten, a. opgaven en uittreksels van decisiën, verordeningen enz. van het kerkelijk Hoofdbestuur; b. kerkelijke benoemingen; c. berigten nopens Israëlitische Genootschappen van godsvrucht, liefdadigheid enz. Dit laatste zou misschien beter gepast hebben onder Afd. II, die bijzondere Berigten heeft nopens de Israëliten in Nederland en in andere landen. Afd. III geeft Verslagen van Boeken nopens de Israëliten, zoo binnen- als buitenslands uitkomende, en van algemeene zedekundige en wetenschappelijke werken; tot hiertoe meest aankondigingen van de titels der uitgekomene schriften, zeldzaam beoordeelingen. Afd. IV bevat Mengelingen, het zij oorspronkelijke stukken, [d.i. door de Redactie zelve gegeven] het zij ingezondene bijdragen, het zij vertalingen, en genomen vooral uit de Geschiedenis der Israëliten. Volgens deze afdeelingen zijn de zes nommers van den eersten jaargang ingerigt, en bevatten inderdaad verscheidene belangrijke stukken. Het spreekt van zelf, dat wij dezelve allen, zonder veel te groote uitvoerigheid, hier niet kunnen opgeven, veel min beoordeelen. Genoeg zij het, eenige van de voornaamste even aan te wijzen, die de steller van dit verslag met het meeste genoegen gelezen heeft. Hiertoe rekent hij, in No. 2, de Levensschets van Mr. j.d. meijer, wiens beeldtenis, met een Hebreeuwsch lofschrift, voor hetzelve prijkt. Hierachter is een Hebreeuwsch gedicht op deszelfs nagedachtenis gevoegd, dat van eene Nederduitsche vertaling vergezeld gaat, die voorzeker meer vrij dan getrouw {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} genoemd mag worden: het gedicht zelf is niet onaardig, al kan het ook de schoonheid der oude Hebreeuwsche Poëzij niet evenaren, waarvan het wel den parallelismus eenigzins nabootst, maar zich door het gebruik van het rijm, in navolging der latere Westersche Poëzij, maar juist niet tot zijn voordeel, onderscheidt. Dit laatste vindt men ook in de Gezangen bij een Schoolëxamen der Portugesche Israëliten te Amsterdam, waarvan in No. 6 verslag gedaan wordt. - In No. 3 verdient opmerking de opgave van het Israëlitisch godsdienstig Schoolwezen in Nederland, gelijk in No. 4 omtrent het Nederlandsch-Israëlitisch Seminarium te Amsterdam; en in het eerstgenoemde een ingezonden stuk over de Israëliten in betrekking tot de Krijgsdienst, waarin historisch bewezen wordt, dat zij ook daarvan niet behoeven uitgesloten te worden. - Wèl geschreven is in No. 4 het stuk, getiteld: De maand Ab, de belegering en verwoesting van Jeruzalem; en zoo is ook nuttig het korte overzigt, dat in No. 6 gegeven wordt, van het in de Israëlitische Geschiedenis hoogstbelangrijke tijdvak der Maccabeërs, welk stuk den titel draagt van de maand Chislew, het Inwijdingsfeest. - Belangwekkend en bevallig opgesteld is het waarschijnlijk verdichte, althans zeker opgesierde, uit het Hoogduitsch overgenomene verhaal, in No. 5 en 6, van benoni en leïla, of Voorbeeld van Joodsche Huwelijkstrouw, tijdens de vernietiging der Janitsaren in 1826: maar ook onder de eenvoudig historische berigten van den dag, omtrent de Israëliten in andere landen, vindt men eenige merkwaardige stukken. Het aangevoerde zal, hoopt Referent, voldoende zijn, om den inhoud en de bedoeling van dit Israëlitische Tijdschrift te leeren kennen. Moge de Redactie zich in staat bevinden, om hetzelve staande te houden, en vele goede en belangrijke bijdragen te leveren! Moge het onder hare geloofsgenooten dienen tot bevordering van kennis, deugd en geluk, vooral tot aankweeking van waren godsdienstigen zin, gegrond op een redelijk en eerbiedig geloof aan het zuivere Mozaïsmus, als eene stellige {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Openbaring van God, die eene nog verhevener en algemeener inrigting deed verwachten! Hiertoe worde het onder de Israëliten in Nederland met welwillendheid ontvangen en met nut gelezen! En gelijk de Redactie ook ‘de belijders van andere Gezindheden, dan de Israëlitische, vriendelijk uitnoodigt, om de rubriek Mengelingen met hunne mededeelingen te verrijken,’ zoo twijfelen wij ook niet, of de Nederlandsche Christenen zullen deze onderneming gaarne ondersteunen, en in deze Jaarboeken geen onbelangrijke stof tot lectuur vinden. Eerste Beginselen der Plantkunde, door H.C. van Hall, Hoogleeraar te Groningen. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1836. In gr. 8vo. VIII en 120 bl. f 1-25. Dit zeer beknopte werkje dient tot handleiding bij lessen, die de Hoogl. van hall aan toehoorders geeft, die geene leden der Groningsche Hoogeschool zijn (Voorberigt, bl. III). Welke die toehoorders zijn, wordt niet nader opgegeven. Hoe het zij, het werkje begint met eene inleiding, bl. 1-6, waarin het onderwerp der plantkunde bepaald en eene opgave van eenige boeken medegedeeld wordt. De inhoud van het werkje zelve is voorts in vier deelen gesplitst. Het eerste deel handelt over de plant in het algemeen, en maakt den lezer met de eerste beginselen van de physiologie en ontleedkunde der planten bekend. Het tweede deel behelst eene beschouwing der verschillende werktuigen of organen, welke de plant zamenstellen, voeden en vermenigvuldigen. Het derde deel handelt over de rangschikking der gewassen. Het vierde, eindelijk, bevat de kunstspraak, voor zoo ver dezelve niet reeds in het tweede, te gelijk met de Organographie, behandeld was. Dat dit werkje, bij zoo beperkten omvang, slechts de eerste beginselen behelzen kan, is duidelijk, en niets dan deze belooft ook de titel. Het moge tot handleiding bij het onder- {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} wijs, ook bij de Geneeskundige Scholen in ons Vaderland, veelvuldig gebruikt worden! Gaarne hadden wij echter de natuurlijke methode wat meer aanbevolen gezien. De bezwaren, daartegen op bl. 89 aangevoerd, komen ons niet gewigtig genoeg voor. Dat de natuurlijke rangschikking jaarlijks gestadige veranderingen ondergaat, en dat zij nooit volmaakt kan worden, geldt toch immers evenzeer van elke wetenschap? Het stationaire in het wetenschappelijke is dood; waar leven is, daar is ook beweging en verandering, en het volmaakte zal men toch wel nimmer bereiken. Op dezelfde gronden zou men de studie der physiologie voor den Medicus als bezwaarlijk kunnen aanmerken, en voor haar eene anatome subtilior in plaats stellen. Het sexuale stelsel van linnaeus behoeft daarom ook niets van deszelfs waarde te verliezen; maar het is mede niet vrij van bezwaren, en daarbij is het slechts een stelsel. Eene natuurlijke methode leert ons toch in allen gevalle meer van het plantenrijk, hoezeer zij ook nog altijd onvolkomenheden en leemten heeft. Beknopte Beschrijving van den Veldtogt op Java in 1811, door Bernhard, Hertog van Saksen-Weimar-Eisenach, Lt. Generaal in dienst van Z.M. den Koning der Nederlanden. Uit het Fransch vertaald door J.C. van Rijneveld, Iste Luitenant bij de Rijdende Artillerie, enz. Te Dordrecht, bij J. van Houtrijve, Jr. 1835. In gr. 8vo. XX, 186 bl. f 3-60. Verzameling van officiële Rapporten, betreffende den Oorlog op Java in 1825-1830, voorafgegaan door eenige aanmerkingen en mededeelingen omtrent denzelven, benevens eene Memorie over de uïtgifte van landerijen aan Europeanen, door den Kolonel Nahuys, Ridder, enz. Oud-Resident en Commissaris aan de Hoven van Soerakarta en Djocjokarta. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} II Deelen. Te Deventer, bij M. Ballot. 1835. In gr. 8vo. VIII, 866 bl. f 4-80. Wij voegen hier twee werken over twee onderscheidene oorlogen op onze kostbare bezitting Java bijeen. De eerste was kort, maar beslissend; hij stelde het eiland in bezit der Engelschen. De tweede was veel langer; hij duurde vijf jaren, en eindigde met de volkomene onderwerping des eilands aan de Nederlandsche magt. De eerstgenoemde is wel door geenen ooggetuige, maar door eenen der zake volkomen kundigen man, die de beste bronnen en vele berigten van deelnemers in de gebeurtenissen gebruikt heeft, te boek gesteld; de tweede door eenen man, die zelf ambtenaar op Java en deelgenoot in de vroegere handelingen gelijk in den oorlog met de Vorsten geweest is, en die in dit werk de officiéle Rapporten en mededeelingen uit de Bataviasche Courant heeft gebezigd. Beginnen wij met het eerste. De Schrijver is een dier Edelen, welke van de pen gelijk van de kling zich kunnen bedienen, en welke die kling nooit anders dan voor regt en deugd, tegen het gedrogt der Fransche militaire wereldheerschappij, en van het Belgische leugenstelsel en volksdespotismus, hebben gevoerd. Hij beschrijft hier den veldtogt der Engelschen ter inneming van Java in 1811, gebruik makende van eene Engelsche Geschiedenis van dezelve door thorn, en van de aanmerkingen en ophelderingen van den Generaal-Majoor knotzer, den Kolonel nahuys en andere Nederlandsche Officieren. In de inleiding wordt een schitterende lof gegeven aan daendels. Wij betuigen ronduit, dien niet van den menschlievenden Hertog van Saxen-Weimar te hebben verwacht. Daendels is een groot man, wanneer het doel de middelen heiligt, en een krijgsman den mensch mag uitschudden. Ook buitendien vinden wij het ongepast, eenen man te prijzen, die gewapenderhand, aan het hoofd van hongerige vreemdelingen, den ouden en wettigen Regeringsvorm van zijn land komt overhoop {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} werpen, hetzelve met eene zee van ellenden overstroomen, en die, eerst een overdreven voorstander der onbepaaldste Volksregering, naderhand de voeten van eenen Despoot likt. Wij rekenen dan nog niet eens alle de doodvonnissen, alle de opgeofferde inlanders op Java. Daendels werd door janssens opgevolgd. Dertien jaren vóór daendels had Java zich, te midden der Engelsche veroveringen, staande gehouden. Een half jaar na zijn vertrek viel het in handen der Engelschen. Wij willen dit echter liefst niet aan eerstgemelden Gouverneur-Generaal toeschrijven, hoewel zijn ijzeren schepter de harten der Javanen geheel van ons vervreemd, en althans niet tot hartelijke verdedigers onzer belangen gestemd had. Wij merken alleen aan, dat het te veel van de Javanen en zelfs van de Nederlanders op Java gevergd was, dat zij zich lijdelijk zouden onderwerpen niet alleen aan, maar zelfs strijden voor eenen Roover, die, niet tevreden met onze Republiek te hebben vernietigd, ook zijnen eigen' Broeder, dien hij tot Koning had aangesteld, tot den afstand dwingt, en Holland als een veroverd gewest behandelt, hetwelk hij aan duizend wonden doet bloeden. Welke verpligting hadden de bewoners van Java, om dezen overweldiger te dienen? Het was voor de Nederlanders te Batavia, even als elders, eene diepe vernedering, den naam van Franschman te moeten dragen! Desniettegenstaande hielden zich verscheidene onzer krijgslieden op Java - onder welke wij slechts den lateren veroveraar van Palembang en bevrediger van Java's binnenlanden, de kock, en den verdienstelijken knotzer zullen noemen, die zich ook in den tiendaagschen veldtogt zoo zeer onderscheiden heeft, - standvastig en getrouw aan de Regering, die het gebied over hun Vaderland zwaaide, zekerlijk in de hoop, dat, tegen het geval eener toekomstige herstelling, de Kolonie voor het Moederland zou kunnen bewaard blijven. Maar dat de Javaansche troepen voor geenen vreemden - Keizer, die Holland overheerscht had, wilden strijden, was zeer natuurlijk; en daar de Europesche {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} troepen op Java - eenige Hollanders, die napoleon van de reeds toebereide slagtbank in Rusland verschoond had, om hen in Indië op te offeren - een niet noemenswaardig getal uitmaakten; daar de Fransche Generaal jumèl, dien buonaparte met janssens had medegezonden, om het bevel over het leger te voeren, tevens ongeschikt, onbekwaam en lafhartig was, zoo was de uitslag vooraf te berekenen. Vergeefs waren dan ook alle de pogingen van den Generaal janssens, om de Engelsche magt tegen te houden, die, na de inneming van Amboïna, Ternate en in 't algemeen der Molukken, (nog ten tijde van daendels) nu eene onderneming tegen Java uitrustte. Derzelver Opperhoofd was Lord minto; maar de ondernemingen werden bestuurd door den voortreffelijken krijgsman Sir samuel auchmuty, die den dapperen en bekwamen gillespie en gibbs onder zich had. Daendels had eene verschanste legerplaats te Meester Cornelis, tusschen Batavia en Buitenzorg, doen gereed maken, volgens onzen Schrijver te nabij de hoofdstad; het ware beter geweest, die te Samarang, of liever een aantal verschanste legerplaatsen op het gebergte te plaatsen, die, met elkander in gemeenschap gebragt, den vijand hadden kunnen terughouden en gezamenlijk aanvallen, of door ruiterij hem van de kust afsnijden. Nu landden de Engelschen te Tjiletjing, rukten over de Anjole naar Batavia, namen die half vernielde (althans geheel als vesting geslechte) stad zonder slag of stoot in, sloegen de Franschen (het bloed kookte ons bij deze gedurig herhaalde benaming in de aderen!) bij Weltevreden, (alwaar de Franschman jumèl zelf de bewerker der nederlaag was) en bestormden, op den 26 Augustus, met een' goeden uitslag, onder de leiding van eenen overlooper, Meester Cornelis. Bijna het geheele leger (6000 man) werd op eene wilde vlugt gedreven, of door de Engelschen gevangen genomen. De Heer janssens bereikte bijkans alleen Buitenzorg, alwaar hij de vlugtelingen herzamelde. Hij riep vervolgens de troepen der inlandsche Vorsten - nog 8000 {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} man - naar Samarang op, alwaar hij ook de vlugtelingen, zoo veel doenlijk, en in zoo ver het overgaan van Cheribon hen niet in 's vijands hand had doen vallen, hereenigde. Terwijl de zeemagt onder den Schout-bijnacht stopford naar Sourabaya zeilde, om het door daendels gebouwde Lodewijks-Fort te belegeren, deed zich auchmuty aan land zetten, verdreef janssens uit Samarang, en, door volslagen gebrek aan tegenstand der Javanen, ook uit de versterkte stelling van Oonarang. Te Saretigo had janssens geene soldaten meer, maar slechts Officieren. Hij moest zich dus ter bescheidenheid van Sir samuel stellen, die, de verlegenheid des Generaals ziende, en tijdverlies vreezende, weigerde, de onderhandeling aan Lord minto mede te deelen, maar terstond eene Capitulatie verlangde, die de Heer janssens dan ook, op de voorgeschrevene bedingen, moest sluiten. Ondertusschen had de Schout-bij-nacht stopford zijne vaart naar Sourabaya en Fort Lodewijk voortgezet, en deze sterkte scheen geduchten tegenstand te zullen bieden, toen zij zich, ten gevolge der Capitulatie, die geheel Java omvatte, moest overgeven. De behandeling der gevangene bezetting van Java, althans der Hollanders, door de Engelschen, was voorbeeldig, en wij hebben daaromtrent van Kolonel nahuys, (in het boven aangekondigde werk, waarvan wij straks zullen spreken) die zelf een der gevangenen was, het schitterende getuigenis, dat het lot der krijgsgevangenen in Bengale, wat het financiéle betreft, veel gelukkiger was, dan dat op Java; zij bekwamen maandelijks 600 gulden, en konden van 50 leven! (Zie nahuijs Iste D. bl. 99.) Op deze wijze viel het eiland Java, welks bezit den Nederlanderen weleer zoo veel bloed, zweet en schatten gekost had, nadat die Nederlanders Franschen geworden waren, of althans dien naam moesten dragen, in zes weken geheel in handen der Engelschen! Het werd er echter niet te ongelukkiger door. Het stelsel van vrijen handel en landbouw der ingezetenen was, hoezeer {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} overdreven, het beginsel dier welvaart van het eiland, dat, op verschillende wijzen, door de Commissarissen elout en van der capellen, door den laatsten en den Heer van den bosch als Gouverneurs-Generaal gewijzigd, Java tot zulk eene voordeelige bezitting voor Nederland heeft gemaakt. Ten slotte worden nog korte berigten der verovering van Palembang en Djocjokarta in drie dagen (van 17-20 Junij 1812) door de Engelschen medegedeeld. Men vindt er ook eene goede Kaart van Java, alsmede een aantal Plans, uit het werk van den Engelschman thorn. De Schrijver heeft met kennis van zaken, als krijgsman, en met loffelijke onzijdigheid de voorvallen beschouwd en verhaald. Hij zwaait aan auchmuty en gillespie even zoo wel, als aan janssens en de kock, lof toe, en onthoudt zich daarentegen van een scherp oordeel over den armhartigen jumèl; hij laat slechts de daadzaken spreken. Tegen het einde volgen eenige krijgskundige opmerkingen over versterkte legerplaatsen ter verdediging van een land; de Schrijver (een beproefd krijgsman) houdt dezelve voor nuttig, en geeft zeer belangrijke wenken nopens de verdediging van Java. Met veel genoegen hebben wij dus dit stuk van den verdienstelijken Hertog gelezen; het vlecht eene nieuwe loover aan zijne eerkroon. Ook de vertaling is vrij goed. De tweede oorlog, over welken het werk van den Heer nahuys handelt, was van eenen geheel anderen aard. Duurde de eerste, die geheel Java aan het verfranschte Nederland ontrukte, slechts eenige maanden; de tweede, die slechts in eenen opstand van een gedeelte der inlanders tegen het Nederlandsche gezag bestond, was van volle vijf jaren. De Heer nahuys, met roem door zijne werkzaamheden op Java, als Resident in de Vorstenlanden, en op Sumatra bekend, levert hier geen aaneengeschakeld verhaal van dezen oorlog, maar eerst een Deel bijzonderheden, meerendeels daartoe, maar toch ook gedeeltelijk tot de verhuring van landerijen in de {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Vorstenlanden betrekkelijk, en vooral aanmerkingen bevattende op het werk van den Heer Kolonel de stuers, Schoonzoon van den Generaal de kock. Wij zouden nogtans wel een weinig meer orde in deze stukken gewenscht hebben. Het daarin voorkomende, en gedeeltelijk den Schrijver in persoon, gedeeltelijk de algemeene zaken en de Geschiedenis der Javaansche Vorsten, ja zelfs der Engelschen in Hindostan betreffende, is somtijds van veel belang; maar deze berigten zijn zoodanig verspreid, dat het moeijelijk is, zich een juist geheel daaruit te vormen; ook wordt daarin door geen Register of opgave van inhoud te gemoet gekomen. Misschien zal dit gemis in het laatste Deel worden verholpen, en wij noodigen den Schrijver daartoe dringend uit (liefst tot beide); dit zou de waarde van zijn boek aanmerkelijk verhoogen. Het is ons dus volstrekt ondoenlijk, een uittreksel uit dit werk te geven. Het tweede Deel bevat de officiéle Rapporten, zoo als die achtervolgens in de Bataviasche Couranten geplaatst zijn, maar slechts van het begin des opstands in Julij 1825 tot het einde van 1827, en dus, wat den tijd betreft, omtrent de helft van den oorlog; wij hebben derhalve vermoedelijk nog een Deel daarvan te wachten. Wij zullen dus, naar aanleiding van het hier medegedeelde, en van het in de Fransche taal uitgekomene werk van den Heer de stuers, (hetwelk door onzen Schrijver zwaar gegispt wordt, en waarvan hij de kennis vooronderstelt) trachten, den lezer eenig denkbeeld van dezen oorlog te geven. Men zal het misschien zonderling vinden, dat, gelijk wij boven zagen, Djocjokarta door de Engelschen in een' zoo korten tijd (drie dagen) (*) door een coup de main werd veroverd; terwijl een oorlog, ons niet eens door den Sultan uit het middelpunt zijner magt, maar door twee gevlugte voogden des jongen Sultans aange- {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} daan, zoo lang duurde, en zich zoo ver (in het begin zelfs tot bij Samarang) uitbreidde, van waar achttien dappere vrijwilligers uittrokken, en twaalf daarvan als offers voor het Vaderland vielen. Maar wij moeten ook niet vergeten, dat, in het eerste geval, raffles, verzeld door den uitnemend vluggen en bekwamen gillespie, den Sultan bij verrassing voorkwam, eer hij alles nog tot den opstand gereed had, en daaraan onmiddellijk door de bestorming van het paleis en de gevangenneming des Sultans een einde maakte; terwijl daarentegen dipo negoro, in 1825, door naar de onbereikbare wildernissen der binnenlanden te vlugten, aan eene verrassing ontsnapte, en door gedurige verandering van plaats (terwijl, volgens het Javaansche karakter, in hem, in het Opperhoofd, de geheele oorlog zich als in een middelpunt vereenigde) den opstand zoo lang dreigde te doen worden als zijn leven. Het werd een volmaakte Guerillas-oorlog: want de bergen, kloven en bosschen van Java zijn daartoe vooral niet minder geschikt dan Spanje, de Vendée of Calabrië; en wie, die de moeijelijkheid kent, waarmede tegenwoordig de groote meerderheid der Spanjaarden tegen de bewoners van vier der kleinste Provinciën, maar door het terrein en kunde in den bergöorlog begunstigd, moet worstelen, zal het zoo geheel vreemd vinden, dat de Nederlanders vijf jaren lang de bewoners der Provinciën Djocjokarta, ondersteund door de Rebellen in Rembang en op andere punten van Java, moesten bestrijden? Dipo negoro was voor die opstandelingen niet minder heilig en dierbaar, dan Don carlos voor de Biscaijers en Navarrezen, en veel meer dan cathelinau of charette weleer voor de Vendéërs. Had een artois, een condé of eenig ander Prins van den bloede zich toen in de Vendée aan het hoofd gesteld, de opstand had er misschien zoo lang geduurd als op Java: want dipo negoro was van vorstelijk bloed. Nogtans is zekerlijk het uitstekende beleid en de snelheid, waarmede de Engelschen Java innamen, {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} en de opstanden te Palembang en Djocjokarta, die ons naderhand zoo veel inspanning, bloed en schatten gekost hebben, als in de geboorte smoorden, onze bewondering en, in een dergelijk geval, onze navolging waardig. Onze kundige Schrijver, hoezeer dikwerf van den Heer de stuers verschillende, zwaait echter den hoogsten lof aan deszelfs Schoonvader, den Generaal de kock, en diens maatregelen toe. (Men zie vooral Iste D. bl. 154.) Daartoe behooren voornamelijk twee door hem gekozene stelsels, - om namelijk den grond, die anders bijkans even zoo snel verloren als gewonnen werd, te verzekeren door bentings of sterkten, hetzij van hout, hetzij van bamboesriet, op de inlandsche wijze opgeworpen, en die de aanslagen des vijands goed afweerden, terwijl zij aan de vreedzame ingezetenen tegen de muiters evenzeer bescherming verleenden, als zij het bezit van het aangewonnen terrein verzekerden, - en tevens niet minder op de gemoederen der opstandelingen te werken, door hunne hoofden met zachtheid te winnen, en zelfs, als zij tot onderwerping kwamen, belooningen uit te reiken. Dit deed men vooral, nadat de herstelling van den ouden, vroeger door de Engelschen afgezetten Sultan van Djocjokarta, ten gevolge van den moord des voogds van den jongen Sultan, niets had gebaat tot bevrediging des lands. Men zou misschien kunnen zeggen, dat de belooningen der Hoofden, die zich onderwierpen, te ruim zijn geweest; maar de Engelschen hebben zelfs niet geschroomd, aan de Pindaries, een ras van roovers, moordenaars en brandstichters, in zoo verre zij tot onderwerping kwamen, geld, land en bescherming te verleenen. (Nahuys, Iste D. bl. 136.) Dus mag men de onderwerping van den Javaan, wanneer men hoop mag voeden dat die duurzaam zal zijn, ook wel rijkelijk beloonen, vooral wanneer zij zoo bekwaam, zoo ondernemend en zoo aanzienlijk van afkomst zijn als de jonge sentot, op wiens werkzaamheid en vlugheid de zaak van dipo negoro grootelijks steunde. Nadat op die wijze, deels door krijgsgeweld en afsluiting der opstandelingen van alle bewoonbare streken, deels door het aftroonen hunner hoofden van dipo negoro, deze zoo goed als verlaten was, (hoe zeer hij meermalen met leeuwenmoed door den kring, dien men om hem heen beschreef, was doorgebroken, en dus nog menigmaal den Nederlanderen groote schade had toegebragt) zoo wenschte hij {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} eindelijk, bijkans alleen gelaten en als een wild dier gejaagd, tot onderwerping te komen, althans met de Nederlandsche Regering te onderhandelen, en daardoor tijd te winnen. Dit was meermalen geschied; maar telkens toonden de opstandelingen zich daarbij trouweloos, gelijk toen zij den Kapitein roops vasthielden, dien de Heer nahuys met list bevrijdde, of wanneer zij, eenigzins tot verademing gekomen zijnde, buitensporige eischen deden, die het werk deden afbreken. De laatste onderhandeling, die in 1830 plaats had, is hier nog niet geboekt; maar wij weten uit het werk van den Heer de stuers, (hetwelk op dit punt door den Heer nahuys niet schijnt te worden tegengesproken) dat dipo negoro, met vrijgeleide van den Overste cleerens, op het Nederlandsche gebied kwam, om de zaak in een mondgesprek af te doen. Men kon het niet eens worden; de elschen van den opstandeling waren te hoog, ja belagchelijk; maar men kon de verzoeking niet wederstaan, den bewerker aller rampen van Java, dien men nu eenmaal in zijne magt had, daarin te houden, en, onder voorwendsel, dat hij, tegen de overeenkomst, zijn gevolg vermeerderd had, (hetwelk toch ontwapend geworden was) hem gevankelijk naar Batavia en van daar verder te zenden. Wij twijfelen echter zeer, of deze stap, die zekerlijk voor de welvaart en rust van Java allerheilzaamst was en de rijkste vruchten gedragen heeft, voor de regtbank der goede trouw en der zedelijkheid wel zou kunnen verdedigd worden. Na het einde des oorlogs werden de beste maatregelen genomen, om de rust te verzekeren. Hiervan hebben wij ruime berigten in het eerste Deel van den Heer nahuys. Voor de geweldige kosten, en het groote verlies aan manschappen, die in deze vijf jaren, deels in gevechten, deels in de hospitalen, (met lijders en stervenden opgepropt, volgens nahuys, bl. 183) bezweken waren, had onze Regering regt, eene behoorlijke schavergoeding te eischen. Dus werden de Provinciën Bagaleen, Banjoemaas, Kadirie en Madion bij verdrag aan de Nederlandsche Regering afgestaan, met eene bevolking van meer dan een millioen inwoners; maar het Hof van Soerakarta, hetwelk niet dadelijk aan den opstand had deel genomen, bleef slechts van het bestuur over de afgestane Provinciën verstoken, doch behield de inkomsten. (Iets dergelijks lezen wij niet van Djocjokarta.) Hierdoor is de magt des Keizers en des Sultans van Java, om {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} ons te benadeelen, voor altijd gebroken, en vele duizende Javanen zijn uit een hard en grillig despotismus onder het Rijk van orde en wetten gesteld. Doch daar de verdeeling dier beide Rijken zoo allerzonderlingst was, dat de wederzijdsche Provinciën in en door elkander lagen, even als zwarte en witte boonen uit een' geschudden zak, die men op den grond werpt, (nahuys, Iste D. bl. 205.) zoo was het een tweede, hoogst nuttig werk van den Heer van den bosch, hierin eene vaste grensscheiding te bepalen, die aan de tallooze onvermijdelijke botsingen der beide Hoven, uit die oude gebrekkige grensbepaling geboren, een einde moest maken. Te Klatten werd dit werk, door bemiddeling der Nederlandsche Regering, (die daardoor nieuwen invloed op de Vorsten bekwam) tot stand gebragt. In beide die belangrijke maatregelen was de Schrijver, Kolonel nahuys, een der Nederlandsche Afgevaardigden, en deelt alle de daartoe behoorende stukken in derzelver geheel mede. Eene derde groote weldaad van den nieuwen Gouverneur-Generaal was de afschaffing der zoogenaamde tolpoorten, of plaatsen voor accijnsen, binnenslands, waardoor de inlanders onbedenkelijk gekneveld werden, zoodat de Chinesche tollenaars niet minder gehaat waren, dan weleer dat volk bij de Joden, of de Douaniers bij ons ten tijde der Fransche overheersching. Er waren van die tolpoorten niet minder dan driehonderdvijftig. Men kan denken, hoe landbouw en handel daardoor belemmerd werden! Zoo was ook, nog slechts weinige jaren geleden, Duitschland, dat groote land, ter prooije aan de tolpoorten van een onnoemelijk getal groote en kleine Vorsten. Wat nu hier de met zoo vele moeite tot stand gebragte Duitsche Tolvereeniging heeft gedaan, dat heeft Java te danken aan één besluit van den edelen van den bosch: Alle tolpoorten in de gezamenlijke Vorstenlanden zijn en blijven zonder uitzondering afgeschaft. Op deze wijze heeft die uitmuntende Bewindhebber den bloei en de welvaart van Java voorbereid, waarin hij zich nog gedurende zijn Bestuur mogt verheugen, en die thans zulke schoone en rijke vruchten voor het Vaderland draagt! Nog één punt is er in de Gedenkschriften van den Heer nahuys, (tot deze klasse van geschriften behoort althans het eerste Deel) dat, als behandeling van een geschilstuk, voor onze Oostersche huishouding van belang is. Het is de vraag wegens de nuttigheid of schadelijkheid der uitgifte van {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} landerijen in de Javaansche Vorstenlanden, in huur, aan Europesche volkplanters. Wij hebben in ons Tijdschrift meermalen gelegenheid gehad, dit verschil te behandelen. Men weet, dat de Gouverneur-Generaal van der capellen deze uitgiften verboden, en de reeds gedane vernietigd heeft. De Heer nahuys staat geheel op de zijde van de voorstanders der verhuring; en wij ontkennen niet, dat zijne gronden ons onwederlegbaar voorkomen. Onder anderen is het van belang, dat, door zulk eene verhuring, er eene klasse van gevestigde Europeanen op Java ontstaat, die met gehuurde Javaansche werklieden de verbeteringen in den landbouw kunnen in werking brengen, geprikkeld door de krachtige drangreden van het eigenbelang; van den anderen kant echter zou het gevaarlijk kunnen worden, indien vele vreemdelingen, b.v. Engelschen, door zware kapitalen, landeigenaars op Java wierden, in het geval van eenen oorlog met die Mogendheid, welke wij vrij wat meer, dan de thans onschadelijke Vorsten van Java, hebben te vreezen. Doch dit is een verwijderd gevaar, waartegen, wij bekennen het, de Schrijver van dit werk zoo vele voordeelen in de schaal heeft gelegd, dat wij de intrekking van het verbod in 1827 voor zeer staatkundig en heilzaam houden. - Druk en papier, ook van dit werk, zijn zeer goed. Neêrlands Heldendaden te Land, van de vroegste tijden af, door J. Bosscha, Hoogleeraar aan de Militaire Akademie te Breda. VIIde tot XIIIde Aflevering. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1833-1835. In gr. 8vo. Bij Inteek. f 3-55. Met deze Afleveringen voltooide de Hoogleeraar bosscha het eerste Deel van zijn belangrijk werk, hetwelk wij reeds vroeger (1832. bl. 634. en 1833. bl. 355.) onzen Lezeren hebben aangeprezen. Het aangekondigde gedeelte betreft de jaren 1572 tot 1648, en bevat dus bijna het geheele tijdperk van den zoogenoemden tachtigjarigen oorlog; eene rijke, misschien te rijke, stof, om in zulk een, betrekkelijk klein, bestek van 300 bladzijden (196-496) behandeld te worden. Echter heeft de Schrijver zich, naar het oordeel van Rec., in de meeste opzigten op eene waarlijk uitmuntende wijze van zijne taak gekweten. Zoo is b.v. in de VIIde en VIIIste {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Afleveringen het beleg van Haarlem ('t welk dan ook eene wezenlijke belegering, naar alle de regels der toenmalige kunst van aanvallen, was) uitvoerig en fraai voorgesteld, en toegelicht met vele belangrijke opmerkingen betrekkelijk de vroegere krijgskunde. - Zeer kort, en te regt, is daarentegen het beleg van Leyden behandeld. Dit toch was meer eene blokkade; en hoezeer de onbezweken moed, waarmede de Burgerij hongersnood en pest trotseerde, lof en dankbaarheid verdient, is echter, met uitzondering van het ontzet door de Zeelieden, dit beleg, als oorlogsfeit, minder belangrijk. - Breeder is dan ook de Schrijver over de roemrijke verdediging van Steenwijk door van den cornput, (bl. 263 en volg.) alwaar ook eene zeer belangrijke aanteekening over den Telegraaf, en de vroegste sporen daarvan hier te lande, voorkomt. - De IXde, Xde en XIde Afleveringen zijn geheel aan de wapenfeiten ten tijde van Prins maurits gewijd. Hier is alles, hoe beknopt dan ook, op eene voortreffelijke en leerrijke wijze bearbeid. Wij beroepen ons op de voorstelling van het beleg van Geertruidenberg (1593), 't welk, om de reuzenwerken, door den belegeraar voor die stad aangelegd, den naam verkreeg van het Romeinsche beleg; op de zeer uitvoerige beschrijving van den slag bij Nieuwpoort (bl. 340 en volg.), en bijzonder op het, zoo hoogst merkwaardig, driejarig beleg van Ostende. - De krijgsbedrijven ten tijde van frederik hendrik vinden hunne plaats in de XIIde en XIIIde Afleveringen. Zeer breedvoerig en volledig behandelt de Schrijver de niet minder merkwaardige belegering van 's Hertogenbosch in 1629, 't welk wij mede onder de fraaiste gedeelten van dit werk rangschikken. Daarentegen verwonderde het ons, dat het overige gedeelte der krijgskundige loopbaan van dezen Vorst zoo buitengewoon beknopt, of liever, om der waarheid hulde te doen, zoo onvolledig, is behandeld. Vijftien of zestien veldtogten van frederik hendrik, waaronder de merkwaardige belegeringen en veroveringen van Maastricht, Rijnberk, Schenkenschans, Breda, het Huis te Gennep, Sas van Gend en Hulst, konden toch op een twintig bladzijden (bl. 475-496), die er aan toegewijd zijn, met geene mogelijkheid eenigermate naar waarde opgegeven worden. Wij erkennen, dat de Schrijver (bl. 477) zich deze beknoptheid, uit hoofde zijner vroegere uitvoerigheid, als tot eenen pligt rekent, en laten dit ook gaarne tot zekere mate gelden; {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} maar dit neemt niet weg, dat de middelweg ware te bewandelen geweest, en dat aan een zoo schitterend tijdvak voor onzen Heldenroem te Lande toch wel een paar vellen druks meer uitmuntend waren besteed geweest. Met de XIIIde Aflevering ontvangt men eenen welgegraveerden Titel met Vignet voor het eerste Deel, de Opdragt aan den Prins van Oranje, en het Voorberigt van den Schrijver. Uit dit laatste vernemen wij, dat de Hoogleeraar op het denkbeeld tot dit werk gekomen is door dat, hetwelk in den jare 1783, onder den titel van Neêrlands Heldendaden ter Zee, bij wekelijks uitkomende bladen, verschenen is. Hij wil echter tevens dit werk dienstbaar maken tot het aanbrengen van bouwstoffen ter opheldering van het (te lang verwaarloosde) krijgskundige gedeelte onzer Vaderlandsche Historie, zonder zich echter voor te stellen, om bepaaldelijk eene volledige Krijgsgeschiedenis van ons Vaderland te leveren. Dit eerste boekdeel zal door een tweede, mede bij Afleveringen in het licht te geven, en de oorlogen tegen Frankrijk gevoerd behelzende, worden gevolgd; terwijl een derde de gebeurtenissen van onzen leeftijd en de krijgsbedrijven der Nederlanderen in andere werelddeelen bevatten zal, en het werk met verbeteringen, bijvoegsels en een' bladwijzer zal besloten worden. Wij wenschen den kundigen Schrijver aanhoudenden lust toe, om dit zoo uitmuntend begonnen werk, waardoor voorzeker eene belangrijke gaping in het geheel onzer Vaderlandsche Geschiedenis zal aangevuld worden, op eene even loffelijke wijze te voltooijen. Zeemans-leven, of Reizen en Lotgevallen van den Luitenant der Marine W. Bowers. Uit het Engelsch, door G.H. Nagel. Te Amsterdam, bij Gebr. Diederichs. 1835. In gr. 8vo. 378 bl. f 3-60. De Vertaler heeft met de overbrenging van dit product der Engelsche pers het Nederlandsche publiek geen ondienst gedaan, in zoo verre daardoor de kennis van den handel op de nieuwe Gemeenebesten van Zuid-Amerika bevorderd wordt. De zeden, leefwijze en gedragingen dier jonge Republikeinen verschijnen daar in het ware licht, zoo men voor dat woord niet liever duisternis wil lezen. Indien wij door den koop- {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} handel ons bestaan moesten vinden, zouden wij het althans bij die ruwe en door bijgeloof verbasterde Vrijheidszonen niet zoeken, en de menigvuldige teleurstellingen van den Schrijver ons een waarschuwend baken zijn. Zoo ooit, dan bevestigt het leven van dezen Engelschman de bekende spreuk, dat de mensch zijn eigen lot maakt: de meeste zijner rampen heeft hij aan zichzelven te wijten. Hij is een avonturier, wien de fortuin zeldzaam begunstigt, en die van hare gaven geen gepast gebruik weet te maken. Zijne lotgevallen en omzwervingen, die zonderling genoeg zijn, kunnen den aankomenden zeeman leeren, hoe hij zijn geluk niet moet beproeven; en het verwondert ons geenszins, dat de Schrijver op zijne gevorderde jaren, (hij zal thans ruim vijftig zijn) even als Sisyphus, aan den voet van den berg zijns geluks staat, met den teruggerolden last nevens zich, welken hij gedurende zijn geheele leven naar boven wentelde. 't Zij zoo, dat de fortuin den stoutmoedigen begunstigt; maar den roekeloozen bedriegt zij, en hare lachjes lokken hem in den afgrond. Wij onderschrijven dus, in zeker opzigt, het eerste deel van de spreuk, waarmede de Schrijver zijn werk besluit, dat het stervelingen niet gegeven is, het geluk te gebieden; maar ontkennen, dat hij het zou verdiend hebben. Er is met dat al uit dit boek veel te leeren, ofschoon de stijl niet uitlokkend is, en alzoo kunnen wij er de behoedzame lezing wel van aanbevelen. - Een bevallig vignet strekt het werk tot sieraad. Vruchten, ingezameld door de aloude Rederijkkamer de Wijngaardranken, onder de zinspreuk: Liefde boven al, te Haarlem. IIde Deel. Te Haarlem, bij V. Loosjes. 1836. In gr. 8vo. 220 bl. f 2-75. Wij hebben over den aard, de strekking en de verdiensten van het eerste deel dezer Vruchten ons oordeel gezegd. De verschijning van een tweede deel toont, dat de verschillende ons onbekende Schrijvers genoegzame aanmoediging gevonden hebben, om hun werk voort te zetten. De inhoud van dit stuk bestaat uit twee gedeelten, Proza en Poëzij. Eene Redevoering over de verdiensten van philips van marnix van st. aldegonde, Levensschets van Mr. gerrit willem van oosten de bruyn, Iets over het leven {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} en de Werken van byron, Iets over famianus strada, Iets over den invloed der Natuur, welke ossian omringde, op zijne beelden en vergelijkingen, - maken het Proza-gedeelte uit. Onder de rubriek van Poëzij vindt men De Dichter, Aan pieter leonard van de kasteele, Aan de Nagedachtenis van den Kunstschilder wijbrand hendriks, Hassan, of de zegen komt van boven, Het Droomen. Naar ons oordeel zal ook dit werk van de Haarlemmer Rederijkers aan menigen lezer een nuttig en aangenaam uur van verpoozing kunnen verschaffen. Iets geheel nieuws is de Levensschets van van oosten de bruyn: de voortreffelijke hoedanigheden van den Haarlemschen Geschiedschrijver worden in een helder daglicht gesteld, en menig onuitgegeven stuk medegedeeld; zoodat wij dit opstel eene belangrijke bijdrage tot onze Letterkundige Historie mogen noemen. Men heeft vergeten eene drukfout, margina in margines, te veranderen. Mindere aanspraak op nieuwheid maken de overige opstellen. Men zal ze echter niet zonder genoegen lezen. Wij zouden gemakkelijk eenige aanmerkingen, zoo wel op de prozaïsche als op de poëtische voortbrengselen der Rederijkkamer, kunnen maken, gelijk het eenen Recensent, zelfs bij de voortreffelijkste lettervruchten, nooit aan aanmerkingen kan ontbreken, indien hij dezelve zoeken wil. Voor het tegenwoordige vergenoegen wij ons met dit eenvoudige verslag, en moedigen de Schrijvers aan, om onbekende bijzonderheden over beroemde Haarlemmers op te sporen. Het kan in eene stad, welke altijd door de beoefening van kunsten en wetenschappen zoo zeer heeft uitgeblonken, noch aan voorwerpen noch aan hulpmiddelen te dien einde ontbreken. De Rijn, in Afbeeldingen en Tafereelen geschetst. 1ste en 2de Aflevering. f 7-: Zwitserland en de Alpen van Savoije, in Afbeeldingen en Tafereelen geschetst. Beschreven door N.G. van Kampen. 1ste Aflevering. f 1-60. Bijbelsche Landschappen, in Afbeeldingen, enz. Met bij- {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoegde Tafereelen door Abm. des Amorie van der Hoeven. 1ste Aflevering. f 1-60. Allen te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. De prachtwerken, welke wij hier aankondigen, behooren slechts voor een gedeelte aan ons Vaderland. Nederlandsch vernuft, Nederlandsche kunst en arbeid hebben aan het voornaamste, aan de prenten zelve, geen deel; het zijn voortbrengselen der teekenpen, graveernaald en drukpers van vreemdelingen; zelfs de Nederlandsche titels zijn, zoo wij wèl zien, buitenslands gegraveerd. Wat ons hier aangeboden wordt, bestaat in afdrukken van zeer fraaije, door Engelsche kunstenaars vervaardigde, staalplaten, die reeds aan Engeland en het geheele Vasteland duizende exemplaren hebben geleverd. Al bragt nu het doel van ons Tijdschrift ook mede, om de kunstwaarde van zulke prentwerken te beoordeelen, waartoe wij anders wel lust zouden gevoelen, zoo zouden wij toch aarzelen, in dit onderzoek te treden, omdat het hier alleen de verdienste van vreemden geldt. Intusschen kunnen wij niet nalaten ons leedwezen te betuigen, dat, vooral bij den zeer verachterden, doch thans weder eenigzins vooruitgaanden staat der vaderlandsche graveerkunst, die nog gedurig zoo zeer aanmoediging behoeft, voortbrengselen der graveerstift van buitenlanders langs allerlei wegen, door de bekende Magazijnen, en ook door de bovenstaande werken, onder ons worden ingevoerd en verspreid, waaraan geen vaderlandsche kunstenaar of werkman deel heeft, en waarvan niemand in ons land eenig voordeel trekt, dan de, enkel hun gewin beoogende, uitgevers alleen. Ook deze ondernemingen schijnen ons tot die veelvuldige speculatiën van onze dagen te behooren, waarbij men met niets anders te rade gaat, dan met eigen voordeel. De redenen althans, waarmede dezelve in de prospectussen omkleed zijn, hebben ons ten eenemale onbevredigd gelaten. De uitgever heeft, ter bevordering van den goeden uitslag zijner ondernemingen, de hulp ingeroepen van twee vaderlandsche Geleerden van naam, van de Hoogleeraren van kampen en van der hoeven, alsmede van een' derden ongenoemden, naar het gerucht wil, niet onbekenden vaderlandschen Schrijver; en hij is zoo gelukkig geweest, dezelve te verkrijgen. Deze drie Schrijvers hebben de hun opgedra- {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} gene taak, de beschrijving der afgebeelde landschappen, gelijk te verwachten was, uitnemend volvoerd. In hoe verre deze beschrijvingen met den oorspronkelijken tekst overeenkomen, kunnen wij niet beoordeelen, daar wij niet in de gelegenheid zijn, denzelven te raadplegen. Het komt ons voor, dat Prof. van kampen zich het loffelijk doel voorstelt, om van de geheele prentverzameling over Zwitserland een op zichzelf staand geheel te maken; weshalve hij ook de volgreeks der afzonderlijke beschrijvingen opent met eene fraaije Inleiding over het merkwaardige van dat land in onderscheidene opzigten. Wij hebben die beschrijvingen, zoo als ook die van den Hoogleeraar van der hoeven en van den ongenoemde, doorgaans met genoegen gelezen. Ten aanzien van Zwitserland hebben de hier en daar zich voordoende blijken, dat eigene aanschouwing geen deel mogt hebben aan de beschrijving der grootsche en bevallige natuurtooneelen, ons het gemis daarvan doen betreuren: het beroep op de reizigers toch, die verzekeren, dat alles inderdaad zoo grootsch en schoon is, kan, naar ons gevoel, daartegen geenszins opwegen. Hetzelfde geldt ook omtrent de beschrijvingen van het Heilige Land, door Prof. van der hoeven vervaardigd. Dit gemis wordt hier vervangen, schoon niet vergoed, door eenige uitweidingen over de belangrijke gebeurtenissen, die, naar luid der gewijde geschiedenis, in de afgebeelde oorden zijn voorgevallen, zoo als van de verwoesting van Sodom, van den gang van Jezus over de beke Kedron naar Gethsemané, enz. Hoe wij over deze ondernemingen, vooral in betrekking tot vaderlandsche kunst, denken, behoeven wij, na het bovenstaande, niet te verklaren. Bijbelsche Tafereelen in houtsneê Platen. In 12 Afleveringen, op velin papier. Te Zutphen, bij W.J. Thieme. 1835. 8vo. f 9-: Hoezeer het boven door ons gezegde ook op deze onderneming van toepassing is en blijft, zoo heeft dezelve echter een bijzonder doel, straks, met de woorden des Uitgevers, nader te vermelden. Om dit doel zoo wel, als omdat de Houtsneêkunst bij ons thans zoo goed als niet beoefend wordt, en wij daarin niet, als in de Graveerkunst, eenigermate met den vreemdeling mogen wedijveren, ja zelfs, {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} met enkele vereerende uitzonderingen, geene dragelijke proeven kunnen leveren, hechten wij ons zegel aan het navolgende berigt des Uitgevers, hetwelk wij nagenoeg naar waarheid hebben gevonden; hartelijk intusschen wenschende, dat de beschouwing dezer Plaatjes den weinigen beoefenaars van dit kunstvak tot prikkel verstrekke, om zich te beijveren, den Engelschman ook hierin op zijde te streven, opdat wij eenmaal vaderlandsche boekwerken met vaderlandsche teeken- en prentkunst mogen zien prijken! En nu voere, ten besluite dezer aankondiging, de Uitgever het woord: ‘De behoefte (zoo spreekt hij) aan eenen Prentbijbel [voor de Jeugd], voldoende aan de tegenwoordige vorderingen van Teeken- en Graveerkunst [in hout], werd sedert lang algemeen erkend, en bragt den Uitgever op het denkbeeld, om de onderhavige Bijbelsche Tafereelen Nederland aan te bieden, als bevattende meesterstukken in zoogenaamde Houtsneê, die, wat vinding en uitvoering betreft, niets [weinig] te wenschen overlaten. - De Jeugd zal in dezen Prentbijbel [meerendeels] geene onbevattelijke zinnebeeldige voorstellingen behandeld, maar de geschiedkundige daadzaken, naar Oostersche leefwijze, kleederdragt en bouwkunst geschetst, zigtbaar verklaard zien. - Deze Prentbijbel moet vooral den bezitters van den Bijbel voor de Jeugd door Prof. van der palm, of van dien door schmid, hoogst welkom zijn, doch is tevens zoodanig ingerigt, dat hij bij elken Bijbel in 8vo, of ook kleiner formaat, kan worden gebonden.’ Met deze XII Afleveringen, ieder van 8 Plaatjes, is het Oude Verbond compleet. Die voor het Nieuwe worden door den Uitgever beloofd, van welker verschijning wij desgelijks, met een kort woord, onze Lezers hopen te verwittigen. De laatste dagen van eenen Wijsgeer, door Sir Humphry Davy, Baronet. Naar de derde Engelsche uitgaaf. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringer. 1836. In gr. 8vo. 335 bl. f 3-60. Waarschijnlijk zal een deel onzer landgenooten met het oorspronkelijke werk, welks vertaling wij hier aankondigen, reeds bekend zijn. Het laatste geschrift van den beroemden Scheikundige, door hem in Italië opgesteld, van meer gods- {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} dienstig-wijsgeerigen dan streng wetenschappelijken aard, trok de opmerkzaamheid van het beschaafd en letterkundig Europa, en verdiende ook in een Nederlandsch kleed te verschijnen. De werkzame alexander, te Utrecht, heeft deze taak op zich genomen, en zijne landgenooten door eene keurige vertaling en bijgevoegde aanteekeningen op nieuw verpligt. Te regt zegt hij in het Voorberigt: ‘De personen, in het werk voorkomende, hebben het doel, om belangrijke waarheden op eene nuttige en bevallige wijze mede te deelen; de gevoelens, door hen aan den dag gelegd, de medegedeelde leeringen zijn de aandacht waardig van elk, die naar het schoone, het goede, het ware streeft.’ Wij onderschrijven gaarne deze getuigenis, en zullen, ten dienste onzer lezeren, die het oorspronkelijke niet kennen, met de noodige beknoptheid, den geest, welke in dit hoogstbelangrijk werk heerscht, doen kennen. In zes Afdeelingen, die echter in dadelijk verband tot elkander staan, zijn deze laatste gedachten van den verdienstelijken Brit gesplitst. De eerste draagt ten opschrift: Het Gezigt (the Vision). Ambrosio en Onuphrio zijn daar de sprekers. Het reusachtige Colosseum geeft hun eene ongezochte aanleiding, om over de vergankelijkheid, over den invloed des Christendoms op de beschaving hunne verschillende gevoelens bloot te leggen; terwijl de derde aanwezige, (de Schrijver zelf) als zwijgend, in krachtige en beeldrijke taal, hunne gesprekken mededeelt. Weldra verlaten hem de twee vrienden; hij blijft alleen, te midden der eerwaardige bouwvallen, en wordt aldaar met een Gezigt verwaardigd, waarin de ontwikkeling des menschelijken geslachts, op eene geheel dichterlijke, stoute en verhevene wijze, wordt voorgesteld. Tooneelen aan tooneelen ontplooijen zich voor zijn oog; met poëtischen gloed als bezield, biedt hij ons de rijkste wijsgeerige denkbeelden aan, tot dat des Schrijvers Genius hem boven de zigtbare stoffelijke wereld verheft; hij bewandelt de ruimten der schepping: wereld- en kometenstelsels, met derzelver bewoners, staan voor zijnen geest. Het was ons hier, alsof wij eenen Britschen jean paul hoorden, die zelfs de hoogste vlugt van zijn genie door wetenschappelijken ernst beteugelt. Men leze en oordeele! Het tweede Hoofdstuk draagt ten opschrift: Onderzoek aangaande het Gezigt in het Colosseum. Het zijn wederom Ambrosio en Onuphrio, die op den top van den Vesuvius el- {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} kander ontmoeten; maar nu wordt ook de anders zwijgende Schrijver, Philalethes, in het gesprek gewikkeld. De dichterlijk-wijsgeerige denkbeelden, in het voorgaande Hoofddeel, onder den vorm van het Gezigt, voorgesteld, worden hier veelzijdig beschouwd, ontwikkeld, getoetst. Ambrosio, de bedachtzame, streng godsdienstige, - Onuphrio, de ongeloovige wijsgeer, - Philalethes, de gevoelige en geloovige, (door Onuphrio den ‘droomen-droomer’ genoemd) laten zich over de gewigtigste belangen der menschheid onbewimpeld uit. De Godsdienst van jezus, het Bij- en Ongeloof der Heidenen worden in dadelijke tegenstelling gebragt; en wij weten inderdaad niet, wat hier meer aan te bevelen is: de echt Christelijke geest van den Schrijver, de grondigheid zijner wetenschappelijke onderzoekingen, of de zeldzame kunst, waarmede de drie sprekers hunne gedachten zamenvlechten, waardoor al het gedwongene eener wijsgeerige zamenspraak geheel wordt weggenomen. In het derde Hoofddeel, De Onbekende getiteld, neemt het gesprek eene meer natuurkundige wending. De voorgaande sprekers ontmoeten eenen belangwekkenden onbekende in het binnenste van den Tempel van neptunus, die, op eene even duidelijke als bevallige wijze, zijn geologisch stelsel ontwikkelt. De beschaafde Nederlander, al is hij ook slechts met eene oppervlakkige kennis der Geologie uitgerust, zal hier eenen rijken schat vinden, bovenal wanneer hij bedenkt, dat een der beroemdste Scheikundigen onzer eeuw aldaar de slotsom zijner navorschingen blootlegt. De vierde Afdeeling is genoemd: De Proteus, of Onsterfelijkheid. Wij ontmoeten den geheimzinnigen vreemdeling weder. Een noodlottig toeval, waardoor de Schrijver bijkans was omgekomen, brengt hem in naauwere aanraking met den onbekende; en hunne natuurkundige navorschingen over zekere merkwaardige dierensoort, de Proteus anguinus, leidt tot een Loogst leerzaam gesprek, waarin over het levensbeginsel en deszelfs wijziging en voortduring, met scheikundige toelichting en wijsgeerige naauwkeurigheid, wordt gehandeld; terwijl het einde van dit gesprek, in den toon der warme godsvrucht gesteld, ons voor den Christen-wijze, aan den rand zijns grafs staande, de diepste achting inboezemt. In eenen meer zuiver wetenschappelijken geest is het vijfde Hoofddeel, De Scheikundige, vervaardigd. Het is eene doorgaande, met gloed en kracht geschrevene, apologie der {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Scheikunde, waarin dezelve, naar hare waarde, tot de wetenschap der wetenschappen wordt verheven, en haar alzijdige invloed op eene overtuigende wijze voorgesteld, zonder echter van de kennis des lezers meer te vorderen, dan men billijk verwachten kan. Wij gelooven niet, dat de Scheikunde ooit zoo krachtig en welsprekend verdedigd is, als hier door haren voedsterzoon, die der moeder zelve zoo veel luister bijzette. De laatste Afdeeling voert ten opschrift: Pola, of de Tijd. Wij moeten ook hier zeggen: het einde kroont het werk; het is daar, dat de onbekende den Tijd uit een natuurkundig oogpunt beschouwt. Verandering, ontwikkeling, vereeniging, oplossing der stoffen worden ons in derzelver wijzigingen voorgesteld, de wetten der schepping en die der verwoesting in verband gebragt, en alles besloten met een' vromen blik op de Sterrekunde, deze tolk van Gods grootheid. Houdt men nu in het oog, dat, buiten dezen rijkdom van wetenschap en natuurkennis, in dit uitmuntend werk kwistig ten toon gespreid, buiten den Christelijken zin, die daar heerscht, hetzelve doorvlochten is met treffende, schilderachtige natuurbeschrijvingen, eenen thompson waardig, dan is het wel niet te verwonderen, dat deze laatste dagen van eenen Wijsgeer door ons beschaafd werelddeel met vreugde en dankbaarheid zijn aangenomen, en tevens te verwachten, dat dezelve ook in ons Vaderland, te midden van zoo vele weinig beduidende geschristen, in derzelver waarde zullen erkend worden. Wij kunnen ons niet bedwingen, ten bewijze van des Schrijvers en ook van des Vertalers bekwaamheid, eene kleine proeve hier mede te deelen; - de beschrijving van 's menschen toestand in den staat der beschaving, in tegenstelling van dien der wildheid, (bl. 270:) ‘Hoe verschillend hiervan (van den staat der onbeschaafdheid) is de mensch in zijnen hoogsten staat van beschaving! Elk gedeelte van zijn ligchaam is bedekt met de voortbrengsels van schei- en werktuigkundige kunsten, die niet slechts nuttig zijn, om hem voor de gure jaargetijden te beschermen, maar die ook in hunne vormen schoonheid en afwisseling vereenigen; - hij schept uit het stof der aarde onder zijne voeten werktuigen tot nut en versiering; - hij haalt metalen uit het ruwe oer, en geeft aan dezelve honderd verschillende gedaanten tot duizende verschillende einden; - hij kiest en veredelt de voort- {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} brengsels uit het plantenrijk, met welke hij de aarde bedekt; - hij bedwingt niet alleen de wildste, vlugste en sterkste bewoners der bosschen, der bergen en der lucht, maar temt dezelve tot makke huisdieren; - hij gebiedt den wind, hem naar elk gedeelte van den onmetelijken Oceaan te voeren; - hij dwingt de elementen, de lucht en het water, ja zelfs het vuur, om voor hem, als 't ware, te werken; - hij weet stoffen zoodanig te vereenigen, in eene beperkte ruimte, dat zij als de bliksem werken, en hare krachten zoo te rigten, dat zij op aanmerkelijke afstanden vernielend treffen; - hij splijt rotsen, verzet bergen, en leidt het water uit de dalen naar de hoogten; - hij geeft duurzaamheid aan de gedachten, door onvergankelijke letters, en onsterfelijkheid aan de verrigtingen van het genie, dezelve aanbiedende als het algemeene eigendom van alle ontwakende geesten; - in één woord, hij wordt een getrouw beeld der Goddelijke wijsheid, daar hij, door den invloed der beschaving, den adem des levens ontvangt en weder anderen inblaast.’ Tijdkorting van een oud man, gedurende zijn verblijf in het Hertogdom Nassau. Naar den derden Druk uit het Engelsch. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1835. In gr. 8vo. 264 bl. f 2-50. Toen wij dit boek eerst opensloegen, dachten wij aan claudius; waarschijnlijk door den man op den titel, die, in zijnen mantel, met den staf in de hand en het korte pijpje in den mond, op den aardbol, te midden van eene menigte manen en maantjes, rustig voortstapt; maar het werkje is geen Wandsbecker Bothen. Eene reisbeschrijving is het ook niet; want de reis uit Londen naar het Nassausche neemt slechts weinige bladzijden in, en beschrijving van dit Hertogdom zoeke men hier niet. Het is evenmin eene natuurkundige beschrijving der Selters- en andere gezondheidsbronnen; want er komt in het gansche boeksken geen woord van ijzer-oxyde, van koolstofgas en derg. Nog veel minder is het een scheepje, dat zich op de zee der politiek waagt (anders nog al eene liefhebberij der Engelschen); want dan moest het in dezen tijd immers vol zijn van Biberich, van Agnaten van het Huis van Nassau, enz.; doch ook daarvan geen {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} enkel woord. Het is eenvoudig, wat de titel belooft, tijdkorting van een oud man, gedurende zijn verblijf in het Hertogdom Nassau. ‘De bejaarde Engelschman - een gepensioneerd Officier, zoo als wij ons herinneren ergens gelezen te hebben - heeft het Nassausche bezocht, om uit deszelfs bronnen en baden nieuwe levenskracht te putten, en bij die gelegenheid tot tijdkorting de opmerkingen ten papiere gebragt, die den inhoud dezer bladeren (bladen) uitmaken. Terwijl sommigen [Rec. niet] hem met sterne, anderen met den Schrijver der Brieven van eenen Afgestorvenen [Rec. almede niet] vergelijken, komt men daarin overeen, dat een ongekunstelde, natuurlijke toon den ouden man bij uitnemendheid eigen is, terwijl niemand hem ook de gaaf van opmerking, luim en goedhartigheid ontzeggen zal.’ Zoo zegt het Voorberigt, en wij zeggen het laatste de Uitgevers na. De Redacteur van ons Tijdschrift vergunne een klein plaatsje, om het volgende mede te deelen tot eene proeve, waaruit men den aard van dit werkje goed kan leeren kennen. Wij kiezen deze plaats, omdat er misschien wel meer landen zijn, op welke de aanmerking van toepassing is, dan Engeland alleen: ‘In Engeland zouden fatsoenlijke lieden het een zeer stuitend denkbeeld vinden, om zich zoo gemeenzaam met hunne bedienden te maken, of hen in hun gezelschap toe te laten, en zulks zou ook niet aangaan, wanneer men de manieren onzer bedienden in het oog houdt. Doch indien wij nu één wetboek van manieren hadden, in plaats van honderdvijftigduizend, dan zou dit het geval niet zijn, en de Engelsche bedienden zouden zich even goed als de Duitsche in het gezelschap (liever, in de tegenwoordigheid) hunner heeren en vrouwen weten te gedragen, zonder hen door vrijpostigheid te beleedigen. En welk een voordeel is het voor de laatsten, en voor het dorp, waarheen zij, als zij eens trouwen, waarschijnlijk terugkeeren, dat zij gelegenheid hebben gehad, om getuigen te zijn van de levenswijze en gesprekken van bedaarde, verstandige, brave menschen, die het voorregt eener goede opvoeding genoten hebben! Het spreekt van zelf, dat, zoo deze jonge meisjes hooge loonen trokken, zich met den afgelegden tooi harer meesteressen sierden, en, uit het gezelschap (de tegenwoordigheid) harer meerderen zonder genade verbannen, geene andere toevlugt hadden, dan in de dienstbodenkamer, waar knechts en mei- {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} den onder elkander hokken, - het spreekt van zelf, zeg ik, dat zij dan spoedig dezelfde manieren en dezelfde kleeding zouden aannemen, om welke eene Engelsche kamenier, zelfs in haar eigen land, zoo berucht is. Maar in Duitschland hebben het gezond verstand en de armoede stellig en gestrengelijk voorgeschreven, dat de bedienden niet alleen in kleedij moeten onderdoen voor hunne meesters, maar dat ook hun voedsel, schoon beter dan hetgeen zij te huis gewoon waren, echter eenigzins naar het overige gewijzigd zij. Bedienden, die op deze wijze onderhouden worden, kosten zeer weinig; en evenwel, als zij geen slecht karakter hebben, hebben zij steeds aanmoediging tot het goede, en weinig verzoeking tot het kwade. Zij worden wel niet, even als de onzen, in satijn, sijn lijnwaad en scharlaken gekleed, zij smullen ook niet dagelijks, maar zijn er, geloof ik, des te beter aan toe, en veel meer op hun gemak, nu zij binnen hunnen kring gehouden worden, dan wanneer zij manieren wilden nabootsen, die met hunne opvoeding niet strooken, of wanneer zij met gevoelens pronkten, die zij zelve niet begrijpen. Maar de blaam rust niet op onze bedienden; zij hebben gelijk, dat zij eene hooge huur aannemen, voiles, glacé-handschoenen en fijn laken dragen; dat zij de manieren hunner meesters naäpen, en zoo doende in de vestibule eene burlesque vertooning teruggeven van 't geen zij boven gezien hebben; in één woord, dat zij zooveel verteren en zoo weinig werken als zij kunnen. Geen onpartijdige kan de blaam op de dienstboden leggen; maar ik vrees, dat alle hunne dwaasheden op onze hoofden te huis komen. Waarlijk, wij hebben zulks alleen aan onszelven te wijten, en het ware te wenschen voor de eer van Engeland [en, naar Recs. meening, ook voor die van Nederland, inzonderheid in de groote steden], dat eenige aanzienlijke familiën het met elkander eens werden, om met kracht en geweld hunne bedienden te noodzaken, hunne levenswijze en kleeding op eene nederiger schaal in te rigten.’ (Bl. 72 volg.) Rec. mag dit werkje gerust aanbevelen. Dat de zeezieken benedendeks naar eene plaats gingen, waar weening en knersing der tanden gehoord werd, is het eenige, dat hij zich herinnert met afkeuring te hebben gelezen. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} De Verovering van Bacharach en Alexius en Irene. Historisch-Romantische Verhalen, door F.W. Lips. Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij C.L. Schleijer. 1834. In gr. 8vo. 256 bl. f 2-90. Het tweetal verhalen, dat wij bij dezen aankondigen, zal veelligt reeds genoegzaam verspreid zijn, zoodat wij niet noodig hebben hetzelve thans nog aan te bevelen. Het eerste verhaal is uit den dertigjarigen Oorlog ontleend, en het andere uit de tijden der Kruistogten. In beiden is het eigenaardige van den tijd vrij goed behouden, en het eerste vooral lazen wij met genoegen; ook het andere heeft verdienste. Gelukkig is de vertaling in goede handen gevallen, en een bevallig vignet versiert den titel. Meer is redelijkerwijze van zulke werkjes niet te vergen. Het is nu eenmaal de geest der Duitschers, om smaak te vinden in het avontuurlijke en middeleeuwsche, en in dat genre moeten thans de verhalen zijn, om te behagen. Wij hebben er vrede mede, zeggen al wederom: tous les genres sont bons, hors le genre ennuyeux, en stemmen in met het welgestelde Voorberigt van den Vertaler, dat het werkje zijn eigen lot zal maken, en ook de negative deugd heeft, dat het niets kwaads of zedebedervends in zich bevat. Het drijve dus op den breeden stroom der romanwereld mede, tot dat het door anderen verdrongen, en door den vloed der Lethe met zijne lotgenooten verzwolgen wordt! Vader en Dochter, of de Gevolgen van één enkelen Misstap. Naar het Engelsch van Mistress Opie. Tweede Druk. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1835. In gr. 8vo. 202 bl. f 2-: Het goed vertier van de eerste uitgave der Nederduitsche vertaling van dezen beroemden Roman heeft eene tweede noodig gemaakt, die wij niet twijfelen of zal insgelijks aftrek vinden. Hoe somber toch, ja dikwijls akelig, de inhoud zijn moge, men legt dit boek niet spoedig uit de hand, na met lezen te zijn aangevangen; want steeds klimmend is de {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} belangstelling in de ongelukkige Betty, die, na in de strikken van eenen listigen verleider gevallen te zijn, met de vrucht harer schuldige liefde terugkeerende, om de vergiffenis van haren vader te erlangen, dezen, ten gevolge harer misdaad, als een krankzinnige wedervindt, en het overige harer dagen opoffert, om hem onderhoud te verschaffen, en tevens, ware het mogelijk, het gebruik zijner redelijke vermogens te hergeven, welke hij echter niet dan in zijn sterfuur herkrijgt, hetgene zoo spoedig door dat zijner dochter wordt opgevolgd, dat de dag van beider begrafenis dezelfde is. Treurig is deze afloop; maar de strekking des verhaals was ook, om meisjes, die, in weerwil van een deugdzaam hart en goede opvoeding, te veel ijdelheid met te veel zelfvertrouwen paren, voor de gedachte te doen sidderen, hoe een enkele misstap een geheel leven, aan reine vreugde en kalme tevredenheid gewijd, met eindeloozen jammer en ellende, zoo voor haar, welke dien begaat, als voor anderen, kan vergiftigen. - Deze les worde bij de lezing behartigd, en niemand denke: ‘zoo vreeselijk zijn toch de gevolgen eener dwaling zeldzaam!’ - wie kent de oorzaken van al het lijden en verdriet, dat, soms voor het oog der menschen, meer nog in het verborgen, geleden en verduurd wordt? Wie meent te staan, zie toe niet te vallen! Arkona, of de zegepraal des Christendoms over het Heidendom. II Deelen. Te 's Gravenhage, bij A. Kloots. 1835. In gr. 8vo. 579 bl. f 5-60. Sedert mannen als w. scott de kracht van hun genie, den rijkdom hunner menschenkennis en den schat hunner historische kundigheden vereenigd aanwendden tot daarstelling van Geschiedkundige Romans, zijn hier en elders een aantal Schrijvers opgestaan, die dezen schrijftrant hebben willen nabootsen, en bij voorkeur in de Middeleeuwen het tooneel hunner historisch-romantische tafereelen hebben gekozen, welke daartoe dan ook bij uitstek geschikt zijn, bijaldien het genoeg is, van den aanvang tot het einde, bloedige gevechten te laten leveren, kasteelen en burgen te doen bestormen en in brand steken, grijsaards en jonkvrouwen in muffe kerkerholen te doen opsluiten of de laatsten te doen verkrach- {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, zijne ridders en knapen te laten vechten, dreigen, vloeken en drinken, dat er iemand de haren van te berge rijzen, waarzeggers en tooverkollen hunne bezweringen te doen uitprevelen, en wat dies meer zij; - de Meesters in het vak hebben echter nog al iets meer geleverd, dat evenwel niet zoo gemakkelijk is na te volgen. Het voor ons liggende boek, blijkens de Voorrede, door den Duitscher f.g. christen geschreven, en door onzen Landgenoot j. andriessen in het Nederduitsch overgebragt, behoort almede tot de aangeduide soort, en verplaatst ons, hoofdzakelijk, op het toen nog heidensche eiland Rugen, tijdens het, in de tweede helft der XIIde eeuw, door de Deenen en hunne bondgenooten veroverd, en op de toen gebruikelijke wijze, d.i. te vuur en te zwaard, tot het Christendom bekeerd werd. Voorts is het rijkelijk gestoffeerd met heidensche Vorsten, krijgsoversten, priesters, heksen, enz. doorgaans van vrij ondeugenden stempel, en met dolende ridders en geroofde maagden, die iederen oogenblik, als door een wonder, uit levensgevaar gered worden, tot dat alles zoo goed afloopt als men het maar eenigzins kan verlangen, daar de boosaardige en zelfs de iets betere heidensche hoofdpersonen allen, de een voor, de ander na, doorstoken worden, zich van boven neder te pletter storten, of den nek breken (sic); terwijl de Christen-ridders, edel- en jonkvrouwen, na jaren lange scheiding en veel sukkelens, ten laatste allen regt gelukkig worden, en de voornaamsten hunner, eenmaal 's jaars, en wel in de maand Augustus, onder een lekker glas wijn, deze zegepraal des Christendoms over het Heidendom gedenken; al hetwelk wij niet twijfelen, of zal aan vele lezers, met name. aan dezulken, die gewoon zijn zich uit de ordinaire Leesbibliotheken van zielespijs te voorzien, niet weinig genoegen geven, zonder hun groot nadeel toe te brengen, daar wij niet hopen, dat zij de leelijke vloeken van den Rugischen hoofdman werno, die o.a. gewoon is ‘bij den d....r en bij zijn' neus’ te zweren, zullen overnemen. De overbrenging is doorgaans vrij goed, en men moet den Vertaler het regt laten wedervaren, dat hij, door historische en zedekundige noten, getracht heeft, de waarde des boeks, zooveel in hem was, te verhoogen. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Verhandelingen en Leerredenen over de Openbaring van Joannes, door P.J. Laan, enz. IIde Deel. Resultaat van veeljarig onderzoek naar het onderwerp der Openbaring van Joannes, enz. (Vervolg en slot van bl. 372.) Het XVde Hoofdstuk handelt over de zevende bazuin, naar Openb. XI:15-19. De Schrijver van het Resultaat denkt hier aan eene algemeene voorstelling van den val des Pausdoms. Laan beschouwt het als eene inleiding tot de zeven drinkschalen, in welke de zevende bazuin wordt opgelost, gelijk in het zevende zegel de zeven bazuinen waren begrepen. Hij meent dus, dat ‘hier geene bijzondere gebeurtenis wordt opgegeven; maar dat er, bij het blazen der zevende bazuin, een gejuich der hemellingen plaats had, dewijl zij van die bazuin alles goeds voor de kerk verwachtten. Het voorstel van de zevende bazuin staat dan in zooverre gelijk met de voordragt des zevenden zegels, dat er van beiden geene bijzondere gebeurtenis vermeld wordt, en dat de hemellingen bij beiden hunne belangstelling betoonen.’ Dit gansche tijdperk der zevende bazuin acht hij te beginnen met de Kerkhervorming, en in zich te bevatten alle de volgende eeuwen, die vandaar verloopen moeten tot op christus' toekomst, om de levenden en dooden te oordeelen. Met het Resultaat, verstaat hij door κριθῆναι, vs. 18, gewroken worden, zoo ook grotius en van der palm, hoewel het naar de gansche uitlegging van laan van zelf spreekt, dat zijne geschiedkundige toepassing geheel anders uitvalt, b.v.: ‘En in de daad, als wij letten op hetgene, dat er sedert eene halve eeuw gebeurd is in Frankrijk, Spanje, Portugal, Amerika, Duitsch- {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} land en elders, om van vroegere gebeurtenissen te zwijgen, zien wij eene regtvaardige Voorzienigheid, die het, voor en na de Kerkhervorming vergoten, bloed der Protestanten’ (Protestanten vóór de kerkhervorming?) ‘nog niet vergeten heeft te straffen, en daardoor zich verheerlijkt op de aarde; terwijl wij niet weten, wat er daartoe nog meer geschieden zal.’ De eigenlijke voortgang der voorspelling wordt hier afgebroken door de inschietende gezigten van Openb. XII, XIII, XIV. Hieraan worden de drie overige Hoofdstukken van dit boekdeel besteed (behalve nog twee Leerredenen); terwijl laan met het derde Deel de verklaring van Openb. XV aanvangt. Het eerste dier gezigten is door joannes Hoofdst. XII geboekt en door laan Hoofdst. XVI behandeld. Hij doet zulks in twee Afdeelingen, waarvan de eerste loopt over het Profetische in dit gezigt, en de tweede eene ontwikkeling behelst der leer aangaande het Geestenrijk volgens hetzelve. De vrouw - om het voornaamste weder van den inhoud op te geven - is bij laan de Kerk van jezus christus; de zon de Christelijke Godsdienst; de starren de twaalf Apostelen; de maan alle andere wijsheid, die niet uit het Evangelie haren oorsprong heeft. (Alzoo de menschelijke rede? want alle menschelijke wijsheid zal toch wel niet uit het Evangelie te halen zijn.) De Schrijver van het Resultaat houdt de vrouw voor ‘het genadig welbehagen Gods, geopenbaard door de zending van zijnen Zoon in de wereld,’ en dezen voor het kind, dat geboren wordt, om eens alle volken te hoeden met eenen ijzeren staf, het zinnebeeld van gestrenge regtvaardigheid. Zonder tusschen deze gevoelens te willen kiezen, moet Rec. echter den laatstgenoemden Schrijver doen opmerken, dat het niet zeer ten voordeele van zijne meening schijnt te pleiten, wanneer hij in de volgende verzen de allegorie der vrouw eenige verandering doet ondergaan; te weten, zij blijft bij hem niet het beeld des Goddelijken welbehagens, maar wordt de verkondi- {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} ging van dat welbehagen, de prediking der Evangelieleer. Door den barensnood der vrouw acht laan gedoeld op ‘de bittere vervolgingen, die de Christelijke kerk, na joannes dood, eeuwen lang, tot de dagen van den eersten Christenkeizer constantinus toe, heeft moeten ondervinden, bijzonder op de laatste vervolging onder den Keizer diocletianus.’ Het kind is jezus christus, ‘zoo als hij, naar de belofte des Vaders, de heerschappij over alle Heidenen en volken ontvangen zoude, en zoo als alle natiën en tongen hem eeren zouden;’ schoon men uit bladz. 302 zou besluiten, dat laan door het kind het reine Christendom verstaat. De draak is de Duivel, voor zoo ver hij zich van het Romeinsche rijk bediende, om zijn doel te bereiken. Het vervolgen der vrouw door den draak is eene voorspelling der bloedige twisten in de Christelijke Kerk; der verhindering van de meerdere uitbreiding van het Evangelie onder de Heidenen; van de opkomst der Mahomedaansche Godsdlenstleer en derg. De Schrijver van het Resultaat vindt hier eene voorzegging van de overwinning des Christendoms na langen en heeten strijd. Bij het water spuwen der slang wil laan gedacht hebben aan zoo vele bezoekingen en gebeurtenissen, die de Middeleeuwen hebben opgeleverd, en die de geheele Christelijke Kerk, en in het bijzonder hare vrome leden, dreigden uit te roeijen, gelijk de heirlegers der Sarracenen enz., de ketterjagt, de maatregelen tegen de Waldenzen enz., en eindelijk den aflaathandel. Het Resultaat verstaat er, vrij wat eenvoudiger, de dwaalbegrippen door in de Christelijke Kerk. Het is niet te ontkennen, dat, inzonderheid in dit Hoofdstuk, de zucht van den Eerw. laan niet weinig doorblinkt, om te veel van de door joannes gebezigde beeldspraak over te brengen, en die dan ook, meer dan eens, in de geschiedenis te zoeken. Hij doet dat, niettegenstaande zijne eigene waarschuwing, bladz. 311, om in deze schilderij ‘niet alles te vergeestelij- {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, maar bij het derde der vergelijking te blijven.’ Ook vroeger konden wij den geleerden Schrijver van dit zwak - waarschijnlijk een gevolg van zijne vaste overtuiging der waarheid van zijne verklaring - niet vrijpleiten; maar in dit gedeelte is het ons bijzonder sterk in het oog gevallen. Om niet te schijnen magtspreuken neder te schrijven, halen wij slechts één enkel voorbeeld aan. Op vs. 14 zegt hij, bladz. 311: ‘Ondertusschen werd de kerk in die woestijn door God gevoed en onderhouden, buiten het gezigt, of het bereik der slang. Wij behoeven hier niet weder op te halen de wonderbare zorg des Heeren voor de Waldenzen en Moraviërs, ofschoon wij die hier vooral niet moeten vergeten, maar het komt ons meer dan waarschijnlijk, en zelfs geschiedkundig zeker voor, dat het in die duistere tijden niet ontbroken hebbe aan duizenden, die, hoewel in vele opzigten met hunnen tijd mede dwalende en aan de toenmalige inrigting, plegtigheden en gebruiken zeer gehecht, echter eerlijke en vrome lieden waren, die den Heer jezus teederlijk beminden en dienden, al was het ook een crucifix of beeld, dat hen aan Denzelven deed denken.’ Voorts kunnen wij, daar de tweede Afdeeling van dit Hoofdstuk voor ons openligt, de aanmerking niet voorbijgaan, dat laan zich in het algemeen, en hier vooral, te veel heeft toegegeven in breedvoerigheid. Zijne geheele voorstelling van de leer aangaande de Engelen en Duivelen is eene uitweiding, vermits, hetgeen hij ter eigenlijke verklaring van Openb. XII aanvoert, gemakkelijk op zeer weinige der daaraan bestede 34 bladzijden had kunnen gezegd zijn. Ook de uitweidingen over sommige punten in de Kerkelijke Geschiedenis, b.v. over mahomed, over de Waldenzen, den val van het Westersche Keizerrijk enz., zijn, ofschoon op zichzelve hoogst belangrijk en leerzaam, echter te lang; en laan zou, onzes inziens, wèl gedaan hebben, met in zijne lezers kennis, althans van de hoofdzaken der Kerkelijke Geschiedenis, te onderstellen, te meer, daar, ook na {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne breedvoerige voorstelling van vele bijzonderheden, eene algemeene kennis dezer wetenschap voor het regt verstand en nuttig gebruik van zijn werk onontbeerlijk is. Zoo ook is alles, wat laan zegt over de verschillende regeringsvormen van Rome, waar en goed, maar toch, voor eene uitlegging van joannes' Openbaring, al te breedvoerig. Waarheidsliefde gebiedt ons echter, aan den anderen kant, op te merken, dat ginds en elders dit breedvoerig uit den grond ophalen der zaken (gelijk inzonderheid Hoofdst. XVII, Afd. 1, daarvan een aangenaam bewijs oplevert) ten blijke verstrekt, dat dit werk geschreven is met die grondige geleerdheid en dien geest van bezadigd onderzoek, op welke onze naburen wel eens laag vallen, maar die toch in ons oog zoo gunstig afsteekt bij hunne oppervlakkigheid, dat wij er den naam van Hollandsche degelijkheid gaarne op toepassen. De Schrijver van het andere werkje, slechts, naar den titel, de resultaten van onderzoek mededeelende, kon natuurlijk naar zijn bestek korter zijn, en de gronden niet opgeven, die hem tot zijne wijze van beschouwing leidden. Maar het staat zekerlijk ons niet fraai, van wijdloopigheid te spreken, daar wij zelve nog pas ter helfte van dit boekdeel zijn gekomen, en met elken regel, dien wij meerder schrijven, de grenzen eener boekbeoordeeling, althans in een niet opzettelijk Godgeleerd Tijdschrift, al verder en verder overschrijden! Inderdaad, Rec. bemerkt, dat hij op deze wijze niet kan voortgaan, zonder van dit zijn geschrijf bijkans een afzonderlijk nommer der Letteroefeningen te maken, en hij ziet zich dus genoodzaakt, over het vervolg luchtigjes henen te stappen. Tot den algemeenen geest van laan's verklaring der Openbaring en van het Resultaat kan men uit het gezegde toch wel reeds een besluit trekken. Ofschoon beide Schrijvers, althans omtrent het meeste, voor zichzelven tot zekerheid schijnen gekomen te zijn, drukken zij zich met bescheidenheid uit, en laan gaat ook het praktikale niet voorbij. Hoe gaarne volgden {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} wij hem op den voet, wanneer hij in het XVIIde Hoofdstuk spreekt over het Beest met zeven hoofden en tien hoornen, en zich zet, om vooraf te handelen over de overeenkomst, die wij hier vinden, met de Godspraak van daniël; daarna over de uitlegging, die een Engel aan joannes geeft van het monsterdier, Openb. XVII; ten derde over hetgeen Openb. XIII van hetzelve gezegd wordt; en eindelijk, inzonderheid voor zijne Roomschgezinde lezers, de bezwaren oplost, die tegen zijne wijze van verklaren mogten overblijven. Maar wij kunnen ons met dit alles evenmin bezig houden, als met het XVIIIde Hoofdstuk, waarin laan de vijf vertooningen toelicht, die in Openb. XIV voorkomen, en aan de hand der Geschiedenis voorstelt, hetgeen hij de vervulling dier gezigten acht. Met twee Leerredenen, eene over Openb. XIV:4b., eene onuitgesprokene Avondmaalspreek, maar voor die gelegenheid veel te lang, en eene over Openb. XIV:13, eene uiterst verstandige, gemoedelijke en opwekkende Redevoering, wordt dit Deel besloten. Rec. had vele bijzonderheden opgeteekend, van welke hij voornemens was iets te zeggen. Het verslag is echter te lang, om meer, dan eene keuze uit eenigen, te doen. Bladz. 65 verstaat laan door steenen, matth. III:9, heidensche krijgslieden en tollenaren, op welke de Dooper zal gewezen hebben. Wij zouden ons niet kunnen begrijpen, hoe onze geleerde Bijbeluitlegger aan eene zoo zonderlinge en harde verklaring komt, ware het niet, dat de stelling, welke hij daar ter plaatse verdedigt, hem denkelijk daartoe aanleiding gegeven hadde. Is dit zoo, dan zal de Heer laan het met ons afkeuren, de verklaring eener Bijbelplaats op dogmatische gronden te bouwen. Wij hebben in de beoordeeling van het eerste Deel op iets dergelijks opmerkzaam gemaakt; en ofschoon wij het met zijn Eerw. in het daar beredeneerde hoofzakelijk eens zijn, zoo zouden wij ook nog meerdere plaatsen, tot bewijs bijgebragt, uitzonderen, {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} b.v. 1 petr. IV:3. Zie van der palm; bij welken Uitlegger men ook eene zeer gemakkelijke en voldoende oplossing kan vinden, waarom Openb. VII:6 manasse gelezen wordt, waar wij dan zouden verwachten, ofschoon de gissing van laan, die het laatste wil gelezen hebben, nog meer voor zich hebben zou, als zij maar door eenig uitwendig gezag ondersteund werd; doch reeds ten tijde van origenes luidde de tekst even als thans. Zie de noot van griesbach, ad h.l. Bladz. 212. Dat abraham ook door de langdurige onvruchtbaarheid van rebekka in verzoeking werd gebragt, om aan zijnen God niet te gelooven, is mogelijk, ofschoon wij daarvan in de Heilige Schrift geen blijk vinden, en het, ook om andere redenen, ons althans niet waarschijnlijk voorkomt. Bladz. 231 wordt van de Waldenzen gezegd, dat hunne geaardheid als bergbewoners hen wederhield van ligtelijk verandering in Godsdienst te gedoogen. Dat dit juist aan bergbewoners eigen zou wezen, daarvan weet Rec. noch grond, noch blijk. Bladz. 389 verklaart laan de moeijelijke en schijnbaar ongerijmde uitdrukking, Openb. XVII:8, aangaande het gedrogt: ‘het was en is niet, hoewel het is.’ Hij zou, maar op eene veel eenvoudiger wijze, tot dezelfde uitlegging - die nu hij hem hard is - gekomen zijn, door het aannemen der ook volgens de Codd. zoo waarschijnlijke lezing και παρεσται, voor καιπερ εστι. Bladz. 449 verstaat de Schrijver door het getal van het beest 666 het woord ΛΑΤΕΙΝΟΣ; die van het Resultaat denkt aan VICarIVs fILII DeI. Rec. heeft over dit geheimzinnige getal nergens meer vermenging van geleerdheid en valsch vernuft, van bedrevenheid in de Kerkelijke Geschiedenis en bijkans kabbalistische berekeningen - ofschoon dan toch het laatste bovendrijft - aangetroffen, dan in een opzettelijk werkje, in het Engelsch geschreven door f. potter, en in het Ne- {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} derduitsch vertaald door c. van berckel, Leyden 1659, kl. 8vo; een werkje, dat zeer zeldzaam schijnt te zijn, althans weinig bekend is, en op aucties nagenoeg nooit voorkomt. Aan welke dwaasheden heeft de menschelijke geest zich niet afgesloofd! En dan staat er nog een oordeel van Mr. joseph medé voor, dat aldus begint: ‘Dit Tractaat van het ghetal des Beestes is het gheluckigste, dat noch oyt in de weereldt quam.’! Moesten wij ons niet bekrimpen, dan voegden wij hier nog het een en ander bij over de redenering, die op bladz. 209 over tijd en eeuwigheid gevoerd wordt; over het gezegde, bladz. 318, ‘dat niet de daad als daad, zij moge voordeelig of schadelijk zijn, eenige zedelijke goedheid of slechtheid heeft; maar dat die zedelijke goedheid of slechtheid vooral in onze inzigten met dezelve, en in het vrijwillige van onzen redelijken geest moet gezocht worden.’ Gaarne zouden wij, bij gelegenheid der ontwikkeling van des Schrijvers denkbeelden over het Geestenrijk, het een en ander zeggen uit en over de Betooverde Wereld van balthazar bekker, en, bij gelegenheid der verklaring van een gedeelte der Profetiën van daniël, over de uitlegging van dien Profeet door denzelfden Geleerde, en alzoo deze beide, elk in zijne soort voortreffelijke, maar thans misschien te veel vergetene werken van eenen grooten, maar te weinig in zijne waarde gekenden, ja vaak miskenden landgenoot; maar het is meer dan tijd, dat wij dit verslag eindigen. In dit Deel troffen wij mindere taalfouten aan, dan in het vorige. Ontvongen; wijdsche pracht; zondelijkheid; aardsvaders; snel vliegendste voor snelst vliegende; sacharias en zacharias op ééne bladzijde (238) zullen den Schrijver bij vergissing uit de pen gevallen zijn; en als zinstorende drukfouten moeten wij aanteekenen: bl. 84 not. 1 Cor. IV:10, lees 2 Cor. IV:10; Phil. II:10, lees Phil. III:10; bl. 175, r. 7. vijfde, lees zesde; bl. 180. Schijten, lees Sey- {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} then, en bl. 296, de laatste regel van den tekst, tot dat de denkbeeld, lees tot dat denkbeeld. Van den lof, aan laan's geleerdheid, bezadigdheid en ijver voor het Christendom vroeger gegeven, nem en wij bij dit Deel niets terug. Het derde of laatste Deel van dit werk wenschen wij eerlang aan te kondigen. Geschiedenis der Christelijke Kerk en Godsdienst in de Nederlanden, vóór het vestigen der Hervorming. Door B. Glasius, Predikant te Slijk-Ewijk. IIde Deel. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans. In gr. 8vo. 464 bl. f 4-20. Het doel en den geheelen aanleg dezes werks, en de wijze, waarop de Schrijver zijn onderwerp behandelt, hebben wij in dit Tijdschrift voor 1834, No. XIV, bl. 577 env., genoegzaam en, zoo wij meenen, naar waarde doen kennen: wij zullen dus het aldaar gezegde niet met andere woorden behoeven te herhalen; maar het zal genoeg zijn in het algemeen te zeggen, dat de Heer glasius op denzelfden voet loffelijk blijft voortgaan, gelijk uit eene hoofdzakelijke opgave van den niet minder belangrijken inhoud van dit gedeelte blijken zal, welke wij hier of daar met eene aanmerking willen vergezellen. Dit tweede Deel vangt aan met het tweede Boek des tweeden Tijdperks, of den toestand der Godsdienst in de Nederlanden, tot het jaar 1288. - Hier beschouwt glasius, in H. I, de verschillende inrigting en werking van de onderscheidene standen der Geestelijkheid; welk een en ander welligt voegzamer tot het eerste Deel, bl. 177 env., had kunnen gebragt worden, waar over de toeneming en het gezag der Geestelijkheid in dit Tijdperk gehandeld is. Verder doet hij de leer en den toestand der heerschende Godsdienst, en derzelver zoo voor- als nadeeligen invloed op zedelijkheid en beschaving, in H. II en III kennen, waarvan vooral het laat- {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} ste belangrijk is. - H. IV wijdt hij breedvoerig aan tanchelin en diens aanhang, en H. V aan de nieuwe leeringen, buitendien hier bekend geworden en ingevoerd, bijzonder door de gevlugte Waldenzen en Stadingers, ofschoon hiervan weinig zekers te zeggen is. Het oordeel over tanchelin valt vrij ongunstig uit, ongunstiger zelfs, dan hij te voren (D. I, bl. 268) over hem geoordeeld heeft. Het zal intusschen wel altijd betwistbaar blijven, omdat de bronnen van 's Mans geschiedenis onzeker en van partij afkomstig zijn. Herinnert men zich echter hierbij, hoe de Waldenzen, Albigenzen, Stadingers, ja de eerste Christenen gelasterd en beschuldigd zijn geworden; bedenkt men verder, wat het voorname punt van aanklagt tegen tanchelin was, namelijk dat hij tegen het belang der Geestelijkheid werkte, (geen wonder dus, dat ‘zij op onderscheidene plaatsen in de hoofdzaken met overeenstemming handelden,’ bl. 62) bijzonder dat hij eenige landen aan den Bisschop van Utrecht wilde onttrekken; let men eindelijk hierop, dat ‘onder alle de vijanden van den vermaarden Man volstrekt geene wereldlijke personen geteld werden,’ (bl. 61); en neemt men dit alles zamen, dan zal men eer gunstig dan ongunstig over hem denken. Men vergelijke ook de hier geprezene Verhandeling van Prof. h.w. tydeman, in de Bijdragen tot de beoef. en geschied. der Godgel. Wetenschappen, (niet Godgeleerde Bijdragen) II, 1, 72 env. Het derde Tijdperk, dat naar dezelfde orde, als het vorige, behandeld wordt, bevat den aanvankelijken strijd tusschen licht en duisternis, of pogingen ter hervorming van Geestelijkheid en Godsdienst; en wel tot het eerste vervolgingsbesluit tegen luther en deszelfs aanhangers in de Nederlanden, van 1288 tot 1521. Indien men den invloed der leer, zoo al niet van tanchelin, althans van de Waldenzen en Stadingers, als poging tot verbetering, in aanmerking neemt, zou men den aanvang van dit Tijdperk wel meer dan eene eeuw vroeger kunnen stellen; te meer, daar het niet {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} blijkt, dat er juist omstreeks 1288 zoo veel bijzonders in dit opzigt gebeurd is. - De Inleiding geeft een overzigt van den toenmaligen burgerlijken toestand onzes Vaderlands; en hiertoe zou men ook met bekorting den inhoud van H. I. des eersten Boeks kunnen brengen, dat over den uitwendigen toestand der Christelijke Kerk handelt; want veel van het aldaar vermelde gaat ons Vaderland niet aan. - De drie volgende Hoofdstukken, (voor vijfde l. vierde) bl. 103-270, worden besteed aan de geschiedenis der Utrechtsche Bisschoppen, van jan van zierik (1288) tot aan den dood van frederik van baden (1517). De Schrijver zelf erkent eenigzins in zijn Berigt, bl. X, XI, de groote breedvoerigheid van dit gedeelte zijns werks, maar meent, dat zij tot de volledigheid noodig was. Rec. erkent ook gaarne de belangrijkheid van vele medegedeelde zaken, en de moeite, door den Schrijver daaraan besteed; maar zou echter eenige meerdere beknoptheid, naar evenredigheid van het overige, vooral in het verhaal van de staats- en krijgszaken, en daarentegen iets over de eigenlijke uitgebreidheid des gebieds der Utrechtsche Bisschoppen, nogmaals wenschelijk geacht hebben. Intusschen wordt, bl. 263-270, een goed kort overzigt gegeven van de in- en uitwendige oorzaken van het verval des Utrechtschen Bisdoms, dat zich vooral deed zien sedert den invloed van het Bourgondische Huis. Tot de eerste behoorde de hoogmoed en heerschzucht der Bisschoppen, de rijkdom en het aanzien des Stichts, bron van veel begeerte en strijd, de regeringsvorm tusschen het Monarchale en het Constitutionele; tot de laatste, de veranderde toestand der omringende Vorstendommen, de vermindering van het gezag der beschermers, de meer en meer doorbrekende verlichting. H. V geeft de geschiedenis der vaderlandsche Geestelijkheid, tot op de komst van den Kardinaal de cusa (1288-1450), en betreft vooral derzelver zedelijke gesteldheid in het algemeen; waarbij in aanmerking komt de voortdurende zucht, om kerken en kloosters te stich- {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, als voor de Geestelijken een middel, om hunnen invloed uit te breiden; de tegenstand, dien zij van de Bisschoppen en de burgerlijke Regering ondervonden; de ondeugden, die er onder hen heerschten. Bij al het slechte waren er ook gunstige uitzonderingen, ook geleerde Mannen en lofwaardige Geschiedschrijvers. Korte melding wordt hier onder anderen gemaakt van de instellingen van geert groete; al te kort, zou Rec. haast gezegd hebben, zoo hij niet gezien had, dat glasius er B. II, H. II, op terugkomt. - H. VI loopt van de cusa tot op het einde van dit Tijdperk, en wijst den strijd aan tusschen den vromen zin des Nederlandschen Volks en de verbastering der Geestelijkheid. Over den eersten vindt men hier (bl. 307-309) zeer goede opmerkingen, om dien, hoe gebrekkig en bijgeloovig ook, wèl te waarderen; maar hoe die toen tegen de laatste gediend heeft, hiervan worden niet vele voldingende proeven gegeven. De zending van de cusa (omtrent wien men ook nog iets vindt in het Berigt, bl. V-X) was wel eenigzins nuttig, maar kwam uit eene, hier aangewezene, andere oorzaak voort. - Verder weidt glasius wederom uit (bl. 316 env.) over de verbastering der Geestelijkheid, maar is zeer kort over de tegenstrevende pogingen ten goede; voorts op nieuw over derzelver onkunde (bl. 328 env.), maar ook met een woord over eenige meer verlichten, op welke hij in B. II terugkomt; eindelijk nog over eenige hulpmiddelen ter beschaving en hervorming, onder anderen ook over het tooneelspel, waarin men Bijbelsche tafereelen vertoonde, waarom hij het beschouwt als uitvloeisel der toenmalige vroomheid. Eene wat meerdere beknoptheid in de behandeling van dit alles zou Rec. verkieslijker voorgekomen zijn. Zou ook het laatst aangevoerde omtrent het tooneelspel wel zoo volkomen waar zijn? Zou de zucht naar vermaak niet veeleer de oorzaak geweest zijn, maar tot welker voldoening men zich van den godsdienstigen zin als hulpmiddel bediende? - H. VII eindelijk, in dit eerste Boek, bevat algemeene op- {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} merkingen over den toestand der Nederlandsche Kerk en Geestelijkheid gedurende dit Tijdperk, en is eigenlijk eene korte recapitulatie van al het vorige, en als zoodanig niet ongepast. Het tweede Boek dezes Tijdperks beschrijft den toestand der Godsdienst, en de voorbereiding van derzelver hervorming in de Nederlanden. - H. I schetst de leer en den toestand der heerschende Godsdienst in betrekking tot ons Vaderland, en handelt over het goede en het verkeerde in den eerbied voor God en christus; verder over aflaten, sakramenten, heiligendienst en andere bijgeloovigheden, onder welk alles toch hier en daar betere denkbeelden en blijken van prijsstelling op ware godsvrucht en deugd gevonden werden. Bl. 368 zegt de Schrijver, dat deze schets ‘reeds voorloopig zal doen zien, wat later bijzonder zal aangetoond worden, dat in ons Vaderland reeds van oudsher meer vrijgevig, (*) verlicht en vroom, dan in andere gewesten, gedacht werd.’ Zou het hier de regte plaats niet geweest zijn, om dit punt te behandelen? Het komt Rec. voor, dat, indien de Schrijver sommige bij elkander behoorende zaken meer zamengenomen en afgehandeld had, hij ze minder dikwijls herhaald zou hebben, dan ook in dit Hoofdstuk, in vergelijking met het vroeger vermelde, wel eens het geval is. - H. II wijst het goede en het kwade of gebrekkige van het toenmalige godsdienstig onderwijs alhier over het geheel goed aan, en handelt bijzonder over het nut der inrigtingen van geert groete, gelijk ook vrij uitvoerig en belangrijk over de Leerredenen, waarin hij en zijne navolgers met regt geprezen, en verder de verdiensten van thomas à rempis geroemd, en de uitgegevene schriften van dien tijd kort vermeld worden. - De in- {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} vloed dezer Godsdienstleer en Eerdienst op de zedelijkheid en beschaving des Nederlandschen Volks was, volgens H. III, tweeledig, deszelfs deugd bevorderende, maar ook tegenwerkende. Door de Evangelieprediking werd bij velen vroomheid verwekt en onderhouden: de invloed echter op huwelijk en kuischheid, op rust en goede orde was nog niet zeer gunstig, zoo door de Staatkunde, als door het slechte voorbeeld veler Geestelijken, hetwelk mede in het geheel nadeelig werkte op het zedelijk gevoel des Volks. Verder vindt men hier nogmaals verschillende dingen gemeld, die het bijgeloof bevorderden. Jammer is het inderdaad, dat de Schrijver zoo dikwijls in herhalingen valt; maar echter toont hij hier en elders goed aan, dat deze en dergelijke dingen in de hand der Voorzienigheid eindelijk tot de goede zaak der verlichting en Kerkhervorming medewerkten, of dezelve hielpen voorbereiden. Voorts wijst hij nog den meerderen of minderen invloed der Kerk aan op kunsten en wetenschappen, waarbij ook over de Rhetorijkers; op wetten en regtspleging, hoewel in verminderende mate; en eindelijk, in sommige opzigten ten minste, op handel en nijverheid. De pogingen tot verbetering van de Godsdienst, en de voorbereidselen der Hervorming, in de Nederlanden, worden in H. IV ontwikkeld. Vermoeden wordt geopperd, maar weinig zekers bijgebragt van den invloed, dien de leer der Waldenzen, van wiclef en der Hussiten hier zal gehad hebben; en verder wordt van de pogingen eeniger Utrechtsche Bisschoppen melding gemaakt. Voorts komt de Schrijver op nieuw terug op de verdiensten van geert groete en zijne op- en navolgers, bijzonder ook weder van thomas à kempis; zoo ook nogmaals over de Rederijkers, en over de cusa; maar nu vooral ook over wessel gansfort, joannes van amsterdam en rudolf agricola. - Aan de verdiensten van erasmus heeft hij niet ten onregte H. V opzettelijk gewijd, en daarin aangetoond, wat deze vóór luther ten {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} goede der zaak van Godsdienst en Kerk gedaan heeft; en zoo zal hij, bij het volgende Tijdperk, deszelfs verrigtingen, na den aanvang der Hervorming, vermelden. - Eindelijk in H. VII (l. VI) worden onderscheidene oorzaken aangewezen, die, ter voorbereiding der Kerkhervorming, in den zedelijken en staatkundigen toestand des Nederlandschen Volks, gedurende dit Tijdperk, te vinden waren. In den zedelijken toestand vindt glasius bedaarde beredeneerdheid, voorouderlijke vroomheid en onbedwingbare vrijheidszucht hiertoe dienende trekken. De tweede echter, meent Rec., kon zoo wel ongunstig als gunstig werken, en werkte ook inderdaad zoo, want zij kon genegen maken, om aan het oude gehecht te blijven; en vereenigde zij zich met traagheid, of met zekere voordeelen, dan kon zij zelfs zeer bedaard beredeneren, dat het maar het best was te blijven bij hetgene, waarbij de voorvaders zich al zoo lang wèl bevonden hadden. Tot den staatkundigen toestand brengt glasius met regt den koophandel, en hierdoor de verheffing van den burgerstand; eenige meerdere toenadering van den Adel tot dezen laatsten; den aanwas der Vorstelijke magt, en de meerdere vereeniging aller Gewesten onder één Bestuur; allen als zoo vele meer of minder aanleidende of althans bevorderende middelen, om eenen beteren toestand van Godsdienst en Kerk voor te bereiden. Men ziet dus, dat hier wederom eene menigte van wetenswaardige en belangrijke zaken doelmatig bijeengebragt is, waarvoor men den Schrijver dank verschuldigd is, en die eene duurzame waarde aan zijn werk geven. Hadde hij zijn onderwerp met wat minder herhaling en uitvoerigheid en wat meer geconcentreerd kunnen behandelen, het zou er gewis nog bij gewonnen hebben. Met genoegen zal men het derde of laatste Deel te gemoet zien, waarin hij de Geschiedenis der Hervorming zal behandelen, tot aan derzelver geheele zegepraal en verstiging in ons Vaderland. {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschrijving der in de Kolonie Suriname voorkomende Elephantiasis en Lepra (Melaatschheid). Door A. van Hasselaar, voormalig Stads-Vroedmeester enz. en Visitateur der Lepreuzen te Paramaribo, thans Heel- en Vroedmeester te Lisse. Te Amsterdam, bij S. de Grebber. 1835. In gr. 8vo. 78 bl. f 1-20. In een kort Voorberigt meldt de Schrijver, hoe hij tot het opstellen dezer Verhandeling gekomen is, en waarom hij daarmede zoo lang gewacht heeft; (iets, waardoor de arbeid zelden benadeeld wordt.) Het doel van dit werkje schijnt tweeledig: eensdeels eene naauwkeurige beschrijving dezer gebreken te geven; anderdeels gebreken te gispen, welke de ontwikkeling dezer ziekten in de Kolonie zeer schijnen te begunstigen, terwijl ook de aangewende pogingen ter beteugeling te flaauw schijnen of niet behoorlijk gehandhaafd worden. Het schijnt echter, over het algemeen, geenen gunstigen toestand van zaken aan te duiden, wanneer men bij vrijheid der drukpers niet vrij durft schrijven, noch de waarheid zeggen, ten zij men noch pensioen, noch protectie te verliezen heeft, - of anders door protectie en pensioen als aan banden gelegd wordt. De Schrijver verhaalt, door eene twaalfjarige praktijk en verblijf in de Kolonie en veelvuldigen omgang met Lepreuzen, in de gelegenheid geweest te zijn, vele waarnemingen betrekkelijk deze ziektevormen, thans in Europa zeer zeldzaam voorkomende, te hebben kunnen doen. Hij kon dan ook vele misbruiken gadeslaan, welke niet gering schijnen (verg. bl. 6, 7 en 8, verder bl. 49, 76 env.) Bij gebrek aan naauwkeurige bescheiden valt het echter moeijelijk, het door den Heer hasselaar opgegevene juist te beoordeelen. Sommige Schrijvers, die in het algemeen over de ziekten te Suriname geschreven hebben, en onder ande- {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} ren Dr. philippe fermin, (Traité des maladies les plus fréquentes à Surinam, Amst. 1765) zijn over de huidziekten zeer kort. Fermin handelt de door hem genoemde Boisi op twee bladzijden af. Hij noemt deze kwaal epidemisch, en zegt van hare geneeswijze: on a tant fait d'efforts inutiles, qu'elle est regardée comme impossible, pag. 128. Men schijnt in de Kolonie Elephantiasis en Lepra voor verschillende ziekten te houden. Ofschoon de Schrijver ze beschouwt als met elkander in naauwe verwantschap te staan, zal hij derzelver kenteekenen en loop afzonderlijk beschrijven. Het zoude te verre heen leiden, indien wij hier op de verschillende deswege geuite gevoelens wilden terugkomen, waarover men onder anderen bij willan veel opgeteekend vindt; wij keeren liever tot het onderhavige werk terug. Hij beschrijft eerst de Elephantiasis, die hij bl. 12 zegt, naar zijn inzien, zeer weinig van de Lepra te verschillen; alleen in kwaadaardigheid en mindere geschiktheid tot besmetting (verg. bl. 16). Dan, hoezeer niet zoo besmettelijk als de Lepra, is zij echter even ongeneeslijk, wanneer zij in hevigheid is toegenomen. Verwaarloozing schijnt veel ter uitbreiding en ongeneeslijkheid van deze ziekte bij te dragen, die in den beginne voor eene geregelde behandeling vatbaar en geneeslijk voorkomt. Men schijnt echter hieromtrent zeer zorgeloos te zijn. Met bl. 22 begint de uitvoeriger beschrijving der Lepra, wier voortgangen door vier tijdperken nagegaan en beschreven worden, bl. 27-40. Vanhier tot bl. 63 verhaalt de Schrijver den togt eener tot onderzoek van grieven benoemde Commissie, omtrent op den Boasie-grond wonende Negers ingediend, zijnde dit het etablissement tot afzondering der Lepreuzen; welk verhaal in deszelfs geheel dient gelezen te worden. De Schrijver zegt zelf, bl. 63: ‘Hoewel de lotgevallen dezer reis, als ware het, niet tot de waarnemingen der Lepra, in dit werkje door mij behandeld, behooren, heb ik dezelve er echter in laten voorkomen, om de redenen op te geven, {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} die mij noopten de Kolonie te verlaten, en mijne verdere waarnemingen dezer ziekte te staken.’ Uit des Schrijvers tot dusverre gedane waarnemingen, echter, geeft hij, van bl. 63 af, een kort overzigt der geneesmiddelen, welke in de Kolonie Suriname beproefd zijn, om de genezing der Lepra te bevorderen, de resultaten daarvan opsommende. Zwavelbaden, houtdranken, duivenkervel, jeneverbessenhout, wilde rozemarijn, sarsaparille, kwikbereidingen, het vleesch der hagedis, onder den naam van Jacopare bekend, werden te vergeefs beproefd; zelfs de mirakelen der Homöopathie, door zekeren Dr. heering aangekondigd, bleven onvervuld! Van de Cortex Peruvianus fuscus met de Cortex Sassafras schijnt de Schrijver eenig beter gevolg te verwachten, uit hoofde eener genezing, daardoor in Europa bewerkt. Uit de op bladz. 74 en 75 voorgestelde middelen, ter voorkoming van de besmetting, zoude men echter vooronderstellen, dat de Schrijver tot nog toe meer verwacht van maatregelen ter voorkoming dezer gebreken, dan van middelen te hunner genezing aangeprezen. Het staat nu te bezien, of een sedert aangeprezen middel beter aan de verwachting zal voldoen. De aandacht schijnt eerst sedert het vertrek van den Schrijver bij hetzelve bepaald te zijn geworden; anders zoude hij wel eenig gewag er van gemaakt hebben. Wij bedoelen de dusgenoemde Cuychunchullo. Bij andere geneeskundige eigenschappen zoude deze plant, welke te Cuenca Quito en Bogota wordt gevonden, vooral ter bestrijding van de Elephantiasis dienstig bevonden worden. Zij wordt, onder het houden van zekeren bepaalden leefregel, in een aftreksel voorgeschreven. Al het medegedeelde omtrent deze plant, en vooral omtrent hare werking, zal nadere en naauwkeuriger uiteenzetting behoeven. Groot zoude de aanwinst door zulk een geneesmiddel tegen deze bedenkelijke ziekten wezen, indien deszelfs geneeskundige krachten beproefd mogten bevonden worden. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Handboek van de Geschiedenis der Letterkunde, bij de voornaamste Europische Volkeren in nieuwere tijden; door N.G. van Kampen. IIde en IIIde Deel. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1835. In gr. 8vo. XXX en 995 bl. f 9-: Met verrassenden spoed is het 1ste Deel van dit belangrijk werk, waarvan wij vóór korten tijd verslag gaven (*), door het IIde en IIIde opgevolgd, tevens met de belofte, dat het IVde en laatste weldra zal volgen, waardoor dan den beminnaars en beoefenaars der nieuwere Letterkunde een genoegzaam volledig en geregeld overzigt derzelve zal geschonken wezen. Het IIde Deel wordt geopend met een verslag nopens de Italiaansche Prozaschrijvers van het tweede Tijdvak, in hetwelk des geleerden Schrijvers gevoelens omtrent machiavel, tot wiens lofredenaars of verdedigers hij geenszins behoort, der lezing en overweging dubbel waardig zijn. Daarna schetst hij ons de gouden eeuw der Spaansche en Portugesche Letterkunde, tot wier onsterfelijken roem inzonderheid camoëns en cervantes de saavedra hielpen medewerken, doch die ook andere Vernuften heeft opgeleverd, welker namen en schriften verdienen aan de vergetelheid ontrukt te worden. Vervolgens wordt een overzigt der Fransche Letterkunde onder frans I gegeven, naar den toon van wiens dartel Hof, gelijk de Schrijver wil, zich het karakter der Franschen sedert gevormd heeft, en daarna de lotgevallen dier Letterkunde onder de naaste opvolgers diens Vorsten beschouwd. Clement marot wordt te regt een der bevalligste Fransche Dichters uit dit Tijdvak genoemd. Rec. gelooft zelfs, dat, had hij in eenen anderen kring geleefd, die smaakvolle berijmer der Psalmen, die zich, in weerwil zijner gehechtheid aan Frankrijk en het vermaak, eene vervolging {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} om zijne godsdienstige gevoelens getroostte, en pogingen aanwendde, om den Koning het vervolgen van andersdenkenden te doen staken, een beter mensch en uitstekend Dichter had kunnen worden. Wat (bl. 203) van brantôme's Gedenkschriften gezegd wordt, is volkomen juist; en de lof van den echt wijsgeerigen montaigne moet elken hoogschatter van zuivere zedeleer, schrandere levenswijsheid en ware verdraagzaamheid aangenaam wezen. Nu steken wij naar Engeland en Schotland over, en bewonderen daar den schitterenden bloei eener geheel oorspronkelijke Letterkunde; welken bloei de Heer van kampen inzonderheid toeschrijft aan het genot van binnenlandsche rust en onafhankelijkheid, ook in het godsdienstige; aan het ontluiken der klassieke Letterkunde, en aan den krachtig doorwerkenden invloed van de Volkspoëzij der Balladen. Met des Hoogleeraars oordeel over shakespeare en zijne werken zal men zich doorgaans kunnen vereenigen. Hij bedient zich van deze gelegenheid, tot wijziging zijner, vroeger elders opgegevene, verdeeling der stukken van dezen Dichter, in Treur-, Historie- en Blijspelen; daar nadere overweging hem geleerd heeft, dat het romantisch tooneelspel het eenige is, 't welk door hem is beoefend geworden. Na den invloed van luther op de Duitsche Letterkunde in dit Tijdvak te hebben aangetoond, de weinige goede Nederlandsche Dichters in hetzelve opgesomd, en den Rederijkeren - wier gebrekkig werk toch voor 't minst de verdienste had, dat de zucht tot dichtoefening er door werd aangewakkerd, om nu van hunnen invloed op den zin des Volks, o.a. door bevordering van menschlievendheid, niets meer te zeggen, - hun bescheiden deel van afkeuring gegeven te hebben, opent de Schrijver met de gouden eeuw der Fransche Letterkunde de beschouwing van het derde Tijdvak (1620-1720). Zeer lezenswaardig is zijn oordeel, zoo over de vijf Hoofddichters dezer schoone eeuw: cor- {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} neille, racine, molière, boileau en la fontaine, als over de Dichters en Prozaschrijvers van minderen rang; en te regt gispt hij de partijdige behandeling, aan de Fransche tooneelpoëzij dier dagen later en nog in de onze te beurt gevallen. Wat hij (bl. 416) van regeringloosheid, als de ergste der rampen in de Letteren gelijk in den Staat, zegt, was Rec., vooral na bl. 369 gelezen, en toegestemd te hebben, dat in het Gemeenebest der Letteren de meestmogelijke vrijheid moet heerschen, zoo lang zij niet in losbandigheid ontaardt, niet volkomen duidelijk. Het slot van dit Deel doet der godsdienstige verdraagzaamheid des Schrijvers hooge eer aan. In het eerste gedeelte van het IIIde Deel wordt de bloei onzer vaderlandsche Letterkunde, welke die der Fransche vooruit was, beschouwd. Wij vinden er eene beknopte en om het verband noodzakelijke herhaling van hetgene des Hoogleeraars rijke pen ons elders breeder gaf. Zijn afkeer van hetgene hij overmaat van vernuft noemt, doet hem natuurlijk met huygens, j. van heemskerk en meerdere onzer toenmalige Vernuften minder ophebben dan sommige andere kunstregters, ofschoon hij hunne verdiensten huldigt. Verder zien wij de Hoogduitsche Poëzij, onder opitz, flemming en gryphius, zich naar de Hollandsche vormen, maar later de Taal- en Letterkunde der Hoogduitschers jammerlijk verfranscht, en vooral hunne Dichtkunde, indien het dien naam nog dragen mogt, tot den laagsten trap afdalen, ofschoon de Poëten, voor hunne verdiensten, in den Adelstand verheven werden. Volgaarne erkennen wij, wat bl. 104 gezegd wordt, dat eene taal als die, welke door den Weener Pater abraham van St. Clara gebezigd werd, niet voor den kansel past, maar blijven desniettemin zijne werken als een' rijken en niet genoeg gekenden schat van menschenkennis beschouwen. Op lagen trap stond in dit Tijdperk de Italiaansche en Spaansche, op veel lageren nog de Portugesche Letterkunde. De tweede daarvan leverde echter het een en ander van blijvende waarde, o.a. het werk van solis, over de verovering van Mexico. Duidelijk uiteengezet is des Schrijvers beschouwing van den invloed der staatkundige veranderingen in Engeland op de Britsche Letterkunde, gedurende de XVIIde en de eerste jaren der XVIIIde eeuw (bl. 165 verv.), en be- {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} langrijk het overzigt er van, waarmede deze Afdeeling besloten wordt. De volgende wordt geopend met den tijd van het Regentschap in Frankrijk, en loopt tot op den onzen. In genoemde Land nam, na den dood van lodewijk XIV, de onbewimpeldste ongodsdienstigheid de plaats in der overgodsdienstigheid en vervolgzucht; in zooverre althans zal elk den Schrijver toestemmen, dat er overeenkomst bestaat tusschen hetgene toen aldaar en eene halve eeuw vroeger in Engeland gebeurde. Kort, krachtig, en ons dunkt naar waarheid, is de karakterschets van voltaire (bl. 251), als die van ‘het zonderlingste mengsel van grootheid en laagheid, van goedhartigheid en boosaardigheid, van zucht tot vermaak en tot eenzaamheid, van erkentenis der verhevenheid van de Christelijke Godsdienst en van verguizing derzelve, van fijnen smaak en gemeenheid, van geestdrift voor menschelijkheid en onmenschelijke zucht om den aardschen pelgrim zijn' dierbaarsten staf te ontrukken, van spotzucht en verontwaardiging tegen spotternij, waar zij hemzelven gold; alles slechts eenigzins verklaarbaar uit ijdelheid en zucht om groot te schijnen.’ Rec. herinnerde zich hierbij de uitspraak van een beroemd gelaatkundige, dat in voltaire's trekken de aap en de adelaar op eene in het oog loopende wijze vereenigd waren. Regt ter snede is hier de opmerking, dat voltaire en zijne school, de Encyclopedisten en hunne vrienden, door zich den eernaam van Wijsgeeren aan te matigen, aanleiding hebben gegeven, om Wijsbegeerte en Ongodsdienstigheid ten onregte te verwarren; alsmede die, dat de meeste zoogenaamde philosophen leerlingen der Jezuiten geweest zijn. Beknopt en helder is de beschrijving van den geest der verschillende tijdstippen der Fransche Omwenteling (1789-1795), die, vooral na 1791, ook inzonderheid de Geletterden vervolgde, maar gedurende welke mirabeau de schepper werd der parlementaire welsprekendheid in Frankrijk, terwijl condorcet de leer der immer vooruitgaande beweging des menschdoms begon te prediken, van welke nog heden zoo schromelijk misbruikt gemaakt wordt, zonder dat zij, welligt, in haar beginsel, mits wèl begrepen en toegepast, onwaar behoeft te zijn. Na de gunstige vooruitzigten voor de Fransche Letteren {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de restauratie van 1815 te hebben aangewezen, toont de Hoogleeraar den oorsprong aan van den dubbelen vinnigen pennestrijd, t.w. tusschen de ultra-Katholijken en Liberalen en de Klassieken en Romantieken, volgens welken nu in het overige van dit Hoofdstuk de verdeeling geschiedt. Eerst kwam het Rec. voor, dat Mevrouw de genlis en anderen, wier beste werken toch vóór genoemde restauratie geschreven zijn, hier wat laat genoemd worden; dan de opgegevene verdeeling zal dit in het verband noodzakelijk hebben gemaakt. De invloed van chateaubriand en Mevr. van stael, op de herstelling der godsdienstige en de beteugeling der materiéle denkwijze, wordt naar verdienste uiteengezet. De beruchte Paroles d'un Croyant komen den Schrijver voor, de vrucht van een verbijsterd hoofd te zijn. La martine, de hersteller der godsdieustige poëzij, wordt te regt hoog geroemd; c. de la vigne misschien wat al te zeer ter loops als Blijspeldichter vermeld; de smakelooze en zedelooze geest van het tegenwoordige Fransche Tooneel - die sommigen onder die Natie zelve begint tegen te staan - overigens naar verdienste gegispt; terwijl, van den anderen kant, de ernst en waardigheid, die de Fransche Geschiedschrijvers onzer dagen kenmerkt, met goedkeuring worden opgemerkt, en o.a. den ex-Minister guizot, benevens andere mannen uit de school der Doctrinairen, welverdiende hulde bewezen. Van harte beamen wij den wensch, met welken dit Hoofdstuk besloten wordt: ‘Mogt de herlevende rust en kalmte, mogt vooral een vernieuwde godsdienstige zin een beter tijdperk dan het begin dezer Eeuw voor de Letteren baren!’ Van de Spaansche en Portugesche Letterkunde, wier beschouwing dit IIIde Deel besluit, viel, ook in dit Tijdvak, betrekkelijk veel minder te zeggen, ofschoon, vooral in Spanje, de Dichtkunde eenigermate bloeide, terwijl Proza en Welsprekendheid er op lagen trap bleven. Verlangend zien wij uit naar het laatste Deel van dit veelomvattende werk, waaraan wij eenen blijvenden aftrek mogen voorspellen. Slechts zeer enkele namen of werken, die der vermelding niet onwaardig waren geweest, vonden wij niet genoemd. Bl. 443 staat de (*) of verwijzing naar de Noot verkeerd achter Pèrinet Leclerc, in plaats van achter la Tour de Nèsle, geplaatst. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen, door Mr. J.C. de Jonge, Archivarius van het Rijk. IIden Deels 2de Stuk. (Tweede Engelsche Oorlog.) In 's Gravenhage en te Amsterdam, bij de Gebr. van Cleef. 1835. In gr. 8vo. XIV en 530 bl. f 5-20. Hebben wij van het eerste deel en het vorige stuk van dit tweede deel loffelijke vermelding mogen maken, niet minder is zulks het geval met het stuk, 't welk wij thans het genoegen hebben aan te kondigen. Naauwkeurigheid, scherpzinnigheid, oordeelskracht en onpartijdigheid vereenigen zich ook hier weder met een' zuiveren en mannelijken stijl. Inzonderheid heeft ons behaagd de verdediging van c. tromp tegen den schijn van landverraad of van opzettelijke en kwaadwillige verlating van de ruyter, bij den ongelukkigen zeeslag, begonnen op den 3 Augustus 1666; voorts hetgeen wordt bijgebragt tot betoog, dat van brakel, tijdens de onderneming op den Theems, de ketting niet is overgezeild; en verder in 't algemeen al hetgene over de verschillende manier van strijden ter zee, het doorbreken der linie enz. wordt medegedeeld. De belangrijke bijdragen, bl. 475 tot het einde van dit stuk, zijn volkomen beantwoordende aan het oogmerk tot staving, opheldering en uiteenzetting van hetgene op verschillende plaatsen in den eigenlijken tekst gezegd was. Met verlangen zien wij uit naar het verdere vervolg des werks. De Eilanden in de Zuidzee, het werk der Christelijke Zendelingen op dezelve en de uitwerking van dezer bemoeijingen. Naar het Hoogduitsch van Fr. Krohn. Te Groningen, bij W. Zuidema. 1836. In gr. 8vo. 128 bl. f 1-: De zaak der Zendelinggenootschappen heeft, gelijk bekend is, heftige bestrijders aan den eenen, en warme verdedigers aan den anderen kant gevonden. Terwijl het niet te ontkennen is, dat inzonderheid door vroegere Zendelingen wel eens een ζῆλος werd aan den dag gelegd, die niet altijd was κατ' ἐπίγνωσιν; de bedaarde beschouwer meermalen reden vond, om hun toe te roepen: ‘maakt de wilden eerst tot men- {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} schen, en ziet dan, er Christenen van te maken!’ en de Heidensche dweeperij niet zelden voor eene Christelijke verwisseld werd ten koste van een verlicht en redelijk Christendom; zoo is het echter aan den anderen kant toch ook waar, dat de Zendelinggenootschappen oneindig veel goeds gedaan hebben en nog blijven doen. Men moet inderdaad op zijne eigene Christelijke voorregten weinig prijs stellen, om onverschillig te kunnen zijn voor het denkbeeld der bekendmaking van het Evangelie aan blinde Heidenen. Dat de pogingen daartoe tegenwerking, lastering, bespotting ondervonden, lag in den aard der zaak, en de Zendelinggenootschappen hebben dit met elke goede poging gemeen. Jammer maar, dat dit alles zooveel ingang heeft gevonden; zoodat eene bedaarde, geschiedkundige, van alle overdrijving vrije wederlegging, de aanwijzing alzoo van den waren prijs, waarop de pogingen der Zendelingen te stellen zijn, een zeer nuttig werk moet genoemd worden. Daartoe is dit werkje, met betrekking tot de Gezelschaps- en Sandwich-Eilanden, eene nuttige bijdrage. Het oogmerk van den Schrijver was, tegen dubois, kotzebue en anderen, aan te toonen, dat Christelijke Zendelingen zich op die Eilanden gevestigd hebben, ‘met geene andere bedoeling, dan om zich en alle hunne krachten aan het tijdelijk en eeuwig welzijn dier volken toe te wijden; dat hun arbeid in zooverre is gezegend geworden, als die volken uit den toestand der wildheid in dien der Christetelijke beschaving aanvankelijk zijn overgegaan; dat zij, wel is waar, nog niet alle zegeningen eener Christelijke volksbeschaving genieten, maar dat echter de hoofdommekeer geschied is, en zij met rassche, doch door hunne eigendommelijkheid geregelde schreden op den weg ter erlanging van het nog ontbrekende voortgaan.’ Dit laatste kunnen wij niet genoeg aan de hoofden en deelgenooten der Zendelinggenootschappen aanprijzen. Indien zij toch maar bedenken, dat men door overdreven ijver alles kan bederven, en dat het goede zaad daarom niet minder zeker ontkiemt, wanneer dit langzaam geschiedt; indien zij zich het voorbeeld van den Goddelijken Opvoeder des menschdoms in de vorming van ons geslacht, ook door het Christendom, steeds voor den geest stellen; en indien zij zich herinneren, dat het vaak een ander is, die zaait, en een ander, die maait; terwijl de aanneming van het Christendom, niet alleen voor het oogenblik, maar ook met de gegronde hoop op blijvende {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} goede gevolgen, altijd eenen zekeren trap van beschaving onderstelt, waartoe men allereerst dient op te voeren; - dan kan, onder Gods zegen, deze poging veel toebrengen, om de dagen te bespoedigen, in welke de volheid der Heidenen ingaat en gansch Israël zalig wordt. Hetgeen wij hartelijk wenschen! Reize om Kaap Hoorn langs de Westkust van Zuid-Amerika, door de Stille Zuidzee naar de Philippijnsche Eilanden en verder door de Chinesche Zee naar Batavia, gedaan in 1823 en 1824 met Z.M. Korvet Lijnx, onder bevel van J.P.M. Willinck, in leven Kapitein ter Zee, Ridder der M.W.O. Door hemzelven beschreven en met eigen ge teekende Platen versierd. Te Breda, bij Broese en Comp. 1835. (Met Platen, Kaarten en Tabellen in afzonderlijke portefeuille.) In gr. 8vo. XVII en 259 bl. f 4-90. De oorlogskorvet de Lijnx werd in het jaar 1823, onder bevel van den Zeekapitein j.p.m. willinck, uitgezonden, inzonderheid om te beproeven, in hoeverre met de op den titel genoemde streken en punten handelsbetrekkingen door Nederland zouden kunnen worden aangeknoopt. De bevelhebber mogt de uitgave van deze zijne Reisbeschrijving, vertraagd, deels door 's mans vrees, dat dezelve van te geringe waarde zou wezen, in vergelijking van hetgeen men gewoonlijk van eene reis om de wereld verwacht, deels door uitlandigheid, niet beleven. Kort vóór zijnen dood schreef hij het Voorberigt, waarin hij de redenen opgeeft, die hem noopten, dit verhaal zijner reize in het licht te zenden. Aan het oogmerk, dat hij zich voorstelt, ‘iets te geven, dat van wezenlijke dienst kon zijn voor den Zeeman, wien in het vervolg zoodanig eene reis werd opgedragen,’ achten wij, dat dit boek ten volle beantwoordt. Immers het bevat een naauwkeurig verhaal van de reis, gelijk de titel die opgeeft, met bijlagen, bevattende 1. de stroomen, gedurende de reis waargenomen (liever stroomingen, daar men door stroomen in onze taal meestal groote rivieren verstaat); 2. het rapport aan den Minister van publiek Onderwijs, nationale Nijverheid en Koloniën; 3. goedkeuring daarop van wege den Koning; en eindelijk 4. een dagboek en tabellen {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} van de gedane sterre- en natuurkundige waarnemingen. Dit laatste gedeelte geeft, vooreerst, voor elken dag der reis de gezeilde koersen; de verheid in mijlen; de bevonden breedte; de bevonden lengte, deels door waarneming (natuurlijk slechts nu en dan), deels door den tijdmeter (*); de bevonden miswijzing; stand van den barometer en thermometer; en eindelijk de rigting en kracht van den wind, de laatste uitgedrukt op zeemansmanier, als: bramzeilskoelte enz. Men bemerkt, dat slechts sommige dier opgaven van algemeen en blijvend belang zijn; inzonderheid kan dit gezegd worden van de miswijzing van het kompas, daar het ons, ook na de uitvoerige navorschingen van hansteen, steinhäuser en anderen, nog altijd ontbreekt aan genoegzame gegevens, om eene voldoende theorie van het magnetismus der aarde te ontwerpen, volgens welke de miswijzing voor een gegeven punt der aarde en tijd vooruit berekend kan worden. Daarbij is echter de grootste behoedzaamheid noodig; want wanneer Kapt. g. willinck in zijne, straks te vermelden, aanteekeningen berigt, dat eenmaal de miswijzing op het eene schip 8o 11′ N.W., en op het andere te gelijker tijd en plaatse 6o 25′ N.W. bevonden werd, dan heeft men ongetwijfeld, ondersteld dat de kompassen even goed waren, aan invloed van het scheepsijzer of andere onbekende oorzaken te denken. Meer belangrijk, dan het vermelde dagboek, is voor den Zeeman eene tweede tabel, houdende aanwijzing der onregelmatige rigting en sterkte van den zamengestelden stroom, bevonden in de vaart van het Statenland tot de parallel van Kaap Victoria, ofschoon deze ook wel enkel voor de aangewezen rigting en kracht van den wind zal gelden. De ingang dezer tabel is enkel: dagen der maand, van 12 tot 28, zonder dat er bij staat: Januarij, 1824. De laatste tabel geeft de meteorologische waarnemingen, gedaan van 1o N.B. tot 1o Z.B. Alle deze waarnemingen zullen, hoewel het niet gezegd wordt, op den middag gedaan zijn. Met eenige aanteekeningen van des Schrijvers Broeder, die dezelfde reis een jaar later gedaan heeft, wordt het werk besloten. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve de afbeelding van eenen bewoner der populous group tegenover, en van de Lijnx in het zuider poolijs op den titel, heeft Kapt. willinck zijn werk verrijkt met acht steendrukplaten, voorstellende bijna zestig gezigten van onderscheidene kusten, benevens drie kaarten van de baaijen van Sorgoson, van Davilican en van Polillo, alle op Luçon; alle welke platen, kaarten en tabellen in eene afzonderlijke portefeuille gelegd zijn. Deze noch ook het werk zelf zijn bestemd voor den gewonen lezer. Niet, dat het hier geheel ontbreekt aan beschrijving van landstreken en zeden der bewoners; verscheidene bladzijden getuigen van het tegendeel; maar het werk is toch, naar het verklaarde oogmerk, meest bruikbaar voor Zeelieden, gelijk b.v. de reiziger bijzonder naauwkeurig is in het aanwijzen der geographische ligging van onderscheidene punten en gebreken van sommige zeekaarten; hetgeen, bij den zeemansstijl, blijkbaar in woorden, als: platvoet, hondewacht, enz. de aangenaamheid der lezing vermindert, naarmate het wetenschappelijk belang toeneemt. En van hoe oneindig veel belang het zij, de zeekaarten zoo naauwkeurig mogelijk te hebben, daarvan geeft deze reize een treffend voorbeeld, bladz. 83: ‘Wij stuurden W.N.W. en reeds had ik dien koers voor den nacht bepaald, met voornemen, van de gelegenheid gebruik te maken, en ruim, vrij van alle gevaar, met kracht van zeil door te loopen, toen de uitkijk, even vóór zonsondergang, land in den koers van de Korvet ontdekte; weldra zagen wij het van het dek zich als eene strook lage heuvelen van het W. tot N.W. uitstrekken; ik deed afhouden om de Noord, tot 10 u in de eerste wacht, wanneer wij 3 mijlen hadden afgelegd, en toen om de Oost met klein zeil bij den wind steken. In de Zuidzeekaart van arrowsmith, noch in de fraaije kaart der Salomons-eilanden en kust van Guinea, no. 71, horsburghs East India pilot, ligt eenig land N. van Lord howes groep. Wij onderzochten nu al het aan boord zijnde kaartwerk, en vonden in de Country Trade or freemariners pilot, eene kaart van een gedeelte der Indische Zee en den Stillen Oceaan, door william heather in 1806 uitgegeven, de groep Populous of volkrijke eilanden, 13 mijlen N.O. van Lord howes groep geplaatst; zoodat, indien de beschermende hand der Voorzienigheid, wier vaderlijke goedheid wij dankbaar erkenden, niet vóór den nacht deze gevaarvolle {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} groep aan ons oog ontdekt had, wij waarschijnlijk het schip verloren en ons leven welligt aan een hoop woeste kannibalen duur verkocht of ellendig onder hen zouden gesleten hebben, en wel, omdat geleerde Hydrographen naar welgevallen eilanden scheppen of doen verdwijnen.’ Zeer jammer achten wij het, dat er niet eene Reiskaart bijgevoegd is, in den smaak van laplace's tot een soortgelijk doel ondernomene reis, van welker vertaling wij onlangs verslag deden. Is de Franschman in het beschrijven wat al te breedvoerig, de Hollander is (wij spreken met betrekking tot het gros der lezers) wat al te kort. Hoogst lezenswaardig is, om het overige niet te vermelden, het verslag van den opstand te Palembang, 22 Nov. 1824, bl. 170-176. Op deze reize, waarop ‘na honderd jaren het eerst de Nederlandsche oorlogsvlag de wereld werd rondgevoerd,’ zijn ook nog twee ontdekkingen gedaan; te weten van de eilanden, door willinck Frederiksoord en Prinses Marianne genoemd; liggende het eerste op 10o 5′ Z.B. en 152o 22′ W.L. van Greenwich; het laatste op 10o 9′ Z.B. en 161o 11′ 30″ W.L. In de straks aangehaalde Reiskaart van la place is alzoo het laatstgenoemde eiland geheel verkeerd geplaatst, staande het aldaar op ongeveer 16o N.B. en 220 W.L. Tot het opgeven van nadere bijzonderheden wegens, het beoordeelen van, en het mededeelen van enkele proeven uit dit reisverhaal ontbreekt ons geheel de ruimte. Onzes ondanks moeten wij het dus bij het gegevene verslag laten berusten. De uitvoering is fraai en de prijs matig gesteld. Herinneringen van eene Reis naar Oost-Indiën, door Q.M.R. ver Huell, Kolonel en Kapitein ter Zee, Equipagemeester der Marine, enz. Iste Deel. Met Platen en Vignetten. Te Haarlem, bij V. Loosjes. 1835. In gr. 8vo. XXIV en 278 bl. f 4-90. De schrijver van dit werk, toen Kapitein-Luitenant, vertrok als vrijwilliger, in het laatst des jaars 1815, bij het eskader, dat toen werd uitgezonden, om onze Oostindische Koloniën van het Britsch Gouvernement over te nemen; werd spoedig na zijne aankomst te Batavia geplaatst als eerste Officier op Z.M. schip Admiraal Evertsen, en erlangde niet {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer lang daarna het bevel over dien bodem, na het overlijden van den Kapitein dietz, waardoor hij tevens dezen bevelhebber als Medecommissaris ter overname opvolgde, en met het onder zijn bevel staande schip een groot deel had in de demping van den opstand der Molukken in 1817. Als liefhebber der Natuurlijke Historie, had hij, gedurende zijn verblijf en togten in den Indischen Archipel, eene aanzienlijke verzameling gemaakt van wapenrustingen en kleederdragten der verschillende volksstammen, die hij bezocht; belangrijke oudheden; vele soorten van dieren op liquor; insekten, waaronder een groot aantal uitmuntende vlinders, waarvan velen bekend noch beschreven waren, en waarvan hij sommigen door alle gedaanteverwisselingen heen beschreven en afgebeeld had; verder visschen, conchiliën, zeegewassen, fraaije lavasoorten, mineraliën, de zeldzaamste vruchten met bloem en blad op liquor, enz. Doch de ongelukkige schipbreuk van de onder zijne bevelen staande Admiraal Evertsen deed dien ganschen rijkdom in den Oceaan verzinken, en tevens 's mans uitgebreid dagboek, met een groot aantal teekeningen naar de natuur opgehelderd. Een schetsboek echter van teekeningen naar de natuur bleef behouden; doch omstandigheden hebben de reeds begonnen en door H.M. de Koningin beschermde (gelijk dit werk aan Prins frederik is opgedragen) uitgave doen staken. Wij vernamen dit met leedwezen, en hopen alsnog, dat dit werk moge hervat worden, waartoe wij den geachten Schrijver alle aanmoediging toewenschen, te meer, daar, zoo als hij bl. XIII teregt opmerkt, tot nog toe zoo weinig van dien aard, deze heerlijke gewesten betreffende, het licht ziet. Met behulp van het scheepsjournaal van zijnen vriend, wijlen den Luitenant ter Zee 't hooft, getrouwen medgezel op alle zijne wandelingen en togten door onze Oostindische eilanden, en eigene behoudene aanteekeningen, stelde hij deze Herinneringen, die met nog één deel compleet zullen zijn, te zamen. Dit boek bevat niet alleen eenige bijzonderheden betrekkelijk de reis des Schrijvers naar Indië, en verslag van zijne togten, wandelingen, ontmoetingen, waarnemingen aangaande Natuurlijke Historie, zeden en gewoonten der volksstammen enz., gelijk dit in den aard der zaak ligt bij het verzamelen der bovengenoemde voorwerpen; maar het behelst tevens een allerbelangrijkst verhaal van den opstand der Molukken in het jaar 1817, met de gevechten en andere maatregelen tegen {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} de muitelingen, gelijk ook van de overwinning en demping des oproers. Een verhaal dier rampspoedige gebeurtenissen kan ongetwijfeld niet anders, dan het hoogste belang inboezemen; en wij verheugen er ons te meer over, het van den Heer ver huell te ontvangen, omdat van de uitgave des dagboeks van den Majoor krieger, die ook een belangrijk deel in deze krijgsverrigtingen genomen heeft, niet gekomen is, waarop hoop was gegeven in belangrijke Fragmenten, betreffende den Indischen Archipel, door dien verdienstelijken Hoofdofficier geplaatst in het Magazijn van Prof. van kampen (Deel IV, bladz. 223 volg.), welke Fragmenten door deze Herinneringen, en omgekeerd, op eene aangename wijze bevestigd worden. Daar Rec. slechts eene zeer oppervlakkige kennis van dien opstand en oorlog uit andere berigten verkregen had, kan hij moeijelijk over de naauwkeurigheid van dit gedeelte des werks oordeelen, maar meent te meer daarop te kunnen vertrouwen, vermits de Heer ver huell goeddeels ooggetuige is, en alzoo in de beste gelegenheid om alles te boek te stellen, terwijl hij elders de berigten der ooggetuigen woordelijk volgt, zoo als bladz. 181-188 en 257-261 van de Heeren feldmann en scheidius. Over het algemeen moeten wij zeggen, dat de Schrijver, naar het ons voorkomt, nergens verzuimd heeft, zijn verhaal belangrijk te maken. Wij rekenen daartoe niet alleen, dat hij met de noodige uitvoerigheid dat gene beschrijft, waarover men hem ongaarne haastig zou zien heenstappen, gelijk b.v. het bezoek bij den Koning van Goa, bladz. 64; het bestijgen van den vulkaan Goenong Apie, bladz. 92; de nootmuskaatteelt, bladz. 114; terwijl hij oordeelkundig genoeg is, om met bijzonderheden, uit andere reisbeschrijvingen overvloedig bekend, - wij noemen alleen de doopplegtigheid bij het snijden der linie - geene bladzijden te vullen. Geene geringe verdienste achten wij het verder, dat de stijl niet alleen zeer gekuischt en zuiver is, maar zich ook op eene aangename wijze naar het onderwerp afwisselt. De krijgsverrigtingen tegen de Moluksche muitelingen worden verhaald in een' eenvoudigen historischen, de natuurtafereelen op Java en elders in een' meer schilderachtigen, trotsche gezigten, gelijk een storm op zee en het opgaan der zon op den Goenong Apie, in een' verheven' stijl. Met één woord - want, bij gebrek aan ruimte tot het geven van enkele {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} stalen, moeten wij het bij deze algemeene opmerking laten - de Heer ver huell had niet noodig, in het Voorberigt zich te verontschuldigen over zijne ‘onbedrevenheid als Schrijver,’ daar het ‘gewaagd is, een werk aan de strenge oordeelvelling van een beschaafd en verlicht publiek te onderwerpen.’ Het aangehaalde gezegde van la brosse: les Marins écrivent mal, mais avec assez de candeur, is dan ook slechts voor het laatste gedeelte op onzen Kapitein toepasselijk. De platen en vignetten, door hemzelven geteekend, dienen niet enkel tot verfraaijing, maar ook tot opheldering, inzonderheid van de beschrijvingen der Indiaansche vaartuigen, Orangbaai's, Corra Corra's enz. Kortom, wij verblijden ons over dit nuttige, fraaije en keurig uitgevoerde lettergeschenk, loopende over belangrijke gewesten, waar de roem der Nederlandsche vlag is gehandhaafd en belangrijke wapenfeiten hebben plaats gehad. Bij de natuurkundige berigten dachten wij onwillekeurig aan zeker vlugtig schrijven, onlangs (*) in het Mengelwerk onzer Letteroefeningen geplaatst, en meenden zoo bij ons zelve, dat onze Mederecensent den spijker wel op den kop kon geslagen hebben; want dat er ook wel Geleerden zijn, welke opzettelijk als natuurkenners de heerlijke gewesten van Nederlandsch Indië bezochten, en die zich nu in het mededeelen van berigten door eenen Zeeöfficier beschaamd zien. Mogt zijn voorbeeld hen verlokken tot jaloerschheid! Zeer verlangen wij naar het tweede Deel van dit werk, en herhalen onzen wensch met betrekking tot het vroeger vermelde werk van den Heer ver huell. Onzen gullen en welgemeenden lof willen wij ditmaal niet verkorten met een maar, of het vallen op kleinigheden, waar het dan toch bij zou moeten blijven, vermits wij anders niets aan te merken hadden. Reis van Rotterdam naar Londen; benevens eene Beschrijving der laatstgenoemde Stad. Door W. van Houten. Met Afbeeldingen. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1835. In gr. 8vo. 255 bl. f 2-60. Een zeer zindelijk uitgevoerd werkje, waarin de reis van {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Rotterdam naar Londen vrij breedsprakig, (eerst op bladz. 14 verliest hij de vaderlandsche kust uit het oog) echter onderhoudend beschreven wordt, inzonderheid dat gedeelte, waar van de opvaart van den Theems sprake is. Wij kunnen niet nalaten, uit dit gedeelte het volgende over te nemen: ‘Om de eer onzer Natie, en der zuivere waarheids wille, ware het wel te wenschen, dat een onzer bekwame auteurs - waaraan wij waarlijk geen gebrek hebben - de pen opvatte, om eene volledige beschrijving van ons land en landgenooten, in de Engelsche taal, op te stellen; zoodanig werk zoude zeer vele, zoo bespottelijke als zotte, denkbeelden, welke bij de Engelschen, ten onzen opzigte, bestaan, niet alleen wegnemen, maar ons eenen hoogeren rang in den eerbied en de achting van buitenlanders doen bekleeden. Want waarlijk, daartoe is eene ruime stoffe en buitengewone voorraad van allerlei aard voorhanden; en, indien het mij geoorloofd is, dit aan te merken, ik ben overtuigd, dat aan de zijde van pecunieel voordeel er geene kwade zaken mede te doen zouden zijn, daar ik mij voor zeker verbeeldt, (d) dat menig uitgever in Engeland - aangezien er in de Engelsche taal geen opzettelijk of oorspronkelijk over Holland geschreven werk bestaat - nog al een ruim honorarium voor zoodanigen arbeid over zoude hebben. Zoodat ik zulks hiermede bijzonder in de oplettendheid mijner geëerde landgenooten aanbeveel.’ Rec. is het met den Schrijver eens, maar zou de Fransche boven de Engelsche taal, als algemeener bekend, aanprijzen, en het geprojecteerde boek eene goede bijdrage tot de bibliotheek der stoombooten enz. noemen. Doch dit alles in het voorbijgaan. De beschrijving van Londen is verder, voor zoo verre wij, die nimmer deze wereldstad bezochten, zulks kunnen beoordeelen, naauwkeurig. De acht afbeeldingen op één plaatje tegenover, zoowel als die van de St. Pauls-kerk op den titel, zijn der steendrukkerije van den Heer backer tot eer. Taal en stijl zijn beter, dan het allereerste woord: Voorwoord, zou doen hopen. Het werkje is zeer geschikt, om, even als leigh's new Picture of London, waaruit de Heer van houten erkent vele bijzonderheden te hebben ontleend, allen voor te lichten, die Londen in alle deszelfs merkwaardigheden wenschen te beschouwen. {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschrijving der Stad Tiel, door Mr. E.D. Rink, Regter ter instructie bij de Regtbank van eersten aanleg, zitting houdende te Tiel. Met Plans en Kaarten. Te Tiel, bij A. van Loon. 1836. In gr. 8vo. f 5-: De Heer en Mr. e.d. rink, bij zijne stadgenooten als een voorstander van alles, wat goed en nuttig is, bekend, deelt aan het letterkundige publiek eene beschrijving der stad Tiel mede. Deze, eerst Frankische, daarna Brabandsche, eindelijk Geldersche stad, eene der oudste in de Nederlanden, in vroegere eeuwen door haren handel vermaard en ook thans nog van belang, verdient zulk eene onderscheiding, te meer, daar aan menige stad van minder omvang en beduidenis eene afzonderlijke beschrijving is te beurt gevallen. De Schrijver had, door zijne betrekkingen, den toegang tot ongedrukte archieven, van welke hij een vlijtig en getrouw gebruik gemaakt heeft. In de eerste Afdeeling geeft de Heer rink hetgeen over ligging, naamsoorsprong en geschiedenis te zeggen is. Onlangs vonden wij ergens nog eene andere naamsafleiding, dan de door hem opgegevene: t.w. de tak van den Rijn, die, uit Duitschland naar de zee stroomende, Hel (Helium, wijde Hel, Wahil) genoemd werd, gaf dien naam ook aan onderscheidene plaatsen langs de oevers, b.v. Tihil (Thiel), Bomhil, Brehil (Briel), Helvoet, enz. en heette zelf eindelijk Heldenizee. Aan de door hem gekozene zouden wij echter ook de voorkeur geven. Hij deelt ons daarna de oudste berigten mede, welke omtrent deze stad bij Geschiedschrijvers voorkomen. In het voorbijgaan zij gezegd, dat het berigt, hetwelk bij sigebertus gemblacensis op het jaar 453 gevonden wordt, (bl. 6) ook staat in de uitgave van Parijs, bij henr. stephanus, in 1513, aldus: ad portum Galliae, qui Ticla dicitur. De voornaamste lotgevallen der stad tot het jaar 1795 worden nu, ook uit ongedrukte oorkonden, medegedeeld. Uit gebrek van berigten blijft hier en daar veel duisters over; doch over andere punten is genoegzaam licht verspreid. Tot de bijzonderheden, welke nog niet bekend waren, behoort de bepaling van de plaats, waar de Strijweerd gelegen was, op welken de slag tusschen de broeders reinald en eduard, in het jaar 1361, {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} voorviel; de berigten omtrent het voorgevallene ten tijde van de Spaansche beroerten, van de invasie der Franschen in 1672, van de regeringsveranderingen na den dood van willem III, van de onlusten in de jaren 1784 en later. - Bij deze Afdeeling, of op bladz. 215, had nog, als eene geschiedkundige bijzonderheid, kunnen gemeld worden, dat balderik, Bisschop van Luik, lid van het groote verbond tegen dirk III, Graaf van Holland, in het jaar 1018, te Tiel gestorven is; zie den Annalista Saxo, in eccard's Corpus historicum medii aevi, Tom. I. p. 450. Ook hadden wij wel gewenscht, dat het verhaal van alpertus, de diversitate temporum, L. I. C. 8. en L. II. C. 20, in zijn geheel ware ingevoegd. Het is toch het verhaal van eenen tijdgenoot. Maar welligt stond het den Schrijver niet ten dienste, gelijk wij daaruit moeten opmaken, dat hij het uit anderen aanhaalt. De tweede Afdeeling beschrijft den ouden en hedendaagschen stand der stad en van Zandwijk, de vroegere en tegenwoordige openbare gebouwen, enz. Ook hier vinden wij een aantal nog onbekende bijzonderheden, b.v. de aanduiding van den ouden loop eener afwatering van de Waal naar de Linge, waardoor de Tielrewaard een eiland was; de bepaling der plaats, waar de burg of het tolhuis stond, gelijk elk, die met het lokale bekend is, terstond zal moeten toestemmen. Hier leidt de Schrijver den lezer als door de stad en buiten dezelve rond, en wijst hem de merkwaardigheden van de belangrijkste punten aan, telkens met beroep op gedrukte en ongedrukte geschiedkundige berigten, en hier en daar met ophelderingen van verouderde woorden. De voornaamste, zoo geestelijke als wereldlijke, gebouwen worden in hunnen oorsprong en veranderingen opgegeven. Op bladz. 169 zouden wij den Schrijver vragen, of op de stichting van het klooster te Westeroijen niet ziet het verhaal in het Chronicon hermanni corneri (in eccard's Corpus histor. Tom. II. p. 1163.) Pro eodem tempore (1390) weremarus de buren nobilis vasallus Ducis Gelriae novum conventum eidem ordini (Praedicatorum) aedificavit prope Tyle opidum ejusdem Ducatus Gelriae, cujus quidem Monasterii frater conversus idem weremarus effectus est et professor. Zeker dezelfde, die, onder den naam van bernard van opburen, (bladz. 186) als hersteller der St. Walburgskerk in 1400 voorkomt; want (gelijk van leruwen, {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} Chron. Til. p. 432 aanmerkt) de letters B. en V. of W. worden dikwijls verwisseld. En deze heet ook bij van huessen en van rijn, Kerk. Oudh. II. 360, warner van buren. De derde Afdeeling handelt over regten, voorregten en handel. Ook hier zijn een aantal oudheidkundige ophelderingen van groot belang. Men leert hier den vroegeren Tielschen koophandel op den Rijn en op Engeland kennen, de belemmeringen, denzelven door de Hollanders aangedaan, die aanleiding gaven tot het groote verbond, waarvan boven gesproken is, de opneming der stad onder de Hanzesteden, en hetgeen daartoe in betrekking staat. De Schrijver deelt mede, wat hij gevonden heeft omtrent de tollen en de voorregten, oudtijds aan de burgers verleend. De vierde Afdeeling beschrijft vroegeren en lateren regeringsvorm, stedelijke inrigtingen, kerkelijke zaken, kunsten en wetenschappen. Ook deze is rijk in wetenswaardige bijzonderheden. Zij eindigt met eene opgave van eenige beroemde mannen, aldaar geboren. Aan het slot van het werk vindt men eene lijst van Regeringsleden sedert 1553, der Predikanten, der Rectoren, enz.; voorts eenige ongedrukte brieven, vonnissen, buurtspraken, d.i. gelijk wij bladz. 256 leeren, overeenkomsten tusschen de burgers ten aanzien hunner gemeenschappelijke belangen. Het is versierd met twee fraaije platte gronden (den ouden van slichtenhorst en den tegenwoordigen, volgens de kadastrale opmetingen), met eene afbeelding van het Tolhuis en van een oud stedelijk zegel. De Heer rink heeft allen, die wenschen, de stad Tiel naauwkeurig te kennen, eene aangename en welvolbragte dienst bewezen. Geen inwoner van eenige beschaving zal zijn boek willen missen. Het behoort in eene bibliotheek van Geldersche Geschiedschrijvers, en verdient daar eene plaats naast de werken van pontanus, slichtenhorst, van hasselt, van spaen, hijhoff, enz. Hadden wij van elke stad van eenig belang zulk eene beschrijving! Er ligt nog zoo veel, dat ongebruikt is, in stedelijke en gewestelijke archieven. - Baldik, bladz. 15, moet balderik, van der eere, bladz. 29, van der eeze zijn. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het Kopijregt in Nederland. Door Mr. B. van den Velden. Te 's Gravenhage, bij S. de Visser. 1835. In gr. 8vo. VIII en 317 bl. f 2-50. Kantoortafel voor Notarissen, ter vermijding van boetens (boeten) of straffen, uitgegeven door A. Volkerse, Notaris te Monnickendam. Tweede vermeerderde Druk. Te Amsterdam, bij W. Brave, Jun. In dubbel folio. f :-35. Het werk van den Heer Mr. b. van den velden, over het Kopijregt in Nederland, schijnt ons met zeer veel oplettendheid en oordeel te zijn bearbeid, zoodat wij hetzelve aan alle Boekhandelaars, Regtsgeleerden en Schrijvers wel durven aanbevelen. Het zij ons vergund eene enkele vraag te doen: indien de Wetgeving op dat punt eens wierd herzien, zou het dan niet wenschelijk zijn, dat het Kopijregt werd gewaarborgd eenvoudig tot vijftig jaren, na den dag, dat het vereischte getal exemplaren behoorlijk bij de stedelijke Regering, of waar de Wet het vorderen mogt, was gedeponeerd? De Heer van den velden gevoelt zelf het moeijelijke der tegenwoordige bepaling van tot twintig jaren na den dood des Auteurs, waardoor alles afhankelijk wordt van het korter of langer leven van hem, die het werk door zichzelven of door een' ander' heeft opgesteld. Door zonder onderscheid vijftig jaren te bepalen voor termijn behoeve den Auteur of zijne regtverkrijgenden, is alle kansrekening weggenomen, en het Kopijregt, over het algemeen, levenslang aan den Auteur verzekerd. Ook de Kantoortafel voor Notarissen, ter vermijding van boeten (zoo moest er staan) of straffen, waarvan de Notaris volkerse ons een' tweeden vermeerderden druk aanbiedt, bezit zeer veel bruikbaarheid. Men zal ons niet vergen, ieder artikeltje afzonderlijk te gaan toetsen; doch ééne onnaauwkeurigheid viel ons dadelijk in het oog. Wij lezen no. 17: ‘Eene acte in depôt aannemen, alvorens dezelve geregistreerd is, of dezelve aannemen, zonder daarvan acte van depôt op te maken, fr. 50 - boete. Wet van 22 Frimaire An 7. Art. 42, 43. Testamenten uitgezonderd.’ Hieruit zou men afleiden, dat een Notaris, door den President der Regtbank benoemd zijnde tot bewaring van eenig {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} met den dood bekrachtigd eigenhandig geschreven Testament, hetzelve eenvoudig bij zijne protocollen kon nederleggen; terwijl de Notaris toch verpligt is, het Testament, dat, met Afschrift zijner benoeming tot Bewaarder, hem overhandigd wordt, niet alleen te laten registreren, maar ook van zijne in bewaring neming van dat Testament, met bijbehoorend Afschrift der benoeming, op te maken Akte van Dépôt; van welke Akte hij tevens met Testament en Benoeming het Afschrift uitlevert, dat vastgehecht wordt aan het Verzoekschrift tot in bezit stelling, in te dienen door een' Procureur, voor de Regtbank postulerende. En wat de mystieke Testamenten aangaat, deze worden wel ongeregistreerd in bewaring genomen, maar er wordt toch dadelijk eene Akte van Superscriptie opgemaakt. Recensent is overtuigd, dat de Heer volkerse dat alles wel weet en in praktijk brengt; doch dit neemt niet weg, dat de aanteekening: Testamenten uitgezonderd, op de Kantoortafel te vinden, al zeer onvolledig is. De Russen in 1612. Een geschiedkundige Roman van M. Sagoskin. In II Deelen. Te Groningen, bij J.R. Schierbeek, Jun. 1835. In gr. 8vo. 452 bl. f 4-80. Een volk kan verwonnen, overheerd, maar nimmer vernietigd worden, zoo lang Godsdienst en vaderlandsliefde in den boezem der natie blijven gloeijen, en het volslagenste zedebederf niet tot in de hartader en het inwendige leven is doorgedrongen. Deze stelling werd door Nederland in de zestiende, zeventiende en negentiende Eeuw glansrijk gestaafd; aan derzelver waarheid dankt Griekenland, na zoo veel onderdrukking, een vernieuwd volksbestaan, en het fel getuchtigde nakroost van abraham hecht daaraan de onwankelbare hoop van herstel, wanneer eindelijk de toorn des Heeren zal voorbijgegaan zijn. De geschiedenis van Rusland levert daarvan in het werk, dat wij aankondigen, mede een schitterend bewijs. Door het uitsterven van den stam der oude Czaren in een' poel van jammeren gedompeld, door inwendige twisten verzwakt, door burgeroorlogen vaneengereten, en tot den diepsten trap van ellende door Poolsche en Zweedsche interventie gebragt, was het eindelijk gedwongen, {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} de kroon op het hoofd van den zoon des Konings zijner beulen te zetten, en zich de wet te laten stellen door eene natie, die thans (zonderlinge lotwissel der dingen) aan de voeten des Keizers van dat herboren Rusland gekromd ligt, en, door vreemden invloed aangestookt, in eigene dwaasheid verward, dreigt weg te kwijnen, maar misschien nog eenmaal, door rampspoed gelouterd, haren rang in het geschokte Europa zal hernemen. Het jaar 1612 is als 't ware de band, die de oude geschiedenis van Rusland aan de nieuwere hecht, en kan voor dat Rijk onvergetelijk genoemd worden. De huldiging van den jongen wladislaus was te Moskou geschied; maar zijn vader belegerde Smolensko, verwon en verwoestte het, terwijl de Zweden een aantal steden in bezit namen, zwermen barbaren, nog woester dan de onbeschaafde Russen zelve, alles te vuur en te zwaard roofden, plonderden en uitroeiden, en de Grooten des Rijks veelal door afval en verraad alle herstel ondenkbaar maakten. Toen echter spanden die van Nieuw-Novogorod zamen, en, Vorst poscharski aan hun hoofd stellende, die met den Romein wel mogt zeggen: Rome n'est plus dans Rome; elle est toute où je suis! werd Rusland gered en het geslacht van romanow ten troon verheven, waaruit de groote peter na ettelijke jaren afstamde. Op dat woelige tooneel nu, 't welk te regt de vruchtbare bron van vroegere treurspelen en latere romantische verhalen is geworden, verplaatst ons de kundige Schrijver van dezen met oordeel en smaak geschreven' geschiedkundigen Roman. Na grondige studie van het tijdvak, dat hij wenscht voor te stellen, schildert hij, in behagelijken stijl, de zeden, kleeding, leef- en denkwijze, gewoonten, veroordeelen, bijgeloof van Woiwoden en Bojaren, krijgsoversten, landlieden, lijfeigenen, Kozakken en soldaten, zoodat wij, als in een tafereel, alles levendig voor ons zien en allen in hunnen kring werken en zich bewegen. De roem der vaderen is even weinig vergeten, en bij al het ellendige van vrees, verraad, wreedheid, en wat den mensch al meer onteert, zien wij de trouw van den regtschapen Muskoviter in al hare grootheid schitteren; zien wij dat vasthouden aan het oude regtzinnige geloof, die liefde voor het heilige Rusland, die voor mindere wezens ongeloofelijke daden van kracht, moed en zelfopoffering, waardoor het mogelijk werd, licht uit de duisternis, orde uit den bajert van verwarring te voorschijn {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} te roepen. ‘Van Alkmaar begint de victorie!’ was de leus onzer vaderen; van Novogorod dagteekende het herstel van Rusland, en het wordt ons warm om het hart, wanneer wij zoo treffende gelijkenis van de verlossing van ons vaderland met de vrijworsteling van een Rijk opmerken, dat, na meer dan twee Eeuwen, ons de dochter der Czaren tot Koningin bestemde. Niet alleen het geschiedkundige, maar ook het romantische is keurig bewerkt. De Schrijver koos tot zijnen held den zoon van een' Bojaar, die, uit wanhoop schier, den Poolschen Koningszoon huldigde, maar aan dien eed volstandig vasthield, er het slagtoffer van werd, maar eindelijk toch, na vele gevaren, lotwisselingen en, in zulke tijden van beroerte alleen mogelijke, voorvallen, rust en geluk vindt. Hij wordt door zijnen getrouwen knecht vergezeld, redt in het begin der geschiedenis een' Saporoger Kozak het leven, en wordt wederkeerig door dien zwerver, die zich aan hem hecht, bij meer dan ééne gelegenheid, met weeker voor zijne menschlievendheid vergolden; is hopeloos verliefd op de edele dochter van zijnen doodvijand, wordt als monnik aangenomen, trouwt daarna zijne beminde om haar leven te redden, en tot op het oogenblik, dat zij gereed is, om ook den geestelijken sluijer aan te nemen, zijn knoop en verwarring zoo kunstig berekend om de belangstelling gaande te houden, dat men de eindelijke ontwikkeling, die zoo natuurlijk is aangebragt, met voldoening, ja met toejuiching leest. Het romantische is zoo innig met het historische, en dit met dat, verbonden; de onbeduidendste voorvallen zijn met zoo veel kunst en smaak aangebragt en geschilderd; de list van den ruwen barbaar (want anders is de tweede hoofdpersoon niet) steekt zoo treffend af bij zijne begrippen van trouw en dankbaarheid en de edele gevoelens van zijnen zelfgekozen meester; de kleur is zoo echt Russisch, doormengd met gevoelens en spreekwijzen, die wij ook van elders als lokaal kennen; kortom, alles in dezen Roman, tot het welgekozen tragische slot toe, beviel ons zoodanig, dat wij spijt gevoelden, het werk niet in de oorspronkelijke taal te kunnen genieten, en deze vertaling van eene vertaling, tegen onze gewoonte, twee malen met het grootste genoegen lazen, ondanks de veelvuldige Russische eigennamen, die door een' Hollandschen mond niet zijn uit te spreken en voor een Hollandsch geheugen moeijelijk maar noodzakelijk te bewa- {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} ren. Wij achten den letterkundigen smaak van den Keizer van Rusland daarom reeds hoog, omdat hij den allerbekwaamsten Schrijver rijkelijk beloonde, diens werk ‘den eersten Russischen Roman’ noemende. Wij verlangen naar het aangekondigde werk, dat ons juist twee eeuwen later in Rusland zal verplaatsen. Moge het van dezelfde kundige hand zijn, welke het tegenwoordige vertaalde, die, ook blijkens zijne aanteekeningen, de taak con amore volvoerde. De correctie is voldoende; ofschoon wij in het tweede deel nog al drukfouten vonden, die intusschen weinig hinderen, hoewel zij altijd stukken van blijvende waarde inzonderheid ontsieren. Willem Berkveld, of de kleine Bedelaar. Tafereelen uit het begin der tegenwoordige Eeuw. Door den Schrijver van: Vier dagen op reis, enz. II Deelen. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1835. In gr. 8vo. 605 bl. f 5-50. Vier dagen op reis was een koddige, maar veelal tot het bas-comique, soms wel eens tot het zoutelooze afdalende roman, waarin, bij geheel de vinding, eene onwaarschijnlijkheid ten grondslag ligt, en al het medegedeelde uit eene reeks van onwaarschijnlijkheden bestaat. Aanleg en geest kon men echter den Schrijver niet ontzeggen, die thans met een' anderen, oorspronkelijk Nederlandschen, Roman weder optreedt. Doch welk een onderscheid is er, in betrekkelijke waarde, tusschen de vier dagen op reis en den Willem Berkveld! Naar ons gevoel, heeft de ons onbekende Schrijver reuzenschreden in het romantische vak gedaan. Wij zeggen dit niet, om zijnen arbeid op te hemelen. Neen! wij zouden hem zelfs door eene scherpe kritiek kunnen ontmoedigen, zoo wij, naar de gebruikelijke manier van recenseren in sommige onzer tijdschriften, b.v. van tijd tot tijd in den Vriend des Vaderlands, eerst eene schets wilden geven van een' onverbeterlijk schoonen Roman, dan eenige meesterstukken in dat vak tot modellen aanhalen, en eindelijk, bij tegenstelling, al het gebrekkige in het onderhavige geschrift, op een' ironischen toon, aanwijzen, om dan daaruit het gevolg te trekken, dat een Nederlander zelden een goed Romanschrijver is, en de Schrij- {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} ver van het aangekondigde werk dat vak wel mag laten varen. Doch wij willen, waar wij slechts eenigen aanleg ontdekken, liever aanmoedigen, dan ter neder slaan. Het plan van den Willem Berkveld schijnt ons goed ontworpen; de karakters zijn wèl volgehouden, en de ontknooping is natuurlijk en bevredigend. Het laatste hoofdstuk, vijfentwintig jaren later getiteld, komt ons voor een hors d'oeuvre te zijn: want met het ontstaan der wederzijdsche liefde tusschen Willem en Emmy, bij den tegenzin van de ouders der laatste, was de knoop gelegd, die bij het huwelijk ontward wordt. Het overige behoort niet meer tot den Roman, tenzij men daarvan eene verdichte Levensgeschiedenis wil maken, hetgeen ons toeschijnt zoo strijdig te zijn met den aard van een' Roman, als van een Heldendicht, of van een Tooneelstuk, daar met de ontwarring van den gelegden knoop het dichtwerk, in verzen of proza, behoort voltooid te wezen. Bij den aanhef van sommige hoofdstukken schijnt ons de stijl wat gekunsteld, en de overgang van het gezwollene tot het alledaagsche, eerste deel, hoofdstuk 14: Mars had enz. tot op de volgende 158ste bladzijde: van waar nog nooit iemand wederkwam, is gansch niet gelukkig. Maar, in weerwil van dat alles, is deze Roman waarlijk belangwekkend geschreven, en maakt aanspraak op onderscheiding boven een aantal andere voortbrengselen van dezelfde soort van litteratuur. Nog een woord over de prachtwerken van den heer Beijerinck. In ons laatste nommer hebben wij ons gevoelen gezegd over de uitgave van afdrukken der Engelsche staalplaten, bevattende afbeeldingen van de Alpen, de Rijn-streken en het Heilige Land, door den Boekverkooper beijerinck. Wij hebben dit, naar wij meenen, gedaan met de hand op het hart, met vrijmoedigheid, zonder aanzien des persoons, zonder onbescheidenheid, in het belang van den vaderlandschen kunst- en letterroem, en wij verbeelden ons, dat een ieder, wien deze roem in waarheid ter harte gaat, onze poging, hoe gering dan ook, met welgevallen zal hebben gezien. Dat onze taal den Uitgever, die alleen met zijn voordeel te rade gaat, niet zou behagen, en dat het hem niet aan aan- {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} merkingen op onze aankondiging zou ontbreken, was niet moeijelijk te gissen; maar dat hij bovendien zijne onderneming niet als schadelijk, ja zelfs als nuttig voor vaderlandsche kunst zou achten en verdedigen, dit kon nooit bij ons opkomen. En echter is dit geschied, gelijk men kan lezen in het Amsterdamsch Handelsblad van den 11den, en in de Haarlemsche Courant van den 12den Julij. De Heer beijerinck verwijt ons aldaar, dat wij, zonder verstand van zaken, zoo ongunstig over zijne onderneming hebben geoordeeld. Het is waar, wij zijn geene kunstenaars of kunstkenners in het vak; wij hebben slechts eene oppervlakkige kennis van den verachterden, doch thans weder eenigzins vooruitgaanden staat der vaderlandsche Graveerkunst, en wij willen gelooven, dat de Uitgever uitgebreider kennis en dieper inzigten daarvan bezit; maar wij hadden dit gaarne door eenig bewijs gestaafd gezien, en het zou ons aangenaam geweest zijn, zoo het hem behaagd had, ons daaromtrent beter in te lichten. De redenen, door hem aangevoerd, hebben ons even min voldaan, als de gronden, in de Prospectussen vermeld. Doch die redenen zijn te curieus, dan dat wij dezelve niet wat meer van nabij zouden bezien. Vooreerst meent de Heer beijerinck, dat de Graveerkunst in ons Vaderland geene aanmoediging behoeft; maar, zegt hij, het aantal Graveurs in Nederland is zoo gering, dat de verdienstelijke kunstenaars in dat vak ten onzent altijd zulk een' overvloed van werk hebben, dat zij, met den besten wil, de Uitgevers langer moeten laten wachten, dan voor derzelver ondernemingen wenschelijk is. Wij kunnen ons wel verbeelden, dat de bovengenoemde Uitgever deze verdrietige ondervinding meermalen gemaakt heeft, wanneer hij, vooral tegen het St. Nikolaas-feest en het einde van een jaar, prentjes of prenten voor zijne Kinderboekjes, Almanakken en Romans noodig had; maar wie uit zulke ondervindingen tot den bloei van die Teeken- en Graveerkunst in ons Land besluit, welke wij bedoelen, die staat in het gebied van het schoone op een te laag standpunt, en oordeelt over kunst te veel als een Boek-verkooper, (of Boek-handelaar, gelijk die Heeren zich thans, tegen alle taalgebruik, gelieven te noemen) dan dat men zou kunnen hopen, hem van het verkeerde zijner redeneringen te overtuigen. {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten tweede, zegt de Heer beijerinck, zijn ondernemingen, als de bedoelde, te kostbaar voor een Land, dat zoo klein is als het onze; weshalve men wel genoodzaakt is, tot het werk van vreemdelingen zijne toevlugt te nemen. Deze redenering zou volkomen doorgaan, indien het hier aankwam op eene onderneming, die noodzakelijk is, of voor wetenschap en letteren nuttig en bevorderlijk kon geacht worden. Maar het geldt hier prentwerken, welker gemis door niemand gevoeld wordt, dan door de Uitgevers alleen; werken van smaak, van uitspanning en weelde, waarvan niemand in ons Land eenig voordeel heeft, dan de Uitgevers alleen. Nagenoeg allen, die op deze werken inteekenen, verstaan Engelsch of Fransch, en kunnen, zoo zij willen, zich voor minderen prijs betere afdrukken der platen zonder eenige moeite aanschaffen. Ten derde verbeeldt zich de Heer beijerinck, dat hij door het uitgeven van deze plaatwerken zijn Vaderland werkelijk eene dienst bewijst, vermits hij menig jong kunstenaar in ons Land daardoor tot edelen naijver opwekt. Wat men toch niet al durft beweren, als men in de beoordeeling van eene zaak zich alleen door zijn belang laat besturen! Wij weten niet, of wij ons meer hebben te verwonderen over de aanmatiging, die in deze drogredenen doorstraalt, dan over den geringen dunk van de talenten onzer vaderlandsche teekenaars en graveerders. Voorts mogen wij het lijden, dat de Uitgever triomf blaast, dat eene ruime inteekening bewezen heeft, dat het Publiek niet in onze overtuiging omtrent de waarde der bovengenoemde werken deelt. Wij voor ons zouden echter uit deze ruime inteekening niets anders opmaken, dan een vleijend compliment voor den Heer beijerinck als Boekverkooper; zij is voor ons een nieuw bewijs, dat men in dit vak zelfs het moeijelijkste vermag, als men zijn Publiek maar kent, en de regte springveren in beweging weet te zetten, om er op te werken. Welverre dus van iets terug te nemen van hetgeen wij in ons vorig nommer over deze prachtwerken gezegd hebben, herhalen wij, dat wij dezelve beschouwen 1o. als ten eenemale overtollig, 2o. als nadeelig voor vaderlandsche kunst, 3o. als alleen voordeelig voor den Uitgever, en 4o. de ondersteuning van allen onwaardig, die het met den Nederlandschen kunst- en letterroem wél meenen. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Leerredenen over het inwendig Christendom van Fr. E.D. Schleiermacher. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1835. In gr. 8vo. X en 266 bl. f 2-40. Gelijk de beeldtenis van schleiermacher tegenover den titel geplaatst is, zoo heeft ook de Vertaler, in de Voorrede, iets over hem en deszelfs predikwerk gezegd. Een weinig zonderling is de titel, waardoor hij de bijzondere bedoeling dezer uitgezochte Leerredenen poogt aan te wijzen, - Leerredenen over het inwendig Christendom; dat is, zouden wij zeggen, over den invloed der Christelijke leer op hart en zeden; want moet dit niet hoofdzakelijk de bedoeling van elke Christelijke leerrede zijn? Hij schijnt het, bl. VII, te verklaren door de volgende woorden: ‘Christus in zijn werk ten opzigte van den mensch, de grenzen van zijn rijk, en het een en ander van hetgeen hij binnen die grenzen in 's menschen gemoed werkt, zijn de onderwerpen van de stukken, die wij gekozen hebben’; maar of deze omschrijving de noodige duidelijkheid heeft, betwijfelen wij zeer. De gekozene onderwerpen zijn de volgende: I. Christus, de Verlosser van zonde en wet. Gal. III:21-23. Gehouden in de week vóór het Kersfeest (in den Adventstijd.) II. De onderscheiden aard van het Oude en Nieuwe Verbond, zigtbaar in derzelver Stichters. Hebr. III:5, 6. Gehouden als voren. III. Wie en wat in het Rijk Gods behoort. 1 Cor. XII:3-6. Gehouden op Zondag na het Pinksterfeest. IV. Wat in het hart den intogt des Heeren moet voorafgaan. Matth. XI:7, 8. Gehouden in de week vóór het Kersfeest. V. Dat het niet gemakkelijk is een discipel van Jezus te wezen, en dat velen het meenen te zijn, {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} die het niet zijn. Luk. XIV:25-33. VI. Over het vooroordeel van de letter en het aanzien. Joh. VII:40-53. VII. Over de smart van onzen Heiland wegens het verzoek der moeder van Joannes en Jacobus. Matth. XX:20-28. VIII. Dat wij niet knechten, maar vrienden van God moeten zijn. Joh. XV:9, 14, 15. IX. Wat niet uit het geloof is, is zonde. Rom. XIV:23. X. Verheugt u niet over hetgeen gij verrigt. Luk. X:17-20. - Op den voorgrond stelt Rec., dat in deze Leerredenen zeer goede, nuttige en behartigenswaardige dingen voorkomen; maar of zij, in haar geheel zoo naar stof als vorm beschouwd, eene bijzondere aanwinst voor de Kanselwelsprekendheid zijn, waaraan wij ook in ons Vaderland behoefte hebben, dit meent hij op goeden grond te mogen ontkennen, gelijk hij nu in eenige bijzonderheden wil aanwijzen. Beschouwen wij deze Leerredenen van de zijde der goede Bijbeluitlegging en der daarop gegronde zaakontwikkeling, dan vreezen wij, dat verscheidene derzelven bij den grondigen Nederlandschen Exegeet en Homileet den toets niet kunnen doorstaan. - Over het algemeen vindt men hier weinig tekstverklaring, zelfs waar zij zeer noodig was, b.v. in de 1ste Leerrede, tot juiste bepaling der beteekenis van het woord wet. De Prediker toont zelf de eenige hier geldende verklaring in te zien, en evenwel het onbestemde te volgen, daar hij bl. 8 zegt: ‘Hetgeen de Apostel in onzen tekst van Mozes wet zegt, moet ook op iedere wet toepasselijk zijn.’ Zoo is dan ook de titel te onbepaald; want er kan immers niet gezegd worden, dat Christus ons van de algemeene zedewetten verlost heeft: of heeft het Evangelie dan geen wetten of zedelijke voorschriften? en evenwel op die verkeerde voorstelling rust des Schrijvers gansche niet zeer duidelijke redenering in het eerste stuk, en hierop zien verscheidene even onjuiste uitdrukkingen in het tweede; b.v. bl. 18: ‘De eenige mensch zonder zonde’ (Christus) ‘was daarom ook van zelf zonder wet;’ - ‘de verlossing, door Christus aan- {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} gebragt, bestaat niet in zijne leer, of in zijn voorbeeld, of in beide zamengenomen,’ bl. 19. ‘De schoone uitnoodiging’ (van Christus, matth. XI:27, 28) ‘zoude niets anders beduiden, dan de verwisseling van de eene wet met de andere:’ wat beteekent het dan aldaar: ‘Leert van mij, neemt mijn juk op u!?’ - Bl. 20, 22: ‘Is Christus ons werkelijk tot geregtigheid geworden, zoo kan hij ons niet weder tot eene wet gegeven zijn; - wij moeten ons zijne geregtigheid als de onze toeëigenen;’ en zoo ook in de 2de Leerrede, bl. 25: ‘Christus heeft geen gebod gegeven, niet een eenig.’ - Wie zou uit de teksten der 3de, 4de, 8ste Leerrede zulke thema's afleiden? Wat schleiermacher doet, om er die uit te krijgen, is doorgaans verre gezocht en gedwongen, gelijk in de 3de en 4de, van welke laatste de titel ook zeer zonderling en mystiek luidt, en zoo is ook niet zelden de ontwikkeling; of, waar het opgegeven thema al bij den tekst gedacht kan worden, legt het er toch niet als hoofdzaak in, b.v. in de 7de, in welke daarenboven de eerzucht te onbepaald schijnt veroordeeld te worden. Tekstverklaring vindt men ook in deze doorgaans weinig of geen. In de 8ste is het zonderling klinkend onderwerp gevonden door woordspeling buiten den tekst om. Is de Bijbel dan niet rijk genoeg, om zonder die ellendige kunstgrepen teksten en onderwerpen te vinden, waarover men verstandig, nuttig en Christelijk prediken kan? - In de 9de toont schleiermacher wederom zelf, bl. 216, den waren en eenigen zin van den tekst in te zien, namelijk geloof in den zin van overtuiging van onze verpligting; en nogtans redeneert hij verder zoo onbepaald en zonderling, dat hij het hier in eenen algemeenen zin voor geloof aan het Evangelie schijnt te nemen, en men niet weet, wat er van te maken zij: in het tweede stuk echter komt hij meer op het eigenlijke punt neder. - Ook in de 10de vindt men geen verklaring van den tekst. Is ook het thema en naar dien tekst en uit zijnen eigen aard wel juist, of althans {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} wel naauwkeurig uitgedrukt; want kan men wel zoo onbepaald zeggen, dat men zich over zijne verrigtingen niet verheugen mag? was dit ook wel de meening van Jezus te dezer plaatse? De gansche voorstelling in deze Leerrede, hoewel goede en nuttige dingen bevattende, komt ons wat al te somber voor. Uit het aangevoerde zal men reeds gezien hebben, dat het in deze Leerredenen, naar Recs. oordeel, maar al te dikwijls aan juistheid en helderheid van denkbeelden en uitdrukkingen ontbreekt. De volgende staaltjes hiervan kunnen wij er nog bijvoegen. Bl. 50: ‘En daar wij allen thans priesters zijn, en vrijen toegang tot het heiligdom hebben, zoo is er ook niemand, die voor zichzelven onzeker is, welke de wil Gods zij. Wanneer hij slechts dezen tabernakel binnentreedt, zich slechts in de tegenwoordigheid des Verlossers verdiept, Hem zoekt met de oogen des geestes, zoo heeft hij raad en aanwijzing, niet alleen gelijk Mozes in bijzondere gevallen, maar zoo, dat alles hem, immer als op nieuw, den Verlosser verheerlijkt, en hij steeds met denzelfden geest, als op nieuw, gedrenkt en overstort wordt, waardoor hij opklimt van heerlijkheid tot heerlijkheid.’ Bl. 74: ‘Toen de Almagtige den mensch met dien veelvoudigen aanleg tot eene levende en redelijke ziel geschapen had, konde Hij er nog slechts in zoo verre van zeggen, dat het alles goed was, als Hij het werk der verlossing vooruitzag, en de uitstorting des heiligen Geestes, die allen in alles, wat door hen eerst eene ware gave der Godheid wordt, dezelfde is.’ Bl. 207: ‘Dat wij overal dat in de Goddelijke Voorzienigheid liefhebben, wat anderen liever als ondoorgrondelijk beschouwen, dewijl zij anders dachten, dat zij het, bij nader inzien, als onregtvaardig moesten verwerpen.’ Is dit laatste de natuurlijkste gedachte, wanneer men de schikkingen van God ondoorgrondelijk noemt? of is het veeleer de gedachte aan eene wijsheid en liefde, die wij niet geheel bereiken? Op bl. 208 vinden wij eene bij {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} velen maar al te gewone verwarring van Christus en God, en eene toepassing van bijzondere beloften van Christus aan zijne Apostelen als algemeene op alle Christenen. Bl. 214: ‘Als Christenen erkennen wij in onze daden niets dan genade en zonde, zoodat wat niet uit genade is, noodzakelijk zonde zijn moet.’ Staan deze twee dingen dan als opposita tegen elkander? is dit Bijbelleer en Bijbeltaal? Bl. 245, 6: ‘Thans verheugden zich deze discipelen, dat de geesten hun onderdanig waren: op een ander tijdstip kwamen zij bij Jezus, en klaagden, dat er iemand rondging en duivelen uitwierp in zijnen naam, en hen toch niet navolgde, en het uit dien hoofde ook niet ernstig meende met hem, wiens naam hij gebruikte. Hoe dikwerf wordt ook elders niet verhaald, alsof het iets gewoons ware, dat teekenen en wonderen door hen volbragt worden, die door God niet gezonden zijn, deszelfs rijk niet schragen, en niet in zijnen geest handelen!’ Het eerste is mis, want het waren niet dezelfde personen; men vergelijke luc. X:17 met IX:49, 50, uit welke laatste plaats blijkt, dat Jezus zelf er anders over dacht: en waar wordt het laatste zoo dikwerf verhaald? en hoe kunnen deze voorbeelden ten bewijze dienen, ‘dat juist die uitslag, welken wij als den hoogsten triomf eener zoodanige menschelijke deugd en wijsheid beschouwen, die ons van Gods genade toekomt, dikwerf ook in derzulker magt is, in welke wij de genade Gods niet opmerken’? - Wat eindelijk den geheelen vorm betreft, hebben deze Leerredenen doorgaans meer het aanzien van Verhandelingen, dan van Kerkelijke Redevoeringen, en missen te dikwijls die levendigheid en warmte van toespraak en die kunst van welzeggen, welke wij in onze beroemdste vaderlandsche Kanselredenaars, naar de mate van elks gaven, bewonderen. Door alles, wat Rec. aangevoerd heeft, wil hij geenszins verkleinen en minachten, wat hier met Christelijken ernst tot bevordering van Christelijken zin gezegd is, {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} noch het nut betwijfelen, dat hierdoor (volgens de Voorrede des Vertalers) te Berlijn gesticht is; maar hij moet tevens bekennen, dat hij met de Kanselwelsprekend heid van schleiermacher even min hoog loopt, als met deszelfs Theologie, voor zoo ver hij deze uit rütenick's Geloofsleer beoordeelen kan, en dat hij dus geen reden zou gevonden hebben, om dit Duitsche voortbrengsel op Nederlandschen bodem over te planten. Jezus, de volmaakte Mensch; of over de Zondeloosheid van Jezus; door Dr. C. Ullmann, gewoon Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Halle. Naar den tweeden druk uit het Hoogduitsch vertaald door Mr. H. van der Tuuk, in leven Advocaat bij de Regtbank van eersten aanleg te Leeuwarden. Te Leeuwarden, bij J.W. Brouwer. 1834. XII en 210 bl. f 1-80. Een uitstekend godsdienstig geschrift, niet van dagelijkschen, dikwijls oppervlakkigen stempel, maar echter van dien aard, dat het, ofschoon in de eerste plaats voor Theologanten bestemd, ook met nut en genoegen door zulke Christenen kan worden gelezen, wier stand in de Maatschappij hen daartoe niet bepaaldelijk verpligt, maar die, meer dan kinderen in de kennis geworden zijnde, vaste spijze kunnen verdragen. De Hooggeleerde Schrijver, reeds door vroegere werken gunstig bekend, meende, dat het vooral in onzen tijd behoefte was, de leer uitvoerig te ontwikkelen en tegen bedenkingen van onderscheiden' aard te verdedigen, dat het geestelijk bestaan des Zaligmakers in ieder opzigt zonder gebrek, zijn wil volkomen vrij van zelfs den geringsten invloed der zonde, zijne beschouwing der Goddelijke dingen vrij van elken zweem der dwaling geweest is. Kan toch dit een en ander niet voldingend bewezen worden, dan ziet hij in Hem wel een uitste- {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} kend onderzoeker en ontdekker der waarheid, maar niet de waarheid zelve, niet den Heilige Gods. Dit onderwerp is, erkent de Schrijver, van ouds veelvuldig behandeld, en in onze dagen heeft de diep maar niet altijd helder denkende schleiermacher, die alzoo, toevalligerwijze, zijnen naam niet ten onregte draagt, zijn geheel theologisch systeem daarnaar gerigt; maar de onderhavige Verhandeling moet zich van al het vroeger deswege geschrevene onderscheiden, vooreerst door grootere volledigheid, ten andere door haar niet dogmatisch, maar apologetisch doel, naardien zij niet het vrij zijn van zonde uit jezus' Goddelijkheid wil afleiden, maar door de overtuiging, dat Hij daarvan volkomen vrij was, opleiden tot de erkentenis zijner Goddelijkheid. Wij willen trachten, zoo beknopt mogelijk, eene schets te geven van de wijze, op welke de Schrijver deze zijne voorgestelde taak heeft ten uitvoer gebragt. Na eerstelijk opgegeven te hebben, wat hij door zondeloosheid (ἀναμαρτησία) wil verstaan hebben, namelijk geenszins het niet kunnen zondigen, maar het vermogen om niet te zondigen en het niet gezondigd hebben, welk laatste niet slechts op het uitwendige, maar ook op het inwendige, op de werking van den wil en de geheimste rigting van den geest van toepassing is, wordt door hem de mogelijkheid en kenbaarheid dezer zondeloosheid betoogd; daarna de getuigenis getoetst, door zeer onderscheidene menschen, t.w. jezus' Hem vervolgende vijanden, zijne vertrouwdste vrienden, den wanhopigen verrader, den berouwhebbenden moordenaar, den weifelenden pilatus, en door onverschillige aanschouwers zijner daden en zijns lijdens, van Hem gegeven; voorts het bewijs, getrokken uit de voorstelling van jezus' karakter door zijne Apostelen, en uit diens getuigenis wegens zichzelven, waarmede de eerste Afdeeling besloten wordt. In de tweede Afdeeling worden verdere bewijzen gevonden in hetgene door jezus is bewerkt geworden. Het geheele bestaan der Christelijke Kerk getuigt van de vlekkelooze heiligheid van haren Stichter; niemand {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft ooit betuigd, door mozes, mohamed, zoroaster of socrates verlost te zijn geworden; millioenen getuigen dit van christus, en deze reinigende kracht kan niet op ons uitgeoefend worden dan door een Wezen, dat zich in volkomene reinheid aan ons voorstelt. Hieraan sluit zich een ander bewijs, daaruit ontleend, dat alleen door de verwezenlijking van de idée der zondeloosheid de behoeften van onzen geest vervuld kunnen worden. Wij verlangen vurig, de innerlijke overeenstemming met onszelven door eenig aan ons verwant leven te bereiken; even zoo is het ook met de idée der liefde, daar de onze een voorwerp begeert, in hetwelk de volheid eener alles opofferende liefde met eene geheel onberispelijke zedelijkheid verbonden is: beide deze behoeften nu worden door het bestaan van jezus vervuld. Verder, geene andere Godsdienst, buiten de Christelijke, heeft het geloof aan of het voorbeeld van eene Goddelijke volmaaktheid opgeleverd; en eindelijk, zoo beslissend rein als in het Christendom komt in geene andere Godsdienst de geest der zedelijkheid, alleen op geloof en liefde gegrond, te voorschijn. Is nu in deze levensschepping een hooger geest merkbaar, dan moet die geest ook in den schepper dier leer, in christus, aanwezig zijn geweest. Dan, hoe ontegenzeggelijk waar dit alles den onbevooroordeelden beschouwer moge toeschijnen, den geleerden Schrijver waren de tegenwerpingen en bedenkingen, zoo wel historische als philosophische, daartegen in het midden gebragt, te wèl bekend, om zijne taak als voltooid te kunnen aanmerken, alvorens die getoetst en wederlegd te hebben. Hieraan is de derde Afdeeling toegewijd. De eerste dier tegenwerpingen is deze, dat bij jezus eene ontwikkeling van het onvolmaakte tot volmaaktheid heeft plaats gehad, en dat dit voortgaan met het begrip der volstrekte volmaaktheid strijdig is. Voor zooverre deze bedenking het algemeen menschelijke in jezus betreft, wordt zij daardoor opgelost, dat het denkbeeld van aanwas en ontwikkeling geenszins dat van {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} inwendige strijdigheid of dwaling insluit; en voor zooverre zij betrekking heeft op het Messiaansche plan, (welk woord, hoe algemeen ook geworden, den Schrijver mishaagt, en dat hij liever weder door de oude benamingen ambt en werk zou vervangen zien) wordt ontkend, en die ontkenning met duchtige bewijzen gestaafd, dat dit zoogenaamd plan, gelijk ammon en na hem hase gewild hebben, naar de omstandigheden veranderd en uitgebreid zou wezen. Een ander, a priori bijzonder moeijelijk op te lossen, vraagstuk is het, of er ook eenige neiging tot zonde bij jezus hebbe plaats gehad, gelijk zulks vooral wordt aangenomen door sommigen dergenen, die het verhaal der verzoeking (Matth. IV, Marc. I, Luc. IV) te regt voor meer dan mythe of parabel houden. Die verklaring dezer zware plaatsen, met welke de Schrijver zich liefst vereenigt, is deze: ‘Die verzoeking was eene inwendige daadzaak, die bij volkomen klare bewustheid plaats greep, doch objectief is voorgedragen. De toen heerschende doorgaans valsche Messias-idée trad, in afwisselende vormen, verzoekend tegen jezus op; doch de zuiver Messiaansche geest, die in Hem was, zegepraalde daarover steeds volkomen;’ - en de zwarigheid, dat hieruit zou voortvloeijen, dat er dus werkelijk zondige geneigdheden bij den Verlosser zijn opgekomen, wordt hiermede wederlegd, dat de verzoekende gedachten niet oorspronkelijk uit zijne ziel ontstaan waren, en dat die gedachten zelfs niet de geringste bepalende kracht voor zijn gemoed, wil noch leven verkregen hebben. Eene andere soort van verzoeking, namelijk die door lijden, wier keerpunt zich in den strijd in Gethsemané vertoont, getuigt evenmin tegen jezus' reinheid, daar afkeer van het zedelijk kwaad en deszelfs vruchten evenmin, als natuurlijke afschrik van den dood, zonde of zwakheid is, en alles in volkomene onderwerping aan den wil des Vaders uitliep. Andere bedenkingen, uit jezus' gedrag ontleend, worden met minder moeite wederlegd. Sommige zijner {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} daden zijn alleen voor het oververfijnd gevoel van latere dagen aanstootelijk geworden. Waar Hij elders, voor het Hem toegekend karakter, te gestreng en te hevig schijnt, handelde Hij als Representant van God; en waar Hij judas, die hem naderhand laaghartig verried, onder zijne vertrouwden aannam, had Hij daarmede wijze en liefderijke oogmerken. (Ullmann gelooft, dat die Apostel zich, met zijnen aanleg, evenzeer ten goede als ten kwade had kunnen keeren, en ontzegt jezus volstrekte Alwetendheid, zich daarbij beroepende op Marc. XIII vs. 32.) Buiten deze historische tegenwerpingen, zijn er andere in het midden gebragt, uit de onvolkomenheid der menschelijke natuur ontleend. - ‘Geen mensch,’ zegt men, ‘kan volkomen rein en heilig wezen.’ - De Hoogleeraar erkent de betreurenswaardige algemeenheid van het zedelijk kwaad, maar wil nogtans opgemerkt hebben, dat zedelijke volkomenheid des menschen oorspronkelijke bestemming, de zonde eene uitzondering (wij lazen liever, eene afwijking van zijnen corspronkelijken aanleg) is. De leer der erfzonde wederspreekt hij niet, (ofschoon reeds vroeger betoogd is, dat de mensch wel tot zonde geneigd, maar geenszins er toe genoodzaakt is) maar lost de daaruit voortgevloeide bedenking op, door eene bijzondere Goddelijke werking op den oorsprong van jezus' persoonlijkheid te vooronderstellen, waardoor het belang des voorbeelds niet vervalt, dewijl dit niet daarin bestaat, dat wij Hem gelijk zijn, maar Hem gelijk worden moeten. Verder: ook bij jezus is het levendige der besluiten en handelingen, uit de zinnelijkheid voortvloeijende, niet te loochenen; maar daarin ligt niets zondigs. Andere vergezochte en onwaardige bedenkingen, als b.v. dat de nederigheid des gezegenden Verlossers uit het gevoel van eenigen aanleg tot zonde zou zijn gesproten, worden naar verdienste verworpen. De vierde en laatste Afdeeling is aan eene beschouwing der gevolgen van het behandelde, ten aanzien van jezus' leer en werk, gewijd, en bevat eene treffende {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} voorstelling van den Zaligmaker, als van den éénige in zedelijke volmaaktheid, het oorspronkelijk beeld der volmaakte menschheid, tot hetwelk wij naderen, maar niet ons verheffen kunnen, met wederlegging van hen, die den algemeenen aanleg des menschen tot volmaaktheid prediken. Voorts wordt nader ontwikkeld, hoe zijne waarheidkennis evenzeer zonder dwaling was als zijne zedelijkheid; hoe veel omvattend en verheven de waarheid is, dat zijne leer uit God is, en wat rijkdom van troost zijne noodiging insluit, om tot Hem te komen, in verband met zijne verhevene uitspraak: ‘wie overtuigt mij van zonde?’ Eindelijk, de Goddelijke Openbaring en de gezonde Rede, d.i. hier de Rede van christus, als één met de Goddelijke Rede, stemmen ten volle overeen, en de verschijning van christus is alleen in staat, om ons tot ware redelijkheid te vormen. - Twee Bijlagen, over de Verzoekingsgeschiedenis en over eenige voorstellen van jezus, die somtijds ten onregte geoordeeld worden uit verkeerde zedelijke begrippen ontstaan te zijn, besluiten het geheel. Wanneer wij dit werkje doorgaans uitstekend hebben genoemd, zal men daaruit wel niet besluiten, dat op sommige ondergeschikte punten geheel geene aanmerkingen zouden te maken zijn. Dit ware meer, dan van een zoo veel omvattend betoog over dikwijls moeijelijke onderwerpen in billijkheid kan verwacht worden. Maar de hoofdstelling is helder voorgesteld, de deelen zijn duidelijk uiteengezet, de verdediging is ter goeder trouw en krachtig, en de geest, die door de geheele Verhandeling heerscht, helder en tevens gemoedelijk, terwijl talrijke ingevlochtene opmerkingen waarlijk schoon en stichtelijk zijn, zoodat wij de aandachtige beschouwing en overweging des geheels aan alle belangstellende Christenen gerust durven aanbevelen. De begaafde Vertaler kan, helaas! onzen dank voor zijnen welgeslaagden arbeid niet meer ontvangen, daar hij kort na deszelfs voltooijing en vóór de uitgave overleden is. Enkele vragen omtrent de keuze van sommige {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden zijn daardoor ook overtollig geworden. Een zoo belangrijk werkje ware eene betere correctie waardig geweest. Verkort Handboek der Christelijke Geloofsleer, ten dienste van minvermogenden, door M. Corstius, Predikant bij de Gemeente der Hervormden te Beerta. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1836. In gr. 8vo. 357 Bl. f 2-: Daar het grootere werk van den Heer corstius, in twee deelen bestaande, waarvan het tegenwoordige eene verkorting is, reeds sedert 1827 en 1829 bekend kan zijn, en er in dit verkorte geene veranderingen van belang zijn aangebragt, acht de steller van deze aankondiging het onnoodig, in een breed verslag en eene uitvoerige beoordeeling van hetzelve te treden; te meer, daar hij zich over het geheel zeer wel vereenigen kan met het oordeel, dat over het eerstgenoemde geveld is door twee andere Recensenten, in de Godgel. Bijdragen, II, 1, bl. 396 en volgg, en IV, 2, bl. 159 en volgg.; ja dit is hem te aangenamer, daar hij anders in eene voor dit Tijdschrift al te uitgebreide aanwijzing zou moeten komen van hetgene, waarin hij van den Schrijver, zoo in denkbeelden, als in manier van voorstelling en bewijsvoering, meent te moeten verschillen. Wat de genen betreft, voor wie de Schrijver dit verkorte Handboek bijzonder bestemd heeft; indien men het woord minvermogenden in den gewonen zin van armen aan geld neemt, dan moet men bekennen, dat de prijs, naar mate van het getal bladzijden, zeer laag gesteld, maar tevens voor de zoodanigen welligt nog te hoog is. Doch denkt men ook hierbij aan dezulken, die arm aan geest zijn, dan althans komt het Rec. voor, dat het werk nog te veel van die omslagtigheid en wijdloopigheid heeft, welke de eerste der bovengenoemde Godgeleerde Beoordeelaars in het oorspronkelijke te regt op- {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} merkte. Hoe dit ook zij, en hoewel steller dezes geen bijzondere reden vindt, om dit werk bij voorkeur aan te bevelen, moge het nogtans, zoo als het nu is, waar het, bij verstandige toetsing aan Rede en redelijk uitgelegd Bijbelwoord, gebruikt wordt, naar den wensch des Schrijvers, zoo veel als het kan, Christelijk nut stichten! Diatribe in Hadriani Junii vitam, ingenium, familiam, merita litteraria, auctore Petro Scheltema. Amstelodami, apud M.H. Schonekat. 1836. 8vo. f. maj. 104 pag. f 1-50. Men heeft de talrijke Dissertationes Inaugurales enz. wel eens willen vergelijken bij Cartes de Sureté in het Rijk der Geleerdheid, welke men, op den behoorlijken tijd, voor een prijsje kan verkrijgen; of wel bij dwaallichtjes, die komen en verdwijnen; of ook bij ingenaaide bladen, die slapen in het heilige en geleerde stof op de boekenkastplank van den Promotor, van den Maecenas, en van een paar Akademievrienden. Onze goede Professoren aan de talrijk bezochte Akademiën hebben genoeg te doen, om al die dunne, roode, gele, blaauwe boekjes te helpen geboren worden, en dikwijls hebben zij weinig eer van hunne stiefkinderen; somtijds iets anders dan de eer, dat zwaarder weegt. Die arme mannen, welke, nolentes volentes, van jaar tot jaar, als geleerde Accoucheurs, de wereld helpen vervullen met Dissertationes! Intusschen komen in deze groote familie nu en dan frissche, gezonde kinderkens te voorschijn, die den papa's tot roem verstrekken, en waar de peters zich niet over behoeven te schamen. Eene geschiedkundige onderzoeking naar den levensloop, de verdienste, het geslacht en de letterkundige waarde van onzen beroemden landgenoot hadrianus junius kwam den jeugdigen scheltema gewigtig genoeg voor, om de handen aan het werk te slaan. Hoe kon {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} het ook wel anders, daar hij door onzen Nestor, jacobus scheltema, (μνρὶα έιδως, zoo als homerus plagt te zingen), daartoe werd aangemoedigd? Het komt Ref. voor, dat de keuze even gelukkig als de uitwerking welgeslaagd is. Velen der onzen, die het letterveld beploegen, (met paarden of ossen) kennen den grooten Geleerde slechts uit bayle's Dictionnaire critique, of uit zijne Batavia; want de hedendaagsche mode eischt, dat men in de akademische proefschriften platonisere; iets, dat ad promovendam humanitatem zeer goed is; maar het is niet billijk, om, ter gunste van den ouden, wijzen, vergoden Griek, den Nederlander te vergeten, die ons meer nabij, meer eigen is. Mogen wij vooronderstellen, dat er iets van den geest des ontslapenen, die voor koster en de waarheid streed, op zijnen jeugdigen Neef is overgegaan, dan heeft de laatstgenoemde hier den regten weg bewandeld. De Geschiedenis der vaderlandsche Letterkunde is door deze kritische Biograsie van den zeer geleerden junius verrijkt, en alles, wat met den grooten, vaak miskenden man in verband kan gebragt worden, zorgvuldig opgezameld. In het eerste gedeelte wordt ons medegedeeld, wat er van den levensloop des geleerden mans bekend is; vervolgens worden zijne karaktertrekken, vooral uit zijne weinig bekende en nog onuitgegevene brieven, ontwikkeld, en eindelijk zijn geslacht en zijne afkomst daarbij gevoegd. Deze berigten, met groote zorg uit de oorkonden medegedeeld, zijn hoogst belangrijk, ook voor den beoefenaar der vaderlandsche Geschiedenis; en te meer nog, dewijl de Schrijver eene eigenlijke geleerde reize heeft ondernomen, om bouwstoffen te verzamelen, en zich daartoe bij aanzienlijke Geleerden van ons Vaderland aanmeldde, waar hij met echt Hollandsche en Zeeuwsche voorkomendheid schijnt te zijn ontvangen. - Het ligt buiten ons doel, een uittreksel uit deze geleerde Biografie te geven, dat trouwens voor den geletterden, die het werkje in handen neemt, nutteloos zoude zijn. - Wij vonden een klein, doch geldig bewijs van des Schrij- {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} vers onpartijdigheid aan het einde van Caput II, p. 39, 40. Junius, de geleerde man, ging mank aan een zeker euvel, waarmede onze vrome Voorvaders wel eens meer behebt waren: hij mogt gaarne een glaasje, of een groot glas, ligten. Mogelijk, als Medicus en Noordhollander, had hij dit noodig, gesteld dat de vermoeijenissen van zijne praktijk en de gure, vochtige lucht hem daartoe aanspoorden, - dat was nu ‘more Graecorum,’ waar de wijsgeeren, met de μεγαλαι ϕιὰλαι (de Atheensche bokalen van de grootste soort) voor zich, vreeselijk hard en diepzinnig keuvelden. Onze Schrijver legt er een aardig pleistertje op: ‘Quod si quis ingentes ejus calamitates cognoverit, minus mirabitur, condonabit autem potius et miserabitur;’ d.i.: Indien iemand de groote tegenspoeden kent, waarmede junius te worstelen had, zal hij zich daarover minder verwonderen, maar hem veeleer vergeven en beklagen.’ Dat is nu wel zeer menschlievend gemeend; maar wij gelooven niet, dat deze slotsom logisch is: ‘Een geleerd man, door veel leeds gekweld, mag ook geweldig drinken.’ Waarschijnlijk zoude de beroemde hadrianus zich op eene betere wijze hebben kunnen troosten, dan door: curas depellere vino! Het tweede deel der Dissertatie behandelt de letterkundige verdiensten van junius; eene zeer uitgebreide en geordende nomenclatuur van zijne schriften. Wie zich de moeite geeft, om die Bibliotheek, door éénen mensch geschreven, te overzien, zal uitroepen met douza: ‘hic vobis alter erasmus erit!’ of met gruterus hem noemen: ‘Bataviae Smaragdum.’ Wat moeten die geleerde Mannen van vroegeren tijd toch voor wezens geweest zijn? Waar vonden zij het geheim, om hunnen levenstijd te verdubbelen? En als wij dan gedenken aan onze akademische Geleerden, die in de kracht van hun leven, omringd door duizend boeken en manuscripten, toch niets verrigten, dan hetgeen om des lieven broods wil verrigt moet worden, en als sluimeren op het reuzenwerk hunner Voorvaderen, - dan, ja {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} dan zouden wij de schimmen van junius, erasmus, gronovius en anderen gaarne bezweren, dat zij kwamen spoken op de studeerkamers van zoo vele geleerde tijdgenooten, zoodat hun de haren te berge rezen, en zij de handen aan het werk sloegen, en het goud hunner geleerdheid gangbaar maakten voor allen, die niet zijn ‘interioris admissionis,’ d.i. van de goede vrienden. Doch, genoeg reeds, om het zeer verdienstelijke werk van den jeugdigen scheltema aan de algemeene aandacht der Geletterden (met en zonder titels) aan te bevelen. Zelfs de ongeleerde zal het allerkeurigst uitgevoerd portret van den beroemden veelweter met genoegen beschouwen, en dan het sierlijk gekleurd wapen van den held. Wij herinneren ons niet, eenige der laatstelijk geborene Akademiewichten in zulk een keurig en schoon doopkleed te hebben begroet, - even zoo min, als wij iets zouden mogen aanmerken op de vloeijende en zuivere Latiniteit. Wij vereenigen ons gaarne en geheel met den welgemeenden wensch, in de dichtregelen vervat van den Weleerw. lublink weddik achter de Dissertatie: ‘Gij hebt den grooten man, wiens naam u siert, zien sterven; Hij eischte toen van u, dat ge, aan zijn doel getrouw, Een' roem, die niet verkwijnt, hem waardig, zoudt verwerven. Gehoorzaam zijn gebod: voltooi, volmaak zijn' bouw!’ Geschied- en ziektekundige Bedenkingen en Aanwijzingen omtrent de Koepokinenting (Vaccinatio), door H.J. Schouten, Med. Dr. Te Amsterdam, bij S. de Grebber. 1835. In gr. 8vo. XI en 96 bl. f 1-50. ‘D'où vient .... que l'homme ..... Croit toujours seul avoir la sagesse en partage.’ h.j. schouten, hier boven, bl. 8. {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} Nevens de drukfeil, tegenover de eerste bladzijde opgegeven, had ook nog behooren vermeld te worden bl. 21, waar men, in plaats van areola, aureola leest, verg. ook bl. 58. De Verhandeling zelve wordt geopend met eene bespiegeling over de lotgevallen van menschelijke leerstelsels en vindingen, en hoe het derzelver uitvinders en voorstanders is gegaan. Deze stelling wordt met een groot getal voorbeelden gestaafd, welke men in de geschiedenis niet angstig behoeft te zoeken. Of echter hier de herinnering aan de lotgevallen van den Heiland wel zeer gepast is, geven wij in bedenking. En wat men nu verder van den Goddelijken (!) socrates af tot den laatsten uitvinder in onzen tijd leest, het zijn niet anders dan de gewone lotgevallen der menschen. Men doet best zich te schikken naar hetgeen nu eenmaal niet te veranderen schijnt, en zulks in spijt van quasi Letteroefenaren, Recensenten, Kritikasters en het verder talloos heir van bedillers, enz. bl. 8. Rec. zal het zich ook getroosten, onder welke benaming ook, zich hier eene plaats te zien aanwijzen. Wanneer het ook eenen socrates, bij herhaling de Wijze genoemd, niet anders ging, wie zou dan op een beter lot durven aanspraak maken? En indien de Geneeskundige met zulke voorbeelden zich niet kon tevreden stellen, hij leze, wat van helmont overkwam (bl. 9). Intusschen heeft men thans minder dan ooit te klagen; de tijden zijn sedert veel verbeterd; door de verlichting zijn groote vorderingen gemaakt; de curatio magnetica onder anderen mag thans vrij en onverlet uitgeoefend worden; de vervolgzucht moge gepoogd hebben eenen befaamden van der lee en beruchten meijer te bemoeijelijken, de Regtbanken staan niet meer onder den invloed van den Aartsbisschop van Mechelen (bl. 9); deze Mannen mogen, behoorlijk gepatenteerd, met en zonder magneet alles genezen, tot den bloeijenden kanker toe! Hoe het vroeger geweest zij, onze tijden zijn toch zoo erg niet {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} meer, dank zij den geest der eeuw! Hoe kan de Heer schouten dien zoo geheel miskennen? (bl. 11 en 12.) Dit betoog gaat vervolgens over de Geneeskunde, en komt eindelijk op de Koepokken neder, alles naar aanleiding van het vermelde opschrift. Hoe uitvoerig, vernemen wij hier echter niets, hetwelk niet reeds meermalen gezegd en gehoord is. Ten zij men wil uitzonderen de stelling van den Schrijver, dat de koepok de meeste overeenkomst met de menschelijke pokken aanbiedt, niettegenstaande menschen- en koepokken de grootste verscheidenheid opleveren; vergelijk hiermede bl. 85. Dit betoog wordt met 14 gevolgtrekkingen besloten, tegen sommige van welke niet veel te zeggen valt, als b.v. no. 8, dat niets op deze wereld de proef der volmaaktheid kan doorstaan; no. 9, dat niets volstrekt goed, niets volstrekt kwaad is, enz. Van bl. 34 houdt de Heer schouten zich met de inenting bezig. Tegen het geweld der kinderziekte werd eerst de vroegere inenting beproefd, en later de ontdekking van jenner aangewend. Met bl. 42 schijnt hij eerst tot zijn eigenlijk doel te komen, en handelt over de voorwaarden, welke de koepokinenting vordert, waarbij hij zich tot 5 punten bepaalt. Het gewone wordt bl. 44 over het voorwerp gezegd; hetzelfde geldt van de stof bl. 47-49; de wijze van inenting bl. 49. Bl. 53 wordt de ontwikkeling der ware en valsche koepok nagegaan. Van bl. 61 worden de voorwaarden behandeld, die de behoorlijke werking der koepok moeten waarborgen. Van hier tot het einde houdt de Schrijver zich nog bezig met bespiegelingen, waarvan vele op losse gronden rusten, andere nog veel tijds zullen vorderen, eer men met eenige zekerheid omtrent dezelve iets zal kunnen vaststellen. Over het algemeen mag men weinig van bespiegelingen wachten, waar alles op ondervinding berust. Ten opzigte der Koepokinenting is onze ondervinding nog van zoo weinig belang; in het geheel omtrent de smetstoffen, hoe verre zijn wij nog gevorderd? Och had de Schrijver vooral hier niet aan de Cholera, onder an- {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} deren bl. 82, herinnerd! Dit laatste gedeelte eindigt wederom met 17 gevolgtrekkingen, waaronder ons vooral die getroffen heeft, ‘dat het niet plaats hebben van reactieverschijnselen van eenig belang na de vaccinatie geenszins bewijst, dat zij haar zedelijk doel zal missen’ (?!) Het slot der Verhandeling, bl. 95, herhaalt, ‘dat de Koepokinenting niet vrij kan blijven van hetgeen alle uitvindingen treft; - dat zij echter geene menschelijke uitvinding is, maar door de Natuur, dat is door Gods vinger is aangewezen, en de mensch slechts deze aanwijzing van toepassing heeft gemaakt.’ Indien de bijgevoegde plaat wezenlijk nut zoude stichten, had zij behooren gekleurd te zijn. Handboek der Analytische Scheikunde van H. Rose, enz. IIden Deels 1ste en 2de Afleveringen. Te Rotterdam, bij P.H. van den Heuvell. 1836. In gr. 8vo. f 2-80. Wij hebben reeds in een der vorige stukken dezes Tijdschrifts het eerste deel van bovenstaand werk aangekondigd, en onze lezers met deszelfs strekking bekend gemaakt. Het zij ons dan nu slechts vergund, het publiek oplettend te maken op den spoed, waarmede de uitgave wordt voortgezet, en waardoor de vlijtige Vertaler en Uitgever beiden de belangen der bezitters van hetzelve bevorderlijk zijn. Dit tweede deel loopt over quantitatieve ontledingen, gelijk het eerste over qualitatieve liep. Hetzelve handelt in 't bijzonder over de bepaling van het potassium en potassa, over sodium, lithium, baryum, strontium, calcium, magnesium, aluminium, beryllium, thorium, yttrium, cerium, zirconium, manganesium, ferrum, zincum, cobaltum, niccolum, cadmium, plumbum, bismuthum, uranium, cuprum, argentum, hydrargyrum, rhodium, palladium, iridium, osmium, platina, aurum, stannum, titanium, antimonium, wolfranicum, molybdenum, chromium, arsenicum. De beloofde bijvoegselen van rose zijn niet achterwege gebleven. Zij zijn in het eerste deel zoowel in als achter den tekst geplaatst. In deze twee stukken van het tweede deel zijn die bijvoegselen op verscheidene plaatsen in den tekst ingelascht. Men ziet hieruit {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} onder anderen ook, dat Prof. rose over de uitvoering der vertaling tevreden is, en den Heere de vrij dezen arbeid genoegzaam toebetrouwt. Wij verheugen ons, dat zich alzoo bevestigt, hetgeen men vroeger heeft doen verwachten, dat namelijk de vertaling van rose door de vrij eene nieuwe uitgave van het boek van rose zijn zoude. Druk en papier zijn gelijk aan die der vorige stukken. In deze twee laatste vindt men drie zeer goede houtsneêfiguren. Verhandeling over het Rundvee, deszelfs aard en hoedanigheden, verbetering van het ras, kweeking, en voorkoming of herstelling der ziekten, enz. Door J.L. Bruinzeel, gebrevetteerd Veeärts, in het Land van Tholen. Te Rotterdam, bij T.J. Wijnhoven Hendriksen. 1834. In gr. 8vo. 136 bl. f :-90. Recensent zal beginnen met de verklaring, dat hij geen gebrevetteerd of ongebrevetteerd Veeärts is, en dat hij vreest onder die Geleerden te behooren, aan wier gevoelen de Schrijver bij herhaling in zijn boekje betuigt weinig gewigt te hechten. Zoo dus deze recensie bij geval onder het oog des Schrijvers kwam, legge hij dezelve gerust ter zijde. Maar Rec. meent toch niet geheel ongeroepen te zijn, om over dit werkje te oordeelen; want, daar geneeskundige en natuurkundige wetenschappen hem eene reeks van jaren onafgebroken hebben bezig gehouden, kan hij eenigermate beseffen, wat theorie van Veeärtsenijkennis wezen moet. Tegen deze theorie stellen de empirici ervaring; en wij hebben voor ervaring zoo veel achting, dat wij haar niet tegen, maar naast of boven theorie plaatsen, met dat verstand evenwel, dat ervaring en theorie nimmer strijden kunnen. Het was te wenschen, dat de Schrijver, die een ervaren man schijnt te zijn, uit zijn werkje veel onnoodig gepraat had weggelaten, zoo als zijne declamatiën tegen wetenschap, waaraan hij vreemd is; dat hij daarbij zijne ervaring niet met verkeerd aangebragte, uitheemsche woorden ontsierd, en daardoor zich in het oog van kundigen benadeeld had. Zijne aetiologie is in het ééne woord verkoudheid opgesloten, en daaruit ontspringen alle kwalen bij het vee, die hij, elf in getal, opnoemt en beschouwt; het gele water, de longziekte, {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} het bloedpissen, de bot of leverworm enz. Op bl. 70 leeren wij, dat de vloeibare deelen, door welke het geheele dierlijke ligchaam gevoed wordt, uit bloed, weistof en (!) lympha bestaan; op bl. 71, dat de vulkanen versteeningen veroorzaken (hetwelk tot betoog der mogelijkheid eener generatio spontanea der wormen wordt aangevoerd). Voorts verwart de Schrijver chijl met speeksel, en spreekt over voeding, over uitwaseming (waarbij, volgens den Schrijver, zich zoutachtige, bitumineuze deelen uit de huid ontlasten) op zoodanig eene wijze, dat het duidelijk blijkt, dat hij zelf er geen regt begrip van heeft. Van dit woord bitumineus is, om het in 't voorbijgaan te zeggen, de Schrijver een groot vriend, en gebruikt hetzelve telkens, zonder, zoo het schijnt, te weten, wat het eigenlijk beteekent. - Zoo lang men ons niet overtuigd heeft, dat de physiologie eene wetenschap is, die enkel tot het menschelijk ligchaam moet beperkt worden, zoo lang zullen wij elken Veeärts alle theoretische kennis ontzeggen, die niet regt weet, hoe het inwendig maaksel en welk het nut der deelen zij. Is daarom het boekje onnut? Wij gelooven neen! Het behelst vele goede, weldoordachte zaken, en draagt blijken van ervaring; maar het had beknopter en vooral eenvoudiger moeten wezen, zonder omhaling eener geleerdheid, die de Schrijver (zonderling genoeg!) niet schijnt te achten en echter hier en daar waant te moeten vertoonen. Bijzonder komt ons het eerste gedeelte aangaande de aanfokking van gezond vee en de verzorging der kalveren allezins aanprijzenswaardig voor. Had de Schrijver zich daarbij bepaald, zonder eene behandeling der ziekten van het vee, welke veel te wenschen overlaat, al bevat dezelve dan ook eenig goeds, wij zouden zijn boekje onbepaald en met de meeste gerustheid hebben aanbevolen. Een aanhangsel over het scheren der schapen, hetwelk de Schrijver meent dat eerst in Julij behoort te geschieden, dewijl het vroeger scheren deze dieren aan verkoudheid blootstelt, wordt als een toegift achter de Verhandeling gevonden. Volledige Jagersschool, of Kortbegrip der geheele Jagt. Een Hand- en Leerboek in alphabetische orde voor Jagers, Vogelaars, Landbouwkundigen en Liefhebbers van de Natuur- {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke Historie. Naar het Hoogduitsch van C.F.G. Thon, door D. Bomhoff, hz. Te Arnhem, bij J.G. Meijer. 1835. In kl. 8vo. 588 Bl. f 4-50. De kunst om op de jagt goed te schieten. Mitsgaders aanwijzingen omtrent de behandeling van het jagtgeweer en wat daartoe behoort. Als Aanhangsel. De kunst om het wild uit de verte in de nabijheid te lokken. Naar het Hoogduitsch. Te Arnhem, bij J.G. Meijer. 1835. In kl. 8vo. 103 Bl. f :-90. Het ware, voor jagers van beroep en voor de menigvuldige liefhebbers van het edele (*) jagtvermaak, wel te wenschen, dat eene bekwame hand zich verledigde tot het opstellen van eene volledige Jagersschool voor onze gewesten, die, hoezeer, met uitzondering van Maltha, de meest bevolkte van Europa, toch altoos nog genoegzame bosschen, velden, wateren en rivieren opleveren, om velerlei soorten van wild te verschaffen. Zoo lang echter die wensch onvervuld blijft, moeten wij ons wel behelpen met vertalingen van werken, door onze Duitsche, Engelsche en Fransche naburen in het licht gegeven; en daaraan zijn dan ook de werkjes, welke wij aankondigen, de eer der vertolking verschuldigd. De wijdloopige titel van het eerste belooft veel, maar geeft niet alles, wat hij belooft, om op volledigheid aanspraak te kunnen maken, en bevat evenwel verscheidene artikels, die voor onze jagers volkomen overbodig zijn. Had de Vertaler kunnen goedvinden, dat overbodige uit te monsteren, dan zou het werkje even veel aan dikte verloren als aan bruikbaarheid gewonnen hebben. De woorden: Beer, Bever, Damhert, Eland, Gems, Steenbok, Wolf, Zwijn (wild) konden voor Nederlandsche jagers gerust overgeslagen zijn; het wijdloopige artikel over Herten en Reeën is ook van weinig nut, omdat de jagt op dat vorstelijke wild bij Art. 13 van de Wet van 11 Julij 1814 verboden is, anders dan op bijzondere vergunning, die niet menigvuldig gegeven wordt. De geheele oppervlakkige beschrijving van het afrigten der Valken kon ook wel gemist worden. Bij het artikel Konijn had de Vertaler wel mogen voegen het nadeel, dat deze dieren aan onze duinen en zeeweringen doen, en de verordeningen tot uitroeijing, dien ten gevolge gegeven. {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij meenen ook, dat de benaming van het moeder-konijn bij ons voedster is. (*) Vruchteloos zochten wij naar verschillende jagttermen en benamingen, die hier toch eigenaardig thuis hoorden, en vonden enkele, die bij onze jagers vergeefs op burgerregt aanspraak zouden maken. Misschien komen die termen vollediger voor in het Jagers-woordenboek, dat wij, met den Almanak, in ons exemplaar niet hebben gevonden, ofschoon de aankondiging van dit werk, achter No. 2 te vinden, dezelven opnoemt, als daarbij behoorende; ten zij dan, dat er nog eene andere volledige Jagersschool bij den Uitgever te bekomen is, hetgeen wij bezwaarlijk kunnen denken, hoezeer de titel, aldaar opgegeven, eenigzins verschilt met dien, welken wij aan het hoofd van dit verslag getrouw hebben afgeschreven. De geheele inrigting van het werkje is ten behoeve van Duitschland; de afmetingen in duimen zullen dus ook wel Duitsch zijn; taal en stijl dragen van dien oorsprong mede veelvuldige blijken, en op de correctie valt niet zeer te roemen. Indien men dus geen jager is, zal men het door de studie van dit boek niet worden; trouwens er is geen vak, waarvan de praktijk bezwaarlijker door de theorie duidelijk kan worden, en zouden wij schier aanraden, om bij de jagt de eerste altoos grootendeels de laatste te doen voorafgaan. Ondanks alle deze aanmerkingen, welke wij nog met andere zouden kunnen vermeerderen, is er veel goeds en bruikbaars in dit werkje, en kunnen wij de liefnebbers wel aanraden hetzelve te koopen en aan de praktijk te toetsen, waartoe het naderend jagtsaizoen geschikte gelegenheid aanbiedt. De geoefende jager zal altoos nog veel vinden, dat hij of niet, of zóó niet wist, als het hier geleerd wordt door een' man, die, als voormalig Bosch-Commissaris van den Groothertog van Saxen-Weimar Eisenach, voorzeker eene authoriteit is, welke mag geciteerd worden. Zes goed gesteendrukte tafels, met afbeeldingen van herten-, beeren-, wolfs-, vossen- en andere wildsporen, eenige jagtgereedschappen, en veelvuldige strikken, vallen, knippen en beugels, vermeerderen de bruikbaarheid van dit wat al te lijvige boekdeeltje. No. 2 kan op uitvoerigheid wel niet, veel min op zuiverheid van stijl of taal roemen, maar levert toch, wat het be- {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} loost, zelfs nog wel wat meer en overtolligs, alzoo het den jager vrij onverschillig is, wie het buskruid heeft uitgevonden, of uit welke bestanddeelen en evenredigheden hetzelve is zamengesteld. Dat het werkje uit twee Schrijvers is bijeengebragt en vertaald, blijkt, behalve uit het Voorberigt, uit bl. 48 en 99, waar de verhouding van het lood tot het buskruid der lading geheel verschillend wordt opgegeven, en zouden wij de empirische behandeling, die aan het einde der laatstgenoemde bladzijde wordt aangeraden, niet alleen voor enkele, maar voor alle jagtgeweren wel de beste keuren. Het werkje geeft zeer goede wenken omtrent het schieten op snelbewegende voorwerpen, de behandeling van het jagtgeweer, de beproeving der kracht en de bewaring van het buskruid, de kenteekenen, ook voor mingeoesenden, van de deugdzaamheid dier gevaarlijke, maar voor den jager onontbeerlijke stof, en levert omtrent de geweerproppen een vertoogje, dat der overweging wel waardig is. Wenken ter handleiding in de beoefening der Schilderkunst. (Vita brevis, ars longa.) Te Utrecht, bij N. van der Monde. 1835. In gr. 8vo. 96 Bl. f :-90. De toenemende beoefening en aanmoediging der vaderlandsche Schilderkunst behoort onder de verblijdende verschijnselen onzer dagen. Elke goede handleiding, om die beoefening aan het groote doel dier kunst te doen beantwoorden, verdient aanprijzing en opmerking. De Schrijver van dit stukje noemt zich niet, waartoe ook niemand hem kan verpligten; ofschoon de daarvoor door hem opgegevene reden, dat hij zich niet sterk genoeg gevoelt, om bij eene scherpe kritiek koud te blijven, ons op zichzelve niet genoeg afdoende toeschijnt. Dit daargelaten, wij vragen minder naar den persoon dan naar zijnen arbeid, en deze getuigt, dat de Schrijver voor zijne taak berekend en met al de deelen van het vak, waarover hij schrijft, bekend is, al mogt dan ook een of ander kunstbroeder met hem over ondergeschikte punten verschillen. Wij ontvangen hier de opgave zijner meening, hoe de beoefenaar der Teeken- en Schilderkunst trapswijze behoort op te klimmen, om eindelijk meester in het vak te worden; welke hulpwetenschappen hem daartoe noodig zijn; wie hij zich, {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} in de onderscheidene vakken der kunst, tot voorbeelden te stellen heeft, en van welke werken, zoo oudere als latere, hij zich bij deze studiën met vrucht kan bedienen. Het boekje, hoe beknopt, is rijk in goede lessen voor den leerling, en zal ook, naar wij vertrouwen, den leermeester hier en daar niet overtollige wenken en herinneringen geven. Rec. vereenigt zich o.a. met den wensch des Schrijvers, (bl. 7) dat bij de Schilder- en Teekenäkademiën in ons Vaderland oordeelkundige lessen over de historiéle compositie mogten worden gegeven, het gemis waarvan hij onder de voornaamste oorzaken telt der, naar zijn oordeel, te menigvuldige navolging van het romantieke genre, dat hem strijdig voorkomt met de kenmerkende trekken der Nederlandsche Schilderschool, eenvoudigheid en waarheid namelijk. De Mensch, de Wereld en het Leven. Beschouwingen en Opmerkingen, naar het Hoogduitsch van C. von Hacke, Minister van Staat, enz. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1836. In gr. 8vo. VII, 220 bl. f 2-10. Menig Vertaler van onzen tijd schijnt zich meer op het veel, dan op het goed, toe te leggen. Het oude multum en multa! Geschreven en vertaald moet er worden; maar gaarne zagen wij, dat onze Boekhandelaars iets meer geleken op filtreermachines, dan op dakgoten, die dikwerf vuil en loodwater laten passeren. Onder de kenmerkende eigenschappen onzer eeuw behoort ook de vertaalwoede. Oud-Nederland staat tusschen Frankrijk, Engeland en Duitschland, als een jarig kind, dat men van alle zijden de handen, rok- en broekzakken met zoetigheden volstopt: het rijk begiftigde kind heeft het zoo druk met gedurig ontvangen, dat het geen tijd heeft, om de eigene handen zelf uit te steken, en onophoudelijk knikken moet, om de drie milde naburen vriendelijk te bedanken. De Vertaler van dit klein, maar rein boeksken heeft geene dwaze of overhaaste keuze gedaan, toen hij de, in Duitschland gunstig bekende, Aufsätze aus den Papieren eines Verstorbenen voor zich nam en in een Nederlandsch gewaad stak. De Titel, door hem gekozen: de Mensch, de Wereld en het Leven, geeft ons eenigzins een begrip van den rijken voorraad, hier te vinden. Maar, wat is hier dan te vinden? {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} vraagt de lezer, die gaarne, en te regt, bepaalde Titels leest. Wij beroepen ons op den Vertaler, in zijn Voorberigt: ‘De Schrijver behandelt in deze weinige bladen eenen schat van de belangrijkste onderwerpen, en toont eene meer dan gewone kennis van het menschelijk hart te bezitten. Op eene eigenaardige, dikwerf oorspronkelijke wijze, beschouwt hij den mensch in zijne betrekking tot de wereld en het leven, der menschen deugden en ondengden, hunne goede en kwade eigenschappen; met geestige scherts weet hij zijne schrandere opmerkingen te kruiden, en allerwegen straalt bij hem door eene waarachtige belangstelling in alles, wat 's menschen heil en geluk bevorderen kan. Men vindt in dit werkje alzoo een kort begrip van eenvoudige levenswijsheid, of, wil men het, eene handleiding tot levensgeluk, eene beoordeelende beschouwing van het belang en de waarde van menschelijke en wereldsche zaken.’ Wij moeten bekennen, dat de Vertaler (de Weleerw. Heer meppen, te Schiedam) ons hier niet, volgens gebruik der Voorberigters, iets op de mouw heeft gespeld. Het werkje is inderdaad rijk aan kernachtige, grondige, geestige gedachten, - beschouwing van den mensch en zijnen verschillenden toestand, op eene oorspronkelijke wijze uitgedrukt, waarbij de echt zedelijke en godsdienstige stichting niet uit het oog is verloren. Inderdaad belangrijke onderwerpen worden hier in een helder en aangenaam licht geplaatst: de mensch, de beschaafde mensch, de vrouw, de meisjes, het huwelijksleven, de opvoeding, de liefde, de vriendschap, de geestdrijverij, het Evangelie, de dood, het geluk, de behaagzucht, de burgerlijke vrijheid, de bedelaars, de rijken, en nog vele andere onderwerpen, worden ons, in 62 kortere en meer uitvoerige hoofdstukken, ter beoordeelende beschouwing aangeboden, doorvlochten met wijsgeerige bepalingen, treffende vergelijkingen en soms roerende gevolgtrekkingen. Het werkje is dus, in zekeren zin, eene nalezing, een supplement, een aanhangsel op de bekende principes philosophiques van den schranderen Kolonel de weiss, met dit verschil, dat men hier voor het Nederlandsche hart meer echt godsdienstige denkwijze aantreft, en eene meer kalme levensbeschouwing, zoo als men die gewoon is van den wijsgeerigen Duitscher. Naar ons oordeel is dit kleine werkje de lezing en behartiging van ons beschaafd publiek overwaardig, en de moeite, door den Vertaler daaraan besteed, achten wij niet voor verloren. De vertaling zelve is {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} buitengemeen juist en duidelijk, hier en daar zelfs wat al te schroomvallig; doch zeer gelukkig zijn hier tevens de blinde klippen van het indringend Germanismus vermeden, en de Vertaler heeft het oorspronkelijke meer na-gedacht, dan na-geschreven. - Het zal onzen lezeren zeker niet onaangenaam zijn, wanneer wij, als proeve, eenige gedachten uit dit werkje losmaken en mededeelen, waardoor deszelfs geest en strekking best zal kunnen gekend worden: ‘De menschen zeggen: het leven is kort, en niettemin beijveren zij zich om het nog korter te maken. Niemand wil heden leven; niemand is tevreden met het tegenwoordig uur; allen vinden zestig minuten te lang.’ ‘Die in ledigheid verteert en doorbrengt hetgeen hij zich niet zelf verwierf, steelt - en wien de Staat betaalt, om niets te doen, leeft, even als de roover, ten koste der voorbijtrekkende reizigers.’ ‘De mensch is zeer sterk, indien hij zich vergenoegt te zijn hetgeen hij is, en zeer zwak, indien hij zich boven de menschheid poogt te verheffen. Overwegen wij den omtrek van onze spheer, en houden wij ons in het middelpunt, gelijk de spin in haar webbe.’ ‘De vrouwen hebben eene zekere buigzaamheid van tong; zij spreken gemakkelijker, vroeger en aangenamer, dan de mannen. De man zegt hetgeen hij weet, de vrouw hetgeen haar behaagt.’ ‘De mannen spreken en philosopheren juister over het menschelijk hart, de vrouwen kennen het beter en lezen er juister in. De vrouw merkt beter op, de man oordeelt beter.’ ‘Als men de vrouwen van zingen, dansen of van alle andere verstrooijingen der wereld terughoudt, dan worden zij gemelijk, knorrig, krakeelachtig, onverdragelijk in haar huis.’ ‘Het geweten is de meest verlichte wijsgeer, en men kan zeer pligtmatig handelen, zonder cicero's boeken over de Pligten gelezen te hebben; gelijk de deugdzame vrouw niet altijd weet te bepalen, waarin de deugd bestaat.’ ‘Een braaf man zal nooit eenen beteren vriend bezitten, dan zijne vrouw.’ ‘Men kan gelooven, dat een vriend zich bedriegt, maar nimmer, dat hij ons bedriegt.’ ‘Er zijn duizend geheimen, welke drie vrienden moeten {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} weten, maar die slechts twee vrienden elkander kunnen mededeelen.’ ‘Men legt het Evangelie nooit uit de hand, zonder dat men zich door de lezing verbeterd gevoelt; en vervullen andere geschriften ons met bewondering, de heiligheid van het Evangelie treft ons hart.’ ‘God te dienen, wil niet zeggen: zijn leven knielend op een' bidstoel door te brengen, maar de ons voorgeschrevene pligten te vervullen.’ ‘De liefde tot God wordt voor den schijnvromen eene verontschuldiging om niemand te beminnen; ja, zij beminnen elkander onderling niet. Hoe meer zij zich van de menschen losrukken, des te meer eischen zij van dezelve; en men zoude bijna gelooven, dat zij zich slechts tot God verhieven, om zijne magt op aarde te kunnen uitoefenen.’ ‘Men zag groote misdadigers tot de deugd terugkeeren, en in eene goede godsdienstige gemoedsgesteldheid hun leven eindigen; doch niemand zag ooit eenen huichelaar in eenen braven man herschapen. Men zou misschien met gevolg de verbetering van eenen cartouche hebben kunnen beproeven en hopen; maar geen nadenkend mensch zou de vruchtelooze poging daartoe bij eenen cromwell hebben aangewend.’ Geld en Geldzaken, voor jonge lieden uit den beschaafden stand. Door W.J. Olivier, uit het Engelsch vrij vertaald. Met 15 Platen. Te Amsterdam, bij Gebr. Diederichs. 1835. In kl. 8vo. 85 bl. f 1-20. Een klein, net gedrukt boeksken, zoo als de meeste voortbrengsels der pers van den Heer c.a. spin; het neemt dadelijk in door het zindelijk voorkomen en de geheele behandeling; de plaatjes onderscheiden zich wel niet bijzonder, het zij door ordonnantie of uitvoering; zij kunnen ook als geen noodzakelijk vereischte tot dit werkje beschouwd worden, ja zouden voor jonge lieden uit den beschaafden stand zeer wel gemist kunnen worden; nogtans zijn zij niet zoodanig, dat zij eene volstrekte afkeuring verdienen. Men kan met den Vertaler zeggen, dat de zaken, in dit werkje behandeld, de aandacht der jonge lezers (lezeressen worden {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} immers niet uitgesloten?) ten volle verdienen. De bewerking komt Rec. over het algemeen zeer doelmatig voor, inzonderheid doordien de Vertaler door eene vrije vertaling haar voor de Nederlandsche jeugd des te geschikter gemaakt heeft. Rec. bezit het oorspronkelijke niet, en kan dus de meer- of mindere getrouwheid niet beoordeelen; over het algemeen komt de overbrenging hem voor, vloeijende te zijn. Het boekje is in afdeelingen gesplitst: 1. Geld. 2. Ruiling. 3. Koophandel (zeer kort; beslaat iets meer dan twee bladzijden). 4. Muntspeciën. 5. Waarde (in verscheidene gedeelten behandeld). 6. Werkloonen. 7. Rijk en arm. 8. Kapitaal. 9. Belastingen (zeer uitvoerig, denkelijk om hare groote uitgestrektheid, zoo wel in Engeland, als tegenwoordig ook in Nederland). 10. Verhuren en Huren. Het zijn eigenlijk meer losse stukken, die hier zonder bepaalde volgorde worden behandeld, dan wel eene doorgaande ontwikkeling van het denkbeeld Geld en Geldzaken. Dit werkje is derhalve voor geene geregelde beoordeeling vatbaar. In het algemeen zij dus gezegd, dat het onderhoudend geschreven is, nuttige wenken bevat, een zedelijk doel beoogt, en steeds op het goede aandringt naar de voorschriften van het Evangelie. Tot eene proeve strekke: ‘De eenige soort van armoede, die nimmer is te verhelpen, is de begeerlijkheid; want redelijke verlangens kunnen bevredigd worden, maar de begeerten der geldgierigheid zijn nimmer te voldoen. Een man, die niets bezit, kan mogelijkerwijze nog eenmaal rijk worden; maar een geldgierig man, hoe veel hij ook verkrijgen moge, zal altijd inderdaad arm zijn, omdat hij bevreesd is datgene te gebruiken wat hij heeft, en altijd angstig haakt en zwoegt naar meer. En, wat nog erger is, zulk een man “vergadert voor zich eenen schat, die alleen op aarde is,” en “is niet rijk bij God.” Onze Heer en Zaligmaker had dus wel reden ons te vermanen, op onze hoede te zijn tegen de begeerlijkheid.’ Met deze proef zal men den Uitgeveren het welgelukken hunner pogingen gaarne toewenschen. Eleonora van Lichtevelde, of de Blinde uit den Bouwval. Eene oorspronkelijke Nederlandsche Geschiedenis uit de laatste helft der zeventiende Eeuw. Te Alkmaar, bij J.A.M.W. le Ságe ten Broek. 1834. In gr. 8vo. 264 Bl. f 2-75. {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} Evenmin als de Schrijver beminnen wij verdichte verhalen, wanneer zij, ‘gelijk de producten van sommigen onzer naburen, meer de verbeelding verhitten, dan wel eigenlijk voldoen,’ of wanneer het ‘voertuigen zijn van eene uitgerekte zedeleer, die vaak lezers en schrijver zelve vermoeit, en toch in een' Roman meestal, als onbruikbaar, wordt overgeslagen;’ maar evenmin wil het ons bevallen, wanneer een dikker of dunner boekdeel, wèl beschouwd, niet veel meer bevat, dan de rampen van een paar gelieven, die met allerlei tegenwerking te kampen hebben, doch eindelijk, na dat alles in getrouwheid en deugd te zijn doorgeworsteld, elkander door eenen zamenloop van zonderlinge gebeurtenissen krijgen, zoodat de zaak, even als eene uit het venster geworpene kat, na eenige slingeringen, op hare pooten te land komt. Dit laatste is van velen onzer hedendaagsche Nederlandsche Romanschrijvers het gebrek. Schilderen al enkelen (men denke aan eenen Schildknaap, Pleegzoon en dergelijken) belangrijke tijdvakken uit de geschiedenis des vaderlands, of de zeden en gewoonten onzer voorouderen, men zal moeten toestemmen, dat dit uitzonderingen zijn, en dat - ook wat het fonds aangaat - dit vak van letterkunde nog op verre na niet bij ons staat op de hoogte, tot welke het door eenen walterscott, spindler, cooper en anderen elders is opgevoerd. Onze Romans zweven te veel in denzelfden beperkten kring; en waarlijk! men behoeft niet te zoeken naar gelegenheid, om dien te verwijden. Welk eene verbazend rijke stof ligt b.v. nog onbearbeid in de togten, ontdekkingen en overwinningen onzer voorvaderen in Oost en West! Uit deze roemrijke herinneringen heeft de Schrijver van het voor ons liggende boek een gedeelte zijner stof genomen. Hij heeft daardoor eene rijke mijn trachten te openen; en waarlijk! al ware het alleen hierom, zouden wij het niet van ons kunnen verkrijgen, thans een gestreng oordeel te vellen; maar passen, wat dit gedeelte van het werkje betreft, gaarne het in magnis voluisse sat est toe, van harte wenschende, dat deze goudmijn door onze goede vaderlandsche Romanschrijvers verder worde bewerkt, waartoe wij hun lust en aanmoediging toewenschen, en het grondig bestuderen van van kampen's Nederlanders buiten Europa aanbevelen. Ook overigens heeft ons dit geschrift over het algemeen wèl bevallen, en wij moedigen den Schrijver, die zich j.k. {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} az. te Alkmaar teekent en door zijne vier dagen op reis reeds bekend is, aan, om op het ingeslagen spoor voort te gaan, waartoe enkele aanmerkingen mogen strekken, om hem misschien van eenige dienst te zijn. Hij heeft het gebrek, een al te veelvuldig gebruik te maken van den eenen of anderen persoon zijne lotgevallen te doen verhalen, ten einde aan den lezer een gedeelte der geschiedenis te doen bekend worden. Dit moge eene enkele keer gaan, maar het wordt ongevallig, wanneer het te dikwijls herhaald wordt; terwijl, en dit is eene aanmerking, die daarmede in een naauw verband staat, het boek niet is vrij te spreken van eene fout, aan vele nieuwere Romans eigen, - te grooten overvloed van episoden, die of op de hoofdgeschiedenis eene zeer verwijderde, zoo als bladz. 54 volgg., of in het geheel geene betrekking hebben, gelijk bladz. 88, 135 volgg. Datzelfde omne nimium nocet is ook op meer bijzonderheden van toepassing. De beschrijvingen b.v. van eenen schoonen morgen, verrukkelijken avond enz. zijn wat al te dik gezaaid. Op al te grove onwaarschijnlijkheden hebben wij onzen Schrijver, voor zoo verre wij ons kunnen herinneren, weinig betrapt. Dat evenwel een jongeling in een oogenblik besloten is, om den anderen dag naar Oost-Indië te vertrekken, is, ook bij zijne vroegere neiging tot de zeevaart en in zijne omstandigheden zelfs, wat kras; zoo ook, dat zijn vader dit zoo bijkans onmiddellijk toestaat; en of ook onze voorvaders, die ja! vrij wat minder omslag op het lijf hadden dan wij, echter in één uur tot zulk eene reis uitgerust en volkomen reisvaardig waren, lijdt eenigen twijfel. Ook zullen geene twintig Romans ons overtuigen, dat een beeldschoon Hollandsch meisje, door het besmeren van gelaat en handen met zeker kruid, (aan boord van een schip te bekomen) in eenen leelijken Mesties zóó te herscheppen is, dat haar meester (zij voegt er een matrozenpak bij) er in geruimen tijd niets van gewaar wordt. ‘Maar het moet ook niet al te alledaagsch wezen,’ zegt de vrouw van Rec., met wie hij onder het schrijven daarover praat; en daarom genoeg hiervan. Rec. stootte op enkele anachronismen en zonden tegen het kostuum. Het geschrift, bladz. 46 aangehaald, bootst de taal van het begin der veertiende eeuw slechts middelmatig na; en in de 17de eeuw werden bij het ledigen van eenen {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} beker de namen van Vorst en Vaderland zoo niet zamengevoegd als in onzen tijd. Bovendien een Luitenant ter Zee aan boord van een koopvaardijschip, bladz. 144. Doch dit zijn dingen, tot de kleinigheden behoorende, even als dat de Moor, die bladz. 36 volg. muly heet, bij zijn weder te voorschijn treden, bladz. 246, muley is geworden, en groenendaal op bladz. 176 groenenberg genoemd wordt. Doch het lust ons niet, aanleiding te geven tot het vermoeden, alsof vitzucht onze pen bestuurde. In spijt van den titel, is de hoofdpersoon niet leonore, maar diderik molenvliet; gelijk ook de blinde uit den bouwval mede eene plaats op den titel inneemt, dien hij waarschijnlijk niet zou gekregen hebben, indien het niet zoo romantisch klonk, maar op welke hij meer regt zou hebben, indien hij of een meer werkdadig deel had aan de ontwikkeling der geschiedenis, of aan het einde bleek een meer interessant persoon te zijn, dan de voormalige bediende van leonore's grootouders. Voorts is de uitvoering goed, en strekt den Uitgever tot eer. ‘Eene koelte van de landzijde,’ bladz. 205, zal zeezijde moeten zijn. Pandora. Lektuur voor den beschaafden stand. Verzameld en uitgegeven door B.T. Lublink Weddik. IIden Deels 1ste Stuk. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1836. In gr. 8vo. 104 Bl. f 1-25. Aangemoedigd door het gunstig onthaal, aan Pandora's eerste deel te beurt gevallen, (blijkens het Voorberigt) vindt de geachte Verzamelaar, geholpen door vriendelijke Medearbeiders, zich aangemoedigd, op den ingeslagen weg voort te gaan. Moge de belangstelling van het beschaafd Publiek hem op dien weg vergezellen, en hem bevorderlijk wezen in het streven naar het voorgestelde doel! De Correspondentie, waarvan in het 3de Stukje reeds een en ander werd medegedeeld, wordt bl. 93 verder voortgezet. De drie brieven loopen over nog al belangrijke onderwerpen. Wij hopen, dat de Verzamelaar zich door den daar schrijvenden Recensent niet zal laten afschrikken, het Publiek meer van dergelijke Correspondentie mede te deelen. {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} De geschiedkundige Portretten, ontleend uit een geschiedkundig werk van Prof. wachsmuth, (derhalve vertaald) zijn fiksch geteekend. De wijsgeerige beschouwing, de kernachtige stijl plaatsen ze echter wat hoog voor het gewone gezigtpunt. Zij kunnen welligt de zucht naar meer geschiedkundige kennis opwekken, en het ware, onzes inziens, gelukkig, wanneer daardoor afbreuk werd gedaan aan het gretig lezen der zoogenoemde geschiedkundige Romans. Indien deze ook voor de zedelijkheid minder gevaarlijk zijn, zij werken nadeelig op de vorming van jongelieden; want de Roman van dien aard veroorlooft zich te dikwijls verplaatsing van personen en verzetting van tijd, (anders zoude hij ook geen Roman (verdichtsel) blijven) waardoor jongelieden op het laatst niet meer weten te onderscheiden, wat verzinsel, wat waarheid is. Het Vertoog over de Taalzuivering is naar den tegenwoordigen tijd ingerigt. Na verloop van eene eeuw is het nog ongeveer gesteld als ten tijde van onzen niet genoeg gewaardeerden Spectator. Die lust heeft, dit ten onregte nagenoeg vergeten boek nog eens in te zien, kan uit Vertoog No. 5 van den 17 Sept. 1731 ontwaren, hoe het toen reeds gesteld was. Mogt ten regel gelden, dat, terwijl het gebruik van uitheemsche woorden somwijlen onvermijdelijk is, men deze evenwel nimmer buiten noodzakelijkheid bezigen moet! Met genoegen zal men de Pleitrede voor de Barmhartigheid lezen. Voor de barmhartigen kan zij evenwel als overtollig beschouwd worden. Of zij veel zal vermogen op Eigenbelang, Gierigheid en Weelde?... De Pleitbezorger heeft wèl gesproken en verdedigd. Waar echter een der drie genoemde vijanden in het spel is, vreezen wij, of het niet voor doove ooren zal geschied zijn. Met ruim zoo veel genoegen zal men van dezelfde hand lezen Albano's Boom, uit het Dagboek van eenen Menschenvriend. De zich noemende Albano beschrijft, hoe het hem, den man, te moede was, toen hij na een aantal jaren de plaats wederzag, waar hij genoegelijke jaren zijner jeugd gesleten had; veel was er sedert omgegaan! Over Albano's vroege jeugd schijnt een helder zonlicht gestraald te hebben; onder menige storm- en onweêrsbui schijnt hij tot man gerijpt. Wel was het u, goede Albano, zonderling, onbeschrijfelijk weemoedig, maar toch aangenaam te moede, (bl. 50) toen gij {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} van die plaats moest scheiden en van den man, die de leidsman en ook de vriend uwer jeugd was geweest. Wij ontvangen ook wederom eenige bladen uit het Dagboek van eenen Arts. Ook in deze blinkt hier en daar luim; - over het geheel zouden wij hem eenen scherpen vogel noemen. Leefde hij nog, wij zouden zijnen Cliënten den raad geven, hem vooral niet ondankbaar te bejegenen, wilden zij op den duur op eene goede behandeling rekenen. Ofschoon hij de geldelijke belooning niet uit het oog verliest (bl. 31), schijnt dankbaarheid bij hem ook iets gegolden te hebben. Voor eenen Arts toont hij meer geweest te zijn dan een ambachtelijk uitoefenaar zijner kunst; getuige zijne bekendheid met goede geschriften buiten zijn vak. Met eene Proeve van een menschkundig Woordenboek voor de negentiende Eeuw wordt eigenlijk deze bundel geopend. In een kort Voorberigt deelt de Schrijver dezer Proeve ons mede, hoe hij bij het opstellen van dit Woordenboek is te werk gegaan. Tevens verneemt men, hoe hij wenscht, dat van zijnen arbeid gebruik mag gemaakt worden. Het komt ons voor, dat, zoo voortgaande, deze aanteekeningen ruim zoo veel goeds voorspellen als de Oogpunten, aan welke de Schrijver herinnert. Ten einde ook zonder ons praeadvies (verschooning voor dit woord, Mijnheer V.H.L., Schrijver van het iets over de Taalzuivering!) de zachtmoedige, lieve lezer (bl. 2) over deze aanteekeningen zijn oordeel kunne vellen, schrijven wij die over op het woord aanhalen: ‘Aanhalen, b.w. Eigenlijk een woord voor geleerden en kommiesen - want beiden zullen zonder aanhalingen niet ver komen. De aanhalingen der geleerden zijn schitterende dauwdruppen, die zij, des morgens vroeg, als niemand nog wakker is, van de verschillende bloembedden der geleerde wereld afligten en op hunne schriften doen kleven, opdat menigeen dezelve voor parels houde, maar het bedrog komt vroeg of laat aan den dag; of, zoo gij wilt, gouden bakerspelden, waarmede het papieren kind, dat de geleerden met moeite baarden, in het doopkleed wordt vastgehecht, en alzoo aan het Publiek voorgedragen; meermalen bladvullingen, waar de Schrijver liever zijne boekerij, dan zichzelven laat spreken. Wanneer de kommiesen eenig verboden stuk aanhalen, zouden wij hen met de Recensenten vergelijken, die schip en lading onderzoeken. Jammer maar, dat er in de geleerde wereld nog zoo veel {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} gesmokkeld wordt, en men somtijds de kommiesen zelve aanhaalt; dat noemt men dan, geloof ik, ‘zich de handen branden.’ De Admirante van Castilië. Door Mevrouw de Hertogin d'Abrantes, II Deelen. Te Amsterdam, bij G.M.P. Londonck. 1835. In gr. 8vo. 587 Bl. f 5-25. Ziet hier, lezers, eene vertaling van een der producten uit de nieuwere Fransche Romanschool, door eene Schrijfster, die daarvan geen verwerpelijk deel uitmaakt, en die, met het Hof en deszelfs kronkelwegen niet onbekend, wel berekend is, om daarvan in eenen historischen Roman gebruik te maken. Zij koos tot haar tooneel het Spaansche Hof, kort vóór den dood van karel II, toen alle hartstogten in beweging en drie partijen in werking waren, om, reeds bij het wegkwijnend leven van dien zwakken, schier krankzinnigen Koning, de erfopvolging in zijne rijken, over welke de zon niet onderging, voor Beijeren, Oostenrijk of Frankrijk te verzekeren. Ieder, die in de Geschiedenis bekend is, weet, op hoe veel bloeds en tranen de dood van dien Vorst Europa te staan kwam; hoe ook ons land rijkelijk deel had aan de algemeene ellende, en tot wat prijs de trotsche lodewijk XIV eindelijk mogt zeggen, dat er voor zijn rijk geene Pyreneën meer bestonden. De voornaamste voorvallen van dat tijdvak, tot in het begin der regering van philips van anjou, worden deels volgens de Geschiedenis, deels volgens de Mémoires van dien tijd, en deels volgens de fantaisie der Schrijfster bewerkt, om daaraan het ongelukkige huwelijk van een' der jeugdige raddraaijers der groote staatsmachine vast te knoopen, waarin het aan geen moorden door vergift en dolk, echtbreuk en tweegevecht ontbreekt, met de noodige ijselijkheden en gruwelen oversaust, om den bedorven' smaak van het Fransche publiek door bijtmiddelen te prikkelen, zonder welke tegenwoordig geen letterkundig onderwerp meer belang kan wekken of opgang maken. Evenwel is de Auteur eene Vrouw, en heeft alzoo te veel smaak, om niet nog al spaarzaam met die ingrediënten om te gaan; en wij mogen haar het getuigenis geven, om met vatel te spreken: qu'elle n'a pas poussé le {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} goût du poivre jusqu'à la fureur; ce qui est beaucoup dit, par le temps qui court. Het eerste deel moet men als inleiding beschouwen van het vrij wat uitvoeriger tweede, waarin de handeling beter voortspoedt en tot een tamelijk bevredigend einde gebragt wordt; ofschoon er veel duisters op te helderen zou vallen, indien men niet wist, dat ook het donkere en onbestemde tot den geest van die soort van geschriften behoort. Met meer genoegen en belangstelling zouden wij dit verhaal gelezen hebben, indien de Vertaler zich wat minder gehaast, en zich de moeite gegeven had, zijn werk nog eens over te lezen, waardoor verscheiden' volzinnen de noodige verbetering zou te beurt gevallen zijn, en het Spaansch, dat niet algemeen genoeg bekend is, had kunnen vertaald worden, waartoe, zoo hij zelf die taal niet verstond, gemakkelijk gelegenheid te vinden ware geweest. Wij hadden ook liever op den titel Admirant gelezen, als beter met ons taaleigen overeenkomende, daar men nu ligt op de gedachte komt, dat eene Vrouw de hoofdpersonaadje van het werk uitmaakt. Hoe dit zij, wij kunnen de lezing van dezen Roman wel aanbevelen, voor dezulken, die moeds genoeg hebben, om over de gemaakte bedenkingen heen te stappen, en meer, dan een gewoon verzierd verhaal, wenschen te lezen; maar of daaronder het grootste deel van ons romanlezend publiek wel behoort, durven wij niet verzekeren, en zal de Uitgever het best kunnen bemerken aan het meerder of minder debiet van dit geschrift, dat met een fraai vignet voorzien is. Thomas Morus, Lord Kanselier van Engeland, door Mevrouw de Prinses de Crayon [Craön]. II Deelen. Te Amsterdam, bij de Gebr. Diederichs. 1835. In gr. 8vo. 507 Bl. f 4-80. De Belegering van het Kasteel van Gozzo; of de laatste Assassine. Door den Schrijver van Scipio Cicala. Uit het Hoogduitsch vertaald. II Deelen. Te Schiedam, bij de Munnik en Wijnands. 1834. In gr. 8vo. 554 Bl. f 5-70. De Prins van Madagaskar, door K. Gutzkow, en Oudejaarsnacht-avontuur, door H. Zschokke. Twee luimige {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhalen. Naar het Hoogduitsch. Te Deventer, bij A. ter Gunne. 1835. In gr. 8vo. 223 Bl. f 2-25. In het eerste der boven aangekondigde drie werken wordt het edele, eenvoudige en verhevene karakter van thomas morus met geschiedkundige waarheid voorgesteld. Ook hendrik VIII en zijne waardige gade schijnen ons getrouw geteekend. Anna bolein is wel wat ongunstig afgemaald. Als roman beschouwd, laat het geheel zich met belangstelling lezen. Dit laatste is ook het geval met de Belegering van Gozzo; maar de waarschijnlijkheid is daarbij minder in acht genomen. Waarom de ontknooping zoo treurig is, begrijpen wij niet. Hoe ligt had de Schrijver in den heldhaftigen, zijne vrouw en kinderen zoo vurig beminnenden camillo, toen hij op den laatsten dag zijns levens, gelijk thans de voorstelling is, het aurum potabile met hen gedronken, en daardoor de bezorgdheid en de wanhoop van hem geweken waren, het gelukkige denkbeeld kunnen doen opkomen: ‘Neen! weg met alle vrees! wat zou ik nu reeds mijne toevlugt tot het ferrum potabile nemen?’ Hoe ligt had hij hem de flesch met vergift kunnen doen wegslingeren, nog eenmaal naar den ouden Alchymist beneden in het slot terugkeeren, en, door dezen onderrigt, met hem, met gade en kroost, en al de nog overige braven, of sommigen hunner, langs de onderaardsche wegen, den veiligen uitweg ter zekere redding inslaan? Nu is de ontknooping akelig, zonder eenige noodzaak. Gelukkig in de uitkomst zijn de beide verhalen in het laatste hierboven aangekondigde boekdeel. Wat echter de waarde daarvan overigens aangaat, loopen wij niet hoog met den Prins van Madagaskar, e