Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1870 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: V 309 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1870 onder redactie van J.W. Bok en W.B.J. van Eyk. Deze jaargang bestaat uit drie delen die in twee banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. De eerste band bevat twee delen Wetenschap en Belletrie. De tweede band bevat een deel Binnen- en Buitenlandsche Bibliographie. REDACTIONELE INGREPEN Deel 1, p. 1: op deze pagina is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 1, p. 335-336: deze paginanummers ontbreken in het origineel, de tekst lijkt echter door te lopen van pagina 334 naar 337. Deel 2, p. 403: op deze pagina is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 2, p. 558: op deze pagina bevindt zich na ‘a vu est vrai.’’ een nootteken ‘3’ zonder noottekst. Het nootteken is verwijderd. Deel 3, p. 1: op deze pagina is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 3, p. V: op deze pagina staat een accolade die meerdere regels overspant. Omdat wij dergelijke accolades in deze digitale versie niet goed kunnen weergeven, wordt op elke betreffende regel de accolade herhaald. Ook de woorden die erop volgen worden om misverstanden te voorkomen op iedere regel herhaald. Deel 3, p. 91: scrhijven → schrijven, ‘een dragelijken brief te schrijven’ Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1 p. II, IV, 140, deel 2 p. VI, VIII, deel 3 p. II, VIII) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina I] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN VOOR 1870. ONDER REDACTIE VAN Dr. J.W. BOK EN Dr. W.B.J. VAN EYK. HONDERD EN TIENDE JAARGANG. EERSTE DEEL. WETENSCHAP EN BELLETRIE. ZALT-BOMMEL, UITGAVE VAN JOH. NOMAN EN ZOON. [deel 1, pagina III] INHOUD VAN HET EERSTE DEEL. Bladz. Maronier (J.H.), Eenige bladzijden uit de geschiedenis van den zedelijken toestand der vrouw 1 Perk (Betsy), Te zijner tijd vrucht 43 Van Halten (Anton), Theodor Storm 77, 141 Van der Noorda (P.J.) 102 De Ruever Groneman (Dr.), Het boek Job. 767 Van de Maas (Bato) 184 Cohen Stuart (M.), De renaissance 193 Tideman (B.J.), Stoomvaart op lange lijnen, Subsidie en Industrie 227 De Gooijer, (H.) J.C. Ludeman 253 Sybrandi (Dr. K.), De ‘Tales of the Hall’ van George Crabbe 273, 327 Heine (H), Eens Dichters nalatenschap 293 Mischmasch, Gevangenisleven onder het schrikbewind 313 Van der Linde, (Dr. A.), Gutenberg 365 [deel 2, pagina V] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN VOOR 1870. ONDER REDACTIE VAN Dr. J.W. BOK en Dr. W.B.J. VAN EYK. HONDERD EN TIENDE JAARGANG. TWEEDE DEEL. WETENSCHAP EN BELLETRIE. ZALT-BOMMEL, UITGAVE VAN JOH. NOMAN EN ZOON. [deel 2, pagina VII] INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL. Bladz. Burger (Dr. D.) 405 Admiraal (Aart), Goethe en Herder 421 Polko (Elise), Twee beroemde vrouwen 433 Van Mansvelt (Dr. A.P.), Opmerkingen omtrent de physiologie der opvoeding 467 Helder (Dr. J.), Een avond in Siberia 497 Meijboom (Dr. L.S.P.), De wijsgeer voor twee honderd jaren aan den fanatieken proseliet van het ultramontaansch gezag 518 ***, Voltaire en de historische critiek der 18e eeuw 525 Van Maanen (J.W.G.), Het huwelijk in de negentiende eeuw 565 Van de Maas (Bato), Sofia 585 Hugenholtz (P.H.), Godsdienst en Letterkunde 603 De Ruever Groneman (Dr.), De Apostel Paulus 630 Tideman (Dr. B.) 642 Kok (A.S.), Calderon en het Spaansche drama 671, 773 Steenbergen (Alb.) De volksbeweging te Hoogeveen, op den 8 en 9 November 1813 708 Epkema (Dr. E.), De orde der Illuminaten 739 Brill (H.J.), Drieduizend vijfhonderd jaar geleden. Fragment uit de Maha-Bharata 791 [deel 3, pagina I] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN VOOR 1870. ONDER REDACTIE VAN Dr. J.W. BOK en Dr. W.B.J. VAN EYK. HONDERD EN TIENDE JAARGANG. HISTORIE EN BINNENLANDSCHE BIBLIOGRAPHIE. ZALT-BOMMEL, UITGAVE VAN JOH. NOMAN EN ZOON. [deel 3, pagina III] INHOUD. Fraaie Letteren. Bladz. Wolters en Rogge: Batavische Arcadia v. Heemskerk. Door Dr. G.D.J. Schotel 1 Henry van Meerbeke: Zoo wordt men lid van de 2e kamer. Door A 5 J.S.G. Gramberg: Madjapahit. Historisch-Romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java. - De sleutel van Madjapahit. Het Mohammedisme tegenover de Westersche beschaving in Indië. Door L. van Woudrichem van Vliet. 49 J. Hoek: Agathe. Door C.J. van Bemmel Suijck 53 L.J. Veltman: Friederich Halm's Zoon der wildernis. Door Mr. A. Nienhoff 58 Dr. G.D.J. Schotel: Het oudhollandsch huisgezin der 17e eeuw. - Het maatschappelijk leven onzer vaderen in de 17e eeuw. Door M. van Groeneveldt 65 Archief. Vroegere en latere mededeelingen, voornamelijk in betrekking tot Zeeland. Door H.M.C. van Oosterzee. 70 H. Jonker: Tot plicht teruggekeerd. - T.H. de Beers. Circe. Drie bedrijven uit het leven van een kunstenaar. - Hoe Willie Travers doctor werd. - Florence Marryat: Is hare bede verhoord? - Sherley Brooks: Vroeger of later. Door J. Hoek 97 Theod. Jorissen: Gijsbert Karel van Hogendorp en Leopold van Limburg 8tirum in de dagen van 17-21 Nov. 1813. Wederlegging van Dr. R. Fruin, hoogleeraar te Leiden. - Het einde van den strijd. - Een laatste woord tegen Dr. R. Fruin, hoogleeraar te Leiden. Door Dr. G.J. Dozy 145 B. Stowe: Oldtown en zijne bewoners. Door W.Th. van Griethuijsen 152 Baltwina Vignon: Ongelijk maar niet ongelukkig. Door C.J. van Bemmel Suijck 155 J.M. Dantzenberg: Verspreide en nagelaten geschriften. Door Verax 157 Dr. B. Tideman Jsz.: Ahasverus. Door Dr. C.M. Vos 193 Sweelingh's Regina Coeli. Door Dr. G.J. Dozy 217 Mr. J.J. van Doorninck: Bibliotheek van Nederlandsche anonymen en pseudonymen. Door Dr. A. van der Linde. 241 Dr. P. Epkema: De Antigone van Mr. C.W. Opzoomer, getoetst aan de Antigone van Sophocles en aan de regelen van taal en kunst. Door M. van Groeneveldt 289 Dr. Felix Eberty: Walter Scott, zijn leven en werken. - Frederika Bremer: Haar leven, hare brieven en nagelaten geschriften. - F. Gerstäcker: De zendelingen uit de Zuidzee. - Mare. Lemon: Gouden kluisters. - Spielhagen: Hamer en aambeeld. - E. Marlitt: Goud Elsje. - Het geheim der oude jufvrouw. - De rijksgravin Gisela. - John Stuart Mill: De slavernij der vrouw. Door v. Oosterzee. 298 M.E. Braddon: De kapitein van het schip ‘de Gier’. - Edmund Yatz: Madeline. - Dingelstedt: De Amazone. - D.H. Meijer: De jonge leeuwen of de verstoorders van ons maatschappelijk geluk. - J. Speijer Klerk en A.J. le Gras: Romantische Bibliotheek. Lectuur voor alle standen. - Kraszewski: Jermola, een Poolsch verhaal. - Charles Lever: Misbruikte gaven. Door H.W.T. Tydeman. 365 [deel 3, pagina IV] Bladz. Vervolgbundel op de Evangelische gezangen. - Wat zou vader Molenaar wel van de eerstdaags te verwachten nieuwe gezangen gezegd hebben? - L.J. de Bruijn en Mr. H.J. Koenen: De Antigezanggeest in onze Nederlandsche Hervormde kerk. - L.B. Litzau: De melodiën van den vervolgbundel op de evangelisch gezangen. - J. Worp: Vervolgbundel van de melodiën der evangelische gezangen bij de Nederlandsche Hervormde gemeente in gebruik. Door H.M.C. van Oosterzee 414 P. Nijhoff: Het voornaamste uit de geschiedenis van Gelderland aanjongelieden verhaald. Door R. 529 Fritz Reuter: Gedroogde kruiden VI. Zijn Doorluchtigheidje. - Gedroogde kruiden VII. Mekklenburg's Montecchi en Capuletti of de reis naar Konstantinopel. - Haune Nüte en de kleine Poedel, cene geschiedenis van vogels en menschen. Door Dr. G.J. Dozy 534 Godgeleerdheid. Bladz. Dr. W.C. van Manen: Het godsdienstig karakter der nieuwere richting. Door Dr. H. Oort 9 Lichtstralen op godsdienstig gebied. Door C.J. van Bemmel Snijck 26 Dr. A.C. Duker en Dr. W.C. van Manen: De brief van Barnabas. Oud-christelijke letterkunde. - De geschriften der Apostolische Vaders. Door Dr. H. Oort 75 Dr. H.D. Tjeenk Willink: Justinus Martyr in zijne verhouding tot Paulus. Bijdrage tot de kennis der geschiedenis van het oudste Christendom. Door H.E. Stenfert Kroese. 79 D.C. de Haas: Het evangelie van Jezus in hoofdtrekken geschetst. - Dr. J. Hooykaas, Dr. A. Réville: de leer van de godheid van Christus, geschiedkundig ontwikkeld. - H.P. Schim van der Loeff: Catechisatieboek over de geschiedenis van den Israelitischen en den Christelijken godsdienst. Door Dr. W.C. van Manen 160 Dr. J.A. Anspach: Toespraak, gehouden tot afscheid van de Hervormde gemeente te Deventer. - Dr. A. Kuyper: Het Graf. Leerrede. Uitgesproken aan den avond van Goede Vrijdag. - Dr. C.H. Thiehout C. Hz.: Kert begrip der proefondervindelijke zielkunde, gegrondvest op de wetenschappen welke aan middelbare scholen onderwezen wordt. Door Dr. W.C.v. Manen. 219 Dr. C.P. Tiele, Vergelijkende geschiedenis der oude gods diensten. Door Dr. F.P.J. Sibmacher Zijnen 247 Concilie-Literatuur. Door Dr. W.C. van Manen 337 Dr. A.C. Duker en Dr. W.C. van Manen: Oud-Christelijke letterkunde, de geschriften der apostolische vaders. Door Dr. H. Oort 356 Prof. Dr. A.J. Vitringa: Was de christelijke liefde een nieuw en oorspronkelijk beginsel? - Proeve van beantwoording der gewigtigste vraag uit de geschiedenis der zedeleer. Door H.C. Lohr. 433 Dr. H. Wiskemann: Eine von der Haager-Gesellschaft zur Vertheidigung der Christlichen Religion gekrönte Preisschrift. - Dr. F.J.J.A. Junius: De oorlog in verband met christendom en beschaving. - Eene bijdrage tot beantwoording van eene der groote vragen van onzen tijd. Door E.C. Jungius 481 L.S.P. Meijboom, Raadselachtige verhalen uit het oude en het nieuwe verbond 538 Mr. C.W. Opzoomer, De vrije wetenschap. Redevoering der academische lessen. Door Dr. W.C. van Manen 547 [deel 3, pagina V] Rechts- en Staatswetenschappen. Bladz. Dr. J.C. Bruntschli: De politieke partijen. Door Mr. D.J. Mom Visch 112 A.S. Warmolts, Vrijmaking der suiker-industrie en lotsverbetering der koffijplanters. Mr. C. Duijmaer van Twist. 129 A. Bitzius: Die Todestraffe vom Standpunkt der Religion und der Theologische Wissenschaft. Door Mr. D.J. Mom Visch 253 Mr. D.J. Mom Visch: Parlementaire regeering. Door Mr. C. Duijmaer van Twist 321 Mr. S.F. van Houten: De toekomst onzer finantiën. De noodzakelijkheid en de uitvoerbaarheid eener doortastende hervorming in ons belastingstelsel. Door Mr. L. de Hartog 358 J.J. Weeveringh: Alg. geschiedenis der staatsfinantiën, naar de voornaamste schrijvers en volgens origineele bronnen. Door Elst 365 Het voorstel der Regering tot wijziging van de Armenwet. Door Mr. C. Duijmaer van Twist 369 Wis- en Natuurkunde. Bladz. W.R. Boer: Natuur- en landhuishoudkundig leerboek. Door W. 177 H. Bouwman: De vormleer in de lagere scholen. - J. Meurs Bz.: Rekenkunde. - P. van Vlaardingen: Opgaven voor 't rekenen uit 't hoofd. - J.D.R. Moll: Oefeningen in het practisch en theoretisch rekenen. - J.F. Jansen: Handleiding en rekenboek. - A.J. Leijer: Het metrieke stelsel. - Tabel der maten en gewichten. Door H. 181 J.J.C. Donck, Theorie der Cijferkunst. - Dr. S.R.J. van Schevichaven: Beginselen der Algebra. Door H. 270 Praktisch volksboek. Museum voor natuur, kunst en wetenschap. Door v. Schevichaven. 551 S.W. Coronel: Leven en gezond zijn. - Dr. C.P. ter Kuilc: De taak der moeder aan het ziekbed harer kinderen. - Dr. H. Klencke: Vleesch of groenten? Door S. 560 Opvoeding en Onderwijs. Bladz. G. Fr. Kolb: Geschiedenis van de beschaving der menschheid. Door Dr. G.J. Dozy 28 Dr. W. Asmann: Beknopte algemeene geschiedenis, enz. - Dr. J.A. Wijnue: Overzicht der algemeene geschiedenis. Door Dr. Maurits van Lier 34 Schoolboeken. Door Monitor 88 Dr. M. Salverda en H. Bouman: De Schoolbode. Door Monitor. 135 W.J. Hofdijk: Voor 300 jaren. } Door Dr. G.J. Dozy. 136 T. Knuivers: Hoofdgebeurtenissen van 1815-1869. } Door Dr. G.J. Dozy. 138 D. de Groot: Overzicht der alg. geschiedenis. } Door Dr. G.J. Dozy. 139 De openbare lagere school. Door Mr. R.C.N. 226 J.H. Meijer: English Grammar adopted for the use of Dutch Students. Door C. Stoffel. 276 Prof. van der Wijck: De opvoeding der vrouw. - Mr. B.D.H. Tellegen: De toekomst der vrouw. Door Mr. R.C.N. 281 Dr. E. Epkema: Chronologisch overzicht der alg. geschiedenis in verband met de geschiedenis der beschaving, volkswelvaart, godsdienst en letterkunde. - Mr. E.J. Kiehl: Nieuwste geschiedenis, inzonderheid voor de hoogste [deel 3, pagina VI] Bladz. klassen van Gymnasiën en Hoogere Burgerscholen. - Dr. G. Weber: Handboek der alg. geschiedenis ook met betrekking tot beschaving, letterkunde en godsdienst. Door Dr. G.J. Dozy 378 V.R. Sikkes: Verplicht onderwijs. Een woord in 't belang der openbare neutrale school. - A. Kerdijk: Leerplichtigheid. Door Mr. R.C.N. 514 D.B. Wisselink: Proeve eener vlakke meetkunde voor burgeravondscholen. Door B. 517 Guilielmus Hecker: Aratio quam die XIV Mensis Octobris anno MDCCCLXIX Habuit. - Dr. W. Hecker: De aarde en de mensch. Door Winkler Prins. 566 W.B. Ons middelbaar onderwijs. Door Monitor 572 Varia. Bladz. Prof. Moltzer: Bibliotheek van middel-Nederlandsche letterkunde Door Dr. S. 41 Dr. v. Vloten: Bloemlezing uit Ned. dichters der XVIIe eeuw. Door Dr. S. 42 Tollens: Keur uit zijne gedichten. Door C.J. van Bemmel Suijck 42 Mr. J.W. Staats Evers: Beschrijving van Arnhem. Door N.L.K. 43 P.C.J. Meijs: Twee dramatische schetsen voor Rederijkers. - Miskend. - Dramatische schets voor Rederijkers. Door C.J. van Bemmel Suijck. 44 J. Worp: Een boekje met liedjes voor twee stemmen. - G. Lammers: Kindertonen. Door Mr. C. Duijmaer van Twist 45 F.L. Schubart: Het Orgel. Door Mr. C. Duijmaer van Twist. 140 Christine Muller: Lief en leed uit eene kleine wereld. - Celestine: Robs Moeder. - Courtmans geb. Berchmans: Moeder Daneel. Door v.O. 142 Open brief van een jong koloniaal aan een ‘oud-koloniaal’. Door Mr. C. Duijmaer van Twist. 144 F.A. Hartsen: Over Leugen. - Over personaliteit. Door M. 325 Prof. v.d. Wijck: Zielkunde. Door Dr. D. Burger 330 Dr. H. van de Stadt: De theorie van Darwin. Door Dr. G.J. Dozy 334 Dr. G.D.J. Schotel: Den boom der Schriftueren van VI personagien, ghespeelt tot Middelburch in Zeelant. Aug. 1539. Door R. 375 Geldersche Volks-Almanak voor het jaar 1870. - Jaarboekje der Maatschappij van Weldadigheid voor 1870. Door v.O. 377 A.A. Stuart: Handboek voor directeurs en bewaarders in gevangenissen, inzonderheid bij cellulaire opsluiting. Door Mr. C. Duijmaer van Twist. 431 Bato van de Maas: De laatste Hollandsche minuezanger. Een roman. Door L.P. 462 Mr. J.P.T. du Quesne van Bruchem: Gedichten. Door Elst 469 G.P. Kits van Heijningen: Claudia Procla. Een vrouwenbeeld. - A.H. van der Hoeve: Piet Voorman, een banneling in zijn eigen land. - Bertha: Bremeriana, Grashalmen en Bloemen. - Dr. A.H. Bronsveld: Voor hart en huis. - Ed. van den Hoeck: Het slot van Abcou. - David J.A. Samot: Emancipatie-woede, of wie zal heerschen de man, of de vrouw? - J.H. Ankersmit Wz.: Pauline, eene koopmansdochter. Door C.J. van Bemmel Suijck 470 J.D. van der Plaats: Simon Gorter's beoordeeling van Mr. Willem Bilderdijk. Door B.J.O....k 476 W.J. Wendel: Dr. Friederich Dittes' schets der opvoed- en onderwijskunde. Door Monitor 478 L.N. Schuurman: Wet van 7 April 1869. Stbl. 57. - Wet van 10 April 1869. St. bl. 65. Door Mr. C. Duijmaer van Twist 480 [deel 3, pagina VII] Bladz. H.G. Hartman Jz.: Bestuur en administratie der gemeenten in Nederland. Door Mr. C. Duijmaer van Twist 521 A. de Quatrefages: Geschiedenis van den mensch. Door Tydeman 522 Dr. S.K. Thoden van Velzen: Bladen uit het dagboek eener veertiendaagsche reis naar en in Zwitserland. - E. Laurillard: De roos en de lelie. Door v.O. 526 Theodor Simons: Uit den oudromeinschen tijd. Door D. Burger 573 B. Ter Haar, Bzn. Photogrammen. Schetsen en verhalen. 574 Biblioscopie. Bladz. Charles Dickens: Schetsen en verhalen. - Dr. L.P. Ouwersloot, In het duin. - Marie J.H. Pruim: Drie levenswegen. - J. van Tourguenef: Roak. - Kwamina: Jetha. Door v.O. 185 J.B.J. van Doren: De Moluksche landvoogden van het jaar 1605 tot 1818. Door Mr. C. Duymaer van Twist 187 Eva te Parijs. Hans Wachenhausen, naverteld door J. van Gogh. - De verminkte Coupon. - Texelsche vertelling door D. Dekker. - West-Friesland. Tijdschrift onder redactie van G.J. van der Hoeve. Door v.O. 236 Bibliographisch Nieuws. Bladz. Prof. Dr. Moll: Kerkgeschiedenis van Nederland. Door v. E 47 Elisabeth, koningin van Engeland. Door v.E. 95 Dr. A.J. Wijnne: Gesch. van het vaderland. Door v.E. 144 Dr. G.D.J. Schotel: De openb. eeredienst der N.H. kerk. Door v.E. 188 Prof. Dr. A.J. Vitringa: Dechristelijke liefde. Door v.E. 190 J.H. Meijer: Inleiding der Engelsche taal. - English Grammar. Door v.E. 192 Dr. J.C. Hacke van Mijnden: Het vagevuur. Door v.E. 237 Prof. Dr. W. Muurling: Resultaten van onderzoek en ervaring - Dr. J.C. Matthes: De nieuwe richting. Door v.E. 283 R. Koopmans van Boekeren: De veldwachter van Laterveer. Door v.E. 286 Dr. E. Verwijs en Dr. P.J. Cosijn: De Taal- en Letterbode 287 S. Susan: Sammlung deutscher Dichtungen für Schule und Haus. Door v.E. 335 Dr. J.W. Bok: korte schets van de Oorkonden van den Israëlitischen godsdienst. Door v.E. 575 2009 dbnl _vad003187001_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. Joh. Noman en zoon, Zalt-Bommel 1870 DBNL-TEI 1 23-06-2009 VH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. Joh. Noman en zoon, Zalt-Bommel 1870 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Wetenschap en belletrie.] Eenige bladzijden uit de geschiedenis van den zedelijken toestand der vrouw door J.H. Maronier. In dezen tijd, waarin wij dagelijks met onhandelbare couranten en maandelijks met een stroom van tijdschriften uit allerlei oorden der wereld worden overladen, is het een genot, wanneer ons weer eens een boek in handen komt in den echten zin des woords, een boek, dat de vrucht van degelijke studie en ernstig nadenken is. Zulk een boek werd ons onlangs geschonken door den schrijver der History of the rise and the influence of the spirit of rationalism in Europe, bij W.E.H. Lecky. Allen, die met dat belangrijk werk hebben kennis gemaakt of het nauwkeurig verslag van zijn inhoud hebben gelezen 1), zullen zich niet verwonderen, dat mijn nieuwsgierigheid werd opgewekt, toen ik vernam, dat er een nieuw werk van dezelfde hand in het licht was verschenen, onder den titel: History of European morals from Augustus to Charlemagne. Ik kon den lust niet weerstaan, er spoedig kennis mede te maken; en het berouwde mij niet, mij de opoffering te hebben getroost, die doorgaans de kostbaarheid van eenigszins uitvoerige Engelsche werken met zich brengt. De vrij hooge prijs, waarvoor ook dat werk de wereld is ingezonden, geeft mij reden tot het vermoeden, dat niet velen mijner lezers van een ouden kennis hooren spreken, en dat ik geen onvruchtbaar werk zal doen, {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer ik hen met een gedeelte van den inhoud bekend maak. Met een gedeelte slechts: want het geheel is zoo rijk, dat ik mij niet aan een verslag van al de schatten die er in te vinden zijn, durf wagen. Ik bepaal mij tot het hoofdstuk, dat ten opschrift draagt: the position of woman. Te eer heb ik juist dit hoofdstuk uitgekozen, omdat de kwestie over den maatschappelijken toestand der vrouw in deze dagen meer dan ooit aan de orde is. Ik mag dus vertrouwen, dat de mededeelingen van den heer Lecky met belangstelling zullen ontvangen worden. Onder al de zaken, door hem in dit boek behandeld, is er geene, die de schrijver met zooveel aarzeling gaat bespreken. Het verwondert ons niet. Meer dan ergens is hier onpartijdigheid en duidelijkheid noodig; meer dan ergens moet hier de kieschheid worden in acht genomen. Toch gebiedt de waarheid, waardoor elk geschiedschrijver zich moet laten besturen, dat hier en daar teedere punten worden aangeroerd en sluiers worden opgeheven, waarachter veel ongerechtigheid en onkiescheid schuilt. Een weinig toegevendheid mag dus van den lezer geeischt en verwacht worden. Laat ons hooren, wat Lecky ons van den zedelijken toestand der vrouw in oude tijden weet te verhalen. Het spreekt van zelf, dat op den laagsten trap van beschaving, wanneer de menschen als nomaden rondzwerven en leven van den oorlog en de jacht, die eigenschappen het meest op prijs gesteld worden, die daarmee in betrekking staan, moed, kracht, list, en alzoo de vrouw, die daarin zonder twijfel achterstaat, minder wordt gewaardeerd. Zij heeft geen gelegenheid om de maatschappelijke deugden, waarin zij het sterkst is, te openbaren. De schoonheid mist hare werking of kan bij de ruwheid der levenswijze zich niet ontwikkelen. De vrouw is de slavin van den man, alleen bestemd om zijne lusten te bevredigen. En toch, ook op dezen lagen trap van beschaving, vertoonen zich de eerste beginselen van die zedelijke gevoelens, die op een hoogeren trap zoo schoon aan het licht zullen treden. Reeds bestaat het huwelijk. Men voelt eenigszins de waarde der kuischheid en toont het in de verontwaardiging, waarmee de overtreder bejegend wordt. Vooral in de vrouw wordt de beteugeling der hartstochten op prijs gesteld. En langs welken weg bereikt nu de vrouw een hooger standpunt? Door twee middelen, die als de beide eerste schreden op {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} den weg harer zedelijke verheffing beschouwd kunnen worden: zij houdt op een handelsartikel te zijn, en het huisgezin wordt gebouwd op den grondslag van het huwelijk met ééne vrouw. Vroeger werd het huwelijkscontract geregeld tusschen den bruidegom en den vader der bruid; de eerste betaalde een som gelds aan den laatste en daarmee werd de dochter de gekochte slavin van haar man. Opmerkelijk is, dat in de oude wetten van Indië de huwelijksgift aan den bruidegom verboden werd, op grond, dat een vader zijn kind niet moest verkoopen. Doch er is geen twijfel, dat eenmaal deze verkoop het eigenaardig kenmerk van ieder huwelijk was. Zoo koopt Jakob in het Oude Testament Lea en Rachel door het verrichten van eenige diensten aan haar vader. Deze gewoonte schijnt even algemeen te zijn geweest onder de Israëlieten als in het oude Griekenland. Hier, evenwel, schijnt in oude tijden daarvoor ook een huwelijksgift van den vader der bruid te zijn in de plaats getreden; bij Homerus althans ontvangt Penelope zulk een gift van Ikarus. De vrouw rees daardoor in achting, ook door de wetten, die haar in Griekenland en Rome deze huwelijksgift in geval van echtscheiding deden behouden. Zoo hield zij op de slaaf te zijn van haar man; zij werd, om zoo te zeggen, contracteerende partij. Bij de oude Germanen bracht de bruid geen huwelijksgift mede en betaalde ook de bruidegom niets aan den vader; maar hij gaf aan de bruid een geschenk op den eersten morgen na de sluiting van het huwelijk, de zoogenaamde Morgengab. Soms bestond dit geschenk in een vierde van het vermogen, soms in eenige steden. Door de instelling van het huwelijk met ééne vrouw hebben de Grieken hun meerderheid boven de Aziatische volken getoond. Wij kunnen deze instelling òf uit het oogpunt van ons aangeboren gevoel voor kuischheid beschouwen, òf uit het oogpunt van het maatschappelijk belang. Met het eerste, zegt Lecky, bedoel ik de algemeene overtuiging, die ik mij als een wezenlijke eigenschap der menschelijke natuur voorstel, dat de zinnelijke zijde van ons wezen de lagere zijde is en dat daarmee een zekere mate van schaamte onafscheidelijk gepaard gaat. Op het Oostersch standpunt, dat der veelwijverij, wordt het huwelijk bijna alleen uit een zinnelijk oogpunt beschouwd, als een voldoening aan de dierlijke driften; terwijl bij het Europeesche huwelijk onderlinge gehechtheid en achting, het vormen {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} van een huisgezin en de lange reeks van huiselijke gevoelens en plichten die daaruit voortvloeien, een plaats bekleeden in de motieven om een huwelijk te sluiten; het lager beginsel staat daarin blijkbaar op den achtergrond. Om deze redenen kunnen wij het huwelijk met ééne vrouw als een hooger standpunt van zedelijkheid beschouwen dan het huwelijk met meer vrouwen. Maar ook uit een praktisch oogpunt is dat zoo. Vooreerst, omdat de natuur een bijna gelijk getal van mannen en vrouwen voortbrengt; vervolgens, omdat alleen in dien vorm een huisgezin denkbaar is; eindelijk, omdat alleen op deze wijze de vrouw hetzelfde standpunt kan innemen als de man. De monogamie (het huwelijk met ééne vrouw) was met enkele afwijkingen de algemeene regel in Griekenland, en opmerkelijk is het verschijnsel, dat in de oudste gedichten der Grieken de vrouw veel hooger staat dan later in de geschiedenis. Men denke aan de teedere huwelijksliefde van Hektor en Andromache, aan de onwankelbare trouw van Penelope die jaren lang haar zwervenden echtvriend verbeidde, terwijl hij naar haar uitzag als de kroon van al zijne moeiten; aan de heldhaftige liefde van Alcestes, die vrijwillig sterft, opdat haar echtgenoot leve; aan de kinderlijke liefde van Antigone; de majestueuze grootheid van het sterven van Polyxena; de stille en heilige onderworpenheid van Iphigenia, met haar laatsten ademtocht den vader die haar veroordeeld had, verschoonend; de vroolijke, nederige en minnende Nausikaä, wier beeld ons als een idylle in de treurtooneelen der Odyssea tegenlacht - ziedaar een reeks van tafereelen, waarop ons een onvergankelijke schoonheid wordt afgemaald, die noch door Rome en het christendom, noch door de riddertijden en de nieuwere beschaving zijn geëvenaard of overtroffen. De maagdelijke zedigheid en de echtelijke trouw, de bevalligheid en de deugden der volmaakte vrouw zijn nooit met keuriger verven geteekend. De vrouw staat bijna evenzeer op den voorgrond als de man en wordt bijna met denzelfden eerbied behandeld. De geheele Trojaansche oorlog is het gevolg der schending van een huwelijksband. Toch was de toestand der vrouw in andere opzichten niet zoo gunstig. Algemeen was de gewoonte, dat aan den vader der bruid een koopsom werd betaald. De mannen schijnen in den regel, en zonder dat het hun kwalijk genomen werd, bijzitten te hebben gehad. Vrouwelijke gevangenen uit den aanzienlijksten stand werden met veel {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} ruwheid behandeld. Men schroomde niet het openlijk uit te spreken, dat de vrouw beneden den man stond, en men staafde deze meening met het beweren, dat de vrouw een zeer ondergeschikte plaats bekleedt in de voortbrenging van kinderen. Pandora, een vrouw, was de bron van alle rampen, die over de aarde waren uitgestort. In den historischen tijd van Griekenland was de wettige toestand der vrouw in vele opzichten verbeterd, doch haar zedelijke toestand verergerd. Deugdzame vrouwen brachten hare dagen in afzondering door. Onder de mannen kende de heerschappij der hartstochten geene perken. De belangrijkste verschijnselen in de geschiedenis der zedenkunde, maar die tevens het moeielijkst te waardeeren zijn, behooren tot het gemoed. Het is veel gemakkelijker te doen zien, wat er gedaan of geleerd is, dan den toestand van den geest te bepalen, waardoor zulke daden of leeringen mogelijk werden; en in het onderwerp, dat wij thans behandelen, hebben wij te doen met een toestand van het gemoed, zoo geheel verschillend van dien in onze dagen, dat de bezwaren bijzonder groot zijn. Er zijn zeer zinnelijke en tevens zeer schitterende maatschappijen geweest; de geschiedenis van Frankrijk en die van Italië leveren menig voorbeeld op van geestdrift voor kunst en wetenschap bij hen, die op een laag standpunt van zedelijkheid stonden; maar het eigenaardige der Grieksche zinnelijkheid is, dat zij grootendeels onder de oogen van enkelen der beroemdste moralisten opkwam en door deze niet werd tegengegaan, ja zelfs werd aangemoedigd. Wanneer wij ons Ninon de l'Enclos kunnen denken in een tijd, toen de bloem der Parijsche maatschappij hare gezelschapszalen vervulde, met een Bossuet of Fénélon onder hare vrienden - wanneer wij ons deze geestelijken kunnen voorstellen, haar openlijk raad gevende omtrent de plichten van haar beroep en de middelen om zich de genegenheid harer minnaars te verwerven, dan hebben wij daar een betrekking voor ons, nog zonderlinger dan die tusschen Sokrates en Theodota. Om de zienswijze der Grieksche moralisten zooveel mogelijk in het rechte licht te plaatsen, brengt onze schrijver enkele opmerkingen in het midden omtrent een der belangrijkste vraagstukken, die zich aan den wetgever en den zedenkundige voordoen. Het was een geliefkoosd denkbeeld der kerkvaders, dat de begeerlijkheid, of de zinnelijke drift de ‘aarts-zonde’ was der men- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} schelijke natuur; en men kan niet ontkennen, dat ook de wetenschappelijke ontwikkeling leert, dat de natuurlijke kracht dezer neiging veel sterker is dan het welzijn van den mensch medebrengt. De geschriften van Malthus hebben bewezen, wat reeds de Grieksche moralisten inzagen, dat het geregeld opvolgen van een zuiver natuurlijke aandrift, in den vorm van het huwelijk, indien zij algemeen ware, de grootste rampen in de wereld zou veroorzaken; de natuur schijnt op de ondubbelzinnigste wijze tot vroege huwelijken aan te dringen, maar de toenemende beschaving brengt de menschen in bevolkte streken tot het tegendeel. In elke beschaafde maatschappij is het vroegtijdig huwelijk zeldzaam, en hoe meer de verstandelijke ontwikkeling toeneemt, des te minder heeft dit plaats. Het is ook een waarheid, dat, hoe ook door moralisten op kuischheid buiten het huwelijk wordt aangedrongen, de verplichting daartoe in den regel zeer licht wordt geteld; onder alle volken, in alle tijden, met alle godsdiensten heeft een aantal ongeregeldheden in dit opzicht plaats en deze omstandigheid heeft meer dan eenige andere tot de ellende en de verlaging van den mensch medegewerkt. Twee zaken behooren hier vooral door den moralist in het oog gehouden te worden: de plicht van den mensch om zijn kind te onderhouden en het ongeschonden bewaren van den huiselijken kring. Het gezin is het middelpunt en het beeld van den staat; zal de staat bloeien, dan moet het huiselijk leven rein worden bewaard. De huwelijksliefde is uitsluitend en daarom brengt de heerschappij der hartstochten de grootste rampen over het huisgezin. En toch is het, alsof de ontembare macht der hartstochten dergelijke inbreuken op de huwelijksliefde onvermijdelijk maakt. Hierdoor is er in de maatschappij een figuur opgetreden, zeker de droevigste en beklagenswaardigste, die zich aan ons oog vertoont, het ongelukkige wezen, welks naam men bijna niet durft uitspreken, dat met een ijskoud hart de teederste aandoeningen nabootst en zich als een lijdelijk werktuig prijs geeft aan de bevrediging der zinnelijkheid. Dat wezen, dat als het uitvaagsel van haar geslacht met de diepste minachting wordt aangezien en meestal gedoemd is tot ziekte en ellende en een vroegen dood, vertoont zich in elke eeuw als het voortdurend zinnebeeld van de verlaging en de zondigheid van den mensch. Zelf het beeld der ondeugd, is zij inderdaad de behoedster der deugd; zonder haar zou het geluk van menig huis verwoest worden. Op haar ver- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} eenigen zich de hartstochten, die anders de wereld met schande zouden overladen. Terwijl godsdiensten en maatschappijen open ondergaan, staat zij daar, als de eeuwige priesteres der menschheid, dragende de zonden des volks. In de beoordeeling van dit ongelukkig wezen en allen van hare sekse, die de wet der kuischheid geschonden hebben, is de publieke opinie der meeste christenlanden uiterst streng. Bij de Anglo-Saksische volken vooral is een enkele overtreding van dien aard voldoende, althans in de hoogere en middelstanden, om een brandmerk op het voorhoofd der schuldige te drnkken, dat door geen tijd, noch deugd, noch berouw kan uitgewischt worden. Dit vonnis is in de eerste plaats, zonder twijfel, eenvoudig de uitdrukking van het godsdienstig gevoel, maar soms wordt het ook door krachtige argumenten in het belang der maatschappij verdedigd. Men zegt dan, dat de bewaring der zuiverheid van het huiselijk leven een zaak is van zoo hoog gewicht, dat noodzakelijk de zwaarste straffen moeten verbonden worden aan een daad, die door geen wettelijke bepalingen kan verhinderd worden en waartoe de hevigste hartstochten kunnen leiden. Men zegt ook, dat een anathema, waardoor alle openbaringen van zinnelijke driften naar de duisternis verbannen worden, zeer geschikt is om haar invloed te beperken; want meer dan andere hartstochten zijn deze aanstekelijk. Men beweert eindelijk, dat de heftigheid, waarmee deze ondeugd gebrandmerkt wordt, de tegenovergestelde deugd des te meer doet bewonderen en er alzoo een uiterst fijn en nauwgezet eergevoel onder de vrouwelijke bevolking ontstaat, dat niet alleen voor grove zonde bewaart, maar ook het geheele karakter der vrouw verheft en veredelt. Tegenover deze beweringen zijn verschillende gewichtige bedenkingen ingebracht. Men betoogt, dat de maatschappij dezen vorm van ondeugd kan ontkennen, maar dat zij niettemin bestaat, en wel op uitgebreide schaal, en dat het kwaad zelden zulk een ingewortelde en verderfelijke gedaante aanneemt, als wanneer het in een hoek wordt geschoven en bedekt met een huichelachtigen schijn van onwetendheid. In Engeland is het getal van zulke ongelukkige vrouwen, die tot den laagsten trap van zonde en ellende zijn verzonken, zeker niet minder dan 50,000 - een duidelijk bewijs, hoe een wereld van zedelijk kwaad onder de schoone oppervlakte eener beschaafde maatschappij kan rondwoelen, zonder dat iemand haar beteugelt, iemand er over spreekt {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} iemand haar poogt te beperken. In de oogen van elken geneesheer en van de meeste schrijvers van het vaste land, die zich met het onderwerp hebben bezig gehouden, is geen zijde van het Engelsch leven zoo schandelijk als deze, dat een ziekte, de vreeselijkste van alle, waardoor het menschdom geteisterd wordt, die zich van den schuldigen echtgenoot aan de onschuldige vrouw en zelfs aan haar kroost mededeelt en die in andere landen door gepaste maatregelen beteugeld wordt, hier ongehinderd voortwoedt, omdat de wetgevende macht geen officieele kennis van haar bestaan wil nemen of geschikte middelen wil aanwenden om haar te onderdrukken. Kan het strenge oordeel, dat het Engelsch publiek over ieder voorbeeld van vrouwelijke zwakheid velt, hun aantal eenigszins verminderen, toch zijn die voorbeelden zeer talrijk, en het lijden, dat zij te weeg brengen, wordt door die strengheid zeer verzwaard. Daardoor neemt de kindermoord toe en verzinken velen, wier naam door een enkele zonde bezoedeld is, in den afgrond der geregelde prostitutie, een toestand, die in Engeland veel erger is dan in eenig ander land van Europa, omdat hij in het geheel niet door de wet beteugeld wordt. Zijn nu de ongelukkigen, die in dezen afgrond van ellende verzinken, altoos van een geheel bedorven karakter? Het tegendeel is waar bij velen. Dikwijls worden de slachtoffers der verleiding op den dwaalweg gebracht door den gloed harer genegenheid en de levendigheid van haar geest. Menigmaal sluimeren er deugden in haar, die in een andere athmospheer zich zonder twijfel ontwikkeld zouden hebben. Dikwijls worden zij tot prostitutie gebracht door diepe armoede, door volslagen gebrek aan voedsel. Een Franschman, die van dit onderwerp een belangrijke studie gemaakt heeft, getuigt, dat op drie duizend dergelijke verlorenen niet meer dan vijf en dertig genoeg hadden om zich te onderhouden. Deze bijzonderheden zijn voldoende om het groot belang van dit vraagstuk in het licht te stellen. Bij de Grieken placht men het op te lossen door twee soorten van vrouwen te onderscheiden, de vrouw, wier eerste plicht trouw aan haar echtgenoot was, de hetaera, die door hare vluchtige genegenheden bestond. De vrouwen der Grieken leefden in bijna volstrekte afzondering; zij trouwden doorgaans zeer jong, hielden zich bezig met weven, spinnen, borduren, het huishouden besturen en hare zieke slaven verplegen. Zij woonden in een afgezonderd gedeelte van het huis. De aanzienlijke vrouwen gingen zelden uit en nooit zonder het {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} geleide van een slavin; nooit bezochten zij den schouwburg, ontvingen geen bezoeken van mannen dan in tegenwoordigheid harer echtgenooten en namen zelfs geen plaats aan hare eigen tafel, wanneer er gasten waren. Haar voornaamste deugd was huwelijkstrouw en deze werd waarschijnlijk streng bewaard. Daartoe werkte mede, dat zij vrij van alle verzoeking waren, dat de publieke opinie elke poging om haar te verleiden uiterst moeielijk maakte en dat de man ruime gelegenheid had om aan zijn lust tot ongebondenheid den teugel te vieren. Maar juist hare afzondering van het openbaar leven en van alle middelen tot ontwikkeling hield haar in een toestand van groote bekrompenheid van geest. Thucydides achtte het de grootste verdienste der vrouw, te zorgen, dat er noch goed noch kwaad van haar gesproken werd. Phidias stelde de hemelsche Aphrodite voor, staande op een schildpad, het beeld van het afgezonderd leven van een deugdzame vrouw. In haar kring was het leven der vrouwen niet ongelukkig. Zij gewenden aan haar afzondering en aan de minder huiselijke levenswijs harer mannen. Zij hadden meestal een zacht karakter; van verdrukking in huis is zelden sprake; de man leefde meerendeels op de markt; voor jaloerschheid en tweedracht was er zelden aanleiding. Xenophon schildert een liefelijk tooneel van een man, die zijn jonge vrouw van vijftien jaren in zijne armen ontvangt, terwijl zij geheel en al onkundig is van de wereld en hare manieren. Hij spreekt haar uiterst vriendelijk toe, maar in een taal, die voor een klein kind zou voegen. Hare taak, zegt hij, is die van een bijen-koningin, die altijd te huis is en het werk harer slaven overziet. Aan elk moet zij hun taak geven, zuinig omgaan met het inkomen en vooral zorg dragen, dat alles in orde zij, de schoenen, de potten en de kleederen altijd op hun plaats. Het is ook, zegt hij, een deel van haar plicht, de zieke slaven op te passen. Maar hier valt zij hem in de rede en zegt, dat dit het aangenaamste van haar taak zal zijn, wanneer die, welke zij vriendelijk behandelt, haar dankbaar zullen zijn en haar des te meer zullen liefhebben. Met de grootste zachtheid haalt hij zijn vrouw over om de gewoonte na te laten van hooge hakken te dragen, ten einde groot te schijnen, en haar gelaat met rood en wit te kleuren. Hij belooft haar, als zij hare plichten trouw vervult, dat hij dan haar eerste en onderdanigste slaaf zal zijn. Hij verzekerde aan Socrates, dat, wanneer er een huiselijke twist ont- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} staan was, hij er zich wondersnel kon uitredden, als hij gelijk had; maar had hij ongelijk, dan was het uiterst moeielijk om zijn vrouw te overtuigen, dat het zoo was. Plutarchus geeft ook een tafereel van het huiselijk leven, in een later tijdperk dan dat van Xenophon. Nu is de vrouw niet enkel huishoudster of slaaf van haar man, maar zijn gelijke en medgezel. Op wederkeerigheid van verplichtingen wordt door hem aangedrongen; de geest der vrouw moet zooveel mogelijk ontwikkeld worden. Zijne huwelijks-voorschriften doen niet veel onder voor het beste, wat onze dagen in dit opzicht leveren. Zijn troostbrief aan zijn vronw, bij den dood van hun kind, ademt een geest van de teederste genegenheid. Men verhaalt, dat, toen hij eens een twist had met de bloedverwanten zijner vrouw, deze vreesde, dat het aan hun huiselijk geluk schade zou doen, en daarom haar echtgenoot overhaalde haar op een pelgrimstocht naar den berg Helicon te vergezellen, waar zij samen een offer aan de Liefde brachten en baden, dat nooit hunne onderlinge genegenheid verminderen mocht. Over het algemeen verkeerde echter de deugdzame Grieksche vrouw in een zeer ondergeschikten toestand. Zij was geheel afhankelijk van hare ouders, die naar welgevallen over hare hand beschikten, voorts van haar echtgenoot, en als weduwe van hare zonen. In geval van een erfenis werden hare mannelijke betrekkingen aan haar voorgetrokken. De Atheensche wet droeg echter een bijzondere zorg voor de belangen van vrouwelijke weezen. Plato beweerde, dat vrouwen en mannen gelijk stonden, maar de volksgewoonten leerden het tegendeel. Het huwelijk werd vooral beschouwd als een staatsbelang, een middel om burgers voort te brengen. In Sparta moesten oude en zwakke echtgenooten hunne jonge vrouwen afstaan aan krachtiger mannen, die sterker soldaten voor den staat konden leveren. Bekend zijn de voorbeelden van Spartaansche moeders, die hare zonen op het altaar des vaderlands offerden en zich verheugden over hun dood, wanneer zij op een eervolle wijze gesneuveld waren. Niet zeer talrijk zijn echter de namen van deugdzame vrouwen in de geschiedenis van Griekenland. De eenvoudige zedigheid van Phocions vrouw, toen haar man den aanzienlijksten post in Griekenland bekleedde, en enkele proeven van echtelijke en kinderlijke liefde worden vermeld. Maar overigens was de eenige vrouw, die de aandacht trok van het volk, de zoogenaamde hetaera. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Om ons eenigszins een denkbeeld te vormen van den toestand dezer vrouwen, die wij, bij gebrek aan een hoorbaar woord in onze taal, met den Griekschen naam zullen blijven noemen, moeten wij ons met de verbeelding op een zedelijk standpunt verplaatsen, dat geheel en al van het onze verschilt. De Grieksche opvatting van voortreffelijkheid was de volledige ontwikkeling van den mensch in al zijne eigenschappen, zonder eenigen zweem van ascetisme. Enkele deelen der menschelijke natuur werden als hooger dan andere beschouwd; men achtte het iets onbetamelijks, wanneer de lagere neigingen den geest verduisterden, den wil aan banden legden en het leven van zijn fijnheid beroofden; maar de stelselmatige onderdrnkking van een natuurlijken lust was ten eenenmale vreemd aan de Grieksche manier van denken. Wetgevers, zedenkundigen en de algemeene stem van het volk schijnen deze beginselen bijna onbeperkt op de verhouding der seksen te hebben toegepast en de deugdzaamste mannen knoopten in den regel openlijk verbintenissen aan, die thans bijna algemeen veroordeeld zouden worden. De ervaring van vele maatschappijen heeft echter getoond, dat de publieke opinie in dit opzicht volle vrijheid aan de eene sekse kan geven, zonder die aan de andere te schenken. Maar in Griekenland liepen vele oorzaken samen om een zekere soort van vrouwen in een toestand te plaatsen, dien zij nergens elders verkregen hebben. De vereering van Aphrodite gaf een godsdienstige wijding aan haar beroep. Zij waren de priesteressen in hare tempels, en die van Korinthe werden geacht door hare gebeden rampen van de stad geweerd te hebben. Men zegt, dat de prostitutie behoorde onder de godsdienstplechtigheden van Babylon, Biblis, Cyprus en Korinthe. De scholen der ondeugd, die hier en te Milete, Tenedos, Lesbos en Abydos in de schaduw der tempels bloeiden, zijn beroemd geweest. Verder was de algemeen heerschende geestdrift voor het schoone bijzonder geschikt om de schoonste vrouw hoog te doen verheffen. In een land en onder een hemel, waar de natuurlijke schoonheid zich tot het hoogste toppunt ontwikkelde, ontstond een school van onberispelijke kunstenaars en werden openbare wedstrijden gehouden, waarin het gansche volk den palm der overwinning uitreikte aan lichamelijke volkomenheid. Nooit is de bewondering der schoonheid in al hare vormen zoo hartstochtelijk en zoo algemeen geweest. Geheel het zedelijk {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwijs werd er door gekleurd, zoodat de voornaamste moralisten de deugd eenvoudig beschouwden als de hoogste soort van bovenzinnelijke schoonheid. In de letterkunde was de schoonheid van vorm en stijl het voornaamste. De Grieksche moeder bad in de eerste plaats om de schoonheid harer kinderen. De schoonste menschen werden als met een stralenkrans van bewondering omgeven. De hetaera was doorgaans de koningin der schoonheid, het model voor de beelden van Aphrodite, waardoor de bewondering van geheel Griekenland werd opgewekt. Praxiteles was gewoon de gedaante van Phryne weer te geven en haar gouden beeld stond in den tempel van Apollo te Delphi. Toen zij beschuldigd werd van de Atheensche jeugd te verleiden, pleitte haar advokaat, Hyperides, haar vrij, door op eens hare behoorlijkheden voor de verbaasde oogen harer rechters te ontsluieren. Apelles was de schilder en de minnaar van Laïs, en Alexander gaf hem, als de kostbaarste gift, zijn eigen meest geliefde bijzit, waarop hij verliefd was geraakt, terwijl hij haar uitschilderde. De voornaamste bloemenschilder der oudheid had zijn kunst te danken aan zijn liefde voor het bloemen-meisje Glycera, die hij gewoon was tusschen hare guirlanden af te beelden. Pindarus en Simonides zongen den lof van hetaeren, en deftige wijsgeeren deden pelgrimstochten om ze te bezoeken; hare namen waren in alle steden bekend. Geen wonder, dat, bij deze wijze van denken en gevoelen, vele der meer eerzuchtige en ontwikkelde vrouwen dezen weg hebben ingeslagen en daardoor het standpunt hebben ingenomen, dat de afzondering en de gedwongen onwetendheid der Grieksche vrouwen haar anders niet vergunde te bereiken. De hetaera was de eenige vrije vrouw van Athene, en dikwijls gebruikte zij haar vrijheid om een degelijke ontwikkeling aan hare uiterlijke bekoorlijkheden toe te voegen. Zij verzamelde om zich heen de schitterendste kunstenaars, dichters, geschiedschrijvers en wijsgeeren en werd alzoo het middelpunt der letterkundige maatschappij van haar tijd. Aspasia, even beroemd om haar schoonheid als haar wijsheid, won het hart van Pericles. Men zegt, dat zij hem onderwijs gaf in de welsprekendheid en enkele zijner beroemdste redevoeringen heeft opgesteld; gedurig werd zij geraadpleegd over staatszaken; Socrates en andere wijsgeeren woonden hare samenkomsten bij. Socrates zelf heeft zijn groote verplichting erkend aan het onderwijs van een hetaera, Diotima {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} genaamd. De hetaera Leontium behoorde onder de vurigste leerlingen van Epikurus. Nog een andere oorzaak werkte mede tot de verheffing dezer klasse van vrouwen, een omstandigheid, waarover niet anders dan in bedekte termen gesproken kan worden. Ongeregelde verbintenissen met vrouwen werden daarom als iets gewoons en geoorloofds beschouwd, omdat vele der beroemdste mannen tot een diepte van onnatuurlijke liefde verzonken, die de zonderlingste en donkerste vlek op de Grieksche beschaving heeft geworpen. Deze zonde, waarvan nooit in de schriften van Homerus en Hesiodus gesproken wordt, ontstond zonder twijfel ten gevolge der openbare spelen; deze gewenden den mensch aan de beschouwing van geheel naakte gestalten en wekten daardoor een onnatuurlijken hartstocht op, waartegen het in Griekenland als heldhaftig beschouwd werd te strijden. Ook tot deze zonde werkte de volksgodsdienst mee. Hebe, de schenkster der goden, werd door Ganymedes vervangen en de ergste zonden werden naar den Olympus verplaatst. Kunstenaars poogden den hartstocht af te malen in hunne beelden van den Hermaphrodiet, van Bacchus en den meer verwijfden Apollo; zedenkundigen waren er, die de ondeugd roemden als een vriendschaps-verbond; men schreef daaraan de geestdrift toe van het heldhaftig Thebaansch legioen van Epaminondas. Al stond zij in de publieke opinie als een zonde gebrandmerkt, men sprak er toch met groote lichtzinnigheid over. Hoe ver de Grieksche denkbeelden over zedelijkheid van de onze verwijderd waren, blijkt uit de omstandigheid, dat de eerste Grieken, die een standbeeld werden waardig gekeurd, Harmodius en Aristogiton waren, beiden door een onreine liefde vereenigd en schuldig aan een staatkundigen moord. Waarschijnlijk was het heerschen van deze ondeugd de oorzaak, dat de slechte vrouwen minder laag stonden aangeschreven. Doch, behalve vele uitzonderingen, waren de meesten, evenals in andere eeuwen, diep gezonken en stonden zij schuldig aan de gewone karaktertrekken van trouweloosheid, roofzucht en buitensporige weelderigheid. Toch werden zij niet met die minachting behandeld, die thans op haar rust, zij hadden haar erkende plaats in de maatschappij nevens de getrouwde vrouwen. Sommigen werden vereerd, zooals Leaena, voor wie het beeld van een leeuw zonder tong werd opgericht. omdat zij zich {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} liever tot den dood toe liet pijnigen dan de samenzwering van haar vriend Harmodius te ontdekken. Een zekere Bacchis wordt geroemd om hare aangename manieren en haar belangelooze genegenheid. Xenophon schildert Socrates af, met zijne leerlingen een bezoek aan Theodota brengende, van wier schoonheid hij gehoord had. Met de grootste bedaardheid ondervroeg hij haar over de bronnen der weelde van haar woning en gaf haar raad omtrent de hoedanigheden, die zij aankweeken moest, om hare minnaars aan zich te verbinden. Voor de onbeschaamden moest zij de deur sluiten, in ziekte hare vrienden verplegen, zich verheugen, wanneer zij in iets eervols slaagden en teeder beminnen wie haar beminden. Zonder eenig verwijt van zijne zijde of eenig gevoel van schuld van haar kant, verliet haar de beste en wijsste der Grieken met een compliment aan haar schoonheid. Onze schrijver besluit deze schets van het Grieksche vrouwenleven met de verzekering, dat hij niet dan gedwongen op de minder kiesche zijde daarvan het oog heeft gevestigd. Maar hij kon er niet buiten, als hij een getrouw denkbeeld van de Grieksche zeden wilde geven. Daarin is dan ook de oorzaak te vinden, waarom Griekenland, zoo vruchtbaar in groote mannen, zoo arm in groote vrouwen is geweest. Al werden kuischheid en zinnelijkheid als de hoogere en lagere zijde der menschelijke natuur beschouwd, de vrijheid die aan de laatste gegeven werd, verschilde aanmerkelijk van onze zeden. Onbekend was de christelijke leer, dat het zonde is aan een machtigen en voorbijgaanden zinnelijken lust toe te geven, buiten de voorwaarde van een levenslang verbond. Aan de Grieksche getrouwde vrouwen werden strenge plichten opgelegd. Eerst later hadden ook de mannen plichten in acht te nemen, maar minder streng. Onnatuurlijke liefde werd veroordeeld, maar met een oppervlakkigheid, die wij niet anders dan ten sterkste veroordeelen kunnen. Enkele lichte wettelijke bepalingen bestonden er omtrent de geheele klasse der hetaeren en, hoewel meer bewonderd, werden zij minder geëerbiedigd dan vrouwen, die aan het hoofd van een huisgezin stonden. Maar door een samenloop van omstandigheden waren zij in wezenlijke waarde en in de achting van het volk tot een voorbeeldelooze hoogte verheven. Daardoor ontstond een vrij algemeene afkeer van het huwelijk en zonder eenigen schroom of achterhoudendheid werden ongeoorloofde verbintenissen gesloten. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij vestigen thans het oog op Rome en merken terstond, dat de toestand der vrouw hier van een beter gehalte is. De deugd der kuischheid kan uit twee oogpunten beschouwd worden. Uit het oogpunt der nuttigheid, omdat daardoor het geluk, de heiligheid en de veiligheid van den staat bevorderd worden, en uit een mystiek oogpunt, dat op het gevoel van schaamte rust en den maagdelijken toestand als iets buitengewoon voortreffelijks beschouwt. Opmerkelijk is het, dat wij aan het hoofd der Romeinsche godsvereering twee priesterlijke vereenigingen ontmoeten, die deze beide richtingen vertegenwoordigen, de Flamines van Jupiter en de Vestaalsche maagden. Beiden werden hoog vereerd, maar verschilden hierin van elkaar, dat de Vestaalsche de type was van maagdelijke kuischheid en de Flamen de vertegenwoordiger van het huwelijk in zijn zuiversten vorm. Hij was gehuwd, en als zijn vrouw stierf, moest hij zijn ambt vaarwel zeggen. Van deze beide orden was de Flamen zonder twijfel de getrouwste uitdrukking der Romeinsche maatschappij. De godsdienst der Romeinen was echt huiselijk en het was het bepaalde doel van den wetgever, het huwelijk zoo waardig en plechtig mogelijk te maken. Het huwelijk met ééne vrouw was, van de vroegste tijden af, voorgeschreven en is, als een der beste zegeningen van Rome's heerschappij, vandaar over Europa uitgegaan. De legenden van het oude Rome leveren een aantal voorbeelden op van de hooge waardeering der vrouw en van de aanzienlijke plaats, die zij innam in het maatschappelijk leven. De treurspelen van Lucretia en Virginia vertoonen een fijnheid van eergevoel en waardeering van vlekkelooze reinheid, die door geen christelijk volk overtroffen kon worden. De Sabijnsche maagden, die de republiek in haar jeugd redden, en de moeder van Coriolanus, die den ondergang van haar land door hare gebeden afwendde, gaven de vrouwen aanspraak op haar deel in den roem van Rome. Tempels werden er gesticht om hare daden te vermelden. Een tempel van Venus Calva vereeuwigde de zelfopoffering der Romeinsche vrouwen, die, in een oogenblik van gevaar, de lange vlechten afsneden om er boogpeezen voor de soldaten van te maken. Een andere tempel bewaarde de geheugenis der kinderlijke liefde van die Romeinsche dochter, die, toen haar moeder veroordeeld was om den hongerdood te sterven, verlof kreeg om haar in de gevangenis te bezoeken en daar gezien werd, haar voedende uit haar borst. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} De wettelijke toestand der Romeinsche vrouw was echter, gedurende een langen tijd, zeer laag. Het Romeinsche gezin rustte op het beginsel van het volstrekt gezag van het hoofd. De man had macht over het leven en den dood van zijne vrouw en kinderen; hij kon zijn vrouw naar welgevallen verstooten. In het vroegste tijdperk der Romeinsche geschiedenis schijnt noch de gewoonte te hebben bestaan om een som gelds aan den vader der bruid te schenken, noch die van huwelijksgiften; de vader beschikte echter over de hand van zijn dochter en bezat zelfs soms de macht om huwelijken te verbreken. die reeds gesloten waren; overigens had de man een volstrekte macht over zijn vrouw, in enkele gevallen zelfs het recht om haar ter dood te brengen. De wet en de publieke opinie werkten samen om het huwelijk ongeschonden te bewaren. Men zegt, dat er, meer dan vijf honderd jaren lang, van geen echtscheiding sprake was. De zeden waren zoo streng, dat een senator van onwelvoegelijkheid beschuldigd werd, omdat hij zijn vrouw in tegenwoordigheid hunner dochter gekust had. Het werd als onbehoorlijk beschouwd, dat een moeder haar kind aan een voedster toevertrouwde. Uitvoerige wetten regelden al de bijzonderheden van het huishouden. Op de klasse der slechte vrouwen, waarschijnlijk talrijk en zeker buiten eenig opzicht, zag men met minachting neer; niemand, die daartoe behoorde, mocht het altaar van Juno, de godin van het huwelijk, naderen. Een overheidspersoon kon geen recht krijgen voor een beleediging hem aangedaan, omdat het gebeurd was in een slecht huis. Men meende, dat de gansche natuur van de heiligheid der vrouwelijke eer getuigde. De wildste dieren werden tam voor een maagd. Als een jonge vrouw naakt in het veld wandelde, vielen de rupsen en alle onaangename insekten dood voor hare voeten. Men zeide, dat verdronken mannen op hun rug dreven, maar verdronken vrouwen op haar aangezicht, het gevolg van haar reinheid. In de behandeling van de vrouw door den man stonden de Romeinen ver boven de Grieken. De laatsten hielden hunne vrouwen in een afzonderlijk gedeelte van hun huis opgesloten; nooit mochten zij mede aan tafel zitten, geen man ontvangen, als er niet een ander bij was; maar de Romein nam zijn vrouw mede naar de feesten en gaf aan de moeder van zijne kinderen een plaats aan het hoofd der tafel. Met recht kon het huwelijk door een rechtsgeleerde beschreven worden als een levens- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} lange vereeniging van alle goddelijke en menschelijke rechten. Na de Punische oorlogen ontstond er een volslagen ontbinding der Romeinsche zeden, die veel toebracht tot den ondergang der republiek en onder de Cesars haar toppunt bereikte. De geschiedenis levert weinig voorbeelden op van een omwenteling, die elk gebied van het godsdienstig, huiselijk, maatschappelijk en staatkundig leven zoo sterk aantastte. Het wijsgeerig scepticisme ondermijnde de oude godsdiensten. Een overstrooming van Oostersche weelde en zeden deed al de oude gewoonten van strengen eenvoud verdwijnen. De burgeroorlogen verlaagden het karakter van het volk en de overdreven preutschheid der republikeinsche zeden diende alleen om de verleiding tot zonde des te grooter te maken. In dezen tijd van onbeteugelden hartstocht was de eer der vrouw voor niets meer veilig. De groote vermeerdering van het aantal slaven, die in elke eeuw zeer schadelijk is voor de zedelijkheid, de omstandigheid, dat een aantal dezer slaven uit de wellustigste provinciën van het rijk werden gekozen; de spelen van Flora, waarin wedstrijden van naakte publieke vrouwen werden vertoond, de pantomienen, die haar bekoorlijkheid vooral ontleenden aan de onwelvoegelijkheid der acteurs, de toevloed van Grieksche en Aziatische hetaeren, die door den rijkdom der hoofdstad werden aangelokt, de onbetamelijke schilderingen, waarmee men de huizen begon te versieren, de opkomst van Bajae, dat wedijverde met de weelde en schoonheid der middelpunten van Aziatische ondeugd, - dat alles en zooveel meer nog werkte mede om die losbandige feesten voor te bereiden, waarvan de geschiedschrijvers van het keizerrijk ons de tafereelen ophangen. Men behoeft de geschriften van Suetonius en Lampridius, vooral de Satiren van Juvenalis maar in te zien om zich te overtuigen van den omvang, dien het zedenbederf der vrouwen in dientijd verkregen had. Onder Tiberius werd het noodig geacht een bijzondere wet te maken om leden van aanzienlijke familiën te verhinderen zich aan de prostitutie te wijden. De hardheid van het Romeinsch karakter liet niet toe, dat de zinnelijkheid dien aesthetischen vorm aannam, waardoor zij in Griekenland de kunst had voortgebracht en waardoor haar invloed aanmerkelijk gewijzigd werd. Er zijn zeker vele tijden geweest, waarin de deugd minder zeldzaam was dan onder de Cesars; doch er is waarschijnlijk nooit een tijd geweest, waarin de zonde buitensporiger {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} en onbeteugelder' was. Vooral de jonge keizers gaven zich over aan allerlei zinnelijke lusten. Alle schaamte was verdwenen; de puntdichten van Martialis, de romancen van Apulejus en Petronius, enkele samenspraken van Lucianus geven ons een getrouw beeld van den geest des tijds. Er was ook een zekere afkeer van het huwelijk ontstaan, welke Augustus vergeefs door zijne wetten tegen den ongehuwden staat en door het toekennen van allerlei voorrechten aan vaders van drie kinderen poogde te beteugelen. Er is een zonderlinge rede bewaard, die kort vóór het eind der republiek door Metellus Numidicus zou gehouden zijn, ten einde dit kwaad tegen te gaan. ‘Indien wij, Romeinen, zeide hij, zonder vrouwen konden leven, zouden wij ons allen van die bron van moeielijkheden onthouden; daar de natuur echter heeft gewild, dat de mannen noch aangenaam genoeg met vrouwen kunnen leven, noch ze kunnen missen, laten wij daarom voor de instandhouding van ons geslacht, liever dan voor ons eigen kort genot zorgen’. Sommigen der hoorders meenden, dat de redenaar, tot aanprijzing van het huwelijk, de lasten die het met zich bracht, had moeten verzwijgen; maar de meerderheid begreep, dat het beter was, de volle waarheid te zeggen. Een Grieksch dichter was van oordeel, dat het huwelijk maar twee gelukkige dagen aanbrengt, den dag, wanneer de man zijn vrouw in de armen ontvangt, en den dag, wanneer hij haar in het graf legt. Vandaar ook het spreekwoord der Romeinen, dat een vrouw goed was ‘in thalamo vel in tumulo’. Te midden van dezen stroom van ongerechtigheid had er een groote verandering plaats in den wettelijken toestand der Romeinsche vrouw. Zij was eerst geheel ondergeschikt aan hare betrekkingen geweest; in den tijd van het keizerrijk echter kwam zij tot een vrijheid en waardigheid, die zij allengs verloor en nooit geheel heeft teruggekregen. De Romeinen namen drie soorten van huwelijk aan: de ‘confurreatio’, die met de indrukwekkendste godsdienstige plechtigheden gepaard ging, was uiterlijk onverbreekbaar en zeer streng tot patriciërs beperkt; de ‘coëmptio’, zuiver burgerlijk, ontleende dien naam van een zinnebeeldigen verkoop en gaf, evenals de vorige vorm den man een volkomen gezag over de persoon en de bezitting van zijn vrouw; en de ‘usus’, niet anders dan een verklaring of bepaling om samen te wonen. De laatste vorm van huwelijk werd in het keizerrijk de gewone {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} en had dit belangrijk gevolg, dat de aldus gehuwde vrouw, uit het oogpunt der wet, in het huisgezin van haar vader bleef en onder zijn toezicht, niet onder dat van haar man. Maar de oude vaderlijke macht was geheel buiten gebruik geraakt en het praktisch gevolg van de algemeene aanneming van dezen vorm van huwelijk was de volstrekte wettelijke onafhankelijkheid der vrouw. Met uitzondering van haar huwelijksgift, die in handen van haar man overging, hield zij haar eigendom onder hare eigen beschikking; zij erfde haar deel van den rijkdom haars vaders en behield dat geheel onafhankelijk van haar man. Een aanzienlijk deel der Romeinsche schatten ging dus in het onbeperkt bezit der vrouwen over. De man van zaken, met een bemiddelde vrouw getrouwd was een geliefkoosd persoon voor het tooneel, en de tirannie van rijke vrouwen over hare mannen, van wie men zeide, dat zij soms geld tegen hoogen interest leenden, was een telkens wederkeerende stof voor satiristen. Er had dus een volslagen omkeering in de inrichting van het huisgezin plaats gehad. Vroeger was het gebouwd op het beginsel van alleenheerschappij, thans op dat van gelijkheid in rechten. De wettelijke toestand der vrouw was die van volkomen onafhankelijkheid geworden en haar maatschappelijke toestand die van groote waardigheid. De meer behoudende lieden waren natuurlijk bezorgd over deze verandering en er werden twee maatregelen genomen om haar tegen te houden. De Oppiaansche wet was bestemd om de weelde der vrouwen te beperken, maar, ondanks al de pogingen van Cato, spoedig op zijde geschoven. De Voconische bracht de bezitting, die een vrouw kon erven, binnen zekere perken en hoewel deze wet van meer beteekenis was, wist men haar toch op allerlei wijze te ontduiken. Nog een ander en belangrijker gevolg vloeide uit den veranderden vorm van huwelijk voort, de mogelijkheid om het te ontbinden. Hierdoor werden de verplichtingen der echtgenooten onderling soms zeer licht opgenomen. Cicero verstootte zijn vrouw, omdat hij een nieuwe huwelijksgift begeerde. Augustus dwong den man van Livia zijn vrouw te verstooten, opdat hij haar zelf zou kunnen trouwen. Cato stond zijn vrouw, met goedvinden van haar vader, aan zijn vriend Hortensius af en nam haar, na diens dood, terug. Paulus Aemilius verstootte zijn vrouw zonder eenige reden, met de woorden: ‘mijne schoenen zijn nieuw en goed gemaakt, maar niemand weet, waar ze mij {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} knellen’. Dezelfde lichtvaardigheid toonden de vrouwen. Seneca kwam hevig tegen deze ondeugd op, zeggende dat de echtbreuk in Rome zonder eenige schaamte werd gepleegd en dat er vrouwen waren, die hare jaren eer naar hare mannen dan naar de consuls telden. Christenen en heidenen deden dezelfde klachten hooren. Volgens Tertullianus was de echtbreuk de vrucht van het huwelijk. Martialis spreekt van een vrouw, die reeds tot haar tienden man was gekomen, Juvenalis van een vrouw, die acht mannen in vijf jaren had. Maar het zonderlingst voorbeeld van dien aard wordt door Hieronymus medegedeeld, die verzekert, dat er te Rome een vrouw was, die met haar drieentwintigsten man was getrouwd, terwijl zij zelve zijn eenentwintigste vrouw was. Dat zijn uitersten, zonder twijfel; maar zij toonen toch op wat losse schroeven het huwelijk rustte. Het was niet enkel de wet, die daaraan schuld had, maar veeleer de ongebondenheid der zeden. Het zedelijk standpunt van elke der beide seksen was uiterst laag, waarschijnlijk lager dan in Frankrijk onder het regentschap of in Engeland onder de restauratie. De ergste uitspattingen, waarvan onze tijden geen voorbeeld opleveren, werden onbeschroomd op den Palatijnschen heuvel gepleegd. En toch, in diezelfde tijden komen de treffendste voorbeelden van echtelijke trouw en heldenmoed voor. Met de grootste weelderigheid ging de grootste eenvoud gepaard. Augustus liet zijne dochters en kleindochters weven en spinnen en zijn vrouw en zuster maakten de meeste der kleederen, die hij droeg. De vaardigheid der vrouwen in het huishouden en vooral in het spinnen, werd dikwijls op hare grafschriften geroemd. Er heerschte onder haar veel verstandsontwikkeling, soms vereenigd met al de bevalligheid der echte vrouw en al de trouw der ware liefde. Men denke aan Cornelia, de vrouw van Pompejus, aan Marcia, de vriendin, en Helvia, de moeder van Seneca. De noordelijke steden van Italie, vooral Padua, waren bekend om de kuischheid der vrouwen. In een tijd van grove zinnelijkheid, doorboorde een edele vrouw, Mallonia, zich liever met haar dolk dan de liefkozingen van Tiberius te beantwoorden. Wie kent Porcia niet, die zich beriep op haar recht om in de zorgen van haar man te deelen? Toen zij haar eigen moed betwijfelde, waagde zij niet aan Brutus te vragen haar zijn onderneming bekend te maken, totdat zij heimelijk hare lijdenskracht had beproefd door haar dij met een mes te doorboren. Eens, en maar eens in zijn tegenwoordigheid, bezweek haar edele ziel, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} toen zij op het punt stond om hem voor altoos te verlaten en haar oog toevallig viel op een schilderij van Hector en Andromache. Paulina, de vrouw van Seneca, opende hare eigen aderen om haar man naar het graf te vergezellen. Toen Paetus veroordeeld werd om door zijn eigen hand te sterven, zeiden allen, die zijn vrouw Arria kenden, dat zij hem niet lang zou overleven. Haar schoonzoon trachtte haar af te brengen van den zelfmoord, zeggende: ‘indien ik ooit moest sterven, zoudt gij dan wenschen, dat uwe dochter met mij stierf?’ ‘Ja, gaf zij ten antwoord, wanneer zij even lang en even gelukkig met u had geleefd als ik met Paetus.’ Ondanks hare vrienden, die haar bewaakten, stiet zij haar hoofd met zulk een kracht tegen den muur, dat zij op den grond viel, en toen, opstaande, zeide zij: ‘ik had u gezegd, dat ik een harden dood zou vinden, indien gij mij een zachten weigerdet.’ Alle pogingen om haar tot andere gedachten te brengen, waren vergeefs. Toen Paetus een oogenblik aarzelde, zich den doodelijken stoot toe te brengen, greep zijn vrouw den dolk, stiet hem in haar eigen boezem, rukte hem uit, gaf hem, rookende van bloed, aan haar man en zeide met stervende lippen: ‘Mijn Paetus, het doet geen pijn.’ De jonge Arria was het evenbeeld harer moeder, de trouwe medgezel van haar man, wien zij alleen overleefde om hare kinderen op te voeden. In het laatst der regeering van Domitianus bracht zij hare dagen in ballingschap door, terwijl haar dochter, even bevallig als waardig, tweemaal met haar man in ballingschap ging en na zijn dood verbannen werd, omdat zij zijn gedachtenis verdedigde. Zoo zijn er vele voorbeelden van uitstekende Romeinsche vrouwen; menig grafschrift getuigde van hare deugden. Zeer gewoon was de voorstelling op de Romeinsche grafsteenen, van den man en de vrouw, met den arm over elkaars schouder, in den dood vereenigd als in het leven, met een uitdrukking van kalme onderwerping op het gelaat, omdat zij zamen het lot der stervelingen deelden. In de laatste dagen van het Romeinsche rijk werden er maatregelen genomen om de losbandigheid der zeden tegen te gaan; maar veel baatte het niet; Rome bleef het middelpunt van allerlei zonden, totdat de invloed van het Christendom, de verplaatsing van het hof naar Konstantinopel en de armoede, die op de overwinningen der barbaren volgde, daarin eenige verbetering aanbrachten. De leeraars der zedenkunde begonnen {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} meer op kuischheid aan te dringen en ook werd de zuiverheid van leven vóór het huwelijk meer dan vroeger op prijs gesteld. Het behoeft bijna niet herinnerd te worden, dat wij bij een beschrijving van de geschiedenis der zeden geen nauwkeurige jaartelling kunnen aanwijzen. Dit is echter zeker, dat het Christendom krachtig medewerkte om de losbandigheid te beteugelen. Het beschouwde de reinheid van leven als de voornaamste aller deugden en deed al wat het kon om haar te bevorderen. Dat blijkt ons uit de wetgeving der eerste Christen-keizers. Koppelaars werden veroordeeld om gesmolten lood te drinken. In geval van schaking, werd niet alleen de roover, maor ook de geroofde, als zij toegestemd had, ter dood gebracht. Tooneelspeelsters mochten haar beroep, dat een soort van slavernij en eigenlijk een slavernij der zonde was geworden, verlaten, wanneer zij zich lieten doopen. Een verbod werd er uitgevaardigd tegen een klasse van zangeressen, die bij de maaltijden der rijken plachten te zingen en te spelen en door de kerkvaders werden verfoeid. De kerkelijke wetten ademden denzelfden geest. Zonden van onkuischheid werden strenger dan andere gestraft, onnatuurlijke liefde, moeders die hare dochters aan prostitutie hadden prijs gegeven, met eeuwige verwijdering uit de kerk. Het ascetisme bracht het zijne er aan toe om dit gebied der zedelijkheid op den voorgrond te plaatsen en welhaast werd de verbeelding betooverd door de reine en edele gestalten van maagden, die zich als martelaressen van de kerk opofferden en met de mannen wedijverden in moed, soms met de meeste vrouwelijke zachtheid gepaard. Een der edelste heldinnen in dit opzicht was Blandina, de arme dienstmaagd, die te Lyon werd ter dood gebracht. Ook Perpetua verdient hier vermelding; zij was verooroordeeld om door een wilden stier gedood te worden, en toen zij half dood van zijne horens ter aarde viel, merkte men op, dat zij aanstonds hare gescheurde kleederen samentrok om hare schaamte voor het oog der toeschouwers te bedekken. Iets dergelijks wordt door Plirius verhaald van de Vestaalsche maagd Cornelia en door Euripides afgeschilderd van Polyxena, die met het zwaard werd gedood en in hare laatste oogenblikken nog er voor zorgde, met eerbaarheid te vallen. De oude kerkgeschiedenis is rijk aan legenden, waarin voorbeelden van de grootste kuischheid bij mannen en vrouwen worden afgemaald, een bewijs, hoezeer deze deugd in de christenkerk in eere was. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Met deze lichtzijde van het kerkelijk leven ging echter een schaduwzijde gepaard, namelijk deze, dat het Christendom te weinig waarde aan het huwelijk hechtte. In de talrijke schriften der kerkvaders komen niet meer dan twee of drie schoone beschrijvingen van het huwelijk voor. De betrekking, door de natuur verordend om de verwoestingen des doods te herstellen, en die zich, zooals Linnaeus heeft aangetoond, zelfs tot de wereld der bloemen uitstrekt, werd in den regel beschouwd als een gevolg van Adams val. De teedere liefde, die het huwelijk te voorschijn roept, de heilige en schoone eigenschappen van het huiselijk leven, die het met zich brengt, werden niet in aanmerking genomen. De ongehuwde staat was heilig, het huwelijk stond daar beneden; het was noodig en daarom te verdedigen, tot voortplanting van het geslacht en om grooter kwaad te verhoeden, maar toch een soort van verlaging, waarvoor allen zich bewaren moesten, die naar heiligheid streefden. ‘Met de bijl der maagdelijke deugd het hout des huwelijks om te hakken’, dat was, in de kernachtige taal van Hieronymus, het doel van den heilige. Zelfs wanneer het verbond gesloten was, hield de ascetische geestdrift zijn prikkel tegen. Deze opvatting had de noodlottigste gevolgen. Het gebeurde soms, dat de man of de vrouw door een godsdienstigen ijver werd aangegrepen en de een den ander verliet. Talrijke voorbeelden kunnen daarvan worden bijgebracht, dat van Nilus, die reeds twee kinderen had en zijn vrouw, onder tranen, overhaalde tot scheiding, dat van Ammon, die in den huwelijksnacht zijn bruid met een redevoering over de rampen van den echt begroette, hetgeen hun scheiding ten gevolge had, van Melania en Abraham en Alexis van Jeruzalem, die allen iets dergelijks deden. Gregorius van Nyssa beklaagde zich, dat hij gehuwd was, en vergeleek zich bij een os, ploegende in het veld, waarvan hij nooit de vruchten zou genieten, bij een dorstige, die zag op een stroom, waaruit hij niet kon drinken, bij een arme, die zijn ellende slechts te meer gevoelt, als hij ziet op een rijke. Huwelijken in naam werden niet ongewoon. Keizer Hendrik II, Eduard de belijder van Engeland, en Alfonsus II van Spanje gaven het voorbeeld. Een zeer beroemde legende is hieromtrent door Gregorius van Tours bewaard. Zij luidt aldus: Een rijk jong Galliër, Injuriosus genaamd, leidde een jonge bruid naar huis, aan wie hij hartstochtelijk gehecht was. Zij bekende hem met tranen, dat zij een gelofte had gedaan om maagd te blijven en dat zij {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} het huwelijk, waartoe haar liefde voor hem haar gebracht had, bitter betreurde. Hij beloofde haar, dat zij vereenigd zouden blijven, maar dat zij toch haar gelofte bewaren zou, en hij hield zijn belofte. Toen zij vele jaren daarna gestorven was, verklaarde haar man, dat hij haar even onbevlekt aan God teruggaf, als hij haar had ontvangen. Toen helderde een glimlach het gelaat der doode op en zij zeide: ‘Waarom vertelt gij, wat u door niemand werd gevraagd?’ Toen de man gestorven was, werd een muur tusschen zijn graf en dat van zijn vrouw door engelen weggenomen. Het kan ons niet verwonderen, dat zich ernstige stemmen tegen een dergelijke richting verhieven; daarom werd door de kerk bepaald, dat getrouwde lieden alleen met onderling goedvinden een ascetisch leven mochten aanvaarden. Toch bleef het ascetisch ideaal in hooge eere en oefende eeuwen lang een uitgestrekten invloed op de kerk. Van hier ook de sterke afkeuring van het tweede huwelijk en het opkomen van den ongehuwden staat der geestelijkheid. Het eerste treffen wij ook bij de Romeinen aau, hoewel in een anderen vorm en met andere beweegredenen verbonden. Zij plachten met de kroon der zedigheid te vereeren al wie met één huwelijk tevreden waren en de herhaling van het huwelijk als een teeken van onbetamelijke onmatigheid te beschouwen. Men meende, dat de liefde van een vrouw voor haar man zoo innig is en zoo zuiver, dat zij zelfs met zijn dood niet moet ophouden, maar geheel haar volgend leven besturen en vertroosten en nooit op een ander voorwerp kan worden overgebracht. Virgilius legt dat gevoelen, in zeer schoone verzen, op de lippen van Dido, en er zijn verscheiden voorbeelden van Romeinsche vrouwen, soms in den bloei der jeugd en schoonheid bij den dood harer echtgenooten, die het overige van haar leven aan de afzondering wijdden en aan de herdenking van den doode. Tacitus roemde in dit opzicht de Germanen en de titel van ‘univirae’ op vele Romeinsche graven toont, hoe deze toewijding in eere was. De familie van Camillus werd bijzonder geëerd, omdat er geene tweede huwelijken onder hare leden voorkwamen. ‘Een vrouw te beminnen bij haar leven’, zeide een van de laatste Romeinsche dichters, ‘is een genot; haar na haar dood te beminnen is een daad van godsdienst.’ In een der wetten van Charondas werd bepaald, dat zij, die zoo weinig om het geluk hunner {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} kinderen gaven, dat zij een stiefmoeder over hen plaatsten, uit den raad zouden gesloten worden. Deze zelfde reden zal onder de christenen ook menigeen van een tweede huwelijk hebben teruggehouden. Zonderling evenwel klinkt ons de taal van sommige kerkvaders over dit onderwerp in de ooren. Zoo wordt het tweede huwelijk door Athenagoras een welvoegelijke echtbreuk genoemd. Hoererij is, volgens Clemens van Alexandrie, het verval van één huwelijk in vele. ‘De eerste Adam’, zeide Hieronymus, ‘had ééne vrouw, de tweede Adam geen. Zij, die een tweede huwelijk goedkeuren, houden er een derden Adem op na, die tweemaal gehuwd was en wien zij volgen.’ ‘Zij, die tweemaal getrouwd is, al is zij een oude, afgeleefde en arme vrouw, wordt niet waardig geacht de liefde der kerk te genieten. Indien nu het brood der liefdadigheid van haar genomen wordt, hoeveel te meer het brood uit den hemel!’ ‘Zij, die een tweede huwelijk aangaan’, zegt Origenes, ‘worden behouden in den naam van Christus, maar niet door hem gekroond.’ Gregorius van Nazianze beroept zich op Paulus' vergelijking van het huwelijk met de vereeniging tusschen Christus en de kerk, ten bewijze, dat tweede huwelijken afgekeurd worden. ‘Indien er twee Christussen zijn, dan mogen er twee mannen of twee vrouwen zijn. Is er maar één Christus, één hoofd der kerk, dan is er maar één vleesch - een tweede wordt veroordeeld. Maar indien hij een tweede verbiedt, wat zal men dan van een derde huwelijk zeggen? Het eerste is wet, het tweede is vergeving, het derde is goddeloosheid; maar hij, die dit getal overschrijdt, is blijkbaar beestachtig.’ Het algemeen oordeel der kerkelijke hoofden omtrent dit onderwerp blijkt uit de strenge uitsluiting van hen, die andermaal getrouwd waren, van de priesterlijke waardigheid en van alle liefdadigheid, en uit de besluiten van meer dan één concilie, dat een tijd van boete aan allen moest opgelegd worden, die andermaal huwden, voordat zij tot het avondmaal werden toegelaten. Reeds doelden wij op den ongehuwden staat der priesters. Daarover moet thans nog in vluchtige trekken gesproken worden. Twee dingen moeten wij daarbij in het oog houden; vooreerst, dat in den eersten tijd der kerk, het voorrecht des huwelijks vrij aan de geestelijkheid werd toegestaan. Ten andere, dat er een opvatting van de onzuiverheid des huwelijks bestond en men voelde, dat de geestelijkheid, als de heilige klasse bij uitnemend- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, in dit opzicht minder vrijheid dan de leeken mocht hebben. De eerste vorm, dien dit gevoelen aannam, schijnt de vaste overtuiging geweest te zijn, dat een tweede huwelijk van een priester, of het huwelijk van een priester met een weduwe, onwettig en misdadig was. Dit geloof schijnt van den oudsten tijd der kerk af bestaan te hebben en hield zich vele eeuwen staande. Vervolgens treffen wij de zeer oude meening aan, dat het een daad van deugd, en later, dat het een daad van plicht was, wanneer een priester na zijn ordening zich van gemeenschap met zijn vrouw onthield. Zoo begonnen de huwelijken van geestelijken allengs als een misdaad beschouwd te worden; maar verboden waren zij nog niet. Tegelijk begonnen zich ook de treurige gevolgen te vertoonen, die de ongehuwde staat der geestelijken, vooral sedert de achtste eeuw, ten gevolge heeft gehad. Een Italiaansche bisschop der tiende eeuw beschreef de zeden van zijn tijd in een puntdicht en verklaarde dat, indien de regels der kerk op onkuische lieden, die de kerkelijke plechtigheden bedienden, moesten toegepast worden, niemand zou vrij komen dan alleen de jongens; en paste hij de regels op bastaarden toe, ook deze zouden buitengesloten worden. Gedurende vele eeuwen werd er een belasting door sommige vorsten geheven, Cullagium genaamd, die inderdaad een vrijbrief voor geestelijken was, om een bijzit te houden. Om niet bij enkele voorbeelden te blijven staan, zooals dat van paus Johannes XXIII, die wegens bloedschande en overspel veroordeeld werd, van den abt Augustinus te Canterbury, in 1171, die zeventien onwettige kinderen in één dorp bleek te hebben, van een abt van St. Pelayo in Spanje, in 1130, die niet minder dan zeventig bijzitten heeft gehad, van Hendrik III, bisschop van Luik, in 1274, die vijfenzestig onwettige kinderen had - de schrijvers over de middeleeuwen zijn rijk in verhalen van nonnenkloosters, die gelijk aan bordeelen waren, van de groote menigte van kindermoorden, die er plaats hadden binnen de muren, en van de ingewortelde heerschappij der bloedschande, waardoor bij herhaling strenge bepalingen noodig waren, dat priesters niet met hunne moeders of zusters mochten leven. De onnatuurlijke liefde, die het christendom de verdienste had van in de wereld uit te roeien, kwam menigmaal in de kloosters voor, en kort vóór de hervorming rezen er luide klachten, dat de biechtstoel dikwijls voor ontucht werd gebruikt. Strenge maatregelen werden daartegen genomen en, zooals men {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} weet, het krachtigst door Gregorius VII. Maar niet alle kerkelijke autoriteiten waren het in de veroordeeling van het huwelijk der geestelijken met hem eens. En al werd het celibaat der priesters tot wet verheven, hun zedelijke toestand werd er niet beter om. Men kan zich geen denkbeeld vormen van den verderfelijken invloed, dien de losbandigheid der geestelijken op de kerk en de maatschappij heeft geoefend. Er waren echter ook enkelen, die de gelofte der kuischheid getrouw bewaarden en ons het beeld vertoonen van een adel der ziel, waarvoor wij het hoofd eerbiedig buigen, een ijver, die door geen wereldsche drijfveeren bestuurd wordt, een liefde, die alles ten offer brengt aan den plicht, een heldenmoed, die alle gevaren, zelfs den dood weet te trotseeren. Maar over het algemeen daalde met de geestelijken ook de zedelijkheid der leeken tot een steeds lager standpunt. Het was een der groote zegeningen van het protestantisme, dat daardoor het huwelijk in zijn eenvoud en waarde hersteld werd, en de ondervinding heeft geleerd, hoe weldadig het kan werken op den geestelijke, hoe het menige landelijke pastorie, zooals Coleridge zegt, tot ‘the one idyll of modern life’ kan maken en den herder der gemeente in staat stelt om de zegeningen van het huiselijk leven, die hij zelf ondervindt, door zijn woord en voorbeeld aan anderen mede te deelen, hoe zijn vrouw in het bezoeken der zieken, het verzorgen der armen, het onderwijzen der jeugd, in duizend kleine diensten, die zij met zulk een eigenaardigen takt weet te bewijzen, een werkkring vindt, waarin zij haar man op waardige wijze ter zijde staat. Zoo kan het blijken, wat rijke schatten het zwakkere geslacht in zich draagt, en die ervaring zal noodzakelijk ten gevolge hebben, dat het wordt vereerd en gewaardeerd. De ascetische richting der oude christenkerk deed het tegendeel. De vrouw daalde hoe langer zoo meer in de schatting der menigte. In de schriften der kerkvaders wordt de vrouw voorgesteld als de poort der hel, de moeder van alle menschelijke kwalen. Zij moest zich schamen bij de gedachte, dat zij een vrouw is, in voortdurende boete leven wegens den vloek, dien zij over de wereld heeft gebracht; zij moest zich schamen over hare kleeding, het gedenkteeken van haar val, vooral over hare schoonheid, het machtigst werktuig van den duivel. Lichamelijke schoonheid was het voortdurend onderwerp der veroordeeling van de geeste- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} lijken, met ééne uitzondering: in de middeleeuwen, wanneer op de graven der bisschoppen telkens hun schoonheid wordt vermeld. In een provinciaal concilie werd zelfs aan vrouwen, wegens haar onreinheid, verboden om den heiligen ouwel in de bloote hand te houden. Deze denkbeelden oefenden ook hun invloed op de wetgeving uit. Het was voor de vrouw onmogelijk tot eenig vermogen van belang te geraken; zij werd zoo goed als gedwongen òf tot het kloosterleven òf tot het huwelijk. Bij de erfopvolging werden de belangen van vrouwen of dochters geheel verwaarloosd. Eerst in het eind der vorige eeuw is een poging gedaan om deze onbillijkheid te herstellen. De Fransche omwenteiing nam wel het voorstel van Sieyès en Condorcet tot staatkundige emancipatie der vrouw niet aan, maar stelde althans een gelijke opvolging van zonen en dochters vast. Daardoor werd het begin gemaakt van een groote hervorming in den toestand der vrouw, die vroeg of laat in de wereld moet doordringen en reeds in onze dagen belangrijke schreden begint vooruit te gaan. Een opmerkelijk verschijnsel in de geschiedenis der zedelijkheid verdient nog de aandacht; namelijk de strengheid, waarmee elke zwakheid van de vrouw boven die van den man in alle eeuwen geoordeeld is. Dit is te opmerkelijker, als wij nagaan, dat de verzoeking doorgaans uitgaat van het mannelijk geslacht, dat de sekse, die zoo hard wordt veroordeeld, de zwakste is en dat, bij vrouwen, niet bij mannen, de ondeugd gewoonlijk het gevolg is van de ergste armoede. Voor deze ongelijkheid van oordeel zijn onderscheidene redenen aangevoerd. De voornaamste zullen wel deze zijn, dat vele omstandigheden het bewaren der deugd voor het ééne geslacht lichter maken dan voor het andere, dat de overtreding het karakter der vrouw in een veel ongunstiger licht stelt dan dat van den man; maar ook, dat de meeste onzer denkbeelden over deze zaak voortvloeien uit wetten en zedelijke stelsels, die door mannen zijn gemaakt en in de eerste plaats voor hun eigen bescherming bestemd waren. Over de gelijke verplichting tot eerbaarheid bij den man en de vrouw spreken zich de kerkvaders zeer ondubbelzinnig uit, en hoewel deze leer reeds vroeger, door Seneca en Plutarchus, verkondigd was, is zij zeker nooit zoo goed in praktijk gebracht als door de oude kerk. Het is echter niet zoo gebleven. In onzen tijd, die in zedelijk gehalte veel hooger staat dan het {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} heidensch Rome, is het de vraag, of de ongelijkheid van beoordeeling niet even groot is als in de dagen van het heidendom, en die ongelijkheid is voortdurend de oorzaak der jammerlijkste onrechtvaardigheid. In één opzicht vloeide uit den riddertijd een groote achteruitgang voort en deze hield aan, lang nadat de riddertijd was voorbijgegaan. Het karakter van den verleider en vooral van den koelbloedigen verleider is in de volksletterkunde van het christendom verheerlijkt en geïdealiseerd geworden op een wijze, die haar gelijke niet heeft in de oudheid. Als wij in aanmerking nemen, dat zulk een persoon niets anders bedoelt dan met het koudst en verraderlijkst overleg het leven van onschuldige vrouwen te bezoedelen; als wij de lichtzinnigheid, waardoor hij bestuurd wordt, vergelijken met de onherstelbare schade, die hij aanricht, en als wij bedenken, dat hij zijn slachtoffer alleen kan bedriegen door haar te overreden om hem te beminnen, en haar alleen in het verderf kan storten door haar te overreden hem te vertrouwen, dan moeten wij erkennen, dat wij ons geen slechter en onbarmhartiger wreedheid kunnen voorstellen, geen schandelijker en eerloozer karakter. Dat nu zulk een karakter eeuwen lang het volks-ideaal van een groot deel der letterkunde is geweest, de voortdurende glorie van hen, die zich het meest op hun eer lieten voorstaan, dat is zeker een der bedroevendste feiten in de geschiedenis en toont ons een zedelijke verdorvenheid, niet geringer dan zich in het oude Griekenland openbaart in den maatschappelijken toestand der hetaera. De hoofdwaarheid, dat dezelfde daad nooit tegelijk vergeeflijk kan zijn voor een man, die haar vraagt en onvergeeflijk voor een vrouw, die haar toestaat, werd door de vroegere christenen ernstig verkondigd, maar is niet tot het volk doorgedrongen. Daarop heeft het mystiek karakter, door het christendom aan het huwelijk gegeven, een grooten invloed geoefend. Daardoor kwam het denkbeeld in zwang, dat een levenslange vereeniging van één man en ééne vrouw, onder alle omstandigheden, de eenige niet onwettige vorm van gemeenschap tusschen de seksen is; en deze meening heeft de kracht gekregen van eene vaste zedelijke overtuiging. Er kan, dunkt mij, niet veel twijfel bestaan, dat dit denkbeeld in die strengheid, waarmee het doorgaans verkondigd wordt, niet rust op een wet der natuur. Beschouwen wij de zaak alleen {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} in het licht der rede, dan kunnen wij in twee regels den geheelen plicht van den man samenvatten. Hij moet zich onthouden van alles, wat het geluk ondermijnt, en van alles, wat het karakter verlaagt. Wat het eerste betreft, moet hij zoowel de meer verwijderde als de onmiddellijke gevolgen in aanmerking nemen. Hij moet nagaan, hoe zijn wederhelft door de vereeniging zal aangedaan worden, in welk licht de maatschappij de vereeniging beschouwen zal, in welk een toestand de kinderen zullen komen, die er geboren worden, welk een invloed zijn voorbeeld op de maatschappij in het algemeen zal oefenen. In enkele opzichten verschilt deze berekening in verschillende toestanden der maatschappij. Zoo zal de publieke opinie in de eene eeuw verbintenissen afkeuren, die in een andere eeuw worden goedgekeurd, en de waarschijnlijke toestand der kinderen, zoowel als de invloed hunner geboorte op de maatschappij, zal grootendeels afhangen van bijzondere en nationale omstandigheden. Wat het karakter aangaat, daartoe brengen wij de onderdrukking of ontwikkeling der zedelijke gevoelens, de verlaging of verheffing van den toon des gemoeds, het opwekken of bedwingen der afdwalingen van de verbeelding, het sluiten of ontsluiten van het hart voor zuivere aandoeningen, zoodat het dierlijk deel onzer natuur meer of minder overheerschende wordt. Wij weten, door de intuïtie van onze zedelijke natuur, dat deze overheersching altoos een lageren, hoewel niet altoos een ongelukkigen toestand te weeg brengt. Wij weten ook, dat het een wet van ons wezen is, dat machtige en schoone aandoeningen, die vroeger verborgen waren, door sommige vormen van vereeniging worden te voorschijn geroepen, terwijl andere vormen bijzonder geschikt zijn om de aandoeningen te dooden en het karakter te bederven. Aldus beschouwd, hebben wij voldoenden grond om te meenen, dat de levenslange vereeniging van één man en ééne vrouw de normale en heerschende type is van het verbond tusschen de beide geslachten. Wij kunnen bewijzen, dat het over het algemeen tot het geluk en ook tot de zedelijke verheffing van beide partijen medewerkt. Maar verder kunnen wij niet gaan; omdat dit de heerschende type moet zijn, behoeft het volstrekt niet de eenige te zijn en vordert het belang der maatschappij niet, dat alle verbintenissen in denzelfden vorm gekneed moeten worden. Nevens de bestendige huwelijken hebben altoos verbintenissen bestaan, die bepaald slechts voor enkele jaren aangegaan waren; en in {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} tijden, wanneer de publieke opinie ze niet afkeurt en wanneer voor de kinderen, die er geboren worden, goed wordt gezorgd, zou het, zegt Lecky, moeielijk te bewijzen zijn, dat zulke verbintenissen zonder onderscheid veroordeeld moeten worden. Het is voor het geluk en de zedelijke welvaart der menschen hoogst belangrijk, dat levenslange vereenigingen niet worden aangegaan, alleen om aan een blinden hartstocht te voldoen. Er zijn altoos velen, zeer velen, die in den tijd, wanneer hunne driften het sterkst heerschen, zich niet in staat zien om kinderen in hun eigen stand te onderhouden en die daarom de maatschappij zouden benadeelen, wanneer zij in dien tijd huwden, maar die daarentegen zeer goed in staat zijn om voor hunne onwettige kinderen te zorgen in dien lageren stand, waartoe zij eigenlijk behooren. In deze omstandigheden zijn zulke verbintenissen niet schadelijk, maar voordeelig voor de vrouw; zij verzachten het verschil van stand en zij hebben op het karakter niet den verlagenden invloed van een ongelijke vereeniging, of op de maatschappij dien van onverstandige huwelijken. In de oneindige verscheidenheid van omstandigheden en karakters zullen altijd gevallen voorkomen, waorin zij uit het oogpunt der nuttigheid, raadzaam schijnen. Dit alles moeten wij in aanmerking nemen, om de wetgeving van het heidensch keizerrijk te begrijpen en de veranderingen, door het christendom te weeg gebracht. De genoemde verbintenissen werden door de wetgevers van het keizerrijk erkend en geregeld. Zij werden als huwelijken beschouwd en daardoor gevrijwaard van het merkteeken der schande. Het woord bijzit, dat in de republiek dezelfde beteekenis had als bij ons, duidde onder het keizerrijk een volmaakt wettige vereeniging aan, een nieuwigheid, vooral door Augustus ingevoerd. Men mocht in dat geval geen vrouw of een andere bijzit nemen, zonder bij de wet aan overspel schuldig te staan. Zulk een huwelijk werd zonder eenige plechtigheid aangegaan en kon naar willekeur ontbonden worden. Het eigenaardige er van was dit, dat het gesloten werd tusschen patriciërs en vrijgemaakte slavinnen, die volgens de wet niet met elkaar mochten huizen; de vrouw deelde niet in den rang van den man; de kinderen kregen haar rang en waren ook van de erfenis van hun vader uitgesloten. Hiertegen verzette zich het christendom met onverbiddelijke kracht, verklarende, dat alle vormen van vereeniging tusschen man en vrouw, buiten het levenslang huwelijk, zondig waren. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten gevolge van dezelfde beweging werden ook de zuiver burgerlijke door godsdienstige huwelijken vervangen. De macht der priesters werd daardoor aanmerkelijk uitgebreid. De echtscheiding werd bepaald veroordeeld. Tot in de twaalfde eeuw behield echter de burgerlijke wet in dit opzicht nog meer of min haar geldende kracht; toen behaalde de kerk de overwinning. Of dit een zegen voor het menschdom was, is een andere vraag, die niet in de eerste plaats in de kerk in aanmerking kwam. De onschendbaarheid van het huwelijk was veeleer gegrond op zijn heilig karakter, als het zinnebeeld der eeuwige vereeniging van Christus en zijn kerk. Nog in een ander opzicht onderging het huwelijk een aanmerkelijke wijziging door het christendom. Vroeger was het beschouwd als een plicht, als een middel om de maatschappij in stand te houden. Thans werd de ongehuwde staat als een toestand van heiligheid aangemerkt. Daar kwam nog bij, dat dusgenaamde gemengde huwelijken zooveel mogelijk werden tegengegaan. Onze schrijver merkt daarbij op, dat het huiselijk ongeluk, dat uit verschil van geloof ontstaat, vóór de invoering van het christendom zoo goed als onbekend was. Alleen in tijden van groote godsdienstige veranderingen, zooals de bekeering van het Romeinsche rijk, de hervorming en ook onze dagen, dringen de godsdienstverschillen tot de huisgezinnen door; maar dan ook brengen zij dikwijls een breede kloof te weeg tusschen den man en de vrouw. Om dit zooveel mogelijk te voorkomen, en de rechtzinnigheid ongeschonden te bewaren, kwamen de kerkvaders in den tijd der bekeering van het Romeinsche rijk tegen gemengde huwelijken op. Ook werd het huwelijk met hen, die geene christenen waren als een soort van overspel beschouwd, een leer die later in vergetelheid geraakte, maar in de laatste eeuw in Engeland door Dodwell is op het tapijt gebracht. Het is dezelfde leer, die na de ballingschap door de teruggekeerde Joden onder Ezra werd gehandhaafd. Eindelijk was een der belangrijkste gevolgen van den nieuwen godsdienst, dat de hoedanigheden, waarin de vrouwen plegen uit te munten, veel meer dan vroeger in eere kwamen. Dit brengt onzen schrijver op het verschil, dat er bestaat tusschen den aanleg van den man en dien der vrouw, een onderwerp, dat vooral in onze dagen veel besproken wordt. Hij zegt {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} daaromtrent het volgende. Lichamelijk staan de mannen, zonder eenigen twijfel, boven de vrouwen in kracht, maar doen voor haar onder in schoonheid. Wat het verstand betreft, kan een zekere minderheid der vrouw moeilijk ontkend worden, als wij nagaan, hoe bijna al de eerste plaatsen op ieder gebied van wetenschap, lettterkunde en kunst door mannen zijn ingenomen, hoe oneindig klein het getal van vrouwen is, dat daarin heeft uitgemunt. Het is even onmogelijk, een vrouwelijke Rafaël of Händel, als een vrouwelijke Shakspeare of Newton te vinden. De vrouwen zijn oppervlakkiger en vluchtiger dan de mannen, zij letten meer op bijzonderheden dan op algemeene beginselen; zij oordeelen meer bij intuïtie dan door bedaarde redeneering of de ervaring van het verleden. Doorgaans staan zij echter boven de mannen in vlugheid van gedachten en in takt of in het vermogen om spoediger en juister de fijne bewegingen van het gevoel te vatten, en zij hebben daarom dikwijls een aanmerkelijke hoogte bereikt in het voeren van gesprekken, in het schrijven van brieven, op het tooneel, als novellisten. Op zedelijk gebied is de algemeene meerderheid van de vrouw boven den man, volgens Lecky, boven allen twijfel verheven. Uit de statistiek der politie blijkt, dat, bij een gelijke mannelijke en vrouwelijke bevolking, de misdaden, door mannen gepleegd, doorgaans meer dan vijfmaal zoo talrijk zijn als die door vrouwen. Zelfopoffering is het voornaamste kenmerk van een deugdzaam en godsdienstig karakter; deze komt veel meer bij vrouwen dan bij mannen voor; het geheele leven der eerste is doorgaans gewijd aan zelfverloochening en bevordering van het genoegen van anderen. Er zijn twee soorten van deugd, die, welke als van zelf uit het hart ontspringt, en die, welke met overleg, in gehoorzaamheid aan het gevoel van plicht wordt beoefend; in beide opzichten staat de vrouw boven den man. Zij is veel gevoeliger en kuischer in gedachten en daden, teederder voor den dwalende, barmhartiger voor den lijder, vriendelijker voor allen om haar heen. In moed om te handelen staan de vrouwen beneden de mannen, maar in den moed der lijdzaamheid staan zij doorgaans boven hen; haar duldende moed is echter niet zoozeer een kracht, die draagt en trotseert, als wel onderwerping, die draagt en buigt. In verstandelijke gave staat de vrouw bepaald lager. De vrouwen houden zelden van waarheid, maar hebben hartstochtelijk wat zij noemen ‘de waarheid’ lief of meeningen, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} die zij van anderen gekregen hebben, en haten zeer wie van hen verschillen. Zij zijn weinig vatbaar voor onpartijdigheid of twijfel; haar denken is hoofdzakelijk een manier van gevoelen; zeer edelmoedig in daden, zijn zij zelden edelmoedig in meeningen. Zij overreden eer dan overtuigen en waardeeren het geloof eer als een bron van troost dan als een getrouwe uitdrukking der werkelijkheid. Zij hebben niet veel oog voor verzachtende omstandigheden, voor het goede in stelsels, die zij niet toegedaan zijn, voor de onderscheiding tusschen het persoonlijk karakter van een tegenstander en de denkbeelden, die hij koestert. De mannen hellen het meest tot rechtvaardigheid over, de vrouwen tot barmhartigheid. De mannen zijn het meest geneigd tot onmatigheid en ruwheid, de vrouwen tot lichtzinnigheid en jaloerschheid. De mannen munten uit in geestkracht, zelfvertrouwen, volharding, en grootmoedigheid; de vrouwen in nederigheid, bevalligheid, zedigheid en volharding. De verbeeldingskracht, die ons doet medelijden hebben en beminnen, is bij de vrouwen gevoeliger dan bij de mannen en zij is vooral meer in staat om zich bij het onzichtbare te bepalen. Terwijl een vader meer getroffen is door den dood van een kind in zijn tegenwoordigheid, gevoelt een moeder het meest den dood van een kind in een ver gelegen land. Maar, hoewel inniger, is de sympathie der vrouw doorgaans minder uitgebreid dan die van den man. Hare verbeelding bepaalt zich meer tot personen; zij stellen dus meer belang in den aanvoerder dan in zijn zaak; en als zij in een groote zaak belangstellen, dan is het meestal, omdat zij door een groot man vertegenwoordigd is of verbonden met iemand, wien zij liefhebben. In de politiek is haar geestdrift van nature meer loyauteit dan vaderlandsliefde. In de geschiedenis staan zij liever stil bij levensbijzonderheden of karaktertrekken dan bij den grooten loop der dingen. Zij munten uit in die liefde, die het lijden van een mensch verzacht, meer dan in die algemeene menschenliefde, die zich tot een groote menigte uitstrekt en meer dient om de ellende te voorkomen dan te verlichten. Winckelmann heeft opgemerkt, dat de hoogste schoonheid der Grieksche kunst eer mannelijk dan vrouwelijk is; en de juistheid dier opmerking is nog duidelijker aan het licht getreden door de meerdere kennis, die wij in de laatste jaren verkregen hebben {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} van de werken uit den tijd van Phidias, toen de kunst haar hoogste toppunt bereikte en te gelijk de kracht en de vrijheid en de mannelijke grootheid Griekenlands schoonste sieraad waren. Een dergelijke opmerking kan worden gemaakt omtrent het zedelijk ideaal, waarvan de oude kunst niet meer dan de uitdrukking was. In de oudheid worden de mannelijke deugden het meest bewonderd. Moed, zelfvertrouwen, edelmoedigheid en vooral vaderlandsliefde, waren de hoofdkenmerken van het ideaal, dat men zich voorstelde; en kuischheid, zedigheid, liefdadigheid, de liefelijker en huiselijker deugden, die vooral de vrouw kenmerken, werden minder geschat. Met uitzondering van de huwelijkstrouw behoorden geen der deugden, die hoog gewaardeerd werden, tot de vrouwelijke. Met deze uitzondering, waren bijna al de beroemde vrouwen der oudheid daarom beroemd, omdat zij zich boven den natuurlijken toestand harer sekse verhieven. Opmerkelijk is het, dat het geliefkoosd vrouwen-ideaal bij de kunstenaars de Amazone schijnt geweest te zijn. Wij kunnen de Spartaansche moeder bewonderen, of de moeder der Gracchi, die alle gevoel van smart onderdrukte, toen hare kinderen op het altaar des vaderlands geofferd werden, wij kunnen ons verbazen over den vorstelijken moed van een Porcia of Arria; maar daarom roemen wij haar vooral, omdat zij, als vrouwen, zich boven de zwakheid van haar geslacht verhieven en een heldhaftigen moed vertoonden, den sterksten en dappersten der mannen waardig. Wij kunnen onze hulde brengen aan de edele toewijding van een Elisabeth van Hongarije of een Mrs. Fry; maar wij bewonderen haar niet, omdat zij deze deugd ten toon spreidden, hoewel zij vrouwen waren, want wij gevoelen, dat hare deugden van de soort waren, die de vrouwelijke natuur het meest geschikt is voort te brengen. De overgang van het helden- in het heiligen-ideaal, van het heidensch in het christelijk ideaal, was een overgang van een type, in den grond mannelijk, in eene, die in den grond vrouwelijk was. Van al de groote wijsgeerige scholen gaf geen enkele zoo goed de Romeinsche opvatting der zedelijke voortreffelijkheid weer als het Stoïcisme, en de grootste lof, dien men meende er aan te kunnen geven, was deze, dat het de mannelijkste sekte was. Daarentegen is een ideaal, waarvan zachtheid, vriendelijkheid, geduld, nederigheid, vertrouwen en liefde de hoofdtrekken zijn, niet van nature mannelijk maar vrouwelijk. Vandaar dan ook dat de oorzaak, waarom de beeldhouwkunst altoos het {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} meest heidensch en de schilderkunst vooral christelijk is geweest, gezocht moet worden in de omstandigheid, dat de eerste vooral geschikt is om mannelijke schoonheid af te malen of de schoonheid der kracht, de laatste de vrouwelijke schoonheid of de schoonheid der zachtheid; en dat het heidensch gevoel vooral een verheerlijking was van de mannelijke eigenschappen van kracht, moed, bewuste deugd, het christelijk gevoel vooral een verheerlijking der vrouwelijke eigenschappen van vriendelijkheid, nederigheid, liefde. De schilders, die door het godsdienstig gevoel des christendoms als de getrouwste vertegenwoordigers van den echt christelijken geest zijn beschouwd, waren altoos die, welke een ruime mate van vrouwelijke schoonheid zelfs in hunne mannelijke karakters mengden, en wij vinden nooit of zelden, dat dezelfde kunstenaar bijzonder geslaagd is zoowel in het schetsen van de christelijke als de heidensche type. Michaël Angelo, wiens genie zoo zich gaarne vermeidde in de heerlijkheid van kracht en moed, stond verre achter in zijne voorstellingen van het christelijk ideaal, en Perugino slaagde even weinig in het schilderen der helden van de oudheid. Men zie de stuitende Christusbeelden van Michaël Angelo in het groote fresco van de Sixtijnsche kapel en in de Minerva-kerk te Rome, en de fresco's van Perugino, te Perugia, die de wijzen der heidenwereld voorstellen. De houding, die allengs aan Maria werd gegeven, als het vrouwelijk ideaal van het geloof en de liefde der christenen, was een wijding of een uitdrukking van de nieuwe waarde, die aan de vrouwelijke deugden werd gehecht. De meerdere kracht van de godsdienstige aandoeningen der vrouw boven den man, haar natuurlijke geneigdheid tot een godsdienst, waarvan persoonlijke liefde voor den stichter een hoofddeugd was, verklaren de hooge plaats, door de vrouw ingenomen in den overgang van het Romeinsche rijk tot het Christendom. In geen andere belangrijke beweging was de invloed der vrouw zoo machtig. In de tijden der vervolging staan vele vrouwenbeelden op den voorgrond onder de martelaars. De moeders van Augustinus, Chrysostomus, Basilius, Gregorius Nazianzenus, Theodoretus, hebben grooten invloed geoefend op de bekeering harer zonen. Helena, de moeder van Konstantijn, Flacilla, de vrouw van Theodosius den Groote, Pulcheria, de zuster van Theodosius den jonge, en Placidia, de moeder van Valentinianus III, behoorden tot de voornaamste verdedigsters van het geloof. Onder de ketters werd dezelfde ijver betoond; Arius, Priscillianus en {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Montanus werden allen gesteund door scharen van innig aan hen gehechte vrouwen. Aan het ascetisme namen de vrouwen een weinig of in het geheel niet geringer aandeel dan de mannen, en in het werk der liefde muntten zij verre boven de mannen uit. Vóór het optreden van het Christendom had nooit haar instinct van liefdadigheid een eigenlijk arbeidsveld gevonden. Thans werd het anders; de namen van Fabiola, Paula, Melania zijn in dit opzicht beroemd. Er is geen tijd geweest, hoe bedorven ook, geen kerk, hoe bijgeloovig, die niet versierd was door een tal van christenvrouwen, welke haar leven toewijdden aan het verlichten van het lijden der menschen, en daardoor is niet alleen de ellende van het menschdom veel verminderd, maar ook de zedelijke waarde van het menschdom verhoogd. Men kent de diakonessen uit den apostolischen tijd (Rom. 16:1). Langzamerhand zijn zij in nonnen veranderd. Nevens haar stonden in de eerste eeuwen ook de weduwen, die maar eens getrouwd waren geweest, in hooge achting bij de kerk. Oude vrouwen, die zoo goed als alleen in de wereld waren overgebleven, zijn steeds het voorwerp van bijzonder medelijden geweest. Onze schrijver merkt op, dat oude vrouwen dikwijls, meer dan oude mannen, zich kenmerken door gewoonten, die aanleiding geven tot spotternij; dat de waardigheid van beproefde wijsheid en levenservaring meer aan het eene geslacht in den ouderdom eigen is dan aan het andere; ja zelfs, dat lichamelijke schoonheid in den regel meer het kenmerk van oude mannen dan van oude vrouwen is. De kerk nu heeft getracht dit gemis te herstellen en een glans van eerwaardigheid aan het laatste tijdperk van het leven der vrouw bij te zetten. In overeenstemming met deze denkbeelden hebben de christelijke wetgevers den toestand der vrouw met betrekking tot het recht van eigendom pogen te verbeteren. Justinianus gaf aan moeders het opzicht over hare kinderen, hetgeen door de heidensche wet alleen aan den man werd toegestaan. Op deze gunstige stemming der geestelijkheid tegenover de vrouw oefenden verscheiden omstandigheden een meerderen of minderen invloed, bijv. de ondergeschiktheid der vrouw aan de geestelijkheid, de voorbeelden, dat rijke weduwen haar vermogen en moeders hare zonen aan de kerk schonken. Maar vooral het op den voorgrond treden van vrouwelijke deugden, het aanzien der abdissen in de middeleeuwen, het aantal vrouwelijke heiligen en - de vereering {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} van Maria. Opmerkelijk is het, dat de Joden, die onder de drie groote volken der oudheid het kleinste getal van beroemde vrouwen hebben opgeleverd, aan de wereld het hoogste ideaal der vrouw gegeven hebben, en dat een vrouw van wie wij bijna niets weten, een magnetische kracht heeft uitgeoefend, veel grooter dan die van de prachtigste vrouwen onder de heidenen. Hoe men ook over de Maria-vereering uit een theologisch oogpunt denke, er is geen twijfel, dat zij veel heeft toegebracht om het vrouwelijk ideaal te verheffen en te veredelen en de zeden der mannen te verzachten. Zij heeft een invloed geoefend, die nooit van de heidensche godinnen kon uitgaan, omdat deze bijna alle zedelijke schoonheid misten, vooral die welke het beste sieraad is der vrouw. Zij gaf een beter element aan dat zonderling mengelmoes van godsdienstige, losbandige en krijgshaftige gevoelens, waarvan de vrouw in de riddertijden omringd was en die nooit geheel uit de zeden der christelijke volken verdwenen zijn. Er is geen twijfel, dat in de groote omwenteling der zestiende eeuw, de vrouwelijke type met het katholicisme verbonden bleef, het protestantisme meer tot de mannelijke geneigd was. Het katholicisme alleen behield de Maria-vereering, en geheel zijn eerdienst, zijn schilder- en bouwkunst, zijn richting op de verbeelding veel meer dan op het verstand, zijn gezaghebbende leer, waardoor alle twijfel werd verhinderd, dit alles had een veel grooter aantrekkingskracht voor de vrouw dan voor den man. De vrouw pleegt gaarne op een ander te steunen, de man staat op zichzelf. Puritanisme is de mannelijkste vorm, dien het christendom heeft aangenomen. Het katholicisme verzacht gewoonlijk het karakter, dat door het protestantisme wordt versterkt; maar de zachtheid van het eerste gaat dikwijls in zwakheid over, de kracht van het laatste in hardheid. Katholieke volken onderscheiden zich door eerbeid voor den godsdienst, door den gloed der aandoeningen, door een zekere beminnelijkheid van karakter. Protestantsche natiën door liefde voor de waarheid, door een sterk gevoel van plicht, door waardigheid van karakter. Vrijgevigheid en nederigheid, vrouwelijke deugden, bloeien vooral onder katholieken, vrijheid en zelfstandigheid onder protestanten. De eersten zijn het meest tot bijgeloof, de laatsten tot dweeperij geneigd. Door het huwelijk te heiligen en in waarde te verheffen, schonk het protestantisme een groote weldaad aan de vrouw; toch moet erkend worden, dat het noch in zijn ideaal, noch in het algemeen gehalte van zijne leeringen en {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} plechtigheden, zoo verwant is met de vrouwelijke natuur als de godsdienst, dien het verdrongen heeft. Onze schrijver meent, dat de volstrekte afschaffing van het kloosterstelsel ook geen weldaad is geweest aan de vrouw en aan de wereld. Hij kan zich geen inrichting denken, waaraan meer behoefte is dan aan een schuilplaats voor die vele vrouwen, die, door armoede of huiselijke rampen of andere oorzaken, zonder bescherming te midden van den strijd des levens staan, een inrichting die haar zou beveiligen voor de verzoekingen tot groote zonde, voor de namelooze smarten die zij dikwijls hebben te dragen. Daardoor zou het bezwaar om haar arbeid te verschaffen worden verminderd en een der moeilijkste sociale vraagstukken van onzen tijd de oplossing worden nadergebracht. Tot schade der menschheid is dit edel doel van den beginne af uit het oog verloren. Instellingen die een onberekenbare filanthropische waarde hadden kunnen hebben, zijn tot kweekplaatsen van zonde en ellende misbruikt. Het klooster werd een eeuwige gevangenis voor de dochter, aan wie een vader geen huwelijksgift wilde schenken, of voor jonge meisjes, die door een voorbijgaande geestdrift of een voorbijgaand verdriet gedreven, een stap deden, dien zij nooit terugnemen konden; door nuttelooze kwellingen en verachtelijk bijgeloof werd dan de geestkracht verteerd, die tot zegen van velen had kunnen aangewend worden. Toch is het de vraag, of de kloosters, zelfs in den treurigsten tijd, niet meer ellende voorkwamen dan aanbrachten, en in de zusters van liefdadigheid heeft de roomsche kerk de edelste toonbeelden der vrouw geleverd. Hierom betreurt de schrijver het, dat de hervormers, die dikwijls zoo toegevend waren in zake der vernieuwing van de leer, het geheele kloosterstelsel hebben vernietigd, in plaats van het te herscheppen. Hiermede is onze schrijver tot het eind zijner beschouwingen van den zedelijken toestand der vrouw en tevens tot het eind van zijn werk genaderd. Hij besluit met de opmerking, dat van alle vraagstukken, door hem ter sprake gebracht, dat omtrent het toekomstig lot der betrekking tusschen de beide geslachten het meest in het duister schuilt. De geschiedenis leert, dat, met den vooruitgang der beschaving, de liefdadigheid warmer en ruimer wordt, het levensgedrag fatsoenlijker en matiger en de liefde tot waarheid oprechter. Maar zij leert ons ook, dat in tijden van groote verstandsontwikkeling en verfijning van {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} maatschappelijke gewoonten de banden tusschen den man en de vrouw dikwijls zeer los zijn geweest. Men kan niet ontkennen, dat de vorm, dien deze band thans heeft aangenomen, grootendeels het gevolg van godsdienstige denkbeelden is, die zich spoedig een weg banen tot het gebied der regeering, en ook, dat zekere omwentelingen van den laatsten tijd in staathuishoudkundige denkbeelden en nijverheidsondernemingen daarop een grooten invloed oefenen. De vroegere meening, dat een snelle aanwas van bevolking altijd hoogst weldadig is, is thans vervangen door de tegenovergestelde leer. Hierdoor en ten gevolge van al de ingebeelde behoeften, die een weelderige beschaving met zich brengt, is er thans een groote en steeds toenemende schaar van vrouwen aan haar zelf overgelaten zonder mannelijken beschermer, en de talrijke bezwaren, die zij te overwinnen hebben ten gevolge van lichamelijke zwakheid, zijn op een onnatuurlijke en zorgwekkende wijze vermeerderd door wetten en gewoonten, die, rustende op het oude denkbeeld, dat elke vrouw een echtgenoot moet zijn, haar doorgaans berooven van de stoffelijke en geestelijke voordeelen der mannen, haar geheel en al uitsluiten van zeer vele betrekkingen, waarin zij een bestaan zouden kunnen vinden, haar in andere opzichten aan laffe spotternij of algemeene afkeuring blootstellen en vele duizenden tot de jammerlijkste armoede en misschien een nog grooter aantal op den weg der zonde brengen. Te gelijk is er thans een omwenteling in de voornaamste kringen van vrouwelijke industrie begonnen, waarvan wij de gevolgen niet kunnen voorzien. De vooruitgang der werktuigkunde heeft haar huiselijk karakter vernietigd. De weversspoel is haar uit de hand gevallen. De naald zal welhaast overbodig zijn, en het werk, dat, van de dagen van Homerus tot deze eeuw in het midden des huisgezins werd verricht, is naar de drukke fabriek overgebracht. De waarschijnlijke gevolgen dezer dingen behooren tot de vele vraagstukken, waarmee de moralist en de filanthroop zich kunnen bezighouden, maar die niet behooren tot het gebied van den geschiedschrijver. Dat de opvoeding en opleiding der vrouw een aanmerkelijke verandering zullen ondergaan, dat deze verandering enkele wijzigingen in de karakter-type zal met zich brengen en dat de thans heerschende zedelijke denkbeelden omtrent de betrekking tusschen de geslachten in vele opzichten aan een {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} strenge en harde beoordeeling zullen onderworpen worden, kunnen wij met zekerheid voorspellen. Er zal zeker menige woeste theorie worden verbreid. Er zullen misschien enkele wezenlijk ethische veranderingen plaats hebben, maar deze waarschijnlijk niet dan binnen bepaalde en enge perken. Wie ernstig nadenkt over onze duidelijke opvatting van het verschil tusschen reinheid en onreinheid, over de wetten, waardoor onze aandoeningen bestuurd worden, en over de belangen der kinderen, die er worden geboren, zal zich gemakkelijk overtuigen, dat er op dit, evenals op ieder ander gebied, zekere eeuwige zedelijke grenspalen zijn, die nooit kunnen weggenomen worden. - En ziedaar den onwrikbaren grond van het vertrouwen, waarmee wij de toekomst kunnen tegengaan. Met heiliger ernst dan ooit mogen zich de maatschappelijke vraagstukken, vooral die betreffende het lot der vrouw, aan ons voordoen; zij mogen ons dikwijls een onoplosbaar raadsel schijnen, ons met zorg en weemoed vervullen - er is een zedelijke wereldorde, die niet verbroken worden kan. De afdwalingen van het maatschappelijk leven druischen tegen die wereldorde in; maar zij brengen haar correctief met zich, zij werken mede om een beteren toestand in het leven te roepen. Niet van zelf wordt die betere toestand geboren. Door menschen gaat het menschdom voorwaarts. Onze tijd dringt elken filanthroop om te peinzen over pogingen tot verbetering van het lot der vrouw, tot bevordering van haar verstandelijke en zedelijke ontwikkeling. Die pogingen zullen gelukken, hoe ook sommige duisterlingen uit ‘de stad der dooden’ roemen in den ouden tijd, in de voortreffelijkheid hunner vrouwen en moeders. Het onderwijs der dochters zal worden uitgebreid. De staat zal eenmaal ophouden zijne weldaden van geestelijk leven bij voorkeur uit te strooien over het mannelijk geslacht. De vrouw zal eenmaal de plaats innemen in de maatschappij, die haar adel verdient en vordert. En wanneer die tijd is gekomen, dan zal geen man zich er over beklagen; neen, dan zal de man den rijken zegen van de meerdere ontwikkeling der vrouw ondervinden, dan zal menig man door de vrouw uit zijn doodslaap worden wakker geschud, uit zijn nietigheid worden opgeheven. Een betere harmonie zal er tusschen man en vrouw geboren worden, dan tot heden bestaat. Vrijer zullen zij met elkaar omgaan, beter elkander begrijpen. De Grieksche vrouwentype zal zich met het christelijk vrouwen-ideaal vereenigen. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Sara zal Abraham niet meer als heer begroeten. Man en vrouw zullen elkaar als gelijken eerbiedigen en elk met de eigenaardige gaven, waarmee zij toegerust zijn, samenwerken om de maatschappij aan hare bestemming te doen beantwoorden. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Te zijner tijd vrucht. Een vertelling uit den ouden tijd door Betsy Perk. Verplaatsen wij ons ettelijke eeuwen terug en wel in Florence tijdens de veste nog geenszins was die stad van weelde, die bakermat van kunst en wetenschap en handel, welke zij later onder het bewind der de Medicis alleszins mocht heeten; maar het eenvoudige, hoewel reeds sterke Florence; dat Florence waarin arbeidzaamheid ten zetel zat en waar men onderling nog niet zocht te wedijveren in verkwisting en praal maar in werklust en nijverheid, ondanks de tweespalt, ondanks de partijwoede die er toen evenzeer heerschte als vroeger en later. Immers geen stad die door alle eeuwen heen zoo ontzettend van de onderlinge verdeeldheid te lijden had als deze; maar ook geen stad die door alle eeuwen heen derwijze in nijverheid uitmuntte als Florence. Trouwens geen regeeringsvorm ook als juist de hare prikkelde zoo zeer tot werkzaamheid. Door dien regeeringsvorm toch was het volk noch onderworpen aan de willekeur van een enkelen mensch, zoo als Venetie aan een Doge, noch aan de heerschappij van een bevoorrechte klasse, zoooals zoovele harer zustersteden, maar uitsluitend aan dezulken die in alle opzichten verdienden gehoorzaamd te worden. Door nijverheid, deugd en kunst trachtten de voornaamste Florentijnen hunne voorrechten, hun invloed niet alleen te handhaven maar tevens uittebreiden; terwijl elk burger, den minsten {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs, de weg openstond om eenmaal onder de voornaamsten te behooren, ja zelfs deel aan de regeering te nemen. Hiertoe toch geleidde nijverheid. Geen wonder dat zij door een iegelijk werd bevorderd! Wel was men ook toen reeds naijverig van elkander maar de naijver dier dagen was een deugd velen ten zegen, zoo als die van later een ondeugd werd velen ten vloek. Door den naijver dier dagen verhief Florence zich immers meer en meer boven zoovele andere steden. Door den naijver dier dagen leverde Florence immers niet alleen geschiedschrijvers, dichters en kunstenaars aan Europa maar eerlang zelfs leermeesters. Waren sommige straten destijds bewoond door mannen die goed en bloed veil hadden tot het handhaven der boven alles zoo dierbare vrijheid, andere waren als geheel ingenomen door kooplieden en wevers, bij wie tijdverbeuzelen of leegloopen even verachtelijke ondeugden waren, als twistgierigheid en onverdraagzaamheid. De handel in koren en wijnen gedoogde nimmer en evenmin tijdverzuim als de latere in de meest weelderige artikelen, terwijl de weefgetouwen, die destijds nog maar uitsluitend gemsenhair tooverden tot kleederen, even ongaarne hun gesnor staakten als toen zij later met zijde en gouddraad waren bespannen. Op enkele uitzonderingen na bestonden zoowel de woningen en pakhuizen der handelaren als die der wevers uit ééne verdieping; een overdekte galerij, één groot vertrek, één keuken en slaapvertrekjes naar gelang de meerdere of mindere talrijkheid des gezins er vereischte. De kinderen erfden ze van de ouders. Geslacht aan geslacht bewoonden ze en lieten ze verbeteren jaar aan jaar. Stierf er door de toemaals zoo dikwijls heerschende pest een geslacht uit, dan viel het òf der regeering òf een verren verwant ten deel, zoodat deze en gene allicht, behalve het eigen huis, nog een tweede bezat dat hij, om van de onderhoudskosten bevrijd te zijn, den eersten den besten soms tegen wat koren en wijn of andere levensbehoeften afstond. Hierdoor gebeurde het weleens dat er bijvoorbeeld, in de straat der wevers een koopman terecht kwam of omgekeerd, doch deze in ieders oog alzoo verdwaalde, nam de eerste gelegenheid de {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} beste te baat om zich weder onder de vrienden dat is, onder de beroepsgenooten, te vestigen. Hieruit zou men allicht afleiden dat zelfs de Florentijnen onderling elkaar vijandig waren. Niet echter om min vriendschappelijke reden hield soort zich liefst bij soort, maar ter wille der gilden die, hun oorsprong vindend in de middeneeuwen, destijds in vollen bloei waren, terwijl elke gilde van lieverlee haar eigen straat had verworven. Verplaatsen wij ons dan in Florence, tijdens men nog van geen kostbaarder kleederdracht droomde, dan van het tot de voeten reikend gewaad van Barracan (alzoo heette het weefsel van gemzenhair) en zien wij een jonkman van niet zeer kloek figuur, met een groote lederen zak onder den arm en een stok met ijzeren punt in de hand, de poort binnentreden ter zijde van het op weinig afstands gelegen vlek Val-Ambra. Aan een weversknaap hooren wij hem somber maar niet min vriendelijk vragen, of hij ook een onbewoond huis weet. De jonkman scheen even twintig jaren te tellen. Lang zwart haar golfde hem over den schouder en omlijstte een gelaat dat de onmiskenbare sporen droeg van smart, terwijl de weemoedige blikken, waarmee hij, alsvorens den knaap aan te spreken, had rondgezien, alleszins deden vermoeden dat hij zich ver van opgewekt gevoelde. De knaap mat hem van hoofd tot voeten en onderwijl hij prevelde: ‘Welzoo meester! dat 's een kansje! juist nu je 't nest moest gaan opknappen!’ Toen wreef hij zich in de handen, zeker van deelneming in het buitenkansje van zijn meester en antwoordde inmiddels: ‘Dat treft! Ik weet er juist een! volg me maar!’ Meteen keerde hij zich om, ten einde hem voor te gaan naar dat gedeelte der stad, alwaar weefgetouw aan weefgetouw regelmatig snorden, onder de vroolijke liederen van oude en jonge werklieden en, tusschen de gebouwen van het weversgilde in, zich ook eenige pakhuizen van handelaren bevonden. Alreê waren beiden een ledig huis genaderd, dat er vrij vervallen maar overigens zeer ruim uitzag. ‘Zie zoo, daar heb je er een! Ga nu maar binnen, dan zal ik mijn meester roepen,’ zeì de knaap en hij ging zijns weegs. De jonkman ligtte dadelijk de kling van de deur en trad {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} binnen. Zonder rond te zien of de vertrekken te doorloopen, legde hij niet alleen de lederen zak zoo uiterst voorzichtig op den grond alsof ze iets breekbaars en kostbaars inhield, maar wierp er zich zelf naast, sloot heimelijk uitgeput de oogen en viel in slaap. Althans dit scheen zoo; maar zijn lippen prevelden te gedurig eenige onverstaanbare woorden en zijn ledematen bleven te onrustig, dan dat de al spoedig opdagende eigenaar gelooven kon, dat hij sliep, toen hij hem eenige oogenblikken opmerkzaam had gadegeslagen. ‘Hoe is het, vriend!’ begon hij eindelijk, ‘slaap je of niet?’ De jonkman sprong overeind. ‘Hoe is het,’ hernam de eigenaar, ‘heb je zin in mijn woning? wou je hier blijven? komt ge u hier vestigen, hier onder ons nijvere werklieden?’ ‘Als ge niet te veel eischt voor uw huis en een vreemdeling niet lastig valt met vragen, dan - ja.’ ‘Wat het laatste betreft...ik, voor mij, ik kan natuurlijk maar alleen voor mij zelf instaan, ik voor mij zal er u geen enkele doen, tenzij die ik als eigenaar van dit huis tot u moèt richten! Begrepen? En wat nu mijn prijs betreft....geef me eenige schepels koren en een vat wijn, dan is deze woning de uwe.’ Toen trok de jonkman een ijzeren ring van den vinger en antwoordde: ‘Ziedaar. Begeef u met dezen ring naar Val Ambra. Vraag er naar Ciskinko, zeg hem dat ik een woning heb gevonden en hij zal u niet alleen het verlangde meêgeven, maar u koren en wijn doen dragen door een vrouw. Zweer echter vooraf, niemand in Florence te zeggen wie ik ben.’ ‘Wie gij zijt? Hoe zou ik dat? Ik weet het immers zelf niet!’ verzekerde de wever verbaasd: ‘Ik weet immers niets meer dan dat de knaap, die u berwaarts heeft gebracht, me kwam zeggen: Daar was een vreemdeling die een dak zocht, ik bracht hem in uw ledige woning, meester. Maar,’ viel hij zich zelf in, ‘kent die Ciskinko dezen ring?’ ‘Zou ik er u anders meê tot hem zenden? Zijn laatste woorden waren: Indien gij een woning hebt gevonden, zend me dan een boodschapper met dezen ring en ik zal hem, behalve de oude Nica, meêgeven wat ge behoeft om in uw onderhoud te voorzien.’ ‘Maar wie zijt gij en wie is Ciskinko?’ {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ciskinko is...doch zweer vooraf dat geen tweede vernemen zal wie ik eigenlijk ben.’ ‘Bij de Madonna! uit mijn mond verneemt het niemand!’ ‘Nu dan, Ciskinko is een der hoofden van Val-Ambra, en...mijn vader. Ga nu. Ik ben afgemat, doch doe me een weinig spijs en drank brengen!’ De wever verwijderde zich na den ring aan zijn vinger gestoken te hebben. 't Beroep op zijn gastvrijheid was niet te vergeefs, want alrêe keerde dezelfde knaap met het begeerde terug en verfrischte de jonkman zich aan een teug goeden wijn. Het brood bleef echter, nadat hij er een stuk had afgebroken en beproefd het op te eten, onaangeroerd, 't bleef hem als in de keel steken. Hij schudde bij die ontdekking het hoofd en zeide droevig: ‘Gebannen, gebannen...ook van haar! En dat, dewijl ik niet gedoogen kon dat mijn arbeid nutteloos werd genoemd. Nutteloos! ha! hoe zullen zij straks opzien als ik het tegendeel bewijs!’ Zijn donkere oogen flikkerden even. Even, ja! want de volgende gedachte was zoo twijfelmoedig als deze hoopvol. De gedachte: ‘maar zal dat straks eenmaal daar zijn?!’ verdoofde den vluchtigen glans. ‘Zal dat straks eens dáár zijn - zal ik ooit slagen!’ hernam hij, het koord van de lederen tasch losstrikkend en daaruit een voorwerp nemend van vreemd maaksel, benevens eenig gereedschap van allerlei vorm en aard. ‘Zult gij mij ooit mijn lijden vergoeden?’ hernam hij het aansprekend, ‘gij mijn arbeid, die ze spottend noemen, een tuig van fijn hout, ijzer, koper en kattendarm in kluis! Zult gij ooit onder mijn handen, diè ziel en dàt leven bekomen, die ik gezworen heb u te zullen verleenen!? De Madonna en allen Heiligen alleen is het bekend! En’ hernam hij na een pauze, ‘zal ik hier rustig kunnen voortgaan, zonder gesar en geplaag? o dan zal ik mijn ballingschap zegenen...maar toch van allen gescheiden...van vader, van moeder, van allen!’ en zijn oogen werden vochtig toen hij voortging: ‘Heimwee zal me welhaast verteeren...dat voel ik wel...ja dat voel ik wel...Alleen de oude dienstmaagd tot gezelschap...tot gezelschap van Barbyton...Ciskinko's zoon...Ciskinko's zoon...gebannen uit Val Ambra...Wee mij! wee mij!’ riep hij, zich op de borst slaande. En het hoofd tegen den naakten muur geleund, weende hij. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} De wever was inmiddels naar Val Ambra getogen. Op vertoon van den ring ontving hij werkelijk wijn en koren en hoorde de onde Nica, een dienstmaagd, gebieden, dat zij hem een en ander moest helpen dragen. Nadat Nica ten dezen opzicht gehoorzaamd had, keerde zij nog ettelijke malen naar Ciskinko terug en kwam dan telkens zoo belast en zoo beladen weder bij diens zoon, dat de ledige woning van lieverlêe de toenmalige vereischte gerieflijkheden bezat en ze alzoo tot een geschikt verblijf zoo wel voor haar jongen meester als voor haar zelve was ingericht. Sedert verdiepte de geheele straat zich in gissingen en opperde men er nu deze dan gene, die zeker waar moest zijn; juist zoo als nog heden geschiedt, zoodra een onbekende zich vestigt in de buurschap van wie of van wat ook, over de vraag: wie of wat deze vreemdeling zijn zou. Doch ook toenmaals wist men heel spoedig uit te vorschen, wat men om onverschillige redenen graag te weten kwam en bleef het alzoo wevers en kooplieden maar heel kort geheim, ‘wie de jonkman eigenlijk was. Tot niet geringe verbazing van den man van wien het huis was geweest, wist men zelfs meer dan deze bijzonderheid. Immers men vernam bovendien, dat hij uit de ouderlijke woning was verdreven door verwanten die hem hoofdoorzaak noemden van gedurige tweespalt tusschen twee gezinnen. Aanhoudende oneenigheden tusschen de jongere leden moesten ten laatste ook verderfelijk worden voor de oudere. Onwillekeurig toch kozen deze partij, nù voor den beleedigde dàn voor den beleediger. En doordien 't destijds nog van algemeene bekendheid was, dat de noodlottige splitsing der Italianen in Guelfen en Gibelijnen alleen zijn oorsprong had gevonden in de twist van twee zonen uit den huize Cancellirini, kwamen de hoofden der beide Val-Ambrasche gezinnen al heel schielijk overeen om de jeugdige onruststokers te verbannen. Voorzeker een bewijs hoezeer men reeds destijds genoeg had aan de veten, die al zoo menig kloek Italiaansch geslacht ten verderve waren geworden. En voorzeker tevens een maatregel die den huiselijken vrede ook in de negentiende eeuw alleszins bevorderlijk zou zijn, wanneer zij tot den huidigen dag in zwang ware gebleven of nu en dan nog maar eens in praktijk werd gebracht. Doch om voet bij stek te houden....De geburen, zoo wevers als {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} kooplieden, vernamen tevens, dat de steeds onzichtbaar blijvende balling Barbyton heette en hij een niet onknap werkman zou zijn, indien hij den kostbaren tijd maar niet verspilde met 't maken van een ding, waar niemand ter wereld ooit eenig profijt van hebben kon. Zoo mede, dat juist deze zijn noodlottige voorliefde aanleiding tot die gedurige tweespalt had gegeven en wel, doordien hij als een razende opvloog en als een dolleman te werk ging, zoo ras zijn arbeid onnut werd genoemd en de tijd verkwist dien hij er aan besteedde. En dit werd hem immers juist keer op keer verweten door dat jongere lid uit dat andere gezin, dat nu, even als hij zijn opvliegendheid, verwijten en geplaag met een verbanning uit Val Ambra moest boeten. Na 't inwinnen van dergelijke berichten konden de Florentijnen dier dagen, met name de nijvere wevers, niet den minsten lust gevoelen om den balling nader te leeren kennen. Dit belette evenwel niet dat zij hem gedurig bespraken en, vooral wanneer zij aan zijn onnutten arbeid dachten, van nieuwsgierigheid als brandden en zich gedurig onderling vroegen, waar in die toch wel bestaan zou. Vooral de vrouwen meenden er hoe langer zoo sterker het hare van te moeten hebben. Ook zij wisten evenwel hare nieuwsgierigheid te bedwingen en lieten hem alzoo links liggen, hoewel zij hem aanvankelijk bleven nakijken en trachtten te begluren; alras werd men echter zóó zeer aan zijn somber gelaat en ingedoken figuur gewoon, dat niemand zich meer om zijn komen of gaan bekreunde, ja dat men eerlang zelfs ophield te gissen waar hij toch wel van leefde en waarmeê hij zich toch bezig hield. Eindelijk wekte de oude Nica zelfs geen nieuwsgierigheid meer op. Maar ziet! zekeren dag staken allen de hoofden bijeen. Geen wonder! De stroeve oude vrouw die, als deze en gene haar beproefde uittehooren, stom scheen, had geheel uit eigen beweging gesproken en niet alleen gesproken maar zelfs gelachen en geschreid van loutere vreugde want....maëstro Barbyton ging....trouwen! En trouwen, kijk! als er van een huwelijk gesproken wordt, - 't is zeker iets heel natuurlijks: want het hield door alle eeuwen heen stand - als er van een huwelijk gesproken wordt, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} wil een iegelijk' er het zijne van weten, zoowel un als destijds. Alzoo begonnen de geburen te babbelen, te gissen en elkander met zulk een à plomb hunne opinien optedringen, dat geen negentiendeëeuwer 't hun verbeteren zou. “Nu, nu”, beweerde men, “die hem neemt...dien stuurschèn gems, dien omuststoker, dat familiekruis...is ook niet veel.” Die slotsom aller samensprekingen belette evenwel geenszins dat de straat, waarin het door Barbyton voor wat koren en wijn gekocht huis stond, als uitliep om de vrouw te zien, die hij als de zijne stond te ontvangen en dood eenvoudig (om ceremoniën en burgerlijke plegtigheden bekreunde men zich nog niet veel) door de oude dienstmaagd uit Val Ambra was gehaald. En wat nieuwe stof tot gepraat en verbazing toen men haar, nadat het huis geheel was opgeknapt, verschijnen zag!! Zij was immers alles behalve die leelijke bes, die op haar ouden dag nog een man wilde hebben, maar een mooi jong deerntje, met zoo'n snoeperig gezichtje dat alle jonkmannen haar den balling benijdden. Hoe zij heette, vanwaar zij kwam, of zij hoog of laag geboren was, kortom aan al die hedendaagsche vragen in zulke omstandigheden werd niet gedacht door mannen en vrouwen die, jaar in jaar uit, Barracan droegen en nog van geen andere stoffen droomden, tenzij van nog minder allooi. 't Was hun genoeg dat het vrouwtje er allerliefst uitzag en zij allen heel vriendelijk had toegeknikt. Maar toen Nica weldra in de vreugde haars harten iets snapte van een nichtje, wie 't eindelijk gelukt was vrijheid te bekomen om het lot van den balling te deelen en dat zij druk met de buren hoopte om te gaan, ziet! toen voelden alle meisjes uit de straat zich plotseling tot haar getrokken. Terwijl zij herhaaldelijk prevelden “dat's eerst goed van haar gehandeld!” fluisterden de jonge mannen: “Ik mocht lijden bij Florence's patroon dat ik ook zoo'n nichtje bezat!” En de oude dienstmaagd ging haars weegs met honderde groetenissen aan de signora Barbyton, mitsgaders de verzekering, dat de heele straat zich om het zeerst in haar komst verheugde en zich voorstelde haar veel te zien, voor zoo ver althans als de wederkeerige bezigheden dit gedoogden. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Sedert....o wondere macht der liefde! o gezegende invloed der vrouw! sedert was Barbyton zoo veranderd als een naakte winterboom in een groen gekleede voorjaarsstam. Van lieverleê sprak hij de geburen uit vrije beweging toe, reikte dezen en genen zelfs de hand, wipte nu hier dan daar met zijn wijfje een drempel over en wist langzamerhand derwijze aller genegenheid te winnen dat men onderling verzekerde: “Wat maakt onbekend toch onbemind! wat hadden wij reeds prettige uurtjes met dien Barbyton kunnen slijten!” Dientengevolge werd het verkeer steeds drukker, onderwijl Barbyton hoe langer zoo vriendelijker, ja zelfs zoo toeschietelijk werd, dat hij nu en dan iets losliet over zijn geheimzinnigen arbeid, ja eindelijk vertelde, dat hij zoowel des daags met de handen, als des nachts met het hoofd werkte aan een voorwerp van fijn hout, koper, ijzer, ja kattendarm in kluis. Bij die enkele meêdeeling bleef het echter niet, want zekeren dag redeneerde hij buitengewoon lang, voor zijn doen althans, totdat er eindelijk het hooge woord uitkwam: mijn vrouw heeft mij een zoon beloofd en ik haar in mijn arbeid een dochtertje en dat wel....op denzelfden dag!’ De wevers lachten, ‘ha ha ha! tweelingen.’ Maar toen antwoordde hij: ‘Ja en neen!’ Geraden en toch niet geraden hm! hm!’ Toen begrepen zij er niets van. Doch toen hij alras liet volgen: ‘Ik zal ten minste mijn best doen om op. denzelfden dag klaar te zijn....!’ toen keken zij mekaar bepaald aan, als of ze vragen wilden: ‘hapert het hem in het hoofd?’ En dat begonnen zij bepaald te gelooven toen hij wegijlend prevelde: Had ik maar vroeger den moed gehad Nica om haar te zenden! Zij heeft me bepaald doen vinden wat ik zocht! Nu zal mijn dochtertje de speelnoot worden van haar zoon en de een zal den anderen onsterfelijk maken. Zie, vrienden! dat voorspel ik u allen!’ Inmiddels verstreek de eene dag na den anderen, en bespraken en belachten de wevers, zoo wel thuis als bij de getouwen, maëstro Barbyton en zijn tweelingen in spé, totdat de groote dag was aangebroken, maestro Barbyton werkelijk een zoon geboren werd en hij zich daardoor onuitsprekelijk gelukkig gevoelde. Toch was die vreugde niet gansch onvermengd. Getuige de zucht: Arme schelm, balling, even als ik, uit Val Ambra! {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} De jongen heeft geen familie...och! och! zuchtte hij, hem aan Nica teruggevend. ‘Wat! Geen familie?!’ antwoordde zij verbaasd. ‘Hij heeft beiden vader en moeder, die ik zelfs nooit heb gekend en ge kunt zeggen: hij heeft geen familie! maar...maar maëstro Barbyton! als of vader en moeder niet alle familieschap te boven gingen!’ ‘Ja, ja, ge hebt gelijk. Vader en moeder zijn het naast! ge hebt gelijk!’ en zijn gelaat helderde waarlijk op toen hij hernam: ‘En weldra Nica, heeft hij immers ook een zusje, een levensgezellin, een troost, een engel op zijn pad!’ ‘Ja! die tel ik voor mij niet hoog,’ dacht Nica, terwijl ze antwoordde, want zij kende zijn prikkelbaarheid op dat ééne punt: ‘En dan de buren, de vroolijke wevers! Ik wed en ik wed, dat zij hem allemaal tot neef willen hebben, dat ze hem allemaal tot familie zullen worden.’ Zij kreeg geen antwoord, want Barbyton had het vertrek verlaten. Nauw had zij het jongske echter weder in moeders armen gelegd of hij keerde met iets in de zijne terug. Doch hij trad niet binnen maar bleef op den drempel staan, streek toen met den middelvinger over den rug van het door hem gedragen voorwerp en...lachte van geluk toen er een krachtig, hoewel ver van zuiver geluid door het vertrekje klonk: ‘Tang, taug, tinge, tinge, tang!’ ‘Barbyton, gij doet me schrikken! o Barbyton, Barbyton, houd op. Zie, zie hoe hij schreit. O Nica, Nica!’ klaagde de jonge moeder toen het kind begon te schreien en zij zelve alleronaangenaamst werd aangedaan. Maar Barbyton hoorde haar niet. ‘Ting tang, ting tinge tang!’ klonk het herhaaldelijk tot dat Nica hem bij den arm greep en zei: ‘zij roept u, schei toch uit en kom bij haar!’ Toen trad hij met een paar schreden naar het leger van moeder en kind, knielde er naast, legde zijn maaksel eerst nevens beiden, doch beproefde welhaast het in de armpjes der pas geborenen te leggen en riep toen uit: ‘Ziedaar - ziedaar mijn dochter, de tweeling van uw zoon, de bron van mijn lijden, de oorzaak mijner verbanning uit Val Ambra, mijn veeljarigen arbeid van fijn hout, ijzer, koper, kattendarm in kluis, een eerste zevensnarig muziekinstrument. En hij streek de lange hairen weg, sloot moeder, zoon en {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} dochter in de armen, kuste de eerste teederlijk en hernam daarna tot de tweede en derde: ‘U mijn jongen heet ik Luvico, u mijn dochter, die ik ziel en leven hoop gegeven te hebben: ja hoe zal ik u noemen?...ik weet het waarlijk nog niet. Dat gij te zamen onsterflijk moogt worden, en ik zal mijn ballingschap zegenen! Het talent dat mij ontbreekt om u te bespelen, bezitte hij in hoogen mate?’ ‘En de straat,’ prevelde Nica, die, de handen vouwend van verbazing, niet eens spreken kon, ‘en de straat zal van zoo'n dochter niets meer begrijpen dan ik, maar toch zal ze net als oude Nica zeggen: als de jongen zoo'n stem krijgt als dat ding, jaagt hij temet zoowel alle vrienden als alle vijanden van Florence weg. Brr...wat geluiden...Brr!’ en zij stopte de vingers in de ooren. ‘Vrouw,’ hernam Barbyton inmiddels, ‘hij, onze jongen, onze Luvico zal er de ziel uithalen die ik er heb ingelegd. Ik ben helaas! maar een eenvoudig werkman, de uitvinder, de maker van een nieuw instrument, maar hij, hij, Luvico, onze jongen, zal dat instrument bespelen, zoo als er nog nooit eenig instrument bespeeld is. Ik heb er ziel en leven aan gegeven...en hij Luvico zal 't mettertijd bewijzen...en dan zullen beiden onafscheidelijk zijn en dan zal de een den ander onsterflijk maken. Begrepen? begrepen? vrouw! en dan zal men ginds in Val Ambra zien dat ik toch gelijk heb gehad.’ ‘Ja, ja,’ knikte zij, hoewel zij er bijster weinig van begreep. ‘Ik zal maar eens aan de buren gaan vertellen wat 'n flinken jongen we gekregen hebben,’ viel Niza in, die meende zich wel een aandeel te mogen toeëigenen van den pasgeborene. En zij ging en vertelde niet alleen van den flinken jongen, maar tevens hoe zij uit naam van de geheele straat had verklaard, dat alle wevers hem wel tot familie zouden willen zijn. En toen riepen allen die haar aanhoorden om het luidst: Top! wij zullen hem allemaal tot Zia en Zio, tot Cugina en Cugino worden 1). II. Sedert die verzekering, en natuurlijk ook sedert Luvico's geboorte, is menig jaar heen gespoed, waarin de getouwen steeds {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} bleven snorren en de handel door menig nieuw artikel was uitgebreid. Barbyton had zijn instrument inmiddels steeds meer zoeken te volmaken, terwijl de buren, sedert zij er kennis van genomen hadden, oordeelden dat hij er den grooten weg mee op moest, dat wilde zeggen, dat hij zijn kunststuk aan het muziekanten gilde moest vertoonen en daaruit iemand zien te bewegen het te bespelen. Maar tot niet geringe verbazing van de wevers had hij daar niets van willen weten. Niemand dan zijn eigen Luvico was gerechtigd er de ziel uit te halen die zijn vader er ingelegd had. Al moest hij ook nog een paar jaren geduld oefenen, niemand dan hij moest het bespelen. ‘Gij moet het zelf weten!’ beslistte menigeen en zij bemoeiden er zich niet verder mee. Anderen meenden dat hij er zich zelf op moest oefenen, maar Barbyton had elke oefening voorlang opgegeven omdat hij geen kans zag vooruit te komen. De vingers waren er hem te stijf voor. De vraag of zijn zoon beter zou slagen, rees zelfs niet in hem op. Barbyton dacht zoover niet na. En had hij er al over nagedacht, was er al eenige vrees dienaangaande gerezen, dan zou hij zich bepaald hebben gerust gesteld, in de overtuiging, dat de knaap, zoo vroeg mogelijk beginnende, zeker slagen moest: want dat hij zelf alleen hierom geen goed muziekant zijn kon, omdat zijn vingers niet vlug genoeg voortwilden. Hij wist immers heel goed hoe het instrument bespeeld moest worden! Als hij het niet heel goed wist, bij Florence's patroon! wie moest het dan weten?? Maar die stramme vingers zaten tusschen het weten en het kunnen. Alzoo, 't liet geen twijfel. Luvico's taak zou zijn, heel Florence te toonen welk een kunststuk zijn vader had gemaakt. Tot zoo lang wilde hij zijn arbeid zelfs verbergen, ja zelfs geheim houden voor Val Ambra, en daar steeds doorgaan voor....een tijdverknoeier. Inmiddels bewezen de geburen dat de belofte in de verzekering betreffende hun familieschap vervat, niet ijdel was geweest. Zij namen Luvico hoe langer zoo meer...en amitié, en leerden hem om het zeerst Zio en Zia zeggen tot de ouderen, en Cunigo en Cuniga tot de jongerer, net zoo als zij Nica hadden beloofd. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Sterk gespierd, zwaar gebouwd, groot van hand en voet beide, beloofde de knaap alrèe vader Barbyton, voor dat deze er op verdacht kon zijn, boven het hoofd te groeien en wat erger was, niet alleen dezen, maar de heele familie bovendien. Geen wonder dat zij danig grootsch op hem werd! En hoe trotsch moest Barbyton zelf dan niet op zijn eenige zijn! En toch....zonderling! in stede daarvan kwam het den wevers somtijds voor, als of Barbyton zijn jongen niet goed zien kon. 't Scheen met recht zonderling. Maar was het daarom zonderling? Dat zij verre. Want och! hij bereidde zijn vader zoo'n ontzettende teleurstelling! Immers hij belachte en bespotte om zoo te zeggen, hoe klein hij ook nog was, alle vaderlijke droomen. In stede van de innigste sympathie voor het instrument te openbaren, legde hij er de onoverwinnelijkste antipathie voor aan den dag. Hij kon ‘het zusje niet uitstaan en de ‘toekomstige engel op zijn pad,’ niet - wat men noemt - luchten of zien. Nauw drie jaren oud stopte hij de kleine vingers in de ooren en gilde: weg! weg! bang! bang! als vader het speeltuig maar aanraakte en de verzoeking niet wederstaan kon om andermaal te beproeven of de vingers niet zouden voort willen. Maar de vingers van den kunstvaardigen werkman waren niet zoo gevormd als die van den werkzamen kunstenaar. Hij mocht het ‘Ting-tang!’ op allerlei wijs varieeren, de knaap kon er evenmin vrede mee vinden als zijn moeder, ja hij werd onder elke poging even razend, als zijn vader indertijd bij het verwijt van nutteloozen arbeid en tijdverkwisting. En naar mate hij ouder werd, betoonde hij zijn afkeer nog sterker, zoodat de schrik vader Barbyton telkens als verbijsterde en hij van smart en teleurstelling letterlijk verslagen, neen! versuft was, en telkens de overtuiging onwillekeurig moest toenemen, dat zijn zoon het speeltuig nimmer die ziel en dat leven zou geven, die hij er in gelegd had. Eindelijk besloot hij den raad der vrienden te volgen en zijn arbeid deskundigen te vertoonen. Maar och! wat nieuwe wreede teleurstelling. De man dien men hem had aangewezen hield zelf zich onledig met het verbeteren van een instrument en Barbytons arbeid werd niet alleen afgekeurd maar bespot en als hoogst {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} overbodig verworpen, omdat de bestaande instrumenten zeer goed waren, en er dus geen behoefte was aan een nieuw. Was alzoo teleurstelling ook destijds reeds menigmaal het loon voor het vorschen nàar en het ontdekken vàn iets nieuws, jaloerschheid en naijver bemoeilijkten den armen uitvinder mede niet minder dan later. De ter wille van zijn arbeid reeds gebannen Val Ambraer kon de nieuwe teleurstelling, den spot dien hij in stede van roem inoogstte, niet te boven komen. Met dof oog en wankelenden tred kwam hij terug van het bezoek bij den muziekant, straks zoo vol hoop en blijde verwachting ondernomen. In weinig dagen was hij oud geworden en versuft. En nu verviel hij van lieverlee weder tot vroegere somberheid en ontweek den gezelligen kout met de wevers en kooplieden, omdat hij vreesde dat ook dezen zijn arbeid nutteloos oordeelden en hij onmachtig was hen van het tegendeel te overtuigen. Deze en gene der ‘familie’ mocht aanvankelijk nog beproeven hem tot andere gedachten te brengen, hem te bewegen zich rechtstreeks tot een der raadsleden te wenden, maar 't was vruchteloos. De eene poging leed schipbreuk na de andere. En helaas! even schielijk als men aan zijn opwekking was gewoon geraakt, gewendde men ook weder aan zijn eenzelvigheid en afzondering. Ja, welhaast zou men zijn geheele bestaan vergeten zijn, indien Luvico er bij wijlen niet aan herinnerd had, door over moeders verdriet te klagen, want moeder leed bepaald veel onder vaders zonderlinge manier van zijn, sedert hij naar dien muziekant was geweest. ‘'t Is 's mans aard!’ verzekerde dèze. ‘Heb ik het u niet altijd voorspeld? vroeg genc. ‘Dat jonge vrouwtje heeft hem in den beginne wat opgemonterd maar...wie kan zijn aard op den duur verloochenen?’ zoo vroegen de nijvere, eenvoudige wevers van Florence uit die dagen. Latere eeuwen mochten die kunst verstaan en eenige vaardigheid daarin bepaald eischen, ter wille van den vrede of van maatschappelijke vormen, maar tijdens Florence's eenvoud had niemand er belang bij om zich te maskeeren, om te wezen wat men niet scheen en te schijnen zoo als men niet was. Lieten de vrienden evenwel spoedig elke poging varen om den {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} armen Barbyton tot andere gedachten te brengen, zijn vrouw vertraagde zoo ras niet. Zij liet niets onbeproefd, en menigmaal was zij niet weinig tevreden wanneer 't haar gelukken mocht, hem aan zijn eenzaamheid te ontrukken en hem mêe naar het vertrek te troonen, waarin zij zoo menig gelukkigen dag hadden doorleefd. Maar ach! hoe weinig vermocht haar liefde! Nauw trad Luvico binnen of hij klaagde, met blikken die zelfs een steen konden vermurmd hebben: ‘Vrouw, o vrouw...die jongen! Luvico en mijn speeltuig...och...mijn arm...arm speeltuig!’ en dan moest Luvico zorgen dat hij niet onder vaders bereik kwam, of deze zou zich aan hem vergrepen hebben. Dit althans vreesde zijn moeder. Nu is een moederhart zeker uiterst fijngevoelig, maar nietmin even hard als steen voor wie zich tegen haar kind verklaart, en zoo bedroefde haar Barbyton's tegenzin in haar jongen niet alleen, maar welhaast kon zij hem die niet vergeven. Zij had Barbyton wel nog altijd lief; zij vereerde zelfs meer dan iemand zijn geduld, zijn volharding, zijn kunstvaardigheid als zij het zonderling besnaarde voorwerp bekeek. Zij gevoelde zelfs nog alles voor en met hem, zoo als zij ten minste gedurig verzekerde, behoudens dat ééne, dat eene hetwelk hij juist zoo bepaaldelijk had gemeend, dat zij het allereerst en allermeest met hem deelen zou, nl. zijn afgodische liefde voor zijn arbeid, voor zijn speeltuig, voor de dochter die hij haar evenzeer geschonken had, als zij hem een zoon. Nica, de oude dienstmaagd, kon 't getuigen, hoeveel ook hem de geboorte daarvan had gekost, indien zij zelve 't zich niet herinneren mocht. Maar och! de goede vrouw had nog minder verstand van al wat niet rechtstreeks tot het huisbestier en haar jongen in verband stond dan vele vrouwen dezer dagen. Barbyton's maaksel van fijn hout, ijzer, koper en kattendarm in kluis, 't bleef ook haàr wat het allen oningewijden scheen: een dood lichaam, al beweerde Barbyton ook in tegenstelling daarvan, dat het leven en ziel had zoo goed als Luvico. Als zij 't had hooren bespelen zou zij hoogst waarschijnlijk tot andere gedachten zijn gekomen maar helaas! en zeker allerbetreurenswaardigst voor den armen meer en meer versuffenden maker, er daagde geen muziekant voor op. De wevers kwamen met geen muziekanten in aanraking, evenmin als dezen met wevers. Ieder hield zich immers aan zijn eigen gilde, en den eenigen dien zij toevallig uit dat muzi- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} kantengilde kenden, kenden zij omdat hij een dochter uit het weversgilde tot vrouw had genomen. En deze nu had te veel belang bij het verzwijgen van den arbeid van een vreemdellng, dat is: van iemand buiten het gilde, dan dat hij er ruchtbaarheid aan zou gegeven hebben. Barbyton's arbeid moest alzoo aan zijn vrouw zelfs blijven wat hij scheen. Nochtans....zij had er eerbied voor; maar dat maaksel op één lijn te stellen met haar Luvico, dat maaksel één te noemen met haar zoon, - dat was, vooral nu deze er steeds heviger tegenzin in openbaarde toch wat veel gevergd; dat ging werkelijk haar liefde voor Barbyton te boven. En Barbyton's hoofd zonk bij die ontdekking al dieper en dieper op de borst. Geen schepsel, zelfs zij niet, wist wat hij leed terwijl hij èn zich zelf èn zijn instrument aan aller oogen onttrok, door er zich mee optesluiten in een werkplaatsje dat achter zijn woning stond, en dat hij sedert niet meer verliet dan wanneer hij geroepen werd om te eten, en dan nog maar alleen als hij honger had. Wederom waren er jaren voorbijgegaan. Ouden van dagen stierven; jongelieden schepten zich eigen werelden. De tijd verrichtte hetzelfde werk wat hij ook heden nog verricht. Hij liet geen plaatsje ledig. Wat deze opbouwde liet hij door genen afbreken, maar toch zag hij nauwlettend toe dat niets den kreeftengang ging. Werden de menschen al niet beter, zij werden wijzer en spitsvondiger. Verloren zij van lieverlee den eenvoud, leerden zij aan den anderen kant hoe langer zoo meer behoeften kennen, om welke te voldoen zij het brein scherpten en proeven namen die nu wèl dan kwàlijk uitvielen. Maar desalniettemin: de wereld ging met rassche schreden voorwaarts! De weefgetouwen getuigden er van. Er waren er voorzeker nog die Barracan afwierpen, maar het meerendeel was aanhoudend met zijddraad bespannen en glanzend gekleurde prachtige stoffen omhingen meer en meer de leden der aanzienlijken, ja zelfs ook die der gegoede burgerij. Ook de huizen getuigden er van: zij werden niet alleen uiten inwendig verfraaid, maar gansche verdiepingen werden er {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} opgebouwd. Oude vervallen woningen werden geslecht en keurige gebouwen namen als in een omzien de ledige plek in. Maar Florence's bloei was niet alleen het gevolg van voorspoed. Helaas! de veste dankte dien evenzeer aan rampspoed, aan rampspoed, die haar in de pestilentie zoo ontzettend teisterde, dat schier de helft harer bewoners werden geveld. Koren, wijnen en andere levensartikelen moesten hoe langer zoo meer uitgevoerd, nu de helft van eigen verbruikers was verdwenen en wierpen daardoor niet weinig voordeel af, terwijl de gespaarden menig verwant mochten beweenen, maar door hun afsterven er niet te min wel bij voeren. Alle prijzen waren zeker ter helfte gedaald, zoo dat de wever of de handelaar, die straks zijn gezin maar juist onderhouden kon, zich nu rijk mocht heeten. De pestilentie, hoezeer ook dezen ten verderve, werd alzoo genen ten zegen - en Florence, hoe ook straks onder diepen rouw gebogen, verhief zich op nieuw en krachtiger dan voor dien ramp. Maar Barbyton, de balling uit Val Ambra, de diep teleurgestelde vader van een zevensnarig speeltuig, bespeurde er niets van. Terwijl menig gebuur werd weggerukt en ook zijn woning door den vreeslijken vijand werd bedreigd, ja niettegenstaande hij eindelijk de oude Nica had weggenomen, leefde hij toch even bewusteloos voort. De verbeteringen van sommige huizen, de geheele verbouwing van andere, hij merkte ze niet op. Hij was levend-dood, ja vergeten in de straat. Sedert Luvico zelfs zijn vader niet meer scheen te herdenken, en na eerst gedurig over moeders bekommering en verdriet om zijnentwil gesproken te hebben, hieraan te veel gewoon raakte, om er eindelijk niet over te zwijgen, was Luvico de troost zijner moeder, maar ook de spitsboef der ‘familie’. En wel verdiende Luvico den hem gegeven toenaam. Waar guiterijen werden bedreven wist men bij voorbaat dat hij haantjevooraan moest zijn geweest. Maar men vergaf hem alles, het ergste zelfs, omdat hij toch ook aan den anderen kant zooveel goeds had en, zonder voor eigen schuld anderen aan te wijzen, zijn eigen baan zoo aardig wist schoon te vegen, dat men hem wel eens ten onrechte beschuldigde, allereerst en alleen om hem uit te hooren of dit te zien doen. Geen jongen die zoo door alle eeuwen heen den naam van spitsboef verdiende als hij. Maar ook geen jongen die zoo bij de pinken was als hij, dit getuigde iedereen. De buren, of liever, ‘de familie’ hield hem na dat {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} hij voor elk gat een spijker wist aan te toonen. Maar zij hield zich tevens overtuigd dat er uit hem meer stond te groeien dan uit alle Italiaansche jongens te zamen. En dit beweerde zij, omdat hij zulke keurige gebouwtjes wist te knutselen van blokjes en steentjes en allerlei materie die slechts onder zijn bereik viel en hij, behalve die kunst, nog een andere verstond en wel deze: om met een stuk tot kool gebrand hout allerlei mooie figuren, sierlijke lijnen en kolossale huizen te teekenen op alles waarop maar te teekenen viel. De pest had ook menig huis van dit gilde ontruimd, dat door de regeering benaderd en geslecht, oneindig doelmatiger en steviger werd herbouwd. De voordeelen die de touwen hoe langer zoo meer afwierpen, werden meer en meer gebruikt, om de woningen der eigenaren hechter aanzien te geven, of een even hecht als de gebouwen waarin de zijden stoffen nietalleen meer werden geweven, maar tevens gekleurd en die waarin eerlang zelfs metalen stonden geweven worden. Er kwamen alom handen te kort, inzonderheid die van bouwmeesters. De bouwmeester werd daardoor van lieverlede een man van gewicht, een hoogelijk gewaardeerd man. Geen die zoo in eere werd gehouden. En geen kunst, die juist zoo hoog werd geschat en zooveel schats begon af te werpen als de zijne. De weversgezellen wenschten niets vuriger, dan de spoel te verruilen tegen teekenstift, truffel en houweel, en benijdden Luvico alzoo niet weinig, zoo vaak men zijn aanleg en talent voor de hooggewaardeerdste aller kunsten hemelhoog roemde; terwijl de wevers zelven het dood jammer vonden, dat de spitsboef niet al voor jaar en dag in de leer was gedaan bij een meester, die hem tot bekwaam bouwheer zou hebben gevormd Eindelijk meenden zij, als ‘familie’ er zijn moeder eens over te moeten aanspreken. En nadat zij dit eenmaal hadden gedaan, besloten zij haar niet met vrede te laten, voordat zij den oudsten hunner vrijheid gaf hem bij een meester te bestellen. Zoo gezegd zoo gedaan. Dientengevolge trok Luvico een week later naar een bouwmeesters werkplaats, en begon zijn eerste. taak in het zalig bewustzijn, van al een heele bol te zijn. Maar och! nauw verliep er een week of de bouwmeester had hem niet onduidelijk te kennen gegeven, dat hij niets meer was dan....een broddelaar. Vreeslijk teleurgesteld, vernederd, uit het {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} veld geslagen, verklaarde hij zijn moeder, liever weversgezel te willen blijven dan bouwmeester te worden. 't Kostte deze daarop zooveel moeite, hem voet bij stek te doen houden, dat de heele ‘familie’ er bij te pas kwam, en er door deze heel wat woorden moesten gewisseld, voordat hij zich aan het proefjaar wilde onderwerpen; aan het proefjaar dat hem gelegenheid zou geven om als handlanger in het bouwmeesters gilde te worden opgenomen. Doch Luvico mocht tijdelijk ontmoedigd zijn, voor immer was hij 't niet: want toen eenige bejaarde familieleden hem verklaarden dat zij eens in een dito geval hadden verkeerd; dat ook hun eens de muts over de oogen was gehaald, besloot hij zich te laten raden en van nieuws aan te beginnen. En ziet! Voordat het proefjaar verstreken was, verheugde hij de heele familie met de tijding, dat hij bij de bouwkunst zou blijven. Werd hij dan ook al geen meester, dan zou hij trachten een bruikbaar werkman te zijn. 't Mangelde hem werkelijk niet aan aanleg. Dit bewees zijn arbeid genoeg, al was er ook weinig genialiteit in. Hij hield gelijken tred met zijn mede-handlangers en werd, zoodra hij er de jaren toe had bereikt en de vereischte proef van bekwaamheid geleverd, als leerling opgenomen in het meer en meer vermaard wordend Florentijner bouwmeestersgilde, om er eerlang in mee te dingen naar het meesterschap. Vader Barbyton bespeurde ook hier niets van. Hij was en bleef versuft. ‘En dat alleen om dat tuig van fijn hout, koper, ijzer en kattendarm in kluis!’ Zoo zuchtten moeder en zoon dikwijls en zij konden het instrument hoe langer zoo minder uitstaan, ja verwenschten het gedurig, als de oorzaak van den treurigen toestand waarin echtgenoot en vader steeds verkeerde. Inmiddels verviel de tijdens den aankoop reeds zoo erg vervallen woning, al was zij bij gelegenheid van nichtjes komst opgeknapt, zóó zeer dat moeder en zoon begrepen, dat zij geen uitzondering mochten maken en den leermeester van Luvico in den arm namen om ze zoo min kostbaar mogelijk te herstellen. Barbyton mocht uit den kring der zijnen gebannen zijn, zijn erfdeel was hem echter evenmin ontgaan als aan zijn vrouw het hare, en zoo konden zij, zonder zelf te werken, vrij goed leven voor dien tijd, maar groote {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgaven, zooals die van eene algeheele verbouwing, konden zij niet bestrijden. Alzoo werd er maar een verdieping opgetrokken en daarboven een zolder met een hecht dak gemaakt. Barbyton scheen ook dit niet te bespeuren. Doch nauw was het huis gereed of hij ging onbegrepen, onvoldaan, nog niet oud maar toch des levens zat, den weg van alle vleesch. En zijn maaksel van fijn hout, ijzer, koper en kattendarm in kluis, verhuisde van lieverlee naar den zolder, onder een menigte prullen, die Luvico er reeds een plaats had gegeven. Doch zijne moeder zon evenmin genot hebben van de vernieuwde woning. Weinig weken na Barbyton's dood begon zij te kwijnen. Niettegenstaande haar geringe symphatie voor zijn arbeid had zij den ongelukkigen echtgenoot toch innig lief, dacht Luvico, toen hij welhaast ook bij haar lijk stond. En zoo was hij dan nu, nauw twintig jaar oud, alleen op de wereld. ‘Wel’, zeiden eenige geburen, ‘'t staat je mooi om dat te zeggen. Tel je ons en je familie dan voor niemendal? Weet je wat je moest doen, dat 's de beste troost die je te geven is en de beste raad bovendien. Kies een, twee, drie een vrouw en kunt ge er niet zoo op staande voet toe besluiten, welnu, dan zullen wij toonen, dat je van de onzen bent. Laat dat zaakje maar aan de “familie” over.’ Doch wie er bleû was, Barbyton's zoon niet. Althans hij antwoordde: ‘Een man die niet zelf een vrouw durft vragen is geen knip voor den neus waard. Dank je alzoo altemaal voor de belangstelling. Ik ga er, en dat zult ge me wel niet kwalijk nemen, liefst zelf op los!’ Toen draaide hij op zijn hielen in 't rond, klapte met de duimen en maakte nog eenige kapriolen die zijn meening moesten bekrachtigen. Dienzelfden dag trok de aanstaande bouwmeester de stoute schoenen aan, klopte aan een voor lang uitverkozen woning en overviel er een achttienjarige schoone met de bekentenis: ‘Ik heb je lief, schoon kind, bij mijn truffel en houweel! ik heb je lief, boven alles lief zelfs. En...ik mag geen honderd jaren worden als ik 't lieg!’ Een week later - men bedacht zich destijds niet lang en men was zóó verloofd, zóó getrouwd - een week later, juist een en twintig jaren nadat Barbyton het nichtje ten zijnent ontving en de jaloezy van alle jonkmannen daardoor had gewekt, kwam er weder nieuw leven in de woning. Kort daarna leverde {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Luvico de vereischte proeven van bekwaamheid tot het meesterschap in het gilde en werd alzoo tot bouwheer verheven. Dien ten gevolge werd het voorhuis ingericht tot een soort van magazijn van allerlei modellen, zooals van bruggen en molens, en de Madonna mocht weten, van wat niet al voor vernuftige en kunstige zaken, altemaal door Luvico's kloeke hand vervaardigd om het meesterschap te verdienen. En de arme Barbyton? De arme Barbyton die op zijn eigen geboortedag klaar was gekomen? Zij lag inmiddels te vermolmen en te verroesten. Zij was glad en al vergeten even als de arme maker zelf, die voor de huidige leden der ‘familie’ nooit scheen bestaan te hebben. Zoo ging het toen reeds, zoo gaat het nog. Kinderen verdringen de ouders. 't Geslacht van heden kent dat van gisteren niet meer. III. ‘De snelgewiekte tijd’, zooals ik weet heusch niet welke dichter zingt, repte zijn vlengels vroeger niet minder gezwind dan tegenwoordig, al meenen wij ook dat hij zich heel wat trager voortspoedde toen wij kinderen waren. Hij maaide ook toenmaals ouden van dagen weg en deed kinderen tot ouden van dagen groeien en dat nog wel letterlijk, in een omzien. En zoo was ook Luvico, Barbyton's zoon, vader geworden, oud en grijs, vóór dat hij 't om zoo te zeggen, zelf wist. En toch, als hij eventjes terug blikte en bijvoorbeeld zijn eerste vadervreugde herdacht, toen zijn tweede, zijn derde, zijn vierde, kortom als hij zich tot zijn achtste toe herinnerde, en dan van dat achttal slechts een eenigen jongen bij zich zag, dan gevoelde hij maar al te pijnlijk, dat hij niet zonder kleerscheuren op jaren was gekomen. En zag hij dan de buurt, ‘de familie’ eens rond, dan mistte hij, och! meest allen, die vader Barbyton in der tijd met de geboorte van zijn zoon hadden gelukgewenscht, en die nu, even als wijlen dezen, vergeten waren, althans vergeten schenen. Maar welke vader vergeet zijn kinderen, hetzij zij levend zijn of dood?! Alzoo ook niet Luvico. De meisjes waren getrouwd, de jongens de wijde wereld in gegaan; een bijzonderheid waarover de heele familie meer verheugd dan bedroefd was, want zij {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} zag de afstammelingen van den balling in het tweede geslacht liever op den rug dan in 't gelaat. De jongste, moeders kind, maakte gelukkig een uitzondering. Luvico en ook de heele familie noemde hem het kind des ouderdoms, omdat zijn verschijning op de wereld iedereen had verrast en hij geboren werd toen niemand, en Luvico allerminst, op een nummer acht meer rekende. Twaalf jaren later verloor Luvico zijn vrouw; toen zwoer de twaalfjarige knaap, niet alleen levenslang bij zijn vader te blijven maar tevens vaders troost te zijn en bouwmeester te worden even als hij. Maar ziet, hoe lichtelijk plannen te verijdelen zijn! Zekeren dag snuffelde Barbyton's jongste kleinzoon Jozepho op den zolder en vond onder allerlei prullen een voorwerp dat zijn nieuwsgierigheid niet weinig opwekte. Hij haalde het van onder een berg van stof te voorschijn betaste het en.... T....i....n....g....tang! - klaagde het speeltuig angstig treurig, toen de kleine hand over zijn rug streek. ‘Vader! o vader!’ riep de knaap verrukt en tegelijkertijd klonk het weêr ‘Ting..tang! “Bij Florence's patroon!” prevelde Luvico, die moê van den arbeid lag te rusten. “Wat's dat!” “Dat geluid ken ik...dat geluid....Te duiker....'t klinkt me niet vreemd!” En opvliegend krabde hij zich als ter bezinning achter het oor, streek zich toen langs het voorhoofd en fronsde de wenkbrauwen. “Ting...tang...tang...ting...tinge tange...tang!” klonk het nù forsch dán zacht op den zolder En ziet, op die geluiden verlevendigde zich Luvico's herinnering. Die geluiden, neen hij bedroog zich niet, die geluiden werden veroorzaakt door hetzelfde voorwerp dat zoo menigen dag uit zijn jeugd vreugdeloos had doen zijn. “Per Bacco! - kreet hij nu verschrikt -” bestaat dat tuig nog...! en naar de trap ijlend gebood hij: “Gooi 't zoo ver mogelijk van je, dat akelige ding!” “Neen, neen vader....daar zit leven in, luister maar!” antwoordde de jongen en al weêr klonk er “Ting...tang!” “Smijt weg! zeg ik je jongen...smijt weg,” riep Luvico nu zoo akelig barsch dat zijn zoon niet weinig schrikte al antwoordde hij: “Nog even, vadertje! - nog eensjes maar!” En wederom trilden de roestige snaren onder de aanraking {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} der kleine, van vreugde en zonderlinge ontroering bevende vingers. Die roestige snaren! 't was of zij leven en ziel kregen en...of grootvaders geest in den jongen was gevaren. Sedert moeder het huis werd uitgedragen had de knaap zich niet zoo gelukkig gevoeld. Wat hem wedervoer wist hij zelf later niet te verklaren, maar 't was of hem eensklaps een nieuwe wereld werd geopend of hij eensklaps en voor 't eerst gevoelde....dat hij....leefde. Luvico stond inmiddels op heete kolen. Hij kon 't niet langer uithouden onder dat Tinge Tinge...Tang! en....hij vloog naar boven, trok zijn van vaders gelaat ontstellenden jongen het zevensnarig instrument uit de handen en smeet het weg. T....i....n....g....Ta....n....g!....klaagde het, maar och! zoo schril en zoo valsch. Hu! Ik griesel er van....Honderde ratten loopen er me van over den rug...hu!’ prevelde Luvico terwijl de knaap schreide. Maar wat scheelden hem die tranen?! ‘Bemoei je met je eigen bemoeisels, en niet met de prullen van den zolder. Dat ding heeft mijn jeugd verbitterd, en zou 't nu mijn ouwen dag nog komen plagen! 't Zal niet gebeuren!’ gebood en verzekerde hij, terwijl hij hem voor zich uit den trap liet afgaan. ‘Kom, knutsel me dat model eens na!’ hernam hij, toen zij het voorhuis binnentraden. Meteen kreeg hij een tempeltje, uit klei geboetseerd, van een plank die aan den muur was bevestigd, zette dit onder het vereischte licht, reikte hem de gereedschappen toe, en besloot op heel wat vriendelijker toon dan hij was begonnen: ‘Er steekt een groot kunstenaar in je. 'k Wed dat je dit flink namaakt. Als je 't gedaan hebt, dan zal ik je bij wijze van belooning vertellen, waarom ik dat tingtangsche ding niet kan uitstaan of onder mijn oogen dulden!’ Had de bouwkunst menige schrede afgelegd sedert Barbyton zich in het ledig staand huis vestigde, en de Florentijnen zich nog tevreden stelden met de tot de voeten reikende kleederen van Barracan, de toonkunst was van lieverleê mede het hoofd gaan opsteken, en wel tot niet geringe ergernis van Luvico. Ten zeerste ingenomen met het vak door hem zelf beoefend, heette hij de bouwkunst de grootste, de verhevenste, eigenlijk {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} de eenige beoefeningswaardige kunst. Zijn hart klopte uit dien hoofde versneld, toen het kind zijns ouderdoms verklaard had bouwmeester te willen worden even als hij. Gelijk zijn vader Barbyton eens droomde van een onsterfelijkheid door Luvico en zijn speeltuig, zoo droomde hij te zullen voortleven in zijn zoon, den toekomstigen grootsten en beroemdsten bouwmeester van Italië. Josepho beloofde alleszins de vaderlijke verwachting te zullen vervullen. Immers zijn voorbereidende oefeningen getuigden van even veel liefde voor de kunst, als zijn eerste proeven van een bijzonderen aanleg. Dank zij het vaderlijk onderricht kwam hij flink vooruit, dank zij zijn ijver liet hij zelden een uur verloren gaan, en was hij uit dien hoofde reeds op twaalfjarigen leeftijd een flink teekenaar. Doch sedert hij het speeltuig had gevonden, werkte hij met oneindig minder lust. Hij boetseerde het tempeltje wel is waar ijverig na, doch niet om het werk zelf, maar om te eerder te vernemen, waarom zijn vader dat instrument, dat hem maar niet uit het hoofd wilde, niet kon uitstaan. En toen vader hem verteld had, dat hij 't eigenlijk zelf niet wist, maar dat het moeders leven en zijn eigen jeugd had verbitterd, want dat grootvader Barbyton die 't gemaakt had er letterlijk simpel bij geworden was, ja er zelfs om uit Val Ambra was gekomen, toen kon de knaap het nog minder vergeten. De vroolijke levenslustige teekenaar werd sedert onnatuurlijk stil en afgetrokken. Maar ziet, zekeren avond sloop hij, zoo ras vader de deur achter zich had toegetrokken om een uurtje aan de vrienden te wijden, naar den zolder, maakte zich van het door den val deerlijk verminkte speeltuig meester, en onderzocht het van alle kanten. Sedert hield hij er zich uren meê bezig, en trachtte meer en meer achter zijn geheimen te komen. Luvico begreep volstrekt niet wat hem scheelde; waarom hij, zoo als hij 't noemde, zoo ‘hokvast’ was geworden, en van lieverleê zoo droomerig werd, als hij vroeger vroolijk en spraakzaam was geweest. Inmiddels was de knaap te weten gekomen, hoe het instrument ineen had gezeten, en waardoor er niet alleen geluiden aan te ontlokken waren, maar zelfs melodiën. De muziekale aanleg, dien zijn grootvader had gemist, was in niet geringen mate zijn deel. En nauw had hij dit ontdekt, of een nieuwe wereld, rijk aan idealen, werd hem ontsloten. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet door stift, niet door truffel en houweel zou hij die wereld binnengaan, maar uitsluitend langs dien weg waarheen een geheimzinnige macht hem gedurig dreef. De wereld der toonen moest de zijne worden, maar hoe en waardoor haar te veroveren? Die vraag vervulde hem zoowel des daags als des nachts, die vraag maakte hem altijd stiller, steeds afgetrokkener en verbond hem zoo zeer met de Barbyton als grootvader eenmaal wenschte dat zijn Luvico er mee verbonden zou zijn. Reeds had hij 't verminkte instrument hersteld, de roestige snaren door betere vervangen; reeds wisten zijne vingers er toonen en akkoorden aan te ontlokken, die grootvader verrukt zouden hebben, toen Luvico hem zekeren middag overviel, hem ten tweedemaal het dochterke zijns vaders ontrukte en, nu niet tevreden met het ter zijde te werpen, een venstertje uitsmeet, zoodat het onder een schrillen toon neersnelde. ‘Vader, o vader!’ jammerde de verschrikte knaap niet minder schril. Omziende verschrikte Luvico op zijn beurt, want zijn jongen was neergeslagen. Eenige stuiptrekkingen en hij lag even stijf als zijne moeder, toen die op haar doodbed lag uitgestrekt. Een oogenblik dreigde hem 't bloed van angst uit de oogen te springen. Maar alras had hij zich hersteld, nam den bewustelooze op en droeg hem met moederlijke teederheid naar hetzelfde vertrekje, waar Barbyton zijn maaksel van fijn hout, koper, ijzer, kattendarmen in kluis in Luvico's armpjes had gelegd. Zijn moeder had hem immers zoo dikwijls verteld, dat zijn vader dit had gedaan en tevens dat die ongelukkige manie voor het instrument haar 't leven had verbitterd. En had hij zelf niet altijd gevoeld dat het zich had geplaatst tusschen den vader en den zoon, tusschen den man en de vrouw, tusschen den vriend en de vrienden? O! hoe diep had hij levenslang dat maaksel van fijn hout, koper, ijzer en kattendarmen van ganscher harte verfoeid. Had hij 't niet daarom onder de prullen geworpen zoo ras vader gestorven was? En zou nu datzelfde gehaate voorwerp zich stellen tusschen hem en zijn zoon, en niet minder tusschen zijn zoon en diens bouwmeestersroem? Dat nimmer! En nauw had hij zijn jongen op een soort van rustbed gelegd en zijn gelaat fiks gewasschen, zoodat zijn bewustheid was teruggekeerd, of hij riep de vrouw die het huis- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} werk verrichtte, vermaande haar goed op den knaap te passen en stapte toen naar een binnenplaats waar het ding moest neergevallen zijn. Gaandeweg wapende hij zich met een mes en een bijl al brommend: ‘ik zal je vernielen.’ En daar vond hij het speeltuig weder. Daar lag het nu, het eerste voorwerp dat zijne handen hadden betast, dat voorwerp door zoo menige traan besproeid, dat voorwerp - dat zoo menigen zucht had opgevangen en welks vervaardiging zijn vader zoo onbeschrijflijk veel had gekost van diens somber en eenzelvig leven. Daar lag het nu, met gesprongen snaren en gescheurd hout, ten eenenmale verbrijzeld! Maar Luvico dacht aan dit alles niet. Luvico merkte alleen op dat hij zich met mes noch bijl had behoeven te wapenen; de val had de noodige verwoesting verricht. Toch greep hij het uiteengebarsten instrument aan, zwaaide het boven zijn hoofd en wierp het over eene schutting. Krik-krak! schreide het, maar zoo afgrijsselijk, dat de nauw uit zijne bewusteloosheid ontwaakte knaap sidderde, ja zelfs zijn vader er erger van grieselde, dan tijdens Barbyton het beproefde te bespelen. Zoo had dan het kind, als grijsaard, zonder te verbleeken of te blozen, den veeljarigen arbeid zijns vaders voor immer vernield. En Luvico wreef zich de handen van voldoening. Arme Barbyton! Gezegend zij uwe onverstoorbare rust onder de groene zoden! Gezegend de doodslaap die u belette die heiligschennis te zien. Die heiligschennis, gepleegd door uw eigen zoon! Gezegend alle dooden, waarvan er, indien ze weder een blik op aarde konden slaan, wellicht niet één van denzelfden aanblik zou verschoond zijn. ‘Vader, o vader!’ barstte Josepho snikkend uit toen Luvico terugkeerde: ‘Ach, wat hebt gij gedaan...mijn heerlijk...neen grootvaders heerlijk speeltuig!..’ ‘Zwijg jongen, zwijg! zeg ik je: dat tuig heeft grootmoeders leven en het mijne verbitterd, neen vergiftigd! 't Heeft immer tusschen grootvader en ons gestaan, en zou 't zich nu weder plaatsen tusschen u en mij?! Spreek er nimmer meer van mijn jongen, als ge uw vader lief hebt. Spreek niet meer over dat tuig van fijn hout, koper, ijzer en kattendarm in kluis. Gij moogt den tijd niet ontstelen aan uw heerlijk talent, dat u den roem van Florence zal doen worden. Ik gedoog het niet, ik {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} zal het nooit gedogen; ik mag het niet gedogen!’ en Luvico draaide op de hielen rond en klapte met de duimen. En als vader dat deed wist Josepho wel hoe laat het was. Oogenschijnlijk schikte hij zich in zijn lot. Althans hij werkte ijverig voort en won menig prijs den kameraden af. Toch bleef hij peinzen en droomen en het verlies betreuren, totdat hij zekeren dag een geheel nieuwen arbeid ondernam, een arbeid die hij echter ten zorgvuldigste verbergde en voor geen eersten prijs van het gilde zelfs, aan een der geburen zou hebben willen vertoonen en nog veel minder voor zijn vader wilde weten. Dezen vroegen Luvico wel telkens waar zijn jongen toch school, waarom hij zoo zelden te voorschijn kwam, behalve om naar zijn werk te gaan, maar zij vermoedden zelfs niet van verre, dat de geest van Barbyton in zijn kleinzoon was gevaren, gesteld dat de bejaardsten onder hen zich Barbyton nog herinnerden. En evenmin als zij dit vermoedden dacht Luvico het. Het tuig was immers verdwenen. Het hatelijke ding had hij met eigenhand immers geborsten, gescheurd, geheel vernield als het was, over de schutting geworpen?! Doch al ware hij daarvan minder overtuigd geweest, Luvico had den jongsten tijd wel wat anders aan t hoofd, om tijd te hebben om over het gebeurde na te denken, of met eigen oogen te onderzoeken waarom zijn jongen zich nu zelf opsloot in het vrij vervallen werkplaatsje van zijn grootvader. En wel had Luvico wat wichtigers aan 't hoofd. Immers de raad van Florence had alle bouwmeesters te samen geroepen en hun opgedragen een model te leveren voor een nieuw te bouwen kerk. Natuurlijk zou hij tot bouwheer worden benoemd wiens model den meesten bijval vond en uitmuntte niet alleen door hechtheid maar door sierlijkheid tevens. Luvico zat dus om zoo te zeggen dag en nacht in zijn arbeid verdiept, gunde zich nauw den tijd tot eten of drinken en lette minder dan ooit op zijn zoon, ja hij dacht ter nauwernood aan hem tenzij om zijn oordeel in te winnen: want hoe jong Josepho ook zijn mocht, toch hechtte zijn vader veel gewicht aan zijn meening. Alzoo moest hem ook noodwendig ontgaan dat deze zich nog met andere teekeningen dan uitsluitend bouwkunstige ophield, ja dat hij met onverpoosden ijver beproefde zijn ver- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} loren schat, het speeltuig zijns grootvaders, door een van eigen hand te vervangen. Dit nu begon hem tamelijk te gelukken tegen den tijd toen zijn vader gereed stond om het model bij den raad in te leveren. Zijn vurige wensch was nu dat dit model den vereischten bijval mocht inoogsten en zijn vader daardoor de bouw zou worden opgedragen. Immers dientengevolge zou hij dan ettelijke maanden van huis gaan. En ziet! o vreugde! Luvico's model werd gekozen! Niemand wenschte voorzeker hem zoo van ganscher harte met de behaalde overwinning geluk als Josepho. En vader Luvico omarmde hem van blijdschap zonder te vermoeden, dat zijn zoon meer dan ééne reden had om der madonna en allen heiligen allerlei door hem eenmaal te maken versierselen toe te zeggen, voor den zege dien zij zijn vader deden behalen. De jongen was, zooals hij de ‘familie’ verzekerde, letterlijk dol van vreugde, zelfs zoó, dat hij niet eens aan de schaduwzijde dacht die althans voor hem, Josepho, aan dien zegepraal verbonden was, namelijk, de scheiding die nu eerlang zou moeten plaats vinden, en wel de scheiding voor ettelijke maanden, zoo niet voor jaren. Gelukkig vermoedde Luvico het allerminst dat zijn jongen nu juist meer verheugd nog was om die scheiding, het gevolg van den zegepraal, dan om den zegepraal zelf. Inmiddels droeg de uitverkoren bouwmeester zijn zoon dringend aan de vriendschap der geburen op, beval hem nadrukkelijk aan de zorg eener dienstmaagd aan, pakte het noodige bijeen, en toog alras met zijn bouwlieden naar dat gedeelte der stad, waar de nieuwe kerk moest verrijzen, en waarin hij zich nu natuurlijk met ter woon vestigen moest, want Florence was te groot, om elken dag naar huis te gaan. Vaders vertrek verruimde Josepho's hart niet weinig. Hij herleefde, ja hoe onnatuurlijk dit klinken moge, hij herleefde er letterlijk door. De angst, de gejaagdheid, de afgetrokkenheid, de behoefte aan eenzaamheid, die hem den jongsten tijd zoo zeer hadden gekenmerkt, schudde hij, den eersten dag den besten totaal van zich af, al zat hij even ijverig te werken als vroeger. Eigenlijk werkte hij met verdubbelden ijver van dat de zon begon te schijnen totdat hem, bij een gebrekkig kunstlicht des avonds, of wel des nachts, de oogen toevielen en de dienstmaagd hem gedurig vermaand had ‘het er voor heden maar bij te laten.’ {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja, ja, 't wordt tijd’....antwoordde hij dan, ‘maar dit nog even en dat nog even. Enfin’ besloot hij zekeren nacht, ‘kom maar eens kijken.’ En toen zij kwam kijken, zij, de eenige die in 't geheim betrokken was, toen sloeg zij de handen in een en noemde hem, net zoo'n bol als zijn vader. En sedert verkneukelde hij zich niet weinig over de toen eming harer verbazing, wanneer hij aanstonds zou vertoonen, dat zijn arbeid ook ziel en leven had. Het eene denkbeeld leidt onwillekeurig tot het andere. Grootvaders speeltuig had hij in betrekkelijk korten tijd niet alleen nagemaakt, en zelfs verbeterd nagemaakt, maar 't had hem bovendien den weg aangewezen tot een ander instrument. Er zweefde hem wel nog vluchtig en vooreerst onuitvoerbaar, maar des al niet te min, er zweefde hem reeds een model van een klavecimbel voor den geest, en nu peinsde hij zich letterlijk stomp, om dat denkbeeld te verwezenlijken. Maar tusschen het vervaardigen van een eerste zevensnarig instrument en de eerste klavecimbel lagen zoowel een menigte van jaren, als van mislukte proeven. Dit belette evenwel niet dat grootvaders speeltuig Josepho meer en meer den weg baande. En weinig vermoedde de bouwmeester voorzeker, dat, ondanks de algeheele vernietiging van het maaksel van fijn hout, koper, ijzer en kattendarm in kluis, Josepho daarvan een wedergade vervaardigd had, en er even gelukkig door worden zou, als zijn vader er ongelukkig door was geweest. Grootvader Barbyton had niet vergeefs gearbeid en gepeinsd. Te zijner tijd zou er de vrucht van gerijpt zijn. Inmiddels gevoelde Josepho zich recht tevreden en opgewekt bij de zekerheid, dat de heftigste tegenstand zijns vaders hem niet meer benadeelen kon, ja, dat hij hem zijn schat zelfs niet meer zou kunnen ontnemen. Immers, had het vervaardigen van een nieuw instrument, hem onuitsprekelijk veel inspanning en menige maand tijd gekost, indien hij 't ongeluk had dit andermaal verbrijzeld te zien, zoo zou een derde des te spoediger gemaakt zijn. Hij behoefde nu toch niet meer te zoeken of te vorschen. Hij zou 't nu om zoo te zeggen wel in den blinde kunnen vervaardigen. In geval vader echter nog even bevooroordeeld mocht terug komen, als hij gegaan was, vormde hij met dat al het plan, {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} om er voor alle zekerheid nog een paar te maken, die hij, wanneer hij zelf beter muziekant zou geworden zijn, allicht door dezen of genen, zoo niet aan het muziekanten gilde zelve zou kunnen verkoopen. Hij was echter te veel een jonkman van zijn tijd, van dien tijd, die de ontwikkeling van kunsten en wetenschappen reeds onder zijn bescherming begon te nemen, om vaders t' huiskomst zoo geduldig af te wachten als grootvader Barbyton in der tijd de dagen, waarin Luvico het instrument zou kunnen bespelen. In tegendeel, hij gevoelde volstrekt geen opgewektheid om zijn vinding voor zich zelf te houden. Hij haakte er naar, ze aan het oordeel van deskundigen te onderwerpen, doch wilde hiertoe evenwel niet overgaan, voordat hij er zich ook met roem op kon doen hooren. En ziet! door gestadige oefeningen kreeg het speeltuig van lieverleê, dank zij voorzeker zijn muzikalen aanleg, letterlijk ziel en leven onder zijn vingers. Stond heden de dienstmaagd verbaasd over de toonen, die hij er aan wist te ontlokken, straks was de gansche straat opgetogen, morgen zouden deskundigen hem omarmen en grooter roem waarborgen als toonkunstenaar, dan dien hij als bouwmeester verwerven kon. Inmiddels wilde hij, en om vader niet te leur te stellen èn om eigen goeden naam bij het gilde niet te verliezen, de bouwkunstige studien geenszins laten varen, zoodat hij vroeger vrije bij de buren gesleten uren nu ook geheel aan den arbeid en de dubbele studien toewijdde en daardoor zoowel in het bespelen van het instrument vorderingen maakte, als menig bouwkunstig model voltooide dat vader bewijzen moest, hoezeer hij met den tijd had gewoekerd. Den wevers had zijn eenzelvigheid aanvankelijk bepaald leed gedaan, maar sedert zij zich somwijlen als betooverd gevoelden door de mooie deuntjes die hij aan zijn eigen maaksel wist te ontlokken, hadden zij vrede met zijn t'huis zitten, mits hij hen elken avond wat voorspeelde. Natuurlijk deed hij dit heel gaarne, en als zij een kring om hem vormden en zijn spel weergaloos noemden, en dit werkelijk zoo gevoelvol was dat menig hand hem met geestdrift werd toegestoken, dan dacht hij gedurig aan grootvader en moest hij onwillekeurig de geschiedenis van diens speeltuig vertellen. Deze en gene herinnerde zich dan iets van {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Barbyton's zonderlinge manier van zijn en van Luvico's tegenzin in het instrument. En vernamen zij dan dat die tegenzin van Luvico ver van veranderd was sedert hij de weversstraat verliet, dan beloofden zij eenparig, dat zij hem wel tot betere gedachten zouden brengen. ‘Flink! antwoordde hij dan, maar spreek er voorloopig geen woord over! 't Is beter dat vader en zoon dat zaakje samen afdoen!’ Wederom was er een geruime tijd verstreken. Eindelijk was de nieuwe kerk voltooid en kon Luvico alzoo met een gerust hart huiswaart keeren. Geheel in eigen behaalden roem verdiept, had hij zich den jongsten tijd minder dan ooit met eenigen anderen arbeid ingelaten dan die met den zijnen in verband stond. Wel had hij van tijd tot tijd zijn zoon bezocht en diens bouwkunstige werkzaamheden goed of afgekeurd, maar doordien deze zijn anderen arbeid nog ten zorgvuldigste verborgen hield en den wevers gedurig verzocht had zich vooral nog niet in de kwestie te mengen en niets van zijn spel te zeggen, had hij nog niets van het speeltuig bespeurd, toen hij zekeren middag het voorhuis stillekens binnensloop en, voordat Jozepho hem had gehoord, dezen om den hals vloog, zonder op den arbeid te letten dien hij onder handen had. ‘Wel kerel! wat ben je flink uit de kluiten geschoten!’ riep hij recht verheugd, terwijl hij, nadat zijn groet beantwoord was, eenige schreden achteruit trad om den flinken jonkman te beter optenemen. ‘Nu’, hernam hij, als van ouds met de duimen klappend, ‘als je werk je uiterlijk evenaart dan....’ ‘Dan zal ik grootvader Barbyton alle eer aandoen, neen de eer geven die hem toekomt, he! vader?!’ verzekerde hij vroolijk. ‘Ik begrijp je niet....wat bedoel je daarmee jongen?’ En Luvico krabde zich achter het oor en trok een lip die hem alles behalve mooi stond. ‘Wat ik er mee bedoel vader, kijk....ei luister eens!’ Met een nam hij een der instrumenten, want hij had er onderscheidene gemaakt - streek over de snaren, greep toen een akkoord en begon daarna een melodie, die Luvico niet zou hebben doen griezelen of een gewaarwording verwekt als liepen er honderde ratten over zijn rug, maar hem bepaald zouden verrukt hebben, indien hij er maar naar geluisterd had. Doch helaas! nauwelijks had hij het instrument herkend en {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} het eerste Ting...Tang...vernomen of hij vloog naar buiten met de kreet: ‘Bij alle Heiligen! de ongelukkige geest van Barbyton is in den jongen gevaren! Moest ik daarom den bouw verwerven! Wee mij! Wee mij!’ ‘Och vader!’ riep Jozepho en het instrument voorzichtig neerzettend zocht hij hem te achterhalen. ‘Die ongelukkige geest zal me heusch geen kwaad doen....zie maar, zie maar, overtuig u slechts wat 'n goed bouwmeester ik sta te worden....’ En hij nam, ondanks diens weerstreven, vader onder den arm en trok hem weder in huis. Gelukkig waren de wevers bij de getouwen, zoodat het geheele tooneel hun geheim bleef. Doch nauw had Luvico zijne oogen eens ter dege doen rond gaan of zijn hart klopte aanmerkelijk geruster. Immers hij zag menig model, zoo goed en net vervaardigd, dat het zijn bouwkunstenaars hart goed deed en dat aan zijn schoone verwachting allezins beantwoordde. ‘Wel! wel! Ik kijk me de oogen uit! jongen je wordt temet Florence's roem hoor!’ riep hij hem omarmend. Ik ben trotsch op u en daarom....in vrede steke die ongelukkige geest dan maar in u. - Maar dat sta ik je te zeggen....zoo gauw als ik bespeur dat die geest uw heerlijk talent bederft, dan klop ik er hem met eigen handen uit, al groeidet ge me ook over den kop! en al kreegt ge ook grijze haren zoo als ik!’ ‘Goed, goed vader - maar ai toe - luister nu toch ook eens!’ meteen greep hij 't speeltuig weder aan. Luvico aarzelde. Zou hij gaan, zou hij blijven? Hij stond besluiteloos. Maar alree had hij geen keus meer, gekluisterd als hij zich eensklaps gevoelde door de nu zacht en weemoedig, dan krachtig trillende toonen. En hij luisterde eerst oogenschijnlijk onwillig, maar welhaast met ingehouden adem tot dat hij bij het versterven van den laatsten klank, als uit een bedwelming ontwaakte. ‘Josepho, mijn jongen!’ riep hij toen uit. ‘Bij Florence's patroon! hoe kom je zoo knap? Wie leerde je niet alleen dat speeltuig weêr in orde maken, dat speeltuig dat ik zelf vernietigd heb, maar er de ziel uit halen, die grootvader zoo lang beweerde er in gelegd te hebben, totdat hij er gek van werd. Och lieve madonna! had de man dat mogen beleven en grootmoeder ook. Die goede sloof die voor het ding net zoo veel hart had als ik!’ En onwillekeurig werden zijne oogen vochtig. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat kan ik u niet in twee woorden zeggen, vader! maar u ziet, ik heb niet geluierd terwijl gij weg waart!’ ‘Neen, waarlijk niet. Je bent een flinke borst, die verdiende dat grootvader uit zijn graf opstond om je te omhelzen, ter wille van de ziel die je uit zijn dood voorwerp weet te halen. ‘Hoor eens, jongen!’ en hij nam hem bij de hand. ‘Wij moeten eens overleggen. Ik heb ginds heel wat knappe lui van onderscheiden gilden leeren kennen. Ook muziekanten, weet je. Als nu temet de nieuwe kerk wordt ingewijd, neem ik zoowel u als het instrument mee en dan moet je het na de inwijding eens ten aanhoore van al die aanzienlijken bespelen....maar jongen! beloof me alevel bouwmeester te blijven.’ In plaats van te antwoorden of een belofte te geven, die hij misschien niet zou kunnen nakomen, vloog de gelukkige Jozepho zijn vader om den hals. Weinige weken later werd de nieuwe kerk ingewijd. Het geheele weversgilde spoedde er zich heen, zoowel om de plechtigheid zelve als ter eere van den bouwmeester, dien zij met niet weinig ingenomenheid en trotschheid ‘familie’ noemde, en ook niet minder om te weten, of Jozepho voor al die hooge personen en prelaten zijn instrument bespelen zou. Bevond de jonge kunstenaar zich buiten zich zelf van vreugde in hun midden, nauw was de plechtigheid verricht, de kerk ingewijd en hij uitgenoodigd om in de sacristy te verschijnen of zijn hart popelde, en erger nog toen hij op het gelaat der over hem gestelde rechters de schroomlijkste onverschilligheid las. 't Was hun aan te zien, dat zij het verzoek van den kundigen bouwmeester niet hadden willen afslaan, maar niet de minste verwachting koesterden van een instrument door een onervaren hand gemaakt of van het spel van een muziekant, die niet tot het gilde behoorde. Doch nauw had Josepho de eerste akkoorden gegrepen of 't ging der gansche vergadering even als 't het den bevooroordeelden Luvico was gegaan. Zij luisterde en naarmate hij speelde, luisterde zij opmerkzamer toe, terwijl een daverende toejuiching bij het slotakkoord den algemeenen bijval bewees, die èn het nieuwe speeltuig èn het spel om het zeerst mochten verwerven. En nu moest de virtuoos-maker vertellen hoe hij op het denk- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} beeld was gekomen om een zevensnarig instrument te vervaardigen en hoe dat eigenlijk bespeeld moest worden. ‘Het laatste moet mijn jongen u uitleggen, het eerste wil ik u zelf meedeelen,’ antwoordde de bouwmeester. En toen vertelde hij de geschiedenis van het instrument en het lijden dat het zijn vader Barbyton uit Val Ambra had berokkend. ‘Welzoo! welzoo! welzoo!’ zei de hooge geestelijke die de kerk had ingewijd. ‘Wij nemen op ons dien armen Barbyton de eere te geven die hem toekomt! wij nemen het speeltuig en uw zoon onder onze bescherming en... “Och, och, bij de Madonna en Florence's Patroon, eerwaarde!” viel Luvico weêr in, “ik wou dat de mooie muziek die mijn jongen maakt, den ouden man en moeder ook, weêr uit hun graf konden doen opstaan om te beleven, hoe er toch waarachtig ziel en leven zit in dat eens zoo veracht maaksel van fijn hout, koper, ijzer en kattendarm in kluis!” Ik stel u voor,’ viel de prelaat in, ‘het instrument naar zijn eigenlijken maker Barbyton te noemen en hetgeen gij ons thans verteld hebt op te stellen, dan kunnen Barbytons achter- en achter-kleinkinderen, ja een iegelijk die maar wil uit die geschiedenis leeren, zelfs als dit speeltuig lang vergeten en door meer volmaakte zal verdrongen zijn, hoe geen arbeid ijdel is, maar te zijner tijd vrucht draagt. En het geschiedde alzoo. Delft, Sept. 69. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Theodor Storm, door Anton van Halten. Th. Storm's sämmtliche Schriften. Erste Gesamtausgabe. 6 Bände. Braunschweig, G. Westerman. I. In de laatste jaren is de belangstelling der Nederlanders in het hun in zoo menig opzicht verwante Sleeswijk-Holstein veel algemeener geworden - en terecht. Wie zou in dit merkwaardige land, binnen de grenzen van enkele vierkante mijlen, onder een paar honderd duizend bewoners, de meest uiteenloopende zeden en gewoonten, het grootste onderscheid tusschen Oost en West, Noord en Zuid vermoeden, zoowel in land als bewoners? Klaus Groth vertelde nog niet lang geleden 1), dat de boer uit de omstreken van Eiderstedt en Ditmarschen evenmin iets verstaat van hetgeen de menschen onder elkander praten, die des morgens uit Tondern en Lygumklooster vertrokken, om hun mager vee naar de weide te drijven, en reeds tegen den avond bij hem aankomen, - als hij iets verstaat van de taal der zeeluî, die in den herfst zijne vette ossen naar de markten van Londen en Liverpool vervoeren; hij is evenmin bekend met het Engelsch als met het Deensch. Opmerkelijk is het onderscheid {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen de Friezen in het westen van Sleeswijk en de Angelen, die slechts enkele uren oostelijker wonen, een onderscheid dat men zelfs in houding en gewoonten kan waarnemen. Het volk aan de Oostzee en in Wagrien is van Slavische afkomst, maar het heeft de aloude taal en zeden eeuwen lang afgelegd; de overige bewoners van Holstein en Zuid-Sleeswijk behooren tot den stam der Neder-Saksen, die zich in de Holsteinsche Marschen met de Friezen vermengd hebben; de boer in het oosten van het hertogdom heeft doorgaands eene hoeve slechts tijdelijk in pacht; de marschboeren in 't westen bebouwen daarentegen in 't algemeen hun eigen grond. De Fries is meestal lang en slank, dikwijls buitengewoon groot en sterk, vaker donker van haar en teint dan anders de bewoners der hertogdommen zijn; in zijn dagelijksch leven ernstig en stil. De oude spreuk: Frisia non cantat (het land der Friezen zingt niet) heeft nog niets van hare waarheid verloren. De Fries is flegmatisch, heeft meer verstand dan gevoel, en een volkslied wordt door hem nooit op de lippen genomen, zooals in zuidelijker streken 1). De Angelf is daarentegen opgewekt en bewegelijk, hoewel onder de Deensche overheersching, die allermeest op hem drukte, sluw en wantrouwend geworden, is hij, zoodra men zijn vertrouwen gewonnen heeft, vroolijk en spraakzaam. Als een vreemdeling wandelt de Fries op de markten van Flensburg en Sleeswijk rond, en zoo hij tot het kleine aantal behoort van hen, die de oude nationale taal nog bewaard hebben, verstaat de aanverwante landgenoot, die maar enkele uren oostelijker woont, geen enkel woord van hetgeen hij met zoon of knecht spreekt. 't Is opmerkelijk dat van de Friesche kust, van Belgie tot Jutland, alleen de bewoners der beide uiterste einden hun moedertaal bewaard hebben 2). Verwonderlijk vooral, dat een paar duizend menschen op 8 tot 10 vierk. mijlen, geheel afgezonderd {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} de oude taal in eere houden en voortplanten, terwijl deze bij hunne naburen reeds eeuwen lang in plat duitsch is overgegaan. Bovendien leert de Fries tevens Duitsch of Deensch, en in kerk en school wordt altijd Duitsch gesproken. In de Saksische gezinnen oordeelt men het niet noodig Friesch te leeren, want de boeren spreken immers allen ook plat duitsch. Dikwijls staat in de lange dorpen (zooals b.v. Langenhorn) hier en daar een duitsch huis in 't midden van friesche woningen en ook omgekeerd. Zoo ziet men in de omstreken van Bredsted, even als op de eilanden en Halligen een enkel maal nog de overblijfsels der oude volkskleedij. In de boerenwoningen vindt men nu en dan nog een stuk fraai oud snijwerk, eenmaal het sieraad van elke kamer, waarvan het meeste en schoonste echter reeds lang in fransche en engelsche handen is overgegaan. Maar de bezoeker van den Sleeswijker Dom zal zich nog menigmaal verwonderen over het onvergelijkelijk schoone altaar van Brüggemann uit Husum, en dan bedenken dat in deze streken eenmaal een kunstminnend volk gewoond heeft, ‘den Nederlander in taal en karakter verwant.’ 1) Een vreemdeling kan zich geen denkbeeld vormen van de goede onderlinge verhouding, van den hartelijken omgang van deze lieden, vooral in de uitgestrekte vlakke streken in het westen, waarvan we zoo even spraken, waar geheele distrikten als een enkel gezin met elkander omgaan en elkander kennen. De kleinste hartsgeheimen, de fijnste karaktertrekken weet daar de een van den ander. En van daar komt dat heimwee, dat verlangen, zoo men wil die droefgeestigheid, die den Holsteiner kenteekent, en die zelfs den bewoner der eenzame eilanden naar {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn geboortegrond terug drijft, wanneer hij als zeevaarder de geheele wereld en al hare heerlijkheid heeft gezien. Of hij te Londen Engelsch, of te Hamburg plat duitsch, of in andere streken Hoogduitsch sprak. 't schijnt hem alsof hij nergens zoo goed verstaan werd als hier. Vele beroemde mannen op elk gebied van wetenschap heeft deze streek opgeleverd; van de oudere letterkundigen herinneren we alleen aan Matthias Claudius, den Wandsbecker bode, en Heinrich Chr. Boie, beiden uit Holstein geboortig; de nieuwe poëtische literatuur kan van daar slechts drie namen noemen. Allereerst Friedrich Hebbel. Hij werd in 1813 te Wesselburen in Ditmarschen geboren, waar hij de eerste twee en twintig jaren zijns levens doorbracht, om eerst te Hamburg, en later te Heidelberg te studeeren. Nadat hij te München gepromoveerd was, keerde hij naar Hamburg terug, waar hij in 1841 zijn eersteling Judith schreef, en vestigde zich later metterwoon te Weenen, waar hij in 1864 overleed. De indrukken van zijn vaderland droeg hij in zijne ziel mede - de eenzaamheid der zee, de geweldige kracht van den opkomenden vloed en de stille verlatenheid van het strand, zoodra deze verloopen is. Noemde Gervinus hem den ‘Baum unter dem Gestrüpp jüngerer Dramatiker’, dan is die boom evenwel geen schoone, recht opgaande; maar een knoestige, vol uitwassen. In zijn lyriek spreekt een flink, stout, mannelijk karakter, terwijl aan de eischen van vorm, duidelijkheid en schoonheid volle recht wordt gedaan. Door zijne drama's is hij allermeest bekend geworden. De tweede is Klaus Groth, geboren in 1819 te Heide in Holstein, bekend door zijne gedichten in de volkstaal. Land en volk, algemeene en plaatselijke bijzonderheden, al het aantrekkelijke en eigenaardige van zijn vaderland heeft hij in de nationale volkskleedij gestoken, een vorm, waarin het bij uitstek goed bevalt 1). - De derde is Theodor Storm. Theodor Storm werd den 14den September 1817 te Husum op de westkust van Sleeswijk geboren; aan deze plaats hangt hij {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} met geheel zijn hart, en reeds in een zijner eerste gedichten bezong hij haar: Am grauen Strand, am grauen Meer Und seitab liegt die Stadt; Der Nebel drückt die Dächer schwer, Und durch die Stille braust das Meer Eintönig um die Stadt. Es rauscht kein Wald, es schlägt im Mai Kein Vogel ohn' Unterlasz; Die Wandergans mit hartem Schrei Nur fliegt in Herbstesnacht vorbei, Am strande weht das Gras. Doch hängt mein ganzes Herz an dir, Du graue Stadt am Meer; Der Jugend Zauber für und für Ruht lächelnd doch auf dir, auf dir, Du graue Stadt am Meer. Met de jaren is dat niet veranderd. In zijne werken voert de dichter ons nog telkens terug naar het eenvoudige stadje, met hare oude en sombere huizen. In vroeger tijd had het door handel op zee, vooral in paarden en vee, door scheepvaart en vischvangst, meer beteekenis dan tegenwoordig, terwijl nu alleen kleine schepen, die niet dieper dan vijf voet gaan, de haven kunnen bereiken, maar de grootere aan de reede op eene halve mijl afstands van de stad moeten ankeren. En nog erkende de dichter voor een paar jaren: ‘'t Is maar een eenvoudig stadje, mijne geboorteplaats; zij ligt aan de vlakke kust, die door geen enkelen boom vervroolijkt wordt; maar toch heb ik haar altijd voor eene aangename plaats gehouden’; en wie Storms werken gelezen heeft, deelt volkomen in deze overtuiging, want dan is hij als met den vinger op zoo menig zonnig plekje opmerkzaam gemaakt, zoo aantrekkelijk, dat hem onwillekeurig de lust bekruipt om ook eens te dwalen langs den oever van den Mühlenteich (een meertje nabij Husum), waar het water, breed en donker, in kleine golfjes wordt voortgestuwd. 't Zou hem wat waard zijn, eene wandeling te maken door de Marschen, in de bosschen of over de heide, vooral in zulk gezelschap. De namiddagzon schijnt zoo uitlokkend, dat de drang bijna niet te weerstaan is, om {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} nog eens te zwerven door die stille streken, door die onbeschaduwde landschappen, waar het oog slechts een muur van zand of steen ontdekt, waardoor de landerijen afgepaald worden, of hangen blijft aan een wilden rozenstruik of een verkoelend boschje. Ongemerkt gaan we voort met dien gids; aangenaam gestemd ontdekken we telkens meer schoons op dat eentoonig landschap, waarvan hij al het verkwikkende, lieve, bekoorlijke in enkele regels zoo schoon heeft geschetst: Es ist so still; die Haide liegt Im warmen Mittagssonnenstrahle, Ein rosenrother Schimmer fliegt Um ihre alten Gräbermale; Die Kräuter blühn; der Haideduft Steigt in die blaue Sommerluft. Ein halbverfallen' niedrig' Haus Steht einsam hier und sonnbeschienen; Der Käthner lehnt zur Thür hinaus, Behaglich blinzelnd nach den Bienen; Sein junge auf dem Stein davor Schnitzt Pfeifen sich aus Kälberrohr. Kaum zittert durch die Mittagsruh Ein Schlag der Dorfuhr, der entfernten; Dem Alten fällt die Wimper zu, Er traumt von seinen Honigerndten, - Kein Klang der aufgeregten Zeit Drang noch in diese Einsamkeit. Door zijn geheele leven droeg Storm de herinnering mede aan die dierbare velden; in elk zijner werken heeft hij de indrukken daar ontvangen, weggelegd en bewaard; hij zelf getuigt daarvan: Ein Blatt aus sommerlichen Tagen, Ich nahm es so im Wandern mit, Auf dasz es einst mir möge sagen, Wie laut die Nachtigall geschlagen, Wie grün der Wald, den ich durchschritt. Op dezen grond - weiden, heide, bosch, - wortelt en bloeit {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn dichterlijke fantasie, hier bewegen zich zijn beelden. Zelden verwijderen zij zich van hier, en zoo dit een enkel maal gebeurt, is het niet tot hun voordeel. Telkens op nieuw, maar ook telkens van een ander punt, brengt hij ons naar de Oostkust, in zijn geboorteplaats, in zijn ouderlijk huis, in bevriende familiën. Storm geeft evenwel weinig persoonlijks: hij houdt zich gewoonlijk op den achtergrond: wat hij mededeelt zijn herinneringen uit zijn leven, of bijzonderheden, die hij van goede bekenden vernomen heeft. Zijne gedichten, en evenzoo zijne novellen, ontvloeien aan zijn overvol gemoed, vol deelneming in het lot van anderen; terwijl hij personen en toestanden met een krachtig leven bezielt. Hij is eenvoudig, hoogst eenvoudig; dikwijls verwerkt hij in een vorm, altijd even keurig en uitstekend, de schijnbaar onbeduidendste stoffen. In de vertelling ‘Immensee’ komt de jonge held zeer spoedig in 't bezit van een klein perkamenten boek, waarin hij gedichten en sprookjes, die hij had hooren vertellen en weder vertelde, opschreef. Het onderwerp der gedichten was meestal een kleine, onbeduidende gebeurtenis. En een ander verhaal: ‘Ein grünes Blatt’ vangt dus aan: ‘'t Was een oud boek, een soort van album. Hij had 't in zijne jeugd in eene kleine stad laten maken, en later overal medegenomen. Hierin wisselden vaerzen en levenskronyken elkander af. In de laatste was hij gewoon zich zelf als derde persoon te laten handelen; misschien, omdat hij behoefte gevoelde, om de geschiedenis met zijne fantasie aan te vullen. Meestal waren het minbeteekenende geschiedenissen of eigenlijk in 't geheel geene; eene wandeling bij maanlicht, een middag in den tuin zijner ouders was vaak de geheele inhoud’. Ongetwijfeld is deze trek door Storm aan zijn eigen jeugd ontleend. In de oude stad Husum vindt men, tusschen gebouwen uit lateren tijd, nog menig ongeschonden overblijfsel uit het laatst der middeneeuwen; menig huis wordt er nog door een fraaie trapgevel versierd. Te midden van de schilderachtige ruïnen van een schooner verleden is Storm opgegroeid, en tot de dingen die een sterken indruk bij hem hebben achtergelaten, behoort vooral een oud hertogelijk slot, waarin een groote ridderzaal, met levensgroote portretten van oude vorsten en edelen; en aan de tegenovergestelde zijde der stad, aan het einde van een lange straat, het even oude St. Jürgensstift. De eene zijde strekt zich uit tot het kerkhof, waar eenmaal onder de zware linden de {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste hervormers gepredikt hebben; de andere zijde komt uit op eene binnenplaats en een klein tuintje, waaruit de oude luitjes des zondags voor het begin der godsdienstoefening hun ruikertje plukten. Door eene donkere poort komt men van de straat op deze plaats, van waar men door een rij deuren in het binnenhuis, naar de ruime kapel en naar de kamer der bewoners gaat. ‘Door die deur ben ik als knaap menigmaal heêngegaan,’ herinnert Storm in een zijner laatste novellen, ‘want sedert, lang voor mijn tijd, de groote St. Mariakerk om haar bouwvalligen toestand was afgebroken, werd de algemeene godsdienstoefening jaren achtereen in de kapel van het St. Jürgenstift gehouden.’ ‘Hoe vaak ben ik des zomers, voor ik in de kapel ging, in de stilte van den zondagmorgen weifelend blijven staan op de zonnige plaats, vervuld met bloemengeur uit de omliggende tuintjes’, zoo gaat hij voort, en later spreekt hij nog even over de godsdienstoefening: dan ‘zat ik boven op het koor, en staarde als droomend op het draaiend klokkenspel; wanneer onze predikant den kansel had beklommen, drong zijne, voorzeker goed gestelde preek, mij meestal als 't eentoonig golfgeruis in de ooren, want beneden hing tegenover mij het levensgroot portret van een ouden geestelijke, met lang zwart haar en een zonderlingen baard, en dit had spoedig mijne aandacht geheel afgeleid. Met de droefgeestige zwarte oogen blikte het als 't ware uit de dompige wereld van geloof aan wonderen en heksen in den nieuweren tijd, en sprak tot mij van het verleden der stad, zooals het in de kronyken te lezen stond.’ Dat deze en dergelijke indrukken veel invloed op zijn geest en leven hadden, is licht te begrijpen en daarvan leveren zijne latere geschriften menig bewijs. Zijne moeder stamde af uit eene oude burger familie, te Husum zeer in aanzien; en zoowel in het huis zijner grootmoeder als in dat zijner overgrootmoeder (deze laatste verloor hij eerst op zijn dertiende jaar,) kon hij nog enkele zaken, kleederen, voorwerpen van smaak en weelde, uit den laatsten tijd van het Rococo tijdperk zien verdwijnen. Het buitengewoon fijn gevoel, dat hij voor eigenaardigheden uit dien tijd, de levendige belangstelling welke hij voor die menschen getoond heeft, hebben ongetwijfeld voor een groot deel hun oorsprong te danken aan dezen vroegen omgang met die overblijfsels van het verleden. Zijn vader, zoon van een welgestelden molenaar uit het zuiden van Sleeswijk, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} had zijne jeugd in bosch en veld doorgebracht. Zeven en zeventig jaren oud, was hij nog advokaat te Husum, had eene uitgebreide praktijk, en was een der geachtste en bekendste mannen uit het land, bij wien de eersten en hoogst geplaatsten uit de hertogdommen meermalen te gast kwamen. Den zoon is een zeldzaam geluk te beurt gevallen - zijne beide ouders leven nog, naar lichaam en geest frisch en gezond. Tot ontwikkeling van zijn smaak voor kunst en poëzie, was in de kleine stad evenwel weinig gelegenheid. Op het oude gymnasium, waar meestal de platte volkstaal werd gesproken, wist men hiervan weinig. Wel is waar, hij las gaarne zijn Schiller, 't liefst in den top van een perenboom, of in een verborgen hoekje tusschen de daken. Uit Goethe, van wien al de leerlingen met elkander slechts eene oude uitgave der Gedichte bezaten, leerde hij de Braut von Korinth van buiten, en droeg die ook somwijlen voor. Ook stonden in de bibliotheek zijner moeder ‘Hermann und Dorothea’ en de ‘Louise’ van Vosz; maar hij herinnert zich niet ze ooit gelezen te hebben. Leerde hij enkele stukken van dichters der vorige eeuw, als Bürger, Holty en Leume, uit de toen verschijnende Cabinets Bibliothek deutscher Classiker kennen, de dichters der romantische school bleven hem geheel onbekend, en zijne jeugdige ziel heeft geen enkelen klank uit hunne werken opgevangen. Nadat Storm verscheidene jaren op deze school had doorgebracht, en met een lofrede op Mathathias, den bevrijder van Juda, daarvan afscheid had genomen, werd hij door zijnen vader naar het gymnasium te Lubeck gezonden, om er nog anderhalf jaar te studeeren. Geibel was pas van daar vertrokken, maar kwam in de vacanties weder te huis, en dan maakten zij met andere vrienden, tochtjes naar de dorpjes in den omtrek, naar de zee, en zoo meer. Hier te Lubeck vond hij veel, dat hij te huis had moeten missen. Hier leerde hij niet alleen de romantische school kennen maar ook Heine's Buch der Lieder - wat van veel belang wasvoor zijn innerlijk leven. Nu nog gedenkt hij den avond, waarop een Lubecker vriend, op eene ouderwetsche kamer, hem in dit merkwaardige boek inleidde. 't Was hem alsof de gordijn voor eene andere wereld voor hem werd weggeschoven; zoo iets had hij nog nooit gehoord. Omstreeks denzelfden tijd maakte hij ook kennis met Goethe's Faust en Eichendorff's Dichter und ihre Gesellen, drie werken die voor altijd op hem hebben gewerkt. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Met Paschen 1837 vertrok hij van hier naar de hoogeschool te Kiel. Dat het gewone studentenleven een karakter als het zijne niet die bevrediging bracht, die hij hiervan verwacht had, was te voorzien. Bij het studenten-corps ‘Holsatia’, waarbij hij zich aangesloten had, was van geestelijke ontwikkeling niet de minste sprake, en hij gevoelde weinig smaak of neiging voor de algemeen beminde drinkebroers partijën. Met eene zekere huivering trok hij zich terug uit het hier heerschende ruwe leven, en ook in latere jaren heeft hij zich daaraan nooit overgegeven. Een jaar daarna, Paschen 1838, verwisselde hij Kiel met Berlijn, waar hij anderhalf jaar bleef, tot Michaelis 1839. Van zijn toenmalig verblijf te Berlijn heeft hij weinig genot voor zijn geest gehad. Want eene dringende levensbehoefte voor zijne ziel bleef onvoldaan, daar hij met niemand van eenige beteekenis meer in aanraking kwam, nadat hij het eerste halfjaar met twee oude Lubecker vrienden, Röse en Mantels, had saàmgeleefd. Tot zijne liefste herinneringen uitdien tijd behoort de Michaëlis vacantie van 1838, toen hij met vijf andere landgenooten vier weken te Dresden doorbracht, waar, vóór den middag de musea, na den middag de schoonheid der omstreken, en des avonds schouwburg en opera, hen een onvergetelijk genot aanboden. In 1839 ging hij weder naar Kiel terug, om er tot 1842 te blijven. Nu vond hij hier den zoo zeer gewenschten omgang met meer ontwikkelde en meer beteekenende menschen, waarvan we alleen Theodor en Tycho Mommsen noemen. Met den eersten, later schrijver van de bekende Römische Geschichte, verkeerde hij in de laatste jaren dagelijks. Door ééne richting van studie en onderzoek nauw met elkander verbonden, lazen en onderzochten zij Goethe, Mörcke, Arnim en Eichendorff. In het laatste jaar begonnen beiden de sagen van Sleeswijk-Holstein te verzamelen, waarvan zij enkelen bekend maakten in Biernatsky's Volksbuch für 1844. Later met Müllenhof vereenigd, riepen zij door het gansche land mannen op om met hen mede te zamelen, en vonden overal in de beide hertogdommen een goed gehoor, gelijk uit de rijke verzameling. in 1845 verschenen, blijkt. Te gelijker tijd legden zij zich op het dichten, eigenlijk vaerzen maken, toe, dat zij nagenoeg nog niet beoefend hadden. In de ‘Europa’ zag Storm voor 't eerst gedichten van zijne hand {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} opgenomen, en dit was voor hem een te blijder voldoening, daar eenige jaren te voren in het begin van 1837, een gedicht van hem: der Bau der Marienkirche zu Lübeck, door de redactie van den Musen-almanach was geweigerd en teruggezonden. In vereeniging met de beide broeders Mommsen gaf hij in 1843 te Kiel een bundel uit: ‘Liederbuch dreier Freunde’ getiteld. Uit deze verzameling heeft Storm in de laatste uitgave zijner gedichten niet meer dan een twintigtal laten herdrukken, onder den algemeenen titel: Aeltere Gedichte, waarin hij nog slechts de eerste proeven van zijn talent als dichter leverde, dat later zoo schoon ontwikkeld is. Na een examen vestigde Storm zich als advokaat in zijne geboorteplaats Husum. Als in de dagen zijner jeugd wandelde hij nu weder in de nabijheid der stad langs de zee, over de dijken en de stille heide. Hij richtte voorts een zanggezelschap op, dat spoedig zelfs grootere stukken uitvoerde, en zijn verblijf zeer veraangenaamde. Maar zijn jong geluk zou nog schooner bekroond worden; - in den herfst van 1847 huwde hij met eene nicht van moederszijde: Constance Esmarch uit Segeberg in Holstein. Menige lieve bizonderheid uit den tijd van hun huwelijk heeft Storm later medegedeeld in de novelle: Unter dem Tannenbaum. Zoowel voor zijn leven, als voor zijne poëzie is dit huwelijk een reine en rijke bron van geluk en zegen geworden. Zijne gade was een dier zeldzame en uitgelezen vrouwen, die naar lichaam en ziel naar een idealen stijl gevormd schijnen. Nog in hare latere jaren, als moeder van zes kinderen, had hare verschijning met het vlekkelooze, breede voorhoofd, de groote, grijze oogen, den fijnen mond, de slanke, bevallige gestalte, den heerlijken klank harer stem, nog al het bekoorlijke der jeugd behouden, dat door de smarten en de moeiten die de jaren haar brachten, niet 't minst was uitgewischt. Geen wonder dat het beeld der dierbare vrouw, die zooveel licht en gloed in het leven van den dichter bracht, telkens op nieuw in zijne werken te voorschijn komt, en dat de diepe en teedere gevoelens, die hij voor de beminde vrouw koesterde, in zijne vaerzen en verhalen telkens klinkt en weêrklinkt - nog heerlijk, nadat hij haar, en met haar zijn geluk had begraven! Uit dezen tijd dagteekenen reeds schoone vaerzen: moedig en onbezorgd blikt hij voor zich uit in de wereld: {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} So komme, was da kommen mag! So lang' du lebest, ist es Tag. Und geht es in die Welt hinaus, Wo du mir bist, hin ich zu Haus. Ich seh' dein liebes Angesicht, Ich sehe die Schatten der Zukuuft nicht. en bij den dood der geliefde vrouw denkt hij aan deze zangen uit een gelukkiger tijd, en zachtjes herhaalt hij ze op haar graf. De stemming waarin hij verkeerde, lezen we in vaerzen als deze: Dämmerstunde. Im Nebenzimmer saszen ich und du; Die Abendsonne fiel durch die Gardinen, Die fleiszigen Hände fügten sich der Ruh, Von rothem Licht war deine Stirn beschienen. Wir schwiegen beid'; ich wuszte mir kein Wort, Das in der Stunde Zauber mochte taugen; Nur nebenan die Alten schwatzten fort - Du sahst mich an mit deinen Märchenaugen. Elders vinden we iets dergelijks onder hetzelfde opschrift: Im Sessel du, und ich zu deinen Füszen Das Haupt zu dir gewendet, saszen wir; Und sanfter fühlten wir die Stunden flieszen, Und stiller ward es zwischen mir und dir; De stille, zachte toon van dit stukje herinnert ons een oogenblik aan Staring's Herdenking, de hartelijkheid aan een paar zangen van de Cort. Maar toch heerscht in deze liederen, die met elkander geen onbeteekenend gedeelte van den bundel vullen, eene zekere zwaarmoedigheid. Kwam deze voort uit een bepaald voorgevoel van den dichter dat hij het geluk dat hem vervulde, spoediger dan hij vermoedde, reeds zou moeten missen? Een herfstachtige tint, ligt over vaerzen als deze: Wohl fühl' ich wie das Leben rinnt, Und dasz ich endlich scheiden musz, {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Dasz endlich doch das letzte Lied Und endlich kommt der letzte Kusz. Noch häng' ich fest an deinem Mond' In schmerzlich baugender Begier; Du giebst der Jugend letzten Kusz, Die letzte Rose giebst du mir. Uit deze eerste huwelijksjaren dagteekenen ook het satirieke ‘Gesegnete Mahlzeit,’ het vroolijke geschiedenisje ‘von Katzen,’ het aardige ‘vom Staatskalender’, het aandoenlijke ‘Eine Frühlingsnacht’, onder den indruk van het plotseling overlijden van een akademievriend vervaardigd, en het roerende ‘Einer Todten’, dat betrekking heeft op zijne oudste zuster, gestorven bij de geboorte van haren eersten zoon, een meesterstukje van poëzie, waaruit we niet kunnen nalaten iets mede te deelen: Du glaubtest nicht an frohe Tage mehr, Verjährtes Leid liesz nimmer dich genesen; Die Mutterfreude war für dich zu schwer, Das Leben war dir gar zu hart gewesen. Er sasz hei dir in letzter Liebespflicht; Noch eine Nacht, noch eine war gegeben! Auch die verrann; dann kam das Morgenlicht. ‘Mein guter Mann, wie gerne wollt' ich leben!’ Er hörte still die sanften Worte an, Wie sie sein Ohr in bangen Pausen trafen: ‘Sorg' für das Kind - ich sterbe, süszer Mann.’ Dann halbverständlich noch: ‘Nun will ich schlafen.’ Und dann nichts mehr; - du wurdest nimmer wach, Dein Auge brach, die Welt ward immer trüber; Der Althem Gottes wehte durch's Gemach, Dein Kind schrie auf, und dann warst du hinüber 1). {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de blijde dagen van kalm genot werden weldra verstoord door het naderen van dof wapengekletter: de stille heide, in wier eenzaamheid nog ‘kein Klang der aufgeregten Zeit’ was doorgedrongen, zou vervuld worden met het gedruisch van den oorlog. Aan welke zijde hij zich zou scharen in dien strijd tusschen zijne landgenooten en de Denen, was bij hem, een man zoo innig gehecht aan zijn land en volk, niet lang twijfelachtig. De vaste hoop, de vroolijke stemming uit dien eersten tijd der Sleeswijk-Holsteinsche onafhankelijkheids-oorlog, vinden we weergegeven in het flinke, bezielde gedicht Ostern. Het kloppen van alle levenskracht en vrijheidsliefde, doet zijne aderen zwellen, zijne polsen jagen: onwankelbaar is zijn vertrouwen, wanneer hij van den zeedijk af den blik in 't woud laat glijden: Wie brennend Silber funkelde das Meer, Die Inseln schwammen auf dem hohen Spiegel, Die Möven schossen blendend hin und her Eintauchend in die Fluth die weiszen Flügel. Im tiefen Kooge bis zum Deichesrand War sammetgrün die Weise aufgegangen; Der Frühling zog prophetisch über Land, Die Lerchen jauchtzen und die Knospen sprangen, - dan ziet hij in dit alles een drijven en ontwikkelen der natuur, een vaster, een sterker worden; dan herinnert hij zich hoe in het najaar, wanneer de zee door stormen opgedreven wordt, een gevoel van eigen kracht en zelfstandigheid zich ontwikkelt: Hier stand ich oft, wenn in Novembernacht Aufgohr das Meer en gischtbestäubten Hügeln, Wenn in den Lüften war der Sturm erwacht, Die Deiche peitschend mit den Geierflügeln. Und jauchzend liesz ich an der festen Wehr Den Wellenschlag die grimmen Zähne reiben; Denn machtlos, zischend schosz zurück das Meer - Das Land ist unser, unser soll es hleiben! Van nu af klinken, en straks nog sterker, zijne liederen voor vaderland en vrijheid. De druk van buiten werkte ook sterk op zijn dichterlijk gevoel, en onder het woelen der partijën ontstond {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} het Octoberlied, dat zijn bundel poëzie opent, en dat zeer schoone regels bevat, maar van eene zekere opgewondenheid niet vrij te pleiten is, hoezeer 't overigens den mensch en den dichter karakteriseert. In poezie kon hij evenwel geen troost vinden; hij was te ernstig om een vroolijk, onbezorgd lied aan te heffen, terwijl alles om hem onder den vreemden druk leed. De droeve werkelijkheid dier moeilijke dagen, kon voor hem door zijne muze niet verdreven of weggenomen worden; integendeel, 't werkte sterk op zijn leven en gevoel. Menigeen zijner naastbestaanden en bloedverwanten viel in de rijen van het dappere Sleeswijk-Holsteinsche leger, dat helaas, te vergeefs streed, en eindelijk voor de overmacht moest zwichten. In den herfst van 1850, na het ongelukkige bombardement van Friederichsstadt, waar men van den dijk bij Husum af, de bommen had zien vliegen en het gebulder der kanonnen had gehoord, en in den avond de wagens met gewonden en dooden door de donkere straten hoorde ratelen, dichtte Storm dien aandoenlijken grafzang op de helden, bij de verdediging van hun vaderland gestorven: Gräber an der Küste. Zelfs in die dagen van ellende bleef het zijn troost dat het lot zou keeren: dat het vaderland hem nog eens vroolijk zou toewenken, want de ware kiem van het leven kan niet verloren gaan, zonder vruchten te hebben gedragen. In het op de zoo even besproken Gräber an der Küste volgende ‘Epilog’ heft hij reeds een juichtoon aan over het genot der naderende lente, die weêr blijde, heldere, gulden dagen zal brengen: Heil allen Menschen, die es hören; Und Heil dem Dichter, der dann lebt, Und aus dem offnen Schacht des Lebens Den Edelstein der Dichtung hebt! en kort daarna, toen den 1 Januarij 1851, de Denen op het kerkhof te Hoorn een monument oprichtten, met het opschrift: ‘Aan de Deensche krijgers, gevallen bij de heldhaftige verdediging van Friedrichsstadt in den herfst van 1850, gewijd door de inwoners van Husum’, wekte hij zich zelf op: Sie halten Siegenfest, sie riehn die Stadt entlang; Sie meinen Schleswig-Holstein zu begraben. Brich nicht, mein Herz! Noch sollst du Freude haben; Wir haben Kinder noch, wir haben Knaben, Und anch wir selber leben, Gott sei Dank! {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij zijn onbepaald geloof aan de levenskracht van zijn volk, bij zijn vast vertrouwen op eene betere toekomst, te midden van de wanhoop over het verlies der vrijheid, bleef zijne eigene woning hem altijd eene veilige wijkplaats, en bij vrouw en kinderen keerden de oude moed en het oude vertrouwen weder terug. Uit zijn hart klonken dan die zachte en teedere toonen, die zijne muze het natuurlijkst en 't meest geëigend waren - dan gevoelde hij, welk geluk hij nog behouden had, dan zwegen de zorgen die zijn hart beangstigden; dan lachtte de wereld hem toe in de oogen zijner twee zonen, terwijl hun wangen gloeiden bij het vroolijke spel. Het diepe gevoel van zooveel geluk heeft hij wellicht nergens zoo schoon, zoo rein en krachtig, uitgedrukt als juist in de gedichten die toen ontstonden: Auf dem Segeberg, en Im Herbste. Inderdaad, we zouden hem bijna benijden, wanneer de avond gedaald en het dagwerk volbracht is, en hij ongestoord de zaligheid van een vreedzaam uur wil genieten: voor een oogenblik afgezonderd van de wereld, en meester over zich zelf, mag hij dan nog een vriendelijke lichtstraal uit het hart zijner dierbaren opvangen, zooals hij ons vertelt: Die Kinder. 1. Abends. Auf meinem Schoosze sitzet nun Und ruht der kleine Mann; Mich schauen aus der Dämmeruug Die zarten Augen an. Er spielt nicht mehr, er ist bei mir, Will nirgend anders sein; Die kleine Seele tritt heraus Und will zu mir herein, 2. Mein Häwelmann, mein Bursche klein Du bist des Hauses Sonnenschein; Die vögel singen, die Kinder lachen, Wenn deine strahlenden Augen wachen. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit dien tijd dagteekent ook een gedichtje in de volkstaal: ‘Gode Nacht’. Reeds lang had hij met eenige vrienden een plan besproken, om in dit eigenaardige dialekt, dat men tot nog toe alleen voor het boertige had gebezigd, ook de gewaarwordingen van het gevoelige hart uit te drukken. Op een September-avond van 1850 vervaardigde hij dit lieve kleine gedicht. Twee jaren later zag hij aan dit plan door Klaus Groth in diens Quichborn volkomen en in eene groote mate voldaan, door een dichter die zooveel meer met de volkstaal in het volksleven bekend en vertrouwd was; en 't is algemeen bekend, hoe die geschriften tegenwoordig wel eene kleine, maar geen onaanzienlijke plaats in de duitsche letterkunde beslaan. Ondertusschen naderde de tijd, waarin Storm beslissen moest, óf zich bij de overwinnaars van zijn vaderland te voegen, óf den geliefden grond te verlaten en naar den vreemde te trekken. Geen oogenblik weifelde hij. Hij deed geen stap om zich met de Denen te verzoenen, en als hem zijne aanstelling als advokaat ontnomen was, ging hij naar Pruissen om daar eene betrekking te zoeken. Met dit doel was hij met kerstmis 1852 te Berlijn, en in zijn ‘Weihnachtabend’ deelt hij mede, hoe bezorgd hij in de vreemde stad door de volle straten liep, terwijl hij aan de kinderen dacht, die hij te huis achtergelaten had; hoe beangst hij werd in dat luide gewoel der menschenmassa, die om hem wemelde, terwijl hij zich zoo eenzaam en verlaten gevoelde, en in zijn angst meende hij in de kreeten der arme kinderen de stemmen van zijn eigen kroost te hooren, schreiend om brood. - Maar vriendelijker dan hij verwachten kon, werd hij ontvangen. Een jaar te voren had hij een bundel ‘Sommergeschichten und Lieder’ (Constance toegewijd) uitgegeven, en deze hadden zijnen naam gunstig bekend gemaakt. Onder de vrienden die hij zich hierdoor buiten de grenzen der hertogdommen verworven had, behoorde Friedrich Eggers, de redacteur van het Deutsche Kunstblatt. Deze beminnelijke man leidde hem in den kring zijner bekenden, en bracht hem in kennis met Franz Kugler, Fontane, Paul Heysel, v. Merkel, en anderen. Nadat hij zijne zaken in het vaderland voor goed had geregeld, bleef hij te Berlijn, waar hij eene betrekking als rechtsgeleerde had verkregen. Herhaaldelijk reisde hij van hier naar zijne vroegere woonplaats, waar hij zijn gezin voorloopig had achtergelaten, totdat hij in het laatst van November 1853 zijne familie {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} in de nieuwe woning te Potsdam binnenleidde, na zijne benoeming tot Assessor bij het Kreisgericht aldaar. In zijn keurig en gevoelig ‘Abschied’, waarin hij met de laatste handvol aarde, de liefde tot het vaderland mede in den vreemde neemt, lezen we al de smart en de troost, die zijne ziel vervulde, terwijl hij zich losmaakte van den grond, waarin de wortelen zijner kracht lagen. Nu niet jong meer, moest hij in een vreemd land, onder enkel vreemden, allereerst een nieuw recht en een nieuwe rechtspleging bestudeeren. Bitter gevoelde hij hier het verlies van het oude vaderland; elken voet gronds moest hij met moeite en zorg ontginnen, in bestendig gevaar alles aanstonds weêr door een toeval, eene fout, een ongeluk te kunnen verliezen. Hoezeer de omgang met zijne nieuwe vrienden te Berlijn en menig voortreffelijk collega te Potsdam zijn lijden ook mocht verzoeten, in deze stad gevoelde hij zich nooit te huis, nooit aangenaam gestemd. Zelfs de schoone parken, de kunstmatig aangelegde omstreken boezemden hem een afkeer in; zij verloren voor hem hunne bekoorlijkheid; hij zag alleen het doellooze van deze gemaakte heerlijkheid. Aan zijne zonen gaf hij toen enkele levenslessen: Hehle nimmer mit der Wahrheit! Bringt sie Leid, nicht bringt sie Reue; Doch, weil Wahrheit eine Perle, Wirf sie auch nicht vor die Säue. Blüthe edelsten Gemüthes Ist die Rücksicht; doch zu Zeiten Sind erfrischend wie Gewitter Goldne Rücksich tlosigkeiten. Was du immer kannst, zu werden, Arbeit scheue nicht und Wachen; Aber hüte deine Seele Vor dem Carriere machen. Wenn der Pöbel aller Sorte Tanzet um die goldnen Kälber, Halte Fest: du hast vom Leben Doch am Ende nur dich selber. Gedurende den tijd, dat hij te Potsdam woonde, maakte hij persoonlijk kennis met twee dichters, wier werken hij {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} sedert jaren gelezen en bijzonder lief had: Joseph von Eichendorf en Eduard Mörike. Den eersten ontmoette hij op een vriendenmaaltijd bij Kugler, waaraan ook Paul Heyse en Fontane deelnamen; den laatsten zocht hij in den nazomer van 1855 in zijne woonplaats op. Dat waren lichtpunten in het treurig, kwijnend leven, dat hij in de hofstad leidde, tot hij in het najaar van 1856 naar Heiligenstadt vertrok, waar hij als rechter bij het Kreisgericht was benoemd. Voor 't eerst sedert hij uit zijn vaderland was getrokken, kwam er weêr een tijd van stil huiselijk geluk, te midden van eene schoone natuur, onder een aangenaam verkeer met menschen, van allerlei stand en richting. Hier hinderde hem niets van al hetgeen hem te Potsdam kwelde, en een kring van nieuwe bekenden, lieve menschen, sloot zich spoedig bij den ontmoedigden dichter aan. Omringd van zooveel genegenheid en vriendschap, kon hij zijne beste en eigenaardigste gaven hier weer vrij laten werken. Gelijk hij met zijne schoone stem het huiselijk leven wist te veraangenamen en het genot daarvan te verhoogen, gevoelde hij ook hier de oude behoefte om de heerlijke zangkunst door gemeenschappelijke oefening aan te kweeken. Reeds in het tweede jaar van zijn verblijf te dier stede, had hij een zanggezelschap opgericht, dat in betrekkelijk korten tijd zeer bloeide. De zaal van het pas vergroote raadhuis werd hem voor zijne oefeningen en uitvoeringen afgestaan, en Storm had de voldoening moeilijke en uitnemende Oratoriums te hooren uitvoeren, op eene wijze, die zelfs aan hoog gestelde eischen voldeed. Te Heiligenstadt werden hem nog twee kinderen geboren; eene gelukkige stemming vervulde hem, zooals wij die weergegeven vinden in zijn: ‘Du warst es doch’ en het schoone ‘Gedenkst du noch?’ (1857). Nun wird es wieder Frühling um uns her; Nur eine Heimath haben wir nicht mehr, zegt hij, als hij zijne gade aan vroegere tijden herinnert, en het goede van het heden roemen wil: maar toch bekent hij tevens hoe menigmaal hij in een slapeloozen nacht luistert, of de wind niet tot den terugkeer noodigt: Wer in der Heimath erst sein Haus gebaut, Der sollte nicht mehr in die Fremde gehen. Nach drüben is dein Auge stets gewandt: Doch Eines blieb, - wir gehen Hand in Hand. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat rijke troost hem ook gebleven was, hoe aangenaam zijn verblijf hier ook wezen mocht, hoeveel vriendelijke dagen Heiligenstadt ook schonk, toch vervulde de gedachte aan terugkeer, zoo al niet voor hem, dan toch voor zijne kinderen, geheel zijn hart; het was hem altijd alsof hij hier slechts voor een onbepaalden tijd te gast was. Bijna elk jaar bezocht hij alleen of met zijn gezin de ouders zijner echtgenoote te Segeberg, of zijne eigene te Husum. Bij zulk een bezoek aan zijne geboorteplaats, wanneer hij des avonds den weg ging, die langs den tuin van het vroeger door hem bewoonde huis leidde, vond hij ongetwijfeld aanleiding tot het: ‘Gartenspuk’, waarin de door al zijne gedichten weêrklinkende eigenaardige ‘Gartenpoesie’, dat ongeneeselijk heimwee en de stille weemoed zich in al hare kracht en innigheid uitdrukken: Die Zeit vergeht; längst bin ich in der Fremde Und Fremde hausen, wo mein Erbe steht; Doch bin ich einmal wieder dort gewesen, Mir nicht zur Freude und den Andern nicht. Einmal auch in der Abenddämmerung Gerieth ich in den alten Gartenweg. Da stand die Planke; wie vor Jahren schon, Hing noch der Linden schön Gezweig herab; Von drübene kam Resedaluft geweht, Und Dämmerungsfalter flogen durch die Luft. Ging's noch so hold dort in der Abendstunde? - Fest und verschlossen stand die Gartensthür. Dahinter stumm lag die vergangne zeit. Ausstreckt' ich meine Arme; denn mir war, Als sei im Rasen dort mein Herz versenkt. - Da fiel mein Aug' auf jenen Sonnenrin, Der noch, wie eh'mals, liesz die Durchsicht frei. Schon hatt' ich zögernd einen Schritt gethan; Noch einmal blicken wollt' ich in den Raum, Darin ich sonst so festes Fuszes ging. Nicht weiter kam ich. Siedend stieg mein Blut, Mein Aug' ward dunkel. Grimm und Heimweh stritten. Sich um mcin Herz; und endlich leidbezwungen Ging ich vorüber. Ich vermocht' es nicht. Te Heiligenstädt heeft Storm slechts weinige gedichten, doch, des te meer vertellingen vervaardigd, en later vloeiden uit zijne {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} pen die schoone sprookjes, waaronder ‘Bulemann's Haus’ eene eerste plaats inneemt. Te midden van dit stille leven hoorde hij uit het Noorden eene lang verbeide, maar toen onverwachte tijding; dertien jaren te voren had hij de herstelling van zijn vaderland voorspeld; dertien jaren lang had hij op den dag der bevrijding gehoopt en er verlangend naar uitgezien, dertien jaren achtereen had hij geleden met jong en oud dat in het leven gebleven was, en in al dien tijd hadden zij niets kunnen doen dan in machtelooze woede de vuist ballen, of een kreet van toorn in de borst verstikken; maar nu (December 1863): Die Schmach ist aus; der erh'ne Würfel fällt! Jetzt oder nie! Erfüllet sind die Zeiten, Des Dänenkönigs Todtenglocke gellt; Mir klinget es wie Osterglockenläuten. Die Erde dröhnt; von Deutschland weht es her, Mir ist, ich hör ein Licd im Winde klingen, Es kommt heran schon wie ein brausend' Meer, Um endlich alle Schande zu verschlingen! - - IJdele droom! Duitschland heft geen lied der bevrijding aan, geen voorwaarts klinkt door de duitsche gelederen. De levenden schijnen te weifelen om aan zijn noodkreet te voldoen, en de oude eer weder te herstellen: - nu schrijft de dichter die wegslepende regels, waarin hij de dooden uit de graven in Sleeswijk hartstochtelijk oproept: Wacht auf, ihr Reiter! Schüttelt ab den Sand, Besteigt noch einmal die gestürzten Renner! Blast, blast, ihr Jäger! Fur das Vaterland Noch einen Strausz! Wir brauchen Männer, Männer! Tambur, hervor aus deinem schwarzen Schrein! Noch einmal gilt's, das Trommelfell zu schlagen; Soll euer Grab in deutscher Erde sein, So müszt ihr noch ein zweites Leben wagen! - Het werd anders dan hij gedacht, de levenden toonden zich toch krachtiger, dan hij vermoed had, - de Denen trokken terug. Reeds in Februarij 1864 werd Storm door zijne geboorteplaats uitgenoodigd om er de eervolle betrekking van Vogt te {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} aanvaarden. Dit aanbod zijner medeburgers kon hij niet afslaan. Nadat de pruissische regeering hem het gevraagde verlof had toegestaan, nam hij zijn ontslag uit hare dienst en aanvaardde het op zoo vereerende wijze en zoo hartelijk aangeboden ambt; spoedig volgde hem zijn gezin. De gelukkigste tijd, het beste deel van zijn leven lag achter hem. Een jaar na zijne aankomst te Husum stierf zijne vrouw Constance aan de toen heerschende koorts. 't Was een bijna doodelijke slag voor Storm; na hetgeen wij van haar mededeelden, zal men de grootte van het verlies eenigszins kunnen begrijpen. Met de vrouw ter wier eere hij in zijne jongere jaren zijne speelsche minneliederen had gezongen, die later, zijn sieraad en eere, hem in zijn moeielijk leven getrouw ter zijde had gestaan, den moedelooze zoo dikwerf opgebeurd, den bedroefde zoo dikwijls vertroost had, met haar verloor hij bijna alles. Storm is geen man om een luide klinkende klaagtoon te doen hooren, maar toch gaf een God hem het vermogen ‘te zeggen wat hij lijdt’, en hoe roerend klinkt en trilt smart en leed in vaerzen als deze 1): Tiefe Schatten. 1. In der Gruft bei den alten Särgen Steht nun ein neuer Sarg, Darin vor meiner Liebe Sich das süszeste Antlitz barg. Den schwarzen Deckel der Truhe Verhängen die Kränze gänz; Ein Kranz von Myrthenreisern, Ein weiszer Syringenkranz. Was noch vor wenig Tagen Im Wald die Sönne beschien, Das duftet nun hier unten; Maililien und Buchengrün. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschlossen sind die Steine, Nur ober ein Gitterlein; Es liegt die geliebte Todte Verlassen und allein. Vielleicht im Mondenlichte, Wenn die Welt zu Raste ging, Summt noch um die weiszen Blüthen Ein dunkler Nachtschmetterling. Menige andere hoop, die het leven in het oude vaderland hem had doen koesteren, werd teleurgesteld en zag hij eveneens ten grave dalen. De groote veranderingen in politieke inrichtingen, de vernietiging van aloude rechten en gebruiken in de Hertogdommen, droegen er niet toe bij, om een waar vaderlander als Storm, nog geluk en vreugde buiten zijn familiekring te doen vinden. En de kroon van dezen kring was hem ontvallen! Aan een vriend schreef hij in die dagen, hoe hij vreesde dat voortaan zijne muze ook in haar graf zou rusten. - Natuur en leven hebben evenwel nog een gelukkigen invloed op hem uitgeoefend en langzamerhand herstelde hij zich van het zware verlies. Sedert die dagen van smart en rouwe heeft zijne poëzie weder hare plaats ingenomen, en reeds ontvingen wij weder een tweetal verhalen van zijne hand, en bovendien de hierboven aangekondigde ‘Gesammtausgabe’ zijner Schriften. Ook is hij zoo gelukkig geweest in eene tweede gade, reeds aan zijne en zijner vrouw's familie vermaagtschapt, niet alleen eene trouwe moeder voor zijne kinderen, maar ook eene liefdevolle echtgenoote voor zich zelf te vinden. Aan de hand van L. Pietsch 1) hebben wij Storm beschouwd, zooals wij hem leerden kennen uit zijne werken, dikwijls zeer teruggetrokken en slechts omgeven van zijn huisgezin en een kleinen vriendenkring. Wij hebben gezien dat hij een dichter is voor het nadenkend gevoelig gemoed. Het deeltje zijner gedichten blijft, hoe ruim ook gedrukt, nog zeer klein, en even klein is ook de stille wereld waarin hij ons binnenleidt: dat is allereerst zijn huis, of liever, zijn geluk als echtgenoot en vader. De dichter heeft vroolijke, onbezorgde dagen gekend, voorzeker, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} maar nog meer die dagen van jammer, waarin hij alle krachten bijeen moest zamelen, om moed te houden. Welk een gloed van reine vaderlandsliefde vinden we in hem! Toch werd Storm bij dat alles geen dichter voor deze of gene partij, en het ware te wenschen, dat alle bewoners der hertogdommen zoo getrouw, gedurende de dertien moeielijke jaren, de liefde tot en de herinnering aan het vaderland in het diepst van hun harte bewaard hadden. Maar hoe beperkt zijne stoffe ook bleef, zijn dichten was daarom niet arm of eenzijdig; hij vereenigde hierin een zacht, warm gevoel met mannelijken ernst en vaste kracht: stil nadenken met gloeiende hartstocht: een weemoedig verzinken in de herinnering van het verleden en het verloren geluk, met het frissche, onbezorgde genieten van het tegenwoordige. Al wat uit het binnenste van een menschenhart moet opwellen: smart en vreugde, liefde en toorn, geluk en tegenspoed, dat alles vinden we hier weêrgegeven. Daardoor openbaart zich in deze gedichten, hoe weinige ze ook zijn, de eigenlijke kracht van den dichter; en bij hunne keurigheid van vorm, zou Goethe menigeen dezer liederen met trots de zijne hebben genoemd. Bij al de opschriften, die we reeds noemden, willen we alleen nog gewagen van Meeresstrand - Im Walde - Loose - Die Zeit ist hin - Du schläffst - Mondlicht - Eine Fremde - het schoone: April, Mai, Juli - Im Herbste 1850 - Ein Sterbender - terwijl we als laatste proeve: ‘O bleibe treu den Todten’ hier willen aanhalen. O bleibe treu den Todten. O bleibe treu den Todten, Die lebend Du betrübt; O bleibe treu den Todten, Die lebend Dich geliebt. Sie starben, doch sie blieben Auf Erden wesenlos, Bis allen ihren Lieben Der Tod die Augen schlosz. In dessen Du Dich herzlich In Lebenslust versenkst, Wie sehnen sie sich schmerzlich, Dasz ihrer Du gedenkst! {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Sie nahen Dir in Liebe, Allein Du fühlst es nicht, Sie schau'n Dich an so trübe, Du aber siehst es nicht; Die Brücke ist zerfallen, Nun mühen sie sich bang Ein Liebeswort zu lallen, Das nie herüber drang. In ihrem Schattenleben, Quält Eins sie gar zu sehr; Ihr Herz will dir vergeben, Ihr Mund vermag's nicht mehr. O bleibe treu den Todten, Die lebend Du betrübt; O bleide treu den Todten, Die lebend Dich geliebt. Hiermede slaan wij het eerste deel van Storms Schriften toe, om uit de volgende den Novellen-dichter te leeren kennen. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Kina. Herinnering uit het soldaten-leven in vredestijd van een mijner vrienden. Door P.J. van der Noordaa. I. In 'tjaar 52 lag ik als korporaal bij de 11e kompagnie van 't eerste regiment Vesting-Artillerie te Delft in garnizoen. Wij hielden verblijf in eenige der lokalen van het voormalig Sint-Agatha-klooster. - Wat de tijd toch verandering kan brengen in het wezen der dingen: de fijne nonnekens van vroeger eeuwen hadden stellig alle devotie onder 't bidden verloren, indien ze hadden vermoed, dat haar heiligdom eenmaal zou worden ingericht tot een domicilium voor de zonen van Mars. - Het overig deel van Sint-Aagten diende tot inlegering van de 7e kompagnie en boven de chambrée no. 5 lagen ook nog de Vuurwerkers-subsistenten bij de Depôt-kompagnie, welke laatste toen, en ik geloof nog, gekaserneerd was in het beroemde Prinsenhof, met de ‘teijkenen der kooglen’ ter rechterzijde van de trap in 't corridor. De terreinen der beide kazernen zijn, zooals iedereen weet, van elkander enkel gescheiden door 't gebouw der Walsche kerk, zoodat men slechts een klein eindjen straat van ‘'t oude Delft’ behoeft over te loopen om van de poort van 't Prinsenhof naar den ingang van Sint-Aagten te gaan. Ik heb het wel duizendmaal gedaan, en ik deed het ook op zekeren dag in 't jaar 52. - 't Was, zoo ik me wel herinner, in 't begin van September. - Het rapport was pas terug van den overste; de onder-adjudant had eerst sergeant-majoorsappèl {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} laten blazen: vier stooten op den hoorn; toen drie voor de sergeants van de week, daarna twee voor de fouriers en ten laatste een appèl met één stoot; dat was voor de korporaals, die de week hadden, en 't ging mij dus aan; want ik had de lapweek, en mijn kameraad, die de effective week had, was voor den fourier met de schoenreparatie uit en ik moest dus invallen voor hem. Ik hing dus mijn sabel om en ging naar de binnenplaats van 't Prinsenhof, om te vernemen welke orders de onderadjudant voor me had. - Hij kwam me reeds tegen tusschen de twee kazernen, en het perkamenten orderboek van den Staf in de hoogte dragende, maakte hij allerlei dolle sprongen en trok hij het eene leelijke gezicht na 't andere, zeker tot verwondering van de voorbijgangers, maar tot groot plezier van ons, korporaals, die wisten dat hij, als hij zóó deed, heel goed gehumeurd was. In 't najaar, als het buiïg weer begon te komen, had onze onder-adjudant méér zulke dingen over zich, en we fluisterden dan ook nu lachend onder elkaar, onderwijl wij achter hem volgden, dat er verandering aan de lucht was. Doch ditmaal kwam er voor zoo ver ik weet geen verandering in de natuurlijke weêrsgesteldheid, maar er had reeds een overgang in den atmospheer van ons militaire leven plaats gegrepen. De drukkende wolk der traaggaande bevordering tot hooger graad was voor altijd weggevaagd door den gelukkigen invloed van een braaf en liberaal Minister op den wil onzes konings. God zegen hem! en den Minister tevens, die ook ons, jongens uit het volk, de baan der onderscheiding opende. Onze toekomst was helder en zonnig geworden. De lang verwachte reörganisatie van het leger was eindelijk afgekomen. Maar op het oogenblik waarvan ik sprak, wist ik dit nog niet. - ‘Hoera voor zijn Majesteit!’ riep de onder-adjudant: ‘Je zult er van hooren, jongelui!’ - Ik weet het al, maar jelui weet het nog niet.’ ‘Hoera voor den Koning nog eens!’ - En hij wierp zijn kwartiermuts in de hoogte. - ‘Hoornblazer van de wacht!’ schreeuwde hij een oogenblik later. - ‘Present, adjudant!’ zei de man, die achter ons, korporaals van de week, aansloot, òf uit nieuwsgierigheid, òf uit dienstijver om de orders van den onder-adjudant ten spoedigste te kunnen uitvoeren door 't geschal van zijn hoorn. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Blaas sergeant-majoorsappèl.’ - ‘Al gedaan, adjudant! in 't Prinsenhof en in Sint-Aagten.’ - ‘We zijn allen al present,’ zei een sergeant-majoor. - ‘Blaas nog eens, hoornblazer, zeg ik!’ hernam de onderadjudant: ‘dan zal de majoor-hoornblazer (die gehuwd was en in 't Prinsenhof woonde) begrijpen dat er wat bijzonders is en meê komen luisteren in de eetzaal. Blaas ook nog maar eens sergeantsappèl ook; we krijgen dan onzen ouden sergeant van Nippen, den batterij-meester, die nog thuis is, ook bij de pret. En nu op marsch, naar de eetzaal. Wie van de sergeant-majoors kan me een korporaal leveren om het staf-orderboek in te schrijven? - Want mijn scribent is naar de infirmerie. Gekke kerel, is dat nu een dag om ziek te worden!’ - ‘Dat kan Smeele wel,’ antwoordde mijn sergeant-majoor: ‘Ik gebruik hem wel eens om fouriers dienst te doen.’ - ‘Dan feliciteer ik je alvast met je aanstaande aanstelling, korporaal Smeele!’ sprak de onder-adjudant, zich tot mij wendende: ‘Of heb je veel op 't register?’ - ‘Geen dag arrest, adjudant! sedert ik korporaal ben en dat is al haast twee jaar. Maar...ik ben niet voorgedragen voor onderofficier, ik ben daarvoor nog niet naar school geweest.’ - ‘Je weet het nog niet! Je weet het nog niet!’ juichte de onder-adjudant weêr met een grimas en een sprong. ‘Ik weet al dat het niet meer noodig zal wezen. Drie nieuwe kompagniën geformeerd, dat zijn drie nieuwe fouriers, - en daarbij is 't getal sergeants bij elke kompagnie gebracht van zes op acht, en item met de korporaals. - Al wat van vroegere schooljaren nog overschoot, wordt met primo October aangesteld en dan blijft er nog een groot tekort. - Goed nieuws, hé? - Maar dat 's de helft nog maar. Het allermooiste hooren we straks.’ Wij waren nu intusschen bij de eetzaal der onderofficieren in Sint-Agatha gekomen, welk lokaal steeds gebruikt werd in die dagen om er de ordeboeken bij te schrijven. Toen wij de zaal binnen traden, werd echter het spreken door een plotseling zwijgen gevolgd; de sergeant-majoors of fouriers en ik, als belast met het copiëeren der orders, schikten ons - op officieelen afstand - nevens elkander aan de tafel en de sergeants en korporaals van de week - nog altijd aanwezig {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} om te vernemen, wáárom 't appèl voor hen geblazen was - trokken de voeten bij elkaar en namen de positie aan; want in de eetzaal blonken verscheidene épauletten van eerste en tweede luitenants, die waarschijnlijk in de laatste dagen geen visites bij den overste hadden afgelegd, en ook in de sociëteit het belangrijk nieuws niet in bijzonderheden hadden gehoord, waarom zij nu inzage van de origineele order namen, eer de adjudant-onderofficier met dicteeren begon. Deze maakte van dien tusschentijd gebruik om aan de sergeants en korporaals eenige bevelen te geven, betreffende den dienst van dezen dag, waarop zij de zaal verlieten. - De sergeant der week mijner kompagnie tikte mij onder 't voorbijgaan op den schouder en fluisterde mij toe: - ‘Laat mij 't orderboek even lezen als 't ingeschreven is, voor je er meê naar de officieren gaat. - Zij weten het toch al.’ - ‘Ja, sergeant!’ De nieuwsgierigheid was brandende in ons - en de order was het waard; - deze stelde ons in 't algemeen, en mij in 't bijzonder, waarlijk niet te leur; en hoewel het copiëeren daarvan mij tot aan het middag-appèl aan de schrijftafel hield, beklaagde ik mij daarover volstrekt niet, zelfs niet in mijn binnenste. Ik was toen nog te jong en te ambitieus om mij onder de ‘stille mopperaars’ te scharen. Eindelijk was dan het belangrijk nieuws ingeboekt, maar eer ik mijn belofte vervulde aan den straks bedoelden sergeant, ging ik met het ordeboek naar mijn vriend Jansen, die even als ik korporaal was bij de elfde. - ‘Daar, lees even,’ zeî ik, ‘dan weet je er alles van en we kunnen er over praten, als ik bij de officieren met de order rond ben geweest. - Ik zal me intusschen wat oppoetsen.’ - ‘Moet je dan blijven lappen? vroeg hij verwonderd. - Ja, want Soons (die de vaste week had) zal op wacht moeten invallen voor korporaal Peens, die op 't appèl mankeerde, zooals je weet, en dien ik zoo even ferm aangeschoten zag binnenhalen. - Ik blijf de lapweek dus houden en moet met het orderboek rond.’ - ‘Nu, ik hoû je van avond gezelschap in de chambrée. Ik heb geen plan om uit te gaan.’ - ‘Lees,’ zei ik, ‘en je gaat wèl uit.’ {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen ik sabel, zjako en schoenen wat had opgewreven, ging ik naar Jansen terug, die aan 't ander eind van de chambrée lag. Terwijl ik bij mijn nachtleger stond te poetsen had ik nu en dan mijn blik naar hem laten gaan, en zelfs op den vrij aanzienlijken afstand tusschen ons liggend - plus-minus dertig pas - zag ik onder 't lezen zijn frissche gelaatskleur hooger getint, en zijn blik stralend van innerlijke blijdschap. - Bij hem gekomen, bemerkte hij niet dat ik bij zijn krib naar hem bleef kijken, zoo was hij verdiept in zijn gedachten: ik wist dat hij zich nu een gelukkige toekomst droomde, onderwijl hij met starende oogen op zijn stroozak liggend, het orderboek tegen de linkerzijde van zijn borst gedrukt hield. - ‘Gelezen Frits?’ vroeg ik ten laatste. ‘Geef me dan het orderboek, en ik ga er op uit.’ - ‘Ik ga meê!’ riep hij opspringend: ‘Ik wil, ik moet eerst eens met je praten voor ik naar mijn voogd Dupui ga; want je begrijpt, Alex, dat ik er nu bepaald naar toe moet. Wat zal Jeannette blij zijn!’ - ‘Dat hadt je nooit durven hopen, wel?’ vroeg ik, nadat we samen de kazerne hadden verlaten, doch niet voor ik mijn belofte had vervuld en het orderboek ook was ingezien op de onderofficierskamer. Het rondgaan bij de officieren was ditmaal tòch slechts het naleven van den vorm alleen. De inhoud van de order was hun bekend, en wat meer zegt, zij hadden er zooveel belang niet bij als wij. - ‘Nooit!’ antwoordde Jansen: ‘Kerel, nu krijg ik moed om te leven. Niet, omdat we kans hebben om spoedig sergeant te worden, althans jij, die ouder korporaal bent dan ik en stellig met October wordt aangesteld, maar omdat de épaulet onder ons bereik is gebracht, en mèt de épaulet - ook Jeannette voor mij.’ - - ‘Laat het nog een halfjaar duren eer je sergeant wordt,’ zei ik, ‘voeg er een halfjaar bij om je gewonen dienst in de kompagnie als sergeant te doen, - dat is een jaar, dan vraag je om naar de cursus te gaan, en in 't minimum van den tijd - twee jaar - ben jij er door, dat 's zeker. - Zou juffer Dupui zoo lang willen wachten, Frits?’ - - ‘Ze heeft mij lief, Alex! Van haar ben ik zeker, en mijn voogd is mij genoeg genegen om toe te stemmen, als ik mij de positie van officier heb verworven, eér natuurlijk niet, en dat kan ik {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} hem niet kwalijk nemen. O, die order, die gezegende order!’ - - ‘Voor de storting behoef je je niet ongerust te maken, als er sprake komt van je huwelijk...over drie jaar Frits!’ - ‘Neen, mijnheer Dupui is rijk, en hij is humaan genoeg om voor Jeannette geen echtgenoot te zoeken met geld; hij laat haar hart vrij, mits zij geen huwelijk wil doen beneden haar stand...Ik gun het je graag, Alex! maar toch wenschte ik nu in je schoenen te staan. Je gaat me bepaald vóór naar de cursus.’ - ‘Dat 's een dwaze uitval, kereltjen! Eerstens ben ik vier jaren ouder en...dit zou je in een zekere affaire wel eens onvoordeelig kunnen blijken; ten tweede, streef je mij zeker gauw voorbij, als je op de cursus bent toegelaten; want je hebt Badon Ghyben heelemaal achter den rug, die behalve de elementaire meetkunst, de goniometrie en trigonometrie in houdt, en ik - arme stumper! was in Lacroix nog maar tot de ligging en snijding der vlakken gekomen, zoodat je méér dan het dubbel bezit van mijn wetenschap, als ik bovendien niet een massa van mijn wiskunde had vergeten ook, et donc, vous parlez francais comme un Parisien, ou un...un... - Ouwe Zwitser, zeg maar, viel Frits in: “Maar je bewijst al dadelijk, dat je er ook nog wat van weet.” - “Ik geef den moed ook waarachtig niet op Frits!” riep ik uit, onderwijl ik bij den kapitein aanschelde, die niet ver van de kazerne op 't Oude Delft woonde: “Al heb ik vader noch moeder, broêr noch zuster, in 't kort kind noch kraai in de wereld, ik ben er toch - om in 't leven zoo ver te komen als met alle inspanning mogelijk is; daarbij, ik houd van den dienst, Goddank! - en je weet, 't is een slecht soldaat, die niet hoopt eens generaal te worden.” - “Een mooi spreekwoord!” riep Frits: “vooral in die dagen toen die order nog niet gegeven was. - Jongen, dat boek onder je arm is goud waard! - Wat zeg ik, goud? - 't is met geen goud te betalen, want eer en aanzien gaat er boven.” - “En vervulde liefde - in de toekomst.” - “Die had ik eerst moeten noemen,” zei Frits: “Adieu, ik ga naar mijnheer Dupui.” - “Cum suis.” - “Natuurlijk, ten minste ik hoop háár te zien.” Op dit oogenblik werd de deur geopend, Jansen gaf mij de hand ten afscheid en ik trad het huis van den kapitein binnen. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} - “Is de kaptein thuis?” vroeg ik. - “Ja, maar je zult lang moeten wachten, chef!” antwoordde de oppasser, “want de kaptein rookt zijn pijpjen nog pas een half uur, en je weet dat hij daarmeê altijd een klein uurtjen bezig moet wezen.” 't Is waar dat de kompagnieskommandant zich na 't diner steeds met een pijp naar zijn stille tuinkamer begaf, om in ruste zich 't genot van het Nicotiaansche kruid te verschaffen, gedurende welken tijd niemand hem mocht storen; indien ik hem niet menigmalen aan andere officieren had hooren verzekeren, dat hij zich nooit had aangewend een siësta te nemen, omdat het te veel tijd roofde, zou ik hebben vermoed, dat dit rooken van een pijpjen na den eten daarmeê wel eenige overeenkomst had. Vrijheid om heen te gaan had ik niet: de order door den kaptein eens voor altijd gegeven, luidde dat de korporaal met het orderboek wachten moest tot hij zijn pijp had genoten, en ik bezat dus nu tijd in overvloed om, zittende in de vestibule op de bank der geduldigen, over mijn verleden en mijn toekomst te mijmeren, gelijk ik, als ieder ander mensch waarschijnlijk, wel eens meer deed. Ik was - of laat ik liever zeggen ik ben; want zulke levensomstandigheden zijn voor geen verandering vatbaar, wat wel vreemd klinkt in deze wereld vol wisseling en ommekeer - ik ben de zoon van den dorpsschoolmeester in B. - provincie Noord-Brabant - met, in die dagen ten minste, 800 zielen ongeveer, “arme zielen” zou ik hier naar waarheid kunnen zeggen, op een enkele uitzondering na; maar tot die uitzonderingen behoorde vader, moeder en ik niet. 't Was nog vóór den tijd van de herziening der schoolmeesterstractementen en dus in den tijd hunner armoede en ellende, althans in dorpen als B. er een was. Niettegenstaande mijn vader bij zijn vast tractement nog verscheidene émolumenten genoot: hij was voorzanger in de kerk, getuige op het notariskantoor, copüst of fungeerend secretaris van den Burgemeester, en soms ook toog hij uit “met een groote steek;” - niettegenstaande al de voordeelen, daaruit voortvloeiende, geloof ik dat mijn vader zich over geen enkele levensomstandigheid op den duur méér heeft verheugd dan over die, dat ik eenig kind bleef; ik zeg op den duur, want tegen St. Niklaas - en dus eens in 't jaar - als de boeren gewoon {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} waren hun varkens te slachten, blonk vaders aangezicht van tevredenheid en glommen 's middags aan tafel onze lippen van het vette der aarde; zelf konden wij er geen koe of varken op nahouden, maar de afgeroomde melk ontving moeder om niet; dit ging beurtelings bij de maand: al de zoogenaamd welgestelde boeren in het dorp, wier kinderen de school bezochten, hadden zich melkplichtig verklaard en zij kwamen die belofte minus den room trouwer na dan de schoolplichtigheid kunner kinderen; want, in spijt van het schrale bouwland in den omtrek van B., hield men zich in den oogsttijd daaraan niet bijzonder gebonden en stond dan het meerendeel der schoolbanken ledig. - Tegen St. Niklaas, zooals ik zeide, was het onze oogsttijd; de zijden spek werden ook voor ons aangesneden; we kregen somtijds zooveel, dat moeder liet “pekelen,” dat was een overvloed! Ik herinner me zelfs eens “krapjes” gegeten te hebben, in dubbelen zin; we hadden één carbonade op tafel voor ons drieën; “een koninklijke disch” zeî moeder. Ik had liever spek, daar kon ik beter in bijten. Mijn vader leed aan het gemoedseuvel van alle schoolmeesters dier dagen: zijn vak was het vak bij uitnemendheid, en hoe slecht het in 't algemeen ook bezoldigd werd, de zonen moesten voor het vak worden opgeleid. Ging de geest niet boven het vleesch? - Mocht men om materieel gemis de weldaden eener geestelijke ontwikkeling aan 't menschdom onthouden? - Martelaars waren we in de maatschappij, 't mocht niet weersproken worden, doch uitverkorenen waren wij bij God, omdat we het vleesch niet tegen den geest lieten begeeren; - bij onze Decembermaaltijden echter trok ik vaders mooie theorieën wel eens in twijfel, wanneer ik hem zag smullen van onzen overvloed. Ik moest dus ook een man van 't vak worden, dat stond vast, en op mijn dertiende jaar fungeerde ik reeds als kweekeling in de school bij 't ABébord - klankméthode van onzen génialen P.J. Prinsen. - Bij den gaven en den aangestoken appel had ik altijd de meeste moeite met mijn discipelen. Als ik hun vroeg, welken ze liever hadden: deze of die? - riepen ze om strijd: “de rotte niet,” en dit leidde toch niet tot den eindklank ze. Gelukkig is de z de laatste letter van de ABétafel. - Ware het zoo begonnen, zij waren nooit aan 't eind gekomen en ik evenmin. Mijn schoolmeesters loopbaan valt nog onder de vroegere wet op 't lager onderwijs. Nu heeft men alleen den hoofd- en den {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} hulponderwijzersrang, maar in die dagen kwam er meer kijken. Wij, kweekelingen in 't vak, moesten achtervolgens vier tentamens doorstaan, om ten laatste in 't bezit te raken van onzen bâton de maréchal. Wij hadden een 4en, 3en, 2en en 1en rang; om den laatstgenoemde werd echter weinig gestreden, aangezien daaraan geen bijzondere voordeelen verbonden waren; 't was een bloote titel van eer: de tweede rang was voldoende om hoofdonderwijzer te kunnen worden. Op dorpen als B. vergenoegde men zich zelfs met een derde-ranger, de wet verbood het niet en men had hem goedkooper. Toen ik zestien jaar oud was, moest ik mijn vierden rang “halen,” zeî vader, 't was het minimum van den bij de wet voorgeschreven leeftijd, en ik moest toonen dat ik niet minder was dan een ander. - Nu kon men op tweeërlei wijzen naar dien vierden rang dingen, eerstens in de provinciale hoofdsteden op de daartoe vooraf aangekondigde oproepingsdagen, - en de verleende acte of het diploma had dan een meer officieel karakter, aangezien het examen, over een zwerm aspiranten zich uitstrekkende, een grooter vertooning maakte; doch ten andere kon men zich ook op den laatsten dag van elk kwartaal bij den districtsschoolopziener uitsluitend voor dien rang laten examineeren, en tot dit laatste moest ik overgaan, zeî mijn vader; want een acte was een acte, en zoodoende won hij het reisgeld naar Den Bosch uit. - Den tocht naar onzen schoolopziener kon ik best te voet doen, want diens woonplaats lag drie uur van B. af, en schoolmeesters zijn over 't algemeen flinke voeteerders. Op den laatsten December toog ik op weg; 't was wel een zeer bijzondere dag voor mijn doel, maar de wet sloot hem niet uit, en we hadden het meer of minder convenabele er van voor den schoolopziener niet in aanmerking kunnen nemen, omdat de acte een rijksdaalder kostte. - December toch was voor ons huishoudentjen de voordeeligste maand van 't jaar, voordeeliger zelfs dan Februari, hoewel die in den regel drie dagen korter is; immers in December kon moeder wat uitsparen, omdat onze tafel dan door de ouders der schoolkinderen van spijs werd voorzien, zooals ik vroeger gezegd heb. 's Middags omstreeks vijf uren belde ik bij den schoolopziener aan, ik gaf mijn naam op en zeî de reden mijner komst. - Ik werd daarop door de dienstbode in 't spreekkamertjen ge- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} laten, en waarlijk die beleefdheid bevreemdde mij niet, want ik zag er deftig uit. 't Was koud en guur dien dag, moeder zeî dat ik zonder overjas toch moeielijk gaan kon, maar ik had geen overjas en vader wel. Vader was kort en dik, ik was lang en mager; ik deed vaders duffel dus aan, en de overvloedige ruimte niet meerekenend, was deze mij juist van pas; doch ik moest er nog wat ordentelijker uitzien bij zoo'n gelegenheid, zeî vader, en daarom zette hij mij zijn hoogen hoed op, die mij tot op de wenkbrauwen zakte, zoodat ik een ernstig uiterlijk had, zooals ook zijn moest als ik mijn rangen ging halen: ik was dan een “man van 't vak” geworden. Toch was ik meer in mijn schik met de boterhammen, die moeder in den achterzak van vaders duffel had gestoken tot leeftocht op de “wandeling.” - “En nu, God zegen je, jongen!” had de goede vrouw gezegd bij mijn vertrek, “maak je maar niet ongerust. Zoo erg zal het wel niet wezen, of je komt er door, hoor!” - “Zeg intusschen onderweg den loop van den Rijn nog maar eens op, Alexander!” sprak mijn vader, “want dien krijgt gij bepaaldelijk.” Vader sprak altijd nauwkeurig naar de letter; het moest wel, beweerde hij, om den boeren, zoo mogelijk, nog te leeren, hoe de taal fatsoenlijk werd gesproken. Ik stond dan in 't spreekkamertjen bij den schoolopziener; een oogenblik daarna bracht de meid licht, zeggende dat ik maar zou gaan zitten, want mijnheer was nog aan tafel en ik zou dus wel een poosjen geduld hebben. De dienstbode was zoo vriendelijk; mij dacht, haar heer kon niet al te gestreng wezen en ik kreeg moed. Eindelijk kwam de schoolopziener. - “Hadt je nu geen anderen dag kunnen kiezen, je bent de eenige die 't waagde op oudejaarsavond te komen. Of heb-je niet gedacht, dat me deze avond slecht conveniëerde voor zoo'n vierde-ranger, - zeg, uil van Minerva?” vroeg hij terstond. - “December is....is....de slachtmaand”, stamelde ik in mijn eersten schrik. - “Wat vertel je me daar?...en moet jij je vierden rang hebben!” riep hij lachend. - “Dat is te zeggen, mijnheer! ik bedoel voor ons”, vervolgde ik. “We krijgen dan onze provisie van de boeren, en {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} dat haalt moeder zooveel uit, dat ze alleen in December een rijksdaalder voor de acte kan bij elkaar krijgen.” - “Zoo”, zeî de schoolopziener: “Nu begrijpen we elkander beter. Hoeveel werkwoorden zijn er?” - Dat weet ik niet, ik heb ze niet kunnen tellen, mijnheer! want vader bezit geen uitgebreid woordenboek van Siegenbeek of Weiland. 't Kost te veel geld!’ antwoordde ik, boos over de wijze waarop hij mij examineerde. - ‘Mooi geantwoord. En zeg me dan eens, wat is: ik ben gedropen voor een soort van woord?’ - ‘Gedropen zijn is een lijdend werkwoord, mijnheer! en ik zou zeggen, dat het dien naam niet ten onrechte draagt.’ - ‘Heb-je den rijksdaalder bij je, Smeele?’ vroeg de schoolopziener nu allerminzaamst. ‘Ik zal een acte op je naam invullen, en je behoeft niet te zeggen, dat ik je die present heb gegeven, hoor; niet omdat het stuk een rijksdaalder kost, maar omdat je je flink hebt gehouden.’ - ‘Dankje, mijnheer!’ gaf ik ten antwoord. ‘Hier is het geld: twee dertiend'halven, drie pietjes, een kwartjen en twee en een halve cent - dat's net gepast. Groot geld houdt moeder er niet op na.’ De schoolopziener schelde, en toen de meid binnen kwam beval hij haar, een flesch wijn en een glas te brengen. - ‘Onderwijl ik de acte invul en in 't register zet, zult ge wel een glas wijn willen drinken. 't Zal je onder weg geen kwaad doen, want je gaat zeker stappen? zeî hij tot mij. - ‘Ja, mijnheer - u is wel goed,’ gaf ik ten antwoord, en ik dronk op zijn gezondheid twee glazen; en nu, jaren later, nu mijnheer de schoolopziener niet meer in functie en oud van dagen is, kan ik geen glas wijn drinken, of ik denk aan hem en wensch hem in mijn hart een lang leven en gezondheid. Toen ik thuis kwam en verslag deed van 't afgelegd examen, beweerde mijn vader dat het zonde en schande was: ‘Niet eens den loop van den Rijn opgezegd. 't Is jammer, Alexander! ik wenschte wel dat ge iets meer hadt mogen schitteren. Maar enfin....een acte is een acte.’ ‘Wel, ik vind dat Alex er zich dapper heeft doorgeslagen,’ zeî moeder om mij te troosten: ‘Menigeen had zich door de wonderlijke vragen van den schoolopziener uit het veld laten slaan. Is Alex altijd zoo cordaat bij 't afleggen van examen, dan haalt hij al zijn rangen.’ {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch zoo ver zou het met mij niet komen. Het is bij den eersten stap gebleven. Toen ik even achttien jaar was, kwam mijn vader te sterven, en gedurende eenige weken na zijn dood nam ik de school waar. 't Spreekt echter van zelf, dat ik niet als hoofdonderwijzer kon worden aangesteld in zijne plaats; wat meer is, ik mocht geen deel nemen aan 't vergelijkend examen, omdat ik nog te jong was: de derde rang, dien ik in den loop van mijn negentiende jaar, volgens de toenmalige wet, had kunnen bekomen, was in het dorpjen B. voldoende om naar de vervulling der vacature te dingen; doch zoo hoog was ik nog niet op de paedagogische ladder gestegen. Er kwam dus een ander onderwijzer, en voor moeder en mij braken dagen van kommer en armoede aan. Ik zou haast zeggen, gelukkig volgde mijn goede moeder mijn vader kort daarna in 't graf; het leed duurde dus voor haar niet lang. Wat moest ik aanvangen? In spijt van den eerbied, waarmeê ik mijn vader dikwijls over ons vak had hooren uitweiden, trok het mij niet sterk aan; de behoeften voor mijn eigen lang en slank lichaam spraken meer overredend tot mij dan vaders theorieën over het brood des geestes, dat wij aan de onontwikkelde boerenkinderkens uitreikten; - ik was nog te jong om een martelaar voor het geestesleven der maatschappij te willen worden, zoo ver kon mijn zelfverloochening nog niet gaan. Had ik kans gezien dadelijk als hoofd- of hulponderwijzer geplaatst te worden in eene gemeente waar de December-provisiën zich over 't geheele jaar uitstrekten, ik zou het stellig verkozen hebben. Nu werd ik soldaat. Ik zou dat jaar toch militieplichtig wezen, - want de ‘eenige’ zoon - tevens éénig kind, zooals dat destijds noodig was - had door den dood zijner ouders het recht van vrijstelling tevens verloren. Hoe dikwijls hoorde ik mijn moeder met een glans van innig geluk op haar wezen zeggen: ‘Goddank dat Alex vrij is van soldatendienst! - Wij zouden hem moeten missen, als hij onze eenige niet was gebleven!’ - Nu was ik bepaald alleen op de wereld, ik had betrekkingen noch vrienden, en het eenig kind werd toch kanonnier 2e klasse bij het eerste regiment Vesting-Artillerie. Ik had geen vrienden, zeî ik, maar ik had eene vriendin: Dina, de dochter van den veldwachter; zij was een jaar jonger dan ik; onze kennismaking dateerde van de ABébordsklasse op school, waar we naast elkander zaten; want in het kleine school- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} lokaal van B. hield men er geen afzonderlijke banken voor de jongens en meisjes op na; we hielden heel veel van elkaar; later maakte ik haar sommen en zij mijn knikkerzakken, en toen we grooter werden en de schoolbank verlieten en dus van elkander gescheiden werden, bleven onze harten de oude orde van zaken handhaven. Toen ik, soldaat zou worden, ging ik afscheid van haar nemen in de keuken van den Burgemeester, bij wien ze diende. Zooals ik zeide, hielden wij zeer veel van elkaar, maar aan trouwen had ik nog nooit gedacht. Toch, toen wij elkander de hand gaven en vaarwel kusten, sprak Dina zacht: ‘Ik hoopte altijd nog uw klein vrouwtjen eens te worden, maar nu zal daar nooit van komen,’ en hoewel ze lachte, en ik er in meêdeed, zag ik tranen in haar oogen, en mij sprong er een op de wang; ik weet het nog, want het deed pijn. Ik engageerde mij voor den militairen dienst zonder handgeld te nemen; dat was niet enkel fatsoenlijker, dacht mij, dan zich half en half te verkoopen, doch, als ik wel geinformeerd was, gaf het ook meer recht tot bevordering. De kans daartoe bleek mij echter al spoedig zeer gering te zijn; niet alleen, omdat in dien tijd in 't algemeen het avanceeren uiterst langzaam ging, maar ook omdat ik in 't bijzonder zoo ongelukkig was, na het afexerceeren ingedeeld te worden bij een kompagnie, wier kommandant de bestaande voorschriften op bedoeld stuk, zonder aanzien des persoons, zonder eenige onderscheidende bijzonderheden in aanmerking te nemen, allerstrengst handhaafde. Een dier bepalingen hield in, dat men minstens twee jaren in dienst moest zijn om op de regimentsschool toegelaten te kunnen worden, die van October tot Mei te Delft gehouden werd en waarvan de scholieren - zoo zij bij 't eindexamen aan de eischen voldeden - voorgedragen werden: de kanonniers tot korporaal, de korporaals tot sergeant of fourier, en de sergeants of fouriers tot sergeant-majoor: het toppunt van roem, dat alstoen voor ons te bereiken scheen; want een adjudant-onderofficier was een witte raaf, waarvan bij elk regiment maar één exemplaar voorhanden mocht zijn, en dientengevolge durfde niemands illusie zich zulke stoute vlerken aanbinden, als noodig waren om in zijn droomen een zoo ontzagwekkend hoog verheven standpunt in te nemen. Ik was in 't begin des jaars in dienst getreden, en om de hierboven gemelde redenen had ik dus twee en een half jaar {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} den soldatenrok ongestreept gedragen, toen ik, na daartoe gedane voordracht van mijn kapitein, als scholier van een en twintig-jarigen leeftijd de regimentsschool mocht gaan bezoeken. Ik heb er veel geleerd, dat wil ik bekennen; niet ten opzichte der exercitie-reglementen: de soldaten- en pelotonschool, de bediening van het batterij-geschut, de kanonniersschool (veldgeschut), de manoeuvres de force of exercitie met lastsleper, bok, schrank en lastwagen had ik in mijn niet-vrije uren practisch, en in mijn vrijen tijd (van verveling) theoretisch zoo dikwijls beoefend, dat ik ze op mijn duimpjen kende; wat dit betreft was dus het bijwonen der regimentsschool voor mijn persoon niets meer of niets minder dan de vervulling eener conditio sine qua non, en men zal mij wel willen gelooven wanneer ik verklaar, dat een vierde ranger ten opzichte van lezen, schrijven en rekenen ook met glans het tentamen voor den graad van korporaal kon doorstaan; toch heb ik op de regimentsschool veel geleerd, in anderen zin. - Ik heb het geduld leeren bewonderen van metalen-kruisridders, die als sergeant-instructeur het ABC en de eerste leestafels ter kennis brachten van mannen met sapeursbaarden, en ik leerde de laatsten achten om den volhardenden ijver, dien zij daarbij aan den dag legden. - Ik kreeg iets meer dan louter militair respect voor den jeugdigen luitenant, die aan de aspirant-onderofficieren de geheimen der evenredigheden verklaarde op het zwarte bord, dat vatbaarder was om zijn bewijzen op te nemen dan het ten dezen opzichte weerbarstige brein van velen zijner leerlingen, die geen begrip hadden van de onderlinge afhankelijkheid tusschen bekende en onbekende grootheden, en hoewel hij bijwijlen zijn spijt botvierde in een oud-militaire bede voor zijn negative zaligheid, - wat zeker weêr minder goed was - ging hij nogtans voort te beproeven, zijn versuft en verward college voor de wetenschap en de sergeants-streepen te behouden. Na het eerste examen - in 't eind van Januari - werd ik door den kapitein-instructeur tot korporaal voorgedragen, doch aangezien nog niet alle exemplaren voor dien graad van het voorafgegane schooljaar geplaatst waren, duurde 't nog verscheidene maanden eer ik aan de beurt kwam om aangesteld te worden; zoodat ik ongeveer drie en een half jaar dienst had, toen ik een vacature als korporaal, in de 11e kompagnie ontstaan, ging vervullen. - Daar kwam ik later in kennis met {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Frits Jansen, die een paar maanden na mij als korporaal bij dezelfde kompagnie werd geplaatst. - Hij was een wees van fatsoenlijke huize en als jongeling in dienst getreden op zeventienjarigen leeftijd, nadat hij eerst te Medemblik was geweest, als adelborst 3e klasse bij het Instituut voor de Marine, maar waarvan hij werd verwijderd, tot straf, omdat hij zich herhaaldelijk aan 't zelfde vergrijp tegen den inwendigen dienst schuldig maakte, door na bezetten tijd op zijn nachtleger pijpjes of sigaren te rooken, welk genot hij hartstochtelijk beminde; 't is bekend, dat veelal in deze wereld niet de daad zelve, maar de gevolgen daarvan in rekening gebracht worden tot bepaling van straf en belooning; en nu gebeurde het dat Frits, toen hij zich eens aan zijn liefhebberij had overgegeven, in slaap viel, zonder zijn geurig sigaartjen vooraf schadeloos gemaakt te hebben, dat kort daarop zijn wollen deken in vlam zette, 't geen een kleinen brand ïn de zaal ten gevolge had, - en daar Frits vroeger reeds voor dezelfde zonde menigmalen had moeten boeten, werd den recidivist dit ongeluk zoo sterk toegerekend, dat hij van het Instituut verwijderd en onder behoorlijke surveillance bij zijn voogd thuis werd bezorgd. Jansen en ik, wij raakten van dag tot dag meer aan elkander gehecht: onze kamaraderie liep ten laatste zoo zeer in 't oog, dat een paar onderofficieren -, die het onderwijs, dat ze in hun jeugd op 't gymnasium genoten hadden, later als soldaat gingen exploiteeren - ons elk in 't bijzonder Castor en Pollux begonnen te noemen, tot groot genoegen van den onder-adjudant, die verklaarde dat dit zeer vernuftig uitgedacht was; want Castor en Pollux waren hondennamen, honden waren 't levend zinnebeeld van trouw, en wij - de korporaals Jansen en ik - mochten een exempel heeten van fideele kamaraderie. 't Was zeer logiesch, niemand zal 't ontkennen. Op het vertoefbankjen in de vestibule van des kapiteins huis zat ik ongeveer op de omschreven wijze mijne ervaringen in gedachten nog eens over te leven, en ik stond juist op 't punt om de droomen der toekomst met een stouten sprong aan te vangen en Castor en Pollux in hun astronomische plaats te handhaven, door hen als sterren te doen schitteren in de baan van eer en onderscheiding, - toen ik plotseling aan de koele werkelijkheid werd herinnerd door de stem van mijn kapitein. De lamp in den gang brandde nog niet, wij waren dus bijna onzichtbaar voor elkander. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Wie is er met het orderboek?’ - ‘Ik kaptein?’ - ‘Ik ken niet elken man mijner kompagnie aan zijn stem.’ - ‘Korporaal Smeele, kapitein!’ - ‘Zit je dan te droomen, korporaal? en kun-je me niet in den gang te gemoet komen om het orderboek over te geven? - Pardon, kaptein! Ik had u niet gehoord; want, ja! ik zat te droomen....over de nieuwe order.’ - ‘Ken je daar den inhoud dan van....eerder dan ik.....ten minste officieel?....Hoe komt dat?’ - ‘Ik heb het staforderboek moeten inschrijven voor den onder-adjudant.’ - ‘Ik verkies niet dat je fouriers dienst doet zonder mijn toestemming; als 't weêr gebeurt zal ik je straffen, korporaal!’ - ‘De sergeant-majoor wees er mij toe aan.’ - ‘Daarom krijg je nu geen arrest. In 't vervolg wil ik niet gepasseerd wezen, denk er om.’ Ik salueerde en vertrok. Het eerste gevolg van de nieuwe order: een barre bedreiging van den kapitein, was voor mij niet gunstig. 't Beloofde niet veel goeds, en op mijn verderen weg had ik een gevoel, alsof Castor - ik veronderstel, dat ik Castor moest voorstellen, hoewel mij zoowel als Jansen de samengestelde naam werd gegeven - alsof Castor voor altijd van den hemel gestooten zou worden door den wil van den vertoornden Jupiter, die gepasseerd was - zoo hij meende - in de erkenning van zijn gezag. II. De reörganisatie van het leger zou met 1o. October 52 in werking komen. - Nu was 't in de laatste vijf dagen van September; want wij soldaten rekenen altijd bij dien termijn, omdat we om de vijf dagen ‘tractement halen,’ ‘uitbetaling van soldij houden’ zeî de sergeant-majoor - en in dat tijdperk van September werden er reeds, te rekenen van 1 October, verscheidene onderofficieren en korporaals aangesteld, op voordracht hunner kompagnieskommandanten, dat wil zeggen, zonder dat zij daarvoor de regimentschool hadden bijgewoond. - Bij onze 11e kompagnie bleef echter alles in statu quo, en Jan- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} sen en ik, we gaven elkaar elken dag onze teleurstelling te kennen, dat er ook bij ons van wege den kapitein geen zoodanige voordracht geschiedde - natuurlijk ten onzen behoeve in de eerste plaats. - ‘Dat jij gepasseerd wordt begrijp ik dan in 't geheel niet,’ zeî Jansen menigmaal: ‘Je bent al twee jaar korporaal, en er zijn er tot sergeant en fourier aangesteld, die de gele streep maar enkele maanden droegen. - Zou je waarachtig nog naar school gestuurd worden, Alex?’ (Ten gevolge van de reörganisatie begon dat jaar de regimentsschool een maand later dan gewoonlijk, dus met 1o. November, en de oproeping der élèves werd elken dag verwacht). - ‘Best mogelijk Frits! maar ik doe het niet. Je zult zien.’ - ‘Hé, waarom niet?’ Ik meende hem juist hierop te antwoorden, toen de korporaal der week ons kwam aanzeggen, dat wij beiden bij den sergeantmajoor moesten komen. - ‘We zijn beiden voorgedragen, Goddank!’ riep Frits, in blijde verwachting van dit heugelijk nieuws te zullen vernemen. - ‘Ik geloof het niet,’ antwoordde ik: ‘maar enfin - we zullen zien.’ Toen we op de sergeant-majoorskamer kwamen, behoefde ik niet langer te twijfelen aan een mogelijke teleurstelling. De sergeant-majoor mocht me graag en ik las ook zijn spijt op zijn gelaat. - ‘Ik heb al mijn best voor jelui gedaan, korporaals Smeele en Jansen,’ begon hij, ‘om je door den kapitein voor onderofficier te doen voordragen, en vooral wat Smeele betreft had ik bepaald gedacht dat ik slagen zou, maar hij is er niet toe te bewegen. - Je kunt beiden aanvragen om naar school te gaan, en dàt zal de kaptein toestaan.’.... - ‘Dàt valt me nog meê!’ riep ik: ‘we kunnen dan toch hopen bij 't eerste examen, in Januari, de gouden strepen te krijgen, majoor!’ - ‘Ja maar....ik had nog niet uitgesproken Smeele!’ vervolgde hij: ‘er is ten opzichte van jou een voorwaarde aan verbonden. - Jij hebt geen twee jaar meer te dienen en de bepaling ken je, dat een sollicitant voor de regimentschool nog volle twee jaren voor den boeg moet hebben. Dus.’.... - ‘Had ik het niet gedacht, majoor!’ zeî ik wrevelig: ‘ik moet teekenen, nietwaar?’ {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Precies.’ - ‘Ik doe het niet. Ik laat me niet onbillijk bejegenen. Er zijn vele voorbeelden van, dat die bepaling niet streng werd toegepast, en mij dunkt, bij de tegenwoordige behoefte die er bestaat, om het kader op de nieuwe formatie-sterkte te brengen, zal men er nog meer dan vroeger de hand meê lichten.’ - ‘Dat heb ik den kaptein ook even laten voelen, jongen! maar hij schijnt het land aan je te hebben. Waarom weet ik niet.’ - ‘Ik weet het wel majoor! Maar gedane zaken nemen geen keer. Ik zal u vertellen hoe 't kwam. - Toen we een paar maanden geleden in 't kamp van Waalsdorp lagen, was er zooals u weet, een instructie-batterij te bouwen, waaraan niet alleen de onderofficieren en korporaals, maar ook de officieren meê moesten doen. - Ik werkte met mijn ploeg onder den kaptein, die - ik wil het bekennen - ijverig meêdeed en, alleen zijn sigaar onder 't werk uitgezonderd, er uitzag als elk onzer, zoo ferm pakte hij aan en zoo bezweet was hij; het zwart van de heizoden zat in zijn haar en zijn baard en de aarde stoof over zijn halfhemdjen, dat uit de open borst van zijn oudsten uniformrok zonder epauletten, kwam kijken. - Goed, ik heb respect voor zoo'n officier in 't veld, - 't was maar jammer dat hij 't niet voor mij had, en ik deed toch ook mijn best. - Enfin, we hadden een schietgat voor onze rekening gekregen, of de kaptein had het voor zich uitgekozen, dat weet ik niet; hij zelf had het getraceerd en de mof en ik - o pardon majoor! ik meende sergeant Hammemann - hadden de onderste lagen van fascines gelegd en verankerd - 't zag er uit om uitgeteekend en in 't officieel verslag gedrukt te worden, zoo mooi. ‘Tot zoo ver gaat alles goed; de kaptein, ik weet het, was zeer te vreden over 't werk, maar daar zullen de schanskorven op de fascines gezet worden. De eerste drie staan; de kaptein neemt een ankerpaal om die drie over dwars te verankeren, en schijnt in 't hoofd gekregen te hebben, zelf de' verankerpaal in te slaan, maar ik veronderstel dat natuurlijk niet. - Wel zie ik, dat de kaptein een verdraaid leelijke' paal genomen heeft, en op eens voegt hij mij toe, bij de schanskorven staande met de' verankeringspaal in zijn hand: “korporaal, geef me - de - de - dings ereis.” - Ik denk dat hij de kwasten van 't hout {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} wil afsnijden, opdat de paal bij 't inslaan niet zal stooten, en reik hem een fascinemes toe, - en daar heb je 't: “Pot hoog en laag me, weet jij nog niet wat een sleg is, gestreepte ezel? Kan ik met zoo'n ding een ankerpaal inslaan!” - Ik was gekrenkt door dien onverdienden uitval en antwoordde: “Neen kaptein! maar ik dacht niet, dat u zoo'n kwasterig stuk paal ongesnoeid zoudt willen indrijven, en...hadt u niet van de dings maar van een sleg gesproken, zoo zou ik den hamer hebben genomen; - en dan nog kaptein! met uw welnemen, ik ben geen zebra maar een korporaal. - Dat is nu de historie, sergeant-majoor! en daaraan schrijf ik den onwil van den kaptein toe.” - “'t Is waarachtig wonder genoeg, dat hij je nog toestaat naar school te gaan, - mits je teekent,” antwoordde de sergeantmajoor en hij deed zijn best om een barschen afkeurenden toon aan te slaan, maar....hij lachte toch. Ik bleef bij mijn besluit en teekende niet, weshalve met November daaraanvolgende mijn vriend Frits zonder mij een plaats op de regimentsschoolbanken in 't Prinsenhof ging bezetten. Omstreeks dezen tijd geschiedden er, ten gevolge van het formeeren van nog een regiment Vesting-artillerie, vele overplaatsingen, niet alleen onder het kader, maar ook onder de manschappen; als ik mij wel herinner bestond de Vesting-artillerie vóór de reörganisatie uit twee regimenten, elk van zeventien kompagniën plus het depôt; de drie regimenten, door de nieuwe orde van zaken geformeerd, waren gebracht, elk op twaalf kompagniën plus een depôt, zoodat ten slotte bij elk regiment de sterkte voor één kompagnie tekort kwam, die dus ten naasten bij uit kader en manschappen der andere kompagniën door overplaatsing moest worden gevonden, waarvan weer een noodzakelijk gevolg was, dat ten laatste alle kompagniën incompleet bleven; behalve het getal militiens, die echter voor vier-vijfde gedeelte steeds met onbepaald verlof naar hunne haardsteden waren teruggezonden, bestond het getal dienstdoende manschappen uit acht kanonniers 1e, en twaalf kanonniers 2e klasse, uit welk twintigtal derhalve in 't vervolg het kader onderofficieren en korporaals voltallig gemaakt en gehouden moest worden, bedragende voor elke kompagnie: een sergeant-majooor, acht sergeants, een fourier en acht korporaals, in 't geheel dus, tegenover twintig individuën die in de termen vielen om te avanceeren, achttien gegraduëerden!! {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Het liet zich toen reeds voorzien, dat met den besten wil ter wereld de instructeurs der regimentsscholen niet bij machte zouden blijken, uit een zoo geringen voorraad van manschappen op den duur geschikte gegraduëerden te bekwamen, en menig onzer zag in zijn verbeelding dan ook reeds een soort kweekschool van jongelingen voor de artillerie verrijzen, zooals er later een in de werkelijkheid, te Schoonhoven is opgericht. - Doch dit als ter loops; ik keer tot de overplaatsingen terug; de 11e kompagnie verloor eenige fiksche welgeoefende kanonniers en ontving daarvoor een paar pas afgeëxerceerde recruten terug, in de soldatentaal “kale boeren” of “versch genommerden” genoemd, en onder deze een remplaçant, die Kina heette. - Hij kwam in mijn escouade te liggen. - Dat speet hem niet, en mij evenmin; want wij kenden elkaar: wij waren dorpsgenooten; zijn wetenschappelijke opleiding voor zoo ver die ging, had hij aan mijn vader en mij te danken, en hij was in 't lezen en schrijven zoo vlug als een spreeuw, dat wil zeggen: hij kon hanepooten krabben en, als men hem de woorden uit een boek voorlas, spelde hij ze flink na, met zijn grooten breeden wijsvinger bij elke letter. Enfin, al was Kina bovendien ten koste der diakonie opgegroeid, mocht ik hem toch wel lijden en - zonder den officieelen afstand tusschen een korporaal en een kanonnier-remplaçant in aanmerking te nemen, gaf ik hem de hand, zoodra hij zijn gepakten ransel bij zijn aankomst op het nachtleger had geworpen, dat de fourier voor hem in de chambrée had laten brengen. Hij begon als een goed soldaat zijn “kastjen” terstond in orde te maken, hierin bestaande, dat hij zijn garderobe op de planken legde, gevouwen volgens model, en zijn schoenen aan de spijkers er onder hing. Onderwijl hij hiermeê bezig was, en zich daarbij tevens de innerlijke verkwikking gunde van een sneê “kuch” (droog kommiesbrood) met een kroes water uit de klare pomp van 't Prinsenhof, knoopte ik met hem een gesprek aan, ongeveer van den volgenden inhoud: - “Wel Kina! ik had nooit gedacht, dat ik je hier ook nog onder mijn toezicht zou krijgen.” - “Ik ook niet kopperaal!” - “Hoe lang ben je al uit het dorp?” - “Vijf maanden.” {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} - “Heb je in den laatsten tijd Dina van den veldwachter nog wel eens gezien?” - “Ja - ze dient nog bij Burgemeester. - Schrijf je nooit ereis aan haar, kopperaal?” - “Ja somtijds, Kina! - Maar hoe ziet ze er uit? Want met schrijven kom je dat zoo precies niet te weten.” - “Ze was altijd nog frisch en gezond; 't is een mooi meisken geworden, kopperaal!” - “De mooiste uit het dorp, denk ik.” - “Och - nou ja - dat kan ik niet zeggen. Kate van boer Poijser was ook een mooie meid - en ze is het nog.” - “O, de nicht van den boer bij wien je arbeider was. Hoe kwam je er toch toe, Kina! om soldaat te worden?” - “En uwes dan, kopperaal?” - “Ik moest tòch loten, Kina!” - “Ik ook, korpus! en daarom werd ik maar remplaçant, voor den zoon van Burgemeester.” - “Dan zal de buidel goed voorzien wezen; - te drommel, dat zie ik dadelijk aan die mooie pijp, die je daar uit je ransel haalt.” - “Dat 's al mijn overschot van de duitjes, korpus! - 'k Heb er geen rooie cent meer van.” - “Och, kom! - lust je dan zoo graag jenever? - 't zou me van je spijten.” Kina draalde met het antwoord. - Wellicht achtte hij het niet raadzaam, zijn escouade-kommandant in de meening te laten, dat hij een drinkebroer was geworden, of misschien dacht hij, dat ik door een vraag aan Dina betreffende zijn wedervaren, bij den eersten brief dien ik van haar ontving toch met zijn geschiedenis bekend zou worden; althans na een pauze zeide hij: - “Waarom zou ik het een ouden dorpskameraad ook maar niet vertellen. Ik heb het remplaçanten-geld aan Kate gegeven.” - “Aan de nicht van je boer?” - “Ja, - en - en - de moeder van mijn kind, mijn kleinen Driek! Ik zou hem nog wel eens willen zien.” - En terwijl hij dit zeide, veegde hij met de mouw van zijn kapot zijn oogen af. Getrouwd was hij niet, anders ware hij in dien tijd niet {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} militieplichtig geweest, en hij had mij toch gezegd, in dat geval verkeerd te hebben. Ik begreep zijn geheele geschiedenis. - “Poijser heeft je niet willen toestemmen met Kate te trouwen?” zeî ik. - “Omdat ik van de djakkenie besteed was geweest”, antwoordde hij dof: “En bovendien joeg hij mij weg.” - “En Kate?” “.....Mocht wel bij hem blijven inwonen, - dat verwondert me ook niet. - De vrek en al de kinderen van hem weten heel goed, dat zij haar loon dubbel verdient; - Kate bleef dan ook, - ze staat zoo goed als alleen in de wereld, korpus! net als ik en jij. Voor ons is 't minder - maar zoo'n arme meid, dat 's erg. Nu heeft ze ook nog voor dat kleine wicht te zorgen. Ik had haar niet zóó ver moeten brengen.” - “Is je kleine bij zên moeder?” - “Ja, Goddank! - Hij is nu al haast een jaar.” - “Je bent me wel wat al te jong vader geworden, Kina!” - “En ik zal er oud nog rouw van hebben!” antwoordde hij zacht: “Het ongeluk vervolgt er me nu al om. - De boer joeg me weg, hij heeft veel vrienden omdat hij rijk is, zooals je weet; men maakt hem niet graag tot vijand, daarom kon ik geen werk meer krijgen, - of de boeren vertrouwden mijn gedrag niet. Nou ben ik ten laatste maar remplaçant geworden, ik was altijd nog onder toezicht van “den arme,” maar de Djakkenie was ook graag van mij af, vooral toen ik voor den zoon van Burgemeester uittrok. - Nou weet je 't, het geld gaf ik aan Kate, dat spreekt, - en zij kocht me die pijp, voor een gedachtenis.” - “Als je twaalf maanden dienst om zijn, ga je weêr naar huis terug,” zeî ik, om hem zoo mogelijk te troosten. - “Ja, maar wat zal 't geven? - Prebeeren wil ik het, dat spreekt, maar zal ik werk vinden?” - “Zie het dan in een andere streek te krijgen.” - “Neen - dat kan ik niet. Kate zal mij er toch niet volgen - en daarbij, welke boer zal me nemen zonder een briefjen van goed gedrag van mijn eersten boer, en dat wil Poijser niet geven, wèl voor het werk maar niet voor 't andere.” Als Driekjen er niet meer was, woû ik maar dat ze de dooienmarsch voor me bliezen’, besloot Kina met een diepen zucht. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Kina trok de bijzondere opmerkzaamheid van mijn vriend Frits, dat bespeurde ik weldra; ik meende in 't eerst, dat het een gevolg was van de omstandigheid dat wij - Kina en ik - landslui waren en Frits dus alleen eenige sympathie gevoelde voor den kanonnier-remplaçant, omdat hij mij met dezen vertrouwelijker zag omgaan dan dit met andere manschappen 't geval was. Doch ik vergiste mij hierin. - ‘Mooier pijp heb ik van mèn leven nog niet gezien, Alex!’ zeî Frits me, een paar dagen na Kina's indeeling, ‘als die dure kerel die een lands van je is, er een heeft.’ - ‘De oude liefhebberij is er nog niet uit, Frits! Denk om de gevolgen, hoor!’ - ‘Ik zal hier den boel niet op nieuw in brand steken, al leg ik nog altoos na de visitatie een pijp of een sigaar te rooken, daar zal ik op weten te passen; - maar zou je lands me zoo'n pijp niet kunnen bezorgen, zeg?’ - ‘Misschien wel, als je hem er maar voor betaalt en de risico van het breken op de reis hierheen voor je rekening neemt.’ - ‘Ja, maar dat convenieert me niet! - Mijn voogd was toch al zoo goed, onlangs een paar beertjes van me dood te slaan - maar ik kreeg er een reprimande bij toe, en hij zeì, dat ik zorgzamer moest worden, want dat hij 't nooit meer voor me deed; omdat hij mij anders zou stijven in mijn verkeerde liefhebberij voor geurige sigaartjes; mijn voogd is een Bilderdijkiaan weetje: hij rookt nooit.’ - ‘Ik kan je evenmin helpen op 't moment, Frits! - Je zult geduld moeten hebben tot je je eerste sergeantstractement ontvangt; dat zal er precies meê heengaan, want zoo'n pijp kost twee-vijftig, heeft Kina me verteld.’ - ‘Dat 's goedkoop! Ik dacht, dat ie veel duurder was. - Nu moet ik er bepaald een hebben, zoo gauw mogelijk. Ik zal er voor sparen.’ - ‘Jij sparen!’ riep ik. - ‘Nou, je bent er ook niet ver in, Alex!’ antwoordde hij, ‘anders zou je Castor en Pollux wel kunnen helpen. - 'k Woû maar, dat die dure kerel het je woû verschieten, je bent toch een lands van hem.’ - ‘Al had hij zijn remplaçantengeld nog bij elkaar, dan deed ik zoo iets toch niet, maar ik weet dat hij er geen cent van over heeft.’ {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Jandorie, dan hoort hij ook bij 't gild der niet-spaarders zooals wij, vin-je niet? - Of neen, ik denk, dat hij zijn buideltjen op zijn hart draagt en zich houdt of hij blut is.’ - ‘Neen, je kunt hem vertrouwen. - 't Is een goeie doodeerlijke jongen.’ - ‘Enfin, ik ga een sigaartjen rooken om mij te troosten en mijn reglementen instudeeren. Die vervelende reglementen...'k heb er 't land aan.’ Het ging met de reglementen van Frits niet vlug; hij had een uitnemend verstand, maar al wat hoofdzakelijk geheugenoefening was, zooals het letterlijk van buiten leeren der exercitiescholen haatte hij met een volkomen haat, en alleen de overtuiging, dat het noodig was om het groote doel - de épaulet met Jeannette Dupuy - eenmaal meester te worden, deed hem zich onderwerpen aan dien vervelenden arbeid. Doch, ten spijt van het vertoon van ijver, dat hij maakte, - want hij lag niet zelden bij een eindjen kaars theorie te leeren lang nadat het signaal: ‘licht uit,’ om half elf was geblazen, - ten spijt ook van al de manilla's die daarbij in rook vervlogen, werd Frits Jansen bij het eerste examen niet voorgedragen tot sergeant en moest hij dus op dezelfde wijze - of liever, met wat minder vertooning van ijver, maar met meer degelijken ernst, voortgaan totdat het eindexamen - in 't laatst van April - zou gehouden worden; ik twijfelde echter volstrekt niet, of op dat tijdstip zou hij de onderofficiersstrepen verwerven, vooral in die dagen, toen er zooveel vacaturen in 't kader onvervuld gebleven waren, dank zij de nieuwe formatie. Op den eersten April daaraanvolgende was Frits aan de beurt om kamerkashouder te worden. De kas ging uit mijne handen over in de zijne, en ze was bijzonder rijk: er was over de tien gulden in! - Want met 1o Mei moest de kachelhuur en de steenkolenkooper betaald worden, en daarbij hadden we uitgerekend, dat onze chambréemeubelen, dat waren een paar emmers en eenige waschblikken, onmogelijk langer dan tot 1o Mei dienst konden doen, daar ze reeds nu niet waterdicht meer waren. Vandaar dat we lang te voren begonnen waren - wij, korporaals en manschappen: allen die in de chambrée profiteerden van het extra-kachelvuur en het kamergerief - elke vijf dagen een kleinigheid van ons tractement af te zonderen, welk geld aan den korporaal-kassier, die maandelijks door een ander ver- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} vangen werd, ter hand werd gesteld, om verzameld en bewaard te worden tot den dag der groote uitgave, waarmeê de toekomstige Meimaand ons dreigde. Op dien zelfden eersten April ontving ik een brief uit B. - Ik had met niemand anders in mijne geboorteplaats de vroegere relatie onderhouden dan met Dina van den veldwachter, en zoodra ik dus den facteur op de binnenplaats van Sint-Agatha mijn naam hoorde afroepen, dacht ik een schrijven van haar te zullen ontvangen. - Ik ging den brief halen, hij was niet gefrankeerd - dat deed Dina toch altijd; - ik bekeek het adres, Dina had het niet geschreven. - Verwonderd brak ik den brief open. Hij was van Poijser. - Kina had wel gelijk: Poijser was een vrek; hij had den brief, als zijnde aan een militair beneden den rang van officier geädresseerd, voor half port kunnen frankeeren, maar liever dan dit te doen, liet hij mij het volle bedrag betalen - en de brief was toch niet in mijn belang geschreven. Dit bleek mij uit den inhoud, waarvan ik dadelijk kennis nam: Kopperaal AllekSander Smeele. We hebbe van de Veldwagt ehoord, as dat uwe kopperaal is bij de kanneniers van Delft, - en daar staat me afgedankte arrebeijer Kina ook bij, die voor de zeun van den Burregemeister is uitgetrokke en daarveur een heele bult geld heit ebeurd dat hij aan nicht Kate heit egeven voor het kint. Maar nou is Kate gesturve, en het gelt is alles op en we hebbe de kist en de kuil op het kerrikhof ook nog motte betalen, - maar het wicht kosten we hier niet houen, dat is al te sikkeneurig, en niemant geeft een duit voor kost en kleere. An den schoelje Kina wille we zelf niet schrijve, maar we wille hem toch late weten waar hij het jonkskie dat van hem is, vinde kan. - 't Is nou bij de djakkenie, en die heeft het in 't Armehuis genome, net as met zen vader gebeurt is. Wees zoo goed en zeg Kina nou waar het jong te vinde is, als hij van de soldaatterie afkompt. Wij hebbe onze kristene pligt edaan en wasse verders onze hande van hem af; de groetenis van ons allemaal en van de veldwacht. Hope deze in gezontheit an zal komme. Teunis Poyser en Kindere. P.S. We hebbe van de winter een koei verlore an de blaar. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Arme kina! Hoe zou ik het aanleggen om hem de droevige tijding kenbaar te maken, zonder dat het hem te veel schokte? - Want niettegenstaande zijn misstap, had ik meer dan eens uit zijn warmen toon en zijn droefgeestig gelaat ontdekt, als we over ons dorp spraken, dat hij Kate oprecht liefhad en het lot van zijn jongske ter harte nam. - ‘Kina!’ zei ik, toen ik de chambrée weer binnentrad, waar we met ons beiën alleen waren, want het was tegen den avond, als wanneer de kamerwacht gewoonlijk alleen present is in de chambrée - en Kina was dien dag kamerbewaarder: ‘Kina! ik heb een brief uit ons dorp gekregen.’ - ‘En hoe maakt het Dina van den veldwachter, Korpus? - Schrijft ze niet over Kate?’ - ‘Neen, de brief is niet van Dina, maar er staat toch over Kate wat in. Je moet het compliment hebben van boer Poijser.’ Kina werd zoo wit als een doek. - ‘Dat kan haast niet wezen,’ gaf hij ten antwoord: ‘Hij heeft een hekel an me.’ - ‘Ja maar, zijn nicht was ziek.’ - ‘Wie? Kate ziek! Och lieve God! wat zal me nu gebeuren. - Maar ze was ziek, zeg je, dus is ze nou toch weêr beter.’ - ‘Neen jongen! ze is ziek....geweest.’ Ik vatte zijn hand en drukte die met innigheid, terwijl ik hem met een medelijdenden blik aanzag. Hij begreep wat ik bedoelde. Hij sloeg de grove handen voor de oogen - en schreide als een kind. - ‘En waar is Driekjen nu?’ vroeg hij na eene pauze: ‘Ook dood?’ - ‘Neen, Poijser heeft uw kind ten laste van de diakonie gebracht.’ - ‘In 't Armhuis! - Wat schande!’ riep hij, gansch verslagen: ‘Als het daar bleef, zou geen mensch het aanzien als het groot was geworden. Maar ik moet naar mijn kind toe, kopperaal! ik moet.’ - ‘Wat zou je dat helpen Kina? - Je kunt immers niets voor het jongske doen?’ - ‘Zou ik geen verlof kunnen krijgen - acht dagen maar?’ - ‘'t Zal moeielijk gaan, jongen! - Hadt je een aanschrijving van den burgemeester, of een bewijs van den dokter, dat iemand {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} van je familie gestorven was, dan zou je het zeker krijgen. - Alleen ingeval ik den brief aan den kapitein liet lezen, door tusschenkomst van den majoor, kon 't misschien gebeuren; adviseert de kaptein in je voordeel, dan zal de kolonel het verlof niet afslaan. Maar - dan raken die heeren met je geval bekend.’ - ‘'t Kan me niemendal schelen, kopperaal! Als ik mijn moederloos jongske nog maar eens zien mocht, geef ik om den kaptein en den kolonel niet; - God in den hemel weet ook wel van mijn ongeluk, en die staat zooveel hooger.’ - ‘Nu goed, ik zal er den sergeant-majoor over gaan spreken.’ - ‘En als ik verlof krijg, kopperaal! zou je mij dan niet aan reisgeld kunnen helpen; - maar wanneer ik het terug kan geven, weet ik niet.’ Ik kon hem tot mijn spijt geen geld verschaffen; ik had het zelf niet. Mijn vriend Frits had gelijk; in die dagen wist ik niet te sparen, - de korporaalssoldij was me daartoe niet overvloedig genoeg: als vrouw Riksmoller, de cantinière, geen boter en kaas had verkocht, - en jufvrouw Bruine op 't hoekjen der kazerne geen litertjes Faro, zou mijn beurs toegeeflijker voor Kina hebben kunnen zijn. - ‘Zou je geen goed woord voor me willen doen bij je kameraad kopperaal Jansen?’ vroeg Kina verder: ‘Die heeft geld genoeg.’ - ‘Van noode, moet je er bij zeggen, Kina! - Of je moet het kamergeld meenen, maar dat is zên eigendom niet.’ - ‘Hij is een rijkelui's zoontjen, nietwaar korpus?’ - ‘Dat juist niet....Maar wat meen je daarmeê? - Wat gaat je dat aan?’ - ‘Och niks - niemendal - maar ik dacht, dat kopperaal Jansen het wel zou kunnen krijgen, bij dien mênheer in dat mooie huis, daar ik hem wel ereis heb zien zitten voor 't glas.’ - ‘O, bij zijn voogd! - Neen jongen...'t spijt me, maar die heer zal hem niet leenen, dat weet ik zeker...korporaal Jansen moet toekomen met zijn tractement, evenals jij en ik...Zijn voogd is niet gierig - 't is geen Poijser, maar hij wil hem tot zên bestwil aan spaarzaamheid wennen. Doch dit zijn eigenlijk zaken, die je niet aangaan...en je wordt er ook niet door geholpen. - Als je nu geen geld hebt, ga je dan toch naar B., Kina?’ {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Al moest ik er naar toe marcheeren, en terug ook marcheeren, ik zou het doen...als ik maar een paar uur tijd over had om mijn jongske te zien. Ik moet weten hoe 't hem gaat...Dat armhuis! dat armhuis! 't is een schande voor zên heele leven, ik heb het ondervonden...Was ik geen djakkenie-jongen geweest, kopperaal! dan zou Poijser me wel met Kate hebben laten trouwen.’ Zoo stil als ik dacht dat Kina wezen zou na de ongelukkige tijding die hij van mij ontvangen had, zoo opgewonden was hij dien avond. Niet terstond merkte ik deze verandering op, maar later, nadat hij eerst een geruimen tijd op zijn nachtleger had zitten peinzen. - Ik verwonderde mij over zijn spraakzaamheid tegen dezen en genen in de chambrée, die in den lateren avond de gewone sterkte weder langzamerhand begon te herbergen. Tegen visitatie kwam een oud verzwakt exemplaar van een artillerist een plaats op de banken bij de nog brandende kachel innemen; hij heette Wilvinkie, was in vroeger jaren gedeserteerd, had bij de Franschen dienst genomen en den tocht naar Afrika meêgemaakt, en was toen - na jaren afwezigheid - zich weder bij de militaire macht in 't vaderland komen aanmelden als vrijwillig teruggekeerden deserteur, waarom hij met eenige maanden detentie in 't huis van arrest op de Prinsengracht in den Haag werd gestraft, en daarna op nieuw voor zes jaren bij het wapen der artillerie ingelijfd. De Franschen hadden Jantjes beste krachten echter genoten - hij werd in de wandeling gewoonlijk Jantjen genoemd - hoewel ik toch niet geloof, dat hij ze dikwijls op de Kabylen beproefd zal hebben, want ik denk, dat hij in de dagen waarvan ik schrijf, nog veel beter liegen kon over zijne Afrikaansche avonturen dan hij ooit heeft kunnen vechten. Jantjen Wilvinkie's nachtleger stond naast dat van Kina, en zij begroetten elkander dus ook nu met het gebruikelijk: ‘goenavend, slaap!’ - welk laatste woord in het onuitgegeven woordenboek der soldaten een substantief is, dat slaapkameraad beteekent in de taal der ‘politieken’ Het werkwoord slapen wordt in hun woordenboek niet gevonden; daarvoor hebben zij verscheidene remplaceeringen: stroozakken, onder de wol leggen en op je rug staan b.v. - ‘Goenavond, slaap!’ zei Jantjen tot Kina, en hij ging naast hem zitten bij de kachel. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Toe, Jantjen! vertel nog ereis een moppie van de Franschen in Algiers!’ riep Kina zoo luid, dat het door de gansche chambrée klonk, alsof hij wilde dat iedereen 't verstond. ‘Ik hoor er zoo graag van’... - ‘Nee,’ kreeg hij ten antwoord: ‘Ze maken me nou te veel rumoer in de straatjes.’ (De ruimten tusschen de kribben, twee aan twee.) En hij had gelijk; hier strompelde een Hollandsch artillerist met onvaste voeten en een zwaar hoofd naar zijn nachtleger, en door de niet militaire houdingen welke zijn lichaam aannam, scheidde zich somwijlen de zjako van het daartoe behoorend individu, en rolde vooruit naar de plaats, waar zijn eigenaar ongeveer zou moeten wezen om - informe neêr te zinken; dáár riep een ander: ‘Weg, hier vandaan, dat is mijn straatjen, - kun je je nummer niet meer zien?’ Maar toen de visitatie werd geblazen, de sergeant van de week in de chambrée kwam en de kamerwacht ‘in orde’ schreeuwde, werd het eensklaps stil; wat niet - gekleed of ongekleed - onder de dekens lag, trad voor zijn nachtleger, om bewijs te geven van zijn tegenwoordigheid op 't avondappèl. Na het visiteeren herhaalde Kina zijn aanzoek om een krijgsavontuur bij Wilvinkie; - hij werd door sommigen daarin ondersteund en Jantjen liet zich overhalen. Er kwam van Françosen en Kabylen, van leeuwen en tijgers' van drommedarissen en kameelen in. ‘Dat was dáár een leventjen voor een echt soldaat.’ - ‘Zooals jij, Jantjen? hè?’ riep er een. - ‘Val me niet in de reden, melkmuil! waar wou jij van praten. Je moeder heeft een voetval gedaan bij den generaal, om je hier in garnizoen te houên, dan kon je 's avonds een bord pap thuis komen eten; zoo'n papsoldaat!’ - ‘Ga je gang met vechten, Jantjen! - Sla ze dood, die Algerijnen!’ - ‘Ja, zooals ik zeî - 't was een raar volk, die Kabylen! Ze waren altijd moedernakend weetje, en ze reden te paard op een kameel of een drommedaris, die voor hen op zên knieën ging leggen als ze wilden opstijgen, dat hadden ze hem geleerd. - Ik heb ze wel eens gegeten en ze smaken heel wat lekkerder dan onze rats (ratjetoe.)’ - ‘Wat! de Kabylen? - Heb jij die opgevreten?’ - ‘Ben je bl.....gek, de kameelen bedoel ik, we maakten {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} ze af, en sneden ze open...dan deden we ons eerst te goed aan den inhoud van een zak, dien ze uit de natuur weetje, onder aan hun corpus hebben, en die gevuld is met....ja, dat râ je nooit.’ - ‘Water,’ klonk het hier. - ‘Jenever,’ riep een ander. - ‘Allebeî mis, maar de laatste is er toch dicht bij; 't was precies rooie wijn; - heerlijk, o! - 'k ben er dikwijls boven mên thee van geweest.’ - ‘Ik wou dat ik er ook was!’ schreeuwde Kina. - Ik wist niet wat ik van hem denken moest. Maakte zijn ongeluk hem krankzinnig? - ‘Ja maar, 't is gevaarlijk, broertjen!’ ging Jantjen voort: ‘want die duivelsche Kabylen strijden als leeuwen en tijgers om 't behoud van hun kameelen; lekker zijn ze, lekker! Kerel je weet het niet; eten en drinken is 't allebeî; van de wijn heb ik je verteld; nou, als die uitgedronken was, werden ze gebraden en gestoofd - alles zonder vuur - maar alleen in 't heete zand van de woestijn van onderen en de brandende zon van boven...rondom waren ze bruin op 't laatst en toch zoo malsch als boter.’ - ‘Ik ga er waarachtig ook heen, slaap!’ riep Kina weêr. - ‘En heb jij ook wel eens meê gevochten om zoo'n stuk wildbraad, Jantjen?’ vroeg er een. - ‘Wel wis en drie, of denk je dat de Kabylen mij de kameelen present gaven?’ antwoordde Wilvinkie. - ‘Alles geloof ik, maar dat jij een Kabyl dorst staan, dat nooit Jantjen;’ klonk het weêr uit een anderen hoek der chambrée: ‘Want de smous van de 9e, die ook bij 't deserteursbataillon in Algiers is geweest, heeft me verteld dat je er altijd op de snijerstafel hebt gezeten van den regiments-kleermaker, omdat je nergens anders voor deugde, en 't zal wel waar wezen ook, want je kan geen eens een Vestingbok scheren.’ - ‘Hij kan het boksblok niet dragen, - hij valt er halfdood onder,’ voegde er een ander bij: - ‘Stilte!’ schreeuwde de korporaal van de week; want er werd ‘Licht-uit’ geblazen: ‘Kamerwacht, doe de kaars uit.’ - ‘Kan ik je dienen met een eindjen pommade, die om half elf overschiet, korpus?’ vroeg Kina, nadat hij het uitgebluschte kaarsjen van de tafel had genomen, en hij bood het korporaal Jansen aan. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Knoopendraaier!’ klonk het hem toe uit een der naast bijstaande kribben. - ‘Geef maar hier...dankje,’ zei Jansen: ‘Ik moet de' mortier van nacht nog op de' lastwagen laden, en dat 's een werkjen waarbij ik wel een kaarsjen noodig heb.’ Frits was zoo vrij, niettegenstaande het signaal ‘licht-uit’ ook voor hem had geklonken, het eind kaars weêr aantesteken; hij zette 't op den rand van zijn krib en bij de nu heerschende stilte begon hij ijverig te studeeren en - te rooken: een scholier duidt men zulk een klein vergrijp tegen den inwendigen dienst niet ten kwade; 't is een bewijs van ambitie, als hij te middernacht theorie studeert. Den volgenden morgen sprak ik den sergeant-majoor over Kina's verlof. Hij nam den aan mij geädresseerden brief van boer Poijser over en zou het verlof aanvragen. - De kapitein sloeg het niet af, en toen het verzoek daarna op 't rapport bij den kolonel werd aangeboden, werd het ook door dezen toegestaan. Ik was geen getuige van Kina's opgewondenheid, - want toen hem zijn verlof werd aangezegd was ik op wacht, en toen ik afgelost werd en in de chambreé terugkwam, hoorde ik, dat Kina reeds was afgereisd. Acht dagen gingen voorbij. Kina moest vóór het avondappèl terug wezen, maar het signaal der visitatie werd geblazen en hij bleef mankeeren. ‘Een leepe kerel is die dure boer toch!’ - Zoo ging het in 't kwartier den volgenden dag van mond tot mond: ‘Hij is naar de Franschen; hij heeft het vooruit gezeid dat hij gaan zou; maar om tijd te hebben en niet nagezeten te worden op reis, vroeg hij acht dagen verlof. Je zult het zien, hij komt niet weerom!’ En Kina keerde ook niet terug. - Bij 't eind der maand werd hij als deserteur afgevoerd en zijn signalementsstaat aan de autoriteiten opgezonden. Frits Jansen zag ik tot mijn verwondering na Kina's desertie elken dag onrustiger worden, en ten laatste vroeg ik hem wat hem deerde. - ‘Ik zie je niet meer studeeren,’ zeî ik: ‘Zitten de reglementen er nu goed in?’ - ‘Ik weet dat ik voorgedragen zou worden,’ kreeg ik ten {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} antwoord: ‘maar de streep krijg ik nu toch niet. Ik word nu geen sergeant...en zeker nooit tweeden luitenant, ik ben ongelukkig.’ - ‘Maar wat is er dan gebeurd, Frits?’ - ‘Ik heb de kamerkas aan Kina geleend,’ sprak hij zacht: ‘over een paar dagen moet ik die overgeven, maar de duiten zijn weg en blijven weg. Mijn voogd durf ik niet te vragen; ik zou het geld toch niet krijgen dat weet ik zeker, maar wel een reprimande, en wie weet wat de gevolgen daarvan ten opzichte van Jeannette konden zijn. - Gij hebt ook geen geld: ik zal de zwarte nor (cachot) in moeten en de braceletten (handboeien) er bij hebben als een dief, dat spreekt, - zoo ik niet nog gedegradeerd word bovendien.’ - ‘Maar hoe kwam je dan toch ook tot die enorme onvoorzichtigheid?’ - ‘Op jou aanbeveling dat je fielt van een landsman een eerlijke, goeie kerel was, leende ik hem het geld....en ja, ik wil het je nu wel bekennen: óók omdat Kina mij beloofde zoo'n magnifique pijp meê te brengen, als intrest weetje. Nu zit hij in Algiers...als Jeannette er niet was, ging ik hem achterna....Zij zou me 't geld natuurlijk wel geven, maar háár...háár kan ik het niet vragen. Dat doe ik nooit.’ - ‘Zou je Kina niet geholpen hebben, als ik hem geen eerlijken jongen had genoemd?’ - ‘Waarachtig niet?’ - ‘Dus ik ben eigenlijk de oorzaak van je ongeluk?’ - ‘Ik verwijt je immers niets, Alex!’ - ‘Goed! geef den moed niet op. Je zult het geld hebben, binnen een paar dagen.’ - ‘Wat ga je doen?’ - ‘Dat hoor je later, altijd nog vroeg genoeg om op zen tijd te kunnen afrekenen.’ Zoodra 't scholiers-appèl was geblazen - de kanonniers hadden er een deuntjen op gemaakt: ‘Kom kameraad!...Kom kameraad! Zeg nu mooi je lesjen op, dan krijg je een nieuwen graad - en Frits aan die roepstem gehoor had gegeven, begaf ik mij naar den sergeant-majoor. Ik tikte aan zijn kamer, die achter op de plaats van Sint Aagten was gelegen, dicht bij “de zwarte raaf,” een andere benaming voor de provoost. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} - Binnen! Ik opende de deur en trad binnen. - “Ah, ik meende je juist te laten roepen, Smeele! Je bent in de laatste drie maanden van je engagement en ik moet den staat opmaken van degenen, die hun paspoort verlangen in den loop van 't kwartaal. - Je blijft zeker bij je besluit, om niet te teekenen?” - “Pardon majoor! daar kwam ik juist ook voor. Ik wenschte mij te reëngageeren.....dezen dag nog, en met genot van gratificatie.” - “Hoe heb ik het nu met je, Smeele?” vroeg de sergeantmajoor. “Scheelt het je nu in je hoofd? - Waarom heb je dan niet op nieuw geteekend, toen de school begon, dan was je nu onderofficier geweest...en dan onder genot van handgeld!...Je weet toch dat volgens de order, bij 't oprichten van de cursus van wege 't Ministerie uitgevaardigd, het handgeld je de pas afsnijdt om officier te worden.” - “Dat weet ik...maar 't kan niet anders.” - “Ben je dan zoo erg om die duiten verlegen?” - “Ik niet majoor! - maar ik heb een kameraad in 't labyrinth geholpen, zonder dat ik 't wist evenwel...en om zijn toekomst te redden, die anders verloren gaat, moet ik de épaulet er aan geven, verondersteld dat die niet blijken zou voor mij te hoog te hangen.” - “'t Is zeker heel mooi, Smeele!...maar kun-je je niet op een andere manier redden? - Of liever, kan korporaal Jansen zich zelf niet helpen?...Want ik begrijp, dat je zoo iets voor niemand anders als Castor en Pollux zou doen. - Die jonge heer hoor ik, dat er nog al voorname vrinden op na houdt.” - “Onmogelijk, majoor!..onmogelijk. - Als ik dorst zou ik vragen of u me helpen kon?” - “Ben je gek, kerel! Denk je, dat ik van mên tractement over hoû! - Je wilt toch niet, dat ik met de leening (de soldij) staat) verkeerd uitkom?” vroeg de sergeant-majoor lachend. - Enfin majoor! wees dan zoo goed mijn reëngagementsstaten op te maken, en is niets anders aan te doen.’ Het nieuwe contract van verbinding kwam dien dag in orde. Den volgenden morgen nadat ik op nieuw lichamelijk geëxamineerd en goedgekeurd was, gingen de stukken op 't rapport {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} en ze werden door den kolonel natuurlijk gefiatteerd, zoodat ik in den loop van dien dag reeds de gratificatie ontving. 't Kon wel niet anders, men verwonderde zich over deze mijne plotselings uitgevoerde daad, er werd op verschillende wijze over gesproken, en 't kwam ook Frits ter ooren, dat ik geteekend had. - ‘Daar heb je 't geld, Frits!...’ zeî ik, toen hij na schooltijd op mij af kwam; en ik wilde hem mijn handgeld overreiken. - ‘Neen, dat neem ik niet, Alex! - 't zou me op mijn ziel branden,’ antwoordde hij, en de tranen sprongen op zijn wangen. - ‘Ei-wat! Ik sta toch al weer voor zes jaar achter de stukken op de batterij, kereltjen! er is niets meer aan te doen - en als jij je nu met die duiten niet laat helpen, trek ik van wanhoop de haren uit mijn hoofd, en ik smijt ze in 't water. - Hoor ik later, dat luitenant Castor en Pollux heel gelukkig met jufvrouw Dupuy is getrouwd, dan weet ik dat dit geld goede vruchten heeft opgeleverd, betere rente dan de mooie pijp van Kina!’ - ‘Die vervloekte pijp van dien fielt van een deserteur! 'k Woû dat ik hem voor een oogenblik uit Algiers hier kon halen.’ - ‘Hij is zoo heel ver niet gegaan, Frits! Ik heb aan Dina van den veldwachter over 't geval geschreven, en die heeft me in antwoord daarop bericht, dat Kina slechts een enkelen dag in 't dorp is gezien - maar toen niet meer; - maar sedert zijn komst is er een knaapjen van ruim een jaar uit het Armhuis verdwenen.....en dat is zijn kind, Frits! - Je begrijpt, dat hij met zoo'n blok aan 't been niet naar de Franschen is gemarcheerd.’ - ‘En dat vertel je niet waar 't behoort...om maatregelen te nemen den deserteur te achterhalen, die zich stellig hier of daar in zijn provincie schuil houdt!’ - ‘Neen, ik scheid hem niet weêr van zên jongen, Frits! en ik maak maar één conditie bij de overgift van 't geld, dat ik je dwingen moet aan te nemen, omdat ik anders altijd spijt zou hebben van dit reëngagement, - en die conditie is, dat je 't geheim van Kina voor je houdt.’ Frits liet zich overhalen; hij moet wel, daar anders zijn militaire ambitie voor altijd ten gronde ging - met zijn verdwenen uitzicht op de épaulet en wat er meê in verband stond. - ‘Er is geen nobeler jongen in de wereld als jij er een bent,’ sprak hij met een blos van schaamte en ontroering: ‘Ik kan het je nooit vergelden.’ {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Och, meet het niet breeder uit dan 't verdient, Frits!’ zeî ik, ‘want wat is 't geval? - Ik begin waarlijk ernstig om Dina te denken en we vrijen bepaald met elkaar...per brief...Had ik kans om officier te worden, dan zou ik er toch Dina meê verliezen; - want een luitenant en een dochter van een veldwachter, al kon zij aan de storting voldoen, passen niet bij elkaar.’ - ‘Maar nu heb je voor zes jaar bij geteekend, en wie verzekert je, dat je in dienst kunt trouwen, Alex?’ - ‘Stil - ik zal je nog iets vertellen, dat ik in 't geheim van den sergeant-schrijver bij den kolonel hebt gehoord. Het zal waarschijnlijk niet lang meer duren of de sergeantmajoors krijgen verlof om te huwen, en - als Dina wil - zal ik het zoover wel kunnen brengen; - en Dina zal toestemmen, want 't soldatenhart zit er in: ze is ook van commiesbrood groot geworden, vóór haar vader veldwachter in B. was.’ - ‘En zoo ge u vergist hebt, Alex! en Dina weigert?’ - ‘Enfin, dan teeken ik naar de Oost, - zonder handgeld, en ik val dus weêr in de termen om de épaulet te verwerven in Indie. Je ziet dus, als je 't wèl beschouwt, dat mijn opoffering zoo heel groot niet is.’ - ‘Praatjes...je zegt het maar, omdat ik niet over je ongeluk zou treuren.’ Veertien dagen later - na voorafgegaan examen op de regimentsschool - werd Frits Jansen bevorderd tot sergeant, maar op denzelfden dag viel ook mij dat geluk te beurt, zonder examen. - Mijn kapitein was majoor geworden, en de kompagnies-kommandant die hem verving, was zoo goed mij, op aanbeveling van den sergeant-majoor en na zich bij den kapiteinadjudant geinformeerd te hebben omtrent mijne practische en theoretische bekwaamheid, tot sergeant voor te dragen, waarop mijn benoeming door den kolonel volgde tegelijk met die der scholieren. - Frits en ik scheidden nu van elkander; hij werd bij een kompagnie aan den Helder overgeplaatst, en ik bleef in Delft. Om der wille van Frits' bijzondere vóórliefde voor de stad, waarin jufvrouw Dupuy woonde, had ik het juist andersom gewenscht, maar daaraan viel nu niet te veranderen. Ik bleef echter niet lang in Delft, en ik werd ook geen sergeant-majoor bij de Vesting-artillerie. - Eenige maanden {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} sergeant geweest, kwam er eene aanvrage, om overplaatsing van geschikte sujetten naar de Marechaussée. Ik bood er mij toe aan, en moest een examen afleggen, waarbij ik onder meer een proces-verbaal moest stellen over een brutalen, maar denkbeeldigen diefstal. Het viel alles goed uit en ik werd als sergeant bij het wapen der Koninklijke Marechaussée overgeschreven. - Nu, meende ik, kon ik mijn doel aangaande Dina eerder bereiken: niet omdat ik een paard kreeg om te rijden, maar omdat er nog méér overeenstemming was dan vroeger; want een marechaussée en een veldwacht hadden dezelfde roeping in 't leven: zij beiden waren dienaars van Themis, en...als ik opper-wachtmeester mocht worden, had ik drie breede streepen op mijn mouwen, wier glans Dina onmogelijk zou kunnen weerstaan, en waarvoor haar vader respect zou toonen. III. Tien jaren daarna eerst werd mijn hoop vervuld, door mijn aanstelling tot opper-wachtmeester bij de Marechaussée. Ik kon toen in het huwelijk treden, en daar Dina zoo goed was geweest, gedurende al dien tijd op de standvastigheid mijner liefde te blijven vertrouwen, mocht ik van mijne zijde haar geduld nu ook niet langer op de proef stellen. - 't Spreekt van zelf, dat onze wederzijdsche genegenheid zich niet was blijven bepalen tot een bloote declaratie per brief; daarmede had een Plato alleen wellicht op den duur tevreden kunnen wezen; neen, ik had persoonlijk mijne liefde aan haar beleden, na daarvoor - ofschoon met verzwijging dier reden bij mijn superieuren - expresselijk verlof naar B. te hebben aangevraagd en verkregen; en toen Dina mij bekende, haar vroegeren wensch aangaande dit belangrijk punt nog volstrekt niet gewijzigd te hebben, bleef het niet bij dit eerste bezoek, maar bracht ik van jaar tot jaar eenige dagen van verlof door in de woning van den veldwachter te B. Toen ik met Dina trouwde waren wij beiden niet jong meer; onze liefde was niet romanesk en de geschiedenis daarvan zou zeker geen stof leveren voor een ‘boeienden’ roman, - maar ik heb me voorgenomen de waarheid te vertellen, zooals ik dat gewend was te doen, en ook doen moest in de proces-verbalen, die ik sedert mijn dienst bij de Marechaussée heb opgemaakt {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} over werkelijk gepleegde misdrijven, 't geen ik lang zoo aangenaam niet vond als mijn opstel over een denkbeeldige wandaad, zooals ik bij mijn examen voor de Marechaussée er een had moeten leveren. Een dier officieele stukken liep over de ontdekking van een deserteur, die voor jaren van de 11e kompagnie van 't 1ste regiment Vesting-artillerie was uitgetogen met acht dagen verlof, doch zich, na de expiratie daarvan, niet weder onder de wapens had begeven. Hij was door een mijner onderhoorigen - die vroeger bij de artillerie in Delft had gestaan - geärresteerd onder een troep poldergasten, en droeg onder hen den naam van Klant; hij was dan ook in 't bezit van een militair zakboekjen en eenige familiepapieren, alsmede een paspoort, waarop deze naam vermeld stond, doch die na ons onderzoek weldra bleek valsch te zijn. Een en ander had hij overgenomen uit de nalatenschap van een polderjongen, zijn bijzonderen kameraad, die aan typhus was bezweken en aan wiens sterfbed hij had gezeten. - Toen hij voor mij gebracht werd, zag ik terstond dat de bedoelde marechaussée gelijk had en de geärresteerde niemand anders was dan Kina. - Hoogst waarschijnlijk zou hij tot eenige jaren gevangenisstraf veroordeeld zijn geworden, maar voor zijn vonnis geslagen werd, kwam hij in 't huis van arrest te sterven. Ik had hem echter daar ter plaatse meer dan eens bezocht en van hem bij een dier gelegenheden vernomen, dat Driekjen werkelijk door hem uit het Armhuis te B...was ontvoerd; maar de kleine bleek niet sterk genoeg voor het zwervend leven, dat zijn vader had moeten aanvangen, en was dientengevolge spoedig gestorven. - ‘Ik werd door Onzen-Lieven-Heer vervolgd, opperste!’ zeî Kina: ‘omdat ik Kate niet alleen ongelukkig had gemaakt, maar daarna bovendien op den loop ging met het geld, dat een ander mij uit goedheid had geleend. Ik heb het wel ereis terug kunnen geven, maar het nooit durven doen, al had ik geweten waar korporaal Jansen sedert gebleven was; - want in dat geval zou men mij hebben kunnen opsporen, ten minste ik vreesde er voor. - Nu ben ik toch ontdekt, en ik ben blij dat het hier met me zal afloopen; want een djakkeniejongen is toch beter nog dan een gevangenisboef. - Maar weet je waar korporaal Jansen is, opperste?’ {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Hij is eerste luitenant in de Graaf.’ - ‘Wees dan zoo goed, opperste! en zorg, dat hij zijn geld terug krijgt, - en koop bovendien zoo'n mooie pijp in den Bosch voor hem, als ik er een van Kate kreeg. - De directeur van 't Huis heeft mij mijn geld afgenomen, - 't is er genoeg voor: er is meer dan twintig gulden, want ik werkte hard en verteerde niet veel.’ Ik beloofde het hem en volbracht mijne belofte; luitenant Jansen, die met jufvrouw Dupuy was getrouwd, en, zooals ik uit de courant wist, reeds twee kinderen had, stuurde mij echter de pijp terug. - Hij scheen van die ‘herinnering’ niet te houden, en 't geld kon ik voor mij nemen, schreef hij; maar ik deed het niet, ik gaf het aan de Diakonie van B. - en ontving een brief van dankbetuiging daarvoor. - Maar nog altijd heb ik spijt, dat een mijner marechaussées vroeger bij de artillerie in Delft diende, en ik dank God, dat Hij mij zelf op den weg mijner dienstplichten niet in verzoeking bracht, hetgeen best had kunnen wezen, zoo ik Kina 't eerst had ontdekt. Doch dit vertel ik in 't geheim. Mijn superieuren zouden 't mij kwalijk kunnen nemen. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Theodor Storm, door Anton van Halten. Das Ideal der Schönheit ist Einfalt und Stille. Goethe. II. 1) Al de novellen, schetsjes, sprookjes, die Storm allereerst in verschillende tijdschriften had verstrooid, en later in elf kleine deeltjes, even sierlijk van vorm als keurig van inhoud, verzameld had, zijn in de vijf overige deelen der aangekondigde Gesammtausgabe vereenigd. Het aantal is wel niet groot, in 't geheel vier en twintig, waaronder verscheidene van slechts enkele bladzijden, maar bij allen blijft de eigenaardige stijl zijne groote verdienste behouden, en de toon der vertelling is steeds in volkomen overeenstemming met het onderwerp. Storm's novellen zijn altijd dichterlijk, poëtisch, in den regel elegisch, maar dit weemoedige heeft niets ziekelijks, niets gemaakts, en het verhindert den dichter niet de schoonheid der wereld en het geluk des levens met een dankbaar hart te erkennen. Zijne uit het leven gegrepen figuren zijn zoo waar, dat ons hart zich tot hen getrokken gevoelt, als tot vrienden, met wie we goede en kwade dagen doorleven. Nog munten deze novellen uit door de groote zorg die aan hare behandeling is besteed, door de fijne teekening der details, twee eigenschappen, die wij ook in zijne gedichten hebben waargenomen. Het langste dezer stukken komt even {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} boven de honderd bladzijden, meestal blijven ze beneden dit getal. We gelooven niet dat de oorzaak hiervan in onvermogen ligt, maar veeleer dat het schilderen in eene kleine lijst den dichter meer aantrekt. Ze schijnen minder goed behandelde vertellingen te zijn, dan wel de omtrekken van ontworpen studiën, vol psychologische en stylistische verdiensten. De hoofdstemming is daarin dezelfde als in zijn gedichten: bovenal ernstig, maar met eene zekere sentimenteele kleur, die niet ongezond werkt, of coquet maakt, maar integendeel de aangename bevalligheid der vertelling voor den lezer nog verhoogt. Voor de groote menigte, die 't liefst opgewonden en overspannen wil worden schreef Storm niet; daartoe is de stoffe, die hij zich koos, veel te eenvoudig; de kring zijner lezers bepaalt zich tot de kleine maar uitgelezen gemeente der aesthetisch ontwikkelden 1). Er zijn menschen, die niets beleven: en er zijn er ook bij wie alles eene gebeurtenis wordt. Tot dit laatste wordt een helder hoofd en een warm hart vereischt. Maar om iets niet alleen als een voorval te beschouwen, maar daaraan bovendien uit het geheugen een literarischen vorm te geven, is meer noodig: een scherpe blik, die de bizonderheden der wereld tegenover hem nauwkeurig waarneemt; een fijn gevoelig gemoed, dat de minste beweging der ziele mede gevoelt, en elke stemming in hare eigenaardige klank en kleur weet vast te houden en weêr te geven; eindelijk, die hoogste volkomenheid, die idealiteit, die door het aanvullen der onderdeelen den nauwen samenhang van het geheel toch niet verbreekt. Zoo ook bij Storm. Alles, wat hij geschreven heeft, maakt den indruk eener gebeurtenis. Men moet nu niet onnoodig over- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} al naar persoonlijke betrekkingen zoeken, en met grove hand in het weefsel van waarheid en verdichting grijpen, alleen om ongepaste nieuwsgierigheid te bevredigen. De dichter beleeft op eene eigenaardige wijze; hij beleeft niet alleen aan zich zelf, hij beleeft ook aan anderen, hij beleeft in zijne fantasie, die de schijnbaar onbeduidendste stoffen, welke hem worden aangeboden, ontwikkelt en daaraan een vorm schenkt. In de inleiding tot de novelle: ‘Auf dem Staatshof’ heeft Storm zijn wijze van werken aangegeven: Ich kann nur Einzelnes sagen; nur was geschehen, nicht wie es geschehen ist; ich weisz nicht, wie es zu Ende ging und ob es eine That war oder nur ein Ereigniss,.....Aber wie es die Erinnerung mir tropfenweise hergiebt, so will ich es erzählen.’ Doorgaans komt het uit zijn geheugen op, en ‘dropsgewijze’, maar als lentedauw valt het op de zielen zijner lezers. Zelfs in haren uitwendigen vorm zijn de meesten zijner vertellingen herinneringen. Nu eens brengt het portret der geliefde, door de maan beschenen, den ouden eenzamen man al het genot der jeugd weder voor oogen; dan weêr doet een geelgeworden album of een oud medaillon, dat een verbleekte haarlok omsluit, in de dagen van het verleden blikken; een ander maal is het een belangrijke dag, de doop van een kleinkind, of een kerstavond, die vroegere tijden in het geheugen terug roept. De schrijver houdt er van, afgezonderde menschen in afgelegen woningen te plaatsen, waar zij den tijd hebben om na te denken en het verleden zich te herinneren. Hoeveel eigenaardige bekoorlijkheid deze wijze van schrijven ook medebrengt, zoo kan men toch niet ontkennen dat de dichter veel gevaar heeft, om daarbij op een aantal klippen te stranden. Soms worden, zonder dat dit noodzakelijk is, de indrukken van een oogenblik, de gevoelens van een moment, die zijn blijven hangen, nauwkeurig wedergegeven. Het kunstgevoel van Storm bewaart hem meestal voor onbeduidendheid; maar gevaarlijker zijn dikwijls de gapingen die deze wijze van voorstelling met zich mede brengt. ‘Wederom waren jaren voorbij gegaan,’ ‘'t was jaren geleden,’ ‘de tijd verstreek,’ en meer dergelijke verbindingen vinden we menigvuldig, en de tijdruimten, die dus worden overgesprongen, zijn vaak van bedenkelijken omvang. De nadere beschouwing van elk stuk afzonderlijk zal hiervan voldoende bewijzen leveren. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1847 schreef Storm zijne eerste vertelling in proza: Marthe und ihre Uhr, voor Biernatzki's Volksbuch für die Herzogthümer Schleswig-Holstein-Lauenburg. 't Is eene oude jufvrouw, die van weinige roerende herinneringen leeft. Zoowel de vrouw als de levenlooze dingen in de kamer om haar heên zijn met de liefde van een warm, deelnemend hart bezield; we betreuren alleen dat die vrouw geen beter levensdoel heeft 1). Het volgende jaar (1848) gaf de dichter een dergelijk beeld, een klein aantrekkelijk genrestukje: Im Saal. Eene oude grootmoeder, die bij den doop harer achterkleindochter de jonge wereld van vroeger dagen vertellend schildert. Zij zelve vertegenwoordigt hier een lang verleden tijd, terwijl ze in den nieuweren niet misplaatst is, omdat het hart in haar altijd jong is gebleven 2). Daarop volgde, in 1849, zijne eerste meer uitvoerige vertelling: Immensee. Deze novelle verdient op den voorgrond te staan; zij heeft de rij van Storm's kleme geschiedenissen geopend; aan haar heeft de dichter voor een groot deel zijn naam te danken. 't Is de oude geschiedenis, die altijd weêr nieuw blijft; het nooit uitgezongen lied van ongelukkige liefde. Twee kinderen, Reinhard en Elisabeth, met elkander opgegroeid, ieder reeds vroeg een eigenaardig karakter toonend, en beiden toch zoo hartelijk aan elkander gehecht, zoo goed bij elkander passend, - zooals men het noemt, voor elkander geschapen. Maar de knaap groeit op tot jongeling. Om zijne studien voort te zetten moet hij het ouderlijk huis verlaten; dwaling en hartstocht oefenen hunnen invloed op hem uit; maar de herinnering aan de speelgenoote zijner jeugd is zijn beschermengel. De vacanties brengen beiden weêr bij elkander, maar hij kan het ‘beslissende woord’ niet uiten, de droomen zijner hope liggen in de toekomst, het tegenwoordige sluit zijnen mond. En terwijl hij, ver van haar verwijderd, zich op het einde zijner studien toelegt, schenkt zij, nog half een kind, en door hare moeder aangespoord, een ander hare hand. Jaren daarna ontmoeten zij elkander weder op Immensee, het landgoed van den man, dien zij ‘zusterlijk’ ge- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} negen is; Reinhard vindt er eene ‘maagdelijke vrouwengestalte.’ En nu eischt het hart zijne rechten. Zeer fijn ontwaakt het gevoel allereerst bij Elisabeth, dat tot heden onbewust in haar heeft gesluimerd; terwijl bij Reinhard de hartstocht, dien hij vroeger bestreden had, die hij overwonnen en begraven geloofde, langzamerhand weêr opkomt, wanneer de herinnering in droevige werkelijkheid voor hem voorbij gaat. 't Zijn beide edele naturen, niets blijft hun over dan opgeven: nadat het woord uitgesproken was, moest hij vertrekken, dat wisten beiden, - en de vertelling eindigt als de botsing begint. Dat is de hoofdinhoud, waartusschen zeer schoone details allen lof verdienen; maar het geheel trekt ons voorbij als een schaduwbeeld, zooals het in het schemeruur verscheen voor het zielsoog van Reinhard, den oudgeworden en ongehuwd gebleven man, opgewekt uit de diepten van het verleden. De eerste bewerking van Immensee verscheen in het Schleswig-Holsteinsche Volksbuch für 1850, en was in enkele deelen meer uitgewerkt. Het studentenleven van Reinhard was hier wat levendiger geteekend, en aan het slot werd ook het latere afgezonderde leven der beide minnenden geschetst; men vernam zelfs nog, dat Reinhard later met een ander gehuwd was. Waartoe dat? Dat voor Reinhard en Elisabeth geen rijk geluk meer kon bloeien, dat het dagelijksch leven hun hoogstens eene kleine vertroosting kon aanbrengen, begrijpen en gevoelen we ook wel zonder die mededeeling. Het is een bewijs van een zeker kunstgevoel, dat de schrijver de vertelling later weêr omwerkte. Het roerende portret van Elisabeth, door de maan beschenen, is bij het afscheid afgewerkt; Reinhard beleeft de oogenblikken van het verleden niet, hij doorleeft ze alleen in gedachte. Elke trek, die niet bepaald in deze lijst paste, zou door zijn onrust de bekoorlijkheid van het geheele beeld hebben verstoord. Want inderdaad, de geheele vertelling is niet anders dan een ‘Stimmungsbild,’ en meer wil zij niet zijn. Deze novelle werd herdrukt in den bundel ‘Sommergeschichten und Lieder’, in 1851 te Berlijn verschenen, waarin de Kellerscene reeds omgewerkt en het ‘Lied des Harfenmädchens’ bijgevoegd was: Heute, nur hente Bin ich so schön; {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Morgen, ach Morgen Muss Alles vergehn Nur diese Stunde Bist du noch mein, Sterben, ach Sterben Soll ich allein. 1). Hetzelfde jaar gaf Storm eene tweede vertelling: Posthuma. 't Is een geheel leven op zes bladzijden; een aquarel, met een paar streken door eene meesterhand geteekend. Geeft Posthuma in enkele trekken de aandoenlijke levensgeschiedenis van het vrouwelijk hart, in ‘Ein grünes Blatt,’ even zoo van kleinen omvang, ontvangen we de teekening van een vaderlandsch landschap met de meeste schoonheid. Zonder ingewikkeld te zijn, behooren beide tot de zachtste, geurigste stukjes van 's dichters hand. Ein grünes Blatt is eene herinnering uit oorlogstijd; eene geschiedenis, zonder dat er bijna iets gebeurt: een paar uren, die onvergetelijk blijven. Buiten het gedruisch van den krijg, hier de stilte en de eenzaamheid der vlakte in de warme zomermiddaglucht. Van de wereld afgescheiden staat hier eene armoedige hut: ‘...eene kleine kamer, maar waarin niets dan zonneschijn, die op de koperen knoppen van den haard speelde, en het getik van een oud klokje aan den muur.’ En de menschen zijn ook zoo geheel afgescheiden van de wereld: een vriendelijke, tevreden grijzaard, die hoe dikwijls door zijne kinderen aangespoord om zich in het dorp te vestigen, van deze plaats niet wil henengaan; hij zegt, dat ‘hij de lucht niet kan verdragen tusschen de huizen in de dorpsstraat.’ Hij leeft eenzaam met zijne bijen en met zijn kleindochtertje, een blond hoofdje, met groote fonkelende oogen. Slechts eenmaal was zij verder de wereld ingetrokken, maar het beviel haar daar niet. En eindelijk {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘in der ahnungslosen Stille dieses Ortes’ een jong krijgsman, die zoo snel mogelijk naar de nabijgelegen verzamelplaats moet trekken, en hier slechts even halt houdt. En tusschen hem en haar, die door een wereld gescheiden worden, voelt ge dien geheimen band der harten, die werelden vereent. Een oogenblik van geluk, en dat men toch gevoelt, dat het, langs welke wegen het leven ook leidt, geen verdere gevolgen heeft of hebben kan: Und wehte auch auf jenen Matten Noch jene Mondesmärchenpracht, Und ständ' sie noch im Blätterschatten In mitten jener Sommernacht, Und fand' ich selber wie im Traume Den Weg zurück durch Moor und Feld - Sie schritte doch vom Waldessaume Niemals hinunter in die Welt. Na vier jaren van moeiten en strijd schreef Storm in 1854 te Potsdam weder eene vertelling: Im Sonnenschein. Eigenlijk is 't de samenvoeging van twee tafereelen, waartusschen ‘wohl über sechsig Jahre’ liggen. In het eerste, gehuld in het koloriet van een lang verleden tijd, zien we twee heimelijk minnenden, de dochter van een koopman en een jong officier, die onder 't kouten der taal van alle tijden, zich aan elkander sluiten. 't Is alsof al het materiëele, al het stoffelijke is weggewaaid: het tafereel ademt enkel geur en zonneschijn: beiden zoo jong en zoo opgeruimd: er gebeurt niets, en toch is men zoo gelukkig. - En later, twee geslachten later, is er nog een oude dame, die haren kleinzoon van die beiden vertelt; en een stomme haarlok geeft kennis van het lot van twee arme menschen. Het gepoederde hoofdje is vroeg met een gebroken hart gestorven, ‘zoolang ik haar gekend heb, is zij altijd stil en op zich zelve geweest; wanneer haar vader in de kamer was, sprak zij slechts het allernoodigste, en alleen dan, wanneer haar iets gevraagd werd’. De krijgsman, die door den strengen koopman met burgerlijken trots was afgewezen, nam kort daarna zijn ontslag, en heeft zijn leed in stilte en eenzaamheid gedragen. ‘Hij was officier en edelman; en uw overgrootvader was altijd zeer tegen het militaire....wat er gebeurd moge zijn: - uw grootvader heeft er nooit over gesproken; - nu zijn ze allen lang begraven.... {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} 't waren toen ook andere tijden’. Weêr zoo weinig lijnen, zulke zachte, bescheiden kleuren, en daar tusschen voor de fantasie toch eene groote geschiedenis van een hart vol poëzie. - Hier weêr die ongelukkige liefde, die uit Immensee spreekt; maar 't conflikt, dat in Immensee eerst achter het einde der vertelling ligt, is in dit verhaal tusschen de beide deelen gelegd, 't blijft onuitgesproken. Alleen vinden we eene kleine aanwijzing in die weinige woorden: ‘wat er gebeurd moge zijn’, en: ‘zoo waren de tijden’. We zien de hoop en het graf; wat daartusschen ligt, wordt gesluierd door het: ‘wohl über sechsig Jahre’. Anders is het in ‘Angelica’ (1855), eene novelle, waarin hetzelfde vraagstuk der ongelukkige liefde in eene botsing werkelijk tot scheiding brengt. Wederom twee minnenden, Ehrhardt en Angelica; even als in Immensee ontmoetten zij elkander niet plotseling, maar gingen reeds in hunne jeugd met elkander om; ook hier wordt het meisje door hare moeder gedrongen, die alleen aan een goede toekomst voor haar kind denkt. Maar het onderwerp is anders behandeld dan in Immensee; de personen meer afzonderlijk. 't Schijnt bijna, alsof de dichter met den ‘grausamen Scharfsinn’, dien hij aan zijnen held toekent, naar nieuwe variaties heeft gezocht, om datgene, wat een leven ellendig maakt, te verklaren. Ehrhardt had lang opgezien tegen het oogenblik, waarin beider genegenheid zou worden uitgesproken; de bekrompen omstandigheden, waarin zij leefden, gaven hen weinig hoop voor de toekomst. Maar eindelijk kwam toch het oogenblik ‘waarin de liefde haar wonder tusschen hen volbracht had’, en van nu af moesten beiden hun geheim voor de oogen der wereld verbergen. Nu begint deze heimelijke verhouding eene vernietigende kracht uit te oefenen: stil te zwijgen is geen gemakkelijke zaak voor minnenden, ten minste niet in dagelijksche aanraking met de buitenwereld. Allereerst wordt hij onaangenaam aangedaan, wanneer hij vorschende nieuwsgierigheid moet ontwijken; vervolgens is 't geraaktheid over het gemak, waarmede zij datgene verbergt, wat hij zelf toch ook verbergen moet: het gevoel van het bezit, dat toch voor de wereld niet bekend kan worden. ‘Wat tusschen ons geschied is, dat had niet moeten gebeuren; want het is zonder vrucht voor de ontwikkeling van een verder leven. We zullen nooit kunnen bekennen, dat wij elkander toe- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} behooren; nu niet en ook in de toekomst niet. En nu - Angelica, vergeef me, dat ik dit alles een oogenblik heb kunnen vergeten’! - Zoo is 't nu eens groot geluk, dan kwellende twijfel; eene ijverzuchtige moedeloosheid, wanneer de oogen van anderen aan haar hangen, een tyrannieke luim, die veel afweert en toch geen vergoeding voor het leven weet aan te bieden; - dat kan geen geluk voor het vervolg aanbrengen. Daartusschen altijd weer een nieuwe keten, een niet van elkander kunnen. In deze tweespalt, terwijl hij zich moede werkt zonder eenig gevolg, en bij haar het dringen der omstandigheden steeds toeneemt, verstompt haar schoon gevoel en gaat haar hart langzamerhand geheel verloren, totdat van beiden het begrip van liefde geweken is. ‘Zij neigde zich langzamerhand dezen en genen toe; niet omdat haar hart zijn liefde, of haar verstand haar hart ontrouw was geworden, maar omdat zij het zoo wilde, omdat zij geloofde, dat het leven haar langs dezen weg leidde.’ Ehrhardt trok naar den vreemde, waar hij slechts zelden iets van Angelica hoorde, noch altijd hopende op een onverwacht toeval, dat zijn lot zou verbeteren. En dit toeval trof hij werkelijk; eensklaps kwam hij in eene positie, die zijne vroegere wenschen zelfs verre overtrof. Hij gaat op reis om haar nu af te halen, maar verneemt dat zij met een ander verloofd is; de dood van den bruidegom maakt haar vrij, maar Ehrhardt gevoelt, dat de ontrouw aan hare eerste belofte haar voor altijd aan hem ontrukt heeft. En weder blikken we in een eenzamen ouderdom. In dit slot ligt eene hoogst zedelijke opvatting; alleen aan de liefde, niet aan het toeval der gebeurtenissen wil hij zijn levensgeluk te danken hebben. Heeft zij haar eerste gevoel kunnen verloochenen, dan heeft zij zich vergrepen aan zijn ideaal; voor haar persoon is geen plaats meer aan zijne zijde, alleen eene voor haar beeld in zijn binnenste. Maar de trotsche man is even schuldig als zij. Had hij den moed, om deze verhouding aan te knoopen, dan moest hij ook moed en vertrouwen behouden hebben. Beiden zijn zwak van nature, beiden missen de rechte kracht om vast te blijven staan. Zoo zien we hier eene liefde, die op de moeiten en zorgen des levens schipbreuk lijdt. Een droevig beeld uit de werkelijkheid. We zien het naderen {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} en voortgaan van eene sluipende kwaal, waar tegenover beiden machteloos staan. Even als verarmen drukkender is dan armoede, zoo ontvangen we hier den pijnlijken indruk van het langzamerhand verdooven van een oorspronkelijk edel gevoel: de gevolgen drukken ons neder. ‘Misschien zou de uitwerking liefelijker zijn, wanneer de dichter minder haastig had geschilderd’, zeide Eduard Tempeltey ergens 1), ‘wanneer hij, in plaats van met onverbiddelijke psychologische nauwkeurigheid de vezelen der ziele te ontleden, ze menschelijk omkleed had. Naast de beide zieken zien we den geneesheer, die ze koel gadeslaat en van minuut tot minuut de verschijnselen der ziekte opteekent. Het scherpe oog van den meester mag bewondering wekken, zijn kunst is onmachtig om te redden; en met ingehouden adem zien we de oplossing te gemoet. - Immensee eindigt met een accoord, dat elk natuurlijk gevoel moet ontroeren; van Angelica scheiden we met het gevoel van een dissonant; wat hier ondergaat was te goed om onder te gaan, zonder ons ook maar eenigzins te verheffen’. Het laatste werk dat Storm, gedurende zijn verblijf te Potsdam gaf, was een aardig genrestukje: Wenn die Aepfel reif sind, (1856). Een vroolijk tafereeltje, waarin op vermakelijke wijze de leer gepredikt wordt: dat men geen appeldief moet betrappen, wanneer men zelf op 't snoepen uit is. Twee jaar later (in 1858) werd Auf dem Staatshof opgesteld. Eene geheimzinnige sluier ligt over deze geheele novelle, en meer nog dan elders hebben we hier met fragmentarische herinneringen te doen. De aanzienlijke familie van der Roden had eenmaal negentig landgoederen in bezit gehad, en in overmoed dit aantal tot honderd volgemaakt. Edoch, de tijden waren veranderd; er was onrechtvaardig goed tusschen gekomen, zeiden de menschen, en ten slotte was de eene hof na den anderen in vreemde handen overgegaan. Ten tijde dat de vertelling begint, was alleen de Staatshof nog het eigendom der familie, en van deze niemand overgebleven dan de op leeftijd komende eigenaresse en een nauwelijks vierjarig kind, het dochtertje van een vroeg gestorven {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} zoon. Het kleine, nette meisje, Anne Lene genaamd, groeit gelukkig op; haar jeugdige leeftijd doet haar nog niets vermoeden; het eigendom rondom haar, de dienstbaren in hare omgeving, de overblijfsels van vroegere grootheid in het huis, de aristokratische fijnheid der uiterlijke levenswijze, werpen een zonnigen glans op hare kinderjaren. Maar de ‘schaduwen van het verleden’ vallen vroeg in deze jeugdige ziel; hare grootmoeder sterft spoedig, en zij begint iets van het uitwendig verval te vermoeden. Eene oude, duistere geschiedenis brengt daartoe het hare bij: eene bedelares, een figuur die onzen wrevel opwekt, verwijt het lieve meisje, dat haar grootvader haar met de erfenis harer moeder heeft bedrogen. Zij dit waarheid of logen, Anne Lene ziet met eene zachte huivering de glorie van het huis, en tevens den roem van den ouden naam verdwijnen. Nog gelooft de wereld dat zij eene vermogende erfgename is; een jonge man dingt naar heur bezit, en later verlaat hij haar. Liefgehad heeft zij hem te nauwernood, maar hij was voor haar....hare toekomst: zij kan den zonneschijn niet ontberen, die haar kindsheid bestraalde. Spoedig zou de Staatshof verkocht worden; reeds bij het verscheiden der oude dame bleef er niets over dan de zware hypotheken. Het tuinpavilloen, dat op palen boven het water rust, treedt ze nog eens binnen; daar herinnert ze zich nog eens al de vroegere grootheid: ‘Nu valt alles in elkaar! Ik kan het niet meer houden; zij hebben mij geheel alleen gelaten,’ klaagt ze, en een poos later: ‘hij heeft geen ongelijk gehad; - wie haalt de dochter uit zulk een huis.’ Op eens slaat een plank uit den vloer naar omhoog: nog even is een wit kleed zichtbaar, daarna hoort men 't ruischen in 't water. Nog werden er pogingen in het werk gesteld om haar te redden; alles te vergeefs. Het was 't zelfde pavilloen, waarin we in het begin der vertelling het kind zagen spelen, waar zij het hoofdje op den grond legde en naar het kabbelende water huisterde; 't zelfde pavilloen, waarin we later weêr blikken, in den tijd van steeds grootere bouwvalligheid, toen door de reten van de onzeker geworden planken het daaronder vloeiende water scheen: ten leste heeft het zijn buit gegrepen. In deze vertelling wordt een begin en een einde medegedeeld: daartusschen ligt een menschenleven, maar een, waarvoor al de glans van 't bestaan toch reeds is verloren gegaan. Neemt Anne Lene het toeval, dat haar ontmoet, aanstonds te baat, of zoekt zij het? De dichter {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} laat ons in eene pijnlijke onzekerheid. Het was wel een ongeluk, maar geen ongewenscht. In dit verhaal, hoe meesterlijk ook behandeld en hoe dichterlijk op sommige plaatsen ook uitgewerkt, ligt iets gemaakts, iets onnatuurlijks. Elk beeld afzonderlijk is zoo aan de werkelijkheid ontleend, dat we gedwongen worden aan de waarheid te gelooven, en toch geeft het geheel den indruk, alsof 't alleen door de onbepaalde luim van het toeval wordt beheerscht. Even als Ein grünes Blatt en Auf dem Staatshof verscheen Späte Rosen (1859) het eerst in 't Berliner Album für Kunst und Poesie ‘Argo.’ Een koopman, die vroeg aan zich zelf wordt overgelaten en jaren achtereen met moeiten en zorgen worstelen moest, had, hoewel al jeugdig en uit genegenheid gehuwd, in den echt geen hooger geluk gevonden. ‘Eindelijk sprak 't bijna van zelf dat zij hare hand in de mijne legde, en evenzoo dat ik haar vasthield. Anderen wezen me op hare schoonheid: ik zag haar daarop aan; ik had er nooit aan gedacht en dacht er ook niet verder aan. Zoo werd zij mijne vrouw.’ In den loop der tijden had hij de werkzaamheden langzamerhand vereenvoudigd, de zaken gingen haar geregelden gang, zoodat het leven eindelijk weêr ruimte kreeg voor andere dingen. Op zijn veertigsten jaardag ontwaakt nog al de hartstocht van zijn leven, en zoo drinkt hij uit den beker der minne eene diepe, hartsterkende teug: laat - maar nog niet te laat. Eene eenvoudige schilderij, vol teederheid en gevoel. Drüben am Markt (1860) geeft een beeld uit het dagelijksch leven, en laat geen onaangenamen indruk na. De held, een dokter, is flinker dan Reinhard en Ehrhardt; en zijn er voor hem herinneringen gebleven in de kamer, die hij, vóórdat hij zijn aanzoek deed en dit afgeslagen werd, voor de aanstaande vrouw in orde had laten brengen - zoo weten we ook, dat zijn hart er niet door gebroken is, dat hij alleen is teleurgesteld in zijn uitzicht op eene aangename huiselijkheid. Zijn smart is natuurlijk niet diep; alles, wat treurig zou kunnen zijn, wordt door humor vervroolijkt, en met een zeker genoegen zien we op deze kleine figuur met die kleine voeten, met minder fraaie manieren, maar met ronde eerlijke oogen. Hij kan zich maar niet begrijpen, waarom het aardige dochtertje van den burgemeester afstand deed van de pronkkamer met het kokospalmen tapijt, en bovendien van den eigenaar van al dat fraais. Het {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} geluk, dat den braven man ontzegd bleef, zou veeleer een genoegelijk dan een bezielend zijn geweest, maar ook dit eerste is niet te versmaden. De hengel, de kleine hond, en 's avonds een glas grog, geven nu wel geen geheele schadeloosstelling, maar toch geven ze eene zekere vergoeding, en in summa is het ongeluk te dragen. De waarheid der voorstelling doet goed; ze is wel niet verheffend, maar toch verkwikt en ze drukt ook nergens neder. De in waarheid schoone, reine en kuische voorstelling van een eerst bestreden, maar later door een goeden uitslag bekroonde liefde tusschen eene aristokratische dame en een burgerlijken geleerde, wordt gegeven in de novelle: Im Schloss (1861). In het karakter der heldin openbaart zich een moediger, frisscher, vastberadener geest, dan anders in de figuren des dichters; en met eene vaste hand baant zij zelve zich den weg tot eene vroolijke oplossing. Een jong meisje, wier moeder vroeg gestorven is, groeit voorspoedig op in het afgelegen slot van een klein landgoed, waarop haar grijze vader, na het einde van zijn diplomatieke loopbaan, zich had teruggetrokken. Haar eenige speelmakker is een ziekelijk brôertje: eene stille bejaarde tante verzorgt haar; van haren vader heeft zij nooit een hartelijk woord gehoord; en deze eenzame familiekring wordt voltallig gemaakt door een ouden oom, een goed man, die zich ter zijde houdt en zich uitsluitend op natuurwetenschappelijke onderzoekingen toelegt. Later brengt Anna een paar jaren op eene kostschool in de stad door, en weder tehuiskomend, treft zij een jongen geleerde als nieuwen huisgenoot aan, den huisonderwijzer van haren broeder Kuno. Eene eigenaardige verhouding ontstaat tusschen haar en den jongen man. Opgegroeid in een atmospheer, waarin de stelling ‘dat men meer is, dan andere menschen’ luide verkondigd werd, heeft Anna in het begin nauwelijks een blik voor Arnold; totdat deze door zijne veelvuldige kennis en vrije denkbeelden haar eene belangstelling afdwingt, die al meer tot persoonlijke genegenheid overging. Maar terwijl de nieuwe denkbeelden, door hem gewekt en geleid, zich nog ontwikkelen, wordt zij door den dood van Kuno en het daaropvolgende vertrek van diens leermeester weder aan zich zelve overgelaten. Daarna een oogenblik van zwakte, waarin zij duldt dat de gebiedende hand van haren vader haar aan een vreemden man ten huwelijk {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} geeft. Een voorname echt, doch zonder de minste genegenheid gesloten. In de residentie ontmoet zij Arnold weder, nu reeds een geleerde van naam, en daaruit volgt een innerlijk geven en ontvangen als tegenwicht voor de leegte om haar. Maar de praatzieke wereld bezoedelt deze reine verhouding, en Anna betrekt, van haren gemaal gescheiden, het sedert den dood van haren vader onbewoond gebleven slot. In de stilte die hier heerscht vallen de laatste overblijfselen van den ouden trots van haar af, en ten slotte, ligt er, nadat ook de echtgenoot, waarvan zij gescheiden was, stierf, nog een nieuw zonnig leven voor twee gelukkigen open. De vluchtige mededeeling van den inhoud geeft eene zeer onvoldoende schets dezer uitmuntende novelle. De compositie is zeer kunstig, voor de eenvoudige geschiedenis bijna te gecompliceerd, maar de dichterlijke uitwerking toch verheffend. Naar de volgorde waarin zij geschied zijn, vernemen wij de gebeurtenissen niet: de herinnering brengt ze bij gedeelten en met fijne kronkelingen bijeen. De inleiding, met het opschrift ‘Von der Dorfseite’, geeft in korte trekken den inhoud van 't geheel, voor zoover de menschen er van weten te vertellen. - Daarmede komen we tot het eerste hoofdstuk Im Schloss: Anna, van haren echtgenoot gescheiden, op het eenzame slot. Zij staat aan het venster, en staart op het lieflijke van den herfst namiddag. De lust om naar buiten te gaan bekruipt haar; maar ook in de vrije natuur blijven hare blikken aan de verte hangen. Er gebeurt niets, - 't is een dag, zoo juist geschikt voor herinneringen: des avonds zit zij voor hare schrijftafel; het oog harer ziele hing huiverend aan de herinnering van dien nacht, waarin haar vader begraven werd, wiens trots haar levensgeluk vernietigd had; met de pen beschrijft zij het geluk harer kinderjaren. En terwijl zij schrijft lezen wij de beschreven bladen, die haar leven en hare ontwikkeling mededeelen, totdat Arnold het slot verlaat. In het volgende hoofdstuk wordt, een paar dagen later, het onderwerp vervolgd: aan een neef, dien we reeds als bestuurder van het goed leerden kennen, en wiens al te sterke genegenheid haar verontrust, vergunt Anna het manuscript harer herinneringen te lezen, teneinde eene smartelijke verklaring te voorkomen. En terwijl hij leest, gaan hare gedachten verder voort, en hare eer, haar ontmoeting met Arnold, het oordeel der wereld en hare scheiding trekken als schaduwbeelden heur {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} oog voorbij. Maar de neef, die in vele opzichten ver beneden zijne bloedverwante staat, vermoedde nog niets van den scheidsmuur, die 't herdenken van het verleden tusschen hem en haar oprichtte. Eindelijk vernemen we, in het laatste hoofdstuk, een paar onderdrukte klanken, tot het eindigt met den juichenden uitroep: Nu, Arnold, met u terug in de wereld, ‘in den hohen, hellen Tag!’ - - Op Im Schloss volgde nog datzelfde jaar (1861) Veronica. Drie personen treden daarin op den voorgrond; een degelijk advokaat, in de kracht van zijn leven; zijne jonge katholieke vrouw, en een bloedverwant van haren man, voor eenigen tijd beider gast. Deze laatste kwam weldra in eene nadere betrekking tot de jonge vrouw, zoowel door beider jeugdigen leeftijd, als door zijne bekwaamheid in het teekenen, waarop zij zich eveneens met ijver en talent had toegelegd. Zij had in hem tegelijk een vriend en een leermeester gevonden, en zoo werden deze twee meer en nader tot elkander gebracht. Maar straks ontwaakt in haar het bewustzijn van schuld, en door het vroom gevoel gedrongen om haren man zelf en hem alleen alles te bekennen, verzet zij zich tegen de priesterlijke biecht. In de stilte en eenzaamheid der natuur rijpt bij haar het besluit om buiten de kerk, die haar van haren echtgenoot scheidt, aan zijn hart genezing te zoeken. ‘Zoo bereikte zij haar huis. - Van eene dienstbode vernam ze, dat haren man in zijne kamer was. Nadat zij de deur geopend had en hem nu zoo bedaard aan zijne schrijftafel zag zitten, bleef zij op den drempel weifelend staan. Frans! riep ze zachtkens. Hij legde de pen neder. ‘Zijt gij 't, Veronica?’ zeide hij, en wendde zich tot de aangesprokene. ‘Wat kom-je laat! Was 't zondenregister zoo lang?’ - Scherts niet! zeide zij smeekend, terwijl ze naar hem toe ging en zijne hand greep: Ik heb niet gebiecht. Verwonderd zag hij haar aan; maar zij knielde voor hem neder en drukte haren mond op zijne hand. ‘Frans, zeide ze, ik heb je diep gekrenkt! - Mij, Veronica? vroeg hij en nam hare wangen zachtjes tusschen zijne handen. Zij knikte en zag hem met eene uitdrukking van diepe zorg aan. - En ben-je nu gekomen, om aan je man te biechten? {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} - Neen Frans, antwoordde zij, niet biechten; maar vertrouwen wil ik u - u alleen: help me - en, zoo ge kunt, vergeef me dan! Hij zag haar een poos met zijne ernstige oogen aan; toen hief hij haar met beide armen op, en legde haar tegen zijne borst. Spreek dan, Veronica! Zij bewoog zich niet; maar haar mond begon te spreken; en terwijl zijne oogen aan hare lippen hingen, voelde zij, hoe zijn arm haar steeds vaster omsloot.’ - Eene goede stof voor eene novelle, maar toch bevredigt deze ons niet geheel, want het onderwerp is te diep, om, zooals hier geschiedt, met haastige trekken, in drie hoofdstukjes te worden behandeld. - Een van Storm's best afgewerkte, en innerlijk rijkste vertellingen ligt nu voor ons. In zekeren zin heeft de schrijver den grondtoon, dien hij in zijn Immensee had aangeslagen, overal volgehouden; de inkleeding, in den vorm eener herinnering, en wel eene smartelijk gekleurde, blijft in al zijne andere stukken die zijner eersteling tamelijk gelijk, even als ook de karakters in allen zeer op elkander gelijken. 't Is alsof de dichter in Immensee de som zijner ondervindingen heeft neêrgelegd, en elk later werk van zijne hand slechts eene verdere uitwerking is van het daar reeds aangevoerde. - Zoo ook heeft de novelle ‘Auf der Universität’ meer dan één aanrakingspunt met Immensee. Auf der Universität (1862) is ook uitvoeriger behandeld dan de meeste andere vertellingen van Storm. 't Onderwerp is nauw beperkt: 't geeft de ontwikkeling der heldin, eene der aantrekkelijkste figuren die we bij den schrijver ontmoeten; al het overige is stoffage. We zien de geschiedenis niet gebeuren, zij wordt ons verteld: maar de verteller blijft overal een deelnemend toeschouwer. De schrijver voert ons terug naar zijne jeugd; eenige deftige familiën uit het stadje willen hunne kinderen dansles laten geven, maar de achtste dame, die aan hunnen stand paste, was niet te vinden. In het plaatsje leeft evenwel een arme kleêrmaker, die zich op eene fransche afkomst beroemt: en de keuze valt op zijn aardig dochtertje, een lief meisje van dertien jaren, met groote donkere oogen en met zwaar zwart haar, dat zij plat langs de slapen afgestreken droeg, hetgeen aan haar toch reeds klein hoofdje eene bijzonder fijne uitdrukking gaf. Hare moeder maakte wel is waar eenige schuchtere bedenkingen, maar de {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} uitnoodiging, die van de vrouw des burgemeesters uitgaat, is toch eene groote onderscheiding, en zoo vinden we Lenore Beauregard, korter Lore genaamd, bij het begin der dansles met de deftige jonge dames en heeren verzameld. En deze dansles leidt het arme meisje ten verderve. Hare gracieuse gestalte met het fijne, eenigzins zuidelijk gezichtje, komt zoo in aanraking met personen, waarvan zij in het maatschappelijk leven door een grooten afstand gescheiden blijft, en het gevolg daarvan is, dat er in haar een zekere drang naar voornaamheid ontwaakt, die door haar uiterlijk voorkomen en hare natuurlijke inborst al te zeer begunstigd wordt. Zij verlangt in hoogere kringen te verkeeren en gevoelt, door kleine teleurstellingen, die de hoogmoed van sommigen haar berokkenen, het ongepaste van dien wensch. Zij zoekt de reinheid van haar persoon en karakter te bewaren, zij bestrijdt haar natuurlijken aard, maar wat zij ook doet, het toeval treedt haar altijd in den weg. Van hare kindsheid af wordt zij bemind door een braaf man uit haren stand, en aan hem heeft ze ook hare hand beloofd. Niet dat ze hem bijzonder lief had, - maar, na den dood harer ouders, is hij het eenig steunpunt waarop haar gevoel van reinheid en eigenwaarde rust, waaraan zij elke gedachte aan de toekomst vasthecht. Daar doet eensklaps het valsche bericht van zijn ontrouw dit steunpunt haar ontzinken; en nu volgt zij, met een wreed overleg, met het recht van eene door de wereld bedrogene, onbeteugeld haren, door geen beginselen beperkten, hartstocht. Zij wordt de geliefde van een rijk student; te midden dier woeste bedwelming ontvangt zij de zekerheid dat ze gedwaald heeft. Te oprecht als zij is, om den eenvoudigen trouwen man een ontheiligd hart aan te bieden, bovendien beroofd van een vader, den eenige, aan wien zij met eene onbepaalde liefde hing, zoekt en vindt zij een graf in de golven. Voor haar zelve kan haar alleen de dood redden. Een droevig einde. De waarheid van het geheel blijft indrukwekkend; de psychologische voorstelling is meesterlijk, de bewerking der onderdeelen uitmuntend. In deze novelle vinden we ook die menigvuldige indrukken weêrgegeven, die de schrijver aan de hoogeschool te Kiel had ontvangen. Met goed gevolg en goede kleuren heeft hij hier de bals en andere ontspanningen geschilderd, die hij daar had bijgewoond. - In Auf der Staatshof {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} was het trots, zucht om meer te zijn en te blijven dan anderen, die Anne Lene niet gelukkig deed worden; in Im Schlosz wordt dit gelukkig overwonnen; in Auf der Universität brengt het Lenore Beauregard tot een misdaad, al blijft de indruk, dien we ontvangen, ook volkomen rein. Een pendant tot het stukje: Drüben am Markt, het leven van een ongehuwd heer, is Abseits (1863), het stille leven van eene oude jufvrouw. Een beeld uit klein-burgerlijke kringen; meer realiteit dan fantaisie. Weder herinneringen, - op kerstavond een terugblik op een voorbijgegaan leven en op eene ongekunstelde liefde. Eene kleine, hoogst eenvoudige en toch roerende geschiedenis met een vroolijken blik in de toekomst; met de nalatenschap van haren gestorven verloofde en hetgeen zij zelve langzamerhand bespaard heeft, hoopt de heldin nog eens het leven, waarvan zij zoo weinig heeft genoten, voor haren neef onbezorgder te maken, en deze hoop verheldert het gelaat der oude jufvrouw. Von Jenseint des Meeres, in 1863 te Heiligenstadt begonnen en het volgend jaar te Husum voltooid, verscheen allereerst in Westermann's Monatshefte. 1) Reeds als een jongen van twaalf jaren had Alfred een tijd lang met Jenni, een paar jaren jonger dan hij, in het ouderlijk huis saamgeleefd. Haar vader leefde toen nog op een der kleinere eilanden van West-Indië, waar hij door geluk en voortdurende werkzaamheid in betrekkelijk korten tijd de rijke eigenaar eener plantage was geworden. Om de opvoeding zijner dochter te voltooien zond hij haar naar Europa, waar zij op verschillende kostschoolen hare jeugd doorbracht. De kiem tot beider wederzijdsche genegenheid was dus reeds vroeg gelegd, en toen zij elkander tien jaren later voor 't eerst weder ontmoetten, ontwikkelde deze zich even snel als krachtig. Hij was een degelijk architekt, zij eene bevallige jonkvrouw geworden, maar gedurende dien langen tijd was een verlangen naar hare moeder, die de vrouw van haren vader niet was, bij haar ontstaan, en hartstochtelijk ontwikkeld. Door den verkoop harer kleinoodiën {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} en kleederen, waarbij Alfred onwetend en onwillig haar de behulpzame hand bood, trachtte zij zooveel geld te verkrijgen, als zij voor de overvaart naar haar geboorteland noodig had, waar zij, zooals zij schreef, eene heiligen plicht moest vervullen. Doch bitter was de teleurstelling, toen ze, in plaats van de voorgestelde ellende, tot wier verbetering zij alle banden in de oude wereld had verbroken, eene lieflijke streek vond, waar zelfs geen ongeluk scheen te kunnen bestaan. De moeder zocht met het schoone meisje op alle wijzen te pronken, wilde haar met alle mogelijke gloeiende kleuren overdekken, en trachtte haar met al wat denkbaar was op te schikken. En alsof dit niet genoeg was, had ze reeds onder de gasten van haar logement een rijken Mulat tot haar echtgenoot gekozen, en was reeds met de toebereidselen tot het huwelijk bezig, toen Alfred, die haar nagereisd was, er nog bijtijds tusschen kwam en haar als zijne vrouw naar Europa terugbracht. Wie deze voortreffelijke novelle in het oorspronkelijke kan genieten, leze niet de vertaling die daarvan werd gegeven in het Geïllustreerd Stuivers Magazijn, 1866, Dl. VII. bladz. 232. Met eene kerstvertelling ‘Unter dem Tannenbaum’ sloot Storm die rij van Heiligerstadter novellen, waaarin zich al zijn dichterlijke kracht en de natuurlijke grenzen daarvan, de grootheid van zijn scheppenden geest, zoowel zijn sterkte en bekoorlijkheid als zijne zwakke zijde, openbaren. Unter dem Tannenbaum: een kerstavond, verre van het oude vaderland. De beide echtgenooten zitten bij elkander: menigen strijd heeft de ernstige man moeten strijden voor hij naar den vreemde trok: ‘ook haar gelaat was niet jong meer; maar in hare oogen lag nog die jeugdige uitdrukking, die men bij vrouwen, die weten dat zij bemind worden, ook nog na den eersten bloeitijd vindt’. Uit den geur van den kerstboom komt nu de gedachte aan vaderland en kindsheid op: de dagen van hun eerste liefde trekken beiden nog eens voorbij; de eene herinnering volgt de andere, daaruit komt eene geschiedenis. Ondertusschen brandden de kaarsen in den kerstboom al verder en verder af. Hij was opgestaan en had een venster opengestooten. De velden strekten zich verre uit met sneeuw bedekt; de wind huilde; de wolken jaagden langs den sterrenhemel daarheen, waar in de onzichtbare verte het vaderland lag. - Hij legde {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn arm om zijne vrouw die hem zwijgend gevolgd was; zijne lichtblauwe oogen tuurden scherp in den duisteren nacht. ‘Daar!’ sprak hij zachtjes; ‘ik wil den naam niet noemen; hij wordt niet gaarne gehoord in de Duitsche landen; we spreken hem stil in onze harten, zooals de Joden het woord voor het Allerheiligste.’ En hij greep de hand van zijn kind, en drukte haar zoo vast, dat de knaap de tanden op elkaar klemde. Meer nog dan elders, spreekt in deze geschiedenis het geheele hart, met al zijn leed en verlangen. Een jaar nadat zij geschreven werd, was de vreemde overheerscher gestorven, stonden Duitsche troepen op den Holsteinschen grond, wachtte Sleeswijk hoopvol op de bevrijders. ‘Het Allerheiligste’ mogt weêr genoemd worden. - Te Husum heeft Storm deze reeks met twee verhalen vermeerderd: ‘In St. Jürgen’ en ‘Eine Malerarbeit.’ In St. Jürgen (1867): als in Immensee en Abseits, het vraagstuk der ongelukkige liefde weder in een nieuwen vorm opgelost. Hansen, als bejaarde vrouw in deze stichting opgenomen, was van gegoede, zelfs deftige afkomst. Haar vader was eens een bemiddeld koopman geweest, maar zijne zaken gingen achteruit; in de dagen van uitersten nood, deed hij iets, dat hem het harte brak. In een slapeloozen nacht, terwijl hij op het heete kussen te vergeefs naar een uitkomst uit zijne ellende had gezocht, was hem de half vergeten sage van een schat, die in zijne bron moest liggen, weêr te binnen geschoten. Sedert had die gedachte hem geen rust meer gelaten; des daags wanneer hij over zijne boeken gebogen zat; des nachts, wanneer eindelijk eene onrustige sluimering zijne oogen sloot. In zijne droomen zag hij het goud in het donkere water flonkeren, en des morgens opgestaan, werd hij altijd op nieuw naar de bron gedreven, om onbewegelijk in de geheimzinnige diepte te staren. Zoo was hij naar iemand gegaan, om diens hulp in te roepen. Deze man, eigenlijk geheel zonder karakter, was geenszins daartoe bereid geweest, maar had eerst eene aanzienlijke som voor noodzakelijke toebereidselen verlangd. De arme koopman, geen meester meer over zich zelf, gaf eene som, spoedig nog eene tweede en eene derde. Zonder dat er iets gevonden werd, verslond het denkbeeldige goud het werkelijke, dat nog in zijne handen was, maar dit goud behoorde niet aan hem; het was {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} de hem toevertrouwde erfenis van zijn pupil. Met dezen pupil nu had Hansen van hare jeugd af omgegaan, en wijl hij binnen kort met de kleine erfenis een eigen zaak dacht te beginnen, had hij haar juist een paar dagen te voren zijne genegenheid bekend. Door het ongeval van den ouden koopman, zagen beiden hun geluk als een droombeeld verdwijnen, de jongeling trok henen, nog eens zag zij hem even, en later niet meer; het geheele lange leven heeft zij nooit iets van hem gehoord. ‘Nog andere dingen dan de dood, kunnen den mensch beletten zijnen wil uit te voeren,’ dacht ze, en zoo bleef ze op zijne terugkomst wachten, tot haar stervensuur toe. - Eindelijk ten leste is hij als een oud man terug gekomen, niet meer om haar, wie hij in den grond zijns harten getrouw was gebleven, af te halen, alleen om haar weder te zien. Jaren lang was hij de eenige steun der weduwe van zijn eersten meester geweest; na onophoudelijk aandringen der kinderen was hij op veertig-jarigen leeftijd, meer uit medelijden dan uit genegenheid in den echt getreden, maar had nimmer ergens rust gevonden, totdat hij eindelijk de bedevaart naar zijne geboorte-plaats aanvaardde. In leven heeft hij haar niet meer weêrgezien, in den morgen van den dag, waarop hij in het St. Jürgenstift kwam, was zij gestorven, en aan het slot der vertelling zien we den vriend harer kindsheid nog even op den kant van het bed gezeten, maar zijne blikken waren over het lijk henen op den naakten muur gevestigd. Deze strakke blik ging over eene wijde kloof, want aan de andere zijde daarvan stond het onbereikbare luchtbeeld zijner jeugd, dat zich nu met toenemende snelheid in nevelen oploste. Ten slotte moeten we gewagen van Eine Malerarbeit (1867). Een schilder, een hoogst gebrekkig man, leeft, zooals meer menschen die in strijd met de natuur leven, ook in strijd met zich zelf. Langs moeielijke en ongezochte wegen leert hij eindelijk vrede hebben met den toestand, waarin hij nu eenmaal verkeert; hij heeft geleerd: dat men zijn leven moet snijden uit het hout dat men heeft. ‘'t Was om eene kleinigheid te doen: ik heb mijn dierbaar ik van den voorgrond naar den achtergrond verplaatst! Maar gij, volwassen menschen, weet niet, hoeveel dat eindje gaans het kleine mannetje gekost heeft!’ Zoo is de moraal aan het eind van het stukje nog als tusschen de regels te lezen. Voor wie deze geschiedenis niet kennen, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} verwijzen we naar de vertalingen die de heer Joh. Gram en mevrouw van Westhreene hiervan gaven 1). Niet ten onrechte ruimde Storm voor zijne sprookjes een afzonderlijk deeltje in; een paar daarvan verdienen oene eerste plaats onder alles wat hij geschreven heeft. Lust en gave tot het vervaardigen van sprookjes heeft hij altijd bezeten. Ook kende hij wel de eigenaardige moeielijkheden van het sprookjesdichten, waarin de hoogere ontwikkeling en de meerdere wijsheid van den schrijver niet mogen doorschijnen, maar deze juist het sprookje zoo maken moeten, dat het een sprookje blijft. Bijna onwillekeurig en ongenoodigd kwamen de drie laatste bij het ziekbed zijner vrouw in de kerstdagen van 1863 uit zijne ziele op, nadat hij de twee eerste vijftien jaren vroeger had vervaardigd. Der kleine Häwelmann heette de eerste dezer Märchen. Een eenvoudig en onschuldig kindersprookje, een vroolijk spel der fantazie, door den dichter misschien wel aan zijn eigen jongen verteld, toen deze eens niet wilde inslapen. Onze vaderlandsche jeugd leerde het kennen door de zorg van den redacteur der kindercourant, onder den titel: ‘de kleine kleuter’. 2). Hinzelmeier, door den dichter zelf ‘eine nachdenkliche Geschichte’ genoemd, is een diepzinnig sprookje, hoewel de moraal er niet duidelijk uitgesproken, en hier oogenschijnlijk eene geschiedenis, zonder meer, gegeven wordt. Het leert, dat alleen de liefde eene eeuwige jeugd, een gelukkig leven kan aanbieden. Maar de reflectie, die den steen der wijzen wil zoeken en de oplossing der hoogste vraagstukken najaagt, zonder daarin toch eenige bevrediging te vinden, verhindert dit door haren invloed. Zoo verzuimt men in de bloeiende jeugd de geliefde te verkrijgen, zoo laat men zich ook later nog van den weg naar een vreedzaam geluk afbrengen. Totdat men eindelijk, vermoeid en verlaten, zonder geluk te hebben gevonden of genoten, naar het graf wankelt. Het drietal Märchen, dat wij 't laatst van Storm's hand ontvingen, bevat in ‘Die Regentrude’ een overvloed van natuurlijke {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} poëzie, bloeiende schoonheid in eene zinnelijke aanschouwing, veel wonderbaarlijks dat aantrekt; in ‘Bulemanns Haus’ grillige fantazie; diepzinnigheid en ernst in ‘Der Spiegel des Cyprianus.’ Dit laatste, meer in het historische kleed der sage gestoken, is voor een jeugdig begrip wel wat te ingewikkeld, ook schijnt het op sommige bizonderheden betrekking te hebben, die niet geheel worden opgehelderd. Maar daarin komt dit drietal overeen, dat het ware sprookjes zijn, dat zij aan eene vrije dichterlijke fantasie hun ontstaan te danken hebben, en dat de lezer door geen vervelende zedelessen, door geen onderzoek des verstands tot de dorre werkelijkheid wordt teruggeroepen, al prediken ze ook alle: reine liefde tot medemenschen. Zij zijn gedicht, niet gemaakt. In die Regentrude overwint opofferende liefde, die niet alleen om eigen voordeel, maar ook om het belang van anderen denkt, alle moeielijkheden, die in den weg komen, tot een zegen voor zich zelve en voor vreemden. In Bulemanns Haus gaan karakterlooze eigenbaat en zelfzucht, die alle menschelijke deelneming van zich afgestooten hebben, wanneer eindelijk het geweten ontwaakt is en naar een adem van warme liefde verlangt en zucht, - te gronde in de leegte, die zij zelve gevormd hebben. En in Der Spiegel des Cyprianus verandert de liefde eener moeder tot haar stiefkind, een vloek in zegen. 't Zijn betrekkelijk weinig toonen, die Storm in zijne geschriften aanslaat, maar zij brengen eene heerlijke verpoozing aan en klinken nog lang na: dat alles is veel waard. Zij hebben iets van zijn vaderland: hier eene zonnige weide, daar een eindweegs heide, ginds een bosch of de wijde zee, waarboven de heldere hemel zich welft: zoo weinig onderwerpen, maar zoo in 't oneindige gevariëerd; rijk en sober tegelijk. In het beschrijven van landschapppen is hij eene specialiteit, hij schijnt de natuur het leven te hebben afgezien, hare geheimen te hebben afgeluisterd. Hij verstaat de kunst, om, vaak met zeer weinig trekken, landschappen te schilderen, die in waarheid en dichterlijke schoonheid geen wedergade hebben. En daarbij bezit hij, wat de bewoners van zijn vaderland missen: een gevoel voor poëzie en muziek. In zeldzame mate bezit hij de gave om zachte gewaarwordingen in ons en om ons op te wekken: de minste nuance van toon vindt dadelijk weêrklank in zijne ziel. Op zich {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve heeft deze gave slechts een bepaalde waarde; maar op de gelukkigste wijze wordt zij in den dichter vereenigd met een flinke beschouwing der wereld en menschen tegenover hem. In de gelijkmatige samenvoeging dezer twee ligt de kracht van zijn talent. Met weinige woorden weet hij in het begin zijner vertellingen de voorafgaande geschiedenis mede te deelen; met het weinige licht, dat hij daarop laat vallen, de ontvankelijkste stemming te doen ontwaken; reeds voordat zijne personen optreden, hebben zij onze belangstelling gewonnen. Met weinige trekken schildert hij het uiterlijk der handelende figuren: hij is afkeerig van de lange persoonsbeschrijvingen waarin de meeste schrijvers zich zoo gaarne vermeien. Meestal vernemen we, hoe het oog er uitziet of het haar, een kort woord gunt hij doorgaans aan de vrouwenhand, maar dat is ook alles; en toch komen zijne gestalten ons duidelijk voor den geest, omdat de dichter ons den indruk, die zij op anderen maken, mede doet ondervinden. Zoo is 't ook met zijne natuurbeschrijvingen: hij geeft deze slechts, voor zoover hij hare hulp noodig heeft om de gewenschte stemmingen van het gemoed op te wekken of te verhoogen; en het vereenigen, het samensmelten der bezielde en stoffelijke wereld is hem in hooge mate eigen. Door zijne meesterlijke bewerking der details, en tevens door een zacht coloriet, geeft hij aan zijne werken die liefelijke bekoorlijkheid, die nog alleen verhoogd wordt door een eenvoudige, keurige, reine taal. Aan een ontwikkelden smaak, die niet alleen behagen vindt in het stoffelijke van den inhoud, zal de schoone keuze en schikking der woorden, een bizonder genot verschaffen. Zijn poëtisch oog weet het alledaagsche te veredelen, te idealiseeren; maar de zuiverheid van zijnen smaak en de reinheid van zijn gemoed behoeden hem hierin voor valsch vernuft of dwaling. Zijne personen kunnen veelal het ‘erlösende Wort’ niet vinden, en dit is de oorzaak waardoor hun geluk in nevelen verdwijnt; maar men bespeurt toch den adem van een gebonden hartstocht, hoe bedaard ze ook schijnen. Zonder passie zijn ze eigenlijk niet; maar hun levenslot biedt geene gelegenheid aan om de vlammen te doen uitbreken, die in de diepte van hun gemoed smeulen. De gebeurtenissen, die de dichter mededeelt, zijn meestal beelden uit het verleden, herinneringen aan vroegere dagen, uitgesproken door menschen, die de eenzaamheid stil en bespie- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} gelend heeft gemaakt; dit geeft aan hen een objectieve rust, die haar veel bekoorlijkheid bijzet. Deze herinnerende vorm van vertellen zocht Tempeltey te verklaren uit het heimwee van den dichter, gedurende den tijd zijner ballingschap. ‘Een banneling,’ zegt hij, 1) ‘losgereten van zijn vaderland, wien niets voorbijgaat, die niets doorleeft dan het verleden, - wat blijft hem over dan herinnering? Herinnering en hoop, - het tegenwoordige, dat daartusschen ligt, is grauw en dood.’ Het is veel gemakkelijker op gebreken opmerkzaam te maken, dan het eigenaardige schoone naar waarde te schatten; maar wat men bij Storm ook moge missen, dit eene kan niet hoog genoeg geroemd worden: het diep kunstgevoel, dat hij aan al zijne werken heeft medegedeeld, dat waarachtig veredelt. Met eene bijna moederlijke liefde en voortdurende zorg heeft hij de vruchten van zijnen geest ontwikkeld en verpleegd, totdat hij ze in de wereld zond. Daardoor wekken dergelijke verschijningen, hoe betrekkelijk weinig in 't oog vallend, een te inniger en duurzamer sympathie op. Men keert telkens tot haar terug, en vindt altijd weder iets bij haar; hoe vaak we ze ook doorbladeren, altijd ontdekken we weêr iets, dat we vroeger voorbijgezien hadden. Ze te kennen, is niet genoeg. Jaren achtereen was men gewoon de werken van den dichter bijna uitsluitend in den vorm van kleine, fijn gedrukte, net gebonden Miniatuur-uitgaven te ontmoeten. En inderdaad, er was eenige overeenkomst tusschen het werk en den vorm waarin het aangeboden werd. Geringe omvang, zuiverheid en zachtheid van teekening, eene afgeronde wijze van voorstellen, die zich tot de kleinste bizonderheden uitstrekte, zijn altemaal eigenschappen, die de dichter aan al zijn geschriften heeft medegedeeld. Maar zij hebben zich van hun Lovely-kleed ontdaan, en liggen sints korten tijd voor ons, door den schrijver zelf verzameld in {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} zes nette klein-octavo deelen, met grooter letter gedrukt, en breede witte randen voorzien. Deze ‘getuigenissen zijns levens’ zooals de dichter zelf ze noemt, bevelen we uit de volheid van een hart, dat den schrijver en dichter heeft lief gekregen, met warmte allen aan. - {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Het boek Job. Mededeeling door Dr. de Ruever Groneman. Das Buch Hiob. Vortrag gehalten in der Nicolaïkirche, d. 8 Febr. 1869, von Eduard Reuss. 2te Aufl. Straszburg, 1869. Na al het voortreffelijke dat in den laatsten tijd over het boek Job geschreven is, zooals door Hoekstra, Bruch, Renan, Kuenen, zal het evenwel niet overtollig zijn, ook op deze schoone verhandeling van den Straatsburgschen Hoogleeraar E. Reuss te wijzen en haren inhoud hier uitvoerig mede te deelen. Het is eene redevoering die door hem in den vorigen winter te Straatsburg werd gehouden in den aldaar gevestigden ‘Protestantischen liberalen Verein,’ en die vervolgens uitgebreider, dan zij werd uitgesproken, in druk verscheen. Een verslag dier redevoering mag te meer gepast gerekend worden, omdat de heer Reuss daarin de resultaten van zijne wetenschappelijke studie van het boek Job in populairen vorm voor het groote publiek heeft gebragt. Het was voor het naast de diepe gedachten-inhoud, die den redenaar bewoog dit boek tot het onderwerp zijner rede te kiezen; maar voorts ook bepaalde hem tot die keuze het schoone en grootsche van den vorm, waarin de gedachten zijn uitgedrukt; eene schoonheid, aan welke ten allen tijde en van verschillende zijden door de begaafdste mannen hulde is gedaan. Hij herinnerde slechts onder de Theologen een' Luther, onder de wijsgeeren een' Baco, onder de dichters een' Goethe, en hem, die den dichter, den wijsgeer en den Theoloog in zich vereenigde, Herder. Zoo was het voor hem dan tevens eene {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdtaak, dat schoone aan zijne toehoorders onverminderd voor oogen te stellen; en wij zullen daarom ook bij zijne beschouwing van het boek als literarisch kunstwerk eerst stilstaan, om vervolgens hem de religieuse en philosophische ideën, die het bevat, en die hij in het andere hoofddeel zijner rede treffend heeft doen uitkomen en ontvouwd, te hooren voordragen. En daar nu deze voordragt zich mede door eene sierlijke en edele taal aanbeveelt, zullen wij veelmaals de eigen woorden des sprekers trachten terug te geven. Het boek Job, zegt hij, behoort wel buiten twijfel tot den kring van oud-Hebreeuwsche ideën en zienswijze, doch sluit zich geenszins aan het wettisch Jodendom aan, maar plaatst zich met zijne religieuse gevoelens en aanschouwingen op algemeen menschelijken bodem. Het bevat een verhaal: doch dit is niet het doel daarvan; het verhaal is er om eene hoogere idée, het is de vrucht dezer idée. Daarom moet men zich vooral met deze idée vertrouwd maken, en van dáár uit zoeken in te dringen in den zin en geest van het werk. Het is namelijk de Hebreeuwsche idée der vergelding. Het Godsdienstig geloof van Israël, en niet slechts dat, hetwelk in ruimere kringen des volks verbreid was, maar ook dat, hetwelk door het nadenken gesteund en door de wijzen geleerd werd, stelde het begrip der Goddelijke regtvaardigheid op den voorgrond, veelmeer dan wij het doen, aan wie andere zijden van het Goddelijk Wezen door het Evangelie nader zijn gebragt. Als onbetwistbare grondwet der gansche wereldorde gold het, dat op regt handelen loon, op onregt doen straf volgen moet. Daarbij echter moet niet over het hoofd gezien worden, dat Wet en Propheten het steeds met de natie als een geheel te doen hebben; de individu's verdwijnen hierbij in het begrip van het gezamenlijk geheel. Ook de geschiedschrijvers beoordeelen de lotgevallen der natie geheel volgens dezen regel der solidariteit. Nu is het voorzeker eene groote waarheid, die niet genoeg behartigd kan worden, dat de menschelijke maatschappij door de wet der solidariteit beheerscht wordt, en gemeenschap van vreugd en leed door veel ruimer kringen heengaat dan men gewoonlijk aanneemt. Desniettemin kan gezegd worden, dat {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} de individu ook zijne regten heeft, dat, gelijk reeds de Propheten zelve het erkennen, elk voor het naast voor zich persoonlijk heeft in te staan. En zoo moest bij voortgaand nadenken er een moment komen, waar de abstracte theorie niet meer toereikend was. Want het nationale ongeluk, en wij voegen gaarne hierbij, het verdiende nationale ongeluk trof steeds ook velen, die voor hun deel niet mede de schuld daarvan droegen. De vrome lijdt mede, wanneer de boozen getuchtigd worden. Dat kwam toch alle dagen voor, en toonde eene onevenredigheid aan tusschen schuld en leed, waardoor de oude mechanische vergeldingsleer onhoudbaar werd. Wat was daarvoor in de plaats te stellen? Ongeloof of onverschilligheid? Klagt over willekeur der hoogere Magt of zelfs atheïsme? Reeds in de oude wereld zijn sommigen op dezen afweg geleid geworden. De schrijver van het boek Job, aan wien die vraag zich insgelijks had voorgedaan, vond een beter antwoord. Hij is eerst met zich zelven daarover in het reine gekomen, en wil het verkregen resultaat nu ook aan anderen mededeelen ter onderrigting. Hij wil ons eene oplossing van het moeijelijke probleem der veelvuldig voorkomende disharmonie tusschen het lot en de persoonlijke waarde eens menschen geven, of anders uitgedrukt, hij wil van het lijden der vromen spreken. Niet, gelijk een geleerde onzer dagen gedaan zou hebben, schreef hij over dat thema eene wijsgeerige verhandeling, maar als echt Oosterling riep hij de poëzie te hulp. Hij geeft ons gewaarwordingen, die uit een warm hart voortkomen; hij rigt zich niet tot ons verstand, maar tot ons gemoed. Voorzeker nu moet de idée van dit werk, de daarin gegeven oplossing van het probleem, ons het meeste belang inboezemen; doch ook met den vorm en aanleg daarvan is het zóó gelegen, dat wij die oplossing slechts dan duidelijk verstaan, als wij vooraf den aard en de beteekenis van dezen vorm hebben leeren kennen. Vandaar de tweeledige verdeeling dezer redevoering. I. Beschouwing van het boek Job als werk van literatuur. 1. Eerst geeft de heer Reuss een overzigt van den inhoud in algemeene omtrekken. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} De twee eerste hoofdstukken en het laatste hoofdstuk van vs. 7 af, in eenvoudig proza geschreven, dienen tot proloog en epiloog van de poëtische gesprekken van Job en zijne drie vrienden, en van de majestueuse verschijning van Jehova, die Job komt antwoorden, mede in dichterlijke taal, ‘midden uit het onweder.’ - In den proloog of de inleiding van het dichtstuk dan worden verhaald Job's vroomheid en voorspoed; het verschijnen in den hemelraad onder de zonen Gods, of volgens latere wijze van uitdrukking, de Engelen, verzameld om den troon des Heeren, ook van een' hunner, die zich tot taak maakte de menschen bij God aan te klagen, de Satan genoemd, dat is, tegenstander, aanklager; Job's beproevingen en onderworpen stemming; en eindelijk, de aankomst zijner drie vrienden, Eliphaz van Teman, Bildad van Schuach en Zophar van Naama. Gehoord hebbende van zijn ongeluk, kwamen zij om hem te troosten, doch hem ziende, overmande hen de smart, en sprakeloos zaten zij vele dagen en nachten treurig tegenover hem. Job breekt het eerst het stilzwijgen af. Wat de slagen van het noodlot niet vermogt hadden, dat bewerkt de tegenwoordigheid der deelnemende vrienden, maar die toch ook weder van geen deelneming doen blijken, geen woord van vertroosting voor hem hebben. Nu eerst perst de smart hem klagten af; de zwakke menschelijke natuur verkrijgt de overhand op de vrome, stille onderwerping. Job vloekt den dag zijner geboorte, en zou liever dood zijn dan in dezen jammerlijken toestand (hoofdst. III). Die uitbarsting eener menschelijk natuurlijke aandoening beweegt eindelijk de vrienden tot spreken. Zij nemen achtereenvolgens het woord op, om zich over Job's lot te uiten. Hij had slechts van zijne smart gewaagd, niet van hare oorzaak; hij had God niet aangeklaagd, maar ook zich zelven niet. Deze omstandigheid vlecht nu den knoop des gespreks. De vrienden, eerst zacht zinspelende, dan duidelijker zich uitdrukkende, eindelijk regtstreeks aanklagende, spreken de overtuiging uit, zulk een ongeluk kon niet onverdiend zijn. En hoe meer Job dit ontkent, des te dringender wordt hunne tegenwerping, en des te meer bewogen ook des lijders antwoord. Hij wenscht vurig, hij wenscht met onstuimigheid, dat in plaats van deze armzalige troosters God zelf mogt optreden, en hem getuigenis geven of verklaring. Het gesprek ontspint zich ver. Op elke spreuk van {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} een' der vrienden volgt eene rede van Job, en driemaal gaat zoo de beurt rond. Slechts de derde maal spreken alleen twee der vrienden, en de tweede slechts weinige woorden; de derde zwijgt gansch. Wel heeft de dichter daarmede willen aanduiden, dat Job in den strijd niet de overwonnene was, dat hij het laatste woord behield, omdat hem zijne schuld niet was bewezen geworden, en zijne tegenstanders niets meer wisten te zeggen. En door dit verslappen der tegenspraak wordt hij zelf kalmer. Wel boezemt hij nog eens zijne smart in eene langere alleenspraak uit, doch er gaat daarin eene zachtere stemming heen, gedragen van een weemoedig terugzien op zijn voormalig geluk, en op zijn doen, waardoor hij getracht had zich dat waardig te maken. - Bij deze schikking ligt eene psychologische waarheid ten grondslag: de herinnering oefent eenen bevredigenden invloed op het bewogen gemoed uit, en brengt het in eene stemming, waarin het toegankelijker is voor eene ernstige onderrigting dan in het oogenblik van versch opbruisende smart, en onder den uitsluitenden druk van het tegenwoordige (hoofdst. IV-XXXI). De vrienden moeten Job met rust laten; zij treden terug. Nu verschijnt Jehova zelf, wel verborgen van de onweêrswolk die zijne tegenwoordigheid verkondigt, maar zijne stem verneemt Job in eene lange, majestueuse rede. Hij spreekt niet van Job's doen of lijden. Hij spreekt van zijn eigen grootsch heerschen in de schepping. Hij houdt den onmagtigen sterveling, die zich verstout had de wegen der Voorzienigheid te bedillen, in eene reeks van vragen de wonderen en geheimen der natuur voor, hem uitdagende tot vergelijking van menschelijke wijsheid met Goddelijke magt en verordening (hoofdst. XXXVIII-XLI). Hij voert hem met zich mede door alle ruimten des heelals, in de hoogten en diepten, brengt hem voor de dierenwereld die den mensch zooveel nader staat, en schildert hem de veelvuldige, welbekende schepselen, die zijne hulp niet behoeven, omdat een Hoogere voor hen zorgt, of die met zijne kracht spotten en zijnen moed schrik aanjagen. Job, die te voren zooveel op het hart had, wat hij aan God wilde vragen, als Hij hem slechts verscheen, verstomt thans en kan op duizend niet één antwoorden. Hij legt de hand op den mond, bekent, dat zijn verlangen onbetamelijk geweest is, en heeft er berouw over. De epiloog, wederom in eenvoudig proza (hoofdst. XLII. vs. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} 7 volgg.), brengt de geschiedenis tot een verblijdend einde. Jehova spreekt zijn eindoordeel uit over Job en zijne drie vrienden: deze hebben niet regt van Hem gesproken, gelijk zijn knecht Job, die daarom voorbidding voor hen moet doen, waarop zij door een offer zich vergiffenis verwerven. En het herstel van Job's vroeger geluk wordt ons voorts geschilderd. 2. Verder deelt de heer Reuss eenige beoordeelende opmerkingen over dit literarisch kunstwerk mede. Tot welke van onze Europeesche dichtsoorten behoort het werk? Terwijl het van het epos, het drama, het lyrisch gedicht, het leerdicht, van die allen iets heeft, is het echter aan geen daarvan gelijk. Doch wat de strekking van het boek aangaat, is het werkelijk een didactisch gedicht. - Dit gevoelen van den heer Reuss brengt ons van zelfs op de gedachte, dat wij het boek dus als een voortbrengsel hebben te beschouwen van een' dier Wijzen, die naast de Propheten en de Priesters in Israël eene geheel eigenaardige plaats innamen. Wat te denken van het verhaal? Moeten wij het als eene ware geschiedenis aanmerken? Is de held van het dichtstuk geleverd door de historie, de traditie, de sage, benevens de drie vrienden, de krankheid, welligt nog andere elementen? Ik houd het geheel, zegt de redenaar, gelijk het voor ons ligt. voor eene vrije schepping der dichterlijke phantasie. Ik behoef mij hierbij volstrekt niet op de tooneelen in den hemel, of op Jehova's verschijning te beroepen. De gansche geschiedenis, in alle hare bijzonderheden, draagt den stempel der poëtische vorming aan het voorhoofd. Dat het boek zuiver historisch zijn zou, zal gewis thans wel niet meer behoeven weêrlegd te worden. Reeds Luther hield het voor een dichterlijk opgesierd verhaal. Maar, gelijk de Hoogleeraar Kuenen in zijn Histor.-kritisch onderzoek naar het ontstaan en de verzameling van de Boeken des O. Verbonds. (Leiden, 1865. III Deel) zegt, ‘de vraag kan alleen zijn, of aan het gedicht eene overlevering ten grondslag ligt en in hoeverre deze, op hare beurt, historisch was.’ Volgens hem, ‘moeten wij aannemen, als wij met de waarschijnlijkheid te rade gaan, dat Job's vroomheid en onverdiende ongelukken historisch zijn en in de traditie nog overdreven werden, en dat de dichter zeer vrij gebruik van die overlevering heeft gemaakt, overeenkomstig zijn doel.’ {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch ook van deze zienswijze wijkt de Heer Reuss dan af, en hij spreekt het als zijn stellig gevoelen uit, dat Job's geschiedenis eenvoudig eene parabel is. Gelijk bij de parabelen van Jezus, ligt hare waarheid, zegt hij, niet in de bonte inkleeding, maar in de zedelijke of religieuse waarheid, die zij afspiegelt. De geschiedenis van den barmhartigen Samaritaan bewijst zich als eene ware, niet in zoover zij eenmaal op den weg naar Jericho zou voorgevallen zijn, maar omdat hare onvernielbare levenskracht tot heden toe duizenden van barmhartige Samaritanen heeft verwekt. Die van den verloren zoon bevestigt hare waarheid in al de verdoolden, die den weg tot den vader terugvinden ter goeder ure, en het schaadt hare werking niets, dat het voorbeeld daartoe vrij gevormd was. En als men tegenwerpt, dat de naam ten minste de werkelijkheid des persoons waarborgt, dan herinnert hij eenvoudig de parabel van den rijken en armen man, waar toch ook de naam des eenen daartoe moet dienen, een' trek van beteekenis aan het tafereel toe te voegen. Lazarus heet God help, en herinnert dit, dat er voor den bedelaar, die aan de poort van den rijke verhongert, elders een troost is. En Job is een goed, duidelijk Hebreeuwsch woord, en heet de aangevochtene, de geplaagde, een naam, die voor den held van het gedicht treffelijk is gevonden, maar dien wel bezwaarlijk een vader aan den zoon des overvloeds bij zijne geboorte zou gegeven hebben. De waarheid der geschiedenis steunt derhalve niet op den naam waarmede het zoo is gelegen, maar op het gansch onloochenbare feit, dat de dichter dat alles ondervonden, innerlijk mede beleefd moet hebben, wat hij ons hier schildert. Wat de kunst der uitvoering van het ontwerp des werks betreft, zso maakt de redenaar daarop opmerkzaam, dat, aangezien de beslissende voorvallen in het verhaal op de spits gedreven zijn, kennelijk hiermede zal zijn aangeduid, dat de in de werkelijkheid soms voorkomende gevallen niet verschrikkelijker kunnen zijn, en bijgevolg wat hier wordt geleerd, ook op al de andere gevallen van toepassing zijn moet. De vrienden vertegenwoordigen de van ouds overgeleverde beschouwing van de beloonende en straffende geregtigheid Gods. Zij maken de gevolgtrekking: Job lijdt, bijgevolg is hij schuldig; zijn lijden is zwaar, hij moet een groote zondaar zijn. Juist dat, wat hunne deelneming, hun medelijden had moeten {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} wekken, laat daarom hun gevoel koud worden, en ten laatste tot het tegenovergestelde omslaan. Hunne schoolsche theorie doodt de menschelijke aandoeningen der vriendschap. Zij zijn drie in getal, en nogtans vertegenwoordigen zij niet drie verschillende oogpunten of meeningen, gelijk dat anders bij de verdeeling der rollen onder meer personen het geval is. Op zijn hoogst kan men zeggen, de een spreekt wat gematigder, de andere hartstogtelijker; in den grond zeggen zij allen drie hetzelfde. Hun getal beduidt dus, dat de lijdende vrome de meerderheid tegen zich heeft; dat de menschen gemeenlijk geneigd zijn om hem liefdeloos te beoordeelen; dat de menigte ligt en gaarne instemt, wanneer een oordeel van verdenking wordt uitgesproken, of wanneer het geldt, gangbare leerstellingen ongetoetst te herhalen en toe te passen. Nog eene omstandigheid brengt de spreker hier te berde, die vaak als de zwakke zijde van het gedicht is aangeduid. De gesprekken namelijk zijn vol van herhalingen: het is altijd hetzelfde lied. Hetgeen tusschen de vier sprekers verhandeld wordt, blijft op dezelfde hoogte, het vordert niet. - Hij geeft dit toe; doch wat hij daartegen geldend maakt, komt hierop neer. Men bedenke, dat de dichter levende personen tegen elkander laat optreden, elk met zijne overtuigingen en vooroordeelen, en dan gaat het zoo: hoe langer getwist wordt, des te minder verstaat men elkander, hoe meer dezelfde gronden worden aangevoerd, des te minder laat de tegenstander zich overtuigen. De strijd wordt slechts bitterder, en leidt tot geen resultaat. Wel mag de dichter zulks aanschouwelijk hebben willen maken en toonen, dat met ons verstand alléén zulke vragen niet beantwoord, zulke conflicten niet vereffend worden, dat veelmeer langs dezen weg elke meening slechts gevaar loopt afgekeerd te worden van eene juiste grondstelling en tot dwaling te geraken. - Nog voegt hij daarbij, dat, moge een zoo lange woordenstrijd zonder eigenlijke uitkomst dan iets onverkwikkelijks, iets vermoeijends hebben, toch de dichter met meesterlijk talent dezen misstand heeft weten te vergoeden door veelvuldige invoeging van prachtige schilderingen, waarin zich hier de frischheid zijner gewaarwordingen, ginds de verhevenheid zijner ideën, overal de kracht zijner edele taal, de rijkdom zijner beelden, op het heerlijkst openbaart, terwijl daarbij de verhandeling in het algemeen zich op religieusen bodem beweegt. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. En nu wordt ten laatste gevraagd, waar en wanneer is dit gedicht ontstaan, wie was de auteur? Daar de vrucht van diep nadenken, van rijpe overweging in dit dichtstuk is nedergelegd, hier geen natuurdicht, maar kunstpoëzie voor ons ligt, en nooit en nergens eene literatuur daarmede heeft aangevangen, zoo kan dit werk niet, gelijk men wel gemeend heeft, tot de alleroudste tijden behooren, nog over den tijd van Mozes heen, maar moet van veel latere dagteekening zijn. Geene eeuw der Israëlietische geschiedenis, van David en Salomo af tot in den tijd der herstelling van Jeruzalem na de Babylonische ballingschap, waarin men niet den datum van dit boek gezocht heeft. Reeds de mogelijkheid van zoo verschillende meeningen doet ons het ontbrekende van genoegzame bewijsgronden inzien. Volgens de opgaaf bij Kuenen o.c., kennen sommigen het boek aan een' tijdgenoot van Salomo toe, plaatsen anderen het in de 8ste, in het begin, het midden of het einde der 7de eeuw vóór Chr., houden nog anderen het voor een product der Babylonische ballingschap, of gaan zelfs tot het jaar 450 v. Chr. Hij zelf stelt het tusschen de jaren 630 en 610 v. Chr,; Bruch, Weisheitslehre der Hebräer. Straszb. 1851. S. 162 ff., einde der 7de eeuw v. Chr.; Bunsen, Gott in der Geschichte. Leipz. 1857. Th. I., in den tijd der Babylonische ballingschap, daarbij de gissing voordragende dat Baruch in Egypte, en wel tusschen de jaren 570 en 555 v. Chr., het boek Job geschreven heeft. De Heer Reuss dan waagt het ook niet om meer voor te dragen dan eene bloote gissing. Twee feiten rigten daarbij zijn oordeel. Vooreerst, dat persoonlijke ervaringen den schrijver de gedachten tot zijn werk moeten ingegeven hebben, en de geestelijke kracht om het op zoo roerende wijze uit te voeren. Die schrijver leefde in rampspoedige tijden; immers hij maalt ergens (XII. 17 volgg.), als uit eigen aanschouwing, eene groote politieke catastrophe af. En dat deze catastrophe niet de jongste geweest zal zijn, dit mag men daaruit afleiden, dat reeds Ezechiël (XIV. 14), de tijdgenoot van Jeruzalem's verwoesting, het boek schijnt te kennen. - Ten anderen, dat de dichter ongetwijfeld het buitenland heeft gekend. Hij moet, juist als een uit het vaderland verdrevene, in Egypte vertoefd hebben, aan welks horizont hij enkele beelden, ja geheele natuurtooneelen ontleent; langduriger mag hij zijne tent onder de bewoners van Arabië {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben opgeslagen, wier leefwijze, zeden en wetenschap zoo frisch en duidelijk in zijn boek zich afspiegelen. - Mag nu deze zienswijze, (zoo besluit de Heer Reuss) omtrent den oorsprong en ouderdom van het boek zich aanbevelen, of eene meer juiste daarvoor in de plaats treden, zooveel is zeker, dat minstens derdehalf jaarduizenden ons van den auteur scheiden. II. Het eigenlijke doel des schrijvers. Wij komen thans tot het andere, voorzeker gewigtigere, hoofddeel der redevoering. Welke is de oplossing, die de auteur van Job heeft willen geven van het moeijelijke probleem, dat gewis niet hem alléén in zijnen tijd, en sinds zoo velen heeft bezig gehouden? Om zich den weg te banen tot het regt verstaan van de bedoeling des schrijvers, laat de heer Reuss eenige opmerkingen voorafgaan. Begrippen en eischen, vreemd aan den geest of het geloof van dien tijd, houde men verwijderd bij het onderzoek naar de strekking van hèt boek: anders loopt men gevaar, het scheef en onbillijk te beoordeelen, of althans de werkelijke hoofdgedachte daarvan te omsluijeren. Men legge alzoo het Christelijk begrip der zonde niet als maatstaf daarbij aan. Job's misslag zou die geweest zijn, dat hij zich voor volkomen regtvaardig hield, terwijl de Christen toch weet, dat geen mensch zonder zonde is. Job, zegt men, moest tot erkenning zijner dwaling gebragt worden, en eerst, nadat hij die had ingezien, wordt hij weêr in genade aangenomen. Dat is nu voorzeker een Christelijk denkbeeld, doch aan ons boek is het vreemd. Wel hooren wij ook hier, niet slechts uit den mond der vrienden, maar van Job zelven, dat geen mensch voor God gansch rein is: desniettemin blijft hij daarbij, dat zijn lijden in geene betrekking staat tot zijne ettelijke fouten soms. Ja, Jehova zelf verklaart hem voor den vroomste en regtvaardigste. Wij staan derhalve gansch op Oud-Testamentischen bodem, en het deemoedig zondengevoel des Christens, dat van elke verdienste afziet, kan hier niet als sleutel dienen, waarmede het raadsel zou op te lossen zijn. Evenmin is er sprake, van eene andere {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} oplossing, die de Christen zich gaarne en vreugdevol geeft, te weten, van een heenwijzen op het toekomende leven, en de vereffening, die het medebrengen moet. Die troostrijke gedachte echter is den schrijver van het boek geheel vreemd gebleven. Van zulk een uitzigt, van zoodanige hoop op hetgeen aan gindsche zijde ligt van het graf, van een zoo glinsterend verschiet, wordt daarin geen spoor gevonden. De laatste regel des boeks mag alléén reeds genoegzaam zijn ten bewijze, hoe ver de schrijver er van af was, van die zijde eenen lichtstraal in het donkere der menschelijke lotgevallen te laten binnendringen. Integendeel, met opzigt tot de verwachting en het uitzigt van den zoon der aarde, klinken ons hier gansch andere toonen in het oor (zie VII. 6 volgg., X. 20 volgg., XVII. 13 volgg., XIII. 28 en XIV. 1 volgg.). Die verzuchting, die den hemel wilde splijten, en hem de bevrijding van de banden des doods ontwringen, het was niet eene hoop, zelfs niet een schemerend vermoeden; doch het is het onbedriegelijke teeken, dat diep in de menschelijke borst een smachtend verlangen geplant is, waarvan de kiem slechts op een' zonnestraal wacht om vrolijk en frisch te ontluiken. Maar nog was geen propheet gekomen, die dezen wensch eene stellige vervulling had toegezegd: die wensch moet, teruggedreven, in den boezem zich bergen, en de donkere wolk blijft voor de poort der toekomst hangen. Nog iets brengt hier de redenaar ter sprake, dat het oordeel der lezers van het dichtstuk vaak heeft misleid. Namelijk, het boek, zooals het voor ons ligt, bevat een bestanddeel, dat de schoone eenvoudigheid van het plan benadeelt. Het zijn zes geheele hoofdstukken (XXXII-XXXVII), tusschen de laatste rede van Job en de verschijning van Jehova, waarin eene tusschenrede van een' vierden spreker, zekeren Elihu, voorkomt, van wien te voren geene melding was gemaakt, en die even raadselachtig als hij daar eensklaps optrad, om tegen Job en zijne berispers het woord te voeren, ook later weder in den epiloog reeds verdwenen is. Gelijk Bruch, o.c., S. 168 fg., Kuenen in zijn bovengenoemd werk, en vele andere geleerden, zoo ook erkent de heer Reuss de onechtheid van Elihu's redenen. Het is eene interpolatie, ‘die, zooals Kuenen zegt, moet plaats gehad hebben in een' tijd, toen het boek nog zeer weinig bekend en verbreid was, daar het althans niet blijkt, dat de herinnering aan de oorspronkelijke redactie, waarin de gemelde hoofd- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} stukken ontbraken, is bewaard gebleven.’ Wij zullen ons voor te stellen hebben, naar het gevoelen van Reuss, dat een denkend en niet onbegaafd lezer zich ergerde aan de schijnbaar ten laatste zegevierende zelfregtvaardiging van Job, en dat hij daartegenover de zaak der deemoedige zelferkenning verdedigen wilde. Men begrijpt die poging, zegt hij, om geheel in den toon van het origineel aan de zaak eene andere wending te geven, als men aanneemt, dat een meer gevorderd religieus bewustzijn in het beeld van Job niet meer het regte ideaal der vroomheid vermogt te zien. Uit het religieuse oogpunt beoordeeld, getuigen de reden van Elihu gewis van dieper inzigt: hare dichterlijke waarde is veel geringer dan die van het origineele dichtstuk, en de schoone harmonie daarvan hebben zij slechts kunnen storen. Na die opmerkingen wendt de redenaar nu zich tot het gedicht zelf, om daaraan de hoofdgedachte, de oplossing van het probleem, ‘waarom de vrome en regtvaardige lijdt,’ af te vragen. In plaats van de klagt te billijken, dat de dichter zich niet duidelijk en categorisch uitspreekt, vindt de heer Reuss veeleer, dat de wijze waarop de auteur zijne gedachten te kennen geeft, hem als dichter alle eer aandoet. Hij wil toch, dat, wat hij als waarheid erkent, zich zelf laten openbaren in den levendigen voortgang der geschiedenis en des gespreks. Niet alle waarheid is aan de zijde van Job, en wat de vrienden zeggen, is niet louter dwaling. Slechts wat aan God in den mond gelegd wordt, moest, volgens het oogmerk des schrijvers, als rigtsnoer en regel gelden. Doch deze juist geeft toch eigenlijk geene beslissende verklaring. Het komt er dus op aan, uit den zamenhang, uit de afweging der bijgebragte gronden, uit de aanduidingen van het verhaal, uit te vinden, wat de dichter heeft willen zeggen en toonen. En ziedaar, hij geeft den lezer zelfs meervoudig bescheid. Voor 't naast valt het in het oog, dat aan het einde alles goed gaat. Evenwel die afloop, waarbij de Godheid geheel regtstreeks ingrijpt, is toch eigenlijk geene oplossing van het probleem. De vraag was juist: waarom gaat het vaak den vromen slecht in de wereld? En nu zegt het verhaal: Job ging het ten laatste zeer goed. Wanneer dit algemeene regel was, zoo ware het gewis slechts om tijd en geduld te doen, en tot twijfelen of zelfs vertwijfelen zou geen grond voorhanden zijn. En inderdaad, {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} als het enkel gold nationaal onheil, gelijk bij voorbeeld in zoo vele Psalmen, dan zou de vaste hoop, dat het eindelijk met Gods hulp toch beter worden moet, volkomen toereikend zijn. Maar waar het de lotgevallen der individu's geldt, is het toch anders. Wanneer onder honderd voorvallen er slechts één een anderen uitslag aanbiedt (en hoe veel ongunstiger is de werkelijke verhouding!), dan vervalt de bovengemelde regel, en de vraag is evenzoo ernstig en onopgelost als te voren. Voor het wijsgeerig standpunt heeft derhalve dit slot van het verhaal geene beslissende beteekenis. Doch een onderrigtend verhaal, gelijk ons boek bevat, eischt, dat er voor den lezer eene zekere zedelijke bevrediging gevonden worde. Juist omdat de wijsgeerige vraag zich voor hem in een' persoon heeft beligchaamd, moet aan dezen persoon, geschiedkundig, tot waarheid worden wat ons zedelijk gevoel eischt. De idée der regtvaardigheid Gods moet gered worden; want het geloof wil deze idée niet prijs geven; dit kan nu in een verhaal niet door abstracte leerstellingen bewerkstelligd worden, maar slechts door feiten. De auteur moest zoo eindigen, wanneer hij zijn doel niet geheel missen wilde, wanneer hij niet, in weerwil van de toespraak van Jehova, Job's twijfel als voldingende waarheid aan den lezer wilde opdringen. - De redenaar gaat nog verder, en zegt: het blijft gewis onder alle omstandigheden ook dit eene waarheid, dat God reddende daden heeft, met welke Hij mag ingrijpen wanneer het Hem goeddunkt, en dat bij het afwegen van het kwade en van het goede in de wereld, het laatste altijd nog het overwigt heeft. Zoo heeft dus reeds deze zuiver uiterlijke oplossing haar regt van bestaan, hare practische toepasselijkheid. Evenwel zij behoort eigenlijk tot den blooten vorm, het dichterlijk element van het boek. Immers is dat, wat Job terug ontvangt, met name zeven zonen en drie dochters, naar het getal dergenen die hij verloren heeft, is dat werkelijk eene vergoeding, in den vollen zin van het woord? Men mag zich hierbij gerust beroepen op het gevoel van allen die een bittere ervaring van dien aard hebben gehad: het woord ‘vergoeding’ is goed genoeg voor de geschiedkundige lijst des verhaals; zoover het hart daarbij betrokken is, is het ongenoegzaam. Maar twee andere oplossingen, die meer, ja veel afdoen, geeft het boek ons aan de hand. Deze zelfde geschiedenis geeft van te voren eene zeer bestemde {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} aanduiding daarover, wat de auteur eigenlijk in den zin heeft gehad, en wat hij aan het gewone oordeel, dat alle lijden straf is, wilde tegenoverstellen. Die aanduiding ligt in hetgeen de Aanklager bij herhaling in den hemelraad sprak. Job moet op de proef gesteld worden. Zijn lijden dan is eene beproeving. En de geschiedenis berigt, dat hij ze heeft doorgestaan. Wel wordt hij door de smart neêrgedrukt; som wijlen zelfs overweldigd: anders ware hij geen mensch, maar eene pop, of hoogstens een geaffecteerde Stoïcijn. Doch hij blijft getrouw en vast, zelfs bij de niet minder smartelijke beproeving, welke zijne eigen vrienden hem aandoen, door hunnen argwaan, hunne liefdelooze behandeling, hunne formeele aanklagt. Gedurig weder beroept hij zich op God; een onweêrstaanbare drang voert hem daarheen, waar alléén troost te vinden is. Twijfelt hij, zoo worstelt hij met den twijfel en velt hem neder; en wanneer hij in vlugtige oogenblikken zich aan de vertwijfeling schijnt over te geven, zoo geschiedt het slechts omdat hij meent, God, dien hij zoekt en aanroept, wil hem niet hooren. Dáár is geene opwelling van ongeloof, van een trotsch vaarwel zeggen van God. Integendeel, in hetzelfde oogenblik waarin hem de overweging van zijnen jammervollen toestand het vreeselijkst kwelt, waarin hij opsomt, hoe allen die hem vroeger omringden, hem ontvlieden, vergeten, verachten, daar viert ook zijn geloof de heerlijkste zegepraal (zie XIX. 21 volgg.). Deze roerende, helaas! veelvuldig verkeerd begrepen plaats spreekt het reikhalzend verlangen van Job uit, dat zijne door de vrienden miskende onschuld aan het licht moge komen; en daar nu alle hoop verloren is, dat dit nog vóór zijn naderend einde gebeure, zoo wenscht hij, dat zijne plegtige verzekering worde opgeschreven, opdat het jongere geslacht haar zou kunnen lezen. Want hij twijfelt niet, of God, dien hij zijnen pleitbezorger, den verdediger zijner zaak noemt, zal, ondanks dat alles, ten laatste zijne onschuld aan het licht brengen; en zoo ziet hij in den geest, ofschoon zelf van het ligchaam ontbonden, maar Hem, het regt van den gelasterde terugeischend, zegevierend op zijn graf staan. De vrome overwint het lijden zijner beproeving alzoo in het geloof, wanneer hij slechts met God alléén te doen heeft, en niet wangeloovige menschen daartusschen treden, wier reden hem in den war brengen of misleiden kunnen. En aan dit geloof, dat zich in het lijden bewaarheiden moet, wordt op het {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} gemoed gedrukt, dat God het ongeluk van den vrome niet wil, als doel, maar slechts toelaat, als middel. Dit wordt voor den lezer verzinnelijkt door het optreden van den persoon des vijandigen Engels, die verder in de geschiedenis niet voorkomt en met wien Job ook niets te maken heeft. Die Engel symboliseert de idée der beproeving in datgene wat zij smartelijks heeft; het begrip van het duivelsch booze is niet in de verste verte daarin vervat. Bijzonder schoon is het, te zien, hoe de dichter eindelijk Job allengs het evenwigt terug laat vinden, hoe zijne onstuimigheid verdwijnt bij het verstommen der wereld, en hij het klaar en kalm uitspreekt, dat slechts bij God wijsheid woont, en welk aandeel daaraan den mensch toekomt (zie hoofdst. XXVIII). Ziedaar voorzeker eene gewigtige waarheid op religieus gebied verkregen. Aan diegenen, die, gelijk Job's vrienden doen, bij het lijden van een' mensch terstond aan zijne schuld denken, is het onderrigt gegeven, dat hun oordeel voorbarig, eenzijdig, valsch zijn kan; aan den lijdende zelven, die tot God in betrekking staat als Job, is de weg getoond, hoe hij zich den inwendigen vrede bewaren, zijnen twijfel tot zwijgen brengen kan. Dit is echter toch bloot eene subjectieve oplossing der vraag, dat wil zeggen, eene oplossing die in het gemoed van den individu, wien het betreft, plaats heeft. Voor het verstand zou zij slechts dan voldoende zijn, wanneer, gelijk hier geschiedt, het lot overal ten laatste eene gunstige wending nam. Doch hoe, als die gunstige wending niet komt? als de vrome te gronde gaat? als het verlies onherstelbaar is? Ook voor dit geval heeft ons boek een antwoord, dat tusschen de regels gelezen wil worden. Het is in de reeds meermalen besproken rede van Jehova vervat. Wij hebben gezien, Jehova laat zich met de voorliggende vraag niet in; Hij buigt zich er niet toe neder, om zich te regtvaardigen. Hij wijst op zijn heerschen in de schepping, en Hij doet het, terwijl Hij van zijne zijde den ongeduldigen vrager uitvraagt. Job weet niets te antwoorden: hij kan zich slechts in het stof verbergen voor de overweldigende grootheid der Almagt en Alwijsheid. Zijn zwijgen bekent, louter nog als zijne woorden: ‘Gods wegen zijn ondoorgrondelijk!’ Deze opvatting van de strekking des boeks, namelijk, aan te toonen, dat bij het zoeken naar de oplossing van het gestelde probleem voor den mensch niets anders overblijft dan berusting {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} in het ondoorgrondelijk Godsbestuur; dat dit antwoord dan hoofdgedachte voor den schrijver was en hij zulk eene onderwerping aan Gods beschikkingen wilde aanbevelen, zulks wordt ook voorgestaan door Kuenen, o.c., en Bruch, o.c. S. 171 ff., vooral S. 187-193. Doch wij willen van den heer Reuss nog verder vernemen, wat hij als het treffend besluit zijner welsprekende redevoering daarop liet volgen, en wij geven dat in zijn geheel hier terug. ‘Ondoorgrondelijk! zijn wij daarmede niet wederom aan een punt gekomen, dat ons Christenen bekend is, bij eene waarheid, met welke wij gemeenzaam zijn, gelijk te voren die van de beproeving door rampspoed en droefenis? Ondoorgrondelijk! hoe dikwijls komt dat woord over onze lippen! Wij roepen het elkander toe bij elke doodsponde, wanneer de vader eenen zoon van groote verwachting de oogen sluit, wanneer jammerende weezen om het graf eener onontbeerlijke moeder staan, wanneer eene raadselachtige en smartvolle krankheid in weinige stonden het juist tot geestelijk leven ontluikende kind, de vreugde der ouders, tot een lijk maakt! Dat woord is tot eene gemeenplaats geworden en is toch een waar en troostrijk woord. Voor het ondoorgrondelijke buigt zich het eindige beperkte verstand. Die aan de sterren, wolken en winden de baan afteekent, moet ook weten wat ons nuttig is, en de berusting in zijn verborgen raadsbesluit is eene deugd en geene zwakheid.’ Hier echter kan de spreker eene opmerking niet onderdrukken. ‘De gedachte aan Gods ondoorgrondelijkheid verbindt zich in het boek Job aan de toenmaals nog zeer onvolkomene kennis van het wereldstelsel, en zoo zouden wij kunnen wanen, dat onze wetenschap, waarbij die van het oude Israël ons als een spel van kinderlijke phantasie toeschijnt, ons regt geeft, een goed stuk van die ondoorgrondelijkheid weg te nemen. Wij bouwen de aarde niet meer op een vast, onwrikbaar fundament; wij bannen regen en sneeuw niet meer in de voorraadschuren van een' hemel met vensters voorzien. Doch zijn wij daarom aan het einde van het onderzoeken? Neen, het veld daarvan heeft zich zóó uitgebreid, dat wij duizelig worden bij de gedachte aan de oneindigheid der ruimte, aan de millioenen zonnen en aarden die met de gezwindheid van den storm langs hare banen vliegen, zonder ook slechts voor de fractie eener seconde aan hare wet ongehoorzaam te {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn. En in hoe groote mate ook de verrekijker en de microscoop en de duizend andere hulpmiddelen onzer aan overwinningen zoo rijke studiën den schat onzer kundigheden vermeerderen, zoo leeren wij slechts dagelijks beter, hoe veel er nog te leeren overig blijft, en moeten met den grooten Newton zeggen, die eens zoo gewigtige geheimen aan de natuur heeft afgeluisterd: “wij hebben eerst een' droppel uit den oceaan van het weten gedronken”. En wanneer de natuur- en sterrenkundige zich alzoo bescheiden gedraagt, zou soms de Godgeleerde zich willen aanstellen, alsof zijn weten geen stukwerk ware? Zijn soms de diepten Gods ligter te doorgronden dan de ruimten van het heelal, voor welker reusachtige perspectieven de koen voortstevenende phantasie moedeloos haar anker uitwerpt?’ ‘Neen, in de onderzoeking van den Oneindige zijn wij naauwelijks een hand breed verder gekomen dan de dichter van Job: gelukkig als wij met hem, uit den grond der ziel en even zoo bereid uitroepen kunnen, wanneer de zware beproeving aan ons komt: De Heer heeft 't gegeven! de Heer heeft 't genomen, de naam des Heeren zij geloofd!’ ‘Maar in één ding zijn wij toch verder: zijnen blik omsluijerde als met een floers de gedachte aan het einde; geen straal van hoop viel in zijn donker graf. Wij schouwen daaroverheen; wij hebben het moedige uitzigt op eene kennis van datgene wat ondoorgrondelijk is, aan gindsche zijde van het graf; wij weten, dat wij de dingen thans zien, slechts als door een duister spiegelglas, maar dan van aangezigt tot aangezigt; dat de raadsels, die ons beangstigen, opgelost mogen worden voor een verhelderd oog. Wij troosten ons met de hoop: wat in den loop der dingen thans een wanklank is, dáár klinkt het in eeuwige harmonieën!’ November. 1869. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} David's handdruk, door Bato van de Maas. O, tintel' uw hart in den druk van uw hand Ik dank voor een vinger, twee, drie! Ik walg van een kneepje, koket en pedant, Een pink van een man van genie.... En, vrindlief, uw bevende, klevende hand Is waarlijk mijn antipathie! Een hand, zonder zenuw of leven of kracht, 't Is onzin, 't is laster, verraad! Een ledige vorm, dien de liefde veracht, De vriendschap, de geestdrift versmaadt! De hand, die mij treft, die mijn lijden verzacht. Die hand zij een druk, zij een daad. de Génestet. Kasper had zijn laatste schatten naar den akker gebragt, echter niet als landman, gelijk hij was. Had hij Borger's lied gekend, hij zou gezegd hebben bij zijn terugkeer van dien akker: ‘Ik sloot in de urn den dubbelen schat.’ Den avond van dien dag zat hij alleen in zijn eenvoudig huisje en overdacht. Dit huisje, hij kon 't zich niet ontveinzen, had hij wel eens welvarender gekend. Maar was het wonder? De langdurige ongesteldheid zijner vrouw, de geboorte van zijn kind in die omstandigheden, - en nu bovendien in 't midden van den winter, - dit alles mogt wel opgenoemd worden als hij verantwoording moest doen van het uiterlijk verval zijner woning. Maar die rekenschap werd hem niet gevraagd. Zijn vrouw en kind beide waren heden begraven en hij had aan zijn familie, die hem hierin had bijgestaan, - zelfs aan zijn zuster, die met hem {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} gezwoegd had en gewaakt, dringend gevraagd, alleen te mogen zijn. En wat overdacht Kasper nu in de eerste plaats? Ik hoop, dat niemand er hem minder om zal aanzien, maar hij dacht: ‘hoe het zij - zij zijn eervol begraven; ik, Kasper, heb hen begraven; ik mag arm zijn, maar ik ben het, omdat ik hen als rijk behandeld heb. Dit stelt mij voor de wereld gerust: mijn armoê komt te regt. Maar - zuchtte hij achteraan - één ding komt, vrees ik, niet te regt....’ Meteen zag hij op naar het kastje, waar een paar boeken stonden....hij stond zelfs op en ze er af nemende, zeide hij....‘ik ben arm - armer dan voorheen....maar de paar morgen die ik heb en die ik dit jaar weer ter dege zal moeten aanpakken om wat op mijn verhaal te komen....ik zou ze willen missen....en gaan werken als ieder ander....als ik kon overlezen, wat zij mij daaruit zoo dikwijls en zoo pleizierig heeft voorgelezen.....’ Hij nam de boeken op zijn knieën en zag er peinzend in....‘ik vrees, dat komt niet meer te regt.’ In deze overdenkingen werd hij gestoord door de komst zijner zuster Leentje. Deze sloot de deur achter zich, zette een hengelmandje op de tafel en zeide: - Wel, Kasper! zit-je daar nu nog? Foei, neem eens wat!..zoo sprekende, nam zij een paar schoteltjes uit het mandje en zette haar broeder daarmede wat spijs voor. Kasper was een beetje verstoord. - Leentje, zeide hij, ik had alleen willen zijn....heb ik gevraagd dezen middag. - Nu, Kasper! We hebben u alleen gelaten, antwoordde Leentje bedeesd; schoon ik wel hier had willen blijven om met u over zuster en haar lieve kind wat te praten....en nu zeî moeder, dat gij wat eten moest. Kasper zag haar zachtmoedig aan. - Ik heb veel verloren, Leentje, zeide hij, terwijl hij de schoteltjes wegschoof. - Heel veel, was haar antwoord; maar wilt gij 't nu nog erger maken door ziek te worden, Kasper? Gij moest wat eten. - Morgen. Morgen, zuster! Ik, ziek worden? 't Is juist omdat ik zoo groot en sterk ben, dat ik... Hier drukte hij met meer kracht de boeken onder zijn handen, tot hij ze op de tafel legde, tot groote verwondering van Leentje, die niet had opgemerkt, dat hij die boeken zoo digt bij zich had. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} ...‘dat ik mij niet troosten kan over haar,’ dus voleindigde hij en bedekte de boeken met zijn gelaat. - 't Was zeker genoegelijk als zij las - want ik wenschte wel, dat ik haar stem nog hoorde. - Maar kunnen wij dat niet leeren, als wij 't zoo dikwijls doen als zij?... Kasper sloeg de boeken driftig open, het een na 't ander, nam er een voor zich, legde de groote handen krampachtig er over - en jaagde zenuwachtig van het eene naar het andere woord, van den een naar den anderen regel, van de eene naar de andere bladzij, van het eene naar het andere boek...vergeefs...hield het hoofd scheef, scheidde de letters van elkaâr met de vingers, omdat zij hem te wild werden...nogmaals vergeefs - Kasper kon niet lezen. Dieper stilte dan op dit oogenblik had er dien dag in het sterfhuis niet geheerscht. Leentje, hoewel heel wat ouder dan Kasper, durfde niets meer zeggen. Al wat zij durfde, was zachtjes bij hem gaan en meê een poging doen...maar 't bleef stil in 't vertrek, nadat zij de treurige ervaring had opgedaan - dat zij 't ook vergeten was. - In zoo lang niet gedaan...murmelde zij vergoêlijkend...haast alles vergeten door den tijd. - En doordat zij het altoos deed en zoo goed, voerde Kasper aan. Nogmaals beproefden zij samen. Gaarne zou ik u de verzekering geven, dat deze schoone eendragt werd beloond, maar met de hoogste inspanning konden zij niet te weten komen, ‘waar zij ergens waren.’ Zij hadden het dikste onder handen van de boeken, dat wisten zij. Toch ben ik voorbarig, als ik zeg, dat alle loon uitbleef. Onder die wanhopige pogingen toch, - onder die eendragtige, schier heilige inspanning van broeder en zuster om een korrel, één korrel maar te rapen op dit groote veld, waar zoo menige dochter van Naomi zich rijk gelezen had, was het geschokt gemoed des krachtigen, jongen mans tot rust gekomen; was zijn teleurstelling ‘dat hij zoo slecht lezen kon,’ zooals hij 't noemde, een bedarend tegenwigt. Er was meer onderwerping in Kasper's gemoed tegen het harde lot. Wel at hij niet - maar hij sliep in op zijn stoel bij de boeken, waaruit hij in zijn droom de stem der overledene meende te hooren...en rustte zoo een weinig tot aan den morgen. Menig onzer heeft zulk ontwaken gekend als dezen morgen Kaspers ontwaken was. Ledigheid {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} om en in hem; winter daar binnen en daar buiten: de aarde om hem heen scheen woest en ledig. Tegen het raam daar buiten sloeg Maart zijn norsche vlagen als om Kasper te herinneren, dat hij ook heden nog met een wreed lot kon te kampen hebben. Hoe heel anders was dat verleden jaar - ook in Maart. Toen hadden die woeste buien tot hem geroepen: ‘slijp schop en spade! Wij hebben den grond van uw kleinen akker al week gemaakt; straks kunt gij de slooten en greppels gaan opwerken; daarna ziet gij de vale kleur van den akker wegsluipen in één lenteweek...slijp Kasper, slijp! ook voor ons onze scharen, want eer wij optrekken, maken wij groene tapijten...’ Hoe blijmoedig had hij naar die stemmen geluisterd en ze gehoorzaamd; - als hij dat bedacht en dan daarbij, hoe na 't werk of ook saturdags avonds, zijn vrouw hardop las....welk een genoegen zij er in hadden om dan daarover eens te spreken samen...o, dan dacht hij alweder: ‘ik moest er dát dan toch uit overgehouden, dát toch uit die vreeselijke schipbreuk gered hebben’ - en andermaal legde hij zich des avonds met de borst op het uitgespreide viertal doolhoven. Zoo groot en zoo sterk als hij was...dat staren op de letters, die op 't laatst begonnen te dansen ondanks zijn reusachtigen wijsvinger, die ze op den vlakken grond en in bedwang wilde houden, - dat gebogen en ingespannen zitten, waarbij zich dan de innerlijke smart der teleurstelling voegde, dat alles vermoeide hem meer dan een dag spittens. Nog waagde hij zich wel een enkele maal, ook soms geholpen door Leentje, aan de reuzentaak, maar zonder het gewenscht gevolg. De troost, dien hij daar zocht, hield daar zijn bron gesloten; maar de bezigheid zelf had hem eenige afleiding verschaft...en daarom welligt - laat ons Kasper nu niet voor hoogmoedig houden - daarom welligt noemde hij die marteling: ‘het lezen van een kapitteltje.’ Maar meer en meer naderde de zomer. De dagen werden langer, en Kasper was een nijver landbouwer. Den meesten tijd bragt hij op zijn paar morgen door - en slechts een enkel zondaguur kon hij dat lezen van zijn kapitteltje genieten - tot er iets vreemds gebeurde. 't Zal in Juli geweest zijn. Kasper sloot op zekeren avond het hek van zijn akker en leunde tegen den paal daarvan om zijn {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} pijp optesteken. Zoo rustte hij even uit en zag even rond. Er was geen enkel arbeider meer op het veld; niemand meer op den weg, naar 't scheen; hij luisterde in den stillen avond naar het koor van duizend zachte stemmen, die, hij weet niet van waar, om hem heen gonzen als ter zijner eer alleen. Geheimzinnige taal spraken zij en hij verstond ze niet, maar hij gevoelde ze toch, want onder den indruk van 't geheel ontstond er in zijn hart een gloed van godsdienstige dankbaarheid, die hem een troost schonk, gelijk hem dezen zomer nog niet was ten deel gevallen. Zoo zal hij enkele oogenblikken hebben gestaan onder den diepen indruk van deze hemelsche omgeving - met weemoedige maar troostvolle herinneringen daarbij - toen plotseling zijn aandacht getrokken werd door een zonderling en stil tooneel: hij meende nl. op een paar minuten afstands aan den weg iemand te zien vallen: zoo kwam 't hem in de schemering en bij 't ontwaken uit zijn droomenden toestand voor. Hij liep er snel op aan en vond tot zijn groote verbazing en diep medelijden een gebrekkig jongetje aan den slootkant liggen, bewusteloos. Het zal naar zijn schatting een jaar of twaalf oud zijn geweest en zag er tenger en broos uit. Het mannetje opnemen, in zijn huis brengen en de noodige verzorging en verpleging verschaffen, was het werk van één half uur. Deze menschlievendheid was van dit gevolg, dat de knaap den anderen morgen vroeg reeds tot bewustzijn en tot rust gekomen was en vraagde, waar hij was. ‘Ik heb mij gisteren - of wanneer is 't geweest, zeide hij zacht, zeker overloopen, baas...ik meende nog vóór den nacht onder dak bij bekenden te komen... - Zoo, zei Kasper; hoe heet gij? - David, antwoordde het jongetje. - Welnu, David! gij zijt nog niet beter. Houd uw gemak maar: 't is hier wel zoo heel rijk niet, maar dat komt wel uit, hoor! - Neen, dank-je baas, hernam David, terwijl hij ook Leentje aanzag; ik zou er niets voor weêrom kunnen doen. Ik ben arm en zwak, voegde hij er bedroefd bij, en daarom heeft oom mij zeker met een valsche boodschap van boord gezonden: oom en tante zijn nu naar Amerika....Zij wisten toch wel, dat ik uiet tijdig terug kon zijn. Maar ik wil doen wat ik kan, niet ver van hier heb ik nog een neef...de hemelsche Vader staat {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} er geschreven, geeft geen steen aan dezulken die Hem bidden om brood...en als ik er nu om bid en werk allebei:...... Kasper en Leentje zagen den knaap met eerbiedig mededoogen aan. - Gij kunt zeker wat voor ons doen, sprak Kasper op hartelijken toon - en haalde het dikke boek. David zag hem met glinsterende oogen aan en Kasper hem. Kasper ontblootte het hoofd en ging naast David aan tafel zitten, het boek openslaande vlak voor David. Deze las. Het gelaat van Kasper, dat reeds zoolang in den rouw was geweest, helderde bij iederen regel al meer op en zag met klimmende tevredenheid zijn zuster aan, hoe helderder de stem van David klonk in deze stille woning. Een oplettend toeschouwer, een die hem kende zooals Leentje, kon dat gesloten hart zien opengaan op de tooverstem der heilige herinnering. Soms knikten beiden den lezer toestemmend tegen. Toen het kapittel uit was, zeide Kasper, vol nadenken den trouwhartigen blik op David latende rusten. - Wat heb ik gezegd, Leentje! kan hij niet heel veel doen voor ons? - Hoe zoo, baas? vraagde David. - Zeg maar, Kasper of oom Kasper, gij schijnt toch een oom kwijt te zijn, al is 't maar een valschen. - Welnu, oom Kasper! wat kan ik doen voor u? - Mij dat leeren - sprak Kasper een weinig verlegen op het boek wijzende. - Kunt gij niet lezen? vraagde David vlugger dan hij gewenscht had. - Het beteekent niet, David! zeide Kasper. Maar gij zegt: ik wil werken en ik zeg: ik wil leeren: Dus als gij nu maar wilt... - Ik wil het met pleizier doen, antwoordde de knaap...maar... Kasper ruimde David's bezwaren uit den weg en vertelde hem ten slotte, welk een verlies hij 't afgeloopen voorjaar geleden had en hoe troostrijk het nu voor hem was, daar hij overal zoo ver van daan woonde, dat hij spoedig lezen en schrijven zou. Wat zag men nu gebeuren? Iederen morgen met zonsopgang zat Kasper te studeren: ditmaal niet met die groote handen over de letters, alsof 't meikevers waren, die niet weg mogten vliegen, maar den kleinen, teederen vinger van David {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} volgende, en met veel minder inspanning dan wij wel eens van hem zagen. Wel bragt hij ze er soms werktuigelijk bij, vooral als hij met meermalen het hoofd dan links, dan regts over te buigen, het toch niet vatten kon; maar dan kwam David's kleine wijsvinger en de groote handen gingen gauw weg. Maar de schrijfles... Enkele theoretische aanwijzingen stuitten af op de stijfheid van Kasper's vingerspieren. David zat er meê. Naast Kasper staande, was hij te klein om op de tafel de uitwerksels zijner aanwijzingen te zien: op een stoof stond hij te los en op Kasper's knie zittende, wat Kasper zelf had voorgeslagen, zat hij Kasper geducht in den weg... Eindelijk ging David naast hem zitten en nam met beide handjes de groote hand van Kasper en drukte die terdege, dat hij ze in zijn magt had. Welk een handdruk! Het vermoeide David uitermate, maar Kasper merkte 't niet en zoo kreeg hij de beweging tot schrijven in de hand. Als David dan een regel gezwoegd had, dan ging hij op de sporten van den stoel staan om de voortbrengselen te zien van Kasper's vuist. Maar spoedig daarna liet hij soms de hand los en dan schreef Kasper alleen; 't gebeurde dan dikwijls, dat Kasper het blad van de tafel nam en het met veel eerbiedigheid aan zijn leermeestertje liet zien. Zoo deden zij iederen morgen een uur; zaturdag avond twee uren en zondag naar gelang van weêr en kerkgang. David wilde dikwijls meegaan naar het veld, maar Kasper was na een lesuur zoo moe, dat hij niet anders kon denken of David moest wel bek-af zijn, daarom zeide hij eens en voor al: David! als het druk is, gaat Leentje meê, zooals gij ziet. Rust gij maar uit tegen morgen. Maar David, volstrekt niet zoo moe als Kasper dacht, zorgde wel, dat hij zoo'n geheelen zomerdag niet verloor. Hij nam den hof, die bij Kasper's huisje lag, geheel voor zijn rekening, wat veel versterkender voor hem was dan zijn vroeger vak: kleermaker. Hoe zou het toch komen, dacht hij onder 't harken, dat men kromme kinderen meestal iets laat leeren, waarvan ze nog krommer worden? David dacht er niet aan, zoo al zijn dagen op kosten van den armen Kasper te slijten en sterkte zich dagelijks tegen de beproevingen des levens. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik overdrijf niet, als ik zeg, dat Kasper reeds in dat najaar zijn onhandelbare vingers naar de pen wist te buigen, ook zonder dat David ze poogde te omklemmen en te besturen. Ik overdrijf andermaal niet, als ik hier bijvoeg, dat Kasper, ver buiten het gezigt zijns leermeesters, in het open veld, in het schoftuur, een potlood nam en er mee schreef - als hij geen papier had, dan in de aarde - i.e.w. dat hij kon lezen en schrijven, toen de winter begon. Gij lacht er immers niet om, hoe zulk een volwassen man daar nog mee tobben kan! Wij, die het voorregt hadden, school te gaan van ons 7e tot ons 14e jaar en reeds de doolhoven in den almanak kunnen ontsijferen, wij zien immers niet laag op Kasper neêr, wil ik hopen? Lezen en schrijven maakt als 't ware een deel van ons aanwezen uit, maar dat was bij Kasper zoo niet; hij was naar het lichaam een reus geworden, maar beschouwde een letter van het alfabet, als een kind een bruinen beer. Welnu! hij leerde nu op rijpen leeftijd zoo'n wild beest temmen, werd er gemeenzaam meé en overwon het dier. Gij kunt begrijpen, hoe Kasper met de volle kracht van zijn goed mannenhart hechtte aan 't geen door hem met zooveel moeite was verkregen; hoe hij vooral aan David gehecht werd. Hij vereerde hem hoog, en hij was hem dankbaar. Hoe gemakkelijker hem het lezen begon te vallen, hoe meer hij gevoelde, welken grooten zegen de zwakke knaap hem had geschonken. Hij noodigde hem uit, zijn huisgenoot te blijven, zeggende, dat de oogst in alle opzigten uitstekend gelukt was, en dat hij, David nl., zijn loon ruim had verdiend, zoo niet meer dan hij, Kasper, betalen kon. Hij stak hem de hand toe en David bergde met hartelijke genegenheid zijn handen in die forsche vuist, die er om heen werd gedrukt en geklonken als een van de wonderlijkste kluisters ter wereld. Nu liet ik 't gaarne hierbij blijven en den grooten leerling met den kleinen meester liefst al de dagen onzes levens op aarde met elkander verkeeren: maar niet zooals wij willen: de geschiedenis luidt anders. David zal anderhalf jaar bij Kasper geweest zijn, toen hij zich op een winterdag had opgedrongen - enkel omdat de graanmarkt op dat oogenblik zoo hoog stond - om hem al de schoven te helpen afhalen en afdorschen, die nog in het schuurtje waren. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegen Kasper's zin ging hij meê; tegen Kasper's zin werkte David meer dan hij kon; zóó werd het half vijf en donker in de schuur, maar de dorsch was klaar gekomen. Kasper klom nog even naar boven om het touw los te maken, waarmeê de schoven waren vastgesjord geweest en zou het naar beneden werpen. David stond op den dorschvloer hem af te wachten, toen op eenmaal Kasper met een grooten schreeuw naar beneden stortte op het teedere lichaam zijns vriends. Had David nog uit den weg kunnen komen? Had hij 't niet gewild? Kasper martelde er zich mee, maar had de overtuiging in zijn binnenste, dat David in zijn stervensuur hem het leven gered had. Radeloos en nog onzeker van David's toestand, nam Kasper, nog duizelend van zijn val, den knaap op en vloog meer dan hij liep zijn huisje in. Vergeefsch was het zenuwachtig, overspannen, maar liefdevol beproeven van broeder en zuster - vergeefsch hun gebed - vergeefsch hun tranen - David, dien Kasper de ziel van zichzelf noemde, was niet meer. Den eersten Zondag na dit treffend voorval, zaten Kasper en Leentje, in zwaren rouw andermaal, tegenover elkâar aan de tafel en Kasper las: ‘Gij zult dan tot mij zeggen: wat klaagt hij dan nog? Want wie heeft zijn wil wederstaan? Maar toch, o mensch! wie zijt gij, die tegen God antwoordt? Zal ook het maaksel tot dengene die het gemaakt heeft, zeggen: waarom hebt gij mij alzoo gemaakt? Of heeft de pottebakker geen magt over het leem?’ Toen hij dat vers geëindigd had, zag hij zijn zuster aan; hoe gevoelden beiden zich getroost met de verkregen kunst! - maar Kasper's blik dwaalde naar het raam, naar buiten in het onbepaalde en tranen stonden hem in de trouwhartige oogen. Hij miste onbeschrijfelijk veel, hoeveel hem ook door den vondeling was geschonken...Met trots, 't is waar, las hij nu zijn zuster voor! Met zekeren hoogmoed schreef hij verzen over en las die ook - maar 't zou hem een half leven waard geweest zijn, als die teedere handen zich nog eens om zijn ruwe vuist hadden geklemd...Ledig, ledig, ledig was het naast hem, om hem. Zoo heeft Kasper zijn geheele verdere leven iets gemist...den handdruk van den kleinen, gebrekkigen David. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} De Renaissance, een litterarisch-artistieke studie, door M. Cohen Stuart. Geen deel van de geschiedenis der menschheid is zeker meer belangwekkend dan dat aan hetwelk de Duitschers den naam van Culturgeschichte geven, de geschiedenis van de vorming en ontwikkeling van den menschelijken geest. Maar ook geen misschien moeilijker met juistheid te beschrijven. Hier toch mist men die sterk sprekende feiten die, bij het nagaan van de uitwendige lotgevallen der volken, van zelf aan het oog van den onderzoeker zich voordoen, als zoo vele mijlpalen en herkenningsteekenen op zijn weg. - Hier een ontwikkelingsgang meer geleidelijk en standvastig, hoezeer ver van gelijkmatig, maar tevens meer verborgen, en daardoor minder kenbaar. Evenwel, op dit gebied ontbreekt het niet geheel aan kenmerkende rustpunten, die als het ware onderscheiden tijdperken afbakenen in de ontwikkelings-geschiedenis van den menschelijken geest, zoo als zij zich met name in de verschijnselen van kunst, letteren en wetenschap openbaart. Er komen in den loop der eeuwen van die tijden, waarin het leven des geestes zich voller en krachtiger vertoont en ontplooit, tijden van bloei in de eigen beteekenis van het woord, waarin wat het verleden deed ontstaan en groeien tot volkomen wasdom is ontwikkeld, en een nieuw levenszaad voor de toekomst uit die bloesem rijpt en valt. De eeuw van Pericles en die van Augustus vormden zulke momenten. De tijd der zoogenaamde Renaissance was het in nog hoogeren zin. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Renaissance. - ik denk daarbij thans niet aan den, mede onder dezen uitheemschen naam, bekenden decoratieven stijl in bouwkunde en ornamentiek, sedert de dagen vooral van François I in Frankrijk in zwang gekomen, en vandáar uit ook elders mode geworden - ik spreek van de, aan het eind der middeneeuwen, van de 13e tot de 15e, zoo merkwaardig zich openbarende wedergeboorte en herleving van letteren en kunst, wetenschap en maatschappelijke toestanden; een herleven metterdaad van waarheid, oorspronkelijkheid, natuur, van den persoonlijken, individueelen mensch, een wedergeboorte, uit welke onze moderne wereld en wereldbeschouwing grootendeels voortgekomen is. Omtrent haar ontstaan, ontwikkeling en wasdom op onderscheiden gebied eenige vluchtige denkbeelden te ontvouwen, is het doel dat ik mij voor oogen gesteld heb. Is dat onderwerp belangrijk, afschrikkend ruim bijna is het veld dat zich voor ons opent. Wil ik hier iets geven, zonder te veel te vergen, ik zal mijn overzicht moeten beperken, en slechts op enkele, meer sprekende bijzonderheden uwe aandacht hebben te richten. Zoo bepaal ik die nu uitsluitend bij éen enkel land, het eigenlijk vaderland der renaissance - grootendeels zelfs bij éene stad. - Ik spreek van Italië, en zijn tegenwoordige hoofdstad Florence, thans vooralsnog zijn politiek centrum, eens het brand- en middenpunt van zijn hooger leven. ‘Dahin, dahin!’ zeggen we dan met Göthe's Mignon. Want van zelve voert onze beschouwing verbeelding en gedachte daarheen, naar het land van zonnegloed en marmerglans, waar de geurende citroenen bloeien, maar ook de kunst haar êelste bloemen droeg. Dat land heeft hier een onbetwistbaar recht van voorrang. Zijn kinderen zijn de eerstgeboren zonen van het nieuwe Europa geweest. Onderscheiden omstandigheden werkten daartoe mêe. Eerst mag men wel noemen den genius zelf van het volk, zijn schranderen, levendigen, vernuftigen geest, te bewegelijk om zich ooit geheel te vinden in den knellenden dwang van het middeneeuwsch systeem, gelijk dat, in Duitschland b.v. alles in vaste vormen kristalliseerde; voorts de nog levende overlevering van een grootsch en roemrijk verleden op Italië's klassieken bodem; meer nog misschien het levenwekkend element van meer uitgebreid handelsverkeer en grooter burgerlijke vrijheid dan toen ergens werden gevonden. - Nog was de Middellandsche zee (in onze {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} dagen een binnenmeir geworden) de groote wereldzee, en Genua en Venetië, sinds de kruistochten vooral, de middenpunten van verkeer tusschen Oost en West, stapelplaatsen van een handel, eerlang naar de Hanzésteden, later naar de Nederlanden verplaatst. Dat handelsverkeer had den blik verruimd, de natuurkennis vermeerderd, de enge grenzen uitgezet, waar binnen de geest zich bewoog. Het had reeds een Marco Polo, den bekenden reiziger der middeneeuwen, voortgebracht; het zou nog een Columbus vormen, den grooten Genuees, in wiens fiere woord ‘il mondo é puoco’ (de aardbol is klein) het zelfbewustzijn van den mensch zich uitspreekt, die zich grooter voelt dan de wereld des stofs. - Maar eindelijk schijnt hier vooral de staatkundige toestand van Italië in de 13e en 14e eeuw in aanmerking te komen. Hier geen politieke éenheid die éenvormigheid voortbracht, geen druk van albesturend oppergezag, dat verpletterend op de persoonlijke vrijheid woog. Terwijl bij de Germaansche volken het leenstelsel langzamerhand overging in de centralisatie van een éenhoofdig bestuur, en de willekeur der baroenen bezweek voor de oppermacht van Keizer of Koning, terwijl Frankrijk en Duitschland moderne staatsmachten begonnen te worden, was in Italië een menigte van kleine, zelfstandige, op elkander naijverige, met elkander mededingende vorstendommen en republieken; de wereldlijke macht der Pausen sterk genoeg om aan ieder daarvan den voorrang te betwisten, ontoereikend om dien zelve te verkrijgen; niet éen middenpunt derhalve, maar een aantal brandpunten van woeling en gisting ja, maar van leven en werking ook - Venetië, Padua, Pisa, Florence, Napels, Milaan. - Voorzeker, nog heerschte in die kleine steden, tot den rang en zelfstandigheid van kleine staten gekomen, de ware vrijheid niet. Voor recht gold overal de overmacht van het geweld. Kleine tyrannen, maar daarom van de ergste soort, waren die enkele bewindvoerders of patricische familiën, de Visconti's en Sforza's in Milaan, de Este's in Ferrara, de Baglionen in Perugia's, de Malatesten, Rimini's, Medici's zelfs in Florence, Condottiëri veelal, zonder beginsel dan dat van hun eerzucht, aan het hoofd van hun Compagnia's of vrije soldatenbenden, zich meester makend van het gezag. Het land waar leenstelsel noch erfrecht heerschte, werd het vaderland van gelukzoekers en partijhoofden, de vruchtbare bodem van onrust en burgertwist, maar van geestkracht en leven, van individueele krachtsontwik- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} keling en persoonlijkheid ook. Juist in dien door allerlei hartstocht omwoelden grond, moest het zaad van een nieuwen wereldgeest het eerst ontkiemen en wortelen, toen na den winterslaap der middeneeuwen, de volheid des tijds daarvoor aangebroken was. Met opzet spreek ik van winterslaap. De menschelijke geest was als verstijfd, niet versteend of verstorven. Er was gedurende die lange sluimering altijd leven en ademhaling, slechts trager en minder merkbaar. Ook in het saizoen van schijndood zet de natuur haar gestadigen arbeid voort, tot de lente daar is om te doen uitkomen wat de winter in stilte heeft gewerkt, ook terwijl de lijkwâ der sneeuw - van buiten koud, maar van onder warm - leven en groei wel bedekt, maar ook dekt en bewaart. Maar licht is 't niet dat eigenaardig winterleven der middeneeuwen te karakteriseeren met een enkelen trek. Moest ik het, ik zou zeggen: het was voor het jeugdig Europa de tijd van vormende, voorbereidende tucht, maar daarom ook van ónvrijheid, van een in menig opzicht onnatuurlijken dwang, waardoor de menschheid voor de toekomst werd opgevoed, doch de individueele mensch middelerwijl niet tot zijn recht kwam, terwijl aan waarheid, vrijheid, natuur op allerlei wijs geweld werd gedaan. Ziet rond, waar ge wilt, in de middeneeuwsche maatschappij, overal treft u 't zelfde verschijnsel. Alles geregeld, niets vrijgelaten! In de wetenschap het woord alleen aan een gekunstelde Scholastiek die slechts 't geen overgeleverd is, te bewijzen heeft, en te bewijzen nog wel volgens voorgeschreven systeem; in de kunst een onveranderlijke typen-traditie tot dogma versteend, van welke de minste afwijking als ketterij geldt; in de kerk hierarchische orde en kloosterregel heerschend onbepaald; in het Staatswezen een alles regelend leenstelsel, zijn net uitstrekkend over de gansche maatschappij; in handel en nijverheid het geordend gildewezen. - Overal systeem; nergens individualiteit. Overal canon, regel, dwang, en vandaar gemis aan evenwicht; overspanning en eenzijdigheid alom. Voor de vrijheid der persoonlijke beweging, alles onbuigzaam, onbewegelijk, star, in ijzeren pantser geschroefd of met de voorgeschreven tonsuur gekroond. Maar langzaam hernam in de schijnbaar inerte massa het natuurlijk leven zijn recht, en het levenbloed een snelleren loop. De lange kruistochtkoorts was het eerst groot levensteeken {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} van dat wederontwaken geweest. Nationaal leven en internationaal verkeer beide waren gewekt door die gewapende bedevaartgangen der geharnaste pelgrims, terwijl aan krijgslust en godsdienstzin, de twee groote beweegkrachten van het middeneeuwsch leven met zijn kloosters en tornooien, een nieuw en groot doel aangewezen was. Liefde en geloof leenden hun poësie aan het zwaard door de Kerk zelve gewet en gewijd; nobele gestalten als een Godfried en Bayard ‘sans peur et sans reproche’, verschenen op het wereldtooneel. Een ridderlijke geest van loyauteit en courtoisie, eerlang de ruwer zeden verfijnend, ontwaakte; en troubadours en minnezangers zongen in episch en lyrisch dicht van ridderplicht en trouw, van ‘soete minne en stouten krijg.’ - Bovendien, de groote beweging, die alles uit zijn voegen rukte, had een maatschappelijke omwenteling gewerkt. Rijke landheeren verarmden en vervreemden hun leen; arme lijfeigenen streden zich vrij. De edelen waren niet meer alvermogend in het roofnest van hun burcht, de eigengehoorigen waren vrije poorters geworden. Het stedewezen ontstond, en daarmêe de de burgerstand, de kern der nieuwere maatschappij. Vrije universiteiten in Parijs, Oxford, Bologne, Padua, Praag werden zetels van een wetenschap, die de kloostergeleerdheid misschien in mate van kennis niet te boven ging, maar in vrijheid van schoolschen dwang ver overtrof. Zoo was van lieverlêe een andere tijd voorbereid. De duisternis begon voor schemering te wijken; en 't is in Italië, dat het eerste morgenrood van een nieuwen dag doorbreekt, op eens in zijn vollen, kleurigen glans. Wie nu nog als 't ware mêegetuige zijn wil van het eerste krachtig ontwaken van dien nieuwen levensgeest, zoo als die zich - om te beginnen met 't geen eerst oog en zinnen treft - in de kunst heeft geopenbaard; hij plaatse zich in zijn verbeelding op het hoofdplein, de Piazza van Pisa. Dáar staan, in klein bestek, bijna met éen blik te verzien, de oorspronkelijke monumenten van de herlevende kunst, de eerste gedenkteekenen der ontwaakte renaissance: de Dom, het Baptisterium, de bekende Campanila of hellende klokketoren, alle uit de 12e en 13e eeuw, schoone gewrochten van een nieuwen, geestvollen bouwstijl, en niet ver vandaar de Campo Santo, de ommuurde begraafplaats, waar de wordende schilderkunst haar eerste zwakke, maar reeds veelbelovende proeven het nageslacht ten voorbeeld liet. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Want het lag in den aard der zaak dat de bouwkunst dier dagen de schilderkunst ver overtrof. Deze laatste, misschien de hoogst denkbare kunstvorm, de meest samengestelde ongetwijfeld, is bij uitnemendheid de kunst der moderne wereld. Bovendien, zij had geen eigenlijke voorbeelden ter navolging; zij moest, met inspanning en studie, langzamerhand een eigen uitdrukkingsvorm zich zoeken, met geen ander model dan de natuur, en geen middel van voortbrenging dan eigen, scheppende kracht. Zoo was 't met de bouwkunst geenszins. Deze had reeds een geschiedenis, een grootsch en roemvol verleden, in onsterfelijke gedenkteekenen achter zich. Om van de álleroudste niet te gewagen, van de Egyptische met haar geheimzinnige majesteit, en de Indische met haar weelderige ornamentiek (de Babylonisch-Chaldeeuwsche was toen nog ónbekend) het Grieksch genie had in zijn tempels en zuilegangen de monumenten nagelaten van den zuiversten smaak, den edelsten eenvoud en volkomen harmonische bevalligheid. En ook Rome's reuzenmacht sprak nog in zijn grootsche gewrochten, in het hechte muurwerk en den stevigen rondboog van thermen en triomfpoort, van viaduct en amphithéater, met de eigen, indrukwekkende schoonheid van degelijkheid en rustige kracht. - Later eeuwen hadden andere vormen zien geboren worden: de 5e en 6e, in het Oostersch keizerrijk, den Byzantijnschen bouwstijl, die het Oostersch element met het Oud-Romeinsche verbond, den graadboog-vorm tot half-cirkelboog, het vlak dak of laag gewelf tot koepelvorm verhief; daarna de 10e en 11e in het Westen, de zoogenaamde Gothiek, beter Germaanschen stijl, den eenig oorspronkelijken kunstvorm door de middeneeuwen in het leven geroepen, maar in zijn soort dan ook eenig en grootsch, - met zijn stouten spitsboog, opwaarts strevende bundelpijlers zich wêer vertakkend in het hoog gewelf, als statige reuzen des wouds, met zijn perpendiculaire hoofdlijnen, hoogopgaande torenspits in gebeiteld kantwerk - majestuens en geheimzinnig; uitdrukking van aanbiddend geloof uit de volle diepte van der Germanen volksgeest en gemoedsleven geboren,..een psalmtoon gehouwen in steen. Het ontbrak dus den Italianen, toen bij de toegenomen welvaart en weelde, de bloeiende steden, in kerken en gebouwen, monumenten van haar grootheid wilden stichten, aan voorgangers en wegbereiders niet. En waar nu de ontwakende fantasie een eigen uitdrukking zocht, kon zij toch kiezen en volgen, en {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} het nieuwe behoefde ten deele slechts een combinatie van het oude te zijn. Zoo was het metterdaad met dien Italiaansch-Romaanschen stijl, waarvan Pisa, in den korten tijd van zijn luister, de schoone voortbrengselen wrocht. Het is combinatie, anders niet. Maar welk een oorspronkelijkheid in die navolging! Wat harmonische samensmelting der verscheidenheden, wat frissche levensadem, die het oude vernieuwt en bezielt, het vroegere overneemt en verwerkt, het éen en ander omschept en omtoovert tot een ongekend en verrassend geheel! Als met spelend vernuft en dartelen overmoed is de bouwmeester aan het werk gegaan met de bouwstoffen van allerlei stijl en tijd, en - door een plotselinge ingeving als soms de kunst in een gelukkig oogenblik vindt (zij weet zelf niet hoe), heeft zij al dat schijnstrijdige weten op te lossen en te versmelten in een wondere éenheid en harmonie. Ziet; 't zijn de stout opgaande lijnen van de Noordsche Gothiek, maar verbonden met de breede vlakken van den ouden klassieken stijl, 't zijn Grieksche kolommen met het bevallig acanthus-kapiteel, hier evenwel geen dragende zuilschachten, maar verkleinde kolonnetten, twee aan twee gekoppeld op éen voet, van boven door de schoone ronding der oud-Romeinsche arcade verbonden, terwijl het geheel gekroond wordt met den trotschen Byzantijnschen koepel, en de gevel voor 't eerst met een levendig mozaïek van afwisselend wit en zwart marmer zich teekent. - Zoo is op eens, weelderig, lachend, rijk, als op een schoonen lentedag der kunst, onder Italië's blauwen hemel, een moderne architectuur ontloken. Een dochter van de deftige matrone der oud-klassieke bouwkunst, zóo dat de familietrek zichtbaar is, maar meer vroolijk en levenslustig, jongere zuster van de latere christelijke architectuur, maar zonder het sombere, dweepende, te overspannen karakter van de Germaansche, of het weelderig overladene van de half barbaarsche Byzantijnsche, met meer smaak en soberheid dan deze, meer eenvoud en natuur dan gene, vertoont zich de verrassend bevallige verschijning van de nieuw-Romaansche of Italiaansche Gothiek, naar de woorden van den bevoegden kunstrechter Taine: ‘la plus admirable fleur gothique, épanouie dans un meilleur climat, plus serein et plus beau, religieux et pourtant sain, une belle primevère, après six siècles de neige.’ En ook deze primula veris, op vruchtbaar klassieken grond, onder den gloed van een nieuwe lentezon ontsproten, was voorloopster van andere, van nog schoonere bloemen. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} De weg was geopend straks door een Brunelleschi, een Bramante, een Michel-Angelo gevolgd, de kiem gelegd waaruit de Santa-Maria van Florence, de Sint-Pieter van Rome zou ontstaan. Och, waarom heeft een later tijd, waarom heeft onze wêer geheel veranderde wereld, met al de nieuwe behoeften en eischen van het moderne bewustzijn en leven, niet weder een inspiratie als deze ontvangen; waarom heeft onze maatschappij nog den bouwstijl niet weten te vinden, die een uitdrukking van haar streven, werken en denken is? - Maar een ander gebied der toen herlevende kunst vraagt onze aandacht. Dáar, in hetzelfde Pisa, tusschen Dom en Baptisterium bevindt zich een kleine, doch voor de kunstgeschiedenis hoogst merkwaardige plek, de Campo Santo of gewijde Godsakker. Aan drie zijden is die begraafplaats door muren omgeven, en deze muren dragen aan de binnenzij meer dan half verbleekte fresco schilderijen. Niet ten onrechte heeft men die plaats een arena voor de ontwakende beeldende kunst, die muren een museum en leerschool voor de kennis van de schilderkunst der renaissance genoemd. Hier zijn de sporen van de eerste voetstappen gezet op een nieuwen weg. Het zijn schilderingen die geheel het karakter van den heerschenden tijdgeest dragen, zonderlinge voorstellingen van dood, hel en gericht, Dante's beelden in kleuren, hoewel zonder de bezieling van zijn poëtisch genie. Er is geen relief in de beelden, geen waarheid in de proportie, de figuren missen veelal de eerste vereischten der vitaliteit; de wet van het perspectief is nog niet ontdekt, het koloriet nog niet afgezien van de natuur. Maar toch - daar is in die gebrekkige, in die door vocht en ouderdom half vergane beelden, in dat laatste oordeel van Giotto, in dien triomf des doods van Orcagna een eerste adem des levens, een streven naar waarheid, een worstelen naar uitdrukking, iets dat de latere meesterwerken van Rafaël en Buonarotti voorbereidt en voorspelt. En hier zij mij een vluchtige herinnering vergund ten opzichte van de oude schilderkunst, gelijk ik mij straks veroorloofde met betrekking tot de vroegere bouwkunst. Ongelijk armer is op dit gebied wat het verleden ons achterliet, niet enkel omdat deze soort van gedenkteekenen meer vergankelijk zijn uit den aard der zaak, maar ook omdat de oudheid ons zeker min- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} der na te laten had. In het overoud Egypte was de schilderkunst van zelve in haar geboorte gesmoord door de toepassing van het teekenschrift. Waar beelden letterteekens werden, kon de teekenstift niet meer dan schrijfwerktuig zijn. Menschengestalten met ram-, sperwer- of hondenkop als hun Num, Ra en Anubis mogen zinrijke beelden zijn, echte kunstvormen zijn ze zeker niet. - Ook in Indië tierden wijsbegeerte en fantasie beter dan de beeldende kunst. Onder trotsche pagoden throonen godenbeelden die grootsche gedachten verzinlijken in gedrochtelijken vorm. Wel moest men oog hebben voor tint en toon in dat land van kleuren en zon; maar zelfs de kleur wordt hier gesymboliseerd. Rood is Brahma's scheppende kracht, als de gloed der warmtegevende vlam; groen Vishnu's onderhoudende zorg, als het telkens zich vernieuwend kleed dat het aardrijk tooit; wit Siwah's vernietigend geweld, als de kille sneeuwmantel van Himelaya's kruin. En de symboliek is in zekeren zin de volkomen tegenstelling der kunst, daar zij het geestelijke verzinlijken wil, de kunst daarentegen de zinnelijke natuur moet bezielen. - In China, het land van prosaïsche nuchterheid en geestelijke armoê was ook geen ware schilderkunst denkbaar. Zij was er vóor duizende jaren - wat zij nog is: bijéenvoeging van rijke kleuren, maar zonder lichtwerking of perspectief, kunstig schitterend lakwerk, maar geen zweem van kunst. - Bij Meden en Perzen eindelijk, op de wanden der paleizen, reusachtige muurschilderingen ja, maar vlakke, schaduwlooze gestalten in éenkleurig menie, met scherpen profielomtrek geteekend. - Dat alles is geen kunst. Eerst de Indo-Germanen zouden het verstaan haar eigenlijk wezen te vatten. En - zonderling verschijnsel, merkwaardig bewijs, hoe de genius van een volkstam zich gelijk kan blijven na honderden van jaren - het zijn de oude Tusci of Etruscers bij wie, 1500 jaren vóor Christus, in het schilderwerk hunner graven en vazen, de eerste sporen zichtbaar worden van een kunst, drieduizend jaar later door hun Toscaansche nakomelingen opgevoerd tot den hoogsten bloei. In die Etrurische overblijfselen voor het eerst een beginsel, ja het beginsel van ware kunst; een uitdrukking, hoe onvolkomen, van individueel, van innerlijk leven. Op eens is daarmêe een reuzenvordering gedaan boven al wat Egyptenaars en Aziaten hadden voortgebracht, een eerste stap gezet op den eenig waren weg. Het scheppend kunstgenie begint zich zijn roeping bewust te worden, en {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} strekt de hand uit naar het geen de kern moet vormen der hoogere beeldende kunst: de gevoels- en levensuitdrukking van den persoonlijken mensch. Hier is kracht, waarheid, leven, realiteit, in de uitdrukking zelfs zekere overdrijving, (merkwaardige familietrek met den Toscaanschen Michel-Angelo) maar de scheppende geest is geboren, het doode en onbewegelijke voorbij. - Het is naar die Etruscische school, dat zich de latere Grieksche heeft gevormd, die haar oorspronkelijke kracht door kuischen schoonheidszin wist te adelen en te verheffen. Ongelukkig weten wij van 't geen de hoogere kunst onder de Grieken heeft geleverd, bijna niets. We kennen slechts de namen van een Polyeuctes, Apollodorus, Zeuxis, Apelles, en hun werken door zeer onvolledige beschrijvingen alleen. Schoon waren ze zeker, want de Grieken hadden te gekuischten smaak om kunstvoortbrengselen te waardeeren, zonder ware verdienste. Maar op de hoogte van hun beeldhouw-werk stond hoogstwaarschijnlijk hun schilderkunst toch niet. Daarvoor ontbraken te zeer de materiëele en technische hulpmiddelen. Veelal waren de schilderingen monochromen, teekeningen van éen kleur, en werden de beelden niet gepenseeld, maar door het afschrappen der bovenste oppervlakte van twee lagen dekverw, met een stilet, afgeteekend. Ook waren de beelden doorgaans naast elkâar geplaatst, zoodat wij ons zulke schilderijen eigenlijk meer te denken hebben als schijnbare basreliefs in kleur, zonder diepte of achtergrond. Wat de latere Grieksche, Romeinsche kunst was, zien we ten deele in de overblijfselen van Herculaneum en Pompeji, decoratiefschildering met felle verw, los en bevallig van teekening, maar geen kleurmengeling of schaduwtint, geen luchtruim of verschiet. Doch een nieuwe tijd brak aan, toen - ik gebruik de woorden van Dr. Adolf Görling - ‘uit de schijnbaar verdorde agave van het, voor de beeldende kunst doodend, Mozaïsme, in den nacht van Bethlehem de schitterende wonderbloem opschoot, bij wier ontplooiing, het menschelijk leven in zijn veelzijdigheid en volheid, ook het leven der kunst, een hooger wijding verkreeg.’ - Het is een dwaling dat het Christendom naar zijn aard en wezen, dat het oorspronkelijk Christendom althans, vijandig zou geweest zijn aan de kunst. In diezelfde catacomben, waaruit de steenen voor Rome's reuzenbouw werden gegraven, waar ook die godsdienst een wijkplaats vond welke, zonder het te bedoelen, de stad der Caesars zou ondergraven, {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} tot ze waggelend onder haar eigen zwaarte, nêerzonk in puin, - in die catacomben zijn de eerste sporen merkbaar van een nieuwe, christelijke kunst, nog in haar onmondige kindschheid, maar sprekend toch reeds van een nieuw en hooger bewustzijn. In de muurschilderingen hier van Diogenes, den doodgraver, daar van Abrahams offerande, ginds van een tweetal Christuskoppen, is de eenvoud en waarheid der naïveteit. En een geheel nieuw element is in de kunstwereld gekomen: voor ziel en natuur-leven en geest! Toch moesten nog eeuwen verloopen eer zich die hoogere kunst ontwikkelen zou. Bij de langzame verbrokkeling van het Westersch rijk en den sloopenden vloed der volksverhuizing was er vandalisme of verval, geen scheppende kunst. En in Byzantium, hoofdzetel van het Oostersch wereldrijk - nu ja, dàar ontstond een kunststijl, mits men klem en nadruk legge op den laatsten lettergreep alleen. Stijl was er, meer dan te veel; van ware kunst geen schaduw of zweem. De Byzantijnsche bouwstijl bezit, bij halve barbaarschheid, een zekere grootschheid, getuige b.v. de Sophia-kerk in Constantinopel, (thans den Czaar ten spijt nog Turksche moskée,) maar de Byzantijnsche schilderschool is de volle barbaarschheid, de volkomen decadentie der christelijke kunst. Menschen in engelengestalten, onoogelijke ledepoppen met onmogelijke ledematen. Zelfs de eerste grondregelen van het teekenen schijnen vergeten. Slechts in het gelaat nu en dan eenige uitdrukking. Overigens houding, gestalte, gebaar, alles even onbeholpen, onnatuurlijk, onmenschelijk, een juiste afdruk van wat het Christendom zelf werd in dagen, toen het starre dogme geest en leven had verstikt. Ieder deel is afgewerkt naar een vastgesteld vormen-canon. Zelfs het kleed moet zich voegen naar den conventioneelen plooi. Bonte pracht moet voor schoonheid gelden, afgemeten symmetrie harmonische éenheid vergoeden. Grille, krijschende kleuren schreeuwen elkâar haar wanklanken toe. Okergeel, purper, hemelsblauw en rozenrood vertoonen zich in bonte mengeling op een strak gouden grond. Geen wonder van een tijd, waarin over het woord van den Bisschop Theodoretus: dat ‘de natuur het oorspronkelijk type der kunst is,’ het anathema werd uitgesproken, en de stelling gold, dat het hemelsche onteerd werd door een schoonheid aan aardsche vormen ontleend. - In die dagen, ook in het Noorden, dezelfde geijkte wansmaak overal. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} In de miniatuurteekeningen van evangelie en brevier, in de Heiligenbeelden op reliquiënkast en monstrans hetzelfde type altijd. De kunst - nog eens moet ik verlof vragen voor het misbruiken van dat woord - was tot den rang van een handwerk gedaald, en het schildersgild werd met dat der smeden en zadelmakers op éen lijn geplaatst, of daarbeneden gesteld. Zij was eigenlijk niet meer geworden dan een onderdeel der ornamentiek, geschikt om met een gekleurd beeldje de plaats te vullen die houtsnijder en juwelier in meubel of kerk-sieraad voor haar openlaten wilde. Hooger dan de schilderkunst (maar dit juist is een blijk van hàar diep verval) stond toen reeds de mozaïek, een bewonderenswaardig handwerk voorzeker, dat met zijn 18,000 nuancen van gekleurde steenen tooveren kan, maar een mechanische arbeid toch immer zonder inspiratie of geest. Het schoonst mozaïek blijft steeds een kleurenvlak dat zijn licht van buiten ontvangen moet, geen licht en leven in zich zelf heeft, En er bestaat een industriëele kunstvaardigheid die de dood is der kunst. De bekwaamste werkman aan de weefgetouwen der Gobelins zal zelden een kunstenaar zijn. Doch reeds voldoende bleek ons wat voor den herlevenden schoonheidszin dier dagen op het gebied der schilderkunst nog was te doen. De Renaissance, de wedergeboorte der architectuur, zou eigenlijk de ware geboorte eerst der schilderkunst zijn. De eerste die als vertegenwoordiger gelden mag van de nieuwe periode die zich nu voor haar opent, is de omstreeks het midden der 13e eeuw (1240) geboren Cimabue, de vader der Florentijnsche schilderschool. Nog zijn de vormen geheel Byzantijnsch. De vooruitgang is zeer betrekkelijk slechts. De schilder teekent de namen van zijn personen boven hun hoofd en legt letterlijk de woorden die zij geacht worden te spreken op een briefje hun in den mond; maar toch, er is eenige losheid en beweging gekomen in gestalte en draperie, er is leven ontstaan in de gelaatstrekken, de uitdrukking verkrijgt soms bijna de waarheid van het portret. En in allen geval, de knellende banden zijn verbroken, de tijd van het doode en onbewegelijke is voorbij, het oog is begonnen zich op de natuur te richten, straks zal de hand leeren lijnen en trekken te vormen aan die natuur ontleend. - Op zekeren dag ziet Cimabue op een eenzame wandeling een half naakten herdersknaap, die tegen een rotsblok met een griffel, in ruwen omtrek het beeld van een zijner geiten teekent. De jonge {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} knaap met geestvol oog trekt hem aan; hij neemt hem tot zich, en de arme geitenhoeder wordt een kunstenaar, dien later Pausen en Koningen elkâar betwisten - wat meer zegt, die de schilderkunst een reuzenstap verder brengen zal. Had Cimabue de oude vormen reeds aangeblazen met een nieuwen geest, Giotto weet de ware, schoone vormen te vinden, en kiest daartoe zijn modellen in de antieke beeldhouwkunst, thans ook herlevend. Zijn beelden erlangen vastheid en ronding. De schilderij houdt op een vlak kleurbeeld te zijn. - Nog een dertig jaar later, en een derde kunstenaar maakt een nieuwe verovering. Het is Masaccio, de eerste eigenlijk die de regels van lijn- en luchtperspectief op de schilderkunst toegepast heeft. Nu leert zij tooveren ook met diepte en ruimte. Er komt lucht en licht rondom en achter de beelden, de gestalten treden te voorschijn uit het doek of wijken op den achtergrond; de figuren worden gerangschikt in schoongedachte en toch juiste groepeering. Het geheim wordt afgezien van de speling van licht en bruin; straks zal het penseel in den wisselenden kleurtint der natuur of in het spelend zonlicht worden gedoopt. Zoo was het bij Masaccio, en daarbij is zijn voorstelling diep van waarheid en innig gevoel. Geen wonder dat zelfs een Rafaël aan hem meer dan éen voorstelling ontleende. Zijn kunst was hem, gelijk hij zelf verklaarde, een sacerdoce, in den waren zin van het woord. Dat was zij daarna voor vele anderen die haar beoefenden met de vrome passie van een leven haar gewijd; niet alleen voor kloosterbroeders als een Fra Lippi, Fra Angelico, Fra Bartolomeo, wier heiligen- en engelenbeelden de onnavolgbare uitdrukking dragen van reinheid en eenvoud, zoo als zij die, met vroom geloof, zich schiepen in de heilige stilte der cel; dat was zij voor anderen ook, voor een Domenico Ghirlandajo, een Luca Signorelli, een Perugino en vele anderen, die woekerend met hun talent, geleerd, aangespoord en tot naijver gewekt door hun voorgangers, allen het hunne toebrachten om langzamerhand, van stap tot stap winnend in waarheid, bezieling en leven, de Toscaansche schilderschool, althans wat schoonheid en verhevenheid van uitdrukking betreft, een hoogte te doen bereiken, door geen andere ooit gëevenaard. Wij zouden hier misschien nog behooren te spreken over het andere hoofddeel der beeldende kunst. En wij kunnen zeker niet vergeten, wat ook de beeldhouwkunst of plastiek der {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Renaissance is geweest, niet enkel een doen herleven van het edelst antiek, van de zuiverheid en soberheid van den klassieken stijl in vorm en lijn, maar een daarin brengen van een nieuwen der oudheid onbekenden levensgeest, die brons en marmer bezielt. De namen van een Cellini, Ghiberti, Donatello, wier geniale tact zoo meesterlijk fijn den beitel hanteerde, moeten althans genoemd worden in een studie als deze. Maar bij den rijkdom van het onderwerp, kan niet alles evenzeer in 't licht gesteld. En wij doen nog der beeldhouwkunst van die dagen geen onrecht, als wij in de schilderkunst vooral zien, wat de Renaissance op 't gebied van de kunst, in haar wezen en richting 't meest karakteriseert. Maar wij mogen niet langer ons bezighouden met deze éene levensuiting van de weer ontwakende en herboren menschheid, waar zoo veel anders, ja het betrekkelijk grootere onze aandacht vraagt. Hooger toch dan alle beeldende kunst, die in kleuren of vormen spreekt tot het oog, staat, als openbaring van het menschelijk leven, denken en voelen de taal, omdat zij daarvan én meer onmiddellijke én meer algemeene uiting is, zij ‘gave Gods, en goddelijkst' aller gaven’ en, immers in haar hoogsten vorm: het dicht, mede een beeldende kunst. En hier komt voor onze gedachte aanstonds de beeltenis van den man, wiens reuzengeest oprijst aan de grens der middeneeuwen, ‘der volkren dichter, door zijn volk verdreven’, de wegbereider der Renaissance, schepper van de Italiaansche taal, beide in prosa en poësie, vriend en geestverwant van Giotto, die ons zijn beeld heeft geteekend, met dat scherp profiel en diepdenkend oog, voor ónze verbeelding gekroond met den lauwer dien een ondankbaar vaderland hem, bij zijn leven, onthield, maar dien een bewonderend nageslacht op zijn beeld heeft vastgezet, van den man, dien ik nauw behoef te noemen, - Dante of Durante Alighieri, in wiens standbeeld, toen het vóor vier jaren, zes eeuwen na zijn geboorte, werd onthuld, heel Italië, Vorst en Volk, het symbool van 's lands éenheid en roem heeft erkend en gehuldigd. - En terecht. Waar wij in onze dagen Italië eindelijk, hoezeer niet zonder moeite en strijd, als nationaliteit zijn plaats zien innemen onder de Staten van Europa, is dat niet ten gevolge van politieke combinatiën, van vreemde interventie, van Garibaldi's vrijbuiters, maar door de hoogere, geestelijke éenheid, gevormd door een taal, die aan Dante vooral {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} haar volle en schoone ontwikkeling dankt. Hij was de eerste die deed verstaan wat volledige toonladder van klanken ontleend kan worden aan het muziek-instrument dier taal, wier welbesnaarde luit hij ten deele zelf gevormd heeft, voor het minst heeft gestemd. Hij heeft het oud, nog ongevormd Florentijnsch, met de nog ongekende schatten van het naïve Provençaalsch verrijkt, door de aanraking van zijn genie, omgeschapen tot dat zuiver Toscaansch, dat van toen aan een geïdealiseerd Italiaansch worden zou, zoodat het Toscanissimo gold als het meest zuivere en verfijnde van den genius des volks. - In zijn opvatting, beschouwing, begrippen, door den aard van zijn veelomvattende geleerdheid, behoort Dante geheel tot de middeneeuwen nog. Hij is de dichter der middeneeuwen, gelijk Homerus die der oudheid, en Shakspeare die der nieuwe wereld is - maar zijn gewrochten zijn van die middeneeuwen het hoogst product, het schoonst resultaat, de volkomen ontwikkelde bloem, de gansch voldragen vrucht. - Wat de voorafgaande eeuwen, op het gebied van Heldendicht, profaan of godsdienstig, in Karel-, en Arthurromans, in Niebelungen-lied en Heliand hadden nagelaten, wat jagloren en trobadours met sonnet en balladen, in leerdicht hadden voortgebracht, wat het geestrijk allegoriseeren, b.v. in het dierenepos van het Nederduitsch Reijnaart den Vos in het leven riep - bij Dante is het wêer te vinden, maar geadeld en gesublimeerd, en bezield met een nieuwen, hoogeren levensgeest. Het individueel, innerlijk menschenleven met zijn teederste aandoeningen en diepst gevoel komt nu voor het eerst tot zijn wettig recht ook op het gebied van letterkunde en poësie, en waarheid en natuur vormen den grondtoon van zijn zilveren lier. Zelfs waar hij zich beweegt in de sfeer der allegorie, of in de fantasiewereld te midden der geesten van het schimmenrijk, staat hij op den bodem der volle realiteit, en daarom behoort hij niet Italië of de middeneeuwen uitsluitend, maar der wereld en de eeuwen toe. In het prosa van zijn Vita nuova teekent hij het meest innig subjectieve van zijn persoonlijke herinneringen en gedachten, en in zijn onsterfelijk gedicht, de Divina Comedia, den zang, waarin hij, gelijk hij zelf verklaart, ‘zijn vleesch en bloed heeft gegeven, en zijn diepste wezen nedergelegd’ - in dat gedicht, in ons vaderland zeker meer nog door de kunstplaten van Doré bekend dan door de verdienstelijke vertaling van Kok, om van de latere, in dicht, van Dr. Hacke niet te spreken - ook {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} dáarin is 't het waarachtig menschelijke, 'tgeen de diepste grondgedachte vormt. Wat hij dàar, in den gang door hel, vagevuur en paradijs voor den geest wil roepen, is het groote drama van het innerlijk menschenleven dat, uit de ellende der zonde, door de worsteling en loutering van den geloofsstrijd, opstijgt tot de paradijsvreugde van den vrede in God. Dat is het denkbeeld van den man, gelijk ten Kate zegt, ‘In éen grootsch werk, de schepper van zijn taal, En 't heerlijkst ooit in menschentaal geschreven, Waarin niet slechts de middeneeuwen leven, Maar 's levens polsen kloppen al te maal.’ Juist omdat dit gedicht waar is, waar in den hoogsten zin van het woord, draagt het geheel den stempel, de kleur, het merk van Dante's tijd en geest. Hij is in denken en voelen, geheel door de middeneeuwen gevormd, geestelijke zoon van haar uitnemendste mannen, van twee hunner vooral, Thomas van Aquino en Bernard van Clairvaux. De scholastiek van den eerste spreekt in het kunstig, al te gekunsteld plan van zijn gedicht, waar alles, tot zelfs het getal van zangen en sylben een symbolische beteekenis heeft, maar ook de innige mystiek van den ander spreekt in den diep gevoelvollen toon die zijn verzen doorademt. Maar tevens hoe is de geest dier zangen onsterfelijk voor alle geslachten! Ook in dezen heros der dichtkunst is het gebleken, dat het meest individueele tevens het meest algemeene en populaire is, omdat het hart, in zijn diepste wezen en werken, in alle tijden zich gelijk blijft, en de taal van het hart de taal van de gansche menschheid is. En wat meesterschap heeft deze poeet over taal en woordenkeus, hoe weet hij de schijnbaar onwilligste versmaat te buigen en te smeden naar zijn wil, wat bevallige kracht, die geen inspanning meer verraadt, in die saamgedrongen terzinen - wat plastische voorstelling in beelden, geteekend soms met een enkelen trek, en wat têerheid des harten bij die stoutheid, wat vox humana in dien grootschen orgeltoon, wat diepte des gevoels in dien zanger van geloof en liefde beide, van geloof en liefde geworden tot éen! Want zijn christelijke piëteit is éen met de aandoenlijke vereering van Beatrice - van die Bice Pornari, wier ‘stemmig rood kleedje’ hij niet vergeten kan, waarmêe zij het eerst als achtjarig kind {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} hem was verschenen, als hij de eerste gewaarwordingen der liefde en het eerste hijgen naar het ideale in zich voelde opstijgen, toen de negenjarige knaap op eens zich bewust werd dichter te wezen, ‘en het was’, zegt hij ons zelf, ‘in dat zelfde oogenblik dat de geest des levens, die in de verborgenste kamer des harten woont, begon te beven, en alle polsen trillen deed.’ Dezelfde Beatrice is het die, in haar jeugd reeds gestorven, door zijn dichterlijk gevoel verheerlijkt, als het ideaal der reine volkomenheid voor hem steeds levend, zijn muze, zijn genius wordt. Zij is het die hem de christelijke vroomheid in haar reinste en hoogste uitdrukking vertegenwoordigt, éen wordt voor zijn verbeelding met de heilige theologie, die zijn geest omleidt door de sfeeren des hemels, waar Virgilius, vertegenwoordiger der natuurlijke, menschelijke rede, in lager gebied zijn wegwijzer, hem niet meer volgen kan. - Door den doop der liefde en des lijdens gewijd, is de zanger van het middeneeuwsch Italië ook de dichter des harten, en de profeet van den nieuweren tijd, waarin de mensch, de waarheid, het leven het groote voorwerp wordt van de beoefening der dichtkunst, tot het bewustzijn van haar roeping ontwaakt! Zoo was de weg gebaand, waarop straks een Petrarca en een Boccacio volgen zouden. Zeker, Francesco Petrarca was Dante Alighieri niet. In ware genialiteit was hij geenszins een evenknie van zijn ietwat ouder tijdgenoot; in uitwendige omstandigheden was hij bijna zijn tegenbeeld. Door politieken strijd werd Dante balling uit zijn vaderstad, die nogtans, nevens zijn Beatrice, zijn eerste liefde, zijn ‘mia Fiorenza’ bleef, en zijn wensch werd niet vervuld, dat hij ‘daar nog mocht terugkeeren om het grauwe hoofdhair, dat eenmaal blond was aan de Arno, onder een vaderlandsche lauwerkroon te verbergen.’ - Petrarca daarentegen werd gelauwerd en gekroond, gevierd en gevleid om strijd door zijn tijdgenooten, door vorsten en grooten. En - hij was die eere waard. Doe hem slechts de onbillijkheid niet aan hem met dien éene te vergelijken, en hij komt zelf ook in zijn volle en edele grootheid ùit, door geleerdheid, dichtgaaf, en ook grootheid van karakter een ware koningsgestalte zelfs te midden van een Titansgeslacht. Van Dante geen gelijke, bracht hij het in zekeren zin verder dan hij. Meer dan deze behoorde hij der moderne wereld toe. Met geest en gedachten leefde hij minder in de middeneeuwen dan in den ouden, klassieken {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd, en deze stond, door geest en richting, het nieuwe tijdvak dat nu zich opende, ongelijk veel nader dan het middeneeuwsch leven. Daarom heeft Petrarca op zijn tijd en tijdgenooten veel grooter invloed geoefend dan Dante. En als geleerde én als dichter opent hij de rei der moderne humanisten, en 'tgeen dezen in de Latijnsche en Grieksche oudheid zochten, was juist die nieuwe en vrijer richting van geest en gedachten, van welke een frisscher levensstroom zou uitgaan, die de kunst verhief en de wetenschap zuiverde. Want de oud-klassieke wereld was toen waarlijk een nieuwe wereld voor het rijk der gedachten. En Petrarca leefde in die nu aan 't licht gebrachte oudheid met geheel zijn ziel. Haar zin voor waarheid, schoonheid, natuur had hij opgenomen in zijn binnenste, en hij bracht ze over in zijn eigen poësie. Hij spreekt tot zijn tijdgenooten, tot allen die een hart hebben voor liefde en gevoel, en een oor voor de zoetstvloeiende klanken, in zijn Rime en Canzone en in die liefelijke minnezangen, die nog leven in het geheugen en hart van het volk en uit den mond van lazzaroni en muildrijvers worden gehoord; hij doet het met een onovertroffen fijnheid van vorm en zuiverheid van stijl. Tegen alle dogmatisme in kunst en leven, dat natuur en waarheid geweld doet, tegen alle sophistiek der scholastische methode doet hij het recht der eenvoudige schoonheid gelden, en legt alzoo den grondslag van die ware humaniteit, die in de kennis - de veelzijdigheid, in het leven - de ontwikkeling der persoonlijkheid, in alles - de waarheid zich ten regel heeft gesteld. Een zoon van denzelfden geest is Giovanni Boccacio, de bewonderaar en commentator van Dante, wiens Decamerone (een verzameling van honderd novellen) zich kenmerkt door de bevalligste losheid van vorm - waarmede ongelukkig ook losheid van zedelijk gevoel gepaard gaat - en door fijnen, natuurlijken humor. Zijn grootste verdienste is deze, dat door hem vooral de letterkunde een spiegel wordt van het ware, volle menschen-leven. Meer dan anderen heeft hij op de ontwikkeling en vorming van de levende taal der samenleving, en daardóor op de maatschappij van zijn dagen gewerkt. In dat opzicht staat hij ver boven Dante en Petrarca beiden, heeft hij 't althans ongelijk veel verder gebracht dan zij. Juist omdat hij de litteratuur van haar hooger sfeer afdalen deed tot de werkelijkheid van het leven, was de onmiddellijke praktische invloed zijner schriften {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} ontegenzeggelijk veel grooter. De letteren zijn, na en door hem vooral, meer éen geworden met het leven. Krachtiger en schooner groeit nu de boom op der Italiaansche litteratuur, waaraan nog een Ariosto en Torquato Tasso prijken zullen als vruchten van de edelste soort. En de letterkunde was ook toen, gelijk meermalen, gelijk min of meer altijd het geval is, spiegel en maatstaf van het gansche leven. Haar opkomst en bloei ging ook toen met de veelzijdigste ontwikkeling gepaard. Nooit meer dan in de dagen der Renaissance is de waarheid gebleken dat fraaie kunsten en vrije wetenschappen door onbreekbare banden zijn samengehecht, dat éenzelfde adem en levensgeest ze alle bezielt, omdat zij in den grond slechts onderscheiden uitingen zijn van éenzelfde leven. De Renaissance in haar ganschen omvang, was dan ook eigenlijk niet anders dan de intellectueele wedergeboorte van den geheelen mensch tot voller zelfbewustzijn ontwaakt. En dat verband, niet enkel van de kunsten onderling, maar van kunst en letteren en wetenschap, valt hier te meer in het oog, omdat toen bij de meer uitnemende persoonlijkheden een zekere universaliteit werd gevonden, welke thans, bij den ontzettend toegenomen omvang van ieder vak en onderdeel der kennis, een volslagen onmogelijkheid is geworden. In onze dagen, het is ten deele misschien een schaduwzij van den vooruitgang, moet men te zeer specialiteit zijn, zal men iets beteekenen, om encyclopaedist te kunnen wezen. Zoo was het destijds niet. Dante was sterrekundige, wijsgeer, godgeleerde, staatkundige, Petrarca oudheidkenner, litterator, staatsman, da Vinci componist en ingenieur, Macchiavelii en de graaf Pico van Mirandola waren coryphaeën op ieder gebied van kennis. Evenzoo was het in de kunst. Michel Angelo was ook beeldhouwer, bouwkunstenaar, dichter, Rafaël architect en beeldhouwer, Brunelleschi, Bramante, Donatello bouwkunstenaars niet minder dan beeldhouwers. Zelfs de industrieel was tevens kunstenaar, de graveur of juwelier meest teekenaar van zijn eigen werk. Zoo ging de ontwikkeling van kunsten en wetenschappen hand aan hand. Alles herleefde in dien schoonen lentetijd, gelijk bij het doorbreken van de vóorjaarszon allerlei planten en bloemen ontluiken tegelijk. Nooit waren dan ook de omstandigheden daartoe gunstiger dan toen. Zelden vloeit een groote stroom - ook de Nijlstroom heeft dat {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} thans doen zien - uit éen enkele bron; zelden komt een groot verschijnsel in de wereldgeschiedenis uit een enkele oorzaak voort. Alles werkte samen in die dagen der 14e en 15e eeuw, om den blik te verruimen, den geest te verheffen, den smaak te zuiveren, de krachten te vermenigvuldigen. Nu was het de uitvinding der boekdrukkunst, waardoor voor 'teerst aan het woord, en dus aan den geest des menschen, een onbeperkt gebied van werking en invloed werd geopend, of de ontdekking der gravuur, die drukkunst voor de artistiek, die de uitnemendste en zeldzaamste kunstwerken verveelvoudigt en bewaart, of die der olieverw, die voor harst- en waschverw of fresco in de plaats gekomen, aan de schilderkunst vroeger ongekende hulpmiddelen bood, voor het eerst kleuren leenend wedijverend met het koloriet der natuur, waardoor kracht en zachtheid van touche, helderheid en diepte van toon werd verkregen; dan was het de verovering van Constantinopel door de Turken, die Grieksche taalgeleerden, en met hen lust tot kennis en beoefening dier wijsgeerigschoone taal naar Italië overbracht en er de modellen kennen leerde der zuiverste classiciteit of, bij het ontwaken van de oudheidstudie, het opgraven van eenige der schoonste overblijfselen van de vroegere kunst en het opdelven van kostbare handschriften onder het stof van de kloosterboekerij begraven; dan wederom de ontdekking van een nieuwe wereld door Columbus en Vespucci aan de overzij der zee, of van de wereldorde der hemellichamen door een Copernicus en Galiléi. Geen wonder dat natuurstudie en aardrijkskunde een nieuwe vlucht nam, dat de sterrekunde de sterrenwichelarij verving, de bijgeloovige alchimie overging in de wetenschap der chemie, en de geneeskunde tot den rang van wetenschap zich verhief; dat, waar men eens van de waarneming der werkelijkheid als voornaamste kenbron der waarheid begon uit te gaan, en menschheid en natuur begon gade te slaan met meer onbeneveld oog, ook de historie, biographie zoowel als volksgeschiedenis, een hooger karakter erlangde en de wijsbegeerte een nieuwe phase ingetreden was. Maar het zou ondoenlijk zijn alles aan te wijzen of aan te stippen zelfs. Wie de Renaissance uitwendig in haar vollen bloei wil aanschouwen, stelle zich Florence voor tegen het eind der 15e eeuw, onder het bestuur der Medicis, vooral onder Lorenzo, om zijn prachtliefde Il Magnifico genoemd. Florence was het Athene van Italie, en Lorenzo's dagen zijn eeuw van Pericles. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} De hofhouding van den veelbegaafden patricier, uit dat geslacht van rijkgeworden bankiers, was een lycéum der wetenschappen, een akademie der kunsten, een leerschool van beschaving en smaak. Daar lag dat Florence, ‘de wellust en trots harer burgers, het voorwerp van aller vreemdelingen nijd’, gelijk men het noemde; de stad van dichters en geleerden, bakermat der herboren wetenschap, oefenschool der vernieuwde kunst, tempel der verjongde wijsbegeerte en lusthof der ontboeide poezie, thans rustig herademend na langen strijd, in ongekende welvaart en bloei, het leven genietend als een blijden, feestelijken lentedag. Daar lag zij de schoone en fiere, de bloem van Italie, la nobile cittá, aan de twee zijden der lachende Arno, haar met vier stoute bruggen overspannend, gekroond met den schoonen achthoekig ovalen koepel van zijn dom, het reuzenwerk van Brunelleschi, met dat Baptisterium, waarvan Ghiberti de bronzen deuren beitelde, door Michel Angelo om haar wondere schoonheid eens waardig genoemd de deuren van het paradijs te zijn, met al die witmarmeren paleizen met veelkleurig steen geïncrusteerd, waarover de Italiaansche zon haar goud en purper giet - en in het midden het palazzo Pitti, waar de burgervorst zijn zetel heeft. Het is in de daarin grenzende tuinen van San Marco, die door de schoonste beeldwerken, antiek en modern, zijn versierd, dat Lorenzo, zelf dichter en wijsgeer, met zijn geleerde en geletterde vrienden, een Gabriël Pico, graaf van Mirandola, het wonder van zijn tijd, met den begaafden en edelen Marslio Ficinio, den Platonischen philosooph, met Johannes Argyropylos, Manuel Chrysoloras en andere geleerde Grieken of een Angelo Poliziano dichterlijke wedstrijden houdt, Platonische feesten viert, of wel 't zij in het zuiverst Latijn of in de taal door Dante's harptoon en Petrarca's luit gevormd, nu de diepste wijsgeerige problemen behandelt, dan met de losse en vrolijke scherts eigen aan den Florentijnschen geest een samenspreking voert met attisch zout gekruid, zich vergastend bijwijlen aan de facezie van den populairen Pulcinella of aan de politieke pamphletten en pasquinaden van den vernuftigen Aretino, den vader der latere journalistiek. De conversazione werd bijna een kunst en wetenschap. Een hoffelijke, bevallige, geestige toon vormde zich onder den beschavenden invloed van ontwikkelde en veelal geletterde vrouwen en, als een der middenpunten van de beschaafde samenleving, werd het Salon geboren, dat zich later vaak zulk {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} een wezenlijke macht zou toonen in de moderne maatschappij. Ja alles, tot de minste kleinigheden, tot den stijl van huisraad en kleeding, getuigde, aan die hofhouding, van smaak en vernuft. Het was de eerste volkomen levensuiting van het nieuw herboren Europa, de zonneglans der levensvolheid van een liefelijk schoonen Meidag in het leven der menschheid. Voorzeker, dat alles had zijn ernstige, zijn sombere keerzij. Een zoete bedwelming steeg uit de geur van die schoone lentebloemen op. Er is meer noodig om een volk goed en groot te doen worden, gelukkig en vrij, dan een kunstlievend oor en een dichterlijken zin, dan weelde en genot. Beschaving van uitwendige vormen kan samengaan met de grootste onreinheid, mits die zich verberge onder een glanzend vernis, en men de boeien der zonde met geurige bloemen omwinde. Driften en passiën van een verhoogd sensualisme, nauw bedekt door uitwendige welvoegelijkheid, gaven recht aan de strenge boetredenen van een Girolamo Savonarola; en toen de vrome Prior van San Marco aan het sterfbed van Lorenzo verscheen, bleek het dat er iets anders gevorderd wordt om een leven wel te besteden en zacht te doen eindigen, dan kunstzin en smaak. De weelde had een hoogte bereikt die soms bijzondere modeedicten uitlokte, éen waarvan ('t geen in onze dagen nog wel van kracht zou mogen zijn) uit het kapsel der vrouwen de capelli morti, de doode, aangehechte hairen verbood. Een zekere heidensche lichtzinnigheid was, met de hartstocht voor de oudheid, in levenswijs en levensbeschouwing gekomen. Plato had bij velen de plaats van den Christus ingenomen, en Cicero gold als de heilige van den tijd. 't Was op zich zelf onschadelijk genoeg, dat men zijn kinderen met Grieksche of Romeinsche namen liet doopen, dat een Pomponius Laeta elken morgen voor een buste van Cicero ging knielen, en een Poggio verklaarde dat niemand waarlijk geleefd had die geen Latijnsch boek had geschreven of een Grieksch boek in zuiver Latijn overgebracht, of dat sommige der latere humanisten geen woord wilden dulden niet door een der geijkte klassieken gebruikt. Dergelijke buitensporigheden oordeelen zich zelve. Het was juist door deze overdrijvingen dat de Renaissance, na een korten bloeitijd, welhaast verwelken zou en vervallen. Ook hier zou die onvermijdelijke eenzijdigheid zich openbaren, {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} waartoe de menschengeest steeds, bij het volgen van een nieuw beginsel of een nieuwe richting vervalt. De zoogenaamde natuurlijkheid tot systeem verheven, werd ónnatuur op haar beurt, en bewondering van het antieke bracht eerlang tot een slaafsche, geestlooze copie. - Voor de verlaten traditiën werden nieuwe canons en dogmen gesmeed in wetenschap en kunst, en de gevierde mode werd luimige dwingelandes. Het humanisme in zijn beginsel zoo waar en gezond, leidde tot dwaze pedanterie, en de kunst huldigde vormdienst en gemanierdheid. Uit de bron van de Renaissance zijn als twee rivieren uitgegaan, waarvan de éene den verwanten stroom van den Duitsch reformatorischen levensgeest ontmoetend en zich daarmede vereenigend, door een ernstig gemoedselement in zich op te nemen, vruchtbaarheid en leven gebracht heeft in de Europeesche maatschappij, de andere, aan zich zelve overgelaten, in het slijk en zand van het naturalisme en realisme zich verliep. Maar eer de kiem der ontbinding, welke de schoone bloesem der Renaissance in zich droeg, tot ontwikkeling kwam, zou zij, kort na Lorenzo de Medicis, in Rome, onder diens zoon Giovanni, Paus Leo den X, zich nog in haar volsten en hoogsten bloei vertoonen. Dat hoogste zenith der kunst zien wij bereikt door een drietal mannen, met een korte beschouwing en onderlinge vergelijking van wier gansch uitnemende verdiensten ik dit overzicht wil besluiten: Leonardo da Vinci, Michel Angelo en Rafaël Sanzi. Om dus, als met een enkelen blik, te overzien wat de Renaissance, in haar hoogste en meest volkomen ontwikkeling, heeft geleverd, richten wij het oog op dat drietal mannen dat, als een gesternte van de eerste grootte, schittert aan den Italiaanschen hemel, wier gansch uitnemende, maar eigenaardige en verschillende verdiensten, bij éenheid nogtans van genie en streven, van zelf tot onderlinge vergelijking, en daardoor tevens juister waardeering leidt. De eerstgenoemde, Leonardo da Vinci, was ook de eerstgeboorne, van 't jaar 1452; in het kasteel Vinci op het gebied van Florence geboren. Een der groote colossen aan den ingang {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} der zestiende eeuw, is hij, in zeker opzicht althans, misschien de grootste van alle. Geen hunner, wiens genie zoo veel omvatte. Zijn kunstroem konden zelfs zijn groote opvolgers niet verduisteren, en in meer dan éen wetenschap, stond hij aan het hoofd der wijzen en geleerden van zijn tijd. In zijn schoon en krachtvol lichaam woonde een gezonde, krachtige geest, en met zijn rijke gaven woekerde hij door een studie, die in hem tot hartstocht geworden was. Niets dan waarheid en volle waarheid voldeed zijn onderzoekenden geest. Niemand was misschien ooit een meer volkomen mensch, meer veelzijdig en universalistisch gevormd. In schermen, paardrijden, gymnastiek kende hij geen meester, maar was de eerste onder allen door vaardige behendigheid en herculische kracht. Voortreffelijk musicus en dichter, droeg hij aan het hof der Sforza's zijn zangen voor, woorden en muziek van hem zelf, op een zilveren lier door hem met eigen hand vervaardigd. Toch was de wiskunst zijn hoofden lievelingsstudie, en in den oorlog tusschen Milaan en Venetië heeft hij als ingenieur, een nieuw systeem van fortificatiën tegen het buskruid bestand, uitgedacht en ten uitvoer gelegd. Maar bij dat alles was hij kunstenaar met zijn gansche ziel, en kunstenaar wederom op ieder gebied. Hij was gewoon eerst de beelden te modelleeren van de figuren die hij schilderen ging, opdat hij den volkomen vorm, als 't wezen zelf daarvan kennen zou eer hij zich tot schilderen zette. Al wat tot het gebied der werkelijkheid behoorde, achtte hij nauwkeurige opmerking en ernstig onderzoek waard. Niet het eigenlijk schoone alleen, ook het gedrochtelijke, het burleske, het excentrieke, zoo het maar iets uitdrukte en waarheid weergaf, was zijn domein. Vooral het karikatuur had voor hem zijn aantrekking, omdat dit eigenlijk niet anders is dan een sterk in 't licht stellen der waarheid, een scherper doen uitkomen van dat wat karakteriseert. Maar met die voorliefde voor de werkelijkheid, verbond zich de diepste vereering van de hoogere ideale waarheid. Zijn geheele leven was éen worstelen om de éenheid te vinden, welke dat schijnbaar strijdige oplost in hooger harmonie; en juist die worsteling, die soms aan zijn geest en werken, een karakter mêedeelde van diepe melancholie, zij was het die hem tot kunstenaar stempelde van den eersten rang. Eens is het hem gelukt die hooger éenheid te treffen, waarin de realiteit en het ideaal komen tot volle harmonie. 't Is het {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} éene kunstwerk, dat schier alleen da Vinci's naam bij het groot publiek heeft vereeuwigd. Zijn vestingwerken hebben hun waarde verloren. Zij zouden niet meer bestand zijn tegen het nieuwst kanon dat gister is uitgevonden of morgen zal uitgevonden worden. Als ingenieur is hij overtroffen en vergeten. De wisen werktuigkunde heeft nieuwe reuzenvorderingen gemaakt; maar het Cenacolo van Santa Maria delle Grazie te Milaan, is daar nog in de eetzaal van het klooster om te getuigen wat ware, wat christelijke kunst zijn kan en zijn moet! - 't Is er ja! - of liever een schim nog maar van wat eenmaal was. De schilder, gebruik makend van de nieuw ontdekte olieverw, was misschien de behandeling nog niet genoeg meester. De verw viel hier en daar bij schellen af; de kleuren verbleekten en schoten in. De schilderij heeft op verre na de duidelijkheid niet van omtrek en teekening, die de bekende gravuren van het ‘laatste avondmaal’ toonen; de eerste aanblik, zeggen allen die het beschouwden, is een pijnlijke teleurstelling - maar de daaropvolgende wekt een verrukking, die met ieder oogenblik stijgt. Te grooter wordt de bewondering dan gewekt door die bleeke, schaduwachtige beelden. Een wonder waas van vrede en liefelijkheid, voortgebracht door de harmonische éenheid en schoonheid van 't geheel, ligt over de schilderij en brengt een indruk voort, waarvan men zich eerst door opzettelijke en gestrenge analyse rekenschap geven kan, omdat het hier der kunst gelukt is de kunst geheel te verbergen. Eerst door studie ontwaart men wat studie hier schuilt in pose en groepeering. Het is het oogenblik zelf, waarin de Heer het woord heeft geuit: ‘een van u zal mij verraden.’ Dat pasgesproken woord werkt zichtbaar na als een electrieke schok, waarvan de eerste trilling nog wordt waargenomen. In de zes apostelen ter linkerzij spreekt stille afwachting, onrust en twijfel. Heviger affecten werken aan de rechterzij van de disch. Ieder zestal is wèer min of meer in twee drietallen gescheiden, maar natuurlijk en ongedwongen. Alles is eenvoudig, waar, vol leven en toch edel. Ieder der voorgestelde personen is zich zelf, maar allen worden door éen gedachte op de meest verschillende wijs bewogen. Scherp en sprekend is het contrast tusschen Johannes, Petrus en Judas, de laatste (de schilder, zegt men, heeft jaren geaarzeld om dat beeld te vormen) geen laag zondaar, maar een oorspronkelijk edele natuur, door de zonde misvormd - en in 't midden zit de Heer zelf, wèl de Heer en de Meester, {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} met het schoonste Christushoofd ooit wellicht door menschenhand geteekend. Een goddelijke uitdrukking van zachtheid, liefde en heilige ontferming ligt op dat droevig minzaam gelaat, in dat nêergeslagen oog. Ja, de buiging van het hoofd, de houding van het lichaam, het gebaar van de half geopende, half afwerende hand, alles doet het woord van den Heer hooren, en als den klank van zijn stem. Geen hooger uitdrukking van waarheid heeft de kunst misschien immer gevonden! En deze da Vinci - hij vond zijn mededinger, meer dan eens zijn overwinnaar, in een man, jong nog, toen hij in den vollen bloei was van leven en krachten, een man in reusachtige grootheid van genie meer dan zijn gelijke: Michel Angelo Buonarotti, in 1474 te Florence geboren. In verheven stoutheid heeft geen kunstenaar dezen ooit gëevenaard. Middelmatig van gestalte, maar krachtig van bouw en forsch gespierd, met een voorkomen eenigszins onbehagelijk en terugstootend zelfs van uitdrukking, tengevolge van een slag in 't aangezicht die in zijn kindschheid hem den neus had gebroken en het gelaat voor altijd misvormd, maar met een breed, krachtig hoofd dat sprak van fierheid en moed, en onwillekeurig aan een forschen leeuwenkop deed denken, had hij een uiterlijk in overeenstemming met zijn karakter en geest. Met zijn onbedwingbare despotennatuur leefde hij als een eenzame in de wereld die hem omringde, met en voor de kunst alleen, zich zelf genoeg, haar vrijwillige slaaf. Opgevoed aan 't weelderig hof van Lorenzo met diens eigen zonen, nam hij niets over van de verfijnde beschaving die hem omgaf. Hard voor anderen, was hij het voor zich zelf nog meer. Een onverzettelijke, alles aan zich onderwerpende wilskracht, was de grondtrek van zijn natuur. 't Is of het worstelen met moeilijkheden en bezwaren een behoefte en noodwendigheid is voor dien rusteloozen, energischen geest. Een soort van overdreven krachtbetoon kenmerkt al zijn werken. Na Lorenzo's dood begeeft hij zich in een klooster; hij maakt beelden voor den prior, en laat hem die betalen met...lijken. Hij bespiedt in die lichamen der dooden het leven van vezels en spieren, en hij geeft dat straks wêer in de scheppingen van zijn kunst, met een waarheid en uitdrukking, die de natuur achter zich laat en overtreft. Als hij teekent of beeldhouwt, schept hij zich menschen naar 't beeld en de gelijkenis van zijn eigen geest, Titans en reuzengestalten, en doet hun leden, {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} muskels en pezen trillen van de passie die in zijn binnenste leeft. Florence's Signoria of stadsraad wil de geschiedenis der verovering van Pisa vereeuwigd zien door de kunst, en opent daartoe een wedstrijd. Da Vinci en Michel Angelo zijn mededingers. Zij schetsen hun plan op groote cartons; de eerste een ruitergevecht, een grootsch en woelig tooneel van stout golvende en slingerende lijnen. Michel Angelo, kiest een oogenblik, als de Florentijnen, zich badend in de rivier, door een wapenkreet van den vijand worden verrast. 't Is een middel om een voorstelling te geven van het naakt in allerlei houding en buiging; en die jonge soldaten die onder zijn hand worden tot zoo veel Homerische helden, ze zijn zóo waar, zóo juist gemodelleerd, die leden zóo lenig en krachtig, die buigingen zóo snel en zóo los, dat het oordeel der kunstrechters niet aarzelen kan. Deze meester heeft de overwinning behaald. De beoefenaars der kunst kwamen om strijd de compositie beschouwen. Nooit was 't menschelijk lichaam, in eenvoudige schoonheid en levende waarheid, zóo getooverd op het doek. ‘Hij heeft de kartons gestudeerd,’ gold in die dagen als een aanbeveling van den kunstenaar, gelijk in Napoleons dagen van den soldaat: ‘hij is bij Jena of Austerlitz geweest.’. Nog bij een andere gelegenheid sloeg Angelo zijn beroemden tijdgenoot. Een reusachtig, maar wanvormig marmerblok door een onhandig beeldhouwer schijnbaar geheel misvormd en voor een kunstwerk onbruikbaar geworden, ligt in Florence. Men richt zich tot de twee groote coryphaeën der kunst om daaruit, zoo mogelijk, een beeld te vervaardigen. Da Vinci weigert, hij acht het ondoenlijk. Michel Angelo peinst, door de moeilijkheid zelve aangezet tot spanning van alle kracht, en - uit het onwillig blok komt Davids reuzenbeeld voor den dag. Paus Julius de tweede draagt hem de vervaardiging op van een mausoléum door tal van beelden versierd. De beeldhouwer zet zich aan 't werk. Wederom komen er forsche reuzengestalten uit het marmer te voorschijn, als die colossus van Mozes, den man Gods, den Atlas, die den last van zijn volk, van dát volk, draagt ongebogen en fier. Diezelfde Paus Julius draagt den kunstenaar een ander werk op, het in fresco schilderen van kap en wanden der in aanbouw zijnde Sixtijnsche kapel. Michel Angelo weigert. Hij is geen schilder, hij is beeldhouwer. 't Is of alleen het arbeiden met hamer en beitel, het hanteeren van ijzer en steen, voldoende {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} bezigheid is voor zijn rustelooze kracht. Men houdt aan; en - hij onderneemt. De moeilijkheid van het opgedragen werk is prikkel voor zijn eerzucht. Hij zal dan schilder worden, hij maakt zich de behandeling meester. Olieverw zal hij niet gebruiken. Dat noemt hij een verwijfd middel, voor vrouwen en kinderen. Neen dan het fresco: de verw in de versche en natte kalk die straks verdroogt, en geen verandering meer toelaat; alles dus met éen streek, naar de inspiratie van het oogenblik, getrokken, nêergeworpen, vastgezet op eens en voor goed met vaste hand en zeker oog, dat trekt hem aan. Drie jaren lang werkt de schilder. Werken is 't in den vollen zin van het woord; soms van den vroegen morgen tot den laten avond arbeidt hij opgesloten in de kapel, voor niemand genaakbaar, met een stuk droog brood voor zijn voeding. Eindelijk, hij is gereed, het hoog staketsel wordt weggenomen; en - door gansch Italië gaat éen roep van bewondering over het stout en grootsch gewrocht. Schepping, en val, en paradijsgeschiedenis staan daar tegen het hoog plafond van de kapel, waar hij later nog, op zeven en zestigjarigen leeftijd, tegen den achterwand het laatste oordeel zal schilderen met dezelfde kracht. 't Zijn beelden gevormd met een stoutheid van conceptie en een macht van uitvoering, waarvan de kunstgeschiedenis geen wederga kent. Wat ook Michel Angelo werkt: die fresco's van de Sistina, de door hem ontworpen koepel van St. Pieter (het oud Romeinsch Pantheonsgewelf, opgetrokken in de lucht) of zijn gespierd Mozesbeeld, het behoort alles in zijn soort, tot het verhevenste dat schilderkunst of beeldhouwwerk of bouwstijl ooit voortgebracht heeft. Voorzeker, alles is in de voortbrengselen van dit stormachtig genie geen verdienste of deugd. In zijn kunstgewrochten is een zekere overspanning, een overdrijving van waarheid en kracht. Er is te veel spier en vezel in die leden, te veel pathos in die gestalten. Zijn figuren zijn bijna alle athleten en gladiatoren, halfgoden en heroën. Zijn Florentijnsche soldaten, 't is niet ten onrechte gezegd, gorden zich den krijgsrok met een spanning van spierkracht die voldoende zou zijn om een os te vellen, en in sommige zijner beelden, drukt b.v. de romp éen gemoedsbeweging en de buiging der onderste leden een andere uit. Maar niemand heeft toch ook gelijk hij, verstaan, gevoel te leggen in een plooi van het vleesch of in de strekking van vezel en been. Niet ten onrechte {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft men opgemerkt: Michel Angelo is soms meer anatoom dan schilder, gelijk Dante bijwijlen meer theoloog dan dichter kan zijn. Dante en Michel Angelo! - ze hebben meer overeenkomst dan in dit opzicht alleen. Dante is beeldhouwer in dicht, gelijk hij dichter in marmer. Beiden hadden, laat ons de woorden van Taine overnemen ‘une âme qui, dans les arts et les lettres, les élévaient au dessus de tous les autres, une âme tout entière soulevée par un effort irrésistible vers un monde disproportionné au nôtre, toujours combattante, toujours en travail et tempête, et qui, incapable de s'assouvir comme de s'abattre, s'emploie solitairement à dresser devant les hommes, des colosses aussi effrénés, aussi forts, aussi douloureusement sublimes que son impuissant et insatiable désir’. Maar toch in die worstelende ziel, die hem maakte tot kunstenaar van den hoogsten rang, in die worstelende ziel was, even als in die van Dante, een innige têerheid van gevoel. In zachtgestemde sonnetten, teeder van klank en toon, verheerlijkt hij zijn eenige, reine, platonische liefde, die zijn gansche ziel vervulde en vertroostte; en in zijn ouderdom wendde hij zelfs van de kunst zich af, ‘zijn afgod en monarch’, om ‘zich geheel te keeren naar de goddelijke liefde die aan het kruis haar armen voor ons opent.’ - De man van onbedwingbare reuzenkracht was een kind voor zijn God. Vertegenwoordigde da Vinci de waarheid, gelijk Michel Angelo de kracht, Rafaël Santi van Ubino, een achttal jaren later geboren, vertegenwoordigt ons de kunst in haar hoogste en volkomenste harmonie. Ook in zijn uiterlijk was zijn persoonlijkheid kenbaar. Hij had niet dat onberispelijk schoon engelen-gelaat, waarmêe men hem gewoonlijk begiftigt (een even onhistorisch type als het daarmede ietwat overeenkomende, traditioneele van den apostel Johannes) hij was zelfs niet eigenlijk schoon of regelmatig van trekken, maar een zachte vriendelijkheid, een nederige eenvoud, een uitdrukking van stillen vrede en adel des geestes was op zijn gelaat te lezen, en sprak in zijn kunstwerken, omdat zij was in zijn ziel. Rafaël was een gelukkig man, zijn gansche leven als 't ware harmonisch ontwikkeld. Hij was beminlijk en werd bemind. Bij hem nauw iets merkbaar van die innerlijke worsteling die een Michel Angelo maakte tot wat hij was. Bij hem zeker ook arbeid en studie, maar - althans schijnbaar, zonder strijd. In rustige kracht streeft hij opwaarts, en drijft kalm en statig in de hoogste sfeeren der {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst, op de forsche wieken van zijn genie. Geen wonder dat een schoone gelijkmatigheid aan den genius van zijn kunst een geheel eigen aantrekkelijkheid leent. Anderen hebben hem in sommige opzichten overtroffen; geen die alle eischen der kunst zóo zeer vereenigde, alle kunstenaarsgaven zóo harmonisch verbond. Dáarin vooral ligt zijn wonderbare aantrekkingskracht, waardoor zijn beelden een liefelijk betooverenden indruk teweeg brengen als geen andere wekken. Zijn hand gaat even los als zeker. Zijn teekening is steeds correct en zuiver, zijn draperie bevallig en los, zijn compositie rijk van vinding; zijn groepeering vol afwisseling en beweging, zijn coloriet als van de Venetiaansche school, warm en krachtig, en over het geheel ligt het waas dier reine bevalligheid die meer nog dan schoonheid is. Bij zijn werk gevoelt men de juistheid van het woord: ‘la grâce est plus belle que la beauté.’ In zijn vele bouwwerken spreekt dezelfde zuivere, bevallige eenvoud, waarmede zijn genie stempelt en adelt al wat het aanraakt. In hem ontluikt ten volle de schoone bloem der Renaissance, als door éen koesterende zonnestraal op eenmaal ontplooid. Twee honderd jaren waren voorbijgegaan van Cimabue tot Perugino, den meester van Rafaël, onder langzame kunstveroveringen, voet voor voet behaald. Twintig jaren brengen haar van Perugino tot Rafaël, op eens van een betrekkelijk nog onvolkomen standpunt tot haar volle kracht en pracht. Doch ook in zijn eigen kort, maar schitterend leven is een doorgaand, een merkbaar vorderen in meesterschap over de kunst. Met de gelukkigste ontvankelijkheid, die geen oorspronkelijkheid in den weg staat, weet hij zich alles steeds meer toe te eigenen. Hij volgt zijn modellen, maar geeft ze verheerlijkt terug. Van den vromen Fra Bartolomeo, zijn boezemvriend, ziet hij de innigdiepe gevoelsuitdrukking af, van Masaccio de edele simplieiteit. Hij komt in Florence de straks genoemde cartons bewonderen en dankt God in de eeuw van Michel Angelo te zijn geboren, gelijk Plato eens het Opperwezen dankte in de eeuw van Socrates te leven. Over het geheel bezat hij de gave der bewondering, die gaaf die hart en karakter vereert, in eene voor iemand van zijn groote verdiensten gansch buitengewone mate. Hij maakt zich Buonarotti's leerling en navolger, maar - om hem te overtreffen in de hoogste, ideale waarheid. Hij gaat in Rome de Loggie en Stanze, galerijen en zalen van het Vaticaan {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} met zijn fresco's versieren, in de eerste de grootheid van het oude Rome verheerlijkend, in de laatste, wedijverend met zijn grooten tijdgenoot, gewijde tooneelen leverend; en hij wordt, gelijk madame de Stael het niet oneigenaardig uitdrukt, de schilder van het Evangelie, gelijk Michel Angelo de schilder van den Bijbel was. Maar vooral is beide, zijn stijl en zijn ontwikkeling, op te merken in die Madonna-beelden, die de hoogste voortbrengselen zijn van zijn kunst. En bestaan daarvan, als het ware, twee soorten of reeksen, die nagenoeg twee tijdperken van zijn kunstleven vertegenwoordigen. In de eerste is het Mariabeeld reeds edel en schoon, de ware moeder rijk in het geluk harer liefde, en het Jezuskind een echt kind, niet altklug of onnoozel, maar onschuldig en rein; in de latere straalt de hoogere idealiteit door; de moedermaagd is de heilige die de kroon der maagdelijke reinheid met stille en toch fiere moederweelde draagt, en het Jezuskind dat, als alleen het geloof zich denken - en een Rafaël schilderen kan. Tot de eerste klasse - om nu van beide maar éen voorbeeld te noemen, bij allen bekend - tot de eerste behoort de duizend- en duizendmalen gereproduceerde Madonna della Sedia (de vierge à la chaise) met een mengeling van wonderschoone bevalligheid, als uit de open, minnelijke oogen spreekt en uit de armen die het kind aan het hart drukken, maar 't is hier een aardsche moeder toch, met een kleinen zweem zelfs van coquetterie in houding, kleeding en blik; tot de andere de Madonna Sistina in Dresden, de schoonste schilderij van de wereld wellicht, met een waarlijk hemelsche uitdrukking in de opziende engelenkopjes, in het rein gelaat der verheerlijkte moeder, bovenal in het zielvol oog van dat kind - een kind, en toch ook een God! - Schooner heeft Rafaël zelf niets geschilderd. Zijn laatste, onafgewerkte schilderij, de transfiguratie, geldt in het oog van sommige kenners nog meer. Meer dan ergens spreekt hier de studie der kunst. Aan de bijzondere golfvorming der breed geplooide gewaden is te zien dat de Heer opzweefde van de aarde, terwijl Mozes en Elia nêerdaalden van boven (bij Rafaël is nooit een enkele plooi zonder reden of beteekenis), maar er is hier wellicht reeds te veel kunst, een begin van gemanierdheid, te veel toeleg om bevallig te willen zijn, dat aan de eenvoudigheid schaadt. Rafaëls figuren poseeren soms te veel; zij zijn wel eens te zeer acteurs, gelijk die van Michel Angelo te veel athleten worden, en de kie- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} men zijn soms merkbaar van de gebreken, waartoe zijn leerlingen en opvolgers maar al te spoedig vervielen. Want Rafaël stichtte een school. Dat bracht zijn eigenaardigheid mêe. Het is naar waarheid opgemerkt: ‘Michel Angelo mit ses admirateurs en désespoir, Rafaël inspira les siens.’ Toen hij op nauw zeven en dertigjarigen leeftijd stierf, liet hij een schier ongeloofbaar getal van uitnemende schilderstukken, een groot aantal van vrienden en vereerders, een onbesproken naam en een onsterfelijken roem na. Hij had het tijdperk der Renaissance gesloten en gekroond, en als onovertroffen Vorst der schilderkunst, heeft hij voor alle eeuwen het model geleverd van een schoonen en reinen vorm, dat steeds een model zal blijven voor ieder die voor het ideaal eener hoogere waarheid oog heeft en hart! En als wij nu aan het leven van dat drietal mannen het geheim hunner grootheid vragen, dan vinden wij dit niet enkel in 't geen ieder hunner aan eigenaardige, aangeboren genialiteit bezat, maar ook in 't geen zij voortreffelijks met elkander gemeen hadden, en door eigen wilskracht zich hadden verworven; bovenal in hun diepen levensernst, hun doorzettenden ijver, hun innige liefde voor de kunst. Zij waren te meer groot, omdat zij goed mochten genoemd worden in den waren zin van 't woord. Da Vinci, hoe gevierd en gevleid aan een lichtzinnig hof, was rein van zeden en om zijn grootmoedigheid algemeen bemind en geëerd. Hij had den Christus lief, wiens beeld hij met zoo onvergetelijke trekken heeft geteekend. Michel Angelo was, hoe eenzelvig en weinig beminlijk is den omgang, een toonbeeld van rechtschapenheid, matigheid en vriendschapstrouw, en daarbij innig vroom van gemoed. Rafaël had, ondanks zijn onbegrensden roem, geen benijders, omdat allen, om zijn nederigheid en eenvoud, hem eerden en liefhadden. - Geen hunner meende dat genie en oorspronkelijkheid een vrijbrief mocht heeten voor traagheid en willekeur. Het waren mannen van arbeid en studie in den vollen zin van 't woord, ieder op zijn wijs werkend en woekerend met zijne gaven, worstelend naar volmaking, gespoord en geprikkeld door 't besef van gebrek en onvolkomenheid, nooit met zich zelven voldaan, alle krachten inspannend onverdroten en onverpoosd, de gansche ziel richtend en als samentrekkend op het doel van hun streven. Dáardoor eerst werden ze, wat ze geworden zijn. Want ook op het gebied van kunst en letteren {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt niets goeds en groots verkregen zonder studie en strijd. Zelfs de zoogenaamde inspiratie is ten deele de vrucht van den arbeid. En de olie der werkzaamheid voedt de vlam van 't genie. Vandáar, dat tijden van leven, werkzaamheid en kracht ook tijden zijn van bloei op het gebied van letteren en kunst. Italië heeft den schoonen lentetijd der Renaissance gezien, maar het heeft den zegen daarvan verbeurd, toen het den vrijheidszin prijs gaf, en daardoor zijn nationaliteit zelfs verloor, eerst na eeuwen van dienstbaarheid en verdeeldheid herwonnen. Met den bloei van vrijheid en handel, stond het ook zijn roem in kunsten en wetenschappen aan anderen af. Aan anderen....aan ons vaderland bovenal! Amsterdam en Dordrecht werden het Noordsche Venetië en Genua, en de eeuw van Maurits en Frederik Hendrik onze eeuw der Medicis. Met vrijheid en handel, bloeide ook hier de zin voor waarheid en natuur, kunst en wetenschap, voor klassieke studie en fraaie letteren. Hollandsche philologen volgde de Italiaansche humanisten, hen voorbijstrevend in grondige kennis, en Leijdens hoogeschool had die van Padua vervangen. Joost van den Vondel werd onze Dante, en Hooft onze Petrarca. De Hollandsche schilderschool nam met eere de plaats in der Italiaansche. Een natuurschoonheid, waarvoor de groote Italianen nog geen oog hadden: de schoonheid van het landschap, vooral van het Hollandsche landschap met zijn breede toonen en wazige dampen, met zijn wonderbare lichtspelingen en luchtige wolkenvormen, van het Hollandsch water met zijn spiegelend vlak en tintelend leven, van het Hollandsch rund in de grazige wei; ja ook de poesie van het stilleven werd wêergegeven met die studie en liefde voor de natuur, met die ernstig gemoedelijke trouw, met die zekere ideale opvatting der realiteit, die ook het onbezielde wist te bezielen. En onze Rembrandt van Rijn, die de zonnestralen vastzette op zijn paneel, en de warme schaduw met zijn lichtend goudstof tintte, behoeft voor geen Rafaël te wijken. Die bloeitijd van Holland is geweest. Zijn gulden tijdvak van grootheid op ieder gebied is niet meer. Heeft daarom Holland zich zelf overleefd? Is de eeuw die wij beleven, zoo gansch verschillend van de gouden eeuw onzer nationale grootheid,, slechts een eeuw van goud, of een eeuw voor ijzer en steen? Moet de machine der industrie letteren en kunst vermorselen {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen de raderén en tanden van een materialisme en utilitarisme dat niets ontziet? Dat zij verre! Holland zij slechts zich zelf, worde zich zelf op nieuw; en het zal groot en krachtig zijn als voorheen. Elke roem der vaderen blijve door ons gehandhaafd, zoo mogelijk de krijgsroem uitgezonderd, en moest dit ooit noodig blijken, dan deze toch ook! - Maar dit vooral worde door het modern Europa, door het jonge Holland bedacht: slechts in den bodem van een krachtig, gezond volksleven, wortelt en groeit de boom der kennis, bloeit en geurt de bloesem der kunst! De edele Vinet heeft naar waarheid gezegd: ‘une vie saine, une pensée forte, un ferme savoir, sont les premières conditions de l'art. Il n'y a que les substances compactes, qui soient susceptibles d'un beau poli.’ {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Stoomvaart op lange lijnen, Subsidie en Industrie, door B.J. Tideman, Hoofd-Ingenieur der Marine. Nederland beleeft een tijdperk, waarin het aan Europa gaat bewijzen, of het door eene ontzenuwde natie bewoond wordt of niet. Het Suez-kanaal bestaat; Bombay, de aanstaande wereldhandelstad, verscheepte reeds vele producten langs dien weg. De nog ontbrekende diepte zal vermeerderd worden. De wereldhandel rigt zich in naar den nieuwen toestand, en verlegt sommige hoofdlijnen. Niemand twijfelt meer hier aan. Rotterdam verkrijgt een waterweg naar zee; dit plan zal nog groote offers eischen, maar daarmede ook goed worden, zoo men het geld, dat noodig is om het reeds verrigtte niet geheel of half verkwist te doen zijn, er aan besteedt. Amsterdam zal ook een kanaal hebben naar het naastbij gelegen punt der zee. Wel is het wat te ondiep reeds, en te naauw, voor de behoeften van den tijd die komen zal, en ook voor ons komen, naar wij hopen. Wel is het kanaal er nog niet; en niet onwaarschijnlijk is het, dat de Staat zal moeten eindigen waarmede begonnen, en welligt veel geld uitgewonnen had kunnen worden; doch wij gelooven, dat het kanaal gemaakt zal worden, en dat men, wanneer het bestaan er van de onmisbaarheid praktisch bewezen zal hebben, het verbeteren zal ook. Geld, veel geld, millioenen, zullen er dan uitgegeven zijn, die bespaard hadden kunnen worden, zoo men dadelijk ruimer blik had gehad op de zaak, en de oude geest der Republiek - lokaal belang tegenover algemeen - wat minder sterk {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} geworteld ware in onze natie; doch dit uitgegeven geld is, hoe onaangenaam de zaak zij voor sommigen, en daaronder velen die minst van allen verdienden te verliezen, van ondergeschikt gewigt, vergeleken bij het grooter belang dat op het spel staat, - de toekomst onzer natie! Vlissingen is een prachtige haven en zal een spoorweg hebben die het isolement dier stad verbreekt. Plannen voor eene lijn op Amerika zijn gereed, reeds aanvankelijk mislukt - al weder een legaat van de Republiek! - doch niet overal opgegeven. Plannen voor eene lijn via Suez op Java zijn mede ontworpen, begunstigd door het gouvernement; de natie beslist, zegt men, dezer dagen of Hollandsch of Engelsch kapitaal de zaak zal tot stand brengen. Wij zijn dus met vele goede zaken bezig! Het ware beter - naar ons oordeel - zoo de Staat aan Amsterdam een waterweg gegeven had, nu, tegelijk met het Suez-kanaal, gereed. Het ware beter zoo de spoorweg tot Vlissingen nu in exploitatie ware. Beter ware het, zoo onze booten voor Java via Suez nu gereed lagen om te varen. Beter hadden wij gedaan met Bremen en Hamburg vóór te zijn met een ‘brug over den Atlantischen oceaan’, want een handelsweg te verleggen is niet gemakkelijk. Doch gedane zaken nemen geen keer; en wij Nederlanders zullen het in den eersten tijd in allerlei wedrennen van dien aard nog wel blijven verliezen, want wij heeten nu eenmaal de Chinezen van Europa, en men noemt eene koe niet bont, of er is toch wel een klein vlekje aan. Naar onze zeer vaste overtuiging echter is er geen keus dan tusschen de twee volgende zaken: - of het is spoedig voor goed gedaan met onzen wereldhandel, en wij verdienen den naam van nation éteinte; - of wij breken met sommige oudere gewoonten en gaan stoomvaart hebben, en veel stoomvaart! Er zijn, dunkt ons, teekenen, die doen hopen, dat het laatste zal geschieden, en de pakketvaart een groote toekomst heeft, ook hier. Deze zal op hare beurt op den duur moeten medebrengen eene zekere mate van herleving van scheepsbouw en {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} andere takken van industrie. Wij zullen trachten dit aan te toonen. Met het oog op die toekomst meenden wij het niet onwenschelijk eens een zooveel mogelijk populair opstel te leveren over maatschappijen en stoomschepen, de laatste zooals men tegenwoordig behoeft op lange lijnen; doch natuurlijk zonder in punten van ondergeschikt belang, als de betimmering van salons en hutten enz. af te dalen. Te meer waren wij daartoe geneigd, omdat het nu juist veel besproken ‘Compound-system’ van machines zoo weinig bekend is, dat de een er een groot geheim achter vermoedt, de ander er onjuistheden van vertelt of naschrijft uit prospectussen van fabriekanten, en er zaken onafscheidelijk aan verbindt welke daarmede volstrekt niet in dat verband staan; waaruit volgt, dat deze meent dat men nergens goede zuinige machines en stoombooten kan bekomen, dan bij de firma John Elder aan de Clijde; en gene dat het wel gevaarlijk is juist bij Elder te gaan, omdat die fabriekant, het uiterste willende bereiken, gevaarlijke machines in het gebruik moet leveren. Toch is het geheele Compound-systeem best te verklaren, ook aan den niet technischen lezer, en er is geen enkel detail geheim van. Het is niet eens nienw; zelfs de naam is een eeuw oud; en het is bovendien nog voor veel verderen voortgang in de zelfde, dus beproefde rigting vatbaar. Het is wenschelijk, dat aandeelhouders niet geheel onbekend zijn met de zaak, want bij de op te rigten maatschappijen is in het bestuur zelf zelden meer dan één deskundige, en daardoor kan het technisch beleid - zeker slechts een klein deel van het geheel, doch vaak van overwegenden invloed op de dividenten - eenzijdig zijn. Schrijver dezer bladzijden heeft geen het minst direct belang meer dan elk Nederlander noch bij bestaande, noch bij op te rigten maatschappijen van stoomvaart, noch ook bij eenige inlandsche fabriek of buitenlandsche firma; en als zoodanig staat hij op vrijer standpunt dan de oprigters of ‘would be’ oprigters van eerstgenoemde ondernemingen, die gewoonlijk, bij belang in de stoomvaartzaak, reeds oudere relatiën tot buitenlandsche firma's voegen. Hij is lands-ambtenaar, maar een gedecideerd vijand van Staatsnijverheid en monopolie; en daarom niet geneigd om uit offlciëele ondervinding gevolgen te trekken voor {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} industriëele zaken. Dit trouwens zal de lezer zelf kunnen opmerken. Waarom is stoomvaart nu mogelijk en wordt zij het meer en meer, terwijl dit vroeger niet het geval was? Dit is de eerste vraag die zich voordoet! Hiervoor zijn verschillende redenen. In de eerste plaats rekenen wij den voortgang in de scheepsbouwkunde, die ons nu toelaat met volkomen zekerheid veel grooter schepen te maken dan vroeger, terwijl bij het grootere schip de verhouding van laadruimte tot de niet renderende ruimten (voor machine, kolen, berging van scheepsbehoeften, logies) gunstiger is dan bij het kleinere. Ten tweede, dat de spoorweg-lijnen de verplaatsing van allerlei artikels gemakkelijker maken, waardoor er meer dan vroeger mogelijkheid bestaat om ladingen voor groote schepen bijeen te krijgen, en ook het verplaatsen van menschen zeer is toegenomen. Ten derde, dat de vorm der schepen beter is voor den voortgang door het water; en dus, onafhankelijk van de machine, minder kolen noodig zijn om zekeren afstand af te stoomen; hetgeen dubbel werkt, omdat de kolen 1o betaald en 2o medegevoerd moeten worden, ten koste van de hoeveelheid laadruimte, die de inkomsten voortbrengt. Ten vierde, dat men de machine door juister kennis van de wetten, waarnaar stoom arbeid levert of verspilt, met minder brandstof een gegeven effect voortbrengen doet. Ten vijfde, dat de toepassing van schroeven in plaats van schepraderen de schepen meer handelbaar en geschikt voor den strijd met de (zoogenaamde) elementen heeft gemaakt. Ondanks die voordeelen kan men toch nog niet te voorzigtig zijn in het á priori berekenen van de financiëele resultaten. De Koninklijke Nederlandsche Stoomboot-maatschappij heeft bij het ontwerpen van haar voorgenomen lijn Vlissingen-New-York dit ingezien, en in hare brochure: Stoomvaart op Amerika: korte beschouwingen van de directie der K.N.S.M., geene berekening van winst gegeven, waarvan, zegt zij, de meerdere of mindere juistheid door slechts weinigen kan beoordeeld worden. De directie der op te rigten stoomvaart-maatschappij Nederland geeft in haar prospectus wel eene berekening, welke met zestien percent divident sluit, gebaseerd op de onderstelling dat {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} hare schepen van 3000 ton (gewigt) laadvermogen (de benoodigde kolen ingesloten) uitgaan met 1000 ton kolen en 2000 ton lading a ƒ 55. - per last (2 ton) en 50 passagiers, en dat zij terugkomen met 2400 ton lading, 600 ton kolen en 60 passagiers. Mag men op die volle schepen rekenen? Is ƒ 24. - voor kolen in Egypte (en Indië) gekocht voldoende te achten als gemiddelden prijs? 1) Wij weten het niet! Zeker is het, naar ons inzien, dat de eerste jaren voor elke lijn de kwaadste zullen zijn. Vele zeilschepen moeten nog zich zelve doodvaren in concurrencie met de booten, waarbij zij hun éénig voordeel, lager vrachten, zóó groot zullen moeten maken, dat er bijna alle winst door verdwijnt, ja, maar toch aanvankelijk aan de stoomvaart eene scherpe concurrencie wordt aangedaan. Men zal ook aanvankelijk te vele stoombooten gaan bouwen, en dus eene tijdelijke reactie niet ontgaan. De Staat der Nederlanden zal de maatschappij Nederland door garantie van ongeveer de helft der thuisvracht, door de vier eerste en moeilijkste jaren heen helpen, en naar ons inzien in dit bijzonder geval te regt. De Staats-courant van 3 Maart j.l. bevat het kontrakt tusschen de regering en de oprigters gesloten. Zal de Staat ook de daarstelling van eene lijn Vlissingen-New-York, waarvoor door den oud-kapitein ter zee M.H. Jansen subsidie is gevraagd, - na het mislukken der eerste pogingen van de Kon. Ned. Stoomb.-maatschappij te Amsterdam om een niet gesubsidieerde lijn te stichten, - door zijn krediet te leenen of subsidie te geven kunstmatig in het leven roepen? Wij weten het niet! Zoo het geschiedt, is het geld spoedig gevonden, maar bewijst de zaak geen ontwakend leven bij de natie meer, en {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen de voorwaarden aan de hulp te verbinden slechts beslissen of de daad der regering - op zich zelf en in het algemeen beschouwd eene staathuishoudkundige fout, - werkelijk ten bate van de natie zal zijn, of slechts de gewone gevolgen zal hebben van Staatshulp, dat is, het noodeloos en daardoor onwaarschijnlijk maken van inspanning bij de uitvoerders. Wij denken over Staatshulp, of liever over de gevolgen van Staatshulp voor het algemeen belang, en zelfs op den duur voor het wezenlijk belang der daardoor met een kunstmatig leven bedeelde zaak, niet gunstig. Wij komen op dit punt terug bij het behandelen eener bestaande toepassing van het stelsel, liever dan bij eene mogelijke, doch nog onzekere. Alleen waar de Staat, beter ingelicht, of, juister, van ruimer standpunt ziende dan particulieren, door zeer tijdelijke hulp een nieuwe bron van volkswelvaart kan openen, die daarna zonder kunstmiddelen zal blijven vloeijen, is gouvernements-inmenging goed en noodig. Dit geval doet zich voor bij spoorwegen en havens binnen 's lands; en als zoodanig is ook te verdedigen de hulp - niet in den vorm van rentegarantie, doch in dien van tijdelijke toezegging van vervoer van gouvernements-producten - verleend aan de lijn Nederland-Java, omdat Java onze kolonie is. Maar alle Staatshulp behoort met omzigtigheid te worden verleend. Door de nu gegevene hulp - om een voorbeeld te stellen - komt met Nederlandsch of Engelsch geld de lijn Nederland-Java tot stand. Het behoeft wel geen betoog, dat althans in den aanvang een niet van Staatswege geholpen lijn geen reden van bestaan kan hebben naast de andere. Er is dus, niet in theorie, maar wel feitelijk een tijdelijk monopolie gevestigd van stoomvaart tusschen Nederland en zijne koloniën. De koopman on reiziger zullen zich dus voor vracht- en passagegelden hebben te schikken naar de eischen der maatschappij Nederland, zelfs al waren die onbillijk. De beschrijving der booten, goedgekeurd door den Minister van koloniën bevat niets, waaruit de koopman of aandeelhouder kan zien of het schip zijn vertrouwen verdient of verdienen zal, dan een uitgesproken: ‘de commissie stelt zich voor’ om ze naar Lloyd's rules en verder sterk genoeg voor het speciale doel te maken. In het genoemd geval is de zaak niet van groot gewigt, met het oog op den korten duur der overeenkomst en de namen der bestuurders; doch toch is er eene fout, en onoverzienlijk {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden de gevolgen kunnen zijn van een verleende krachtiger hulp aan andere lijnen, zonder op alle i's de puntjes te zetten van wege den Staat. Vennootschappen hebben hunne gebreken. Stuart Mill zegt: ‘Whatever, if left to spontaneous agency, can only be done by joint-stock associations, will often be as well, and sometimes better done, as far as the actual work is concerned, by the State. Government management is, indeed, proverbially jobbing, careless and ineffective, but so likewise has generally been joint-stock management. The directors of a joint-stock company, it is true, are always shareholders; but also the members of a government are invariably taxpayers; and in the case of directors, no more than in that of governments, is their proportional share of the benefits of good management, equal to the interest they may possibly have in mismanagement, even without reckoning the interest of their ease. It may be objected, that the shareholders, in their collective character, exercise a certain control over the directors, and have almost always full power to remove them from office. Practically, however, the difficulty of exercising this power is found to be so great, that it is hardly ever exercised except in cases of such flagrantly unskilful, or, at least, unsuccessful management, as would generally produce the ejection from office of managers appointed by the government. Against the very ineffectual security afforded by meetings of shareholders, and by their individual inspection and enquiries, may be placed the greater publicity and more active discussion and comment, to be expected in free countries with regard to affairs in which the general government takes part. The defects, therefore, of government management, do not seem to be necessarily much greater, if necessarily greater at all, than those of management by joint-stock. The true reasons in favour of leaving to voluntary associations all such things as they are competent to perform, would exist in equal strength if it were certain that the work itself would be as well or better done by public officers....... But although, for these reasons, most things which are likely to be even tolerably done by voluntary associations, should, generally speaking, be left to them; it does not follow that the manner in wich those associations perform their work should be entirely uncontrolled by the government. There are {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} many cases in which the agency, of whatever nature, by which a service is performed, is certain, from the nature of the case to be virtually single; in which a practical monopoly, with all the power it confers of taxing the community, cannot be prevented from existing. I have already more than once adverted to the case of the gas and water companies, among which, though perfect freedom is allowed to competition, none really takes place, and practically they are found to be even more irresponsible, and unapproachable by individual complaints, than the government.............. But in the many analogous cases, which it is best to resign to voluntary agency, the community needs some other security for the fit performance of the service than the interest of the managers; and it is the part of government, either to subject the business to reasonable conditions for the general advantage, or to retain such power over it, that the profits of the monopoly may at least be obtained for the public. This applies to the case of a road, a canal, or a railway. These are always, in a great degree, practical monopolies; and a government which concedes such monopoly unreservedly to a private company, does much the same thing as if it allowed an individual or an association to levy any tax they chose, for their own benefit, on all the malt produced in the country, or on all the cotton imported into it. To make the concession for a limited time is generally justifiable, on the principle which justifies patents for inventions: hut the State should either reserve to itself a reversionary property in such public works, or should retain, and freely exercise, the right of fixing a maximum of fares and charges, and from time to time, varying that maximum.’ Wij vonden beter op het gezag van Stuart Mill dan op het onze te zeggen wat de aangehaalde zinsneden bevatten. De regering heeft feitelijk een tijdelijk monopolie gevestigd, en voor dat het beschermend contract geëxpireerd is, heeft zij - de zaak zeer naauw nemend - geen regt soldaten te dwingen op de schepen der maatschappij te gaan; want die maatschappij heeft niet de concurrencie te duchten, die anderen dwingt zeewaardige vaartuigen te gebruiken. Natuurlijk is onze bedoeling niet dit punt, dat men eene chicane zou kunnen noemen, aan te dringen; doch wij betreuren, dat {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} niets bepaald werd omtrent de al of niet uitsluiting der inlandsche industrie; omtrent een maximum van passage-gelden voor derde en tweede klasse; omtrent toezigt bij den bouw der schepen; evenals wij van de andere zijde een voornaam punt onbeslist vinden: de tijd van oponthoud der schepen in Indië door den aanvoer uit het binnenland van de gouvernements-producten. Wij hopen, dat de regering bij eventueel verleenen van subsidie aan de lijn Vlissingen - New-York de voorwaarden meer zal aanbinden en de Nederlandsche industrie vooral niet vergeten; daar het hard zoude zijn Laird bijv. met eenige millioenen werks te zien heengaan, die hier te lande den eersten stoot aan een bijna nieuwen tak van nijverheid konden geven. Nederlandsche subsidieën moeten zooveel mogelijk Nederlandsche belangen bevorderen! Als men niet, om zoo te zeggen, twee onbewoonde eilanden kiest, om als begin- en eindpunt van eene stoombootlijn te dienen, kan, naar onze overtuiging, bijna elke lijn bestaan zonder subsidie, zoo men: 1o. Bekwame ondernemers heeft, die dus 2o. Materieel kiezen, dat door snelheid en grootte, enz. het meest geschikt is voor het doel; en dus geen mailbooten bijv. bouwen om producten van weinig waarde te vervoeren; 3o. Kapitaal en geduld heeft, om de kwade jaren door te staan. Hoeveel kapitaal en geduld hangt natuurlijk af van het begin en eindpunt van het traject, in verband met de bestaande behoefte; eene lijn Vlissingen - Norfolk zou meer kapitaal en geduld (of subsidie) eischen dan Vlissingen - New-York. Doch ten slotte trekt de lijn den handel tot zich, en de vraag is maar, hoevele latere redelijke en eindelijk goede jaren noodig zijn, om de eerste min gunstige goed te maken. Maar menige nog te maken lijn zou in eene reeds bestaande behoefte voorzien, en op bovengenoemde conditieën geene of slechts enkele min gunstige jaren hebben, - zoo men dus de schepen kiest, en des noods wijzigt, naar de aanvankelijke en later veranderde behoefte. Elkeen zal toegeven, dat, als men een schip konde maken dat men voor elke reis kon uitzetten of inkrimpen naarmate er hoeveelheid en soort van lading was, en in die verandering ook {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} machine, equipage, bedrijfskapitaal doen deelen, dat zulk een stoomschip bijna niet met verlies konde varen - slechte directie en geheel buitengewone gevallen daarlatend; en hieruit volgt dus, dat het wel kiezen van het materieel van overwegenden invloed is op den financiëelen uitslag der zaak. De Nederlandsche industrieel komt op dit oogenblik heftig op tegen de daad der oprigters van de Maatschappij Nederland, die zich verbonden de eerste schepen voor hunne onderneming in Schotland te doen bouwen. Er is van wege de Nederlandsche industrie - wij weten dit niet van de commissie, doch uit de meest directe bron - een aanbod gedaan tot het bouwen der booten, zeer vroegtijdig aan den Eerevoorzitter (doch niet als zoodanig), later aan de commissie van oprigters. Op het laatste is een antwoord ontvangen, afwijzend voor de eerste booten, niet ongunstig voor het vervolg, doch in algemeene termen. In den prospectus zeggen de ontwerpers ook, dat zij hebben gemeend, ten einde een vasten grondslag te hebben bij de aan de Regering voorgestelde organisatie van de dienst, zich te moeten verstaan met scheepsbouwmeesters aan de Clyde, die door groote ondervinding en verkregen uitnemende resultaten van spoed en gering kolenverbruik van door hen geleverde stoomschepen, de waarborgen opleveren, welke tot de verbindtenis om in hoogstens 50 dagen de reis af te leggen, vereischt waren. Voor de verdere uitbreiding zijn en blijven zij echter volkomen vrij, zoodat zij, waar daartoe aanleiding bestaat, de belangen van de Nederlandsche nijverheid hopen te bevorderen. De Nederl. industrieel antwoordt hierop, dat de verleende staatshulp eene verpligting oplegde aan de ontwerpers om niet onder nationale vlag te varen met antinationale voornemens. In het weekblad: De Nederl. Industrieel van 13 Maart jl. 1), komt een scherp geschreven artikel voor van die strekking, vooral gerigt tegen den heer J.E. Cornelissen, die zich dan ook {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} wèl bloot heeft gegeven in zijne brochure Stoomschepen op lange lijnen 1), en in het Utr. dagblad van 6 Maart. De voorzitter der 34e Alg. Vergadering van de Vereeniging van en voor Nederl. Industrieelen, valt vooral de andere (oud-) zeeofficier aan, die lid is van den Raad van Bestuur, en tevens directeur der op te rigten Stoomvaart-maatschappij. Zijn wat heftige woorden zijn in hetzelfde weekblad te vinden. Wij mengen ons zoo min mogelijk in den strijd, maar moeten van ons, naar wij meenen geheel onzijdig standpunt, een paar opmerkingen maken. De nieuwe Maatschappij telt, blijkens haar prospectus, 5 commissarissen en 10 leden van den Raad van Bestuur, waarvan 3 directeuren. Voor zooverre wij weten of uit de prospectussen kunnen zien, zijn de eenige personen, die zeevaartkundige en technische kennis moeten hebben twee in getal, waarvan één directeur. Een is zeeofficier, de ander oud-zeeofficier. Nederland bezit een flink corps zeeofficieren, maar het is eene eigenschap, welke wel schijnt verbonden te zijn aan het vak, dat die heeren - welligt door hunne reizen in den vreemde - in den regel veel te hoog ingenomen zijn met buitenlandsche schepen, machines, ingenieurs, werklieden, enz. en veel te laag neêrzien, op al wat Nederlandsch is. Onverklaarbaar is het niet! Oorlogschepen worden gebouwd onder een - uit een industriëel oogpunt beschouwd - vicieus stelsel; machines voor de marine worden gemaakt onder een nog minder te verdedigen beginsel; en de slechte zijde der zaak valt hun in het oog. Daarom zal men in den longroom (het verblijf der officieren aan boord) van een oorlogschip, niet ligt veel goeds hooren van onze landswerven, fabrieken, ingenieurs, werklieden. De zee-officieren zien wat onder zekere omstandigheden geschiedt, niet wat onder betere beginselen geschieden zou. Die indruk is niet zoo spoedig uitgewischt als verkregen. Er worden nergens in de wereld slechter scharen en messen gemaakt dan in Sheffield, en toch weten onze winkeliers wel, dat ze beter ‘echte engelsche’ dan Nederlandsche messen ver- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} koopen kunnen. Zoo als het publiek is, is ook in den regel de zeeofficier. Daarom gelooven wij, dat de technische raadgevers der nieuwe maatschappij welligt geheel van eenzijdigheid vrij te pleiten zijn, doch dat er dan iets van dat pleiten moet geschieden; omdat zij, als zeeofficier, niet de beste beoordeelaars zijn van inlandsche industrie. Zij kunnen dit zijn, doch dan is dit niet krachtens, doch wij zouden bijna zeggen ondanks hun betrekking of vroegere betrekking. Zoo vergelijkt de heer Cornelissen twee oorlogschepen, Curaçao en Watergeus, ontworpen door ingenieurs naar zekere eischen van een minister, van machines voorzien door een ander (die wist dat nimmer uit te maken zoude zijn of schip of machine kracht verslond en verspilde, doch belang had bij soliede en zwaar, om later geen klagten te hooren) met de City of Rio-Janeiro, een stoomer van de London Belgium S.S. Company. Is dat gelijksoortige grootheden vergelijken? Of staat het gelijk met de redenering: als drie appels kosten zes centen, moeten vier peren acht centen kosten? Neen, als er geene andere argumenten waren dan die, opgegeven in die brochure, en in het Utr. dagblad, zouden wij ons geheel scharen aan de zijde van den verontwaardigden Nederlandschen industrieël; want die argumenten zijn wederlegd. Op de bewering toch, dat de onderneming of het belang der aandeelhouders in de waagschaal zou worden gesteld door Nederlandsch materieel, mits van goed gekozen soort, te bezigen, omdat geene Nederlandsche fabriek nog heeft bewezen resultaten te kunnen verkrijgen gelijk aan die van John Elder, antwoordt de Nederlandsche industrieel, in ons oog triomfant, dat dezelfde reden in niet mindere mate dan bestond om de door ondervinding van zulke zaken expert geworden directeuren der Peninsular & Oriental Company of eenige andere engelsche lijn te verzoeken de zaak op te vatten, in plaats van Hollandsche directeuren en Raden van Bestuur te hebben, wier goede namen alleen de zaak dan toch niet nationaal maken kunnen. Toch zouden ook wij, zoo wij het te beslissen hadden, de eerste schepen laten bouwen in Schotland of Engeland; op het oogenblik niet bij voorkeur bij de firma Elder, doch dit is niet van overwegend belang. Hoedanig is toch de toestand hier te lande? Door het niet wel slagen van vele ondernemingen van industriëelen aard, is er geen geld te verkrijgen voor zulke zaken. De kapitalist, die {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} van nijverheid hoort, knoopt zijn zak digt en draait den sleutel van zijn brandkast (met Turken of Spanjaarden zelfs) nog eens om. Daardoor bestaat er op dit oogenblik geene fabriek met uitgebreide middelen voor den bouw van zulke schepen. Vooral een goede kern van werkvolk ontbreekt voor dat speciale vak. Die kan de fabriekant dan ook niet bijeenhouden zonder voortdurend werk te hebben. Om dus in den gegeven korten tijd (van 12 maanden voor het eerste, 13½ maand voor het tweede, 15 maanden voor het derde en 18 maanden voor het vierde stoomschip) die bodems hier te bouwen, uit te rusten en werkelijk te doen uitgaan, is geene Nederlandsche fabriek in staat. Welligt zoude de eene of andere firma het aannemen en beproeven, en des noods de boete in het contract bepaald op te late oplevering lijden; doch dit was de vraag niet! Wel is waar wordt tegenwoordig ook in Engeland zelden een schip juist op tijd geleverd; maar, zoo men wil, kan men het althans beter doen, dan op dit oogenblik hier. Daar is werkvolk niet alleen geoefend maar bijeen; plannen zijn gereed, en een nieuw plan spoedig gecompileerd. Hier zoude dit meer tijd kosten bij gelijke en zelfs meerdere inspanning. Maar aan de andere zijde is ook waar, dat, zoo onze groote stoomvaart-ondernemingen voortgaan met in Engeland te bouwen, de toestand alhier dezelfde blijven, of nog achteruit gaan zal, en zij zelve daarmede een financiëel, zoowel als een algemeen voordeel opofferen. Zoo het werk van ijzeren scheepsbouw hier te lande vermeerdert, zoodanig dat een paar goede fabrieken kunnen rekenen op doorgaand werk, kunnen zij beter of goedkooper werken dan Engeland of Schotland. Van een stoomschip is dooreen geslagen twee vijfden der kosten materiaal. Voor een deel - het ijzer - betalen wij daarvoor iets meer dan de bouwmeester aan de Clyde. Het verschil in prijs bestaat in de vracht. Andere artikels zijn gelijk van prijs. Sommige zijn goedkooper zelfs. Maar de andere drie vijfde deelen, arbeidsloon en algemeene onkosten der fabriek, zijn hier te lande minder duur. Het eerste doordat de trade unions in Engeland hun eigen nijverheid te gronde rigten door te veel te eischen - stukwerk bijvoorbeeld te verbieden -, en de meerdere duurte van vele zaken die de werkman behoeft; het laatste door den veel weelderiger voet waarop de chefs en {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} en ondergeschikten leven. Menig ingenieur en teekenaar verdient daar evenveel als hier een minister, en meer! Schrijver dezes heeft dit onderwerp in eene brochure, na eene studie in Engeland gemaakt, volledig behandeld, en is volkomen overtuigd, dat - onder de bovengenoemde voorwaarde van geregeld werk - men een stoomschip hier ninstens tien percent goedkooper, of voor gelijken prijs beter, kan bouwen dan aan Mersey of Thames, en zeker nog vijf ten honderd beneden de Clyde. Maar die toestand bestaat op dit oogenblik niet. Als machinefabrieken, heeft het monopolie der Marine onze beide grootste inrigtingen te Amsterdam en Fijenoord, onder den schijn van een dertigjarige hulp en bescherming, veel kwaad gedaan. De waarachtige reden voor die bescherming lag dan naar onze overtuiging ook niet in zuivere genegenheid voor die fabrieken; maar wel in het feit, dat men zich, vroeger vooral, afhankelijk wist van hunne meerdere kennis van stoom werktuig fabrikatie. En het effect was, wat het effect van monopolie overal is, wat sterke drank is voor het menschelijk ligchaam, tijdelijk opwekkend maar op den duur ontzenuwend. ‘Those who feel assured of a fair average proportion in the general business, are seldom eager to get a larger share, by foregoing a portion of their pronts. A limitation of competition, however partial, may have mischievous effects quite disproportioned to the apparent cause. When relieved from the immediate stimulus of competition, producers and dealers grow indifferent to the dictates of their ultimate pecuniary interest; preferring to the most hopeful prospects, the present ease of adhering to routine. A person who is already thriving seldom puts himself out of his way to commence even a lucrative improvement, unless urged bij the additional motive of fear, lest some rival should supplant him by getting possession of it before him.’ 1) Fyenoord is daardoor verlokt het idée van Roentgen - eene zaak die zich zelve voeden kon, stoomvaart op de Rijn (waartoe hij compound-machines aan de booten gaf) en op zee, en eene kleine fabriek voor eigen behoeften - op te geven voor den rol {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} van eene beschermde fabriek, die machines maakte voor de Marine, waarbij geen reden bestond om naar met den tijd meegaande resultaten te trachten, als er maar ijzer genoeg aan zat, zoodat er niet ligt iets brak en klagten kwamen. De Amsterdamsche fabriek heeft voor Marine-werk vaak wat minder voordeelig, maar met het oog op de toekomst veel beter werk laten loopen; en het gevolg is, dat de booten voor de Kon. Ned. Stoomboot-maatschappij van Inglis, en die voor de Suez-Javavaart van Elder aan de Clyde komen. Een der eersten - de Stella - echter, heeft de Amsterdamsche fabriek nu aangenomen, kolenverbruik en alles waarborgend even als de Engelsche firma; en, zoo wij vernemen, voor dezelfde prijs of althans zonder noemenswaard verschil. Zal zij nu daarmede in den zeer beperkten tijd gereed zijn? Zal zij er niet te weinig op verdienen of aan verliezen zelfs? Wij weten het niet; maar als het resultaat ongunstig is, ligt het alleen in het feit, dat het werk voor haar eene uitzondering en geen regel is, en zij daarom de menschen niet bijeen heeft. Zij geeft, slagend of niet, geen schip dat minder laadruimte of vermogen heeft of minder goed bewerkt is dan dat van den engelschen concurrent - hiervan zijn wij overtuigd. Welligt komt hier bij den lezer de vraag op, of schrijver, als lands-ingenieur, wel bevoegd is over deze questiën van prijs en waarde van schepen te oordeelen, nu zoo kort geleden de staf gebroken is over het economisch resultaat van het eigen werk der Marine. Wij antwoorden hierop alleen, dat wij niet als lands-ingenieur hier schrijven en oordeelen, en gelegenheid te over hebben gevonden, om in dit opzigt als het ware twee personen te leeren zijn. Als industrieel keuren wij Staatsnijverheid in alle opzigten bijna af, want de industrieel vraagt naar economische resultaten; en duurzaam monopolie alleen is nog erger dan Staatsnijverheid. Als landsambtenaar kan men, door te werken onder een stelsel, waarvoor andere redenen pleiten kunnen, doch dat van een economisch standpunt bezien verkeerd is, zich gewennen aan het meten met eene andere maat, waarover wij nu niet behoeven te spreken. Doch men mag niet de personen, die het land dienen op de wijze waarop dit wil gediend worden, vereenzelvigen met het stelsel, en bijvoorbeeld uit het feit, dat stoommachines in oorlogschepen ruim 2 kilogram kolen per uur verbranden per effectieve paardenkracht, {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} besluiten, dat Nederlandsche fabriekanten en lands-ingenieurs geen begrip hebben van Compound-machines, die het met 9 oncen en minder doen. Het is naar ons inzien onwaarschijnlijk dat de stoomvaart eenige vlugt nemen zal in ons land en toch geen scheepsbouw medebrengen, omdat alle voorwaarden voor de ontwikkeling daarvan bestaan, mits er zekerheid van werk kome; en het zoude naar ons oordeel onbillijk zijn, zoo de Regering met 's lands geld of crediet meerdere stoomvaart-ondernemingen steunde en de ontwerpers vrij liet steeds hunne vrienden, raadslieden of geldschieters in Engeland te begunstigen met den bouw van het materieel. Wie geheel zonder subsidie in welken vorm ook werkt, is vrij te doen wat hij wil; doch de Regering moet bedenken, dat de scheepsbouw en machinebouw, eens weder in de nieuwe rigting geleid, even goed reden van bestaan heeft hier te lande als de stoomvaart, en niet minder dadelijk terug werkt op de welvaart van onze mindere standen. Aanvankelijk is er, dit kunnen wij wel toegeven, of wat kunstmatige opwekking, of eene zamenwerking der bestaande reederijen noodig om den scheepsbouw en machinebouw alhier te releveren, vooral omdat de fabrieken geen geschikt personeel (ingenieur en werkmman) bijeen hebben voor dat doel. Maar kon men eene groote inrigting in het leven roepen, die nu, op eigen risico, eens eene boot ging bouwen, geschikt om de naaste opvolger te zijn van die van John Elder, en nog een, en nog een (omdat de eerste te veel zoude gekost hebben om de prijzen te vergelijken) dan gelooven wij niet dat Nederlandsche maatschappijen zouden weigeren die booten te koopen of voortgaan buiten 's lands te bestellen, te herstellen, te wijzigen, te dokken, zoo er hier gelegenheid was. Vooral dit laatste punt zoude reeds nopen gebruik te maken van de inlandsche hulpmiddelen. Wij weten niet waar de nieuwe Maatschappij Nederland hare schepen zal dokken (of opslepen?) Maar zeker is de keuze van gelegenheid in Nederland niet rijk. In ons beste zeegat - de Schelde - is het voormalig droog dok der Marine te kort. Te Nieuwediep zijn 's lands drooge dokken; en één daarvan, het nieuwe, is lang genoeg, maar zeer mogelijk lang achtereen bezet; te Amsterdam kunnen de schepen van 320 voet lang niet komen en het zoude ze niet baten. De Maas levert niet veel meer faciliteit voor schepen van grooten diepgang. Ze naar {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} de Clyde te zenden gaat niet, in 36 dagen toevens in Nederland voor lossen en al. Zij moet dus - maar dit doet niets ter zake. Indien er binnenslands meer gelegenheid kwam zoude deze niet overtollig zijn. Vlissingen zoude het ware punt zijn voor den bouw van zulke booten. De Schelde staat tot Maas en Y, als de Clyde tot Mersey en Thames; ja in beter verhouding, want zij heeft reeds diepte van water. Eene fabriek voor stoomscheepsbouw te Vlissingen, liefst op te rigten door eene reeds gevestigde firma, zou spoedig voor Londen, Antwerpen, ja voor meerdere buitenlandsche havens werken; want Nederlandsche schepen zijn niet slecht bekend; de prijzen zouden laag kunnen zijn, en, nog eens herhalen wij - geheimen zijn er niet in het vak. Doch even als de stoomschiplijnen zoude zij een kwaden tijd moeten doorworstelen of geholpen worden. Indien die fabriek Elders programma eens overnam, maar met eenige wijzigingen, zou zij slagen. Laat ons een paar punten opnoemen, die wij maar opwerpen zonder grondige studie van deze speciale zaak voor het oogenblik te bebben kunnen maken. Zij gebruikt staal, zacht Bessemer staal, in plaats van ijzer (en kwam een weinig hooger prijs van eersten aankoop er niet op aan, dan omgaf zij dit onder water met teakhout en koperde dit, om het aangroeijen in heete klimaten.) Proeven van de Terrenoire-compagnie te St. Etienne in Frankrijk, bewezen (Engineering March 11 1870) dat dit metaal 55 gewigtsdeelen verliest door aanvreting van zeewater (en ruimwater) tegen ijzer 65, en bovendien veel gelijkmatiger. Die proeven zoude zij herhaald hebben voor zij het nog betrekkelijk nieuwe materiaal kiest. Doch dan kan zij, bij gelijke sterkte, op den romp van het schip dertig percent van het gewigt uitwinnen, (Rankine Shipb. theor. & practical page 168) en dus, bij gelijke ladingscapaciteit, wat kleiner of scherper schip hebben - dus bij gelijke snelheid minder krachtige machine - dus al weder winst in wigt of laadvermogen - dus minder kolenverbruik - dus beter resultaat! Zij koos twee schroeven, door ééne machine gedreven, wier toepassing geen bezwaar heeft voor schepen, die, blijkens hun ligt driemast-schooner-tuig, niet veel gebruik zullen maken van wind zonder stoom. Daaruit volgt noodwendig beter benuttiging van de paardekrachten door de machine geleverd tot zekere prijs, vertaalbaar in kolen; en wel omdat die twee schroeven kleiner kunnen zijn dan de eene van Elder, dus wat meer onder {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} water gedompeld, vooral bij eene niet geheel compleet zijnde lading. Uit de betere utilisatie der paardekrachten van de machine volgt weer iets minder vermogen noodig te zijn, iets minder kolen, en alle kleintjes tellen mede. Bovendien stelt het gebruik van twee schroeven in de gelegenheid om in dezelfde lengte van 19 voet voor de machinekamer de distributie van de organen van de machine te verbeteren, die bij de gewone ‘inverted cylinder’, machine voor ééne schroef wel wat te wenschen overlaat uit een scheepsbouwkundig oogpunt. En in het geval, dat een schroef wordt ontredderd of gebroken, wordt het schip dat er maar een heeft weêrloos; het andere slechts tot drie vierde van zijne snelheid terug gebragt. Zij zoude het gronddenkbeeld van de compound-machine verder kunnen doorvoeren, en zich daarmede niet wagen op het gebied van onbeproefde nieuwheden, het spook der kapitalisten. Dat gronddenkbeeld is eenvoudig, doch men heeft het zonder bepaalde reden nog slechts toegepast in zekere mate, die voor vermeerdering vatbaar is. De resultaten zijn goed, doch niet zoo, dat zij als limiet te beschouwen zijn. Wij gaan dit aantoonen. Neem aan, dat eene goede compound-machine één paardekracht levert voor 0,85 kilogr. beste kolen per uur. John Elder's ‘tender’ garandeert slechts (voorzigtigheidshalve misschien) 23 à 25 ton, zeg gemiddeld 24 ton kolen per etmaal, bij tien mijls vaart. Wij rekenen, dat zijne schepen bij die snelheid ongeveer 1150 paardekrachten ontwikkelen moeten. Dit zoude dus zijn 24 × 1000:24 × 1150 = 0.87 kilogr. per paard per uur. Nu ontwikkelt één kilogr. kolen van de beste soort 8000 calories warmte; goede ketels nemen daarvan op, en brengen in den stoom over 60 percent of 4800 calories. Een gewone goede compound-machine zet van die 4800 calories 15.6 per cent om in mechanischen arbeid, dus 749 calories, welke volgens de bekende empirische wet der mechanische warmte-theorie, gelijk staan met 749 × 424 of 317576 kilogrammeters. Nu noemt men 270000 kilogrammeters per uur een paardekracht. Ons kilogram kolen levert dus bijna 1.176 paardekracht één uur lang, en dus komt de paardekracht op 0.85 kilogr. kolen per uur. Maar zonder tot hooger stoomdruk te komen dan 60 Eng. ponden, gelijk Elder gebruikt, weten wij, dat de 15.6 percent bovengenoemd voor vermeerdering vatbaar is, en dat de limiet, die men naderen kan, is ruim 45 percent. De tegenwoordige {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} compound-machine, vergeleken bij eene ordinaire, heeft de benuttiging van stoom opgevoerd van 7 percent tot ruim 15; doch de wetenschap leert ons, dat 45 percent de limiet is van verdere verbetering zonder hooger stoomdruk. Opvoering van stoomdruk verschuift ook nog de limiet ten goede. Is het nu zoo ongeraden om weder een stap verder te gaan, en zoude Elder gekomen zijn tot zijne uitkomsten, indien hij had gemeend, dat men geen pas voorbij bewezen resultaten mogt doen? Wij houden het er dus voor, dat men eerlang nog eens het kolenverbruik zal terug zien brengen, en wel in de eerste plaats door verdere doorzetting van hetzelfde denkbeeld. En niets belet ons aan te nemen, dat juist geen Engelschman alleen die stap zou kunnen doen. Trouwens, Elder is overtroffen in resultaten, onder anderen door een of twee der booten van B. Normand te Havre; want wij beschouwden op het oogenblik de machine alleen en op zichzelf, en men moet schip en machine als een geheel beschouwen, en van meer dan een zijde. Maar het is ons doel niet in dit vlugschrift, want wij schreven dit opstel in weinig beschikbaren tijd, die zaak à fond te behandelen. Ook stellen wij ons voor elders de compound-machine meer uitvoerig en meer populair te beschrijven. Maar toch willen wij den lezer die ons volgde ten slotte in korte woorden een denkbeeld geven, van wat de zoo besproken compound-expansive-engine is. Eerst eene korte schets van de scheeps-stoommachine in het algemeen! Stel u voor eene as, waaraan de schroef-voortstuwer vast is, en die dus gedeeltelijk buiten, gedeeltelijk binnen het schip is. De schroef heeft veel overeenkomst met de wieken van een molen. Als de wind op die wieken drukt, doet hun schuine stand ze draaijen. Was er geen wind en draaiden wij de wieken snel rond, den anderen kant om als gewoonlijk, dan zouden die wieken wind maken. Stond de molen op wielen op een spiegelglad vlak, dan zoude hij door de reactie van die zelfde werking achteruit gaan. Zoo nu doet het schip ook; maar de schroef van het schip wijst achteruit, en het schip gaat dus vooruit, en beter dan de molen, omdat de schroef in het water meer weêrstand vindt dan de wieken in de lucht, en dus de reactie grooter is. Het komt er dus maar op aan, om aan de as binnen in het schip eene draaijende beweging te geven. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Daartoe heeft die as twee bogten of krukken, even als een timmermans boor-omslag. Juist als de timmerman met zijn hand, of het stangetje dat de trede van eene naaimachine verbindt met het asje van het groote wiel, werkt op iedere kruk van de as in het schip een stang, drijfstang genaamd. Aan elk van die drijfstangen is een andere stang vast, zuigerstang geheeten, en aan elke zuigerstang een zuiger, die in een hollen cilinder sluit en daarin heen en weder kan bewogen worden. Drukt nu de stoom die zuigers heen en weder, dan moeten de stangen volgen, en de as moet draaijen even als bij de naaimachine de op en neder beweging der teenen van de naaister het wiel doet draaijen. Doch bij de naaimachine kan het wiel toevallig zóó staan, dat de kruk in de as juist naar of juist van de drijfstang af wijst, en dan kan men de draaijende beweging niet beginnen zonder het wiel met de hand te helpen. Daarom heeft de stoommachine in het schip twee krukken, twee drijfstangen, twee cilinders, die zoo geplaatst zijn, dat, als de een in die beide doode punten is, de ander juist in zijn besten stand is. Zullen nu die krukken en stangen niet veel kracht doen verloren gaan in wrijving, dan moeten de krukken lang zijn en de drijfstangen ook. Er is dus geene mogelijkheid om de eifinders digt bij de as te brengen bij de hier bedoelde soort, - de zoogenaamd direct werkende - machine. Ze te leggen, naast de as, heeft praktische bezwaren. Men stelt ze dus boven de as op de meeste booten. Dan wordt de machine hoog, ja een zoodanige machine van 400 Nominale paardekrachten, met twee cilinders, mag wel ongeveer zeven Nederlandsche ellen hoog zijn om goed en zuinig te werken zonder veel slijtaadje; en de cilinders steken dan ook vaak door het voornaamste dek van het schip heen, en het is geen kinderwerk om ze daar onwrikbaar op hunne plaats te houden als het schip slingert op zee. Nu komt de stoom uit den ketel, en wordt, door een bijzonder orgaan der machine, beurtelings onder en boven den zuiger gelaten; en als hij den zuiger heeft weggedrukt, wêer uit den cilinder naar een ander deel der machine, waar hij bekoeld wordt met behulp van koud water van buiten boord. Dat bekoelen geschiedde vroeger bijna algemeen door het zeewater in den stoom te spuiten door eene gietervormige opening, doch dan was het zoet water dat de stoom opleverde tevens met zout ver- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} mengd. Nu vermengt men het zoute water niet meer met het zoete, doch even als in onze longen het bloed in aanraking kemt met de ingeademde lucht zonder dat wij bij elke ademhaling bloed opgeven, laat men het zout water in eene massa dunne pijpjes circuleren en den stoom buiten om die pijpjes spelen, of wel omgekeerd. Dan wordt de stoom toch water, doch vermengt zich niet met zout. Deze wijze van condenseren, oppervlak-condensatie genoemd, geeft dus zoet water om de stoomketels aan te vullen naarmate die water in stoom omzetten. Dit maakte het mogelijk op zee stoom van hooger drukking, of grooter spanning te gaan gebruiken, Vroeger konde dit niet, omdat die grooter spanning onafscheidelijk is van hooger temperatuur en deze weder ten gevolge had, dat vele zouten uit het zeewater zich in den ketel afzetten even als steen - zie bijvoorbeeld een waterketel waarin veel duinwater of ander hard bronwater verkookt wordt - waardoor de stoomvorming belemmerd en het ijzer van de ketels in gevaar van te verbranden gebragt werd. Wij hebben nu reeds gesproken van twee zaken, die medegewerkt hebben tot het verkrijgen van meer economische resultaten op zee, en die niets met de compound-machine te maken hebben, dan alleen dit, dat zonder die twee verbeteringen - oppervlak-condensatie en hooger stoomdruk - de compound- machine niet aanwendbaar ware geworden op zee. De compound-machine is onbestaanbaar zonder hooge drukking, maar er zijn niet, zoo als men wel eens gezegd heeft 1) ketels van het compound-systeem; want hooge drukking zonder compound-machine zou zeer goede resultaten geven en is ook gebruikt. Als men nu zuinigheid in het verbruik van kolen beoogt, moet de machine de volgende eigenschappen bezitten. Alle deelen moeten goed bewerkt zijn, goed toegankelijk om ze na te zien en te smeeren, en de cilinders moeten vooral met zorg ontworpen en gemaakt zijn. In die cilinders moet de stoom met zekere karigheid worden toegelaten; dat is, wanneer de zuiger een klein deel van den geheelen afstand die hij doorloopt, is weggedrukt door den toestroomenden stoom, moet men niet voortgaan met stoom toe te voeren, maar dezen afsluiten. Is dan bijvoorbeeld een tiende deel van den cilinder vol met stoom op eene spanning bijna gelijk aan die in den ketel, dan zal die weinige {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} stoom, welke een zeer vêerkrachtige vloeistof is, toch blijven drukken op den zuiger terwijl deze voortgaat, en wel tot het einde van zijn baan toe. De stoom wordt daardoor in de gelegenheid gesteld een grooter deel van de daarin bevatte warmte om te zetten in mechanischen arbeid; - de theorie, op proeven gegrond, leert ons dat warmte en mechanische arbeid twee verschillende vormen zijn van eene zelfde zaak, en dat men de eene vorm voor den anderen kan doen in de plaats treden door geschikte middelen. Doet de stoom dit echter, dan verliest hij warmte, en wel in die mate, dat hij reeds dadelijk bij het vermeerderen van volume nat wordt, gelijk mist, en daardoor eene eigenschap verkrijgt van zijne warmte te gemakkelijk af te geven aan den ijzeren cilinder, waar die warmte ontsnappen zoude aan het proces dat wij bezig zijn uit te voeren, het omzetten er van in arbeid. Daarom geeft men den cilinders dan stoommantels, dat is dubbele wanden en dubbelen bodem en deksel, waarvan de tusschenruimte gevuld is met verschen en dus heeten stoom uit den ketel, die den cilinder niet alleen belet de warmte aan te nemen van den stoom, welke arbeid leveren moet, juist op het oogenblik dat dit het nadeeligst zoude zijn; maar zelfs, op dat oogenblik, de zaak omkeert en warmte toevoert naar den zich uitzettenden stoom, die den zuiger voortdrukt. De stoommantel is eene uitvinding van Watt, dezelfde man die de stoommachine in bruikbaren vorm bragt; en ook hij voerde, nu ongeveer honderd jaar geleden, het gebruik der expansie of uitzetting van den stoom in. Nog hebben wij niets genoemd dat uitsluitend tot de compound-machine behoort. Het eigenaardige dezer machine is het denkbeeld van Watt, later genaamd naar Woolff, om de uitzetting van den stoom niet in één, maar in twee of meer cilinders te doen geschieden. In plaats dus van elken cilinder van onze machine - die wij onderstelden dat er twee had - voor een tiende deel te vullen met verschen stoom uit den ketel, zoo men den stoom zich tienmaal wil doen vermeerderen van volume, vult men één cilinder telkens voor een vijfde deel, en doet dus den stoom daarin vijf malen zijn oorspronkelijk volume aannemen, en dan in den anderen cilinder het overige van zijne werking bij uitzetting (expansie) uitoefenen. Wie nu weten wil of de compound-machine nieuw is, sla eens op: Tredgold, The steam-engine Editie 1838 blz. 27, en leze het volgende: {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘In 1782 Mr. Watt obtained another patent, embracing various methods of applying steam. First for an expansive steamengine etc.; secondly the double piston steamengine etc.; thirdly, a new compound-engine, or method of connecting together the cylinders of two or more distinct engines so as to make the steam, which has been employed to press on the piston of the first, act expansively upon the piston of the second etc.’ Die geniale man heeft dus niet alleen beschreven de compoundengine zoo als hij nu is, doch zelfs reeds uitgesproken wat wij hierboven zeiden: dat het stelsel nog verder door te voeren is, en men tot meer dan twee cilinders voor denzelfden stoom komen zal. Ziedaar het geheim! Wat er nieuw is in de zaak, is alleen dit, dat de oppervlak-condensors van Hall, in 1835 op de West-Indische pakketbooten beproefd - Watt beproefde ook dat reeds, maar met minder succes - door beter mechanische hulpmiddelen sedert tot praktische bruikbaarheid zijn gekomen (alhoewel de toestel te subtiel blijft om goed te werken onder onbedreven handen); en daardoor gemaakt hebben, dat het mogelijk werd hooger stoomdruk op zee te gebruiken; en daardoor weder de compound-machine op schepen aan te wenden. Oppervlak-condensatie aan te wenden, zonder hooger stoomdruk dan vijf en twintig Eng. ponden te gebruiken, is hetzelfde als een harde noot kraken en de pit weg werpen! Wij staan dus niet op een standpunt, waarop men zeggen kan: er is eene groote innovatie ingevoerd en afgewerkt en Elder heeft dat gedaan. Doch het standpunt is dit: dat oude uitvindingen door onderling verband op zee zijn bruikbaar geworden en uitkomsten gegeven hebben die wij binnen kort nog zeer zullen overtreffen. Voorzigtig dus, mijne heeren, dat ge niet te onherroepelijk soorten van machines en afmetingen van schepen nu bepaalt, want over eenige jaren zult ge ouderwetsch zijn en moeten wijzigen! Elder's belang eischt niet u meer te geven dan gij vraagt! Het voordeel van de uitzetting van den stoom niet in één zelfden cilinder te doen, doch over twee gelijke (want er zijn ook compound-machines met gelijke cilinders) of ongelijke cilinders te verdeelen, ontstaat, door dat de stoom door het uitzetten kouder wordt, en dus, als het geheele proces in één cilinder geschiedt, de afgifte van warmte van den stoom aan den cilinder in den aanvang, en van den cilinder aan den stoom bij het eind van het proces, zoo nadeelig werkt. De {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} warmte verschuilt zich dan als het ware op het oogenblik dat de conversie van warmte in arbeid in vollen gang is, en komt weêr te voorschijn als de conversie geschied is. Dit vermijdt men door het proces te splitsen, want dan kan in elk der cilinders de verandering van temperatuur slechts minder zijn. Wie dit begrijpt moet tevens inzien, dat theoretisch drie cilinders beter zijn dan twee, en vier beter dan drie. Doch die twee, drie of vier cilinders doen niet meer werk - de besparing door minder warmte-verlies eens buiten rekening latend - dan alsof men er slechts één had. De machine wordt dus gecompliceerder en zwaarder, doch zuiniger. Het is dan ook niet waar dat de compound-engine als kenmerken eenvoudigheid en ligtheid heeft 1). Is de compound-engine ligt, dan is dit niet door, maar ondanks het systeem. Omdat de machine zuiniger is worden de kolen-voorraad (voor zeker traject benoodigd) en ketels ligter, maar de machine wordt coeteris paribus zwaarder dan de oudere soort. Wie dit ontkent begrijpt het verkeerd! Maar het is waar, dat het meerdere gewigt der machine van veel minder belang is dan dat van de ketels en vooral van de kolen. Als men slechts twee cilinders gebruikt, en dit is bij de meeste schroefbooten nu het geval, hebben wij gezien dat de krukken op de as zoo moeten staan, dat de een de andere door zijn doode punt heen voert. Daaruit volgt, dat de tweede cilinder, op het oogenblik dat de eerste een voorloopig gebruik heeft gemaakt van den stoom, niet gereed is dien dadelijk over te nemen. Daarom is er noodig een reservoir, waarin de stoom tijdelijk bewaard, en door een mantel als de cilinders hebben tevens met wat nieuwe warmte voorzien wordt - nadat hij uit cilinder No. 1 komt en voor dat hij naar cilinder No. 2 gaat. Dit reservoir omgeeft somtijds den eersten cilinder, en in sommige machines zoodanig, dat die eerste cilinder overal met dien reeds gedeeltelijk verkoelden stoom, en nergens met den bovenbedoelden mantel vol verschen stoom in aanraking is; en dit is een wezentlijke fout in vele compound-machines, die schrijver zag. Wij durven die opinie, zoowel als die over het verder doorvoeren van het denkbeeld van Watt, met zooveel vertrouwen {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} uitspreken, omdat de compound-machine zelve de praktische waarde van de mechanische warmte-theorie voor de toepassing in het groot zoo krachtig bewees. Die theorie is dan ook niet, gelijk theorie in sommige wetenschappen, iets dat tegen de praktijk over staat. Die theorie is integendeel geheel op proeven gegrond - niets dan een systematisch register op de praktijk, dat ons behoedt voor het trekken van valsche conclusiën uit op zichzelf staande waarnemingen, waarvan men enkele bijzonderheden, die de uitkomst wijzigden, over het hoofd zag. De expansie van den stoom verder door te voeren, en die niet tien- maar twintig-voudig te doen zijn is, men weet dit algemeen, mogelijk en zuinig. Alleen moet de machine weêr grooter worden, of liever grooter cilinders hebben, en wordt het geheel dus zwaarder bij gelijk vermogen. Doch even als de andere verbeteringen, die zwaarte mede bragten, toch praktisch goed bleken, omdat ketels en kolen in omgekeerden zin veranderen, en vooral de kolen een telkens terugkomende uitgaaf vormen, zoude ook dit geen wezentlijk bezwaar zijn. Voor een boot tusschen Amsterdam en Purmerend echter, zoude eene groote expansie en daardoor zware machine niet worden opgewogen door het voordeel van kolenverbruik, en men de boot, om de wille van de machine, grooter moeten maken dan anders noodig was, hetgeen geheel het voordeel zoude wegnemen, en alleen het nadeel laten bestaan. Daarom hangt de mate van expansie, die het voordeeligst is voor ons hoofddoel - economie op den langen duur - af van het traject; en een boot die van Texel op Java voer en te Falmouth, Malta, Portsaïd, Aden en Ceylon kolen nam, zoude een andere machine behoeven om het voordeeligst te werken, dan een boot die alleen te Port Saïd of Ismaïlia kolen inneemt. B. Normand, welligt de beste fransche practicus in het vak, geeft daarom op, dat bij een langste traject zonder kolen innemen van één dagreis eene 4 of 5-voudige expansie behoort gebruikt te worden; bij 5 dagen traject eene 5- à 6-voudige expansie; bij 10 dagen traject eene 6- à 7-voudige; bij 15 dagen traject 7- à 8-voudige; bij 20 dagen traject 8- à 10-voudige enz. Een voor booten die van Port Saïd of Ismaïlia zonder Ceylon om kolen aan te doen naar Batavia varen met negen {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} mijls behouden vaart, is het traject ongeveer 25 dagen, en dus de expansie 10- à 12-maal te nemen. Deze regel geeft bij den tegenwoordigen stand der praktijk een minimum van gewigt van machine, plus ketels, plus kolen; en dus het kleinste schip. Niet nog geeft die regel het zuinigste schip; want door den factor der expansie nog iets hooger te stellen wordt ja de machine iets zwaarder en de kolen wat minder, en de machine zal bij voorbeeld 20 ton aangroeijen en de kolen maar 18 ton verminderen; doch de machine wordt maar ééns betaald en de kolen elke reis weder. Nemen wij aan, dat die uit de lucht gegrepen getallen waar zijn, dan kost die 20 ton zwaardere machine hoogstens twintig mille meer, representerend aan rente, waarde-vermindering enz. een jaarlijksche uitgaaf van zeker geen 2500 gulden; en doet het schip per jaar 10 maal het traject van 25 dagen stoomens, dan wint dit 180 ton kolen uit, die gemiddeld welligt ƒ 17, - kosten. De economie op de kolen is dus ƒ 3060 per jaar. Men ziet dat allerlei zaken, zelfs het al of niet druk varen de uitkomsten van zulke berekeningen wijzigen moeten, en er daarom geen algemeene regels te geven zijn dan met groote reserve. Toch zijn die beschouwingen van overwegend belang, en zondigen vele plannen van schepen en machines in meerdere of mindere mate daartegen. Niets is dwazer dan te denken dat de niet technische reeder best bepalen kan hoe groot hij juist zijn schip en machine moet maken. De handelaar en ingenieur kunnen hier elkanders raad niet missen. Ingenieurs zondigen wetend (of het niet wetend) ook wel tegen de regels op die beschouwingen gegrond; maar dit is, omdat men zoo dikwijls aan de eerste aankoopsprijs een grooter invloed toekent op de beslissing der vraag, wie de boot zal bouwen, dan aan het kolenverbruik enz. Een halve voet meer diepgang of een halve centenaar kolen per uur meer toe te staan kan duizenden in den prijs wijzigen. Om deze vraag echter goed te behandelen zouden wij moeten afdalen in eene menigte details van werktuigbouw, die buiten het bestek van dit opstel liggen. Wij hebben getracht het lezend publiek te wijzen op eenige hoofdpunten met stoomvaart op lange lijnen in verband staande, omdat het vraagstuk aan de orde van den dag was - voilà tout! Amsterdam, 21 Maart 1870. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} J.C. Ludeman. Door H. de Gooijer. ‘Gedenkzuilen op te richten voor verhemelde verstanden en mannen wier ongemeene kundigheden in deze of gene voortreffelijke wetenschappen met de algemeene loftuitingen der tijdgenooten bewierookt zijn, is als een prijswaardig gebruik van de aloudheid overgenomen, omdat het aan de latere nakomelingschap nuttig kan zijn: aldus vergoodden de Grieken en Romeinen, hetzij door standbeelden, hetzij door jaarboeken, doch meest door middel van levensbeschrijvingen de roemdaden van hunne helden, en het geheugen der namen van groote geesten en schrandere vernuften, welke onder hen als eerste lichten aan den hemeltrans der geleerdheid uitgeblonken hadden. Onder de bewonderde Eeuwelingen in ons Vaderland, die verdienen dat hunne nagedachtenis op zulk eene statige wijze vereeuwigd worde, vermits zij door den klank der vermaardheid na hunnen dood nog blijven leven, behoort voorzeker de wereldberoemde geneesheer en astrologist Johan Christophorus Ludeman, ofschoon hij, zoo min als andere beroemde mannen, van het zwadder der nijd en laster vrijgebleven zij.’ Met deze hoogdravende lofspraak vangt de ongenoemde schrijver aan, die zich ten taak stelde den levensloop te schetsen van den man, wiens naam aan het hoofd dezer bladen vermeld staat. Straks gaat hij nog verder, wanneer hij in de gezwollen taal der vorige eeuw zijn held vergelijkt met Voltaire als schrijver, met Newton als wiskunstenaar, met Erasmus als geleerde en de stad Harburg geluk wenscht de geboorteplaats te zijn van een tweeden Archimedes! {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Een medelijdende glimlach speelt ons bij het lezen dier vergelijkingen om de lippen. Terwijl de roem der genoemde mannen tot op de laatste nakomelingschap gewaarborgd is, vindt men van Ludemans vermaardheid niets meer dan den naam op een of ander kermistentje, waar men u voor een paar stuivers de toekomst onthult, en zijne geschriften slechts in handen van mijmerende chiliasten, die zijne voorspellingen tot sleutel nemen voor wat zij in de Apocalypse meenen te lezen. En toch doen èn de kermisgasten èn de droomers van een duizendjarig rijk hem groot onrecht! Wie meenen mocht in Ludeman een gewoon Charlatan te vinden dwaalt evenzeer als hij, die hem eene plaats inruimt onder de vereerders van de onvruchtbare orthodoxie der vorige eeuw. Ludeman is tot op zekere hoogte geweest wat zijn biograaf hem noemt: een geleerde, en heeft als zoodanig een niet onbelangrijken invloed op zijne tijdgenooten uitgeoefend, terwijl hij in zijne veelvuldige geschriften meermalen blijken gaf dat hij een walg had van een godsdienst, die slechts in naam bestond en niet leefde in het hart; ofschoon daaruit tevens blijkt helaas! dat die godsdienst des harten ook hem zelven niet bijzonder eigen was. Ongetwijfeld mogen wij Ludeman een hoogst merkwaardige figuur noemen uit de vorige eeuw. Stelt u, mijne lezers, een man voor die van de 72 jaren zijns levens bijna eene halve eeuw heeft vertoefd in ons vaderland, die in Duitschland voorbereidende kundigheden genoeg heeft opgedaan om na jaren zwervens, op drie-en-dertigjarigen leeftijd, in Harderwijk te promoveren als doctor in de philosophie en de geneeskunde; die, wellicht ter goeder trouw, zijne kundigheden dienstbaar maakte aan eene kwakzalverij, waardoor zijn naam eene vermaardheid verwierf, die doordrong tot over onze grenzen - en gij zult het wel de moeite waardig achten om eenige oogenblikken dien persoon tot het voorwerp uwer aandacht te maken. - Voegt daarbij dat hij gedurende de lange reeks van jaren, gedurende welke hij zijne waarzeggerij en wonderbaarlijke genezingen uitoefende, allerlei slag van menschen onder zijn dak ontving en zijne verschillende ontmoetingen nauwkeurig te boek stelde en gij zijt hem dankbaar, omdat hij meer dan iemand anders u een blik doet slaan in de zedelijke toestanden onzer grootouders. - Zij liggen daar voor mij - de vijf kwarto deelen zijner levensbeschrijving, wederwaardigheden en voorspellingen. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} en ik durf ze den beoefenaar onzer vaderlandsche zeden gerustelijk aanbevelen als eene kostbare bijdrage tot de kennis der zeden en gewoonten der achttiende eeuw. 't Is waar - allerlei kost wordt u voorgezet - de meest onwaarschijnlijke ontmoetingen worden u voorgehouden - als een echte zoon der negentiende eeuw haalt gij de schouders op bij voorspellingen, die natuurlijk allen bewaarheid worden, terwijl gij u voelt afgestooten door dat altijd bovendrijvend egoïsme, waarmede Ludeman spekuleerde op de geldbeurzen zijner clienten - alles toegegeven: maar hebt, bid ik u, dan ook een oog voor den ongedwongen stijl en de ongekunstelde wijze, waarop hij zijn wedervaren te boek heeft gesteld. Als mij eene vergelijking geoorloofd is vergelijk ik zijne werken het liefst bij eene vereenigde uitgave der ‘duizend en een nacht’ en de ‘lotgevallen van den ridder Gilblas’ - zóó gekleurd, zóó levendig en dikwijls zóó natuurlijk vind ik de schetsen die hij ons ten beste geeft. En is ook, evenmin als de genoemde werken, de levensbeschrijving van Ludeman een geschikte lectuur voor aankomende knapen en meisjes, heeft zij alleen waarde bij de beoefening van den maatschappelijken toestand der achttiende eeuw, toch verdient zij ook om dien vorm niet zoo geheel verstoken te blijven in den stroom der vergetelheid. Van waar de invloed, dien Ludeman onmiskenbaar op zijne tijdgenooten uitgeoefend en de groote opgang, dien hij onder hen gemaakt heeft? Ik aarzel niet te verklaren dat, als Ludeman nog onder ons leefde, hij voor een groot gedeelte dien invloed nog zou uitoefenen en behoef slechts te wijzen op de vele planeetlezers en kaartlegsters, die in onzen verlichten tijd nog een vrij goed bestaan vinden. Van wie, denkt gij? Alleen van de heffe des volks? Dan bedriegt gij u; gij behoeft slechts de moeite te doen eenigzins van nabij hunnen werkkring te beschouwen en gij zult tot uwe verbazing ontwaren, dat ook nu nog menschen van stand en beschaving zich laten verleiden, om door middel van horoscoop en kaart te willen lezen in het duistere boek hunner toekomst. Ludeman's invloed heeft zijn grond in den ziekelijken toestand van het godsdienstig gemoedsleven onzer voorouders - het nog bestaande geloof aan een mogelijke onthulling der toekomst is een uitvloeisel van datzelfde kwaad. Neemt ons volk zoo als het was in Ludeman's tijd: met hand en tand vasthoudende aan de letter des bijbels met al de {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} wonderhalen en de vervulde en nog te vervullen profetieën - met het geloof aan geesten en ‘geestelijke boosheden in de lucht’, - een volk opgegroeid bij handel en scheepvaart en den weinigen tijd, dien het van zijne bezigheden overhoudt, het liefst bestedende met godsdienstige oefeningen naar de oude overlevering, en gij hebt een volk, toegankelijk voor bovennatuurlijke voorspellingen en uitspraken, vooral wanneer die gestoken zijn in een zoo uitlokkend kleed als waarin Ludeman ze gedost heeft. Hoe rijper het volk wordt en hoe meer de waarheid, op werkelijkheid gegrond, tot alle standen doordringt - hoe meer het geloof aan bovennatuurlijke fabelen verdwijnen en hoe gezonder de volksgeest worden zal. Dwaas zou het dan ook zijn om de wonderverhalen van Ludeman op nieuw onder de aandacht te brengen; zooals wij gezegd hebben, bepalen we ons alleen tot zijne levensgeschiedenis en het letterkundig gehalte zijner werken. Johan Christophorus Ludeman zag den 22sten Maart 1685 het levenslicht te Harburg, destijds eene goed verschanste vesting aan de Elve, op een uur afstands van Hamburg. Zijne ouders, tot den kleinburgerstand behoorende, en met een talrijk gezin gezegend, konden het kind niet dan eene gebrekkige opvoeding geven. Gelukkig voor hem dat zijn grootvader, die in hem de kiemen ontdekt had van een uitmuntenden aanleg, zich hem aantrok en hem op de latijnsche school in het naburige Hamburg in de kost deed, waar hij boven al de scholieren uitmuntte in vroegtijdige bekwaamheden en spoedig geschikt was, om met vrucht de lessen aan de hoogeschool te Jena bij te wonen. Meent echter niet dat de jeugdige Johan een van die vreeselijk geleerde knapen was, die u met hun professoraal gebrild gelaat eene huivering op het lijf jagen - die den grooten afstand tusschen het kind en den man met één stap hebben afgelegd en laag neêrzien op al de genoegens die wij als knapen onder het uitoefenen van allerlei guitenstreken hebben gesmaakt. Ludeman leerde als knaap, speelde even hard en ontzag zich niet om als knaap kwâjongenstreken te bedrijven. Hoort slechts: ‘In den tijd dat hij zich nog aan het huis van den Rector der latijnsche school te Hamburg bevond, geviel het dat Ludeman eenmaal door het ongunstig weêr belet werd, op een zaturdag naden middag, naar zijn grootvader te Harburg te gaan, werwaarts hij gewoon was zich alle vacautiedagen regelmatig te begeven, en besloten {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} de latijnsche scholieren, ten getale van dertien, bij afwezigheid van den Rector de eene of andere grap ter uitspanning aan te vangen. Met dat oogmerk wilde ieder in vindingrijkheid boven den ander uitmunten; maar de jonge Ludeman, die misschien in schranderheid en baldadigheid boven allen uitblonk, verzon een klucht, die de algemeene goedkeuring van de jongelingschap wegdroeg. Men had sedert lang opgemerkt, dat een lakenkoopersvrouw uit de buurt, die zich door hare trotschheid bij de deftige burgers hatelijk had gemaakt, een geheimen minnenhandel onderhield met een jong heer, door wien zij doorgaans alle zaturdag avonden, wanneer haar man zich in een vast gezelschap bevond, werd bezocht; deze galante juffer, die dikwerf de scholieren over nietswaardige bedrijven bij den Rector was komen aanklagen, moest nevens haren minnaar de speelpop van het gesmeed kluchtspel zijn. Volgens dit beraamd ontwerp begaf zich een der scholieren, die het minst bekend was, vermomd in het gewaad van een koksjongen, naar het huis, alwaar men wist dat de lakenkooper was, zeggende dat hij derwaarts gezonden was om hem te waarschuwen, dat hij op staanden voet ten zijnent zoude keeren, vermits zijne vrouw zich door een zeker toeval in een oogenschijnlijk levensgevaar bevond. De goede man, die zijne vrouw waarlijk beminde, voldeed aan het verzoek en vloog oogenblikkelijk huiswaarts: dan, terwijl die boodschap aan hem gedaan werd, was Ludeman met een zijner vertrouwde makkers over de heining van den tuin gesprongen; zij bespiedden onder begunstiging van het kaarslicht, dat de gelieven bezig waren elkander met liefkozingen te overladen, in een achtersalet, dat op den tuin van den lakenkooper uitzag. Terwijl zij steeds onbeschroomd in hun onbeschaamd minbedrijf voortgingen, werd er tot driemaal toe sterk aan het huis gescheld: de voordeur, geopend zijnde, kwam eene dienstmaagd met verbazing toeloopen om haar jufvrouw te waarschuwen dat haar man daar was, en deze, door zijne ontijdige terugkomst onthutst, had maar even den tijd om haren galant in eene groote kleêrkast, die bij geluk in dat vertrek was, te verbergen; zoodra de beide guiten van verspieders dit bemerkt hadden, liep de makker van Ludeman, terwijl deze zijn post bleef houden, den schout halen met verzoek om terstond met een paar gerechtsdienaars tot ontzet van den lakenkooper en zijne vrouw te willen toeschieten, naardien er zich een gauwdief in de kleerkast van de tuinkamer verscholen had. Terwijl de waakzame schout in aantocht was om den snaak gevangen te nemen was er een ander kluchtig schouwspel tusschen den lakenkooper en zijne kuische huisvrouw voorgevallen; want de bedrogen man, alles bij zijne komst wèl bevindende, vroeg zijne vrouw half gramstorig, waarom zij den spot met hem dreef? zeggende dat het slecht gehandeld was iemand te willen foppen, door {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} hem een schrik op het lijf te jagen. - De vrouw, die nergens van wist, vroeg op haar beurt of hij zot was? Men kwam vervolgens tot verklaring van zaken en begreep toen van weerskanten dat het een opgestookt werk van den eenen of anderen spotvogel, en waarschijnlijk, zoo als het minzieke vrouwtje het beduiden wilde, een boosaardige trek van de jonge lafbekken van latijnsche scholieren moest zijn. In dat denkbeeld maakte de lakenkooper zich weder gereed naar zijn gezelschap te keeren, toen de onderschout, vergezeld van twee dienaars, nadat men hun de huisdeur ontsloten had, regelrecht de gangdeur intrad, en zich, zonder verlof te vragen naar het achtersalet begaf, vragende aan den huisheer, in welke kast zich de dief verborgen had? De lakenkooper begon te glimlachen, denkende in den eersten opslag dat de schout van zijn verstand beroofd was, terwijl zijne vrouw van schrik bevangen, op deze vraag bloedkleurig in haar aangezicht werd; dan de schout, gebelgd over zulk een onbegrijpelijk onthaal, opende zelf, zonder zich verder ergens aan te bekreunen, stoutmoedig de kleerkast, alwaar de verscholen minnaar meer dood dan levend uitkwam. De schout, zoo wel als de lakenkooper, herkende den gewaanden booswicht spoedig voor den zoon van een regent der stad; men ondervroeg hem nopens de oorzaak van dit wonderschijnend bedrijf en hij beleed onbewimpeld de waarheid; de beleedigde huisheer liet hem daarop ongehinderd vertrekken, bedankte den schout vriendelijk voor den bewezen dienst doch bewerkte, korten tijd daarna, bij het gerecht, dat zijne huisvrouw in het stads tuchthuis levenslang opgesloten werd. Wanneer ik u nu zeg dat zijne geheele levensbeschrijving in denzelfden vermakelijken verhaaltrant wordt voortgezet, zult gij met mij moeten erkennen, dat dergelijke geschriften ten minste gunstig afsteken bij vele saaie en drooge verhandelingen van dien tijd, en met mij hulde brengen aan de losse ongekunstelde taal. Werpt gij mij voor, dat wat ik voor u afschreef, niet is van Ludeman zelf maar van zijn biograaf, ik geef u in bedenking, dat stijl en taal van Ludeman zoo zeer daarmede overeenkomen dat het aan geen twijfel onderhevig is, of de levensbeschrijving moet uit Ludemans mond opgeschreven òf uit zijne nagelaten papieren geput zijn. Nadat Ludeman zich vier jaren lang te Jena met de borst op zijne geliefkoosde studien had toegelegd kreeg hij de onverwachte tijding van den dood zijns grootvaders. De oude man had in de laatste jaren zijns levens te kampen gehad met tegenspoed op {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenspoed en liet zijn kleinzoon nagenoeg niets na, waardoor deze genoodzaakt was de academie te verlaten, zonder als doctor in de medicijnen te zijn gepromoveerd. Daar staat hij nu hulpen broodeloos. Zijn academievriend Matthaei, die zich in Harburg als doctor had nedergezet en daar eene goede praktijk begon te krijgen, biedt hem gastvrijheid aan die met dankbaarheid wordt aanvaard. Maar kon Ludeman het wel van zijn vriend vergen dat deze zich opofferingen getroostte om zijnentwille? Bij den jongeling komt de zeer natuurlijke begeerte op om geld - veel geld te winnen, zij het dan ook niet langs den weg, dien hij zich aanvankelijk had voorgesteld. Hoogst welkom was hem daarom de voorslag, hem gedaan door zijn ouden leermeester, den Astronomist Zunterbach, om hem te vergezellen op eene reis door Europa. Deze Zunterbach, die behalve de astronomie, ook voornamelijk de sterrewichelarij had beoefend, is de hoofdoorzaak geweest dat Ludeman zich op diezelfde kunst heeft toegelegd, wellicht omdat hij wist dat Zunterbach daardoor een rijk man was geworden. Zijne studien zouden het hem gemakkelijk maken om op die wijze een welgesteld man te worden. Van de zonderlinge ontmoetingen van onze beide dolende astrologisten neem ik een staaltje tot voorbeeld dat wegens natuurlijkheid van voorstelling onze aandacht niet mag ontgaan: ‘De rampen, welke sedert meer dan vier jaren de meeste landen en volken van Europa gevoelden, bewerkten eene schaarschheid van krijgsvolk in het Keizerrijk (men was in Weenen) waardoor men hetzij door list of geweld, alle jonge manschappen, zoo inboorlingen als buitenlanderen, tot den krijgsdienst dwong. Ludeman, in zijne jeugd van eene rijzige en welgemaakte gestalte zijnde, beviel den doortrapten wervers zoo wonder wel, dat ze, ter bereiking van hun oogmerk en om het aantal van hunne geworvene recruten te vergrooten, besloten gebruik te maken van eene kunstgreep, die boven hunne verwachting gelukte. Om hem in het net te lokken, bespiedden zij den tijd dat hij alleen uitging, en op een namiddag, dat hij eene wandeling buiten de stad was gaan doen, terwijl Zunterbach bij een oud vriend op het middagmaal was gebleven, werd hij stap voets gevolgd door een dezer looze wervers, die als een abt verkleed was, en zeer goed Hoogduitsch en Latijn sprak. Terwijl Lndeman een poos stil bleef staan om het nieuw gebouwde lusthuis van den Prins van K....te bezichtigen, ging de gewaande abt hem met een statigen stap voorbij, groette hem in 't voorbijgaan zeer beleefd en vervolgde steeds zijne wandeling even langzaam, tot dat hij op den {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} afstand van ongeveer tien of twaalf schreden plotseling aan den voet van een boom als een dood mensch nederviel. Ludeman hier. over verbaasd, naderde uit medelijden en vroeg wat hem deerde? De abt antwoordde in de latijnsche taal dat hij niet wist door welk toeval hij zoo schielijk bevangen werd, maar smeekte met een flauwe stem, hem in zoo verre de behulpzame hand te willen bieden van hem in de stad naar zijn logement te geleiden. De verschalkte jongeling, volstrekt geen vermoeden van kwade gevolgen uit deze vraag opvattende, voldeed volvaardig aan zijn verzoek, ondersteunde hem onder den arm, en misschien uit eene verkeerde eerzucht, een blijk van zijne bedrevenheid in de geneeskunde willende geven, raadde hij den patient, zich alvorens bij den eersten chirurgijn den beste te doen aderlaten, vermits het hem toescheen een soort van beroerte te zijn. De abt volgde zijn raad en liet zich ordentelijk eenige oncen bloed aftappen, waarna Ludeman hem in een huurkoets naar zijn logement verzelde; daar komende, vonden zij in een benedenvertrek iemand als een officier gekleed, dien hij voorgaf zijn neef te zijn, en aan wien hij al stamelende verhaalde het ongeluk dat hem gebeurd was. Deze bedankte toen feestelijk den bedrogen Ludeman voor den dienst aan zijn neef bewezen, verzoekende, terwijl men den abt in een ander vertrek te bed bracht, of ten minste veinsde zulks te doen, de eer te mogen hebben een glas oude Rhijnschen wijn uit den kelder van zijn heer grootvader, den Baron van Sprankel, met hem te drinken. Ludeman, die in zijne jeugd het druivensap, naar zijn zeggen, krachtig beminde, bewilligde gretig in dit voorstel en men dronk een halve roes van den baronnalen wijn, die braaf met brandewijn vermengd was. Onder het drinken van de derde bottel, kwamen twee andere vrienden, mede in militair gewaad, den officier bezoeken, onder voorwendsel van zamen naar eene danspartij te gaan, doch deze sloeg dien voorslag van de hand uit oorzaak van de ziekte van den abt, zijn neef, en het gezelschap van diens edelmoedigen redder, dien hij, welstaandshalve, niet verlaten kon; de beide zonen van Mars lieten zich hups gezeggen, plaatsten zich op verzoek van den heer tractant mede aan de tafel en dronken als Tempelieren. Om kort te gaan, men kweet zieh van alle kanten zoo dapper in deze gevaarlijke kweekschool, dat het viertal bachuskinderen met het ondergaan der zon ruim drie kwart dronken waren. Ludeman, die ook rijkelijk de hoogte had, nam tegen acht uur afscheid van het drinkgezelschap en wilde huiswaarts keeren; doch toen men bespourde dat niets bekwaam was om hem tot een langer toeven aldaar te verwinnen, kwam de vermomde abt, gekleed in zijne montering van sergeant, en gevolgd van vier soldaten met ontbloote degens de kamer instuiven, en dwongen hem tegen wil en dank een geschrift te onderteekenen, {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} volgens 't welk hij met zijn eigen hand bekende, voor zes jaren als soldaat vrijwillig dienst onder de troepen van den Keizer genomen te hebben. Ludeman begreep door deze dwangmiddelen dat men hem door eene list in dat werfhnis gelokt had; zes dagen lang bleef hij in bekommering en in de onzekerheid, hoe hij het best dien dans ontspringen zou; ondertusschen had Zunterbach, ongerust over zijn lang wegblijven, zijn toevlucht genomen tot zijn ouden vriend te Weenen, die veel invloed bij de staatsdienaren en bijzonderlijk bij den Veldmaarschalk Graaf van Kesenhuller had. Op de strenge bevelen van den laatste, onderschepte men eindelijk, na veelvuldige pogingen, in wat werfhuis hij zich bevond, wat ten gevolge had dat Ludeman den zevenden dag in den vroegen morgenstond op hoogbevel las daaruit gehaald werd, terwijl de sergeant, die in dit geval de rol van abt gespeeld had, van zijne krijgsbediening werd ontzet, onaangezien hij verklaarde door een gelijke list van zijn studentschap tot de krijgsdienst gedwongen te zijn geworden.’ Nadat Zunterbach met zijn ‘voedsterling’ de voornaamste landen van Europa en ook ons land bezocht had, keerde hij naar Jena terug, na vooraf Ludeman begiftigd te hebben met een goudbeurs van honderd ducaten. Deze vestigde zich hierop in zijne geboortestad en ondervond spoedig de waarheid van het gezegde dat een profeet niet geëerd wordt in zijn Vaderland. Een roep was in Harburg uitgegaan over zijne meer dan gewone geleerdheid, terwijl Ludeman, op zijne reizen geheel mensch geworden en van wien wij buitendien weten dat hij een zeer gunstig uiterlijk had, van al deze voordeelen partij wist te trekken om zich eenig overwicht te verschaffen over zijne medeburgers. Zijn ideaal schijnt toen geweest te zijn zich in Harburg een bestaan te verschaffen door astrologische voorzeggingen en de vriendschap te deelen van zijn geliefden Matthaei. Er hing echter een ander lot boven zijn hoofd. De luthersche Rector Tanke, naijverig op Ludeman's lof, gaf tegen hem een scherp schimpschrift uit onder den titel van ‘Trouwhartige Waarschuwing’, waarin hij als een vrijgeest gedoodverwd werd, omdat hij de menschelijke lotgevallen uit den planeten-loop wilde voorspelen. Dat Ludeman het antwoord niet schuldig bleef liet zich raden, om de dubbele reden dat hij nog meer de aandacht op zijn persoon wenschte te vestigen en hij tegen den Lutherschen Rector genoegzaam was opgewassen. Niet slechts wilde hij hem {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} weêrleggen maar ook bespottelijk maken. Dit gelukte hem maar al te wel in een door hem uitgegeven blijspel onder den titel van ‘Isboseth of de Schender’, waarin de Rector met de levendigste kleuren werd afgemaald en dat in vernuft en vinding gunstig afstak bij het geschrift zijner tegenpartij. Maar bracht dit verdedigingsschrift hem eer als schrijver - voordeel had hij er niet van; want hij joeg niet slechts den Rector maar al de kerkelijken in Harburg zóó zeer tegen zich in het harnas, dat zij hem bij de regeering aanklaagden als een Godverzaker en een raadsbesluit wisten uit te lokken, waarbij zijne gevangenneming bevolen werd. Thans was het zijn getrouwe vriend Matthaei die hem zou redden. Nauwelijks had deze kennis bekomen van het besluit der regeering of hij verwittigde Ludeman, voor wien niets anders overschoot dan op staanden voet de stad te verlaten, en de wijk te nemen naar Lubek. Doch zich ook aldaar niet veilig achtende voor de vervolgingen der geestelijkheid. besloot hij zich te Hamburg neder te zetten. Hier woonde hij twee jaren, geen vast bestaan hebbende, en levende van de sobere opbrengsten van de lessen die hij gaf in de sterrekunde. Had Ludeman meermalen gepocht op zijne afkeerigheid van de banden des huwelijks - had hij vroeger zich met een zoet lijntje afgemaakt van den omgang met een rijke twintigjarige schoone, wier hartstochtelijke genegenheid voor den welgemaakten student zoo verre was gegaan dat zij hem zelve hare hand had aangeboden - te Hamburg vond hij zijne Eva in de persoon van Dorothea Straesburg, de dochter van een passement-maker, ‘met wie hij kwam te trouwen. Bij die vrouw, welke hem een sober huwelijksgoed aanbracht, verwekte hij twee dochters, waarvan de jongste al vroeg te Hamburg en de oudste naderhand te Amsterdam gestorven is.’ Ik zeide daar dat Ludeman zijne Eva vond en neem dat woord spoedig terug want - zijn huwelijk was zeer ongelukkig. Aan wie van beiden de schuld lag laat ik in 't midden. In de levensgeschiedenis van Ludeman maakt Dorothea Straesburg echter met haar overgebleven dochtertje eene zeer tragische figuur. Ik herhaal het hier gaarne: donkere vlekken kleven aan Ludeman's karakter. Zijn egoisme vond niet in zijne vrouw wat hij er in zocht - zoo als we later zien zullen. En zoo maakt hij dan ook geene zwarigheid om haar te verlaten, de armoede ten prooi, en ontziet zich niet om zich in de armen te werpen {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} eener gelukzoekster, met wie hij tot zijnen dood in eene onwettige betrekking blijft leven. Behalve den tegenspoed in zijn huwelijk ging het Ludeman in Hamburg niet ‘voor den wind.’ Met zijne lessen ging het niet voorspoedig en de huiselijke oneenigheid was niet geschikt om zijn ondernemingsgeest aan te vuren. Herhaaldelijk stort hij zijn hart uit voor zijn getrouwen vriend, die hem aanraadt in den vreemde zijn geluk te beproeven en, zoodra een helderder zon over hem scheen, zijn vrouw en kind te doen overkomen. Het eerste lachtte hem toe, het tweede wellicht minder. Maar werwaarts zal hij zich begeven? Op zijne reizen met Zunterbach heeft hij ook Amsterdam bezocht en verbaasd gestaan, ‘dat men er te midden van een kostbaren oorlog geen de minste sporen van schaarschheid of dat slag van volksrampen bespeurde welke gewoonlijk de woedende krijgsplagen des oorlogs vergezellen.’ De rijke hollandsche koopstad zou zijn Eldorado zijn, waar hij zich zou verheffen tot een rijk en aanzienlijk man. - Bij zijne komst aldaar stond het schraal met zijne geldmiddelen geschapen. Zijne versleten hoogduitsche plunje gaf hem het uiterlijk van een dolend ridder; geen enkele aanbeveling droeg hij bij zich om hem bij sommige kringen ingang te verschaffen, terwijl het gemis van een doctorsdiploom hem het uitoefenen der geneeskunst zoude beletten. Vrouw Fortuna was met hem. De genezing van een jong koopman, waaraan de vermaardste professoren te vergeefs hunne geleerdheid verspild hadden, bezorgde hem 80 hollandsche ducaten en een zak zesthalven, benevens den naam van den ‘wonderdoctor.’ Zulk een begin had hij zich niet kunnen droomen. Wij zien hem na zijne kennismaking met de avonturierster Britta Beijer, over wie straks nader, met deze een bovenhuis betrekken op de Rozengracht bij de Baangracht en zich onledig houden met de uitoefening der geneeskunst en der Astrologie. Het vervolg beantwoordde echter niet aan het gunstig begin. De Amsterdamsche geneesheeren, reden hem, zoo als men zegt, in de wielen, zoodat hij ter sluiks zijne kunst moest uitoefenen om aan de kost te komen. Zij schijnen hem zoo in 't nauw te hebben gebracht dat hij tot eene verandering van woonplaats besluiten moest en zich op aanraden van zijne Britta naar Rotterdam begaf, doch ook hier werd hem de geneeskundige praktijk op zware boete verboden. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu was goede raad duur. Hij vreesde niet zich aan een onderzoek te onderwerpen, maar wel dacht hij, dat men kleingeestig genoeg zou zijn hem als buitenlander terug te zetten. Doch hij bedroog zich. Nadat hij van eenige welwillende vrienden te Amsterdam eene aanbeveling had bekomen aan den Heer Paginstecher, Professor in de rechten te Harderwijk, promoveerde hij eerlang aldaar openbaar als doctor in de philosophie en de geneeskunde. Thans kon hij zijne vervolgers trotseren. Hij vestigde zich weder te Amsterdam, waar hij door een buitengewonen toeloop verbazend veel geld won. Zijn vriend Matthaei raadde hem thans zijne vrouw tot zich te nemen - Ludeman was er niet toe te bewegen, en stelde eerlang een eisch in tot scheiding van eene vrouw, met wie het hem eene onmogelijkheid was gelukkig te leven. Het proces, hierover gevoerd, duurde elf maanden en werd alleen bij wijze van bemiddeling ten einde gebracht, waarbij Ludeman genoodzaakt werd aan haar levenslang eene jaarlijksche uitkeering te doen van 300 gulden. Britta had hem reeds zoo in hare netten weten te verstrikken, dat een terugkeeren tot huisvaderlijke plichtsbetrachting hem onmogelijk scheen! Was de levensloop van Ludeman tot nu toe zonderling geweest, niet minder die van Britta Beijer. Uit welgestelde ouders te Stokholm geboren en na hunnen dood op eene kostschool te Dresden geplaatst, ontwikkelden zich in de jeugdige Bregitta de schoonste vrouwelijke hoedanigheden. Schoon van leest, aanvallig van gelaat, zetten hare buitengewone geestvermogens haar eene onbegrijpelijke bekoorlijkheid bij; ‘maar eilaas’, zegt haar biograaf, ‘gelijk jonge dochters van dien gevaarlijken leeftijd doorgaans zwakke vaten zijn, die door de pijlen van de min lichtelijk onthoepeld kunnen worden en waarvan de bodem, eenmaal in duigen gevallen, niet gemakkelijk te verkuipen is, zoo beging de schoone, doch nog onbedreven Britta op haar zeventiende jaar een onbedachten stap van de jeugd, waardoor op eens al de aangename uitzichten op haren aanstaanden gelukstaat vervlogen.’ Onder de leermeesters aan de kostschool te Dresden bevond zich een fransche ‘clavecimbaalmeester’ een verloopen monnik van de orde der jesuïten, die eene hartstochtelijke liefde opvatte voor de ontluikende Britta en haar door allerlei schoone beloften wist te overreden met hem te vluchten. Behoeven we te zeggen dat de bittere teleurstelling niet lang achterbleef? Na drie {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} maanden her- en derwaarts te hebben gezworven was zij van al hare gereede gelden, juweelen en kleederen ontbloot en genoodzaakt een geruimen tijd te Kleef te verblijven: daar schreef zij aan hare voogdesse te Stokholm: doch deze dame beantwoordde haar zeer koeltjes ‘dat zij een voorwerp van zulk een schaamteloos gedrag voor altijd als een verrot lid afsneed.’ Daar staat nu Britta. De clavecimbaalmeester is woedend. Hij had gehoopt op die wijze aan geld te komen. Hij behandelt haar zoo hardvochtig, dat zij op een goeden morgen haar vrouwelijke plunje tegen een havenloos mansgewaad verruilt, en zich te voet begeeft naar Nijmegen, waar zij dienst neemt als tamboer onder het hollandsche regiment van Tilly, omdat zij in lengte te kort schoot om vooreerst aan de maat als soldaat te voldoen. Ondertusschen gebeurde het dat zij, wegens gebrek aan krijgsvolk, van tamboer tot ‘snaphaandrager’ bevorderd werd, en het volgende jaar onder den naam van Gustaaf Spart den veldslag van Malplaquet bijwoonde, waar zij wegens betoonde dapperheid tot de post van korporaal werd bevorderd. ‘De gewaande Gustaaf Spart had ruim twintig maanden als tamboer, soldaat en korporaal gediend, wanneer eenige nieuwe recruten door een sergeant voor de lijfcompagnie van het regiment van Tilly aangeworven, herwaarts overkwamen; in die compagnie bekleedde zij juist het korporaalschap; onder het getal dezer recruten zag Britta met de uiterste verbazing haar gewezen minnaar, den verloopen monnik, dien zij te Kleef behendig ontloopen was en van wien zij, bij geluk, niet herkend werd, zoo door verandering van kleur, toegenomen lengte als mansgewaad. Ongeacht dit alles besloot zij zich als Gustaaf Spart getrouwelijk op zijn persoon te zullen wreken, wegens de strenge behandeling haar, als de misleide Britta Beijer, voorheen aangedaan. De gelegenheid bood zich dagelijks aan op het plein waar de nieuw geworven recruten tweemaal daags in den wapenhandel werden geoefend, wanneer zij nimmer verzuimde hem het gewicht van den korporaalstok te doen gevoelen, en den in soldaat herschapen clavecimbaalmeester, die half dol over dit onsmakelijk korporaals-onthaal werd, daarmede wakker om de ooren te slaan. Dit kluchtspel had bijna vier maanden geduurd toen het in een treurspel veranderde; want de Franschman, geboren met de nationale eigenschap van gevoelig op het punt van eer te zijn en die bovendien de schermkunst wel verstond, daagde den korporaal, zijne onbekende minnares, over zulke honende belediging, tot een tweegevecht. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Britta, die deze vertooning uit kortswijl wilde bijwonen, doorstak hem, zonder dat zij er de minste opzettelijke meening toe had en deserteerde daarop onmiddelijk uit haar garnizoen, doch door twee recognosserende ruiters achterhaald en opgebracht zijnde, werd zij, na gedane bekentenis, wegens de dubbele misdaad van doodslag en desertie bij vonnis van den krijgsraad ter dood verwezen; toen was het dat de gewaande Gustaaf, om het levensgevaar te ontgaan, haar vrouwelijk geslacht ontmaskerde en vervolgens, op voorspraak van het hollandsche legerhoofd, ter zake van den manslag pardon en vijf en twintig rijksdaalders tot een reispenning bekwam. Het verwondert ons niet dat, wanneer Ludeman in later jaren over haar schrijft, hij van haar zeggen moet, dat als zij eenmaal begonnen was, zij ‘in lang niet gemakkelijk was.’ Even bont zijn Britta's verdere lotgevallen. Als een tweede Jacoba van Beijeren verwisselde zij herhaaldelijk van echtgenoot, of liever gezegd van minnaar. Na het ontslag uit den militairen dienst wordt zij kindermeid, modiste, - laat zich inschrijven onder de broederschap der Hernhutters en wordt ‘in een niet onaardig Hernhutterinnetje herschapen.’ Ja, zoo aardig, dat broeder Adolphus ook zijn vleeschelijke oogen op haar laat vallen en weldra niet meer buiten zijne tederbeminde zuster Britta kan. Met dezen waardigen man reisde zij naar alle plaatsen, waar de Hernhutters heimelijke of openbare vergaderingen hielden, en trad met zijne hulp als schrijfster op van ‘het Geheim van Babels ondergang ontdekt,’ waarin zij het begin van het duizendjarig rijk voorspelde. Dit werkje verschafte haar, behalve een goed geldelijk voordeel, den vereerenden naam van prophetesse, waaraan de snaaksche Amsterdammers, die opgemerkt hadden dat zij een liefhebster van een glas roode baai was, den bijnaam voegden van ‘de vochtige.’ - Na den dood van broeder Adolphus, had de vochtige prophetesse genoeg van den aanhang der Zinzendorfsche school, en werd de maitres van een Zweedschen baron, van wien zij zooveel geld kon bekomen als zij slechts wilde, want - die gewaande baron bleek later een valsche munter te zijn. Eindelijk neemt zij haar intrek bij onzen Ludeman, en blijft daar tot haren dood. Het schijnt dat deze beiden het goed met elkander konden vinden, en dat zij door hare welbespraaktheid er niet weinig toe heeft bijgedragen om zijn roem te verbreiden. Slechts één wolk dreigde hunne goede verstandhouding te ver- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} storen. Terwijl Ludeman met zijne Britta de genoegelijkste dagen sleet, meldde zich eensklaps de echte vrouw aan, en verlangde in hare rechten hersteld te worden. Men moest haar opnemen, doch nu was er een begin van die verregaande huiskrakeelen, die de echtscheiding tengevolge hadden. Nu eerst treedt de ware Ludeman op het tooneel. Wat hij reeds gedaan had om zijn roem te bevestigen was kinderspel bij hetgeen zou volgen. Reeds korten tijd na de echtscheiding zien wij hem zijn bovenhuis op de Rozengracht verwisselen tegen een huis op het Water, dat hij gekocht had voor twaalf duizend vijf honderd guldens, welk geld hij in minder dan anderhalf jaar had oververdiend ‘door zijne onnoemelijke aangroeiing van practijk, en den ontzachelijken toeloop der Noordhollanderen.’ En dat het hem verder goed ging, maken wij daaruit op, dat hij eerst een buitenverblijf kocht te Uithoorn en later te Sloterdijk, en zijne nalatenschap op twee ton gouds wordt begroot. Verdiende hij die verbazende sommen langs onwettige wegen? Het hooge woord moet er uit: voor het grootste gedeelte ja. Maar toch, we zagen het reeds, Ludeman was een voortreffelijk geleerde, en bovendien een fijn menschenkenner, welke beide kostbare eigenschappen hij helaas! cijnsbaar maakte aan zijne zucht naar rijkdommen. Ongetwijfeld heeft hij vele genezingen tot stand gebracht, waar de pogingen der meest wetenschappelijke mannen hadden schipbreuk geleden, echter niet door zijne bekwaamheid, maar wel door het onbepaalde vertrouwen, dat zijne clienten hem schonken. Over zijn horoscooptrekken en zijn omgang met zijne vrienden, de planeten, spreken wij niet. Wat nut kan het hebben dat wij Ludeman herdenken? Zijne levensgeschiedenis is toch waarlijk zoo aanlokkend niet om door het oplichten van den sluier des tijds op nieuw voor oogen te worden gesteld. Zooals ik aan het hoofd van dit opstel betoogde, kan Ludeman alleen genade vinden in onze oogen, door de werken die hij ons heeft nagelaten, en die ons vergunnen een blik te slaan in het innerlijk leven onzer voorvaderen. Meent gij met droefheid optemerken dat het zedenbederf hand over hand toeneemt, en wenscht gij, althans om deze reden, den vroegeren toestand terug? Sla Ludemans werken op en gij ontwaart met verbazing, dat gij met den ruil niet veel zoudt gewonnen hebben. Denkt gij, dat onze vaderen over {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} het geheel solieder en godsdienstiger waren dan het tegenwoordig geslacht? Raadpleeg alweder den Harburger Esculaap - hij brengt u menschen op het tooneel van allerlei rang en stand in de maatschappij, uit wier handelingen gij bespeurt, dat die soliditeit en die godsvrucht, even als thans bij velen, slechts een pover vernis en niet meer is. En daarom heeft hij recht dat wij kennis met hem maken. De aangehaalde proeven van uit zijn mond opgeteekende lotgevallen kunnen op zijn hoogst iemand een oogenblik vermaken, - de taak rust nog op mij uit de werken van zijn eigen hand mijn beweren van zoo even te staven. Doet het ons pijnlijk aan dat zijne geschriften voor een groot deel behooren tot het erotiesch gebied, terwijl zinnelijkheid van voorstelling en onkieschheid in uitdrukking niet gespaard zijn - we vinden er toch bestanddeelen genoeg in die ons voor ons oogmerk kunnen dienen. Mevrouw G....eene dame van onberispelijk fatsoen en leven, kwam op een avond bij mij en deed mij een verhaal van hare omstandigheden, waaronder de minste niet waren, de ongehoorzaamheid van hare dochter, welke tegen haren zin met haren huisknecht trouwen wilde, en de vervolging, die haar broeder haar deed wegens eene schuld die hij van haar vorderde, en welke hij beweerde aan haar man in zijn leven geschoten te hebben, bedragende nog wel tien duizend guldens; zeggende zij dat deze beide zeker haar de tering hadden doen zetten. Gedurende den tijd van haar verhaal, had ik mijne oogen van de hare niet afgehouden, en genoegzaam uit derzelver bijzondere scherpte en attentie opgemerkt, dat zij een melancholiek temperament bezat. Al de trekken van haar wezen en de kleur van heur haar gaven mij dat insgelijks te kennen, zoodat er bij mij geen twijfel overbleef; uit andere kenteekenen zag ik even. wel, dat zij de tering nog niet had en eene sterke vrouw was, Dit zei ik haar aan, maar het vond geen ingang bij haar. Terwijl ik hiermede doende was, komt er een heer in met zijn zoon, die ik geen van beiden ooit bij mijn weten had gezien. Ik verzocht mevrouw G...., terwijl die heeren mij hunne begeerten ontdekken zouden, bij Britta te gaan en als zij weg waren, weder bij mij te komen. Zij verkoos te vertrekken, maar ik bad haar te blijven, daar ik haar nog eenige zaken wilde zeggen. Op mijn verzoek deed zij het, en nadat zij de heeren en deze haar hadden gesalueerd giug zij naar Britta toe. Die heeren verzochten mij hun horoscoop te trekken, en waren bereid om mij hunne namen, geboorte en doop- {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} dagen op te geven; maar zoodra de oude heer beginnen zou, zag ik in hem eene verbazende ontroering, waarvan hij betuigde de oorzaak niet te weten. Ik zag hem aan voor een man van een koud phlegmatiek temperament en vroeg hem niet naar zijn naam, maar alleen of hij genegenheid zoude hebben te trouwen? Hij antwoordde gulweg: ja, en dat hij verlangde te weten of de dame, na wie hij nu drie jaren gedongen had, hem zou hebben of niet en dat hij daarom was gekomen om zijn horoscoop te doen trekken. Ik begon eens te lachen en viel hem in, dat ik buiten dat hem dat wel zeggen kon en dat zij hem niet zou hebben. Zoo ik de horoscoop eerst getrokken had en hem dan voorspeld had, zou hij mij misschien geloofd hebben, doch nu niet en lachte mij braaf wat uit, vragende mij of ik zijne dame kende. Ik moest neen antwoorden, maar dat ik hem wel aanstonds kon voorzeggen wie hij hebben zou; toen lachte hij nog meer; maar ik vroeg hem of hij daar honderd ducaten veil op had. Ja Ludeman, was zijn antwoord. Ik schreef den naam van mevrouw G....op een stuk papier en verzegelde het zonder dat hij den naam zag; toen gaf ik hem den brief over onder beding van dien niet te zullen openen vóór hij getrouwd was. Hij stak dien wel bij zich, maar niet dan met veel spotten en geksteken. Zijn zoon vroeg mij toen of ik zijn horoscoop wilde trekken. Mijn antwoord was ja: doch zooals ik dat zei werd er op de deur gebonsd, en hij, digst bij de deur zijnde, opende die. 't Was de dochter van mevrouw G....die naar hare moeder kwam vragen omdat die zoo lang uitbleef. De jonge juffer en de jonge heer ontstelden beiden grootelijks en ik begreep het geheim al weder. Zij vertrok en toen vroeg ik hem of het hem ook alleen te doen was om van zijne liefste iets te weten. Hij ontkende nog een liefste te hebben, maar wel te willen weten, als hij uit vrijen ging, of hij slagen zoude. Ik schreef den naam der dochter van mevrouw G....alweder op een stuk papier en verzegelde het insgelijks, zeggende, dat hij het, als zijn eerste proclamatie geschied was, mogt openen en dat ik wist dat hij al een liefste had, doch ook, dat hij haar nog niet kende. Zij gaven mij ieder een paar ducaten en gingen al lachende en gekscherende, ten huize uit. Mevrouw G....weder bij mij komende, feliciteerde ik haar met het naderend einde van hare rampen, zeggende dat zij van haar twee voornaamste verdrieten in minder dan een jaar met vermaak zou zijn verlost. Ik zag wel dat zij mij bezwaarlijk geloofde, doch haar uitlachen was in verre na niet dat van dien heer en zijn zoon. Het einde laat zich raden. De oude heer wordt de echtgenoot van Mevrouw G....en de jongeling vindt eene beminnelijke gade in hare dochter, terwijl Ludeman voor zijne moeite {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} van ieder gelukkig paar honderd ducaten bekomt benevens zulke bovenmatige loftuitingen dat, zooals hij zelf betuigt, men op het punt stond hem te canoniseren. Dergelijke staaltjes ontdekken ons het geheim van Ludeman's kunst. Als we achter de schermen zien, dan raden wij wat hij ons niet vermeldt: we kunnen het er veilig voor houden dat zijne Britta onder dat alles niet zal hebben stil gezeten, maar gekoppeld zal hebben wat zij vermocht. Meent echter niet, dat steeds een vuig winstbejag hem dreef. Soms heeft hij nog zoo veel achting voor zich zelven om eene winst van de hand te slaan, die met de regelen der rechtschapenheid geheel in strijd is. Oordeelt slechts: Ludeman ontving den volgenden brief van eene voorname Mevrouw: Mijnheer Ludeman! Ik weet dat de geheimen zoo veilig aan u vertrouwd zijn, alsof men zijne biecht aan een priester deed, daarom maak ik u kenbaar hetgeen zich met mijn tegenwoordigen man toedraagt, want mij dunkt hij kan niet lang meer leven. Voorleden zaturdag zag ik zijn geest op 't comptoir zitten, terwijl hij meer dan tien uren ver was, want hij was dien dag naar den Haag gegaan; alle nachten hoor ik een kleppertje als een horologie in mijn bed, dat hij niet en hoort; sedert drie dagen eet hij met de grootste smaak van de waereld zoetemelksche kaas en hij heeft, zoo oud als hij is, ze nooit mogen ruiken; dat zijn immers veege teekens? Hij vindt dat mijn geele zak zoo fraai zit alsof ze aan mijn lijf geschilderd was en hij heeft ze nog geen drie weken geleden op 't vuur willen verbranden; sints gisteren heeft hij mij dol geplaagd, dat wij van den zomer op de buitenplaats zouden gaan en hij weet dat ik 't onmogelijk doen kan. 't Is de eerste maal in zijn leven dat hij mij iets in den weg heeft gelegd, zoodat ik uit dit alles, als door een vergrootglas, zijn dood voorzie. UEd. zal mij derhalve eene uitstekende vriendschap doen van op de ontvangst dezer zijn horoscoop eens te trekken en mij precies te zeggen hoe lang hij nog leven zal, alzoo ik eene schoone gelegenheid aan de hand heb, om binnen 't jaar weder een aanzienlijk huwelijk te kunnen doen en die pretendent zeer graag daarnaar zal wachten; zoo gij mij goede hoop geeft zijn er twintig pistolen voor u in gereedheid. Ik ben enz. Het antwoord verzoent ons eenigzins met Ludeman: {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevrouw! Schoon ik tot nog toe de eer niet heb u te kennen (en al kende ik u) zoo moet gij mij toch niet kwalijk nemen, dat ik u openhartig, na de openlegging van uwe zaak belijde, dat alles wat gij tot voorteekenen van uws mans dood bijhaalt, de voorteekenen zijn, dat hij al te lang naar uw zin leeft, waarom ik het niet noodig oordeel om zijn horoscoop te trekken. Nogthans kunt gij betrouwen op mijne bescheidenheid, dat er nooit iets van deze zaak zal uitlekken. UEd. Dw. Dienaar. Ik meen reeds gezegd te hebben dat zijne werken opgevuld zijn van allerlei ontmoetingen en brieven, die ons een blik doen slaan in den maatschappelijken toestand dier dagen. Gemakkelijk zou het mij vallen daarvan nog meerdere voorbeelden bij te dragen: ik had slechts te copieren. Liever eindig ik met u een staaltje te geven van Ludeman's philosophie, ook nog behartigenswaardig in onze dagen. Men praat alom van de eerlijkheid; men houdt die groote deugd niet ten onrechte voor het voornaamste sieraad van 't menschdom en men heeft geen ongelijk van zoodanig te willen schijnen. Ondertusschen dient men in de tegenwoordige bedorvene eeuw, de eerlijken bijna met lantaarnen te zoeken en het is, om zoo te zeggen, een witte raaf, wanneer men bijgeval eens een oprecht, eerlijk mensch aantreft. Het bedrog en de schijndeugd zijn in deze dagen tot die hoogte geklommen, dat men de hoedanigheden van de eerlijken en de oneerlijken bezwaarlijk uit malkanderen onderkennen kan. In de tijden onzer voorvaderen, toen het onderling vertrouwen en de waarde der verdiensten als natuurlijke eigenschappen boven dreven, gevoelde de zamenleving al het genot van de ware eerlijkheid. Wat is de waereld sedert veranderd! Ik vergis mij, het zijn de menschen, of liever hunne zeden die veranderd zijn. Een deugniet zal zeggen dat hij een eerlijk man is, dezelfde taal zal een eerloos vrouwmensch voeren; ik geloof dat ik aan den aard der liefde niet te kort zal doen, bijaldien ik vermetel genoeg ben van te beweren dat men misschien het tiende gedeelte der stervelingen niet onder het getal der eerlijken zoude bevinden te behooren. Aanmerkende waarin eigenlijk de voornaamste plichten van een eerlijk man bestaan zeg ik vooraf, dat het karakter van zulk een moet zijn: een godvruchtig, menschlievend en waarlijk ter deugd genegen mensch in 't algemeen, die in 't bijzonder begrijpt de betooning van een onbepaalde vrees voor het Goddelijk Opperwezen {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} en eene blinde onderwerping aan al Zijne geboden benevens een bepaalden eerbied voor 's lands Overigheid. Om kort te gaan: een man van beproefde trouw, die zijn eed, zijn eens gegeven woord, zijne beloften onschendbaar heilig en onverbrekelijk onderhoudt; die zich ten koste eener onwaardige daad geenzins zoekt te verrijken; een man, die niet openlijk, maar bedektelijk weldadigheden bewijst. die gehoorzaam aan zijne ouderen en om die in den ouden dag te schragen bereidwillig is, die inschikkelijk, minzaam en toegevende, zijne echtgenoot behulpzaam en zorgvuldig voor de opvoeding van zijne kinderen is, en over wiens kruipend gedrag zijne meerderen zich zoo weinig kunnen beklagen als zijne minderen over zijne trotschheid, - kan u de schilderij van zulk een eerlijk man bekoren, treedt dan in de voetstappen, die ik u hier voorschrijf. Amsterdam, Augustus 1869. H. de Gooijer. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} De ‘Tales of the hall’ van George Crabbe, door Dr. K. Sijbrandi. Gij kent, lezers! het referein van het oude Fransche liedje: Et l'on revient toujours à ses premiers amours. Gij zult het met recht op mij kunnen toepassen, wanneer gij verneemt, dat ik u in het volgende tweetal schetsen wensch bezig te houden met den Engelschen dichter George Crabbe. Daar zullen wel enkelen onder u zijn, die zich herinneren, dat ik een tiental jaren geleden een boekje in het licht heb gezonden, getiteld: de Kerkregisters, eene poëtische vertaling van een werk van den genoemden Engelschen dichter. En wanneer ik nu weder een zijner langere dichtstukken tot het onderwerp kies mijner bearbeiding, dan hebt gij recht te vragen, wat mij daartoe bewoog. Crabbe behoort tot den kring van dichters, die over Engelands letterkunde van het eerste vierde dezer eeuw hunnen luister hebben verspreid; maar hij bekleedde onder zijne tijdgenooten eene geheel eigenaardige plaats. Zijne eerste verschijning dagteekende uit de vorige eeuw, en de geest van dien tijd, de vorming toen verkregen bleven hem ook bij zijne latere wederoptreding als dichter bij. Crabbe was van zeer onaanzienlijke afkomst, de zoon van eenen zoutmeester in een der kleinere Engelsche zeedorpen. Zijn vroegtijdige aanleg tot studie bezorgde hem eene gebrekkige opleiding tot dorpsheelmeester; maar als hij aan het einde daarvan zelf als heelmeester optreedt, drukt de verantwoordelijkheid dier betrekking hem zoo zeer {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} neder, dat hij in wanhoop haar laat varen en naar Londen vertrekt, om in letterkundige werkzaamheden zich een sober bestaan te zoeken. Zijne stoute verwachting wordt zwakker en zwakker; de hoop gaat langzamerhand in moedeloosheid over; hij vervalt tot de bitterste armoede; om eene kleine schuld wordt hij met de gevangenis gedreigd, en in dezen uitersten nood neemt hij zijne toevlucht tot den beroemden staatsman Edmund Burke. Aan dezen zendt hij het handschrift van een aantal zijner gedichten, wordt door hem tot de uitgave in staat gesteld, kiest onder zijne leiding eene nieuwe loopbaan, en treedt weldra als geordend leeraar der Engelsche staatskerk op. Zijn verder leven brengt hij vreedzaam en rustig door als rector in verschillende kleinere en grootere vlekken van Engeland. Vreemd was het daarbij, dat er na zijne eerste optreden als dichter een groot aantal jaren verliep, zonder dat hij iets van zich liet hooren, totdat hij later op eens weder te voorschijn kwam met onderscheidene dichtwerken, die zijnen vroegeren roem meer dan handhaafden, en hem zijne bijzondere plaats onder de dichters van zijnen tijd aanwezen. Crabbe is bij uitnemendheid een Engelsch dichter. Hij kon, dunkt mij, alleen onder het Engelsche volk en in eene Engelsche maatschappij optreden. In onze dagen bekleedt de roman in de literatuur van bijna alle volken eene zeer ruime plaats, in Engeland zeker niet het minst. Maar over het algemeen onderscheidt zich de Engelsche romanliteratuur door eene eigenaardige degelijkheid. Daar is het eigenlijke vaderland van de roman intime, die niet alleen het huiselijk leven tot zijn onderwerp kiest, maar zich vooral door fijne ontleding van het karakter in de verschillende maatschappelijke toestanden en betrekkingen onderscheidt. Menige Engelsche roman verdient als karakterstudie eene ernstiger waardeering, dan aan de gewone romanlektuur doorgaans ten deel valt, en heeft eene meer blijvende waarde, dan alleen het boeiende, het nieuwe en treffende van het verhaal daaraan geven kunnen. Hij is voor de kennis van het menschelijke hart en leven, van de werkingen van de menschelijke neigingen, hartstochten en driften van meer belang, dan dat men zich met eene oppervlakkige lezing zou mogen vergenoegen. Tusschen dien roman intime en de poëzij van Crabbe bestaat eene zekere familiegelijkenis. De romantiek heeft zeker zeer {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig met zijne verzen te maken; want zij onderscheiden zich juist door de hoogstmogelijke realiteit. Maar dat fijne ontleden van het menschelijke karakter, die juiste en tot in de kleinste bijzonderheden afdalende teekening van de werking van drift en hartstocht, dat schilderen van de verschillende toestanden, meer dan van feiten en gebeurtenissen, dat hebben beiden gemeen; dat maakt de verhalen van Crabbe in de poëzij tot iets soortgelijks, als de roman intime in de romanliteratuur. Gij verdenkt mij misschien van partijdige vooringenomenheid met eenen dichter, tot wiens studie ik in verschillende tijdperken mijns levens ben teruggekeerd. Ik sta dan in allen gevalle in mijne hoogschatting niet alleen en heb deelgenooten mijner bewondering, die ik durf noemen, en in wier schaduw ik niet zou kunnen staan. Acht gij Walter Scott een bevoegd beoordeelaar? Mij dunkt, het moest voor Crabbe eene streelende voldoening zijn, als hij, bij zijn hernieuwd optreden als dichter, van dezen hoorde: ‘Twintig jaren geleden, toen ik nog een jongen was, vond ik uittreksels van uwe gedichten, die ik zeer getrouw in mijn geheugen prentte, waar ze zich in zonderling gezelschap bevonden met spookgeschiedenissen, grensballaden, brokken van oude tooverspelen en al het mengelmoes, dat een sterke leeslust zonder kennis of oordeel in het hoofd van een knaap van achttien jaren had verzameld. Ik kon destijds te Edinburg moeielijk nieuwe boeken bekomen en moest mij wel met de gevonden uittreksels behelpen. Hoe verheugd was ik, toen ik nu diezelfde stukken terugvond, in de algemeene schatting zoo hoog aangeschreven!’ Of later: ‘Dank voor uwe nieuwe boekdeelen. Nu heb ik een dubbel stel, één voor Abbotsford en één voor de stad. En om u de waarheid te zeggen, het nieuwe stel kwam juist bij tijds; want het oorspronkelijke heeft van de algemeene populariteit onder mijn jong volkje zoo veel te lijden gehad, als een volkskandidaat van de omhelzingen en duwen van zijne democratische bewonderaars. De juistheid en nauwkeurigheid van uwe schilderingen, hetzij van natuur, hetzij van karakter, maken uwe werken algemeen geliefd ook bij hen, wier jeugd hen nog ongevoelig maakt voor de andere schoonheden, waarvan ze overvloeien. Daar zijn schilderingen, en zeker de voortreffelijkste, al ware het alleen om deze reden, die den oningewijde evenzeer treffen, als den {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} kenner, ofschoon de laatste alleen rekenschap kan geven van zijne bewondering.’ En dat, wat de jeugd en den mannelijken leeftijd van Walter Scott had bekoord, dat bleef tot in den laatsten tijd zijne lievelingslektuur. Daar is eene aandoenlijke bladzijde in de levensbeschrijving van Walter Scott door zijnen schoonzoon Lockhart, als hij ons den grooten en edelen man voorstelt in zijne laatste treurige dagen, een wrak van hetgeen hij was geweest, slechts enkele oogenblikken van helderheid meer kennende, en zelfs in deze zich het verledene niet meer herinnerend.In die oogenblikken noodigt hij zijnen schoonzoon uit, om hem voor te lezen, en behalve het Nieuwe Testament is Crabbe de eenige schrijver of dichter, dien hij verlangt te hooren. De zwakheid van zijn geheugen doet hem het gehoorde als iets nieuws beschouwen, maar hij geniet het toch met levendige belangstelling, en als hij den volgenden dag weder eene heldere bui heeft, is het andermaal Crabbe, uit wien hij zich laat voorlezen. En zijn schoonzoon kiest nu uit de Kerkregisters de geschiedenis van Phoebe Dawson, een verhaal waarvan het bekend is, dat de beroemde Charles Fox er zich op zijn sterfbed mede verkwikt heeft. Bij de bewondering, door zulke mannen aan den dag gelegd, klinkt het zeker zonderling, wanneer onder ons een recensent met eene zeer dubbelzinnige lofprijzing van mij verklaart, dat eenige mijner versregelen, door hem aangehaald, meer poëzij bevatten, dan de geheele Crabbe. Maar ik geloof niet, dat zijn oordeel in dezen zal kunnen opwegen tegen dat van Byron, die Crabbe ergens den eerste der levende dichters noemt, en die in zijne Engelsche dichters en Schotsche recensenten hem prijst als ‘den strengsten schilder der natuur, maar ook den besten.’ Ik zou de verdiensten van Crabbes poëzij niet beter weten te schetsen, dan zoo als dat gedaan is door Wilson, een der meest geachte beoordeelaars uit dien tijd van bloei der Engelsche dichtkunde. ‘In al de dichtwerken van dezen buitengewonen man,’ zegt hij, ‘zien wij eene gedurige openbaring van de hartstochten, zooals zij opgewekt en geprikkeld worden door de gewoonten en wetten en instellingen der samenleving. Liefde, gramschap, haat, droefgeestigheid, wanhoop en berouw, in al hunne eindelooze wijzigingen, zooals zij zich vertoonen in ver- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} schillende karakters en onder verscheidene omstandigheden, maken den inhoud uit zijner werken, en den gedurigen strijd ziet men er gevoerd tusschen al de gevoelens en beginsels onzer natuur, die ons leven gelukkig of rampzalig kunnen maken. Wij zien liefde, die in wanhoop, maar nooit ongestraft, de slagboomen der menschelijke wet doorbreekt, of die in hopeloosheid voor die slagboomen bezwijkt. In de poëzij van Crabbe vloeit de stroom des levens in eene oneffene en steil afdalende bedding, en zelden gebeurt het ons, dat wij als in zoeten droom dien stroom afzakken. Het genot, dat hij opwekt, is bijna altijd een onrustig genot en vergezeld van tranen en zuchten, of van de diepere spanning eener droefheid, ontstaan uit de overtuiging, die zich aan ons opdringt, van het onvolmaakte van des menschen natuur en daardoor van het onvolmaakte van zijn geluk. Geschiedde dat alles nu enkel in den trots van genie en macht, dan zouden wij Crabbe in elk ander licht beschouwen, dan als een weldoener van zijn geslacht. Maar te midden van al zijne bekwaamheid en al zijne kunst zien wij altijd de teederheid van zijn hart, en wij hooren hem met eene gebrokene en meewarige stem treuren over den jammer en de boosheid, die hij zoo getrouw afschildert. In geen enkel geval heeft hij de zonde zoeken te omsluieren of te vernissen, onze begrippen van goed en kwaad te verwarren, zedelijke waarde te verkleinen, of de waarde van wereldsche gaven te overschatten, onze hoogste sympathie, aan overwonnen of overwinnende deugd verschuldigd, ons te ontnemen, of ons in verblinding en dwaasheid te bewegen, om die sympathie te schenken aan schitterende misdaad en schuld. Zijne taak is het, ons luide het boek van ons eigen hart, het boek des lots, voor te lezen, en hij sluit de bladen niet, omdat zij maar al te dikwijls zijn gevlekt door droevige tranen des berouws en der rouwe. Onze wereld is eene wereld van zonde en droefheid, en hij gelooft, en gelooft terecht, dat het hem, wien het gegeven is in het hart van die wereld te lezen, betaamt, om van de zegepraal dier zonde en de ellende dier droefheid te spreken tot wezens, die alleen geboren zijn, om onder dat dubbele juk door te gaan.’ Al wat ik tot dusverre geschreven heb, heeft geen ander doel, dan om de lezers gunstig te stemmen voor datgene, wat ik verder wensch mede te deelen, en om hen op de hoogte te brengen, om het met eenige juistheid en uit het rechte oog- {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} punt te beoordeelen. Ik wensch hen n.l. met een gedeelte van Crabbes werk: Verhalen van 't Slot (Tales of the Hall) bekend te maken, een werk, waarvan het kopijrecht hem door den beroemden Londenschen boekverkooper Murray voor ƒ 36,000 werd afgekocht. Ik heb daarvan eene dichterlijke bewerking onder handen. Of die bij tijd en wijle voltooid zal worden, zal de toekomst leeren, maar mijn voorraad is meer dan voldoende, om nu reeds, zoo ik hoop, de lezers van dit tijdschrift niet onaangenaam bezig te houden. Het plan van het dichtstuk is zeer eenvoudig. Het bevat eene reeks van dichterlijke verhalen, die door eenen zeer lossen draad aaneen geregen zijn. Twee broeders ontmoeten elkander. Een tal van jaren Was siuts hun laatste ontmoeting heengevaren, Die de allerlaatste scheen. Geen bloedverwant Of wederzijdsche vriend, die d' ouden band Der liefde weêr kon knoopen. Eens gescheiden, Had niemand invloed op het hart van beiden. Zij zijn den middelbaren leeftijd voorbij, en komen te zamen in het slot van hun geboortedorp, dat het eigendom is geworden van den oudste der beide broeders. Daar verhalen zij elkander hunne eigene geschiedenis en ondervindingen, en de lotgevallen van hunne vrienden en naburen. Het bezoek duurt eenige weken in den herfst, totdat de jongere broeder en gast de afwezigheid van vrouw en kinderen niet langer kan dulden en zich gereed maakt, om te vertrekken. Hij voelt zich beleedigd door de schijnbare koelheid, waarmede de gastheer zijn besluit, om heen te gaan, verneemt. Maar die niet onnatuurlijke gekrenktheid maakt plaats voor vurige erkentelijkheid, wanneer zijn oudere broeder hem een eind weegs vergezelt, en onder den schijn van hem een pas gekocht landgoed te laten zien, hem eene hoeve binnenvoert, waar hij door de tegenwoordigheid zijner vrouw en kinderen wordt verrast, en die hem door zijnen broeder in vollen eigendom wordt afgestaan. Ik wil u thans nog met beide broeders en met hunne ontmoeting bekend maken, en u bij mijn volgende schets de opvoeding, de geschiedenis en ondervindingen van den jongste mededeelen. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik begin met den oudste, die door wrevel over het tweede huwelijk zijner moeder het ouderlijke huis is uitgedreven, en bij eenen oom zijne opvoeding heeft ontvangen. Nu telde George meer dan zestig jaren, Die onder hoop en vrees vervlogen waren In 's levens woeling, druk door hem gedeeld, En waar hij zelf zijn rol in had gespeeld, Zijn kracht beproefd, door lief en leed bewogen. Hij bad bemind, maar in zijn hoop bedrogen, Bleef hij, ofschoon hij d' echt niet had geschuwd, Maar veeleer prees, toch eindlijk ongehuwd. Lang liet hij zich misleiden, tot de waarheid Zich opdrong aan zijn ziel in volle klaarheid; Begoochling week, zijn hartstocht werd gesust, En in de plaats van onrust zocht hij rust. Hij koos het dorp van zijn geboorte. 't Duin, Dat hem als knaap zag klautren op zijn kruin, Trok nog hem aan, de beek met haar geklater, Aan welker rand hij rustte en 't koele water In 't holle van zijn hand zich schepte - een dronk, Die frissche kracht den afgematte schonk, Als hij met dorren mond en moede leden, Op gras of mos of bloemen neergegleden, Zijn dorst mocht lesschen, en welhaast bekoeld, Zich zalig in zijn matheid had gevoeld. Het kasteel ‘bestond, als het eertijds had bestaan,’ en Crabbe geeft er deze beschrijving van: Een oud, eerwaard gebouw, in vroeger tijden Van muur en gracht omringd aan alle zijden. Een smaakvol eigenaar had naast het oud' Een nieuwen vlengel prachtig bijgebouwd. Wel had hij rijker schat door d' oogst gewonnen, Zoo 't land, dat onbebouwd lag, ware ontgonnen; Maar kamers, ruim en vroolijk, goed verlicht, Verkoos hij met een uitgestrekt gezicht Op veld en akkers, slechtte de oude wallen, Liet hier en daar in 't park de hoomen vallen, De slotgracht dempen, en gaf aan 't geheel Het vroolijk aanzien van een rijk kasteel. Zelf werd hij arm. Geen uitkomst bleef hem open, Dan 't kostbaar huis, volbouwd pas, te verkoopen. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Juist sloot de koopman 't lang bewoond kantoor, En gaf er gaarne een ronde koopsom voor. Zijn hart verlangde 't oude slot Ter Britten, Het wonder van zijn jonkheid, te bezitten. Wat had verbeelding hem al pracht en schat Voor 't oog gespiegeld, in dat slot vervat! Wat maakte 't hem een vorstlijke vertooning, Als hij het vergeleek bij 's vaders woning, 't Vervallen huis, nooddruftig opgericht, Bij 't prachtig slot, uit rijke beurs gesticht. Maar nimmer in zijn stoutste jongensdroomen Had hij gehoopt als eignaar daar te komen. Nu zocht hij hier na 't bezig leven rust. Maar och, er was geen lieve vrouw zijn lust, Geen kinderstem liet daar zich vleiend hooren; En kwam geen vriend zijne eenzaamheid verstoren, Hij, die door leeslust weinig werd bezield, Had luttel, wat hem boeide of bezig hield, En voelde soms verveling hem bekruipen, Soms somberheid zijn harte binnensluipen, Bij 't staren op der vroeg're heeren rij En 't denkbeeld: ‘Ik volg hen; maar wie volgt mij?’ Georg was een denker; eerst in later tijd Had hij aan hooger dingen zich gewijd, En had met ernst de waarheid of de logen Van 't geen hem godsdienst predikte, overwogen, En 't was, na lang en needrig overleg, Voor hem geworden: waarheid en de weg Ten leven. Daarmee hield hij zich te vrede En drong niet verder. Naar gebruik en zede Ging hij ter kerk. Schoon niet in alles eens, Hij en de rector hadden veel gemeens. Ze erkenden beiden, dat een ijdel twisten Niet tot de waarheid leidt en 't bloed doet gisten. Georg was in zijn begrippen vrij van zin, Maar lid der kerk, bleef hij getrouw daarin. 't Was zwakheid, hoogmoed, beide of een van beiden, Die, dacht hij, drong, om uit de kerk te scheiden; 't Was zwakheid, die om beuzelingen streed, Of hoogmoed, die alleen de waarheid weet, Of ook gewoonte, die met de eigen schreden Naar de oefening of naar de kroeg doet treden. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij was een vriend der vrijheid, maar geen vriend, Die haar met jongensdrift en woestheid dient, Die met geen vrijheid ergens is tevreden, Dan als er voor de vrijheid wordt gestreden, Die door geschreeuw, door woeste drift en daad Dwingt tot bedwang en eigen zaak verraadt. Een pand, zoo dierbaar, dacht hem, ging verloren, Indien niet elk der wetten stem wou hooren. Het algemeene best bereikt men dan, Als elk een deel van zijn recht offren kan. Voor allen vloeit de bron van ruimen zegen, Maar 't water moet geleid langs vele wegen. Wie 't driftig scheppen wil, krijgt troebel vocht, In plaats van 't zuiver water, dat hij zocht. Een wijze hand graaft hier en ginds kanalen, Opdat het nergens, niemand moge falen. Aan niemand hoort de volle bron geheel, Maar ieder krijgt van 't kostbaar vocht zijn deel. Waar vrijheid woont in volle, rijke werking, Daar troost zij zich de wet en haar beperking. De groote hoop, ontslagen van den band, Vernielt, wat hij bezit, met eigen hand. Wie vrijheid wenscht als 't kostlijkst goed van allen, Die laat zich band en opzicht welgevallen. Zoo dacht ook Georg; maar daarbij wenschte hij Dat opzicht van te strengen dwang toch vrij, Om veiligheid niet al te duur te koopen. Voor wet en vrijheid stond zijn hart steeds open. Dat was zijn leus, en in haar nauw verband Zag hij het heil van 't dierbaar vaderland. ‘Die vrijheid, sprak hij,’ moog ten deel mij vallen, ‘Die, als de dampkringslucht, zich voegt voor allen. Van haar is de atmosfeer alom vervuld, Omdat de long geen zuivrer luchtstroom duldt, Geen reiner gas, dat, aadmend opgenomen, Als vlammend vuur door bloed en brein zou stroomen. Wie meerder wenscht, weet niet, wat hij begeert, En hoe die vrijheid ten verderve keert.’ Hij koos een kring, waar deeglijkheid in woonde, Schoon luim en geest slechts nu en dan zich toonde. Lief was 't gezelschap van zijn vrienden hem, Maar liever klonk hem toch een vrouwenstem, {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Als hij zijn moedertaal aan vrouwenlippen, En 't liefst aan frissche en jonge hoorde ontglippen. Gemak leidt als van zelf tot heblijkheen. Naar regels leeft, wie leeft voor zich alleen. Verandering baart onrust in het leven, En hij, wien 't lot zijn schatten heeft gegeven, Zorgt voor zijn rust in 't dagelijksch bedrijf, Gelijk hij zorgt voor 't welzijn van zijn lijf. Georg liet zich door gewoonte in alles sturen; Voor al zijn doen en laten had hij uren; Hij at, hij las op tijden vastgezet, Of wandelde in zijn park of ging naar bed. Voor elk seizoen, voor d' avond, voor den morgen, Placht hij door wissling van gewaad te zorgen, Vond in den mist en d' avonddauw gevaar, En de armstoel stond op 't vaste plekje klaar. Hij at en dronk, zooveel als hij 't behoort, Die 't recht genot wil smaken, ongestoord. Een sober man had minder licht genomen; Tot overdaad liet hij het nimmer komen, Al had hij 't gaarne ruim. Hij smaakte, 't geen Fortuin hem schonk, niet eenzaam en alleen, Maar deelde graag met andren, waar hij konde, Al daeht hem 't spillen van zijn rijkdom zonde. Zoo smaakte hij het loon van noeste vlijt. Wie tijdig spaart, kan mild zijn mettertijd. Tijd, ernst en kwelling gaven hem, scherpzinnig Van aard, den schijn, als was hij scherp en vinnig. Geacht; door wie hem kende, en vast vertrouwd, Werd op zijn woord als op een rots gebouwd. Welwillend was hij allen, maar zijn vrinden, Zij konden nergens trouwer vriendschap vinden. Hij bleef der schare vreemd; zij zag geen stof Tot kwaad bescheid, tot afkeer of tot lof. Vraag baar: Wie is op 't oud kasteel gekomen? 't Eenvondig antwoord wordt al ras vernomen: ‘Een lange heer, vlug, als g' hem tegenkomt, Oud, als hij vóórgaat, iet of wat gekromd, Maar toch niet zwak, nog kras en forsch van leden, Die zich naar stand en jaren weet te kleeden.’ Zoo was de man, die nu de stad verliet {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't leven in de wereld. Hij versmaadde 't niet, Noch achtte 't hoog. Haar lach kon hem bekoren Noch 't fronsen van haar blik zijn rust verstoren. Hij kwam en zette zich in 't dorpje neer, En telde 's werelds gunst noch wangunst meer. Hij zag terug op hoop, gevaar en vreezen En zei; ‘Ik ben te vreên! 't Kon erger wezen!’ De teekening van den oudsten broeder zou niet volkomen zijn, indien de dichter hem u ook niet deed kennen, zooals hij zich in zijne afzondering voelt gestemd. Hij geeft ons ook daarvan eene menschkundige schildering, waarvan de realiteit inderdaad treffend is. Hoort maar: de beide broeders zitten bij den haard, en de aandacht van Richard wordt door de weelde van het vertrek getroffen. ‘Dit’ zoo spreekt George, ‘Dit zijn de kostbre vodden, opgezocht En door onze ijdelheen soms duur gekocht! Maar ja, 't is waar, wat gij hier moogt ontwaren, Vermaakt den geest bij 't klimmen onzer jaren. Die schilderijen, 't is mij vaak gezegd, En ik geloof het wel, zijn allen echt; Ze kosten gelds genoeg, en wis, 't waar zonde, Indien ik niet dat woord gelooven konde. Ginds ligt muzijk; ook dames komen vaak Mij zien en staren rond, en 't is mijn taak Te zorgen voor genot, of 'k heb te duchten, Dat zij mijn huis en mijn gezelschap vluchten; Want als de tijd ons 't bruine haar verbleekt, Dan moet ons geld aanvullen, wat ontbreekt. En de ijdeltuiten moeten toch niet gissen, Dat zij 't genoegen geven of doen missen. Doch gindsch vertrek! Daar vindt ge een boekenschat, Die spijs voor ieders smaak en keus bevat. Dat noemen lezers 't altijd nieuw genoegen; En 't is 't voor hem, die zich daarnaar kan voegen. Ik hongerde eenmaal naar die spijs, maar toen Kon ik slechts weinig aan dien lust voldoen: Nu loop ik rond in 't midden van mijn boeken, Zie d' inhoud in, om 't een of 't aêr te zoeken; {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Lees half een bladzijde, en ik zet dan weer Het mooie boek op 't oude plekje neer, Begin een tweede langzaam door te blaren, En grijp de krant, om daaruit nieuws te garen, Dat nieuws verveelt mij zelfs in 't lang débat, En 'k zie maar, wat het resnltaat bevat, En menig fraaie en weldoordachte rede! Sleept harten, stug en wederstrevend, mede, Maar treft mij niet. Wie eenzaam is, blijft koud. Voor 't geen de scharen opgetogen houdt. De broeders gaan nu uit; en dat het Crabbe niet aan gevoel voor natuurschoon ontbreekt, mogen de volgende regelen u leeren: De herfst was schoon en zacht, en allerwegen Kwam hun de rijke schat des oogstes tegen. De voetpaân door het veld wees 't vochtig gras, Dat neergetrapt niet weer verrezen was. Door d' avondregen was de beek gezwollen En deed het molenrad gezwinder rollen. Uit d' eikenboom, in de onbewolkte lucht, Vloog zeewaarts heen een dichte kanwenvlucht, Om 's avonds langs denzelfden weg te keeren. Hoog boven haar, op uitgespreide veeren, Daar hing een wouw, die dreigend naar haar keek, Maar ze ongemoeid liet, keerde en henenstreek. Het geele wilgenblad bedekte 't water Der kleine beek en dempte haar geklater. Het dorrend loof, dat de eiken had getooid, Lag op het pad voor hunnen voet gestrooid. Georg merkte 't op, meer dan gewoon bewogen; Daar kwam een blik van weemoed in zijne oogen; 't Was, of hij aan zichzelven antwoord gaf En sprak: ‘Ja, als de blaadren vallen we af!’ ‘Zoo is 't,’ zei Richard. Wie zou willen leven, ‘Tot lust en kracht in kindsheid hem begeven? Maar wij genieten nog met waar gevoel; De dag is schoon, al is de morgen koel. Daar ligt een kalme rust op deez' tooneelen, Die door verscheidenheid van schoon ons streelen. Geluiden smelten saam tot één akkoord, Wanklanken, op zich zelf alléén gehoord. De koele wind, het ruischen van het water, Het kaaklen van de hen, het eendgesnater, {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vellen van den boom, de bijl, die zakt En in den stam haar diepe groeven hakt, Dat schot zelfs, dat de kalme rust komt storen, Verhoogt den indruk, wijl 't zich kort laat hooren.’ ‘Gewis,’ zei George; ‘'t land heeft ook zijn schoon. Zie ginds mijn boerderij! Die spant de kroon. Welk heerlijk land! Gij ziet geen onkruid groeien, Wij steken 't uit, voordat het nog kan bloeien. Hier komt geen botanist en zoekt en gaart De plant, als kostbren schat te huis bewaard, Als blad en bloem zorgvuldig wordt bekeken, Met vlakke hand omzichtig plat gestreken, En dan gedroogd wordt. Zoek ze op mijn grond vrij: Ze hebben niet haar habitat bij mij. Zie nu mijn kudden! 'k Mag ze veilig noemen, Haar fijn gebeent, haar wol, haar vetheid roemen, Ze zijn de pronk van 't dorp en van de stad. Wol van dien stapel! Vleesch zoo hoog geschat!’ ‘Wel, broeder,’ zeide Richard, ‘'t buitenleven, Ik hoor 't met vrengd, schijnt u genot te geven.’ ‘'t Behoorde zook, maar 't is mij niet bewaard,’ Sprak Georg mismoedig. ‘'t Ligt niet in mijn aard. Mijn geest heeft zich voorheen zijn schat vergaderd En bergt niet meer. Och, tot het eind genaderd, Beproefd door moeiten, zien wij vruchtloos rond Naar nieuw genot voor 's levens avondstond. Wij geven de armen werk, tuinieren, poten En tobben veel, schoon weinig wordt genoten. Of zoo men eerzucht heeft, men schrijft een werk, Ontgint een woestenij, of bouwt een kerk, En - zie dit eermetaal! Het moge u toonen, Hoe lof ook hem, die 't niet verdient, komt loonen, 'k Beken, die lof wekt licht een ijdel man Uit traagheid op en toont nog, wat hij kan. Daar is ook znivrer vreugde in zulke zaken Voor 't kalme en ongeschokte hart te smaken; Maar ander voedsel voor de ziel behoeft, Wie in gevoel of liefde werd bedroefd. Medaille, vee noch veld kan 't middel wezen, Om 't diepgewonde hart te doen genezen. Schoon de onrust ophoudt, de ontevreden geest, {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Onwillig hart blijft, wat het is geweest. Men brengt het stramme lichaam wel naar buiten, Maar laat de ziel zich in zich zelf besluiten. Terwijl de voet op 't groene grasveld treedt, Is 't harte, waar men van geen grasperk weet. De geest zwerft ver van bergen en van dalen, Van bosch en veld, totdat de krachten falen, Vermoeinis smart geeft en den droomer wekt, Die al te laat, hoever hij dwaalde, ontdekt. Dan roept hij zijn gedachten van 't verleden Terug en vestigt ze op 't vervelend heden... Genoeg van 't land.....’ Wat dunkt u van deze schildering van den oudsten der beide broeders? Hij staat ons in zijn geheele persoon als levend voor oogen, de deftige, rijke man van jaren, wat teruggetrokken in voorkomen en manieren, in zijne denkbeelden overhellende tot de partij van het behoud, maar door natuurlijke schranderheid bewaard voor dwaze overdrijving, welwillend en gul, maar een man van de klok, en gezet op zijne gewoonten. Het beeld van den jongeren broeder, Richard, verdient er tegenover geplaatst te worden. Langs ruwer paân ging Richard tot dit pas. De wereld was het boek, waarin hij las. Begrippen, vreemd en strijdig, bleven hangen In zijnen geest, door andren straks vervangen. Van aard grootmoedig, open, fier en vrij, Was hem de grootste zonde huichlarij. Zijn moeder had, door vromen ernst gedreven, Haar godsdienst hem in 't leven meêgegeven. Hij voegde er bij, wat hij toevallig las, Of wat hem hier of daar gepredikt was. Hij nam van ieder iets als 't zijne mede, Uit de oefening of uit des rectors rede, Of 't zendlingswoord, op de open straat genit. Daar koos zijn brein, wat hem bekoord had, uit, En mengde 't saam tot iets, niet uit te leggen, Waarvan hij zelf den inhoud niet kon zeggen, Maar dat bij hem, door goeden geest bezield, Tooh neiging, hartstocht, drift in teugel hield Door 't vast geloof, den mensch tot troost gegeven En sterken steun: ‘Ik sterf, maar blijf toch leven.’ {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} In menig punt was zijn geloof onwis, Onsamenhangend zijn belijdenis. De tijd alleen kon op die losse stukken, Tot één geheel vervormd, het zegel drukken. Dat werk volbracht de liefde. Een schrandre maagd Met helder hoofd had Richards hart behaagd; Bij haar vond hij geloof en hoop en klaarheid, En liefde bracht tot kennis hem der waarheid. Op volkren vrijheid had hij 't hart gezet, En toch, als George, ook eerbied voor de wet, Maar had meer jeugdig vuur, om vrij te wezen, Voor onderdrukking sneller, sterker vreezen. De dienaar van den vorst, der wetten tolk Was in zijn oog de vijand van het volk. Hij vocht wel met den moed van Englands zonen, Maar bleef toch sympathie met Frankrijk toonen, En prees er veel, wat dààr de omwentling wrocht, Een vrijheid, die hij vruchtloos elders zocht. Toch wou hij niet, waar weinig was te winnen En veel te missen, 't zelfde werk beginnen, En duchtte in 't vaderland verandering Als hachlijk proefstuk en gevaarlijk ding. Hij koos niet, na bedachtzaam overleggen, Zich vrienden. Lang beraad, placht hij te zeggen, Deed hen verliezen. Met een open ziel Sloot hij aan hem zich, die hem 't best geviel, En liet door trots noch argwaan zich verleiden Tot twijflen, of om zich van hen te scheiden, Met wie hem 't lot verbond. En zulke liên Zijn fluks gereed elkander hulp te biên. Wie zelf oprecht is, zeggen zij, en open, Kan ook bij anderen oprechtheid hopen. Wie eerlijk is, behoeft den argwaan niet. Angst voor verlies baart d' arme geen verdriet. Des rijken ziel sluipe angstig toezien binnen, Des armen wijsheid zij vertrouwen en heminnen! Zoo kwam 't genot, niet eerst beraamd, gekocht, Maar 's armen deel, toevallig, ongezocht. 't Kwam zelden, 't duurde weinig oogenblikken En liet geen tijd, om 't goed of kwaad te wikken. Hij smaakte 't, en hij liet voor later dag {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} De vraag, of zonde of dwaasheid daarin lag. Had hij reeds vroeg een vaster geest bezeten, Die schuld misschien woog niet op zijn geweten; Maar Richard was loszinnig, doch was vrij, Van wat naar laagheid zweemde of schurkerij. Zijn manlijk, knap gezicht beviel aan vronwen. Hij placht de schoone kunne in elk te aanschouwen. Voor de oudjes had hij kinderlijk gevoel, En schoonheid liet zijn harte nimmer koel. Op zee, op 't land, waar ook zijn weg mocht loopen, Voor warm gevoel stond Richards hart steeds open, En vergenoegdheid zetelde in zijn ziel. Wat storm van 't lot ook op hem nederviel, De hoop liet in zijn geest zich nimmer dooven, En hield in ieder ongeval hem boven. Op Richards geest, door storm op storm bewogen, Bezat gewoonte of sleur nog geen vermogen. Noch 't een noch 't ander groeide bij hem vast. Daartoe was vreugd bij hem te schaars een gast. Hij kon zich zelf de zekerheid niet geven: ‘Wij zullen morgen, zooals heden, leven!’ Hij en de zijnen leefden bij den dag, Die in hun nooddruft, 't ging zoo 't ging, voorzag. Zietdaar u het beeld der beide broeders als naar het leven geteekend. Ze zijn elkander van hunne jeugd af geheel vreemd gebleven. Georg moest zijn vader in zijn jeugd verliezen, Maar matig rijk, kon hij zijn weg verkiezen Naar eigen wil. Zijn moeder, vroeg beroofd Van d' echtgenoot, haars levens steun en hoofd, Beproefde als weduw zuchtend 't eenzaam leven, En 't smaakte niet. Ras werd haar hand gegeven Ten tweeden maal. Een jonkman bood zijn naam En hart, en zij ontving ze gretig saam. Zij was nog jong, en met verliefde zinnen Gevoelde zij, dat zij nog kon beminnen. Maar toch haar zoon was bijna dertien jaar, Toen ze onverwachts hem zeide: ‘Georg, ziedaar Uw vader!’ En de knaap, door drift bewogen, Beschouwde 't nieuwe hoofd met nijdige oogen. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij weigerde aan den tweeden echtgenoot En vader zijn gehoorzaamheid en vlood, Verbrak den band, ook vroeger niet zeer teeder, En keerde nooit in de ouderwoning weder. De broeders zijn dus geheel, zonder elkander te kennen, opgegroeid, en den jongsten is nooit een gunstige indruk van den oudsten gegeven. Ze hebben slechts eenmaal elkander ontmoet; en die ontmoeting heeft bij beiden onaangename herinneringen achtergelaten. Zij had plaats na den dood van beider moeder: Een rechtsvraag eischte, dat het broederpaar Een samenkomst moest houden met elkaar, Door beiden niet begeerd. George, in zijn droomen Verzonken, had geen lust, om daar te komen. Hij deed geen zaken, raadsman had hij geen, En in zich zelf gekeerd, stond hij alleen. En Richard, jong, vol vuur en licht ontsteken, Hoorde andren van zijn halven broeder spreken Als trotsch en koud, onvriendelijk en stug, En jongenskunr of trots hield hem terug, Om de eerste zelf in vriendlijkheid te wezen. Hij wou in trots niet onderdoen voor dezen; Niets anders kwam uit hun bijeenkomst voort, Dan koele groet en 't onontwijkbaar woord. Bij volmacht ging het ovrige, en zij scheidden, Den broeder vloekend en de zaken beiden. Maar sedert die eenige ontmoeting zijn er jaren verloopen, en de omstandigheden hebben beiden zachter gestemd. Georg had noch vrouw noch kind. Zijn hart stond open Voor hem, door wien hij liefde nog mocht hopen. En vrouw en kind woog Riehard op het hart. Want: toen des huwlijks wijnstok loot bij loot In milde vruchtbaarheid en welig schoot, Toen 't moederhart soms zucht op zucht deed hooren, Kwam de angst der toekomst ook zijn rust verstoren. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen dacht hij aan zijn vaderlijken plicht, En huiszorg drukte hem met looden wicht. ‘Wie,’ dacht hij, ‘zal eens bijstand biên aan dezen, Der kindren gids, de vriend der moeder wezen? Wie neemt den plicht eens op zich der voogdij? Wel, 'k heb een broeder - en dat heeft ook hij.’ Het was dus eene welkome gebeurtenis, toen Omstreeks dien tijd - 't geschiedde nooit te voren - Liet onverwachts die broeder van zich hooren. Maar 't aanzoek, vriendlijk wel, dat George zond, Was niet in schrift, maar kwam van mond tot mond. En nu is Richard op weg, om aan die uitnoodiging te voldoen. Maar hij is nog niet volkomen gerust op den uitslag. Hij wantrouwt zijns broeders bedoelingen en zijne eigene inschikkelijkheid. Hoort hem bij zichzelven de zaken overleggen, en erkent ook hierin de natuurlijkheid en juistheid van Crabbes teekening. ‘Hoe,’ dacht hij, ‘richt ik mij het beste hier? Hij trotsch en rijk - ik arm en dubbel fier. Licht heeft mijn vriend een dubbelzinnig zeggen Ten onrecht gunstig weten uit te leggen, En George geeft mij op mijn broedergroet Licht woord en blik, zooals men 't vreemden doet. En hoe dan later t' huis mijn wedervaren Verhaald, en hoe mijn wenschen vruchtloos waren, Hoe 't opgewekt gevoel van 't broederhart Beleedigd, en de hoop verijdeld werd? Hoe zit de zaak in waarheid in elkander? Ik heb een vriend, mijn broeder heeft een ander, En dezen zitten samen aan den disch. Toen beider lief en leed verhandeld is, En vrede en krijg en allerhande zaken, Die geen van beiden in het minste raken, Juist, toen mijn vriend gereed is, om te gaan, Spreekt de ander als ter loops hem nogmaals aan. Een woord nog,’ zei hij; ‘gij zult in uw streken Den broeder onzes landheers wel eens spreken. Och, fluister hem in 't oor, als goede vrind: {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw broeder is u waarlijk welgezind, En hebt gij eens niets beters te verrichten, Gij zult hem wis met uw bezoek verplichten.’ ‘Hier ben ik nu. Maar broederlief, onthoud, Ik vlei u niet ter wille van uw goud. Gij zult in mij geen slaaf, geen jabroer vinden, Dien gij naar lust om uweu duim kunt winden. 'k Heb geen geduld voor 't ellenlang verhaal, Noch zeg steeds ja en amen op uw taal. Uw liefde of haat zal niet de mijne wezen, En 'k heb geen plan uw norschen blik te vreezen. Als 'k bij u eet, 'k betaal mijn maaltijd niet Met vleierij, die laag u hulde biedt, Die angstig let op d' uitdruk van uw blikken En zwijgt of spreekt, naardat het u zal schikken. 'k Ben ongeschikt voor 't leven in den trant Van arm, afhanklijk, needrig bloedverwant. Toch - hij is zoon van mijne lieve moeder, En wil hij 't zijn, mijn eigen, eenge broeder! Wij willen zien!’ In deze stemming nadert hij het kasteel en treedt bij zijnen broeder binnen. Maar die samenkomst is veel hartelijker, dan hij zich had durven voorstellen. Doch toen ze elkaar ontmoetten, diep bewogen, Had de een noch de aêr tot koel bespieden oogen; Georg kon slechts zeggen: ‘Broeder, ik ben blij!’ En bood zijn hand en keerde 't hoofd ter zij. Hij was geen vriend van tranen, en verachtte Het teer gevoel, waarom hij spottend lachte, Maar nu - en 't was hem goed om 't hart - zijn oog Bleef bij den groet en handendruk niet droog. En Richard, sterk bij 't nemen van besluiten, Maar zwak bij 't handlen, poogde een volzin te uiten, Doch 't lukte niet. Geen dwang smoort ons gevoel, Of maakt ons hart naar keuze warm of koel. Maar de ebbe volgt den vloed, en zoo bedaren In 's menschen hart ook de opgestoken baren Van drift en hartstocht, en het broederpaar, Tot kalmte en rust gekeerd, begroette elkaar. En op dat oogenblik der vriendschappelijke ontmoeting willen wij de broeders voor ditmaal verlaten. Ik zou mij zeer {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} teleurgesteld gevoelen, indien de schildering der beide mannen hun beeld u niet levendig voor de ziel had gesteld. De teekening van beider karakter boezemt voor beiden de gewenschte belangstelling in, en doet ons met welgevallen hooren naar het verhaal van hunne ondervindingen gedurende de jaren, die zij van elkander gescheiden hebben door gebracht. In eene volgende schets zullen de opvoeding en de ondervindingen van den jongsten broeder Richard ons bezig houden. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Eens dichters nalatenschap. (Letzte Gedichte und Gedanken von Heinr. Heine aus dem Nachtlasse des Dichters zum ersten Male veröffentlicht. 3e Auflage. Hamburg 1869.) Da und da hatte ich einen grossen Gedanken, hab' ihn aber vergessen. Was mag es wohl sein? Ich plage mich mit errathen. Heine's Nachl. p. 262. Er zijn in onze taal enkele spreekwoorden wier diepe waarheid ons telkens weder bij de meest verschillende gelegenheden openbaar wordt. Zoo konden wij, eerst bij het doorbladeren van bovenaangehaald werk, later bij de meer gezette studie daaraan gewijd, het telkens wederkeerende denkbeeld niet onderdrukken, dat in het: de vlag dekt de lading, zijne meest hernachtige vertolking vindt. Wij zullen in den loop van dit kritisch overzicht van Heine's laatsten bundel trachten aan te toonen en met bewijzen pogen te stavwen, dat hij ook daarin veel heeft nedergeschreven, wat den toets van het onderzoek uit het oogpunt van goeden smaak, zeggingskracht, dichterlijke waarde en rein, echt menschelijk gevoel met kan doorstaan, en dat door velen, zoo niet de meesten, toch als paarlen wordt geschat en gewaardeerd, omdat - de hand van hem, wiens scherpe geest en fijn vernuft uit zoo menigen steen schitterende vonken wist te slaan, ze had gestrooid. Werd Heine door eenzijdig oordeel vaak miskend, door gekrenkte eigenliefde en ontmaskerde baatzucht meermalen wreed vervolgd; door grievende teleurstellingen gekweld, door lichaamspijnen gefolterd, in hetgeen hem het dierbaarst was als ten doode toe gewond, en was zijn levensloop langs paden heengeleid, waar de distelen vaak weliger tierden dan de rozen, - de laatste jaren hebben het bewijs geleverd van eene zoo volslagen ommekeer in zijne {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} waardeering, van eene zoo blinde verheerlijking van zijn genie, van eene zoo zeer aan afgoderij grenzende vereering van alles wat hij dacht en schreef, dat wij gedrongen worden ons de vraag ter beantwoording voor te leggen: welke wijze van beschouwing zal hier de ware zijn? Heine, bij uitnemendheid het ‘kind van zijnen tijd’ genoemd, maar zeker niet in den besten edelsten zin van het woord, - moet zelf het antwoord op die vraag ons geven; doch wij willen, om tot recht verstand te komen van hetgeen zijn laatste bundel ons biedt, vooraf vernemen wat door zijnen vriend, en uitgever van zijn testament, Adolphe Strodtmann, in een voorbericht wordt medegedeeld omtrent het samenbrengen der gedichten en gedachten, die den inhoud vormen van dit laatste deel. Heine's vrienden waren niet velen in getal tijdens zijn leven, en weinigen slechts volgden den lijkstoet, die den vermoeiden strijder grafwaarts droeg; ja zelfs verschillende invloedrijke tijdschriften en dagbladen achtten zich niet geroepen, om in meerdere mate van het leedwezen, over den dood van een van Duitschland's meest belang wekkende zonen te doen blijken, dan door het opnemen eener dorre necrologie onder de rubriek: Binnenlandsch nieuws. En niet vóórdat een dieper doordringende Kritiek den onmiskenbaren samenhang had aangetoond tusschen den gang vande vorming en ontwikkeling van's dichters gedachtenloop met de heerschende denkbeelden van den tijd waarin hij leefde, en eene welgeordende uitgave van al zijne werken het publiek in staat had gesteld, om een overzicht te nemen van al 't geen hij geschreven had, heeft Heine's populariteit zich gevestigd, en breidt zij zich voortdurend verder uit. Het is dan ook daarom, dat thans de uitgave zijner nalatenschap een beter onthaal vond, dan daaraan kort na 's Dichters dood zou zijn te beurt gevallen. De lang verwachte ‘Memoires’ evenwel zijn er niet in opgenomen. Tot voor korten tijd bevonden zij zich in handen van den heer Gustaf Heine te Weenen; en bijaldien de nog niet tegengesproken mededeelingen der dagbladen waarheid behelzen, namelijk dat het kostbare Manuscript in 1868 door bemiddeling van Prins Richard von Metternich aan de Oostenrijksche Regeering werd verkocht, en in de K.K. Hofbiblioteek werd begraven, dan zal het voorzeker nog langen tijd, of wel voor altoos der openbaarmaking onthouden, of eens misschien, in zeer verminkte gedaante, der {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} wereld worden meêgedeeld. Te meer verblijdend is het daarom, dat Heine's weduwe er toe overging, om de gezamenlijke overige letterkundige nalatenschap van haren echtgenoot in de oorspronkelijke handschriften den uitgevers toe te vertrouwen, die het zich tot plicht en eere rekenden, zoo spoedig mogelijk den inhoud er van, als den laatsten wil van een der grootste geesten onzer dagen, het licht te doen zien. Werkelijk dragen de door Heinr. Heine nagelaten regelen, zoo in proza als in poëzie, meer nog dan de ‘Romancero’, en de ‘Vermischte Schriften’, den stempel van een literarische testament. De dichter, steeds naijverig wakende over zijnen roem, heeft dan ook herhaalde malen op zijn langdurig ziekbed, dat zijn stervenssponde worden zou, nauwkeurig zijne onuitgegeven handschriften herzien, en als offer van dat eigen onderzoek is menig dichtlovertje gevallen, dat hij na zijnen dood niet wenschte te zien uitgestrooid, en dus nog zelf vernietigd heeft. Men kan derhalve gerust aannemen, dat hij, indien niet alle, toch verre de meeste papieren, die men na zijn afsterven vond, zelf voor zijne dichterlijke nalatenschap bestemde, waarvan hij in zijne brieven aan Campe meermalen gewaagt, en waarvoor hij reeds vooruit het honorarium had willen vaststellen, bijaldien de rangschikking en redactie hem mogelijk waren geweest. De dood verraste hem, nog vóór hij dezen arbeid had aangevangen, en zoo moest eene vreemde hand ingrijpen in die bonte rij van handschriften, aanteekeningen en gedichten, ten einde door stelselmatige regeling daarin dien samenhang te brengen, die wel is waar, het fragmentarisch karakter der stukken op zich zelf niet wegneemt of miskent, maar toch het genot van het geheel voor den lezer moet verhoogen, en tot goed verstand van menige toespeling op tijdelijke of plaatselijke belangen en omstandigheden veel bijdragen kan. Wat den uiterlijken vorm van Heine's manuscripten aangaat, wier uitgave Strodtmann was toevertrouwd, zij in de eerste plaats aangemerkt, dat daartoe vele gedichten en prozastukken behoorden, die vroeger reeds bij de uitgave zijner overige werken het licht hadden gezien, terwijl hier en daar enkele nog niet gedukte liederen, versregelen, en vernuftige invallen daaronder als verstrooid lagen. De eerste meende hij terecht voor zijn tegenwoordig doel achterwege te kunnen laten, terwijl hij daarentegen den laatstgenoemden zorgvuldig hunne juiste plaats {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} aanwees. En als gids in dezen doolhof van verspreide fragmenten, waarin geen datum den weg aangaf, kon slechts zijne nauwkeurige kennis van Heine's schrift hem dienen, dat in onderscheidene perioden zóó verschillend was, dat hieruit alléén, in de meeste gevallen nagenoeg met zekerheid, de tijd der vervaardiging kon worden afgeleid. In Heine's jeugd was zijn schrift regelmatig, vrij groot en fraai; eene duidelijke, welgevormde koopmanshand; op dertigjarigen leeftijd ongeveer gebruikte hij meest geelachtig papier, dat hij met zijne kleine krabbelige letters volschreef; sedert het begin zijner ziekte, in zijne veertig jaren, bediende hij zich bij voorkeur van blauw getint papier, en zijne vroeger zoo sierlijke en vaste hand kon, bij toenemende gezichtsverzwakking, en in weêrwil van een grooter letterschrift, toch niet meer netjes en duidelijk schrijven; in de vijftig jaren oud, schreef hij nog slechts, in het bed opzittend, met potlood op groote witte vellen, terwijl hij met moeite met de linkerhand het halfgesloten ooglid moest openhouden, om het onregelmatig, steeds onduidelijker wordend schrift te lezen. Vele der aanteekeningen uit dien tijd zijn nu reeds half uitgewischt, doch eindelijk mocht het Strodtmann, tengevolge zijner nauwkeurige bekendheid met Heine's handschrift, door jarenlange studie zich eigen gemaakt, gelukken, om - schoon vaak eerst na langdurige vruchtelooze inspanning, en het oog met een vergrootglas gewapend - toch ieder woord van die bevende zieke hand te ontcijferen. Hetgeen die ontraadseling noch moeilijker maakte, was Heine's zonderlinge gewoonte om in vluchtige trekken niet slechts, maar ook met gansch ongebruikelijke afkortingen, in vroeger jaren zijne geestige zetten en vernuftige invallen, zooals de gelegenheid hem die aanbood, ter latere plaatsing op te teekenen, nu eens op een' gebruikten papierzak, dan weder op de keerzijde van een visitekaartje of uitnoodiging, of wel aan den voet van eenen brief en op de opengebleven ruimte zijner dichtkladden. Tot zoover Strodtman, wat de samenstelling van den voor ons liggenden bundel betreft. Bij de afzonderlijke beschouwing der drie hoofdelementen van Heine's nalatenschap, gedichten, proza en brieven zullen wij als van zelf gelegenheid en aanleiding vinden, ons door dezelfde bevoegde hand den weg te doen aanwijzen, waar het de meer historische en tijdrekenkundige mededeelingen omtrent des dichters nagelaten werken betreft. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Gedichten. De gedichten, die in dezen bundel bijna de helft der gansche plaatsruimte beslaan, zijn nagenoeg in chronologische orde gerangschikt. Slechts kleine uitzonderingen heeft de uitgever zich daarop veroorloofd, doch men kan aannemen, dat de eerste der vier afdeelingen uit den jongelingstijd dagteekent van vóór 1830; de tweede uit de dertig; de derde - meest politieke spotternijen - uit de veertig jaren, terwijl de vierde nagenoeg geheel grieksche en epische voortbrengselen bevat, die nà het verschijnen van den ‘Romancero’ zijn ontstaan. Het laatste tijdvak legt getuigenis af van de heldhaftige kalmte, waarmede de geest het vaak folterend lichaamslijden beheerschte, gelijk vroeger Prometheus, om den gier zich niet bekommerend die hem de borst verscheurde, de goden toch trotseeren bleef. Doorbladeren wij vluchtig den voor ons liggenden dichtbundel, om naar aanleiding der meest belangrijke stukken de trekken te verzamelen, benoodigd tot vorming van een beeld dat ons den evenzeer miskenden als gevierden dichter te aanschouwen geeft, een beeld, waarin wij Heinr. Heine kunnen herkennen. Daar spreekt zich in die eerste verzen een diepe weemoed uit, nog niet tot wilden menschenhaat en wereldverachting steigerend, als later het geval zou zijn; maar toch ruischt ons de ervaring van geleden smart en ondervonden teleurstelling tegen uit die kleine melodieuse zangen, waarmede de rij geopend wordt; daar klinkt de echo van 't bewustzijn van vervlogen geluk en droef gemis in dat.......... Hörst du mich nicht leise klagen? Hörst du nicht die Klagetöne Selbst im Ton der eignen Kehle? In der Nacht seufz' ich und stöhne Aus der Tiefe deiner Seele. - en in dien droom waar zij hem vraagt: Was weinest du so bitterlich, Heinrich, sag mir's, Wer thut dir weh? en hij antwoordt: Wer weh mir thut, mein Lieb, bistdu, Und in der Brust, da sitzt das Weh. - {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} En wordt de droefheid voor een wijle weggeschertst, als in: Hat uns die Eine fortgeschickt, Die Andre hat uns zugenickt, Und wird uns hier das Weinglas leer, Ei nun, es wächst am Rheine Mehr! of ook als onverschillig beschouwd, als raakte het hem niet, toch heeft er vast een traan gebeefd in 's dichters treurend harte, toen hij dat gevoelvol lied ‘Erinnerung’ schreef. Was willst du traurig liebes Traumgebilde, Ich sehe dich, ich fühle deinen Hauch! Du schaust mich an mit wehmuthvoller Milde; Ich kenne dich, und ach! du kennst mich auch. Hij legde daarin de roerende beschrijving neder, van een in Frankfort beleefd liefdesavontuur dat hem nog als tot wanhoop en knagend zelfverwijt brengen kon: Fort ist der alte Wahn, jedoch das Bildnis Des armen Kinds umsehwebt mich, wo ich bin. Wo irrst du jetzt, in welcher kalten Wildnis? Dem Elend und dem Gram gab ich dich hin! En daarop volgt, als om te toonen, dat van nu aan zijn hart als met een ijskorst is bedekt, het spotten zoo met eigen liefde als met die van anderen, waarvan de ‘Polterabend’ de blijken draagt. - In de eerste liederen der tweede afdeeling is het alsof die ijskorst weder smelt, en tokkelt de verliefde zanger op nieuw de minne-luit, doch het is niet het ware vuur, dat zijne ziel doet gloeien, en telkens weder, als het hart van den lezer zich onwillekeurig opent voor zijn zoeten zang, werpt hij een spottend woord als gloeiend lood daartusschen. Alléén Kitty maakt op die verschillende trouwelooze geliefden of verlaten minnende harten eene uitzondering. Haar, de blonde Engelsche, heeft hij liefgehad voor langer dan den korten stond van dartel minnekozen: Du bist so hold, du bist so schön, So tröstlich ist dein Kosen! Die Worte klingen wie Musik, Und duften wie die Rosen. En het was wezenlijke smart, toen 's levens loop die beide zielen scheidde, gelijk hij het uitdrukt: {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Eine lachte, eh' sie ging, Die andre thät erblassen; Nur Kitty weinte bitterlich, Bevor sie mich verlassen. O, het zal wel onder dien, schoon droevigen, toch weldadigen indruk zijn geweest van scheidenssmart en eenzaam achterblijven, dat hij dat Wo? terneder schreef, dat wij niet kunnen nalaten, hier in zijn geheel terug te geven, daar dat alleen door fijnheid van gevoel en uitgezochten vorm hem reeds tot dichter ad'len zou. Wo wird einst des Wandermüden Letzte Ruhestätte sein? Unter Palmen in dem Süden? Unter Linden an dem Rhein? Werd' ich wo in einer Wüste Eingescharrt von fremder Hand? Oder ruh' ich an der Küste Eines Meeres in dem Sand? Immerhin! Mich wird umgeben Gotteshimmel, dort wie hier, Und als Todtenlampen schweben Nachts die Sterne über mir. Doch Heine is er de man niet naar, om ons lang onder de betoovering te laten van zijn welluidend gezang; het is, alsof hij het zachte wegsterven der nog trillende toonen aanstonds overstemmen moet door een schrillen wanklank, en zulk een dissonant is dan ook zijn ‘Stoszseufzer.’ Dat is geen fijne scherts om anderer gebreken, maar lage spotternij met al wat heilig is, en zelfs de vorm is hier geen verontschuldiging of verguldsel voor den ergerlijken inhoud. In zijn ‘Testament’ zwaait hij den geesel over de voornaamste oorzaken van het verdriet en de vervolging, waaraan hij heeft bloot gestaan, en in de enkele Sonetten, die hij zelf schreef, - hoezeer hij ook van het genre afschuw had - laat hij aan zijne spotwoede den vrijen loop. In haar dansen vliegen en vlooien te zamen, onder wolken van snuiftabak in het rond, en wordt de dichter, in plaats van plastisch te zijn en scherp, bepaald zeer ondichterlijk en gemeen. Dat is geene poezie meer; dat zijn walgelijke straatliederen. - Doch ook aan {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} die verontwaardiging is een einde, als straks aan het genot; wij bladeren verder, en daar valt ons oog, schoon geen Don Juan Ponce de Leon, op ‘Biminie’, - - die Wunderinsel Seiner sehnsucht. - - - En de reis wordt aanvaard: Phantasie sitzt an dem Steuer, Gute Laune bläht die Segel Schiffsjung' ist der Witz, der flinke; Ob Verstand an Bord? Ich weisz nicht! Daar staat Don Juan Ponce de Leon op het eiland Cuba aan het strand der zee. De zacht kabbelende golfjes, waarin hij peinzend, droomend staart, kaatsen zijn verouderd aangezicht, met rimpels doorploegd en van grauwe hairen omgeven, terug. Die droeve aanblik herinnert hem, wat hij eenmaal was; schildknaap van Don Gomez' hof, lieveling der schoonen van Sevilla, door Don Gonzalvo na menig heldenfeit in den strijd tegen de Mooren voor Granada tot ridder geslagen, medgezel van Columbus op diens tweede ontdekkingsreis, en deelgenoot van zijn lijden; adjudant van den onversaagden Ojeda, Spanje's grootsten avonturier in dien tijd van avonturen; wapenbroeder van den dapperen Bilbao, die Spanje's kroon met een gebied verrijkte dat grooter dan Europa was, en toen tot loon den strop ontving, - vervolgens krijgsmakker van Don Fernando Cortez, die Mexico veroverde, - en eindelijk zelf ontdekker van Cuba, waarvan hij door Joanna van Castilië en Ferdinand van Arragon tot Gouverneur werd aangesteld, rijk aan vorstengunst en roem en schatten, met de Calatrava-orde zelfs gesierd - - -; en zoo zich zelf beschouwend aan het strand der groote zee, bidt hij tot de Heilige Maagd, aan wie hij al zijne rijkdommen in ruil aanbiedt, Ihre Rosen, gieb sie wieder Meinen Wangen, gieb das Goldhaar Wieder meinem Haupt! o Jungfrau - Gieb mir meine Jugend wieder! Daar valt hij in slaap. Eene oude Italiaansche vrouw, met de pauwenveder de muskieten afwerende van het aangezicht haars meesters, zingt op eenvoudige wijze haar volkslied van het eeuwig jonge, groene, rijk gezegend Bimini. Een volkslied, {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} te uitvoerig door Heine in rijmlooze verzen terug gegeven, om hier in zijn geheel te worden opgenomen, doch waarvan de volgende dichtregelen als résumé beschouwd kunnen worden. Dáár zijn schatten, nooit verloren, Die natuur met milde hand Uit haar rijke bloemtresoren Uitstort over 't gansche land. Dáár de bloemen eeuwig bloeien; Dáár, een jeugd, die nooit veroudt; Dáár, geen zorgen, geen vermoeien; Dáár, een altijd groenend woud; Dáár, geen stormen, felbewogen, Slechts een zoele lentewind; Al, waar 't hart genot in vindt; Stoeiend met de schoone rozen, Dartelt daar de Colibri, Honig nippend onder 't kozen; Gij zijt schoon, o Bimini! En sluimerend ontglipt een zucht aan de halfgesloten lippen. Hij lispt, als in een droom, ‘Bimini!’ Den volgenden dag woelt het door een op het zonnige strand. En allen zonder onderscheid, - de bedelaarster, die met vroom schijnvertoon de bruine vermagerde vingers langs den rozenkrans doet glijden, en haastig hare Paternoster's murmelt; de trotsche Signora achteloos neêrgevleid in haar vergulden palantijn, en, een bloem in den mond, met den fieren schoonen jongeling koketteerend, die naast haar wandelt; de magere monnik en de vriendelijke Bisschop, met een glans van vergenoegen op het gelaat; de koorknapen in plechtgewaad, en de oude Indiaansche vrouw, meer prachtig en bont dan smaakvol uitgedost, - allen spoeden zich naar het altaar, dat op de kust was opgericht, om van daar den zegen uit te deelen over de flotille, die, vijf schepen sterk, zou uitstevenen tot ontdekking van het wondervolle toovereiland Bimini. En don Juan Ponce de Leon, de Admiraal der uitgeruste vloot, beklimt het vlaggeschip, de Vrouw Speranza, met alle denkbare versierselen opgesmukt, en na de bevelen te hebben uitgevaardigd, voor den aanvang der reize benoodigd, neemt hij de nieuwbesnaarde luit ter hand, en galmt met trillende accoorden: Gij zijt schoon, o Bimini! {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk, na langen zwerftocht door onbekende streken landen zij in Bimini. Toch waren de groeven op Don Juan's gelaat nog dieper geworden, verbleekt zijne haren, en zwakker zijn oog, en ook de zeelieden hadden hun deel gehad aan de rampspoeden en ontberingen en gevaren der reis; maar in Bimini werd alles vergeten: want het riviertje, dat daar vloeide, was de Lethe; en de rust die daar heerschte, was de dood; daar was geen ouderdom en geen smart, en aan terugkeeren viel niet te denken, - het ware Bimini vindt men slechts aan gene zijde des grafs. Ziedaar den inhoud van dat gedicht, overvloeiende van schilderachtige beschrijvingen, tot in de kleinste bizonderheden afdalende, zinrijk uitgedacht, met gloeiende kleuren getint, en met meesterhand geteekend, in zijne soort kunstenaarsgewrocht van den eersten rang, door Heine's scheppend vernuft in het leven geroepen. Dit dichtstuk en het vroeger aangehaalde ‘Wo?’ adelen in ons oog den bundel in de eerste en hoogste plaats als geniaal; en het is niet dan met weêrzin, dat ons oog zich hiervan afwendt, om zich na dat genot op nieuw te moeten vestigen, hetzij op verzen, bij wier beoordeeling men alle schoonheidsgevoel zou moeten missen, om er slechts in de verte een' goedkeurenden blik aan te schenken, - hetzij op voortbrengselen, die, tegen alle eischen van welvoegelijkheid in, als waden in walgelijk slijk, - hetzij op dichtstukken, wier doel het schijnt, om met de pijlen van spotternij, van valsch vernuft en heiligschennis het hart te verwonden, dat nog niet gesloten werd voor reine menschelijke gewaarwordingen, verhevene gevoelens, christelijk geloof en hoogeren zin. Is het wonder, dat - waar menschenhaat dat onstuimige hart als met een floers overtoog, en wereldverachting hem de handelingen van anderen steeds aan booze beweeggronden deed toeschrijven - hij, des levens moede, in zijn laatste gedicht, het slot van den bundel, ‘Der Scheidende’, uitroepen kan: Erstorben ist in meiner Brust Jedwede weltlich eitle Lust, Schier ist mir auch erstorben drin Der Hasz des Schlechten, sogar der Sinn Für eigne wie für fremde Noth - Und in mir lebt nur noch der Tod! Dat was des dichters zwanezang. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Gedachten en Invallen. (proza.) Deze afdeeling is in zeven rubrieken gesplitst. De eerste, hem zelven betreffende (‘Persönliches’) schetst in korte aanteekeningen zijn eigen wegen. Een wonderlijk mengsel van hartroerende innigheid en onmiskenbare wraakzucht, van eenvoudigheid van aard, als Duitsche karaktertrek, en voorliefde voor Frankrijk, van zin voor de schoone natuur en bitterheid tegen al wat hem in den weg stond, zoo spreekt hij in deze weinige bladzijden zichzelven uit, zoo geeft hij zich weder. - De tweede, Godsdienst en Philosofie, is voornamelijk gericht tegen het Christendom. Waar hij zelf mank ging aan het euvel, om de zwakheden der dienaren te wijten aan de Kerk, de feilen der belijders terug te werpen op den Meester, en daardoor vaak even onjuist was in zijne beschouwingen als onbillijk in zijne oordeelen, ontzag hij zich evenmin om de hoop op onsterfelijkheid in het menschelijk hart, voor zoo velen een troost in droefenis, een reddende engel uit moedeloosheid en wanhoop en gevaar, te kiezen tot het mikpunt zijner pijlen; met eene bepaalde voorliefde voor de oude Joden, en eene even zekere afkeerigheid vooral van de Roomsche Kerk, was hij even overdreven als onwaar in zijne voorstelling, als zou het Christendom het éénig werkelijke bezwaar, het eenig machtige bolwerk zijn tegen kennis, ontwikkeling en beschaving, en verwacht hij blijkbaar alleen van diens onmacht, indien al niet van diens val, de verspreiding van het morgenrood der toekomst, den gulden dageraad van een hooger leven. ‘Ich sehe die Wunder der Vergangenheit klar. Ein Schleier liegt auf der Zukunft, aber ein rosenfarbiger, und hindurch schimmern goldene Säulen und Geschmeide, und klingt es süsz.’ (p. 202.) Liever nemen wij afscheid van deze rubriek met de aanhaling der diep wijsgeerige gedachte: ‘Der Gedanke is die unsichtbare Natur, die Natur der sichtbare Gedanke.’ (p. 189). De derde rubriek, Kunst en Literatuur, is als het ware gewijd aan het in oogenschouw nemen der voornaamste Duitsche en enkele buitenlandsche schrijvers. Goethe, Schiller, Jacobi, Clauren, {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Gervinus, Benedey, Gutzkow, Grabbe, Freiligrath passeeren de revue, neen - loopen door de spitsroeden heên, door den onmeêdoogenden arm van den kritikus gezwaaid, die zelf maar niet begrijpen kon, dat zijne eigene werken zoo weinig bijval en zoo veel tegenstand vonden. Voltaire en Rousseau daarentegen, de eerste: ‘ein vornehmer Adler, der in die Sonne schaut’; de tweede: ‘ein edler Stern, der aus der Höhe niederblickt’, vinden beter onthaal. Ook de nieuwe fransche school ontgaat zijner beoordeeling niet. Chateaubriand, Charles Nodier, Villemain, Blaze de Bury, Amaury, Leon Gozlan deelen beurtelings in het voorrecht, om den grooten meester tot schietschijf te dienen. Den laatsten o.a. werd de opmerking toegediend: ‘Bij Léon Gozlan tödtet nicht der Buchstabe, sondern der Geist!’ En van de letterkunde komt hij tot de muziek, en kan hij de gelegenheid niet ongebruikt laten voorbijgaan, om den ook in zijne gedichten reeds gegeeselden Maëstro Meijerbeer nog eens den druk zijner verachting en spotternij te doen gevoelen. De vierde, Staat en Maatschappij, bespreekt voor een goed deel den franschen regeeringsvorm, bezingt in hooge toonen Napoleon's lof, ontzegt aan mevrouw de Staël het recht zichzelve onder de geestige vrouwen te rangschikken, vloeit over van uitdrukkingen, die op alle mogelijke wijze moeten dienen om Heine's afkeer en verachting te kennen te geven van het Duitsche volk in het algemeen, en van de Duitschers, die te Parijs wonen, in het bizonder, en eindigt met eene verheerlijking van het Russisch regeeringsstelsel, in vorm verschillend van, maar in wezen gelijk aan de grondgedachte der Fransche revolutie: een breken met een geminacht verleden: - in Rusland een streven naar beschaving, maar de Czar als alleen-heerscher; - in Frankrijk een haken naar de vrijheid, die zoekende in de republiek; ginds de knoet, hier het Comité de Salut Public; ginds een gehoorzaam volgen van de ijzeren noodzakelijkheid, hier het najagen van idealistische grondbeginselen. De vijfde afdeeling (Vrouwen, Liefde en Echt) is wel zeer kort, maar toch zeer rijk. En het kan voor de schoone lezeressen niet anders dan aangenaam zijn, aldus haar lof uit Heine's mond te hooren: Wo das Weib aufhört fangt der schlechte Mann an. (p. 252). {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, Heine wist wat liefde was, al spot hij vaak met eigen smart en anderer gevoelens, en de wijze waarop hij den band tusschen twee zielen op rijper leeftijd schildert, wanneer de hartstocht is voorbij gegaan met het jeugdig vuur, maar de innige toewijding, de eenheid en geestverwantschap der wezens blijven bestaan, is schoon en verheven. (p. 253). De zesde rubriek, Losse Invallen, biedt ons een mengelmoes van fijne scherts en ruwe spotternij. Zij maakt op ons den indruk, die vragen doet: hoe is het mogelijk, dat een zoo scherp vernuft, dat toch zoo ruime keus had onder de dingen van het dagelijksch leven, om er zijne pijlen op te richten, niet tevens doorzicht genoeg bezat, om het zeer wezenlijke onderscheid op te merken tusschen attisch zout en geesteloozen spot? Daar komt nog bij, dat, afgezien van het onaangename gevoel, dat spot in den werkelijken zin des woords te weeg brengt in ieder niet ontaard gemoed, Heine nooit minder geestig is, dan waar hij heilige onderwerpen kiest, om die als mikpunt te gebruiken; en dat de meeste diepte en rijkdom van gedachten, de ware Spirit en Humor, gevonden worden in aanteekeningen als: Wir begreiffen die Ruinen nicht eher, als bis wir selbst Ruinen sind. (p. 256) of: E. ist mehr ein Freund der Gedanken als der Menschen. Er hat Etwas von Abelard - hat er seine Héloise gefunden? (p. 260) en: Der Diamant könnte sich Etwas drauf einbilden, wenn ihn ein Dichter mit einen Menschenherzen verglichte. (p. 262). En eindelijk de zevende: Beelden en Potloodkratsen, bevat eene kleine keurbende van gansch oorspronkelijke, vaak bloemrijke, bijna altijd zeer dichterlijke uitdrukkingen, bijna altijd zeer dichterlijke uitdrukkingen, als stofgoud rondgestrooid, en door den levensadem meegedragen van een hart, dat eindigde met den klagenden uitroep: Die Felsen, minder hart als Menschenherzen, die ich vergebens anflehte, öffnen sich, und der schmerzlindernde Quell rieselt hervor. (p. 268). Het mag hier de beste plaats geacht worden, om een woord van hulde en dank aan den ijverigen Strodtmann te wijden, die dezen schat van kleine fragmenten en aphoristische aanteekeningen te ordenen en te voegen wist op eene wijze die ons in staat stelt als in kaleidoskoop Heine's beoordeelingen van andere personen, {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne indrukken, gewaarwordingen en gevoelens te beschouwen. Het is hem gelukt ons een overzicht te geven van dien rusteloozen geest, die de omnibus rebus et quibusdam aliis sprak en schreef, en wiens eigenaardigheid het was, om onwillekeurig in geestige inpromptu's zijne gedachten uit te drukken. De meeste dezer aanteekeningen dagteekenen van tusschen zijne dertig en veertig jaren, zeer weinige slechts uit lateren tijd. Herinnert men zich hierbij hetgeen wij hierboven mededeelden omtrent de zonderlinge wijze, waarop Heine gewoon was, die losse invallen der vergetelheid te ontrukken, dan kan men eerst recht oordeelen over den reuzenarbeid, om al dat verstrooide te ziften en bijeen te zamelen, en mogen wij getuigen, dat de bekwame uitgever en getrouwe vriend zich met eere van zijne moeilijke taak heeft gekweten. III. Brieven. Aan de brieven in deze hoofdafdeeling van Heine's nalatenschap gaan eenige stukken vooraf over verschillende onderwerpen, aan wier vermelding wij hier kortelijk eene plaats willen inruimen. Een woord van hulde aan Albert Methfessel, den volkszanger te Hamburg, in de eerste 20 jaren dezer eeuw; een toevoegsel tot de ‘Reisebilder’, even fijn gestileerd, even geestig gedacht, even keurig geschreven als de beroemde bundel zelf, en waarvan de fragmenten hier en daar als tusschen de origineele schetsen in zouden kunnen worden geschoven; een wijsgeerig betoog over de verschillende geschiedenisbeschouwing: - de eene, een loop der zaken in troosteloozen kring; de andere, meer door het geloof aan eene Voorzienigheid bezielt, en aannemende dat alles op aarde eene hoogere volmaking tegemoet streeft, - beide denkbeelden niet overeenstemmende met 's schrijvers meening, die noch kan toegeven, dat alles wat ons bezield heeft en verrukt, het hoogste, schoonste en grootste, wat wij kennen, onnut en ijdel wezen zou, - noch kon aannemen, dat aan het tegenwoordige geene hoogere waarde mag worden toegekend, dan daaraan als middel tot bereiking eener betere toekomst valt te hechten. Het leven is geen Middel, en ook geen Doel, het is een Recht, en de handhaving van dit recht tegen dood en vergankelijkheid, dat is de Revolutie. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene kleine schets behoorende tot de ‘Göttern im Exil,’ - de eerste eener serie brieven over Duitschland, die veel bevat wat tot aanvulling en opheldering strekken kan van zijn boek de l'Allemagne, dat als tegenhanger dienen moest van het welbekende werk van mevrouw de Stael, onder gelijken naam verschenen; - een kort woord over de Februari-omwenteling, die hij te Parijs bijwoonde; - zijne verhandeling over Waterloo, eerst tot opname in de ‘Geständnisse’ bestemd, maar later daaruit teruggehouden, (of geweerd (?), een niet onnatuurlijk verschijnsel in de dagen, toen de versch geslagen wonden nog bloedden, en de Napoleonphobie haar hoogste toppunt had bereikt: want de groote Napoleonvergoding, overdreven op zich zelve, moest onverdragelijk zijn voor allen, wier herinneringsvermogen, door eigen smart en lijden gescherpt, als 't ware met een bloedig stift, hun al den doorgestanen jammer en ellende voor den geest bracht, waarvan hij, indien al niet de schuld droeg, dan toch de aanleidende oorzaak was); - voorts eene korte nekrologie van zijnen vriend, Baron Loeve-Veimars, gedurende tien jaren fransch Consul te Bagdad, waarmede hij na diens terugkeer te Parijs (1848) kennis maakte, die hem menigmaal bij het vertalen van Fransch in Duitsch behulpzaam was, en dien hij tegen de uitvallen verdedigde, die den beminnelijken ‘Gentilhomme’ na diens afsterven, ook van de zijde zijner vrienden niet werden gespaard; - zijne voorrede voor de laatste fransche uitgave zijner ‘Reisebilder’, en het Inleidingswoord voor de fransche vertaling van een Laplandsch gedicht, waarvan noch inhoud noch vervaardiger bekend zijn geworden tot nu toe, - sluiten den cyclus der verschillende beschouwingen, die voorafgaan aan zijne Brieven, aan zijne vrouw Mathilde Heine gericht. Deze bevond zich toenmaals in het Pension van Madame Darte, Chaillôt 101, te Parijs, - eerst (1843) met hare vriendin Aurecia, later (1844) met deze en hare trouwe gezellin Madlle Pauline, door Heine Melone gedoopt. Deze brieven zijn woordelijk uit het Fransch in het Duitsch vertaald, en zullen te meer belangstelling wekken, daar zij ons voor het eerst, als officieel den toegang vergunnen tot dat heiligdom van Heine's idyllische liefde, tot die zoete geheimen zijns huwelijkslevens, waarover door gewetenlooze en onkundige dagbladschrijvers zoo menige schimp en smaad werd uitgestort. Iedere regel van dit aanminnig, dartel kagende gekeuvel doet {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} ons zien, dat Heine zich in zijne hartstochtelijke liefde, die vaak tot dolle jalouzie steeg, voor het eenvoudige, onervaren, liefelijkgoedige natuurkind Mathilde innig gelukkig gevoelde. Wij zien, hoe hij met bijna overdreven angstvalligheid ieder onzuiver element uit dien tooverkring van stillen huiselijken vrede zoekt te bannen; hoe hij zijne vrouw niet minder bij zijne Hamburger verwanten dan bij zijne Parijsche vrienden de haar verschuldigde achting weet te verschaffen, en hoe hij, na bijna tienjarigen echt, tijdens eene korte afwezigheid van Parijs, zijner ‘Nonotte’ nagenoeg om den anderen dag, als een teedere bruidegom, de hartelijkste liefdesverklaringen en betuigingen schrijft. Met roerende opmerkzaamheid spant hij zich in, om het jonge onbestorven weêuwtje op te vrolijken, en haar van alles wat haar belang kan inboezemen, te vertellen, haar van alle zorgen te ontheffen, haar alle vrees te benemen, dat ook slechts eene enkele regel van haar ontaalkundig gekrabbel in andere handen dan de zijne komen zal, en zelfs de vluchtigste groet van hare zijde vervult zijn hart met namelooze vreugd. De vurigste wensch van Heine, om de toekomst zijner vrouw ook na zijnen dood geldelijk te verzekeren, en haar een vast jaarlijks inkomen te verschaffen, spreekt even duidelijk uit deze brieven, als uit de treffende woorden van zijn testament kort te voren bekend geworden door den druk (H. Heine's Leben und Werke, von A. Strodtmann, Deel II, p. 704 e. vv.), waaraan hij later nog ten gunste van Mathilde eene meer bepaalde strekking wilde geven; - een voornemen, dat hem nog in de laatste levensuren bezig hield, en waarvan de volledige uitvoering alleen door den dood werd belet. Uit die verzameling van zeventien brieven zullen wij er een paar kiezen, waarvan de een woordelijk vertaald, de ander in originali hier zijne plaats moge vinden. Zij zijn van groote waarde, om den dichter en wijsgeer, die de menschen haatte en de wereld verachtte, nader te leeren kennen in zijnen omgang met zijn ‘lief klein vrouwtje,’ dat hij zoo innig lief had, - en zullen slechts kunnen strekken, om den lust aan te wakkeren tot nadere kennisname van den overigen inhoud dier vriendelijke brief en gedachtenwisseling. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 4. (p. 371.) Hamburg, 5 November 1843. Geliefde Nonotte! Nog heb ik geen brief van U ontvangen, en ik begin mij daarover reeds zeer ongerust te maken. Ik verzoek U dringend mij zoo spoedig mogelijk te schrijven, onder het adres der Heeren Hoffmann en Campe te Hamburg, dat ik U reeds heb opgegeven. Ik zal hier waarschijnlijk nog veertien dagen blijven, en bij mijn vertrek zal ik er voor zorg dragen, dat uwe brieven naar Parijs teruggezonden worden, voor het geval dat zij te laat mochten aankomen. Ik word hier door iedereen vertroeteld. Mijne moeder is gelukkig; mijne zuster is buiten zich zelve van verrukking, en mijn oom vindt in mij alle denkbare goede hoedanigheden. Ik ben dan ook zeer beminnelijk. Wat een zure taak! ik moet dezen niets beduidende personen bevallen. Bij mijne terugkeer zal ik zoo knorrig mogelijk zijn, om mij van al de inspanning mijner beminnelijkheid te verpoozen. Ik denk voortdurend aan U, en ik ben niet in staat rustig te zijn. Onbestemde en droevige zorgen kwellen mij dag en nacht. Gij zijt de eenige vreugde mijns levens - maak mij niet ongelukkig! Al mijne betrekkingen maken het mij tot verwijt, dat ik u niet naar Hamburg heb medegebracht. Toch heb ik wèl gedaan, met het terrein een weinig te verkennen, vóór ik in uw gezelschap kwam. Waarschijnlijk zullen wij het voorjaar en den zomer hier doorbrengen. Ik hoop, dat Gij voor uwe tegenwoordige verveling voldoende zult beloond worden. Ik zal al het mogelijke doen, om U daarvoor schadeloos te stellen. - Adieu, mijne Engel, mijne liefste, mijn arm kind, mijn goed vrouwtje! Vergeet niet, om uit mijnen naam aan Madame Darte de vriendelijkste groeten te doen. Ik hoop, dat Gij met de goede Aurecia' op den besten voet staat. - Ik bezweer U geene menschen te bezoeken, met wie ik in slechte verstandhouding ben, en die U op een goeden dag zouden verraden, wanneer Gij het met hen oneens geworden waart. - Morgen of overmorgen zal ik U de noodige papieren zenden, om mijn pensioen te ontvangen. Mijn God, mijn God! - sedert veertien dagen heb ik U niet hooren kwinkeleeren. En ik ben zoo ver van U af! Het is eene ware ballingschap. - Ik kus U op het kleine kuiltje in uwe rechterwang. Henri Heine. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 8. (p. 379.) Bückeburg, den 10 December 1843. Geliebter Engel! Ich bin überzeugt dasz du nicht weiszt, wo Bückeburg, eine sehr berühmte Stadt in den Annalen unsrer Familie, liegt. Aber dus thut Nichts; die Hauptsache ist, dasz ieh unterwegs bin, dasz ich mich wohlbefinde, dasz ich dich herzlich liebe, und dasz ich dich wahrscheinlich Sonnabend umarmen werde. Ich gedenke fast einen Tag in Köln zu bleiben, und ich weisz noch nicht, wie ich von Brüssel nach Paris rcise. Ich werde dir schreiben, sobald ich in Brüssel eintreffe, damit du genan die stunde meiner Ankunft wissest. Ich werde von sorgen deinenthalb gequält. Solange zeit ohne Nachrichten von dir zu sein, o Gott, schrecklich! Auch bin ich dir deszhalb böse, und werde dir bei meiner Ankunft nur fünfhuudert Küsse statt tansend geben. Ich hoffe, dasz du noch auf bestem Fusze mit Madame Darte und Aurecia stehst, und ich binte dich, ihnen die schönsten Grüsze zu sagen von deinen armen Manue. Henri Heine. ‘Zoo de enk'len, zoo de allen’! - Wat dunkt U, lezer? - En zoo hebben wij de Nalatenschap eens dichters, Heinr. Heine's laatsten bundel, doorbladerd, en behoeven slechts het hier en daar aangestipte te resumeeren, om te komen tot de beantwoording der in den aanvang ons gestelde vraag. Minder dienstig toch komt het ons voor hem te dien einde te vergelijken met een anderen dichter, want hij staat op zich zelf. En zou men, als uit den aard der zaak, hier en daar bij anderen analoge trekken kunnen opsporen, toch zijn Heine's levensomstandigheden te veel bewogen, zijne beschouwingen te oorspronkelijk, zijne gedachten vaak te vreemdsoortig geweest, dan dat hij met een' ander vergeleken zou kunnen worden, dan met zich zelf. En dat kan hij, juist omdat hij als het ware twee naturen in zich omdroeg: de atmospheer van Spitsbergen en Groenland, waar het de buitenwereld betrof, en waarvan de doodsche koude slechts nu en dan werd afgewisseld door uitbarstingen, een vuurspuwenden berg waardig, - en waar het zijn' Nonotte goldt, de temperatuur der Canarische eilanden, {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} waar de geelgewiekte zangers hun vrolijke liedjes tjirpen tusschen de wijngaardranken, een temperatuur, zonnig als het eiland Bimini. En die tegenstrijdigheid, wij hadden reeds gelegenheid het op te merken, verloochent zich ook in dezen bundel niet. Zoo ook in den uiterlijken vorm zijner gedichten. Strodtmann deelt in zijn voorbericht ons mede, dat Heine zorgvuldig zijne manuscripten herzag, en reeds hier veel vernietigde, dáár veel verbeterde aan vorm en versmaat; en voegt er bij, dat hij, indien hem daartoe de gelegenheid ware gelaten, voorzeker nog meer dan een der opgenomen stukjes zou hebben herzien. Wij voor ons kunnen niet aangeven, welke, als 's Dichters verworpenen, zouden zijn uitgestooten bij latere revisie; en moeten ons bepalen tot de aanwijzing, welke o.i. hadden moeten worden achtergehouden. Ook is het zeer mogelijk, dat het eerste van de nadere herziening niet het gevolg zou zijn geweest zoo als onze overtuiging als eisch stelde; en wij kunnen dan ook niet anders dan den bundel nemen, lezen en beoordeelen, gelijk hij ons werd aangeboden en daar vóór ons ligt. En dan meenen wij, dat daarin veel voorkomt, wat Heine's naam als mensch, als dichter als wijsgeer, niet met nieuwen krans omlauwert. Over het algemeen zijn er slechts weinige gedichten in te vinden, die wezenlijk, wat vorm en inhoud beide betreft, aan den eisch voldoen. En zulke eischen mag men toch stellen. Waar het een van Duitschland's klassieken geldt, een der zeven grootste duitsche dichters, niet minder beroemd dan Griekenland's zeven wijzen, daar mag men toch verlangen, dat de meesters het voorbeeld geven tot handhaving dier regelen van smaakgevoel en schoonheidszin, den pasbeginnenden leerlingen ter navolging ingescherpt; daar helpt een groote, wijdvermaarde naam niet meer tot dekking van stroo en stoppelen; daar kan de aureool van held op letterkundig gebied de oogen niet verblinden, gewapend tot zelfstandig nauwkeurig onderzoek. Wij wezen op de zwakke plaatsen, zoowel als op de lichtpunten. Onze aanbeveling heeft Heine's Nachlass niet noodig, om verder de wereld door te gaan; onze afkeuring zal dien gang niet tegenhouden; wij hebben zulks ook niet verlangd; slechts één doel zouden wij met onzen arbeid bereikt willen zien; het is: dat wij in zoover iets hebben bijgedragen tot ken- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} schetsing en waardeering van den inhoud van Heine's bundel, dat men niet willens blind zij voor de gebreken, die wellicht het meest in den smaak van sommigen zouden vallen, voor zoover zij de kenmerken dragen van spot met het heilige en minachting van den godsdienst. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Gevangenisleven onder het schrikbewind. (Historische Schets.) Door Mischmasch. I. Het is nutteloos haar te prijzen, - het mag kinderachtig genoemd worden, op haar te schimpen, de groote Fransche revolutie. Zij was, zooals zij moest zijn; hare uitwerking stond in het nauwste verband met hare oorzaken, evenals donder en bliksem de noodzakelijke uitvloeiselen zijn der krachten, die ze voortbrengen. Men kan haar ook niet meer eene Sphinx noemen: want de geschiedvorscher, met zijn ontleedmes gewapend, heeft al hare motieven, zoowel het grootste als het kleinste, blootgelegd en aanschouwelijk gemaakt. Wij weten, wat zij wilde, wat zij tot stand bracht, hoe zij dwaalde, waarin zij te kort schoot. Wij kennen hare strekking, als die der Titanen, die den hemel bestormden, koen, vermetel; wij bewonderen hare reuzenkracht, wij zegenen hare blijvende, onvergankelijke gevolgen, wij vervloeken hare misdaden. En daarenboven is er iets geheimzinnigs in dit meest verheven treurspel der wereldgeschiedenis; iets, dat met de onwederstaanbare macht van een grootsch en verheven natuurverschijnsel werkt, waarvan de oorzaak nog niet gevonden, het bestaan dus een onopgelost raadsel is. Zou het misschien de reuzenadem van den hartstocht zijn, die in dit drama leefde en werkte; zou dat het zijn, waaraan die periode hare tooverachtige aantrekkelijkheid, hare onwederstaanbaar-belangwekkende natuur heeft te danken? Of worden wij, hoe meer wij de revolutie in hare oorzaken, werking en gevolgen, in hare zegepralen en afdwalingen meenen te hebben verstaan, ook des te meer van het bewustzijn der onbegrijpelijkheid dezer verschijning doordrongen? Wat mij betreft, - en ik heb er mij veel mede bezig gehouden - mij komt het voor, zoo vaak ik mij in de studie en geschiedenis der {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} revolutie verdiep, als stond ik weder voor de bekende Medusa Rondanini te Munchen, wier doodelijke schoonheid elken toeschouwer, voor dergelijke indrukken vatbaar, met verrukking vervult en tegelijk van afgrijzen doet rillen. Of ook ondervind ik, wanneer ik het groote treurspel der revolutie in zijn geheel overzie, den geweldigen indruk, dien de dichter van ‘de Macht van het Lied’ doet uitgaan, als hij daar zegt: ‘Gelijk op eens in alle kringen De vreugde, door het machtig woord Van 't wreede noodlot, wordt verstoord, Dat door de menschen wordt gehoord, Maar heim'lijk, alsof spoken zingen, Zoo buigt zich ieder hier beneden, 't Zij groot of klein in eigen oog, Voor hem, die, vreemde van omhoog, Den schijn ontmask'rend, die bedroog, Voor ernst en waarheid op zou treden’. Dat is het! Alle maskers vielen af, en de personen van dit wereldberuchte drama spraken en handelden, zooals zij waren, levensgroot en zonder schijnbedekselen. Alles, zoowel wat menschelijk als dierlijk was in den mensch, kwam zonder masker, zonder blanketsel, zonder valschen tooi of opschik aan het licht. Helden en heldinnen, dolkmannen en verdwaasde vrouwen, schurken en eerloozen, dweepzucht en berekening; enthusiasme en zelfzucht, wijsheid en dwaasheid, deugd en ondeugd, zij speelden naar de natuur, geheel en al naar de natuur; helden van Aeschylus en heldinnen van Sophocles gingen zij aan zij met de clowns van Shakespeare, terwijl de Panurgen van Rabelais ter begeleiding hunne zotskappen deden rinkelen. Zij is nog immer niet beschreven, de Geschiedenis dezer Revolutie, zooals zij geschreven worden kon en moest. Maar ja, die haar zoo schrijven wilde moest aan de nauwkeurigheid van Tacitus de fantazie van Dante, aan het genie van Shakespeare de koenheid van Aristophanes paren. Totdat zich eens een ‘monster van zoo uitnemende kwaliteiten’ voordoet voor ons oog, kan het zijn nut hebben, eenige zijden van dit groote, onuitputtelijk rijke onderwerp onbevangen te beschouwen, en met een penseel, der waarheid getrouw, af te malen; het valsch voorgestelde in beter daglicht te plaatsen; {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} onmiskenbare dwalingen ook als zoodanig aan te wijzen; en ook in wijder kring baan te breken voor de juiste beoordeeling en waardeering van een tijdvak, dat den menschen zooveel zou kunnen leeren, als zij maar niet doof waren voor beter onderricht. Zoo heeft men b.v. uit de kleinere bizonderheden van het Parijsche Gevangenisleven tijdens het Schrikbewind (1792-1794) een zóó gruwelijken roman te zamen gelijmd, dat hij uitstekend geschikt is, om onwetenden de haren te berge te doen rijzen. Laat ons nu eens van naderbij bezien, hoe het daarmede in de werkelijkheid is gesteld. Zelfs wanneer wij aan de omstandigheid, dat onze bronnen zich bijna uitsluitend bepalen tot de verhalen van gevangenen, die zoo te zamen als afzonderlijk in meerdere of mindere mate vijanden der Revolutie zijn geweest, niet die waarde hechten die wij van rechtswege daaraan zouden kunnen toekennen, zelfs dan zou men het als geschiedkundig bewezen waarheid kunnen aannemen, dat de ‘Duivelin Revolutie’ ook in dit opzicht veel zwarter afgeschilderd is, dan zij werkelijk was. Zoo is het haar ook van andere zijden gegaan. Zoo schijnt het nooit geschiedschrijvers van alledaagsch allooi te zijn ingevallen, over het feit na te denken of er ten minste melding van te maken, dat vele der veldslagen van Napoleon, b.v. die aan de Moskowa, meer menschen hebben weggerukt dan het geheele schrikbewind der revolutie. Maar het is waar, Napoleon was een keizer, een gekroond hoofd en - het overige mag de lezer zich denken, of niet denken, net zoo als hij wil. Het is waar, onder het schrikbewind waren de gevangenissen van Parijs opgepropt vol van slachtoffers. Het aantal van acht duizend kan doorloopend als het gemiddelde worden aangegeven. Het is waar, dat al die duizenden het doodvonnis voortdurend te verwachten hadden. Het is waar, dat het tot eeuwige schande en onuitwischbaren smet van het schrikbewind geboekt moest worden, dat het ook dikwijls vrouwen en meisjes, om hare staatkundige meeningen alléén, tot kerker en schavot veroordeeld heeft. Het is eindelijk waar, dat in sommige der gevangenissen de gekerkerden met strengheid, in enkele gevallen ook met noodelooze wreedheid werden behandeld. Maar evenzoo waar is het, dat van eene duivelsche, uitgezochte mishandeling en kwelling der ongelukkigen over het algemeen geen sprake is geweest. Van een systeem, om de gevangenen te martelen is geen spoor te vinden. Het was aan onze humane eeuw voorbe- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} houden, de folteringen der staatkundige gevangenen onder een vast stelsel te brengen. Wij roepen u als getuigen op, gij kazematten van den Spielberg, gij kerkercellen in Waldheim en Bruchsal, gij kooien van Mont St. Michel, gij bagno's van Ischia en Lambessa, en gij, last not least, onbloedige guillotine van Cayenne! De Titanen der omwenteling, - en Titanen blijven zij, al doet eene zekere geschiedschrijverij ook nog zoo haar best, om haar te verkleinen, en als met minachting te behandelen - zij hadden geen' tijd, om zich met zulke kinderachtige boosaardigheden en verfijnde wreedheid op te houden. Zij konden dat rustig aan de na hen komende ‘redders der menschheid’ overlaten. Zooals wij hierboven reeds ter loops aanstipten, mengden zich, gelijk in de meeste menschelijke zaken, ook in het gevangenisleven onder het schrikbewind licht en schaduw ondereen. Wij zullen het eerste aantoonen, zonder de laatste te willen wegcijferen. Integendeel, wij zullen ook aan de donkere zijden volle recht laten weêrvaren. II. In de eerste plaats worde hier de dwaling aangetoond, dat de inrichting en het toezicht der gevangenissen aan het ‘Comité de Salut Public’ zouden zijn toevertrouwd geworden. Dat had gewichtiger dingen te doen. De stadspolitie van Parijs nam deze zaken waar, en diende daarbij tevens als kontrôle van het Comité. De stadspolitie echter had zooveel te verrichten, dat zij de gevangemsbeambten slechts oppervlakkig kon nagaan, en dientengevolge hing het in de afzonderlijke kerkers heerschende régime van de personen der politiecommissarissen, cipiers, wachters en hunne trawanten en bedienden af. Alléén van de gevangenis Du Plessis wordt ons authentiek medegedeeld, dat het personeel van toezicht en bewaring streng, hard en ruw geweest is, en in dien kerker was dan ook het verblijf het onaangenaamste. De gevangenen, ook de vrouwelijke, moesten zich bij hunne intrede aan eene behandeling onderwerpen, die onder den naam van ‘Rapiotage’ berucht geworden is. Men onderzocht hen namelijk zonder eenige reserve ten opzichte van betamelijkheid en eerbaarheid, en ontnam hun alles, wat zij bij zich hadden. Men liet hun scharen noch messen, niets dan een houten staafje, zoodat zij bij het eten {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} genoodzaakt waren, het vleesch met de vingers te verscheuren. Elk verkeer met de buitenwereld was streng verboden en onmogelijk gemaakt. Maar dit was niet alleen eigen aan dezen tijd; want deze wreedheid is in onze dagen eerst recht stelselmatig ingericht en in praktijk gebracht. Eene lange rij van gevangenisbeambten heeft zich onder het schrikbewind door zachtheid, toegevendheid en vriendelijke voorzorgen voor de gevangenen gunstig onderscheiden. Zoo onder anderen de ministerieële secretaris Grandpré, de politiekommissaris Biguet, de bewaarder Huyet in Port-Libre, de cipier Benoit in 't Luxembourg, de cipiersvrouw Bouchaud in St. Pélagie, de opsluiter Baubertrand en zijne vrouw in de Madelonnettes, de cipiersvrouw Richard en hare dienstmaagd Rosalie Lamorlière in de Conciergerie, welke beide vrouwen alles deden, wat zij maar immer doen konden, om der arme Marie Antoinette den vreeselijken last harer laatste dagen en uren te verlichten. Het strengste kerkerreglement werd, zooals wij zeiden, in du Plessis in toepassing gebracht. Reeds ging het minder ruw en hard in de Conciergerie, in St. Pélagie, in La Force en de Madelonnettes toe. Wat ten slotte de gevangenissen in 't Luxembourg, in Port-Libre bij de Karmeliter-monniken, bij de Engelsche Benediktijners en in St. Lazare aangaat, dat waren niet veel anders dan pronkers-gevangenissen (prisons muscadines) ‘waar’ - volgens de getuigenis van iemand, die het heeft bijgewoond, - ‘de gevangenen geene andere boeien kenden, dan die der liefde, en waar zij hunne dagen te midden der tuinen en boschjes in zoet gedartel en gekoos met hunne schoone medegevangenen sleten.’ Met het maken van puntdichten en het zingen van aria's, met gezelschapsspelen, jok, scherts en muziek verdreef de fransche luchthartigheid zich den tijd, en wist het zich zelfs tot eene nieuwe soort tijdkorting te maken, wanneer de ijzeren beulenvuist van Fourquier-Tinville nu en dan in dat gedartel, gelach en gezang ingreep, om uit den grooten voorraad eene zijner dagelijksche bezendingen voor het ‘roode Ding’ op het plein der Revolutie aan te vullen. In de laatstgenoemde gevangenissen werden de kerkers bepaaldelijk in salons herschapen, waar bevallige vrouwen de honneurs waarnamen, gelijk zij vroeger in hare receptie-zalen in den Faubourg St. Germain of in de Rue St. Honoré gedaan hadden. In de Madelonnettes liet zich het oude Régime in den vollen glans zijner {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} vroegere hoffelijkheid zien. Hier krioelde het van Monseigneurs en Mesdames. De vroegere minister van politie maakte in zorgvuldig gepoederde pruik en met gelakte schoenen, den hoed onder den arm, bij den gewezen minister Latour du Pin en Saint-Priest zijn ochtendbezoek, dat even plechtstatig beantwoord werd. Voor het geval, dat zich somtijds voordeed, dat te midden van het voorname gezelschap in dezen aristokratischen kerker een arme duivel of burgerman werd ingebracht, nam het oud-fransche vernuft hem tot mikpunt van scherts en spotternij. Een ongelukkige winkelier, Cortey, zat met de Heeren Laval-Montmorency, de Pons en Sombreuil in dezelfde cel. Eens gaf hij door het gangvenster verliefde teekenen aan de voorbijgaande vroegere prinses van Monaco, en wierp haar kushanden toe, waarop de Markies de Pons ernstig tot hem zeide: ‘Gij moet slecht opgevoed zijn, dat gij u gelijk stelt met zulk eene persoon. Het is niet meer dan billijk, dat men u met ons guillotineert, daar gij ons als uw gelijken behandelt.’ De voormalige groote Heeren in de Madelonnettes hieven overigens bittere weeklachten aan, toen zij tengevolge van de verordening van een' norschen inspecteur tijdelijk genoodzaakt waren, zich van hunne vriendinnen te scheiden. ‘Il fallut donc nous séparer de vous, maitresses adorées,’ dus jammerde een hunner. ‘On ne connut plus, dans notre prison les douces étreintes de l'amour!’ De meest opgeruimde en tegelijk fatsoenlijkste toon heerschte in Port-Libre. Ook voerde de republikeinsche geest en gezindheid hier den boventoon. De burgers Bigée en Matras dichtten en componeerden vrijheidshymnen in den stijl dier dagen; de burgeressen Betisy en Lachabeaussière zongen ze, en de baron von Wittersbach begeleidde ze met zijn meesterlijk vioolspel. Op die dagen, waarop de Republiek op de pleinen van Parijs hare antieke feesten vierde, ging het ook in Port-Libre feestelijk toe. Uit de in den kerkerhof te zamengebrachte tegels werd der Godin Natuur een altaar gebouwd, en de burgeressen zongen de ‘hiertoe espresselijk vervaardigde feestcantate.’ Dan reikten zij den burgers de hand, en in wijden kring werd de Carmagnole gedanst, onder het aanheffen der Marseillaise. - Op de meest lichtzinnige, zelfs liederlijke wijze gingen de gevangenen van beiderlei kunne in het Luxembourg met elkander om. Er ging nauwelijks een dag voorbij zonder liefdesvoorvallen of avonturen, die zeer goed in den ‘Decameron’ of den ‘Faublas’ {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} eene plaats zouden kunnen innemen. Ook in de meer ernstige Conciergerie was aan dergelijke voorvallen geen gebrek. Immers liet zich daar Madame de ***, ‘aan schoonheid en reinheid eene van Rafael's Madonna's gelijk,’ door vrees voor den dood tot een ongeloofelijk schandelijk, doch evenzeer wel overdacht als mislukt avontuur verleiden, van welk feit aanteekening moet worden gehouden, daar het eene der weinige, zeer zeldzaam voorkomende uitzonderingen is, dat de standvastigheid en de heldenmoed, die de vrouwelijke slachtoffers der Revolutie in zoo hooge mate sierden, weken voor den drang van lagere doch natuurlijke gevoelens. Vermeldenswaardig is ook een ander feit, namelijk dat in Mei 1794 eene inspektie der gevangenissen werd verordend, die aantoonde dat de gevangenen te zamen in het bezit waren van 864.000 livres, de waarde hunner meubelen, sieraden en kleinodien niet medegerekend. Daaruit blijkt, dat van gebrek en nood in deze gevangenissen geene sprake was. III. Tot de huishoudelijke gebruiken in de Conciergerie behoorde het mede om de nieuw aangekomen gevangenen, om zoo te zeggen, in te wijden, terwijl men, en zulks in No. 13, de vreeselijke tooneelen der Procedure voor het Revolutie tribunaal en der terechtstelling in travestie voor hen opvoerde. De medespelers en speelsters dezer gruwelijke tooneelstukken droegen, in ringen of oorknoppen verborgen, de beroemde door Cabanis uitgezonden opium-pastilles bij zich, waarvan Doctor Guillotin, de uitvinder en vader van ‘Madame Guillotine’, uit medelijden de gevangenen voorzag, opdat zij ‘naar welgevallen over hun lot konden beschikken.’ Op deze wijze gaven kandidaten voor den zelfmoord parodie en travestie op het groote treurspel dier dagen, en terwijl de wanden der verschillende kerkercellen het luid gelach terugkaatsten, werden onder dezelfde vensters door de gevangenbewaarders de namen uitgeroepen van hen, die ‘heden in de Loterij der heilige Guillotine den grooten prijs getrokken hadden,’ of wel, ter dood gebracht waren. Aan de Conciergerie hecht zich nog eene zeer treurige herinnering vast. Zij was eigenlijk eerst recht het ‘voorportaal des doods.’ Hierheen toch werden behalve de gewone gasten der gevangenis ook buitengewone gebracht, namelijk alle door het Revolutie-tribunaal veroordeelden, om hun laatste uur tege- {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} moet te gaan. De kamer der griffie onder den grond was de toiletkamer van ‘Madame Guillotine.’ Aan den ingang van dit verschrikkelijk verblijf, waarvan de deur gevoegelijk het opschrift van Dante's Hellepoort had kunnen dragen: ‘Gij, die hier binnentreedt, laat varen alle hoop!’ verscheen elken dag des morgens de roodgemutste deurwaarder, om de helsche lijst af te lezen dergenen, die werden uitgenoodigd tot den rid met de buiten wachtende doodkarren. Ieder weet, dat deze lijst hare vreeselijkste uitgebreidheid bereikte (38, 50, 54, 60, 67 personen) gedurende den tijd, dat Robespierre zich uit het Comité de Salut Public teruggetrokken had, en met zijnen geliefden hond Brount in de Champs-Elysées en in het Dal van Montmorency ging wandelen, mijmerend op zijne wijze over Hamlet's vraag: ‘te zijn of niet te zijn.’ Het vale morgenlicht van den 7 Thermidor (25 Juli) 1791 zag in dat voorportaal des doods een talrijk gezelschap, acht en dertig veroordeelden. Daaronder waren de Generaal Beauharnais, de echtgenoot der toekomstige Keizerin Josephine - zij zelve was bij de Carmeliter monniken ingekerkerd - de Hertog van Clermont-Tonnerre; de beroemde zaakwaarnemer Lachalotais, de Vorst von Salm-Kyburg en de Baron Trenck, die rustelooze fortuinzoeker van Glatz en Maagdenburg, die zich eindelijk in dit net had vastgewoeld, waaruit geen ontkomen meer was. Ziet gij daar dien man, die met voorover gebogen bovenlijf het blad papier beschrijft, dat hij op zijne bijeengedrongen knieën houdt? Buigt u voor dien man! Het is een dergenen, die de kus der Muze heeft gewijd en aan hare dienst geheiligd, de royalistische dichter André Chenier. Het door hem op dit oogenblik half beschreven blad papier heeft de nakomelingschap onder de kostbaarste relieken der Revolutie gerangschikt: ‘Gelijk een laatste schijn, een lichtstraal uit den hemel Den dag verheldert als tot slot, Grijp ik de snaren nog, los van het aardsch gewemel, Als aan den voet van het schavot. Wanneer vind ik daar plaats? Wellicht nog vóór de wijzer Den loop volbracht heeft op de plaat, Kromt zich ook reeds mijn nek voor dat bloeddorstig ijzer, Dat hoop en leven nederslaat. Wellicht reeds sluit de slaap des doods de starende oogen, Nog voor het mij gelukken kon, {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dezen zwanenzang te galmen door de bogen Des kerkers, waar ik hem begon. Ras komt de boô des doods: wij sidd'ren, zwak en lijdend, Van afschuw voor dien beulenstoet, Die, de echo van deez' zaal door zijn geschreeuw ontwijdend, Licht ook mijn' naam daar hooren doet......’ En zoo geschiedde het werkelijk. De arme Chenier kon niet eenmaal den aanhef volemden van zijn dichterlijk testament. Men hoorde daar buiten het rollen der naderende doodkarren op het plaveisel; geweeren kletterden voor de deur, zij werd geopend, de ‘doodsbode’ verscheen met zijne lijst, en het beteekenisvolle appél ving aan. De dichter die, zooals bekend is, zich met een bitteren haat en toorn, een' Juvenalis waardig en in hevigheid gelijk, over de Jacobijnen had uitgelaten, en hun had toegeroepen: ‘Ik spuw op uwen naam, mijn zingen doe u hangen!’ is niet minder moedig gestorven, dan zijne lotgenooten. Toch werd hij op het moordtuig staande door eenen vluchtigen aanval van hoogmoedigen weemoed aangegrepen over dat, wat met hem te gronde ging, en daar heeft hij zich met de hand voor het hoofd geslagen en uitgeroepen: ‘En toch stak daar wel iets in dat hoofd!’ (J'avais pourtant quelque chose là.) Twee en zeventig uren later werden Robespierre, Saint Just en Couthon, eveneens van de Conciergerie uit, waarheen zij in het derde ochtenduur van den 10 Thermidor vervoerd waren, naar het plein der Revolutie heêngebracht. Voor de woning van den ‘onomkoopbare’ - dat was hij - voor het huis van den meubelmaker Duplay in de Rue Saint-Honoré, dwongen de ‘Furiën der Guillotine’ de kar stil te staan, en dansten de Carmagnole daaromheen, terwijl zij de lucht van het gebrul: ‘Dood aan de tyrannen!’ vervulden. Wie dat echter, gelijk billijk was, het luidste medezong was een der snoodste gedrochten der Revolutie, Carrier, de uitvinder en aanlegger der ‘Noyades’ en der ‘republiekeinsche bruiloften’ van Nantes. Heden ten dage kan ieder het weten, die trouwens nog iets weten wil, dat de ergste schurken en deugnieten zich verbonden hadden, om Robespierre te doen vallen. Het oordeel over diens val, over den man en zijne beteekenis was overigens reeds toen evenmin {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} eenstemmig, als het heden nog is. Op zijnen rid naar het schavot werd Robespierre tegengehouden door eene vrouw, die hem toekrijschte: ‘Vaar ter helle, booswicht, beladen met de vloeken van alle echtgenooten en moeders!’ Maar in eene provincie van Zuid-Frankrijk liet eene pachtersvrouw bij het ontvangen der tijding, dat de ‘Tiran,’ wiens gansche nalatenschap aan geld en goed in een assignaat van vijftig francs bestond, den 28sten Juli was geguillotineerd geworden, - van schrik het kind vallen, dat zij op den arm droeg, hief de handen ten hemel, en riep in haar volkstaal uit: ‘O, nu is het gedaan met het geluk van het arme volk; zij hebben hem gedood, die het volk zoo liefhad! (aco n'es finit bol bounhur del paouré poble; han tuat aquel que l'aimaba tant!)’ IV. Nu willen wij trachten, de hier boven gegeven omtrekken met persoonlijk leven te bezielen, en wel met behulp der aanteekeningen van een' gevangene onder het schrikbewind, welke aanteekeningen eerst in den laatsten tijd in den vorm van een boek het licht hebben gezien. Wij bedoelen daarmede de ‘Mémoires’ van den Napoleontischen Graaf en Bourbonschen Minister Beugnot. De man was een doodvijand van de Revolutie in het algemeen, en van de Terroristen in het bizonder De mededeelingen uit zijn gevangenisleven zijn dus stellig niet rooskleurig getint. Daarentegen is hij toch ook weder te eerlijk geweest, om alles zwart te schilderen, en nadat wij zijn bericht aan de vereischte kontrole der kritiek hebben onderworpen durven wij gerustelijk verklaren, dat datgene, wat wij daaruit zullen mededeelen, de waarde en het gewicht van een geschiedkundig getuigenis bezit. Beugnot, gewezen lid der Nationale Conventie, werd den 18. Vendémiaire (9 October) 1793 te Parijs in hechtenis genomen, nadat hij den hem van den kant van Danton herhaaldelijk en onmiskenbaar toegekomen wenk, om zich in veiligheid te stellen, in den wind had geslagen. ‘Verdacht van Koningsgezindheid!’ zeî de dienstdoende Kommissaris van politie. ‘Naar de conciergerie! Guillotinebrood!’ Men vergunde den gevangene eene keur van boeken mede te nemen; maar de Kommissaris en de begeleidende gendarme {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} oefenden de censuur daarbij uit. Tasso's ‘Jeruzalem verlost’ kon geene genade vinden in de oogen dier rechtbank. ‘Maar waarom mag ik dit boek niet medenemen?’ vraagde Beugnot. ‘Laat dat boek liever blijven, Burger,’ antwoordde de gendarme welwillend, ‘want geloof mij, alles wat uit Jeruzalem komt, staat tegenwoordig in kwaden reuk.’ Toen de fiaker, die den gevangene aan de Conciergerie - ‘cette vaste antichambre de la mort’ - bracht, aan den trap stilhield, was deze dicht bezet door eene schaar dier vrouwen, die bij alle tooneelen der Revolutie de rol van het Megeeren-koor speelden. Zij ontvingen Beugnot met voetgestamp, handgeklap en hoongelach, en overstelpten hem, ‘den nieuwen buit’ met scheldnamen en schimpgebaren, zoodat hij blijde was, het zware hek achter zich te hooren toevallen. Terwijl in de kamer der griffie de naam des nieuw-aangekomenen in het register werd ingeschreven, kon hij opmerken, dat de grootste helft van het vertrek door eene lage kast van de kleinste gescheiden was. Gene vormde de hierboven vermelde ‘kleedkamer van Madame Guillotine,’ en op dat oogenblik bevonden zich daar twee veroordeelden, die hun doodstoilet gereed gemaakt hadden, en op de komst van Samson wachtten. Een Municipaal-beambte richtte troostwoorden tot de beide ongelukkigen, en vraagde hen, of zij den naam van den President van het Revolutie-tribunaal kenden, die het doodvonnis over hen had uitgesproken. ‘Neen’, gaf de eene ten antwoord, ‘houd den naam liever voor u! Ik wil hem niet medenemen in mijn graf.’ ‘Ten minste hoop ik’, gaf de andere zacht te kennen, ‘dat deze President geen Franschman is!’ - gewis op zijne wijze en onder zulke omstandigheden eene roerende uitdrukking van vaderlandsliefde. Beugnot moest nog mede aanzien, hoe de ongelukkigen door den beul afgehaald werden, maar dit was hem ten zegen; want onder de verwarring, die daardoor in de kamer der griffie ontstond, verwisselde de anders zeer nauwkeurige schrijver zijnen naam met dien van een ander zoo even aangekomene, die wegens het namaken van assignaten in hechtenis genomen was, en wiens naam met dien van Beugnot veel overeenkomst had. Aan deze verwisseling heeft hij het hoogst waarschijnlijk te danken, dat hij, zooals trouwens zoovele honderden andere gevangen, in den kerker ‘vergeten,’ dat is nooit voor het Revolutie-Tribunaal geroepen, bij gevolg gered werd. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} De gruwelijke scherts van ‘de loterij der heilige Guillotine’ was niet enkel scherts, maar hield ook waarheid in. Slechts was daar de winnende partij eigenlijk de verliezende en omgekeerd. Aanvankelijk had de verwisseling met een valschen munter de onaangename gevolgen voor onzen gevangene, dat hij in zeer slecht gezelschap geraakte, in eene cel namelijk, die reeds door een moedermoorder en een inbreker werd bewoond. Daar hij echter aan koorts begon te lijden, bracht men hem naar de zoogenaamde ‘Infirmerie,’ de ziekenzaal der Conciergerie, die door Beugnot als ‘het vreeselijkste hospitaal op aarde’ wordt geschilderd. De lokaliteit zelve herinnerde hem zoozeer aan de voorstelling der Hel op het opera-tooneel, dat hij meende te mogen aannemen, dat de architekt van den schouwburg deze Infirmerie tot model moest gehad hebben. De bizonderheden echter zijn te terugstootend en te walgelijk, dan dat zij hier zouden kunnen worden medegedeeld. Kortom, het was eene afschuwelijke plaats, en het laat zich licht verklaren, ‘dat gevangenen, die langeren tijd hier moesten blijven, reikhalzend uitzagen naar den ‘knip op den nek’ (‘chiquenaude sur le cou’), gelijk een toenmalige bewoner der Conciergerie, Lamourette, konstitutioneel Bisschop van Lyon, den valbijlslag der guillotine heeft genoemd. - Zoo werd zelfs de verveling een motief tot en faktor van het schavots-heroïsme, de doodsverachting dier dagen. ‘Dit leven in de gevangenis verveelt mij ondragelijk’ - zeide Lauzun-Biron - ‘och, kwamen zij slechts, om ook mijn hoofd van den romp te scheiden, dan kwam er een eind aan die flauwe grap!’ Om den loodzwaren last der verveling in den kerker zoo min mogelijk te voelen, bedachten de gevangenen de onzinnigste spelen, en oefenden zich daarin. Herault de Sechelles b.v. speelde met ijzeren volharding ‘à la galoche,’ totdat hij naar de doodkar werd geroepen. V. Uit de Infirmerie verlost, kwam Beugnot in de ‘kleine Apotheek,’ welke cel de bisschop Lamourette en zeven voormalige leden der Nationale Konventie van de partij der Girondijnen met hem bewoonden, en waarvan de wanden op alle wijzen met de opschriften ‘Vrijheid, Gelijkheid en Menschenrechten’ waren bedekt. Een dier zeven Girondijnen was Fauchet, bis- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} schop van Calvados. In het laatst van Oktober maakten zij met hunne partijgenooten de beruchte ‘Processie’ mede, en werden geguillotineerd. De terechtstelling der ‘Een en twintig’ was een waar offerfeest, den Moloch ‘Doodschrik’ aangericht. Toen de veroordeelden van het Tribunaal naar de Conciergerie teruggebracht werden, hieven zij onder de gewelven der gevangenispoort allen tegelijk en als uit éénen mond het: ‘allons, enfants de la patrie!’ aan. Zij hebben, zooals bekend is, dat wereldberoemde lied den volgenden dag, den 31en Oktober 1793, ook aan den voet van het schavot en zelfs daarop aangeheven, en zóólang voortgezongen, tot dat de valbijl met den levensdraad van het laatste slachtoffer ook de laatste toonen afsneed. Dat is geschiedenis, terwijl Nodier's ‘Laatste Banket der Girondijnen’ slechts eene novelle is. hoewel eene zeer goede novelle. Den 6en November werd Orleans Egalité van de Conciergerie naar het plein der Revolutie gereden. Hij bleef volmaakt kalm en onverschillig, zoo voor het tribunaal, als op de kar en het schavot. Toen hem, voor hij aan de vreeselijke plank vastgebonden werd, door de beulsknechten de laarzen zouden uitgetrokken worden, zeide hij: ‘Dit zou maar tijdverlies zijn. Gij kunt ze veel gemakkelijker uittrekken, als ik dood ben. Haast u wat!’ Vier dagen na den doodsrid van den vader van Louis Philippe, volbracht Madame Roland den hare. Of zij, de trappen van het moordschavot bestijgende, heeft uitgeroepen: ‘O, heilige vrijheid, welke gruwelen begaat men in uwen naam!’ valt te betwijfelen; maar dat zij tot haren lotgenoot Lamarche zeide: ‘Klim gij maar eerst naar boven, daar gij toch niet den moed zoudt hebben, om mij te zien sterven,’ is historisch zeker. Manon Philipon, de vrouw van den Girondijnschen ex-minister Roland, de Aspasia der Girondijnen, de profetes en de trots van deze arme luchtkasteelen-bouwers, deze nevelridders, aan schoonheidszin en redeneerkunst rijk, was eerst in de abtdij, later in St. Pelagie in bewaring gehouden. Hare verplaatsing naar de Conciergerie was voor de gasten daar eene groote gebeurtenis, die door Beugnot met warmte en levendig is beschreven. In de beide eerste gevangenissen had zij hare beroemde Memoires voltooid, tot aan het tijdstip, dat zij door hare overbrenging naar de Conciergerie werden afgebroken. Te midden dezer aanteekeningen, die slechts met groote voorzichtigheid als geschiedkundige bronnen kunnen worden aange- {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} wend, heeft de burgeres Roland haar eigen portret geteekend en geschilderd, en dit merkwaardig portret geeft niet slechts een aanschouwelijk en getrouw bericht omtrent hare gestalte en gelaatstrekken, maar ook omtrent hare denkwijze en gevoelens. Haar gansche karakter spreekt zich plastisch daarin uit, en dit konterfeitsel is daarom juist eene historisch-psychologische merkwaardigheid. Laat ons haar even beschouwen. ‘Toen ik volwassen was, was ik ongeveer vijf voet lang. Mijne beenen waren welgevormd, de voeten fijngebouwd, de heupen zeer gewelfd, de schouders teruggetrokken, de borst was ruim en weelderig, mijne houding vast en innemend, mijn gang licht en snel. Mijn gelaat had niets bizonders, behalve eene groote mate van frischheid en eene zachte uitdrukking. Onderzoekt men het trek voor trek, dan zou men met recht mogen vragen: waar is hier de schoonheid? Want geen enkele trek op zich zelf is schoon, maar te zamen vormen zij een bevallig geheel. De mond is ietwat groot, en men kan er duizende vinden, die fraaier zijn; maar geen die vriendelijker en meer verlijdelijk weet te lachen. Het oog echter is niet zeer groot, en de appel kastanjebruin. Het ligt niet te diep, en treedt ook niet te veel naar voren; het ziet open, vrij, levendig en zacht, overwelfd door zeer fraai geteekende wenkbrauwen van dezelfde kleur als de hairen; en het wisselt in zijne uitdrukking als de liefdevolle ziel, wier aandoeningen het verkondigt. Ernstig en fier, heeft het somtijds iets verschrikkelijks; maar veel vaker is het liefkozend, en altijd aantrekkelijk. De neus baarde mij eenigen kommer, daar ik haar wat te dik vond; als onderdeel van het geheel echter en van terzijde gezien, bedierf zij niets. Het voorhoofd is breed, glad, open, gedragen door hooggewelfde oogholten, en geenszins zoo onbeduidend, als vele gezichten het ons te aanschouwen geven. Mijne kin staat tamelijk ver vooruit, en heeft zeer bepaaldelijk die onderscheidingsteekenen, die de gelaatkundigen als die der zinnelijkheid aangeven; wanneer ik deze bizonderheden met mijne overige eigenschappen samenreken, valt het te betwijfelen, of ooit eene vrouw meer dan ik voor zingenot geschapen was, ofschoon ik het minder heb gesmaakt, dan misschien ééne andere. Een meer levendige dan blanke gelaatskleur, vaak verhoogd door den plotseling opkomenden blos van een kokend, door zeer gevoelige zenuwen geprikkeld bloed; eene zachte huid, een ronde {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} arm, eene wel niet kleine, doch fijngevormde hand, wier lange spitstoeloopende vingers vaardigheid aantoonden, doch tevens bevallig waren; fraai gerangschikte en goed onderhouden tanden: eindelijk een weelderige lichaamsbouw, die van volkomene gezondheid getuigde; dat zijn de schatten waarmede de natuur mij heeft bedeeld.’ Zou men niet meenen een portret te zien, dat eene Sappho of Aspasia van zich zelve had ontworpen, of ten minste zou hebben kunnen ontwerpen? In waarheid, wij kunnen nauwelijks begrijpen dat dit zelfgemaakt portret van eene vrouw van den lateren tijd, en nog wel van eene, zooals bekend is, zeer deugdzame en ingetogen vrouw afkomstig is. Er straalt daarin eene objektiviteit der behaagzucht door, die gansch antiek, een kunstenaars-gevoel en welbehagen, dat volstrekt grieksch genoemd mag worden. Arme Manon! Dat was juist uw ongeluk, uw verderf, dat gij slaapwandeldet in de zuilenrijen der Agora, en onder de wuivende platanen der Akademie; dat gij eene Atheensche uit Perikles' dagen wildet zijn en meendet te wezen, terwijl gij leefdet onder de Parijzenaars van het laatste tienjarig tijdvak der achttiende eeuw. Niemand wandelt ongestraft onder de palmboomen, in het aetherisch rijk van idealen en fantazie. De gemeene werkelijkheid van het dagelijksch leven grijpt met ruwen vuist de arme idealisten aan, die daar hongeren naar waarheid en gerechtigheid, die daar dorsten naar vrijheid en schoonheid, en rukt ze onverbiddelijk naar beneden om ze zonder erbarmen neder te werpen op den kalen, kouden bodem. Gij, schepsel van stof, arm vliegsken, dat slechts éénen dag te leven heeft, hoe durft gij het wagen, kleine mensch, om tot de zon omhoog te willen stijgen. Nooit werd eene meer diepzinnige gedachte in menschenbrein gevormd, dan de Mythe van den val ter helle der Titanen, die ten hemel stormden. En toch....altijd zullen er weder zulke Titanen zijn - en 't is gelukkig ook! Beugnot erkent, van Madame Roland eene ongunstige meening, ten haren opzigte een vooroordeel gekoesterd te hebben, voor hij haar in de Conciergerie leerde kennen. De gevangenen mochten namelijk gedurende hunne dagelijksche wandelingen op de open plaats ongehinderd met elkander verkeeren, en bij ongunstig weder verving de lange gang de plaats der open ruimte. De vrouwen en meisjes hielden ook binnen de gevangenismuren de heerschappij van den fijnbeschaafden toon en {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} der mode vol, zoover hare middelen strekten. Zij verschenen des morgens in het fraaiste négligé, des middags in de keurigste wandeltoiletten, des avonds in het bevalligste déshabillée. De heeren kleedden zich eveneens zoo zorgvuldig mogelijk, en maakten de dames naar alle regelen der kunst het hof. De gang en de open plaats der duistere gevangenis zouden veel kunnen vertellen van de dagelijks wederkeerende uitingen der echt-fransche galanterie, van den fijnen konversatie-toon; men zag daar bundels van vernuftraketten omhoog stijgen, en hoorde geheele vuurwerken van parijschen geest en vindingrijkheid knappen en knetteren. Beugnot zegt uitdrukkelijk: ‘Ik ben overtuigd, dat in deze dagen zelfs de meest bezochte wandelplaats van Parijs op geene dergelijke vereeniging van elegant gekleede vrouwen kon bogen, als de tuin der Conciergerie ze in het middaguur te aanschouwen gaf. Hij geleek een bloeiend bloembed, maar een bloembed met ijzeren staketsel.’ VI. Onze zegsman kwam van zijne vooringenomenheid tegen Madame Roland spoedig terug. Hare houding was even edel als bevallig, hare taal van buitengewone zuiverheid, smaakvol en elegant, hare wijze van zich uittedrukken was in volkomen overeenstemming met de verhevenheid harer gedachten. Aan de dweepende liefde voor het ideaal en de republiekeinsche geloofsbelijdenis bleef zij zonder aarzelen of wankelen getrouw. Slechts werd zij weekhartig gestemd, als zij van haren man of hare dochter sprak; dan vulden tranen hare wonderschooen oogen. De heerschappij over anderen, die dezer buitengewone, belangwekkende vrouw eigen was, verliet haar ook in den kerker niet. De door haar bewoonde cel was een Paradijs des vredes te midden dezer gevangenishel. Zelfs het uitvaagsel van het vrouwelijk geslacht, waarvan eveneens vele exemplaren in de Conciergerie gevonden werden, zelfs publieke deernen en diefeggen, dwong Manon Roland hoogachting af, en dat slechts door hare enkele verschijning, door een woord van vertroosting of een bestraffenden blik. Wanneer zij in den tuin verscheen zagen deze ellendigen tot haar op als tot eene schutsgodin, terwijl zij daarentegen de ook in de Conciergerie op de Guillotine wachtende Dubarry, de laatste invloedrijke {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} maitresse van Lodewijk XV, geheel en al als haar gelijke beschouwden en behandelden, ofschoon de diepgezonken vrouw zich nog een air van grootheid en voornaamheid geven wilde. Beugnot zag de Pythonissa der Gironde ook op den dag, waarop zij voor het Revolutie-Tribunaal verschijnen moest. Zij stond aan het hek, dat den gang afsloot, wachtend, tot de griffier ook haren naam afriep. Zorgvuldig gekleed, droeg zij een wit mousselinen gewaad met kanten bezet, en met een ceintuur van zwart fluweel gesloten, daarbij een' hoed, eenvoudig doch smaakvol, waaronder hare schoone lokken tot op de schouders afvielen. Haar gelaat toonde eene bekoorlijke opgewektheid, en een glimlach plooide hare lippen. Met de eene hand hield zij den sleep van haar kleed, de andere liet zij aan eene schaar van vrouwen, die elkander verdrongen om die hand te drukken en te kussen. Vele snikten luide. Manon zelve bleef zich volkomen meester, en sprak tot hare lotgenooten vol goedheid en zachtheid, haar vermanende tot vrede, geduld, hoop, kortom tot al die deugden, wier uitoefening het best in het ongeluk past. Beugnot naderde haar, om haar een groet over te brengen, dien hem zijn celgenoot Clavières, die tegelijk met Roland Minister was geweest, aan haar had opgedragen. Zij had geen' tijd meer tot antwoorden. Haar naam werd afgeroepen, en weenend ontsloot haar de oude bewaker Fontenay het hek. Bij het naar buiten treden, reikte zij Beugnot vluchtig de hand, en zeide: ‘Vaarwel, mijnheer; wij hebben vaak te zamen getwist; het is thans tijd, om vrede te sluiten.’ En toen zij zag dat hij slechts met moeite zijne tranen kon terughouden, sloeg zij de oogen op, en hem aanziende, fluisterde zij met nadruk: ‘Moed!’ Daarop verdween zij. Kort te voren had zij eens tot Beugnot gezegd: ‘de onverschilligheid en lauwheid, waarmede de Franschen zich het schrikbewind laten welgevallen, verbaast mij. Wanneer ik vrij ware, en men mijnen man naar het schavot sleepte, ik zou mij aan den voet daarvan dadelijk doorsteken; en ik ben overtuigd, dat Roland, als hij mijn dood verneemt, zich het hart doorboren zal’. Dat was een profetisch woord. Roland had naar de meening der Girondijnen in de nabijheid van Rouaan een veilig toevluchtsoord gevonden. Nauwelijks echter had hij den dood zijner vrouw vernomen, of hij verliet, zonder een woord te zeggen, zijne schuilplaats, en wandelde den ganschen nacht doelloos voort. Bij het aanbreken {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} van den dageraad trok hij zijn dolk, scherpte het lemmet aan den stam van eenen appelboom op den weg, en doorstak zich het hart. Hij wilde, gelijk een briefje, dat hij bij zich droeg, betuigde, ‘nadat hij vernomen had, dat, en op welke wijze zijne vrouw gestorven was, geen uur langer op deze door misdaden bezoedelde aarde vertoeven.’ Wie kan bij zulken doodelijken ernst van gevoel en hartstocht, als het treurspel der revolutie doorademt, nog langer zoo schaamteloos zijn, om op de wijze der hofgeschiedschrijvers van den ‘hollen Pathos’ van dit vreeselijk drama te gewagen? Clavières is zijnen collega, partijgenoot en vriend Roland spoedig gevolgd in den dood, niet op het schavot, maar eveneens door eigen hand. Hij moest voor het Tribunaal verschijnen, en zijne akte van beschuldiging was hem ter hand gesteld. Het samenraapsel van leugens, daarin voorkomende, verontwaardigde hem dermate, dat een onwederstaanbare afschuw van de wereld en menschenhaat hem aangreep. Midden in den nacht werd Beugnot door den uitroep van Lamourette gewekt: ‘Clavières, ongelukkige, wat hebt gij gedaan?’ en vernam hij tweeërlei schrikkelijk geluid: het reutelen van een' stervende, en het druppelen van diens bloed op den grond. Alle bewoners der cel vlogen van hunne legerstede op; doch geene menschelijke hulp, die iets meer vermocht. Na een half uur was Clavières dood, maar het bloed uit zijne doodelijke wonde druppelde nog steeds op den vloer. Slechts van een zijner medegevangenen weet Beugnot te melden, dat hij moedeloos, ja bepaaldelijk lafhartig is geweest. Het was de hertog du Châtelet. Toen deze groote heer eens in den tuin luid jammerde, weende en weeklaagde, moest hij van eene gevangene, van mademoiselle Eglé - mademoiselle was een weinig gebocheld - de hartige vermaning slikken: Foei, foei, gij huilt als een kind. Bedenk toch, heer hertog, dat zij die geen' naam dragen er hier een' kunnen veroveren; en zij die er een' bezitten, verplicht zijn dien met eere te voeren.’ Geheel anders dan Mijnheer de Hertog gedroeg zich de afgevaardige der Conventie Cussy. Hij was met de Girondijnen gerekend, in hechtenis genomen, en in de Conciergerie gebracht. Om hem naar het schavot te zenden, had men voor hem, als verdachte, niet eerst nog een gerechtelijk onderzoek noodig. Daar hij echter overtuigd was, slechts toevalligerwijze {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} op de lijst der vogelvrijen geplaatst te zijn, deelde hij dit in een adres aan de Nationale Conventie mede, en verzocht de Vergadering, om de terugname van het desbetreffende dekreet te willen bewerken. Tegen alle verwachting werd dit verzoek door de Conventie verworpen. Den volgenden dag werd de Moniteur op het gewone uur in de gevangenis gebracht, en het voor Beugnot's cel bestemde exemplaar viel Cussy in handen, die zich juist daar bevond. Hij las zijnen medegevangenen het verslag der vorige Conventie-zitting voor, waarin ook de verwerping van zijn verzoek was opgenomen. Dat was voor den ongelukkige een doodssteek. Maar zonder op te houden, zonder de minste trilling in zijne stem, las hij het verslag ten einde. ‘Zoo, nu weet ik ten minste, wat morgen met mij gebeurt,’ zeide hij kalm. ‘Ik heb evenwel nog tijd, om mijne zaken te regelen.’ Zijne medegevangenen omringden hem vol deelneming. Hij drukte hun allen de hand, en zeide: ‘Lieve vrienden, gij vertroost mij in mijne laatste oogenblikken. Dat is evenals bij den dood van Sokrates; maar het is ons helaas! niet vergund ons filosofisch te zamen te onderhouden, tot de gifbeker wordt gebracht.’ Nauwelijks had hij zoo gesproken, of de cipier trad binnen, om den moedigen man naar het ‘Voorportaal des Doods’ te brengen. VII Ook de Romantiek, in de stoutste beteekenis des woords, werd in de Conciergerie niet gemist, gelijk de volgende Novelle kan aantoonen. Vier gevangenen, de Generaal la Marlière, de afgevaardigde Bunel, Beugnot, en een overste, die als adjudant van den Graaf d'Estaing den onafhankelijkheidsoorlog der Amerikanen had bijgewoond, waren gewoon zich des avonds bij den tweede der genoemden om de whisthafel te vereenigen. De arme Bailly, de voorzitter der nationale vergadering in 1789. roemrijker nagedachtenis, liet zich ook regelmatig daar vinden op het uur, dat het whistspel door meer ernstig onderhoud werd vervangen. Dit onderhoud liep gewoonlijk over wijsgeerige vraagstukken en metaphysische problemen, en verhief zich dientengevolge langzamerhand meer en meer tot de duizelingwekkende hoogten van het Mysticisme. De overste gaf zich voor een geestenziener uit. Hij beweerde, dat de grenzen der ‘mogelijkheid’ slechts door de onwetendheid der menschen zoo {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} eng getrokken waren. Sedert Pythagoras en Aristoteles zouden deze grenzen zich reeds belangrijk hebben uitgebreid, en de toekomst zou ze nog oneindig verder uitstrekken. Hij beschuldigde er regelrecht het christendom van, den hoogeren vlucht der geesten te hebben gebroken, en prees daarom de aanvallen, die de Revolutie daartegen richtte. Zijn godsdienst was het pantheïsme, en hij meende, dat er eene tallooze menigte bezielde wezens waren, onwaarneembaar voor onze uitwendige zintuigen; en tevens, dat de mensch nog ver, zeer ver verwijderd was van het standpunt, dat hij in het heelal innemen kon en moest. Bunel, die lang in Indië geleefd en den godsdienst der Brahminen bestudeerd had, stemde met deze meeningen in. De generaal la Marlière daarentegen hield zich standvastig aan de leerstellingen van Voltaire, zijnen meester. Hij meende dan ook, dat er niets onzekerder is dan dat, wat men in deze of gene eeuw goedvond als ‘de waarheid’ te verkondigen; hij geloofde, dat de denkbeelden der menschheid in elk tijdvak eenen anderen vorm aannamen, maar overeenkomstig hunnen aard zich in eenen cirkel bewogen, waar zij nooit buiten konden geraken. ‘Ik wil een voorbeeld aanhalen,’ voegde hij er bij. ‘Onlangs heeft de bisschop van Parijs (Gobel) in eene openbare conventiezitting zijnen godsdienst onder grooten bijval afgezworen. Welnu, wij zijn het einde der achttiende eeuw nabij, en het is zeer onwaarschijnlijk, dat iemand onzer den aanvang der negentiende beleven zal. Maar ik profeteer, dat de negentiende eeuw niet ten einde zal wezen, voordat de Franschen zullen hebben aanschouwd, hoe processies van monnikken de straten van Parijs doortrekken.’ (Dat was zeer juist en wijs voorspeld! Reeds de twintig eerste jaren onzer eeuw brachten, zoo als ieder weet, de vervulling dier profetie met zich!) Bailly verdedigde zijnerzijds krachtdadig het geloof aan eene eindelooze vatbaarheid tot volmaking van den mensch. ‘De tegenwoordig loeiende storm’, zeide hij, ‘bewijst niets daartegen. Integendeel! want hij scheurt wel vele bladeren van de boomen af, ontwortelt vele stammen, maar hij bezemt ook eene menigte van het oude onkruid weg, en de gereinigde bodem kan nieuwe, edele, tot hiertoe onbekende vruchten voortbrengen.’ Eens op een' avond, toen het gesprek over magnetisme, somnambulisme en dergelijke mystieke zaken werd gevoerd, zeide de generaal eindelijk tot den overste: {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gij gelooft aldus aan Mesmer, Cagliostro en tuttiquanti?’ ‘Gewis,’ was het antwoord. ‘Eilieve, ik zou toch zeer gaarne voor mijnen dood, de voorstelling eener scène voyante bijwonen.’ - ‘Dat is op de plaats waar wij ons bevinden, niet zoo gemakkelijk; maar toch zal ik doen, wat ik kan.’ De overste hield woord, en wist zich langzamerhand de noodige hulpmiddelen te verschaffen. Eene clairvoyante op te zoeken, en in de Conciergerie binnen te smokkelen gelukte niet, maar die kon men des noods door eenen knaap van twaalf of veertien jaren vervangen; slechts mocht hij niet onder het teeken der tweelingen, des boogschutters of der jonkvrouw geboren, en moest hij van ontwijfelbare reinheid en onschuld zijn. Zulk een jongsken werd in den zoon van een' der bewaarders ontdekt, en de overste richtte de cel van Brunel tot de somnambulistische proefneming in. Alles wordt à la Cagliostro in orde gebracht, en het knaapje (de zoogenaamde ‘wees’) knielt voor den met water gevulden glazen bol. ‘Generaal,’ zegt de overste in zijne rol van geestoproeper, ‘Geef mij uit het verledene of in de toekomst het een of ander aan, dat gij wenscht te leeren kennen.’ - ‘Het vonnis, dat mij wacht.’ ‘Generaal, kies iets anders, ik zou in vertwijfeling geraken, wanneer het antwoord ongunstig luidde.’ - ‘Neen, ik sta daarop, en geef u de verzekering, dat het antwoord, hoe het ook luiden moge, mij volstrekt geen angst zal aanjagen.’ ‘Dan zullen wij van de bezwering afzien, en onze whistpartij hervatten.’ - ‘Hoe? Gij acht u geslagen, nog vóór gij begonnen zijt? Ik wist wel, dat alles slechts kinderspel was.’ - ‘Gij wilt het dus volstrekt, generaal? Welaan, ik begin.’ Na een half uur van ijverige manipulaties van de zijde des bezweerders, waren deze en het jongsken over het gansche lichaam met zweet bedekt, terwijl de drie toeschouwers van hunnen kant eene onverdragelijke beklemdheid gevoelden. Eindelijk geraakte het water in den glazen bol in zichtbare beweging, en het knaapje riep uit: ‘Ik zie!’ - ‘Wat?’ {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Twee mannen, die worstelen.’ - ‘Wie zijn zij?’ ‘Ik weet het niet.’ - ‘Wie zijn zij?’ ‘Ik weet het niet.’ - ‘Wie zijn zij?’ ‘Ach God! Een nationaal-garde en een officier met een generaalshoed! - “Wie is de sterkste?” O, mijn God! De nationaal-garde werpt den officier ter aarde, en slaat hem het hoofd af.’ Dit gezegd hebbende, zonk het knaapje onmachtig ineen. Bunel en Beugnot waren ontsteld, la Marlière sidderde over het gansche lichaam. De beide eersten deden al het mogelijke, om laatstgenoemden te overtuigen, dat er tusschen het vonnis, dat hem boven het hoofd hing, en den strijd tusschen den nationaal-garde en een' officier, niet de geringste samenhang kon bestaan. De generaal bleef stil, en in zich zelven gekeerd, en zijne beide mede-toeschouwers hadden er bitter berouw over, deze bezwerings-voorstelling te hebben bijgewoond. Zij vond den 20sten December 1793 plaats. Aan den avond van den 21sten ontving de generaal de oproeping om voor het Tribunaal te verschijnen, den 23sten werd hij veroordeeld, en nog denzelfden dag terechtgesteld. Samson verrichtte echter dien dag zijne gruwelijke diensten in de uniform van grenadier der nationale garde. Beugnot verzekert bij al wat heilig is, dat de overste door en en door een man van eer was, van wien men niet kan aannemen, dat hij zich eene misdadige scherts heeft veroorloofd, ten gevolge waarvan de gansche voorstelling slechts eene tusschen hem en de ‘Wees’ afgesproken mystificatie zou zijn geweest. Aan de geloofwaardigheid dezer verzekering mag ieder hechten, zooveel hij wil. Ik wil van mijne zijde met deze novelle slechts bewijzen, dat juist in denzelfden tijd, toen het atheïsme op de straten en in de kerken van Parijs zijne dolzinnigste orgiën vierde, in de gevangenissen de mystiek hare rol speelde. De tragisch-komische loop der wereldgebeurtenissen beweegt zich altijd en overal in de schrilste tegenstellingen voort, of draait in een cirkel rond. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} De ‘Tales of the hall’ van George Crabbe, door Dr. K. Sijbrandi. II 1). Uit Crabbes Verhalen van het Slot zouden nu de geschiedenis en de ondervindingen van den jongsten der beide broeders ons bezighouden. Er zijn verschillende redenen, die mij tot deze keuze brengen. De dichter zelf heeft ergens verklaard, dat de schildering van Richards opleiding aan zijne eigene jeugdige levensherinneringen was ontleend. Aldborough, zijne geboorteplaats, een zeedorp in het graafschap Suffolk, bezat in die dagen niets van de sierlijkheid en vroolijkheid, die het in later tijd heeft verkregen, sedert het eenigen naam als zeebad heeft verworven. Het was destijds een armoedig en ellendig dorpje, uit een paar smalle, ongeplaveide straten bestaande, met lage en geringe huizen, door zeelieden, loodsen en visschers bewoond. Men zag er het gewoel van eene drukke zeeplaats, waar allerlei soort van kleinere schepen gedurig aanlanden, en waar de ruwe bevolking, aan het strand verzameld, heen en weder stapt en het oog gevestigd houdt op ieder sein uit open zee, dat de loodsboot naar buiten roept. Bij zulke tooneelen groeide hij op onder een wild, tweeslachtig ras, Dat door den harden strijd geoefend was Van 't leven, {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvan ieder lid schier zijne eigene treurige ondervindingen had mede te deelen, die de jonge Crabbe vertrouwelijk wist uit te lokken, en die in een getrouw geheugen werden bewaard, verwerkt en later teruggegeven, toen hij als de dichter der armen was opgetreden. Al ontbrak het hem niet aan alle opleiding, voor een goed deel was hij toch aan zich zelven overgelaten, en zocht hier en daar en overal voedsel voor zijnen geest, gelijk wij hem dat zoo aanstonds van zijnen Richard zullen hooren verhalen. Eene andere reden, die mij juist dit gedeelte tot mijne tegenwoordige schets deed kiezen, ligt daarin, dat in mijne proeven verschillende kenmerkende eigenschappen van Crabbes poëzij bij uitnemendheid aan het licht komen. Ik noem daaronder in de eerste en voornaamste plaats de waarheid van zijne schilderingen. Dat geldt zoowel van zijne natuur-beschrijvingen, als van zijne karakter-teekeningen en van de voorvallen, die hij verhaalt. De herfstmorgen, dien ik u in het vorige stuk naar zijne woorden heschreef, was blijkbaar de schildering van eenen morgen, gelijk hij zelf dien gezien had; iedere bijzonderheid was door hem zelven alzoo waargenomen en met getrouwheid in zijne woorden teruggegeven. Wie eenigzins met de werken van Walter Scott bekend is, die weet, hoe rijk deze zijn in treffende natuurschilderingen. Het geheim van het genoegen, waarmede ze worden gelezen, ligt volgens hem zelven daarin, dat hij ze nooit uit zijne verbeelding schetste, maar dat het altijd nauwkeurige afteekeningen waren van de werkelijkheid, die hij met eigen oogen had gezien, en die hij met zijne snelle gave van opmerken in zijn geheugen had geprent. Wáár hij zijne verbeelding vergunde hem mede te slepen, niet in zijne natuurbeschrijvingen, daarin bleef hij altijd de werkelijkheid getrouw; maar daaraan had hij het ook te danken, dat de individualiteit van elke schildering bewaard bleef, en dat hij zich nooit in algemeenheden verloor, die geen bepaalde indrukken achterlieten. Vergunt mij hierbij de woorden van Louis Etienne aan te halen uit zijn stuk, Un retour vers Byron in het Februari-nommer van de Revue des deux mondes (1869): ‘Monsieur Laprade, zegt hij,’ en disant que les descriptions de Byron ne sont jamais exubérantes, a marqué sans doute une de leurs qualités principales; que n'a-t-il ajouté qu'elles ne sont jamais idéales ni abstraites? Non seulement la fidélité y est la vraie source de {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} a beauté; mais, je le demande à l'auteur du Sentiment de la nature, cette fidélité d'imitation ne nous donne-t-elle pas la leçon, dont nous avons le plus besoin? De combien de peintures de lacs, de fleuves, de montagnes surtout, nous sommes inondés par les poètes de notre siècle, et cependant combien il y en a peu pui pourraient servir au voyageur de guides et d'interprètes harmonieux? Certes nous plaindrions les Saumaises futurs d'avoir à dresser la carte de tant d'excursions vagues, à trouver l'explication de tant de tableaux sans réalité connue, si nous n'étions rassurés par cette pensée, que la plupart de ces toiles, qui ont oublié de dire d'où elles venaient ne leur parviendront pas.’ Wat van Scott en Byron geldt, datzelfde gold zeker van Crabbe, ofschoon het bij hem minder bevreemdend is, omdat hij ongetwijfeld in levendigheid van verbeelding verre bij beiden achterstaat, en door het eigenaardige van zijne talenten juist tot het opmerken en teruggeven van het werkelijk bestaande werd gedrongen. Dat geldt niet minder van de teekening zijner personen, hunner karakters en lotgevallen. Toen Crabbe na de lange jaren van stilzwijgen andermaal met een aantal zijner dichtwerken was opgetreden, ontving hij een brief van eene vrouw uit het gezelschap der kwakers, zelve eene geachte schrijfster. Ruim dertig jaren vroeger had hij haar bij Burke ontmoet, en bij de uitgave van zijn gedicht het Dorp uit den mond van haren vader het fijne compliment vernomen, dat het nu in de daad zijn zou Goldsmiths verlaten dorp, een aardige speling met den titel van een van Goldsmiths meest beroemde gedichten. Na zooveel jaren hernieuwde Mevrouw Leadbeater hare kennis met Crabbe en schreef hem onder anderen, doelende op zijn pas uitgegeven gedichten: ‘Ieder werk is zoo geheel in overeenstemming met ons eigen gevoel, dat de wensch, om nader ingelicht te worden omtrent die werken en den maker, die in ons hart is opgenomen, levendig is opgewekt. De vraag is bij ons opgerezen, of wij het telkens nieuw genoegen, dat uwe poëzij ons geeft, aan waarheid of verdichting zijn verschuldigd. Uwe karakters, hoe bijzonder sommige ook mogen zijn, zijn nooit onnatuurlijk; de gevoelens, die gij uitdrukt, zoo getrouw de uitdrukking van huiselijke en maatschappelijke gevoelens zoowel, als van die van hooger aard, bezitten de overtuigende kracht der werkelijkheid, en ik houd vol, dat al uwe schilderingen naar het leven {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn geteekend. Te vragen, of dit het geval is, is de verontschuldiging, die ik mij zelve maak voor het schrijven van dezen brief.’ En op deze vraag gaf de dichter een antwoord, dat ons den sleutel ter rechte waardeering van zijne stukken aan de hand geeft en veel daarin verklaart en in het licht stelt: ‘Ja,’ schrijft hij, ‘bereidvaardig wil ik u spreken van de personen, die ik ten tooneele voer, en die ik zoo nauwkeurig en gelijkend trachtte te schilderen, als ik kon en durfde; want in sommige gevallen mocht ik dit niet. Dit zult gij gereedelijk toegeven; daarenboven Christelijke liefde schreef mij voorzichtigheid voor. In zooverre hebt gij juist gezien; daar is er niet één, van wien ik het oorspronkelijke niet voor den geest had, maar ik was in sommige gevallen genoodzaakt hen uit hunne wezenlijke betrekkingen weg te nemen, een paar maal zelfs hunne kunne te verwisselen, en menigmalen hunne omstandigheden.....Waarlijk, ik geloot niet, dat ik enkel uit mijne verbeelding zou kunnen schetsen, en er bestaat geene reden, om dit te doen. Is er niet verscheidenheid genoeg in de maatschappij? En wie kan ook zelfs maar een weinig zich bewegen in de kringen van onze medezwervers van den weg der volmaakte gerechtigheid, zonder karakters te vinden zoo verscheiden en zoo scherp geteekend, dat hij geen beroep behoeft te doen op zijne verbeelding?’ Ik ga nu over tot de mededeeling van het eerste mijner uittreksels, waarin de jongere broeder zijne opleiding en opvoeding beschrijft. Deze beschrijving wordt ingeleid door de vragen van den ouderen, waarin wij de goedhartige luim des dichters kunnen opmerken. Het broederpaar had aan het maal gezeten, Dat, ruim en rijk, de zorgen doet vergeten, - De lichter zorg althans -; dat harten wint, Waar rede, plicht, ja, liefde 't moeilijk vindt. Doch spijs en wijn en bijna elk genoegen Doen denken aan gebrek, aan moeilijk zwoegen, Aan koude, houger, eenzaamheid en leed, En wat het wisslend lot verduren deed. De gastheer sprak: ‘Gij deeldet in de tochten Van hen, die onbekende landen zochten: Hoe hebt gij zulke reizen toch gewaagd? Verhaal mij van de wondren, die gij zaagt, Van doorgestane ellenden in de landen, Waar 't bloed bevriest, of zonnestralen branden. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} En wees niet keurig; hij, die reizen deed, Heeft doorgaans menig vreemd verhaal gereed. Daar zijn er, die met stouter vrijheid spreken, En 't ons aan wonderen niet doen ontbreken; 't Is ongelooflijk, schoon men rilt en beeft Bij 't lezen, wat gevaar hen heeft omzweefd. Zij brandden, smachtten, stierven in woestijnen, Maar zagen uitkomst juist van pas verschijnen. Hier dreigde eens dwinglands zwaard hen met gevaar, Een tijger ginds, en vrouwenschoonheid dáár; En daarbij nog de ellenden, saamgenomen, Van dat zij gaan, totdat zij wederkomen. Zij maken misbruik, broeder! In uw woord Wordt zedigheid, gezond verstand gehoord. Vertel ons, zoo gij wilt, welke avonturen Ge in 't land van aap en kaaiman moest verduren! Zeg, knieldet gij, als Bruce, bij de bron, Van waar de jonge Nijl zijn loop begon? Of moest gij licht den gruwelmaaltijd deelen, Als honger dwong den reisgenoot te keelen? Of heeft de storm, als machtloos wrak, uw schip Aan vreemde kust geworpen op een klip, Waar gij uw nagels en uw baard liet groeien, Tot gij, gered, een zwarte maagd mocht boeien, Die, tweede Yarico, tot man u nam En weg liet gaan, maar, wijs, niet medekwam. Kom, 'k ben gereed, uw wondren aan te hooren, En ongeloof zal uw verhaal niet storen.’ ‘Bedenk,’ zei Richard, ‘'t is niet noodeloos, Waarschijnlijk is de waarheid niet altoos. En toch, 't verhaal van onwaarschijnlijkheden Dient, wil men niet een dwaasheid doen, vermeden. De onmooglijkheid heeft somtijds toch den schijn, Als moest zij waar, 't vertrouwen waardig zijn. Ik waag het slechts van dit en dat te spreken; Maar wat ontbreek, geen waarheid zal ontbreken, Al roept gij, schoon niet denkend aan bedrog, Maar twijflend uit: ‘'t Is onwaarschijnlijk toch.’ ‘Toen 'k d'eersten tocht deed op de zilte baren, Was ik als gast, vrijwillig meegevaren. 'k Was vrij van 't werk; 'k was opgeruimd en blij En schoof de zorg en bange vrees ter zij. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zag d'eigen geest vaak in mijn vrienden leven En hen vol moed voor geen gevaren beven. Als 't koeltje stierf, gelijk het dikwijls plag In 't avonduur, bij 't sterven van den dag, Dan floten we ongeduldig, of ons fluiten Den ijzren boei der winden kon ontsluiten. Eens 's avonds kwam de bries, en in mijn vreugd Sprong 'k op en danste in 't ijdel spel der jeugd. 't Kajuitlicht was bedekt, om op te merken, Hoe na ons zeilend scheepje 't op zou werken. De golven krulden; ik sprong hooger op; De deining klom; mijn dwaasheid steeg ten top, En vaak heb ik gedacht in later leven, Dat waanzin op dat pas mij heeft gedreven; Want in een oogwenk, toen de steven zonk, ('t Is me onbekend, wat die beweging schonk) Wierp 't toeval me in mijn sprongen in de golven, En 'k was op eens in 't zilte nat bedolven. Het schip vloog pijlsnel voort, en 't flauwend licht Week weg, of schrik ontnam 't aan mijn gezicht. Een chaos was 't omhoog, omlaag, in 't ronde; Niet één geluid, dat 'k onderscheiden konde. Mijn angstkreet, 't windgeloei, het golfgebruis, 't Smolt alles saam tot één verward gedruisch. Nu dreef ik op de kruin der hooge golven, Dan was ik in de diepe zee verzwolgen. Mijn adem stokte; er rees voor 't duizlend oog Een vizioen van schrik en dood omhoog, En gaf iets vreeslijks, - 'k kan 't u niet beschrijven - Aan 't deinzend graf, waarin ik lag te drijven. Mijn denken was gejaagd, verward, gestremd; Ik dacht aan alles, maar aan niets bestemd. Nu voelde ik d'angst van wissen dood mij prangen, Dan werd de vrees door nieuwe hoop vervangen, En deze weer gebluscht, wanneer een golf Mij overstelpte, en in de zee bedolf. 'k Werd zwakker; 'k dorst geen redding langer wachten, En bleef toch tegen hoop naar redding trachten. Ik worstelde op de golf, ik zonk er af, En daalde zwijmend neer in 't gapend graf. Ik deed een nauw bewust gebed, en staarde Nog eenmaal rond, of ik geen schip ontwaarde; {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen zei ik 't licht vaarwel; 't bewustzijn week; Een kou beving mijn hart; 'k zonk en bezweek. 'k Vermag u de ijslijkheen niet weer te geven Van zulk een uur, dat duurde, als waar' 't een leven. Een uur? - maar 'k wist niet van den tijd - ik zag Hoop, leven, jeugd vernield met éénen slag. Ik voelde veel, maar wist niet, wat ik voelde, Terwijl het al verward mijn brein doorwoelde. Kan ik, mijn broeder, mag ik ooit den nacht Vergeten, in die angsten doorgebracht? Zal ik nog dagen spillen, maanden, jaren, Ik, wien eens de oogenblikken kostbaar waren, Die alles moesten zijn, of niets - die zag, Hoe nietig is, wat de arme mensch vermag, En hoe noch oogenblik noch uur kan baten, Als ons 't bewustzijn en de kracht verlaten? Vaak in de stonde, als drift en tocht ontwaakt, Als 't zwakke plichtgevoel de teugels slaakt, En rede sluimert, staat die nacht der nachten, Dat vreeslijk doodsgevaar voor mijn gedachten. Dan houdt de dwaasheid stil, en zonde en lust Versterft en laat het zwakke hart in rust, 'k Weet, ik behoef de les niet aan te dringen: Doe tijdig 't goede, eer de angsten u bespringen! Maar toch, de erinnering van zulk een uur Sterft nimmer en verzelt ons op den duur, Het stugste hart blijft daarbij niet koelbloedig; Wie zulk een wenk verzuimt, is overmoedig!’ ‘Doch nu uw redding!’ ‘Wat maar redden mocht, Werd door mijn vrienden, ijvrig opgezocht, Mij toegeworpen. En de hemel stuurde Mijn hand; 'k greep onbewust een plank, en 't duurde Niet lang, of 't scheepsvolk tilde 't schip mij in, En 'k was behonden - ook in hooger zin?’ ‘Mijn broeder,’ zeide George, ‘lange jaren Vergat ik u, uw lot en uw gevaren. Vergeef het mij! Och, in dien droeven tijd Heb 'k aan mij zelf niet meerder zorg gewijd. Maar nu, verhaal mij van uw jonge dagen! {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar gaarde uw geest, om zoo veel vrucht te dragen, Het eerste zaad? - Gij waart, zoo zei men mij, Een wilde knaap, een zwerver, los en vrij, Verwaarloosd, zonder band. O, leg mij 't open, Hoe is uw onbestuurde jeugd verloopen? Uw vader liet u haar, wie 't moeilijk viel Te zorgen voor uw brood - en voor uw ziel. Maar tijd en zorgen geven zwakheid krachten, En leeren langverzuimden plicht betrachten. Ik zie u worstlen met des levens ramp, Als vroeger met de golven, en dien kamp Volstrijden. 's Hemels hulp deed u 't gelukken, U aan verderf en ondergang te ontrukken Door eigen wil. Maar zeg mij, waar en hoe Stroomde u de kracht, de moed, de kennis toe?’ ‘'k Verloor mijn vader. Ach, slechts enklen wisten, Wat ik en mijn miskende moeder misten. Een kleine woning, naar fortuin en stand, Betrokken wij bij Barford-Duins aan 't strand. Mijn moeder, arm, maar teer, bleef ijvrig pogen Mijn geest te ontwikklen naar haar best vermogen, En zond mij naar de dorpschool, of zij gaf Me een leerzaam boek. Maar 't lezen was mij straf. Mij trok het dorp, de zee, haar golvend woelen, Zoo rustloos, als mijn geest; mij 't bezig joelen Der scharen. In haar midden was ik ras, Zoodra er wat te zien, te hooren was. Aandachtig sloop ik onder 't volk in 't ronde En deed mijn best, of ik 't begrijpen konde. En als op zee een schipper seinen deed, Stond ik op 't strand tot onderzoek gereed, En rustte niet, eer 'k wist, wat die signalen Beduidden, en wat ze ons te doen bevalen. Wat werkzaamheid op 't zeestrand werd gedaan, Ik vatte 't vaardig, ongeroepen aan. Ik dorst niet vragen, maar met open ooren En vluggen geest wist 'k alles schier te hooren. 'k Hoorde uit den mond der vrouwen menigmaal Van storm en zeegevaar het droef verhaal, Of hoe, in verre en onbekende landen, Bij volkren zonder wet, de schepen strandden; Wat wondren 't zeevolk meldde uit noord of zuid, {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Of medebracht als duurgewonnen buit. Geen schip verging, of 'k wist weldra te melden, Wat schriktooneelen 't onheil vergezelden. 'k Zag ijvrig onder de uitgeredden rond, Of ik er geen, gereed tot spreken, vond, Die 't droef verhaal der schipbreuk mij deed hooren, Van 't tijdstip, dat de storm de rust kwam storen, Totdat zij stootten; en dan sprak mijn oog Van 't diep gevoel, dat mij de borst bewoog, En menigeen, die gaarne meelij wekte, Vond smaak in dat, wat hij in mij ontdekte. 'k Zocht zeelui op, van 't barre noord gekeerd, Waar ongestoord de wintervorst regeert, En bergen ijs des scheeplings voortgang stuiten. En somtijds lukte 't mij, hun mond te ontsluiten. Zij spraken van den walvisch, die de boot Omhoog wierp, of die snel door 't water schoot, Wanneer de harpoenier de scherpe haken In 't monster door zijn worp wist vast te maken; Van dagen, tot den langen duur gerekt Van maanden, als geen nacht het aardrijk dekt, En van een grooter zon, rood, maar niet stralend, Tot aan den rand des horizons wel dalend, Maar niet daaronder zinkend. Of daar kwam Een teedre maagd, die mij ter zijde nam, En weenend mij het droef verhaal vertelde, Dat mij den vroegen dood haars minnaars meldde; Zij prees mijn jongens-teederheid en bad Mij trouw te zijn, als 'k eens een liefje had. Zoo leefde ik jaar op jaar en sleet mijn dagen Met spijs voor 't opgewekt gevoel te vragen. Of 't voedsel heilzaam was, wat raakte 't mij? 't Was voor mijn geest een kostbre lekkernij; 't Gaf smart, maar ook genot; 't wekte angst en vreezen, Maar 't mocht een bron ook van genieten wezen. Op zeekren dag, bij wisslend buiig weer, Nu stil, dan woest, zette ik op 't strand mij neer. Ik hoorde een schot. Twee booten, met elkander In vluggen wedstrijd, poogden de eene de ander Vooruit te zeilen. 't Bleef een wijl gelijk, En geen van beî gaf van meer vlugheid blijk. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't eind bleef de een wat achter, en benomen Scheen haar de kans, om 't eerst aan wal te komen. Maar op dat tijdstip schoot een zeil omhoog, Nog niet gebruikt, en 't verste vaartuig vloog Den winnaar na. Met onverwachte vlagen Begon de wind juist over 't vlak te jagen, En uit het vlek 'kwam met verhaasten spoed, Met één gedachte, één vrees, een mannenstoet En vrouwenschaar, door éénen schrik voor 't leven Van echtgenoot en minnaar voortgedreven. De strijd hield aan; wij zagen door een glas, Hoe onberaân die laatste poging was. De tweede boot schoot snel voor de eerste henen, Sloeg om en zonk en was in zee verdwenen. Een vreeslijke angstgil steeg van 't strand omhoog. Gejaagd, verbijsterd, in verwarring vloog Een oploop naar de plek. Uit straat en stegen Drong 't angstig volk naar 't strand, en allerwegen Klonk vraag en antwoord; maar niet één bleef staan, En hoorde 't antwoord, hem gegeven, aan. Één boot is veilig. Zie, haar zeilen zinken, Zij poogt te redden, wie in zee verdrinken; Maar zal 't gelukken? Met wat ongeduld Is aan het strand nu aller hart vervuld! De windvlaag huilt. De vrouwen, raadloos, gillen En stooten weg wie haar vertroosten willen. Zij weten niet, wie was in de onheilsboot, Maar vreezen - vader, liefste of echtgenoot. En wie staat daar, van allen afgescheiden, Alleen? Helaas, zij kon 't in huis niet beiden; Hoe angstig tuurt ze in zee, of ook haar oog Hem, dien zij starend zoekt, ontdekken moog! Zij is verloofd. Straks zou zij hem ontmoeten; Nu spoelt de zee zijn lijk haar voor de voeten. Een vreeslijk uur verliep, voordat men wist, Wie hunner was gered, wie werd gemist. Een tweetal slechts was aan den dood ontsprongen, Een weduwnaar, een onderlooze jongen, Meer niet. Daar stonden zij alleen op 't strand. Nauw reikte een enkle hun de ruwe hand; {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar maagd en weduw barstte in nieuwe vlagen Van wanhoop los, toen zij dit tweetal zagen, En 't duurde lang, eer de algemeene smart Weer ruimte gaf aan vroolijkheid van hart. Van moeders liefde zeker en de vreugde, Die bij mijn weerkomst steeds haar 't hart verheugde, Verliet ik onze woning te ieder stond En zwierf naar luim en lust den omtrek rond. 'k Zwierf langs de kade en zag en hoorde en leerde Van allen iets, met wie ik daar verkeerde, Van zee- en sjouwerlui, een ruwen hoop, Onzeedlijk, twistziek, waar ik tusschen sloop. 'k Zag hen, als bijen in de korf, krioelen, Maar ijvrig werk de vrucht van al hun woelen. Onopgemerkt, gelijk het wier op zee, Lette ik op alles, wat men zei of deê. Ik zag hun arbeid; 'k zag hen zwoegen, slaven Naar andrer wil, of naar hun eigen gaven, En schoon er vaak getwist werd en gestreên, De dagtaak werd volbracht, eer 't maanlicht scheen. 'k Trad de open winkels in, wier handelaren Tot antwoord op mijn vragen vaardig waren. In druk gewoel is 't kind beschroomd en smoort Zijn vraag, de man is trotsch en spreekt geen woord, Maar zijn ze alleen, dan wordt er acht geslagen Op 't leerzaam kind en zijn onschuldig vragen. Waar stouter knaap geweerd werd, aan den haard Der herberg, werd voor mij een hoek bewaard. 'k Had daar beschermers, en men schatte me iemand, Die rustig zat en lette op niets en niemand. Men zei: “Een stille knaap! Laat hem met vree! Hij zit hier gaarne en speelt daar ginds niet meê. Och, knapen zijn als mannen; de een is vaardig En scherp, soms lastig, maar toch slim en aardig, En de ander geeft aan niemand last, is zoet, En let ter nauwernood op 't geen men doet.” Des zomers dwaalde ik op de heidevelden En zocht de herders, die mij graag vertelden. Hun bijgeloof was van een ruwer soort, En 'k heb daar wondre dingen soms gehoord, {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Die zij des nachts in de eenzaamheid aanschouwden, En dus (ze zagen 't zelf!) als waar vertrouwden. “Mijn zoon,” zei de een, “liep weg van 't vaste land, En ging naar zee en werd een ruwe klant: Op gindsche hoogte - de avond was gevallen, De schapen sliepen rustig in de stallen - Ging mij zijn geest voorbij, koud, huivrend, nat; Ik voelde een flappren, maar ik wist niet, wat, En hoorde een fluistren, of het klonk: “Zoo even!” En spoedig kwam een brief mij kennis geven, Dat hij bezweek, en wanneer 't was geweest, En in dat uur verscheen mij juist zijn geest.” Des smoklaars hut zelfs, in de rots verscholen, Bleef voor mijn rustloos zwerven niet verholen. Daar vond ik de oude Martha vaak alleen, Die voor dat volk een trouwe dienstmaagd scheen. En 'k hoorde van hun deugden en gebreken, Hun doen en laten onbewimpeld spreken. “'k Vertel het n, mijn kind,” zoo sprak zij dan, “'k Doe 't veilig; gij begrijpt er toch niet van.” Mijn voetstap stond, waar nimmer stappen stonden; 'k Had plekjes op de rotsen uitgevonden, Waar niemands oog mij zag, en ik verloor Met blijdschap op mijn weg 't betreden spoor, En zocht mijn pad, waar 't nieuwe mij verbeidde, Langs 's heuvels rug, door 't dal of door de heide. Ik had mijn lievlingsplekjes op de rots, Waar 'k geen geluid vernam dan 't golfgeklots En 't krassen van een kraai, die zeewaarts snelde, Mij uit mijn droomen wekte en mij ontstelde. Het was me een lust, de zeemeeuw ga te slaan, Nu worstlend met den wind op d' oceaan, Dan duikende in het nat, om spijs te zoeken En 't argelooze vischje te verkloeken, Of rustig drijvend op der golven kruin, Wanneer de storm de baren tegen duin Of rotsen dreef. Of 't was mij een genoegen Op 't strand te staan, wanneer de baren joegen, En 't spattend schuim me op wang en voorhoofd vloog En 't met een dauw van 't zilte vocht omtoog. Zoo voelde ik op die lievlingsplekjes droomen Van vorstenmacht en grootheid tot mij komen, {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Totdat verbeelding, van het zwerven zat, De breede vleugels plooide, moede en mat, Of dat behoeften, die zelfs vorsten plagen, Of onbestemde vrees ze kwam verjagen Bij 't vallen van den avond, en ik vlood, Waar moeders hut me een veilge schuilplaats bood.’ Zietdaar de wijze, waarop Crabbe de opleiding van den jongsten der beide broeders teekent. Daarin openbaren zich reeds verschillende eigenaardigheden van zijnen dichttrant. Er spreekt uit het geheel eene natuurlijkheid en eene werkelijkheid, die ons duidelijk doen gevoelen, dat hij hier niet zoozeer de ingeving zijner fantasie volgde, als wel uit de herinneringen zijner jeugd putte. Maar getrouwer en treffender teekening van de weetgierigheid van den onderzoeklievenden knaap, van de onwillekeurige vorming van den jeugdigen dichter in het gewoel der menschen zoowel, als in de eenzaamheid, zal er wel niet licht elders worden aangewezen. Daarmede verbinden zich als ongemerkt ook andere eigenschappen, waardoor het talent van Crabbe zich kenmerkt; ik heb het oog op de juiste en schoone teekening der situatiën, waarin hij zijne personen verplaatst. De strijd met den dood in de golven levert daarvan eene treffende proeve op, en niet minder treffend zijn die ‘weduwnaar en ouderlooze jongen,’ die alleen uit den ondergang van het gezonken scheepje worden gered, en die daar op het strand staan onder het gejammer der beroofden, terwijl er schier geen enkele is, die zich in hunne redding verblijdt. Daar is nog eene eigenaardigheid in de stukken van Crabbe, die wij niet moeten voorbijzien, wanneer wij hem juist willen beoordeelen. Men heeft hem meermalen beschuldigd, dat hij de donkere zijde van het menschelijke leven en het menschelijke karakter te veel op den voorgrond plaatst. En zeker, te ontkennen is het niet, dat vooral de vroegere dichtstukken dikwijls eenen eenigzins pijnlijken indruk achterlaten, omdat het tafereel, dat zij van de maatschappij ophangen, waarin zij den lezer verplaatsen, meestal somber gekleurd is, en de dwaasheid, de boosheid, de schuld en zonde der menschen er de hoofdrol in spelen. Onnatuurlijk is dit zeker niet; zij leenen zich als van zelve tot eene dichterlijke behandeling, zooals die van Crabbe. Zijne ondervinding gaf hem onwillekeurig de stof aan de hand, en wat hij van zijne jeugd af van het leven der {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} geringe standen had gezien, dat deelde hij als van zelf in zijne dichtstukken mede. Het gedicht, dat ons thans bezig houdt, heeft dat eigenaardige intusschen in mindere mate. ‘Daar is,’ zegt een beoordeelaar in het bekende Edinburgh Review, ‘daar is beide minder ellende en minder schuld in. Terwijl dezelfde doordringende en niet sparende blik wordt geworpen in al de donkere schuilhoeken van het hart, en de waarheid met dezelfde strenge onpartijdigheid wordt aan het licht gebracht, is de slotsom toch meer vertroostend en opbeurend. Een groot deel der karakters zijn zachter en beminnelijker, en tusschen de sombere tooneelen zijn meer vroolijke ingelascht.’ Wat er bijzonder in uitkomt, is zekere goedhartigheid, bonhommie, die zich vooral openbaart, in eene goedwillige luimigheid. Het is niet, wat men puntigheid, eigenlijke geestigheid, scherpe spotternij zal kunnen noemen, maar een stille opgeruimdheid, een blijmoedigheid, een goedhartige scherts, die onwillekeurig een glimlach ontlokt. In den aanvang dezer tweede proeve hebt gij er reeds een voorbeeld van kunnen opmerken in de woorden, waarmede de oudere broeder den jongeren tot zijn verhaal aanspoort; maar ik wil u eenige regels meedeelen, die nog duidelijker in het licht stellen, wat ik bedoel. Het is de schildering van eenen dorps-geestelijke, bij wien Richard na zijne bovenverhaalde redding wordt opgenomen, en met wiens dochter hij later huwt. De man was vriendlijk, schrander, zachtgezind En zorgeloos, eenvoudig als een kind. 't Ontbrak hem niet aan kennis veler dingen, Die op het land een open oog omringen; Maar wereldwijsheid - daarvan was zijn deel En 't mijne vrij gelijk - en 't was niet veel. Hij, die in huis een drietal jonge schoonen, Zijn dochters, arm, maar allen schoon, had wonen, Zorgde anders wel, dat daar geen jongeling Een vrij onthaal, als ik er vond, ontving. De vader zelf, een ongeleerd geleerde, Die weinig had van 't aardsche en 't niet begeerde, Was aan de wereld vreemd, maar leefde er in Met ernst in 't hart en opgeruimd van zin. Na jaren trouw, die lief noch leed kon storen, Had hij vóór d' ouden dag, zijn' ga verloren. Al had hij met de menschen schaars verkeerd, {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch wereldwijsheid uit hun doen geleerd, Toch was zijn oordeel dikwijls juist en schrander, En 't zijne was 't, niet de uitspraak van een ander. Uit boeken was zijn kennis niet vergaard; Slechts enklen werden in zijn kast bewaard, Die hem zijn levensweg en plichten wezen, Tot troost en leering met ontzag gelezen. Maar al, wat om hem leefde, mensch en beest, Was 't lievlingsstudieboek voor hem geweest. Hij kende kruid en plant, die welig tieren In hosch en beemd, of berg en dal versieren, Den worm, die 't frissche blad doorknaagt en scheurt, Het kleinste insekt, ter nauwernood bespeurd, Het kranke loof, waar in der lente morgen De vlieg of tor hare eitjes had verborgen, En rups bij rups, die, wisslend van gewaad, In pop vervormd, haar vroegre huid verlaat En ze afstroopt, als een kleed, dat is versleten En als een nutloos onding wordt vergeten, Die heden, hangende aan een tak, nauw leeft, En morgen vleugels heeft en henenzweeft. Geen stelsel had hij, onbekend gebleven Met wat de groote Zweed ooit had geschreven. Hij lachte om orde en klass', geslacht en soort, Met weidsche namen, vroeger nooit gehoord. ‘Is dat gepast,’ zoo placht hij soms te vragen, ‘Dat zulke schepsels lange namen dragen? 't Is maar een vlieg, schoon lentes eersteling; Bombylius en Major noemt gij 't ding. Ja, groot of klein, zoo kan men 't maklijk heeten; Maar welke maat zal 't groote en 't kleine meten? En weet gij, wie dit kleine diertjen is? 't Heet Hippobosca en Hirundinis. De paardenvlieg werd trotsch, wanneer hij merkte, Hoe zuur de mensch, om hem te kennen, werkte, En hoe de vrucht van 't moeizaam onderzoek Het licht zag in een dik, onleesbaar boek. Wel, 'k laat u vrij. 't Past niet met ruwe handen Een dier met zulke namen aan te randen.’ Doch de kracht van Crabbes poëzij zal in de volgende proeve, die ik u wensch mede te deelen, nog meer uitkomen. Hij voert {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} er personen uit de geringe klasse der maatschappij ten tooneele, en doet dat, zonder hun iets van hun natuurlijk karakter te ontnemen. De gebreken en ondeugden van hunnen stand zijn hun eigen, en er wordt niets, wat naar een kunstmatig vernis gelijkt, overheen gestreken. Het zijn de menschen, om het zoo uit te drukken, gelijk zij reilen en zeilen. Het is de maatschappij, gelijk zij zich in zijn vaderland vertoont, met hare verkeerdheden en hare ongevoeligheid. Maar ofschoon dus alles aan de natuur is ontleend, ofschoon hier alle romantiek voor de nuchtere werkelijkheid heeft moeten plaats maken, zoo geeft juist dat gevoel van het werkelijke, van het ware eenen indruk, die door geene fantastische schilderingen is te bereiken. ‘Nooit,’ zegt Wilson er van, ‘nooit werd hopelooze droefheid, dag aan dag ter dood toe vervolgd, met zulk eene vreeselijke waarheid afgeteekend, als in de geschiedenis van Ruth.’ Gij hoort die wederom door Richard, maar uit den mond der moeder van Ruth mededeelen. Moge zij in mijne overbrenging niet te veel hebben verloren! Daar was een huisje, in een der oosterstegen, Niet ver van 't zuidlijk havenstrand gelegen, Mijn lievlingsplek! Daar woonde, grijs en oud, Een echtpaar thans alleen; hun zoons, getrouwd, Op zee of dood - zij hadden 't huis verlaten, En eenzaam was 't, waar vroeger velen zaten. De man ging met zijne eigen kleine schuit Bij dag en nacht nog op de vischvangst uit. Zijn vrouw (en gaarn voldeed ik aan 't verlangen) Bad mij, een zoon, die heenging, te vervangen, (Ik kende hem op school, en van dat pas Was 't, of zijn moeder ook de mijne was.) Ik las, en dubbel loon was mij beschoren In dat, wat ik mij zelf en haar deed hooren. Zij klaagde, dat haar jeugd geen onderwijs Genoten had. Zij stelde 't hoog op prijs, Zij, die zoo noode onkundig wilde blijven, En die, helaas, nu lezen kon noch schrijven. Maar hooren kon zij, en haar hut bezat Voor mijne keus een kleinen boekenschat; Wel twintig deelen, zonder ijdel roemen, Zoude ik als onzen voorraad kunnen noemen. Ze stonden in een kast, gereed ter hand, {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot pronk gebonden in een netten band. Daaronder lagen op een plank nog andren, Met minder zorg gestapeld op malkandren. Ze waren onvolledig; achter, vóór Ontbrak een blad; de titel ging te loor, En Hanna wou ze in 't kastje niet meer zetten, En wierp ze lager bij een hoop pamfletten Van kleiner waarde, van een schelling 't deel Of minder; maar daaronder vond ik veel, Wat mij een schat was. Kennis boden dezen, Genot, ontspanning genen onder 't lezen. Als ik vermoeid het boek gesloten had, Dan deelde Hanna mede uit eigen schat. Dan bleef ik vaak, door zoeten schrik bevangen, Bij haar verhaal aan hare lippen hangen, Wanneer zij sprak van meisje of knaap, door list Geroofd en weggevoerd, waar niemand wist, En schaamde mij, omdat ik bleef en draalde, En niet alleen dorst gaan, als d' avond daalde. 'k Merkte op, dat over Hanna's ziel het leed Des levens, hoe 't haar trof, als henen gleed, Gelijk een wolk op 't veld kortstondig duister Verspreidt, weldra gevolgd door vroeger luister. Maar groot of klein, welk leed haar overviel, 't Riep één verleden smart weer voor haar ziel, De ellende, die haar bijna deed bezwijken, Waar daaglijksch leed en zorg voor moesten wijken. ‘Och, dat is niets! Hij telt zulk nietig leed En droefheid niet, wie zoo in waarheid streed En de open wond behield!’ zoo sprak ze. Ik voelde, Wat uit haar mond dit woord, die wenk bedoelde, En 'k vroeg deelnemend; 'k had reeds lang gezocht, Of ik 't geheim van 't hart ontraadslen mocht, Dat onder schijn van lach en vreugde en zangen Een zwaren last van droefheid voelde prangen; En wat haar sterkte, dat een zonneschijn Ondanks die wolk toch op haar pad mocht zijn. Dat merkte mijn vriendin en lei de smarte Mij open van het zwaar beproefde harte. Vertronwen kon ze mij, die, zelf nog vrij Van leed, toch blijken gaf van medelij. ‘Kind,’ sprak ze, ‘ik zal u zonde en lijden toonen, U vreemd; maar waarom zou 'k uw jeugd verschoonen? {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Adam moet ge uw zaalgen onschuldsstaat Verwisslen voor de kennis van het kwaad. Wat gij nu voelt, leere u in later tijden Den strijd en schuld van drift en hartstocht mijden. Dan sluit de storm de redeneering uit. Neem daarom nu een wijs en vast besluit! 't Is niet genoeg, uw liefde, eenmaal beleden, Te staven met de duurste en heiligste eeden, Noch ook, dat gij oprecht bedoelt, dien eed Te houden onder alle lief en leed. Gij moet u zelven voor de zonde wachten, En 't meisje mee te slepen, zondig achten. Hoe zwakker ze is en licht misschien verleid, Hoe schuldiger gij, haar verleider, zijt. Ik ben niet toornig. Och, bedachten allen, Hoe moeilijk 't houden van hun woord kan vallen, Ja, licht onmooglijk! - En dan komt de ellend, Zoo zij slechts konden, gretig afgewend. Hij was haar trouw; maar liefde in jeugdig blaken Doet onrecht, door geen trouw weer goed te maken. Ruth - 'k zwijg het niet, 't was vaak haar voorgepraat, Was rijzig, schoon, bevallig van gelaat, Eenvoudig, zacht. Niet één van haars gelijken, Die niet voor haar in vorm en leest moest wijken. Schoon niet luidruchtig, bracht ze aan onzen haard Een opgeruimden geest, veel meer ons waard. Daar was een jong matroos, haar vriend en makker, Als man haar evenbeeld, maar vurig, wakker En vroolijk. Ruth was ernstig, stil, bedeesd; Zij was nadenkend, meegaand, zacht van geest. Hij had haar lief, en van haar vroege dagen Had zij in hem een kinderlijk behagen. Hij zocht haar overal, en hem en haar Noemde elk als kindren reeds het vrijend paar. Hij wenschte een huwlijk; maar wij, ouders, achtten 't Voorzichtig, wereldwijs, een poos te wachten. Zij hoorden onzen raad, en keurden 't goed, Maar ongeduld vervulde hun gemoed. Mijn jonge vriend, ik spreek u van gevaren, Die gij niet kent, noch weet, hoe groot zij waren. Al drukt geen woord het hartsverlangen uit, Het sprekend oog, de vuurge blik ontsluit {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Des minnaars wensch zoo duidlijk, dat geen teeken Van taal of mond dien meer behoeft te spreken. En dan 't ontmoeten, 't scheiden, speelsche strijd Of twist, vernieuwing van de min altijd! Verliefden - kindren zijn 't; licht te bewegen Tot drift, licht tot verzoening weer genegen, En elke zoen maakt teerder van gevoel En brengt den minnaar nader tot zijn doel. Als 't meisje hem bestraft, zijn vreeze en droefheid Verwijten haar hare al te strenge stroefheid, Eu dat wekt teerheid. Draagt hij kalm en stil Haar straf, hij is gehoorzaam aan haar wil, En dat wekt nieuwe teerheid, licht verlokkend, En die in 't eind slechts bitter leed berokkent. Zij waren kindren....en ten val gebracht. Verzoeking is te sterk voor hen, wier kracht Op Gods gena niet steunt, en die genade Komt, wie zich zelf vertrouwen, niet te stade; En spelen met gevaar verleidt tot kwaad. Zij zouden huwen, maar 't was nu te laat. Er werd van hunnen val in 't dorp gesproken. En was de dag bepaald, schier aangebroken, Toch merkte ik, hoe mijn dochters blos verdween. De rust en vrede van haar ziel was heen. Zij had den blik van 't spottend oog te duchten En kon 't verwijt dier blikken niet ontvluchten. Haar smart verborg zij, maar wat baatte 't, ach, Daar ieders oog toch hare schande zag? Door ééne fout gaat soms uw naam te gronde, Die veilig bleef bij 't plegen veler zonde. De dag stond vast. Maar eer die dag verscheen, Klonk door het dorp een bange mare heen, De krijg brak los na korte poos van rusten, En 't pressen tot de dienst langs onze kusten Ving aan. Men sleepte ook onzen zeeman mee En zond hem snel op 't oorlogschip naar zee, En gunde hem den tijd niet, om te trouwen. Wat jammer en geween van meisjes, vrouwen En moeders! Ieder had haar droef verhaal, Maar Ruth het droevigst van haar altemaal. Wie gaf haar troost? Tot wien zou zij zich wenden? Daar stond ze alleen in matelooze ellenden, Het oog op 't schip, dat ijlings zeewaarts spoedt! {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen laatste blik gegund, geen afscheidsgroet! Zij zag het volk op 't dek, maar vruchtloos 't pogen, Om hem te zien! Wat vroeg ze er naar, welke oogen Haar gadesloegen? Ach, de dood alleen Was de uitkomst, die voor de arme mooglijk scheen. Geen deernis vroeg ze of wees zij af. Bij vrinden Noch magen was voor haar een troost te vinden. Daar is verdriet, mijn kind, dat wordt bedekt; Daar is verdriet, waarvoor men de aandacht trekt; Maar ook verdriet, zoo groot, dat wij niet vragen, Of we in 't geheim, dan of wij 't open dragen. Zoo was het leed, door ons dien dag betreurd! Meer dan ons leven werd ons afgescheurd Door 't roofgebroed, welks smaad ons niet kon deren; Geen vorm kon 't leed vermindren of vermeeren. Zooveel ellende brengt het pressen mee! Men zegt: 't is noodig voor de dienst ter zee. Maar 't is onnoodig, ons gevoel te wonden Door 't uitschot, tot dat haatlijk werk gezonden. Onnoodig was het scheuren van hun band. Voor Thomas ware een enkle dag aan land Genoeg geweest. Meer had hij niet te wenschen. Voltrokken ware 't huwlijk voor de menschen, En hem, nu de oorzaak van een ramp, zoo groot, Hem had ons dankbaar hart op 't feest genood! Zijn eer en trots had kreuk noch vlek gekregen; Het geeft geen smet, een paar te zijn tot zegen. Tot zegen! Ach, 't was slechts geweest, aan 't hart Een jammer sparen, om het dan der smart Der scheiding prijs te geven! 't Mocht niet wezen! De zeeman strijdt voor England zonder vreezen, Maar 't zou zijn moed verdubblen, als geen leed Of onrecht noodeloos hem gloeien deed; Doch 't zij zoo! Macht geeft recht; 't geweld geeft wetten, En dwaas zijn zij, die machtloos zich verzetten! Zoo was voor Ruth de jammer dubbel groot. Voor 't eenig kind had zij geen echtgenoot, Noch hij een vader. Lang nog bleef zij hopen, Al stond haar hart ook voor geen blijdschap open, Totdat de tijding kwam, dat in den slag Haar Thomas viel. En sedert kwam geen lach Op haar gelaat, althans geen lach der vreugde, Die hun, die 't zagen, mede 't hart verheugde. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Soms was haar geest verwilderd; dan sprak zij: “Ik treur niet, neen, 'k ben vroolijk zelfs en blij!” Maar ach, dan was haar geest beneveld; 't harte Was overmeesterd door de diepe smarte. Verbijsterd zwierf zij rond, sprak voor zich heen En deed toch alles, wat haar plicht haar scheen, En meer. Zij dwong zich, 't werk niet te vergeten En droeg zachtmoedig, wat haar werd verweten. Zij kende geen genot, geen vreugd; haar ziel Was dood voor alles, nu de hoop ontviel. Zij schreide om 't kind en wenschte, dat het dood was, Eer 't haar met nieuwen last bezwaarde, als 't groot was. Daar was een preeker, dien mijn man bezocht, Gezonden, zei hij; wat dat meenen mocht, Begreep ik niet, maar toch....hij was gezonden. Die man had toegang tot ons huis gevonden, En deed zijn best, om aan haar ziel de rust Terug te schenken en den levenslust Weer op te wekken, door haar hart te ontheffen Van 't looden wicht van bitter schuldbeseffen. Hij kwam en sprak, en 't was, als roerde haar Zijn pogen, en haar smart werd minder zwaar. Een vriendlijk antwoord gaf zij op zijn vragen, En was hem dankbaar, dat hij 't leed hielp dragen. Drie jaren waren reeds voorbijgegaan; Toen zag ze ons 't eerst weer met een glimlach aan, En was weer kalm, maar bleef 't gezelschap mijden Van jonger liên, haar kring in vroeger tijden. Ruth, altijd net, behield haar schoon. Zoo dacht De precker ook, als hij zijn troost haar bracht. Hij was een wever, maar deed groote dingen Als geestlijk spreker in vergaderingen. Men kwam van heinde en ver en hoorde hem, Hij had den geest...en ook een mooie stem. Èn maagd èn weduw zag men samenstroomen, Wanneer hij sprak; hem had als man genomen, Wie hij maar koos...zijn keus was reeds geschied. Mijn goeden man en mij ontging het niet, Hoe Ruth weer schuwer werd. Bij zijn verschijnen Had ze onrust, schoof haar stoel dicht bij den mijnen, En wou slechts in ons bijzijn hem meer zien Of haar zijn troost, zijn leering laten biên. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Was ze in den tuin of 't zijvertrek geweken, Hij poogde vruchtloos haar alleen te spreken. Al hoorde zij als vriend en gids hem aan, Den minnaar liet zij ongetroffen staan. Hij achtte 't vrouwenlist en sprak: “Vriendinne, Vrouw van mijn hart, laat toe, dat ik u minne! Geen weigring!” Stellig sprak hij; - en zijn vrouw, Ik hoopte, ach, vruchtloos, dat zij 't worden zou. Mijn man, met ernst bedacht op zijn belangen En door de vrees voor broodsgebrek bevangen, Zag in den preeker haar een trouwen vrind, Die voor haar zorgen kon en voor haar kind. En 't griefde hem, toen hij, dien allen prezen, Door Ruth, hoe ook geperst, werd afgewezen. Och, zij verviel tot de oude smart, als was Die weder nieuw geboren op dat pas. “Wie,” sprak haar vader, “zal haar onderhouden? Kan ik 't, die met den dag mij voel verouden? En dic verliefde dwaas.....” Dat deed haar leed, Een bitter leed, schoon 't nooit haar klagen deed, Noch tot verandring stemde, al bleef hij dringen En kwelde haar met zijn verzekeringen. Hoe bad zij, dat hij afliet en den band Van vriendschap hield, maar afzag van haar hand! Zij kon hem niet beminnen! “Mij beminnen,” Sprak hij, “die liefde is liefde slechts der zinnen, Onheilig, wereldsch, zondig, boos van aard, Een dienst van 't schepsel, mij en u onwaard!” Hij vroeg haar niet uit ijdlen lust der oogen, Maar wilde uit hare ellende haar verhoogen, Gelijk de Godsman uit de heilige blaan De hoere, die hij nam, eens had gedaan. Dan keek hij zoo gestreng en toch zoo teeder, ....Ruth huiverde en sloeg augstig de oogen neder. Die teerheid werd haar kwelling; zij vlood heen In vrouwlijk' angst, zoodra die man verscheen. En 't was niet vreemd, dacht mij, dat huivrend gruwen; Hij leek een lijk, dat weerkomt, om te huwen. Maar toch, haar vader drong, dat zij 's mans hoop Vervullen zou, zoodat haar de angst bekroop. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} “Mijn disch,” sprak hij, “zal u niet langer spijzen. 'k Zal u naar hem of de armenkas verwijzen. Ik geef een week u tijd. Neem uw besluit. Van daag een week gaat gij mijn woning uit.” Ik zie haar nog. Zij, altijd zoo zachtaardig, Had nu terstond haar ernstig antwoord vaardig. “'k Gehoorzaam, vader,” sprak zij, “uw gezag, En zal, 'k beloof 't, gereed zijn op dien dag.” Toen kwam die man. Zij lei haar hart hem open; Vergeefs! geen uitkomst was van hem te hopen. Met tranen zei ze: “Moeder, hij is niet Dat, wat hij schijnt, wat vader in hem ziet. Hij praat van God en hemel, maar van binnen Vult zondige, aardsche lust zijn hart en zinnen. 'k Bad op mijn knieën hem, dat hij van mij Mocht afzien, en hij sprak: “Mijn vrouw wordt gij! Geen mannen uit de Schrift, die ooit zich stoorden Aan de ijdle weigering van vrouwenwoorden. Zij kozen, en der vrouwen streven was 't, Te doen, wat hun behaagde en vrouwen past. Als Sarah Abram, waren zij haar heeren Gehoorzaam, en zij kenden geen begeeren, Dan wat haar meesters wilden. Later tijd Zag dwaze min den vrouwen toegewijd. Nu valt men haar te voet en gaat haar smeeken, Waar vroeger mannenwil slechts had te spreken.” O moeder, ben ik eens in zijne macht, Hoe vreeslijk 't lot, dat bij dien man mij wacht! 'k Sterf liever duizend doôn, dan zoo te leven En me aan zijn booze lusten prijs te geven.” 'k Berispte haar met zachtheid. 'k Wist, hoe hard Het is het hart te dwingen bij zijn smart. 'k Spreek, jongen, tot u, alsof gij de ellende Van 't zwaar beproefd, gebroken harte kende. Gij kent die niet! Bedenk, als man, eens dit; Och, doe geen kwaad, wijl gij de macht bezit! Wat zegepraal? Doen mannen zulke zaken, De zwakken kunnen zij godloozen maken. En de arme Ruth was zwak, helaas, en hij Had met haar zwakheid toch geen medelij. Ja, arme Ruth! Men ziet op schouwtooneelen Heldinnen, min beproefd, haar rollen spelen, {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Die deernis wekken door den zwaren kamp, Voor liefde of plicht gestreên met ramp bij ramp. Maar geen heldin, die op de planken knielde, Wie grooter angst en banger schrik bezielde, Geen, wie de strijd van driften feller leed En sterker worsteling verduren deed, Dan u, de prooi van lage huichlarije, Of 't offer van eens vaders dwinglandije, Gedoemd tot de aalmoes, smaadlijk toegeduwd, Of tot den echt, waarvoor gij huivrend gruwt! Was Ruth ook zwak, zij dacht toch fijn en huwde Den man niet, voor wiens min ze als zonde gruwde, Den onmensch, die een schijn van vroom gevoel Vertoonde tot een laag, wellustig doel, Die, zoo 't gelukte, om tot zijn wit te raken, Haar, die hij koos, tot zijn slavin zou maken, Trotsch en verachtlijk, ziel en zin vervuld Van wulpsche drift, voor 't oog met zorg omhuld, Die gretig wachtte, of overmacht deed zwichten En tot gedwongen echt haar zou verplichten, Opdat hij later haar in bitter leed Zijn luim, zijn booze drift ontgelden deed. Zij voelde 't, en verzuchtte menigmalen: “Zal 'k onverzocht mijn zonde op nieuw herhalen? Maakt de ijdle vorm, het komen voor 't altaar Mijn huwlijk in het oog mijns Scheppers waar? Mag ik daar 't ja met valsche lippen spreken, En trouw en liefde liegen, die me ontbreken? Nooit, dierbre moeder! Dat mijn zoon en mij, Verjaagd en arm, dan God genadig zij! Eer zal ik 't armenbrood met tranen eten, Al wordt mij honend dan mijn nood verweten, Een nood, mijn deel niet, zoo ik 't zondenpad, Dat mij tot welstand voeren kon, betrad; Eer zal ik beedlend zwerven al mijn dagen, En 't werkhuis om een laatste rustplaats vragen!” Zoo sprak zij menigmaal en overdacht De toekomst en de ellende, die zij bracht. De week verliep. De dag was aangebroken, Waarop 't beslissend woord moest uitgesproken. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} De preeker kwam met houding van gewicht En trotschen blik op 't huichelend gezicht. Geen schuldloos offer kon meer weerstand bieden Aan 't noodlot; vruchtloos poogde zij 't te ontvlieden. Och, niemand was er, die haar hielp of ried; Zelfs ik, haar moeder, wou, maar kon het niet. En hij, de man, die hare ziel moest leeren, Bleef in zijn lust haar lichaam slechts begeeren. Zij vlood dien dag uit onze woning heen En liet haar kind, het kind der schande, alleen, Een schepsel, dat, in zorg en smart geboren, Verkwijnde en 't leven zelfs reeds had verloren, Eer 't tijdstip kwam, waarop de man den kamp Te strijden heeft met 's werelds zonde en ramp. Zij kwam niet t' huis, waar 't sober maal bleef wachten, En vaders ziel vervuld was van gedachten, Hoe ze onder 't vonnis zijn zou, streng en hard. Zij kwam niet t' huis. De nacht viel guur en zwart; Nog was ze er niet. De storm stak op; de regen Viel als een stortvloed neer. De golven stegen Tot bergen. Nergens licht! Mijn man, door schrik Verteederd, sprak van Ruth, en met den blik Ten hemel, bad hij stil. Toen bleef hij zwijgen, Stond op, om 't heilig bijbelboek te krijgen, En las: want hij was knap. Toen keek hij me aan, Als vroeg hij mij: waarhenen zal ik gaan? Wij vlogen op. Zoo kon het niet meer duren. Wij snelden angstig naar de naaste buren; Zij was er niet; we ontmoetten deez' en dien, Maar onze zwerfster had men niet gezien. We liepen voort, de een zuid-, en noordwaarts de ander, En kwamen op het hoofd weer bij malkander. Daar voerde de eb het vallend water mee, En ver vooruit staarde onze blik in zee. Daar zag mijn man iets op de golven rijden, En 'k hoorde lange nog in later tijden Zijn gil: “Mijn kind! Mijn kind! Vergeef, o Heer! Zie in genade op onze zonden neêr!” Hij strekte de armen naar de golven henen, Maar wat hij zag, het was op eens verdwenen; Doch tot dit uur gelooft hij, dat haar geest (En wie zal 't loochnen?) zichtbaar is geweest. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} En zij was weg. In 't diepe graf der golven Lag in den slaap des doods haar lijk bedolven. Haar trof niet meer het loeien van den wind, Het dreigend woord, het schreien van haar kind. In 't wier, te zaamgepakt door 't golvenklotsen, Verwarde 't lijk en strandde op harde rotsen. Maar, o, wat storm, wat strijd woedde in haar ziel, Voordat ze tot die wanhoopsdaad verviel! Zij was op 't strand gezien; zij had gebeden, En was toen op een plek in zee getreden, Die waadbaar was. Één zag van ver haar gaan Met wankle schreên, toen op een rotspunt staan, Dat uitstak in de zee, een oogwenk staren, En toen op eens zich storten in de baren. Die 't zag, riep luid, zijn stem klonk over 't meer, Zij hoorde 't niet; zij hoorde nimmer weer. Haar hoop (geef, goede God, ons dat vertrouwen!) Deed in den geest die wereld haar aanschouwen, Waar zwakheid meelij vindt, en onrecht recht. Och, ware hier dat recht haar weggelegd, Zij had de hand niet aan zich zelf geslagen, Omdat zij 's levens jammer niet kon dragen!’ Zoo sprak die vrouw. 't Gevoel van diepe smart Roert fijne snaren aan in 't menschlijk hart. 't Wordt lang verkropt; maar eindlijk 't zwijgen brekend, Wordt de ongeleerde en ruwe zelfs welsprekend. Indien ik in mijne vertaling van dit stuk niet al te ongelukkig ben geslaagd, dan durf ik mij vleien, dat gij daarin de eigenaardige kracht van Crabbes poëzij zult hebben erkend en gewaardeerd. Dat hij u verplaatst in de nederige kringen der maatschappij en personen uit den zeer lagen stand ten tooneele voert, zal, hoop ik, bij u die waardering niet in den weg staan. In het Januari-nommer van de Gids (1869) is met volkomen juistheid aangetoond ten opzichte van den roman, dat eene dergelijke opvoering op zich zelve volstrekt niet af te keuren of beneden de waardigheid is van den romanschrijver; het hangt alles af van de wijze, waarop dit geschiedt, en de beschuldiging, daar uitgesproken, is, helaas, niet te ontkennen, dat vele van onze {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} auteurs meenen, dat zij in het lage, gemeene, ploertige de kenmerken eener getrouwe en natuurlijke schildering van de lagere kringen der maatschappij moeten zoeken. Dat dergelijke trekken bij die klassen worden gevonden, wie zal het ontkennen? Maar van ieder kunstwerk is dit zeker het vereischte, niet, dat het de natuur getrouw tot in hare afzichtigheid toe ons teruggeeft, maar dat het uit de natuur datgene weet te verkiezen, wat het schoonheidsgevoel niet beleedigt. De kunst blijve der waarheid getrouw, maar vergete niet, dat haar doel toch hooger is, dan enkel reproduceeren, dat zij het werkelijke met het ideale moet verbinden. Doch waar zij dit in het oog houdt, daar is bijna ieder onderwerp voor hare behandeling geschikt. Voor den roman geven de lagere standen der maatschappij vooral niet minder dan de hoogere, personen en situatiën in overvloed, die waardig zijn, om den beschaafden lezer belang in te boezemen. In de poëzij geldt hetzelfde. Het hangt er maar van af, of de dichter de zaak op de goede wijze weet aan te vatten. Ieder levensstand, iedere betrekking, iedere situatie heeft zijne poëzij, indien men die maar weet op te sporen. De mensch is overal in den grond dezelfde; dezelfde deugden en gebreken, dezelfde hartstochten en driften vinden wij in de meest onderscheiden standen en kringen terug, slechts gewijzigd en zich onderscheidenlijk openbarende naar de omstandigheden en betrekkingen, waarin de handelende of lijdende personen verkeeren. Er ligt poëzij in de meesterstukken der Hollandsche schilderschool, ook waar deze tooneelen uit het dagelijksche, uit het geringe volksleven voorstellen. Zoo is ook dat geringe volksleven, het werken en lijden der lagere en arme klasse der maatschappij, rijk aan onderwerpen, voor eene poëtische behandeling geschikt, wanneer de dichter slechts de kunst verstaat, om met behoud van de werkelijkheid er toch dat ideale in op te merken of aan bij te zetten, wat aan het schoonheidsgevoel bevrediging schenkt. En dat, meen ik, heeft Crabbe doorgaans gedaan. Mij komt het daarenboven voor, dat er in zijnen dichttrant iets is, wat in ons Hollandsch karakter vele punten van aansluiting moet vinden. Het leven des volks bij ons heeft menigen trek van gelijkheid met datgene, wat hij schildert; het zijn veeltijds karakters en toestanden, die wij persoonlijk kennen, of waarin wij ons gemakkelijk kunnen verplaatsen. De nauw- {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} keurigheid, de uitvoerigheid, de natuurlijkheid zijner teekening herinnert ons menigen trek van gelijkheid in ons volkskarakter, gelijk zich dat ook in onze schilderschool heeft geopenbaard. En daarom te meer durf ik hopen, dat deze proeven uit Crabbes dichtstuk den lezer niet ongevallig zullen zijn geweest. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Gutenberg, door Dr. A. van der Linde. De onsterfelijke uitvinder van de boekdrukkunst, Johan Gutenberg, werd geboren te Maints in het laatst der veertiende eeuw, als tweede zoon van den pratriciër Frielo zum Gensfleisch en van Else zu Gudenberg. Ten gevolge van een der veelvuldige twisten tusschen adel en burgerij, week zijne familie in het jaar 1420 uit de stad en begaf zich (waarschijnlijk) naar hare goederen te Elvill; althands zijn oudere broeder Frielo woonde daar noch in 1434. Tien jaren later (18. Maart 1430) schreef de aartsbisschop van Maints, Conrad III., een zoen uit tusschen de adelijke geslachten en de gilden, in welk stuk, in afschrift aanwezig ter stedelijke boekerij van Frankfort, Henne (Johan) zu Gudenberg voor het eerst wordt genoemd. Hij maakte echter van dien zoen, waarbij zijn bloedverwant George Gensfleisch gebannen werd, geen gebruik. Persoonlijk ontmoeten we hem voor het eerst te Straatsburg in het jaar 1434. Daar zijn geboortestad nalatig was gebleven in de betaling van hem verschuldigde rente, had hij den maintser griffier Nikolaus doen gijzelen. Maar op voorspraak van den grooten raad van Straatsburg ontsloeg hij den gevangene, bij deze akte: Ik, Johan Gensfleisch de jonge, genoemd Gutenberg, verklaar met dezen brief, dat de eerz. wijze burgemeester en raad der stad Maints mij jaarlijks schuldig zijn zekere rente te betalen, volgends inhoud der brieven, die o.a. behelzen dat ik hen, wanneer zij mijne rente niet betalen, mag aangrijpen en gijzelen. Daar ik nu veel achterstallige rente bij genoemde stad te goed heb, die mij tot dusver niet betaald kon worden, heb ik den heer Nikolaus, sekretaris te Maints, doen vatten, waarop hij mij be- {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} loofd en gezworen heeft, 310 goede Rgulden te geven, te betalen te Oppenheim, vóor den volgenden pinkster. Ik beken met dezen brief, dat meester en raad der stad Straatsburg mij bewogen hebben, dat ik ter eere en liefde van hen, dien heer Nikolaus van zijne gijzeling en van de betaling der 310 gulden vrijwillig ontsla. Gegeven op zondag (12. Maart) 1434. De gemakkelijkheid waarmeê Gutenberg hier afstand doet van zijn geldelijken eisch en die hem terstond als beter ridder dan financier doet kennen, wijst op een karaktertrek, die veel in zijn latere lotgevallen verklaart. Jonkvrouw Ennelin (Anna) zu der isern thüre klaagde hem in 1437 aan bij den bisschoppelijken rechter te Straatsburg, wegens schennis van trouwbelofte; een ontrouw, die later geboet is door een huwelijk. Van meer belang is een eerst in de achttiende en negentiende eeuw beroemd geworden proces, in het jaar 1439 te Straatsburg tegen Gutenberg gevoerd door George Dritzehn. Professor Schöpflin ontdekte aldaar in 1745 het protokol van het getuigenverhoor en gaf het in 1760 in het licht. Geschreven in het elzasser dialekt, verborgen in onsmakelijke boeken, heeft dit stuk, even als de verdere oorkonden betrekkelijk het leven van Gutenberg, zoo weinig aanlokkelijks voor hen, die geen opzettelijke studie van den oorsprong der boekdrukkunst wenschen te maken, dat weinigen het kennen en men zich gewoonlijk vergenoegd heeft met de lezing van partijdige berichten over het proces. De kennis er van is echter voor een zelfstandig oordeel onmisbaar. Daarom heb ik mij de moeite getroost der vertaling, in het vertrouwen dat de veel geringer moeite der lektuur niemant meer zal afschrikken. De akte, bewaard in de Dicta testium magni consilii Anno dm. MCCCC. Tricesimo nono, is van dezen inhoud. Barbel von Zabern, de koopvrouw (ook ‘het kleine vrouwtje’ genoemd), heeft gezegd dat zij op zekeren nacht allerlei met Andries Dritzehn gesproken heeft; o.a. zeide zij tot hem: ‘wilt gij niet gauw gaan slapen?’ waarop hij haar geandwoord heeft: ‘ik moet dit eerst noch afmaken.’ Toen sprak deze getuige: ‘maar godhelp'! wat verdoet gij veel geld: dat kan gauw over de tien gulden gekost hebben.’ Hij gaf haar daarop ten andwoord: ‘gij zijt een zottin; denkt gij dat het mij slechts tien gulden gekost heeft? hoor eens, al hadt gij wat het mij over de 500 bare guldens gekost heeft, dan hadt gij voor uw {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} leven genoeg, en wat het minder gekost heeft dan 500 gulden is heel weinig, behalve wat het mij noch kosten zal; daarom heb ik het mijne en mijn erf verpand.’ Deze getuige sprak toen tot hem: ‘heilig lijden (van Kristus)! wat zult gij dan beginnen als 't u mislukt?’ Hij andwoordde: ‘het mag ons niet mislukken; eer het een jaar verder is, hebben wij ons hoofdgoed terug en zijn dan allen geborgen, tenzij God ons plage.’ Ennel (Antje) Dritzehn, vrouw van Hans Schultheiss, houtkooper, heeft gezegd dat Lourens Beildeck eens, ten haren huize, gekomen is bij Claus Dritzehn, haren neef, en tot hem zeide: ‘Lieve Claus Dritzehn, Andries Dritzehn zaliger heeft vier stukken in een pers liggen; nu heeft Gutenberg verzocht, dat gij die uit de pers neemt en van elkander legt, opdat men niet kan weten wat het is, want hij heeft niet gaarne dat het iemant ziet.’ Deze getuige heeft ook gezegd: ‘wanneer zij bij Andries Dritzehn, haren neef, geweest was, had zij hem ditzelfde werk dikwijls helpen maken dag en nacht.’ Zij heeft ook gezegd dat zij wel wist, dat Andries Dritzehn, haar neef zaliger, indertijd zijn penninkske gelds beleend had; of hij dit echter voor het werk gebruikt had, wist zij niet. Hans Sidenneger heeft gezegd, dat wijlen Andries Dritzehn hem dikwijls gezegd had, ‘dat hij een groote som gelds aan gemeld werk besteed had en het hem veel kostte en hij niet wist, hoe daarin te handelen.’ Waarop deze getuige hem andwoordde: ‘Andries, zijt gij erin geloopen, dan moet gij er ook weêr uit.’ Toen zeide Andries, dat hij het zijne verpanden moest. Getuige gaf hem toen den raad dit te doen en er niemant iets van te zeggen, hetgeen Andries deed; of de som en de tijd echter groot en klein geweest waren, wist hij niet. Hans Schultheiss heeft gezegd dat Lourens Beildeck eens ten zijnent gekomen was tot Claus Dritzehn, toen deze getuige hem thuis gebracht had, nadat Andries gestorven was, bij welke gelegenheid Lourens tot Claus zeide: ‘Andries Dritzehn, uw broeder zaliger, heeft vier stukken onderaan in een pers liggen; nu heeft Hans Gutenberg u verzocht, dat gij die er uitneemt en van elkander op de pers legt, dan kan men niet zien wat het is.’ Toen ging Claus Dritzehn en zocht de stukken, doch vond niets. Ook deze getuige heeft voor geruimen tijd van Andries Dritzehn gehoord, dat het werk hem meer dan 300 gulden gekost had. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Coenraad Sahspach heeft gezegd, dat Andries Heilmann eens tot hem gekomen is in de Kremerstraat en zeide: ‘Lieve Coenraad, Andries Dritzehn is gestorven en gij hebt de pers gemaakt en weet van de zaak; ga er heen, neem de stukken uit de pers en leg ze uit elkander, dan weet niemant wat het is.’ Toen nu deze getuige dit wilde doen en naar het werk zocht, op sint Steven jl., was het ding wech. Deze getuige zegt ook, dat Andries Dritzehn eens geld van hem geleend en voor het werk gebruikt heeft. Evenzeer wist hij, dat deze zijn inkomen had beleend. Werner Smalriem heeft gezegd, dat hij drie of vier inkoopen gedaan heeft, doch hij wist niet wien dit aanging. Een koop bedroeg o.a. bij de 113 gulden, voor welk geld drie hunner zich borg stelden; Andries Dritzehn voor 20 gulden. Later was een som betaald ten huize van Antonius Heilmann en het overschot door Fridel (Frits) von Seckingen. Mydehart Stocker heeft gezegd, dat Andries Dritzehn op sint Jan, met kerstmis, toen men den kruisgang deed, ziek werd en in een kamer van getuige te bed lag. Getuige kwam bij hem en vroeg: ‘Andries, hoe gaat het?’ Waarop hij andwoordde: ‘ik ben doodziek; mocht ik sterven, dan wenschte ik nooit in het genootschap gekomen te zijn.’ - ‘Hoe zoo?’ - ‘Omdat ik wel weet dat mijne broeders nooit met Gutenberg terecht kunnen.’ Getuige vroeg hem: ‘is de gemeenschap dan niet beschreven of zijn er geen lui bij geweest?’ - Andries: ‘Ja, het is beschreven.’ Getuige vroeg nu, hoe de gemeenschap was toegegaan, waarop hij hem zeide, dat Andries Heilmann, Hans Riffe, Gutenberg en hij (Andries Dritzehn) een overeenkomst hadden aangegaan, waarin Andries Heilmann en hij ieder 80 gulden hadden bijgedragen. Toen zij nu in de gemeenschap waren, waren Andries Heilmann en hij bij Gutenberg gekomen, te Sint Arbogast, waar deze ettelijke kunsten voor hen verborgen hield, die hij hun niet verplicht was te toonen. Dit had hun niet bevallen, zoodat zij de gemeenschap hadden ontbonden en een nieuwe gesloten, op voorwaarde dat Andries Heilmann en hij ieder boven de eerste 80 gulden zooveel zouden bijpassen, dat de som 500 gulden werd en zij te samen in de gemeenschap voor éen man zouden gelden. Hetzelfde bedrag zouden Gutenberg en Hans inbrengen. Gutenberg zou dan van de kunsten die hij kende niets voor hen verbergen. Daarover was een kontrakt gemaakt. Stierf een hunner, dan zouden de overblij- {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} venden diens erven 100 gulden uitkeeren, terwijl het overige geld in de gemeenschap bleef. Ook deze getuige wist van Dritzehns beleening. Heer Peter Eckhart, priester der sint Martijnskerk, heeft gezegd dat Andries Dritzehn zaliger, in de kerstdagen om hem gezonden heeft, ten einde zijn biecht te hooren. Toen hij tot hem kwam en gaarne biechtte, vroeg hem getuige, of hij iemant iets schuldig was of anderen aan hem. Andries andwoordde, dat hij met sommigen een overeenkomst had, met Andries Heilmann en anderen, en dat hij wel twee- of driehonderd gulden uitgekeerd had en geen penning bezat. Thomas Steinbach getuigt, dat hij den opkooper Hesse, op zijn vraag of hij niet iets voor hem te koop wist, genoemd heeft Johan Gutenberg, Andries Dritzehn en eenen Heilmann, daar die wel geld gebruiken konden. Lourens Beildeck zegt, dat Johan Gutenberg hem eens naar Claus Dritzehn gestuurd heeft, na den dood van diens broeder Andries, om te zeggen dat hij de pers, die hij onder zich had, niemant zou laten zien; hetgeen deze getuige ook deed en er bijvoegde, dat Claus naar de pers moest gaan en de twee werveltjes opendoen, dan vielen de stukken van elkander. Die stukken moest hij dan in of op de pers leggen, dan kon' er later niemant iets uit bemerken. En mocht hij uitgaan, dan moest hij bij Gutenberg komen, want deze had iets met hem te spreken. Deze getuige weet wel, dat Johan Gutenberg niets aan Andries, maar Andries wel aan Gutenberg schuldig was, hetgeen hij in termijnen betalen zou, doch binnen welke termijnen hij stierf. Getuige heeft Andries Dritzehn dikwijls bij Johan Gutenberg zien eten, doch hem nooit een penning zien betalen. Reimbolt, van Ehenheim, heeft gezegd, dat hij vóor kerstmis bij Andries kwam en hem vroeg, wat hij alzoo maakte met die aardige dingen, waarmee hij omging. Andries andwoordde, dat het hem meer dan 500 gulden gekost had, doch hij hoopte, wanneer het hem gelukte, dat hij een goeden voorraad geld zou krijgen, waarmee hij getuige zou betalen en alle moeite verzoet zien. Getuige leende hem toen acht gulden en verhaalt ook van geschenken in wijn, door de geassociëerden aan Gutenberg vereerd. Hans Niger, van Bischofsheim, heeft gezegd dat Andries {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} tot hem kwam en zeide geld noodig te hebben, want hij had iets onder handen, waarvoor hij niet te veel geld bijeen kon brengen. Getuige vroeg hem, wat hij dan aan de hand had? Andries andwoordde dat hij een spiegelmaker was. Frits von Seckingen is voor Gutenberg, Heilmann en Dritzehn borg geweest voor een bedrag van 101 gulden, tegen een gezegelde schuldbekentenis. Andries had die echter onder zich gehouden en niet gezegeld, maar Gutenberg later alles betaald. Heer Antonius Heilmann heeft gezegd: toen hij gewaar werd dat Gutenberg Andries Dritzehn voor een derde wilde opnemen in den tocht naar Aken (die Ochevart), met spiegels, verzocht hij hem dringend dat hij zijn broeder Andries ook daarin op zou nemen. Gutenberg gaf echter zijn vrees te kennen, dat de vrienden van Andries het voor bedrog (tooverij) zouden houden en kon' er dus niet goed in bewilligen. Toen bad Antonius nochmaals Gutenberg en stelde een kontrakt op, dat hij beiden vennooten vertoonen zoude, ten einde er zich op te beraden. Er werd in toegestemd. Bij deze gelegenheid verzocht Andries Dritzehn dezen getuige om hem met geld te helpen, waarop hij hem, tegen onderpand, met 90 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} hielp, welk geld hij hem te St. Arbogast bracht. Getuige vroeg hem: ‘wat moet gij met zooveel geld, daar gij toch niet meer dan 80 gulden noodig hebt?’ Andries zeide, dat hij geld hebben moest, want twee of drie dagen in de vasten, vóor vrouwendag (25. Maart), moest hij Gutenberg 80 gulden betalen; dezelfde som, die ook getuige storten moest, daar volgends de afspraak elk 80 gulden moest betalen voor het andere derde in de winst, waar Gutenberg noch over te beschikken had. Dit geld werd Gutenberg gegeven voor het aandeel in de onderneming en het onderricht in de kunst gegeven, maar niet in de gemeenschappelijke kas gestort. Hierna heeft Gutenberg tot getuige gezegd dat hij hem een anderen voorslag had te doen, dat namelijk in alles volkomen gelijkheid zou bestaan, omdat hij (Antonius) zooveel voor hem gedaan had; niemant zou voor den ander iets verbergen, dan zou dit den voortgang der andere kunsten bespoedigen. Volgends deze belofte maakte Gutenberg een oorkonde en sprak tot Antonius: zeg dat de anderen er zich wel over bedenken, of het hun zoo goed is. Dit deed hij en daarop gingen zij eenigszins lang te rade; toen zeide hij: hoewel er thands zooveel in voorraad is en gemaakt wordt, dat {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} uw aandeel daarin het bedrag van uw voorgeschoten geld zeer nabij komt, wordt u nochtans de kunst meegedeeld. Alzoo kwamen zij met hem overeen wegens twee punten, waarvan het eene geheel afgedaan, het andere goed opgehelderd zou worden. Het punt dat als opgeheven beschouwd zou worden was, dat zij tegenover Hans Riffe op geenerlei wijs verbonden wilde zijn, daar zij niets van hem, maar alles van Gutenberg hadden. Het andere op-te-helderen punt was, als het gebeurde dat éen hunner kwam te sterven, dan moest er nauwkeurige opheldering gegeven worden en werd bepaald, dat men den erfgenamen van den overledene, voor alle vervaardigde of noch niet vervaardigde dingen, voor het ingebrachte geld dat elke deelnemer in de kosten moest bijdragen, en voor de formen en alle gereedschap, niets uitgezonderd, na afloop der vijf jaren honderd gulden zou geven. Dit geschiedde opdat, als er een stierf, men niet genoodzaakt zou zijn, aan alle erfgenamen de kunst te wijzen, te zeggen of te openbaren. Daarna hebben de beide Andriessen den getuige (Antonius Heilmann) gezegd, dat zij het met Gutenberg over de oorkonde eens geworden waren. Andries Dritzehn had aan Gutenberg veertig gulden, Andries Heilmann vijftig gulden gegeven, daar de afspraak bepaalde voor dezen termijn vijftig gulden, vóor verschenen kerstmis twintig gulden en naderhand, in Maart, zooveel als de oorkonde, door getuige medeonderteekend, bepaalt. Getuige erkent het kontrakt en dat het geld niet in de gemeenschappelijke kas gestort is, maar voor Gutenberg zijn zou. Zoo heeft ook Andries Dritzehn geen geld met ons in de gemeenschap ingebracht en nooit geld gegeven voor het eten en drinken, dat zij buiten (voor de stad, te St. Arbogast, waar Gutenberg woonde) gebruikt hadden. Deze getuige wist ook zeer goed, dat Gutenberg kort voor kerstmis zijn knecht zond naar de beide Andriessen, om alle formen te halen, en deze werden voor zijne oogen versmolten, wat hem van ettelijke formen leed deed. Getuige wist dat men, toen Andries stierf, de pers gaarne gezien zou hebben en dat Gutenberg zeide, dat zij om de pers zouden sturen, want hij vreesde dat men haar zien zou. Toen zond hij zijn knecht om haar uit elkander te nemen. - Hij had ook zijn broeder gevraagd, wanneer zij begonnen te leeren, waarop deze hem geandwoord had, dat Gutenberg van Andries Dritzehn noch tien gulden {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} eischte van de vijftig gulden, die hij op sint Hendrik zou gegeven hebben. Hans Dünne, de goudsmit, heeft gezegd, dat hij voor drie jaren of daaromtrend aan Gutenberg bij de honderd gulden verdiend heeft, alleen voor hetgeen tot het drukken behoort. Vonnis. Wij, Cune Nope, meester en raad te Straatsburg, doen kond allen die dezen brief zien of hooren lezen, dat voor ons verschenen is Jerge (George) Dritzehn, onze burger, uit naam van zichzelven en met volmacht van Claus Dritzehn, zijn broeder, en eischte tegen Hans Gensfleisch van Maints, genoemd Gutenberg, onzen ingezetene, aldus: Andries Dritzehn, zijn broeder zaliger, had uit zijn vaderlijk erfdeel een groote som gebracht in een gemeenschap met Hans Gutenberg en anderen; zij hadden dan ook hun bedrijf geruimen tijd met elkander uitgeoefend. Andries Dritzehn was mede op vele plaatsen, waar zij lood en andere dingen, daartoe benoodigd, gekocht hadden, borg geworden, wat hij ook betaald had. Toen nu Andries gestorven was, had George en zijn broeder Claus dikwijls van Gutenberg verlangd, dat hij hun in huns broeders plaats in de gemeenschap opnemen of anders het ingebrachte geld uitkeeren zou, hetgeen deze heeft geweigerd. Hiertegen heeft Hans Gutenberg geandwoord, dat deze eisch onbillijk was en niet overeenkomstig de cedulen, die George en Claus Dritzehn na den dood huns broeders gevonden hadden. Want Andries had zich voor eenige jaren tot hem gewend om sommige kunsten te leeren; op zijne bede had Gutenberg hem geleerd steen te polijsten. Geruimen tijd later had Gutenberg zich met Hans Riffe verstaan omtrend een kunst, die gebruikt zou worden bij gelegenheid der bedevaart naar Aken, op voorwaarde dat Gutenberg twee en Riffe éen derde ervan zou genieten. Dit was Andries Dritzehn gewaar geworden en had hem verzocht deze kunst ook te mogen leeren. Hetzelfde verzocht de heer Antonius Heilmann van wege zijn broeder Andries, waarop Gutenberg beiden beloofde hen te onderwijzen en van zulke kunst en aventuur de helft af-te-staan, in dien zin, dat zij met hun tweeën éen deel, Hans Riffe het andere deel en Gutenberg de helft hebben zou. Voor het onderwijs zouden zij hem 160 gulden geven. Hij ontving dan ook toen {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} van ieder 80 gulden, daar de bedevaart dat jaar plaats zou hebben en zij zich met hun kunst hadden toegerust. Toen de bedevaart een jaar werd uitgesteld, verzochten zij hem dringend, hun al zijn kunsten en aventuur te willen leeren die hij wist en niets voor hen te verbergen. Alzoo overreedden zij hem dat zij het onderling eens werden, op voorwaarde dat zij hem bij het eerstgenoemde geld 250 gulden zouden geven, te samen 410 gulden. Daarvan zou Gutenberg honderd gulden gereed geld ontvangen, waarvan hem vijftig gulden gewerden van Andries Heilmann en veertig gulden van Andries Dritzehn, zoodat er van deze noch tien gulden was blijven staan. Verder zouden zij hem ieder 75 gulden geven in drie termijnen. Andries Dritzehn was echter binnen deze termijnen gestorven, terwijl de overeenkomst was aangegaan voor vijfjaar en gebeurde het, dat een van vieren binnen dien tijd stierf, dan zouden alle kunst, gereedschap en gemaakt werk bij de overigen blijven en, na afloop der vijf jaren, de erfgenamen van den overledene honderd gulden ontvangen. Dit alles was schriftelijk vastgesteld, waarop Gutenberg hun ook in deze kunst en aventuur had onderwezen, hetgeen Dritzehn op zijn sterfbed bekend heeft. Daarom begeerde hij, dat George en Claus Dritzehn de 85 gulden, die hij van wege hun broeder noch te goed had, van de 100 gulden zouden aftrekken; dan wilde hij hun de overschietende vijftien gulden uitbetalen, hoewel hij daarmede noch eenige jaren den tijd had. Heeft Andries Dritzehn, zooals zijn broeder gemeld heeft, veel van zijns vaders goed opgenomen, verpand of verkocht, dat ging Gutenberg niet aan, want deze had niets dan het opgenoemde ontvangen. Evenmin was Andries zijn borg geworden voor lood, noch voor iets anders, behalve eens bij Frits von Seckingen, waarvan hij hem echter na zijn dood bevrijd heeft. Op grond van eisch en andwoord, spraak en tegenspraak, van de schriftelijke overeenkomst en het beëedigd getuigenverhoor, wordt George en Claus Dritzehn hun eisch ontzegd en Gutenberg zijn tegenvordering toegewezen. Datum (12. December) Anno XXXIX. Later, doch ook in 1439, is ten gevolge van dit proces een klacht ingediend door Gutenbergs knecht, Lourens Beildeck, tegen den eischer George Dritzehn, die hem na den afloop van meineed beschuldigde. De aanklacht luidt: ‘Ik, Lourens Beildeck, verklaag bij de heeren van den hoogen Raad, meester Jörg Dritzehn, die mij ontboden heeft voor u, {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} mijne genadige heeren om de waarheid te zeggen, terwijl ik ook bij mijn gezworen eed gezegd heb, wat ik van de zaak wist. Daarna heeft genoemde Jörg Dritzehn mij andermaal voor u ontboden om te getuigen en daarmede te kennen gegeven, dat ik vroeger de waarheid niet gezegd zou hebben. Bovendien heeft hij mij in 't openbaar toegeroepen: Jou getuige, je zult voor mij de waarheid zeggen, al zouden we samen naar de galg (hörestu, worsager, du must mir wor sagen solte ich mit dir uff die leiter kommen), en heeft mij daardoor kwaadwillig beschuldigd, dat ik een meineedige booswicht ben; waardoor hij mij door Gods genade onrecht aangedaan heeft, &c. Uit de bestaande lijst der getuigen blijkt, dat het protokol niet volledig tot ons gekomen is. Door beide partijen gemeenschappelijk gedagvaard waren: Lourens Beildeek, Werner Smalriem, Fridel von Seckingen, Ennel Dritzehn, Conrad Sahspach, Hans Dünne en meester Hirtz (wiens getuigenis ontbreekt). Dritzehn had bovendien laten dagvaarden (Dis ist Jerge Dritzehn Worheit gegen Hans Gutenberg): den pastoor van sint Martijn, Hans Sydenneger, Hans Schultheiss der holzman, Thomas Steinbach, Reimbolt van Ehenheim, Berbel das clein fröwel, wier verklaringen zijn meegedeeld, en Jacob Imerle, Midhart Honöwe, Heinrich Bisinger, Wilhelm von Schutter, de vrouw van Lourens Beildeck, Stösser Nese van Ehemhein, de heer Jerge Saltzmütter, Heinrich Sidenneger, Hans Ross de goudsmit en zijn vrouw, de heer Gosse Sturm te Sint Arbogast, en Martin Verwer, wier verklaringen ontbreken. Vooral het gemis van het verhoor van dien tweeden goudsmit is te beklagen. Gutenbergs getuigen à décharge (Dis ist Gutenbergs Worheit wider Jerge Dritzehn), behalve de genoemden en de heer Antonius Heilmann met Mydehart Stocker, ontbreken in het protokol; zij waren: Andries en Claus Heilmann, de heeren Heinrich Olse, Hans Riffe en Johan Dritzehn. Ik betwijfel echter, of volledigheid ons in staat zou gesteld hebben tot beslissende gevoltrekkingen ten opzichte der technische werksaamheid, in de gedebatteerde verbindtenissen bedoeld. De straatsburger Raad hield natuurlijk het oog uitsluitend gericht op de rechtskwestie, die hij had op-te-lossen. Voor ons echter is het industriëele vraagstuk hoofdzaak en we willen onderzoeken tot hoever het zich laat beandwoorden. Sedert de ontwikkeling der steden zochten niet meer alle leden van den adel uitsluitend hun bezigheid in de bedrijven der rid- {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} derschap. De nijverheid, kunst en beschaving van het stadsleven verdrongen langsamerhand den krijgszuchtigen geest des adels, wien de steden aanzienlijke waardigheden en ambten, of ondernemingen van handel en nijverheid onderscheiding en rijkdom aanboden. Vooral het muntrecht werd dikwijls beleend aan een vereeniging van oude geslachten. Te Maints bestond deze vereeniging (van Münzer-Hausgenossen) uit twaalf familiën, waartoe ook de Gensfleischen behoorden. Bovendien bezaten zij de voorrechten van de muntwaardeering, van den ijk der maten en gewichten, van het houden van wisselkantoren en van den verkoop der goud- en zilverstaven aan de munt. Dit bracht hen vooral in aanraking met de goudsmeden, wier werk toenmaals een der aanzienlijkste bedrijven uitmaakte, dat werktuig- en scheikunde, ja het geheele gebied der plastische en grafische kunst omvatte, in haar toepassing op metalen, zoowel afzonderlijk als in vereeniging met edelsteenen en andere kostbare stoffen. Met de munt waren bank-, geld- en handelszaken verwant, die te Neurenberg, Augsburg en elders door soortgelijke vereenigingen gedreven werden. Sedert de veertiende eeuw zijn het zelfs meest patriciërs, van wie de stichting van kruitmolens, papiermolens en dergelijke nieuwe fabriekacies uitgingen. Als zulk een adelijken industriëel leert het proces der erven Dritzehn ons Gutenberg kennen. Zonder ons te verdiepen in de financiëele kwestie, met strenge zelfbeheersching tegenover elke opwelling om de exegeze te hulp te komen met de verbeelding, uit het standpunt van volstrekte non-praejudicie, willen we trachten eenig begrip te krijgen van den aard der werksaamheden, door Gutenberg te Straatsburg verricht. Wat in de eerste plaats de feiten betreft, zoo is duidelijk, dat Gutenberg bij alles de hoofdpersoon, de leermeester is, aangezocht door anderen om hun tegen betaling zijn kennis deelachtig te maken. Eenige jaren voor het proces ging hij een verbindtenis aan met Andries Dritzehn, om dezen te onderwijzen in het polijsten van steenen. ‘Bei dem Poliren der Steine ist an Edelsteinschleifen noch nicht zu denken; am wahrscheinlichsten sind halbedle Steine gemeint, wie sie, in der Nachbarschaft von Mainz, der Hundsrück und das sogenannte Westrich lieferte. Nach Seb. Münster wurde Chalcedon im Revier S. Wendel gebrochen und das nicht weit entfernte Oberstein an der Nahe. wo sich Agat, Onyx und andere dergleichen Schmucksteine finden, ist noch jetzt der Ort, {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} wo sie auf einer Menge von Mühlen geschnitten und mittelst Tripel oder Zinnasche polirt werden’ (Sotzmann). Deze industrie werd tot wederzijdsch voordeel der kompanjons uitgeoefend. In dezelfde periode verdient de goudsmit Hans Dünne aan Gutenberg veel geld voor wat ‘tot het drukken’ behoort. Daar deze uitspraak volstrekt niet nader verklaard wordt, geeft zij tot geen andere gevolgtrekking recht, dan dat het bedrijf van Gutenberg ook in eenig verband heeft gestaan met bearbeiding van metaal. Terwijl de overeenkomst met Andries Dritzehn geruimen tijd bestond, sloot Gutenberg, in 1438; een andere met den rechter Hans Riffe, om ook dezen in een kunst te onderwijzen. Zoodra Ditzehn dit bemerkte, verzocht hij in die nieuwe overeenkomst te worden opgenomen. Dit zelfde aanzoek deed de heer Antonius Heilmann, een vriend van Gutenberg, ten behoeve van zijn broeder Andries. Hij liet zich door beiden bewegen en nu vormden Gutenberg, Riffe, Dritzehn en Heilmann een vennootschap tot vervaardiging van spiegels, met het oog op de bedevaart naar Aken, die in 1439 te wachten stond. De spiegels der vijftiende eeuw werden verfoelied door middel van gesmolten lood of tin op het heetgemaakte glas te gieten. De lijsten waren breed, verguld en rijk vercierd met snijwerk ‘en basrelief’. Zulk een spiegellijst uit de vijftiende eeuw wordt beschreven in den Reintje de Vos van Hendrik van Alkmaar: Dat holt, dâr dat glas inne stôd, Was brêd anderdhalven mannes fôt Buten umme gânde alle rund, Dâr mannige frömde historien uppe stund, Under isliker historien de wôrde Mit golde dorgwragt, so sik dat behôrde. Van lood (waar het proces insgelijks van spreekt) wordt, ter vervaardiging van spiegels, reeds gewaagd in de dertiende eeuw. In het Speculum naturale van Vincentius Bellovacensis (circa 1240) wordt gezegd: Inter omnia melius est speculum ex vitro et plumbo...Quande superfunditur plumbum vitro calido, efficitur altera parte terminatum valde radiosum. En in de Perspectiva communis van Peckham: Specula consueta vitrea sunt plumbo obducta. De bedevaart naar het oude Aken heeft om de zeven jaren {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats en duurde van den 10. Juli af veertien dagen, gedurende welken tijd de gewone kerkelijke godsdienst niet plaats had, maar een vrije markt gehouden werd. De toevloed van vreemden was bij die gelegenheid buitengewoon groot, zoodat bijv. in het jaar 1496 op éen dag 142000 pelgrims in de stad en 80000 gulden uit de offerkisten geteld werden. Aken bezat namelijk relieken van den eersten rang, zooals de luiers van Kristus, zijn lendekleed bij de kruisiging, den japon dien Maria droeg bij zijn geboorte en het kleed waarop Johannes de Dooper onthoofd is. De straatsburger vennootschap had derhalve een voordeelige spekulacie op het oog, toen zij besloot voor de bedevaart van 1439 spiegels in voorraad te maken. Het feest werd echter een jaar uitgesteld, hetgeen de geassociëerden in geldelijke verlegenheid schijnt te hebben gebracht. Dit uitstel gaf inmiddels hun ondernemingsgeest aanleiding, om een derde overeenkomst te sluiten voor den tijd van vijf jaren, waarbij Gutenberg zich verbond niets van zijn industriëele kennis voor zichzelven te houden, maar alles wat hij wist aan de vennooten te leeren. Dit kontrakt zou dus duren tot 1443. Even stellig als we het onderwerp der eerste overeenkomst (Gutenberg-Dritzehn) en dat der tweede (Gutenberg-Riffe-Dritzehn-Heilmann) uit het proces leeren kennen, zoo onzeker blijft het, welke kunst ondersteld wordt in het derde vijfjarig kontrakt. Het vonnis, dat uit den aard der zaak alleen de rechts- d.i. de geldkwestie in het oog houdt, omschrijft haar in 't algemeen als ‘kunst und afentur’. Schöpflin heeft dat woord aventuur volstrekt onnauwkeurig vertaald door ‘geheime kunst’, ars secreta et mirabilis. Het woord beteekent niets anders dan in 't algemeen een onderneming, een risico, een handelszaak die ondernomen d.i. gewaagd wordt. In een gerechtelijke overeenkomst tusschen Peter Schöffer en zijn zwager Johan Fust, gesloten in 1477, wordt gestipuleerd: Dieselben Bücher sal der genannte Peter in Zyt und die wyle er den Handel mit Bücher trybet, dem obgenannten Johannes sinem schwager zu Fruntschaft und zum Besten uff sinen kosten und uff Johannes abentur und wagnisse synen eygen büchern; als ferne er verwag, vertryben und verkauffen. In 1494 klaagde de boekdrukker Friedrich Pfister te Regensburg bij den bisschop, dat men niet hem maar Joh. Pfeyl het drukken van gebedenboeken had opgedragen, waarop hem geandwoord werd: Man mag {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} niemand drucken wehren, es drucke der auf sein eigen abentuer. Uit de verklaringen der getuigen blijkt: 1o dat Sahspach voor de geassociëerden een pers heeft gemaakt; 2o dat die pers zich bevindt, niet bij Gutenberg in het klooster St. Arbogast buiten de stad, maar bij Dritzehn, die inwoonde bij Mydehart Stocker; 3o dat die pers ontsloten kan worden door middel van twee wervelen; 4o dat er zich vier stukken onderin bevinden, die er uitvallen bij 't opendoen van de wervels; 5o dat het geheim dier pers (hetgeen Gutenberg en Heilmann na den dood van Dritzehn bewaard willen zien), bestond in de wijze waarop de geheele toestel in elkander zat, niet in den inhoud: het uit elkander leggen was tot handhaving van het geheim voldoende. Wat was nu deze pers, wat waren de vier stukken? Schöpflin vertaalt ze eenvoudig met ‘vier bladzijden’ (quatuor paginas) en ziet door dit prisma eener willekeurige vertaling hier de beginselen der boekdrukkunst. Meerman, hem naschrijvend, zegt zelfs: ‘dat hier sprake is van de boekdrukkunst, ziet iedereen.’ Iedereen namelijk, die aan den klank der woorden genoeg heeft, maar niemant, die meer hecht aan begrip dan aan klank. Het wezen der typografie is niet persen en drukken, maar mobilizacie: de gevleugelde A is haar symbool. De elementen ontboeid; de letters bevrijd uit den band der houtvezels, waar de graveerstift van den xylograaf ze in verstrikt hield; het gesneden charakter opgestaan uit het graf der doodsche eenerleiheid en zelfstandig voortlevend als gegoten typos, - dat is de uitvinding van de boekdrukkunst. In plaats dus dat Gutenberg den waren inhoud der pers voor oningewijden zou hebben verborgen, door hem er uit te laten nemen en er op te leggen, zou hij er de zaak juist door hebben geopenbaard. Evenmin blijkt hier de minste verwantschap met xylografie. De pers heeft bij de xylografie den frottondruk eerst vervangen in de zestiende eeuw. Maar buitendien blijkt uit een belangrijke plaats van het getuigenverhoor ontegensprekelijk, dat onze straatsburger industriëelen in metaal en niet in hout werkten. Ik bedoel deze verklaring: Dirre gezuge hat ouch geseit das er wol wisse das Gutenberg unlage vor wihnahten sinen kneht sante zu den beden Andresen, alle formen zu holen, und würdent zur lossen das er ess sehe, und in joch ettliche formen ruwete. Wetter, de geleerdste auteur over het straatsburgsche proces en die het toepast op {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} den ‘Tafeldruck’ (houtsneêplaatdruk), zegt in zijn ‘Kritische Geschichte der Erfindung der Buchdruckerkunst’: Diese Worte sind viel zu dunkel, als dass sich etwas Bestimmtes daraus folgern lassen könnte. Unter dem wort Formen aber sind in keinem Falle einzelne Buchstaben zu verstehen, sondern ganze Tafeln. Daher hiessen die Holzschneider schon früher in ganz Deutschland Formschneider. Die folgenden Worte der Aussage sind so dunkel, dass sie schwerlich je befriedigend werden erklärt werden können Zoo spoedig behoort een Duitscher het niet optegeven; vooral niet in dit geval, want de woorden zijn duidelijk. Men stuitte op de termen zurlossen en ruwete, die menige marteling hebben doorgestaan. Zurlossen = zerlassen beteekent smelten en ruwete is noch tegenwoordig (in den Elzas, in Zwitserland en elders) dialekt voor reuete, berouwde. Antonius Heilmann getuigt derhalve, dat Gutenberg kort voor kerstmis alle formen bij Dritzehn en Andries Heilmann liet halen en ze in zijne tegenwoordigheid had versmolten, wat hem (Gutenberg of getuige) van sommige formen speet. Van houten drukformen is dus volstrekt geen sprake, evenmin als de vier stukken der pers, die ieder op zichzelf een geheel uitmaken, wijzen op de typografie. Wat die formen, die stukken (metaalplaten?), die pers echter wel waren? Wij weten het niet. Het is bij wetenschappelijk, objektief onderzoek volstrekt de vraag niet, of een onzekere zaak dit of dat ook zijn kan, maar wat zij werkelijk is. Het straatsburgsche proces is echter, ook zonder pozitief techniesch rezultaat, voor het historiesch onderzoek belangrijk genoeg: het geeft den aanstaanden uitvinder van de typografie te aanschouwen als een edelman, maar die tevens een industriëel talent is; als iemant die psychologiesch en techniesch volkomen voldoet aan de voorwaarde, aan de individueele praedispozicie der uitvinding. Hij is geen uitvinder des toevals of van een gril van het lot, maar door ernstig zoeken, door techniesch nadenken. Voor de wetenschap is dit enkele feit meer waard dan een gantsche scheepslading papier, volgeschreven met vermoeiende onderstellingen, die de kennis geen stap vooruit brengen. Volgen we het spoor van Gutenberg aan de hand van stellige oorkonden. Bewijzen van geldverlegenheid doen zich te Straatsburg ook in 't vervolg op. Den 2. Januari 1441 stelde hij zich, met den ridder Luthold von Ramstein als medeschuldenaar, solidair borg voor een jaar- {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} lijksche rente van vijf {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , die de wapendrager Johan Karle voor een som van 100 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} aan het kapittel der sint Thomaskerk te Straatsburg verkocht had. Den 15. December 1442 verkocht hij met Marten Brether, burger te Straatsburg, aan hetzelfde sticht een jaarlijksche rente van vier {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} uit inkomsten der stad Maints die hij geërfd had van zijn oom Johan Lehheimer, rechter aldaar. Beiden bekennen de koopsom in gereed geld ontvangen en geheel ten gebruike van Johan Gutenberg besteed te hebben. (quam pecuniam ipsi venditores confessi fuerunt se a Dominis Decano et Capitulo plene recepisse, sibique numeratam, traditam et solutam fore, ac in usus praefati Joannis Gutenberg totaliter convertisse). De oorkonden dezer borgtochten bevinden zich te Straatsburg in de registers der Thomaskerk. Gutenberg wordt er aldus in omschreven: Johannes dictus Gensefleisch alias nuncupatus Gutenberg de Moguntia. Eindelijk hebben noch de volgende aanteekeningen betrekking op zijn verblijf te Straatsburg. In het Helbeling-Zollbuch (register der ontvangsten van den helbeling of penningstol, geheven van elke mate wijns), dat noch te Straatsburg bewaard wordt, leest men in den band, die de jaren 1436-40 bevat: Item Hans Gutenberg I voer en IV aam. Is met hem gerekend op Donderdag vóor sint Margriet A. 1439; bleef schuldig XII β en als hij die geeft, dan heeft hij betaald tot sint Jansdag tot sint Agniet II. Item heeft gegeven XII β op dienzelfden dag. In het boek van 1442 en volgende jaren staat: Item Hans Gutenberg.., op sint Matthijs A. 1443. Heeft gegeven 1 gulden op sint Gregorius A. 44. Op een andere plaats wordt gezegd dat deze tol betaald is door ‘Ennel Gutenbergen’. Daar deze opgaaf geen jaartal heeft, kan er niet met zekerheid uit besloten worden, sedert wanneer Ennel zich alleen te Straatsburg ophield. Eerst in 1448 bevindt Gutenberg zich stellig weêr in zijn geboortestad. Want den 6. Oktober van dat jaar leent hij 150 gulden, die zijn bloedverwant Arnold Gelthuss voor hem opnam bij Rynhard Brömser en Henchin Rodenstein, tegen onderpand der rente van eenige huizen, die Gelthuss te Maints bezat. Dat dit voortdurend geldgebrek in verband stond met Gutenbergs onvermoeide industriëele proefnemingen is zeer waarschijnlijk. Zonder natuurlijk het juiste tijdstip te weten, waarop het eerste denkbeeld der typografie {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn geest heeft verlicht, zonder zijn eerste pogingen te kennen, voor de nieuwsgierigheid van meer gewicht dan voor de wetenschap, zijn we echter het jaar genaderd, waarin de beroemde uitvinding een gedane zaak was. Gutenberg was met de uitvinding van de boekdrukkunst, volgends Luther ‘das letzte Auflodern vor dem Erlöschen der Welt’, maar in waarheid het morgenrood eener nieuwe schepping, - in het jaar 1450 gereed. De pergamenten oorkonde, die dit bewijst, is noch te Frankfort en te Maints aanwezig. Zij bewijst dat Gutenberg, in plaats van langer tot kleine geldelijke voorschotten zijn toevlucht te moeten nemen, den rijken maintser burger Johan Fust (dialekt voor Faust) zoo helder het belang zijner uitvinding kon doen begrijpen, dat deze hem, in Augustus 1450, eerst het noodig kapitaal voorschoot tot oprichting eener drukkerij, daarna een som verstrekte om haar in gang te brengen. Voor het eerste bedrag bleef de opgerichte drukkerij het onderpand; tegenover het tweede gaf Gutenberg de waarde zijner ontdekking en zijn arbeid, wier winst en verlies gemeenschappelijk zouden zijn. Er bestond alzoo tweeërlei (louter financiëele) betrekking tusschen Fust en Gutenberg. Fust was 1o hypotheekhouder der drukpers met toebehooren, 2o vennoot der te drijven zaak. De tweede som had evengoed door een ander dan Fust ingebracht kunnen worden. Een en ander zal zoo aanstonds blijken. Het eerste werk, waar de nieuwe kunst op toegepast werd, was de bijbel in de taal der kerk, een reuzenwerk waardig het genie dat haar ontdekte. De twee folianten waaruit hij bestaat, 324 + 317 bladen, waren eenige jaren onder handen, maar stellig in het jaar 1455 voltooid, want het exemplaar der Keizerlijke Bibliotheek te Parijs behelst de volgende onderschriften van den illuminator: Et sic est finis primae partis bibliae, scilicet veteris testamenti, illuminata seu rubricata et ligata per Henricum Albech alias Cremer Anno Dni MCCCCLVI festo Bartholomei Apli...[24. Augustus] Deo gratias... - Alleluja. En aan het slot van den tweeden band: Iste liber illuminatus, ligatus et completus est p. Henricum Cremer Vicarium ecclesiae collegiatae Sancti Stephani Maguntinae sub. Anno Dni Millesimo quadringentesimo quinquagesimo sexto, festo assumtionis gloriosae Virginis Mariae, deo Gratias Alleluja. Deze officiëele jaartallen voeren, in verband met de tijdruimte, voor zulk een werk volstrekt noodig, tot het jaar 1455 als het stellige tijdstip der voltooiing {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} van den druk. De bijbel is op elke bladzijde in twee kolommen gedrukt, behalve de eerste tien, allen van 42 regels, waardoor hij in de bibliografie bekend staat als de 42-regelige bijbel. De inkt, waarschijnlijk roet en gom, is oplosbaar met water. - Zoover ik weet, bestaan er van dit bewonderenswaardig monument in de openbare boekerijen van Europa noch zestien exemplaren, waarvan zeven op pergament en negen op papier. Terwijl Gutenberg met den bijbel bezig was, liet hij ook kleiner werken uitvoeren, maar waarvan het meeste verloren is gegaan. Dit blijkt uit de noch bestaande aflaatbrieven op pergament. Paus Nikolaas V. schreef een aflaat uit, ten einde met de opbrengst Johannes II., koning van Cyprus, te ondersteunen tegen de Turken. Hij zond een legaat, Paulinus Chappe (Zappe), tot den aartsbisschop van Maints, met een volmacht, gedateerd den 6. Januari 1452. De naam van dezen afgevaardigde komt op de gedrukte aflaatbrieven voor, zoodat het ook daardoor buiten twijfel is, dat ze te Maints gedrukt zijn. De aflaatbrieven bestaan uit drie afdeelingen; de eerste begint met de woorden: Universis Christi fidelibus presentes litteras, inspecturis Paulinus Chappe, consiliarius, ambasciator, et procurator generalis Serenissimi Regis Cypri, en eindigt met den datum, die plaats, jaar en dag der afgifte van den brief aanwijst; de tweede afdeeling bevat een formule van absolucie voor het leven (Forma plenissime absolutionis et remissionis in vita); de derde voor den dood (Forma plenissime remissionis in articulo mortis). De aanhef dezer formulen en de woorden Universis en Paulinus in de eerste afdeeling zijn met missaaltypen, maar al het overige met een kleine letter gedrukt. Er werd plaats open gelaten om den naam der ontvangers, hun woonplaats en den juisten dag schriftelijk te kunnen invullen. Het jaartal echter werd gedrukt. Het Museum Meermanno-Westreenianum te 's Gravenhage bezit een exemplaar met het jaartal MCCCCLIIII, het oudste typografiesch gedrukte jaartal dat bestaat. Lord Spencer bezit twee exemplaren eener andere uitgaaf, insgelijks met het jaartal 1455. Het ligt in den aard der zaak, dat op deze eerste drukkerij van den beginne af aan werklieden aangenomen, d.i. leerlingen gevormd werden Daartoe behoorde in de eerste plaats een uitstekend kalligraaf, Peter Schöffer, geboortig van Gernsheim, een landstadje op de rechterzijde van den Rijn tusschen Worms {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} en Oppenheim gelegen en dat toenmaals tot het aartsbisdom Maints behoorde. In het jaar 1449 bevond deze Schöffer zich als scriptor te Parijs. De stadsboekerij te Straatsburg bezit een door hem geschreven werk met het kalligrafiesch onderschrift: Hie est finis omnium librorum tam veteris quam nove loice completi per me Petrum de Gernsheim, alias de Moguntia, anno MDCCCCXLIX. in gloriosissima universitate Parisiensi. In de verciering van dit onderschrift vertoont zich reeds de latere ontwerper van de fraaie beginletters in het psalmboek van 1457. Een ander discipel van Gutenberg was Albert Pfister, oorspronkelijk een xylograaf en de eerste die een eigen drukkerij heeft opgericht buiten Maints. Hij vestigde zich misschien reeds in 1453 te Bamberg en gaf er een jaar later het oudste boek met een jaartal, tevens het eerste gedrukte duitsche boek in het licht. Het eenig bekende exemplaar van dit werkje, vijf bladen in 4to, waarvan negen zijden bedrukt zijn, bevindt zich in de rijksbibliotheek te Munchen. De tekst, verdeeld in de twaalf maanden des jaars, behelst Eyn Manu(n)g d(er) criste(n)heit widd(er) die durke(n), een berijmde oproeping tegen de Turken, die den 18. Mei 1453 Konstantinopel veroverd hadden. Aan het slot bevindt zich het jaartal in de woorden: Als ma(n) zelet noch dni geburt offenbar M.CCCC.LV. jar. Het volgend jaar drukte hij met dezelfde typen een kalender op éen blad in folio, aan éen zijde bedrukt, maar met het cijfer van het jaar waarvoor hij bestemd was, namelijk 1457. Omstreeks het jaar 1460 bracht ook Pfister een groot drukwerk tot stand, een latijnschen bijbel, een pergamenten en papieren foliant van 881 bladen, ieder van 36 regels, waarom hij in de bibliografie de 36-regelige bijbel genoemd wordt. In het gerubriceerde exemplaar der Keizerlijke Biblotheek te Parijs is het jaartal 1461 geschreven met denzelfden rooden inkt, waarmede al de rubrieken van het geheele werk ingevuld zijn. De toewijzing van den 36-regelingen bijbel aan de pers van Pfister steunt op de eenzelvigheid der typen met die van het Fabelbuch, dat in 1461 te Bamberg gedrukt werd en den bibliografen als Boners Edelstein bekend is. Dit werk is groot 88 bladen in 4to, met 85 houtsneden en (doorloopenden) berijmden tekst. Het onderschrift van dit oudste duitsche boek met opgaaf van de plaats waar het gedrukt is, luidt (naar het eenigst bekende exemplaar in de boekerij te Wolfenbuttel): {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Zu bamberg diss püchley(n) geendet ist Nach der gepurt unsers herre(n) ihesu crist Do man zalt tausent unde vierhundert jar Und ym ein und sechzigsten das ist war. An sant valenteins tag Got behut uns vor seiner plag. Amen. Den naam eindelijk van den bambergschen boekdrukker vertoont het onderschrift van het zoogenaamde Buch der vier Historiën, met het jaartal 1462. Dit werk, van 58 bladen klein folio met 61 houtsnijden, behelst de geschiedenis van Jozef, Daniël, Esther en Judith. Het eindigt met de (doorloopende) regels: Tzu bambergk in der selbe(n) stat. Das albrecht pfister gedrucket hat. Do ma(n) zalt tausent un(d) vierhu(n)dert jar. In zweiund sechzigste(n) das ist war. Nit lang nach sand walpurgen tag. Die vns wol gnad erverben mag. Frid vn(d) das ewig lebe(n). Das wolle uns got alle(n) gebe(n). Amen. Met de typen van den 36-regeligen bijbel verscheen noch, zonder jaartal, een duitsche vertaling van den Belial van Jacobus de Theramo, 90 bladen in klein folio, waarvan het laatste den drukker vermeldt: Albrecht pfister zu Bamberg Volgends het karakter der typen zouden eveneens tot de pers van Pfister behooren de volgende, geheel ongedateerde uitgaven: 1o Die sieben Freuden Mariä, 9 bladen in 12mo met 8 houtsneden; 2o Das Leiden Jesu, 21 bladen met 20 houtsneden (als ze vóor 1460 gedrukt zijn, zijn dit de oudste typografische boeken met xylografiën); 3o Klagen gegen den Tod, 24 bladen klein folio met 5 houtsneden; 4o Rechtstreit des Menschen mit dem Tode, 23 bll. kl. folio; 5o Die Armenbibel, 17 bil. in folio met 170 houtsneden; en 6o de Biblia Pauperum, hetzelfde werk als het voorgaande, doch met latijnschen tekst en circa 1462 gedrukt. Terwijl de geschiedenis er niets hoegenaamd van weet, heeft de bibliothekaris J.H. Jäck te Bamberg in 1835 de vriendelijkheid gehad, Albrecht Pfister te verheffen tot den {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} uitvinder van de boekdrukkunst en in zijn konjekturenweefsel inderdaad enkele zwakke hoofden (zooals dr. Karl Falkenstein) gevangen, die, de oorkonden betreffende Gutenberg niet kunnende loochenen, begonnen zijn Pfister te erkennen als een zelfstandigen uitvinder van de typografie, gelijktijdig met Gutenberg. Er is geen enkele datum aanwezig die tot deze willekeurige onderstelling dwingt. Met de psychologische mogelijkheid eener gelijktijdige uitvinding, door twee elkander vreemde geesten, heeft de wetenschap niets uit-testaan. De vraag is niet, wat zou hebben kunnen gebeuren, maar wat werkelijk gebeurd is. En nu is een gelijktijdige uitvinding van de typografie te Maints en in het niet ver verwijderde Bamberg zelfs psychologiesch niet waarschijnlijk. Uitvindingen van dat gewicht heerschen niet epidemiesch. Lessing heeft zeer waar gezegd: Vielleicht von allen Erfindungen lässt sich mehr oder weniger zeigen, dass irgend jemand sehr nahe dabei gewesen sein müsse. Von einer, sie sei welche es wolle, beweisen, dass sie vorlängst hätte gemacht sein können oder sollen, ist nichts als Chikane; man muss unwidersprechlich beweisen, dass sie wirklich gemacht gewesen, oder schweigen. Keeren we tot Gutenberg terug. Genie en talent voor geldelijk beheer, die zelden hand aan hand plegen te gaan, schijnen ook bij hem niet eendrachtig te hebben gewoond. Althands in het jaar 1455 schijnt Fust zich genoodzaakt te hebben gezien, hem gerechtelijk te dwingen tot het uitbrengen van rekening en verandwoording over het voorgeschoten kapitaal. De hoogstgewichtige akte van den maintser notaris Ulrich Helmasberger, gedateerd 6. November 1455 en op pergament aangewezig te Frankfort en te Maints, de oudste oorkonde die over de boekdrukkunst handelt, verdient te worden gekend door ieder, die eenig belang stelt in de geschiedenis van de gewichtigste aller uitvindingen. Ik heb getracht dit gemakkelijk te maken, door middel eener leesbare vertaling van het stuk. Instrument een gestelden dags, toen Fust rekenschap afgelegd en met eede bevestigd heeft. In naam van god, amen. Kond zij allen die deze openbare akte zien of hooren lezen, dat in het jaar onzes Heeren 1455, op donderdag den zesden November. tusschen elf en twaalf uren op den middag, te Maints, in de groote eetzaal (refectorium) van het klooster der barrevoeters, in tegenwoordigheid van {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} mij notaris en van hierna te noemen getuigen, verschenen is de eerzame en voorzichtige man Jakob Fust, burger te Maints, en vanwege Johan Fust, zijn broeder, mede daar tegenwoordig, heeft voorgelegd, gesproken en geopenbaard, dat tusschen den genoemden Johan Fust eenerzijds en Johan Gutenberg ter andere zijde, zou worden afgelegd den eed, naar luid het vonnis over beide partijen geveld en waartoe de dag van heden en dit uur vastgesteld en de konventzaal aangewezen was. Opdat de broeders van genoemd klooster, die noch in de konventzaal vergaderd waren, niet bemoeielijkt zouden worden, liet de genoemde Jakob Fust door zijn bode aldaar vragen, of Johan Gutenberg of iemant van zijnentwege in het klooster aanwezig was, ten einde de zaak af-te-doen. Op deze boodschap kwamen in gemeld refectorium de eerzame heer Heinrich Günter, pastoor bij sint Kristoffel te Maints, Heinrich Keffer [een der eerste boekdrukkers te Neurenberg] en Bertolf van Hanau [een der eerste boekdrukkers te Bazel], dienaar en knecht van Johan Gutenberg; en nadat hun door Johan Fust gevraagd was, of zij ook volmacht hadden van Johan Gutenberg, andwoordden zij, dat zij bescheiden waren door jonker Johan Gutenberg om te hooren en te zien, wat in de zaak zou gebeuren. Daarna verzocht Johan Fust aan de bepalingen van het vonnis te mogen voldoen, nadat hij Johan Gutenberg tot twaalf uren gewacht had en noch wachtte. Hij leest de rechtspraak voor van woord tot woord, met aanklacht en andwoord, over het eerste artikel van zijnen eisch, die aldus luidt: vooreerst dat hij, volgends hun geschreven overeenkomst, Johan Gutenberg acht honderd gulden ongeveer in goud zou leenen, waarmee deze het werk volbrengen zou, en of het meer of minder zou kosten ging Fust niet aan; en dat Johan Gutenberg van deze som zes gulden ten honderd aan rente zou betalen. Nu heeft hij hem dan ook deze achthonderd gulden tegen schuldbekentenis geleend, waarmede Gutenberg echter geen genoegen nam, maar zich beklaagde, dat hij de achthonderd gulden noch niet had. Daarom heeft Fust hem genoegen willen geven en boven deze som achthonderd gulden meer geleend, dan hij hem volgends het kontrakt schuldig was, voor welke achthonderd gulden Fust honderd veertig gulden rente heeft moeten betalen. En hoewel Gutenberg zich in het kontrakt verbonden had 6% rente te geven van de eerste achthonderd gulden, zoo had hij dit toch geen {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} enkel jaar gedaan, maar heeft Fust deze rente zelf moeten betalen, tot een bedrag van derd'half honderd gulden. Want nu Gutenberg nooit rente betaald heeft en Fust deze rente van kristenen en joden heeft moeten opnemen en daarvoor ongeveer zesendertig gulden moest geven, bedraagt dit met de hoofdsom ongeveer tweeduizend en twintig gulden, waarvan hij terugbetaling eischt. Waarop Johan Gutenberg geandwoord heeft, dat Johan Fust hem achthonderd gulden geleend zou hebben, met welk geld hij zijn werktuigen inrichten en maken zoude; deze werktuigen zouden het onderpand voor Fust zijn. Bovendien zou Fust hem echter jaarlijks driehonderd gulden geven voor onkosten, en ook arbeidsloon, huishuur, pergament, papier, inkt, &c. voorschieten. Werden zij het dan verder niet eens, dan zou Gutenberg de achthonderd gulden teruggeven en zoudeu de werktuigen weder vrij zijn van (hypothecair) verband; dit moet zóo verstaan worden, dat hij met de achthonderd gulden het werktuig, dat tot onderpand dienen moest, tot stand zou brengen; hij hoopt niet (dat men beweren zal) dat hij verplicht geweest is deze achthonderd gulden te besteden aan het werk der boeken (d.i. aan pergament, papier, etc.). En hoewel in het kontrakt vermeld is dat Gutenberg 6% rente betalen zou, heeft Fust hem gezegd dat hij niet voornemens was deze rente van hem te nemen. Zoo was hem ook de achthonderd gulden niet geheel en terstond volgends het kontrakt geworden, zooals Fust in het eerste artikel van zijn eisch voorgewend heeft, en wat de tweede achthonderd gulden betreft, daarover wenscht hij rekening te doen, maar staat hem daarvoor geen rente of woeker toe en hoopt die in rechten niet schuldig te zijn. Gelijk dan eisch en andwoord geluid hebben, spreken wij recht: wanneer Johan Gutenberg verandwoording gedaan heeft van alle ontvangsten en uitgaven, besteed aan het werk tot hun beider voordeel (d.i. het drukken), zal dit bij de achthonderd gulden gerekend worden; heeft hij meer uitgegeven dan de achthonderd gulden, wat niet tot hun gemeenschappelijk voordeel diende, dan moet hij dit teruggeven; kan Fust met eede of getuigen bewijzen, dat hij het geld tegen rente opgenomen en niet uit eigen middelen geleend heeft, dan moet Gutenberg dit, overeenkomstig het kontrakt, betalen. Nadat nu dit vonnis in tegenwoordigheid der genoemde getuigen gelezen werd, heeft Johan Fust met opgestoken vingers in handen {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} van mij, openbaren schrijver, bij alle heiligen den eed afgelegd, dat alles naar waarheid en naar luid het vonnis begrepen was in een akte, die hij mij ter hand stelde. Hij bezwoer dit, zoo waar god en de heiligen hem mochten helpen, en de akte luidde woordelijk alzoo: Ik, Johan Fust, heb opgenomen zesd'halfhonderd gulden, die Johan Gutenberg geworden en aan ons gemeenschappelijk werk besteed zijn, waarvoor ik jaarlijksche rente betaald heb en noch gedeeltelijk schuldig ben; daarom reken ik voor elke honderd gulden, die ik aldus opgenomen heb, zes gulden per jaar; en van het geld, dat aan ons beider werk besteed is, vorder ik overeenkomstig de rechtspraak de rente. Van deze zaak verlangt de bovengenoemde Johan Fust, van mij openbaar schrijver, een of meer openbare akten, zooveel en dikwijls hem die noodig mochten zijn, en zijn alle hier beschreven zaken geschied in het jaar, de indikcie, op den dag, het uur, het pausschap, de krooning, maand en stad bovengenoemd, in het bijzijn der eerzame mannen Peter Grauss, Johan Kist, Johann Knoff, Johan IJseneck, Jakob Fust, burgers te Ments; Peter Gernsheim en Johann Bone, klerken van de stad en het bisdom Ments, als getuigen verzocht en gedagvaard. En ik, Ulrich Helmasberger, klerk van het bisdom Bamberg, door keizerlijk gezach openbaar schrijver des heiligen Stoels te Ments, beëedigd notaris, ben tegenwoordig geweest bij alle vermelde punten en artikelen met genoemde getuigen. Daarom heb ik deze openbare akte, door een ander geschreven, met mijne hand onderteekend en met mijn gewoon zegel verzegeld, des verlangd en verzocht, tot een getuigenis en ware oorkonde aller voorschreven dingen. Ulricus Helmasperger, Notaris. Na dit proces kwam Gutenbergs drukkerij aan zijn geldschieter, die in den bekwamen Peter Schöffer, door den uitvinder onderwezen en hem overtreffende in de bizonderheden der uitvoering, den geschiktsten persoon vond om haar voort-te-zetten. Hunne belangen werden later voor goed verbonden, toen Fust hem zijn eenige dochter Christine (Dyna) circa 1465 tot vrouw gaf. Er ligt stof in deze gebeurtenis voor een aangrijpend drama: een geniale uitvinder, onvermoeid bezig om een denkbeeld te verwezendlijken; een woekerende en sluwe geldschieter, de {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} financiëele zorgeloosheid van een genie misbruikend om hem meer en meer in zijn macht te krijgen; een vernuftige bediende, in een minnehandel gewikkeld met de dochter des woekeraars en met dezen samenspannend tegen den grooten meester; de uitvinder van de gantsche vrucht zijner jarenlange inspanning beroofd, op het oogenblik dat zij rijp was om te worden geoogst! Maar de historie moet zich onderwerpen aan den eed van Fust. Van Gutenberg ontslagen, gaf hij met Schöffer in 1457 het prachtig psalterium (eigenlijk een officium divinum) in het licht, het eerste gedrukte boek met een volledigen datum. De vertaling van dit merkwaardig (rood gedrukte) onderschrift luidt aldus: ‘De tegenwoordige codex der psalmen, door de schoonheid der kapitale letters vercierd en genoegsaam gerubriceerd, is door de kunstige uitvinding om te drukken en karakters (letters) te formen (adinventione artificiosa imprimendi ac caracterizandi), zonder eenig schrift der pen aldus vervaardigd en tot vereering, tot dienst van god, met veel moeite en vlijt voltooid geworden door Johan Fust, maintser burger, en Peter Schöffer van Gernsheim, in het jaar des Heeren duizend CCCCLVII, aan den vooravond der hemelvaart van Maria’ (14. Augustus). (Met dat praefix ad meende de slechte latiniteit der vijftiende eeuw het substantief (inventio) te versterken. Zoo beteekent in de pandekten adinventio eenvoudig uitvinding, niet bijuitvinding. Toen Gebwiler in de zestiende eeuw den straatsburger boekdrukker Mentel de uitvinding van de typografie wilde toeschrijven, drukte hij zich (Panegir. Carolin. Edit. Argent. 1521,19) dus uit: Primus autem ante 64 anus in hac urbe - adinvenit. Moet er echter diepe filozofie in dit ad schuilen, dan was het een maatregel tegenover den uitvinder, wiens drukkerij men, hoe dan ook, had weten te bemachtigen. De uitvinder Gutenberg heeft zich in elk geval niet van den term adinventio bediend.) Het psalterium is een meesterstuk der typografie, zelfs tegenwoordig moeielijk te evenaren, bezwaarlijk te overtreffen. Het is een foliant van 175 bladen pergament, gedrukt met vijf lettersoorten, groote koraaltypen ter wille van het kerkelijk gebruik, 228 fraaie inicialen in kleuren (blauw, rood en purper), en waarvan de eerste hoofdletter, de B (Beatus vir), een waar kunstwerk is. In 1817 werd het exemplaar van graaf Mac-Carthy te Toulouse verkocht voor twaalfduizend franken; maar het is veel meer waard. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Met dezelfde typen werd het psalterium herdrukt in 1459, 1490, 1502 en 1516. In 1502 was het de laatste uitgaaf van Peter Schöffer zooals hij er in 1457 zijn zelfstandige typografische loopbaan mee geopend heeft. Ruim een maand na den tweeden druk van het psalmboek verscheen een met nieuwe, veel kleiner typen gedrukte foliant van 169 bladen, op pergament en op papier, het Rationale divinorum officiorum, een liturgiesch werk uit den bloeitijd van het katholicisme, van den bisschop Durandus (Durant, † 1294), over den oorsprong en de beteekenis der kerkelijke gebruiken. Het onderschrift (6. Okt. 1459) is nagenoeg gelijk aan dat der beide psalteria. In 1460 (25. Juni) verscheen bij Fust en Schöffer het vierde volledig gedateerde boek, 51 bll. in folio, wederom met nieuwe typen gedrukt, de Constitutiones van Clemens V. Inmiddels had de uitvinder, geldelijk bijgestaan door dr. Humery, zich een nieuwen typografischen toestel aangeschaft. Hij bracht een reuzenwerk tot stand, een foliant van 373 bladen, op pergament en papier; namelijk het beroemde Catholicon, een uitvoerige latijnsche spraakleer en etymologiesch woordenboek in vijf afdeelingen, van Joh. de Janua de Balbis. Het Museum Meermanno-Westrenianum bezit twee exemplaren van dit heerlijk monument der heerlijke uitvinding, waar de uitvinder-zelf in het onderschrift spreekt. Een rechtsgrond moge oorzaak geweest zijn dat hij zich niet noemt als boekdrukker, maar van de zaak, van de uitvinding gewaagt hij op de ondubbelzinnigste, de verhevenste wijs. In de theologische taal zijner eeuw spreekt hij van zichzelven als het uitverkoren werktuig Gods, waardoor de luister van zijn volk verhoogd wordt. Gutenberg eindigt zijn werk met de profetische regels, zinspelend tevens op den inhoud des boeks, een spraakleer: ‘Onder den bijstand des allerhoogste, op wiens wenk de tongen der kinderen welsprekend worden en die dikwijls den kleinen openbaart, wat hij den wijzen verbergt, is dit voortreffelijke boek, Catholicon, in het jaar der menschwording 1460, in de goede stad Maints (die der roemrijke duitsche nacie behoort en welke God zich verwaardigd heeft met zulk een verheven licht des geestes en vrije genadegift de voorkeur te geven en te verheerlijken boven de andere volken der aarde), niet door middel van riet of griffel of schrijfpen, maar door de verwonderlijke overeenstemming, verhouding en evenmaat der {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} patronen (patrijzen) en der formen (matrijzen), gedrukt en tot stand gebracht. Daarom zij u, heilige vader, met den zoon en den heiligen geest drievoudig en eenig god, lof en eere gegeven. Met den algemeenen lofzang der kerk stemme ook door dit boek in, die het nimmer nalate Maria te prijzen. God zij geloofd!’ Deze dankzegging besloot nagenoeg de typografische werksaamheid des uitvinders; althands we kennen niets meer van hem dan een aflaatbrief, in 1461 gedrukt met de typen van het Catholicon en beschreven door van Praet (Catal. des livres imprimés sur vél. I, 218). Dezelfde reden, die de tijdelijke staking veroorzaakte der drukkerij van Fust en Schöffer, bracht weldra ook Gutenbergs pers tot stilstand. Inmiddels was het jaar der algemeene verspreiding van de nieuwe kunst genaderd. Aeneas Sylvius, die den 27. Augustus 1458 als Pius II. den pauselijken stoel beklom, ontzette in 1461 den maintser keurvorst-aartsbisschop Diether van Isenburg van zijne waardigheid, waarop de domheeren Adolf van Nassau verkozen, hoewel de stad het gezach van Diether handhaafde. Deze gebeurtenis gaf aanleiding tot de oudste gedrukte twistschriften van politieke strekking, waarvan de nasporingen der negentiende eeuw de volgende weer aan 't licht hebben gebracht. I. Een duitsche ‘Brieff’ van keizer Frederik III. (8. Aug. 1461), waarbij de aartsbisschop Diether van Isenburg afgezet en Adolf van Nassau in zijn plaats benoemd wordt; 28 regels op éen blad papier. II. Een latijnsche bulla van Pius II. (21. Aug. 1461), de afzetting van graaf Diether; 87 regels op éen blad papier, waarin zich het bekende watermerk bevindt, dat een ossekop voorstelt met den stang en het sint Andrieskruis (×). III. Een latijnsche bulla vóor den nieuwen aartsbisschop Adolf (12 Sept. 1461); twee uitgaven, ieder van 27. regels op éen blad, met het voorgaand watermerk. IV. Een latijnsche bulla aan het maintser kapittel, omtrend Diether en Adolf (12 Sept. 1461); 24 regels op éen blad. V. Een latijnsche bulla aan de kapittelheeren, proosten &c. der kerk en diocese van Maints over de afzetting van Diether (12. Sept. 1461); 18 regels op éen blad, met den ossekop. VI. Een duitsch manifest van Adolf tegen Diether; 58 regels op éen blad. Het blijkt uit den aanhef, dat ook Diether schriftelijke polemiek gevoerd heeft. ‘(W)yr haben vernu(m)me(n) {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} das Diether von Isenberg der sich etzliche zijt des stiffts czu Mentz vnderwunden hait fast mancherley schrift habe laszen vszgeen die auch etzlich an uch gelangt muge(n) &c. We kennen van die ‘mancherley schrifft’ van Diether tot dusver alleen: VII. Een duitsch manifest van 6 April 1462; 106 lange regels op éen blad, dat den ossekop met korten stang tot papiermerk heeft. De teksten van no I-VI zijn volledig afgedrukt in de Collectio Weigeliana (II, 417-435). No II-VII zijn gedrukt met de typen van het Durandi Rationale (1459), eveneens als een Zendbrief van Pius II. aan alle prelaten, vorsten &c. betreffende de zending van den kardinaal Bessarion en den Turkentiend (28 regels op éen blad, gedateerd 1. Sept. 1461). Al deze stukken zijn derhalve onbetwistbaar afkomstig van de pers van Fust en Schöffer. Alleen de typen van no I waren nieuw en verschenen weldra in een groot werk. Den 14. Augustus 1462 gaven zij daarmede namelijk den eersten gedateerden bijbel in het licht, twee folianten met latijnschen tekst, groot 481 (242 + 239) bladen, pergament en papier, wederom een typografiesch meesterstuk. Het onderschrift is, met geringe wijziging, gelijk aan de vroegere. Zonderling, eenigszins humoristiesch, noemen de uitgevers hun werk daarin ‘opusculum’; in de tweede uitgaaf, van 1472, werd dit woord echter veranderd in ‘opus’. De aartsherderlijke strijd zou intusschen niet worden beslist door de pen en de drukpers. Beide partijen grepen naar de wapenen. De gevolgen daarvan laat ik beschrijven door Schaab. Diese Fehde zwischen zwei. Erzbischöfen brachte über die Stadt Mainz den schrecklichsten der Tage. Er was der 28. October 1462, ein Tag, an dem die Christenheit das Fest der Apostel Simon und Judas feierte. Die Stadt Maintz war dem Erzbischöfe Diether getreu geblieben. Adolph suchte sich dafür ihrer durch List und Verrätherei zu bemächtigen. Verräther wurden in der Stadt gewonnen, die einem halben Tausend ihrer Mitbürger den Tod und über noch mehrere grenzenloses Elend brachten. Durch diesen Verrath einiger Verworfenen wurde in der Nacht vom 27. auf den 28. October 1462 die Stadt durch Adolph's Anhänger erstürmt, ihre edelsten Bürger gemordet, die Meisten ihres Vermögens beraubt und aus der Stadt gejagt. Alle Arten von Bosheit wurden an den Zurückgebliebenen verübt. Kein Alter, kein Stand, kein Geschlecht ward geschont. Die Beute {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} wurde auf dem Thiermarkt öffentlich verkauft und das Geld unter die Kriegsleute vertheilt. Die vertriebenen Bürger kehrten nur einzeln und heimlich nach und nach zu den ihrigen zurück. Doch blieb die sonst volkreiche Stadt von Menschen leer und jeder Gewerbsfleiss war getödtet. Churfürst Adolph II. musste noch im nemlichen Jahr, am Samstag nach St. Thomastag, öffentliche Ausschreiben ergehen lassen und denen, die ein Gewerb oder einen Handel in Mainz treiben wollten, Schutz für ihre Personen und Güter versprechen, um einige zur Rückkehr zu vermögen. Eine noch kurz vorher durch Handel und Gewerb blühende und bevölkerte Stadt, war in wenigen Tagen ihrer Privilegien beraubt und ganz zu Grunde gerichtet. Lange blieb sie in diesem traurigen Zustand und selbst Churfürst Diether, als er nach Adolph's Tod wieder an die Regierung gekommen, that, ausser dass er eine Universität in Mainz errichtete, nichts für Herstellung ihrer Freiheit, welche sie doch für ihn verloren hatte; er überliess sie sogar der Herrschaft des Domkapitels, und als die Bürger diese anzuerkennen sich weigerten, that er alles Mögliche zu ihrer Unterdrückung, liess sogar eine feste Burg in ihren Mauern erbauen. Es konnte nicht fehlen, dass in diesen Tagen des Jammers und des Schreckens die beiden Buchdrucker Werkstätten der Stadt Mainz leer werden mussten, dass alle Arbeiter sich aus der Stadt flüchteten und ihre Kunst in Länder brachten, wo man sie nicht kannte. Inderdaad zien we van dit tijdstip af allerwege drukkerijen ontstaan onder de leiding van Duitschers. De maintser persen stonden inmiddels bijna drie jaren stil wegens de verbanning en vlucht der werklieden. Men kent althands alleen een bul van het jaar 1464 tegen de Turken. Reeds hadden twee maintser typografen, Conrad Schweynheym en Arnold Pannartz, de nieuwe kunst naar Italië gebracht en verscheen van hen den 29. Oktober 1465 de beroemde uitgaaf van Lactantius Firmianus, gedrukt in het klooster Subiaco bij Rome, toen den 17. December van dat jaar weer een foliant van Fust en Schöffer verscheen: S. Bonifacius VIII. Liber sextus decretalium. In een gedeelte der oplaag is het gewone onderschrift samengeweven met de lofrede op Maints uit Gutenbergs onderschrift van het Catholicon. Na den dood van Fust deed Schöffer dit geregeld, totdat hij in 1472 rechtstreeks de stad Maints uitvindster der {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} boekdrukkunst (impressoriae artis inventricem eliminatricemque primam) begon te noemen. In hetzelfde jaar 1465 gaven vader en schoonzoon hun eersten druk van een latijnschen auteur, Cicero de Officiis, in het licht, reeds 24. Februari 1466 herdrukt. Het onderschrift van beide drukken wijst voor het eerst op familiebetrekking tusschen Fust en Schöffer; voor het eerst noemt Fust hem puerum suum (Presens Marci Tuly clarissimum Opus. Johannes Fust Moguntinus civis. non atramento plumali cana neque aerea. Sed arte quadam perpulcra. Petri manu pueri mei feliciter effeci finitum). Vroeger werd Schöffer clericus (schrijver, klerk) genoemd. De laatste druk die noch bij het leven van Fust verscheen, was de Grammatica vetus rhytmica, elf bladen klein folio, in het jaar 1466. Gutenberg bevond zich inmiddels niet meer te Maints. Den 17. Januari 1465 was hij door den keurvorst Adolf II. opgenomen onder diens hovelingen, we zouden tegenwoordig zeggen ‘kamerheeren’. De akte van benoeming is behouden gebleven. ‘Wij Adolf, verkoren en bevestigd aartsbisschop te Maints, bekennen dat wij in aanmerking genomen hebben de aangename en vrijwillige dienst, die ons en ons bisdom onze lieve getrouwe Johan Gutenberg bewezen heeft, waarom wij hem tot onzen dienaar en hoveling hebben aangenomen en ontvangen etc. Wij zullen en willen hem ook deze dienst, zoolang hij leeft niet opzeggen en opdat hij haar des te beter genieten moge, willen wij hem ieder jaar, als wij ons gewoon gevolg (unsern gemeinen hoffgesind) kleeden, altijd als onze edelen kleeden en onze hofkleeding laten geven; insgelijks ieder jaar twintig mout koren en twee voer wijn, tot gebruik van zijn huis, vrij van belasting, zoolang hij leeft, doch op voorwaarde dat hij die niet verkoopt of wechgeeft. Hetgeen ons Johan Gutenberg ter goeder trouw beloofd heeft. Eltwill, Donderdag na sint Antoniesdag 1465.’ ‘Ein adelicher Hofdienst’ zegt Schaab, ‘verschaffte dem aufgenommenen Edelmann ein gemüthliches Leben. Ohnaufgefordert folgte er dem fürstlichen Hoflager, wo er freien Tisch und Futter für seine Pferde hatte. Sogar zur Kleidung erhielt er Tuch in der Hoffarbe, und trug gewöhnlich eine Art von Mantel, den man Tappert nannte. Am Hof wurde nach damaliger Sitte weidlich gezecht. Mit leeren Humpen fuhr man dahin und mit vollen zurück. Erst im 16 ten Jahrhundert suchten die Fürsten durch eigene Hofordnungen dem Uebermaas zu steuern. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Der Churfürst Johann Schweikard von Kronenberg verordnete noch im Jahr 1605 ‘die grossen Saumagen’ - so nannte man damals jene Trinkgefässe - ‘fürohin zu Hause zu lassen.’ Zoo gemoedelijk en duitsch dit er uitziet, zoo jammerlijk komt mij dit hovelingenloon, deze geschonken kleedij, deze aalmoes voor aan den uitvinder van de typografie. Doch neen, het is volkomen in den regel waarnaar de aardsche dingen gewoonlijk afloopen. Daar Gutenberg in betrekking stond tot den stedelijken syndicus dr. Conrad Humery, een der voornaamste aanhangers der partij van den verdreven aartsbisschop (terwijl de Fusten daarentegen tot de aanhangers van Adolf hadden behoord), kan de onderscheiding door den overwinnaar niet in verband staan met Gutenbergs partijverhouding gedurende de aartsbisschoppelijke veete. De dienst, aan het bisdom bewezen en waarop de akte van benoeming doelt, zal dus de groote uitvinding geweest zijn. Althands de belangstelling van Adolf in de uitoefening van de typografie zal zoo aanstonds uit een andere bizonderheid blijker. Adolf II. had zijn hofhouding opgeslagen te Eltvill aan den Rijn, drie uren verwijderd van Maints. Het grootste gedeelte van Gutenbergs drukkerij werd daarheen verplaatst. Te Eltvill woonden op hunne goederen de gebroeders Heinrich en Niclas Bechtermüntz, van ouden maintser adel en door huwelijk aan Gutenberg verwant. Zij werden door hem in de nieuwe kunst onderwezen en hij liet zijne drukkerij, althands ten gebruike, aan hen over. Toen de oudste broeder, Heinrich, in Juli 1467 stierf, trad een ander patriciër, Wiegand Spies van Ostenberg, in diens plaats. Den 4. November van genoemd jaar, dus bij Gutenbergs leven, gaven deze adelijke typografen een uittreksel in het licht van het groote Catholicon, 165 bladen klein 4to, met dezelfde typen gedrukt en in de bibliografie bekend als vocabularium ex quo. Het is het oudste gedateerde boek van Gutenbergs pers met volledige opgaaf van drukker. Volgends het onderschrift heeft de overleden Heinrich Bechtermüntz het werk te Eltvill begonnen te drukken, maar is het op sint Leonardusdag door Niclas Bechtermüntz en Wiegand Spies van Ostenberg voltooid. Verkwikkend schouwspel! Hier noemen zich drie adelijke, aanzienlijke, rijke mannen, die alle drie schepenen geweest waren van het in de buurt van Maints gelegen Hechts- {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} heim, in het openbaar als boekdrukkers. En zoo duidelijk stond dezen adelijken leerlingen des adelijken uitvinders het wezen der zaak voor den geest, dat zij hun kunst ondubbelzinnig noemen een nova artificiosaque inventio. N. Bechtermüntz-alleen herdrukte het boek in 1469. De verschijning van dit werk (het eenigst exemplaar van den eersten druk bevindt in de Keizerlijke Bibliotheek te Parijs) was Gutenbergs laatste vreugde. Hij is vóor den 24. Februari 1468 gestorven, want zijn latere geldschieter, de reeds genoemde dr. Humery, moest zich bij een akte van dien datum verbinden, alleen in Maints te laten drukken met den typografischen boedel, die door het overlijden van Gutenberg aan hem verviel. Bedoelde akte was van dezen inhoud: ‘Ik, Conrad Homery, Doctor, beken met dezen brief, dat...Adolf, aartsbisschop te Maints, aan mij heeft laten afgeven ettelijke formen, letters, instrumenten, werktuigen, en andere zaken tot het drukwerk behoorende, die Johan Gutenberg bij zijn dood heeft nagelaten en mijn eigendom geweest zijn en noch zijn; dat ik mij daarentegen verplicht heb en met dezen brief verplicht, om deze formen en werktuigen alleen tot drukken te gebruiken binnen de stad Maints en nergends elders; mocht ik ze verkoopen en een burger er mij zooveel voor willen geven als een vreemde, dan zal ik den ingezeten burger te Maints de voorkeur geven. Gegeven in het jaar 1468, des Vrijdags na sint Mattheüs. Johan Gutenberg, de laatste afstammeling van een tak der Gensfleischen, de ontginner van goudmijnen, stierf met schulden bezwaard, ongetrouwd en kinderloos, en werd spoedig vergeten. Zonder het grafschrift, door zijn bloedverwant Adam Gelthuss niet lang na zijn dood op hem vervaardigd en gelukkig in 1499 te Heidelberg gedrukt, zou men niet eens geweten hebben, dat hij begraven werd in de Minnebroederskerk te Maints. Het grafschrift doelt op een onuitgevoerd gebleven plan, om voor Gutenberg een gedenkteeken te stichten en luidt: ‘Aan Johan Gensfleisch, uitvinder van de boekdrukkunst, verdienstelijk jegens alle volken en talen, heeft Adam Gelthuss, ter onsterfelijke nagedachtenis zijns naams, dit gedenkteeken opgericht. Zijn gebeente rust zacht in de kerk van den heiligen Franciscus te Maints.’ Bij Gutenbergs leven hebben Fust en Schöffer zich niets van den roem der uitvinding toegeëigend. Na den dood des uitvinders {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1468 (Fust was reeds vroeger gestorven), kreeg Peter Schöffer de handen ruim om zijne ijdelheid bot-te-vieren. Karakteristiek is het zeer uitvoerig onderschrift dat in 1468 (24. Mei) verschijnt, onder de Institutiones van Justinianus, het eerste werk dat hij na Gutenbergs dood uitgeeft. Met zinspeling op het verhaal der opstanding in de evangeliën (Joh. 20: 2-6), zegt hij ‘dat God de uitstekende meesters in de kunst van lettersnijden gezonden heeft, beide in Maints geboren Johannessen (Gutenberg en Fust), de beroemde eerste boekdrukkers; hij, Petrus (Schöffer), kwam wel later dan zij tot het graf, maar ging er het eerst binnen, daar hij hun meester is in de kunst van lettersnijden.’ Daar zijn uitstekende smaak en de technische verbeteringen, na Gutenbergs uitvinding door Schöffer ingevoerd, niets aan het wezen der zaak hebben veranderd, straalt hier voor het eerst de toeleg door, om die verbeteringen in de uitvoering van de ontdekking te verheffen ten koste van Gutenbergs onsterfelijke verdienste. Het onderschrift, 24 verzen in barbarenlatijn, is te merkwaardig om het niet te vertalen. ‘Mozes volbracht niet des tabernakels stichting, niet Salomo den bouw des prachtigen tempels, zonder mannen uitstekend in kunst. Verhevener dan Salomo kwam, te voorschijn roepend het cieraad der kerk, maar riep nu ook op Bezaleël en Hyram. Wiens welbehagen is, machtige mannen met wijsheid te gorden, zond ze in graveerkunst uitstekend, beroemde drukkers van boeken, de eerste; beiden Johannes, door Moguncia gebaard. Met hen kwam Petrus tot het graf, het lang gewenschte, het later bereikend maar 't eerst het betredend, hen overtreffend in kunst om letteren te snijden, door Hem wiens het licht is, Die alleen bestraalt met verstand, met inzicht begiftigt. Dat ieder volk formeere zijn eigen karagma, want alom heerscht de kunst met alles scheppenden griffel. Vele zijn de moeiten der doctoren om schriften te ordenen, drukvaardig te maken; gelijk dit heeft geordend Franciscus, met zijn arbeid den aardbol verlichtend. Dat zij die leiden het werk en lezen de drukproef, uit het onjuiste gaan opsporen het ware. Hen zal kroonen gerechtigheid met goudenen krans, want hun onderwijs strekt voor menigen leerstoel, voor duizend.’ De eigenlijke kern der poëtische inkleeding is van uitnemend gewicht. Terwijl de schoonzoon van Fust hem protocaragmaticus noemt, staat het historiesch vast, uit het proces van 1455, dat {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} deze uitsluitend de geldschieter en dat Gutenberg de ziel der onderneming geweest is. Hier wordt derhalve de familieijdelheid op heeterdaad betrapt en kunnen we de eerste poging, om ook van Fust een oorspronkelijken typograaf te maken, onmiddelijk afwijzen met onbetwistbaar gezach. En wat Schöfferzelf betreft, zijn eigen belijdenis (in 1472 herhaald), dat hij later dan Johannes het heiligdom der kunst binnentrad en haar eerst na hem in de toepassing (de letterteekening) verfraaide, - deze onwillige hulde aan de waarheid handhaaft Gutenbergs prioriteit op zegevierende wijs. In treffende overeenstemming hiermede is het mondeling verhaal van Schöffer, tusschen 1480 en '90 gedaan aan Trithemius: ‘In dezen tijd (1450) werd in Maints de bewonderenswaardige en vroeger ongehoorde kunst, om boeken door middel van letters samen-te-stellen en te drukken, uitgedacht en uitgevonden door een Maintser, Johan Gutenberg’. Al wat Trithemius verder vertelt is onzin, die voor zijn rekening blijft en waarmee een ernstig onderzoek zich niet behoeft in-te-laten. Verder heeft Schöffer zich niet meer over Gutenberg uitgelaten en evenmin zich de uitvinding aangematigd, maar zeer bepaald, geheel overeenkomstig de waarheid, in de onderschriften zijner talrijke folianten Maints als de stad der uitvinding geroemd. Aldus uitdrukkelijk, ten aanhoore van geheel het beschaafde Europa en natuurlijk door niemant weersproken, in de jaren 1468 (Grammatica rhytmica), 1469 (Thomas Aquino, Expositio quarti lib. Sent.), 1470 (Bonifacius VIII. Lib. VI decretal.), 1471 (Clemens V. Constitutiones en in de eerste uitgaaf van Thomas Aquino, Prima pars secundae partis summae), 1472 (Biblia sacra en in de Decretalen van Gratianus), 1473 (Gregorius IX. Nova compilatio decretal.), 1474 (Herp, Speculum aureum decem preceptorum dei) en zoo vervolgends. In overeenstemming met dit alles berichtte Matthias Palmer (reeds in 1423 te Pisa geboren) in 1474 dat Johan Gutenberg zum Jungen, een ridder te Maints, de boekdrukkunst heeft uitgevonden; bevestigd (niet gekopiëerd) in 1499 door Ulrich Zell, een kweekeling der eerste maintser pers, in 1504 door Sabellicus, in 1517 door Vergilius. Het bericht van den laatste heeft daarom beteekenis, omdat Vergilius in den eersten druk van zijn werk (De inventoribus rerum, Ven. 1499), op grond eener mondelinge meedeeling van diens landslieden, ‘een duitscher, zekeren Peter’ {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} als uitvinder van de boekdrukkunst opgaf, maar de fout verbeterde in de edicie van 1517, in een tijdperk toen de Faustlegende reeds in haar opkomst was. De verbeterde opgaaf bij Vergilius berust derhalve op onderzoek en wel op onderzoek aan een goede bron. De herinnering aan Johan Gensfleisch Gutenberg hield zich gedurende de vijftiende eeuw staande, ofschoon hij geen erven naliet die het voor hem konden opnemen; ofschoon zijn uitvinding in handen was geraakt der vijandige firma Fust & Schöffer; ofschoon de echte oorkonden van zijn recht slechts in handschrift aanwezig waren. In 1494 vervaardigden twee professoren te Heidelberg ieder een latijnsch lofdicht op Gutenberg, uitvinder van de typografie. Het eerste heeft dertien distiches en den titel: Ade Wernheri Temarensis Panegyris ad Joannem Gensfleisch primum librorum impressorem. De aanhef travesteert den latijnschen naam Ansicaro (Gensfleisch): Ansicaro vigili praestantior ansere: Roman Qui monuit gallos limine inesse canens. Arcem is servabat. Vasto tu consulis orbi Qui se felicem non negat arte tua. Het achtste distichon verheft Gutenberg boven alle geniën der oudheid: Tanti est, te litteris sculpta excudisse metalla quae effundant fidas tam cito pressa notas. Hine tua si poseit dignus moguntia grates solveret, ante alia, quam colis ipse, loca Terraque jam multo germana volumine dives te colit, invento dicto beata tuo. Het onderschrift luidt: Ex Heidelbergo III. Kalendas decembris 1494. Het tweede lofdicht heeft zes distiches, onder den titel: Ad Joannem Gensfleisch impressoriae artis inventorem primum Joannis Herbst Lutherburgensis Panegyris. Ook hier wordt de uitvinder Ansicaro genoemd en in het derde en vierde distichon van hem gezegd, dat de wijnstok, die gedrenkt wordt door de wateren van Rijn en Main, een nieuwe loot had doen ontspruiten, een voortreffelijke gans had geboren, wier vleesch allen menschen diende tot voeding. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Vitemque Mogano Rhenique liquore rigatur te (puto te) gemmam parturiisse novam, Anserem et egregium, qui carnem protulit illam qae laute exultans se cibat omnis homo. Invento palmam meruisti, nec negat ullus. germanum ingenium quid valet ecce patet Tu nostrae gentis decus admirabile quamvis Italia invideat emula vive vale. Het stuk is gedateerd: Ex Heidelbergo III. nonas decembris 1494. In denzelfden geest huldigt Wimpfeling den uitvinder in zijn epigram ter eere van Gutenberg (Heidelberg 1499): ‘Gelukzalige Gensfleisch! Door u oogst Duitschland roem allerwege: want gij, Johannes, door goddelijk verstand geschraagd, hebt het eerst gedrukt met letters van metaal. Veel heeft u te danken de godsdienst, de wijsheid van Griekenland, de taal der Latijnen’. Zonder naam des uitvinders werd Maints als de wieg der uitvinding allerwege geroemd: in 1478 in den Fasciculus temporum van Werner Rolevinck van Laar; in 1482 door William Caxton te Londen; in 1486 in het eerste censuuredikt van den aartsbisschop Berthold van Maints en in hetzelfde jaar door den abt Trithemius in een werk te Straatsburg gedrukt, in 1494 door den maintser typograaf Meydenbach (Hortus sanitatis); in 1497 door een typograaf te Weenen en later door een ‘wolke van getuigen’, instemmende met den zang van Celtes: ‘Reeds kronkelt gij u, breedgolvende Rijn! naar de stad Maints, die het eerst met metalen letters drukte’. De eeuw der uitvinding heeft niet onzeker rondgetast, niet schuchter gevraagd en fluisterend geandwoord, maar Maints uitgebazuind als de stad waar de typografie geboren werd. Doch toen Johan Schöffer in 1503 zijn vader in diens drukkerij opvolgde, kon hij bij de uitgaaf van zijn eerste drukwerk (Mercurius Trismegistus) de verzoeking niet weerstaan om af-te-stammen, niet van den geldschieter des uitvinders, maar van den uitvinder-zelf. Hij is echter voorzichtig genoeg géen naam te noemen en zegt alleen: ‘de laatste hand heeft aan dit werk gelegd de achtbare man Johan, genaamd Schöffer, een der voornaamste burgers der aartsbisschoppelijke stad Maints, gesproten uit de gelukkige stam dergenen, die, door het lot begunstigd, de bijna goddelijke boekdrukkunst hebben uitgevonden’. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1509 (Breviarium Moguntinum) gaat hij reeds een stap verder en zegt: ‘Gedrukt te Maints door Johan Schöffer, wiens grootvader de eerste uitvinder van de boekdrukkunst geweest is’. Weer zes jaren later later voltooit de leugenaar zijn eerloozen aanslag tegen Gutenbergs roem in het uitvoerig onderschrift op het werk van Thrithemius: Breviarium historiae francorum. Uit deze troebele bron zijn alle latere fabeltjes, betreffende de uitvinding van de boekdrukkunst, opgevischt. Daarom verdient zij ook hier te lande gekend te worden en laat ik het onderschrift vertaald volgen. ‘De tegenwoordige kroniek is gedrukt en vervaardigd in het jaar 1515...in de edele en beroemde stad Maints, de eerste uitvindster dezer kunst, door Johan Schöffer, kleinzoon des eerzamen mans Johan Fust, maintser burger, der gemelde kunst eerste uitvinder, die de drukkunst door zijn eigen verstand begon uit-te-denken in het jaar 1450...In het jaar 1452 maakte hij haar eerst met Gods hulp volkomen en tot den druk van boeken geschikt, doch met behulp en vele noodzakelijke uitvindingen van Peter Schöffer van Gernsheim, zijn bediende en aangenomen zoon, dien hij zijne dochter Christina, tot belooning van zijn arbeid en uitvindingen, tot vrouw gegeven heeft. Beiden, Johan Fust en Peter Schöffer, hielden deze kunst echter geheim, terwijl zij al hun gezellen en huisgenooten door een eed verbonden haar op geenerlei wijs bekend te maken. Welke kunst echter in het jaar 1462 door deze huisgenooten in verscheidene landen verspreid werd en toenam.’ Men ziet dat Gutenberg met helsche onbeschaamdheid volstrekt geïgnoreerd en zijn geheele verdienste aan den geldman toegeëigend wordt. Zelfs het praatje over de beëediging van de werklieden is verzonnen. In de geschiedenis is er geen spoor van; de drukkerij van Pfister te Bamberg, het openbaar proces van 1455, de groote geldelijke bezwaren der oprichting van een eigen drukkerij, de gilden, de zeer snelle verspreiding van de typografie over Europa, het gemis van eenig geldig bewijs - dit alles verwijst dezen pas in 1515 uit den mond eens opzettelijken leugenaars opduikenden eed naar het rijk der verdichting. De beste terechtstelling van Johan Schöffer is de hulde, die hij reeds in het jaar 1505, gedwongen werd te brengen aan de waarheid. In dat jaar gaf hij de eerste duitsche vertaling van Livius, door Jvo Wittig, in het licht, met een opdracht {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} aan keizer Maximiliaan 1. Hij was verplicht in die opdracht tot den keizer te zeggen: ‘Uwe Majesteit moge dit werk, dat in de stad Ments gedrukt is, genadig aannemen; in welke stad ook de verwonderlijke boekdrukkunst het eerst is uitgevonden door den kunstrijken Johan Gutenberg, in het jaar 1450, en naderhand verbeterd en bestendigd met vlijt, kosten en arbeid van Johan Fust en Peter Schöffer.’ Deze opdracht werd met het werk onveranderd herdrukt in 1514, 1523, 1531, 1533 en 1551. Helaas, de zestiende en zeventiende eeuw lieten dit uitstekend tegengift ongebruikt; men begon de duidelijke en onbetwistbare geschiedenis te bederven, te verwikkelen, te verminken, dienstbaar te maken aan allerlei kleinsteedsche bijbedoelingen. In plaats der feiten traden de onderstellingen, in plaats van het onderzoek de uitvluchten en dogredenen der pleidooien, in plaats van het wetenschappelijk begrip het onwetenschappelijk vooroordeel. Maar in de achttiende eeuw is het licht der waarheid weer begonnen te schijnen en de negentiende eeuw draagt al de fabelen der zestiende ten grave. Voor haar einde zal zij algemeen de ongekunstelde woorden onderschrijven van den gedenksteen uit het jaar 1507, gewijd aan de nagedachtenis van Gutenberg van Maints, uitvinder van de typografie: JO. GUTENBERGENSI MOGUNTINO QUI PRIMUS OMNIUM LITTERAS AERE IMPRIMENDAS INVENIT HAC ARTE DE ORBE TOTO BENE MERENTI IVO WITTIGUS HOC SAXUM MONUMENTO POSUIT MDVII. Den Haag, 17. April '70. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} [Wetenschap en belletrie.] Redelijk geloof, door Dr. D. Burger. Redelijk geloof is eene tegenstrijdigheid, zal menigeen bij het lezen van dit opschrift zeggen. Wij antwoorden hierop, dat wij zeer wel weten, dat als de volmaakte wetenschap gekomen is, het geloof van zelf ophoudt 1); maar wij voegen er bij, dat de volmaakte wetenschap nog lang op hare komst zal laten wachten, en dat het dus allezins redelijk is zich ten aanzien van sommige dingen vooreerst met geloof te vergenoegen; mits men zorg drage, dat het met de reeds uitgemaakte resultaten en der wetenschap niet in strijd kome. I. Een oud schrijver heeft ergens gezegd: ‘De Schepper heeft ons ééns, bij onze geboorte, al wat kenbaar is medegedeeld.’ Dit geldt natuurlijk alleen van de godsdienstige en zedelijke denkbeelden, die alle menschen in hun leven noodig hebben; en dán is het in zeker opzicht waar. Het is een opmerkelijk feit, dat bij verschillende volken, in verschillende eeuwen, telkens dezelfde wijsgeerige en godgeleerde denkbeelden terug komen, en dat het aantal toegankelijke waarheden op dit gebied voor {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig vermeerdering schijnt vatbaar te wezen. Alle positieve godsdiensten toch en de meeste wijsgeerige stelsels drukken elk op zijne wijs de denkbeelden: God, deugd en onsterfelijkheid uit, die men dus de gronddenkbeelden van het menschelijk geloof zou kunnen noemen. Wij zouden ze zelfs gaarne ingeschapene denkbeelden heeten, ware het niet, dat wij vreesden voor de tegenwerping, dat bij kleine kinderen en bij menschen van geheel verwaarloosde opvoeding weinig of niets van die denkbeelden te vinden is. Wij konden daarop antwoorden, dat kinderen, wanneer zij liefderijk en zorgvuldig, d.i. zooals het behoort, worden opgevoed, die denkbeelden verwonderlijk snel vatten; doch hieruit volgt niet, dat de mensch ze bij zijne geboorte meebrengt, maar alleen, dat hij uit zijnen aard bijzonder geschikt is, om ze aan te nemen. Dit is ons evenwel genoeg; want het doet zien, dat deze denkbeelden voor onbevangene gemoederen eene groote aantrekkelijkheid en klaarblijkelijkheid bezitten. Bovendien heeft de ondervinding der eeuwen genoegzaam aangetoond, dat zij de krachtigste hefboomen zijn, waardoor het menschelijke gemoed wordt in beweging gebracht, en dat niet alleen honger en liefde, zooals een dichter zegt, de menschen tot werkzaamheid aanspoort; maar dat het geloof aan God, deugd en onsterfelijkheid zoowel voor de bespiegeling alsook wel degelijk voor het praktische leven van het hoogste gewicht is. Dat de mensch van brood alleen niet leven kan, is reeds vóór eeuwen gezegd, en blijft nog altijd waar. Zijn inwendig leven wordt voor een groot deel door de denkbeelden van God, deugd en onsterfelijkheid beheerscht. Deze denkbeelden zijn wel in hun wezen onveranderlijk, maar de vorm, waarin zij worden uitgedrukt, verschilt soms aanmerkelijk. Het ééne geslacht heeft behoefte aan eenen dichterlijken, het andere aan eenen wetenschappelijken vorm. De ééne eeuw verlangt voor hare overtuigingen eenen historischen, de andere eenen dogmatischen grondslag. Die vorm, die grondslag is dus niet ééns voor altijd vast te stellen; maar dewijl de andere denkbeelden en voorstellingen der menschen aan voortdurende wisseling onderworpen zijn, is een op eenig bepaald tijdpunt geschikte vorm na eenigen tijd zeker verouderd. Wanneer nu zulk een vorm verouderd is, en niet meer met de heerschende wijze van voorstelling overeenkomt: dan onstaat er {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} vaak een toestand van onzekerheid, die de gemoederen verontrust en pijnigt, sommigen tot ongeloof doet vervallen, en anderen tot rusteloos onderzoek aanspoort, totdat een nieuwe vorm gevonden wordt, die zich aan de bestaande wereldbeschouwing aansluit, daarom voor het tegenwoordige voldoet en aldus het geloof weder verlevendigt. Wanneer derhalve de bestaande vormen niet meer voldoen, dan is het niet genoeg door kritiek de oude leer omver te werpen; want op bloote ontkenning is niets te bouwen; maar het is veelmeer noodig iets anders in de plaats te geven. Maar wat? Dit hangt geheel van de eischen van den geest des tijds af. Wat toch in den éénen tijd voldoet, zou voor den anderen volstrekt onbruikbaar wezen. Zoo wij tegenwoordig naar eenen gepasten vorm voor die denkbeelden zoeken, dan kunnen wij ons niet zooals onze vaderen op geopenbaarde waarheden of op wonderen beroepen; want het geloof daaraan is in onzen tijd sterk aan het afnemen, en geen nieuwe leer kan er mee voor den dag komen. Zullen wij dan een beroep doen op het godsdienstig gevoel en op dat van behoefte aan godsdienst? Velen doen dit en vinden bijval; maar toch durven wij zulks niet te wagen, omdat wij aangaande den oorsprong van dit gevoel niets weten, en omdat wij onderscheid maken tusschen eene behoefte en hare bevrediging. Wij erkennen volmondig, dat de mensch een godsdienstig gevoel bezit en een godsdienstig geloof noodig heeft; doch dat er daarom een werkelijk wezen bestaan moet, hetwelk daaraan beantwoordt, is niet in te zien; dewijl het gevoel slechts den toestand van den gevoelenden geest uitdrukt, en op zichzelf niets weet van de oorzaak, waardoor het is opgewekt; en dewijl de ondervinding leert, dat volstrekt niet alle behoeften bevredigd worden. Was de gevolgtrekking van eene behoefte tot hare bevrediging geldig: dan zou er niet zooveel gebrek en ellende op aarde bestaan. Wij erkennen wel, dat die behoefte aan godsdienstig geloof bestaat en de menschen genegen maakt, om naar de verkondiging van godsdienst te luisteren, en het verkondigde, als het zich met de andere in hunne ziel aanwezige denkbeelden kan verbinden, aan te nemen; maar dit geeft alleen eene opheldering aangaande de uitbreiding van godsdienstige meeningen, doch is geen grond van bewijs voor hare waarheid. Wij verlangen, om zooveel mogelijk zekerheid te verwerven, eenen grondslag, {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} die onafhankelijk is van onzen persoonlijken toestand; dewijl wij onderscheid maken tusschen de waarheid op zichzelve en de aanneming daarvan door de menschen. Dit laat zich duidelijk maken door vergelijking van ons gevoel van warmte met de opgave van den thermometer, waaruit blijkt, dat dezelfde warmtegraad door ons, naarmate wij verhit of bekoeld zijn, geheel verschillend wordt beoordeeld. Hetzelfde geldt op elk wetenschappelijk gebied. Het gevoel brengt bestanddeelen mede, die in de wetenschap niet mogen gelden. Deze zijn voor ieder mensch verschillend. De wetenschappelijk bewezene waarheid daarentegen heeft met ieders persoonlijken toestand niets te maken, en wordt onafhankelijk daarvan op wetenschappelijke gronden door alle deskundigen erkend. Daarom is met recht aangemerkt, dat zelfverloochening het beginsel der wetenschap is; want dat wij de gegevens, waarvan wij moeten uitgaan, zuiver moeten opvatten, zonder onze persoonlijke neiging in het spel te brengen. Wij moeten dus eenen grondslag zoeken, die met den tegenwoordigen stand der wetenschappen overeenstemt, en waaromtrent geen verschil van gevoelen bij de deskundigen bestaat. II. Tegenwoordig wordt de volstrekt algemeene geldigheid der wet van oorzakelijkheid als eene uitgemaakte waarheid beschouwd, en op haar beroept men zich als op een axioma. Het recht hiertoe is wel betwijfeld, maar men bedenke, dat al wie de wet der oorzakelijkheid niet aanneemt, noodzakelijk moet aannemen, dat één en hetzelfde ding van zelf heden geheel anders kan wezen dan gisteren en morgen, iets, dat tot de grootste tegenstrijdigheden aanleiding geeft. Wij erkennen dus de volledige geldigheid der wet van oorzakelijkheid. Verder wordt de waarneming tegenwoordig als de beste bron onzer kennis aangemerkt, en alle kennis die niet van ervaring uitgaat, wordt voor hersenschimmig gehouden. Ook hier hebben wij niets tegen, maar willen het geheel toestemmen. Wanneer wij dus de wet van oorzakelijkheid vooropstellen, en daarmede ontwijfelbare, door de waarneming verzekerde feiten verbinden: dan steunen wij op eenen grondslag, die met het tegenwoordige standpunt der wetenschap overeenkomt. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zullen wij nu aan de waarneming vragen? want de waarneming leert zooveel. Het is natuurlijk, dat wij bij zulke algemeene beschouwingen, als ons thans bezig houden, ons ook van de meest algemeene uitkomsten der waarneming moeten bedienen. Wanneer wij deze zoeken in het oog te vatten, dan komen vooral twee waargenomene feiten in aanmerking, namelijk dat van oneindige verscheidenheid in den mensch en in de geheele natuur, en dat van verband en samenhang in die verscheidenheid. Wij nemen toch in den mensch niet alleen vijf, volgens anderen zes, zinnen waar, die geheel verschillende aandoeningen ontvangen; maar wij zien daarenboven, dat elk mensch gedurende zijn leven een oneindig aantal invloeden van buiten ondervindt, denkbeelden, wenschen en besluiten vormt, en daden verricht, waardoor zijn leven eene bonte verscheidenheid oplevert. Evenzoo ontwaren wij in de natuur eene oneindige afwisseling van verschijnselen, die door de natuurkundigen, om niet in de menigte te verdwalen, onder klassen en soorten gebracht worden, maar desniettemin eene onuitputtelijke verscheidenheid opleveren. Aan den anderen kant zien wij, dat die groote verscheidenheid geen wilde bajert is, maar dat zich vooreerst binnen in den mensch een samenhang vertoont, waardoor ieder mensch zich als een individu doet kennen, daar ál de gewaarwordingen zijner zinnen, ál de aandoeningen en verrichtingen van zijn geheele leven, hoezeer ook door groote tusschenruimten van elkander gescheiden, en hoe verschillend ook van aard, tot éénen persoon, één zelfbewustzijn teruggebracht worden. Verder leert de waarneming, dat er in de natuur eene eenheid bestaat, die zóó in het oogvallend is, dat zij zelfs bij oppervlakkige beschouwing tot pantheismus geleid heeft. Deze samenhang is echter voor de pantheistische onderstelling te zwak, maar voor het aannemen van eene toevallige samenkomst wederom te sterk; want, dat hij aan den éénen kant zwak is, blijkt uit de vele botsingen en oneenigheden, die aanhoudend, en wel niet alleen onder de menschen, uitbreken, hetgeen, als er eigenlijk maar één wezen bestond, onverklaarbaar zijn zou, daar elke strijd ten minste twee strijders vordert. Bovendien zijn er nog twee afdoende bewijzen tegen het pantheismus. Vooreerst de zonde, die ondenkbaar zijn zou, wanneer er eigenlijk niets bestond dan God alleen. Onvolmaaktheid kon, ja {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} moest er dan in 'de eindige dingen bestaan, doch geen uitdrukkelijk kwaad, welks bestaan toch waarlijk niet kan geloochend worden. Wij kunnen dit het best met een voorbeeld ophelderen, en kiezen daartoe de bekende gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan. Wij lezen daar van eenen mensch, die door roovers geplunderd en gekwetst, door eenen priester en eenen leviet, die voorbijgingen, alleen gelaten, door eenen reizenden Samaritaan opgenomen en verzorgd werd. Nu zeggen wij, dat de roovers uitdrukkelijk kwaad deden, de priester en de leviet alleen gebrek aan menschlievendheid toonden, de Samaritaan uitdrukkelijk goed handelde. Zulke gevallen komen telkens voor, en daarom houden wij het voor uitgemaakt, dat uitdrukkelijk kwaad en gebrek aan goed geenszins hetzelfde is. Ten andere wordt het pantheismus weerlegd door de noodzakelijkheid der opvoeding. Was ieder mensch geen eigen wezen maar eenvoudig eene voortzetting van het geslacht, dan moest hij den trap van ontwikkeling, waarop het menschelijk geslacht in zijne woonplaats tijdens zijne geboorte gekomen was, bij zijne geboorte reeds bezitten, en dan waren er wel degelijk aangeborene denkbeelden. Al wie met kinderen omgaat weet, hoezeer het tegendeel waar is. Aan den anderen kant blijkt de sterkte van den samenhang tusschen de verschillende wezens in de natuur daaruit, dat hij zich na al die botsingen en oneenigheden telkens weder herstelt; zoodat niettegenstaande alle tijdelijke schokken en beroeringen de oude naam kosmos (sieraad) op het groote geheel toepasselijk blijft, het evenwicht in de natuur niet verbroken wordt, en zoowel op aarde als in den hemel alles zich naar vaste wetten ontwikkelt. Dit leert de wetenschap aan de deskundigen, maar ook voor ieder verstandig mensch geeft de gewone ondervinding daarvan een duidelijk bewijs in den almanak. De hierin voorspelde hemelverschijnselen zien wij op de aangekondigde plaats en den aangekondigden tijd geschieden, zooals zij voorspeld zijn. Dit bewijst, dat de regels en wetten, die onze wiskundige berekeningen besturen, ook zelfs voor de verwijderde hemellichamen gelden. Zulk een sprekend voorbeeld als het voorgaande, waar door ook ongeleerden kunnen overtuigd worden, in de geschiedenis des menschdoms aan te wijzen, is niet wel mogelijk, daar de verschijnselen hier veel samengestelder en dus voor berekening {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} minder toegankelijk zijn; maar wij kunnen toch op het feit wijzen, dat de beschaving, op welke vorige geslachten trotsch waren, door latere steeds als onvoldoende en gebrekkig beschouwd is, daar niettegenstaande schijnbaren teruggang in enkele punten het geheele menschdom steeds vooruitgaat; en ook daarop, dat ofschoon het, om een gemeenzaam spreekwoord te gebruiken, er soms spaansch moge uitzien, toch een ander spreekwoord niet ten onrechte zegt, dat bij groote omwentelingen de volken niet vergaan, en de ondervinding leert, dat na het voorbijgaan van groote staatkundige en maatschappelijke beroeringen, kunsten en wetenschappen eene te voren ongekende vlucht nemen. Het menschdom is vaak hevig beroerd, maar komt evenwel telkens weder te recht, en gaat van lieverlede vooruit. De wereld is dus volgens de waarneming een samenhangend geheel, dat uit verscheidene, dikwijls hevig met elkander strijdende deelen bestaat, die door eene onzichtbare macht worden bijeengehouden. Derhalve blijft er niets over dan de onderstelling, dat er zoowel in elken mensch als in de geheele natuur een heerschend beginsel van eenheid is, hetwelk wij in den mensch ziel, in het heelal God noemen; want indien het onmogelijk is, dat een gevolg zonder oorzaak bestaat, of dat eene wet zichzelve uitvoert: dan moet ook die samenhang eene oorzaak hebben, en dan moet die oorzaak krachtig genoeg wezen, om het door haar bewerkte te bewerken. Dat dit in den mensch door de ziel bewerkt wordt, weten wij bij ondervinding. Wij aarzelen niet hetzelfde van de geheele natuur aan te nemen, want, hoe iets anders dan een oneindige geest zulke werkingen zou kunnen tot stand brengen en voor zulk eene taak, als het bijeenhouden en besturen van het heelal, zou berekend wezen, is onmogelijk te begrijpen. Wij nemen daarom aan, dat er in 't heelal een oneindige geest bestaat, die alles bijeenhoudt en bestuurt, en dien wij God noemen. Ware dit zoo niet, dan was de wet der oorzakelijkheid geene algemeene geldende waarheid, maar een leugen. De ziel: den mensch = God: 't heelal is dus eene vergelijking, die ons door de waarneming en de wet der oorzakelijkheid wordt opgedrongen; want dezelfde overweging dwingt ons, om eene ziel in den mensch en om eenen God in de natuur aan te nemen; en zij is de grondslag onzer natuurlijke godgeleerdheid. Hiermede stellen wij ons tevreden, en wagen {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} het niet, nader te omschrijven, hoe die betrekking thans is, of hoe zij het aanzijn heeft gekregen; maar wij houden veelmeer elke poging om dit te doen voor inbeelding, en willen liever onze onkunde belijden dan inbeelding voor wetenschap uitgeven. Hoe bezwaarlijk het is over het goddelijke stellig te spreken, en hoe weinig wij op dit gebied volledige kennis bezitten, blijkt uit eenige moeielijkheden, waarop ieder stuit, die zich in de godgeleerde bespiegeling verdiept. Vooreerst is reeds door oude dichters opgemerkt, dat aan den éénen kant de schoone inrichting der natuur ons noopt eenen God te erkennen, maar aan den anderen kant de ellende en de zonde, die op aarde bestaan, ons weer doen twijfelen. Wij weten hierop vooralsnog niets beters te antwoorden dan dit, dat wij meer grond hebben, om onze kennis der algemeene natuurwetten dan die der bijzondere gevallen te vertrouwen, daar de eerste ons beter bekend zijn dan de laatste; en dat de ellende op aarde voor een groot deel aan de menschen zelve te wijten is, en voor een groot deel krachtig medewerkt, om de geesten te ontwikkelen, die door aanhoudenden voorspoed verslappen, ja dat wij er al onze kunsten en wetenschappen aan te danken hebben. Dit in bijzonderheden na te gaan is echter onmogelijk, omdat wij van geenen enkelen geest de geheele geschiedenis weten. Wij komen hierop later terug. Nog eene andere zwarigheid doet zich hier voor, die eigenlijk niet is op te lossen. Het is deze, dat men moeielijk de almacht en de heiligheid Gods met het bestaan der zonde kan overeenbrengen; want als God heilig is, en dus de zonde haat, en tevens almachtig, en dus doen kan wat hij wil, waarom laat hij dan de zonde bestaan? Wil hij ze niet vernietigen, hoe is hij dan heilig? Kan hij ze niet vernietigen, hoe is hij dan almachtig? Men heeft wel deze moeielijkheid zoeken weg te ruimen door op te merken, dat hetgeen voor de eindige wereldbeschouwing kwaad is zulks daarom voor de oneindige wereldbeschouwing nog niet behoeft te wezen; maar behalve dat de oneindige wereldbeschouwing ons niet gegeven is, en wij er dus alleen naar kunnen gissen, komt het beweren, dat het kwaad voor de oneindige wereldbeschouwing geen kwaad is, op hetzelfde neer alsof men zeide, dat hetgeen ons kwaad toeschijnt eigenlijk onverschillig is. Maar moet men dan niet hetzelfde zeggen van {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} hetgeen ons goed toeschijnt, en is er bij zulk eene denkwijze nog grond, om God heilig te noemen? Wij gelooven, dat het beter is, hier onze onwetendheid te bekennen; want de heiligheid en de almacht behooren tot die eigenschappen Gods, waarover wij met behulp der gegevens, van welke wij moeten uitgaan, geen juist oordeel kunnen vellen; en wij vinden het ten hoogste gewaagd menschelijke eigenschappen tot in het oneindige te vergrooten en die dan voor eigenschappen Gods uit te geven. Eene derde zwarigheid is die, waarmede wij te doen krijgen, zoodra wij Gods wereldbestuur en de menschelijke vrijheid willen overeenbrengen. Wanneer God alles bestuurt, waar blijft dan plaats voor de menschelijke vrijheid? Wanneer de mensch vrij is om te handelen, waar blijft dan plaats voor Gods wereldbestuur? zegt men. Wij antwoorden hierop alleenlijk dit, dat wij ons niet aanmatigen eene verstandelijke aanschouwing van het oneindige te bezitten, maar ons eenvoudig houden aan de gevolgtrekkingen, die ons door de wet van oorzakelijkheid en de waarneming van verscheidenheid en samenhang, zoo in den mensch als in de natuur, worden opgedrongen. Wij worden daardoor genoodzaakt in den mensch eene ziel, in het heelal eenen God aan te nemen. Het ééne steunt op denzelfden grond als het andere. Hebben wij voor het ééne geen recht, dan staan wij ook dat voor het andere af; is het ééne ons toegestaan, dan eischen wij hetzelfde voor het andere. Voor ons staat het evenzeer vast, dat er eene ziel in elken mensch als dat er een God in de natuur is. Hoe die twee denkbeelden moeten verbonden worden, weten wij niet. Wij beschouwen dit als een vraagstuk, dat wellicht door niemand ooit zal opgelost worden; maar hetzelfde geval heeft in de wetenschap zoo dikwijls plaats. Bij het zoeken naar de oorzaken van verschijnselen stuit men immers in den regel op andere verschijnselen, die men wetten noemt, en wier bestaan men eenvoudig erkent. Komen hierdoor nieuwe vragen aan den dag; geen nood! Men stelt ze als vragen, en laat ze zulks blijven, totdat het antwoord gevonden is; meer niet. Dat vele antwoorden nog niet gevonden zijn bewijst slechts, dat de wetenschap nog niet voltooid is, maar dit zal immers niemand tegenspreken? Ook verwachten wij hier de tegenwerping, dat wij dualismus verkondigen. Wij loochenen dit in 't geheel niet, want wij {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben immers erkend, dat wij niet weten, hoe de betrekking tusschen God en de wereld moet bepaald worden. Wat wij van de wereld weten is voor een groot deel alles behalve goddelijk; maar dat desniettemin de samenhang en de algemeene orde bewaard blijft, is in ons oog een bewijs, dat er een heerschend beginsel van eenheid bestaat, hetwelk wij God noemen. Hoe die samenhang en die orde daardoor worden gehandhaaft, weten wij nu eenmaal niet, en bekennen dit ronduit, zonder ons aan het beweren, dat wij ons daardoor aan wie weet welke ketterij schuldig maken, in het minst te storen. Wij houden ons dus bij onze uit de wet van oorzakelijkheid en de waarneming gemaakte gevolgtrekking, dat God tot de wereld in eene dergelijke verhouding staat als de ziel tot den enkelen mensch; maar wagen ons niet aan de taak, om dit in bijzonderheden uit te werken. Het oude spreekwoord, dat vaak de helft meer is dan het geheel, laat zich hier toepassen. III. In welke betrekking staat nu deze beschouwing tot het christendom? Voordat deze vraag kan beantwoord worden, overwege men het volgende. Het christendom wordt op zoovele verschillende wijzen opgevat, en er is zulk een strijd over de vraag, waarin het eigenlijk bestaat? dat het aantal wijzen van opvatting des christendoms schier ontelbaar kan genoemd worden. Het zou geene nuttigheid hebben, hier al die verschillende opvattingen na te gaan en te vergelijken, om daaruit eene keuze te doen; maar het is genoeg te kennen te geven, dat wij hier de moderne opvatting des christendoms bedoelen. Wij beschouwen dus hier den stichter des christendoms niet als God of als zoon van God, maar alleen als mensch, als wijze, als profeet, als godsdienststichter. Wij zoeken de hoofdzaak des christendoms in de Bergrede. Wat deze betreft, zoo vinden wij in haar het verhevenste ideaal van ware deugd, dat ooit door eenen mensch geteekend is; en de in den Bijbel bewaarde berichten aangaande den persoon van Jezus doen ons hem kennen als eenen profeet, die de zeldzame eigenschap bezat, dat hij zelf zijne eigene leer geheel opvolgde. Wij zien in het verhaal van de verzoeking in de woestijn zinnebeeldig voorgesteld, {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe Jezus alle verzoeking, om zijn eigen voordeel na te jagen, heeft wederstaan; en enkel en alleen gedaan heeft, wat hij als zijne roeping aanmerkte; en hierdoor was hij reeds boven de meeste profeten, met name boven Mohammed, verheven. Hij was overtuigd, dat hij eenen goddelijken last ontvangen had, om den waren godsdienst en de ware zedelijkheid te verkondigen; en dezen last heeft hij zoo voortreffelijk vervuld, dat er geen hooger ideaal dan het door hem geteekende denkbaar is. Wij vragen de geschiedenis van de achttien na Jezus prediking verloopene eeuwen, of zij een hooger ideaal weet aantewijzen? en haar antwoord is, dat zij het niet weet. Men heeft wel al de gruwelen der geioofsvervolgingen, der godsdienstoorlogen, enz. op rekening van het christendom gesteld; maar wanneer iemand de Bergrede naleest en daarmede die treurige gebeurtenissen vergelijkt: dan zal hij zien, dat het christendom daarvoor even weinig verantwoordelijk is als eene beschaafde natie voor het misbruik, dat zeeroovers van hare vlag maken, om koopvaarders te misleiden. Men kan op die godsdienstoorlogen met recht de woorden van eenen beroemden geschiedschrijver toepassen: ‘godsdienst was het voorwendsel, heerschzucht de drijfveer.’ Die gruwelen kunnen dus niet als een getuigenis tegen het christendom gebezigd worden. Wij vereeren Jezus derhalve als het hoogste genie op het gebied van den godsdienst en de zedelijkheid, en wij houden zijne leer voor onovertrefbaar; omdat, als eens het hoogste bereikt is, hooger stijgen niet kan plaats hebben. Velen vinden zijne leer overdreven, en keuren ze daarom af; doch wat in haar overdreven schijnt is daaruit te verklaren, dat hij een ideaal uitdrukte, hetwelk natuurlijk in het praktische leven niet geheel kan verwerkelijkt worden. De volmaakte christelijke deugd is onbereikbaar, doch dit is juist een bewijs van hare volmaaktheid; want indien een als het hoogste aangemerkt punt eens bereikt is, dan gaat men denken om hooger te stijgen, en erkent daardoor van zelf, dat het niet het hoogst mogelijke was. Bovendien is het voor den waren vooruitgang beter, zich een onbereikbaar ideaal, doch waartoe men steeds kan naderen, dan een onvolmaakt voorbeeld, dat men wel kan bereiken, voor te stellen. Die naar het volmaakte streeft, kan voortreffelijk worden; die het middelmatige najaagt, blijft beneden het middelmatige. Mohammed is geheel na te volgen, Jezus onmogelijk; {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} en de resultaten van beider leer zijn daar, om te doen zien, wat beter is. Men heeft wel eens beweerd, dat Jezus werkeloos bespiegelen voorschrijft. Deze bewering wordt echter gemakkelijk wederlegd door de opmerking, dat een werkeloos bespiegelaar een egoïst is, maar dat het christendom uitdrukkelijk algemeene menschenliefde predikt, en dat de liefde regelrecht het tegenovergestelde is van het egoïsmus. Toen derhalve de schrijver van den brief aan de Ephesers de christenen vermaande, om door arbeid geld te verdienen, ten einde in staat te zijn, om hulpbehoevenden te ondersteunen, sprak hij geheel in den geest van zijnen meester. IV. Is nu het christendom, alzoo opgevat, in strijd met de boven geschetste natuurlijke godgeleerdheid? Wij gelooven het niet; want staat God tot de wereld als de ziel tot het menschelijke lichaam: dan is Hij de hoogste geest, van wien wij allen afhangen, en aan wien wij alles verschuldigd zijn, en dan is het allezins redelijk hem boven alles lief te hebben. Maar, zal men zeggen, hebben wij dan aan God niet evenzeer het kwade te danken? Deze tegenwerping schijnt moeielijk op te lossen. Wij kunnen er echter op antwoorden, dat het uiterlijk kwaad door ons als een hulpmiddel tot verbetering en ontwikkeling van onzen geest kan gebruikt worden, en dán geen kwaad meer is, volgens de bekende uitspraak, dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede; en dat het inwendige kwaad, of de zonde, ten slotte van ons zelven afhangt, gelijk ons geweten, niettegenstaande alle deterministische theorie, luide getuigt. Zou het zulks doen, wanneer wij inderdaad kans zagen, om de schuld op God te schuiven? En zouden wij ons op andere menschen vertoornen, wanneer wij waarlijk geloofden, dat zij door God genoodzaakt waren om ons te mishandelen? Wij gelooven het niet, en daarom danken wij het goede aan God, het kwade, voor zoover het wezenlijk kwaad is, aan ons zelven, en beschouwen het derhalve als billijk en goed, God boven alles lief te hebben. Zijn verder alle menschen individu's even als wij, met welke wij door de samenleving verbonden zijn, dan is er niets rede- {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} lijker dan hen als broeders te beminnen, en alles voor hen te doen, wat wij van hen verlangen; en deze twee geboden omvatten bijna het geheele christendom. V. Bijna, zeg ik; want er is nog één gronddenkbeeld, dat wij nog niet behandeld hebben, en waaraan door het christendom groot gewicht gehecht wordt, namelijk dat der onsterfelijkheid. Velen houden tegenwoordig de onsterfelijkheid voor onverschillig, en anderen voor ondenkbaar of althans voor onbewijsbaar; maar hiermede kunnen wij ons in 't geheel niet vereenigen. Men zegt wel, dat de wijze niet lang maar goed wil leven; en dat hierom de duur van zijn leven, en dus ook de onsterfelijkheid, hem onverschillig is; maar deze gevolgtrekking is onjuist. Wat men voor goed houdt wenscht men te behouden, en wat men als onvergankelijk beschouwt acht men hooger dan wat men als voorbijgaand aanmerkt. Wij zouden ons evenwel in het onvermijdelijke moeten schikken, indien de onsterfelijkheid óf ondenkbaar, óf onbewijsbaar was. Wat echter die ondenkbaarheid en onbewijsbaarheid betreft, zoo zien wij niet in, wat ons belet aan te nemen, dat de ziel, die wij gedurende het leven toch alleen uit hare werken kennen, en niet zelve waarnemen, ook na het vergaan des lichaams kan blijven voortleven. Die ondenkbaarheid wordt door de pantheisten en materialisten beweerd, en wel op grond van hunne bovennatuurkundige grondstellingen. Wat echter het pantheismus betreft, zoo hebben wij boven reeds aangemerkt, dat het eene onderstelling is, welke door het feit van de oneenigheid en den strijd, die telkens uitbreekt, en tevens door het bestaan van de zonde en door de noodzakelijkheid der opvoeding weerlegd wordt; en het materialismus is eigenlijk eene eenzijdige wereldbeschouwing, die bekoord door de belangrijke studie der stoffelijke natuur de verschijnselen in den mensch, waarop wij juist onze redenering gebouwd hebben, vooral het zelfbewustzijn, te veel over het hoofd ziet; en terwijl zij beweert geheel op ervaring te steunen eigenlijk eene onderstelling tot grondslag heeft, daar de door haar aangenomene stof door niemand ooit is waargenomen. Wij hebben ons echter met geene pantheistische of materialistische of andere bovennatuurkundige onderstellingen ingelaten, {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} maar zijn uitgegaan van de algemeen aangenomene wet der oorzakelijkheid en de beide door de waarneming erkende feiten van de verscheidenheid en den samenhang. Hierdoor hebben wij ons genoopt gezien, om in den mensch eene heerschende eenheid, eene ziel aan te nemen. Dat deze het door haar beheerschte kan overleven, is waarlijk niet ondenkbaar. Ware zij een voortbrengsel van de krachten des lichaams, dan moest zij met den dood uiteenvallen; doch dan was de eenheid van het menschelijk bewustzijn bij alle wisseling zijner aandoeningen, daden en lotgevallen, waarvan wij juist zijn uitgegaan, een onoplosbaar raadsel. Vergelijkt men, om een tegenwoordig meer gebruikt voorbeeld te bezigen, het lichaam bij een stoomwerktuig, dan is de ziel de machinist, die toch ook bij een stoomwerktuig niet gemist kan worden; en het is geenszins ondenkbaar, dat deze het door hem gebezigde werktuig overleeft. Bovendien is het immers veel natuurlijker, dat datgene, hetwelk in ons leven de oorzaak van eenheid is, geen eigenlijke deelen heeft, waarin het kan ontbonden worden, en dus onvergankelijk is, dan dat men zou moeten veronderstellen, dat het uit deelen bestond, en dus kon uiteenvallen. Is de ziel eene werkelijke éénheid, dan zou er een wonder noodig zijn, om haar te vernietigen, en zulk een doelloos wonder zal men in onze aan wonderen vijandige eeuw wel niet aannemen. Niet de voortduring maar de vernietiging der ziel is dus onaannemelijk. Eindelijk is reeds meermalen opgemerkt, dat hoezeer ook 'de beschouwing der natuur in het groot ons dwingt in eenen God te gelooven, evenwel het lot der menschen vele onoplosbare raadselen aanbiedt en dikwijls tot mismoedigheid ja tot wanhoop aanleiding geeft; tenzij men aanneemt, dat in ieder mensch een onvergankelijk beginsel woont, hetwelk alle lichamelijke rampen en krankheden overleeft, en door strijd tegen moeite en tegenspoed van lieverlede tot grootere volmaaktheid moet komen. Door dit aan te nemen beschouwt men de wereld niet langer als een tranendal maar als een moeijelijke school, waarin wij door de Godheid geplaatst zijn, omdat dit voor onze opvoeding noodig was. Dit geeft ons kalme berusting in de grootste rampen, en doet ons het voorbijgaande leed der aarde als iets, dat ons eigenlijk wezen niet raakt, met gelatenheid dragen. Dit zijn wel geen wiskunstige bewijzen, maar zij zijn voldoende, om de waarschijnlijkheid der onsterfelijkheid te doen {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} inzien, en hierin eene versterking van onze deugd te vinden. Wanneer wij toch onze ziel voor onvergankelijk houden, dan zullen wij hare veredeling als het hoogste doel van ons leven aanmerken, en alles vermijden, wat haar zou kunnen schaden. De zinnelijkheid verliest dan in ons oog evenveel als het geestelijke bestaan wint; en hiervan is matigheid, ingetogenheid en kalme berusting bij tegenspoed een noodzakelijk gevolg. Of echter onze ziel na den dood nieuwe zintuigen zal ontvangen, of dat zij die kan missen; of zij nog kennis zal' nemen van hetgeen onder de menschen gebeurt, of niet; of zij hier op aarde zal blijven, of naar elders zal verhuizen; of zij in staat zal wezen, om de zielen van gestorvene vrienden en betrekkingen te herkennen, of niet, kunnen wij onmogelijk te weten komen. Zoo wij hier eene gissing mogen wagen, dan gelooven wij, dat eene ziel, die in dit leven alleen voor zinnelijke indrukken open stond, en aan God, deugd en onsterfelijkheid niet dacht, bij den dood wel niet vernietigd wordt, want dit is onmogelijk; maar haar bewustzijn verliest, omdat zij niet meer van buiten wordt geprikkeld, en, als zij ooit weer in een menschelijk lichaam komt, van voren af aan moet beginnen; doch dat eene ziel, die zich hier met echt christelijke denkbeelden gevoed en hoofdzakelijk met God, deugd en onsterfelijkheid heeft bezig gehouden, haar bewustzijn na den dood behoudt, en dan in eenen voor haren trap van ontwikkeling geschikten toestand overgaat, en dat dit het eeuwige leven is, hetwelk Jezus aan de zijnen beloofd heeft. Wij erkennen echter gaarne, dat wij hier veel kunnen gissen, maar weinig verzekeren. Wat aangaande deze dingen door de spiritisten beweerd wordt, is in ons oog geheel zonder waarde, omdat al wat zij als openbaring verkondigen uit herinneringen van reeds lang bekende dingen, bijbeltexten, spreekwoorden, enz. is samengesteld. Eene openbaring toch, welke niets openbaart dan hetgeen te voren reeds bekend was, is een onding; en wij houden daarom het spiritismus voor bedrog of voor inbeelding. Wat na onzen dood met ons gebeuren zal is voor ons verborgen; en dit is zeer gelukkig; want terwijl het zeer heilzaam is, wanneer men aan een volgend leven gelooft, zou het zeer nadeelig werken, wanneer wij het konden aanschouwen. Indien wij zekere kennis van het volgende leven hadden, dan zouden wij door den glans daarvan aangetrokken, er wellicht te veel over denken en er ook te veel naar verlangen, het {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenwoordige leven minachten, daardoor verzuimen om zich hier krachtig in te spannen, en alzoo voor het volgende leven ongeschikt worden. Alleen hij, die hier krachtig gewerkt heeft, kan heil van het volgende leven verwachten; maar die hier traag en werkeloos voortkwijnt, en alzoo verzuimt door voortdurende inspanning zijnen geest te ontwikkelen, zal zeker het volgende leven met weinig aanleg moeten beginnen, en het dus daarin bezwaarlijk ver kunnen brengen. De bekende gelijkenis van de talenten stelt dit alleraanschouwelijkst voor oogen. VI. Wij komen dus tot de slotsom: dat volgens de wet der oorzakelijkheid en de door de waarneming medegedeelde feiten van de verscheidenheid en den samenhang zoowel in den enkelen mensch als in de geheele natuur, de Christelijke leer: dat God geest en de ziel van den mensch onsterfelijk is, dat de hoogste deugd bestaat in liefde voor God en voor de menschen, en dat een goed besteed leven ook na den dood heilzame gevolgen moet hebben, de meest aannemelijke leer is; en dat het geloof daaraan met recht den naam van Bedelijk geloof mag dragen; omdat het, zonder juist op wiskunstige zekerheid aanspraak te maken, zich aansluit aan hetgeen de tegenwoordige wetenschap leert en in met hare uitkomsten overeenstemmende vormen de gronddenkbeelden van het menschelijk geloof uitdrukt, en dus aanspraak maakt op de deelneming van allen, die de rechten der wetenschap erkennen, en tevens hun geloof aan God, deugd en onsterfelijkheid wenschen te behouden. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Elisabeth Charlotte van de Paltz, Hertogin van Orleans. Door Dr. M.A.N. Rovers. Van groot belang zijn voor ons de Mémoires en de brieven, die door tijdgenooten geschreven werden over het hofleven hunner dagen. Met kritiek gebruikt, kunnen zij over bekende en minder bekende personen een nieuw licht doen opgaan. En zijn zij door de hand eens kunstenaars geschreven, dan boeit ons de lectuur, al voelen wij ons weinig aangetrokken door de schilderingen, die ons gegeven worden. De etiquette, de stijfheid van vormen, in één woord: het onnatuurlijke leven, dat aan die hoven geleid wordt, trekt ons niet aan, al mogen wij ons soms vermaken met de talrijke intriges, waarvan we getuigen zijn; de zedeloosheid, die wij daar maar al te dikwijls zien heerschen, boezemt ons walging in. Zoo gaat het ons b.v., als we eenigen tijd vertoefd hebben aan het hof van Lodewijk XIV; niettegenstaande al zijn pracht en glans, zijn schitterende feesten en fijne intriges, ligt voor ons over dat leven een waas van verveling en de onzedelijkheid, die daar zoo onverholen gepleegd wordt, wekt onze antipathie op. En die hoflucht van Versailles was in de 2de helft der 17de eeuw naar de meeste groote Europeesche hoven overgewaaid, ook naar de kleine hoven van Duitschland. Maar er waren uitzonderingen. Wij denken b.v. aan het Palzische hof onder de regeering van den Keurvorst Karl Ludwig. Gij kent hem, niet waar? Treurig was 't met dat weleer zoo bloeiende keurvorstendom gesteld. Bij den aanvang van den 30jarigen oorlog was dat land, onder de regeering zijns vaders, Frederik V, der verwoesting prijs gegeven. Schatten van kunst en wetenschap waren weggevoerd, de beroemde universteit van Heidelberg was opgeheven, duizenden bij duizenden hadden de Paltz verlaten. Een edel doel beoogde de zoon van den {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} ongelukkigen vader: om zijn land weder tot den ouden luister te verheffen. Ernstig en eenvoudig, natuurlijk, hoewel soms ruw, gestreng van zeden, duldde hij aan zijn hof geene onzedelijkheid. En gij kent ook zijne dochter, Elisabeth Charlotte, de gemalin van den hertog van Orleans, den broeder van den grooten Lodewijk. In alles het evenbeeld van haar vader, aan zijn eenvoudig hof streng zedelijk opgevoed, natuurlijk, kinderlijk, soms koddig in haar uitvallen, die u bij wijlen aan Walpurga uit Auerbach's Auf der Höhe herinneren, moest zij op twintigjarigen leeftijd naar het schitterende fransche hof vertrekken. Op die persoonlijkheid is vooral in de laatste jaren de aandacht gevestigd, sedert hare brieven meer bekend zijn geworden. 't Is waar, reeds in het laatst der vorige eeuw zijn fragmenten van hare brieven aan hare gouvernante, Frau von Harling en aan de Prinses van Wales in het licht verschenen, maar 't waren slechts uittreksels, die ons haar beeld zeer onvolkomen teruggeven. In 1843 gaf Wolfgang Menzel (bijgenaamd: le Gallophage) voor het eerst hare brieven uit aan hare halve zuster Louise, maar deze loopen vooral over het laatste tijdperk haars levens, van het jaar van den dood van Lodewijk XIV tot haar dood, zeven jaren later. Zij geven ons dus geen genoegzaam licht over de veertig eerste jaren van haar verblijf aan het fransche hof. Over dit tijdvak van haar leven is eerst vóór negen jaren een nieuw licht opgegaan door Ranke, toen hij uit de 22 folio-deelen - waarvan sommige duizend bladzijden beslaan - die op het Archief te Hannover bewaard zijn, eenige brieven, aan hare geliefde tante, Sophie van Hannover, gericht, meêdeelde, die nu onlangs, veel vermeerderd, door hem zijn uitgegeven en het 6de deel van de 2de editie zijner Französische Geschichte uitmaken. Nu zijn wij in staat ons van die periode haars levens een duidelijke voorstelling te maken, wat aan mannen als St. Beuve, die in zijne Causeries du Lundi van haar eene monografie gaf, aan Chéruel e.a. niet vergund was, omdat zij met de uitgave van Ranke niet bekend konden zijn. Laat ons, van dat voorrecht gebruik makende, onze aandacht eenige oogenblikken bepalen bij Elisabeth Charlotte. De belangrijkheid van het onderwerp zal, naar ik vertrouw, elke verontschuldiging overbodig maken. Wij beginnen met een oogenblik bij hare brieven stil te staan. Die duizendtallen, door haar geschreven, waarvan ons {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts een klein gedeelte ten dienste staat, maar de groote meerderheid nog in het stof der bibliotheken verborgen ligt, bewijzen wel dat zij haar tijd niet in werkeloosheid heeft doorgebracht. Maar welk oordeel hebben wij over die brieven te vellen? Vergelijken wij ze met de Mémoires van St. Simon, die ongeveer over hetzelfde tijdvak loopen, dan is er zeker, bij eenige overeenkomst, groot verschil op te merken. Bij beiden vinden wij een grooten afkeer van het leven aan het Fransche hof, hoewel die bij haar nog sterker wordt uitgesproken. Maar welk een verschil in den vorm! St. Beuve zegt, in zijne Introduction op de Mémoires van St. Simon, van hem: ‘il est le plus grand peintre de son siècle, il est le Rubens du 18e. siècle.’ Op die Mémoires past hij het woord van Buffon toe over de herlevende natuur in het voorjaar: ‘tout fourmille de vie.’ Maar die getuigenis kunnen wij van hare brieven niet afleggen. Sierlijkheid van stijl zoeken wij hier te vergeefs. Het duitsch der 17de eeuw, waarin hare brieven zijn geschreven, laat zich alles behalve aangenaam lezen. Van langdradigheid zijn hare brieven niet vrij te pleiten. Zelve verklaart zij de kunst niet te verstaan om in weinig woorden veel te zeggen. Wat men gewoon is een aangename lectuur te noemen, vinden wij in haar brieven niet. Maar hoe staat het nu met de geloofwaardigheid van beider aanteekeningen? Gelijk bekend is, gevoelde de hertog van St. Simon, bijna van zijne kindschheid af, de roeping om historicus te worden. Gedurende den tijd, dien hij aan het hof vertoefde, was hij een nauwkeurig waarnemer van alles wat er om hem heen plaats had; hij informeerde getrouw naar hetgeen hij zelf niet in staat was te onderzoeken en 's avonds was hij gewoon op te teekenen, wat hij des daags gezien of gehoord had. Hij schreef dus onder de indrukken van het oogenblik. Dit heeft zijn gevaarlijke zijde. 't Is waar, die aanteekeningen werden later in zijn ouderdom, toen hij zich van het hofleven verwijderd had, uitgewerkt. Aan de uitgave ging eene Inleiding vooraf, ter bestrijding van hen, die beweerden dat eene geschiedenis van profane zaken naast de Histoire Sainte geen recht van bestaan had! De hertog had zijne sympathiën en antipathiën. Aan zijne verbeelding liet hij dikwijls al te vrij spel. Anecdoten nam hij gaarne als geschiedenis aan. En, volgens zijn bevoegden beoordeelaar Chérnel, schreef hij zonder {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} kritiek, maar was een eerlijk man, wien het om waarheid te doen was. En wat nu onze schrijfster betreft, daarover zijn allen het eens, ook zij, die over 't algemeen weinig met haar zijn ingenomen, dat zij waarheidlievend en oprecht was, eerlijk als goud; de kunst van veinzen verstond zij niet. Zij nam waar wat in hare omgeving plaats vond en doorgrondde de menschen spoedig. Wel schreef ook zij onder de indrukken van het oogenblik; alles, ook het weinig belangrijke, werd terstond aan hare geliefde tante medegedeeld. Dikwijls moest zij ook slechts op geruchten afgaan, zonder in staat te zijn deze aan de werkelijkheid te toetsen. Ook gelooven wij gaarne dat zij in hare oordeelvellingen over sommige personen niet altijd billijk is geweest. Zoo heeft zij waarschijnlijk Madame de Maintenon, die, gelijk we straks zullen zien, het voorwerp was van haar afschuw, in een al te donker licht voorgesteld; het moge b.v. onjuist zijn dat zij haar als de auteur beschouwt van de vergiftiging van Louvois, haar beschuldigt, ten tijde van den hongersnood van 1719, het koren te hebben opgekocht en dat voor een deel te hebben laten bederven, omdat zij er geen plaats voor had op hare zolders - maar dit alles is voor ons tegenwoordig doel van minder belang. Als wij hare brieven wilden beschouwen met het oog op het licht, dat zij over de regeering van Lodewijk XIV en den regent werpen, dan zouden natuurlijk hare beoordeelingen aan een strenge kritiek moeten worden onderworpen. Maar dit is het geval niet. Wij gebruiken die brieven alleen met het doel om in enkele omtrekken die merkwaardige persoonlijkheid te leeren kennen, dubbel merkwaardig omdat zij zulk een scherpe tegenstelling yormt met de andere personen, met wie zij aan het hof verkeerde, en omdat hare figuur aldaar bijzonder onze aandacht trekt. Wij gebruiken daartoe vooral die brieven, die door Ranke zijn uitgegeven, omdat zij de belangrijkste bron voor haar leven uitmaken en wij die zelven hebben bestudeerd, terwijl wij van de overigen slechts enkele aanhalingen kennen, die ons door andere schrijvers worden medegedeeld. Maar voordat wij haar naar het fransche hof vergezellen, willen wij kennis maken met de twintig eerste jaren haars levens, die door haar in Duitschland werden doorgebracht. Met welk een innig welgevallen herinnert zij zich later de {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren harer kindschheid en jeugd! Dat land harer geboorte blijft haar steeds boven alles dierbaar, al mocht zij daar betrekkelijk slechts een klein aantal harer levensjaren doorbrengen. Heidelberg was haar liefste plek op aarde. Daar in de omgeving kent zij nog elke plek. Zoo menigmaal had zij zich als kind in die schoone natuur verlustigd. Jaren daarna herinnert zij zich nog de plaats, waar zij 's morgens om vijf uur gewoon was kersen te eten en met de kinderen van het volk te spelen. Als zij bij hare tante in Hannover haar verblijf houdt, slaat zij de hand van menigen minnaar af: 't is haar ideaal te Heidelberg ongehuwd haar dagen te slijten. Met welk een liefde spreekt zij steeds van ‘unser lieber Herr Vater seliger!’ Als zij op acht en twintigjarigen leeftijd de tijding van zijn dood verneemt, dan is zij haar droefheid geen meester. Des vaders wil ging haar boven alles. Als hij van hare moeder, met wie hij ongelukkig getrouwd was, scheidt om met eene hofdame, Louise van Degenfeld, in het huwelijk te treden, berust zij daarin, hoewel dit de aanleiding was dat zij naar Hannover moest vertrekken. Met die stiefmoeder is zij ingenomen: want, zegt zij, al wie door mijn vader bemind worden, die heb ik ook lief. Innig gehecht blijft zij aan hare tante tot aan haren dood toe, maakt haar door duizende brieven getuige van alles, van haar vreugde en droefheid, van al hare geheimen. Met welgevallen denkt zij steeds aan de jaren, bij haar aan het eenvoudig hof van Iburg doorgebracht. Daar had zij zich ontwikkeld, was haar karakter gevormd en waren de zaden van deugd en zedelijkheid in haar ontkiemd en tot rijpheid gekomen. Daar had zij verdraagzaamheid geleerd in zaken, den godsdienst betreffende, die haar later steeds is bijgebleven. Zij had aan dat hof, gelijk zij het uitdrukt, ‘die Religion der ehrlichen. Leute’ leeren kennen. In die omgeving, waar lieden van verschillende godsdienstige gezindheden vriendschappelijk met elkander omgingen, - haar oom was luthersch, haar tante gereformeerd en de schoonmoeder van deze roomsch - was het veler streven om protestantisme en catholicisme weder tot ééne kerk te vereenigen, dat later ook haar ideaal is gebleven. Luther's liederen en melodiën, die zij daar zoo menigmaal had hooren zingen, bleven haar altijd dierbaar. Maar spoedig zou er een einde komen aan die gelukkige dagen in Hannover doorgebracht; had mijn verblijf aldaar wat langer geduurd, {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} - zoo getuigde zij later - ik zou dan zeker beter zijn geworden. De meeste duitsche vorsten waren in dien tijd op de hand van koning Lodewijk, toen hij nog in zijn bloeiperiode was: zoo ook haar vader. Voor den bloei van zijn vaderland zou het, meende hij, goed zijn, als hij in een nauwe verbindtenis met Frankrijk trad. Zoo werd tot een huwelijk besloten tusschen zijne dochter en den broeder des konings. Nooit heeft een huwelijk, louter uit politiek gesloten, zulke bittere vruchten gedragen. De dochter gehoorzaamde aan den wil des vaders, hoewel met diepe smart. Ik ben, zoo roept zij uit, het politiek lam, dat ter wille van mijn vaderland zal worden opgeofferd! Die gedachte troostte haar dat zij haar vaderland ten zegen zou wezen. Helaas! hoe bitter zou zij ook daarin teleurgesteld worden! Maar 't was goed dat zij het niet kon voorzien, dat juist dat huwelijk haar vaderland eenmaal ten verderve zou voeren! Zoo komt zij dan op twintigjarigen leeftijd in Frankrijk, om daar als de hertogin van Orleans op te treden, na eerst - want dat was een vereischte - in den schoot der catholieke kerk te zijn opgenomen. Aandoenlijk is de beschrijving harer reis van Straatsburg naar Châlons, zoo als wij die in haar eersten brief aan hare tante lezen. In haar eigenaardige taal - om die ook eens voor een enkele keer te gebruiken - heet het: ‘es ist wahr: von Strasburg bis Challon habe ich nichts gethan die ganze nacht als schreijen, den ichs nicht verschmerzen kont den abschied so ich da genohmen; ich hab mich zu Strasburg härter gestellt als mir umbs hertz war.’ 't Was wel te voorzien dat zij zich aan dat hof te Versailles niet op hare plaats zou gevoelen, natuurlijk, eenvoudig, open als zij was, zonder vormen, ruw soms in haar uitdrukkingen, onbesmet van zeden. Bedenkt daarbij dat zij eene vrouw moest vervangen als de eerste echtgenoot van den hertog van Orleans was, Henriette van Engeland, eene Stuart, de schoone en bevallige vrouw, die zich in Frankrijk geheel thuis gevoelde, in fransche zeden behagen schepte, terwijl zij alle schoonheid miste, van alle gratie verstoken was, een duitsch natuurkind gebleven is tot aan haar dood. Maar hoeren wij haar zelve hare indrukken van het hofleven beschrijven, waarvan zij later steeds meer walging kreeg. ‘'t Is niet alles goud, wat dáár {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} blinkt. Wilt gij weten, zoo schrijft zij aan hare tante, hoe het hier gesteld is: alle ministers vleien Maintenon, door honderd laagheden zoeken zij met haar op een goeden voet te komen, de menschen van leeftijd zijn droevig gestemd, hebben geen geld, zijn bang voor de spionnen die hen overal omringen, terwijl de jongelui over het algemeen debauchirt zijn en meenen dat het voor hen een schande zou wezen zich eerlijk te gedragen; zij liegen en bedriegen en lasteren, zooveel zij kunnen en wie zich het liederlijkst gedraagt, is bij hen het meest gezien.’ En later schrijft zij dat het aan het hof zoo vervelend wordt dat het er niet langer is uit te houden. 't Is wat te zeggen, roept zij uit, dat men zich in alles naar ‘interessirte pfaffen’ en maîtressen moet richten; nu, als dat de weg naar den hemel is, gelijk men hier beweert, dan zal ik er zeker niet komen. Maar we zouden ons een verkeerde voorstelling van haar leven maken, als wij meenden dat zij aan het hof een geheel afgezonderd leven leidde, en steeds droevig en somber gestemd, haar natuurlijke vroolijkheid verloor. Wel verveelde zij zich nooit als ze alleen was; gaarne hield zij zich met lezen en brieven schrijven bezig; toch nam zij dikwijls aan jachtpartijen deel - ze was altijd een liefhebster van jagen geweest. Ook het theater bezocht zij gaarne, stukken als le Tartuffe en le Misanthrope boeiden haar. Toen eens een prediker tegen het bezoeken der comedie gewaarschuwd had, maakte de koning haar opmerkzaam dat dit op haar sloeg, die zoo gaarne het theater bezocht. ‘Hij zegt, zoo luidde het antwoord, dat het de hartstochten te veel opwekt, maar die werking heeft het bij mij niet: dus behoef ik mij die vermaning niet aan te trekken.’ Hare brieven bewijzen dat zij scherts en luim beminde, waarin zij meermalen de regels der kieschheid overtrad. Te midden harer grootste rampen zocht zij opgewekt te blijven. Laat mij enkele staaltjes aanhalen van de komieke uitvallen, die zij kon doen, omdat zij karakteristiek zijn voor haar persoon, die wij willen leeren kennen. Zij schrijft van haar zoon, kort na diens geboorte, dat hij meer op een Duitscher of Westfalinger dan op een Franschman gelijkt. Ook zegt men hier, zoo heet het aan hare tante, dat hij veel op mij gelijkt; dus kunt gij wel denken dat hij niet is ‘ein gar schön bürschen.’ Zij wenscht dat de oorlog spoedig ophoude en Turenne niet al de koeien ult de Paltz wegneme, {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} daar anders de pap te duur zou worden! Omdat de horoscooptrekkers beweren dat haar kleine eens paus zal worden, vreest zij dat hij de Antichrist is uit de Openbaring; maar zij troost zich dan met de gedachte dat zijn klein neefje de Gog zal wezen, omdat beiden zoowat van gelijken leeftijd zijn. Over 't algemeen gelooft zij niet dat de lieden in hare omgeving met Paulus' uitspraak instemmen dat hij alle dingen in deze wereld voor drek houdt. Toen haar eens gevraagd werd waarom zij nooit in den spiegel zag, luidde haar antwoord dat zij te veel eigenliefde bezat om zich zelve zoo leelijk te vinden als zij inderdaad was. Aan Leibnitz, met wien zij gaarne correspondeerde, schreef zij eens dat zij veel op had met zijne bewering dat de dieren ook onsterfelijk zijn; want, zegt zij, dat doet mij plaisier voor mijn lieve hondjes. En, om niet meer te noemen, bekend is de klap, dien zij eens aan haar zoon gaf, toen deze haar zijn plan om met de dochter van Montespan, Mlle de Blois, te trouwen, kwam meêdeelen, waarvan St. Beuve zegt: ‘la galerie de Versailles a retenti longtemps de ce soufflet sonore.’ Maar, al mocht die luimige vroolijkheid, die haar eigen was, haar niet geheel verlaten, al mocht zij zich zoo goed mogelijk in haar lot weten te schikken, de vijftig jaren, door haar aan het fransche hof doorgebracht, waren voor hare jaren van lijden en diepe smart. Ook daarvan leggen haar brieven getuigenis af. En vragen wij naar de voornaamste oorzaken van haar bitter lijden, dan komen ons vooral deze vier voor den geest: de verhouding, waarin zij stond tot haar echtgenoot en kinderen en tot andere hoofdpersonen van het hof; de verwoesting, waaraan zij hare vaderland zag prijs gegeven en waarom zij zichzelve, hoewel dan buiten haar schuld, als de oorzaak moest beschouwen; haar openhartigheid en eerlijkheid, waarom zij zich zoovele vijanden op den hals haalde; hare zedelijke en godsdienstige beginselen, die zoo lijnrecht overstonden tegen die van hare omgeving. Bij elk dezer vier bijzonderheden staan wij nog eenige oogenblikken stil. Een maand na haar huwelijk mogen wij nog de verklaring uit haren mond vernemen dat Monsieur de beste man van de wereld is en dat zij samen zeer goed over weg kennen, al spoedig hooren wij een andere taal. Omdat zij uiterlijk voor {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} de menschen een tijd lang op een goeden voet zijn, hindert het haar dat deze verhalen dat zij als honden en katten met elkander leven - toch kan zij niet ontkennen dat zij weinig sympathiseeren. De vrienden, waaronder hij zich beweegt, zijn juist haar grootste vijanden. Hun gezelschap verkiest hij boven het hare. Nadat ze, gelijk zij het uitdrukt ‘schon zwei Simmern saltz mit ihm gefressen, ihn auch dermaszen examinirt hat,’ weet zij wat ze van hem heeft te verwachten. Zijn liederlijkheid is haar een gruwel. Aan den koning brengt hij haar woorden, soms zeer veranderd, over om haar bij hem verdacht te maken. Zijne dochter stookt hij tegen hare moeder op. Wel verontschuldigt zij hem door te zeggen dat hij, al te zwak, zich door zijne vrienden op den verkeerden weg laat brengen, maar 't verwondert ons niet dat zij zich na zijn dood weinig bedroefd toont: want zij verstond niet de kunst van veinzen, gelijk zoovelen, die zich zeer bedroefd aanstellen, zonder het in waarheid te zijn. Maar de ongelukkige echtgenoot zal dan misschien troost hebben gevonden bij hare kinderen, op hen zal zij een gunstigen invloed hebben kunnen uitoefenen en zij zullen haar door hun liefde en dankbaarheid al hare ellende hebben doen vergeten? Hooren wij haar zelve daarover. Naar hare stem wordt in de opvoeding harer kinderen niet gehoord. Zij verneemt dat haar man aan haren zoon tot opvoeder wil geven iemand, die haar grootste vijand is. Zij noemt dezen: ‘den debauchirsten Kerl von der Welt.’ Al wat in haar vermogen is wendt zij aan om dat onheil af te wenden. Zij bezweert haar man dat zij, hoewel hem in andere zaken gehoorzaam, thans, nu het 't heil van haar kind geldt, haar geweten geen geweld mag aandoen, dat zij haar zoon aan zulk een ellendeling niet mag toevertrouwen; - alles te vergeefs. Het laatste antwoord dat zij verneemt, luidt: ‘ce monsieur a de l'esprit et cela suffit.’ En dien zoon met zijn schoonen aanleg, met zijn liefde voor muziek en schilderkunst, waarvan zij zoo dikwijls met welgevallen spreekt, moet zij in liederlijke gezelschappen zien verkeeren; zij verhaalt hoe hij met de gemeenste vrouwen omgaat, een dol leven leidt en 's morgens eerst om 8 uur naar bed gaat. Zij hoort hoe hij te Parijs gehaat is en o.a. beschuldigd wordt den Daufijn te hebben vergiftigd. ‘Dieu veuille le convertir, {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} c'est la seule grâce que je lui demande’ - roept de innig bedroefde moeder uit. Als moeder heeft zij hem hartelijk lief, maar het moet haar uit de pen: ‘ik ben hem tot niets nut.’ Welk eene teleurstelling voor eene moeder, die zoo gaarne voor dien zoon alles had willen zijn! Eens slechts is zij opgetogen over hem, als zij van hem, toen hij Regent was, verneemt dat het volk van hem heeft getuigd: als men iets persoonlijk tegen hem heeft, vergeeft hij alles, maar doet men iets tegen ons, dan houdt hij niet van scherts en laat het recht gelden. Met grooten ophef is door vele schrijvers gewaagd van de intieme vriendschap, waarin de koning tot haar stond. Onzes inziens is die bewering zeer overdreven. Lodewijk mocht zijne schoonzuster achten, voor hare goede hoedanigheden niet blind zijn, toch zocht hij haar gezelschap niet, maar kwam liefst zoo weinig mogelijk met haar in aanraking. Het was ook onmogelijk dat hij op haar bijzonder zou gesteld geweest zijn, later vooral niet, toen Maintenon, de grootste vijandin der hertogin, zulk een grooten invloed op hem uitoefende en Elisabeth van hem een afkeer kreeg uit liefde voor haar Vaderland, dat door hem der verwoesting werd prijs gegeven. Ook was zij veel te natuurlijk, te open, te rond om hem de waarheid te zeggen, dan dat hij haar gezelschap zou gezocht hebben. Wel weten wij dat hij op zijn sterfbed van haar een hartelijk afscheid nam en getuigde dat hij haar altoos bemind had, meer dan zij zelve geloofde; dat het hem leed deed haar bij wijlen bedroefd te hebben en dat hij hoopte dat zij zich zijner nog dikwijls mocht herinneren. Maar bewijzen zulke woorden dat onze bewering onjuist is? Wij zouden te uitvoerig worden, als wij wilden nagaan op welken voet zij stond met al de hoofdpersonen van het hof. Enkelen trokken haar aan, zoo als de koningin, van wie zij getuigde steeds de grootste vriendschap te hebben ondervonden. Maar deze stierf reeds 11 jaar na hare komst in Frankrijk. Over 't algemeen was zij aan het hof weinig bemind. Maar haar verontwaardiging kende geene grenzen, toen eens te Parijs en aan het hof door haar vijanden het gerucht verbreid werd dat zij eene galanterie had gehad, met een admiraal in bijzondere betrekking stond enz. Vast besloten was zij bij een harer tantes, de abdis van Maubuison, in het klooster te gaan, had niet de koning haar dit verboden en de verzekering gegeven {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} dat nóch hij, nóch zijn broeder, nóch iemand, die haar kende, aan die schandelijke geruchten geloof sloeg. Nog is het hier de plaats een woord te zeggen over hare verhouding tot Maintenon, omdat zij daarover in hare brieven het uitvoerigst schrijft. Tegen haar is zij met een gloeienden haat vervuld. Aan hare tante schrijft zij van Maintenon als van ‘das alte weib,’ ‘die alte rompompel,’ ‘Frau zott,’ ‘pantecratte,’ ‘die alte Kunckunckel,’ en past op haar het spreekwoord toe: als de duivel zelf niet komen kan, dan zendt hij een oud wijf. Welke wareu de oorzaken van dien afkeer? Verschillende redenen werkten mede. Over 't algemeen was zij weinig ingenomen met de devoten of bigotten, gelijk zij dat soort van menschen noemde, die zich uiterlijk godsdienstig voordeden, maar van binnen vol doodsbeenderen en onreinheid waren. Tot deze behoorde volgens haar ook Maintenon. Zij zag den ongelooflijken invloed, die door deze vrouw op den koning werd uitgeoefend en naar haar oordeel was die invloed een verderfelijke. Was dat gevoelen in 't algemeen juist, te ontkennen is het niet dat zij te veel op hare rekening schreef. Om slechts een voorbeeld te noemen: de vervolging der Protestanten is zeker door haar ten onrechte aan Madame de Maintenon toegeschreven. Daarvan toch was de oorzaak vooral deze, dat de koning onder de heerschappij stond der Jezuieten en dat hij niet zonder leede oogen kon aanzien, dat een deel van zijn volk een anderen godsdienst beleed dan hij en daardoor in verzet kwam tegen hem, den almachtigen vorst. Maar de reden van haar afkeer van ‘das alte weib,’ zoo als zij haar het liefst noemde, was ook hierin te zoeken, dat de koning steeds meer van haar afkeerig werd, en wel door den invloed dier vrouw, die het huwelijk van den Daulijn met hare zuster verhinderd had, hare schoondochter tegen haar opstookte en het gerucht van de vergiftiging van den Daufijn door haar zoon verspreid had. Na den dood van haar man mocht zij zich met Maintenon verzoenen: het duurde niet lang, die vrouw wekte te zeer hare antipathie op. Thans genoeg van die omgeving van het hof, waarin zij zich bevond. Hadden wij ook recht tot de bewering dat die omgeving eene der redenen was, waardoor het leven aldaar voor haar eene oorzaak was van bitter lijden? {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar daar was meer. Als een tweede reden noemden wij hare liefde voor haar vaderland, dat op bevel des konings door fransche troepen der verwoesting werd prijsgegeven. De liefde tot zijn land is ieder aangeboren. Zoo op iemand, dan is dat woord van den dichter toepasselijk op onze heldin Al bracht zij vijftig jaar in een vreemd land door, hare liefde voor Duitschland, voor de Paltz bovenal, bleef steeds onverkoeld. De plaatsen, waar zij haar jeugd heeft doorgebracht, bleven haar dierbaar: daar leeft zij eerst, daarheen strekken zich hare verlangens uit, daar is zij steeds met hare gedachten. Duitschers, die haar bezoeken, zijn hare vrienden. Duitsche zeden en gewoonten bewaart zij, ja zelfs met spijzen en dranken, die haar in Frankrijk worden voorgezet, is zij weinig ingenomen. Alleen de hoop dat zij door haar vertrek naar een vreemd land haar vaderland van dienst kan zijn, verzoent haar met de gedachte, zoo ver van haar geboortegrond haar leven door te brengen. Maar hoe jammerlijk wordt zij in die hoop bedrogen! De bittere ervaring moet zij opdoen dat juist zij voor haar vaderland ten vloek zal wezen! Het zijn de aandoenlijkste bladzijden uit hare brieven, waarin zij ons hare gemoedsaandoeningen bij zulk eene ervaring beschrijft. Het was in de jaren 1674 en 75 dat het Fransche leger, onder Turenne, de Paltz verwoestte, plunderde en bloeiende steden in brand stak. De koning verdacht den keurvorst dat hij met den keizer van Duitschland heulde. Daarvoor moest zijn land boeten. Met ongelooflijke wreedheid ging men te werk. Michelet schrijft met het oog daarop: ‘pour ma part, lorsque pour la première fois je vis ce romantique palais d'Heidelberg, oeuvre ravissante de la Renaissance, encore dévasté, ruiné, je me sentis Allemand et je gémis pour ma patrie.’ Onmogelijk kon Elizabeth de verwoesting van haar vaderland en van het land haars vaders onverschillig aanzien. De fransche politiek begint haar nu afschuw in te boezemen. En als eenige jaren later (in 1680) haar vader komt te sterven, schrijft zij zijn dood aan het verdriet en het lijden toe, hem door den koning berokkend. Hare oogen, zoo schrijft zij na den dood haars vaders, doen pijn van al de tranen, die zij gestort heeft. Zij heeft moeite te schrijven en toch wil zij dit doen, daar het haar verlichting zal geven voor haar lieve tante haar hart uit te storten. Hoe {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} vreeselijk is het voor haar gevoel, te moeten blijven bij hen, die de oorzaak zijn geweest van het verscheiden ‘ihres lieben Herr Vater seliger.’ Haar leven kan thans niet anders dan ellendig zijn. Zij verlangt er naar om met den gestorvene weder vereenigd te worden. 't Is onmogelijk voor haar nu nog langer met den koning op een goeden voet te leven. Alleen troost het haar dat de vorst haar beloofd heeft het voortaan beter te zullen maken met haar vaderland. Maar het zou weldra blijken hoe weinig zich de groote koning om zijn beloften bekommerde. Met den dood haars broeders (1685), die zijn vader was opgevolgd en zonder nakomelingen stierf, was de Simmernsche linie uitgestorven en kwam het Keurvorstendom rechtens aan de tak Paltz-Neuburg. Maar de koning had anders besloten. Voor zijn broeder, omdat hij gehuwd was met de zuster van den overleden keurvorst, meende hij op diens landen aanspraak te kunnen maken. De koning en het hof duidden het aan onze hertogin ten kwade dat zij zoo koud bleef, nu men zich opmaakte om haar rechten te verdedigen. Zij moest het vernemen dat haar vaderland, dat nog pas uit de verwoesting van voor weinige jaren als uit zijn asch verrezen was, nog eens der vernieling ten prooi werd. Nog wreeder dan vroeger ging men te werk. Het doel van Louvois was om de steden te verwoesten en de inwoners als gevangenen naar Frankrijk te voeren. Steden en dorpen, de woningen en cathedralen der inwoners, schatten van kunst werden verwoest of der vlammen ten prooi gegeven. Maar wij willen haar zelve hooren om ons van haar lijden eene voorstelling te kunnen maken. Toen iemand haar verhaald had dat de Daufijn zich opmaakte om voor haar de Paltz te gaan veroveren, gaf zij geen antwoord. Op hare koelheid opmerkzaam gemaakt, hernam zij in haar eigenaardig fransch: ‘il est vray que je recois froidement ce que vous me dittes, parce que vous me parles de la choze du monde de quoy j'aime le moins e entendre parler, car je ne voy pas qu'il me reviene grand profit, que mon nom serve pour la perte de ma patrie et bien loin d'en ressentir de la joye j'en suis très fachée; je n'ay pas l'art de dissimuler, mais je sais me taire, ainsi si on ne veust pas que je disse ce que je pense, il ne faut pas me faire parler.’ De koning was, bij het hooren van dit antwoord, zeer vertoornd. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Al wilde men mij, zoo schrijft zij, het leven ontnemen, toch zou ik niet ophouden er bitter over te treuren dat ik eigenlijk mijn vaderland ten verderve ben. Al de zorg en moeite, die mijn vader en broeder zich getroost hebben voor hun land, zijn vruchteloos geweest. Des nachts, als ik eenige oogenblikken kan sluimeren, dan is het mij of ik te Heidelberg of te Mannheim ben, dan zie ik de verwoesting voor mijn oogen. En als ik spoedig weêr ontwaak, dan komt het mij voor den geest hoe het op die plaatsen was tijdens mijn verblijf aldaar en hoe het er thans gesteld is, en dan denk ik ook aan den toestand, waarin ik zelve verkeerde. Dan komen mij de tranen in de oogen. En dat neemt men mij hier nog kwalijk! Hem zou ik dankbaar zijn, die mij in 24 uren naar de andere wereld zond! Als wij zulke woorden lezen, dan krijgen wij medelijden met eene vrouw, die eerst meende zich als een lam voor haar vaderland ten offer te brengen, maar tot de erkentenis moest komen dat zij, door hare verwantschap met den koning, haar geboortegrond ten verderve was geworden. Massillon zegt in de lijkrede, die hij te St. Dénis op onze Palatine hield: van haar hoofd kan men gerust den sluier wegnemen. De edele openhartigheid, die haar eigen was en die men aan de hoven zoo zelden aantreft, maakte haar bemind bij den koning; in haar vond hij, wat de vorsten zoo zelden bij iemand aantreffen, waarheid. Kunnen wij ons met die uitspraak van den grooten kanselredenaar vereenigen? Ook daarop heeft men zich beroepen ten bewijze van de intieme verstandhouding tusschen den koning en de hertogin. Naar ons oordeel geldt die uitspraak alleen, wat het eerste gedeelte betreft. Hare oprechtheid bezorgde haar aan het hof alles behalve vrienden; ook de koning beminde deze eigenschap niet. Juist deze deugd der oprechtheid, die haar versierde, meenen wij terecht onder de redenen te hebben moeten opgeven, waarom zij aan het hof zoo weinig bemind was en die haar leven tot een leven van lijden maakte. Zij behoorde tot de neen-zeggers, die door onzen de Génestet zoo naar waarheid geteekend zijn: {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelukkig hij en vrij en vroed, Die neen durft zeggen, neen, Dat bondig woord, vol mannenmoed, Tot iedereen. Neen tot zijn kind, zijn vriend, zijn vorst, En tot de schare - neen! Uit hooge niet, maar vrome borst; Neen - schoon alleen! Neen, voor den naam, de roem, de macht, Den top der blinkende eer, En waar Fortuin hem lokt en lacht: Ik biede u meer! Ons laf. ons roekloos ja baart pijn, Bezwaart. verstrikt, voert meê - Ons neen wekt haat, kost moeite en strijd, Doch baart ons vreê. Dat laatste heeft zij ondervonden. En 't was natuurlijk ook! Wie geen menschen ontziet, steeds ronduit zijne meening zegt, al wijkt deze nog zoo zeer van die der meerderheid af, ook iemand, al is hij zijn meerdere, de waarheid in het aangezicht durft zeggen, hem op zijne fouten opmerkzaam maakt, hij moet niet hopen op de toejuiching der groote menigte, maar kan slechts rekenen op de waardeering van enkelen en op de goedkeuring van zijn geweten. Zoo gaat het immers tegenwoordig nog. En verbeeldt u zulk een persoon, als de dichter ons schildert, aan een hof, en nog wel aan een hof als dat van Lodewijk XIV. Massillon dwaalde, toen hij de boven aangehaalde uitspraak deed - wat ons trouwens niet verwondert, daar wij weten dat hij in zijne lijkredenen het minst gelukkig was. Alle beoordeelaars, ook zij die over de hertogin van Orleans een niet bijzonder gunstig oordeel hebben geveld, stemmen daarin overeen dat zij oprecht en eerlijk was. St. Simon zegt van haar: ‘elle était franche, droite, redoutable par les sorties, qu'elle faisait quelquefois et sur quiconque.’ Zoo doet zij zich ook in hare brieven aan ons voor. Hooren wij eenige van hare uitspraken, waarin zij zich naar waarheid als zoodanig heeft geteekend en waardoor het oordeel van den beroemden kerkredenaar volkomen wordt weêrlegd. ‘Ich kan nicht genug flattiren’, dus schrijft zij, ‘umb mich {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} zu insunuiren, und hier helt man Erschrechlich viel von flattiren. Ich kan nicht sagen, wasz ich nicht denck, werde also nie grosze fortune bei diesem hof machen’. ‘Ich daug gar wenig hier im landt’. Zij houdt van personen, met wie men openhartig kan spreken en die evenveel vertrouwen in ons hebben als wij in hen. Zij komt er voor uit dat zij niet ‘flatteus’ genoeg is; dat is eene kunst, die haar te zwaar valt, die men niet op den Heidelbergschen berg kan leeren, daartoe moet men in Frankrijk of in Italië geboren zijn. Als zij het potsierlijk spel beschrijft, dat aan het hof door Maintenon wordt gespeeld, dan voegt zij er bij: ik houd van den rechten weg te gaan en niet om mij met intriges op te houden. Men moet haar nemen zooals zij is; ze verstaat nu eenmaal de kunst niet om te prijzen, wat haar niet bevalt en zij is te oud om nog vleierij te leeren. Meer dergelijke uitspraken vinden wij bij menigte in hare brieven. Wij hebben er reeds genoeg van aangehaald om ons te overtuigen dat zulk eene Nathanaëlsnatuur zich aan dat hof niet op haar plaats kon gevoelen en dat die deugd der oprechtheid haar vele vijanden moest bezorgen. Neen, zij mocht bij de armen bemind zijn om haar weldoen, omdat zij gaarne van het weinige, dat zij bezat, wat opofferde ten einde ongelukkigen te helpen; sommigen aan het hof mochten haar achten en erkennen dat zij verre stond boven de meesten hunner, het verwondert ons niet als een tijdgenoot na haar dood schrijft: ‘la perte de Madame ne fit pas grande sensation à la cour ni dans le monde’. (St. Simon). Onder de oorzaken van haar bitter lijden noemden wij in de laatste plaats nog haar zedelijke en godsdienstige beginselen, die in lijnrechten strijd waren met die van hare omgeving. Godsdienst en zedelijkheid waren bij de meesten, die aan het hof van Lodewijk XIV vertoefden, zoo scherp mogelijk gescheiden. Het spreekt van zelf dat hun godsdienst dan ook in niet veel anders bestond dan in het waarnemen van enkele vormen en plechtigheden en in het aannemen van eenige leerstellingen. Dat hinderde onze Elisabeth. Zij kon zich van zulk een godsdienst geen voorstelling maken, zij zag het nut daarvan niet in Die streng zedelijke natuur, voor wie het woord van Seneca zooveel aantrekkelijks had: ‘het is gemakkelijker goed te spreken dan goed te doen, maar op het laatste komt het vooral aan’ - {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} zij miste juist in den godsdienst, dien zij om zich heen zag, wat zij altijd voor het voornaamste had gehouden. Zij heeft een afkeer van die bigotten, die zich met een kleed van vroomheid omhangen, dat hen niet past. Zij hekelt hen met den geessel der Satire. Voor hen. bij wie die devotie, in eindeloos bidden en kommunie houden bestaande, ernst is, heeft zij achting, al voelt zij zich door zulke naturen weinig aangetrokken, omdat zij niet met hen sympathiseeren kan. Ook kan zij niet denken dat die schijngodsdienstigen. die niets doen dan tweedracht zaaien, man tegen vrouw, vader tegen zoon, dienstknechten tegen hunne heeren opstoken, bij wie het, zooals zij zich uitdrukt, een huishouden is als bij den duivel, aan God welgevalliger zullen zijn dan zij, die niet zooveel bidt, maar haar naasten geen onrecht aandoet. 't Is bekend dat zij, in Frankrijk gekomen, tot de R.C. kerk moest overgaan. Maar zij kon zich in dien vorm van godsdienst toch eigenlijk nooit vinden. Zij vindt de cultus dier kerk vervelend; ze houdt er niet van om lang in de kerk te zitten en groote missen bij te wonen. Een lied van Luther, in haar jeugd zoo menigmaal gezongen, zingt zij nog gaarne en, naar haar oordeel, is het toch ook aangenamer dat in zijne eigen taal te kunnen doen, dan in een vreemde taal te hooren zingen, die men in 't geheel niet verstaat. Aan al die mirakelen, die haar verhaald worden, kan zij niet gelooven. Zij lacht met die devotie van den koning, die zich devoot toont omdat zijne minnares het nu eenmaal ook is. Verontwaardigd was de hertogin over de vervolgingen der Protestanten en de mishandeliugen, waaraan dezen werden prijs gegeven. Het ergerde haar dat de vervolging der Protestanten in de kerk als een Gode welgevallig werk werd geprezen. Zij zelve was verdraagzaam en wilde aan een ieder vrij laten te gelooven, wat hem goeddacht. Zij meende spoedig eene religie op eigen hand te zullen hebben. Slechts die godsdienst was voor haar de ware, dien zij noemt: ‘die Religion der ehrlichen Leute.’ Zij hield vast aan het geloof in God, al kon zij Hem niet begrijpen. Met dogmatische quaesties hield zij zich liefst niet veel op, al toonde zij toch na te denken over hetgeen in de kerk geleerd werd. Zoo verklaart zij niet te kunnen begrijpen dat God de zonde van één mensch aan alle volgende geslachten zou hebben toegerekend; dit zou, naar haar oordeel, {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} in strijd zijn met Gods goedheid en gerechtigheid. Dat men, gelijk haar geleerd werd, zijne rede in sommige zaken niet mocht gebruiken, kon zij niet gelooven. God kan zulk een eisch niet doen, meent zij, daar Hij de wijsheid zelve is en den mensch naar zijn beeld heeft geschapen. Omdat Christus gezegd heeft: ik ben naakt geweest en gij hebt mij niet gekleed; ik was hongerig en gij hebt mij niet gespijsd; ik was dorstig en gij hebt mij hiet te drinken gegeven - komt het haar voor dat wel te doen het voornaamste is, waardoor een mensch zalig kan worden. God lief te hebben boven alles en den naaste als zich zelf - daarop komt het volgens haar eigenlijk aan, al geeft zij toe dat dit alles behalve gemakkelijk is en dat zij het op verre na niet zoover heeft gebracht. Zij gelooft aan een eeuwig leven, maar moet bekennen dat alles, wat men haar van die andere wereld verhaalt, voor haar onbegrijpelijk is. De leer der metempsychose zou zij wel kunnen aannemen, als de mensch zich dan maar herinnerde wat hij vroeger geweest is. Zij vindt het een troostrijke gedachte haar goede vrienden nog eens in een volgend leven te zullen weder zien. Het is hare overtuiging: ‘man stirbt ordinarie wie man gelebt hat.’ Wij zullen het wel allen daarover eens zijn dat iemand met zulke overtuigingen, hoe wij daarover ook mogen oordeelen, in dien tijd en in zulk eene omgeving, bijna alleen stond. Haar godsdienstige verdraagzaamheid was zeker ongewoon in dagen, toen men andersdenkenden naar de brandstapels of naar de galeien voerde. En die streng zedelijke beginsels, die opvatting van den godsdienst, welke wij van haar vernemen, moesten weinig sympathie vinden in zulk een zedelooze omgeving, waar de godsdienst niet veel anders was dan schijn en vorm. Zou dan de veronderstelling gewaagd zijn dat zulke overtuigingen, al gaven ze haar vrede voor zich zelve, haar geen vrede schonken met anderen? Wij hebben onze taak volbracht. In enkele trekken stelden wij u die merkwaardige persoonlijkheid voor oogen, zoo als zij aan het fransche hof heeft geleefd. En te recht zegt St. Beuve: ‘il manquerait à cette cour une figure et une parole des plus originales, si elle n'y était pas.’ Opmerkelijk is het dat zij door fransche geschiedschrijvers veel minder gunstig is beoor- {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} deeld dan door hare duitsche biografen. Zou de reden ook daarin te zoeken zijn dat die echt palzische natuur, met hare ruwheid en onbeschaafdheid, die zij nooit verloochende, voor den Franschman weinig aantrekkelijks bezit? Misschien is er nog een andere oorzaak voor dit verschijnsel te vinden. Die kwam ons althans voor den geest, toen wij de woorden lazen van bovengenoemden schrijver: ‘elle dépouille le grand siècle de Louis XIV de l'idéal, elle l'en dépouille trop; elle irait presque jusqu' à le dégrader, si l'on n'écoutait qu'elle.’ Het is maar de vraag of wij die eeuw van Lodewijk XIV, ook al hebben wij een open oog voor al de groote mannen, die zij heeft opgeleverd, als een ideaal kunnen beschouwen, waarin, zoo als onlangs een bekend redenaar beweerde hij voor zich het liefst zon hebben geleefd. Onder de duitsche historici had niemand meer sympathie voor onze Elisabeth dan Ludwig Haüsser. De laatste, kort vóór zijn dood door hem te Heidelberg uitgesproken redevoering, is aan hare gedachtenis gewijd. Met groote ingenomenheid heeft hij die echt duitsche persoonlijkheid, die haar liefde voor haar vaderland nooit verloochende, geschetst. Hij komt er voor uit dat zij voor hem een groote aantrekkelijkheid bezit. Weinige weken vóór haar dood woonde zij nog, in 1722, de kroning bij van Lodewijk XV. Op den 8sten December stierf zij te St. Cloud aan de waterzucht. Een van haar laatste woorden, die ons bewaard zijn, luidt: ‘uns Kindern des Herrn Vaters selig ist es in dieser Welt nicht gut gegangen: ich denke, es wird uns in einer andern bessei gehen.’ Maar zij heeft getoond het geluk, dat zij in bare omgeving te vergeefs zocht, in zich zelve te kunnen vinden, niettegenstaande het lijden, dat zij moest dragen. Zoo heeft ook zij de waarheid van het woord van den dichter bevestigd: Poëzie is overal, Overal mijn vrinden, 't Is de vraag maar, wie haar al Wie haar niet kan vinden. En al mocht zij met weemoed getuigen dat zij, in spijt van al haar pogingen, voor Frankrijk en voor haar vaderland niets goeds had kunnen doen, zulk eene persoonlijkheid heeft niet te vergeefs geleefd, haar werken volgen haar! {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Goethe's Faust en Herder door Bato van de Maas. ‘Het Volksboek van den aartsmeester in de zwarte kunst, doctor Johann Faust behoort door zijn komieke tooverkunsten tot het Ezopisch ras, schoon die sage tevens een diepere, meer ernstige beteekenis heeft, gelijk Goethe ze dan ook heeft opgevat. Dr. Georg Weber. Goethe is niet ouder geweest dan vijfentwintig jaar, toen hij de eerste tooneelen van Faust schreef. Zij zijn uitgevoerd in dat tijdperk zijns levens, waarvan hij zegt, dat ruimere inzigten in het leven hem ten deel gingen vallen. Als de vruchten daarvan wijst hij op Werther, Götz en Egmont, maar laat niet na, onmiddelijk daarna te gewagen van stoutere grepen en diepere blikken in het menschzijn; van een hartstochtelijken tegenzin in misleidende, bekrompen theoriën, - in het aanprijzen van valsche voorbeelden. Dit alles en al wat hieruit kan voortvloeien, gevoelde hij met diepte en waarheid, - schoon het niet altijd even waar en waardig werd uitgedrukt. Faust, zegt Goethe zelf, moet in dien zin beschouwd worden. Zeer zeker zon de jonge dichter eerder met Fanst te voorschijn gekomen zijn, als er niet een in zijn omgeving geweest ware, dien hij gaarne over alles raadpleegde en wien hij over zijn Faust niet durfde spreken. Die weldadige strenge voogd zijns ontwikkelenden geestes was Herder. Deze heeft stilzwijgend het grondplan gewijzigd. Laat het niet overtollig beschouwd worden, met een enkel woord te wijzen, op den grooten, ja beslissenden in- {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} vloed, dien Herder op Goethe tot op rijperen leeftijd heeft uitgeoefend. ‘Ik had van geluk te spreken, zegt Goethe zelf hiervan, dat alles wat in mij was van zelfbehagen, bespiegelingslust, ijdelheid, trots en hoogmoed, door een onverwachte kennismaking aan harde beproevingen blootgesteld werd, een kennismaking, die, eenig in haar soort, mij als 't ware overviel, maar des te aangrijpender en gevoeliger was.’ Te Straatsburg waar Göthe in de regten studeerde, kwam Herder op een reis door den Elzas met den vorst van Holstein-Eutin onverwacht aan. Nu hadden enkele studenten, ook Goethe, wel eens opstellen geplaatst in het tijdschrift 1), dat door Herder werd uitgegeven, maar verder was de kennismaking bij geen hunner gekomen, zoodat het gerucht van de aankomst des grooten mans door de studenten met blijdschap en trotschheid was vernomen, leder hunner beijverde zich, zijn opwachting te maken bij Herder, die voor allen, hoewel ernstig, zeer beleefd was en voorkomend de vele vragen beantwoordde, die de een of de ander meende hem te mogen doen over punten van studie. Goethe zegt, betreffende zichzelven, hiervan: ‘Door menigvuldige vragen zocht hij zich met mij en mijn omstandigheden bekend te maken en zijn aantrekkingskracht werkte steeds sterker op mij. Over 't geheel was ik van natuur vertrouwelijk, en vooral voor hem had ik geen geheim. Maar het duurde niet lang of de afstootende zijde van zijn aanwezen trad voor en ik gevoelde mij in een onbehagelijken toestand tegenover hem. Ik verhaalde hem veel van mijn jongensbezigheden en liefhebberijen, o.a. van een zegelverzameling. Ik had die naar den Staatskalender ingericht en was daardoor met al de machtvoerders, grootere en kleinere machten en krachten tot den adel toe wel bekend geworden, en dikwijls waren deze wapenteekens, vooral bij krooningsfeesten, goed te pas gekomen. Ik sprak met eenig zelf behagen van die dingen, maar hij was van een ander gevoelen, verwierp niet alleen die geheele belangstelling, maar wist ze mij belachelijk te maken, tot ik er bijna spijt van had. Van dezen geest van tegenspreken zou ik nog heel wat te lijden hebben, daar hij besloot, deels omdat hij voornam van {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} den vorst te scheiden, deels wegens een gebrek aan zijn één oog, eenigen tijd in Straatsburg te blijven.’ Het is aangenaam te vernemen, hoe Gothe zich beijverde, Herder in alles van dienst te zijn, toen dat oog door Lobstein geopereerd werd; hoe hij de standvastigheid en het geduld van Herder tijdens die pijnlijke kuur bewonderde, en hoe hij hem in alles te gemoet kwam, niettegenstaande hij juist in die dagen veel van Herders humeur te lijden had. Maar de jonge student had met zijn helderen, welwillenden blik eenmaal ontwaard, welke grootsche en edele hoedanigheden Herder bezat, hoe geleerd hij was en hoe diep en klaar hij dacht - en dit deed hem alles verdragen van den man, dien hij aldra voor zijn vorming niet meer kon ontberen en van wien hij zich gelukkig gevoelde hardheden te mogen verduren. Toch was Herder slechts vijf jaar ouder dan hij: men kan er de overmacht uit gevoelen, die een sterke geest op een anderen geest verkrijgt, die ook naar kracht streeft. Had Herder hem reeds meermalen berispt over zijn dweepen met de ‘metamorphosen’ van Ovidius, hoe meer reden had Goethe om te vreezen, dat de strenge dichter en geschiedvorscher zijn gesprekken van Faust en Wagner af zou keuren. Want noemde Herder den romeinschen dichter reeds onbeschaafd en ledig, wat moest hij dan van den student in de rechten zeggen, die met zulke mystiek als Faust in het hoofd omliep. Opschrijven - daar was geen denken aan, maar Herder raadplegen, over het embrijo slechts - neen, ook dat durfde Goethe niet. ‘De veelbeteekenende poppekastfabel’ schrijft Goethe, ‘aangaande doctor Faust, gonsde en weerklonk telkens in mij. Ook ik had mij in alle wetenschappen beproefd en was reeds vroeg doordrongen van het ijdele van dat alles, daar ik altijd onbevredigder, altijd mismoediger teruggetreden was. Zoo droeg ik die dingen, gelijk zooveel andere, met mij om en vermaakte er mij meê in eenzame oogenblikken, zonder er echter nog iets van op te schrijven. Vooral voor Herder verbergde ik mijn mystisch-kabbalistische chemie en wat daarmeê in verband stond, schoon ik mij beijverde, die kunst konsekwenter te leeren uitvoeren, dan ze mij overgeleverd was.’ Goethe kwam er dus ditmaal niet meè bij Herder voor den dag. Hij vreesde hem - zijn kritiek altans. Toch zou hij 't eenmaal durven! Zijn eer- {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} bied voor Herder zou hem dien moed geven. Ja, den man, wiens geringste briefjes en handteekeningen hij schier als amulet bewaarde en die, leerende of berispende, een overweldigenden invloed op hem uitoefende, dien zou hij eenmaal Faust durven voorstellen in zijn volle reuzengestalte. Spoedig ontmoeten wij hen weêr samen; zien we intusschen, wat er van de ‘poppenkastfabel’ in Göthe's hoofd en hart gaat worden. Goethe verheelt niet, dat de personen zijner omgeving hem dikwijls gediend hebben tot type zijner romantische gestalten, figuren, beelden, schimmen. Zoo zegt hij openlijk, dat de zelfmoord van zijn vriend Jerusalem om een verboden liefde, hem aan-één-stuk-door kracht en verbeelding gaf om het lijden des jongen Werthers te schrijven, schoon hijzelf eigenlijk de minnaar van Charlotte te Wetzlar is. Dit zelfde is van toepassing op het eerste deel van Faust, d.i.: het eigenlijke treurspel van dien naam. Toen Herder hem te Straatsburg had verlaten, bleef hij daar niet lang meer, maar begaf zich naar Hessen-Darmstadt Daar leerde hij o.a.m., Merck kennen. Van Merck getuigt hij, dat die den grootsten invloed op hem heeft gehad als lid der samenleving en noemt hem telkens Mefistofeles. Merck schijnt Göthe andere denkbeelden te hebben gegeven van de wereld. Göthe was openhartig, goedig, soms al te open en toegevend en dacht weinig aan de merkantile hoedanigheden zijner pennevruchten, tot Merck hem daar opmerkzaam op maakte (o a. gaven zij voor gezamenlijke rekening de medeplichtigen uit, een der eerste tooneelstukken van Goethe). Merck was van natuur edel en menschelijk, maar hij had zich eenmaal tegen de wereld verbitterd en beschouwde alles van de slechte zijde. Dit dreef hij zelfs zoo ver, dat hij den schijn op zich laadde, een vlegel, een satan te worden genoemd, waaraan dan zijn voorkomen de behulpzame hand bood. Merck werd de prototype voor den Mefisto. Wagner was een trouw gezel van Göthe, zoo te Straatsburg als later te Frankfort, zoodat deze hem tot zijn Famulus verhief in den Faust; maar Wagner schijnt misbruik gemaakt te hebben van Göthe's vertrouwelijkheid, want nadat deze hem had medegedeeld, wat hij met Faust voorhad, waarvan hij de kern - het tragisch lot van Gretchen - hem voorgelezen had; gaf Wagner kort daarop het kleine treurspel uit: de Kinder- {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} moordenares. Wij zien dan ook Wagner niet meer verschijnen na de eerste tooneelen 1). Gretchen is de afdruk van des dichters eerste hefde. Dit schoone meisje moet hem als knaap reeds betooverd hebben, maar tevens ingewikkeld in zonderlinge geschiedenissen, waarvan de medeplichtigen de verklikker is geweest Maar zij was het eerste vrouwelijke wezen, dat een blijvenden indruk op hem gemaakt had, zoodat hij haar onschuldig hondt aan 't geen hem om harentwil bejegend is. ‘Door mijn neiging voor haar, lag een nieuwe wereld van schoonheid en voortreffelijkheid voor mij open,’ zegt hij zelf van haar. En hoewel latere kennismaking met meisjes, zooals Frederike te Sesenheim, Aennchen, Klaerchen. Lili, enz, nog tijdens hij zich bezig hield met het eerste deel van Faust, hem velerlei hoedanigheden, zoo goede, als verhevene, konden leeren kennen in de vrouwen, is nogtans Gretchen de hoofdpersoon van zijn treurspel gebleven en heeft hij haar naam over het geheele aardrijk in aller harten geprent. Toen hij de eerste tooneelen klaar had, was hij zoo vrijmoedig ze aan Klopstock voor te dragen en - welk een onbeschrijfelijke voldoening voor den jongen dichter! de man, die zelden prees, maar ook de waarheid niet zweeg, de strenge Klopstoek, had er groot behagen in en verbergde aan zijn vrienden het verlangen niet, het geheele drama nog te mogen beleven. - Nogtans gingen er, ook nog na dezen lof van Klopstoek, jaren heen en menig stuk van geheel anderen aard ging Faust voor. Zoo schreef immers Gotter nog aan Göthe, toen deze Gotz von Bertichingen aan den eerstgenoemde had gezonden: {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Schick mir dafür den doctor Fanst Sobald dein Kopf ihn ausgebraust.’ Daarbij kwarn nog, dat het handschrift, even als zooveel andere, door Göthe op reis werd medegenomen en hij niet overal door zijn zorgvuldigen sekretaris Vogel vergezeld geweest is. Wij vinden dan ook nergens een vast voornemen bij den dichter, het stuk af te werken; noch te Straatsburg, noch te Frankfort, noch te Darmstadt, noch te Weimar Eerst in zijn dagboek, tijdens zijn verblijf te Rome in briefform opgesteld, vinden wij dit plan ernstiger opgevat. Het komt ons voor, dat deze vertraging (die enkel nog maar op het 1e deel betrekking heeft, daar het tweede eerst tegen des dichters dood door hem voltooid werd) ook wel is ontstaan door den blijvenden invloed van Herder op Goethe. Het kabbalisme, door Göthe in den Faust gebracht, eerst door zijn eigen mystieke aandoeningen, later versterkt door zijn kennismaking met het proces Balsamo alias Cagliostro, den Palermeschen alchimist-bedrieger (zie Gross-Cophta van Göthe) was Herder een aanstoot. Wij behoeven ook slechts den dichter van de Messiade met haar apokalyptische monsters en geheimzinnige wezens, i.e.w. met haar kristelijke kabbalistiek te vergelijken met den taal- en geschiedvorscher en klaren dichter, den schrijver der Ideën zur Filosofie der Geschichte, met Herder, om ons het verschillend oordeel dier groote mannen over Goethe's Faust te verklaren. Ook kan het ons niet raadselachtig zijn, waarom Klopstock's gunstig gevoelen Goethe verblijdde en Herder's weerzin nogtans besliste over het uur des verschijnens. Bovendien: bestemde Goethe zijn dichtstuk van den beginne dadelijk voor het tooneel? Neen: Kon Goethe een drama scheppen, zonder daarbij aan opvoeren te denken? Neen. Zijn bemoeiingen voor het tooneel zijn zoo ernstig, zoo groot, zoo veelomvattend, dat zijn meeste werken dramatisch geworden zijn. Het tooneel had zijn eerste en zijn laatste liefde. Vandaar dat Faust, zoodra het eerste deel voltooid was, voor het tooneel werd geschiktgemaakt; en mag wel het hinken op twee gedachten aangaande Fanst's bestemming de vertraging in de hand gewerkt hebben. Goethe stelde er veel en ernstig belang in, dat zijn tijdgenooten, zijn vrienden het stuk zouden kennen. Dat getuigt het schoone toewijdingsgezang, waarmede hij als {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} grijsaard het geheel de wereld inzond. Wij kennen immers dat roerend lied van buiten, waarmee de alle vrienden overlevende dichter hunner gedenkt: ‘Ihr naht Euch wieder, schwankende Gestalten! Die früh sich einst dem trüben Blick gezeigt. Versuch ich wohl, euch diesmal fest zu halten? Ihr bringt mit Euch die Bilder froher Tage, Und manche liebe Schatten steigen auf: Gleich einer alten, halbverklungenen Sage, Kommt erste Liebe und Freundschaft mit herauf; Der schmerz wird neu; es wiederholt die Klage Des Lebens labyrinthisch irren Lauf Und nennt die Güten, die um schöne stunden Vom Glück getäuscht, vor mir hiuweg geschwunden.’ ‘Sie hören nicht die folgenden Gesange, Die Seelen, denen ich die ersten sang; Zerstoben ist das freundliche Gedränge, Verklungen, ach, der erste Wiederklang, Mein Lied ertönt der unbekannten Mengel; Ihr Beifall selbst macht meinem Herzen bang; Und was sich sonst an meinem Lied erfreuet, Wenu es noch lebt, irrt in der Welf zerstreuet.’ In dit hartelijk aandoenlijk lied des meer dan tachtig-jarigen dichters gevoelen wij toch zijn diepe behoefte aan den bijval der vrienden en vriendinnen zijner jeugd, ‘wien hij zijn eerste liederen zong uit Faust.’ Wij kunnen geen sterker bewijs hebben, geen vaster grond om er er zeker van te zijn, dat hij zich om hunnent wil eerder met zijn werk gehaast, dan dit, om mindere reden dan 't herderlijk advies tot terughouding, vertraagd zou hebben. Den elfden Augustus 1787, straks achtendertig jaar oud, schreef Göthe te Rome: ‘Ik zal dikwijls schrijven en den geheelen winter door in den geest met u zijn. Tasso komt na nieuwjaar. Faust zal op zijn mantel als koerier mijn terugkomst melden. Ik heb dan een hoofdtijdperk doorleefd, zuiver afgesloten en kan weder beginnen en aangrijpen, waar 't noodig is. Ik gevoel mij ligter en ben, met verleden jaar vergeleken, bijna een ander mensch.’ In November des zelfden jaars, luidt zijn ontboezeming over {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn arbeid aldus, waaruit dan blijken moge, hoe lang al zijn werk in zijn lade lag: ‘De opname, Egmont te beurt gevallen, maakt mij gelukkig, ik zou denken dat hij bij een herlezing niet verliezen zal. Want ik weet, wat ik daar ingewerkt heb en ook dat 't er zich zoo maar op eens niet laat uitlezen. 't Was een onuitsprekelijk zware taak, die ik zonder onbeperkte vrijheid van leven en van gemoed niet zou volbragt hebben. Men bedenke, wat het zeggen wil, een werk op te nemen, dat twaalf jaar te voren geschreven is, en het te voltooien zonder omwerking. 1) Bijzondere tijdsomstandigheden hebben mij dien arbeid verzwaard en verligt. Nu liggen nog zulke twee steenen vóór mij: Faust en Tasso. Daar de barmhartige goden mij de straf van Sisyphus schijnen opgelegd te hebben voor de toekomst, hoop ik ook deze berg op te zullen krijgen. Ben ik daar eenmaal mee boven, dan gaan we weer van voren af aan en ik wil alles doen, wat ik kan, om uw bijval te verdienen, daar gij mij uw liefde schenkt, al verdien ik ze niet. Rome, 1 Maart 1788. - ‘Het allereerst komt nu het plan voor Faust aan de beurt en ik geloof dat deze bewerking mij gelukt zal zijn.’ Hier is voor het eerst op bepaalde wijze spraak van de tragedie Faust als bestemd voor het tooneel. ‘Natuurlijk is 't heel iets anders, dit stuk nu te schrijven of vijftien jaar geleden. Ik ben gerust op het geheel; de toon zal niets geleden hebben; reeds heb ik een geheel nieuw bedrijf klaar en als ik nu het papier berook, dan, zou ik denken, zal niemand er verschil inzien met het oude handschrift. Door de langdurige rust en afzondering aan mij zelven teruggegeven, is het merkwaardig, hoezeer ik mij zelven weer gelijke en hoe weinig mijn innerlijk door de jaren en gebeurtenissen geleden heeft. Dikwijls geeft dat ouder handschrift mij veel te denken als ik het zoo vóór mij zie. 't Is nog dat eerste, in de hoofdtooneelen zelfs zonder ontwerp neergeschrevene; 't is nu zoo geel geworden door den tijd, zoo verdaan - het papier is nooit ingenaaid geworden - zoo broos en aan de randen zoo verstukkeld, dat het er wezenlijk uitziet als het fragment uit een oud wetboek, zoodat ik mij {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} nu, evenals ik mij destijds met ziel en zinnen in een vroegere wereld verplaatste, in een zelfdoorleefde voorwereld voel overgeplant.’ Maar hoe weinig is er betrekkelijk van die voornemens gekomen! wij lezen toch in een brief uit Frankfort, tien jaar na des dichter's verblijf in Rome: ‘Ik loochen niet, dat mij meermalen een groot verlangen naar den Saalgrond bevangt en indien ik nu daarheen werd overgeplaatst, dan zou ik dadelijk zonder omtezien, mijn Faust of een mijner andere dichtwerken kunnen opvatten’. In 1788, dadelijk na zijn terugkomst uit Rome, was de ‘Hexenküche’ in den tuin Borghese opgevoerd - maar het is een feit, dat eerst in het jaar 1806 het eerste deel van Faust werd uitgegeven. Immers in het jaar 1796 was de dichter zoodanig in de weer voor het tooneel, door Schiller zoozeer verheerlijkt met opvoeringen als Don Carlos en Wallenstein, dat hij voor niets anders werkte en zijn uiterste best deed om Faust daarvoor geheel interichten: toen nog bekende hij dat hij het stuk door zijn werken meer van het tooneel verwijderde dan het er voor geschikt maakte. En zoo stond het er in het jaar 1801 nog meê. Ook nog in het jaar 1803, het sterfjaar van Herder. Herder had met zooveel ijver Goethe's eerste werken helpen uitgeven; had zoo innig deel genomen aan Goethe's ontwikkeling, opkomst, roem en grootheid - maar het is ons als wij beide dichters nagaan en hun onderlinge verhouding bespieden, alsof Faust tusschen hen niet mocht bestaan. Gedeelten waren van tijd tot tijd dan hier, dan daar verschenen en voorgedragen, maar eerst drie jaar na Herder's dood verscheen het eerste deel van Faust. In het jaar 1812 wierpen Wolff en Riemer het plan op, Faust geheel als tooneelstuk interichten, gelijk het daar in dat deel voor hen lag. Göthe bood hun de behulpzame hand door er tusschentooneelen in te vlechten, ja zelfs dekoraties en meer andere uiterlijkheden tot stand te brengen. Het was dit deel nu, dit werk van meer dan een halve eeuw van vruchtbaar dichterleven, dat in de Globe 1826 1), een fransch tijdschrift van hoog gezag in kunst en letteren, volgenderwijze {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} werd besproken. ‘Nu is er echter een- werk onzes dichters, niet alleen niet met eenig ander te vergelijken, maar dat ook in betrekking tot Goethe's eigen werken beschouwd moet worden als geheel eenig in zijn soort. Het is de Faust, die zeldzaam diepe schepping, dat wonderlijke drama, waarin wezens van elken rang optreden; van den God des Hemels tot de geesten der duisternis, van den mensch - en dieper nog tot die vormlooze schepselen, zooals de verbeeldingskracht des dichters die in het aanzijn roepen kan, als Shakspeare's Caliban. Over dit zonderlinge werk zou heel veel te zeggen zijn; men vindt er van voren af aan modellen in van allerlei schrijftrant, van het grofste narrenspel tot het verhevenste lyrische gedicht; men vindt daar schilderingen van alle menschelijke gewaardingen, van de verwerpelijkste tot de teederste, van de somberste tot de allerzoetste, Daar ik mij echter van mijn historisch standpunt niet kan verwijderen en alleen den persoon des dichters in zijn werken mag zoeken, zoo moet ik volstaan met de meening te uiten, dat de Faust de volkomenste uitdrukking is, die de dichter van zichzelven gegeven heeft. Ja, deze Faust, die hij in zijn jeugd ontwierp, op rijpen leeftijd voltooide, dien hij door al de wisselingen des levens met zich omdroeg, gelijk Camoëns zijn gedicht door de golven met zich voerde, deze Faust bevat hem geheel en al. De hartstocht van het weten en de marteling van den twijfel, hadden die niet zijn jonge jaren benauwd? Vanwaar de gedachte in hem, weg te vluchten in een bovennatuurlijk gehied? Zich te beroepen op onzichtbare machten, die hem langen tijd verdiept hielden in de droomen van de Illuminaten 1) en hem zelfs een godsdienst deden uitvinden’ Die hekeltaal van Mefistofeles, die met de zwakheden en de begeerten der menschen zulk een hard spel speelt, vertolkt die niet de verachtende, spottende zijde van den geest des dichters; een neiging tot verdrietig zijn, die tot in zijn prilsten leeftijd na te gaan is; een bitter zuurdeeg, voor {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} altijd in een sterke ziel geworpen door vroegtijdig verdriet? Vooral de persoon van Faust, van den man wiens brandend, onvermoeid hart het geluk evenmin ontberen als genieten kan, die zich onvoorwaardelijk overgeeft en zich met wantrouwen bespiedt, die de geestdrift der hartstochten en de moedeloosheid der vertwijfeling in zich vereenigt, is die niet een openbaring in woorden van de diepste schuilhoeken der ziel des vervoerden dichters? En nu heeft de dichter, om dat beeld van zich zelf te voltooien, dit door de allerbeminnelijkste figuur van Gretchen doen vergezellen, - een veredeld gedenken van een jong meisje, dat hij op veertienjarigen leeftijd beminde, wier beeld hem altijd omzweefd en aan ieder zijner heldinnen eenige trekken medegedeeld heeft. Deze hemelsche neiging eener naïve, vrome en teedere ziel komt op bewonderenswaardige wijze in strijd met de zinlijke en sombere gezindheid des minnaars, wien te midden zijner liefdesdroomen de spoken zijner verbeeldingskracht en het walgschuim zijner gedachten vervolgen; met dat lijden eener ziel, die verpletterd wordt maar niet gedood, die gemarteld wordt door onbedwingbare behoefte aan geluk en het bittere gevoel, hoe zwaar het valt, te ontfangen en te verleenen’. Als wij nagaan, dat Herder den vijf jaar jongeren Göthe dagelijks leerde; dat Goethe aan zijn voeten zat, gelijk Saulus aan de voeten van Gamaliël; dat Goethe van hem leerde, af te zien van de chemische en alchimistische en nog veel andere mystische studiën, zooals de jonge dichter die te Frankfort had opgedaan en die wij zoo duidelijk in het eerste tooneel - de studeerkamer van Faust - terugvinden; dat Goethe door den taalvorscher en dichterlijken wijsgeer aan zijn geest een geheel andere richting voelde geven; dat Göthe hem niet naderen durfde met zijn Faust, door Michael Nostradamus betooverd, dan voorzeker verbaast het ons, dat Herder den van weetgierigheid en dichtergloed blakenden student zooveel voorlas van Klinger en van Hamann. Klinger toch, schoon een der eerste en edelste worstelaars uit het tijdperk van storm en drang; alzoo geheeten naar Klinger's drama van dien naam; was een dwaalgeest, een fantastische ziel vol droomen en spoken. Hamann was een machtige kop, maar zonder leidend beginsel en door zijn duistere machtspreuken verderfelijk voor de studerende jongelingschap Göthe zelf noemde later Hamann's werken sibillynsche {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} boeken en het navolgen van diens stijl als een groot nadeel voor een zijner eerste brochures. (Over bouwkunst). Toch hield Herder niet op, Göthe steeds en ook later nog op Hamann te wijzen als een zeldzaam verschijnsel in hun tijd, zoodat Göthe niet alleen Hamann's werken uit wilde geven, maar geducht den invloed gevoelde van dezen noordschen toovenaar. Een zonderling spel der historie mag het heeten, dat Hamann ook uit Koningsbergen was als Kant. Ofschoon nu Göthe, ook op rijperen leeftijd, Hamann's werken archieven noemde, woordenboeken die nooit vergeefs werden opgeslagen, en er vaak hoogen lof aan ten beste geeft, is 't nogtans zeker, dat zijn levensboek Faust veel heeft gehouden uit den geest van Hamann en wel juist van dat geheimzinnige, dat Herder zoozeer scheen tegen te staan in Göthe-zelf: dus, dit wist Goethe: in den Faust-zelf. Genoegzaam is Faust de ontwikkelingsgeschiedenis van den dichter en den mensch Johann Wolfgang von Göthe. In geen zijner werken heeft hij die zoo duidelijk en zoo breedvoerig nedergelegd. Zijn lot is het lot van Faust; zijn levenservaring, zijn voor- en tegenspoeden, de avonturen van zijn geest, de wording en gronding van zijn genie, de bloei en groei zijner dichtergaven: 't is alles dat in Faust. Vandaar ook, dat het stuk, alsof het zijn levensbeschrijving ware, die niet vóór zijn dood vorschijnen mogt, steeds bij hem is in lief en leed, op treurige en blijde tochten, op al zijn reizen. Het is een kenmerkend feit in de geschiedenis dezer tragedie, dat zij bij zooveel vrienden en vriendinnen achter 't lijk heeft gegaan. Dat zij voora! Herder heeft helpen ter aarde bestellen. Dat zij Klopstock en Schiller ten grave zag dalen. Al die beelden der jeugd, waarom moesten die allen van den dichter weggaan, eer hij zich alzoo weêrspiegelde op de oppervlakte der aarde? Daar hij hen toch zoo liefhad en blijkens zijn toewijding eenmaal zoo gesteld was op hun bijval? Waarom mochten die welbeminden niet in al zijn volheid vernemen dat reuzenlied van zulk een dichter - zij, die ook dichters waren en meer dan anderen de waarheid er van konden beseffen en de groote kracht? Door de golven des levens er mede op Camoëns wijze. Tijdens hun leven was het nog niet met Faust volbracht. De {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis dezer wereld was nog niet aan haar Omega, omdat deze wereld nog niet op haar hooge bestemming was. Op haar bestemming, die zoo heerlijk is aangewezen door den dichter-zelf, waar hij God laat spreken; zeggende: ‘Nun gut’ - tot Mefistofeles, die op zich durft nemen, dr. Faust zijn weg der ontkenning optevoeren. ‘Nun gut, es sei dir uberlassen! Zieh diesen Geist von seiner Urquel ab, Und führ ihn, kanst du ihn erfassen, Auf deinem Wege mit herab; Und steh' beschämt, wenn du bekennen muszt: Ein guter Mensch in seinem dunkeln Drange Ist sich des regten Weges wohl bewuzst.’ ‘Und ihr (tot de aartsengelen) - Und Ihr, die ächten Göttersöhne, Erfreut Ench der lebendig reichen Schöne! Das Werdende, das ewig wirkt und lebt, Umfas' Euch mit der Liebe holden Schranken, Und was in schwankender Erscheinung schwebt, Befestiget mit dauernden Gedanken!’ Kon de dichter, hoe machtig van geest, hoe sterk in zienersgave, hoe edel en verheven van blik en gevoel, die bestemming aanwijzen, alvorens den weg daarheen, zelf te hebben afgelegd voor het grootste deel? Ziedaar andermaal grond voor ons om Herder's invloed op hem in zake Faust zoo weldadig te heeten niet slechts voor den dichter, maar ook voor de menschheid. Want Herder's afkeuring deed Fanst in den lessenaar des dichters, meest onder in den reiskoffer, ver van het licht des daags verwijlen: niet omdat het werk niet deugde, want dan zou Klopstock als Herder hebben gedaan; maar omdat het nog niet rijp was. Herder had uit de zachte en schroomvallige mededeelingen van Goethe spoedig begrepen, dat het een grootsch ontwerp was maar behebt met de kwaal van den dichter in zijn jonge jaren: melankolie, twijfelzucht en daaruit ontstaan mysticisme. Hij, die de Ideën zur Filosofie d. Gesch. zou schrijven, hij kon dat beoordeelen, hij kon vooruitzien, wat zulk een plan worden kon na een geheel leven. Daardoor is de Faust niet enkel een levensbeeld van Göthe geworden, maar het {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} levensbeeld. De waarachtige gemoedsgeschiedenis van elken krachtigen, diepgevoelenden, naar wetenschap jagenden, vurigen jongen man. Dat is m.i. de uitwerking geweest van Herder's onthouding van de door den jongen Goethe gewenschte aanmoediging. Wanneer Herder gezegd had: (natuurlijk immers tegen Herder's gewoonte in) ‘o, dat is waar! dat is schoon! dat is groot! “ausbrausen” zooals Götter schreef!’ welnu, dan ware er een schoone Faust verschenen, maar geen levensgeschiedenis van een groot man als beeld van alle krachtig menschenleven hier op aarde. ‘Deze verdichting, zegt dr. Weber ook nog, waarvan de grondtrekken reeds in zijn vroegste jeugd door den dichter ontworpen werden en die eerst een jaar vóór zijn dood afgesloten is, gaat door Goethe's geheele, langdurige leven heen. Van daar niet alleen het onderscheid tusschen het eerste en het tweede deel maar ook tusschen de verschillende partijen in het eerste deel.’ Maar zulk een onderscheid als er in de gemoedstoestanden van een mensch zijn kan over zulk een langen leeftijd. 't is meest het deinen van den vloed, dat uiteenloopende in de stukken van Faust I. En juist dat op en neder golven van de ziel eens menschen, dat heeft hij voorgesteld met zulk een dichtergaaf, met zooveel gemak en zekerheid, als ooit door een mensch is beproefd. Het schijnt ook boven gewoon menschelijk vermogen te gaan, zoo diep te dringen in de verborgenheden des wezens en er zoo betooverend over te spreken, nadat hij ze aan 't licht heeft gebracht. Maar het bewijst, hoeveel de wijsgeerige dichter vermag. Goddelijke gaven mogen 't heeten, waarmeê hij bedeeld is, wanneer zij zoo tot heil van den mensch worden gebruikt. Slechts diepe zelfkennis, gepaard met het zienerschap eens dichters in het samenstel der wereld, kan zulk een levenspoëzie voortbrengen. Vandaar dat het niet dankbaar is, zich te beklagen of te ergeren zelfs over duistere uitdrukkingen en duistere toestanden in Goethe's reuzenwerk. Cagliostro was toch geen fictie: Göthe heeft toch de geheele geschiedenis van dezen zonderlingen schelm doorleefd. Zij was een feit: voor hem, den gevoeligen poëziemensch, een zwarte stip in het wezen des menschen. Hoe kon hij daarvan ligt spreken, die zoo ligt was getroffen en nedergeslagen? Vergeten we verder vooral niet, dat Göthe leefde van 1749 tot 1832. Twintig jaar ouder dan Napeleon, overleefde hij dezen {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} zendeling des vuurs nog twaalf jaar. Göthe was dus reeds twintig jaar toen Frederik de Groote stierf. Welk een tijdperk! Ik betwijfel zeer of de wereldgeschiedenis wel één zulk tijdperk van tachtig jaar weet aan te wijzen als juist dit, waarin de 18e eeuw met kanongebulder (dat reeds zoo lang had geduurd en dat overal in Europa met siddering gehoord werd) in de 19e eeuw overging. En Goethe ontging niets van dit alles: hij mocht in Frankrijk, in Zwitserland, in Italie of in zijn vaderland zijn, overal wist hij alles. Wien beter dan Göthe kon men van al deze hevige wereldschuddingen kond doen? Lavater en Basedow in den rijnschen reiswagen: ‘Profete rechts, Profete links, das Weltkind in der Mitten!’ Herder te Straatsburg en zoo gemeenzaam, dat Herder hem eenmaal met het volgende stekelige vers om een latijnsch boek liet vragen: ‘Wenn des Brutus Briefe dir sind in Cicero's Briefen, Dir, den die Tröster der Schulen von wohlgehobelten Bretern, Prachtgerüstete, trösten, doch mehr von aussen als innen 1), Der von Göttern du stammst, von Gothen oder vom Kothe, ‘Goethe, sende mir sie!’ Schiller vooral! de gebroeders Humboldt, de gebroeders von Schlegel, Klopstock, Wieland en last not least: Napoleon met zijn: ‘vous êtes un homme’ en ‘qu'en dit Mr. Köt?’ Waren die niet allen groote zonen hunner eeuw en overleefde de reus ze niet alle? 2) Kende hij ze niet alle van aangezicht tot aangezicht? Hij heeft dus in den besten zin des woords zijn tijd doorleefd. Het moet een machtige vinger geweest zijn, die dat machtig menschenkind aanwees om Faust te schrijven. Want deze mensch was waarlijk bevoegd om in de diepten van het menschelijk gemoed aftedalen en ze ons in schoone taal zoo menschelijk voor te tooveren. Den mensch, naar waarheid vorschende, duizend boeken uitlezende; als wat geschreven werd door menschen hand, ziftende en opnemende wat er goeds in was, dien mensch kent hij door merg en been. ‘Ach, wenn in unsrer engen Zelle Die Lampe freundlich wieder brant. {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan wird's in unserm Busen helle, Im Herzen, dat zich selber kennt. Vernunft fangt wieder an zu sprechen Und Hoffnung wieder an zu blühn; Man sehnt sich nach des lebens Bachen, Ach, nach des Lebens Quelle hin!’ En Gretchens booze geest na haar misstap, terwijl zij vergeefs tracht te bidden: ‘Wie anders, Gretchen, war 's dir, Als du noch voll Unschuld Hier zum Altar tratst, Aus dem vergriffnen Büchelchen Gebete lalltest, Halb Kinderspiele, Halb Gott im Herzen, Gretchen!... Wie dicht er alzoo dan een ziener, groot van magt in taal en kennis van het hart des menschen? En Faust, na zijn wanbedrijf met het meisje, dat hij gezegd had zoo lief te hebben, - hoe schildert de dichter dat verschrikte hart. Hij schijnt met zijn vriend Mefisto, een vrolijke, onbekommerde bergreis te doen, maar hoor, wat er jaagt in die weleer zoo forsche, ridderlijkgroote ziel: Uhu! Schuhn! tönt es näher; ‘Kanz und Kibiz und der Häher, Sind sie alle wach geblieben? Lange Beine, dicke Bäuche! Und die Wurzeln, wie die Schlangen, Winden sich aus Fels und Sande.. Strecken wunderliche Bande, Uns zu Schrecken, uns zu fangen!...’ Welk een kleinheid! Wat al boosdoenershartkloppingen! inplaats van dien edelen gloed des jongen wijsgeers van voorheen!... Wie is er zoo welsprekend, dan de krachtvolle, wereldwijze dichter!...Wie anders dan zulkeen zendt u rilling op rilling, als of gij zelf de gevallen Faust waart! Een zending is door dit treurspel vervuld. Een boodschap (zij 't ook niet altijd een blijde) gebragt aan de geheele wereld. Van jong tot oud, door alle leeftijden heen kan de mensch, die {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} begeert zichzelf te kennen zonder waan, in dit reuzengedicht zichzelf aanschouwen Indien ons bewustzijn ontbrak van ons begeeren en gevoelen, van ons denken en doen, hier wordt het opgewekt en tot een hoogen graad van volkomenheid gebragt. De geringste aandoening van het menschelijk hart is niet vergeten maar te voorschijn getooverd door des dichters alvermogen. Liefde, godsdienst, wereldzin, menschenhaat, wereldafkeer, hoop en wanhoop, deugd en misdaad zijn niet alleen aangewezen als de hoofdmomenten van 's menschen aanzijn, maar de ziener is afgedaald tot de bronnen en toont aan, hoe onmogelijk het is, dat zij niet zijn zouden - maar ook hoe mogelijk het is, dat zij alle in hun soort dienstbaar worden gemaakt aan de bereiking van het groote doel: 's menschen volmaking. Vandaar dat geen lezer zich moet beklagen, dat er zooveel duisters is in het indrukwekkend boek, vooral in het tweede deel, dat eerst werd afgesloten in het jaar 1831, dus aan het einde van des dichters lange baan. Is ieder menschenleven eener kalme beek gelijk? Ik mag wel vragen: is er één menschenleven denkbaar, dat daarmede vergeleken kan worden? Onbewust; ja, helaas! onbewust; doorleven wij paaschkoren en walpurgisnachten, blij- en treurspelen van de diepste beteekenis. De groote ziener verrast het menschelijk hart in zijn diepste en ook in zijn geringste deining en voert het opwaarts, waar de zon schijnt en menschenstemmen zich taten hooren. Maar, nog eens! de plaats, waar hij de mikroskopische aandoening bespiedt en grijpt, daar is het duister vaak, zeer kelderduister; duister zijn de woorden, waarin hij ze aanspreekt en beschrijft, duister zijn geheele manier van doen, gelijk die van den dokter Faust uit het volksverhaal was en die van Hamann en van Balsamo en van de natuur. Ja, dan spreekt ook de natuur met de stem van de vrouw van Endor en wij zelf verstaan haar niet, schoon zij spreekt van ons zelven, van den bodem van ons eigen labyrintisch hart. Indien het waar is, dat Goethe menigmaal de dichters van zijn tijd heeft aangespoord om den Faust voor hem te voleindigen (en dit wordt aangevoerd om de onverstaanbaarheid van Faust II krachtiglijk te staven) dan heeft Goethe daardoor ten klaarste kenbaar gemaakt, dat hij in Faust het menschenleven beschrijft: de geschiedenis van de geheele familie der aandoeningen en gewaarwordingen van 's menschen gemoed: hoe kon {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} er anders sprake van zijn, anderen dichters een onafgewerkt gedicht over te dragen. Ligt in zulk een uitnoodiging niet zeer duidelijk de verklaring ingesloten: ‘gij, dichter! indien gij dichter zijt, hebt gij gemoed, hebt gij den sleutel tot uw gemoed en dat uwer medemenschen. Hebt gij mijn Faust bestudeerd, gelijk een werk van bijna een geheel dichterleven dat van dichters eischen mag, welnu, dan kunt gij hem voltooien’. Deze uitnoodiging derhalve, die Göthe zou gericht hebben aan jongere tijdgenooten als Schiller. Byron, 1) Wilhelm von Humboldt, enz., staaft veeleer de bevattelijkheid van het geheel. Ook hier is, mijns bedunkens, de beteekenis van Faust te ver gezocht. Er is afgeweken van de aanwijzing der geschiedenis, van den aanleg van het werk. Men heeft geesten, engelen, halfgoden en goden gezocht waar slechts spraak was van het diepgevoelde, zelfbewuste menschenleven. In de geschiedenis van den dichter ligt de sleutel tot den Faust; in de geschiedenis van den Faust, van zijn opvatting, ontwikkeling en voltooiing, het geheim zijner volie, grootmachtige beteekenis. Moge deze kleine bijdrage tot de studie van dit verheven, zoo niet éénig dichtwerk alle jonge lieden aanmoedigen. 't Is niet oud, jonge vrienden! Faust is even jong als gij, en heeft veel zelfs voor op uw jeugd: hij blijft jong. Zoolang er krachtige, jonge, opwaarts strevende menschen op aarde wonen, is Faust waar. {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee beroemde vrouwen, door Elise Polko. ‘Soyons amis, Cinna! - C'est moi, qui t'en convie.’ - Corneille. Uit den embarras âe richesse der belangwekkende vrouwen van vroegeren tijd, uit die betooverende galerij van vrouwelijk schoon, waarvan het origineel reeds eeuwen geleden tot stof verging, treden op den gulden grond der hoogste wetenschappelijke ontwikkeling twee figuren te voorschijn, zeer verscheiden in omtrek en uiterlijke gedaante, maar toch met eenen verwauten, gemeenschappelijken trek op het edel voorhoofd: Christina van Zweden, de koninklijke trekvogel, en de hoogbegaafde Anna Maria van Schuurmann. De Koningin Christina van Zweden, de gevierde dochter van Gustaaf Adolf, de vrouw, door den beroemden Borchard met de Koningin van Scheba vergeleken, had den 16 Januari 1654 op plechtige wijze van de regeering afstand gedaan, en zich, als man verkleed, zonder eenig vrouwelijk geleide naar Brussel begeven, om aldaar, tot groote verbazing harer protestantschgezinde landgenooten, tot het Katholicisme over te gaan. Men ontving de hooge gast in de Nederlanden met de grootste vreugde; de mare van haar stout vernuft, hare zeldzame geleerdheid, hare vurige liefde voor de schoone kunsten, was haar vooruitgesneld, en deed reeds aanstonds alle hoofden in eerbiedige bewondering voor haar buigen, alle harten met warme ingenomenheid voor haar opengaan. Men wist dat Cartesius, door haar aan het hof te Stockholm geroepen, dagelijks in de Koninklijke Bibliotheek met haar gearbeid had, dat Blaise Pascal haar zijne nieuw uitgedachte werktuigen met de uitdrukking der warmste vereering had toegezonden, en de groote kritikus {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} en philoloog Salmasius van Leiden een jaar lang bij haar als bevoorrecht vriend, leefde, terwijl zij daarenboven, omgeven van eenen hofstoet der beroemdste mannen, eene levendige briefwisseling onderhield met alle buitenlandsche personen van naam en gezag op het gebied van wetenschap en kunst Zelfs werd verhaald, dat de vorstin zich in betrekking had gesteld met Baszilides, koning van Abyssinië, dien men haar vaak als voortreffelijk christen en uitstekend wijsgeer had geroemd. Daarbij droeg zij onvermoeid zorg voor de inrichtingen van beschaving en onderwijs in haar land; schonk jaarlijks groote sommen aan de Universiteit te Upsala, terwijl zij eene tweede hoogeschool te Äbo oprichte, en voortdurend op vorstelijk milde wijze het hare bijdroeg tot aankoop van boeken en kunstgewrochtend van verschillende soort. De dochter van den grooten geloofsheld der hervorming zag zich nu eindelijk tot hare grooten voldoening en onuitsprekelijke vreugde op weg naar het doel van haar zoo lang gekoesterd vurigst verlangen, op reis naar de Eeuwige Stad. Ja daar, in Roma nobîlis was het, dat zij zich voorstelde voor onbepaalden tijd te vertoeven, om geheel bevrijd van den drukkenden last der regeeringszorgen, uitsluitend overeenkomstig hare neigingen voor wetenschappelijke ontwikkeling en kunstgenot te leven. - Men verwachtte met niet weinig spanning hare komst in de stad der steden; een groot aantal geleerden en kunstenaars, waaronder Lucas Holstein en Bernini, besloten een groot feest aan te richten ter verwelkoming der hooge gast, en zelfs ontving de Kardinaal Colonna van den Paus de opdracht, de Vorstin tot Genua tegemoet te reizen. Maar ziet, op zekeren dag vroeg Christina van Zweden aan een der geestelijke Heeren uit hare omgeving te Brussel, naar de woonplaats dier Calviniste die toenmaals gansch Duitschland van zich deed gewagen, als van een wonder van taalstudie, eene vrouw, die de Nederlanden als de tiende Muze, de kroon en bloem der schoone sekse, de vrouwelijke volgeling der Gratien en zanggodinnen vierden, - de Koningin wenschte Anna Maria van Schuurmann persoonlijk te leeren kennen. Hoevele brieven de vorstin ook reeds naar alle hemelstreken had geschreven, hoe uitgebreid hare correspondentie in alle landen ook was - tot die beroemde Keulsche, die sinds haar zesde jaar in Nederlandschen bodem wortel schoot, had {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} zij, hoe vreemd het ook schijne, nog geen enkel woord gericht. Want ook de Koningin, niettegenstaande al hare geestkracht, was niet vrij van de zwakheden harer kunne. En had zij het geleerd, zich voor de kennis van een man te buigen, het scheen haar onmogelijk, om eene vrouw als mededingster van gelijke geboorte op het wijde veld der wetenschap te erkennen, en hoe meer men haar omtrent Anna Maria van Schuurmann berichtte, des te hardnekkiger weigerde zij, om dien schitterenden geest in den persoon eener vrouw te huldigen. Met een gevoel van wreveligen naijver, met een' ongeloovigen glimlach had zij de schriftelijke en mondelinge lofspraken op Anna Maria van Salmasius, Batholinus, Vossius, Gassendi en Heinsius opgenomen, en er den dichter Cart spottend geluk mede gewenscht, dat zijn aanzoek niet met gunstig gevolg bekroond was geworden om eene hand, die wel in staat was wijsgeerige vertoogen en sterrekundige berekeningen te boek te stellen, doch nooit geschikt zou zijn geweest, om een kind te verzorgen. Toch keerden telkens haar gedachten als haars ondanks, tot die gevierde Calviniste terug, waarvan men haar zelfs verhaald had, dat de hemel haar niet slechts al de gaven van den mannelijken geest, maar ook al de talenten en bevalligheid der vrouw had geschonken. Onophoudelijk hield zij zich dan ook gedurende haar verblijf te Brussel bezig met het plan, om Anna Maria van Schuurmann onaangemeld te verrassen. Met eigen oogen wilde zij zien, met eigen ooren hooren, of die jonkvrouw den wierook waardig was dien de beroemdste mannen van die dagen, zelfs in het bijzijn eener Christine van Zweden, voor haar deden opgaan. Zoodra de Koningin dus vernomen had, dat hare gevierde mededingster zich na den dood harer ouders te Utrecht metterwoon had gevestigd, koos zij onder die geestelijke raadslieden van het Jezuieten-College te Leiden die zich toen in hare omgeving bevonden, de meestgeleerde mannen, de schranderste denkers, de meest beroemde redenaars uit, en verdween zij plotseling, met deze kleine keurbende tot geleide, voor eenige dagen uit Brussel, zonder aan iemand het doel harer reis te verraden. Het oude Utrecht, Trajectum Rhenum, de zetel der aartsbisschoppen van het Sticht, lag in de schemering van eenen schoo- {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} nen voorjaarsavond. In de nauwe straten was het reeds donker, doch de kerktorens en de hooge spits van den Dom, werden nog door den gulden gloed der ondergaande zon als rozerood getint. De wandelaars, die tot nu toe in de beroemde jonge achtvoudige Lindenlaan, buiten aan de oostzijde der stad, waar het eerste frissche groen de harten van lentelust deed trillen, de heerlijke voorjaarslucht hadden ingeademd, stroomden thans weder in dicht gewoel stadwaarts. Eerzame burgers met hunne deftige vrouwen en bloeiende dochters, spelende scholieren te voet, en jolige studenten te paard, piekeniers, raadsheeren met breede kraag en gouden keten, hooge geestelijken met hun gevolg, monniken in hunne pij gehuld, en eenige liefdezusters, uit het Bagijnenklooster te Brugge, als schuwe duiven zich voorwaarts spoedende, verdwenen, de een voor, de ander na, in de diepe schaduwen der verschillende straten. In enkele huizen zag men reeds de ronde glasruiten der vensters verlicht, en teekenden bij den rossen gloed der fakkels de vooruitspringende balkons zich scherp tegen de donkere omgeving af; spookachtig verhieven de veelsoortige gevels, daken en torens zich ten hemel, en het wonderschoone klokkenspel der Domkerk deed een godsdienstig avondlied in de lucht weêrklinken. Ter zelfder tijd ging Koningin Christine van Zweden, door slechts één' bediende vergezeld, het Raadhuis voorbij, en bleef zij voor de deur van eene kleine woning staan. Als in diep gepeins verzonken zag zij naar het verlichte balkon op, binnen welks hekwerk eenige eenvoudige bloempotten stonden, terwijl langs de vensters de schaduw eener slanke vrouwelijke gestalte zweefde. Hier woonde dus Anna Maria van Schuurmann Na weinige oogenblikken zou de dochter van Gustaaf Adolf zich tegenover hare beroemde mededingster bevinden. Zij glimlachte om de ongewone ontroering, die haar hart deed bonzen; gaf haren bediende bevel aan te kloppen en buiten op haar te wachten. - Eene oude dienstbode opende de deur Het was haar niet vreemd jeugdige geleerden en geestelijke heeren op ieder uur van den dag den drempel der woning te zien betreden, en daarom zeide zij ook niets dan: de meesteres is boven. Toen de Koningin daarop, als naar gewoonte in manskleederen, het voorhuis binnentrad, bleef zij als aan den grond geketend staan, en legde den vinger op den mond: de klank eener luit, {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} door eene kunstenaarshand getokkeld, drong tot haar door, begeleid door het gezang eener liefelijke vrouwenstem. ‘Wie is het, die daar als een nachtegaal zingt?’ vroeg Christine van Zweden haastig. - ‘De meesteres.’ Een tijdlang stond de vorstin onbewegelijk, om slechts te luisteren, en niet, voordat spel en gezang beide geeindigd waren, besteeg zij met vluggen tred de trap, en opende zachtjes eene deur. Een ruim eenvoudig woonvertrek met donkerkleurig beschot vertoonde zich aan haar oog Hooge kasten met boeken gevuld besloegen den wand aan eene zijde, een schildersezel bevond zich nabij het balkonvenster. Door eene laag nederhangende, venetiaansche lamp beschenen, zat aan eene groote tafel, in een stoel met kussens weggedoken, eene oude vrouw, wier zonderlinge bewegingen den toeschouwer alras tot de overtuiging deden komen, dat zij blind en bijna lam was. Zij werd juist met de teederste zorgvuldigheid door eene andere vrouw, wier gestalte in de schaduw verborgen bleef, van voedsel voorzien, en de stem die der arme oude even vroolijk als liefdevol toesprak, was dezelfde, die daar straks had gezongen. De luit was op een voetbankje nedergelegd, - een halfvoltooid kunstig borduurwerk met bloemen van gouddraad lag op de tafel, daarnevens eenige teekeningen, eene vaas met voorjaarsbloemen en een inktkoker, terwijl verschillende beschreven bladen netjes gerangschikt daarvoor lagen uitgespreid ‘Maria, bind mijne muts wat vaster,’ zeide de blinde, en schoof haar lepel ter zijde. Hare verpleegster zette het bord neder, - twee fijn gevormde blanke handen kwamen uit het donker te voorschijn, en brachten de plooien der zwart fluweelen muts, die het gerimpeld voorhoofd der oude bedekte, voorzichtig in orde. ‘Wat is uw haar nog zacht en vol, Tante!’ zeide de vriendelijk zachte stem. ‘Maria, geef mij een hooger bankje onder de voeten!’ - In een ommezien rustten de arme verlamde voeten gemakkelijker. ‘Maria, de kussens zijn zoo hard - wie geeft mij een, dat zachter is?’ - ‘Wie anders dan ik? Kan ik u dan niet meer helpen; ik doe het immers uit dankbaarheid?’ En de toon dezer vraag klonk half schertsend, half weemoedig. - ‘Al wat gij doet, is goed, - zoo goed als het maar {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} kan - maar een deken moet ik nog hebben - het is zoo koud op aarde.’ - En toen de afgegleden deken weder op de bevende knieën der oude lag, toen vloog de glans van een vergenoegden glimlach over het gerimpeld vermagerd gezicht. ‘Gij zijt zoo goed, maar toch laat gij mij verhongeren! Geef mij nog wat te eten!’ - ‘Gij zijt goed, Tante, dat gij mij niet beknort. Ik vrees, dat uwe soep koud geworden is. Ik zal ze even naar de keuken brengen.’ - ‘Neen, blijf bij mij, dicht bij mij. Als gij van mij weg gaat, dan ben ik eerst recht blind, - dat weet gij wel. Ik wil niet meer eten! Zet u vlak naast mij, dan zullen wij lezen. Maar niet uit uwe geleerde boeken, gij weet, ik wil slechts toovergeschiedenissen hooren Lees mij het verbranden der booze heks nog eens voor, dat gij gisteren laast. Ik heb het weêr vergeten. Mijn hoofd is zoo moê.’ - Daar strekte zich de blanke fijne hand weder uit en haalde een foliant naar zich toe, een oud legenden- en sprookjesboek, en plotseling verscheen het hoofd en de gestalte eener vrouw in het volle licht, toen zij zich over de bladeren van het boek nederboog, - het was Anna Maria van Schuurmann. De beroemde geleerde had toen reeds haar 45ste jaar bereikt; maar in dat oogenblik lag er iets van het jeugdige waas van frischheid en onschuld eener achttienjarige op dat voorhoofd, dat onder het rijke goudblonde haar zich welfde, en in den toon der stem die las. In haren bloeitijd als schitterende schoonheid gevierd, straalde nog van het gelaat dezer vrouw de glans dier beminnelijkheid af, en ging die gloed van haar uit welke ouderdom noch krankheid ooit doen verdwijnen of uitdooven, - de uitdrukking van zielenadel, geestesontwikkeling, goedheid en reinheid. Het zacht ovaal van het hoofd, de edele lijnen van het profiel, de fijngeteekende donkere wenkbrauwen en de lange wimpers, die hun fluweelachtigen schaduw op de met een lichten blos getinte wangen wierpen, waren allerbekoorlijkst. De lippen waren nog als de ongeopende rozenknop, door geen kus van den hartstocht aangeraakt, door geen dauw der liefdesmart bevochtigd, en de hooge gestalte was van maagdelijke bevalligheid in hare slankheid, en van de vlugheid eener gazelle in al hare bewegingen. {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie Anna Maria van Schuurmann zoo zag, van den morgen tot den avond, zooals zij met het geduld van een engel en de opgeruimdheid van een kind de arme zuster van haar overleden vader koesterde en verpleegde, zooals de blinde verzorgde als eene dochter, haar geleidde, ophief en droeg, altoos en altoos weder tot ieder dienstbetoon gereed, zelve op den haard de lievelingsgerechten der tante toebereidde, die zou in deze vrouwelijke verschijning van liefdevolle hulpvaardigheid wel nooit die onvolprezen ster aan den hemel der geleerde wereld hebben gezocht, waaraan zelfs een Richelieu zijne hulde wijdde. Zij kon zich met hare boeken en studiën slechts dan onledig houden, wanneer de blinde sliep, en besteedde bij voorkeur de vroegste ochtenduren aan haren arbeid en veelomvattende briefwisseling. Niet zelden gebeurde het, dat de aanzienlijkste bezoekers haar in de keuken vonden of bezig, om als een kind met de arme kranke te spelen, - en bezoekers kwamen er bijna dagelijks, want geen man van invloed, rang of naam, geene vrouw uit de groote wereld, die Utrecht bezoeken zou, zonder den drempel van Anna Maria's nederige woning te betreden. Dien avond nu las zij der arme, die zij verpleegde, tooversprookjes voor, en langzamerhand zonk het hoofd der oude vrouw met het zilverwitte haar op den vollen schouder harer nicht, die zachtkens den arm om het door smart vermoeide lichaam sloeg, om het te beter te steunen, en zoo zat Maria onbewegelijk - want tante sliep. Hoe lang Anna Maria van Schuurmann in deze houding bleef, - de doortrekkende student Koningin Christine van Zweden wachtte aan de deur het ontwaken der slapende niet af; zij had den moed verloren om binnen te treden en dien stillen vrede te verstoren. Eene warme aandoening ontroerde haar gemoed; zacht sloot zij de deur, en spoedde zich naar beneden. ‘Zeg uwe meesteres, dat zij morgen een bezoek ontvangt, dat haar veel genoegen zal doen’ - fluisterde zij der dienstbode in het voorbijgaan toe. En den volgenden dag zagen zij elkander werkelijk diep en ernstig in de heldere oogen, die beide geestverwante vrouwen. Met haar gevolg van geleerde Jesuieten uit Leiden was Christine van Zweden het eenvoudig woonvertrek harer mededingster binnengetreden, ten strijde toegerust, besloten, zich niet te laten overwinnen, en toch heimelijk reeds bukkende voor die {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} echt vrouwelijke gezindheid, die zij den vorigen avond reeds had waargenomen. - Het tegenstrijdige in deze beide verschijningen moest ieder treffen. Anna Maria van Schuurmann verscheen in een grijs gewaad, waarvan de zware plooien tot op de kleine voeten nedergolfden, een viooltakje in het ceintuur; aan de linkerzijde werd het kleed opgenomen door een zilveren keten, waaraan een sierlijk fluweel taschje met knipje hing. Een breede kraag omgaf den ranken hals, en uit de witte plooien deed zich het schoone hoofd met den kroon van goudblonde lokken voor als eene bloem. De dochter van Gustaaf Adolf daarentegen was klein van gestalte, terwijl de spaansche mantel van hare manskleeding dienen moest, om den hoogen schouder te verbergen, die haar ontsierde. Het ovale gelaat van Christine, die toen nauwelijks 28 jaren telde, was blank en rooskleurig, zij had den adelaarsneus van haren vader, dezelfde gevulde lippen en fraaie handen; - het kort afgesneden haar was blond. Hare bewegingen waren als die van een' levendigen knaap, en niet zelden gebeurde het, dat zij in het vuur van het gesprek hare voeten op de leuning van een' naast haar staanden zetel uitstrekte. Men begon nu van alle kanten en met warmte over de meest onderscheiden geleerde vraagstukken te redetwisten, roerde alle mogelijke kwestien op het gebied der wetenschap aan, en weidde over wijsbegeerte, sterrekunde, dichtkunst en aardrijksbeschrijving, kerkgeschiedenis en godsdienst lang en breed uit. Daarbij sprak men nu eens latijn, dan weder grieksch, italiaansch, hoogduitsch, hollandsch, fransch en op elk gebied en in elke taal bewoog Anna Maria van Schuurmann zich gemakkelijker, vaardiger, glansrijker dan een der anderen. In weerwil der bsscheidenheid van haar gansche wezen, toonde zij zich in de meest uiteenloopende twistgesprekken zoo behendig en voorzichtig in den strijd, dat de hooggeleerde heeren niet in staat waren hun verbazen en hunne bewondering te ontveinzen. Met hare zachte stem loste zij de meest ingewikkelde vraagstukken al spelende op, en wederlegde of ontzenuwde de moeielijkste geschilpunten, terwijl hare slanke vingeren onder het gesprek het afbeeldsel der koningin met bedriegelijke nauwkeurigheid in was boetseerden. - Inmiddels stond zij nog, beleefdelijk om verschooning vragend, van tijd tot tijd op, om naar de kranke tante om te zien, die onder de hoede der oude dienstmaagd {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} in het halfgeopende nevenvertrek zat, of wel verplaatste zij zorgvuldig de bloemen, opdat het zonlicht ze beschijnen zou. Met een blos bekende zij eindelijk der koningin, dat zij zich veertien verschillende talen had eigen gemaakt, en even goed als hare moedertaal sprak en schreef, - daaronder hebreeuwsch, chaldeeuwsch, syrisch, arabisch en turksch. Toen sprong de koningin op, en riep uit: ‘komt, mijne heeren, laat ons naar huis gaan, en leeren, opdat wij eenmaal misschien het recht mogen hebben, met deze vrouw te redetwisten!’ - Daarop sloeg zij de armen om den hals harer mededingster, kuste haar op de wang en zeide: ‘Gij zijt niet, zooals ik, eene vrouw in manskleederen, maar een man in vrouwengewaad. Vergun mij, dat ik u nu en dan schrijf, en mij uwe leerlinge noem! En zoo gij mij gelukkig maken wilt, begeleid mij dan naar Rome, als mijne vriendin en leermeesteres. Men zegt, dat gij nog niets van de heerlijkheden der wereld daar buiten hebt aanschouwd. Ik zal u alles toonen. Maar blijf bij mij! Zeg ja, ik bid er u om!’ - - - Een droeve glimlach plooide Maria's lippen. Zij schudde nauw merkbaar met het hoofd, en op de deur van het nevenvertrek wijzend, zeide zij: ‘hoe zou ik mijne arme tante ooit kunnen verlaten?! Voor alle schatten der aarde wijk ik niet van de plaats van het éénige schepsel, voor wiens bestaan mijn leven nuttig en noodig is! Niets is zoeter, dan het bewustzijn, dat iemand ons noodig heeft, ik zou het niet willen ontberen! In den geest reis ik met u mede naar de stad der steden; in de werkelijkheid echter blijf ik hier!’ - - En eene zwakke stem riep juist op hetzelfde oogenblik: ‘Maria, schik mij de kussens wat terecht! - - waar zijt gij Maria? het is zoo donker!’ - - - Koningin Christine reisde alleen naar Rome, - doch sedert dat bezoek in Utrecht was en bleef zij eene der vurigste vereersters der meestgeleerde en - meest vrouwelijke aller vrouwen. Nog een vol jaar was het Maria's deel de rol van ziekenverpleegster te vervullen; toen vielen de stralen des eeuwigen lichts in de moede oogen der arme blinde, en zij scheidde met eene vurige zegenbede op de lippen voor haar engel op aarde. Anna Maria verliet Utrecht, - het was haar nu zoo eng in {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} die gewone ruimte, - ‘Ik heb niets meer te doen,’ klaagde zij en zoo begaf zij zich naar hare vaderstad, het aloude, heilige Keulen. In stille eenzaamheid, slechts met hare vrienden en bewonderaars schriftelijk verkeerende, verdiepte zij zich meer en meer in hare studiën. Zij schreef in hare afzondering een boek, waarin zij met groote scherpzinnigheid het bewijs zocht te leveren, hoezeer de vrouw geschikt is voor, ja zelfs geroepen tot wetenschappelijken arbeid, - aldus in zekeren zin de eerste poging tot een verstandelijke emancipatie van het vrouwelijk geslacht - eene poging, waarover een levendige pennen- en woordenstrijd ontstond. Onaangenaam getroffen door deze onverwachte uitwerking van haren arbeid, vermoeid door nieuwe aanvallen, trok zij zich voortaan nog meer in zich zelve terug, en wijdde zich met hart en ziel aan het bovenzinnelijke toe; - het vrouwenhart snakte naar een warmer atmosfeer. - En juist in dien gewichtigen tijd van heimelijk gloeiend verlangen, waarin de ziel als tastend zich uitstrekte naar iets, waaraan zij zich onvoorwaardelijk kon overgeven - trad eene gestalte te voorschijn in het leven dezer wonderbare vrouw, die plotseling met onweêrstaanbaar geweld het zijn en streven van Maria tot zich trok: Jean de Labadie vertoonde zich op den weg der eenzame. Uit den groep van mystici en separatisten der vorige eeuwen trekt de nevelachtige gestalte, en het doodsbleeke gelaat van dezen ‘zonderlingen dweeper’ onze blikken onwillekeurig tot zich. De vroegere kweekeling der Jezuieten, die op zijn 40e jaar tot de hervormde kerk overging, met gloeiende droomen voor eene reine gemeenschappelijke godsvereering voor alle menschen, die arm en vervolgd, van oord tot oord wandelend, ronddoolde en predikte, was in zijn hartochtelijk peinzen en rusteloos vorschen naar waarheid wel geschikt, om de opmerkzaamheid te boeien eener vrouw, die even als hij den toestand der kerk als hulpbehoevenden naar redding smachtend beschouwde. - Zij ontving hem dan ook, toen hij haar in Keulen opzocht, met groote ontroering - zij zag in hem een uitverkoren apostel, van God gezalfd en gezonden. Hoe menigen langen avond, tot diep in den nacht, zaten nu die beiden tegenover elkander, die twee wezens, in koortsachtige opgewondenheeid over de bladen der heilige boeken heêngebogen, navorschend, zoekend, twijfelend, hopend. Nu en dan {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} ontmoette de donker vlammende blik van den rusteloozen zwerver ook wel de vragende blauwe oogen der nog immer schoone vrouw, wier hart nog nooit onder het oog eens mans warmer had geklopt, - of kwam hare kinderhand, als tastend naar een steun, in aanraking met zijne krampachtige, gloeiende vingers. Wel ondervond zij, dat zijn weg niet het pad was, waarnaar hare ziel reikhalzend uitzag om te bewandelen, maar telkens zwakker werd haar tegenstand bij de vurige verklaring, die hij van eene nieuwe reinere godsvereering gaf, telkens machtiger de invloed zijner woorden en - zijner oogen; en zoo liet Anna Maria van Schuurmann, tot diepe droefheid en ontsteltenis van al hare vrienden, zich eindelijk als eene ‘Wedergeborene’ door de mystieke plechtigheid van den doop in de gemeente der ‘Verlichten’ opnemen. Van toen af was zij aan eenen boozen geest vervallen, die haar als zijne slavin aan zich ketende. - Wie vermag in dit duistere weefsel den leiddraad terug te vinden, wie is in staat de geheime krachten na te sporen, die van nu aan de ster van dien helderen geest dwongen, om dat dwaallicht te volgen, dat na langdurige rustelooze omzwerving den 2en Februari 1674 te Altona werd uitgedoofd? Uit den tijd van hare verbintenis met Jean de Labadie dagteekent Anna Maria van Schuurmann's beroemd werk: Eucleria seu melioris partis selectio (de keuze van het beste deel). De wonderlijke vrouw overleefde haren vriend, wiens schreden zij overal gevolgd was, behoeften en ellende met hem deelend, en in zijn onderhoud voorziende door den veelsoortigen arbeid harer nijvere vingeren, slechts vier jaren, en ontsliep eenzaam en verlaten, levensmoede, doch zacht en kalm, in het afgelegen Binmarden in West-Friesland, vol heilig verlangen naar den eeuwigen vrede. Vreemde handen legden de voorjaarsbloemen viooltjes en rosmarijn, die zij zoo zeer bemind had bij haar leven, in hare doodkist neêr. Hare hooggeplaatste vriendin, koningin Christine, volgde haar te Rome eerst tien jaren later in den dood vol blijmoedige onderwerping. Op haren grafsteen leest men slechts de woorden: VIXIT CHRISTINA ANNO LXIII. {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} Opmerkingen omtrent de physiologie der opvoeding. Door Dr. A.P. van Mansvelt. De jammerlijke tegenstelling tusschen theorie en praktijk, die zooveel goeds belemmerd heeft, begint gelukkig te verdwijnen. De wetenschap wordt meer en meer in het maatschappelijk leven ingeroepen, nijverheid en handel hechten waarde aan hare uitspraken en zij betoont van hare zijde meer belangstelling dan vroeger in het practische leven. Onder de maatschappelijke vraagstukken, bij wier oplossing hare rechten thans erkend worden, behoort al wat tot de gezondheidsleer betrekking heeft, en veel wordt tegenwoordig door passer en becijfering afgebakend, waarbij men vroeger zich verbaasd zou hebben als er meer geleerdheid bij werd te pas gebracht dan de ervaren timmerman of metselaar met zijn duimstok kon aanwenden. - Ventilatie, benoodigde kubieke inhoud per persoon, scheikundige ontleding van voedsel of wat daarvoor verkocht wordt, desinfectie, en wat niet al voor wetenschappelijke begrippen en feiten werken nu krachtig in de maatschappij, die vroeger van hun bestaan onbewust was, of ze eigenlijk voor nuttelooze liefhebberijen aanzag. - Een belangrijk onderdeel der gezondheidsleer is zeker de lichamelijke opvoeding der kinderen. Ook op dat gebied is er veel verandering gekomen in de laatste jaren. Onze grootmoeders, eerwaardige en kloeke vrouwen, zouden zeker hartelijk gelachen hebben over eene moeder, die hare kinderen volgens een boek wilde opvoeden en zouden het den schrijver van zulk een boek zeer kwalijk hebben genomen, als hij op zijne studeerkamer het beter had willen weten, dan zij. En nu zien wij menige jonge moeder met ernst het een of ander boek over de opvoeding bestudeeren: voor menig eene {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} is Allebé een trouwe vriend en raadsman, en terecht denkt zij de gezondheid en voorspoedige ontwikkeling van wat haar het naast aan het hart ligt, te bevorderen door den raad der wetenschap te vragen en op te volgen. De wetenschap geeft echter wel eens raad, en zeer goeden raad, doch zonder inlichtingen, die wel niet altijd noodzakelijk, maar toch dikwijls welkom zouden zijn. Vaak hoort men b.v.: men moet kinderen harden, dan worden zij sterk; maar wat is harden? hoe maakt het sterk? - of: kinderen moeten niet te vroeg leeren, dat is niet goed voor de hersenen; maar waarom niet? Deze en al dergelijke vragen moeten beantwoord worden door het antwoord op de ééne vraag: wat is het physiologisch onderscheid tusschen kinderen en volwassenen? Voor eene gedeeltelijke beantwoording dier vraag op physiologisch gebied, roep ik de aandacht van den lezer in. Wanneer de anatoom een gezond kind opmerkzaam beschouwt, zal hij dezelfde indrukken ontvangen als de dichterlijke beschouwer: hij zal zijne indrukken alleen eenigszins anders in woorden brengen. De laatste zal spreken over de heldere oogjes, het onschuldig gelaat, de mollige armpjes van het kind: de anatoom zal zeggen, dat de gelaatspieren nog niet veel gewerkt hebben en dus nog geene blijvende houding door de deelen van het gezicht hebben kunnen doen aannemen, dat dit van alle spieren van het lichaam geldt en dat het kind daarenboven eene dikke vetlaag onder de huid heeft, he