De Vlaamsche School. Jaargang 3 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van jaargang 3 van De Vlaamsche School uit 1857. In het origineel is de tekst op elke pagina in twee kolommen gedrukt, waarbij de nummering van de voetnoten voor elke kolom opnieuw begint. In deze digitale editie zijn de kolommen als één stuk tekst achter elkaar geplaatst. Hierdoor kunnen op een pagina dezelfde nootnummers voorkomen. p. 30: bet → het: ‘van het onderhavig nummer’. p. 36: opziehte → opzichte: ‘ten opzichte van Theodoor Van Ryswyck’. p. 38: het foutieve paginanummer 32 is gewijzigd in 38. p. 52: voetnoot ‘(1)’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot alsnog geplaatst. p. 67: voetnoot ‘(2)’ heeft in het origineel abusievelijk nootverwijzing ‘(1)’ gekregen in de lopende tekst. In deze digitale editie is dat verbeterd. p. 74: voetnoot ‘(1)’ in het artikel ‘Gedenkteeken van den kunstschilder Constant Wauters’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot alsnog geplaatst. p. 120: op deze pagina staat een accolade die meerdere regels overspant. Dit is in deze digitale versie niet weer te geven, daarom wordt op elke betreffende regel de accolade met de woorden die erop volgen herhaald. p. 184: bet → het: ‘van het onderhavig nummer’. p. 124: voetnoot ‘(2)’ heeft in het origineel abusievelijk nootverwijzing ‘(1)’ gekregen in de lopende tekst. In deze digitale editie is dat verbeterd. p. 164: hedendaegsehe → hedendaegsche: ‘tusschen onze hedendaegsche landschapschilders’. p. 199: voetnoot ‘(2)’ heeft in het origineel zowel in de lopende tekst als onder aan de pagina abusievelijk nootverwijzing resp. voetnootnummer ‘(1)’ gekregen. In deze digitale editie is dat verbeterd. _vla010185701_01 DBNL-TEI 1 2016 dbnl exemplaar Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience, signatuur: B 10930 De Vlaamsche School. Jaargang 3. J.-E. Buschmann, Antwerpen 1857 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Vlaamsche School. Jaargang 3 De Vlaamsche School. Jaargang 3 2016-02-02 KE colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Vlaamsche School. Jaargang 3. J.-E. Buschmann, Antwerpen 1857 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE VLAEMSCHE SCHOOL, TYDSCHRIFT VOOR KUNSTEN, LETTEREN EN WETENSCHAPPEN, UITGEGEVEN ONDER HET BESTUER VAN Edw. DU JARDIN, P. GÉNARD, doctor J.F. MATTHYSSENS, Klemens OMMEGANCK en Johan VAN ROTTERDAM, en met de medewerking der byzonderste nederduitsche Schryvers. DERDE JAERGANG. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ANTWERPEN, DRUKKERY J.-E. BUSCHMANN, ISRAËLIETSTRAET. 1857. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUDSTAFEL. Bladz. De Gevonden schat, door Johan Van Rotterdam, houtsneden door Jaek Gons 1 Kunst- en letternieuws, door Johan Van Rotterdam 8 Het orgel der St-Jacobskerk, te Luik, met eene houtsneê; door J. Donnay 9 De Gevonden schat, (Vervolg en slot, zie bladz. 8) 9 Merkweerdigheden van Italië (het Lazaristenklooster te Venetië), door Ch. J. Van den Nest, priester 13 Kunst- en letternieuws, door Johan Van Rotterdam 15 Wapenkunde, door P. Génard. (Zie bl. 66 en 137 van den eersten, en bl. 145 van den tweeden jaergang) 17 Afscheidsfeest aen Hendrik Conscience, door Johan Van Rotterdam 20 Twee liedjes van Anakreoon, door J. Woutersz 24 Kunst- en letternieuws, door Johan Van Rotterdam 24 De Kursaal te Oostende, met eene houtsnêe; door Aug. Van Neste-Vitse 25 Het Vaderland (fragment), door H. Van Walrave 26 Ontwerp van vergrooting der O.-L. Vrouwe kerk te Antwerpen, met twee platen; door Johan Van Rotterdam 28 Geslachtboom der Scipiones (Vervolg en slot, zie bl. 190 van den tweeden jaergang), door X. Vereecken 29 Aen de Walen, gedicht door J. De Geyter 31 Kunst- en letternieuws, door Johan Van Rotterdam 32 Hoei, met eene houtsnêe; door Johan Van Rotterdam 33 Een eeretrophe voor Conscience, kunststuk door den heer D. Van Spilbeeck, door Johan Van Rotterdam 35 Galery van nederduitsche dichters en prozaschryvers. (Zie blz. 173 en 186 van den tweeden jaergang), Th. Van Ryswyck; door Lamb. Jos. De Mets 36 Kunst- en letternieuws, door Johan Van Rotterdam 39 Leven, met eene plaetsneê van J. Van Hoof, door Johan Van Rotterdam 41 Wapenkunde, met platen van J. Hemeleer en J. Gons. (Zie bl. 66 en 137 van den eersten, bl. 145 van den tweeden en bl. 17 van den derden jaergang), door P. Génard 42 Galery van nederduitsche dichters en prozaschryvers. (Zie bl. 173 en 186 van den tweeden en bl. 39 van den derden jaergang), Th. Van Ryswyck; door Lamb. Jos. De Mets 46 De schoone kunsten, gedicht door Pr. Van Duyse 47 Kunst- en letternieuws, door Johan Van Rotterdam 47 Het stadhuis van Brussel, met houtsneê; door P. Schats 49 De Beeldhouwkunde in de middeleeuwen, door P. Génard 50 Galery van nederduitsche dichters en prozaschryvers. (Zie bladz. 175 en 186 van den tweeden en bladz. 36 en 46 van den derden jaergang), Th. Van Ryswyck, door Lamb. Jos. De Mets 54 Schoone Martha, door Johan Van Rotterdam 55 Kunst- en letternieuws, door Johan Van Rotterdam 56 Aenkondiging eener kunstuitgave, met teekening van Ed. Du Jardin, door P. Génard 57 Schoone Martha, (vervolg zie bl. 56), door Johan Van Rotterdam 58 Jan-Baptiste Wellekens, door Ph. Blommaert 60 Kunst- en letternieuws, door Johan Van Rotterdam 63 Bouwkunde, met teekening; door P. Génard 65 Jan-Baptiste Wellekens, (vervolg en slot), door Ph. Blommaert 66 Bloemen, door J. Houtewoon 71 Kunst- en letternieuws, door Johan Van Rotterdam 72 Gedenkteeken van den kunstschilder Constant Wauters, met teekening 73 By de inhuldiging van het monument ter nagedachtenis van den achtbaren heer, Constantius Wauters, door P. Visschers, priester 74 Over den invloed door de Pauzen uitgeoefend in Italië op de Ontwikkeling der Kunsten en Wetenschappen, sedert dezer heropkomst tot op onze dagen, door Ch. J. Van den Nest, priester 75 Kunst- en letternieuws, door Johan Van Rotterdam 80 Fr. Macarius Simeomo, door J. Donnay; met houtsneêplaet, door J. Hemeleer 81 De Nationale Geschiedenis, door H. Van Walrave 83 Philosophie des Geluks, door J. Woutersz 85 Aen vrouwe Maria Van Ackere, door Pr. Van Duyse 87 Kunst- en letternieuws, door Johan Van Rotterdam 88 St-Paulus predikende te Jeruzalem, met plaetsneê 90 Over den invloed door de Pauzen uitgeoefend in Italië op de Ontwikkeling der Kunsten en Wetenschappen, sedert dezer heropkomst, tot op onze dagen, door Ch. J. Van den Nest, priester 90 Meizang, door Jan Ferguut 94 Kunst- en letternieuws, door Johan Van Rotterdam 94 Een woord over de kleedy der geestelyken in de middeleeuwen, met teekening; door P. Génard 97 De Nationale Geschiedenis, (vervolg en slot. Zie bl. 83), door H. Van Walrave 98 Galery van nederduitsche dichters en prozaschryvers. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. (Zie bl. 173 en 186 van den tweeden en 36, 46 en 54 van den derden jaergang.) Van der Palm, door Ferd. Van Tergow 100 Boekaenkondiging 102 Kunst- en letternieuws, door Johan Van Rotterdam 104 St-Michiels en St-Goedele's Kerk te Brussel, met houtsneê; door P. Schats 105 Over den invloed door de Pauzen uitgeoefend in Italië op de Ontwikkeling der Kunsten en Wetenschappen, sedert dezer heropkomst, tot op onze dagen, (vervolg, zie bl. 75 en 90), door Ch. J. Van den Nest, priester 106 106 Schoone Martha, (vervolg, zie bl. 55 en 58), door Johan Van Rotterdam 108 Wetenschappelyk nieuws, door C. Ommeganck 111 Kunst- en lettternieuws, door Johan Van Rotterdam 112 De nyverheid, met teekening door Ed. Du Jardin 114 Schoone Martha, (vervolg en slot; zie bl. 55, 58 en 108), door Johan Van Rotterdam 114 Galery van nederduitsche dichters en prozaschryvers, (zie bl. 173 en 186 van den tweeden, en bl. 36, 46, 54 en 100 van den derden jaergang), Karel Ledeganck, door Ferd. Van Tergow 115 Wetenschappelyk nieuws, door C. Ommeganck 116 Het volks-onderwys der muziek in België, door Ed. Grégoir 117 Kunst- en letternieuws, door Johan Van Rotterdam 118 Schouw van het stadhuis van Kortryk, door J. Donnay, met houtsneê 112 Over den invloed door de Pauzen uitgevoefend in Italië op de Ontwikkeling der Kunsten en Wetenschappen, sedert dezer heropkomst, tot op onze dagen, (vervolg, zie bl. 75, 90 en 106), door Ch. J. Van den Nest, priester 121 Onderzoek en aenteekeningen nopens de grafstede der Berthouten, heeren van Mechelen, in St-Rombauts kerk aldaer, door C. Seffen 125 Wetenschappelyk nieuws, door C. Ommeganck 127 Kunst- en letternieuws, door Johan Van Rotterdam 128 Wapenkunde, (vervolg, zie bl. 66 en 137 van den eersten, bl. 145 van den tweeden en bl. 17 en 42 van den derden jaergang), door P. Génard 129 Onderzoek en aenteekeningen nopens de grafstede der Berthouten, heeren van Mechelen, in St-Rombauts kerk aldaer, (vervolg en slot, zie bladz. 125), door C. Seffen 132 Wetenschappelyk nieuws, door C. Ommeganck 135 Kunst- en letternieuws, door Johan Van Rotterdam 136 Het klooster van O.-L.-V. kerk te Tongeren, met houtsneê; door J. Donnay 137 Galery van nederduitsche dichters en prozaschryvers, (zie bl. 173 en 186 van den tweeden en bl. 36, 46, 54, 100 en 115 van den derden jaergang), Karel Ledeganck, door Ferd. Van Tergow 137 Over den invloed door de Pauzen uitgeoefend in Italië op de Ontwikkeling der Kunsten en Wetenschappen, sedert dezer heropkomst, tot op onze dagen, (vervolg, zie bl. 75, 90, 106 en 121), door Ch. J. Van den Nest, priester 140 Wetenschappelyk nieuws, door C. Ommeganck 143 Kunst- en letternieuws, door Johan Van Rotterdam 144 Twee tafereelen met twee platen door Ed. Du Jardin 146 Over den invloed door de Pauzen uitgeoefend in Italië op de Ontwikkeling der Kunsten en Wetenschappen, sedert dezer heropkomst, tot op onze dagen, (vervolg, zie bl. 75, 90, 106, 121 en 140), door Ch. J. Van den Nest, priester 146 Wetenschappelyk nieuws, door C. Ommeganck 150 Slaep zacht, gedicht door C. Verhulst 150 Kunst- en letternieuws, door Johan Van Rotterdam 151 Puinen der abdy van Villers, met houtsneê; door J. Donnay 153 Een blik in de nationale tentoonstelling te Brussel, door Jan-Emilius Pietersz 154 Over den invloed door de Pauzen uitgeoefend in Italië op de Ontwikkeling der Kunsten en Wetenschappen, sedert dezer heropkomst, tot op onze dagen, (vervolg, zie bl. 75, 90, 106, 121, 140 en 146), door Ch. J. Van den Nest, priester 155 Wetenschappelyk nieuws, door C. Ommeganck 158 Twee Bloemen, door J. Lievens 159 Kunst- en letternieuws, door Johan Van Rotterdam 160 De Kapellekerk te Brussel met houtsneê; door J. Donnay 161 Een blik in de nationale tentoonstelling te Brussel, (vervolg, zie bl. 154), door Jan-Emilius Pietersz 161 De oude beurs van Antwerpen, door J.B. Vloeberghs 164 Over den invloed door de Pauzen uitgeoefend in Italië op de Ontwikkeling der Kunsten en Wetenschappen, sedert dezer heropkomst, tot op onze dagen, (vervolg, zie bl. 75, 90, 106, 121, 140, 146 en 155), door Ch. J. Van den Nest, priester 165 Kunst- en letternieuws, door Johan Van Rotterdam 167 Dryfkunst, met teekening naer Lamb. Van Ryswyck 169 De kruisweg in de hoofdkerk van Hoogstraeten, tafereelen door Edw. Dujardin 170 Over de verbroedering van kunst- en nyverheid, door Bon J. de St-Genois 171 Een blik in de nationale tentoonstelling te Brussel, (verv., zie bl. 154 en 161), door Jan-Emilius Pietersz 174 Kunst- en letternieuws, door Johan Van Rotterdam 176 Quinten Massys, (vervolg zie bl. 17, 154 en 186 van den eersten en bl. 6 van den tweeden jaergang), door P. Génard 177 Een blik in de nationale tentoonstelling te Brussel, (Vervolg en slot, zie bl. 154, 161 en 174), door Jan-Emilius Pietersz 180 Wetenschappelyk nieuws 182 Een laetste zang, gedicht door C. Verhulst 183 Kunst- en letternieuws, door Johan Van Rottterdam 184 De Cathedrale van Namen, met houtsneê; door K.W. 185 Quinten Massys, (vervolg zie bl. 17, 154 en 186 van den eersten, bl. 6 van den tweeden, en bl. 177 van den derden jaergang), door P. Génard 186 Een traen by de Schelde, gedicht door C. Verhulst 190 Kunst- en letternieuws, door Johan Van Rotterdam 191 Het altaer van O.-L.-V. in de kerk te Haesdonck, met teekening, naer J. de Preter 193 Quinten Massys, (vervolg en slot, zie bl. 17, 154, 186 van den eersten, bl. 6 van den tweeden en bl. 177 en 186 van den derden jaergang), door P. Génard 194 Over den invloed door de Pauzen uitgeoefend in Italië op de Ontwikkeling der Kunsten en Wetenschappen, sedert dezer heropkomst, tot op onze dagen, (vervolg en slot, zie bl. 75, 90, 106, 121, 146, 155 en 165), door Ch. J. Van den Nest, priester 198 Kunst- en letternieuws, door Johan Van Rotterdam 200 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De gevonden schat. Houtsneden door Jaek Gons. Over eenige dagen wandelde ik met dry of vier myner vrienden van Antwerpen naer Lier. Doch, daer het weder uitermate schoon was, hadden wy besloten de myl op zeven te gaen, dat wil zeggen, in plaets van den steenweg, die van de eene naer de andere stad geleidt, te volgen, eenen omweg te maken over Wommelghem en Ranst. Dat wy zulks niet slechts deden om een weinig langer op de baen te blyven, hoef ik niet te zeggen. Neen, wy dachten dat het veel genoeglyker was langs schilderachtige wegen, waer men schier by elken stap verrukt stilhoudt by het zicht van weelderige landouwen, hier en daer doorzaeid met bedryvige pachthoeven, prachtige lusthoven en windmolens met roode en witte wieken; of by malsche klaverweiden waerop gansche troepen hinnikende peerden met hunne veulens stoeijend achter elkander loopen, en bonte runderen zich aen het gras en de klaver te goed doen; waer men byna op elk kwaert uer gaens eene kudde grazende schapen ontmoet, waertusschen een zwarte of rosse wolfshond loopt en springt, en eenige schreden zy- of ruggewaerts doet, en de achterblyvers in den steert of de wol byt, om ze terug by de kudde te brengen; wy dachten, zeg ik, dat dit alles veel aengenamer was dan dien langen, eentoonigen, prozaïschen steenweg te moeten volgen. Ik vooral had geene reden my dien omweg te beklagen; want toen wy het ouderwetsch kasteeltje, tusschen Wommelghem en Ranst, met zynen schilderachtige gevel, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} weêrhaen en breede gracht voorbytraden, hield ik eensklaps stil om er eenen vluchtigen blik op te werpen. Dit kasteeltje, waer ik in vroegere jaren, toen het door mynen letterkundigen vriend Alfried D..... werd bewoond, meer dan een bezoek aflegde, bracht my menige {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} aengename herinnering te binnen, en deed my onder andere aen eene geschiedenis denken die my op een myner bezoeken aldaer, door den toenmaligen bewooner, werd verteld, en my sints lang reeds uit het geheugen was gegaen. Zoo als ik daer even zegde, dit lusthofje werd over eenige jaren bewoond door Alfried D...., die te dien tyde het beroep van geneesheer uitoefende en als oogmeester zeer befaemd was, zoo dat dagelyks een groot getal kranken, niet alleen uit de omliggende dorpen, maer ook uit de steden Antwerpen, Lier en Mechelen, het huis van den doktor kwamen bezoeken. Over eenige jaren had ik er my, op een zondag, in het gezelschap van eenige vrienden, heen begeven, en daer het juist kermis was te Ranst, hadden wy er ons buitengewoon goed vermaekt. Tegen het vallen van den avond begonnen wy te spreken van huiswaerts te keeren. Onze vriend, de doktor, deed ons nog een stuk ham en een glas van zynen lekkeren bruinen proeven, terwyl hy zich een weinig ging opschikken, ten einde ons tot op het Roggenveld uitgeleide te doen. Omtrent tien minuten later hadden wy de ham en den bruinen binnen, en de vriend Alfried, die zyn zwart kleed en witte ondervest had aengetrokken, waerschuwde ons dat het tyd was, zoo wy niet al te laet in de stad wilden aenkomen, ons op weg te begeven. Wy ontstaken onze cigaren, langden onze hoeden, bedankten mevrouw D.... voor haer goed onthael, en namen afscheid van haer en het overige gezelschap. Ofschoon wy ons allerbest hadden vermaekt, toch behielden wy allen het stilzwygen by het verlaten van Alfried's wooning, en stapten snel over de baen; men zou byna hebben gedacht dat wy haest hadden de muren der stad te zien, zoo spoedig stapten wy voort. Het scheen dat zulks de doktor niet al te zeer beviel; want op eens kruiste hy de armen tegen de borst, en te midden der baen stilhoudend, viel hy eenigzins wrevelig uit: - Ik weet by den drommel niet wat gyliê hebt; gy loopt als of u de vyand op de hielen zat! Zie, ik ben er byna den adem van kwyt. Men zou waerachtig zeggen dat gy u niet goed hebt vermaekt! Een onzer verzekerde hem dat wy op het kasteel eenen waerlyk genoegelyken dag hadden doorgebracht en eindigde met te zeggen: - Spytig maer dat wy genoodzaekt zyn huiswaerts te keeren. - Ha! is het slechts dit? - antwoorde Alfried D....; - in myne hoedanigheid van geneesheer ken ik hulpmiddelen tegen alle kwalen; ook dit lyden kan ik helpen. Laet ons terug keeren; myn huis is groot genoeg om u allen te herbergen. Wy bedankten hem voor zyn hertelyk aenbod, daer wy den volgenden dag onze gewoone bezigheden moesten hervatten. - Waerom zyn wy geene millionarissen! - merkte ik lachend aen; - by alle sancten en sanctinnen, hoe zouden wy ons vermaken. Maer nu is het geheel wat anders, jongen: werken van 's maendags tot zaterdags om het lieve kostje! - En toch zyt gy te vreden, niet waer? - antwoordde Alfried; - terwyl alle millionarissen zulks niet kunnen zeggen. Och! jongen, wees er zeker van, het geld maekt den mensch niet altoos gelukkig. Verre van daer, het geld maekt heel dikwyls hem die vroeger zich niets voelde ontbreken en te vreden was met zyn lot, het ongelukkigste schepsel der aerde. - Maek dit aen de ganzen wys, vriend Alfried, - gaf ik hem ten antwoord; - voor het geld koopt men de boter en nog duizend andere dingen. En om hem te toonen hoe weinig geloof ik hechtte aen zyn gezegde, begon ik het spottendste deuntje te schuifelen dat ik kende, en op het zelfde oogenblik schuifelden al de vrienden met my in choor. - Zegt wat gy wilt, schuifelt zoo lang het u goed dunkt, - merkte Alfried aen; - er ligt nogthans in myne woorden meer waerheid dan gy wel denkt. Wy lieten hem zeggen en gaven ons de moeite niet te antwoorden, maer vervolgden, altoos schuifelend, onzen weg. Nauwelyks waren wy echter eenige boogscheuten verder, of een myner makkers maekte plotselings onze opmerkzaemheid gaende op een voorwerp dat hy op eenigen afstand bespeurde. - Zie! wat ligt daer ginder tegen dien boom, naest de gracht? - riep hy uit, daer hy met de hand recht voor zich uit wees. Wy richtten allen het hoofd op, zagen in de aengeduide richting uit en bemerkten een rood voorwerp; doch niemand onzer kon raden wat het eigentlyk mocht zyn. - Kom, kom, weest niet bang, - lachte Alfried; - het ding dat ginder ligt, zal u niet byten. - Weet gy wat het is? - vroeg ik. - Ja, - antwoordde hy, een ernstig gezicht zettende; - het is een sprekend bewys van wat ik daer straks de eer had te zeggen; namelyk: dat het geld niet altoos den mensch gelukkig maekt. Wy wierpen allen eenen zydelingschen blik op den doktor, als om hem uit te noodigen zich verder te verklaren. Hy scheen ons te begrypen, daer hy zegde: - Een oogenblik geduld, vrienden; wanneer wy haer voorby zyn, zal ik u hare geschiedenis vertellen. Wy stapten nu sprakeloos voort; doch nauwelyks waren wy eenige schreden verre, of het voorwerp richtte zich op en kwam ons te gemoet. Weldra herkenden wy in haer eene {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} oude vrouw van zestig of vyf-en-zestig jaren, met eenen rooden kapmantel over de schouders en eenen knoestigen eiken stok in de handen. Toen zy nog slechts eenige schreden van ons af was, stak zy de hand tot ons uit, als of zy eene aelmoes wilde vragen. - He! wat is dit weêr, Kaet? - vroeg Alfried op strengen toon; - gy steekt weêr de hand uit om te bedelen! - Ha! mynheer doktor, zyt gy het? - sprak de oude vrouw, het hoofd oprichtende, terwyl haer arm eensklaps naest haer lichaem zakte; - ik vraeg u immers niets? - Neen, gy vraegt niets; maer toch steekt gy de hand uit, en dit komt op hetzelfde neêr. - Ik moet toch brood koopen, mynheer doktor, - antwoordde de oude. - Ja, Kaet, ja, en jenever ook, niet waer? - sprak Alfried schamper; - daer, dit is voor brood, - voegde hy er by, terwyl hy haer een stuk geld in de hand stak; - maer geen jenever drinken, hoort gy? of van my krygt ge niets meer. Nu verscheen er eensklaps een zotte lach op haer gelaet, en de hand waerin zy den stok hield, tot op de {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} hoogte haers aengezichts verheffend, sprak zy op eenen toon die blykbaer hare tevredenheid te kennen gaf: - Wees gezegend, mynheer doktor! wees gezegend! Gy vergeet de arme menschen niet, gy! wanneer ik den verloren schat terug vind, en ik heb reden te gelooven dat zulks zich niet lang meer zal laten wachten, zal ik uwe mildheid aen uwe kinderen tiendubbel vergelden. Aengename wandeling, mynheer doktor! wel te huis, jonge heeren! Mynheer doktor, myne groetenis aen mevrouw, als het u belieft. En daerop hinkte zy, op haren gaenstok steunend, verder. Eenige stonden later hoorden wy haer ons nog eens achterna roepen: - Mynheer doktor, vergeet mevrouw mynentwege niet te groeten. - Welnu, doktor, de beloofde geschiedenis? - sprak ik. - Gy zyt verduiveld haestig, - merkte Alfried aen, terwyl hy eenen snuif nam uit zyne schilpaddendoos; - gy laet my saperloot den tyd niet adem te halen. - Dit komt, vriend Alfried, antwoordde ik, - omdat wy nieuwsgierig zyn te vernemen in hoeverre die vrouw in verband staet met uw gezegde van daer straks, dat het geld den mensch niet gelukkig maekt. - Welnu, gy gaet het hooren, hernam hy; ik ga op staenden voet uwe nieuwsgierigheid voldoen. Luister slechts, en gy zult weldra bekennen dat ik niet heel en gansch ongelyk had. Die vrouw was niet altoos wat gy haer thans ziet. Neen, moeder Kaet, zoo als de boeren van Ranst haer nu noemen, was niet altoos eene oude half zinnelooze bedelares. Toen zy vyf-en-twintig jaer oud was, had zy geen grys hair, geen verrimpeld vel, geene doove oogen zoo als nu; zy was toen zoo schoon als jong, en had een paer bruine helschitterende oogen, blozende wangen en gitzwarte hairlokken om de stadsche jonkers op haer te doen verlieven. Doch Kaet lachte met de heerkens uit de stad en luisterde slechts naer de zoete woorden van haren Nelis. Maer Nelis Wyckmans was toch ook een heele pronte jongen, die misschien wel wat minder verstand had dan de heeren uit de stad; maer voor niemand moest achteruit staen voor wat de lichamelyke volmaektheid betreft. Nelis was, met een woord gezegd, een struische boerenklepper van eenen jongen. Op omtrent tien minuten gaens van Ranst, in de richting van Wommelghem, staet de pachthoeve van Koben Voets; doch in den tyd waer van ik spreek, was Koben nog slechts een kind, en de pachthoeve hoorde toen nog toe aen zyn vader zaliger, Andries Voets. Nelis en Kaet woonden op de pachthoeve van den ouden Voets, hy als knecht, zy als koeimeid. Zy waren er beide het zelfde jaer komen woonen en kenden toen elkander van hair noch pluim; doch als men te saêm onder het zelfde dak eet en slaept, dan is de kennis spoedig gemaekt. Ook was er geen jaer verloopen of Nelis en Kaet waren de beste vrienden van de wereld, en daer Nelis elken vrydag, als hy van de merkt, uit de stad terug keerde, het een of ander voor Kaet meêbracht, en Kaet byna elken dag eene kom warme melk voor Nelis ter zyde had, zegde men spoedig dat er liefde in het spel was. En wanneer het nu geviel dat er hen iemand zulks liet hooren, dan staken zy het ook niet weg, maer bekenden het recht voor de vuist. Dit spel duerde nu zoo alreeds by de vyf jaer, toen op zekeren avond Nelis en Kaet uit het veld, waer zy den dag met hooijen hadden doorgebracht, naer huis keerden. Kaet ging voorop; in de linker hand hield zy eene groote steenen bierkruik en aen haren rechter arm eenen ledigen korf, waerin zy des middags het eten der arbeiders had gebracht. Nelis volgde haer, met de zeisen op de schouders, kort op de hielen. Zy hadden nu al een heelen tyd achter elkander gegaen, zonder dat de eene tot de andere een woord had gesproken, toen eindelyk Nelis op eens opzettelyk begon te hoesten. Daer Kaet {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} echter op dat hoesten geene aendacht scheen te maken, besloot Nelis haer aen te spreken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} - Kaet! fluisterde hy met eenigzins ingehouden stem. De meid keerde het hoofd met het halflyf tot haren vriend, en vroeg: - Nelis, jongen, wat is het! - Niets, Kaet, meisken! och niets! - antwoordde Nelis zuchtend. - Nogthans hebt gy my iets te zeggen, denk ik; want waerom zoudt gy my anders by mynen naem hebben genoemd! - Ik? - Ja, gy. Stry het niet af, Nelis; want ik heb het heel goed gehoord. - Welnu, ja, het is waer; ik dacht u iets te vragen. - En wat toch? - Dat wy er maer een einde aen maekten? - Waeraen, Nelis? - Aen het vryen. - Zyt gy my moede, Nelis? - Bylangen niet, Kaet! bylangen niet! ik bemin u meer dan ooit, en wilde u voorstellen samen in het klooster te gaen, van broêr Arjaen, waer twee paer sloffen voor één bed staen. - Ik bedank u wel, Nelis! ik bedank u van herte, - antwoordde Kaet; - ik ben ik myn goed leven nog niet moede. - En denkt gy dan, Kaet, dat gy het slechter zult hebben wanneer wy getrouwd zullen zyn, eh? - Och, jongen! nu hebben wy den onbezorgden kost, en dan zullen wy er zelf moeten voor zorgen. Dat we zoo maer ergens eenen schat wisten te ontdekken, of zoo een groot lot uit de eene of andere lotery konden winnen, dan zeg ik niet neen... - Hoor, Kaet, - sprak Nelis; - ik heb zoo nog al een goeden pot achteruit gehouden; gy ook hebt zeker wel een stuiverken op zyde in uwe kist? Ik weet een klein pachthoefken ledig; wy trouwen, trekken op het hoefken, koopen eene koei, werken van 's morgens tot 's avonds, en 't zal wel gaen. Wat zegt gy nu van dit gedacht, eh? - Dat het zoo slecht niet is, Nelis. - Welnu, ge stemt toe in het huwelyk, Kaet? - En hoe zou ik u iets kunnen weigeren, eh? - antwoordde Kaet; - ge weet het allemael zoo schoon uit te leggen, dat ik het wel moet gelooven, of ik wil of niet. Maer het is toch eender, een goede schat of een groot lot uit de lotery zou ons toch niet slecht van pas komen; ik ben zeker, dat gy er over denkt even als ik. - Ja, dat zou zeker zoo kwaed niet zyn! sprak Nelis zuchtend; maer spoedig voegde hy er opgeruimd by: - Kom, kom, Kaet, daeraen niet meer gedacht! het is gezegd, wy trouwen, eh? - Wy trouwen! - herhaelde Kaet. Nelis gaf Kaet eenen kus op haer voorhoofd, en beide stapten nu naest elkander op de hoeve van hunnen boer af. Zes weken later woonden Nelis en Kaet, als man en vrouw, op een klein pachthoefken tusschen Ranst en Massenhoven. Nelis werkte van den morgend tot den avond in het veld of in de schuer, en Kaet had den stal en het huishouden onder haer beheer. Daer zy achtervolgens vier of vyf goede boerenjaren hadden, en daerby uiterst spaerzaem waren, kwamen ze niet alleen heel goed door de wereld, maer ze veroverden daerenboven zichtbaer, en vergaêrden het een sommeken by het ander, kochten het een stuk land voór en het ander na, zoo dat zy op den tyd van vyf jaren het zoo ver hadden weten te brengen, dat zy dry vette koeijen en een schoon werkpeerd hadden op stal staen, en daer zy hun werk niet alleen konden gedaen krygen, een knecht en eene meid moesten in huer nemen. Nelis Wyckmans rolde met zyne Kaet door de wereld dat het een vermaek was om zien. Slechts éen hertzeer hadden zy, en dat was dat hun echt minder gezegend was dan hun arbeid; want zy waren nog altoos zonder kinderen. De boeren van Ranst, wanneer zy onder elkander over Nelis Wyckmans spraken, zegden: - De Nelis komt goed vooruit; hy zal met den tyd nog een van de grootste boeren der parochie worden. En dat zou ook waer zyn geweest, zoo Nelis en Kaet maer niet te veel door den geldduivel waren bezeten geweest. De Kaet had eens een ongelukkig woord gelost, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} toen zy tot haren Nelis had gezegd: - Dat wy zoo maer ergens eenen schat wisten te ontdekken of een groot lot uit de eene of andere lotery konden winnen; - want sedert dien tyd droomde Nelis Wyckmans van niets anders. In den beginne had Kaet hem dit gedacht uit het hoofd willen praten; maer hy wilde er maer niet van afzien. Daer ze zag dat al haer gepraet slechts boter tegen de galg was, besloot ze ten lesten er maer over te zwygen, en daer heur Nelis op den duer van 's morgens tot 's avonds van niets anders sprak, was zy al zoo schoon geworden als hy, en ze droomde ook van niets anders dan van eenen schat te vinden en van eenen prys uit de lotery te winnen. Zy begonnen dan in de lotery te spelen. Elke week droegen zy hun schoon geld naer de stad; maer het lot lachte hen vierkant uit, want zy wonnen nooit iets; integendeel verloren zy er hun vrolyk humeur by. En toch bleven zy altoos in het gedacht dat het lot hun eens zou gunstig worden. Het ging zelf zoo ver dat Nelis, wanneer hy in de herberg zat, zyn kaertje niet meer speelde zoo als vroeger; maer in zyn eigen de kansen zat te berekenen die hem op eens moesten ryk maken, of met een stuk kryt op de tafel, waeraen hy zich, van allen afgezonderd, had neêrgezet, het nummer schreef waerop hy zyn geld had gewaegd, alsook de honderd duizend gulden die hy met zynen inzet moest winnen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vroeger waren zy met hunnen handenarbeid goed vooruit gekomen, en nu boerden zy met hun zot gedacht van schatten te vinden en prys uit de lotery te winnen, van jaer tot jaer achteruit. En toch dachten zy aen niets anders, al waren zy dan ook genoodzaekt elk jaer het een pleksken land voór, het ander na te verkoopen. In plaets van hunne dry vette koeijen en schoon werkpeerd, hadden zy ten lesten nog slechts één mager koeiken op stal staen; van al het land dat ze bebouwden, hoorde hun niets meer toe, en de meid en knecht die ze vroeger hadden moeten nemen, waren ook al lang van hun hoefken verhuisd. Maer het was als of ze stekeblind waren en niet voelden waer de schoen hun neep; want als zy 's avonds na den arbeid samen uit het veld naer huis keerden, dan blaesden zy nog altyd elkanders ooren vol met de kasteelen die zy in de lucht optimmerden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} - Nummer 56 is een gelukkig nummer, - zegde Nelis tot zyne vrouw; - Koben Steenackers, van Oeleghem, heeft er verleden jaer prys meê gehad, en over twee jaer won Wannes Goedseels, van Borsbeeck, er vyf-en-twintig duizend gulden meê. - Zeg wat ge wilt, - antwoordde Kaet; - toch houd ik het met nummer 24; ik kan u wel vyf verschillige persoonen uit de stad noemen die er prys hebben meê gehad. - Welnu, - hernam Nelis, - neemt gy nummer 24, ik zal op 56 spelen. En zoo deden zy. Nelis speelde op 56 en Kaet op 24; doch geene van beide won iets. En toch herbegonnen zy weêr de volgende week. Met éen woord, zy speelden zoo lang dat zy ten lesten hunne pacht niet meer konden betalen, en hun het hoefken waer zy op woonden, met het mager stuksken land dat zy labeurden, werd opgezegd. Zy hadden nog zes weken om hunne achterstallige huer aen te zuiveren; zoo niet konden zy van de hoeve verhuizen. En toch bleven zy voortboeren als of zy zeker waren van op de hoeve hun leven te zullen slyten; want zy rekenden nog altoos, Nelis op het geluk van nummer 56 en Kaet op de honderd duizend gulden, die haer nummer 24 moest doen winnen. Er was te Oeleghem eene venditie van boomen geweest; Nelis had er zes jonge appelaren gekocht, en was voornemens die in den tuin achter hunne wooning te planten. Te dien einde was hy den volgenden morgend, met de spade op den schouder, de wooning uitgestapt, ten einde er zes putten, in den tuin, voor te graven. Kaet was {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} intusschen met eene tyl naer den stal gegaen om haer mager beestje te melken. Het mensch molk haer koeiken, 't welk, och arme! zoo mager was dat het slechts het vel over de knoken had; terwyl zy in haer eigen overlegde, wat zy altemael met het geld van haer groot lot zou hebben gekocht, en zy was zoodanig in hare berekening verdiept sof zy waerlyk reeds den prys had gewonnen. Eensklaps werd zy in hare gedachten gestoord door haren Nelis die, bleek van aendoening als een lynwaden doek, den stal kwam binnen gestormd. - Kaet! Kaet lief! - riep hy met ingehouden adem, terwyl hy zich aen den stalstyl moest vasthouden om niet ten gronde te storten. - Nelis, wat is er? - vroeg Kaet gansch ontsteld, daer zy het bleek gezicht van haren man bemerkte, en daer ze naer hem toe wilde loopen, stiet zy de tyl met versche melk onder de koei omver. - Een schat! Kaet, een schat! - was al wat hy kon uitbrengen. - Kom binnen, Nelis! kom binnen! - zei Kaet, en ze vatte haren man by den arm en trok hem achter zich den stal uit. Wanneer zy binnen de wooning waren, haelde Kaet eene flesch uit de schapraei en schonk haren man een glaesken jenever voor. - Daer, - zeî ze; - drink eens, dat zal u doen bekomen. Nelis ledigde het glaesken, en zoo als zyne vrouw het had voorspeld, hy bekwam spoedig. - Eh wel! - hernam Kaet; - wat is er nu van uwen schat? Ik sta gelyk op heete kolen; vertel spoedig wat er van is? Nelis haelde diep adem, waerna hy haer haestig by de hand greep, het hoofd angstig links en rechts keerde, alsof hy verveerd ware geweest dat men zyne woorden afluisterde, en met stille, nauwhoorbare stem sprak: - Kaet! lieve Kaet! wy zyn schatryk! - Maer Nelis, man lief, wat is er dan toch? vroeg Kaet; - vertel my spoedig wat er is? Ik ben zoo nieuwsgierig dat ik het onmogelyk langer kan uithouden. Het kiekenvleesch komt er gelyk van op myne armen en beenen en het zweet breekt my langs alle kanten uit. Als gy my langer in myne nieuwsgierigheid laet, zal ik er nog iets van krygen. Nelis draeide nog eens het hoofd even angstig links en rechts, waerna hy hernam: - Zwyg, Kaet! spreek in Gods naem stiller; men zou ons kunnen hooren! Ik verzeker u dat wy zoo ryk zyn als het water diep is. Hoor liever: ik was juist bezig met achter in den hof mynen vyfden put te graven; nog eene schop twee of dry, en ik kon aen den zesden beginnen. Op eens stoot ik met myne spa op iets ruws. Ik dacht dat het tegen eenen steen was, en bukte my om hem uit den put te werpen; maer het was iets gansch anders dat ik ontdekte; het was niets min noch meer dan een yzeren pot. Ik wilde hem opheffen; maer ja wel! dat was my zoo veel mogelyk als met myne handen aen de lucht te reiken, zoo zwaer was hy. Nu zag ik dat er een yzeren deksel op den pot lag; aenstonds nam ik het er af, en... ik viel van blydschap voór den pot op myne kniëen. Alles draeide voór myne oogen, ik was byna stapelgek van vreugd: de pot lag vol gouden geld, en er zyn stukken in waervan twee volstaen om myne geopende hand heel en gansch te bedekken. - Heere God! Nelis, wat gy daer zegt, is niet om te gelooven! - riep Kaet byna zinneloos van vreugd. Wy zouden dan eindelyk eenen schat hebben gevonden! een oprechten schat! - Ust! zwyg, Kaet! zwyg, dom mensch! zoo ons iemand hoorde, waren wy alles kwyt! - sprak Nelis, de hand die hy vry had op den mond zyner vrouw leggende, terwyl hy het hoofd naer de deur keerde; en op zyn aengezicht lag het duidelyk te lezen, dat hy vreesde dat iemand de onvoorzichtige woorden zyner vrouw had gehoord. - Kom, - hernam Kaet fluisterend; - Kom, Nelis, man lief, laet ons spoedig gaen zien of wy met ons twee niet in staet zyn den pot op te heffen. - Neen, nu niet, dezen nacht, - antwoordde Nelis; - ik heb den put terug vol aerde geworpen. - Goed, goed, zoo zal er niemand iets van weten. - Houd in Gods naem den mond dicht, Kaet! - Dat moet ge my niet zeggen, Nelis; maer spreek gy er zelfs aen niemand een woord van; zoo zal geen mensch weten hoe wy zoo op eens ryk zyn geworden. - En nu zullen wy de hoeve niet moeten verlaten, Kaet! - Heb ik het niet altyd voorzegd, Nelis, dat wy eens eenen schat zouden vinden of een groot lot uit de lotery winnen? Heb ik het niet altyd.... - Kaet, morgen ga ik naer de stad, - onderbrak haer Nelis Wyckmans; - en vraeg aen mynheer Bernaerts om de hoeve te koopen. Wat zal hy staen zien, de vent! Hy zal een heelen anderen toon aennemen dan over eenige dagen, toen hy sprak van ons op de straet te zetten, dat verzeker ik u. Nelis Wyckmans en zyne vrouw bleven samen voortpraten over den gevonden schat, en wat zy er altemael mede zouden aenvangen. Zy bouwden zoovele kasteelen in de lucht alsof de yzeren pot, die in den tuin lag begraven, meer dan honderd duizend gulden bevatte. Beide beloofden echter plechtig voor iedereen het geheim omtrent den vond te bewaren. Den ganschen dag bleven zy binnen de hoeve, en het was slechts na middernacht, en na meermaels de {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} brandewynflesch te hebben aengesproken, dat zy er toe besloten zich naer den tuin te begeven, om den put te openen en den schat uit den grond te delven. Zoodra zy terug binnen de hoeve waren, haesteden zy zich te onderzoeken wat de yzeren pot bevatte, en toen zy het deksel eraf hadden gelicht, stonden zy zoo versteld dat hunne beenen onder hun lichaem knikten. Nelis en Kaet konden byna hunne oogen niet gelooven: de pot bevatte meer dan twintig duizend gulden weerde in oude gouden spaensche muntstukken. Hunne oogen schitterden van genoegen toen zy de handen in den pot staken, het goud aenraekten en de muntstukken tegen elkander hoorden rinkelen. - God in den hemel! man-lief, hoeveel geld! - riep Kaet half zinneloos van vreugd uit; - ik geloof dat nooit, zoo lang de wereld staet, een menschenoog zooveel goud heeft byeen gezien! - Vrouw, - sprak Nelis Wyckmans, zoo ernstig als of hy den Rector Magnificus der Leuvensche Hoogeschool ware geweest; - vrouw, nu zullen al de boeren der parochie voor ons den hoed van het hoofd nemen. God weet word ik nog niet, eer het een jaer verder is, burgemeester der gemeente! - Dat wy liever het boeren vaerwel zegden, - wierp Kaet op, - en naer de stad trokken? - Neen, dit kan niet zyn, - merkte Nelis aen, - dit is onmogelyk! Ik wil burgemeester worden! Morgen ga ik naer de stad om de hoeve te koopen. Zoo bleven zy voortpraten tot diep in den nacht; doch daer zy eindelyk, een weinig van vermoeidheid en zeer veel uit oorzaek van wat al te dikwyls in het glas te hebben gekeken, de oogen byna niet meer konden open houden, moesten zy er wel toe besluiten naer bed te gaen. Na alvorens den yzeren pot onder het bed te hebben geschoven, legden zy zich dan ook te slapen en droomden den ganschen nacht van goud, van schatten en van de lotery. Kaet kocht eene goude halsketting met diamanten hert, gouden oorbellen en ringen, zyden en zwitsersche katoenen kleederen en wat dies meer. Nelis kocht van zynen kant zooveel bouwland, weiden en bosschen dat het alles te saêm wel eene gansche provintie kon uitmaken; en wat meer was, hy zag daerby zynen hoogmoed vervuld: hy droomde dat hy burgemeester was en den raed der gemeente voorzat. Maer het spreekwoord zegt: droomen is bedrog, en het spreekwoord heeft gelyk; want wanneer Nelis en Kaet des anderendaegs 's morgends de oogen openden, zagen zy dat zy nog juist de zelfden waren als vroeger. Nelis was op verre na geen burgemeester; het bouwland, de weiden en bosschen die hy zich des nachts had aengekocht, lagen, even als de gouden oorbellen, ringen en ketting met diamanten hert, even als hare zyden en zwitsersche katoenen kleederen, in het land der hersenschimmen. Slechts een ding bezaten zy wezentlyk; er bleef hun altoos iets dat geen droom was: de yzeren pot tot aen den rand gevuld met oude gouden spaensche muntstukken. Terwyl Kaet den waterketel over het vuer hing om koffy te zetten, haelde Nelis zynen besten frak, broek en hoed uit de kleêrkas, smeerde zyne schoenen met olie om er de rosse kleur van te doen verdwynen, en kleedde zich aen als of het zondag ware geweest. Na het ontbyt, dat hy al staende nuttigde om geenen tyd te verliezen, vatte hy zynen dikken mispelaren gaenstok en zegde tot zyne vrouw: - Kaet, vrouw, ik ga naer de stad om de hoeve te koopen. - Ga, Nelis, - antwoordde Kaet, - ga en keer spoedig terug; want ik ben uiterst nieuwsgierig om den uitslag uwer pooging te vernemen. Ik hoop dat alles naer wensch zal afloopen. - En wat zou er aen liegen? - merkte Nelis aen; - wy hebben immers geld genoeg, en wat meer zegt: ik wil dat de hoeve, kost wat kost, de onze zy. Daerop stapte Nelis Wyckmans de deur uit, en sloeg den weg in naer Antwerpen. Er was iets dat Nelis en Kaet zich den dag te voren en tydens den afgeloopen nacht herhaelde malen plechtig hadden beloofd, en dat hun de inhoud der brandewynflesch gansch had doen vergeten, namelyk: het geheimhouden omtrent den ontdekten schat. Toen Nelis Wyckmans by mynheer Bernaerts werd binnengeleid, hield deze zich juist bezig met ontbyten. Zoodra hy zynen pachter bemerkte, plaetstc hy de tas chocolade, die hy reeds aen den mond had, terug op de tafel en sprak: - Ha! gy zyt daer, pachter Wyckmans! Gy komt my zeker uwe achterstallige huer betalen, niet waer? - Mis geraden, mynheer Bernaerts! - antwoordde Nelis; - deze mael zyt gy er in het geheel niet. - Neen? - vroeg mynheer Bernaerts, eenigzins verwonderd over den lossen toon zyns pachters; - wat brengt u dan naer de stad? Ik hoop toch niet dat het is om nieuwen uitstel te verzoeken; want zoo het daerom is dat gy u zoo vroeg hebt op weg begeven, moet ik u rechtuit verklaren dat gy deze mael buiten den weerd hebt gerekend. Ik wil op den vastgestelden dag myn geld hebben, zoo niet kunt gy de hoeve verlaten. - Maek u niet boos, mynheer! maek u niet boos! - hernam Nelis; - ik ben gekomen om de hoeve te koopen! - Om de hoeve te koopen? - vroeg de eigenaer langzaem, meer en meer verwonderd; - en waer zoudt gy het geld halen? Of denkt gy my misschien met peeënschyven te vreden te stellen, eh? - Laet u dit niet bekommeren, mynheer Bernaerts! - {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} antwoordde Nelis met een veelbeteekend lachje; - ik heb geld genoeg en zal u in goede gouden munt de som voortellen. - Kom, kom, niet gegekscheerd, pachter! - Ik spreek in vollen ernst, mynheer. - En waer zoudt gy dit geld hebben gehaeld? - Dit doet niets ter zake! Genoeg dat ik er eerlyk ben aengekomen. - Voor u, dit kan zyn; maer niet voor my. Ik wil u de hoeve wel verkoopen; doch vooraf wil ik weten hoe gy aen het geld zyt gekomen. - Welnu, - antwoordde Nelis zonder zich te bedenken; - ik kan u dit wel zeggen: ik heb eenen schat gevonden. - Een schat! - vroeg mynheer Bernaerts. - En waer ergens hebt gy dien gevonden, pachter, zoo ik het weten mag? - Wel zeker moogt gy het weten! en waerom niet? Achter de hoeve, in den tuin, heb ik gisteren eenen yzeren pot vol oude gouden munten, ter weerde van meer dan twintig duizend guldens, ontgraven... - In den tuin, achter de hoeve? - Ja. - Dan hoort die schat u niet toe, daer het op myn land is dat gy hem hebt ontdekt. - Neen, op myn land; want ik heb het in huer. - Neen, op myn land; want het hoort my toe. - Zoo zoudt gy beweeren dat de schat u toekomt? - Hoor, pachter Wyckmans, wat de wet hier omtrent zegt: wanneer iemand eenen schat ontdekt op een andermans goed, zoo behoort de eene helft den vinder en de andere helft komt van rechtswege den eigenaer van het goed toe. - Dan zou ik u de helft van den pot moeten afstaen, mynheer Bernaerts? - Den pot wil ik u laten behouden, pachter, - lachte de grondeigenaer; - doch stellig eisch ik het deel van den inhoud, dat my van rechtswege toekomt. - Wacht een oogenblik, mynheer Bernaerts! - sprak Nelis op bitsigen toon; - wacht een oogenblik! Gy zyt een heel slimme vos; doch Nelis Wyckmans laet zich nog zoo spoedig niet bedotten als gy het misschien wel denkt. Ik heb den schat gevonden, dus hoort hy my en niemand anders toe, en ik behoud hem ook heel en gansch. - Dan zal ik het recht aenspreken en er u toe dwingen. - Spreek al wie gy wilt, - bromde Nelis; - ik heb den schat gevonden, en al kwaemt gy hem met de gendarmen halen, toch zou ik hem u niet geven. Ha! gy wilt procederen, mynheer! Welnu, ik ook, ik wil procederen; ik verlang niets beters. Doch zie slechts goed toe dat gy geen goed geld by kwaed draegt. - Pachter Wyckmans, - merkte de grondeigenaer aen; - ik dacht juist dien raed op u toe te passen. - Ik heb uwen raed niet noodig, mynheer Bernaerts! - bromde Nelis; - in het geheel heb ik dien niet noodig! wy zullen procederen; doe gy slechts wat gy kunt, en zie dat gy het u later maer niet beklaegt. Ha! gy zoudt gy my zoo maer op een, twee, dry den schat, die my regtveerdig toehoort, willen ontfutselen! Gy zyt slim, mynheer Bernaerts! heel slim! Maer Nelis Wyckmans, al heeft hy dan niet gestudeerd, is toch zoo dom niet als zyn hoedje wel staet! Goeden dag, mynheer Bernaerts! goeden dag! ik groet u! En daerop verliet hy, binnen 's monds brommend, het huis van den grondeigenaer. De brandewynflesch had Kaet, even als Nelis, hare belofte doen vergeten; want toen deze uit de stad terug keerde, ontmoette hy in de nabyheid van het Roggenveld zynen ouden boer, Andries Voets, die hem over zynen vond geluk wenschte. (Wordt voortgezet.) Johan Van Rotterdam. Kunst- en letternieuws. Op donderdag 8 january jongstleden, overleed te Antwerpen, in den bloeijenden ouderdom van 26 jaren, 2 maenden en 28 dagen, de heer Florentius Mertens, lid van den redaktieraed der Vlaemsche School. Hy was een niet onverdienstelyk jong letterkundige, dit getuigt zyne novelle in den Postwagen, in onzen 2en jaergang opgenomen, alsmede ettelyke gedichten in verschillige werkjes geplaetst. Al wie hem kende, eerde en achtte hem om de oprechtheid zyner inborst. Hy was een vroom, doch verdraegzaem christen, en de Vlaemsche Zaek verliest in hem een vurig stryder. Weinige maenden geleden, in mei 1856, trad hy in den echt met mejuffer Maria Catharina Van Opstal. Een aental vrienden volgden zyn stoffelyk overschot tot op den doodenakker, waer een hunner, de heer Jozef Staes, hem een laetst vaerwel toestuerde. - Verschenen werken: By Kennes en Gerrits, te Antwerpen: De Zoon des Volks, door Lodewyk Gerrits; 2e uitgaef. - Proeve eener letterlyke metrische vertaling van Aristophanes. - De Wolken. - De Ploutos. - Met geschiedkundige inleiding, handteekeningen en ophelderingen volgens de beste schryvers, door J.G.H. Woutersz. - Prys fr. 4. - By W. Rogghé, te Gent: De Smokkelaers, verhael uit de Duinen, door Johan Van Rotterdam. - By Annoot-Braeckman, te Gent: De Vlaemsche Beweging, door L. Van Rucklingen. Bekroond in den letterkundigen pryskamp van het Willemsfonds. - By J. Van Doosselaere, te Gent: Letterkundig Jaerboekje voor 1857. - Prys fr. 1. - Onder de pers by Kennis en Gerrits, te Antwerpen: Mynheer de Vries, roman door Lodewyk Gerrits. Johan Van Rotterdam. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Het orgel der St-Jacobskerk, te Luik. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Onder de kunstwerken die de oude en prachtige St-Jacobskerk te Luik versieren, moet men vooreerst het orgel noemen waervan wy hierboven eene plaetsneê mededeelen. Het werd door den befaemden Andries Severin van Maestricht uitgevoerd, een kunstenaer die ten jare 1673 overleed, en, naer zyn verlangen, aen den voet van het door hem verveerdigde meesterstuk ter aerde werd besteld. Bovenstaende houtsneê stelt ons vry van eene lange beschyving van Severin's werk te maken; het volsta te melden dat het orgel zich tot aen het gewelf des grooten beuks verheft, terwyl het lagere gedeelte zyner kas byna tot op twee meters van den vloer des tempels nederdaelt. Deze groote oppervlakte is opgevuld met een heir van nissen, kolommen en beelden, welke, met rood en goud afgelegd, op de sombere toonen van het hout, zeer schilderachtig uitlossen. J. Donnay. De gevonden schat. (Vervolg en slot, zie bladz. 8.) Op het oogenblik dat Nelis de deur zyner wooning openstiet, zat Kaet achter de tafel, waerop zy den yzeren pot had geplaetst; en zeker was zy bezig met de oude gouden spaensche muntstukken te tellen, God weet voor de hoeveelste mael; want op het tafelblad lagen dry of vier reijen geld, die zy, daer zy zich wellicht door een vreemdeling dacht verrast, zoo goed mogelyk met de armen en handen trachtte te bedekken, terwyl op haer aengezicht eene soort van angstige aendoening lag gespreid. Zoodra zy echter bemerkte dat de binnentredende niemand anders was dan haren Nelis, richtte zy zich op, scharde de muntstukken in den pot, dien zy terug onder het bed plaetste, waerna zy zich tot haren man wendde, en met een nieuwsgierigen glimlach rond de lippen vroeg: - Welnu, Nelis, man lief, hoe staen de zaken? Is de hoeve onzen eigendom? - Eigendom! eigendom! - morde Nelis, - wat praet gy van eigendom? Pak u weg! Maek u uit de voeten, zeg ik u; want ik barst van spyt en gramschap. - Welnu, welnu, wat hebt gy toch? - hernam Kaet; - men zou waerlyk zeggen dat u de hoed verkeerd op het hoofd staet, zulk lang gezicht zet gy! Het is byna alsof gy dezen morgend met een verkeerden voet uit het bed zyt getreden. - Zwyg, zeg ik u; want ik barst! - schreeuwde Nelis, verwoed den wispelaren stok tegen den grond werpende. - Maer wat hebt gy dan toch, man lief? gy zyt onkennelyk. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} - Weg! dat ik u niet meer zie, verwenschte babbelkous! gy hebt de tanden niet kunnen gesloten houden, ofschoon ik u het stilzwygen had opgelegd. Gy hebt het geheim aen het klokzeel gehangen, en nu weet iedereen te zeggen dat wy eenen schat hebben gevonden. Andries Voets, onzen ouden boer, ontmoette ik daer zoo even in de nabyheid van het Roggenveld, en reeds van verre schreeuwde hy my toe: Nelis, jongen, ik heb het nieuws vernomen, hoort gy? gy zyt een schatryk man; ik heb het met oprecht genoegen gehoord en wensch er u van herten geluk over. Kaet, als iemand die zich schuldig gevoelt, boog het hoofd en behield het stilzwygen. - Nu kunt gy zien waerheen ons uwe praetzucht zal leiden, - vervolgde Nelis altoos even vergramd; - Mynheer Bernaerts weigert de hoeve te verkoopen en eischt integendeel de helft van den schat, daer wy hem op zyn land, zegt hy, hebben ontgraven. Thans was de beurt aen Kaet haren man zyne praetzucht te verwyten, en zy deed het ook. - Wat rammelt gy altemael, man lief? - viel zy hem in de rede; - wie heeft mynheer Bernaerts het geheim verteld? dat ben ik toch niet geweest, daer ik het dorp niet heb verlaten. Ik heb er wel met onzen ouden boer over gesproken; maer doch zou ik nooit de domheid hebben begaen, het onzen eigenaer aen den neus te hangen. Neen, daervoor is Kaet te slim! Heere God! gy hebt de onvoorzichtigheid begaen het geheim aen mynheer Bernaerts te vertellen! Voor zulke domheid, Nelis, zyt gy alleen in staet. Nu voelde Nelis Wyckmans dat hy het was die het grootste ongelyk had, daerom deed hy ook even als zyne vrouw eenige stonden vroeger had gedaen: hy boog het hoofd en zweeg. Na dat beiden eene wyl in sprakeloosheid hadden doorgebracht, vroeg Kaet eensklaps: - Zeg my, Nelis, waertoe hebt gy besloten? - Ik heb mynheer Bernaerts de helft die hy eischte, geweigerd, - antwoordde Nelis; - en hem gezegd dat ik wilde procederen. - Goed zoo! Wat denkt hy wel? Wy zullen procederen; dat is het best van de zaek, - sprak Kaet. Zy bedroog zich echter; want dit besluit was het ergste dat zy nemen konden. Hadden zy hunnen eigenaer de helft die hy eischte, en hem van rechtswege toekwam, gegeven, dan hadde hun nog eene genoegzame ronde som overgebleven, waermede zy zich gemakkelyk hadden kunnen te vreden houden; doch het geld verblindde hen reeds. Het ging met hen zoo als het spreekwoord zegt: hoe meer de duivel heeft, hoe meer hy hebben wil. Nelis en Kaet wilden en moesten procederen, al zouden zy dan daer door misschien goed geld by kwaed dragen. Den volgenden dag kwam er een deurwaerder op de hoeve, in name der wet, de helft van den schat die mynheer Bernaerts van rechtswege toekwam, als zynde de eigenaer van het land waerop men hem had gevonden, afeischen; doch Nelis zette de gerechtsambtenaer buiten de deur en {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} wierp hem zyn gezegeld papier achterna. Nog denzelfden dag begaf hy zich naer de stad om eenen ouden advokaet te raedplegen; deze ried hem aen de helft van den schat den eigenaer af te staen, daer hy er volkomen recht toe had; doch die goede raed beviel hem geenzins, en hy ging een anderen rechtsgeleerden opzoeken. Nu viel hy in de handen van eenen jongen pleiter, een advokaet zonder {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zaken, die onlangs de banken der Hoogeschool had verlaten, en voor wien alle processen, als er maer honorarissen aen vast zyn, welkom waren. Deze ried hem aen te pleiten, en daer Nelis nu den man gevonden had dien hy zocht, gaf hy dezen zyn geding in handen, waerna hy welgezind naer zyne hoeve terug keerde. Nelis en zyne vrouwe waren aen het bezit van geld niet gewoon; ook namen zy weldra eene andere manier van leven aen. Werken deden zy niet meer; wat zy vroeger zelven plachten te verrichten, lieten zy thans door meiden en knechts doen, en terwyl Kaet zich zyden kleederen en gouden sieraden kocht en in de lotery speelde, bracht Nelis gansche dagen door in de herbergen, waer hy, in afwachting dat hy tot burgemeester werd aengesteld, met {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan en Alleman, over politiek en honderd andere zaken waervan hy geene de minste kennis had, praette; ofwel, hy ging met de hengelroei visschen of op de sneppenjacht, even als de baron van het kasteel Zevenbergen. Ondertusschen ging zyn proces in de stad zynen gang; byna alle veertien dagen werd hy by zynen advokaet ontboden, die hem altoos een uiterst gunstig verslag gaf omtrent zyn rechtsgeding en hem ter zelfder tyd de betaling verzocht der voorschotten die hy had gedaen, en die, het zy in het voorby gaen gezegd, altoos tot eene tamelyke ronde som beliepen. Niettegenstaende dit, verloor Nelis zyn proces; doch zyn advokaet ried hem aen in beroep te gaen, daer hy toch, volgens hem, ten leste moet eindigen met het rechtsgeding te winnen. Natuerlyk volgde Nelis dien raed, en van het een beroep ging hy over tot het ander; doch telkens was hy genoodzaekt de beurs te openen, daer zyn advokaet geene letter op het papier zette of geen pleidooi deed, zonder rykelyk en voorop te zyn betaeld. Na verloop van vier jaren verloor Nelis nogmaels zyn proces, en ditmael zonder hem nog de toevlucht tot in beroep gaen overschoot. Van de wedergave der helft van den schat wilde hy echter niet hooren; doch daer hy zich in den tyd van de oude gouden munten had ontdaen en er land had voor aengekocht, werden zyne eigendommen nu in beslag genomen. Om de onkosten van zyn rechtsgeding te betalen, was hy meermaels gedwongen geweest renten op zyn land te nemen, en nu zag hy zich by gezag van recht van alles onteigenen. Niet alleen zyn bouwgrond en weiden werden openbaerlyk verkocht; maer ook zyne werkpeerden, melkbeesten en huisraed, en na de aflossing der renten en de wedergave der som die den heer Bernaerts rechtmatig toekwam, schoot hem niets meer over. Daer hy nu doodarm was, verlieten hem ook zyne meiden en knechts en werd hy van de hoeve gezet. Sedert langen tyd niet meer gewoon te werken, wist hy thans niet meer van wat hout pylen maken. Gelukkiglyk had hy zyn jachtgeweer weten te behouden, en nu werd hy wildstrooper. Hy huerde een klein armoedig hutteken, achter Milleghem gelegen, waer hy met zyne Kaet ging inwoonen. Gy kunt u geen denkbeeld vormen van het armzalig leven dat hy thans gedwongen was te lyden. Byna elken dag zag hy zich achtervolgd door den eenen of anderen boschwachter, die op hem vuer gaf als op een wild dier, en meer dan eens geviel het dat hy eene lading hagel in armen of beenen ontving; terwyl Kaet, wilde zy in de hut niet van honger bezwyken, haren toevlucht moest nemen tot den eenen of anderen boschkant, waer zy het schaerhout, dat de gemeente of den baron toehoorde, nederhakte, tot mutsaerd bond, op den rug laedde, en in de stad aen de huizen ging te koop bieden. Iedereen in het dorp zegde dat Nelis en Kaet vroeg of laet eens door de gendarmen gebonden naer de stad zouden worden gebracht, of wel dat de boschwachters hun eens eene lading lood in het hert {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zouden jagen, iets wat hun voor altoos den moed en de macht tot stelen zou benemen. En zeker zou een van beide vroeg of laet zyn voorgevallen, zoo zy niet met eene andere ondeugd waren besmet geweest. Sedert Nelis den yzeren pot achter de hoeve had ontgraven, was hy de herbergen beginnen te bezoeken, en daerdoor was hy allengs aen den drank geraekt. Buiten is het nog al eene gewoone zaek, dat de vrouw in de deugden of ondeugden haers mans deelt. Welnu, zulks was ook het geval met Nelis en Kaet: beide dronken tegen den penning zestien op. Nelis had altoos eene goedgevulde veldflesch ter zyde hangen; byna al het wild dat hy stroopte, verkocht hy, en met het geld dat er van kwam, kocht hy een klein zwart brood en liet zyne veldflesch vullen met brandewyn. Het geld dat van de door Kaet verkochte mutsaerden voortkwam, werd tot het zelfde doel gebruikt. Beide hadden nu slechts éen gedacht, namelyk: hoe zich het gemakkelykst dien drank aen te schaffen. Er waren nu reeds dry jaren verloopen sedert Nelis en Kaet van de hoeve waren gezet; ook sedert dry jaren leden de ongelukkigen het rampzaligste leven dat men verdenken kan. Eens, het was op eenen herfstnamiddag, dwaelde Nelis volgens gewoonte, met het geweer onder den arm en op korten afstand gevolgd door zynen hond, door de bosschen van den baron, met het inzicht van het wild dat hy op zyne baen ontmoette, neder te vellen. Aen de hoogroode kleur zyns aengezichts, alsmede aen zynen waggelenden gang, was het maer al te duidelyk zichtbaer dat hy dien dag de veldflesch herhaelde malen aengesproken en eene groote hoeveelheid brandewyn binnengezwolgen had. Wat moeite hy deed om het wild konyn op te speuren, toch kon hy dien dag noch haes noch wild in het zicht krygen, en wanneer hy het waegde op sneppen of patryzen zyn geweer te lossen, schoot hy telkens, tegen gewoonte, mis. Die tegenspoed maekte hem uitermate korzelig, en om zyne kwade luim te verdringen, nam hy zynen toevlucht tot de veldflesch die hem ter zyde hing; en reeds had hy zulks {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo dikwerf gedaen dat hy dien dag meer dan eenen halven liter brandewyn had binnen gezwolgen. Er vertoonden zich weêr dry patryzen, boven zyn hoofd, in de lucht. De wildstrooper legde zyn geweer aen, mikte en gaf vuer. Nogmaels had hy het doel gemist, en vergramd stiet hy zyn vuerroer met de kolf tegen den grond. Op hetzelfde oogenblik hoorde hy in de nabyheid eene stem hem toeroepen: - Ha! gevloekte wildstrooper! eindelyk zyt gy in onze handen! Ha! thans kunt gy ons niet meer ontsnappen. Nelis verhief het hoofd en bemerkte twee boschwachters die uit het schaerhout kwamen geschoten en hunne geweeren op hem aenlegden. Dit zicht sloeg hem als met eene plotselinge bedwelming; doch spoedig erkende hy het gevaer waerin hy verkeerde, zyn geweer viel hem uit de handen, en hy nam zoohaest mogelyk, zyn wapen in den brand latende, de vlucht. De boschwachters, na op hem vuer gegeven en hun doel gemist te hebben, achtervolgden hem; doch hoe spoedig zy liepen, het was hun niet mogelyk den vluchteling in te halen, die als een wild dier, op handen en voeten, tusschen het schaerhout heensloop, zoodat zy hem weldra uit het oog verloren. Dien nacht keerde Nelis niet terug in de hut, waer Kaet tot aen den morgend te vergeefs op hem zat te wachten. Ook de volgende dagen liet hy niet van zich hooren. Dry weken later vond men het lyk van den wildstrooper op het water der gracht dryven van het kasteel dat ik thans bewoon. Had hy zich verdronken? Dit was niet goed mogelyk, daer hy uit de handen der boschwachters was ontsnapt en hen dus, voor als nu ten minste niet te vreezen had. Daer de boschwachters verhaelden {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} dat zy hem in dronken toestand hadden aengetroffen, was men in het dorp algemeen van gevoelen dat hy zich van vermoeidheid op den boord der gracht had te slapen gelegd, slapende in het water was gerold, en derwyze een einde aen zyn rampzalig leven had gevonden. De dood van den wildstrooper bracht eene schrikkelyke verandering te weeg op het gestel zyner vrouw. Kaet had sedert lang de twee derden van haer verstand verdronken; dit voorval ontnam haer wat haer overbleef: zy werd eensklaps door eene volkomene zinneloosheid geslagen. By het zicht van het lyk haers mans, lachte en weende zy byna te gelykertyd; hare oogen stonden wild in haer hoofd, en haer voorkomen was zoo akelig, dat men haer niet kon beschouwen zonder van het hoofd tot de voeten te huiveren. Sedert dien dag zag zy ook af van het houtstelen, en daer zy geene middelen bezat om te bestaen, liet de eigenaer der ellendige hut waer zy huisvestte, haer, zonder verdere betaling te eischen, dezelve blyven bewoonen, terwyl de goede boeren der parochie haer, wanneer zy haer op hunne baen ontmoetten, uit medelyden een stuk geld in de hand staken. Ofschoon zy wel niet bedelde, toch was Kaet eene volkomene bedelares; want wanneer het geviel dat de honger haer neep, dan zette zy zich naest de deur van de eene of andere hoeve neder, en zoo lang bleef zy er zitten, tot men haer een stuk brood, eene schotel melk of aerdappels had gegeven; zoodra zy haren honger had verzadigd, ging zy weêr heen, om langs de velden te dwalen of in het een of ander gebosch te slapen. Het geld dat men haer in de handen stak, gebruikte zy niet om in haer bestaen te voorzien; maer wel om de kruik, die zy altoos by zich draegt, met genever te laten vullen. Zoo deed zy de eerste dagen na het verongelukken van haren Nelis, en zoo doet zy nog op den dag van heden. Wanneer zy wat meer geld heeft gekregen, dan ook heeft zy natuerlyk meer dorst, en dan is men zeker haer in de bosschen aen te treffen waer zy dan, terwyl haer het zweet van het aengezicht druipt, met de handen den grond omwroet, als of zy er eenen schat in wilde zoeken, en kan men dan ongemerkt, stillekens, op de teenen tot by haer naderen, dan hoort men haer binnen 's monds, tot zich zelve, van lotery, schatten, advokaten, dieven en procederen sprekers; of wel, zy zet zich neder op den boord der hofgracht waerin haren Nelis het leven liet, en waer zy op hem roept. - Nelis, man lief, kom! - fluistert zy dan met halfweenende stem; - gy moogt daer niet blyven liggen, gy zult koû krygen! Kom naer huis! de kruik is gevuld en de boschwachters zyn slapen! Kom Nelis! man lief; blyf daer niet liggen! de koû zal u verstyven! ik heb brandewyn om u het hart te verwarmen, en in de hut hebben wy iets beters dan den harden grond: kom aen! ik heb u een goed bed van stroo gereed gemaekt!... Hy slaept!... ja, ja, hy slaept!... Ha! ha! ha! hy slaept!... Eigenzinnig mensch!... Hy tintelt van de koû, en toch wil hy my niet aenhooren!... Dwaeskop!... Kom, man lief! kom!... Ha! ha! ha!... Zoo raeskalt en roept zy op haren Nelis, dien zy op het water denkt te zien dryven, tot zy van vermoeijenis op den boord der gracht in slaep valt. Tot hiertoe schynt eene hoogere macht over haer te {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben gewaekt; doch zal het altoos zoo blyven vergaen? Zal zy niet eens op dezelfde wyze als haer Nelis omkomen? In haren slaep kan zy eens van den boord in den afgrond rollen. Zulks verhoede God! want dan zou zy onfeilbaer den dood vinden in de zelfde gracht waerin haer Nelis eens zoo rampzalig versmoorde. Hier eindigde Alfried D..... zyne geschiedenis. Hy had beloofd ons tot op het Roggenveld te vergezellen, en zyn verhael had hem tot in het dorp Borsbeeck geleid, waer wy ons vóór de deur der herberg de Gouden Zwaen bevonden. - Welnu, vriend Alfried, - merkte een onzer aen; - uwe geschiedenis heeft ons den tyd doen korten; doch, myns dunkens, bewyst zy niet wat gy beloofdet, namelyk: dat het geld den mensch niet gelukkig maekt. - Niet? - vroeg de vriend Alfried eenigzins gemelyk; - dan hebt gy verduiveld niet geluisterd naer het geen ik heb verhaeld. - Ja wel, zeer goed, - antwoordde onze gezel, - doch met den besten wil der wereld kan ik de geschiedenis van Nelis en Kaet op uw gezegde niet toepassen. - Dan zal ik het voor u doen, - zegde Alfried D...., - luister: Nelis en Kaet waren gelukkig en kwamen goed vooruit zoo lang zy zich met hunnen arbeid te vreden hielden; doch van het oogenblik dat zy hooger wilden vliegen en op eens ryk worden, gingen zy den kreeftengang. Nelis en Kaet kwamen op eens in het bezit eener groote som gelds en van dit oogenblik dakteekende voor goed hun ongeluk. Hadden zy zich te vreden gehouden met hetgeen van den arbeid hunner handen voortkwam, misschien zouden beiden thans nog gelukkig de hoeve tussschen Ranst en Massenhoven bewoonen; Nelis zou niet in de gracht myner wooning verdronken zyn, en Kaet ware geene zinneloose bedelares geworden, en zou nu elken dag het gevaer niet loopen, in den zelfden afgrond waerin haer Nelis het leven liet, even ellendig als hy te versmooren. Ziedaer wat ik bewyzen wilde, - sprak Alfried, - en zoo ge nu, by den droes, nog blyft volhouden dat ge de geschiedenis van Nelis en Kaet niet kunt toepassen op myn gezegde, dat het geld niet altoos den mensch gelukkig maekt, dan is het toch voorwaer myne schuld niet; dan hebt gy uwe blindheid slechts aen uw eigen te wyten. Daerop stapten wy de herberg de Gouden Zwaen binnen, om er met elkaêr een laetste slokje tot afscheid te drinken. Toen ik over eenige dagen het kasteeltje tusschen Ranst en Wommelghem terug zag, schoot my de geschiedenis my vroeger door Alfried D..... verteld te binnen, en op eens werd by dit zicht in my de nieuwsgierigheid opgewekt om naer Kaet te vernemen. Leefde zy nog of had zy in het graf het einde harer ellende gevonden? Wy traden eene herberg van het dorp Ranst binnen; ik vroeg de weerdin of zy Kaet Wyckmans kende en of zy nog leefde. Haer antwoord luidde: - De ongelukkige ligt sedert meer dan twee jaren op het kerkhof. - Is zy hare natuerlyke dood gestorven? - vroeg ik andermael. - Neen, - zegde de weerdin, - neen, de arme zinnelooze heeft haer einde gevonden in de zelfde gracht waerin vroeger haer Nelis zoo rampzalig verdronk. Johan Van Rotterdam. Merkweerdigheden van Italie. Het Lazaristenklooster te Venetie. In een dier liefafgelegene eilanden, welke uit het midden der venetiaensche laguinen opryzen, verheft zich een kloostergesticht, welk den roem der groote mannen die er eenmael de wereldsche ydelheid in afzworen, door gansch de aerde mocht zien verspreid worden. Dit gesticht, onder de benaming van het Lazaristenklooster bekend, werd eenmael in de volgende omstandigheden te Venetië opgericht: ten jare 1700 te Konstantinopel door een godvreezeed priester, Mechitar de Petro, ontworpen, mocht er nauwelyks de eerste grondsteen van gelegd zyn, of het werd de beroemde en hoogstgezochte schuilplaets van al wie de belangen der wereld voor die des hemels wilden ruilen. Doch toen de vrome stichter reeds een aenzienlyk getal kloosterlingen onder zyne hoede zag geschaerd, wilde het onheil dat er eene wreede vervolging tegen de armeniaensche kristenen uitborst, waerdoor de Lazaristen hun land moesten verlaten, om elders, in den vreemde, eene veilige schuilplaets op te gaen zoeken. Woonloos en door de wreedheden hunner vervolgers in de uiterste benauwdheid geprangd, rigtten zy hunnen toevlugt tot Venetië's Senaet, wien zy afsmeekten hun toch, in die of gener overzeesche bezitting van den Staet, zoo niet eene voortdurende, dan ten minste eene voor 't oogenblik zekere verblyfplaets te verleenen. De bede dezer ieverige zendelingen van dien Godsdienst, waervan, boven alle andere natiën, het roemryk Venetië de machtigste voorstander was geworden, werd dan ook van zynentwege met de welwillendste deelneming opgenomen. Het eiland Morea werd hun als eene veilige have toegewezen, en weldra mocht eene der byzonderste hoofdsteden van dit eiland getuigen zyn van de verdere en voorspoedigere ontwikkeling der Lazaristen-orde. Ondertusschen grepen er aldaer voor Venetië die voorvallen plaets, welke van langzamer hand zyn eeuwenoud {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} vermogen moesten ondermynen, en een voor een van onder zynen voet die bezittingen wegrukken, waerop het toch, als op de echte grondzuilen van zyn beïeverend gezag, en sints zoo langen tyd, had gezeteld. Tusschen de aenzienlykste verliezen, welke Venetië kort opvolgend dus onderging, mag voorzeker het Moreesche eiland gerekend worden. Hetzelve verviel op nieuw onder uitheemsche bescherming, en met een werd het den Lazaristen wederom een verblyf, welk zy niet te spoedig voor een ander konden ruilen. Nieuwe benauwdheid voor de arme kloosterlingen, maer ook nieuwe pooging by Venetië's Senaet, om de bescherming der vroegere weldoeners, in die nieuwe en onvoorziene beproeving, wederom in te roepen. Ligt valt te vermoeden dat die bescherming den vromen monikken weder niet werd ontzegd. En inderdaed, ten antwoord op hunne bede erlangden zy het onbekrompen verlof van zich te Venetië zelf in het eiland San Lazaro een verblyf te bouwen, waerin zy immer, en thans regtstreeks, de bescherming der Venetianen zouden hebben genoten. Hoe de begunstigde kloosterlingen zich jegens hunne weldoeners van de pligten der erkentelykheid wisten te kwyten, mag blyken uit wat zy later bestonden, om den roem der stad te verheerlyken, die hen zoo edelmoedig in haren schoot had opgenomen, en hare faem, boven die aller andere volkeren, door heel de wereld doen uit te blinken. Wellicht is het niet overbodig hier te doen zien hoe zy, door het daerstellen van allerhande nuttige inrigtingen, dit edele doelwit mogten bereiken. Deelen wy daerom den lezer die byzonderheden mede, welke wy uit het bezichtigen zelf van het klooster San Lazaro mochten vernemen. Toen de vluchtende gondool ons aen den marmeren buitentrap des kloosters had neêrgezet, bood zich aen de poort des gestichts een monnik aen van een eerbiedwekkend voorkomen, die ons met gemoedelyke heuschheid ontving, en ons in de voorzalen bracht der beruchte wooning, welke wy onder zyn geleide tot in hare minste deelen mochten bezichtigen. Dan - wat ons het eerste werd aengetoond, was de kerk des kloosters in welke wy naer het graf werden geleid van den aertsbisschop van Sinnia, graef Stephanus Aconz Kover, die, in leven, tot zeven-en-zestig jaren lang als hunnen algemeenen overste by de Lazaristen verbleef, en niet weinig bybracht om hen tot dien rang te verheffen, welken zy thans met zoo groote eer in de wetenschappelyke wereld bekleeden. De nagedachtenis van dien doorluchtigen prelaet, slechts in 1824 gestorven, staet by de geleerden in gansch niet geringe achting, daer men hem een werk over algemeene aerdrykskunde verschuldigd is, welk weleer in elf boekdeelen uit de eigen drukpersen van het gesticht mochten verschynen. Men beweert dat het geheele werk dertien boekdeelen moest beslaen, en dat de twee onuitgegevene eenmael in een brand te Konstantinopelen de prooi der vlammen zyn geworden. Wat wy ter vlucht over dit niet onbefaemd, en onder godsdienstig opzicht allezins doorluchtig geleerde aenstippen, geeft ligt te gissen dat het Lazaristenklooster, welk, zoo langen tyde, onder het beleid des mans, ter eere van Godsdienst en Kunst mocht bloeijen, mag worden gehouden voor een verblyf waer grondige wetenschap en diepe kunde in allerhande kennisvakken immer hunnen zetel hebben opgeslagen. Des te waer blykt dit gezegde, wanneer men verder het gesticht doorwandelt, en met eigen oogen kan nagaen, welk een kunstenschat er in ligt opgesloten, en op welke wyze de behendige kloosterlingen hem ten eenieders voordeele weten te doen gelden. Zoo bevat er de boekenzael, buiten de 10,000 gedrukte boekwerken, welke allen den stempel dragen van den uitgelezensten keus, nog 400 handschriften in oostersche talen, welke daer niet, zoo als in menig ander, zelfs ryker begoede klooster, enkel als zeldzaemheden zyn aengetoond, maer in de europische talen door de geleerde kloosterlingen worden overgebracht, om daerna, door de merkweerdige drukkery des gestichts, door gansch de wereld alom te worden bekend gemaekt. Tot zoo weelderigen bloei is er de studie der oostersche talen gekomen, dat de gekende engelsche dichter Lord Byron zich eertyds gelukkig achtte, er elken morgend die lessen te kunnen bywoonen, welke er, tot op heden, in dit wetensvak door de geleerde monikken aen twee-en-dertig leerlingen gegeven worden. De zalen waer de werktuigen van proefnemende natuerkunde worden bewaerd, mitsgaders die andere welke de verzamelingen tot de natuergeschiedenis toebehoorende bevatten, leveren een zoo ryk en wel geordend opzicht op, dat zy voor geene der befaemdste uit Europa moeten wyken. Doch niet zoo veel uit de inrichting van dergelyk kunstmusaeum, dan wel uit die zyner schoone drukkery put het Lazaristenklooster den niet dan te wel verdienden roem, welken het sints eene anderhalve eeuw heeft mogen verwerven. Volgens wat wy uit eene nauwkeurige bezichtiging hebben kunnen opmaken, meenen wy niet te overdryven met te beweeren, dat de drukkunst in dit gesticht tot zulk een top van volmaektheid is geklommen dat de voortbrengselen, waer zy den handel jaerlyks in zoo grooten getalle komt mede verryken, mogen wedieveren, niet alleen met die te Konstantinopel, te Smyrna, te Madras, te Weenen, te St-Petersburg of te Londen in het licht komen, dan met diegene, waeraen de grootste drukkeryen van Europa hunnen hooggeroemden luister hebben te danken. Wil men zich hiervan ten volle overtuigen, dan heeft men slechts op te merken dat er ter plaetse den vreemdeling een gebedenboek getoond wordt, dat bekend onder de benaming van Bedenboek des H. Nersès, in vier-en- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} twintig zoo oostersche als europische talen is gedrukt, en waer de geschrevene letter van elk er in voorgedragen idioma, met de zeldzaemste volmaektheid nagebootst, in voorkomt. Aen het verveerdigen van dit prachtig werk kleeft eene herinnering, welke wy hier niet onopgemerkt willen laten voorbygaen, daer zy ons, inboorlingen van het oude Nederland, dan ook wel niet ten oneer moet verstrekken. Daer de metalen drukletter, tot het drukken des boeks gebezigd, uit Amsterdam geleverd was, na het zoo gelukkig slagen van hun ontwerp, achtten het de kloosterlingen zich ten plicht Holland een openlyk blyk hunner erkentenis te doen geworden. Daertoe vereerden zy, in 1834, een exemplaer des bedenboeks aen Willemde-Eerste, die, om die heusche dankbetuiging der venetiaensche Lazaristen niet onerkend te laten, hun eenen zilveren eerepenning, te dier gelegenheid geslagen, deed overhandigen, waerop men langs de eene zyde de borstbeeldtenis des konings aentreft met deze woorden in den omloop: wilh. nass. belg. rex. luxemb. m. dux. En langs de andere het volgende opschrift: ven. pp. monast. armenici. in ins. s. lazari. venet. pro. oblato. libro. precum. s. niersis. clar. xxiv. linguis. conscriptarum. ab. ipsis. typis. excusso. rex. dedit. mdcccxxxiv. In twee klassen kunnen de letterkundige voortbrengselen verdeeld worden, welke de drukkery diens kloosters in het licht geeft. In de eerste bevinden zich de boeken, die met geestelyke en zedelyke opvoeding in verband staen; de tweede bevat die schriften, welke uitsluitelyk een wetenschappelyken stempel dragen, en meestendeels verveerdigd worden ten behoeve dier geleerden, wien het ophelderen der oostersche taelkunde ter hoofdzakelyke bezigheid mag zyn geworden. Op de lyst der boekwerken in die eerste opsomming bevat, treft men onder andere aen de Levenschetsen der Heiligen volgens den armeniaenschen almanak in twaelf boekdeelen. (1810-14). - Verklaringen nopens den tekst van het H. Schrift (1816). - De armeniaensche Rituale (1831). - De roomsch-katholieke Cathechismus. (1831). - Mitsgaders eene menigte andere boeken waervan wy de licht verdrietende naemlyst best hier niet laten volgen. Voor wat de eigenlyke letterkunde betreft, deze is er vertegenwoordigd door een aental voortbrengselen, welke met de onderscheidene vakken der opvoeding in verband staen. Tusschen de boekwerken dier klas munten byzonder uit: Rollin's geschiedenis, de Telemachus, Abels dood, door Gesner, de Karakterschetsen van Theophrates, verhandelingen over reken-, landmeet-, doorzicht-, en teekenkunde, aerdbeschryving en praktische heelkunst. Tusschen die werken, welke met de wetenschappen in belangryker verband staen, mag onder anderen de groote algemeene geschiedenis van Pater Tchamtcham, man van eene uitgestrekte geleerdheid, gerangschikt worden. Des te merkweerdiger is dit voortreffelyk boekwerk, daer er zich eene schryfwyze in voordoet, welke, om het klaer en het bondige der voordragt, hetzelve nevens de beste bewerkingen in dit slach mag doen gelden. - De volledige verhandeling over de armeniaensche letterkunde door Z.H. Sukias Somal, aertsbisschop van Méchitar, is een dier werken, die overvloeijen van nuttige opmerkingen over het onderwerp welk er in wordt behandeld. Ettelyke voortbrengselen van vroegere doorluchtige schryvers berusten in handschrift in de bibliotheek der Lazaristen, die jaerlyks een zeker tal derzelve door gedrukte uitgaven bekend maken. Met dit alles wordt toch nimmer de schriftenschat uitgeput, daer hy nog voortdurend met allerhande zeldzame en kostbare oirkonden verrykt wordt. Ch. J. Van den Nest, priester. Kunst- en letternieuws. Men heeft in het musaeum van Antwerpen reeds een deel der schilderyen geplaetst waervan wy in onze vroegere nummers hebben gesproken. Het tafereel van Balthazar van Cortbempde is hersteld en verdient ten volle den lof dien wy het hebben toegewyd. - De laetste aflevering der Dietsche Warande bevat het volgende artikel over twee vaderlandsche ondernemingen: ‘Graf- en Gedenkschriften der Provintie Antwerpen. Afleveringen van 4 vel druks, in-quarto, text en houtsneden. Antwerpen, Hendrik Peeters (thans J.E. Buschmann). Prys p. afl. fr. 1. - voor België, fr. 1.50 voor het buitenland. - Graf- en Gedenkschriften der Provintie Oost-Vlaenderen. Afleveringen van 3 vel druks, text met houtsneden, ook vervangen door steendrukken. Gent, L. Hebbelynck. Prys p. afl. fr. 1.50 voor België, fr. 2. - voor het buitenland. - Dat zyn twee schoone ondernemingen, bestemd om aen de studie der heraldiek, der genealogie en aen de geschiedenis der oude kunst, veel dienst te bewyzen. Het uitvoerend komiteit voor Antwerpen bestaet uit de heeren T. Teichmann (Eerevoorzitter), Gerardus Le Grelle (Voorzitter), P. Génard (Secretaris), P. Th. Moons-Van der Straelen (Schatbewaerder), Leo de Burbure, Lodewyk de Vinck, F.H. Mertens, Ch. Nelis, J.G. Smolderen, Gust. van Havre, Th. van Lerius, C. Verdyen en P. Visschers; voor Oost-Vlaenderen, uit de heeren Ph. Blommaert, Bon de St.-Genois, Victor Gaillard, Eugeen Herry, Ph. Kervyn van Volkaersbeke, Bon Henry Surmont. Men ziet uit deze naemlyst dat de zaek in goede handen is. Al te weinig werk heeft men tot dusverre {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} gemaekt van de geschriften en andere byzondere kenteekens in en aen gebouwen. Honderden grafbeelden, in hunne met onvergelykelyke trouw en volledigheid uitgedrukte kostumen, lagen voor de beschouwing en studie onzer geschiedschryvers en schilders van de latere eeuwen bloot; en toch begint de kennis van het middeleeuwsch kostuem in onze dagen pas veld te winnen; toch vergaept men zich nog heden aen den moyen àge panaché van De Marchangy, Creuzé de Lesser en Walter Scott, ja van de duitsche romanschryvers en dramatisten van het laetst der XVIIIe Eeuw. Duizende geslachtlysten met de betrokken wapens lagen in onvergankelyk steen in de vloeren onzer kerken te lezen - en hoe weinig werks is er nog van de toch vaek zoo belangryke geschiedenis der vaderlandsche familiën gemaekt! Mogen de kostelyke en toch goedkoope werken, hier aengekondigd, met hun neêrlandschen en franschen text, en zuivere afbeeldingen, niet slechts van wapenen, maer van geheele graftomben, ja van geschilderde vensters enz. er het hunne toe bydragen, om in de genoemde leemte te voorzien. En mocht men eerlang ook in Noord-Nederland tot de uitgave van zoodanig werk overgaen. - Van het antwerpsche ziet reeds een deel van 500 bladz. met ca 1500 grafschriften het licht.’ - M. Aug. Clavareau, een bekend dichter, die vroeger het gedicht Nova Zembla, van Tollens, alsmede andere voortbrengselen van dien hollandschen volksdichter, in het fransch vertaelde, heeft dezer dagen, onder den titel l'Enfant du Pauvre, het gekende stuk: By de Wieg van het kind des armen, van Jan Van Beers, in fransche verzen overgebracht. - De gentsche toonzetter P. Gevaert doet in het Groot-Opera, te Parys, een nieuw opera in dry bedryven repeteren. - In het amerikaensch dagblad: the New-York Tribune van den 16 december ll., leest men het volgende: ‘Vertellingen uit het vlaemsch leven, door Hendrik Conscience. De zoo vaek beleedigde vryheid van drukpers heeft in België eene byzondere herleving der letterkunde tot stand gebragt. Onder de kloekste en vernuftigste schryvers der nieuwe belgische letterkundige school, prykt Hendrik Conscience. De zuiverste vaderlands liefde heeft zyn vernuft gelouterd, en het zoete en eenvoudige huiselyke leven der Nederlandsche velden wordt op zyn behagelykste beschreven in de engelsche vertaling der werken van H. Conscience, die by de boekverkoopers Dix, Edwards en Ce alhier (New-York) te vinden zyn.’ - Men leest in de Gazette van Gent: Het voorstel van den heer Ad. Dubois, om al de stedelyke reglementen in het vlaemsch en in het fransch op te stellen en beide teksten officiëel te verklaren, is door den raed (der stad Gent) met eenparige stemmen aengenomen. Wy hadden den wensch uitgedrukt dat het vlaemsch alleen als officiële tael voor de reglementen zou aengenomen zyn geworden; maer de behendige en billyke manier, waerop de moeijelykheden van het bestaen van twee officiële teksten door de beslissing van den raed weggeruimd wordt, zal aen alle Vlamingen voldoening geven, en wy ook verklaren er ons over voldaen. De achtbare verslaggever heeft met nadruk gewezen op de onrechtveerdigheden, die er voortspruiten uit het uitsluitelyk gebruik vóór de rechtbanken van eene tael die door de overgroote meerderheid der bevolking niet verstaen wordt. Wat hier ingebracht wordt by gelegenheid van stedelyke reglementen, mag ook gelden voor gewigtigere rechtszaken, en wy bevelen de woorden van den heer Dubois aen elks aendacht, om te bewyzen dat de flaminganten, wanneer zy van verdrukking spreken, niet zoo onrechtveerdig klagen als velen beweeren. De heer de Baets heeft met behendigheid deze gelegenheid te baet genomen om nog meer te bekomen dan men verwachtte: op zyne interpellatie, heeft de heer Burgemeester verklaert dat voortaen niet alleen de reglementen, maer al de officiële stuks in het vlaemsch en in het fransch zullen opgesteld en afgekondigd worden. De stedelyke raed van Gent heeft hier een gelukkig voorbeeld gegeven, en wy hopen dat het vruchten zal dragen. Antwerpen, Brugge, Brussel, immers de meeste onzer vlaemsche steden, bevinden zich in den zelfden toestand als Gent. Een enkel raedslid heeft daer alleen te herhalen wat de heeren Dubois en de Baets in onzen raed over de onregtveerdigheid van het verstooten der landstael uit de stedelyke besturen ingebracht hebben, en niemand gewis zou de billykheid dier opmerkingen durven of kunnen betwisten. De kwestie van het fransch tooneel is in den raed ook in het breede behandeld. Uit de beraedslaging blykt dat onze fransche scène en verre af is zedelyke en stoffelyke waerborgen op te leveren. Deze omstandigheid zou door ons vlaemsch tooneel gunstig geëxploiteerd kunnen worden; dat men aen hetzelve eene goede zedelyke en nationale strekking geve, en wie weet, met den volksbyval dien het geniet, of elke steen die van den franschen schouwburg afbrokkelt, niet zal kunnen dienen om hier een echt nationael tooneel op te richten? - De drukker I.S. Van Doosselaere, te Gent, heeft van den heer Minister van binnenlandsche zaken een zeer vleijenden brief ontvangen over zyne uitgave der Gedichten van K.L. Ledeganck, waerin die hooge ambtenaer die uitgave als: ‘een meesterstuk van drukkunst en de aenmoediging van het Staetsbestuer allerweerdigst erkent, en hoopt dat ze in de Bibliotheek van elken beminnaer der vlaemsche tael zal pryken.’ - In den tooneelkundigen pryskamp der maetschappy de Wyngaerd, te Brussel, zyn de stukken ingezonden welker titels en kenspreuken hier volgen: DRAMAS. - No 1. D'edelmoedige vergeving, tonneelspel met zang in 5 tafereelen. Kenspreuk: His vitiis, enz. - No 2. Walter de Toonkunstenaer, drama in 3 bedryven, met kenspreuk: Een goed tooneel is de beste school ter beschaving van een volk. - No 3. Olivia tooneelspel in 3 bedryven en 4 tafereelen. Kenspreuk: Het einde kroont het werk. - No 4. Twee naeisters, burgerdrama in 3 bedryven. Kenspreuk: Vlaemsch tooneel. - No 5. De zoon des beuls, vaderlandsch volksdrama in 3 bedryven. Kenpreuk: Eene kleine bladzyde uit onze groote geschiedenis. - No 6. De familie Brouwers, tooneelspel in 3 bedryven. Kenspreuk: Het tooneel is eene school. - No 7. De Kantoorklerk, drama in 5 bedryven en 6 tafereelen. Kenspreuk: Arts et amicitia. - No 8. Een gevaerlyke vriend, drama in 3 bedryven. Kenspreuk: Hopen doet leven. BLYSPELEN. No 1. Dry dagen achter het slot, geschied-blyspel met zang in 1 bedryf. Kenspreuk: Boter is beter, maer niets is minder. - No 2. Eene kopliefde, blyspel met zang in 1 bedryf. Kenspreuk: Libertas. - No 3. De kanarievogel-liefhehber, blyspel met zang in 1 bedryf. Kenspreuk: ‘De wereld is een speeltooneel. Elck speelt zyn rol en krygt zyn deel.’ Vondel. No 4. Schyn bedriegt, of de terugkomst in het vaderland, blygeestig tooneelspel met zang, in 2 bedryven. Kenspreuk: Iedereen naer zyn vermogen. No 5. De gelukzoeker, vaudeville in 2 bedryven. Kenspreuk: Ne insultes miseris. En verdruk nooit de ellendigen. - No 6. De oude vrysters, blyspel met zang in 2 bedryven. Kenspreuk: Flämisch soll es sein. Johan van Rotterdam. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Wapenkunde. (Zie bl. 66 en 137 van den eersten, en bl. 145 van den tweeden jaergang). Natuerlyke stukken 1. Onder de rubriek ‘natuerlyke stukken’ begrypt men diegene, welke 1o aen de hemelsche geesten en den mensch, 2o aen de dieren, 3o aen de planten, en 4o de sterren en elementen toebehooren. De natuerlyke stukken welke aen de hemelsche geesten of den mensch zyn ontleend, zyn of wel van inkarnaet of wel van het gewoon émail in de wapenkunde gebezigd. Zy kunnen naekt (Fig. 1), gekleed (Fig. 2), gekroond, enz., voorkomen. Een menschenhoofd met lyf, zonder armen, wordt borstbeeld (buste) genaemd (Fig. 3); een hoofd van sabel, of ter zyde gezien, staet onder den naem van moorenhoofd (Fig. 1 en 4) in de heraldiek bekend. {== afbeelding Fig. 3. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 1. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 2. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 4. ==} {>>afbeelding<<} De natuerlyke stukken welke tot het dierenryk behooren, stellen viervoetige dieren, vogelen, visschen, kruipdieren en insekten voor. Zy moeten immer den rechterkant van het schild aenschouwen; wanneer zy naer den linkerkant zyn gekeerd, heeten zy omgedraeid of omgewend. By het beschryven der stukken welke aen het dierenryk behooren, is men verplicht verscheidene byzonderheden in acht te nemen; de plaets ontbreekt ons om ze allen hier breedvoerig te doen kennen; wy zullen ons derhalve alleenlyk met die teekens bezighouden welke het meest in de nederlandsche wapenkunde voorkomen: De viervoetige dieren. De leeuw is gewoonlyk klimmend, dat is staende op zyne achterste pooten, afgebeeld (Fig. 5); hy moet immer ter zyde worden gezien, en is getongd en geklauwd, wanneer hy eene tong en nagels bezit van een ander émail dan het overige zyns lichaems (Fig. 6). Hy is verminkt (morné), wanneer hy van deze deelen is beroofd, en onteerd (diffamé) wanneer zyn staert is afgerukt. De leeuw kan nu nog op andere wyzen voorkomen, die allen zorgvuldig moeten aengeteekend worden: zoo is hy opkomend voorgesteld, wanneer hy slechts half uit het midden van het schild opryst; uitkomend wanneer hy, op deze wyze voorgesteld, het eene of ander heraldiek stuk raekt, zoo als eene faes of een band (Fig. 7). Wanneer de leeuw schynt te gaen, wordt hy geluipaerd geheeten (Fig. 8); de luipaerd integendeel is geleeuwd wanneer hy klimmend als de leeuw wordt afgebeeld. Het paerd is naekt (Fig. 9), gezadeld, gebreideld, steigerend, gebardeerd, enz. De jachthond kan klimmend (Fig. 10), stappend, loopend (Fig 11), springend (Fig. 12), liggend, kruipend, {== afbeelding Fig. 5. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 6. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 7. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 8. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 9. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 10. ==} {>>afbeelding<<} {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} zittend worden afgebeeld; het everzwyn komt meesttyds stappend voor (Fig. 13); zyn kop wordt in het fransch hure genoemd; de eekhoorn vertoont zich in de nederlandsche heraldiek meesttyds zittend (Fig. 14); de haes loopend (Fig. 15); de vos klimmend of springend (Fig. 16), enz., enz. {== afbeelding Fig. 11. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 12. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 13. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 14. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 15. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 16. ==} {>>afbeelding<<} De vogelen. De voornaemste vogelen welke in de wapenkunde optreden, zyn: I. De arend. Hy is of enkel of dubbel (Fig. 17); hy kan gebekt, getongd, gevoet, geklauwd, gekroond, van een ander émail voorkomen. II. De zwaen, (Fig. 18) zwemmend gewoonlyk in een water van azuer. III. De eenden (Fig. 19). IV. De meerlen (merlettes); zy worden immer zonder bek noch pooten voorgesteld (Fig. 20). V. De phenix gewoonlyk op eenen brandenden houtstapel afgebeeld (Fig. 21). VI. De haen is gekamd (Fig. 22) of gebaerd; kraeijend wanneer hy den bek opent; stoutmoedig (hardi) wanneer hy den rechter poot oplicht. VII. De raef gewoonlyk opstygend (essorant) (Fig. 23). VIII. De pauw is pronkend (rouant) en van voren gezien, voorgesteld. {== afbeelding Fig. 17. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 18. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 19. ==} {>>afbeelding<<} IX. De uil (Fig. 24). By het beschryven der andere vogelen welke in de wapenkunde verschynen, heeft men enkel hnnnen naem, hun getal, de plaets en het émail aen te duiden. {== afbeelding Fig. 20. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 21. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 22. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 23. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 24. ==} {>>afbeelding<<} De visschen. De voornaemste visschen in de heraldiek gebezigd, zyn: 1o De dolphyn (Fig. 25); hy is brandend (allumé), gevind (lorré), gestaert (peautré); dood (pâmé), zegt de heer Van den Bergh, wien wy deze uitdrukkingen ontleenen, wanneer hy geheel van dezelfde kleur is, zonder oogen noch tanden. 2o De barbeel (Fig. 26), en de zalm. 3o De bot Fig. 27). {== afbeelding Fig. 25. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 26. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 27. ==} {>>afbeelding<<} Kruipdieren en insekten. In de nederlandsche heraldiek komen weinige kruipdieren noch insekten voor; diegene welke men soms al eens ontmoet, zyn de slang (Fig. 28 en 29) en de bie. {== afbeelding Fig. 28. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 29. ==} {>>afbeelding<<} {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} De planten. De voornaemste planten die in de wapenkunde verschynen, zyn: I. De boomen; zy worden gewoonlyk uit een émail (Fig. 30) voorgesteld; echter kunnen zy zich gestamd (fusté), bevrucht (fruité), geeikeld (englanté) vertoonen; wanneer de wortels verschynen, is de boom afgerukt (Fig. 31 en 32); hy is droog wanneer hy van bladeren en vruchten is beroofd (Fig. 32). Een boom met zeven takken verkrygt den naem van Krekelaer. II. De bloemen; de voornaemste zyn de roos en de lelie. De roos kan geknopt (Fig. 33) en gebladerd (Fig. 34) voorkomen; de lelie (Fig. 35) wordt afgebeeld met den gevulden of afgeknotten voet (Fig. 36). III. De bladeren; men kent hoofdzakelyk het klaver (Fig. 37), het vier- en het vyfblad (Fig. 38). {== afbeelding Fig. 30. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 31. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 32. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 33. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 34 ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 35. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 36. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 37. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 38. ==} {>>afbeelding<<} De sterren en elementen. De voornaemste teekens onder deze rubriek bekend, zyn: A. De wereld; zy wordt door eenen bol met krans en kruis voorgesteld (Fig. 39). B. De zon; zy is gewoonlyk van goud (Fig. 40); wanneer zy van kleur is, noemt men haer beschaduwd (Fig. 41). C. De halve maen, genaemd wassenaer (Fig. 42). D. De ster, gewoonlyk van vyf punten (Fig. 43); wanneer zy er meer bezit (Fig. 44), moet zulks aengeduid worden. E. De wolken, waervan men het émail en de plaets moet te kennen geven. F. De regenboog, immer faeswyze geplaetst. G. Het vuer. F. Het water. {== afbeelding Fig. 39. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 40. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 41. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 42. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 43. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 44. ==} {>>afbeelding<<} Willekeurige en kunstmatige stukken. Onder den naem willekeurige stukken rangschikt men diegene welke aen de mythologie zyn ontleend; zoo als paerdmenschen, meerminnen (Fig. 42), sirenen, draken (Fig. 46), griffoenen (Fig. 47), enz., enz. {== afbeelding Fig. 45. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 46. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 47. ==} {>>afbeelding<<} De kunstmatige stukken zyn diegene welke aen de godsdienst en aen het werkelyk leven zyn ontleend; zoo als de krygskunde, de schoone kunsten, de stielen, enz., enz.; zoo vindt men kelken (Fig. 48), jachthoornen (Fig. 49), {== afbeelding Fig. 48. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 49. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 50. ==} {>>afbeelding<<} {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} hamers (Fig. 50), beitels (Fig. 51), ringen (Fig. 52), sleutels (Fig. 53), kasteelen (Fig. 54), torens (Fig. 55), enz. {== afbeelding Fig. 51. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 52. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 53. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 54. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 55. ==} {>>afbeelding<<} By het vermelden dezer teekens hoeft men zorgvuldig de plaets, het getal en het émail aen te duiden. P. Génard. Afscheidsfeest aen Hendrik Conscience. Op maendag 2 february 1856 greep tot Antwerpen een feest plaets dat weleens in de geschiedenis der vlaemsche letterkunde zal geboekt worden. Een der waerdste zonen der Scheldestad, wiens uitstekend talent eene nieuwe perel in de kroon zyner geboorteplaets heeft gehecht, Hendrik Conscience, het hoofd onzer nationale letterkunde, zegde vaerwel aen zyne talryke vrienden op een plechtig afscheidsmael ter zyner eere ingericht. Nauwelyks was te Antwerpen de tyding verspreid, dat Conscience door den Koning tot eene hooge bediening in het staetsbestuer was geroepen, of de vrienden en bewonderaers van den uitmuntenden schryver vereenigden zich en besloten den gevierden kunstenaer een luisterlyk banket aen te bieden. Een commissie tot uitvoering van dit besluit, werd op staenden voet benoemd; zy bestond uit de heeren: F.H. Mertens, stadsbibliothekaris, Voorzitter; - J. De Geyter, letterkundige, Sekretaris; - D. Van Spilbeeck, kunstbeoefenaer, Schatbewaerder. - F. Aerts, toonkundige; J. Van Arendonck, beeldhouwer; J. Van Beers, letterkundige; Blondel, advokaet; J. De Braeckeleer, beeldhouwer; F. Carpentier, avoué; De Coninck, bouwkundige; L. De Cuyper, beeldhouwer; Dens, bouwkundige; Ed. Dujardin, kunstschilder; J. Geefs, beeldhouwer; P. Génard, letterkundige; L. Gerrits, letterkundige; F. De Hert, letterkundige; F. Heuts, letterkundige; J. De Laet, letterkundige; V. Lagye, kunstschilder; H. Leys, kunstschilder; Fl. Lysen, letterkundige; Matthyssens, geneesheer; J. De Pooter, schryver; Van Regemorter, kunstschilder; J. en A. Van Rotterdam, letterkundigen; Lamb. Van Ryswyck, letterkundige; L. Van Ruckelingen, letterkundige; A. Snieders, Jr., letterkundige; Verschaeren, kunstschilder; J.F.C. Verspreeuwen, letterkundige; Leden. Eene eerste zitting werd op 13 january gesteld; wy deelen hier den omzendbrief mede welke het bestuer te dier gelegenheid aen zyne leden uitzond; dit stuk zal in eens den aerd en het karakter der plechtigheid doen kennen. Antwerpen, den 10 January 1857. ‘Wel edele heer, De beroemdste onzer vlaemsche letterkundigen, de heer Hendrik Conscience, door het vertrouwen des Konings, tot eene hooge ambtelykheid geroepen zynde, zal eerlang onze stad Antwerpen verlaten. Bewonderaers van zyn uitstekend vernuft, hem te dezer gelegenheid eene hulde van hoogachting en toegenegenheid willende betoonen, hebben in byzondere vergadering besloten hem een plechtig afscheidsmael aen te bieden. In ons welgemeend verlangen om die hulde algemeen en weerdig te doen wezen van den begaefden schryver die er het voorwerp van is, en tevens weerdig van zyne kunstlievende geboortestad, hebben wy U opgenomen in de onderstaende lyst van medeburgers die by deze aenzocht worden zich, als Hoofdbestuer, met de inrichting van het Eerebanket te gelasten. Wy vleijen ons met de hoop, wel edele heer, dat gy deze taek van vereering op u zult willen nemen, en te dien einde de zittingen van het Bestuer zult bywoonen, waervan de eerste aenstaenden dynsdag, 13 january, ten 7 ure 's avonds, in de bovenzael van het koffyhuis der Cité, zal plaets hebben. Daerop bieden wy U, wel edele Heer, de uitdrukking onzer gevoelens van hoogachting en eerbied. De Sekretaris, J. de Geyter. De Voorzitter, F.H. Mertens. De Schatbewaerder, Désiré van Spilbeeck.’ Dit schrift verwekte eene algemeene geestdrift; de voornaemste voorstanders van kunsten en wetenschappen haesten zich tot de voorgestelde hulde by te dragen; zelfs de {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} minister van binnenlandsche zaken, zond, uit eigene beweging, den volgenden brief, die buiten twyfel in de levensschets van Conscience zal opgenomen worden: Brussel, den 12 January 1857. Mynheer de Voorzitter, Ik verneem met een waer geluk dat de talryke vrienden van Hendrik Conscience besloten hebben hem een plechtig Afscheidsmael aen te bieden. Deze hulde van hoogachting en van toegenegenheid wordt te recht betoond aen onzen beroemden schryver welken ik, voor zynen verheven geest en zyne vaderlandsche gevoelens, weerdig heb geacht van het byzonder vertrouwen des Staetsbestuers. Het zal my onmogelyk zyn uwe zittingen by te woonen. Gelief my te rekenen onder het getal der inteekenaren op het Banket, en aenveerd, Mynheer de Voorzitter, de nieuwe verzekering myner dienstbaerheid en myner achting. P. de Decker. Eindelyk naderde den plechtigen dag waerop Conscience zich nog eens in het midden zyner stadgenooten zou bevinden. Gelyk wy hooger zegden, hadden de voornaemste voorstanders van kunsten, letteren en wetenschappen tot het feest bygedragen; onder de inteekenaren bemerkte men de heeren: P.J. de Caters; baron Cogels, Senateur; baron Osy en Alphonse della Faille, leden der kamer; Ém. Geelhand, lid der bestendige deputatie der provincie Antwerpen; Xav. Gheysens, Jules van Havre, graef Gerard Le Grelle, gemeenteraden; Nic. de Keyser, bestuerder der Koninklyke Akademie; B. Weizer en H. Brown, leeraers by het zelfde gesticht; Eug. van Delft, bestuerlid der Koninklyke Maetschappy van schoone kunsten; Michiel van der Voort, voorzitter van het vlaemsch middencomiteit te Brussel; C. Broeckx, oppergeneesheer van het St-Elisabeth gasthuis te Antwerpen; Posno, consul van Turkye; Denis Haine, consul van Bolivia; J. Schul, consul van Zweden; Ch. Van den Nest, priester, enz. enz. Reeds eene halve uer vóór het vastgestelde uer, wemelde de prachtige Oostersche zael der Cité, van eene talryke menigte, die daer, de vreugde op 't gelaet, den gelukkigen oogenblik te gemoet zagen, waerop zy Conscience een diepgevoeld vaerwel zouden zeggen. Eene commissie was gelast geweest den heer Conscience aen zyne wooning te gaen afhalen; zy bestond uit de heeren Denis Haine, consul van Bolivia; J.A. De Laet, den oudsten vriend van Conscience; P. Génard en den schryver van dit artikel, leden van den redaktieraed der Vlaemsche School. Een drydubbel Leve! verhief zich, toen de held van het feest de benedenzael der Cité binnentrad; zichtbaer was hy ontsteld, by de herhaelde blyken van hoogschatting en toegenegenheid, welke hy ten allen kanten ontving; hier ontmoette hy een kunstbroeder, dáér een boezemvriend; verder autoriteiten met wien hy vroeger in betrekking was geweest; doch wat hem bovenal op het aengenaemste verraste, was de tegenwoerdigheid van verscheidene veldoversten, en onder deze, kapitein Van der Woestyne, de krygsmakker, die de eerste schriften van Conscience zag tot stand komen. Eindelyk naderde de heer D. Van Spilbeeck (1) aen het hoofd eener deputatie, die gelast was Conscience een prachtig album aen te bieden, verrykt met de handteekens zyner bewonderaers; de heer Van Spilbeeck overhandigde het prachtige boekdeel (2) onder het houden der volgende redevoering: Geachte heer! By de plechtige hulde, die de bevolking van Antwerpen u gaet aenbieden, heb ik de vryheid u het woord toe te sturen. Conscience, wees welkom in ons midden! Wees welkom in het midden der voorstanders dier vlaemsche beweging, welke gy hebt gesticht! Wees welkom in het midden dier kunstbeoefenaers en en kunstbewonderaers welke uw talent naer waerde schatten! Wees welkom in het midden onzer burgery, die u, zoon des volks, tot zulke hooge plaets in de kunstwereld heeft zien opstygen! (Toejuiching). Conscience, gy hebt uwe geboortestad verheerlykt en Antwerpen is fier op uwe grootheid. Met vreugde plaetst zy uwen naem naest diegenen harer weerdigste zonen. Hebben Massys en Rubens hare kunstgrootheid gemaekt, gy, Conscience, hebt haer een aenzien in de letterkundige wereld geschonken. (Toejuiching). Welsprekende stemmen zullen weldra u het woord toesturen; doch wy zonen van Antwerpen, wy die uwe kunst naer weerde achten, willen u ook een bewys onzer hoogschatting laten. Ontvang, Conscience, dit boek verrykt met de handteekens uwer bewonderaers. Eens van uwe geboortestad verwyderd, zal het u uwe vrienden doen gedenken; zal het u den dag herinneren, waerop gy, u zaegt omringd van al wat Antwerpen voortreffelykst {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} in kunst, letterkunde en geleerdheid bezit; den dag waerop gy een deel van het loon uwer vlyt mogt genieten! Conscience, tot welken staet gy u ook moogt verheffen, vergeet uwe antwerpsche vrienden niet, gelyk uw aendenken ook nooit uit ons hert zal verdwynen. Leve Conscience! Leve het hoofd der nationale letterkunde! (Herhaelde toejuichingen). Hierop begaf men zich in de groote zael der Cité, alwaer het banket ging plaets hebben en welke door toedoen van den bouwmeester J.M. Coninckx was versierd. Schilderachtig was de oogslag welke zy opleverde: die talryke bloemkransen welke tusschen de klassische kolommen waren opgehangen, die duizende lichten, die juichende menigte gaven haer aen een tooverachtig voorkomen. Eene eeretafel was voor den heer Conscience bereid; de gevierde schryver nam er plaets aen tusschen den heer Mertens, voorzitter, en den kunstschilder H. Leys. Op eene hoogte ontwaerde men de borstbeelden des Konings, van Willems en van Th. Van Ryswyck. Aen het dessert stelde de Heer Mertens een toast in, aen den Koning, welken hevig werd toegejuicht. Daerna nam de heer Doctor Matthyssens, lid van den redaktieraed der Vlaemsche School het woord, en sprak omtrent op de volgende wyze: ‘Myne heeren, Ik heb de eer U eenen dronk voor te stellen, waervoor slechts weinige woorden worden gevergd, en dien gy allen met geestdrift zult beantwoorden. Ik drink aen den heer de Decker, die al zyne genegenheid heeft geschonken aen ons ontwerp om een banket ter eere van den heer Conscience in te richten, en die, buiten twyfel, zich hier in ons midden zou bevinden, indien zaken van groot aenbelang hem niet wederhouden hadden zich naer Antwerpen te begeven. Ik drink aen den heer de Decker, den minister van binnenlandsche zaken, den echt vaderlandschen staetsman, den man van zulk uitstekend talent. Moge hy nog lang in den raed des Konings, en aen het bestuer der openbare zaken blyven. Leve de heer de Decker!’ De gemoedelyke dichter Van Beers, door de Commissie met deze taek gelast, stelde op de volgende wyze den heildronk aen Conscience in: ‘Mynheeren, De Commissie van dit feestmael heeft my gelast eenen dronk in te stellen, in name van u allen, aen den held van dit feest, aen den beroemdsten onzer vlaemsche schryvers; aen hem, die niet alleen Vlaemsch-België, maer gansch Europa met zynen glorieryken naem vervuld heeft. Hoe geerne ik die taek weerdiglyk had willen volbrengen - had ik echter liever gezien, dat een andere dan ik, er zich had willen roede gelasten; want ik ontveins het niet, er hoort kracht toe om den man te verheerlyken, wien deze hulde toegestierd wordt. Indien ik hem u wilde schetsen: uit den schoot des volks geboren, opklimmende langs eene moeijelyke baen, alle dagen in stryd, dikwyls miskend en beleedigd en toch vreemd gebleven aen kleingeestige bekrompenheid, verheven boven alle partygeest - en dáér, op die ongenaekbare hoogte, werken van genie schryvende, die hem de onsterfelyke kroon verzekeren - dáérvan, zeg ik, zou ik u een schitterend tafereel kunnen ophangen. Doch dan ware de taek, die my is opgelegd, nog niet volbracht; gy vraegt meer - ik zou u moeten zeggen, welke gevoelens op dit oogenblik gansch Antwerpen, gansch het Vaderland voor Conscience koestert - en dit gaet myne macht te boven, daertoe had ik iemand, ín dees plechtig oogenblik, willen zien optreden machtvoller dan ik. Over eenige jaren verspreidde zich het gerucht door ons land, dat Conscience Antwerpen vrywillig verlaten ging. In eene plechtige gelegenheid richtte ik hem, in eene meer verhevene tael dan deze onvoorbereidde aenspraek, een dichtstuk toe, waerin ik al de dankbare gevoelens trachtte te herinneren, welke ons, jegens hem door de borst stroomen; die uitboezeming zou ook voor heden kunnen dienen. Ik richtte tot hem echter op het einde myns gedichts, eene vraeg, eene bede, om van zyn ontwerp af te zien, en in ons midden, dat hem altyd zoo dierbaer was, te blyven vertoeven. Thans is die dichterlyke ontboezeming niet meer toegelaten! Conscience is ons ontnomen; Conscience heeft ons reeds verlaten - en toch moeten wy juichen over die verwydering, bewerkt door dien ons zoo toegenegen staetsman, den minister de Decker, welke, door op eene zoo onderscheiden wyze in de stoffelyke belangen van onzen volksschryver te voorzien, erkend heeft wat België aen den eersten onzer schryvers verschuldigd is; die zelve, van zynen kant, andermael heeft bewezen, dat de zaek der Vlamingen de zaek zyns herten is (Langdurige toejuichingen). Wat wilt ge dat ik nog zegge: vele gedachten wellen in my op - doch laet my liever, in myne diepe ontroering, onzen vriend bedanken voor die glinsterende eerekroon der letterkunde, welke hy aen zyne kunstlievende moederstad heeft geschonken. (Toejuiching.) Dank, Conscience, dank voor die heilige vlaemsche overtuiging, welke gy ons allen in den boezem hebt gestort - dank voor de ouderen en de jongeren; maer vooral voor de jonge stryders in het vlaemsche letterveld - want by hen was altyd uw hert. Aen de jongeren hoort de toekomst; gy, gy streefdet van over reeds zoo lange die toekomst te gemoet - en daerom, in naem van die moe dige en talentvolle schare, roep ik u andermael ‘dank’ toe. Ik ben een van hen, en even als zy allen, heb ik in uwe schriften de liefde van eigen schoon geput. De hemel vergeve het my! in de onvaderlandsche studiën myner jeugd, deed ik myn best, ja ik ieverde er voor, om my zelven in een vreemd kleedsel te wringen, om het hert zelve van het eigen vaderlandsche te vervreemden: - ik las de Leeuw van Vlaenderen, en het werd my licht in het hoofd, en licht in het hert, en ik gevoelde dat het vaderland op eenen verkeerden, op eenen verderfelyken weg voortliep. Ik zwoer, dat ik ook my-zelven zou doorgronden om te zien, wat ook ik voor dat vaderland doen kon; - ik zwoer, dat iedere sprankel, die uit myn gemoed zou geboren worden, zou besteed zyn, om het licht eener eigene beschaving over het vlaemsche land te doen gloren. (Toejuiching.) Ik herhael het - de vonk van Conscience's overtuiging heeft het vuer in al onze herten aengesteokt - en toen wy tot zynen vriend- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} schappelyken, tot zynen broederlyken omgang werden toegelaten, wien heeft hy dan ooit van uit de hoogte zyns roems behandeld? Op wien zag hy trotsch en verwaend neêr? Heeft hy iedereen niet broederlyk de hand toegereikt, wanneer zy hem gulhertig werd toegesteken? Zelfs toen zyne vyanden hem met smaed wilden overleden - wien heeft hy toen op zyne beurt aengerand, of welke aenranding heeft hy beantwoord? Het is, omdat het genie, die zuivere gave Gods, zich openbaert in het schoone en goede - en voor al dat goedhertige Conscience, ons en uwer tegenstrevers bewezen, breng ik u andermael dank toe, in name van myne jonge vrienden, die, ik weet het, gy immer met hertelyke genegenheid gedenken zult. En nu, - vaerwel! - ga, om de hooge betrekking te bekleeden, waertoe de Koning u geroepen heeft; uw geest blyft echter in uwe moederstad by uwe jongere vrienden. Leef lang en gelukkig, vriend, tot welzyn en roem van het vlaemsche vaderland, en denk somtyds aen uw afwezigen broeder! (Langdurige en herhaelde toejuiching.) Hevig door deze woorden ontroerd, antwoorde de heer Conscience nagenoeg als volgt: ‘Mynheeren, Het is niet dan met ontroering dat ik, op dees plechtig oogenblik het woord neem, om aen myn geliefd Antwerpen “een vaerwel” toe te stieren. Antwerpen is niet alleen myne geboortestad - het is ook het middenpunt der vlaemsche beweging, die haren gloed over gansch Vlaemsch-België uitspreid; het is de stad der kunstenaers, die door hun scheppend genie, eenen helderen straelkrans aen ons vaderland geven; Antwerpen is daerenboven de plaets waer myne beste vrienden woonen - zy, die my immer moed inboezemden op myne loopbaen; het is ook dáer, dat myne vyanden zyn, die echter ook op hunne beurt, my moed in het hert hebben gegeven..... Antwerpen bevat in zynen schoot, voor my, al het goede en het kwade, dat den mensch krachtig op zyne baen kan doen vooruitstreven. Het is het licht en het leven myns herten - en denk ook niet, dat ik myne vaderstad met genoegen vaerwel zeg! Doch als de stoffelyke belangen zich doen hooren: - als men vader en echtgenoote is; als men twintig jaren vruchteloos gearbeid heeft, om zynen kinderen eene toekomst te verzekeren - dan, zeg ik, dwingen ons de stoffelyke belangen, onverbiddelyk, tot gehoorzamen. Neen, ik verlaet Antwerpen niet met voldoening; myn hert zal altyd in uw midden blyven woonen; myn geest blyft by de jongeren, die my steeds met innige vriendschap omringden, en my gedurig nieuwe kracht inboezemden, om den ondernomen arbeid, onvermoeid voort te zetten. De jongeren! ziedaer het leven van onze zaek, welke laetse eene nieuwe leer moet gezegd worden - eene nieuwe leer, welke den ouden slenter der zaken, eenmael moet vervangen. Welnu, om eene nieuwe leer te verkondigen, moet men jong en krachtig bloed hebben, moet men bereid zyn edelmoediglyk, zich alle opoffering te getroosten - en ryk zyn zy allen, aen edelmoedige zelfopoffering voor de vaderlandsche zaek! (Toejuichingen). Ik ga u inderdaed verlaten; doch Kortryk is niet uit de wereld, en terwyl ik hier weinig goeds meer stichten kon - want, laet het ons maer zeggen, hier was ik eenigzins versleten door twintig jaren strydens - zal ik misschien te Kortryk een nieuwen grond vinden, waer weêr een nieuw en levensvol geslacht, door myne tegenwoordigheid, zich zal verheffen. (Toejuichingen.) Dan, als dit gebeuren mag, zal ik my hoogtens gelukkig rekenen, en men zou my ook een koningdom aenbieden - het zou my niet zoo dierbaer zyn aen het hert, als wel die nieuwe lauwer op den vlaemschen grond gewonnen. (Langdurige toejuiching). Ik ga die zending volbrengen, en mocht ik binnen het jaer bemerken, dat het my door den Koning toevertrouwde ambt, niet overeenkwam met myne vlaemsche gevoelens, met myn nederig schryversberoep - dan, myne vrienden, zal ik dat ambt weêr neêrleggen, de pen opnemen, en het geringe ambt van lyder en stryder voor de vlaemsche volkszaek weêr met nieuwen moed beginnen. (Herhaelde toejuiching). Gy hebt my eens eene zending toevertrouwd, ik hebt ze aenveerd - en ik zal ze, door al de tegenspoeden des levens heen, tot het einde toe weten te volbrengen. By myn vertrek uit Antwerpen, dank ik u hertelyk voor het my aengebodene feest, alsook voor de gevoelens, die myn vriend Van Beers zoo welsprekend, in aller naem heeft uitgedrukt. Ik had echter geene stoffelyke bewyzen noodig; ik heb sinds lang in uwe herten gelezen, en ik weet welke goede gevoelens er voor my in bewaerd blyven. Ik druk u allen broederlyk de hand, en wensch u op myne beurt “vaerwel” toe. Wat ik bidden mag - laet de gedachtenis van hem die u dierbaer was, in uwe herten niet versterven; wat den schryver aengaet, ik beloof hem nog dikwyls, door nieuwe werken te doen gedenken. Vaerwel, myne vrienden, Vaerwel! (Langdurige toejuiching).’ Wanneer de indruk een weinig verminderd was, welke deze redevoeringen hadden te weeg gebracht, nam de heer Lodewyk Gerrits het woord. Het spyt ons de schoone woorden niet te kunnen mededeelen die hy tot de kunstenaren en letterkundigen even als tot den Held van het feest richtte; zyne improvisatie mag schitterend worden genoemd; ook achtte de heeren Conscience en Van Beers het zich ten plichte er onmiddelyk op te antwoorden. De geestdrift was algemeen, en toen een oogenblik later het ontwerp werd gevormd om een Vlaemsch Verbond te stichten, werd de lyst van inschryving dadelyk met handteekens bedekt. De laetste sprekers waren de heeren Van der Voort, Max Kornicker en W.L. Van Oosterzee: de eerste dronk aen onze waelsche broeders; de tweede sprak in naem der Duitschers, en de laetste in naem van Noord-Nederland. Een liedje voor de gelegenheid door den heer Frans De Cort verveerdigd, sloot op de gelukkigste wyze een feest dat eenig in zyn slach mag worden genoemd. Johan Van Rotterdam. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee liedjes van Anakreoon. (Onvolstandige iambische dimeters.) I. Anakreoon's duifje. Van waer, o liefste duifjen, Van waer komt gy gevlogen? Van waer die zoete geuren, Die ge in de lucht, al vliegend, Verspreidt en up ons uitstort? Wie zyt ge? en waerom haest ge u? - Anakreoon verzendt my Naer 't jongentje Bathyllos.... Hy kocht my van Kythere Ten pryze eens kleinen liedjes. En nu dien ik den dichter Als brievendrager, ziet gy?... Men zegt dat hy in 't korte De vryheid my zal schenken; Doch, liet hy my ook vliegen, Ik wil zyn slave blyven: Wat zal het my toch baten Langs berg en dal te zweven, Te nestelen op de hoomen, En slecht gevoed te wezen? Daer 'k nu zoo lekkere koekjes Uit 's dichters handen zelven Mag pikken, en dan drinken Den wyn dien hy my toereikt, En zelf heeft voorgedronken. En, naer het drinken, dans ik, En schaduw mynen meester Met myne blanke zwingen, En als ik slaep, dan slaep ik Op zyne zoete harpe..... Nu ga, o mensch, ga henen, 'T is al. - Gy hebt my erger Als eene kraei doen praten. II. Leven. My bekreunen zeer weinig Al de rykdommen Gyges', Des verdrukkers van Sarden; My betoovert ook goud niet, Noch benyd ik de tyrannen. - My behaegt het met balsem Mynen baerd te besprengen, En myn haer te bekroonen Met gepurperde roozen; My verheugt slechts het Heden, Want wie kende het Morgen? J. Woutersz. (Uit het grieksch) Kunst- en letternieuws. Het Musaeum der huidige meesters te Antwerpen is dezer dagen met een nieuw voortbrengsel vermeerderd geworden: een marmeren beeld voorstellende Het meisje met den schelpvisch. Dit kunststuk is door den heer De Bay te Parys uitgevoerd. - De geleerde heer doktor C. Broeckz, heeft de uitgave begonnen eener hoogstbelangryke verhandeling: de Geschiedenis van het Collegium-Medicum te Antwerpen. In eene latere aflevering komen wy breedvoerig op dit schrift terug. - Even als te Antwerpen, hebben te Kortryk de bewonderaers van het talent des Heeren Conscience, den uitmuntenden schryver een eere-banket aengeboden. Op 15 february jl. had deze plechtigheid plaets. Aen het hoofd der inrichtende commissie zag men de voornaemste overheden van het arrondissement Kortryk, even als verscheidene kunstoefenaers en letterkundigen. De leden der maetschappy De Leeuw van Vlaenderen hebben krachtig tot dit feest bygedragen. - De heer Polydoor Van der Meersch, provinciael archivist van Oost-Vlaenderen, is door den koning der Nederlanden tot ridder der orde van de Eiken Kroon benoemd, als een bewys van hoogachting voor zyne wetenschappelyke en letterkundige werken. De koning van Denemarken, die zich, gelyk men weet, met letterkundige werken bezig houdt, heeft, van zynen kant, den heer Van der Meersch een exemplaer van zyn laetste werk ten geschenke geboden. - Men weet dat een Gentenaer, de bouwmeester L. de Curte, ten verleden jare, te Ryssel eene zeer vereerende onderscheiding behaelde in den pryskamp voor het plan eener monumentale kerk, en dat het op zeer weinig aenkwam, of hy zou den eersten prys hebben weggedragen. Nu heeft de heer de Curte zyne plans in den Kunstkring, te Brussel, ten toon gehangen, zoodat men hier te lande thans over dit merkweerdig gewrocht ook kan oordeelen. By het eerste zicht dier teekeningen gevoelt men zich door bewondering aengedaen: zoo indrukwekkend is de afbeelding des grootschen tempels. - De dagbladen der hoofdstad sparen ook geenen lof erover. - Verschenen: te Utrecht by W.F. Dannenfelser, en verkrygbaer by W.L. Van Oosterzee te Antwerpen: Het leven van Göthe, uit het hoogduitsch vertaeld door Mr C.M. Van Hees, met eene voorrede van Mr C.W. Opzoomer. - Te Gent: Messager des sciences historiques. Laetste aflevering 1856. Deze aflevering bevat onder anderen een breedvoerig artikel over de muerschildering in Duitschland, door de heeren Guffens en Swerts. - Het Leesmuseum, tydschrift voor letteren, wetenschappen en kunsten, onder het bestuer der heeren Heremans, de Baets en Campens. 1e aflevering 1857. - Graf- en Gedenkschriften der provincie Antwerpen. - Antwerpen, drukkery J.-E. Buschmann. 26e aflevering. - Abtelyke kerk van St-Michiel. Johan van Rotterdam. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} De kursaal te Oostende. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Geen vreemdeling zal Oostende bezoeken, al kon hy er slechts eenige uren verblyven, zonder een uitstapje naer den dyk te doen, die de stad tegen de woede des Oceaens beveiligt. En dit is niet te verwonderen. Het gezigt dat zich daer opdoet, het heerlyk tooneel dat daer het oog bekoort, de frische lucht die men daer inademt, het uitgelezen gezelschap dat men daer des zomers ontmoet, alles dryft den vreemdeling, zoo wel als den ingezetene der stad, naer deze wandeling. Verbeeld u, een dyk van meer dan 700 meters lang en 10 meters breed, langs de eene zyde door stadsgrachten omgord, terwyl gy langs de andere zyde het effene strand of de wispelturige golven, die tot tegen uwe voeten klotsen, ontwaert. Eene bonte menigte zweeft onophoudelyk naest uwe zyde, al de talen van Europa klinken welluidend aen uwe ooren. Nu is het water hoog, dan laeg; van daeg slaken de kabbelende golfjes der zee, zoo zacht en lieflyk tegen den dyk, als waren het deze eens zoetvlietend' beekjes of eens sluimerend' meers; morgen dryft de woedende wind de zee tot eene vervaerlyke hoogte en werpt deszelfs schuimende baren met eene onweêrstaenbare kracht over den dyk henen. Heden glyden de schepen en bootjes met uitgespreide zeilen over den gladden stroom, later slingert het krakend wrak, door den huilenden storm gezweept over de hemelhooge golven. Stoom- en zeilschepen, speel- en vischschuitjes varen de haven in en uit, en verlevendigen die onafmeetbare vlakte welke men telkens met een nieuw genoegen weder ziet. Dit grootsch tooneel is zoo verrukkend en zoo indrukwekkend dat het den aenschouwer als op de plaets boeit waer hy het heeft bewonderd. Hoe bekoorlyk moet dan het verblyf te Oostende niet wezen, wanneer men by de schoonheden der natuer, die zich alle oogenblikken afwisselen, de aengenaemheden voegt welke de verschillige inrigtingen opleveren door de nyverige inwooners daergesteld om den vreemdelingen gemak, aengenaem tydverdryf en vermaek te verschaffen. Onder die inrigtingen verdient de Kursaal, waervan wy hier eene teekening mededeelen, zonder tegenzeg de eerste plaets. Dit lieve gebouw staet omtrent halfweg des zeedyks; eene brug, over stadsgrachten geworpen, brengt den bezoeker in eenige sekonden van de markt tot de Kursaal, die in het jaer 1852, volgens het plan van den bouwmeester Beyaert, van Brussel, werd opgericht. Men gaf dezer smaekvolle vergaderplaets van allen die tot de hoogste standen der zamenleving behooren, den duitschen naem van Kursaal. Die benaming welke men byna in al de badplaetsen van Duitschland ontmoet, beteekent: Vergaderzael voor degenen die hunne genezing komen zoeken. Dat de Kursaal van Oostende deze benaming eer aen doet weten al degene die ze bezoeken, en men moet een onverbeterlyke menschenschuwer zyn, of door eene ongeneesbare {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} kwael aengetast wezen, om niet in de gezellige kringen, welke zich daer vormen, een volkomen herstel te verkrygen. De Kursaal gelykt een klein paleis, welkers bouwtrant niet te bepalen is: hy is noch moorsch, noch venitiaensch, noch arabisch, noch middeleeuwsch. De orden en de denkbeelden zyn zoo fantastisch door elkander gemengd en maken een zoo bevallig geheel uit, dat men met den eersten oogopslag over de aengename zamenstelling is verwonderd. Vooraen staet een breede zuilengang met een evengroote balkon bekroond. Het hoofddeel des gebouws verheft zich daer achter en ryst zwierig met zyne doorzigtige dry torentjes in de hoogte. Rechts en links houden platdakige zyvleugels aen het middendeel. Eene uitgestrekte gaendery, aen beide uiteinden met een afgezonderd kiosk bezet, en door eene liefgewerkte leuning omgord, laet de vreemdelingen toe van alle zyden het nooit verzadigend gezicht der zee te aenschouwen en de gezonde en immer frische lucht in te ademen. De groote zael, waer muzyk, dans en aengename onderhoud, de uren als rook doen voorbysnellen, is betooverend schoon. Men zoude zich in een moorsch paleis geplaetst wanen. De behanging, stoffering en versiering zyn zeer prachtig, en door den versieringschilder Tasson-Snel, van Brussel, met zoo veel smaek en frischheid opgemaekt, dat elke vreemdeling zich, als het ware, gedwongen vindt, dit juweeltje herhaelde malen te komen bewonderen. Eene der zydszalen dient tot rook- en speelkamer, terwyl de andere voor eetzael is bestemd. De Kursaal is, in een woord, eene schoone, nuttige en aentrekkelyke inrichting die tot nu toe door geene andere te Oostende is overtroffen. Aug. Van Neste-Vitse. Ostende, 1857. Het vaderland. Fragment. L'instinct spécialement affecté à l'homme; le plus beau, le plus moral des instincts; c'est l'amour de la patrie Chateaubriand. De materialisten en zelfzuchtigen beweeren dat vaderland en vaderlandsliefde enkel ydele woorden of hersenschimmen zyn. Eenigen hunner nemen aen, dat dit vroeger in de bygeloovigheid des volks zynen zetel had; maer dat in allen gevalle, sedert de verlichting der verstanden, sedert dat in de weereld iedereen aen zich zelven overgelaten is, sedert dat elk lid der maetschappy voor zyne eigene belangen te zorgen heeft, sedert dat er geene heerlykheden, geene gilden, geene natiën of neeringen meer bestaen; dit gansch verdwenen is. Op hen, die deze leer voordragen, kan dit wellicht met waerheid toegepast worden; maer hun getal is klein, en of de heb- en ikzucht reeds alle gevoel uit de herten der menigte hebben gebannen, dat is te betwisten. Want, (om in ons vaderland te blyven) wat was het zoo niet vaderland en vaderlandsliefde, hetwelk de herten der menigte met liefde en dankbaerheid vervulde en heur naer het hof des heeren ministers Vilain XIIII voerde, toen deze in Mei laetstleden aen de kamers zyn beroemd jamais had laten hooren? De wysgeeren, die het wereldburgerschap prediken, willen de vaderlandsliefde als een bygeloof, gevolg van iets wat zy geestbekrompenheid noemen, doen doorgaen; dit gedacht telt even weinig aenhangers. Zoo dit gevoelen dan ondanks het philosophismus der XVIIIe eeuw en het cosmopolitismus onzer dagen nog bestaet, mag men hopen, dat het in den hedendaegschen terugwerkingstoestand nieuwe krachten uit de wonderen der kunst, der wetenschap, der werkzaemheid, uit den moed, uit de groote daden en uit de deugd onzer voorouders putten zal; dat hunne gedachtenis nimmer uit ons midden zal verdwynen; dat hunne ongeschondene graven ons tot tempels, der eendracht toegewyd, verstrekken zullen, en dat de heilige eerbied voor hetgeen zy nagelaten hebben, ons nimmermeer zal verlaten; zoo dat wy ook mogen zeggen: Het Vaderland is al wat ons gekweekt en behouden heeft; al wat ons onderhoudt en voedt; al wat onze zinnen streelt; al wat ons hert verblydt; al wat onze ziel verheugt; in een woord, al wat zich rond ons bevindt. De vruchten onzes arbeids, de eer, die ons omringt, de roem, dien wy ons verwerven, de deugd, die ons veredelt: dat alles is het Vaderland. Al wat onzen moed verheft, al wat ons tot grootheid aenport, al wat onzen naem verbreidt: dat alles is het Vaderland. De wetten, die ons beschermen, de macht, die ze verdedigt, de koning, die onzen naem eerbiedigen doet, dat is het Vaderland. Het huis waer wy eertyds den vader- en moedernaem stamelden, het herdenken dat ons hiervan is overgebleven, en de aerde in wier schoot zy nu rusten: dat alles is het Vaderland. Wy zien het overal, overal ademen wy het in. Zoo wy onze rechten, onze plichten, onze genegenheden, onze noodwendigheden, onze herinneringen, onze liefde en onze dankbaerheid voor ons stelden; zoo wy dit alles vereenigden en er eenen naem aengeven wilden; welke naem zal dat wezen? Het vaderland. Het Vaderland is dat groot gezin, dat stuk der weereld waeraen God ons hert en onze ziel verkleefd heeft en aen hetwelk wy ons gansch bestaen verschuldigd zyn. Ja, het {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaderland is de gemeene moeder, het is dat eenige waerin al de afgezonderde wezens doordrongen en verbonden worden. Het is de heilige naem, welke de vrywillige versmelting aller belangen in een enkel belang, aller levens in een enkel leven uitdrukt. En deze versmelting, die vruchtbare bron van onuitputtelyke goederen, dit oor eens aenhoudenden en zonder haer onmogelyken voortgangs; deze versmelting, wier uitwerksel het oneindig aengroeijen der behoudenis- en der ontwikkelingskracht, des scheppingsvermogens en der zekerheid is, werkt door de dienstinwilliging van elkeen tot allen, door de zelfsopoffering en ook door de liefde, welke de verwerpelyke zelfzucht dooft en de volmaekste vereeniging der leden des maetschappelyken lichaems daerstelt. En gelyk een familielid, welk zyn aendeel in den dienst en in het geluk der familie niet bybrengt, een slecht verwant mag genoemd worden, of gelyk een deelnemer, die de gemeenschap met al zyne krachten, met al zynen moed en met al zyne goede meeningen niet ondersteunt, maer in tegendeel het zyne op zyde trekt, een onrechtvaerdig mensch is; zoo ook blyft hy, die de voordeelen eens vaderlands geniet, zonder er al de lasten van te dragen, aen de eer te kort en is een slecht burger. De uiterste vaderlandsliefde gebiedt zelfs voor het Vaderland te doen, al wat wy voor onze ouders doen zouden, en welke redenen alle volkeren ook mogen hebben om hun vaderland te beminnen, zullen zy misschien toch wel voor die des Vlaemschen Belgs moeten onderdoen. De Nederduitsche Belgen bewaren de tael en zelfs den aerd der oude germaensche Belgen nog. Zy zyn de afstammelingen van Belgius voor wie Macedonie, Thessalie en Delphos beefden; van Brennus, die Rome midden haers luisters onderjukken wou; van de Nerviers en de Attuatieken die voor het vrye Vaderland met het zweerd in de vuist wisten te sterven; van Ambiorix, die Rome's krygslist niet verrassen kon; van de Belgen, die volgens huns vyands getuigenisse de dappersten onder de Gallen waren. Uit hun midden zyn gesproten, en Clovis, die de Vranke heerschappy uitbreidde, en Pepyn, die het exarchaet van Ravenna aen het hoofd der Kerk schonk en aldus het wereldlyk gebied der pauzen daerstelde; en Karel de Groote, de hersteller des Westerschen keizerryks, hetwelk naderhand het Duitsche ryk wierd; en Godfried, die Jeruzalem verloste en het beschermde; en Baudewyn, die het purper des Oostens ontving; en de hertog, dichter en held, die Woeringen won; en de Vlamingen, die te Groeningen zegenpraelden, en te Roosebeke als nieuwe Nerviers de nederlaag te gemoet zagen; en Artevelde, dien vorst der gemeenten; en Keizer-Karel, die midden des Spaenschen hoves de dietsche tael behield en zich altoos van Nederduitschen omringde; en, om uit de vorstenry te treden, van Van Eyck, Massys, Rubens en Teniers, wier penseel hun een scepter is geworden; en Lannoy, de Ruiter en Tilly, grooter dan koningen; Van Wesele (Vesalius), Stevyn en Huyghens, die den verstanden nieuwe wegen baenden; Lipsius, Kiliaen en Erasmus, die tot den hoogsten trap der geleerdheid klommen; Maerlant, Van Heelu, Vondel, wier schriften den tyd overwonnen hebben, enz., enz. Wie Belg, wie Nederduitscher kan zonder zich innig ontroerd te voelen, die bewaerplaetsen doorwandelen, waer de meesterstukken door de kennis, de wetenschap en het genie onzer groote mannen geschapen, zich ontvouwen; wie voelt zich daer door geen edelen naiever begeesterd; wie kan zich zonder aendoening voor een meesterstuk der vorsten van het koloriet ophouden, en wat al grootheid ligt er in de tempels, welke deze meesterstukken bevatten? Deze gebouwen, meestal aen het Opperwezen toegewyd, oefenen op ons eenen heiligen indruk uit, welke het hert tot Hem, die ze bewoont, verheft. De gothische tempels, waer Walhalla's aen den Alvader der Kristenen opgericht, zyn de onfeilbare merkteekens van de verhevenheid der gevoelens hunner stichters. Het zyn hunne gedachten, welke zy, om aen den tyd te weêrstaen, uit rotsbestanddeelen gesneden, hebben nagelaten. De gothische tempels drukken door hunne eenheid, door hunnen symbolischen vorm en door de verhevenheid hunnes styls, de verhevenheid van het godsdienstig gevoel onzer vaderen uit; door hunne grootte, door de stoutheid hunner bouwing getuigen zy van de macht en de onafhankelykheid van het volk, dat rondom hen zich roerde, en door hun geheel verbeelden zy den verhevenen godsdienstigen en vaderlandschen geest der gemeentevryheden. Maer hoe groot ook onze liefde voor de gedenkstukken van nationalen roem is, zoo veel te dieper is ook ons gevoel van verontweerdiging voor hen, die in ons vaderland rukten om deze gedenkstukken te schenden, met de standbeelden, aen de helden onzer geschiedenis opgerecht, te verbryzelen; om schilderyen te vernielen of te stelen; om kerken en openbare gebouwen te plunderen; om boekeryen en andere schatten te verbranden of te vervoeren; voor hen die onze vaderlandsche instellingen met het geweld uitroeiden; die den naem van Nederduitscher en Belg uit de weereld wilden vagen. Voorzeker, België was eens groot, en groot door de liefde, welke het onafhankelyk volk toen zynen lande toedroeg, en België kan en zal nog eens groot zyn, wanneer zyn volk nog eens onafhankelyk, dat is vry van allen vreemden invloed zal zyn; wanneer het zyne vermogens op de ontwikkeling zyner eigene zelfstandigheid zal kunnen stellen; wanneer er in de oogen der Belgen een dierbaer en groot België, en niets boven dit België zal bestaen. H. van Walrave. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontwerp van vergrooting der O.-L.-V. kerk te Antwerpen. In eene vroegere aflevering deelden wy een artikel mede van den heer J.A. Alberdingk Thijm, waerin de amsterdamsche geleerde de belangrykheid deed uitschynen van het prachtig werk welk thans, te Antwerpen, ter drukkery J.-E. Buschmann, wordt uitgegeven onder den titel van Graf- en Gedenkschriften der Provincie Antwerpen. Dezen lof stemmen wy gereedelyk by. De commissie door den heer Gouverneur aengesteld, heeft zich van hare plicht ten volle gekweten. Het boekdeel der opschriften van de antwerpsche Cathedrale mag als een model in zynen aerd worden aenschouwd. De commissie heeft niet alleen al de schriften geraedpleegd welke over het onderwerp zyn verschenen, maer zy is gelukkig genoeg geweest aen de ryke bronnen te kunnen putten welke in de archieven der kerk, der heraldische kamer, en wel bezonderlyk in het bekende kabinet van den heer Moons-Van der Straelen zyn bewaerd. De commissie schynt voor eenig doel te hebben gehad een gedenkteeken aen het verleden der antwerpsche cathedrale op te richten; geen wonder dus dat zy een harer leden, den heer P. Génard, gelastte eene historische verhandeling over dezen tempel te verveerdigen. Het past ons niet over dit voortbrengsel van onzen medewerker uit te weiden; echter kunnen wy ons het genoegen niet ontzeggen eene bladzyde hier aen te halen die wy in dit schrift met belangstelling hebben aengetroffen, des te meer daer zy een punt onzer plaetselyke geschiedenis opheldert, dat tot nu met groote duisternis was omhuld. Sprekende van het grootsche gebouw waervan Keizer Karel in 1521 den eersten steen legde, doch nooit voltrokken is geworden, merkt den heer P. Génard het volgende in nota op: ‘Lang heeft men opzoekingen {== afbeelding ontwerp van vergrooting van o.l.v. kerk. grondteekening. ==} {>>afbeelding<<} gedaen, om het gebouw terug te vinden waervan Keizer Karel zoo plegtiglyk den eersten steen legde. Eene onverwachte ontdekking bragt ons op het spoor dit raedsel te kunnen oplossen. Terwyl men over een drytal jaren eenige werken in den tuin des kappittels, gewoonlyk papenhof genaemd, verrigte, ontblootte men, op zekeren afstand van elkander, de punten van buitengewoon groote pylers. Ridder Leo de Burbure, en de schryver dezer verhandeling, die zich by toeval in den hof bevonden, door dezen zonderlingen vond getroffen, aenzochten den bouwmeester J. Durlet nasporingen te doen, of er nog andere pylers in den grond verborgen waren. Elf kolommen van omtrent 17 voet hoogte traden te voorschyn. Het naestgaende plan duidt genoeg aen, dat zy een choor met beuken zouden hebben gevormd. Hoe uitgestrekt dit gebouw zou geweest zyn, zal genoeg hieruit blyken, dat het huidige choor, met ommegangen en kapellen nauwelyks de helft der oppervlakte van het nieuwe werk zou hebben beslaen. Zyne architecturale proportiën zouden niet min aenzienelyk zyn geweest; volgens eene houtsnêe, welke wy het geluk hadden in de eerste uitgave van Guicciardini's Beschryving der Nederlanden te vinden, en waervan wy hier het fac-simile mededeelen, zouden de buitenmuren der zybeuken van het nieuwe choor, de hoogte van den huidigen middenbeuk hebben bereikt! Even als de kerk, zou het nieuw choor in ogivalen styl zyn opgerigt geweest; echter moeten wy doen opmerken, dat de plaetsnêe schynt aen te duiden, dat men den flamboyanten of tertiaire styl zou hebben gebezigd. Slechts een punt schynt ons duister in het ontwerp van 1521, en dit is, hoe het nieuwe choor aen de huidige kerk zou zyn gehecht geworden. Inderdaed, volgens het plan, had {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding het nieuwe werk. gezigt genomen van het kerkhof in 1566. ==} {>>afbeelding<<} dit choor eene gansch andere ligging dan het overige gedeelte des gebouws, en wy kunnen niet gelooven, dat men by de voltrekking van dit nieuwe werk, het ensemble zou hebben verwaerloosd, dat alle ware kunststuk moet kenmerken. Welligt zal de eene of andere ontdekking eensdaegs aen deze vraeg een voldoende antwoord geven.’ Johan Van Rotterdam. Geslachtboom der Scipiones. (Vervolg en slot, zie bladz. 190 van den tweeden jaergang.) 11. Cornelia en hare echtgenoten. Plutarchus zegt: (1) ‘Pompeius... nam tot huisvrouw Cornelia, dochter van Scipio Metellus, weduwe van P. Crassus, haren eersten man, in den oorlog tegen de Parten gesneuveld.’ en Dio Cassius: ‘Pompeius nam tot ambtgenoot Q. Scipio, zyn schoonvader (2).’ Nu gaen wy over tot de Navorsching der huisvrouwen van de Scipiones nasicae. In Ciceroos woorden hierboven (3) aengehaeld, vinden wy twee grootvaders van Metellus Scipio: de eene langs de vaderlyke zyde was Scipio de redenaer; de andere van moeders wege, Licinius Crassus; hieruit volgt, dat Publius van nummer 9, de vader van Metellus, eene Licinia tot echtgenoote heeft gehad. Dezelfde woorden leveren ons dry oudgrootvaders op van de vier welke wy moeten kennen: Scipio, Q. Metellus en Q. Scaevola; de vierde is noodzakelyk een Licinius Crassus. Scipio is de grootvader van Metellus vader langs vaders kant; Licinius Crassus is gelykelyk de grootvader van Metellus moeder van dezer vader wege. Onze opzoekingen moeten zich dan slechts tot Q. Metellus en Q. Scaevola bepalen. De volgende woorden van Cicero zullen ons desaengaende alle noodige inlichtingen verschaffen. ‘Wy hebben dikwyls Loelia, Caius dochter, hooren spreken; wy hebben in haer de kieschheid haers vaders gevonden, gelyk ook in beide de Mutiae hare dochters.... en in de Liciniae hare kleindochters, de welke ik alle beiden heb hooren redevoeringen houden; Brutus, ik vermeen dat gy de jongste, die met Scipio getrouwd was (dit staeft onze aenteekening van nummer 9) ook gehoord hebt (1).’ Loelia moeder zynde van Mutia en grootmoeder van Licinia die met P. Scipio, vader van Metellus getrouwd was, moet dus de vader van deze Licinia met eene Mutia in huwelyk geweest zyn; deze Mutia was dan de grootmoeder van Metellus van moeders wege; nu de bynaem der Mucii was Scoevola dus Q. Scoevola hierboven opgegeven als Metellus oudgrootvader was grootvader van Metellus moeder langs moeders kant; dus was Q. Metellus de laetste der vier oudgrootvaders van Metellus Pius de grootvader van Metellus Pius vader van moeders wege; dus eindelyk was P. Scipio de redenaer (nummer 8) met eene Caecilia Metella in huwelyk geweest. Om deze redenering des te beter te doen verstaen zullen wy hier de {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} kwaertieren van Metellus Scipio, by de Romeinen echter in geen gebruik, laten volgen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nu gaen wy over tot het nakomelingschap van den broeder van Cnaeus (nummer 9); later zullen wy van zynen tweeden broeder spreken. 4. Publius. Livius verhaelt ons de dood van Publius kap. 34 van het 25sten boek en in het kap. 36 van het zelfde boek zegt hy ‘Cnaeus Scipio sneuvelde den negen en twintigsten dag na zynen broeder,’ (zie verder het volgende nummer). Hy liet twee zonen na, Publius en Lucius; van Lucius nakomelingschap zullen wy handelen na dit van zyn ouderen broeder. 5. Publius, de verwoester van Carthago. Hy wordt als volgt ten jaren 548 en 559 in de Fasti vermeld. P. Cornelius. P.f.L.n. Scipio Africanus ‘De Romeinsche legers onder bevel van Cnaeus, oom van den Afrikaner in Spanje gezonden zynde. (1)’ Florus doet ons nog beter deze afstamming kennen ‘Annibal... dreef het romeinsche leger by den stroom Ticinus op de vlugt. In dien slag, door het paerdevolk geleverd, wierd P. Cornelius Scipio, door zynen zoon, die later den bynaem van Afrikaner verkreeg, tegen den vyand behoed. (2)’ Hy was in echte met de derde AEmilia: ‘Scipio zegde aen zyne vrouw AEmilia dat hy hunner beiden dochter verloofd had (3).’ Valerius Maximus bewyst het zelfde. ‘De derde AEmilia huisvrouw van den eersten Afrikaner, moeder van Cornelia wier kinderen de Gracchi waren (4).’ Waerschynelyk is het dat deze echtgenoten maer dry kinderen hebben voortgebracht. 6. Publius ‘Paulus AEmilius had den oudsten zyner zonen gegeven aen Publius Scipio, zoon van den Afrikaner, die niets van 's vaders grootheid behield als den roem van zynen naem en de kracht zyner welsprekenheid (5).’ Livius zegt ook ‘In de plaets van Albinus verkoren de wichelaers P. Scipio zoon van den Afrikaner tot ambtgenoot (6).’ 6. Cornelia. ‘De oudste (Cornelia) werd buiten twyfel door haren vader aen P. Cornelius Nasica verloofd (7).’ 6. Cornelia. ‘Men is het eens, zegt Livius, dat de jongste der twee dochteren (van den Afrikaner) met Gracchus is gehuwd geweest.’ (1) ‘Cornelia de moeder der Gracchi.’ (2) Tiberius Gracchus zoon van Tiberius Gracchus... door zyne moeder kleinzoon van den Afrikaner (3) enz.’ 5. Lucius, broeder van den Afrikaner, wordt ten jare 562 vermeld als volgt in de fasti Capitolini: L. Cornelius P.f.L. n. die later de Asianer bygenoemd is geworden. ‘Gracchus drukte aldus zyn besluit uit: dat aengezien L. Scipio als rede bybracht dat zyn broeder ziek was, hy zich hiermede vergenoegde... dat hy niet zou toelaten dat P. Scipio beschuldigd wierde.’ (4) ‘De consul L. Cornelius Scipio met den onderbevelhebber (legato) P. Scipio Afrikanus die gezegd had, dat hy onder zynen broeder de legers zou aengevoerd hebben.’ (5) Zie verder de redevoering door P. Cornelius Nasica gehouden (6). 6. Het is onbetwistbaer dat indien de voorgaende een zoon heeft gehad deze laetste den voornaem Lucius moet gedragen hebben. Zie beneden 9. 7. Lucius. Zie beneden 9. 8. Lucius. Zie beneden 9. 9. In de Fasti vindt men ten jare 670 L. Cornelius L.f.L. n. Asiaticus. Ik houd het er mede, dat deze van den eersten Asianer no 5 is voortsgesproten. Myne reden volgen: 1o beider naem is Cornelius, diensvolgens behooren zy aen hetzelfde geslacht; 2o zy voeren beiden den bynaem Scipio, dus zyn zy uit hetzelfde huisgezin voortsstammende; 3o Beider tweede bynaem is Asiaticus, waeruit blykt, dat de laetste van den Asianer no 5 voorzeker is voortgekomen. Verders heeft deze laetste Lucius tot voornaem, en daer zyn vader en grootvader ook Lucii waren, heb ik niet geaerzeld geheel deze afstamming van eenen oudsten zoon des eersten Asianers afteleiden. Tusschen dezen laetsten en den Asiaticus van bet onderhavig nummer heb ik dry generatiën ingelascht: 1o omdat deze schikking tusschen vader en zoon eene ruimte van dertig jaren openlaet; 2o vermits de vader van Metellus Pius, die ook rond den jare 670 leefde, in den vyfden graed uit Cnaeus Calvus afgestamd zynde, ik het gevoegste heb geacht onzen Lucius in denzelfden graed van Publius des Kalen broeder, te verwyderen. Echter ik beken, dat de aeneenschakeling van dezen tak der Azianers op al te losse gronden rust, dan dat men niet ligt myn gansch gebouw in gruis zou kunnen doen storten. Ook zou ik het voor my niet geraedzaem vinden het harnas aen te gespen om myne afleiding tegen eenen aenvaller te verdedigen. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Lucius. Men duide het my ook niet ten kwade, dat ik nog een anderen tak der Scipiones ga opsporen in de dikke duisternissen welke als het ware, de oude roomsche stammen omhulden, en denzelven zonder doorslagende bewysreden in het licht brenge. Wy hebben hier boven gezien dat P. Scipio en Cnaeus Calvus, beide zonen waren van zekeren Lucius; edoch volgens de gewoonte te Rome in zwang, hebben zy zeker eenen ouderen broeder gehad welke, naer zyn vader, Lucius moet geheeten hebben. Heeft deze Lucius de mannenjaren bereikt en kinderen achtergelaten? Dit zouden wy door geene aengehaelde woorden van oude schryvers kunnen verklaren. Wy vinden echter in de Fasti ten jare 577 Cn. Cornelius L.f.L. n. Hispallus. Deze bynaem, welke eenige jaren te voren in de geschiedenis voor de eerste mael voorkomt, is denkelyk ook dan eerst uitgevonden en aldus is het mogelyk dat deze Hispallus de zoon of misschien de kleinzoon van gemelden Lucius geweest zy. Immers wy treffen in Appianus (1) eene zinsnede aen welke ons veroorlooft desaengaende eene gissing te wagen. ‘De Karthaginiers, zegt deze schryver, namen Cornelius Scipio Nasica en Cn. Cornelius Hispallus mede.’ Duidt deze keus van twee Scipiones om de wapens der Karthaginiers naer het roomsche kamp over te voeren, niet eenigzins aen dat zy bloedverwanten waren van den Afrikaner die Karthagoos macht had vergruisd. Trouwens die naem moest een slach van schrik aen de overwonnen inboezemen en hen des te gewilliger maken om aen hunne beloften te voldoen. Zeker is het dat Nasica met den Afrikaner door het bloed verbonden was; mogen wy dan hetzelfde van Hispallus niet denken? Indien ik my niet misgis heb ik deze vereeniging van Nasica met Hispallus nog op eene andere plaets aengetroffen; daer ik echter deze plaets toen niet aengeteekend heb en ze derhalve niet meer zou kunnen aenwyzen, wil ik dezen tweeden middel tot staving myner gissing den lezeren niet opdringen. 3. Cnaeus Asina. Wy geven hem op als broeder van Lucius no 3 en oom van Calvus no 4 om de volgende reden. In de Fasti wordt hy ten jare 493 als volgt beschreven. Cn. Cornelius L. f. Cn. n. Scipio Asina. 1o Deze Cnaeus en Lucius no 3 hadden beiden een Lucius tot vader; 2o beiden waren kleinzonen van Cnaeus; 3o zy waren van denzelfden stam als Cornelii, van hetzelfde huis als Scipiones; 4o zy leefden ten zelfden tyde, bekwamen het consulaetschap de eene het jaer na den andere en waren dus omtrent van denzelfden ouderdom. Indien ik al de werken van oude schryvers door kardinael Maïo en anderen sedert eene halve eeuw wedergevonden, en in zonderheid een groot gedeelte der geschiedenis van Dionysius Halicarnassensis had kunnen raedplegen, zou ik misschien doorslagende reden hebben kunnen bybrengen on de hiervoren opgegeven afstammingen onbetwyfelbaer te maken. Welkdanig echter myn werk zy men neme het in het goede aen, en verlieze niet uit het oog hoe moeijelyk het is om met byeengebrachte brokken een zoo duister punt der geschiedenis een weinig licht bytezetten. Xav. Vereecken. Aen de Walen. Guerre au flamand! Louis Hymans, Luik, January 1857. De waelsche vertegenwoordigers hebben als een enkel man er tegen gestemd. Het is de kreet Guerre au flamand! op de banken der Kamer herhaeld. (Wetsontwerp in zake van het vlaemsch by het exaem der kandidaet-notarissen). Al de vlaemsche dagbladen, February 1857. Het was ons zoet te droomen Aen de eendragt met den Wael, En Maes- en Samberzoomen Te groeten in ons tael. In geestdrift opgerezen, Zoo reikten we u de hand, 't Klonk: ‘Laet ons broeders wezen, En sterk zy 't Vaderland!’ Heeft ons het hert bedrogen? Bespot ge ons broederlied? Een kreet is opgevlogen: ‘Wat vlaemsch is, moet te niet!’ En werden uw gemoederen Als echos van dien kreet? Neen! neen! laet ons verbroederen: Gy wist niet wat gy deedt. Sinds zooveel, zooveel jaren Regeert ge ons naer uw wil; Schoon we ongelukkig waren, Wy bleven trouw en stil: Wy hoopten, - en die hope Neemt ge ons nu roekloos af?... Voor 't welzyn van Europe, Delft niet uw eigen graf! 't Vlaemsch heeft zyn martelaren, - Zoo heilig is ons regt. Zelfs vreemde lauwerblaren Zyn op hun graf gelegd. Gy zyt nog eer verschuldigd Aen hun gezegende asch: Komt - en het doel gehuldigd Dat gansch hun leven was! Wrokt niet dat om zyn kunsten 't Heelal den Vlaming noem'; Beroofd van regt en gunsten, Schept onze tael nog roem. Die tael zingt onze smerte En troost ons in ons wee. Ach! waerom trilt uw herte Niet broederlyker meê? {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} En waent niet dat we als lammeren Ter slagtbank zouden gaen: Wy voelen in ons jammeren Nog 't hert manhaftig slaen. Al brake 't land der Belgen Al wierde 't al verplooid, - Een volk kan men verdelgen, Een tael verdelgt men nooit! Doch laet ons broeders wezen...... Geen ramp en rouw geteeld; De eendragtigheid geprezen, En lief en leed gedeeld. De Vlaming blyve Vlaming, De Wale blyve Wael, Elk trotsch op zyn benaming En Belgen altemael! Wy luistren naer uw zangen Voor Vryheid, Land en Vorst: Leert 't lied ook op te vangen Uit onze Vlaemsche borst. Dus, één van hert en bede, In broederlyk verband, Voor beiden regt en vrede, En sterk zy 't Vaderland! J. de Geyter. Antwerpen, february 1857. Kunst- en letternieuws. In een vorig nummer hebben wy de verschyning aengekondigd van een boekdeel getiteld de Vlaemsche Beweging, waervoor onze geachte medewerker, de heer L. Van Ruckelingen, voorleden jaer, door het Willemsfonds eene aenmoediging van honderd franks werd toegekend, welke som hy edelmoediglyk ten voordeele van den armen der stad Gent afstond. De heer L. Van Ruckelingen legt ons in dit werkje, dat wy onze inschryvers ter lezing aenbevelen, de bediedenis der Vlaemsche Beweging uit, en nimmer zagen wy deze stof zoo grondig en met zooveel gezond oordeel behandelen dan door onzen jeugdigen stadgenoot. Wie Vlaming van geboorte hoorde niet eens ten minste over die Vlaemsche Beweging spreken? Doch hoe velen ook zonder te begrypen wat door die Beweging word verstaen, wat zy eigentlyk is, wanneer zy ontstond? Menigen immers, zoo niet het meerendeel, beelden zich in dat die beweging slechts dagteekent van over eenige jaren. De heer Van Ruckelingen bewyst ten duidelykste, dat zy die zulks denken het mis hebben, dat het eene worsteling is, eene langdurige worsteling tegen den uitheemschen invloed, dagteekenende van over meer dan vyf eeuwen; een stryd die men op elke bladzyde onzer jaerboeken vindt aengeteekend. En inderdaed, al onze geschiedschryvers zyn het eens om die langdurige worsteling tusschen het germaensch en het romaensch element, die van de veertiende eeuw tot op onze dagen onafgebroken voortduert, aen te teekenen. Thans is die stryd vreedzaem, doch meer dan eens dronk, in vroeger dagen, den nederlandschen grond het bloed onzer vaderen gemengd met dit hunner vyanden; en zulks omdat de eersten niet dulden wilden dat men hun by een naburig koningryk zou inlyven, omdat zy de moederspraek niet wilden afstaen; omdat zy begrepen wat volksdommelykheid is, en zich met lyf en ziel voor het behoud dier volksdommelykheid op de bres wierpen. Ziedaer hoe de heer Van Ruckelingen de bediedenis van de woorden Vlaemsche Beweging verstaet, verder spreekt de heer L. Van Ruckelingen over het Doel, den Invloed en de Toekomst dezer Beweging, en alle deze vragen beantwoordt hy in het breede, telken male zich op aenteekeningen uit onze geschiedboeken steunende. Alleenlyk dunkt het ons dat onze geahte medewerker wel wat al te licht over de Toekomst der Vlaemsche Beweging is gestapt. Dit gedeelte getuigt van overhaesting en komt ons daerdoor ook een weinig onvolledig voor. Zie hier een uittreksel uit het werkje dat onze aendacht bezig houdt. Mochten alle vlaemschgezinden van de waerheid die deze woorden bevatten doordrongen zyn; welhaest, wy zyn er zeker van, zou de Vlaemsche Zaek zegepralen: ‘Eenigen hebben de Vlaemsche Beweging willen verkleinen tot een vraegpunt van staetkundige verdeeldheid, en ze onder de banieren van deze of gene gezindheid rangschikken, naermate de sprankels van haer verterend vuer hier of daer, als by geval, nedervielen; anderen hebben gemeend dat het eene voorbygaende geestdrift was, iets zonder toekomst, zonder ernstig doel; eindelyk zyn er die de beweging hebben toegejuicht als eene letterkundige uitspanning, eene oudheidskundige liefhebbery. De laetsten dwalen niet min dan de eersten: de vlaemsche beweging is grooter dan eene staetkundige gezindheid, zy streeft naer een wel afgeteekend en ernstig doel en velen draeijen in den meer en meer uiteenloopenden kring mede, zonder dat zy er zelfs van bewust zyn.’ Wy kunnen niet alle de waerheden die dit werkje bevat aenhalen, doch wat de heer Van Ruckelingen over de vlaemsche dagbladschryvers zegt, denken wy hier ter loops te moeten aen stippen. Hy roept de aendacht in dier heeren omtrent den verkeerden invloed dien zy bewerken, door immer van Frankryk, zyne schryvers, zyne kunst en wat dies meer te spreken; door immer Frankryk als het brandpunt aller verlichting op te geven. De gedragslyn, die hy dien heeren voorschryft, verdient niet minder door hen te worden gelezen, en niet alleen gelezen maer ook gevolgd. Wat nu verder de heer Van Ruckelingen over het inrichten eener middenvereeniging en het uitgeven van vlugschriften en vertoogen zegt, wy denken, dat deze middelen, wanneer zy goed aengewend worden, de gelukkigste uitwerkselen moeten ten gevolge hebben. Als Vlaming hebben wy slechts een wensch: mocht dit boekje, dat in eenen vurigen en welberedeneerden styl is geschreven, zich weldra in de handen van al onze landgenooten bevinden. Eene goedkoope uitgave zou hiertoe misschien het beste middel zyn. De prys der tegenwoordige uitgave is 50 centiemen. - By I.S. Van Doosselaere, drukker, Kleine Botermerkt, te Gent, is verschenen het prospectus der Volledige beschrijving van Gent of Geschiedkundige beschouwing van deze stad en hare bewooners, de merkweerdige gebouwen, gestichten en maetschappyen, de beroemde Gentenaren enz. Aen Z.K.H. de Graef van Vlaenderen, met hoogst deszelfs toelating opgedragen, door J.J. Steyaert. - Deze nieuwe uitgave - (de derde) - zal geschieden in zes afleveringen, te samen meer dan 400 bladz. uitmakende, versierd met houtsneden en koperplaten, en den inschryveren, voor vyftig centiemen de aflevering, worden toegestuerd. Buiten de inschryving kost het werk vier franks. - Beschryving der nationale feesten, te Brussel gevierd, ter gelegenheid van de 25e verjaring der in huldiging van Z.M. Leopold I, door Hendrik Conscience. Groot in-8o versierd met 53 schoone houtsneden, verbeeldende de voornaemste tooneelen, prachtwagens, portretten, enz. - Prys: fr. 5’. Brussel, by Jamar. Verkrygbaer by de voornaemste boekhandelaren. - De heer Edward Dujardin, ons geacht medelid, heeft in zyn werkhuis voor het publiek eene schildery ten toon gesteld: de H. Nicolaes van Tollentinen, aelmoesen uitdeelende. Dit kunststuk, waerover wy in eene latere aflevering breedvoerig zullen handelen, is voor de kerk van Haesdonk bestemd. Johan van Rotterdam. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoei. Reisherinnering. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De provincie Luik is eene der schilderachtigste streken des lands, en verdient wel te recht den naem van Belgisch Zwitzerland, haer door inlandsche en vreemde tourristen gegeven. Ik ken niets aengenamer dan, des zomers, met twee of dry goede vrienden, de ranzelzak op den rug, de veldflesch ter zyde en een alpenstaf in de handen, langs de bergen rond te dwalen, of wel, beneden in de dalen, den loop der eene of andere rivier te volgen, om het even welke, Maes, Amblève, Ourthe, Vesdre, Hoyoux, Mehaigne. Overal waer men den voet zet ontwaert men iets nieuws. Hier zyn het stoombooten die van Luik naer Namen of Maestricht varen; daer bewondert men rotsen honderde voeten hoog, die als reuzen uit de rivier opryzen, en op wier kruin een dier ontzagwekkende middeleeuwsche kasteelen troont, zonder dat het oog des toeschouwers kan raden hoe de eigenaer zich den weg tot zyn slot baent; ginds slingert de rivier, als eene zilveren ader, door de groene weide; verder is het een bruischende waterval die van den berg afdaelt; en dat alles is doorzaeid met ontelbare steden, dorpen, pachthoeven en watermolens, die zich van afstand tot afstand vernieuwen. In de eersten heerscht leven en werkzame nyverheid; in de dorpen treft men daerentegen kalmte en huiselyken vrede aen. De bergen, velden en huizen zyn er met wyngaerdranken versierd en leenen der luiksche dorpen een aengenaem voorkomen. Somtyds, op het toppunt eens bergs, waent men zich verloren; men ontdekt nergens eene wooning, nergens eene levende ziel; nogthans is de avond dáer en men weet niet waer den nacht te zullen overbrengen. Verder stappen is onmogelyk, want de helling des bergs is met menigvuldige kruisen vervuld, waerop te lezen staet dat vroeger aldaer een reizer is verongelukt. Moedeloos slaet gy alsdan uwe blikken ter neder, en zie dáér, aen uwe voeten, in dit diepe dal, slingert de Ourthe of de Amblève, aen wier boord zich het liefste dorpje verheft dat men droomen kan. Overal ontmoet men ouderwetsche gebouwen en ruinen, overblyfselen van vroeger dagen, overblyfselen der leenheerschappy. En niet alleen op de bergen, maer ook in de bergen ontdekt men wonderen. Hier is het de grot van Tilf, dáér die van Remouchamps, die om hunne merkweerdige glaszalen en gaenderyen gansch Europa door beroemd zyn, en jaerlyks honderde, ja duizende bezoekers uitlokken. En wanneer men de bergen verlaet, dan verliest men zich in een bosch, met eeuwenoude boomen, wier takken zoo dicht door elkander slingeren, dat zy boven uw hoofd een gewelf vormen waerdoor men met de grootste moeite eene streep des hemels kan ontwaren. Of wel men bevindt zich te {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} midden eener uitgestrekte heide, waer men met volle borst, met opene longen, gulzig de zuivere lucht inademt. Dáér in die vlakte, even als boven op de bergen, waent zich de mensch een reus, terwyl hy dit in de dalen, in het aenzien der bergen en hooge rotsen, die hem elken oogenblik voor eeuwig schynen te willen begraven, niet durft; verre van zulks te durven is hy, de hoogmoedige, genoodzaekt te bekennen, dat hy naest de grootheid Gods, welke zich door zyne werken veropenbaert, slechts een dwerg is, een onmachtige, die door elken opstygenden rukwind kan worden verplet. Ja, te midden der vlakke uitgestrekte heide, waer men boven zyn hoofd niets dan eene effen blauwe hemelzee, en aen zyne voeten, zoo ver men maer zien kan, om het even langs welke zyde, links of rechts, voor of achter zich, niets ontwaert dat het nederig heidenkruid, dáér waent de mensch zich een reus. Doch, pas op! wees voorzichtig! want zoo gy met de heide niet goed bekend zyt, dan ook loopt gy er gevaer! Te midden van het heidenkruid liggen diepe vennen, verraderlyke beweegbare moerassen, die uw graf kunnen worden! Een onvoorzichtige stap is genoeg om u op eens, voor eeuwig, aen al wat u dierbaer is te onttrekken! By dit denkbeeld wordt de reus van zoo even op eens de nietige dwerg van daer straks! By dit denkbeeld, voelt men zich genoodzaekt, even als by het aenzien der huizengroote rotsbrokken, die van het toppunt tot het midden eens bergs zyn afgerold, en van waer zy dreigen elken oogenblik te zullen verder rollen, om in hunne ontegenhoudbare vaert al wat zy op hunne baen zullen ontmoeten, boomen, dieren, huizen, menschen, te malen en te verpletten; by dit denkbeeld voelt men zich genoodzaekt het hooveerdige hoofd moedeloos op de borst te laten hangen. Dan verdwynt op eens de reus; dan staet er te midden der heide niets meer dan een nietige dwerg, die, by het aenzien zyner onmacht, gedwongen is de lippen te bewegen, om zuchtend te bekennen, dat er niets groot is op aerde, niets dan de ontzaggelyke macht Gods. Meer dan eens heb ik het schoone Luikerland rondgedwaeld in het gezelschap van eenige goede vrienden, kunstenaren en dichters, en telkens waren wy het eens om aen te merken, dat vele onzer landgenooten, wanneer zy eenigen tyd beschikbaer hebben, verre reizen ondernemen, buiten 't land loopen, om het schoone van een landschap te genieten, terwyl zy niet eens weten wat al bewonderensweerdige gezichten, wat al prachtige tafereelen hunne eigene geboortegrond oplevert. Wisten dit velen onzer schilders zy zouden, even als de groote Antwerpsche landschapschilder Ommeganck het deed, dáér, en niet elders ten koste van veel tyds en groote uitgaven, zich de schoonheden die huune eigene landstreek aenbiedt, ten nutte maken; wisten dit velen onzer touristen, zy zouden Parys, Weenen en Londen niet willen bezichtigen vooraleer zy eerst met het schoone Luikerland hadden kennis gemaekt. Volgeerne zou ik alle de merkweerdigheden, alle de steden, alle de kasteelen, ruinen, rivieren, rotsen, grotten dier landstreek afschilderen; doch voor als nu is my dit onmogelyk. Heden moet ik my te vrede stellen met u een paer woorden over het stadje Hoei te zeggen; doch later, zal ik u nog wel eens het een of ander mededeelen betrekkelyk andere byzonderheden der streek waer de landman de aerde bebouwt, terwyl andere werklieden in haren schoot, honderde voeten diep, als in een graf, van den morgend tot den avond, in het zweet huns aenschyns kappen en graven, zwoegen en slaven, om kolen, arduin, yzer en wat dies meer, ten dienste der nyverheid te stellen. Wanneer men langs de Maes van Luik naer Namen vaert, dan ontrolt zich voor het oog des reizigers eene reeks van gezichten die men misschien nergens elders aentreft, dan wel dáér waer de Grootvorst van Europa's stroom, de gryze Rhyn, met zyne eeuwenoude sloten, waervan het volk u duizende legenden verhaelt, legenden van hoogmoedige burggraven, verwaten slotvoogden, helsche tooverkollen, dwergen, kabouters en andere bovennatuerlyke geesten. Op omtrent gelyken afstand der twee gezegde steden, in eene aengename vallei, ligt het stadje Hoei. De Maes scheidt deze plaets in twee byna gelyke deelen. Rechts en links achter de stad, verheffen zich hooge heuvelen die deze laetste van het overige der wereld schynen af te scheiden; op een dier heuvelen vertoont zich het kasteel, dat in 1822 ter beschutting der inwooners aldaer werd opgericht. Het luiksche stadje wordt buiten de Maes nog door eene andere, doch veel minder rivier, bespoeld: de Hoyoux, waeraen de stad haren naem heeft ontleend. Eertyds trof men te Hoei de vermaerde abdy van Neufmoustier aen, die het graf van Pieter den Eremyt bevatte; doch tydens de eerste fransche republiek werden de beenderen diens vermaerden predikers, door de nieuwerwetsche wandalen heiligschendend vertrappeld. Van de brug met hare zeven bogen, op de Maes, heeft men een schoon uitzicht op de stad. Vroeger trof men te Hoei niet minder dan vyftien kerken en zestien kloosters aen; thans bezit zy slechts éene kerk, de oude kollegiale, een merkweerdig gebouw in spitsbogen styl, der Moeder Gods toegewyd, dat wy in plaet mededeelen. De bouwing van dezen merkweerdigen tempel werd begonnen den 15 meert 1311; de uitgestrektheid van het hooge choor, gelykvloers met het overige der kerk gebouwd, is eene harer byzondere schoonheden. Langs buiten gezien is deze kerk, die geen portael bezit, zeer eenvoudig. Langs weêrzyden van den grooten beuk staen twee onvoltrokken vierkante torens, terwyl een derde paer woorden over de beroemde puinen der abdyen van {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} zich aen het uiteinde van den zelfden beuk verheft. De eenige ingang tot de kollegiale is eene kleine deur die zich aen den rechter zybeuk bevindt. Hoei bevat nog andere merkweerdigheden. Volgens eenige geschiedschryvers, stond er vroeger in het luiksche stadje eene kapel welke van de IIe eeuw dagteekende, doch die in het jaer 1066 door eenen grooteren tempel werd vervangen, en waervan ten huidigen dage niets meer overblyft, dan een wonderschoon ogivael portael, dat zich bevindt aen eenen der zybeuken van het hooge choor der kollegiale kerk. Op de groote Merkt verheft zich ook eene fontein die hare waterstralen in eene koperen kom, met wonderlyke beeldekens versierd, laet dalen. De stad Hoei telt eene bevolking van... Maer wat scheelt het u of ons hoeveel zielen, vyf of honderd duizend, eene stad bevat? Hoeveel huizen, straten en haerdsteden zy telt? Eene stad, groot of klein, is en blyft immers altoos eene stad! Wil men schoone, verrukkelyke tafereelen bewonderen, dan mag men niet lang tusschen het gewoel harer inwooners verblyven; dan keere men haer den rug toe en men bekommere zich niet langer met hare bevolking. Zoo deden wy ook, ik en myne dry reisgenooten; met behulp onzer alpenstokken, klouterden wy den berg op, en boven op het toppunt gekomen, al copett' del tjhierre zoo als men het in de landtael heet, hielden wy neg een' oogenblik stil, om eenen vluchtigen blik naer beneden te werpen, op de stad en den stroom. De avond begon te dalen. Boven onze hoofden was de lucht van het zuiverste blauw, terwyl ten westen, achter de bergen, de zon, die op dien stond eener groote vurige schyf geleek, achter breede roode wolken, niet ongelyk aen gloeijende heuvelen, zich verschool. Het water des strooms wêerkaetste die laetste zonnestralen, terwyl wy in de verte, de klok van uit den toren der merkweerdige ogivale Maria-kerk het angelus hoorden kleppen. Dit was een verrukkelyk tafereel dat wy nooit elders, ten minsten zoo als toen, hadden bewonderd. Al wat wy zagen en hoorden stemde saêm om in onze zielen een dichterlyk gevoel te wekken. Onvoorbereid zegen wy op het toppunt des bergs op de knieën, terwyl wy, zoo wel met het hert als met de lippen, het Ave Maria stamelden. Een stond later wierpen wy het luiksche steedje een laetst vaerwel toe en onder het uitspreken van - geen schooner schoon dan eigen schoon! - vervolgden wy onze kunstreize. Goede lezer, later deel ik u nog wellicht de eene of andere bladzyde uit myne reisherinneringen mede; iets over de zoo schilderachtige doch tevens voor schuitenvoerders zoo gevaervolle Ourtherivier, of over de omstreken van Dinant, eene stad die zich door hare koeken het gansche land door heeft vermaerd gemaekt, of wel, ik zeg u een Villers en Afflighem. Tot dan, vriend lezer, vaerwel! Johan van Rotterdam. Een eeretrophee voor Conscience. Kunststuk door den heer Desiderius van Spilbeeck. Het tydschrift de Vlaemsche School heeft reeds meermaels artikels toegewyd aen de kunst op de nyverheid toegepast; onder dezen titel deelt zy heden de plaet mede van een trophee dat door den gunstiggekenden kunstnyveraer, den heer Desiderius van Spilbeeck, ter eere van onzen befaemden romanschryver Hendrik Conscience werd uitgevoerd. Al wat zich aen het bestaen of de daden van voorname mannen echt, verdient onze aendacht. De gedenkteekens die in verband staen met de geschiedenis der helden onzer Vlaemsche Beweging, de bewyzen hunner vreugd of leed, zullen wellicht in latere tyden een belang inboezemen waervan wy ons ten huidigen dage, in het midden der worsteling voor een grondbeginsel, moeijelyk een denkbeeld kunnen vormen. Doch deze belangstelling verdubbeld, wanneer dergelyke gedenkteekens, buiten de historische herrinneringen welke zy opwekken, nog eene ware kunstweerde bezitten; wanneer zy het kenmerk dragen des tyds waerin zy werden opgericht. En onder beide opzichten zal de gedenkzuil door den heer Van Spilbeeck uitgevoerd, onzen lezeren niet onwelkom zyn: verveerdigd ter gelegenheid eener plechtige hulde aen het hoofd der Vlaemsche letterkunde, bezit zy daerenboven eene genoegzamen kunstweerde, om, onder dit oogpunt beschouwd, de eer der gravuer te verdienen. By het verveerdigen van zyn kunstwerk, heeft de heer van Spilbeeck het dichterlyke beschouwd dat in het door hem te behandelen onderwerp lag opgesloten. In eenen trek vereenigde hy de geschiedenis der Vlaemsche Beweging en bracht den naem Conscience in verband met de poogingen dergenen die reeds onder den zwaren arbeid onzer geestelyke ontvoogding zyn bezweken. Eerst legde hy de steenen waerop de vlaemsche zaek zich steunt, de werken der letterkundigen en geleerden, die, eilaes te vroeg, uit het vaderlandsche kamp werden weggerukt: Willems, Ledeganck, van Ryswyck, van den Hove, (de le Court), duerbare dooden, wier geheugenis nooit uit het hert des vlamings zal verdwynen. Op deze steenen rust een boog, de macht der vlamingen; hy draegt voor opschrift: de tael is gansch het volk, - in vlaenderen vlaemsch. Twee trappen met kransen van bloeijende roozen versierd, geleiden naer den voet van het gedenkteeken, waerby twee engeltjens zyn geplaetst voorstellende {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} de kinderen des volks die den roem uitbazuinen welken Conscience door zyne verdienstvolle werken heeft verworven; naest het voetstuk bevinden zich twee hoornen van overvloed waeruit, tusschen eene menigte bloemen, de dichterlyke voortbrengsels des gevierden schryvers in menigte nederstorten. Het voetstuk bevat het portret van Conscience, en ondersteunt eene kolom, den schryver voorstellende, versierd met de wapens der landen wier vorsten onzen taelgenoot tot de weerdigheid van ridder hunner ordens hebben verheven: België, Nederland, Pruissen, Beijeren, Hesse-Darmstadt en Zweden. De kolom is bekroond met een trophee van bannieren waertusschen men het wapen van Antwerpen sierlyk ziet opryzen. Smaekvol van samenstelling, laet de uitvoering niets te wenschen over. Het strekt den heer van Spilbeeck tot eer de kunst met zoo veel aenhoudenheid op zyn vak toe te passen. Hierin volgt hy de overleveringen onzer oude school, die voor leus droeg de kunst by alle gelegenheden ter hulp te roepen. Dat dergelyke poogingen in onze dagen nog gewaerdeerd worden, getuigt genoeg de onderscheiding welke onzen jeugdigen stadgenoot verleden jaer te beurt viel, toen hy geroepen werd met een zyner kunstwerken het luisterlyk banket te versieren, dat ter gelegenheid zyner 25jarige regering, onzen welbeminden Vorst door de Wetgevende Kamers werd aengeboden (1). Johan Van Rotterdam. Galery van Nederduitsche dichters en prozaschryvers. (Zie bl. 175 en 186 van den tweeden jaergang). II. Theodoor Van Ryswyck. De treurige indruk, die een boekery, met de gewrochten van zoo vele overleden geslachten opgepropt, op ons maekt, gelykt doorgaens aen de pynelyke gewaerwording, die een kerkhof met duizende graven, in de ziel verwekt. Deze indruk is des te grooter, wanneer men er binnen treedt, om eenen roemryken naem te verheerlyken en eene verdiende hulde te brengen aen zyne gedachtenis. Wanneer het eenen dezer doorluchtige mannen geldt, die het eeuwige voorrecht genieten van nooit te verouderen en van gestadig in het horizont, als eene glinsterende ster, te flikkeren, kan zulk gevoelen ons niet treffen, maer, als men stil houdt by zulke in wier aenschouwing het licht en de schaduwe zich vereenigen en van wie het een of het ander voortbrengsel het stof en de duisternis van al het overige met eene levendige strael overdekt, gevoelen wy niet zonder smert dat zyn lot het gemeene lot geweest is van diegenen, welke zoo niet genie dan toch talent bezaten. Dat dit ons niet ontmoedige: de taek der letterkundigen, zoo edel in haer zelve, veroorzaekt nogthans zoo veel onrust, dat wy ons weinig bekreunen moeten om de duerzaemheid van onzen naem en de bedwelming tot welke de bewierooking onzer gewrochten ons geleidt. Deze gedachten werden ons ten opzichte van Theodoor Van Ryswyck ingeboezemd en wy gelooven, dat zy ook natuerlyk in den dichter zelve zouden opgekomen zyn, hadde hy zich in het verleden mogen bespiegelen. In zyn werkzaem leven mocht hy zeker den roem van het genie niet inoogsten, en slechts aenspraek maken op de eer die het vernuft geniet, zelfs dan wanneer het niet tot het genie opklimt. Maer, was hy niet gelukkig in de verhevene uitboezemingen der ziel; wist hy het menschelyke hert niet te doorpeilen; verstond hy niets aen de groote maetschappelyke vraegstukken, die zyne eeuw zocht op te lossen; bleef hy koud en ongevoelig, zoodra het den gemeene volke niet gold, toch was hy ryk en onuitputbaer in zyne werken, beroemd om de bevalligheid van zynen styl, de levendigheid zyner tafereelen en de bytende kracht zyner hekelingen. Wat blyft er nu over van dit, zyn reuzenwerk? Wat herinnert men zich? Wat herleest men nog? Van Ryswyck heeft pas het stoffelyke met het eeuwige verwisseld, en reeds van den dikken bundel zyner gewrochten, kent men niets meer dan zyne liedjes en hekeldichten. Maer deze stukjes, byna alle by gelegenheid en door de inboezeming des oogenbliks ingegeven, bezitten eene frischheid die hunne onsterfelykheid verzekert en zullen nooit in de schaduwe geplaetst worden, welke dan ook de ontwentelingen zyn in de mode en den smaek. Van Ryswyck is op verschillende wyzen beoordeeld geworden; maer, sedert dat zyne dood ons meer vryheid verschaft om zyne werken onpartydig na te zien, is, volgens ons weten, geene recentensie over hem in het licht verschenen. Wy gaen dit werk ondernemen en laten het door eene korte levensschets voorafgaen. Jan-Theodoor Van Ryswyck, zoon van Jan-Cornelis, eenen uitmuntenden penteekenaer en nog al verdienstelyken gelegenheidsdichter, werd geboren te Antwerpen, op 8 july 1811. Alhoewel zyne jeugd niets buitengewoons opleverde, kon men reeds vroeg waernemen dat het kunstgevoel in hem smeulde. Eene schitterende opvoeding genoot hy niet en het onderwys, dat hy ter schole kreeg, was byna onbeduidend. Doch bepaelde zich de geleerdheid des jongelings by de gewoone vakken van het lager onderricht; de voorlezingen, die vader Van Rys- {==t.o. 36==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 37==} {>>pagina-aanduiding<<} {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} wyck 's avonds by den haerd uit onze voornaemste dichters deed, ontstaken verder zyne inbeelding, verwarmden zynen geest en verfynden zyn oordeel. Weldra was Theodoor oud genoeg om eenen staet te kiezen. Vermits men in hem eenen zekeren aenleg tot de kunst had opgemerkt, zond men hem naer het werkhuis van Vander Neer, eenen zeer bekwamen beeldhouwer. Deze was een aertsvyand van al wat met de Akademie in aenraking was en verbood strengelyk aen zyne leerlingen andere lessen, dan de zyne, te volgen. De jonge Van Ryswyck, die toen reeds in vriendschappelyke betrekking leefde met de gebroeders De Cuyper, die met hem ter winkel gingen, besloot met hen, het bevel huns meesters te weêrstaen en zich ter Akademie in de theorie van hunne kunst te gaen oefenen. Dit besluit was hun noodlottig en alle drie, zegt men, werden zy het werkhuis uitgezet. Op vaders aendringen, verwisselde Theodoor den beitel tegen het penseel en trad als leerling in den winkel van M. Altenrath, wel befaemd decoratieschilder. De jonge gast bewees weldra aen zynen nieuwen meester dat zyn vrolykegeest tot snakeryen, poetsen en grappen zeer geneigd was, maer weinig stof opleverde om zich op de kunst van Apelles toe te leggen. De Voorzienigheid had besloten dat Theodoor niet als kunstenaer den tempel des roems zou intreden, en toch moest zyn naem verheerlykt en vereeuwigd worden. De weg, die hem tot deze glorieryke toekomst zal leiden, zal zich van zelve banen, maer voor hem met distels en doornen, zoo wel als met roozen bezaeid, zyn. Draelde onze toekomende volksdichter lang, eer dat hy, zyne bestemming koos, zyne lees- en leerzucht groeide dagelyks aen en werd weldra een drift die hy niet genoeg verzadigen kon. Deze ongemeene aenleg deed zynen vader besluiten hem een ambt van ondermeester te verschaffen. In deze nieuwe betrekking, mocht Theodoor zyne leergierigheid voldoen en besteedde hy zyne ledige uren in het doorbladeren onzer meest gevierde dichters. Doch reeds was de sprankel aengestoken, die het gepaste oogenblik afwachtte om zyne ziel te ontvlammen, en van dan af werd hem het schoolleven eene al te nauwe sfeer, die zyne inbeelding beneep. Hy zag dus van zyne plaets af, zwierf eenigen tyd rond, tot dat de omwenteling van 1830 hem als klerk by het bureel van weldadigheid vond. Dat Van Ryswyck begreep wat omwenteling toen zeggen wilde, dat hy verstond hoe de styfhoofdige Willem onze godsdienstige gevoelens krenkte, hoe hy he openbaer onderwys aen willekeurige wetten kluisterde, hoe hy het zuiden aen het noorden opofferde, hoe hy het geheugen aen onze voorvaderlyke voorrechten in ons versmooren wilde, dat hy wist dat de Walen met dezelfde hardnekkigheid eene vreemde tael verstieten, als wy heden tegen de hunne op de bres staen, dat trekken wy in twyfel. Het woord vryheid! vryheid! dat het geheele land doorklonk, was genoeg om het hert van den 19 jarigen jongeling te begoochelen en hem het wapen ter hand te stellen. Nationale onafhankelykheid! recht en gelykheid voor allen! wanneer men dit alles voor de oogen zweven ziet, als het einde der overheersching en de bekrooning eener heldhaftige pooging, wie zou de krygszucht niet in het hert voelen opwellen en een offer willen branden op het altaer des vaderlands! Hoe waekzaem men dan ook Theodoor's gedrag gadesloeg, op eenen schoonen morgen was hy uit het vaderlyk huis verdwenen en bevond zich als vrywilliger in dienst. Dat Van Ryswyck wonderen van heldenmoed pleegde, dat hy onverschrokken den vyand in het gezicht dorst zien, daer leveren de krygsoverleveringen geene bewyzen van. Integendeel, de strydhaftige soldaet van daegs te voren, vertelt zelfs dat hy zyn hoofd niet zocht te verspelen in een gevecht en zynen tegenstrever den rug keerde, zoodra hy gewaer werd dat hy met schroot en kogels zyne geweren laedde. De strenge regeltucht van het soldatenleven strookte niet met den lossen geest en het ontembare karakter van Theodoor. Het gebeurde dus meermalen, dat zyn zucht naer onafhankelykheid en persoonelyke vryheid het dichtvuer ontvlamde, dat in zynen boezem opgesloten lag en zich in bytende hekelliedjes veropenbaerde, die zyne makkers met ongemeenen byval ontvingen, aenleerden en soms te midden van het kamp in koor aenhieven. De stoutmoedigheid, die zich in deze verzen verried, de poetsen die hy dikwyls zynen oversten speelde, zyn onophoudend plichtverzuim, moest hy dikwyls door eenige dagen gevangenis boeten, maer, hierom bekreunde hy zich weinig: de kerker was voor hem eene rustplacts, waer hy zich ongedwongen met Tollens, Bilderdyk en zynen geliefkoosden Helmers kon onderhouden en nieuwvoedsel aen zyn dichterlyk vuer geven. De lotgevallen, die van Ryswyck in het soldatenleven ontmoette, de grappen, waer hy de held van was, aenhalen, zou ons gewis te verre brengen en de geheele plaets inruimen, die ons hier voor de beoordeeling zyner werken toegestaen is. Wy gaen ze derhalve voorby en willen in korte woorden het overige zyner levensschets afmalen. Toen de braekloop in 1832 duizende slachtoffers in België ten grave sleepte, maekte onze dichter deel van de bezetting van Lier. Hy ook werd door de schrikkelyke kwael aengerand en, na korte stonden, gaepte hem de doodskuil toe. Reeds waende men hem een lyk en lag hy op eene brits in het doodenhuis uitgestrekt, toen eensklaps, door de stem zyner moeder opgewekt, die ylings naer Lier was gesneld, hy recht stond en spraek gaf. Naer de ziekenzael teruggedragen, bevond men dat eene te groote dosis opium, die men hem had toegediend, zynen schyndood had veroorzaekt Weinige dagen nadien, was hy in zoo verre hersteld dat hy het gasthuis verlaten kon. Onder zyne makkers teruggekeerd, werd zyn geestdrift {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} door de onbeduidendste omstandigheden opgewekt, en schiep hy gezangen, die de aendacht verwekten zyner oversten. Deze, de hooge verdiensten ervan doorgrondende, maelden hem eene schoone toekomst af en porden hem aen zyn gedrag naer de krygstucht te schikken, om alzoo eene bevordering te verdienen. Het zy, dat het onstuimig en vrjje karakter des dichters zich aen het soldatenleven niet gewennen kon, of dat hy, met meer schranderheid begaefd, den toestand der zaken duidelyker inzag, hy verklaerde ronduit aen den generael, die hem onder zyne bescherming nam, dat, volgens het oude spreekwoord: ‘oost, west, te huis best’ hy het liefst naer zyne ouders terugkeeren wilde. Deze wensch werd nogthans op staenden voet niet ingewilligd. Het was slechts, toen men de schoone hoedanigheden bemerkte, die in het stuk besloten waren, dat hy ter beantwoording zond op de prysvraeg door het nieuwe bestuer uitgeschreven: ‘over de onafhankelykheid van België’ en voor de fraeije gewrochten van Ledeganck en Blieck moest onderdoen, dat hy zyne vrystelling bekwam en zich te Antwerpen vestigde, waer hy als kantoorbediende by den Berg van Bermhertigheid werkzaem werd. Van Ryswyck was pas in zyne geboostestad teruggekeerd, toen hy in betrekking kwam met eenige volkslievende mannen, die verstonden dat, zoo de omwenteling ons de staetkundige, zedelyke en verstandelyke vryheid beschikt had, zoo zy in haer vaendel de gelykheid van allen geschreven en de schoonste voorrechten in de grondwet bekrachtigd had, zy niettemin de tael der meerderheid verstiet en den echten en eenigen steun onzer jonge nationaliteit verbande. Eene tegenwerking werd in den schoot van dezen edelmoedigen kring besloten. Deze tegenstreving scheen eerst slechts een droom, maer die droom werd weldra eene wezentlykheid, die zich tot een machtig verbond vormde. Theodoor was, door de natuer zelve van zynen eigenaerdigen en aenlokkenden geest, geschikt om het apostelschap der opbouwing van de vlaemsche nationaliteit te aenvaerden. Van dezen tyd af, werd de volksbeschaving zyn eenig doelwit en, of hy het spreekgestoelte betrad of zyn inzicht bloot legde in de menigvuldige dichtwerkjes, die van hem tusschen de jaren 1832 en 1846 verschenen, altyd was hy de beschermer van het geschonden recht en verhief hy zich, als een dyk, tegen het vreemd element, dat in golvende stroomen, het vaderlandsch gevoelen poogde te versmooren. Het naïeve, geestige, schersende en soms verheven werktuig, dat Van Ryswyck zoo behendig hanteerde, won hem het volk, dat in begeestering of in opgetogenheid aen zyne lippen hing, wanneer zyne welluidende zangen, gelyk een kabbelend beekje, uit zynen mond vloeiden. Was Theodoor de afgod des volks, werd hy door hem als een held gevierd en oogste hy ruimschoots roem en eer in, in het huiselyk verkeer vlogen welvaert en bloei verre van hem weg. Alhoewel zyne bekrompene jaerwedde niet toereikend was om in den onderstand van gade en kroost (1) te voorzien, joeg hy nogthans nimmer de fortuin na, en trok nooit zyne stoute onafhankelykheid op sleeptouw van deze of gene party. In de armoede zelve was het hem eene voldoening zyne meeningen en gevoelens getrouw te zyn gebleven tegenover de aenrandingen zyner benyders. Deze standvastigheid vond haren loon by de steeds aengroeijende gunst van het publiek. Hoe harder de slagen der fortuin op zyne schouders nedervielen, hoe meer hetvolk zich aen hem kleefde, hoe meer het toegevend was en met gretigheid tot den laetsten druppel zyner dichten uitzoog, uitputte en opdroogde. Een onophoudende stryd tegen het ongeluk had het lichaem van onzen dichter te vroegtydig, helaes! ondermynd en verslapt. Zyn vernuft volgde de zelfde helling als zyne natuerlyke vermogens en, naermate dat deze in kracht en gezondheid afnamen, verdoofden ook de sprankels van zynen uitstekenden geest. Zyn toestand verergerde van dag tot dag en liet weldra weinig hoop meer over. Door de edelmoedige tusschenkomst eeniger vrienden en der rederykkamer, de Olyftak, waer hy een der stichters van was, werd hy by de Alexianen te Lier besteed. Niettegenstaende de liefdadige verzorging, die hy er genoot, werd weldra de hoop teenemael ontzegd van dit glansryk vernuft, nog eenige jaren aen de vaderlansche kunst te mogen behouden. Hy werd naer Antwerpen teruggevoerd, waer, by de byblyvende verzwakking der verstandvermogens, zich eene afteerende ziekelykheid verklaerde, die hem op 7 mei 1849 ten grave sleepte. Het doel, dat Van Ryswyck zyn geheel leven beoogde, was schoon en edel; maer er behoeft tyd en vlyt om den geest des volks te ontkluisteren van den rampzaligen invloed, die reeds sedert eeuwen op België drukt. De moedige voorkamper onzer vaderlandsche zaek mocht de bekrooning onzer pogingen niet toejuichen; maer was hem dit genot ontrukt, toch gaf hy nimmer de hoop op en mocht er op roemen door zyn zwoegen en onophoudend arbeiden den druppel vergroot te hebben die, altyd op het zelfde plekje vallende, wel eens het harde marmer zal doorgroeven. De dood van Theodoor ontrukte aen de vlaemsche letteren eenen harer yverigste beoefenaers en aen de vlaemsche zaek eenen harer invloedrykste stryders. Zyne stoffelyke overblyfsels werden op het stadskerkhof (Stuivenberg) ter aerde besteld met eene plecht en eenen toeloop, die klaer bewyzen dat de ramp, die de letterkunde trof, ook by {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} de meerderheid der bevolking betreurd werd. Een nederige zerk overdekt zyne laetste woonst hier op aerde; doch, werd hem geen marmeren of bronsen eerteeken op eene der pleinen zyner geboortestad opgericht, dan toch was men zynen roem indachtig en maekte men juist van zyne vermaerdheid gebruik om zyne weduwe en weezen eenen behoorlyken stand in de maetschappy te verschaffen: de rederykkamer, de Olyftak, gaf ten haren laste en ten voordeele van Theodoor's overblyvelingen, de volledige werken uit van den gevierden dichter. Lamb. Jos. De Mets. (Wordt voortgezet.) Kunst- en letternieuws. Het Journal d' Anvers bevat het volgende artikel: ‘Over weinige dagen hebben wy afgekondigd, dat een onzer verdienstvolle kunstenaren de heer Ed. Dujardin, leeraer by de koninklyke Akademie van schoone kunsten te Antwerpen, in zyn werkhuis een zyner laetste voortbrengselen had ten toon gesteld: eene autaerschildery voorstellende de H. Nicolaes van Tollentino brood wydende, en aelmoesen uitreikende, bestemd voor de parochiale kerk van Haesdonck. Even als een groot getal onzer medeburgeren, hebben wy 's meesters werkhuis bezocht, en willen thans een verslag geven van den indruk welken zyne werken op ons hebben gemaekt. Wy kennen den heer Dujardin sedert lang. Deze schilder heeft zich eenen schoonen naem weten te verwerven, niet alleen door de teekeningen waermede hy een deel der werken van onzen vruchtbaren romanschryver den heer Conscience heeft opgeluisterd, maer nog door verscheidene kerkschilderyen, waeronder wy moeten rekenen: de Eerste doode; de Zaligmaker en Veronika, in St-Andries kerk te Antwerpen; de graflegging Christi in de St-Joriskerk der zelfde stad, enz. Het nieuwe gewrocht des heeren Dujardin strekt dezen meester tot eer. De samenstelling is wys maer boven al godsdienstig. Het is een der hoofdhoedanigheden des heeren Dujardin, dat hy immer het ware karakter, den type van den held weet te grypen, dien hy moet voor stellen. St-Nicolaes van Tollentino geeft er een doorslaende bewys van Dit doek, in spitsboogvorm verveerdigd, stelt zoo als wy hooger zegden, dezen heiligen voor op het oogenblik, dat hy, van eenige geestelyken zyner órde omringd, het brood zegent, en aelmoesen uitreikt; St-Nicolaes aen de poort eens ogivalen tempels geplaetst, beheerscht de gansche samenstelling. Dit figuer is meesterachtig behandeld; de teekening is zuiver; de toets vast; het karakter wel getroffen. De monikken die hem omringen schynen onder den indruk door de goede werken van Nicolaes uitgeoefend; eene engelachtige zoetheid is over hunne gelaetstrekken verspreid. Het lagere plan bevat verscheidene groepen van armen en ongelukkigen, die geknield ofstaende, de hulp des heiligen erlangen terwyl eene moeder met haer ziek kind vol vertrouwen den zegen des heiligen eremyts afwachten. Hoe groot deze samenstelling ook wezen moge, is zy zorgvuldig in al hare deelen uitgevoerd; men ziet dat de meester zyn onderwerp con amore heeft behandeld; dat hy een dier gelukkige oogenblikken heeft weten te treffen, waerop de mensch zeker is te gelukken. Het werkhuis des heeren Dujardin bevatte nog verscheidene andere voortbrengsels dezes kunstenaers; wy hebben er eenige gouden cartels bewonderd, geschilderderd met een gevoel dat de meesterstukken onzer oude school doet herdenken; wy hebben er ook eenige der tafereelen gezien die den kruisweg der hoofdkerk van Hoogstraeten moeten versieren. Wy stellen ons voor op deze laetste terug te komen, wanneer zy gansch zullen voltooid zyn. Intusschen gelooven wy te mogen voorspellen dat deze doeken weerdig zullen zyn van het gene waeraen wy deze weinige woorden hebben toegewyd.’ Het Volksblad van Antwerpen zegt van zynen kant het volgende over Dujardin's voortbrengsel: ‘Dit tafereel stelt voor, den H. Nicolaes van Tollentino, die het brood wydt dat weldra aen de ziekenen zal uitgedeeld worden, die beneden aen de poort van het klooster wachten. Schoon van schepping en samenstelling, edel en heilig van uitdrukking, overtreft dit tafereel al wat wy tot heden van M. Ed. Dujardin in dit vak zagen. Inzonderheid de bovenste groep, waer de H. Nicolaes staet omringd van kloosterlingen, terwyl hy het brood zegent; die groep is zoodanig schoon, dat men geneigd is om met den kranken uit te roepen: ‘Ja, het brood dat zulk een heilige zegent, zal ons genezen! Het koloriet is over het algemeen gelukkig, levendig en harmonyvol. De kerk van Haesdonck mag fier zyn op zulk een autaerstuk, dat op onze dagen zoo lastig om vinden is. De kartels, geschilderd op gouden laken, voor de nieuwe gothieke baldaquin der St-Gummarius-kerk te Lier, zyn: “uitboezemingen van eene schoone en verhevene ziel.” De eenige schilderyen voor den H. Kruisweg, dragen den stempel van het godsdienstige gevoel, dat in al de werken van M. Dujardin doorstraelt. Wy raden onze lezers een bezoek in het atelier van M. Ed. Dujardin af te leggen. Zy zullen overtuigd zyn, dat de kristen kunst, op onze dagen, aen hem een harer verdienstelykste mannen heeft.’ - De Rederykkamer de Olyftak te Antwerpen heeft in hare vereenigingzael, de Metserskamer, eene bestendige tentoonstelling van schilderyen geopend. Dit initiatief is schoon, en zal ter verspreiding der kunsten bydragen. De tentoonstelling bevat reeds doeken van goede hedendaegsche meesters terwyl men er verscheidene voorbrengselen der oude school ontmoet. - De heer Jacobs, een jong kunstenaer, geboortig van Mechelen, heeft te Brussel een tafereel verveerdigd, voorstellende de heer Mariano de Rivero, consul van Peruvia, met een talryk gevolg een bosch van zyn vaderland doorkruisende. De dagbladeren der hoofdstad spreken met lof van dit kunststuk en getuigen dat er voor den heer Jacobs eene schoone toekomst is geopend. - De stad Leuven heeft een onherstelbaer verlies gedaen door den dood van den heer Desiderius Van der Schrieck, oud-raedsheer van Leuven, oud-stichter en bestuerder der Akademie van Schoone Kunsten, ridder der Leopolsorde en eigenaer van een der schoonste verzamelingen van oude schilderyen van Europa. De heer Van der Schrieck was goed, zacht, eenvoudig en ootmoedig van aerd. Men mag van hem zeggen dat hy geen enkel vyand bezat. Hy verwezentlykte gedurende zyn gansche levenstyd de vereeniging van kunst, deugd en godsdienst. Eene eerste geraektheid had hem verleden jaer getroffen; het is ten gevolge dezer ziekte dat hy dezer dagen in zyn hotel te Leuven overleed. - Op 14 february laetstleden overleed in den ouderdom van 72 jaren, de heer Hendrik-Raphaël Schaefels, leeraer der klas van sieraden by de Koninklyke Akademie van Antwerpen. De maet- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} schappy van Kunstnyverheid heeft het gedacht gevormd den overledenen een gedenkteeken op te richten in de St-Jacobs kerk te dier stede. - De geleerde heer baron von Reinsberg en zyne echtgenoote Mev. Ida von Duringsfeld, eene der uitmuntendste vrouwen die in Duitschland de pen voeren, en welke beide verleden jaer, eene reis in de vlaemsche provinciën begonnen, ten einde de zeden en de gebruiken onzes volks te boek te stellen, bevinden zich weder in ons vaderland. De stad Mechelen strekt hen voor het oogenblik tot verblyf. Wy zien met belangstelling het werk te gemoet dat Mev. von Duringsfeld over onze landstreken verveerdigt. - Op het oogenblik dat men in ons vaderland zoo vele poogingen aenwendt om der nederduitsche tael haren ouden luister terug te schenken, zal men niet zonder belangstelling een artikel lezen dat wy uit den Katholyken Zondag, een weekblad uit Brugge, overnemen: ‘Wy ontvangen, zegt de Katholyke Zondag, vertroostende omstandigheden over de predikatiën die op dit oogenblik door de eerw. paters Recolletten van Gent aen de vlaemsche bevolking van Roubaix (Frankryk) gedaen worden. Men weet, dat er niet min dan 15,000 Vlamingen in die stad hun verblyf houden. Mgr. de bisschop van Gent, innig geraekt door de geestelyke verlatenheid, waerin dit deel zyner diocesanen zich bevindt, ten gevolge zyner onwetendheid in de fransche tael, heeft van Mgr. den aertsbisschop van Kameryk oorlof bekomen, dat twee paters Recolletten aldaer de vlaemsche werklieden tot hunne paeschplichten zouden gaen bereiden. Elken zondag van den vasten zullen deze yvervolle kloosterlingen zich naer Roubaix begeven, om aldaer onderwyzingen te geven nopens de waerheden des geloofs; gedurende de Goede-Week zullen zy daer alle dagen prediken. De zorgvuldigheid van dezen achtbaren bisschop heeft die arme landgenooten met vreugd vervuld. By de dry sermoonen, die zondag 1 maert hebben plaets gehad, was de kerk der Karmelieten veel te klein om de overgroote menigte Vlamingen te bevatten, die er heen gesneld waren om de predikanten “van hun land” te aenhooren, die hun in de moedertael het zalig woord kwamen aenkondigen; by het einde van elke onderwyzing, vormden zy eene uitgestrekte haeg uit op den doortocht der goede paters, en het was wie het meest hun de hand zou drukken om hun het geluk te betuigen dat zy gevoelden op het zien van vlaemsche priesters in hun midden. - De nyveraers van Roubaix ondersteunen deze zending van de paters Recolletten met eene bereidwilligheid die men niet genoeg zou kunnen pryzen.’ - By de Wed. F. Lamot-Jacobs, te Antwerpen, is verschenen: De Vlaming en de Staat, in het tegenwoordig België, door H. Van Walrave. - 80 bladz. in-8o. - Prys fr. 1. - In een volgend nummer komen wy nader op dit werk terug. - By J. Edom, te St-Nikolaes is van de pers gekomen: Vaderlandsche zangen, door Lodewyk Billiet. Dit werk dat te Antwerpen verkrygbaer is by den boekhandelaer Van Mol-Van Loy, Korte Nieuwstraet, bevat het meestendeel der verspreide gedichten van den heer Lodewyk Billiet, een jongen dichter, die zich in de laetste jaren op eene weerdige wyze heeft doen kennen. Er ligt in zyne zangen een warm en tevens zuiver nationael gevoel, zoo als men dit by weinige dichters aentreft. By onze wete, bezit niet een vlaemsch dichter zulke ryke beeldentael als de heer Billiet. Deze hoedanigheid wordt echter somtyds voor den schryver der Vaderlandsche zangen eene gevaervolle klip waervoor hy zich hoeft te hoeden; zy leidt hem wel eens tot langdradigheid en herhalingen van gedachten, en daerdoor ook vervallen zyne anders krachtige verzen soms tot bombast. Door den vorm hoort de heer L. Billiet tot de klassische school, en wy aerzelen niet zynen bundel gedichten te rangschikken tusschen de beste die sedert langen tyd het licht zagen. - Het No 10 der romancen uitgegeven door het Willemsgenootschap van Gent onder den titel van De Vlaemsche Lier, bevat een gedicht van Willems en Eug. Stroobant, Vaderlandsch lied uit Willem Beukels, zangspel in een bedryf getoonzet door Ed. Gregoir. Dit schoon zangspel werd met veel byval voor de eerste mael vertoond te Brussel, tydens de julyfeesten door de koninklyke maetschappy de Wyngaerd. Over eenige weken, werd het met evenveel byval gespeeld door het Nationael tooneel van Antwerpen. - Over eenigen tyd is verschenen by J.A. Van Rompay, te Lier: Bydrage tot de algemeene verbetering vanden gregoriaenschen zang en het kerkmuziek in België, byzonderlyk opgedragen aen de heeren onderwyzers en organisten, door Edward Gregoir. Wy bevelen deze brochuer die eene warme pleitrede is ten voordeele van den gregoriaenschen zang, byzonderlyk de heeren inspekteurs en onderwyzers ter lezing aen. M. Ed. Gregoir is van gevoelen, dat het noodzakelyk is het onderwys van den gregoriaenschen zang in de gemeentescholen in te voeren, even als dit reeds bestaet in de seminariën en scholen van middelbaer onderwys. Wy gelooven dat onze lezeren het gevoelen van den kundigen componist gereedelyk zullen bystemmen. - Verschenen: Rumbeeksche Avondstonden, uitgegeven door de maetschappy: De vereenigde Vrienden, te Rumbeke, kerkelyk goedgekeurd. Eerste stuk. Rousselaer, by De Brauwer-Stock, boekdrukker, Groote Merkt; Gent, by Willem Rogghé, boekhandelaer, Kalanderberg, 8. - Geslagtlyste der Nakomelingen van den vermaerden Christoffel Plantin. - 6e aflevering, bl. 167-198 in-4o. Antwerpen, by P.E. Janssens. Prys der aflevering: 1 frank. - Aengekondigd: Le Pays d'Israël, eene verzameling van honderd gezichten naer de natuer in Syrië en Palestinen genomen, door C.W.M. Van de Velde, oud-officier der koninklyke marine der Nederlanden, ridder van het Eere-legioen, enz., opgedragen aen Z.M. Willem III, koning der Nederlanden. - Deze hoogstbelangryke uitgave zal 20 afleveringen bevatten elke van 5 platen en een blad tekst. De prys der aflevering is op 13 fr. voor een gewoon exemplaer, en 31 fr. 50 voor eene prachtuitgave bepaeld. Men schryft in te Antwerpen by den boekhandelaer J.W. Van Oosterzee, lange Clarastraet. - Aengekondigd: Liederen van Frans De Cort. - Deze eerste verzameling politieke, vaderlands-, gezelschaps- en minneliederen zal een fraei boekdeeltjen, in klein engelsch formaet, van ongeveer 100 bladzyden uitmaken, versierd met houtsneden, beeldletters, enz. door P. De Cort. Het werkje zal in den loop der maend mei verschynen en den inschryveren afgeleverd worden tegen betaling van één frank. - Aengekondigd: 1. Nederduitsche Spraekleer, ten gebruike van hooge-, middelbare en normale scholen, onderwyzers, enz., naer de beste bronnen bewerkt, door J. Van Beers, leeraer by 's ryks normaelschool te Lier. Aengenomen door den verbeteringsraed voor het middelbaer onderwys. Derde uitgave. 230 bl. engelsch formaet. (10 vellen druks). 2. Nederduitsche Spraekleer, naer de beste bronnen bewerkt en voor schoolgebruik ingericht, door J. Van Beers, leeraer by 's ryks normaelschool te Lier. Aengenomen door den verbeteringsraed voor het middelaer onderwys. Tweede uitgave. 184 bl. engelsch formaet (7 vellen druks.) Johan van Rotterdam. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Leven. Het pad des levens is {== afbeelding plaetsneê van j. van hoof (1). ==} {>>afbeelding<<} voor sommigen bestrooid met geurige roozen, terwyl anderen er slechts den voet op scherpstekende doornen zetten. Leven!... wie kan zeggen wat leven is?... Geene vraeg schynt zoo gemakkelyk om op te lossen en echter is er voor velen niets zoo moeijelyk. Vraeg aen twintig verschillige persoonen: wat is leven? en wees er zeker van, allen zullen u een verschillend antwoord geven. Ik was eens buiten, in het veld, en had er lang rondgeloopen, zonder bepaeld te weten waerheen my te begeven. Die slenterwandeling - indien ik het zoo heeten mag - had my dusdanig vermoeid, dat ik my aengespoord gevoelde, om my op eenen omgevelden abeel, dien op den weg, in de nabyheid eener hoeve lag, neder te zetten, ten einde een weinig uit te rusten. Sedert eenige oogenblikken zat ik gedachtenloos in het gras te staren, en sloeg met myne rotting de St-Jansbloemekens, die voor myne voeten groeiden, van hunne stengels. Reeds een twintigtal bloemekens had ik aldus ten gronde geveld, toen ik eensklaps den opgeheven arm stil hield en my afvroeg: - Doe ik wel met die bloemen zoo onmedoogend, zoo eenigzins nydig, terwyl zy leven en bloeijen, van hunne stengels te rukken? Ik had echter den tyd niet die vraeg te beantwoorden; want byna op denzelfden stond klonk my eene stem in de ooren, die als voor my scheen te spreken: - Hilda, wees zacht en wys, - sprak de stem, - doe het beestje geen kwaed. Het heeft u immers niets misdaen, kind? Nu verhief ik het hoofd en het schoonste tafereeltje dat men zich kan verbeelden, vertoonde zich aen myn gezicht. Op den stoep eener hoeve, wier witgekalkte muren met weelderige wyngaerdranken waren bekleed, zat eene stokoude vrouw voor een ronkend spinnewiel, terwyl naest hare zyde, op een houten banksken, een klein kind van vier of vyf jaren zich zat te verlustigen, met eene kat te plagen, die zy met den steert en de ooren trok. Het huisdier scheen dit spel niet allerbest te bevallen; want naermate het door het kind werd geplaegd, zette Poeskenlief, zoo als het kind het dier heette, eenen hoogen rug, terwyl zy allengs hoe meer begon te blazen en te miauwen. - Hilda, kind, laet het beestje met rust, - sprak de zeventigjarige vrouw, - gy moogt het geen kwaed doen; want even als gy is het een schepseltje Gods. Het kind liet den steert der kat schieten, en deze liep zich spoedig verschuilen langs de andere zyde der oude vrouw, terwyl Hilda hare armen op dezes knie legde, het hoofd tot haer ophief en, met een onnoozel lachje op de lippen, vroeg: - Grootje, waeraen kunt gy zien dat Poeskenlief een schepseltje Gods is? - Wel, kind, - antwoordde de oude grootmoeder, - al wat leeft is immers een schepsel Gods. - En wat is leven, grootje? - hernam het kind, terwyl de nieuwsgierigheid uit zyne kleine belschitterende oogen scheen te stralen, en het zyne grootmoeder met open mond aenstaerde, als ware het ongeduldig om het antwoord der oude vrouw op te vangen. Grootje scheen zich echter aen die vraeg niet te hebben {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} verwacht; want beurtelings bezag zy haren spinrok en het kind, dat haer altoos met een lachend aengezichtje en geopenden mond zat te bekyken. Daer zy, naer het oordeel der kleine Hilda, niet spoedig genoeg scheen te antwoorden, hernam het meisje: - Grootje, ik leef toch; niet waer? - Ja, kind, ja zeker, - haestte zich de grootmoeder te antwoorden; - gy loopt en speelt, huppelt, springt en zingt, en dat is leven. - Dan leeft Franskenbroêr niet, die binnen in het wiegsken slaept; niet waer, grootje? - hernam nu weêr het kind; - want Franskenbroêr doet niets van dit alles. - Ja maer Franskenbroêr lacht tegen moeder, en steekt zyne kleine armkens tot haer uit wanneer zy met het lieveken speelt; en dat ook is leven, kind. - En vader? - Vader ook leeft; want hy werkt van 's morgends tot 's avonds om voor u en uw broêrtje het dagelyks brood te winnen. - En gy, grootje, leeft gy ook? - Ja, kind, ja, - antwoordde de oude vrouw, daer zy ophield haer wiel in beweging te brengen; - ik ook, ik leef.... uit herdenken. Nu schoof zy haer wiel terzyde, en met eenen dankbaren traen in de oogen - wellicht omdat God haer zoo lang op de aerde had laten rondwandelen - hief zy haer lief kleinkind op de knieën en kuste het herhaelde malen op de beide wangskens. Het meisje scheen zoo te vreden, dat het zyne handjes boven het hoofd der grootmoeder blyde te saêm sloeg en zingend uitriep: - Ik leef! ik leef! Franskenbroêr leeft! vader leeft! moeder leeft! grootje leeft! och hoe schoon! hoe schoon! hoe schoon!... Dit liefelyk tafereeltje, al wat ik rond my hoorde en zag, boeide my dusdanig dat ik, als betooverd, met het oog op de grootmoeder en het kind gericht, byna roerloor op dezelfde plaets bleef staen. - Ja, ja, dat is het wel, - sprak ik eindelyk halfluid; - dit kind is het begin en die oude vrouw het einde van het leven. Hare woorden hebben licht in mynen geest doen ontstaen, hebben licht doen geboren worden dáér waer tot heden toe duisternis heerschte: thans weet ik wat leven is. Voor het kind in de wieg is leven de lach dien het van moeders lippen opvangt; voor zyn zustertje is leven niets anders dan huppelen, springen, dansen, zingen, van zoodra het de oogen opent tot het die sluit; voor de maegd is het den aenstaenden echtgenoot waeraen zy droomt; voor den echtgenoot, den vader, de zorg en het zwoegen om het dagelyks bestaen voor vrouw en kinderen te verdienen; voor den geldzuchtigen rykaerd zyn het cyfers die zyne fortuin nog met eenige duizenden of miljoenen moeten vermeerderen; voor den kunstenaer is het hoop op roem en lauweren; voor de zuster van liefde zelfverloochening en opoffering voor den evenmensch; voor den koning de liefde zyner onderdanen; voor den afgeleefden gryzaerd het herdenken. Wat is het leven anders dan hopen op de toekomst?... Nu maekte ik my gereed om verder te stappen. Rond my, langs waer ik ook het oog richtte, vertoonde zich alles in heerlyke pracht. Planten, heesters en bloemen, alles groeide even weelderig; de bloemen verspreidden de balsemendste geuren; de vogelen tjilpten, floten en zongen, in een ontzachelyk choor, eene dankzeggende hymne; de zon, die hoog aen den blauwen hemel stond, verwarmde my en alles rond my, met hare koesterende gouden stralen: al wat zich rond my vertoonde genoot en leefde; en dankte zynen Schepper voor de weldaden die Hy met zoo milde hand over het aerdryk strooide. Ik wilde, ik mocht by die algemeene dankzegging niet ten achter blyven. - God! - stamelde ik met diepe ingetogenheid; - door uwe oneindige macht heb ik heden geleerd, uit den mond eener oude vrouw, wat leven is. Ik dank u voor die weldaed! Voortaen zal ik nimmer morren, zoo als ik het vroeger wel eens dorst wanneer ik met eenigen tegenspoed had te kampen. Heden hebt gy my geleerd, dat de mensch zich met zyn lot moet te vreden houden, en gy het aldus hebt geschikt dat men op allen ouderdom en in alle standen der samenleving kan gelukkig zyn. God! uwe goedheid en macht zyn oneindig!... Johan Van Rotterdam. Wapenkunde. Platen door J. Hemeleer en J. Gons. (Zie bl. 66 en 137 van den eersten, bl. 145 van den tweeden en bl. 17 van den derden jaergang). De breuken. Gelyk wy in den beginne dezer verhandeling hebben gezegd, is de oorsprong der heraldieke stukken te zoeken in de gewoonte der ridders om op hunne schilden zekere teekens te doen schilderen, waerby men hen herkennen kon. Ten einde de leden van één en zelfde geslacht van elkander te onderscheiden, is het gebruik der breuken in de wapenkunde ingevoerd geworden. In ons vaderland worden de blazoenen op de volgende wyze gebroken: 1. Door verandering van al de stukken met behoudenis van het émail. 2. Door verandering van het émail met behoudenis der heraldieke stukken. 3. Door verandering van de plaets der stukken, of door vermeerdering of vermindering van hun getal. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Door byvoeging van eenige stukken. 5. Door verdeelingen. 6. Door verandering der uiterlyke versieringen. De eerste en de derde dezer breuken werden in de middeleeuwen nog al eens gebezigd; verscheidene schepenzegels der XIIIe en XIVe eeuw leveren er ons voorbeelden van op; echter werden zy vroeg verlaten. De tweede integendeel werd veel gebruikt: niet alleen de Zeven Schaken van Antwerpen, maer eene menigte familiën, uit éénen stam voortgesproten, lieten zich enkel door de verandering van het émail van elkander onderscheiden. Terwyl de hertogen van Braband eenen leeuw van goud op een veld van sabel droegen, voerde het huis van Gaesbeeck, uit dat van Braband voortgesproten, eenen leeuw van zilver op een veld van sabel; de Berthouders, heeren van Mechelen, droegen een wapen van goud met dry palen van keel; de Berthouders heeren van Berchem, een veld van zilver met dry palen van keel, terwyl de Berthouders, heeren van Cruninghen, een veld van goud voerden met dry palen van sabel, enz. De breuken der vierde soort zyn diegene welke niet alleen het juiste voorkomen, maer ook het meest in zwang zyn geweest. En deze voorkeur, die men hun heeft vergund, laet zich gemakkelyk uitleggen. Inderdaed door de byvoeging van enkele stukken laet men het wapen in zynen oorspronkelyken staet, waerdoor men de leden ééner familie gemakkelyk kan herkennen, terwyl de andere breuken integendeel, de grootste verwarring kunnen te weeg brengen. De Engelschen hebben van deze vierde klas van breuken een volledig stelsel gemaekt, dat echter in de Nederlanden niet is gevolgd geworden; ten onzen't heeft men zich hoofdzakelyk by de volgende stukken bepaeld: A. De barensteel of tornooikraeg gewoonlyk uit dry stukken of hangers (pendants) (Fig. 1), alhoewel hy er meer kan bezitten (Zie Fig. 9, bl. 17). {== afbeelding Fig. 1. ==} {>>afbeelding<<} B. De boord (Fig. 2). C. De ster of de wassenaer (Fig. 3). D. Het canton of het vrye kwaertier (Fig. 4). {== afbeelding Fig. 2. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 3. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 4. ==} {>>afbeelding<<} {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} E. De band en de baer. Deze laetste stukken dwars over het geslachtwapen geplaetst, waren meestdeels het kenmerk der bastaerdy (Fig. 5). {== afbeelding Fig. 5. ==} {>>afbeelding<<} V. De sieraden. Onder den naem van sieraden begrypt men de helmen (casques), de wrongen (bourlets), de helmteekens (cimiers), de kroonen, de dekkleeden (lambrequins), de schildhouders (tenants et supports), de oorlogskreet (cri de guerre), de leus of spreuk (devise). De helmen, de wrong en het helmteeken. De wapenkundigen hebben verscheidene vormen van helmen aengeduid die den rang der getytelde persoonen moeten doen kennen; zoo behooren de helmen van keizers en koningen van goud te zyn en van voren gezien, gansch open en zonder traliën (fig. 6). De helmen van princen en hertogen zyn insgelyks van goud, doch minder geopend; diegene van markgraven zyn van zilver met elf traliën van goud; diegene van graven en burggraven, ter zyde gezien, bezitten negen traliën; diegene der barons, zeven traliën; eindelyk zyn de helmen der ridders van stael en van vyf of dry traliën voorzien. Ofschoon deze regelen by andere volkeren wellicht zyn nagekomen, kunnen wy niet gelooven, dat zy ooit in onze landstreken algemeen zyn gevolgd geweest. Wy hebben helmen met traliën zoo wel by koningen en vorsten {== afbeelding Wapen van Keizer-Karel. Fig. 6. ==} {>>afbeelding<<} als by enkele ridders ontmoet, en zouden geenszins den rang van vlaemsche edelen by het beschouwen eens helms durven aenduiden. De helm des konings der Romeinen, by voorbeeld, in de kapel gezegd der Hertogen van Burgondië te Antwerpen, verre van geopend te zyn, is slechts van zeven traliën voorzien. (Fig 7). {== afbeelding Fig. 7. ==} {>>afbeelding<<} {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Even zoo vinden wy den helm van Keizer Karel (Fig. 8), {== afbeelding Fig. 8. ==} {>>afbeelding<<} terwyl de adel de volgende vormen bezigt (Fig. 9, 10 en 11): {== afbeelding Fig. 9. ==} {>>afbeelding<<} Derhalve kunnen wy den heer Van den Bergh zeer wel by stemmen wanneer hy getuigt dat ‘de plaetsing der helmen van voren of op zyde, open of gesloten, alsmede het aental traliën van het visier willekeurig is.’ De wrong, in het fransch bourlet, fresque, torque of tortil genaemd, is een cerkel van twee ineengedraeide rollen, met hair gevuld, en bekleed met stoffen van de kleur der voornaemste stukken van het schild. Eenige der bovenaengeduide wapens (Fig. 3, 6 en 11) zyn met wrongen versierd; onnoodig dus er eene verdere verklaring van te geven. {== afbeelding Fig. 10. ==} {>>afbeelding<<} Het helmteeken waervan het gebruik tot de hoogste {== afbeelding Fig. 11. ==} {>>afbeelding<<} oudheid opklimt, bestaet uit een figuer dat men boven op den helm of de kroon plaetst; het kan een stuk voorstellen aen het blazoen ontleend, ofschoon dit immer niet noodzakelyk zy, doch kan nooit een teeken vertoonen, ontleend aen de stukken welke wy onder diegene der eerste orde (pièces honorables) hebben vermeld. (Zie bladz. 148 2de jaergang). Een helmteeken, uit twee vleugels samengesteld, verkrygt den naem van vlucht. (Fig. 11). (Wordt voortgezet). P. Génard. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Galery van Nederduitsche dichters en prozaschryvers. (Zie bl. 175 en 186 van den tweeden en bl. 39 van den derden jaergang). Na deze korte schets van Van Ryswyck's leven, trachten wy ons een nauwkeurig denkbeeld te vormen van zynen genialen geest, die in de tael der poëzy in wezentlyke vormen zich openbaert en er het leven voortzet dat hy te vroegtydig verliet. De poëzy heeft veel weg van den tuin der Hesperiden, welks intrede een honderdhoofdige draek bewaekt. De gulden appelen, die er in groeijen, is het iedereen niet toegelaten te plukken. Er is een goed oordeel noodig, om ze te erkennen, een fyne smaek, om ze te proeven, en een gevoelige en kiesche geest, om ze lief te hebben. Zoo er nogthans mannen zyn, by wie de oploopendheid der edele driften, de inboezeming en de uitstorting des herten, de echte bron der poëzy, aengeboren schynt, dan zyn het toch wel de Van Ryswycken. De poëzy by hen gaet als een erfdeel over van zoon tot zoon, als of zy allen voor de heilige kunst geschapen waren. Uitgelezen tusschen alle geslachten, schynt het ons toe, als hadde de vinger Gods ze aengeduid om de Apostels der volksbeschaving te wezen, de wrekers van het geschonden recht, de verlustigers van het leven, zoo wel der arbeidende als der mildbedeelde klas. Maer, zoo er tusschen de leden dezer dichteren-familie een uitmunt, dan is het gewis Theodoor. Eenstemmig met het volk, vermengt zyne ziel zich met die der massa en, zoo er in zyn vers leven en kracht bestaet, waeraen zou men het toeschryven, als aen die wezentlykheid die hy put in hetgeen hem omringt? Zoo men er juistheid en, om een uitheemsch woord te bezigen, à propos in aentreft, is het niet omdat hy zyne persoonaedjen weet te kiezen tusschen die, welke de omstandigheden van het tegenwoordige ten tooneele voeren? Het publiek schynt hem een speelbal, dien hy met meesterlyke hand weet te behandelen; koud, als het oogenblik kalmte vereischt, kookt hem het bloed in de aders, zoodra onstuimigheid zyne inzichten helpen kan. Met den lezer vereenzelvigd, volgt hy slafelyk zyne voetstappen na, tot dat hy zich veilig genoeg acht om hem te overmeesteren. Alsdan, door zyne betooverende zangen begeesterd, bedwingt en kluistert hy zynen bewonderaer en neemt hem tusschen zyne ontploeide vleugelen in eene stoute vlucht op te midden der geheimnisvolle nevelen der poëzy. Was hy misschien niet een volksdichter in den breeden zin van het woord, gelyk Tollens in Noord-Nederland, dan toch bezat hy alle de hoedanigheden die het karakter der massa kenmerken. Was hy immer lustig en schersend, soms bondig, naïef en verheven in de dithyrambe, gelyk in het lied; behandelde hy behendig de geeselroede der kritiek en deed hy in volle stroomen het bloed uit zyne toegebrachte wonden vloeijen, niets kon de bevalligheid van zynen geest, het vuer en de vrolykheid zyner grappige gesprekken evenaren. Niettegenstaende de hooge verdiensten van sommige zyner gewrochten, bezat het innige en karakterlyke zyner redekavelingen iets van die innemende manieren, die zyne aenbidders uitlokten als rond eene beminnensweerdige vrouw en iets van die onuitdrukkelyke bevalligheid, die de nieuwsgierigheid opwekte en u aen zyn woord gespykerd hield. Als men de meeste zyner gedichten leest, zou men licht gelooven dat hy nimmer ernstig wezen kon, maer wie hem gezien heeft, zou rechtuit verklaren dat hy er zelfs niet aen denken mocht. Zyne gedachten waren als eene golvende zee, die alle hinderpalen wegrukt om zich eene baen te groeven. By hem geene brabbeling, geene ydele woordenprael; al wat hy zegt, vloeit hem natuerlyk uit den boezem en stort zich in zyne verzen neêr als eene lieftallige wanorde van schoonheden en achteloosheden die u streelen en ter zelver tyd in bewondering opvoeren. Maer men neme hier byzonder acht op: men moet Vlaming zyn, om in hem genoegen te smaken; by hem treft men een zedelyk karakter, eenen styl, beeldingen en boerteryen aen, die voor vreemde volkeren onverstaenbaer, ja zelfs terugstootend en walgelyk zouden schynen, doch niettemin den echten stempel dragen onzer zeden en daerom ons innemen en bevallen. Men legge Van Ryswyck eene zekere achteloosheid der taelregelsten laste; men verwyte hem onkunde van menschenkennis, gebrek aen diepzinnige en wysgeerige gedachten, onstandvastigheid in sommige meeningen, een overtollig gebruik van weinige kiesche uitdrukkingen; wy zullen deze gebreken niet verontschuldigen, maer aen de Aristarken vragen, of deze misslagen, die toch uit de natuer en de ongeleerdheid zelve des dichters voortkwamen, niet ruimschoots vergoed zyn door de gemakkelykheid van het rym, de zoetvloeijendheid des vers, de oorspronkelykheid en de frischheid der gedachte, de kracht des geestes, de gezondheid der rede, de bittere spotterny des hekels en de natuerlykheid der voordracht. Hy moge de wetten van Siegenbeek of van Desroches soms uit het oog verliezen, kort spel maken met de syntaxis, het menschelyk hert niet doorpeilen, zich by het oppervlakkige bepalen en oneffen van aerd wezen; hy moge soms ruw, overdreven zyn, ja zelfs voor het teergevoelig oor hier en daer onbetamelyke uitdrukkingen bezigen; hy moge den moed hebben laten zinken als bittere gal zynen lever overlaedde en te hevig en te bytend geweest zyn, als veronwaerdiging zynen geest ontstak, toch was hy immer dáer, als nieuwe eggelen het bloed des volks uitzogen, om zout met volle handen op haren bast uit te strooijen en ze te doen ontlasten. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Theodoor Van Ryswyck bezitten wy heldendichten, oden, dithyramben, balladen, liedjes, hekel- en puntdichten 1. In de lyrische poëzy waegde Theodoor de verhevenste toonen aen te raken, maer, alhoewel in zyne oden eene ryke inbeeldingskracht en een levendig vuer verholen ligt, dat zy door eene warme begeestering ingeboezemd zyn en hier gespierde en daer lieftallige strofen bevatten, mocht hy in dit vak geen stuk voortbrengen, dat zich van het begin tot het einde gelyk blyft. Men vindt by hem soms niet zamenhangende beeldingen en walgelyke tafereelen, gelyk wy er heden maer al te veel by sommige gevierde schryvers aentreffen. Man van inbeelding, laet hy zich door zynen ongetoomden geest geleiden en zondigt dus door ongelykheid, overdrevenheid en gezwollenheid. Als Van Ryswyck ligtere toonen uit zyne harp doet klinken, is hy zeker ook niet ontdaen van gebrekkelykheden en wansmaek, maer toch begeeft hem nooit het natuerlyke en het krachtige, en wat zeer bewonderenswaerdig is in een ongeletterd man, hy bezit eene edelheid van gedacht en uitdrukking, die zich naest de gemeenste straetpraet byna niet ontluistert. Lamb. Jos. De Mets. (Wordt voortgezet.) De schoone kunsten. Neen, trotzaarts, neen! wie immer buigen, Mijn stem trotseert der duivlen dwang; 't Zal waarheid, schoonheid, God getuigen, Tot uw', tot 's werelds ondergang. Bilderdijk, Schoonheid. Als ik de oogjens had ontloken, De eerste mael, o moeder lief - Als ik, aen uw borst gedoken, Vry daer was voor allen grief, En geen traen meer durfde weenen, Dan is my ook de eerste mael In uw liefderyk onthael De Voorzienigheid verschenen Als de zon in haren strael. En als ik, nu eerst getreden Op des levens bloemenbaen, 's Vaders lessen vóór myn schreden Als een baek zag opgegaen (Lessen achtbaer als de grysheid, Steunvast als een wandelstaf, Sterker dan de nacht van 't graf) Dan vereerde ik 's Heeren wysheid, In den meester, die ze gaf. Daer spreidde gantsche natuer haer schatten om my henen: Het woud omruischte my met liedren; 't berggetopt Riep stil myn voet om daer den traen der hoop te weenen, Die hooger zaligheid in 't jonge harte dropt; Het veld omringde my met vruchtbaerheid en zegen - De hemel, de Oceaen, de bloemen, 't starrenheir, In alles blonk my 't beeld van de Opperschoonheid tegen, En overal weêrkaetste een lichtstrael van heure eer. Ja, de schepping is uw tempel; Eeuwge bron van 't ware en schoon, Diep prent gy op haer uw stempel: Ze is de parel aen uw kroon; Maer gy prent, tot schrik der snoodheid En het wanbedryf tot straf, In des menschen hart uw grootheid Met nog sterker trekken af. Eedle zusters, Schoone Kunsten, Blyft bezield met godlyk vuer. Toont u waerd der hemelgunsten, By het schildren der natuer, Om, bevryd van aerdsche vlekken, Enkel dat gevoel te wekken, Dat uit zuivre bronne vliet. Vonkele u de vlam in de oogen, Die, gedaeld van de opperbogen, Haren Schepper tegengloeit! Hoe bevoorrecht, hoe gezegend, die zyn adel niet verkracht; Die niet om zyn roem moet blozen, en geen licht verkeert in nacht; Die voor alles juicht en jubelt in zyn zielsontsterflykheid; Dien het goede tot het schoone, 't schoone tot den Heere leidt! Pr. van Duyse. Kunst- en letternieuws. In ons vorig nummer beloofden wy terug te komen op het vlugschrift des heeren H. Van Walrave, voor tytel voerende; De Vlaming en de Staet in het tegenwoordige België. Met genoegen voldoen wy aen die belofte. Het is troostend te zien de middelen die van alle zyden des vlaemschen vaderlands worden aengewend om de tael der meerderheid in haer recht te herstellen. Die poogingen {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} duiden aen, dat de Vlamingen nog genoeg aen hunne moederspraek, aen dit kostelyk erfdeel hunner heldhaftige voorvaders verkleefd zyn, om zich deze niet lydelyk te laten ontfutselen ten voordeele eener meer begunstigde tael. Onzes inziens is de stryd tot het herstellen der volkstael in de rechten die haer van natuerwege toekomen, het beste bewys, dat Belgiës volksdommelykheid nog sappig, levendig en krachtig is. Zoodra die stryd zal ophouden, zal de tael der meerderheid in haer volle recht hersteld zyn, of wel, hetgeen God verhoede, van Belgiës hooggeroemde volksdommelykheid zal men mogen zeggen, dat zy gereed is om uit te sterven. Het werkje van den heer H. Van Walrave, dat 80 bladz, in 8o formaet beslaet, is verdeeld in zes hoofdstukken, te weten: 1o België onder het vlaemsch oogpunt; 2o De Vlaemsche Beweging; 3o Het vlaemsch onderwys in België; 4o Tegenstrevers des vlaemsches; 5o Het taelrecht in Vlaemsch-België en in andere landen; en 6o Plichten der Vlamingen. Voorzeker is dit een breed veld; doch haesten wy het ons te zeggen, de heer H. Van Walrave heeft zich eervol weten uit den slag te trekken. Op eene weerdige wyze heeft hy onze duerbare moederspraek gewroken over de bespottelyke aenvallen van eenigen harer tegenstrevers. Het is niet alleen eene warme pleitrede ten voordeele der tael waerin van Maerlant, Vondel, Helmers, Bilderdyck en Tollens zongen; maer verscheidene hoofdstukken zyn koel en diep beredeneerd, en dagen alle welkdanige tegenwerpingen uit. Als dusdanig duiden wy het hoofdstuk over het onderwys aen; men leze en oordeele. Een ander, niet minder merkweerdig hoofdstuk, is datgene waer de schryver het werk, door den heer Baron in 1844 uitgegeven, en voor tytel voerende: coup-d'oeil sur l'état des sciences et des arts en Belgique depuis 1830, wederlegt, alsmede een artikel van M. Loise, doctor in de philosophie, dat in den Moniteur de l'enseignement van 1855, onder den tytel van: Nécessité d'introduire l'explication des classiques français dans les examens préparatoires aux grades scientifiques voorkomt. Wy bevelen dit vlugschrift onzen lezeren aen, en roepen tevens hunne aendacht op het besluitshoofdstuk voor tytel voerende: Plichten der Vlamingen. - De kundige duitsche schryfster van Schloss Goezyn, am Canal Grande, Magdalena, aus der Schweiz, in der Heimath, enz., de baronnes Ida von Düringsfeld, die thans te Mechelen verblyft, en voorleden zomer Antwerpen bezocht, heeft in het tydschrift Europa, chronik der gebildeten Welt, dat te Leipzig, onder het bestuer van Dr F. Gustav Kühne, word uitgegeven, een artikel laten verschynen, voor tytel voerende: Einige Tagen in Antwerpen, en waerin zy aen Duitschland verscheidene onzer vlaemsche letterkundigen, schilders, beeldhouwers, graveurs en kunstnyveraers, leert kennen. In dit artikel treffen wy de volgende namen aen: Karel Stallaert, leeraer by het Atheneum te Brussel; Ruelens, bibliothekaris der koninklyke brusselsche boekery; Hendrik Conscience, letterkundige; N. De Keyser en H. Leys, schilders; P. Génard, Joh. Alf. De Laet, letterkundigen; Lamb. Van Ryswyck, dryver; J. Van Beers, L. Van Rucklingen, F.H. Mertens, letterkundigen; Van Arendonck, beeldhouwer; Edw. Dujardin, schilder; D. Van Spilbeeck, kunstnyveraer; Aug. Snieders, L. Vleeschouwer, letterkundigen; Jacob-Jacobs, schilder; Verzwyvelt, graveur, en Johan Van Rotterdam, letterkundige. - By Eug. Van der Haeghen, te Gent, is verschenen een gedicht Ter nagedachtenis van Eugeen Zetternam, door Vlaenderens hoofddichteres Vrouwe Van Acker, geb. Maria Doolaghe. Dit boekdeeltje vangt aen met een gemoedelyk voorwoord. ‘Even als de schamele moeder, die hare kinderen om aelmoesen uitzendt,’ zegt de kundige schryfster, ‘heb ik ook, op Godsgenade, dat letterkind by bekenden en onbekenden uitgezonden, en even als zulk eene verlatene, zat ik met een kloppend hart te huis den uitslag der bedelreis van 't papieren kind af te wachten; even als zy moest ik hiér lief onthael en mildheid, dáér onverschilligheid, en, ja, ginds nog erger, afkeuring ontmoeten.’ En verder, zegt zy, dat zy in de overmaet harer vreugd aen Zetternams graf zou gaen kloppen, en zeggen: ‘Vriend, zie, ik heb geld! nu kan ik, te samen met menige anderen, voor het heden en morgen uwer weduwe en weezekinderen zorge dragen. Vriend, slaep gerust! de storm die ze dreigde, dreef over: dat hebt gy aen taelbroeders, dat hebt gy aen vrienden en landgenooten te danken. Slaep gerust!...’ Dit zyn niet alleen woorden die uit de pen vloeijen eener groote dichteres; zy zyn tevens het ondubbelzinnig kenmerk van een goed hert. Het gedicht op Eug. Zetterman is mevrouw van Acker ten volle weerdig. Men oordeele uit de volgende strophe: ‘Koomt hier, geliefde kinderen, koomt, Gy door den ramp zoo vroeg geslagen! 'k Heb om u zwaer en naer gedroomd, Maer liefde deed een zon my dagen. Kniel met uw moeder, met my neêr, En dankt: gy zyt geen weesjes meer; In ieder kunstvriend treedt een vader U, als een vriend uws huizes, nader.’ Het bedrag der inschryvingen beloopt tot de som van frs. 1001-70 cn. Zuster van aen de Noordzee gy hebt een schoon gedicht voortgebracht, en wat meer is, een goed werk verricht; gy hebt nog eens te meer getoond, dat alle Vlamingen oprechte broeders zyn, kinderen der algemeene moeder: het Vaderland; gy hebt getoont dat de liefdadigheid geenen afstand, hoe groot ook, berekent. Zuster van aen de Noordzee, in name van Zetternams weezen, uwe broeders van aen de Schelde danken u voor uw edelmoedig werk. - Het maendschrift Nederduitsch Overzigt, dat sedert een drytal jaren te Antwerpen werd uitgegeven, onder het bestuer van M.L. Van Ruckelingen, met de medewerking van een aental letterkundigen en geleerden, verschynt niet meer. Dit tydschrift heeft zich versmolten met een ander voortbrengsel van dien aerd, en zal voortaen het licht zien onder den tytel van: Waerheid en Licht, onder de leiding van professor J. De Jongh. Het zal bydragen bevatten rakende de godsdienst, de zedeleer, de letterkunde en de wetenschappen, en verschynen by maendelyksche afleveringen van 32 à 40 bladz., aen den prys van 6 franks 's jaers voor de uitgave met platen, en fr. 3 voor de uitgave zonder platen, wanneer men rechtstreeks inschryft by den bestierder, prof. De Jongh, te Lier; wanneer men onrechtstreeks inschryft kost dit werk 4 franks. De betaling geschiedt by de inschryving. - Verschenen by Kennes en Gerrits, te Antwerpen: Eliza de Vries, tafereelen uit onzen tyd, door Lodewyk Gerrits. Een fraei boekdeel van 154 bladz. engelsch formaet, met eene teekening op steen van Victor Lagye. - Verschenen te Gouda, by G.B. van Goor: Handboek der Wapenkunde door J.B. Rietstap. Over dit belangryk werk zullen wy in een volgend nummer breedvoerig handelen. Verschenen - De duitsche orde, of beknopte geschiedenis, indeeling en statuten der broeders van het duitsche huis van St-Marie van Jerusalem, door Mr. W.J. Baron d'Ablaing van Giessenburg 's Gravenhage by Martinus Nyhoff. Johan van Rotterdam. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Het stadhuis van Brussel. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In den loop der XIVe en XVe eeuw heerschte er in de Nederlanden eene koortsachtige kunstzucht, die van stad tot stad voortloopend, elke hunner aendreef om, in eene soort van algemeenen wedstryd, door prachtige en grootsche gebouwen, hare medezusteren te overtreffen. Brugge, Gent, Antwerpen, Yperen, Brussel, Leuven, Mechelen, in een woord, al onze voorname, en zelfs onze steden van tweeden en derden rang, bezitten van dit tydstip monumenten welke de bewondering der reizigers opwekken. Een der schoonste burgerlyke gebouwen welke de vyftiende eeuw zag tot stand komen, is buiten twyfel het trotsche stadhuis van Brussel. De linker vleugel werd ten jare 1401 of 1402 begonnen, waerschynelyk volgens teekening van den bouwmeester Jaek van Thienen; de toren door den bouwmeester Jan van Ruysbroeck voltrokken, werd slechts ten jare 1455 met het koperen beeld van St-Michiel, beschermheiligen van Brussel bekroond. Gelyk alle groote gebouwen onzes Vaderlands, is aen de stichting van het stadhuis van Brussel eene soort van legende gehecht. Wy zegden het hooger: de linker vleugel van het stadhuis dagteekent van een vroeger tydstip dan het overige des gebouws. Door eene tot nu onbekende oorzaek, bezit deze vleugel eene grootere uitgestrektheid dan den rechter vleugel, die in een later tydvak voltrokken is. Welnu de legende wit dat Jan van Ruysbroeck, zich zou opgehangen hebben van droefheid, daer hy zag dat hy den toren niet in het midden van den gevel had geplaetst! Dergelyke praetjens, welke men in de XVIIe eeuw met eene zekere voorliefde wyd en zyd verhaelde, behoeven niet weêrlegd te worden, en ons alleenlyk bezig houdende met hetgene dit monument merkweerdigs aen het oog des toeschouwers biedt, zullen wy hier aenstippen, dat de bouwmeester aen zyne schepping de heerlykste proportiën heeft geschonken. Volgens de nauwkeurigste opgaven, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} bezit het gebouw eene lengte van ruimschoots 80 meters op 50 meters breedte; de toren bereikt 113 meters 76 centimeters en is naer het oordeel van alle kunstkenners een der meesterstukken, die de ogivale bouwtrant heeft voortgebracht. Vier eeuwen waren verloopen sedert de stichting van het stadhuis van Brussel en dit gebouw vorderde groote herstellingen. Wanneer men nu in het jaer 1841, het beeld van den H. Michaël van de naeld afnam, vond men in de spil van het beeld, in eene blikken doos, eenen zegel van het tydstip der voltrekking des torens. Deze gedenkpenning vertoonde aen den voorkant het Lam Gods met het randschrift: Martinus PP V. + Agnus Dei, Miserere Nobis. De overige letters waren onleesbaer. ‘Daer dit kostbaer stuk, zegt de geleerde A. Wauters (1), wien wy deze byzonderheid ontleenen, reeds door den tyd, veel had geleden, en wellicht een dag gansch zal vernietigd wezen, had burgemeester Wyns de gelukkige gedachte eenen gansch gelykaerdigen gedenkpenning te laten verveerdigen, waerby hy er eenen tweeden voegde met den naem des konings, diegenen des magistraets, en het jaer der herstelling des torens; aen den eenen kant zag men het beeld des beschermheiligen van Brussel, en op het randschrift las men: Herstelling des torens, onder het bestuer van Ridder Wyns, burgemeester; schepenen: MM. Verhulst, Doucet, Evrard en Orts, vader; Waefelaer, sekretaris 1841. Op de keerzyde: Leopoldo Primo Belgarum Rege, equite Wyns urbis Bruxellensis consule, turris Divi Michaelis restauratur. Deze twee medaliën in eene duerzame doos gesloten, zyn boven op de naeld, in eene nieuwe spil, onder toezicht des bestuerders van de afdeeling der openbare werken vastgezegeld geworden.’ P. Schats. De beeldhouwkunde in de middeleeuwen. Verslag eener conferentie van den heer V. Didron. De studie der middeleeuwsche kunst dagteekent van over weinige jaren. Sedert de te vaek geprezene Hergeboorte in de XVe en XVIe eeuw, eene nieuwe wending aen den menschelyken geest gaf, had men zich weinig bekreund met het voortreffelyke dat onze voorvaderen der XIIe, XIIIe en XIVe eeuw in de kunsten en wetenschappen hadden gesticht. Nog over een vyftigtal jaren, werd de prachtige ogivale styl barbaersch geheeten, en de onnavolgbare scheppingen der Van Eycken, Van Memmelinghe, Van der Weyden, waren zelfs onder de namen dezer meesters niet bekend. Doch, ofschoon deze wetenschap slechts zoo weinige jaren telt, heeft zy niet te min, in die kleine tydruimte, verbazende voortschreden gedaen. Geen land is aen haren invloed vreemd gebleven: ten allen kanten hebben geleerden het woord verheven om de ontelbare schatten te doen kennen, die de kunst der middeleeuwen met zulke eene milde hand, wyd en zyd, heeft uitgestort. Onder de mannen, die met geest en moed begaefd, het meest tot den vooruitgang der christene oudheidkunde hebben bygedragen, moet men vooreerst den heer V. Didron, aîné, van Parys, noemen. Schryver der voortreffelyke Iconographie chrétienne, bestuerder der uitmuntende Annales d'Archéologie, heeft hy voor de studie der middeleeuwsche kunst, nieuwe en zekere wegen gebaend. Dezer dagen zagen wy den heer Didron te Antwerpen. Hy had de hoofdstad van Frankryk verlaten, om ten onzent, in het Verbond voor Kunsten, Letteren en Wetenschappen, eene conferentie over de wetenschap te houden waeraen hy het groote deel zyns levens heeft toegewyd. Hoe welkom ons deze tyding was, kan men licht beseffen; wy kennen den heer Didron reeds zoo lang, en het was ons derhalve aengenaem, uit schryvers eigen mond, de bekrachtiging zyner schriften te vernemen. Het onderwerp door den heer Didron uitgekozen, was groot, wellicht te groot om het doel eener enkele conferentie te maken: de schryver beoogde niets min dan de geschiedenis af te malen der beeldhouwkunde in de middeleeuwsche Cathedralen; doch de geleerde oudheidkundige had op een publiek van kunstenaren gerekend; een publiek dat, reeds in de geschiedenis der vroegere kunst was ingewyd en diensvolgens zelfs het abstrakste gedeelte zyner redevoering te volle zou begrypen. Het christendom heeft, van de vroegste tyden de hulp der kunsten ter opluistering van den godsdienst ingeroepen. De muren der grieksche en latynsche kerken waren of met schilderingen of met beeldhouwwerk bedekt. De kunst werd door de godsdienst geleid en gevoed. Duizende handen waren er noodig om die ontelbare werken uit te voeren, welke de godsvrucht alle dagen deed tot stand komen, en, voegt de heer Didron er by, zoo deze beelden, voor wat de uitvoering betreft, niet met de scheppingen der heidenen kunnen in stryd staen, moet men ze eventwel als gedacht en gevoel, ver boven deze laetsten stellen. Om een goed denkbeeld van de middeleeuwsche beeldhouwkunde te maken, moet men vooreerst met de tempels bekend zyn, welke zy geroepen was te versieren. In breede trekken schetste de heer Didron de geschiedenis van den christenen kerkbouw af; hy toonde welk heilig vuer onze ouderen doorgloeide, toen zy met onverschrokken geest die reusachtige werken ondernamen, welke thans nog, by herhaelde studie, meer en meer onze bewondering opwekken. Godsdienstig waren onze voorvaderen van gevoel, en {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} dit gevoel wilden zy op elken steen uitdrukken van het gebouw dat zy den Schepper zouden toewyden. Wie onzer die eene ogivale kerk binnentreedt, is niet getroffen by de algemeene, de zuiver en verhevene harmonie die in het gansche gevaerte heerscht? Men is overtuigd dat zy die zulke gebouwen hebben gegrond, van ééne enkele gedachte, de aenbidding des Heeren, waren doordrongen, en dat zy al hunne poogingen tot deze hoofdgedachte hebben teruggevoerd. De ogivale kerken, wanneer zy volledig zyn, dat is wanneer de bouwmeesters ze naer de, in de middeleeuwen, om zoo te zeggen, algemeen vastgestelde grondbeginsels, hebben voltrokken, bezitten de vorm van een kruis, samengesteld uit het koor, de middenbeuk en de kruisbeuken. Aen de middenbeuken en aen de kruisbeuken, ten noorden, ten zuiden en ten westen, bevinden zich de portalen en kerkdeuren. In deze vorm, denkt de heer Didron eene zinspeling te vinden op het lichaem des Zaligmakers, dat, op het hout des kruises uitgestrekt, aen de handen en voeten met nagelen werd doorboord. De beschryving der portalen maekte het voornaemste voorwerp der conferentie des heeren Didron uit. Op het voortreffelykste heeft de schryver al het schoone doen uitschynen dat in dit gedeelte van den kerkbouw wordt ontmoet. Al wat hy in zyne menigvuldige kunstreizen had gezien, al wat hy in zyne lange studiën had ontdekt, werd, in eene ongedwongene tael, ter tafel gebracht; men gevoelde dat hy zyn onderwerp con amore wilde behandelen; zyne woorden droegen den stempel der diepste overtuiging. ‘Het christendom, zegde nagenoeg de heer Didron, heeft der godsdientigste kunst de wereld terug geschonken, welke haer het heidendom had ontrukt; op de portalen en de muren onzer kerken, heeft het duizende beelden en figuren geschilderd en gebeiteld, welke het heidendom, daer zyne grondbeginsels zich hiertegen verzetteden, niet te gelyk kon aennemen. Dit is onder anderen, eene der oorzaken van de naektheid der heidensche tempels en van den rykdom der christene kerken. Al deze beelden, al deze figuren, vertoonen de natuerlyke elementen, de krachten der ziel, de helden en feiten der geschiedenis, die zich binnen en zelfs buiten de kerk verdringen, om hunne hulde den Schepper aen te bieden. Een tempel is inderdaed een verheven bewys van aenbidding ter eere van God. Dit bewys vormt het byzonder karakter van alle godsdienstig monument, en datgene welk klaerblykelyk al de andere overtreft. Zoo men hieraen kon twyfelen wanneer men een klein gebouw beschouwt, waerin de kunstenaer de noodige plaets niet gehad heeft om zyne gedachten naer eisch te ontwikkelen, kan men echter niet de minste onzekerheid des aengaende meer dulden, wanneer men eene cathedrale in oogenschouw neemt, waerin de ruimte noch aen den beeldhouwer, noch aen schilder heeft ontbroken. In Griekenland, even als in Frankryk, en overal elders, is de aenbidding op elken steen der kerken uitgedrukt, en in de zichtbaerste plaetsen gesteld. De Grieken bezitten geene beelden, maer zy overdekken al hunne kerken met schilderingen, en deze schilderingen stellen de gansche natuer voor in aenbidding voor God. De hemel en het gesternte, de lucht en de luchtverschynselen, de aerde en de zee, met hunne ruwe voortbrengselen; de planten, de dieren en de menschen die zich in hunne dieptens of op hunne oppervlakte bevinden, brengen hunne hulde aen den Schepper toe. Vóór de beeldende kunst, had de poëzy in de dry laetste psalmen van David, in het lied der dry jonge gezellen Daniëls, in den Apocalypsis van St-Jan, in ons Te Deum en in verscheidene andere soortelyke zangen, de gansche natuer uitnoodigd om de glorie des Heeren te verkondigen; de schilderkunst in Griekenland, de schilderen beeldhouwkunst by de andere christene volkeren, hebben haren oproep beantwoord; de teekenkunst heeft dus den Schepper aenbeden zoo als de dichtkunst het vóór haer had gedaen.’ Tot staving van zyn gezegde, maekte de heer Didron de beschryving der cathedrale van Chartres, den tempel die, volgens den geleerden oudheidkundige, als het oorbeeld eener ogivale kerk mag worden beschouwd. Deze kerk bezit de vorm van een kruis; de portalen welke thans nog, om zoo te zeggen, in hun geheel bestaen, kunnen een goed denkbeeld geven van den rykdom en de pracht die by dergelyke monumenten werden ontplooid. ‘Te Chartres, zegde de heer Didron, zyn aen de noorder- en zuider- buitenportalen, niet min dan achttien honderd beelden geplaest en deze beelden zyn niets anders dan de voorstelling der gansche natuer. Het zyn de psalmen van David, het lied der jonge hebreeuwen, de veerzen van den Apocalypsis en het Te Deum, die in beeld zyn gebeiteld.’ Het nut by de pracht voegende, vormen zy eene soort van steenen encyclopêdie, die zelfs den minst geletterden met de geschiedenis der menschheid moet bekend maken. - ‘Wanneer ik, schryft de heer Didron, in zyne Annales d'Archéologie, wanneer ik gedurende myne lange studieuren onder de portalen van dit gebouw, den beuk of de koornis der kerk binnentrad en er my alsdan nederzette om te rusten of te denken, scheen het my alsof ik deze achttien honderd beelden met eenen adem hoorde ademen, en met eene stem als in den Apocalypsis hoorde uitroepen: Heilig, Heilig, Heilig, de Heer onze God, hemel en aerde zyn vol van zyne glorie!’ Dan ging ik uit om my op nieuw aen den arbeid te zetten, en ik begreep, ik zag op eene stoffelyke wyze, dat eene cathedrale, zoo als de cathedrale van Chartres, vooral een kreet van aenbidding is door de gansche schepping tot vóór den troon des Scheppers uitgeroepen. Zie dáér het eerste en byzonder karakter door de {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} middeleeuwen op het hoofd van hunne groote godsdienstige gebouwen geprint. Doch die akt van aenbidding is ten zelfden oogenblik eene les voor het menschdom, en het is dit tweede karakter van eene zoo tastbare klaerblykelykheid, dat in elke groote kerk doorstraelt.’ ‘De wereldgeschiedenis wordt in twee groote tydvakken verdeeld. Even als de aerde, waerop de daden der menschen worden voltrokken, zich in twee halve bollen laet scheiden, de oude en de nieuwe wereld, zoo ook wordt de geschiedenis in twee deelen gescheiden waervan het eene de komst des Messias voorafgaet; het andere van de komst des Zaligmakers tot aen het einde der tyden wordt voortgezet. De wereld vóór en na Jesus-Christus, ziedaer de twee hoofdverdeelingen door de tydrekening aengenomen. By geene cathedrale heeft men deze hoofdverdeeling zoo getrouw gevolgd, als by diegene van Chartres. Gelyk alle regelmatige cathedralen, bezit zy dry voorname ingangen: aen het westen, het noorden en het zuiden; doch daer het westerportael van een vroeger tydstip dan de noorder en zuiderportalen dagteekent, is het vreemd gebleven aen de gedachte die deze laetsten heeft gebeiteld en gebouwd. De ingangen ten noorde en ten zuide zyn voorafgaen van een open voorportael (porche), dat zich met eenen grooten uitsprong vooruitwerpt. In deze twee voorportalen bevinden zich dry openingen, waeraen de dry deuren van elk portael antwoorden, terwyl deze dry deuren op de dry beuken, dat is op den middenbeuk en de zybeuken dezer kruiskerk worden geopend. Gansch de voorportalen, openingen, pylers, en gewelven; geheel de deuren, verbreedingen, tympanen en gewelfbogen zyn met beelden bedekt. Al deze figuren die aen de noordzyde krielen, behooren tot de oude wereld, aen de geschiedenis vóór Christus; al diegene der zuidzyde, vertoonen de geschiedenis der nieuwe wereld, na de menschwording des Zoons Gods. Ten noorde, vertoont het eerste beeld: God die hemel en aerde schept, terwyl het laetste in verband staet met het leven der H. Maegd en de kinderjaren van Jesus. Ten zuide stelt het eerste beeld Jesus voor die de mannenjaren heeft bereikt en zich aen St-Stephanus, den eersten martelaer, vertoont, daer de laetsten het einde der wereld, het laetste oordeel voorstelt. Dus ten noorde, de Genesis tot aen de komst des Zaligmakers; ten zuide de stichting des christenen geloofs tot aen den Apocalypsis. Waerlyk, indien men in één zinnebeeld het gansche noorder portael der cathedrale van Chartres wilde afschetsen, zou men dit beeld, dat men in een zoo getal kerken ontmoet, het oude testament, het joodsche geloof of de Synagoog moeten doen voorstellen, terwyl het zuider portael het nieuwe testament, het christene geloof of de Kerk zou vertoonen.’ Onder de beelden die de portalen van Chartres versieren, zyn er eenige, die de heer Didron eener byzondere melding weerdig acht. ‘De heidenen, zegde de geleerde man, bezaten negen muzen, dochters ééner moeder: Mnémosyne; de christenen, van hunnen kant, hebben dertien deugden daergesteld, die, even als de heidensche zusters, van dezelfde moeder voortspruiten. Deze deugden vertoonen zich in de volgende orde: de Vryheid (Libertas); de Eer (Honor); het Gebed (Oratio); de Aenbidding (Adoratio); de Snelheid (Velocitas); de Moed of Kracht (Fortitudo); de Eendracht (Concordia); de Vriendschap (Amicitia); de Macht (Potentia); de Majesteit (Majestas); de Gezondheid (Sanitas); de Zekerheid (Securitas); de Godsdienst (Religio). (1) Al deze deugden zyn door vrouwen voorgesteld, om dat zy, volgens aenmerking van den middeleeuwschen schryver Guillaume Durand, te gelykertyd, den mensch voeden en streelen. Zy bezitten buitendien een byzonder kenmerk. De fransche middeleeuwsche kunst, meer dan de italjaensche, en vooral meer dan de byzantynsche, heeft van den straelkrans (nimbus) het kenmerk der heiligen gemaekt. In de dertiende eeuw, zelfs te Chartres, zyn doorgaens de koningen van Juda, de patriarchen, en ook de groote propheten ervan beroofd; en nochtans zyn deze veertien beelden der deugden en hunner moeder, zonder uitzondering, met den straelkrans versierd, even als de engelen, even als de apostelen. Daerenboven hebben zy het hoofd bedekt met eene kroon, net als koninginnen, eene byzonderheid die zy gemeens hebben met de heilige Maegd Maria, welke alleen, als verhevenste tusschen alle de schepselen, gewoonlyk derwyze met den straelkrans en de kroon werd voorgesteld.’ Sprekende van de Moeder Gods, denkt de heer Didron een woord te moeten reppen van de verschillige wyzen waerop men in de middeleeuwen Maria voorstelde, en dit weder ter gelegenheid van een O.L. Vrouwenbeeld dat zich in de cathedrale van Chartres bevindt. In een artikel, dat wy in den loop van den eersten jaergang der Vlaemsche School (bl. 153) deden verschynen, hebben wy onzen lezeren bekend gemaekt met eenen zegel waerop de heilige Maegd zittend als koningin is afgebeeld. Zy draegt de kroon op het hoofd; in de rechter hand heeft zy eene bloem, terwyl zy met de linker het kind Jesus houdt, dat, als God voorgesteld, den rechter arm oplicht en zyn zegen aen de wereld schenkt. Deze wyze om Maria af te beelden is diegene welke in den loop der XIIIe eeuw, vry algemeen in zwang was; de heer {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Didron kent er eene andere, welke van vroeger dagteekent, en met nauwkeurigheid verdiend bestudeerd te worden. ‘Nooit, zegt de heer Didron, was de groep van Maria met het kind Jesus verhevener voorgesteld dan op het einde der XIIe en het begin der XIIIe eeuw. Men zou mogen zeggen dat de heilige Maegd het Kind niet houdt. Dit onderwerp zou te aerdsch wezen, en Maria te veel doen gelyken aen eene gewoone moeder die haren zoon draegt. Zy heeft het Kind voor zich; Jesus is van eenen rondvormigen straelkrans omgeven en houdt in de linker hand den wereldbol, terwyl hy met der rechter zegent. De Zaligmaker is bovendien gansch gekleed, hy is bejaerd, ofschoon klein van gedaente, en schynt minder een kind dan eenen kleinen man; het is de God-Mensch, veeleer dan de Mensch-God.’ In de cathedrale van Chartres bevindt zich een beeld dat de Heilige Maegd op deze wyze voorstelt; Maria raekt nauwelyks Jesus aen. ‘Vol eerbied voor den Schepper dien zy ter wereld heeft gebracht, en verre van het Kind te dragen, durft zy het nauwelyks aenraeken. Zy toont Het ter aenbidding aen de geloovigen, veeleer als een herald die den eerbied voor zynen vorst afvergd, dan als eene moeder die trotsch op haren zoon is; er bestaet tusschen Maria en Jesus, de afstand die tusschen de stervelyke vrouw is en den eeuwigen God. Zeldzaem treft men ten onzent Maria in deze houding aen; doch meermaels ontmoet men de Moeder Gods met haer kind tusschen hare kniën, in haren schoot. Deze wyze dient tot overgang tusschen de grieksche manier of van Chartres, en den groep die ons de heilige Maegd nog zittend vertoont, daer deze reeds het Kind op hare knie of op haren arm, of tegen hare borst houdt, gelyk men dit op het einde der XIIe eeuw ontmoet. Op dit tydstip begint Maria eener moeder te gelyken die haer kind houdt even als alle moeders; Jesus ook verkrygt eenen meer natuerlyken ouderdom, en verlaet de symbolische vormen die hem tot dan hadden omgeven. De Zaligmaker is nog gekleed; hy zegent; hy houdt een boek of een wereldbol; doch het kleedsel is nauwer, het boek dunner, de wereldbol kleiner. Het boek blyft ook het zwaerlyvige Evangelium niet meer, maer wordt een a-b-c-boek, waerin het Kind gaet leeren lezen. De wereldbol wordt een bol, een blozende appel, eene roode kriek, die, door hare bevallige kleur, den eetlust schynt op te wekken.’ Eene eeuw later, zal de groep van Maria met Jesus eene nieuwe wyziging ondergaen. ‘Op het einde der XIIIe en byzonder in het begin der XIVe eeuw, vervolgt de heer Didron, zal Jesus zich gansch zyner moeder toewyden; hy lacht haer toe, hy streelt haer, hy speelt met haren sluijer, hy begint zelf zich aen hare borst te laven. Deze Mariabeelden, wy moeten het bekennen, bezitten voor ons minder aentrekkelykheid dan diegene der XIIIe en byzonder diegene der XIIe eeuw. Inderdaed, zy vertoonen ons nog de Moeder Gods als koningin; zy hebben de kroon op het hoofd, en den bloementuil in handen; doch zy zyn gemeen, burgerlyk, met roode wangen en dikke lippen, zy vertoonen te veel de gewoone vrouw. Het zyn veeleer natuerlyke moeders dan heilige Maegden. Dan ook, men kan het begrypen, vreest Maria niet meer haren Zoon aen te raeken: zy houdt hem met eene bekorelyke onbedwongenheid, maer met eene weinig dichterlyke en eerbiedige gemeenzaemheid. Doch verliest de edelheid der uitdrukking iets by dergelyke voorstelling, het leven wint er by. Niets is levendiger dan deze Moeder die haer Kind laeft, die het streek en het toelacht; niets is aengenamer, dan dit kleine Wicht dat met zyne moeder speelt, dat lacht en dartelt aen hare borst. Inderdaed het is menschelyk, maer vol leven.’ Men ziet, de heer Didron is niet uitsluitend in zyne denkwyze, en wy hadden er meer blyken van; hy, een der krachtigste voorstanders der middeleeuwsche kunst, erkent ook het schoone dat in latere eeuwen is voortgebracht. Zulke gedachten was het ons zoet te hooren uitdrukken. De voorliefdedie men thans, te recht, voor de werken der middeleeuwen koestert, heeft reeds al te veel uitsluitende begrippen zien tot stand komen. Wy kennen persoonen die door de voortbrengselen der Van Eycken, Van Memmelinghe en Massys begeesterd, met weinig achting op de scheppingen onzer meesters der XVIIe eeuw nederzien. Dergelyke begrippen kunnen wy nooit bystemmen; want ofschoon wy buiten twyfel onze hulde aen de oudere kunstenaren bewyzen, mogen wy niet aennemen, gelyk eenige het beweeren, dat de schitterende kerkschilderingen der XVIIe eeuw gansch van godsdienstig gevoel zyn ontbloot. Inderdaed het is eene andere uitdrukking van dit gevoel, min verheven, als men wil, doch die niet tegenstaende groote, ja kostbare hoedanigheden bezit. De zitting van den heer Didron waervan wy, gelyk men gemakkelyk begrypen kan, slechts eene schets kunnen mededeelen, zal buiten twyfel groot nut dragen. Zyheeft voor velen, een nieuw licht geworpen op het thans zoo vaek besproken onderwerp: de middeleeuwsche kunst. In den gedachtenstryd welken thans in de kunstwereld tusschen de school der XIVe en die der XVIIe eeuw bestaet, moet zy onzen jeugdigen meesteren welkom zyn geweest. Hoe dikwerf inderdaed weten deze niet welke van beide scholen zy zullen aenkleven, en hoe weinig denken zy er aen dat de school der XIXe eeuw waerschynlyk eene versmelting der beide vormen zal te weeg brengen. Voor hen byzonder bezaten de woorden des heeren Didron eene dubbele waerde; zy hebben eene ploei der gordyn opgeheven welke tot nu de middeleeuwen voor ons oog heeft bedekt. P. Génard. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Galery van Nederduitsche dichters en prozaschryvers. (Zie bl. 175 en 186 van den tweeden, bl. 36 en 46 van den derden jaergang). De lyrische poëzy, in hare edele en groote uitboezemingen, in den vorm die de oude barden bezigden om aen hunne begeestering vrye lucht te geven, de helden te bezingen en hunne macht en deugden te verheerlyken, hunne zegepralen te roemen of hunne onheilen te betreuren, was dus de eigenlyke bron niet, waer van Ryswyck voedsel in vond voor zynen karakteristieken geest. Deze poëzy, die de begeestering alleen schept en leeft by tafereelen uit de natuer, by de wonderdaden der deugd en de weldaden der Godheid, bleef doof voor zyne aenroepingen. Om het volk tot liefde; dankbaerheid en plichtvolbrenging op te wekken, was voor hem een gematigder onderwerp noodzakelyk: bevallige schilderingen, gevoelvolle tafereelen, vrolyke zangen, kiesche, levendige gedachten, gespierde, blygeestige maer toch frissche afbeeldingen. Het puntdicht met zyn fyn, geestig, belangryk, hekelend of lustig en bondig uitgedrukt gedacht, de dithyrambe en de ballade waren beter tot den geest van Van Ryswyck geschikt. ‘De ballade, gelyk de dichter hetzelve aenstipt, is een gedicht dat, als meest alle de volksliederen en legenden, op eene of andere overlevering rust...., doch met dit verschil, dat zy zelden optreedt dan in een somber of tragedisch kleedsel, den sluijer slechts ten halve opgelicht, als ware het om den lezer tydig te treffen en hem over de verdere verborgenheden in napeinzing te doen vervallen. Dit geldt echter slechts tot zoo verre men de ballade en de romance wil onderscheiden, want het zyn allen dichterlyke verhalen, met dit verschil, dat zy volgens het karakter der natie, tot welkers geschiedenis zy behooren, opgesteld zyn.’ De bepaling, die Theodoor ons van de ballade geeft, is niet al te juist, maer, wat wy als verzekerd houden is dat men de naïveteit in vorm en gedacht, en de gemakkelykheid van het rym, het karakteristieke van dit slach van dichten, by hem byna in elk stuk ontmoet. Nogthans treft men hier zoo vele gebrekkelykheden aen, dat de dichter nooit op zyne schitterende plaets in de rei onzer vaderlandsche letterkundigen zou mogen aenspraek maken, hadde by zich by dat vak bepaeld. Zyne heldendichten, gewrochten van langeren adem, die niet alleen begeestering en verrukking vergen, maer ook eene behoorlyke studie, opvatting, plan, intrigue en ontknooping verlangen, bevatten misschien zeer uitmuntende verzen, maer zyn meestal ontsierd door zwakke en langdradige tafereelen, die het belang van het geheele verbryzelen. Gelyk de meeste onzer hedendaegsche schilders, was Theodoor een goed kolorist, maer teekenaer was hy niet; de gevoelens en gewaerwordingen van het menschelyk hert onbewust, bepaelde hy zich doorgaens by het oppervlakkige en was niet in staet om zyn onderwerp zoodanig te ontleden dat de zedeles naest het tafereel even klaer aenschouwelyk was. Een stuk alleen ‘de dichterlyke bespiegeling op het Onze Vader’ scheen degenen ontwapend te hebben, die hem onbekwaem achtten om een ontwerp van eenigen omvang te behandelen. Dit stuk bewyst klaerblykend dat geene snaer der dichterharp ongevoelig bleef voor zyne aenraking; echter, alhoewel het godsdienstig gevoelen er in doorstraelt, dat de dichterlyke zoetvloeijendheid er niet ontbreek en dat eene ontembare drift soms in schitterende beeldingen losbarst, bezat Theodoor het geheim niet van die hartsaendoeningen, welke de verholendheden des godsdiensts op ons uitwerken. De tael zy edel en met echte lyrische vormen omkleed; zy verrade meer majesteit en pracht, dan in eenig ander zyner gewrochten, de dichter blyft niettemin oneffen in de begeestering en zondigt door de kunstmatige handelingen van den rymer. Deze gebreken treft men niet alleen aen in zyne ‘bespiegeling’ maer ook in de meeste zyner ‘Godgewyde gezangen.’ Het waren vooral, de hekelschriften en liedjes van Theodoor die zynen roem vestigden. De gedichten, die aen deze beide vakken toehooren, hebben zeker onder het oogpunt der gedachten geene groote belangrykheid; de redeneringen zyn er slechts oppervlakkig en hebben meestalle byzondere daedzaken tot onderwerp. De liedjes en hekeldichten kan men aenschouwen als de straetgeschiedenis van Antwerpen: zy malen de zeden en gewoonten der volksklas af, randen met eene bytende hevigheid de heerschende gebreken aen, geesselen onmedoogend de onrechtigheid van sommige daedzaken of het gedrag van dezen of genen staetsman af, maer waer Van Ryswyck zyne beste toonen aen wydt, is de verdediging van het geschonden recht, de opbeuring der moedertael en de bescherming van het ongeluk. Wy zullen onzen dichter niet vergelyken aen Grün, Herwegh, Heine en nog minder aen Béranger. Dit ware eene dwaesheid, die men te rechte by sommige recensenten veroordeelt en aen welke wy ons niet plichtig willen maken. Nogthans bezat onze Van Ryswyck vele hoedanigheden, die de grootste beroemdheden niet zouden terzyde zetten en gelukkig zouden zyn te bezitten. Zoetheid, welluidendheid, frischheid van kleur, bevalligheid van gedachten, natuerlykheid van tafereelen, ziedaer het kenmerk van zyne liederen. Vrolyk of treurend van aerd, levendig en gevoelig, schertsend of vlyend, maer soms ook wat ruw en onkiesch, weet Theodoor zyn onderwerp meesterlyk te behandelen en bezit, hier verheven gedachten, die byna de begeestering verraden en daer, bevallige gevoelens, die tot de naïveteit afdalen. Als hy de roede der critiek {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} in handen vat, schiet hy bres al wat tegen zyne meeningen strydt. Godsdienst, bestuer, zeden, gewoonte, onderwys, alles zweept hy af met eene kracht, die zyne gezonde rede evenaert. Zonder dus een groot genie geweest te zyn, bekleedt Theodoor Van Ryswyck eene belangryke plaets tusschen de beoefenaers der vaderlandsche letteren. Indien zyne werken bevlekt zyn met vele gebreken, was zyn invloed niettemin groot op de vlaemsche zaek en gaf hy haer eene wending die niet zonder uitslag voor haren zegeprael wezen zal. Waren hem nog eenige jaren vergund geweest, hoe dikwyls hadde hy zyne luit gespeeld! wat al onrecht hadde hy gewroken! hoe hadde hy de vlaemsche beweging aengepord en aengemoedigd! Doch wonhopen wy niet! dagelyks trekt een nieuw leger van jonge stryders te velde en, aengewakkerd door het voorbeeld der helden, die in het gevecht vergrysd zyn, of reeds hunne tol aen de natuer betaeld hebben, zullen zy moedig ons vaendel rechthouden. Volksbeschaving, verstandsdontwikkeling en vooruitgang door de moedertael: ziedaer hunne leus! Mochte zy weldra door ieder begrepen worden. Lamb. Jos. De Mets. Leuven, Grasmaend 1856. Schoone Martha. Gy kent gewis het spreekwoord dat hier te lande algemeen in zwang is en men byna dagelyks hoort bezigen: liegen of het gedrukt staet. Ofschoon het my onbekend is, waeruit dit gezegde voortspruit, durf ik toch zeer goed verzekeren, omdat ik het by ondervinding heb geleerd, dat ik geene lieden ken die meer en gemakkelyker liegen dan de dagblad- en romanschryvers, en juist wanneer zy hunne lezers aen de echtheid hunner woorden willen doen gelooven, mag men zulks het minst; want, wees er zeker van, wat zy u voor de zuivere waerheid willen voordisschen, is louter uitvinding, iets dat nergens plaets greep, en slechts in hun brein zyn ontstaen heeft gevonden. Meer dan eens hebt gy een boek opengeslagen, waervan de schryver u, reeds op de eerste bladzyde, verzekerde dat de geschiedenis die hy u ging verhalen, geen uitvindsel zyns geestes was. Wellicht hebt gy aen deze woorden geloof gehecht. Welnu, is dit zoo, laet my dan toe u te verklaren, dat gy u op twintig, negentien mael om den tuin hebt laten leiden. En met reden mag ik u zulks zeggen, daer ik ook, meer dan eens, u eene geschiedenis heb voorgedicht, die, ofschoon ik by hoog en leeg zwoer dat zy echt was, slechts in myn brein was uitgebroeid. Doch thans beklaeg ik my zulks wel ter dege; ja, nu wilde ik wel dat ik nooit in myn leven een voortbrengsel myns geestes voor eene waerheid hadde doen doorgaen. Hoor slechts waerom: thans ken ik eene geschiedenis die van het begin tot het einde waer is, en waervan ik u de echte bewysstukken kan onder de oogen leggen. Eene geschiedenis... Maer waertoe noodig u dit alles te zeggen? gy zult my nu immers toch ook niet willen gelooven?... Nu, by den drommel! geloof my of geloof my niet, om het even; toch hoû ik staen dat myn verhael echt is, en zoo gy, niet tegenstaende myne stellige verzekering, er mocht aen twyfelen, elken namiddag van 4 tot 5 uren, kunt gy ten mynen huize de bewysstukken ervan komen raedplegen; alleenelyk wil u vooraf verklaren dat ik, om zekere redenen, voorbedachtelyk de namen der plaets en persoonen heb veranderd. Zie hier thans de bedoelde geschiedenis: Braband is eene der aengenaemste streken van den heerlyken hof, die in Europa onder den naem van België is gekend. Van de brabandsche steden, die gy wellicht meest allen kent, zal ik niet gewagen; doch in geweten verzekerd, dat my niemand zal komen tegenspreken, geloof ik te mogen zeggen, dat het kleine dorp Rolanen, op een paer uren gaens van Brussel gelegen, een der schoonste is die ik ooit mocht aenschouwen. Inderdaed een verrukkelyk gezicht! Aen den voet des dorps slingert eene wel niet breede, maer toch zeer bevaren rivier, terwyl terzyde weelderige weiden, zich als onmeetbare groene tapyten verspreiden, en achter Rolanen, op slechts eenige boogscheuten afstand, eene keting van heuvelen met lommeryke boomen en jong heesterhout begroeid, zich verheffen en den verdwaelden wandelaer in verrukking doen stil staen. Rolanen is een allerliefst dorpken, een echt aerdsch paradys! Over een dertigtal jaren woonde in dit kleine dorp een weduwenaer, met name Pieter Dorpat, een arme kuiper, van omstreeks de veertig jaren oud, die winter en zomer, van den vroegen morgend tot den laten avond by de landbouwers aen huis, allerhande voorwerpen, zoo als bier- en watervaten, boterstanden, watereemers en wat dies meer zyn ambacht betrekkelyk, ging verveerdigen; en door dien arbeid won hy ruim genoeg om in zyn en zyner dochter bestaen te voorzien. Martha, zoo hiet het eenig kind dat Catharina, zyne overledene gade hem had nagelaten, en zoo schoon was, dat men haer in Rolanen en de omliggende dorpen nooit anders noemde dan met den naem van schoone Martha. En inderdaed, het meisje was zoo schoon, zoo lieftallig, dat weinige negentienjarige meisjes met haer konden worden vergeleken. Haer krullend haer was glinsterend zwart als git; hare blouwe oogappelen schitterden hel en vinnig, hare blozende wangen verrieden gezondheid en levenskracht; haer middel {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} was zoo tenger als de in een keurslyf geregen middel eener steedsche juffer; hare gesprekken onderscheidden zich door levendigheid en geestigheid zonder achterdocht; daerby was de dochter van Pieter Dorpat zoo wys en zedig als een kind, en verdiende waerlyk den naem van schoone Martha, waeronder zy algemeen in de gansche streek was gekend. Sedert de dood harer moeder zorgde Martha voor het huishouden en het onderhoud der kleederen haers vaders, en deed zulks met liefde. Zy had eene frissche stem en tierelierde van den morgend tot den avond als een leeuwerik; want Martha was te vreden en gelukkig. In vollen gemoede mocht men dus zeggen dat het huis van den armen kuiper Pieter Dorpat een echte hemel was in het aerdsch paradys van Rolanen. Het zal wellicht niemand verwonderen dat Martha Dorpat zoo vele vryers had, of liever kon hebben, als zy maer wilde; want Martha had eigenlyk geen vryer, haer hert bleef koel voor de schoone woorden harer aenbidders, die des zondags van uren in den ronde, naer Rolanen kwamen, enkel om met de schoone dochter van den kuiper te dansen: allen was zy even vriendelyk; doch niet een hunner mocht zich vleijen hooger in de gunst der schoone Martha te staen dan eenig ander zyner mededingers naer haer hert en hand. Daeruit vloeide natuerlyk voort dat al de jonge lieden van Rolanen en de omstreken om het meest wedyverden om met haer te mogen dansen, en daer elk zyne beurt kreeg, had niemand reden om zich ten haren opzichte jaloersch te toonen. Met de meiskens van Rolanen was het echter gansch anders gelegen; deze, zoo als het in dergelyke gevallen toch wel meer gebeurd, toonden zich niet weinig afgunstig ten opzichte der schoone Martha, en zulks met eenig recht; want daer al de jonge lieden gedurig draeiden en keerden rond de dochter van den kuiper, met het inzicht van haer ten dans te mogen geleiden, moesten meesttyds vele der meiskens, byzonder zy die geene vryers hadden, even als zoutpilaren, op hunne banken blyven zitten, of in plaets van mede deel aen den dans te kunnen nemen, er staen op zien. Meer dan eens gebeurde het, dat in dergelyk geval, een der meiskens de onderlip pruilend vooruitstak en met een schamper lachje tot hare gezellin zegde: - Waerlyk, zou men niet zeggen dat Martha Dorpat, de dochter van den armen kuiper, een baronskind is, zoo draeijen en keeren allen rond haer heen, om met haer te mogen dansen. Onnoozele lummels! wat vinden zy dan toch aen haer? - Och! ja, baronskind! - sprak eene andere, - zoo haer vader stierf, of zoo hem slechts een ongeluk overkwame dat hem belette te arbeiden, dan mocht hy met de schoone Martha uit bedelen gaen. - Schoone Martha! - liet eene derde er op volgen; schoone Martha!... vindt gy haer dan toch zoo schoon Bertje? zie, goesting is koop, en daerom mag men er ook niet om twisten; maer ik vind toch niets byzonders aen haer: ten eerste zwart haer en blauwe oogen... - Kom, kom, - zegde daerop eene vierde; - laet Martha hare oogen en haer behouden, het is al wat zy bezit, en het doet toch niets ter zake; maer wat my vreemd voorkoomt is dat zy, daer er toch zoo vele vryers naer hare hand staen, aen niemand den voorkeur geeft. Dit was het sein voor den algemeenen uitval; ook lieten de jonge gerokte bewooners van Rolanen niet na, als in koor, verontweerdigd uit te roepen: - Dit is dat zy eene lichtzinnige is! - Stille waterkens hebben heel dikwyls diepe grondekens! - Martha ziet er uit als een kruidjen roer my niet, en och arme! God weet, hoe heeft zy het achter de mouw! - Let op myne woorden: Martha wil uit twintig vryers die naer hare hand staen, niet éenen den voorkeur geven; zy verkiest jonge dochter te blyven, dit alles is niet klaer, weest er zeker van: het zal met Martha Dorpat nog eens aerdig eindigen. Zoo spraken, uit afgunst, de meiskens van Rolanen, over de schoone dochter van Pieter Dorpat; doch deze hoorde of wist niets van al hun gepraet en bleef dan ook in hare handelwys volherden, zoodat de dorpsmeiskens allengs hoe meer op haer verbitterden. Martha bemerkte by tyds wel eens de koele handelwyze en de schampere blikken der jonge meisjes, doch daer zy niet wist dat zy hen ooit iets had in den weg gelegd, was zy er verre af de echte oorzaek er van te kunnen raden. Johan Van Rotterdam. (Wordt voortgezet). Kunst- en letternieuws. De kunstschilder Nic. De Keyser, bestuerder der Antwerpsche Akademie, is door den Koning der Nederlanden tot Commandeur der orde van de Eiken Kroon benoemd. - Verschenen te Munich en verkrygbaer in den boekhandel van Max. Kornicker te Antwerpen: Heraldisches A B C Buch. Das ist: Wesen und Begriff der wissenschaftlichen Heraldik, ihre Geschichte, Literatur, Theorie und Praxis, von Dr Carl Ritter von Moyer. Mit 66 zumeist in Farbendruck ausgeführten Tafeln, und 100 in den Text gedruckten holzschnitten. München 1857. Druck der Buchdruckerei und lith. Kunstanstalt von Dr C. Wolf und Sohn. Wy bevelen dit rykversierde werk niet alleen dengenen die zich met wapenkunde bezig houden, maer voornamentlyk aen onzen kunstenaren aen die zich op de studie der middeleeuwen toeleggen. Mayer's A B C buch bevat inderdaed de trouwste afbeeldingen van helmen, wapens en sieraden, afbeeldingen die men wellicht nergens elders zal aentreffen. Johan van Rotterdam. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Aenkondiging eener kunstuitgave. {== afbeelding de zaligmaker. - kartel door ED. DUJARDIN. ==} {>>afbeelding<<} Ik weet niet of myne lezers myne gewaerwordingen reeds hebben gedeeld, maer het doet my immer goed, wanneer ik een kunstkabinet binnen treed, die talryke albums te doorbladeren verrykt met de plaetsneden naer de tafereelen onzer oude vlaemsche meesters. Ik acht my alsdan gelukkig, by gebrek aen de oorspronkelyke stukken, door de gravuer de voortreffelyke werken te leeren kennen die onze voorvaderen in de kunst hebben voortgebracht, en thans, helaes, ver buiten ons bereik, in vreemde Museums worden bewaerd. Wy melden het met spyt, in onze eeuw schynen de vlaemsche meesters zich minder op het in plaet brengen {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} hunner voortbrengselen toe te leggen. De gravuer hunner schilderyen zou eventwel van het grootste nut, niet alleen voor ons, maer ook voor de latere geslachten wezen. Inderdaed, reeds in hun levenstyd, zyn hunne voornaemste werken wyd en zyd verspreid; de vreemdeling biedt hoopen gelds voor de minste hunner tafereelen, en weldra zal ons vaderland slechts weinige bewysstukken meer bezitten van het talent zyner kinderen. Na deze bemerkingen, die wy op de kunst in het algemeen toepassen, zal het onzen lezeren niet vreemd toeschynen dat de redaktieraed der Vlaemsche School de poogingen eens schilders doet kennen, die het voorbeeld onzer vroegere meesters volgend, de lastige taek op zich heeft genomen, zyne eigene werken in gravuer te doen uitgaen. De illustratiën van den heer Dujardin zyn te zeer gewaerdeerd, dan dat wy eene beschryving van 's mans teekenwyze zouden moeten geven; de kunstenaer, door een ons toegericht schryven, stelt ons overigens in staet het karakter zyner uitgave hier aenteduiden: ‘Ik heb, schryft Dujardin, het voornemen gevat, eene nieuwe verzameling van platen in het licht te geven. Vroeger had ik my hoofdzakelyk by het versieren der werken van nationale schryvers bepaeld. Zonder van de schriften der heeren Alberdingk-Thijm, Nouhuys, Zetternam, Mussely-Baudewyn en anderen te gewagen welke het my by wylen vergund werd op te luisteren, deed ik myn best om de voortbrengselen van onzen gevierden Hendrik Conscience te vertolken. Het groote deel zyner romans, en voornamentlyk zyn Hugo van Craenhove en Leeuw van Vlaenderen, werden het voorwerp myner aenhoudende studiën; thans echter wil ik, op het herhaeld aendringen van verscheidene myner vrienden, eenige myner gedachten in plaet brengen; gedachten die niet door dit of gene werk werden ingegeven, maer in myn eigen geest zyn ontstaen. Inderdaed, in myne kunstbaen, mocht het my reeds meermaels gebeuren, de hulp van myn gering vermogen aen de opluistering van groote, zelfs nationale feesten te verleenen. Nu al deze samenstellingen die ik by gemeente- of kerkelyke plechtigheden tot stand heb gebracht, het zy versieringen, transparanten, plafonds, altaers, vaendels, kartels, teekeningen van allen aerd; het zy frescoschilderingen, schilderyen, enz. wil ik in een soort van album vereenigen. Langdradig en dikwyls vervelend is dit werk, doch, even als de vroegere, hoop ik het, met de hulp Gods, in myne avondstudiën te voltooijen. De plaet die ik u hiernevens toezend, dient tot specimen der aengeduide uitgave; zy stelt een der kartels voor van de prachtige baldaquin der St-Gummaruskerk te Lier.’ In deze weinige regelen doet de heer Dujardin ons ten volle, en beter dan wy het hadden kunnen doen, het doel zyns werks kennen. Ook zullen wy niets by zyne woorden voegen, daer het ons in allen geval moeijelyk zou zyn den lof eens medelids van den redaktieraed der Vlaemsche School te maken, hoe welgeplaetst en verdiend deze lofspraek anders ook mocht wezen. De vroegere uitgaven door den heer Dujardin versierd, zyn ons in allen geval de beste waerborg dat de uitvoering der tegenwoordige weinig zal te wenschen laten. Getuigen wy alleenlyk, dat deze teekeningen, door den meester zelven in plaet gebracht, eene dubbele weerde zullen bezitten, deer zy gansch de wedergave zullen worden van zyn gevoel, en geenszins de hulp eens vertolkers vergen, om indruk op onze ziel te maken. P. Génard. Schoone Martha. (Vervolg. Zie bl. 56.) Lang bleef de schoone Martha weigeren eene keus te doen tusschen hare talryke aenbidders; doch zy kon zulks immers toch niet eeuwig blyven doen? In alle herten is een plaetsken, groot of klein, voor liefde; en eindelyk sloop dit gevoel ook het hert binnen van Pieter Dorpat's dochter. In den beginne nam dit gevoel, zonder dat Martha het byna zelve wist, slechts een klein hoekje in; doch met elken zondag won de liefde allengs meer veld, zoo dat ten lesten in haer arm hert niet het kleinste plaetsken voor welkdanig ander gevoel meer open bleef. De liefde was in haer gekomen zonder zy het wist, en toch hadden de medevryers van mynheer Adolf, het spoedig genoeg opgemerkt, en zagen hem danook, sedert dit oogenblik, met geene al te vriendelyke oogen aen. Van dit tydstip verloor Martha Dorpat de genegenheid der jongens van Rolanen; maer ter zelfder tyd toonden de meiskens uit het dorp zich minder afgunstig jegens haer, daer dit voorval hen de dansers, waervan zy zoo lang om haren 't wil waren beroofd geweest, terug aen hunne zyde bracht. De dorpsjongens hieten Martha's begunstigde, mynheer Adolf, daer deze niet tot de gemeente behoorde. Adolf was een stedeling van omstreeks de vyfentwintig jaer oud, die zich voor klerk uitgaf; maer de dorpelingen beweerden dat hy heel wat anders was, en ten lesten, hield iedereen het er voor, dat hy wel in plaets van klerk, de zoon van eenen der grootste fabrikanten uit de hoofdstad kon zyn. Van het oogenblik dat Martha Dorpat's hert had gesproken, danste zy des zondags nimmer met iemand anders dan met mynheer Adolf. Zichtbaer had zy zich gansch aen hem overgegeven; op de wandeling ontmoette men hen altoos arm aen arm, en des avonds veerden Adolf en Martha in een bootje op de rivier, of zonderden zich van de dorpelingen af, om op de achter het dorp liggende heuvelen van den zoelen avondstond te genieten. Martha was zoo eenvoudig, haer gemoed was zoo kin- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} derlyk dat zy niet eens bewust was van het gevaer waerin zy verkeerde; ook vermoedde zy niet het minste dat de jongens en meiskens van Rolanen, wanneer zy zich aldus met haren geliefden afzonderde, als om prys op hare rekening snapten en snaterden. En had zy zulks geweten, waer toe had het toch geholpen? Wellicht tot niets. Zy had het alles toegeschreven aen de jaloerschheid. Het gansche dorp kende de betrekking die er tusschen Adolf en Martha bestond. Pieter Dorpat alleen wist er geen woord van, anders had hy wellicht zich van den beginne af er tegen verzet; want de kuiper van Rolanen was een man die zeer veel gezond oordeel bezat, en stellig zou hy spoedig hebben ingezien, dat die betrekking, uit hoofde der ongelykheid van beider maetschappelyken stand, tot niets goeds kon geleiden. De schoone Martha ging dus voort met Adolf te beminnen, en hoe langer zy hem kende, des te innniger werd hy haer lief. Zulks duerde reeds eenige maenden, wanneer Martha Dorpat op eens ophield des zondags naer den dans te komen; op de heuvelen ontmoette men haer ook niet meer, het bootje waerin zy met Adolf placht op de rivier te varen, bleef aen wal gemeerd liggen, en mynheer Adolf zelf verscheen niet meer in Rolanen. Dit alles gaf de dorpsjongens en meiskens nieuwe stof tot snappen en snateren, en allen waren het eens, dat de schoone Martha met haer had laten gekscheeren, en nu zy door mynheer Adolf was verlaten, wellicht nimmer, ten minste toch zoo spoedig niet, aen eenen anderen vryer zou komen. Helaes! ofschoon allen om het meest op hare rekening praetten en snapten, toch bevroedde niemand hunner de diepte van haer ongeluk. Weken en maenden verliepen, en niemand dacht nog aen Martha Dorpat, ten zy een vier- of vyftal jongens die hare schoone oogen niet gemakkelyk konden vergeten, en om haer in stilte bleven zuchten, met het innig gedacht van zoohaest zy zich terug in hunne vermaken kwam mengen, haer nogmaels hun hert en hand aen te bieden. Van al hare aenbidders waren zy de eenigen die haer waren getrouw gebleven. In het begin van den volgenden zomer, stond, op een zondag, korts na de Vesperen, de speelman van Rolanen, Hein Krabdzacht, over de herberg de Gouden Zwaen, onder den grooten notelaer, op zyne viool te krasschen. De dorpsjeugd kwam zich allengs op het plein rond speelman Hein scharen en juist zou de eerste dans, waertoe de koppelen reeds tegenover elkander stonden te wachten, aenvangen, toen Michiel Vorstermans, de zoon van den burgemeester van Rolanen, die vroeger een der vurigste aenbidders van Martha Dorpat was geweest, met verhaesten tred kwam afgestapt en zoodra hy den voet op het plein zette, met luider stem uitriep: - Hola! een oogenblikje geduld! weet gy het nieuws reeds? Daerop plaetste hy zich te midden van den dans en al de aenwezigen schaerden zich zonder verwyl rond hem. - Wat nieuws, Michiel? wat nieuws? - vroeg men onmiddelyk uit meer dan twintig monden te gelyk. - Kent gy Martha Dorpat? - hernam Michiel Vorstermans, na een stond te hebben adem geschept en zich met den zakdoek het zweet van het voorhoofd te hebben gedroogd; - Eh! kent gy de schoone Martha? - Ja, ja, - antwoordde men langs alle zyden; - wat is er van haer? - Zoo! gy kent haer? - hervatte de zoon van den burgemeester; - weet gy dan ook waerom wy haer in zoo langen tyd niet meer hebben mogen zien? De dorpsjeugd antwoordde niet; maer allen die op het plein aenwezig waren knikten ontkennend, terwyl het op hunne aengezichten duidelyk leesbaer lag dat zy benieuwd waren om achter dit geheim te komen. - Welnu, - sprak Michiel Vorstermans, - zeker zult gy er u niet hebben aen verwacht, ik ten minste had zulks nooit durven veronderstellen, van zulk kruidje roer my niet. - Maer wat is het dan toch, Michiel? - vroeg eene stem uit den ongeduldigen hoop. - Zie, ik weet niet of ik wel doe met het u te zeggen, - sprak de zoon des burgemeesters, - daer het een geheim is dat my door mynen vader is toevertrouwd geworden... doch om het even, zie hier wat het is: gisteren is op het gemeentenhuis de geboorte geboekt van Pauwel, zoon van Martha Dorpat en eenen onbekenden vader... Dit Dieuws, waeraen zich stellig niemand verwachtte bracht eene algemeene opschudding te weeg onder de aenwezigen; van alle kanten snapte men om het meest op de kap der schoone Martha; echter zy het gezegd ter eere der meisjes van Rolanen, byna geene hunner snapte en snaterde mede. Neen, zy toonden zich veeleer medelydend voor haer ingenomen, terwyl het juist de jongens waren die vroeger het meest naer hare hand stonden, die zich het hevigst uitlieten. - Wel, wel, wie had zulks ooit gedacht, - zegde de eene; - eene heilige wie men Onzen Lieven Heer hadde gegeven zonder biechten! - Stille waterkens hebben diepe grondekens! - scherste een andere. - Een meisken die zich te goed dacht voor ons! - sprak een derde. - Die zich eene koningsdochter waende! - lachte een vierde; - en den spot dreef met ryke boerenzoons! - Daer zit zy nu met.... Hein Krabdzacht, de dorpsspeelman, had het alles {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} nagehoord, van onder den notelaer, waer hy op zyne ledige bierton, met de viool tegen den schouder, stond te wachten. Dacht hy misschien dat men reeds genoeg had gesnaterd op de kap der arme Martha Dorpat? Dit kon wel zyn; want op eens stampte hy wrevelig met den voet op den bodem der bierton, begon zoo luid mogelyk op de viool te krasschen, en onderbrak het gesnater der kwade tongen, met luidkeels te schreeuwen: - Hola! Hola! jongens en meiskens, boeren en boerinnen van Rolanen en de omliggende dorpen, op uwe plaets! Hein wacht u! de dans gaet beginnen! Hola! Hola! De meisjes blyven staen en de jongens springen vooruit! Op eens vergat men, ten minste voor het oogenblik, het geval met Martha Dorpat, en op een, twee, dry was de dans aen gang, juist alsof Michiel Vorstermans niet op het plein ware verschenen. Pieter Dorpat had van de betrekking tusschen mynheer Adolf en Martha geen woord geweten; gemakkelyk valt het dus te beseffen hoe diep hem de misstap trof die haer onteerde. Echter bracht hy haer niet het minste verwyt toe; want by zich zelven, zegde hy: - Martha is niet schuldig; ik had haer gaen en komen beter moeten gadeslaen. Ik alleen ben de schuldige; ook zal ik dien slag niet lang beleven; de oneer van myn kind brengt my binnen kort op het kerkhof. Eenige dagen later ging hy door het dorp, en achter zich hoorde hy Michiel Vorstermans met een tweede persoon, over zyne dochter spreken, alsof zy een door en door bedorven meisken ware geweest. De arme kuiper wist niet recht waer hy het had; in den beginne dacht hy van schaemte in den grond te zinken en een oogenblik later was hy gereed zich om te wenden en de twee kwade tongen om hun gesnater op eene voorbeeldelooze wyze te bestraffen; doch spoedig gevoelde hy, dat hy, aldus handelend, van elkeen ongelyk zou hebben gekregen. Hy onderdrukte daerom dien opwellenden drift, boog het hoofd en stapte zoo haest mogelyk verder. Nauwelyks was hy buiten het dorp of hy kon niet meer op de beenen blyven staen, zoo was hy te moede. Hy zette zich dan ook zonder verwyl op den mylpael die naest de groote baen stond om een weinig uit te rusten, en wellicht hadde hy dáer ook den nacht doorgebracht, want hy had noch den moed noch de kracht om zich op te richten, zoo niet twee boerenknechts die uit het veld huiswaarts keerden, hem hadden recht geholpen en naer zyne wooning geleid. Van dien dag verloor Pieter Dorpat dagelyks in krachten, en op korten tyd zag hy er zoo bleek en mager uit als een levend geraemte. Eindelyk kwam het zoo ver, dat hy zyn bed niet meer kon verlaten. Na eenige dagen bedlegerig te zyn geweest, vatte hy op zekeren nacht de hand van Martha, die met haer kind aen de borst naest zyne sponde zat te waken. Daerop borst hy in eenen hevigen hoest los; toen hy ophield met hoesten, legde hy de hand op het hoofd van Marthas zoontje. - Martha, - sprak hy, met eene stem die reeds ten halve gebroken was, - Martha, ik heb u altoos zoo lief gehad en nog zyt gy my dierbaer, myn eenig kind. En toch zyt gy, toch is dit kind dat aen uwe borst hangt, de schuld myner vroegtydige dood... Neen, ik weet niet wat ik zeg... Gy niet Martha... Ik alleen ben de schuld uwer oneer... Ik heb u nog altoos lief! De hemel zegene u en uw kind, zoo als ik het thans doe! Martha... Lieve Martha, vaerwel!... Martha snikte overluid. Pieter Dorpat borst nogmaels in eenen hevigen hoest los en zyn hoofd viel achterover op zyn kussen. Martha legde spoedig haer kind in het naest het bed staende wiegsken en snelde haren vader ter hulp; doch zy kwam te laet: Pieter Dorpat hoeste niet meer, zyn aengezicht had eene vale lykkleur, en zyne borst liet het pynelyk gereutel eens stervenden hooren. - Dood! - gilde Martha gansch ontsteld, - Dood! ik heb hem vermoord! En snikkend wierp zy zich op haren stervenden vader dien zy, terwyl zy hem wanhopig omarmde en zoende, met hare tranen bevochtigde. Johan Van Rotterdam. (Wordt voortgezet.) Jan Baptiste Wellekens. 1658-1726. I. Aelst is de geboorteplaets van verscheidene verdienstelyke nederduitsche schryvers, van Pieter Coucke, die in de XVIe eeuw eene goede vertaling bezorgde van Vitruvius en Serlios werken, van den gekenden dichter Willem Caudron en van J.B. Wellekens, waerover wy hier handelen, die als een der bekwaemste en uitstekendste dichters zyner eeuw mag aenschouwd worden, en niet ongegrond het ‘schrander hooft van Neêrlands veldpoëten’ wordt genoemd. Wellekens zag het eerste daglicht te midden der XVIIe eeuw (den 13 february 1658), in eenen tyd dat Caudron als facteur der rhetorykkamer: S. Katharina, de inwooners van Aelst door treffende tooneelvertooningen vermaekte en eenen voordeeligen invloed op den geest der gansche bevolking uitoefende. Deze algemeene stemming zal ongetwyfeld op Wellekens jeugdig gemoed niet zonder werking gebleven zyn, en als eerste prikkel gediend hebben tot het beoefenen der dichtkunst, waervan reeds vroeg de {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} lust by hem opwelde en als met de eerste melk werd ingezogen, zoo hy zegt (1): Die my in vroeger tydt den slaeplust dreef uit de oogen, Door wie my de eenzaemheit altoos behaeglyk docht: Daer 'k myn vernoegen in uw stil gezelschap zocht. Doch nauwelyks de jongelingsjaren ontwassen verliet hy zyne geboortestad en werd by eenen oom van moederszyde (2) te Amsterdam besteed, die hem by eenen zilversmid ter leering zond; maer welhaest door zyne liefde tot de teeken- en schilderkunst vervoerd, bekwam hy oorlof om de werkzael van den schilder Anthony De Grebber te bezoeken, waer hy vlytig wrocht en na weinige jaren als een der beste leerlingen dezes meesters werd aengezien. Ten jare 1676, slechts 18 jaren oud zynde, bezorgden zyne ouders, die eenen uitgebreiden handel in laken en hoppe dreven, hem de middelen om Italië te bezoeken en zich aldaer in de schilderkunst te bevorderen. In zyne gedichten klaegt hy meermaels over dit vroegtydig, zonder leidsman of raedgever rondzwerven en over de gevaren, waeraen de jongelingschap is blootgesteld. Wy zullen alleenlyk eenige strofen uit zynen ‘Dankzang (3)’ aenwyzen, waerin hy zynen ganschen levensloop overziet, en ook over zyne jeugd met innig gevoel spreekt: 'k Was vroeg verloren en vergaen, Zo my Gods zorg niet hadt behouwen. 'k Heb jong gedwaelt in vreemden oort, Belust om wonderheên t'aenschouwen. Maer, ach! hoe wordt de jeugt bekoort. 't Is veiliger in de woestynen Vol wilt gediert, dan daer bekoorlykheên verschynen. Ik quam, God dank, ik quam er door, En keerde by myne lieve magen; Hier sleet ik blyde en droeve dagen, Tot ik een trouwe hulp vorkoor, Die my, helaes! nu is benomen. Toen viel myn vreugt, myn troost in 't stof, Maer doet Gods schikking my noch schromen? Ontbeert zy dankbaerheit en lof? Hoe lang, myn ziel, zult gy noch dwalen, En uw geluk en rust, naer uw besef, bepalen? Maer blykelyk en zonneklaer Heeft my geen waen noch schyn bedrogen, Daer ik Godts bystant zag voor oogen In zo veel lyfs- en zielsgevaer; Toen my, van troost en raet versteken, Zo onbewust als onverwacht, Gods hulp is menigwerf gebleken, Door vrient of vreemden toegebracht, Hoe meer ik aen dien tydt zal denken Te meer ik 's hemels gunst oprechten dank moet schenken. Gelyk de stuerman met zyn schip Gesolt door duizende gevaren, Van dulle storm en woeste baren, Behouden raekt door zant en klip, En dryvend, hoopt op stille stromen. Dus ver zeg ik den hemel dank, 'k Bepeins wat m'over is gekomen, De geest wordt zwak en 't lichaem krank, En 'k zou myn loop niet graeg herhalen, Onzeker en beducht in 's werelts doolhof dwalen. 'k Bevint myn hert en ziel verheugt Nu myne zwakke en rype dagen Van veel quellaedje zyn ontslagen: 't Gewoel, bedryf en drift der jeugt. 't Moet ook geen bly gezelschap zoeken: Maer wel vernoegt in eenzaemheit Vind ik vermaek in luttel boeken, En denk: myn graf dient haest bereit, Als want en dak begint te kraken Zal haest een ondergang van 't gansch gebou genaken. En als ik val, 'k val niet te vroeg. Hoe velen, jong en frisch van leden, Zyn my al lang vooruit getreden. Genoeg geleeft: was 't wel genoeg. 'k Zag sterke stammen met de takken, Als door eon onverwachte orkaen, Gezwint tot aen den wortel knakken. Dus zyn myn broeders voorgegaen, En 'k schiet nu noch van de ouden over, Gelyk een dorre stronk, ontbloot van vrucht en lover. Van zyn verblyf in Italië heeft hy ons slechts weinige indrukken en herinneringen nagelaten; hier en daer echter in zyne gedichten, herdenkt hy met geestdrift het gewest waer hy elf jaren woonde en zyne jongheid overbracht. Op 't horen van dien naem (den Tiber) voel ik myn geest ontvonken: Ik heb nog jong ook uit dien schonen stroom gedronken, 'k Heb Latium bezocht, 'k heb Latium bemint; Toen zong ik Romes lof: maer als een lispend kint, En schoon Apol my tot geen zanger had verkoren, Nochtans begon toen 't velt Silvanders naem te horen. Bruiloft-dichten, 83. Het schoon Italië, van oudts zo hoog geprezen, Dat eertydts plag 't sieraet van gantsch Euroop te wezen, In edelheit, in deugt en alle kunst vermaert, (Ik zucht: die naem alleen is my noch lief en waerdt). Zo zagt gy Genua, dat vele moedig noemen, En 't schoon Florence, dat op schranderheit mag roemen; {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Het machtig Adriä, een stadt in zee gebout, Dat niemant kent noch looft, dan die het wel beschout; En 't oude Rome, dat getuigt met zyne wallen Hoe zyne monarchy gebeukt is en gevallen, Ten spiegel, hoe de roem der werelt kan vergaen. Bruiloft-dichten, 186. Doch 't is aenmerklyk dat in bygelegen ryken Elk lant, elk stadt byna een' andren geest laet blyken. Toskane was en blyft scherpzinnig van verstant, Grootmoedig Napels strant, Gulhartig Lombardyën, Venetiä en Genua voor de oude vryheit stryen; En ieder vorsten hof, Verdient een' andren lof; Dus schynt te Rome, aen elk, de heuscheit aengeboren. Ook heeft Italië zyn invloet niet verloren: Men kan noch in 't muzyk, de dicht en schilderkunst (Spreek ik te veel door gunst?) In hoven en gebouwen In zeden, kleeding iets van 't deftige beschouwen, Een zucht tot eer en naem, Nayver van de deugt en roem der oude faem; 'k Weet hoe by 't edel graen ook scherpe distels groeijen: Doch 'k laet elk 't onkruit uit zyn eigen akker roeien. Elk landaert daer men zweeft Zyn lof en laster heeft. Maer onder alle 't geen myn geest plag op te wekken, En toen en nu noch tot verwondring kan verstrekken En ginds myn hart en oog Tot aendacht meest bewoog Is 't prachtig Vatikaen met al zyn hooftgebouwen; Ook hoe sint-Markus staet zyn vryheit heeft behouwen; En dat Vesuvius dat onverschriklyk vuer, Die onuitblusbre kolk, oneindig schynt van duer. Verscheiden gedichten, 72. Indien 't gebeuren kon, myn waerde Dorilas, 'k Wou dat ik maer een dag met u te Rome was, Maer helt Amintas moest nootzaeklyk by ons wezen; Wat zoudt gy wondren zien! wat zou hy wondren lezen! Gy zoudt verstommen voor zo menig trots gebou, (Die ik nog menigmael in mynen droom beschou) Doch 'k wensch dit echter niet om Rome, in alle hoeken, Zo op, als onder de aerdt naukeurig door te zoeken; Dan viel die tydt te kort: daer moesten jaren zyn; Ook niet om d'eedle smaek van den Albaenschen wyn, Al was 't de reize waerdt: 'k laet dat voor drinkelingen; Zelf niet om 't schoon muzyk en engelachtig zingen; Ik sloeg myn oogen niet naer Rafels schildery, En ging het Vatikaen maer eens ter loops, voorby, Schoon dat de alziende zon geen schoonder werk ziet ryzen; Ik zou, myn Dorilas, 'k zou u iets anders wyzen: (My dunkt, ik zie het noch) een griekschen marmersteen, Daer, op het kunstigst, zyn drie maegden in gesnêen, Zo schoon, zo liefelyk, dat gene der Godinnen, De goede Venus zelf, by haer noit prys zou winnen. Zy staen gelyk in 't rond: de drie in eenen kring, En leunen arm op arm, en schynen onderling Verknocht door vriendschap, wil en aengeboren zeden; Men noemt ze Gratiën, ik zeg Bevalligheden.... Verscheiden gedichten, 258. Ook spilde de ouderdom somtyds een konings schat, Om 't versche en klare nat Te leiden in een kom, door breede en lange beken. O Baje! 'k denk om u, en uwe aeloude faem, (Indien ik u vergeet, 't vergeet myn eigen naem) Daer ik Lucullus werk noch zag het hoofd opsteken. Lucul, die kiesche lekkertand, Die bergen uitgroef aen het warm Tyrrheensche strand, En stutte ze met honderd bogen Van vast arduin, zy staen noch pal en onbewogen: Hier zwom zyn watervee; omwalt van zuiver zand, Beschut aen allen kant, Voor heete zon, voor wind; hier deed hy 't veilig schuilen, En wou geen vischje voor een gladde stier verruilen. Dichtlievende uitspanningen, 23. Teer en met een gevoelig zenuwgestel geschapen, was hy soms opbruischend van karakter (1) en immer ernstig gestemd, vooral sinds zyne terugkomst hier te lande, daer hy niet zelden aen jicht en mildtzucht lydde. Hy was van jongs af byzinde en verloor byna het zicht, na eene ziekte die hem te Venetië trof: Het ging my als de mug, die door de schoone stralen Van 't vlamment licht verlokt, in 't endt betreurt haer dwalen: Myn vleugels zyn gezengt, myn schoonste tydt is voort, - Wat Godheit was, helaes! dus op myn jeugt verstoort Dat ik zo vroeg 't behulp van 't snel gezicht moest missen? En tot den Helikon geen spoor vondt, als door gissen. Noch zyn de vonken van dat vuer niet uitgebluscht, Ten spyt van 't ongeval, nooit stierf in my de lust: Die bleef my by, gelyk de moedt in de oude helden, Die graeg van paerden, van gevecht en wapens melden. Dit krank gezicht was een groot hinder ter beoefening der schilderkunst, en na zyne terugkomst heeft hy ongetwyfeld weinig geschilderd. Hoe verre hy het in deze kunst bracht, valt moeijelyk te bepalen, dewyl slechts éen schilderstuk van zyne hand bekend bleef: het portret zyner moeder. Daer hy vlytig en oppassend was, zal hy echter niet ledig gebleven zyn, maer de tafereelen in Italië vervaerdigd, zullen ongetwyfeld aldaer gebleven zyn. Reeds vroeg, zelfs by zyn verblyf te Rome, beoefende hy de poëzy, en de heerschende smaek in Italië, waer de veld- en herderszangen veel opgang maekten en de Arcadia Romana bloeide, zal hem medegesleept hebben om in dezen trant te dichten, waerin hy gelukkig slaegde. Als ik my eenzaem met myn rietpyp mag verblyen, Dan wensch ik naer geen andre vreugt; Ik zou Philippus kroon noch Karels staf benyen: Dus heeft zy my verheugt {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't bloeijen van mijn jeugt; Dus heb ik haer altyt, in myne vroeger dagen, Myn speeltyt opgedragen; Schoon dat de krystrompet, schoon dat de hoofsche luit Met een veel trotscher galm tot aen de wolken stuit; Haer ongedwongen toon kon my het meest behagen. 't Eenvoudig schoon, geen walgelyk blanket Van bloet en tranen, met veel gruwelen besmet; Het ronde hart der veldgodinnen Bekoorde steeds myn zinnen. De veltrei volgde ik na met onvermoeiden tret. Doch veltrei niet verzelt van saters en bacchanten, Of sporelooze danten: Maer onbesproke vreugt en teedre kozery Was 't eeuwig doelwit van myn lage poëzy (1). Ten jare 1687 keerde hy uit Italië naer zyn vaderland terug, en na een kort onthoud te Aelst, ging hy zich te Amsterdam vestigen, waer reeds verscheidene leden zyner familie woonden, als zyne mooije Anna Wellekens, aldaer met den heer Willem Van Ingen gehuwd, en zyne zuster Theresia, die in 1684 in het Ursulinnen-klooster, gezegd het Beggynhof, ontvangen werd. Hy zelf trouwde eerlang (drie jaren na zyne terugkomst) met jufvrouw Joanna Van Hardenbroek, uit een oud en deftig geslacht gesproten, zoo als Pieter Vlaming zegt, zyn gelyktydig levensbeschryver. Hy bleef de poëzy met voorliefde beoefenen en bekwam welhaest als dichter grooten roem. Hy wist in zyne herdersdichten, veldliederen en visscherszangen op eene hem eigene manier de voorname gebeurtenissen zyner eeuw te vlechten, en deze soms meesterlyk behandeld, zetten meer belang en verscheidenheid zyner zangen by. Nog in Venetië verblyvende, had hy de verovering van Morea, door generael Morosini (1687) in eenen beurtzang verheerlykt, welken Jeronimo De Vries (2) met lof vermeldt en beweert in denzelven zoo vele echte grieksche trekken aen te treffen, dat hy hem, ware hy niet beter onderricht, voor eene navolging van een grieksch voorbeeld zou aenzien. Toen de kryg tegen Lodewyk van Frankryk, die jaren lang geduerd had, en by het heroveren van Namen ten j. 1697 door den vrede van Ryswyck besloten werd, schreef onze dichter den veldzang (3) die als een zyner meesterstukken wordt gehouden en aenvangt: In 't endt betreede ik weêr den vaderlantschen grond. De kryg echter hernam welhaest en duerde tot in 1712; in 's dichters werken treft men verscheidene toespelingen op dezen oorlog en meldingen van de helden dezes tydvaks, van Eugenius van Savoie en Marlborough, toen de eerste Belgrado aen den Turk ontweldigde en de vermaerde Brit, aen het hoofd der bondgenooten, de fransche legers by Audenaerde versloeg en den hertog van Burgondië dwong het veld te ruimen. Onder andere in de Bruilofdichten, bl. 248 en 691 op de volgende wyze: Indien Kalliopé my hadt haer gunst geschonken, Als aen Augustus zwaen, hoe zou myn geest ontfonken, Om, met een heldetoon, Te juichen; 'k vlocht een bladt aen 's Veltheers zegekroon, Wiens groote naem Euroop bewust is door zyn' daden. De Donau kweekte nu gewyde lauwerbladen, Gelyk aen de Jordaen, door Tasso, zyn geplukt. Ik volgde Eugenius, daer hy Belgrado rukt Uit Achmets wrede boei, Gods tempels en altaren Weêr op bout, uit den roof dor vluchtende barbaren. Doch 'k sloeg nu reukeloos, op 't spoor van Faëton, Myn onbedreve hant aen 't wagenzeel der zon; En Godt noch mensch zou myn vermetelheit beklagen... En verder: Op: op: myn zangeres! die 't stille velt bewoont, En 't hooft met rozen kroont: Laet ons, terwyl de galm der koperen bazuinen, Met blyden zegetoon, klinkt over dal en duinen; Terwyl het gantsche lant Met een' verheugden geest en dankbaer hart en hant, Vast zegekransen vlecht voor onze helden kruinen, Die 's vyants vaendelen vertraden in het zant; Laet ons, terwyl wy zien hoe Febus waerdste zonen Hun kunst en yver tonen: Om Marlborough, Eugeen en Ouwerkerk den helt, Door wien Bourgonjes heir gekneust is aen de Schelt, Met eeuwige lauwrier, met eeuwige eer te kronen, Daer steets de faem van melt... Over de vrede van Utrecht, bl. 181: Bataefsche Zangnimf, laet uw lust noch moed niet zinken, Hoe lieflyk zal de toon der vredezwanen klinken, Wanneer het schoon Euroop, nu lang en fel gesplist, Het endt beschouwen zal van dezen broedertwist; De bontgenoten en de vorsten, van weêr zyden, Na zo een Ilias van rampen en van stryden, Elkaêr den vredetak toereiken in het velt, En 't eeuwig wrokken in 't vergeetboek zy gestelt; Wanneer de Seine zal den Donau heusch begroeten; De Teems en Ryn de Loire en d'Iberstroom ontmoeten. (Wordt voortgezet). Ph. Blommaert. Kunst- en letternieuws. De heer Jozef Geefs, leeraer der beeldhouwkunde by de koninklyke Akademie van Antwerpen, heeft eene prachtige kommuniebank verveerdigd, welke den lof heeft weggedragen van al wie dit voortbrengsel van den befaemden kunstenaer mochten aenschouwen. - De gunstiggekende schilder A. Minguet, van Antwerpen, heeft een nieuw tafereel verveerdigd, voorstellende het Koor der Cathedrale {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} van Brugge. Kenners spreken met lof van dit jongste voortbrengsel des bekwamen meesters. - In den algemeenen pryskamp der koninklyke Akademie van Antwerpen, hebben wy met genoegen de voortschreden der leerlingen onser klas van houtgravuer aengeteekend. De heeren De Clercq, van Gent, en J. Van Hoof, van Antwerpen, beloven veel voor de toekomst. - Op 13 april laetstleden is in de voormalige collegiale van St-Jacobs te Antwerpen, het prachtig marmeren gedenkteeken ingehuldigd geworden van don Franciscus-Marcus de Velasco, markies del Pico, ridder der orde van St-Jacob, bevelhebber van het kasteel van Antwerpen, in deze stad overleden op 17 juny 1693. Dit gedenkteeken, het meesterstuk van den befaemden beeldhouwer Peeter Scheemaeckers, had vroeger de kerk van het kasteel van Antwerpen versierd en werd tusschen de jaren 1816 en 1821 afgebroken. Beurtelings in bezit der St-Andries en O.-L.-V. kerk, werd het eindelyk door toedoen der heeren Th. Van Lerius en P. Th. Moons-Van der Straelen, kerkmeesters van St-Jacobs, onder het geleide des bouwmeesters J. Van Halle, naer laetstgenoemden tempel overgebracht, waer het eene goede plaets in de St-Gertrudiskapel heeft gevonden. De lof van Scheemaeckers' voortbrengsel kan men in weinige woorden uiten; het volsta te zeggen dat men moeijelyk een tweede meesterstuk van dezen aerd niet alleen te Antwerpen, maer zelfs in gansch België, zal vinden. Scheemaeckers heeft zich hier op eene hoogte getoond, die hem eene voorname plaets tusschen onze beste nederlandsche beeldhouwers verzekert. Intusschen zou men zich bedriegen indien men veronderstelde dat dit meesterstuk ongeschonden tot ons was gekomen. Het bevond zich in eenen beklagingsweerdigen staet; doch de kunde des beeldhouwers J. Van Arendonck en des steenhouwers A.J. Pecher hadden weldra over alle moeijelykheden gezegenpraeld. Onder hun geleide werd het gedenkteeken, om zoo te zeggen, in zynen eersten staet hersteld. De algemeene goedkeuring is de schoonste loon, dien beide bekwame kunstenaren voor hunne goede zorgen kunnen bekomen. - Den 15 Oogst 1857, zal er te Brussel, voor belgische en vreemde voortbrengers, eene tentoonstelling geopend worden van teekeningen en modellen en afgewerkte voorwerpen, in verband staende met de nyverheidskunsten. (Bouwkunst, versierkunde, schrynwerk, meubelmakery, fabrikatie in gewoone metalen, wapenverveerdiging, bewerking van kostbare metalen, glas- en kristaelwerk, potbakkunst, marmerbewerking, kantwerk, gedrukte stoffen, meubelpapier, boekdrukkunst, enz., enz.) Byzondere afdeelingen zyn voorbehouden voor de photographie, de chromolithographie en de glavanoplastie. Er zyn byzondere pryskampen geopend voor de hieronder aengeduide voorwerpen: 1oTeekening voor kanten (prys: 300 francs). 2oModelering van panneelen voor eene eetzael (prys 500 francs). 3oVerveerdiging van prachtwapens; gravuer, dryfwerk, inlegkunst (prys: 400 francs). 4oHoutsnykunst, meubels (prys: 400 francs). 5oTeekening voor meubelpapier (prys: 300 francs). 6oModel van gebeeldhouwde schouw (prys: 300 francs). Men kan het omstandige programma vragen aen het comiteit der Vereeniging, koninklyke straet, 58, te Brussel, of ter sekre tary der koophandelkamer. - De persoonen die voornemens zyn in de tentoonstelling deel te nemen, moeten er, vóor den 15 Juny, kennis van geven aen de sekretary van het comiteit der Vereeniging, by vrachtvrye brieven. - De maetschappy ter bevordering der kunstnyverheid, te Antwerpen, heeft eenen gouden eerepenning uitgeloofd aen den Nyveraer dier stad, die by de tentoonstelling, ingericht door de vereeniging der kunstnyverheidsvakken, te Brussel, het smaekvolst en keurigst uitgevoerd werk zal hebben aengeboden. - De heer Ed. Gregoir is ontegenzeggelyk een onzer voornaemste vlaemsche muziekstellers. Het is ook hy die het eerst, in België, zyne muziek op vlaemsche woorden liet verschynen. Sedert heeft hy ons nog menig verdienstelyk voortbrengsel geschonken; zangspelen, lyrische dramata, chooren, romancen, liederen, enz., alle vakken der toonkunst heeft hy beurtelings beproefd, en telkens met goeden uitslag. De gebroeders Possoz, hebben dezer dagen van hem laten verschynen, een kluchtlied voor tenor of baritonstem, getoonzet op woorden van den heer S.C.A. Willems, voor titel voerende: Durfde ik 't haer eens vragen. Wy bevelen dit lied een alle liefhebbers van zang en wel byzonder aen onze menigvuldige choormaetschappyen, daer wy niet aerzelen te bevestigen dat het een der beste is, die sints lang het licht zagen. De prys is bepaeld op 60 centimen. - Eene zoo belangryke als onverwachte ontdekking is door professor Bormans op het gebied der nederlandsche letterkunde gedaen. Tot nog toe was Hendrik Van Veldeke voor eenen hoogduitschen dichter gehouden, op wien de overlanders met recht hoogmoedig waren. Onze geleerde professor heeft een oorspronkelyk vlaemsch gedicht van den limburgschen zanger ontdekt, hetwelk opgedragen is aen eene gravin van Looz. Door dezen vond blykt thans, dat de zoogenaemde hoogduitsche gedichten van Hendrik Van Veldeke, vertalingen zyn uit zyn oorspronkelyk nederlandsch. - De Kunstkring, van Dendermonde, is voornemens, te beginnen met het eerstvolgend jaer, eenen Almanak uit te geven, waerin de lettervruchten zyner leden zullen worden opgenomen; namentlyk: prozaverhalen, dichtstukken, liedjes en muziek; verder bydragen over nuttige kennissen en wetenschappen, en verhandelingen over verschillende kunstvakken. - De historische roman van Mussely-Baudewyn: Walter van Heule, raedsheer der kastelry van Kortryk in de XIIIe eeuw, heeft een tweeden druk bereikt. Ook in deze uitgave zyn vier platen door Ed. Dujardin gevoegd. Aen het werkje zyn eenige stylverbeteringen toegebracht. - Verschenen: by W.L. Van Oosterzee, te Antwerpen: Tollens herdacht in België, door Pr. Van Duyse. Ofschoon de geestesvoortbrengselen des Heeren Pr. Van Duyse geene aenbeveling behoeven, veroorloven wy ons echter op zyn Tollens in België herdacht de aendacht onzer lezeren in te roepen. Het doel dezer uitgave is te schoon dan dat wy haer stilzwygend zouden voorbygaen; de opbrengst ervan is bestemd ten voordeele van het aen den overleden volksdichter op te richten grafmonument. Langs die zyde kan ook zuid-Nederland het zyne bybrengen ter verheerlyking van Tollens. - Verschenen by Kennes en Gerrits te Antwerpen: Geneeskundig handboek voor zeevarenden, of beschryving en behandeling van in- en uitwendige ziekten aen boord der schepen, door B. van Bauwel, artsenykundige, met behulp van eenen geneesheer. In band, prys 2 franken. - Aengekondigd: Een blik in de geschiedenis van het regt. Het werk zal een boekdeel van 125 blz. gr. in-8o uitmaken. - Men schryft in by den boekdrukker De la Montagne, te Antwerpen, by wien ook eerlang zal verschynen: De Fondsenspeler, verhael uit de Antwerpsche zeden, door H.W. Duyvewaardt I.Z. Inteekenprys: fr. 1-25. Johan van Rotterdam. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Bouwkunde. Sedert dat men zich hier {== afbeelding Ontwerp eener bidbank door JAN SERVAIS, lid der maetschappy ter bevordering van KUNSTNYVERHEID. ==} {>>afbeelding<<} te lande, met de studie der middeleeuwsche kunst heeft bezig gehouden, hebben wy reeds in verscheidene vakken meesters zien opryzen, die zich, door echt christene en verdienstvolle werken, eenen achtbaren naem hebben verschaft. Men heeft als het ware, eene nieuwe voedingsader ontdekt, die een frisch levenssap in den ouden boom der kunst doet dringen, en eenen oogst van schoone vruchten voor het vaderland voorspelt. Onder de jongere kunstenaren, die zich met goeden uitslag op het moeijelyk vak der middeleeuwsche kunst toeleggen, moeten wy met lof den naem des heeren Jan Servais van Antwerpen melden. Verscheidene ontwerpen welke wy van den talentvollen jongeling in oogenschouw mochten nemen, hebben ons de overtuiging gegeven, dat hy, met moed en volherding, eene fraeije plaets tusschen onze hedendaegsche bouwmeesters zal innemen. Voor zoo veel wy reeds erover hebben kunnen oordeelen, onderscheiden zich de ontwerpen des heeren Servais door eenesmaekvolle eenvoudigheid en bovenal door sierlyke proportiën, twee hoofdhoedanigheden die ons veel van de toekomst eens meesters doen verhopen. De gothische bidbank waervan wy de plaetsneê mededeelen, diene tot staving van ons gezegde. Eenvoudig van samenstelling, treft zy het oog door hare fraeije evenredigheid. De versieringen zyn natuerlyk en keurig en getuigen van zoo veel goed oordeel als fynen smaek. Doch by dezen lof, moeten wy den kunstenaer een paer bemerkingen toesturen: vooreerst begrypen wy niet wel waerom hy in plaets van het latynsche opschrift geene beeldhouwery of schildering heeft gesteld? Eene van beide was hier van de hoogste noodzakelykheid, daer zy naer ons inzien, zyne schepping hadde volledig gemaekt. - De tweede onzer bemerkingen raekt de samenstelling zelve. De heer Servais zal naer allen schyn met ons bekennen dat zyn ontwerp eenigzins mager zou voorkomen zoo men zich eens voorstelde de deuren zyner bidbank te sluiten. Echter oeft deze onvolmaektheid hier slechts aengeteekend te worden, daer de constructie den bouwmeester, om zoo te zeggen, de middelen in handen geeft om haer dadelyk te doen verdwynen. Beide bemerkingen schynen wat streng, doch by eenen jongeling, die zoo veel aenleg bezit als de heer Servais, mag de kritiek zich vry laten hooren. Verre van haer te vluchten, zal de kunstenaer haer welkom heeten, daer zyn werk in allen geval verdiensten genoeg bevat, om deze onnauwkeurigheden over het hoofd te doen zien. De heer Servais vare voort op de door hem ingeslagene baen; met vertrouwen zien wy de toekomst te gemoet, die zich voor hem zoo eervol ontvouwt. P. Génard. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan-Baptiste Wellekens. 1658-1726. (Vervolg en slot). Den gelegenheidsgedichten, welke hy ter verheerlyking van familiefeesten vervaerdigde, gaf hy meermaels een plan en kleedde dezelve als veldzangen in, waerin hy soms de landhuizen der aenzienlyke geslachten dichterlyk bezong; op deze wyze paerde hy den beschryvenden dichttrant met de veldpoëzy en gaf meer afwisseling en belang aen zyne dichstukken. Het landhuis van zynen vriend P. Vlaming te Hogewaert, herdenkt hy in zyne Verscheidene gedichten, bl. 226 en 230; dat van de familie Welzing te Hulstenbosch in de Bruilofdsdichten bl. 165. Hy maelt Drakenburcht, in 't stille Gooi, van W. Roeters, Bloemendael, toebehoorende aen jufvrouw Maria Teyler, (Bruilofdsdichten, 230): .... Wiens eedlen vont bloeit by den ingezeten, Daer purper gloet en zyde en gout- en zilverdraet, Met kunst wort geschakeert tot vorstelyk gewaet. .................... Wie Floras viertydt op het hoogste kan vernoegen, 't Zal Bloemendael best voegen, Dat naer de bloemgodin, van ouden tydt, genoemt, Om zyne schoonheit is door Leeuwendael beroemt, Hier is een zuivre lucht. Hier ziet men klare beken Als zilvre aders, snel door 't witte duinzant breken. Hier gaet het oog te gast in keur van lekkerny In bosch, in duin, in beemt en hof aen alle zy, Of wort in slaep gezust door 't ruisschen van de baren. Hier sleet de schoone bruit, in stilte, jonge jaren, Daer zy, by dag en nacht, Niet als op 't queken van haer schone bloempjes dacht. Een tulp of angelier kon haren aendacht wekken, Zoo kunstig door natuer, bemaelt met schoone trekken Van purper, hemelsblau, van goutgeel, root en wit. Hy bezingt Endenhout (1), - Voortwyk, aen de Vecht (2), - Hogergeest (3), - Soestdyk (4), - Bosschenvaert in Haerlemshout (5), en geeft eene schoone beschryving van Ankeveen, Gravelant, en 't ruime Gooi, ter gelegenheid des huwelyks van Winant Blaupot met juffer Kops, (Bruiloftdicht. 450): Zyt gy het zwalpende Y, die brakke zeelucht moe? Flux naer de hoogte toe, Daer 't luchtig Ankeveen met gulle veltgezangen U vrolyk zal ontfangen, Daer Blaupots brave naem den lantman is bewust; Daer wort de hoog ontsnaert in zachte en stille rust. Maer 't needrig Ankeveen heeft ook een roem verkregen Door d'eedle lantsvrou, die den lantzaet is ten zegen Door moederlyke zorg. Vernoegt aen dezen kant: Zie: vlak voor uw gezicht, is 't prachtig 's Gravelant, Bezaeit met veltpaleizen. Behaegt u verder reizen? Gezwint naer 't ruime Gooi, Daer zich natuer versiert met ongesmeekten tooi, Wanneer de boekweitbloem verspreit haer honiggeuren, En rogge halmen 't hoofd bevrucht ten hemel beuren. Geen schooner lantgewasch Vertoont ons Hollant, eng bepaelt door meir en vlas, Maer 't vruchtbaer Gooilant kan nau zoveel koren meten, Daer 't volkryk Amsterdam dry dagen van zou eten; Zelf 't gansche lant verging door bittren hongersnoot, Indien niet vloot by vloot, Met Poolsche en Pruisschen oogst, voorspoedig aengevaren, De korenschuer van 't Y vervulde voor veel jaren. Ook wordt Amsterdam en de Heerengracht dichterlyk herdacht, by den echt van Jacob Van Lennep met mejuffer Petronella De Neufville, bl. 159: De schoone Heerengracht, de koningin der wyken, (Van wie de alziende zon misschien ziet geen's gelyken) Het hart, 't oog, 't sieraet van 't machtig Amsterdam, Is nu het schoutooneel van uwe huwlyks vlam, O trougenoten! door oprechte min verbonden; Uw huwlyks vlam, zo hoog geroemt door alle monden. Daer de Amstel en het Y, met reden hoop op draegt: Wyl hen altydt het heil der stammen hoog behaegt, Die hunnen Dam en Beurs, als sterke zuilen styven; Die in en buiten 't lant, zoo ver de kielen dryven, De nutte koopmanschap (hartader van het lant) Behartigen, tot troost van menig mont en hant. Geen wonder dat het Y begunstigt zulke loten, Als het gedenkt waer uit zyn waschdom is gesproten, Vyf eeuwen pas terug, toen in dit diep moeras, Een arme visschers pink de grootste rykdom was; En niemant geen gewaet als visschersdragt aenschoude: Maer toen de handelaer alhier zyn zetel boude, Flux groeide huis aen huis, (zo groei de Ystadt aen, Tot hare halve kring rekt tot een volle maen) En rykdom, weelde en pracht, door 's Hemels milden zegen. Nu is dat klein begin tot zulk een top gestegen, Dat gene handelplaets bereikt een hooger trap. Dank zy, roept elk met my, de nutte koopmanschap. Wellekens leefde in eenen tyd van geestverzwakking: Antonides was overleden (+ 1684); geene krachtige, eigenaerdige stemmen deden zich meer hooren. Slaefsche navolgingen in eene zuivere tael en verstrant gehuld, is 't beste dat wy aentreffen. Onze dichter wyt dit verval in het vak der schoone kunsten en letteren aen het najagen {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} van rykdommen en vermaken; zucht alsdan in alle rangen der maetschappy verspreid (1): De dichtkunst zou schier quynen, Zo 't schouspel ledig stont. Wat ziet men nu verschynen? Een rou- of bruiloftvaers, zoo als 't Apol behaegt. Waertoe, Valerius, van dit verval geklaegt? De lust verkout. Elk zwoegt om schatten te vergadren. O schaemle poëzy! wie zou den zangberg nadren: Een luttel gout weegt meer als Febus lier en krans. De schilderkunst mist ook haer allereelsten glans, Nu zy de liefde tot hare oefening ziet verlopen, En menig op de gunst van een portret moet hopen. 't Zy wanlust, 't zy verzuim of 't noodlot van den tydt: De kunsten zyn heur klem en rechte minnaers quyt. Ook overtrof hy ver de dichters zynes tyds, die zich nauwlyks boven het middelmatige verhieven, als daer zyn: P. Vlaming, Joan Van Broechuisen (Zedelyke gedichten, bl. 287); David van Hoogstraten (Ibid. 315. Verscheid. Ged., 414); Claes Bruin (Versch. Ged. 395); Daniel Willinck, de dichter der amsterdamsche Tempe en Arcadia, (Versch. Ged. 397); Broerius van Niedeck (Versch. Ged. 401). Degenen met wie hy ten nauwste verbonden was, waren echter P. Vlaming, Valerius Roever en G. Muysen, die in zyne werken meermaels voorkomen onder de verdichte namen van Amintas, Valerius en Dorilas; hy zelf heet aldaer Silvander, en ons land Leeuwendal. Hy was ook bevriend met pastoor Nanning, te Bergenop-Zoom, by wien hy nu en dan eenige rustige stille dagen ging doorbrengen, vooral in 1723, toen hy neêrslachtig en in ziekelyken toestand verkeerde. Het gedicht dat hy over dit uitstapje achterliet is niet onverdienstelyk (2). Naer eenzaemheid is myn verlangen De zachte rust lokt my naer 't lant. Och! wou my iemant nu ontfangen In bosch, in weide of luchtig strant, Dan ging de hemel voor my open. Naer 't Gooi? naer 't Spaer? 't is meer gedaen. Dat gaet recht toe, op Bergen aen: Daer mag ik ook op heusheit hopen; En 'k reis, vrymoediger van geest, Daer 'k eertyds welkom ben geweest. O Bergen! gy kunt my vermaken: Vertoonende, in een kleine stip, Al 't geen myn hart en geest kan raken, Een schets van 's werelds groot begrip: Hier ziet men 't graen op de akkers groeien; Daer, rolt de hooikar langs de hei; Gins, graest de schaepkudde in de wei, En 'k hoor de dertele ossen loeien. Hoe riekt die vliere en doornehaeg, Bevochtigt door de zomervlaeg! Maer 't Bergerbosch, met zyn plantaedje, Vermaekt en trekt myn quynent hart. Geen vorstenzael heeft die sieraedje, Sieraet dat al 't penseelwerk tart. O ryzige elsen! o abelen! O wellust daer de wiltzang zweeft, En blad en telg door 't wintje beeft! O perk! o lanen! o prieelen! Gewis, 'k raek hier van daeg niet uit: Maer blyf gehecht aen bloem en spruit. ............. Terwyl 't gezicht hier ruim kan weiden. Wort myn gehoor niet min gestreelt, Daer musch en duif haer gaê verbeiden, En vink en leeuwrik vrolyk queelt. De nachtegael is uitgezongen: Dus quinkeleert elk op zyn beurt, Die lacht wanneer een ander treurt. Doch 'k ben nu last en leed ontsprongen, En zoek niet hoger hier in 't wilt, Dan dat myn onrust zy gestilt. O lusthof, lust van aerdsche goden! O toevlucht voor 't bezwaert gemoet! De toegang schynt hier niet verboden: Merkteken van verheven bloet, Wie houd hier hof? de vrou van Bergen (1), Doorluchtig door haer stam en deugt; Die zich noch 't allerhoogst verheugt Als geen misdryf haer rust komt tergen: Zy dult geen wolven onder vee, Maer houdt hier lant en bosch in vreê. De hemel gun noch lange dagen Aen die dus loffelyk gebiet. Zoo blyf de zoon lang haer behagen, Die haer de lieve dochter hiet. Zo bloei de telg hier van Nassouwe Eeuw uit eeuw in. Zo bloei dit lant, Door dwang noch tweedracht aengerant, Tot vreugt en troost der eedle vrouwe, Vaer wel, o Bergerbosch, 'k moet voort, En dryf weêr, 'k weet nau, zuit of noort. Hy moest van toen af met eene overprikkeling der zenuwen zyn aengedaen en aen hersenschemeringen onder- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} hevig zyn, indien men mag gelooven wat hy schryft, dat hy de schimme zyner gemalinne in zyne schryfkamer had zien verschynen weinig tyds vóor zy stierf den 24 mei 1724: 'k Zwyg hoe ik soms, vermoeit van lang en treurig waken, Nu hoorde zuchten, dan iets vallen of hard kraken, 'k Wierd stadig voortgejaegt, 't zy waer ik was of gong, Of my iets t'huiswaerts drong. Doch 'k zou aen dromen noch aen yl gerucht my storen: Maer 't geen my wakende en klaerblyklyk quam te voren Zy Godt en my bewust; dan, zo 'k my heb vergist, Heeft oor en oog gemist. 't Wierd avond, en de zon was aen de kim gegleden, Wanneer ik, afgemat door kleine bezigheden, Van myn vertrekje dacht te dalen langs den trap: Mits hoor 'k een zachte stap: Noch eens en meer, gelyk een die met zwakke schreden, Allengs en langzaem schynt naer boven op te treden. 'k Vertoef en 't nadert vast tot my, myn lief verschynt, Die zich door 't klimmen pynt. Zy nadert meer en wort gansch kenlyk voor myne oogen; Toen hield zy stand als zwak; 'k roep aenstonts vol mêedoogen: Hoe is 't, myn lief? hoe is 't, myn ziel? reik my uw hant. Maer zy bleef als geplant. 'k Herhael noch vaek dit woord, doch merkte tael noch teken, 'k Verdubbel myn geroep: toen scheen zy half bezweken, En liet den hals en 't hooft neêrbuigen aen een' zy. Dit zien verschrikte my: Want zy scheen meer en meer als machteloos te zygen. 'k Dacht noch verbaest door vrees: de flaute doet haer zwygen. Ik stap tot onderstant, gryp toe van boven aen, En zeswerf dit herdaen. Doch eer 'k bedocht dat my dit schynsel zou bedriegen, Zag ik, na tast op tast, dit schaduwbeeld vervliegen. Gelyk een waterbel of als een dunne rook, Verdween myn lief in smook. 'k Ontstel met hart en ziel, en kom nau tot bedaren: Hoe meer 'k dit overpeins, hoe meer myn zinnen waren. 'k Ga naer beneên, en vroeg vol twyfel en bedeesd: Wie boven was geweest? Geen mensch, was 't antwoord; des besloot ik niets te melden, Op dat de kranke noch de kinders zich ontstelden; En wachte op d'uitkomst; maer toen zy haer oogen sloot, Zeide ik: ‘'k Voorzag haer doot.’ De dichter overleefde zyne echtgenoote niet lang; hy stierf 2 jaren naderhand den 14 mei 1726, in den ouderdom van 68 jaren. Zyne dochter Magdalena Barbara, die haers vaders verspreide gedichten verzamelde en in het licht gaf, beoefende ook de dichtkunst, en schreef te zyner nagedachtenis het onderstaende grafschrift: Hier rust het schrander hooft van Neêrlandts veldt-poëten, Die aen den Tiber en den Amstelptzoom gezeten, Zong veldt- en visschers zang op zyn gesneden riet. Eert vry het graf, daer gy Sinceer (1) of Tasso ziet. II. Wellekens werken. Wanneer wy eenen algemeenen oogslag over Wellekens gedichten werpen moeten wy met Witsen Geysbeek bekennen dat hy als de vader van het Herdersdicht by ons is aen te merken: eenvoudig, natuerlyk en poëtisch; en dat hy niet alleen in dezen trant, maer ook in andere vakken van poëzy uitstekende verdiensten bezat. Zyne bruiloftsgedichten, lofzangen en brieven zyn doorgaens op eenen eigenaerdigen toon gestemd, vol geest en leven, behagelyk door nieuwe en oorspronkelyke vindingen, en treffend door kracht van gepaste uitdrukkingen, zonder gezwollene hoogdravendheid of laffe sentimenteele gemaektheid. Hy was een vernuftig en beeldryke zanger, die door kunde, smaek en gezond oordeel ver boven zyne tydgenooten uitmuntte; immers zoo als Bidloo (1) zegt, werd het jagen, De visch- en vogelvangst. musyk en alles wat De vrye lucht op 't land vermakelyk bevat, Met schilderig vertoog van beemden, akkers, bloemen, Lusthoven, boomgaerden en wat men schoon kan roemen, Door Wellekens gedicht met zulk een keurlykheid, Als had Theocritus hem by de hand geleid Naer Maro, om zyn styl tot Herderskout te wennen, En Dante en Ariost met Tasso hem hun pennen By laetsten wil gemaekt. Het herdersdicht echter was zyne geliefkoosde dichtsoort, en keurige zangen heeft hy in dit vak geleverd; doch daer zyne werken te veel schoons en treffends behelzen om eene keus uit dezelve in deze levensbeschryving te geven, zullen wy ons vergenoegen by het aenteekenen zyner schriften de beste dichtstukken daerin voorkomende, aen te duiden. 1. Dichtlievende uitspanningen van Jan Baptista Wellekens en Pieter Vlaming, bestaende in herders- hoef- en veldgezangen, tafereelen, brieven, enz. Amsterdam, 1711. In-8o. Een tweede druk verscheen ten jare 1735 te Amsterdam, by Jacob Ter Beek. In-8o, bl. 228. Byna al de gedichten in dezen bundel opgenomen zyn keurige, net behandelde en goede stukken; de beste echter zyn: Silvius, herderszang, bl. 5. - Visscherszang, bl. 21. - Jagerszang, bl. 28. - Grave Boudewyn van Vlaenderen aen Judith, bl. 28. - Herderszang op Italië en Nederland, bl. 201. In dit laetste gedicht gedenkt hy het land van Aelst door de Dender bespoelt, daer hy zingt: {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy akkers, daer de Schelde en kleine Dender vliên, Hoe roemt de landheer op uw zwangre koorenairen: Daer bloeit de geele hop; en 't vlas schynt blauwe baren, Gedreven door den wind. En gy, doorluchte Ryn, Hoe praelt ge, o hoofdstroom, met uw torens, vee en wyn. De ryke Maes eert Mars, en streeft door vruchtbre velden; En de Yssel mint de jagt. 'k Zal ook de Vechtwei melden, Daer onze lammerkooi en 't magre vee vast won. De eerstgenoemde herderszangen zyn aen den heer Th. M. Vander Noot toegewyd, en dezes landgoed Elsryk wordt aldaer met liefde bezongen. De heer Vander Noot was Wellekens vriend en begunstiger, zoo men uit de opdragt der Zedelyke en ernstige gedichten zien kan, daer Magdalena Barbara Wellekens, die deze uitgaf, hem de volgende verzen toestuert: 't Was Elsryk, dat voorheen Silvanders klanken vong; 't Was Elsryks Boschje, daer hy menigmalen zong, En als verrukt door 't zoet van 't vrolyk buitenleven, In koele schaduwen der lommerryke dreven Zyn veldfluit hooren deed, zyn veldfluit hem zoo waerd: Hy prees het landvermaek, daer gy zoo heusch van aerd Door gulle vrientschap noch veel meer hem kost bekoren... 2. Amintas. Herderspel van Torquatus Tasso; met eenige verklaringen. Benevens eene verhandeling van het Herdersdicht, door Jan Baptista Wellekens. Amsterdam, 1715. In-8o, bl. 211. Dit herderspel is min een tooneelstuk dan saemgevoegde soms slecht verbondene herderszangen. Maer de behandelingswyze der onderdeelen, de sierlyke tael en vurige poëzy doen de gebreken van vorm vergeten, en zoo heeft Tasso een gedenkteeken weten te stichten in een vak dat tot dusverre schier ongekend was gebleven. Zie hier het onderwerp: De verliefde Amintas kan van Silvia geene erkentenis verwerven, hoewel hy haer uit de handen eens saters, die haer geschaekt had, verloste. Eens ter jacht, van hare gezellinnen gescheiden en in het bosch verdwaeld, wordt zy door eenen wolf gekwetst; zy vlucht heen, verliest haer sluijer, dien men bebloed wedervindt. De herders denken dat Silvia door den wolf verscheurd is. Toen Amintas dit verneemt wordt het leven hem te last; in wanhoop werpt hy zich van het hoogste eener rots, en een herder komt ten tooneele met de mare zyner dood, dewyl Silvia haren vriendinnen verhaelt hoe zy aen 't gevaer ontsnapte. Tot alsnu ongevoelig, voelt zy zich by het vernemen van Amintas dood getroffen; zy zoekt zyn lyk om het te begraven en door droefheid verbysterd wilt zy hem volgen en ook sterven; maer Amintas was slechts by den val gekneust en lichtelyk gewond; beiden waren verheugd elkander weder te zien en eindelyk gelukkig door wederzydsche liefde. Al de liefelykheid der tael door Tasso gebruikt, treft men in de verzen aen van het eerste bedryf, waer Amintas verhaelt hoe hy eerst op Silvia verliefde, door Wellekens verdienstelyk vertaeld op de volgende wyze: Ik, zynde een kleine knaep, in myne teêrste dagen, Die naulyks kon met myne kindre hand Het ooft bereiken van de jonge boomen En takken, hellende naer 't zand, Heb toen de vriendschap van een jonge nimf bekomen; Een maegdeke, zoo schoon en vol bevalligheid, Als immer in de lucht haer gulde lokken spreit. Kent gy de dochter van Cidippe en van den vromen Montaen, die, ryk, zoo vele kudden telt? 'k Zeg Silvia, de roem der bosschen en het veld, De vlammestichster die de zielen dwingt tot minnen? Van deze spreek ik, ach, 't herdenken my ontstelt, Ik leefde een wyl met haer, zoo wel vereent van zinnen, Dat by geen torteltjes, hoe zacht van geest, Ooit trouwer paer is voor of na geweest. Ons beider woonplaets was niet ver van een gescheiden, Noch nader was het hart vereenigt van ons beiden; Gelyk was onze jeugd en tyd, Maer noch gelyker de gedachten zonder stryd: Met haer ging ik, met list de netten stellen Om visch en vogels te beknellen; Met haer volgde ik het spoor van 't vlugge hert met vlyt, Gemeen was ook de vreugd en vangst van wederzyd. Maer, ach, wyl ik, om buit de dieren ging verstooren; Heb ik, ik weet niet hoe, myn eigen zelf verloren. Daer rees allengs, allengs, ik weet niet uit wat zaed Of wortel, juist als 't kruid dat uit zich zelf komt groeijen, In myne borst een drift, onmooglyk te besnoeijen, Een ongekende lust, om altyd het gelaet Van myne Silvia, die schoone, te beschouwen; En 'k dronk uit haer gezicht een zoetheid boven maet, Dat my op 't laetst, 'k weet niet wat bitters liet behouwen, Ik zuchte vaek, doch wist der zuchten oorzaek niet. Dus was ik eer verlieft, eer ik de liefde kende. Doch 'k wierd het wel gewaer in 't ende: Hoor nu, en let hoe ik geraekte in het verdriet. Tirsis. Het is opmerkenswaerd. Amintas. Eens, om de heete lucht, Zat Silvia, en ik en Fillis in den lommer Van eenen schoonen beuk, te zamen zonder kommer; Wanneer een nyvre bie, op honigwinst gestelt, En honig zoekende door bloemryk, dal en veld, Op Fillis kaekje kwam gevlogen, Op Fillis roode kaek; maer door den schyn bedrogen, En zoog die als een roosje, en beet en zoog dus weêr, Het geen zy aenzag voor een bloempje zacht en teêr. Doch Fillis, die de smert des beets niet kon verdragen, Begon uit ongedult zich droevig te beklagen; Maer myne schoone Silvia Zei: ‘Fillis zwyg, zwyg stil, en laet u kermen na, Ik zal door woorden, door belezen {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} De pyn van deze kleine wond genezen. Dit groot geheim heeft my voorheen geleert De wyze Aresia, voor 't welke ik heb vereert Myn elpenbeenen hoorn, versiert met gulde tippen. Dit zeggende bracht zy haer lieve lippen En haren vriendlyken en allerzoetsten mond Aen de gebeete kaek, en mompelde in het rond, Met zoet en zacht gesuisch, ik weet niet wat voor dichten. O wonderbare kracht! toen voelde zy terstond De felle pyn verlichten, Het zy dan door de kracht van haren mond, Die alles, dat hy roert en aenraekt maekt gezond. Ik, die geene andre zucht, geen doelwit had te voren, Als 't aengename licht Van 't schoone en heldere gezicht, En zoete woordjes, noch veel zoeter om te hooren Als 't ruisschen van een trage beek, Die tusschen keitjes wort verhindert in haer streek; Of als 't geruis der kleine en zachte winden, In 't loof der popelen en linden; Vernam dat in myn hart een nieuwe lust ontstont, Om hare lipjens eens te nadren met myn mond: En zynde, 'k weet niet hoe, flux loozer in 't begrypen Als ik voorhenen was, (Beschouw toch eens hoe ras De liefde het verstand kan slypen). Schoot my een fyn bedrog, een aerdig middel, in, Daer myn verlangen door zou lukken naer myn zin, Des, veinzende dat my een bietje had gesteken Juist in myn onderlip, begon ik, tot wat streeken, Luide op te kermen met een groot en droef misbaer, Dat ik deze artzeny, die myne tong van haer Niet eischte, scheen met droef gezicht te smeeken. De eenvoude Silvia, meêdoogende aen myn pyn, Bood voor 't geveinsde quaet haer hulp en medecyn, Maer, ach, zy maekte myne ware wonden Noch dieper, en zelf doodelyk, wanneer Haer lipjes schoon en teêr Zich aen de myne vonden. Nooit zogen byen uit de bloempjes of 't gewas Zoo zoeten honig, als ik van die roosjes las. Maer toch de gloed en lust tot kusschen, Dien ik zoo graeg wou blusschen, Zyn door de schaemte en vrees gehouden in den toom, Of maekten haer verzaegder, flaeu en loom, Maer onderwyl dat deze zoetigheden, Met heimelyk venyn vermengt, naer 't hart toe gleden, Genoot ik zulk een smaek, En gadeloos vermaek, Dat veinzende de smert en pynen, Des beets niet te verdwynen, Maekte ik, dat zy noch menigmael Gebruikte die bezwering voor myn quael. Van toen geraekte het begeeren zoo aen 't groeijen, En de onverduldigheid, onmogelyk te besnoeijen, Niet langer kunnende verborgen zyn in 't hart, Wiert haest gedwongen dat zy uitborst tot myn smart; Want daer wy om vreugd te rapen, Met nimfen en met knapen, Te zamen zaten in een ronden kring, En eenig tydverdryf aenvingen, met beding Dat ieder fluistrende aen die naest hem was gezeten, Iets van zyn zielgeheim in 't heimelyk zou doen weten: ‘Ach, Silvia, zeide ik tot haer, Ik brand om u, en zal voorwaer, Kan ik geen troost verwerven Van uwe hulp, ellendig sterven!’ Op dit gezeg sloeg zy haer schoon gezicht omlaeg, Daer 't ongewoone blos op uitbrak met een vlaeg, Dat teekens gaf van schaemte en een verborgen toren; Noch zy liet my geen ander antwoord hooren Dan zwygen, doch een zwygen zoo ontstelt Dat ik myn vonnis zag gevelt, Vol harde dreigementen, Die 'k steeds in 't hart zal prenten. Toen is zy wech gegaen, En wou my nooit meer zien, of ooit ten woorde staen. ................... In hetzelfde boek is eene verhandeling over het Herdersdicht gevoegd; na over deze dichtsoort by de ouden gesproken te hebben, over Theocritus en Virgilius komt hy tot den tyd van Tasso, wiens Amintas zoo groote opgang maekte en vele navolgingen had, waeronder de Pastor Fido van Guarini, dat als een meesterstuk mag aenzien worden. ‘Zoo wist Tasso de herderpoëzy te verheerlyken, vervolgt de schryver, dat de liefde voor haer in Italië nog niet is uitgeblust; dit getuigt het edel kunstgenootschap te Rome, onder den naem van Arcadiers vereenigt, voerende de ruispyp tot hun teeken; een kunstgenootschap daer zoo vele doorluchtige heeren en edele vrouwen onder begrepen zyn, die doelende om de dichtkunst en voornamelyk het herdersdicht in eere te houden, dagelyks nieuwe vindingen in het licht geven; en alle jaer het jaerfeest van den grooten Sannazar, als opperherder van Arcadië met groote hoflykheid vieren.’ Verder handelt hy voornamelyk over de nederduitsche dichters, die het herdersdicht beoefenden, onder welke men Hooft aentreft, die Granida schreef, en Cats, die Aspasia dichtte. Hy noemt ook Jan Starter, Jan Krul en Johan Thieullier; deze laetste vervaerdigde het herdertreurspel: Porphire en Ciprine, dat by het rederykersfeest in 1620 te Mechelen vertoond werd. Na Vondel, die Joseph in Dothan en de Leeuwendalers als herderspelen vervaerdigde, spreekt hy nog met lof van Johan van Broeckhuizen en Arnold Moonen. 3. Verscheiden gedichten van Jan Baptista Wellekens. Amsterdam, 1729. In-4o, bl. 426. De uitgave dezes dichtbundels werd door den dichter zelven aengevangen, die overleed eer dit schrift verschynen kon. Zyne dochter Magdalena zette deze onderneming voort en gaf ook de tweede verder aengeteekende boekdeelen uit. Als goede dichtstukken mogen aengeteekend worden: {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} De verlossing van Morea, in 1687 door de Venetiaensche zeemacht, bl. 115. - Zang op de Ryswyksche vrede, bl. 122. - Verjaerkransje aen juffer Cath. Bogaert, bl. 201. - Geboortevaersje voor juffertje Cath. Immerseel, bl. 210. - Op den verjaerdag van mynen broeder Michiel Wellekens, bl. 299. - Op Amintas geboortedag, bl. 302. - Op de kunstoefening van Gerard Larisse, bl. 343. - Op het liefelyk zingen van juffertje D.F., bl. 407. - Op het aerdige muschje van juffer S.V., bl. 409. - Op myn moeders afbeelding, bl. 410. - Op het afbeeldsel van Dr B. Bekker, in papier gesneden door jufvrouw Joanna Koerten, bl. 423. - Op den overgebleven duim van 't metalen beeld des hertogs van Alva, bl. 423. 4. Bruiloftdichten van Jan Baptista Wellekens. Amsterdam, 1729. In-4o, bl. 510. Verdienstelyke bruiloftdichten zyn de volgende: Visscherszang, bl. 15. - Ter bruiloft van W. Vlaming, bl. 39. - Wiltzang, bl. 54. - Veltzang, bl. 117. - Bruiloftzang, bl. 339. 5. Zedelyke en ernstige gedichten van Jan Baptista Wellekens. Met het leven van den dichter in 't kort beschreven door wylen den heere Pieter Vlaming. Utrecht, 1737. In-4o, bl. 336. De beste gedichten uit dezen bundel zyn: Lofzang, bl. 3. - Dankzang, bl. 23. - Bedezang, bl. 31. - Kersnacht, herderszang, bl. 106. - Zielrust, bl. 147. - Aen mejuffer M. Clumper, in den geestelyken staet getreden, 1721, bl. 192. - Veldzang op het overlyden van den dichter Johan Van Broeckhuizen, bl. 257. - Roozelyntje, bl. 272. - Lykzang over myn jongste zoontje, bl. 306. Ph. Blommaert. Bloemen. Welkom eerste zomersche zonneschyn, die soms eenen dag der ongestadige maend meert begloort, want uw weldoende wasem doet het zoet genot der hoop in de gemoederen ontstaen. Welkom eerste groen waermede de grillige maend april zich omhult, want gy vertoont ons den weldoenden zomer, den hemel der jaergetyden. Welhaest zal de roode Pioen in de hofkens glanzen; het stil, eenvoudig ‘Hoe langer hoe liever’ zyn hoofdje oprichten; de beekjens het blauwe ‘Vergeet my niet’ aenbieden, en de grastapyten zullen het ‘Maegdeliefken’ in hunnen schoot dragen; tot zelfs die dorre grauwtoonige vlaktens, de zandige heiden, zullen de duizende bellekens van de ‘Heidebloemkens’ zien ontluiken. Welkom eerste zomersche zonnestralen! welkom dan, eerste groen! want gy dryft uit myn gemoed de droevige winterschimmen; want in u lacht my een nieuw, een helder leven toe. Zie, het weder wordt schooner, en, even als de bloemen des velds, vertoonen de bloemen der steden, de juffertjens, zich in vollen smuk; het wemelt er op de voorplein der hoofdkerk van freulen in Paeschdosch, die uit den tempel des Heeren treden; het is er eene verzameling van glanzende kleedsels, van allerhande tinten, waerop in dit oogenblik eene zonnestrael uit eene wolkenschift daelt, en in al wat glans en glinster is, eene schittering ontsteekt. Die verzameling van glans en kleur wordt dan als een schoone bloementros, waerin de schitterendste en de nederigste bloempjens gevonden worden. Zie dit blauw kleurtje, dit juffertje, nauwelyks buitengetreden, hoe vinnig zy rondblikt! haer hoofdje beweegt en draeit immer, zy zoekt.... Wat verder aen den hoek bevindt zich een jongeling in schier roerlooze houding, de gedachten getrokken op een voorwerp dat zyne oogen aenduiden, en dat voorwerp is zy!... Verrukt en met diepen oogslag vangt hy alle hare bewegingen op. Het juffertje mint dien jongeling; haer oogslag vonkelt schielyk: zy heeft hem ontdekt. Die jongeling mint u, lieve! En toch, gy zyt beminnensweerdig in die welgekozene kleeding, die zoo innig overeenstemt met uw karakter. Gy draegt de kleur des bloempjes ‘Vergeet my niet’ en uw beider bewegingen zeggen: ‘Ach meisje! Ach jongeling! Vergeet my niet!’ Ginds boven alle hoofden ontwaert men den hoed eener trotsche freule die fier vooruitstapt. Zy is schoon van aengezicht; hare gestalte is die eener volmaekte vrouw. Zy ook zoekt rond; doch hare blikken zyn onvast. Nu en dan schiet er wel eene strael uit haren bruinen oogappel, doch telkenmale drukt hy een verschillig gevoelen uit. Soms klimt hare hoogmoed en dan glimmen hare oogen van inwendige zelfvoldoening; zy zwelt van opgetogenheid als zy eenige blikken van bewondering op haer voelt vallen; want haer inzicht is aller oogen op haer te trekken, op haer alleen!... om met een gelaet, dat zyne eigenweerdigheid kent, als eene koninginne tusschen alle die vurige blikken heen te treden! Zy wil door den glans harer uitstekende kleuren alles overtreffen. Zinnebeeld der ouwelgeurige Pioen, is zy prachtig, vonkelend zelfs, doch hare kleuren, hoe krachtig ook, dooden toch de stille tinten niet der nederige bloempjens naest haer. Beschouw die bloem op haren stengel, maer pluk ze niet! En dáér, liefste meisje. Hoe jong, hoe vrolyk! hoe lief van wezen en wat hemelsch gelaet!.... Ik min zoo {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} eene jonge losheid, en den vryen lach die over uwe onschuldige jaren zweeft. Waerom, blozend maegdeliefken, uwe blikken links en rechts geleid? Gy mint nog niet, neen! maer toch zeg my, wat ziet ge in de nevelachtige toekomst? .... ‘Wat ik zie? De groene velden, de lispelende kleine vogelen die het gebladerte der boschkanten doen trillen; en liefst nog, de lentezon, die met hare ryke stralen de dertele goudvischkens in onzen vyver doet blinken, wanneer zy door de omlommerende roozelaren spiedt. Oh! dan zit ik daer zoo verheugd by dat koele water in het groene gras! Dit is al wat ik ken, al wat ik in de toekomst verwacht. Dit is myn leven!’ En nochtans! bloempje der velden, de vyver en zyn zoel water, de blinkende goudvisch en helaes! de heldere lentezon zullen voor u verdwynen; de herfstzon zal u, bloempjen in het gras, verzengen. De vyver zal zich verlaten gevoelen en u toeroepen: ‘O wat waert ge schoon! meisje, wen uw zoet gelaet met zynen glinsterenden blik in mynen spiegel zwom. Gy waert het schoonste myner boordversierende bloempjens. Gy deed myn water rimpelen en glimlachen. Nu is alles stil als de dood!’ Eens toch zal de vyver uit de stilte gewekt worden, eens zal hy herleven; dan, wanneer gy herleven zult in de maegdeliefkens die ge by den vyver zult wederbrengen. Zoo gaen daer de eenvoudigste en de pragtigste stedebloemkens in die wemeling vermengd; deze spreken tot het hert, de andere enkel tot de oogen. Zie er daer nogmaels éene, maer deze is zoo stil, zoo eenvoudig en donker van gewaed, dat zy byna aen de opmerkzaemheid ontsnapt. Zy voegt zich sluipend tusschen de menigte als wilde zy gansch ongemerkt voorbygaen. Doch zy nadert, men zal haer des te beter onderscheiden. Hoe dichter zy komt, hoe snediger van gelaetstrekken zy ons toeschynt. Zelfs ontwaert men elke harer wangen verhelderd door een roosachtig blosplekje, en dan, twee blauwe aen het hemelsch azuer ontstolen. Die schuchterheid, die stille kleeding, zyn het niet de merkteekens der zedigheid? Wie weet wat fyne vrouwenvoet er onder dit wydvlottend hulsel schuilt? Voorwaer, freule, hoe meer van naby ik u zie, hoe schooner, hoe bevalliger gy wordt en, Hoe langer hoe liever! is uw naem. Nog eenigen tyd duerde de wemeling by den uitgang der hoofdkerk voort. Stil aen verdwenen de lieftallige wezens, en eindelyk ontstond er op het voorplein eene droevige ylte, waer de wind met het stof begon te spelen. Doch wacht! Nog een enkel wezen vevlaet den tempel, dryft stil en eenzaem over het plein: het is nogmaels een jong meisje in somber gewaed gehuld. In haer minzaem gelaet zweeft de zwaermoedigheid der eenzame zielen; een enkele glimlach die zy onwetens ter zyde werpt, getuigt van droefheid des geestes. En echter, is zy nog zoo jong! onlangs speelde zy nog, den kinderblos op de wangen, met hare jeugdige gezellinen! Ach! toen nog, leefde hare moeder! - En nu? Zy is alleen! alleen op de wyde wereld. Verlaten Heidebloemken op de uitgestrekte vlakte!... Pluk dit bloemken, jongeling, gy die in den huishoudelyken staet uwe levensrust zoekt; versier er uwe woonst mede, gy zult er eene gedurige erkentelykheid in vinden, want gy alleen zult den balsem der vertroostende woorden in haer hert hebben doen vloeijen! En de bloempjens, die wy hier zinnebeeldig hebben beschouwd, gaen wy welhaest wezentlyk zien ontluiken; en daerom herhael ik nog eens: Welkom eerste zomersche zouneschyn! Welkom eerste groen, die er my deed aen denken! J. Houtewoon. Kunst- en letternieuws. Op 14 mei is door Z.E. den kardinael-aertsbisschop van Mechelen de prachtige kapel der Onbevlekte Ontvangenis in de St-Augustinus kerk te Antwerpen ingewyd geworden. Deze kapel, volgens de teekening van den heer J. Dero opgericht, is de eerste welke te Antwerpen in romaenschen trant is gebouwd. De styl is zuiver en de algemeene dispositiën strekken den bekwamen bouwmeester tot eer. - Onze gunstiggekende beeldhouwer Josef Geefs is door den koning van Portugal tot ridder der orde van O.-L.-V. Onbevlekte Ontvangenis benoemd. - Men leest in de Eendragt: ‘Om, naer onze belofte, terug te komen op den Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken, van het loopend jaer, uitgegeven en voor een groot deel opgesteld door den verdienstelyken letterkundige J.A. Alberdingk Thijm, te Amsterdam, mogen wy verzekeren dat dit boek vele wetensweerdige zaken bevat, in keurigen en boeijenden styl geschreven, zooals, om kortheidshalve slechts éen art. te noemen, het historisch-romantisch verhael, getiteld: Op het Hof, by wyze van brief geschreven door Pauwels Foreestier, enz., over eenige groote mannen en vrome vrouwen van de XVIIe eeuw, waerin de schryver een schrander gebruik heeft weten te maken van het handschrift eens briefs van Vondel aen Pater Couvrechef (welke beide eene belangryke rol in het verhael spelen), handschrift door Dr Snellaert ontdekt, en vroeger in de Eendragt besproken. Behalve de bydragen van Noord-Nederlandsche schryvers en schryfsters, vindt men er ook in van de vlaemsche dichters Nolet De Brauwere van Steeland en Dautzenberg en van den romancier Johan Van Rotterdam. Onder dit opzicht dus, even als onder vele andere, is deze Volksalmanak ook voor Belgische Katholieken (die toch wel tot de Nederlandsche zullen behooren, zeer geschikt en aenbevelensweerdig.’ - Verschenen by Van Oosterzee, te Antwerpen: Tollens, dry dichtstukken door Jan Van Ryswyck. - Verschenen by Dela Montagne: De Fondsenspeler, door H.W. Duyvewaardt. Prys fr. 1-25. Hierover nader. Johan van Rotterdam. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedenkteeken van den kunstschilder Constant Wauters. Op 22 september {== afbeelding architectuer van p. dens; portret door j. lies; plaetsnêe door j.v. ==} {>>afbeelding<<} 1853, overleed te Napels, in den bloeijenden ouderdom van 27 jaren, de veelbelovende genreschilder Constantinus Wauters van Antwerpen. Zoon van Jan-Frans Wauters en Joanna - Elisabeth Verel, was deze kunstenaer op 5 juny 1826 geboren. Leerling der koninklyke akademie van Antwerpen, trad hy, by het bereiken der jongelingsjaren, in het werkhuis van den gunstiggekenden schilder Ferdinand de Braeckeleer, alwaer hy zich door gewetensvolle studiën onderscheidde, In 1846, by het openen der Antwerpsche tentoonstelling van schoone kunsten, ontwaerde men in deze verzameling een tafereel des jeugdigen meesters welk in den cataloog onder den titel van den Kranken Schilder stond aengeteekend. Dryjaren daerna, vonden wy van hem dry andere tafereelen: De geredde onschuld, een Toonkunstenaer, en de droomery; in 1852 zag men er een trio en de herinnering, twee doeken die veel van de toekomst des schilders deden verhopen. De drift om zich in zyn vak te oefenen, deed onzen jeugdigen meester tot de gedachte komen, Italië, het zoo vaek beroemde land te bezoeken; helaes! om er zyne laetste rustplaets te vinden. Te Napels aengekomen, werd Wauters door eene ziekte aengerand, die hem in weinige dagen ten grave voerde. ‘Wat my aengaet, schryft de heer E. Pittore (1), ik denk nooit aen Constant Wauters zonder een diep gevoel van droefheid en smert; hy stierf zoo jong, verre van de zynen; alléen om zoo te zeggen, hebbende niets om de zorgen zyner moeder te vervangen, dan de opofferingen van Laureys, wiens naem van den zynen niet meer zal gescheiden worden. - Hy had eene schoone toekomst, eene lange baen te doorloopen, en buiten twyfel ware hy gelukkig geweest, want hy bezat al de hoedanigheden des herten die den mensch doen beminnen (1).’ {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} De tyding der dood van Wauters kwam zyne vrienden te Antwerpen pynelyk treffen. Door één gevoel beheerscht, namen zy het lofweerdig besluit den overledenen een eeuwig gedenkteeken hunner aengekleefdheid op te richten. De bouwmeester P. Dens werd gelast met de plannen des monuments te verveerdigen, terwyl de schilder Jos. Lies het portret zyns te vroeg ontstolen kunstmakkers zou uitvoeren. (1) Monument en portret werden op 4 juny 1856, in de St-Andrieskerk te Antwerpen ingehuldigd, in tegenwoordigheid van een aenzienlyk getal kunstenaren en vrienden des overledenen; de geleerde heer P. Visschers, Pastor van St-Andrieskerk, hield te dier gelegenheid een redevoering, welke wy gelukkig genoeg zyn hier te kunnen mededeelen. De Redaktie. By de inhulding van het monument ter nagedachtenis van den achtbaren heer, Constantius Wauters, kunstschilder, overleden te Napels, den 22 september 1853, door zyne bloedverwanten, menigvuldige vrienden en kunstgenoten, in de parochiale kerk van den H. Apostel Andreas, opgerecht den 4e van Weimaend 1856. Ja, we overleven 't graf, dat uitzigt blijft ons bij, Of zelfs uw hoogste roem is woeste razernij. Naer het engelsch, van Young, door C.A. Schenk, VIIe nacht. Welachtbare heeren, 't Zyn altyd treurige oogenblikken, Myne Heeren, die van een eeuwig afscheid eens deftigen bloedverwants, eens waren vriends, eens edelen kunstgenoots; zulk een afscheid rukt aen ieder, in zyne betrekking, een gedeelte, als het ware, van zyn zelfswezen af. Doch, by die treurige oogenblikken, komt er ons iets troosten, namentlyk de herinnering der betrekkingen die wy met dien bloedverwant, dien vriend, of kunstgenoot gehad hebben; en, hoe nauwer deze betrekkingen van vriendschap geweest zyn, hoe meer wy er het verlies van gevoelen, en hoe langer wy er de herinnering van behouden, dermate dikwils, dat wy wanen zullen met den overleden nog te spreken, te handelen en om te gaen; wy willen hem, 't zou zyn of niet, in 't leven hebben. Dat duert zóó een geruimen tyd tot dat men in den vriendenkring de afwezendheid zyns ouden en geliefden gezels meer ontwaert, en alsdan komt er in 's menschen hert een tweede, maer levendiger gevoel van vriendschap op, welk hem aendryft om den overleden, niet meer in 't vleesch, maer door het marmer en het brons te verlevendigen, willende daer door het verlies herstellen. Maer, Myne Heeren, beseft gy niet dat dit edel gevoel van den overleden, zyn naem, zyne kunst, zyne daden, na den dood nog te doen voortleven, uit eene hoogere, ja, goddelyke bron opwelt; dat dit gevoel het werk der ziels-onsterfelykheid is, door den Schepper zelf ons ingedrukt (1)? O ja! want is dit gevoel de dryfveêr onzer daden niet, dan vraeg ik u vrymoedig waertoe het ons dient eer en roem te verwerven, door kunst of geleerdheid uit te schitteren, wat meer is, deugdzaem te wezen. Welhoe! zóó zingt de dieppeinzende Young: ‘De deugd voor 't argloos hart een strenge wachteresse, Zoo lang als wys vermaerd, geëerbiedigd als godesse, Wordt dan een herschenschim, die 't zwakke brein bestormt, Een dolend ridderschap van hare aenbiddren vormt! Wat klopt u 't zwellend hart? 't zyn alles ydle droomen! Wat zult ge? als de eer u wenkt uw ruischend bloed doen stroomen? Neen; eischt een vaderland van u den heldendood, Wat raekt u 't vaderland? ja, schoon 't een God gebood, Wat raekt u zulk een God? als met uw bloed en sneven Uw laetste hoop vervliegt, en de almagt zulk een sneven Uw niet vergoeden kan (2).!! Dat zóo zynde, Myne Heeren, is het niet wonder, dat het gevoel der onsterfelykheid, van in de eerste tyden, by al de volken des aerdbodems, het gebruik heeft doen ontstaen, van ter hulde hunner krygshelden, op het slagveld gesneuveld, of andere door hunne vaderlandsche liefde beroemde mannen, kostbare grafsteden op te rechten, hunnen naem en hunne daden op het marmer te vereeuwigen (3). Loffelyk gebruik, dat door de godsvrucht der eerste christenen nog heiliger geworden is, wanneer dezen, hunne medebroeders voor de Leer van Jezus ter dood gebracht, in de katakomben begroeven, en dáér op marmeren steenen de namen dier christene helden en heldinnen met hunne zegepalmen beitelden (4). Oud en eerbiedwaerdig gebruik, dat allengs hoe meer op onze dagen gekend, geacht en uitgevoerd wordt. En inderdaed, Myne Heeren, van daeg nog, koomt gy myne gezegden bewaerheden door het oprechten van dit fraei monument ter hulde van uwen te vroeg gestorven {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} vriend en kunstgenoot, den achtbaren heer Constantius Wauters, en dit niet op den kouden doods-akker, maer in den tempel des levenden Gods, willende op het monument den zegel der onsterfelykheid drukken. Edele gedachte! Myne Heeren, die u tot eere verstrekt, en die by u als by brave zonen van brave voorouders nog warme gevoelens van godsdienst te kennen geeft, gevoelens die steeds uwe kunstbegrippen en gewrochten veredelen zullen. Dit monument, zóó beschouwd, krygt eene dubbele waerde, én die van eerbied jegens den algoeden en algrooten God, Deo optimo maximo, wien gy hetzelven toewydt, én die van achting jegens uwen overleden Vriend en kunstgenoot, dien gy als broeder nimmer vergeten zult. Wat ons aenbelangt, Myne Heeren, wy zullen, bestendige bewaerders der ons toevertrouwde zaken dit schoon en met kunst vervaerdigd gedenkstuk als een gewyd eigendom in eere houden, benevens zoo veel anderen door uwe medekunstgenoten uitgevoerd, die gy hier onder het oog hebt (1). Overigens, Myne Heeren, ik verzoek u, uit name myns eerbiedwaerdigen kerkeraeds, onze erkentenis te willen aenvaerden, en myne persoonelyke uitboezeming, als die van eenen oprechten vriend, ten goede te nemen, namentlyk dat gy in al uwe studiën en ondernemingen moogt gelukkig wezen, dat gy nog veel jaren tot eer van den Godsdienst en het Vaderland moogt arbeiden, en, even als uwe ousterfelyke voorgangers in de kunst, uwen naneven een geëerden naem achterlaten. P. Visschers, priester. Over den invloed door de Pauzen uitgeoefend in Italië op de Ontwikkeling der Kunsten en Wetenschappen, sedert deze heropkomst tot op onze dagen. Artibus emineat semper studiisque Minervae Italia, et gentes doceat pulcherrima Roma. Vida. art. poet. Lib. II. v. 165. Het is eene daedzaek door de geschiedenis bewezen, dat van al de landen, die de weldaden der beschaving hebben genoten, Italië het eenige is dat daermede ten mildste is bedeeld geworden. Inderdaed, is het onder Italies hemel niet, dat men de edelste wonderen van der menschen vernuft heeft zien kiemen en in den heerlyksten luister pralen? - Is het niet in dien prachtigen zonneglans, die over haren bodem stroomt, dan men het licht des Geloofs zoo helder heeft zien schitteren? - Is het niet op dien geboortegrond van alle grootheid, waer men der dichteren lier de verhevenste toonen heeft hooren slaken; waer men den doodskreet der stervende martelaren, zegenend, ten hemel heeft hooren stygen, dat zich de wonderdadige reeks dier gebeurtenissen ontwikkeld heeft, welke sedert zoo vele eeuwen niet zoo menigvuldig zyn ontstaen, dan om de onverdeelbare grondslagen, waer onze heilige Godsdienst op rust, te verstevigen en te bevestigen. Men hoeft maer eenen wenk op Italië te slaen, om te zien dat zy de koningin der wereld is. Haer luchtkring spreidt eene schoonheid ten toon, die men in geene andere streken terug zal vinden. Haer grond dien de natuer heeft uitgekozen, om er hare grootsche wonderen op te plegen, is ook door den mensch verkoren geweest, om er zyne glorie ten tooneele op te voeren: gedenkbouwen ten puin geslecht of altoos in eere verheven; heidensche tempels; christene domkerken; amphitheaters, reuzenstaltig als eenmael het volk dat ze stichtte; wykplaetsen van liefdadigheid, groot en heilvol als de geest des Godsdienstes waeruit ze zyn ontstaen - zoo verre het zich uitstrekt is het van wonderen overdekt dit edel land, op welks bodem men nevens de meesterstukken der kunsten, die weergalooze natuergewrochten op ziet ryzen, waer alle volkeren benydend op neêrblikken en die vereerd worden door de bewondering van gansch de wereld. Indien Italië, op onze dagen, in zulken luister uitblinkt, mogen wy onbetwistbaer beweeren, dat die luister niet verbleekt, daer men hem vergelykt by dien glans die eenmael dit schoone land omhulde, wanneer de onkunde hare duisternissen over heel Europa heen verspreidde en de volkeren geboeid lagen in eenen nacht, die voor velen onder hen, op heden nog niet op mocht klaren. Hier doet zich een vraegpunt voor: welker alvermogende hand is Italië het bekomen van zoo ongemeene gunsten verschuldigd? - Daerop antwoorden wy met enkel de woorden te melden die dezer vlugtige schets ten titel verstrekken en wy zeggen: aen den invloed zelf dien de Pauzen op de ontwikkeling der kunsten en wetenschappen hebben uitgeoefend. Die heilzame invloed die niet dan te dikwyls, en met laekbaer inzicht, door de ondankbaerheid wordt miskend en belasterd, werkt heden meer dan ooit op het versterken en het uitzetten der krachten van der menschen geest. De wetenschappelyke werkzaemheden, die men door heel de christenewereld ziet volvoeten, kunnen zich aen dien albeschavenden invloed niet onttrekken; en indien men zulks kan zeggen op onze dagen, is het niet minder eene waerheid gebleven, zoo lang het pauslyk gezag te Rome heeft gezeteld, om van daer, over de stad en over de wereld, het heilig Geloof te doen lichten en by dezes glansen het duister van de geheimen der wetenschappen op te doen kla- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} ren en ze met toonen te omhullen die meer van hemelsche dan van aerdsche afkomste zouden gewagen. Om van die waerheid overtuigd te zyn, heeft men slechts, met het geschiedenis boek in de hand, de voorloopene tyden te ondervragen. De dertiende en veertiende eeuw zag eene reeks uitgelezene vernuften ontstaen tusschen welke Dante, Petrarcha en Boccacio de eersten zyn geweest om de toen verstorvene kunst tot een schoon en krachtvol leven terug te roepen. Trouwens, uit wat zy ons in onsterfelyke schriften hebben nagelaten, kan men nagenoeg inzien, dat zy, in hun tydvak, de litterarische pracht van onder keizer Augustus mochten herinvoeren, en dat zy dan ook bestemd waren om de eerste grondslagen te leggen van dien grootschen kunstbouw, dien de komende eeuwen moesten zien voltrekken. Dante Alighieri (1), de grootste der middeneeuwsche dichteren, vond in zyn ontzaglyk vernuft om de tot dan zoo hooggevierde Godenleer uit het gebied der scheppende kunst te bannen, en deze naer het altaer van den waren God te rchet te wyzen. Voortaen, in steê van enkel hare bespiegelingen te gronden op daedzakelykheden aen de natuer en het maetschapplyke leven ontleend, zou de gelouterde kunst naer het bovenaerdsche en onzichtbare opstygen en in de waerheden van het Evangelie hare verhevenste en treffendste toonen vinden. Van al de werken welke deze groote man ons hebbe nagelaten, is en blyft de Divina Commedia, een voortbrengsel dat zoo treffend de grootheid van het onderwerp, dat er in wordt behandeld, heeft bezongen. Inderdaed, zoo als ieder weet, luidt dit gedicht niet anders dan over de beschryving van de dry hoofdplaetsen van het toekomend leven: de Hel, het Vagevuer, de Hemel. Ten tyde waer Dante in leefde, werd het streven naer roem, op het letterkundig gebied, zoodanig algemeen, dat geleerden, filozofen, dichters in eere naest de koningen der aerde mochten zetelen. Overal boog men zich voor hen neder, overal werd hun den opperrang toegekend, en tot zoo verre steeg dikwyls de eerbetuiging, dat men tot hunner vereerlyking zegefeesten inrichtte zoo prachtig als welke ooit door de vroegere Romeinen aen hunne doorluchtigste veldheeren en keizers zyn gegeven geworden. Petrarcha (2), die ande e sierlyke hersteller der italiaensche letterkunde, was een diergenen welke het meeste bydroegen om die edele liefde tot de kunst onder het volk gaende te maken. Hy oogstte dan ook ten volle de schoone voordeelen die hem uit dat zonderling herkennen van den volkssmaek moesten geworden. Men weet wat eere hem, in het Capitolium is te beurt gevallen. De kroon die hem daer werd op het hoofd gezet, was hem reeds vroeger te Parys van wege de fransche hoogeschool aengeboden geworden; maer Petrarcha had liever de lauwervlecht om den schedel te voeren ter plaetse zelf, waer de overlevering beweert dat, vroeger tyds, Horatius en Virgilius dezelfde eer hadden genoten. Boccacio (1) arbeidde met zyne edele medekampers Alighieri en Petrarcha, om de kunsten te herstellen en dit groote werk algemeenen byval te doen vinden. De Decamerone kan bewyzen in hoe verre hy deel heeft gehad in het wegelukken van die onderneming. 't Is echter jammer dat dit werk, ofschoon wy, onder letterkundigen opzichte het voor een meesterstuk houden, zoo vele onzedige tafereelen behelst die er de lezing volstrekt van doen verbieden. Verscheidene oorzaken hebben bygebracht om dien ommekeer op het gebied der kunst te weeg te brengen. Een der byzonderste was de inneming van Constantinopelen. In gevolge dier ramp, weken ettelyke grieksche geleerde uit het verdrukte vaderland naer Italië over, waer zy aen den nieuw ontstanen kunstsmaek steun en staving kwamen geven. Deze won ook zeer veel by het bekend geraken der drukkunde die, uitgevonden in de vyftiende eeuw, bestemd was om de wetenschappelyke kennissen wyd en zyd te verspreiden, en zulks by het ongemeene gemak dat zy opleverde om de voortbrengselen van der menschen vernuft in onbeperkte maet te vermenigvuldigen en te vernieuwen. Terwyl er, in Italië, in alle steden, in alle kloosters door de monikken en geleerden van allen stand ieverig werd gearbeid aen het opvoeden der jeugd, het ontdekken der handschriften, het uitleggen der werken der oude schryvers, dacht men, ter eere van den Godsdienst, de prachtigste gedenkbouwen op te moeten richten. De meesterstukken die men toen in het licht zag komen, waren, zoo als vroeger, niet meer opgeluisterd door die oude mozaïek versierselen welke, half grieksch en half romeinsch, styf, rechtlynig en smaekeloos verguld, eenmael de bewondering van het voorgeslacht mochten genieten; - neen het waren tafereelen waerop eene altoos ware en glanzige kleur in het tooverende schoon der vergezichten speelden; het waren fresco-schilderingen die de naektheid der muren heerlyk bedekten en de blik der toeschouwers in Gods tempelen niet lieten rusten dan op eene beeldende voordracht die hem hemelsche wezens voor oogen deed zweven. 't Was dan dat: Chimabue, Giotto, Victor Pisanello, Gentil di Fabiano, de jonge Massacia, Orgagna, fra Angelico di Fiesole als prachtschilders dien arbeid aenvatteden, waervan de wereldberoemde voortbrengselen mochten worden beschouwd als eene nieuwe vertolking der verborgenheden en waerheden van onzen H. Godsdienst. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Altyd beieverd om het Geloof meer en meer te verspreiden, om door al hunnen invloed de kunsten en wetenschappen vooruit te doen streven, brachten de Pauzen ruimschoots het hunne by tot het stichten dier grootsche werken, vermits zy steeds gereed waren om diegenen onbeperkt aen te moedigen en koninklyk te begunstigen, die maer eenigen blyk van vernuft mochten geven. Overal en nog wel dan, wanneer men den lof der beschaving zoo hoog niet als heden kon uitbazuinen, richteden zy hoogescholen op, vereerden ze met ongemeene voorrechten en plaetsten ze op eenen rang die hun van het volk ontzag en vertrouwen verwerven zou. 't Is zoo dat men de Pauzen, door zich zelven of door hunnen invloed, die beroemde hoogescholen heeft zien stichten, waeruit het licht der wetenschappen over heel Europa heen zou stralen, van Engeland tot Rome, in Frankryk, Spanje, België, Duitschland, Boheme, Italië. Inderdaed, wie heeft, sedert de negende en tiende eeuw, in Engeland de universiteiten van Oxford en Cambridge opgericht? De Roomsch-Katholieke en Apostolieke Kerk - wie de hoogescholen van Parys, Bologne, Ferrare, van Salamanca, Coïmbre en Alcala; van Heidelberg, Praeg, Keulen, Weenen, Leuven en Copenhage? De Roomsche Kerk (1). - Het is dus wel, zegt een beroemd fransche schryver, eene bewezene daedzaek, dat Europa aen den H. Stoel van Petrus hare beschaving, een gedeelte harer beste wetten, schier al de vakken harer kunsten en wetenschappen verschuldigd is. Inderdaed, de Pauzen hebben zich immers byna altyd op eene hoogte geplaetst, die hen boven het standpunt van hunne eigene eeuw verhief. Over recht en wetgeving hadden zy verhevene gedachten; wanneer zy de schoone kunsten bevoorrchetteden, de wetenschappen beoefenden, de wellevendheid handhaefden, lag alles rond hen gedompeld in den nacht der middeneeuwsche onwetendheid. Daerby lieten zy het licht der kennis niet enkel voor zich zelven en voor eenige gunstelingen stralen, neen, zy deden de spranken er van spatten over alle volkeren, terwyl, door hun machtig toedoen, overal de scheidspalen vielen die vyandige veroordeelingen tusschen de volkeren hadden opgeworpen. Niet te vreden met het enkel verlichten der geesten, arbeidden zy ook aen het beschaven der herten, aen het verfynen der zeden, aen het wegruimen van wat er op Europeschen bodem in barbaersche en woeste gewoontens bestond. Ja, voor onze voorvaders, waren de Pauzen de eerste zendelingen van de kunsten die onbeschaefde menschen hadden te leeren, en aen een slach van wilden de wet hadden te geven (2). Het beoefenen van alles wat geest en hert kon vormen, was een krachtdadig middel om de volken tot de kennis der waerheid en het godsdienstig leven op te leiden; het kwam dus den Pauzen natuerlyk toe, dat beoefenen zoo veel mogelyk te bevoordeelen en voort te zetten. Welnu, het is door de geschiedenis bewezen, dat de opperhoofden der Kerk zich immer van die edele taek hebben gekweten door de wyze en krachtdadige bescherming die zy de kunsten en wetenschappen deden genieten. Nikolaes V (1), een der grootste mannen van zynen tyd, was die schoone opwelling der kunst ongemeen genegen. Van jongs af gevormd in den moeijelyken arbeid der studie, grondig geoefend in het overschryven der oude handschriften, had hy eindelyk alle kennisvakken mogen doorgronden. Filozofen, letterkundigen, kunstenaren, wien hy altyd met raed en daed ter hulpe kwam, achtteden het zich tot een geluk, onder zyne inspraek te werken. Dank aen de letterminnende milddadigheid diens Kerkvoogds, kregen weldra, Xenophon, Aristoteles Plato, hunne latynsche vertalers. De ontzaglyke sommen die hy besteedde aen het doen opdelven van Griekenlands puinen, brachten eene menigte kunstschatten in 't licht, die er, sints eeuwen, in verscholen lagen. 't Is dus niet te verwonderen dat de vermaerdste grieksche geleerden, hun vaderland ontweken, rond den troon van dien edelen beschermer der kunst, eene veilige en hoogvereerde schuilplaets zochten. Wanneer men een boek van uit dien tyd openslaet, kan men zeker zyn er den naem van Nikolas V in te ontmoeten. Met innig welgevallen ziet men de erkentlykheid zyner doorluchtige tydgenoten zich er op alle toonen in kwyten jegens dien grooten man, dien zy huldigden als hunnen byzondersten beschermer. Dicht en proza, alles werd gebruikt om zynen lof te bezingen. Tusschen de eerbewyzingen die hem dus gewierden, moeten wy vooral de schoone woorden melden die een protestant, met name Isaäc Casaubon, over dien Paus heeft geschreven: ‘Hy deed - zegt die geleerde - het licht der kunst in Rome schitteren, verdreef de duisternis der onwetendheid, waerin de wereld lag gedompeld en wekte de kunsten en wetenschappen tot een nieuw leven op, wanneer zy voor altoos onder de puinen van Constantinopelen schenen te zyn begraven’ (2). Immer voortstrevende op de schoone baen die hy zich had geopend, vermeerderde die Paus, door het verleenen van heerlyke machtigingsbrieven, de voorrechten en eer die de leeraers der vermaerde hoogeschool van Bologne genoten (3). Het ware te lang alle de groote mannen op te {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} noemen welke uit haer midden zyn ontstaen. De wanden en gewelven der gaenderyen der universiteit zyn daer met de wapenschilden die ze versieren, om de nagedachtenis van de geleerde dier beroemde school te noemen, en voor het nageslacht te bewyzen, wat Nikolaes V en al zyne opvolgers voor het beschermen der kunsten en wetenschappen deden. 't Is aen dien Paus dat Bologne het oprichten verschuldigd is zyner Akademie van toonkunde, die zoo vele doorluchtige meesters heeft voortgebracht. Even heeft men dien Kerkvoogd de inrichting der Vatikaensche bibliotheek te danken. Om die boekverzameling tot stand te brengen, zond hy een groot getal geleerden naer Frankryk, Duitschland, Engeland en Griekenland, met last van er de handschriften op te sporen. Ten zynen tyde telde men in die bibliotheek meer dan negen duizend grieksche en latynsche werken. De dood belettede dien Paus het schoone plan te volvoeren, dat hy ontworpen had (1). Tusschen de geleerden welke die groote Paus met de vleijendste aenmoedigingen vereerde, moet vooral worden gemeld Nikolaes van Cusa (2), aertsdiaken van Luik, die de eerste, sedert de middeneeuwen het stilstaen van de zon en de beweging van de aerde heeft doen kennen: stelsel dat hy verdedigd heeft in een werk aen zynen leermeester kardinael Julius Caesarini opgedragen. Ten einde de uitmuntende diensten te beloonen die Nikolaes van Cusa aen de Kerk en aen de wetenschappen bewezen heeft als theologant en regtsgeleerde, als tael- en bovennatuerkundige, verhief zyn doorluchtig beschermer hem tot de weerdigheid van kardinael, en benoemde hem tot het bischdom van Brixen in Tyrolië. Om de bewyzen te verzwakken die wy hier ter staving van ons beweeren nederschryven, hebben de vyanden der Kerk den Pauzen verweten, dat zy zoo weinig de geestontwikkeling der tyden waerin zy leefden, hebben begunstigd, al of zy de hardnekkige vervolgers werden van groote vernuften die stoutmoedig genoeg hunne opsporingen, in het gebied der wetenschappen, te verre dorsten te dryven. Om die aentygingen te bevestigen haelt men onveranderlyk de namen aen van Copernic (3) en Galilei (4), die met het stelsel nopens den stilstand der zon en de beweging der aerde in zwang te brengen, niet anders deden dan voortstreven in die baen, welke hun door Nikolaes van Cusa was geopend geworden. Er is niets of het is gezegd geworden om het hof van Rome hatelyk te maken, krachtens de ingebeelde pynigingen die men Galilei, op bevel der Pauzen, en om hem zyne sterrekundige ontdekking te doen boeten, zou hebben doen ondergaen. Op al die vitteryen, ter dier gelegenheid tegen de opvolgers van den H. Petrus uitgekraemd, antwoorden wy afdoende met de woorden zelf en de aenhalingen op te nemen van een man, die, hoogstbevoegd in de zaek, te recht doorgaet voor eenen dier geleerden die ons vaderland ten roem verstrekken: ‘Het stelsel van Copernic, zegt de eerw. Pater Dechamps, dat op de Theorie zelf van Cusa was gegrond en later door Galilei werd aengenomen, is zoo weinig door de Kerk veroordeeld geworden, dat de uitvinder zelf zyn stelsel te Rome openbaerlyk leerde, en zulks voor eene vergadering van twee duizend toehoorders. Copernic werd later benoemd tot kanonik van Frawenberg in Pruissen. Lelio Calganini die het stelsel van Cusa en Copernic in Italië, omtrent den jare 1518 leerde, werd Apostolieken Protonotaris benoemd door twee Pauzen, Clemens VII en Paulus den III. Daerby ziet men Copernic zyn werk: De revolutionibus orbium coelestium, opdragen aen denzelfden Paus Paulus III. De vermaerde Keppler die het stelsel van Copernic uitzettede toen hy daerom vervolgd werd door de protestansche godsgeleerden van Tubingen, werd, in 1616, vurig door de hoogeschool van Bologne verlangt en gevraegd - en die stad stond toen onder het onmiddelyk beheer van den H. Stoel (1).’ Die daedzaken zullen het volgende, uit de werken van graef De Maistre, nopens het rechtsgeding van Galilei, opgenomen, beter doen verstaen: ‘Het is onbegrypelyk, zegt hy, (2) dat men met de kwestie van Galilei nog af durve komen, na al de terechtwyzingen die daerover zyn gegeven geworden. In dry belangwekkende schriften heeft Tiraboschi (3) bewezen, dat de Pauzen, verre van de kennis der theorie over den loop der sterren te hebben vertraegd, ze integendeel immer hebben zoeken ruchtbaer te maken en dat, twee eeuwen lang dry Pauzen en zoo vele Kardinalen, en den kanonik Copernic en de min of meer gelukkige voorgangers van dien grooten man, immer hebben ondersteund, aengemoedigd en mild beloond. 'T is dus grootendeels aen de Roomsche Kerk dat men de ware kennis van het stelsel der wereld verschuldigd is. Men jammert over de vervol- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} ging (1) die Galilei heeft geleden, om het bewegen der aerde te hebben staende gehouden, en men wil zich niet herinneren dat Copernic zyn befaemd boek (waerover wy hooger spraken) aen Paus Paulus III opdroeg en dat, in hetzelfde jaer waerin Galilei werd veroordeeld, het hof van Rome niets naliet om dien befaemden Keppler tot leeraer in de hoogeschool van Bologne te krygen, dien Keppler door wien niet alleen de zienwys van Galilei, rakende het bewegen der aerde, was aengenomen geworden, maer die nog die zienwys onweêrstaenbaer versterkte door het gezag van de onsterflyke ontdekkingen die hy in de sterrekunde heeft gedaen, en die voor altoos de beroemde vollediging van het Coperniciaensche stelsel zyn gebleven. Een geleerd sterrekundige, lid van de Akademie van wetenschappen te Sint-Petersburg, drukt zyne verwondering uit over de stoudheid waermede Copernic, sprekende tot den Paus, in de opdracht van zyn werk, zich uit over degenen die durven twisten over het stelsel van de beweging der starren, zonder wiskundigen te zyn. Hy grondt zich op de onderstelling dat de Pauzen dit stelsel hadden verworpen, terwyl het tegenovergestelde van dit beweeren eene onbetwistbare daedzaek is. Nooit hebben noch de Kerk, noch de Pauzen in hunne hoedanigheid van opperhoofd der Kerk, een woord gezegd, 't zy tegen dit stelsel in 't algemeen, 't zy tegen Galilei in 't byzonder. Galilei is door de Inquisitie veroordeeld geworden, dat is te zeggen door eene rechtbank samengesteld uit godsgeleerden die zich dan ook konden bedriegen, en zich inderdaed bedrogen hebben over den grond der zaek.’ Graef de Maistre zegt: over den grond der zaek; want die rechtbank bedroog zich geenszins daer zy de vreemde handelwys van dezen grooten man veroordeelde die altyd, by middel van het H. Schrift, eene sterrekundige waerheid tot geloofspunt wilde hervormen. De vierschaer der inquisitie, die, in 1616, een eerste vonnis tegen hem uitsprak, verklaerde, in 1620, dat het stelsel van Galilei, door hem, als wetenschappelyke veronderstelling, kon worden verdedigd. Galelei, vermits hy zich met die verklaring niet te vrede hield, maekte zich onder alle opzichten plichtig jegens die rechtbank, en trok zich dus, zegt graef De Maistre, door zyne menigvuldige onvoorzichtigheden, eene vernedering over 't hoofd, waeraen hy had kunnen ontsnappen. Over die zaken bestaet er geen twyfel. Wy hebben de brieven in handen van den afgezant des Groot Hertogs te Rome, die het plichtig zyn van Galilei erkent en betreurt.... Doch veronderstellen wy het tegenstrydige dier zaken en schuiven wy al het ongelyk op de Inquisitie: zal daer uit voortvloeijen, dat de katholieken (zoo als 't men heeft gezegd) Galilei hebben vervolgd? Wat onzin! ‘Men kan geen enkel gedenkteeken, geen enkel bevelschrift, geen enkel vonnis van de Pauzen aenhalen dat zou strekken om, welkdanige natuer- of sterrekundige waerheid het ook zy, in verdenking te stellen, verre van ze te onderdrukken of uit te roeijen: alles bepaelt zich by dat vonnis van de Inquisitie tegen Galilei, een vonnis dat niets ter zake doet, daer het als een afgezonderd feit in de geschiedenis moet worden gewaerdeerd. (1).’ Nikolaes V is de eerste Paus die aen het herbouwen van sint Pieters kerk hebbe gedacht. Rossellini had hem ten dien einde een grootsch en prachtig ontwerp voorgeslagen, waer van reeds de uitvoer was begonnen, toen het afsterven van den Paus de ondernomene werkzaemheden staken deed. De groote veranderingen die hy voor het paleis van het Vatikaen ontworpen had, werden insgelyks, om dezelfde reden, onderbroken. Met genoegen leest men in de nagelatene werken van Vasari, de beschryving der wonderen welke dit paleis hadde vertoond, ware de Paus niet zoo vroegtydig gestorven. Dit kostbaer gebouw zou wooningen hebben bevat voor al de Kardinalen, voor al de burger- en geestelyke beambten van het hof van Rome; prachtige vertrekken voor het onthalen der vorsten, eene zael voor het houden der Conclaven en eene uitgestrekte halfronde zael voor de plechtigheid der krooning eens nieuwgekozen Paus. Daer wy van Nikolaes V spreken, moeten wy ook gewagen van eenen der grootste schilders, die onder zyne regering leefden en wel van den gelukzaligen Angelico di Fiesole (2), kloosterling uit de Predikheeren orde. Van den Paus naer waerde geschat, werd deze groote kunstenaer door hem te Rome ontboden om er, in het Vatikaen die groote fresco-schilderingen te verveerdigen waer van de prachtige voordracht aen de levensgeschiedenis der H.H. Laurentius en Stephanus is ontleend. Al de voortbrengselen diens schilders voeren den stempel eener diepe godsvrucht. Met weet dat fra Angelico nooit {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} anders dan geknield, die tafereelen maelde, waer zyn machtig penseel de beedtenissen des Zaligmakers en der H. Maegd zoo treffend wist op af te schetsen. Terwyl hy werkte, vloten hem de tranen der aendoening langs de wangen ten bewyze van het diepe gevoel des kunstenaers en het tedere geloof des christenen. Getroffen van zyne deugden en innig over zyne uitmuntende begaefdheden voldaen, bood Nikolaes V den kunstenaer het aertsbisdom van Florentië aen; maer ootmoedig kloosterling als hy was, weigerde hy die groote eerbewyzing te aenveerden en keerde hy naer zyne geliefde eenzaemheid van San Marco, te Florentië, terug, waer hy voortging met schilderen en bidden: tweevoudige oefening die gansch de bezigheid zyns levens uitmaekte en die voortvloeide uit die onvergankbare liefde waer hy de eeuwige schoonheid mede beminde (1). (Wordt voortgezet), Ch. J. Van den Nest, priester. Kunst- en letternieuws. Het volkslied en het tooneel, goed begrepen en goed aengewend, zyn de twee machtigste middelen ter beschaving en verzedelyking des volks; doch slecht begrepen en verkeerdelyk aengewend, stichten zy integendeel veel, oneindig veel kwaed. Wat het tooneel voor de hoogere en middelbare klassen der samenleving is, als hefboom van beschaving, als middel van overtuigingen verzedelyking, is ook het lied voor de mindere, voor de ongeletterde klassen. De heer E. Van Driessche zegde zulks nog in de voorrede van een onlangs te Brussel by J.H. De Hou verschenen werkje, voor titel voerende: Vaderlandsche Liederen, uitgegeven op last van het Maerlants-Genootschap, letterafdeeling van het Klauwaerts-Verbond, te Brussel, en wy stemmen zyn gezegde gereedelyk by. Sedert Th. Van Ryswyck, die het volkslied, zoo als genoegzaem bekend is, met het beste gevolg beoefende, legden velen zich op dit vak der letterkunde toe; doch of allen er even goed in geslaegd zyn, is eene vraeg die wy niet durven bevestigen. Even als in alle vakken der letterkunde, schynt het ons toe dat er vele zich geroepen denken, doch het getal der uitverkorenen, in vergelyking van dit der zich geroepen denkenden, zeer gering is. Ons verwondert dit echter niet, daer wy van gevoelen zyn, dat de beoefening van het volkslied een der moeijelykste vakken is der letterkunde. Den eenen ontbreekt het aen gedacht, ofschoon zy den vorm goed meester zyn, en ander weten niet hoe hunne gedachten in te kleeden, en dit maekt dat geene van beide het goede stichten dat zy beoogen. Wy wenschen uit den grond des herten dat men van alle zyden poogingen aenwenden moge opdat het vuile, walgelyk straetlied - want ja, zoo diep is by ons het straetlied gedaeld: vuil en walgelyk!... - door iets min aenstootelyks vervange worde. Arm volk, dat zoo diep is gedaeld, dat zoo dom is, dat het zich niet meer schaemt, zonder blozen de oneerbaerste dingen op te zingen. Het tooneel en het volkslied zyn in onze letterkunde twee vakken die nog op hunnen Conscience wachten. Wat Conscience voor den roman deed, blyft nog voor het tooneel en voor het volkslied te verrichten. Nog eens, men verlieze het niet uit het oog, het lied moet het volk verzedelyken; men mag niet alloos het volk van schoone meisjes en goed bier voorzingen: het volk heeft nog andere bronnen van smert en vreugd; de volksdichters moeten in de smert en het lyden des volks deelen, anders verdienen zy den naem van volksdichter niet, anders zyn zy geen volksdichter. De verzameling van Vaderlandsche Liederen, ofschoon het in verre na allen geene vaderlandsche liederen zyn, uitgegeven op last van het Maerlants-Genootschap van Brussel, hebben wy met veel genoegen zien verschynen, en het heeft ons doen besluiten dat het volkslied eerder dan het tooneel, - dat, het zy in het voorbygaen gezegd, nog erg in de kinderschoenen loopt, - zyn Conscience zal hebben gevonden. Dit boekje bevat niet min dan 48 liederen, geleverd door 18 beoefenaren in dit vak der poëzy, en onder deze komen er voor die zeer veel aenleg verraden, ryk zyn aen gezonde gedachten, en den vorm goed meester zyn. Voor eerst noemen wy de vier liederen van A.S.; Al draeg ik maer 'n blauwen kiel van H. Van Eyck; het volksliedjen van K.D.M. 't zal warmer zyn van Moreel; verder liederen der heeren J. Blockhuys, A. Deweerdt, F. Jacobs, P. Van Duyse, enz. Eene laetste aenmerking en wel de volgende, zoo als zy ons door onzen vriend J. de Geyter toegezonden wordt: ‘Vraeg, om Godswil, aen Van Driessche eens waerom hy in het bundeltje een liedje, met mynen naem eronder, opgenomen heeft. Ik heb hem volstrekt niets toegezonden, om de eenvoudige reden dat volksliedjes maken myn vak niet is. Wel heb ik, over vyf en zes jaren, honderde stukjes berymd voor vrienden en gezelschappen, maer die moesten slechts op één feest dienen, en dit was ruim lang genoeg naer gelang hunner weerde. Het bedoelde stukje in het bundeltje des Klauwaerts is een dier zoutelooze ongerymdheden, en zoo men my door de opname eenen ondienst heeft willen bewyzen, heeft men zyn doel volkomen bereikt.’ - De nieuwsbladen melden, dat er, tot dus verre, eene som van zes duizend gulden is ontvangen om den vereeuwigden volksdichter Tollens een standbeeld te Rotterdam op te richten en een gedenkteeken op zyn graf te Ryswyck te stichten. Van die som is het 9/10 gedeelte bestemd voor het standbeeld en 1/10 gedeelte voor het gedenkteeken. Aenvankelyk is men tevreden over de gunstige uitkomst, doch de som is nog geheel onvoldoende, om het oogmerk te bereiken. - Het versieren der Liggers of Registers van broederschappen is te Antwerpen niet zonder belang voor de kunst; menige dezer genootschappen kunnen tekeningen toonen van kunstenaren zoo als Rubens, Van Dyck, Quellin, Overlaet, Ommeganck en andere uitmuntende meesters onzer school. Dezer dagen heeft de gunstiggekende calligraef des konings, de heer Louis Seghers van Antwerpen, ter gelegenheid der benoeming des heeren Ed. Van den Wouwer tot prefekt van het broederschap der Veertiendaegsche Berechting in St-Jacobskerk den Liggere of Register van dit genootschap met eene voortreffelyke penteekening verrykt. Zy stelt voor de Zegeprael der Godsdienst en is uitgevoerd naer de heerlyke schepping van Rubens, welke algemeen door de graveur is gekend. De heer Seghers heeft op eene gelukkige wyze deze samenstelling terug gegeven. Hy heeft er al het grootsche en verhevene van begrepen. Ook mag zyn werk als een model in zynen aerd worden beschouwd, en zeker ware het te wenschen dat de prachtige boeken onzer broederschappen immer met dergelyke teekeningen werden opgeluisterd. Johan van Rotterdam. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Fr. Macarius Simeomo. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} De studie der werken onzer groote vlaemsche meesters, leert ons ook de namen der uitmuntende mannen kennen, die, door hunne verstandige bescherming, den voortgang onzer nationale school hebben bewerkt. Onder de talryke geleerden, die in de XVIIe eeuw, in ons vaderland op de kunsten en wetenschappen eenen heilvollen invloed hebben uitgeoefend, moet men met eerbied den naem melden van Frater Macarius Simeomo, abt van St-Michiels abdy te Antwerpen. Deze geleerde prelaet zag in de Scheldestad, op 13 mei 1616 het licht, en werd, vier dagen na zyne geboorte, onder de namen van Jan-Baptist gedoopt. Zyn vader was Marcus-Aurelius Simeomo, zyne moeder, Sara de la Chambre (1). Hy was de eerste spruit waermede de echt zyner ouders werd gezegend (2). Jan-Baptist Simeomo, die zich van zyne kindsche dagen door zynen schranderen geest en diepe godsvrucht had doen onderscheiden, trad by het bereiken der jongelingsjaren in de orde van Premonstreit. Op 2 february 1634, werd hy onder den kloosternaem van frater Macarius in de orde ontvangen; zeven jaren later (mei 1640) werd hy priester gewyd. Opvolgens licentiaet in de godsgeleerdheid en overste der Norbertinerssen, werd aen Simeomo ten jare 1662, de hooge weerdigheid van abt der St-Michiels abdy opgedragen, daer hy in een kapittel-generael vicaris-generael in Bohemen en Silesiën werd benoemd (3). In deze verhevene bedieningen wist Simeomo der kunsten wezentlyke diensten te bewyzen. Kind der Scheldestad, tydgenoot van Rubens, Jordaens, Van Dyck, Teniers, had hy van zyne jongste jaren eene heilige liefde voor de beoefening van het schoone gekoesterd. Thans dat hy met de opperste weerdigheid in een der machtigste geestelyke gestichten was bekleed, wist hy al zynen invloed te gebruiken om den roem onzes Vaderlands in het vak van kunsten, letteren en wetenschappen te handhaven. De schriften des tyds getuigen van den heiligen yver die den weerdigen abt bezielden; zy toonen de uitgestrekte werken die hy ten uitvoer deed brengen. Door zyn toedoen werd het gansche gesticht als in een heerlyk paleis hervormd; het marmeren altaer van het H. Sakrament opgericht, en met de uitmuntende schildery: de aenbidding der HH. dry koningen, van Rubens versierd; de refter der abdy werd in eene weergalooze galery door den beroemden schilder Jan-Erasmus Quellin herschapen; terwyl er te Brussel eene prachtige Refugie voor de prelaten en St-Michielsheeren werd gebouwd. Niet alleen de kunsten, maer ook de letteren en wetenschappen vonden in Simeomo eenen machtigen beschermer. De geleerde Bollandisten vinden geene woorden genoeg om hunnen dank jegens den geleerden prelaet te toonen, die zoo krachtig hunne poogingen tot het opstellen der Acta Sanctorum ondersteunde. Men leere, uit hunnen eigen mond, de levensschets van Frater Macarius kennen. ‘Macarius Simeomo, zeggen Papebrochius en Henschenius, Antverpiensis, creditur, cum adhuc privatus esset, collegisse saepius laudatam Choro-seu Coenobiographiam S. Michaelis, eamque Sandero adoptandam tradidisse anno MDCLIX. Institutus autem Abbas anno MDCLXII, decessoris coepta in utroque monasterio egregie promovit. Et apud suos quidem altare S. Gregorii seu venerabilis Sacramenti, ex candido nigroque marmore alte erectum, cancellis etiam marmoreis et aedificato juxta sacrario instruxit; Sacris autem Virginibus specialem conciliavit Patronum B. Hermannum-Joseph, de quo ad VII Aprilis egimus; divisa cum illis insignia Reliquia, jam inde ab anno MDCXXII per Steinfeldiensem Abbatem donata; cujus prima expositio solemniter fuit celebrata anno MDCLXXIII die XI septembris; alteram vero partem ad S. Michaelis exposuit, in ea quam SS. Petro et Paulo, deinde S. Liduinae Virgini Schidamensi pridem diximus dedicatam, capella. Coeperat ille praecedenti anno Refectorium Religiosorum ornare, iis quas superius laudavimus picturis; sed longioris moliminis res erat, quam ut celeberrimus pictor intra paucos annos posset absolvere: fuit igitur eo mortuo quod duo successores curarent. Hujus etiam opus fuit nova a fundamentis et speciosa Braxatoria, eo loco ubi apotheca lignaria fuerat, vilis ac rustica et Abbatiam adeuntium oculos haud parum offendens: quo facto etiam consultum est monasterii quieti per quod discursandum braxatoribus extraneis eorumque ministris erat, dum coquendae cerevisiae opus exercebatur, in extimis ad septemtrionem domibus, nunc ad alios {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} quietiores usus traductis. Cum autem necesse sit S. Michaelis abbatibus, ratione concilii statuum Brabantiae generalium, cujus membrum sunt, saepe Bruxellis degere, maxime si quando allegantur in numerum Deputatorum pro parte Cleri, uti erat ipse; sibi suisque successoribus in urbe illa Regia, juxta monasterium Capucinarum, construi fecit Hospitium commodum et magnificum. Berschotanam quoque domum, commodissimo ac saluberrimo loco sitam, quam suus decessor, ad religiosorum suorum recreationem restaurarat, coepit magnificis hortis, pomariisque et vivariis circumductis ornare: eaque occasione dejecta fuit porta quae ibi ad caput pontis antea conspiciebatur. Hic ille (quod gratanter a me commemorari par est) non solum habebat nostra eatenus impressa Sanctorum Acta, frequensque legebat; sed sisti etiam sibi volebat praecipuos quosque ad praelum paratos commentarios, tardum existimans eos expectare donec haberentur impressi: et titulo consilii pariter atque auxilii, in eam rem amanter diligenterque collati, invenies illi, annis MDCLXVII et LXXV, dedicatos martii et aprilis tomos ultimos. Talibus intentum, et adducti ad praelum maji videndi cupidissimum, aetatis anno dumtaxat sexagesimo, praelaturae decimo quarto, Christi MDCLXXVI, XII aprilis mors occupavit nobisq; subtraxit. Vivens sibi monumentum statuit ad eam chori columnam quae respicit cornu Evangelii; cui quidem imponi dimidiam corporis sui figuram permisit; sed aliud nullum epitaphium voluit, quam hoc a se dictatum. D.O.M.S. Quod mortale fuit, hic deponi voluit Fr. Macarius Abbas. Orate pro eo, ut cito ad Dei conspectum, atque exinde ad beatam transeat aeternitatem.’ Gelyk de geleerde Bollandisten het getuigen, overleed Simeomo op 12 april 1676; ter zyner nagedachtenis werd een prachtig marmeren gedenkteeken opgericht in de kerk zelve der abdy waervan de geachte prelaet als een der voornaemste weldoeners stond bekend. De plaetsneê welke wy van dit monument mededeelen, doet genoeg blyken, dat de befaemde beeldhouwer Peeter Verbruggen, de jonge, wien de uitvoering van dit werk werd toevertrouwd, zich op de hoogte heeft gehouden welke de kunst in de XVIIe eeuw in ons vaderland had bereikt. Uiterst wenschelyk ware het dus, dat dit gedenkteeken, welk, zoo men zegt, thans nog bestaet, eerstdaegs in den eenen of anderen onzer tempels hersteld wierde; het ware niet alleen eene hulde aen het talent van eenen onzer uitmuntendste beeldhouwers, maer tevens de kwyting van eenen plicht jegens eenen geachten prelaet, die onder talryke opzichten de erkentelykheid der antwerpsche bevolking heeft verdiend. J. Donnay. De nationale geschiedenis. Wanneer Cesar zyne krygstochten beschreef, deed hy altyd het overwicht der Romeinsche beschaving op die der volkeren, welke hy barbaren noemt, uitschynen. Dit was een zeker middel om de toegenegenheid der Romeinen te winnen: en deze inderdaed verrukt, by het lezen zooveler heldendaden, dewelke hunner natie behoorden, verhieven Cesars feiten nog meer dan hy het zelf deed. Door zyn schryven had Cesar de Romeinen in hunne eigene oogen verheven, en wel zoodanig, dat zy zich het grootste volk, dat ooit de aerde bewoonde, waenden. Tacitus beoogde, toen hy de zeden der Germanen beschreef en indien men wil, die van Rome hekelde, ook geen ander doel. Cesar, Tacitus en de Romeinen zyn sedert vele eeuwen van het weereldtooneel verdwenen; maer hunne wyze van de geschiedenis te behandelen leeft nog immer voort. Inderdaed, trekt de heer Mignet, lid der fransche Akademie, uit loutere vaderlandsliefde, in zyne Histoire de la révolution française als de verantwoorder van Robespierre niet op; tracht hy niet, als of het hem mogelyk scheen, om de vervaerlykste wezens, die ooit in een land voorkwamen, te doen bewonderen? Zulke schryvers zyn voorzeker echt nationael. Griekenland en Rome hebben eene schoone, eene met helden en heldendaden opgepropte geschiedenis; maer er bestaet in Europa nog een land, dat even als Griekenland en Rome aen het hoofd der beschaving, en te meer aen het hoofd van handel en nyverheid heeft gestaen; dat gelyk deze twee landen ook wyzen en overwinnaers heeft voortgebracht; wiens geschiedenis niet min dan de grieksche en de roomsche van helden en heldendaden is voorzien: dit land is België. De geschiedenis van dat land moet dus ook groot en schoon, de weêrga der Grieksche en Romeinsche zyn; zy moet dan ook Thucidydessen en Xenophons, Cesars en Tacitussen gehad hebben. Inderdaed de belgische geschiedenis levert ons een zoo groot getal schryvers op, zy is zoo dikwerf en op zoo verschillende wyzen behandeld geworden, dat men met La Bruyère tot de nieuwe geschiedschryvers roepen mag: ‘Alles is gezegd; ge komt te laet om nog iets te zeggen.’ Maer onder deze menigte van geschiedenissen, jaerboeken, enz., vinden wy slechts weinige echte nationale geschiedenissen, wellicht niet eene geschiedenis opgesteld zoo als Grieken, Romeinen, Franschen, enz. het verstaen. Want, ofschoon een romanschryver, die tevens een uitmuntend geschiedkundige is, ons bewyst, dat de Belgen de stichters van het fransch keizerryk zyn; dat de Belgische geschiedenis het verhael van den stryd tusschen Romaensch en Germaensch is; ofschoon een geschiedschryver ons den Belg aentoont, die den Pauze een {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} wereldlyk gebied schonk; ofschoon het ryk des Belgs, Karel-den-Groote, het Duitsch keizerryk wierd: drukken de geschiedschryvers op deze zoo gewichtige punten, op deze leiddraden van behandeling niet genoeg; zy spreken er nauwelyks van. De eeuwige bronnen onzer geschiedschryvers zyn: Commines, Froissart, en andere Fransche of door den koning van Frankryk betaelde schryvers; integendeel worden van Heelu, van Boendale en de menigvuldige oude dietsche kronyken eeuwig vergeten; en dit deels omdat onze nationale schryvers de nationale tael der Belgen niet kennen; deels omdat zy de oude dietsche kronyken van geener weerde achten. Met kennis tegen onwetenheid worstelen is altyd, zoo niet onmogelyk, toch oneindig lastig; maer de weerde der dietsche schriften wil ik waerderen. Wel is waer, dat de middeleeuwsche geleerden, (meestal geestelyken) in de kerktael, het latyn schreven; maer onder hen waren er nochtans die van het volk wilden gelezen worden, en zich bygevolg in de volkstael uitdrukten. Deze volksschryvers schreven soms wel over zaken, waervan zy ooggetuigen waren geweest of die rond hen voorvielen: zoo beschreef van Heelu als een andere Thucydides de overwinning, waeraen hy deel nam, en van Boendale de geschiedenis van zynen tyd. Men mag deze schryvers ook aenzien als de tolken van het gevoel der menigte aengaende de beschrevene zaken. Zy die voor het volk schreven, stelden zich waerschynelyk niet in tegenstrydigheid met het openbaer gevoelen, want dan zouden zy door de menigte of door byzonderen kunnen gelogenstraft zyn geworden, en wy vinden hiervan niets. Commines en anderen hadden integendeel groot belang in de waerheid te verkeeren; want niets is zoo natuerlyk, als dat het vlaemsche volk, wanneer het tegen Frankryk opstond, in de oogen des Franschen konings altyd ongelyk had; van daer moest Commines, ofschoon hy een Vlaming was, om zynen beschermer te kunnen behagen de waerheid verkeeren. Hieruit besluiten wy, dat de dietsche kronyken getrouwer en waerheidsvoller dan de fransche zyn, en dat zy die deze laetste alleen raedplegen de waerheid zoeken, waer zy niet te vinden is. En nochtans, elke geschiedschryver wil nationael zyn; en byna allen schynen der middels om het te wezen onbewust: allen willen het Belgische volk met zyn roemryk verleden bekend maken en byna allen slagen eenen verkeerden weg in. Inderdaed, volgens het meestendeel onzer geschiedkundigen, en volgens hetgeen men over eenigen tyd in onze wetgevende kamer zegde, is de geschiedenis van België niets als eene, volgens tydkunde opgestelde ry van min of meer oppervlakkige levensbeschryvingen onzer keizers, koningen, hertogen en graven; met de verhalen van eenige veldslagen en de aenhaling der punten eeniger vredeverdragen afgewisseld. Beweeren dat dit onze volksgeschiedenis is, is het bestaen en de gewichtigheid van een meer nationael element, van onze burgery, van onze gemeenten ontkennen, en by gevolg eene tastbare misgreep begaen. Het volk of de natie was vooreer en byzonder ten tyde der gemeente-vryheden, dit tydvak van vrye ontwikkeling, dit tydvak van Vlaenderens, ja, van Belgiës luister, veel machtiger dan heden, en de opstanden van het volk, tegen zyne uitheemschgezinde vorsten, die door anderen opgestookt, inbreuk op de bekomene rechten der gemeente wilden maken, zyn daer om het te getuigen. De natie had ten dien tyde gemeensmannen en legerhoofden by wier glans de toenmalig heerschende vorsten wegzinken. Trouwens wat is Gwyde van Dampierre nevens De Coninck, wat zyn Lodewyk van Crecy en Lodewyk van Male nevens de Artevelden; wat is hertog Wenceslaus nevens Everaert 'T Serclaes en Pieter Couthereel? Het zyn goudbloemen nevens welriekende roozen. Er was toen leven in het Belgische volk en macht, want het was niet zonder moeite dat Vlaenderen, niettegenstaende zyne graven en den koning van Frankryk, tot dien hoogen trap van vryheid, van beschaving en van voorspoed was geklommen. Ten tyde der vrye gemeenten heerschten de vorsten: zy waren nog altyd de afstammelingen van Karel-den-Groote. Zy heerschten, maer hoe en over wien? Dat hunne macht altyd bepaeld was, bekent elke geschiedschryver; maer dat de vorsten voor de gemeenten weinig aenzien hadden; dat de gemeenten vermogender dan de vorsten waren; dat de vorsten met den naem en de gemeenten met der daed heerschten, dat kan men genoeg bewyzen. Inderdaed, hoefden Brugge en Gent om overwonnen te worden de yzeren armen van Philips-den-Goede en Keizer-Karel niet? Waren tot dan toe de poogingen van andere vorsten niet vruchteloos geweest om deze gemeenten te ontwapenen? De gemeente vormde nevens de vorsten, den adel en de geestelykheid een ander zeer nuttig maetschappelyk element, een element dat op zich zelven kon bestaen, en met der tyd, die ontzaggelyke macht is geworden, welke ons nog dagelyks hare grootheid toont, in de zinnebeelden welke er van overgebleven zyn. Het zyn de vrye gemeenten welke ons die wondere en trotsche gebouwen, het zy tempels, het zy beurzen en hallen, het zy gemeentehuizen oprechtten. Het was eindelyk de vrye ontwikkeling der gemeenten, bron van het welzyn der burgery, die België in de XVe en XVIe eeuw tot een groot museum had herschapen. Deze macht was langzaem ontstaen, en ging ook langzaem ten onder, want na Philips-den-Goede en Keizer-Karel, verdween zy slechts geheel in den tachtigjarigen oorlog. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} De gemeente heeft dus ook hare geschiedenis, en in hare geschiedenis, moet het Belgische volk het meeste belang stellen, want zy is hem ongetwyfeld de leermeestersse des levens, het licht der waerheid, de boodschapster der vroegere eeuwen; de geschiedenis van zyn eigen zelven. De geschiedenis dezer zoo nuttige en zoo ontzaggelyke macht; dezer volksklas, die op zich zelven kon bestaen; het vertoog en den oorsprong van haer wezen en van hare vryheden; de beschryving haers handels, harer nyverheid en die der middelen, welke zy had om deze te doen bloeijen; de aenduiding van den graed harer verstandsontwikkeling, harer overheerschende denkbeelden; de schets haers godsdienstigen, zedelyken en maetschappelyken toestands, alsmede dien harer fraeije letteren, kunsten en wetenschappen: is hetgeen de Belgische natie heden vooreerst aenbelangt; en hetgeen onze nationale geschiedschryvers byna allen over het hoofd zien: maer zonder hetwelk geene geschiedenis in België op nationaliteit aenspraek maken mag. Zou het hier juist ongepast zyn te vragen of dit boek nog niet te schryven is? H. van Walrave. (Wordt voortgezet.) Philosophie des geluks. I. Het onbepaeld geluk bestaet niet. Wat al plechtige aenmaningen en bedenkingen over de smartelykheid van 's menschen lot, sinds Job tot, en inbegrepen, de dichters onzer dagen! - Salomo, na alle gelukzaligheden genoten te hebben, besluit dat alles ydelheid en bedrog is. Pindaer noemt het leven van den mensch den droom eener schim; en Shakespeare heeft gezegd: het geluk bestaet in niet geboren te zyn. Behaegde het my, hier eene lange reeks aenhalingen uit den voorleden tyd neder te schryven, dan zouden wy zien hoe zeer en dichters en wysgeren het overal eens zyn om te verklaren, dat het geluk slechts eene droomery is; wy zouden hen voor ons doen verschynen en allen zouden neêrslagtig belyden, dat het geluk, van naby beschouwd, niets anders is dan een bedriegelyk verschynsel, en, als het ware, een zedelyk spiegelbeeld, dat altoos diegenen zal verleiden die er de wezenlykheid zullen wanen in te ontmoeten. Onder de wysgeren hield Epikuer zelfs staende, dat ons grootste genoegen in het geheugen zetelt en enkelyk van het aendenken aen het voorledene afhangt. De, in schyn, gelukkigste en met het aerdsche leven meest ingenomene dichters uiten toch, te midden hunner voldoening, de treurigste toonen, en, door die toonen, verraden zy, ondanks zich zelven, het geheim hunner ziel. - Anakreoon vindt de krekel gelukkiger dan den mensch, en Horatius bezingt byna op elke bladzyde de kort- en vlugtigheid des levens: ‘Linquenda tellus, et domus, et uxor’; en zyne hekeldichten begint hy met den menschen te verwyten, dat geen enkel hunner met zyn lot te vrede is: ‘Wat mag de reden zyn, Mecenas, dat geen mensch Vernoegd is met zyn' staet, 't zy hy dien naer zyn' wensch Heeft uitgekozen, 't zy toevallig aengeslagen? Elk dien van anderen pryst? Nu hoort ge een' krygsman klagen, Die, als hy oud en zwak, 't geleeden leed beseft, 't Geluk des koopmans tot den hemel toe verheft; Dan roept een koopman weêr, als hem de holle baaren Nu doen tot aen 't gestarnte, en dan ten afgrond varen: Gelukkige soldaet! die, in den grootsten nood, Een blyde zege vindt, of eene korte dood! Een rechtsgeleerde, als hy door een' die raed komt vragen, Ten bedde uit wordt geklopt, zoo ras 't begint te dagen, Denkt: Hoe gelukkig leeft een boer op 't eenzaem veld! De boer, als hy zyn vee ter markt dryft; met zyn hand Den riem in 't water ploft, of op zyn kar gezeten, Door dik en dun rydt, en zyn beestjes vast ziet zweeten, Roept: Hoe gelukkig leeft een burger in de stad! Zo scheelt er, als gy ziet, aen ieder altyd wat. Zo ik u alles, wat men hieromtrent kan zeggen, In orde en achtereen, doen zien, en uit wou leggen, De dag viel my te kort.’ (1) Dus, volgens hem, is niemand gelukkig; want indien van den eenen kant de gemeene man zichzelven onvermydelyk, door eigene schuld, ongelukkig maekt, dan is, van den andere, de wyze man steeds veroordeeld om gedurig de broosheid van alles onder het oog te hebben, om, ware het, den dood te proeven, ten einde het leven te leeren smaken en onderstaen. By de hedendaegsche denkers en schyvers, ontmoet men, even als by de oude, dezelfde overeenstemming om het geluk als eene geestverbeelding zonder wezenlykheid te aenschouwen. Hoe menigmael en onder allerhande vormen heeft Voltaire niet geschreven: ‘Geluk, drogbeeld! Indien men den naem van geluk wil geven aen eenige wellusten die men, hier en daer, in het leven ontmoet, dan, ja, bestaet er geluk; maer zoo men door geluk iets anders verstaet, dan is het geluk voor dezen land- en waterigen gloob niet gemaekt: men zoeke dan elders.’ (2) Dit vraegpunt en al de voorstellen er mede in betrekking staende, kwam hem stooren te midden zyner hevigste aenvallen tegen het christendom. Waerheen of hoe hy zich ook wendde, steeds zag hy het rampzalige des menschelyken wezens voor zich staen. ‘Het ware van uiterste {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} belang’, roept hy uit, ‘een geneesmiddel voor onze kwalen te ontdekken, doch nergens ontmoet men een, en wy moeten ons bepalen met mismoedigd derzelver oorsprong na te vorschen.’ - Bolingbroke en Pope hadden getracht de godsleer te ontwyken, met daer te stellen dat de orde der natuer in zich zelve volmaekt is, dat het lot des menschen is hetgene het zyn moet, dat de mensch juist de maet van geluk geniet, voor welke zyn wezen vatbaer is. - Voltaire kon zich nooit aen dit stelsel hechten; hy schreef Candide, hy schreef zyn gedicht over Lisbonne, hy schreef twintig andere werken tegen de geloofsspreuk dat ‘alles wel is.’ De kwalen des menschdoms (en dit toch strekt hem tot eere) troffen en smartten hem tot dus verre, dat hy meermaels liever tegen zyne eigene grondstelsels handelende, en tot de Openbaring terugkeerende scheen, dan dezelve te loochenen. Hy bekent met gansch de aerde, dat er kwaed op aerde is; hy bekent, dat geen wysgeer ooit den oorsprong des kwaeds heeft kunnen ontvouwen; hy bekent dat Bayle, de grootste redekunstenaer die immer geschreven heeft, niet anders gedaen heeft dan leeren twyfelen en zich zelven bevechten; hy bekent, dat er zoo vele zwakheden in 's menschen vernuft te vinden zyn, als ellenden in zyn leven. Hy zegt, dat de Openbaring alléén dien grooten knoop, welken al de wysgeren om het meest in de war hebben gebracht, kan ontknoopen; hy zegt, dat de hoop eener toekomende uitbreiding onzes wezens in eene nieuwe orde van zaken alléén in staet is om ons te troosten over onze tegenwoordige rampspoeden, en dat de goedheid der Voorzienigheid de eenigste schuilplaets is, waerheen de mensch, in de duisternissen zyner rede en in de ellenden zyner zwakke en stervelyke natuer, zynen toevlugt kan nemen. Vóór Voltaire, had Fontenelle reeds, in het begin der achttiende eeuw, over het geluk omslagtig geredeneerd. Hy ook, even als Bolingbroke en al de zuiverbloedige godisten, erkent niets anders dan de natuer en derzelver onveranderbare orde. Het tegenwoordige, zie daer gansch zynen gezigtskring; zyne philosophie is teenemael ondenkbeeldig; zyne kunst van gelukkig te zyn bestaet in zich het minst slecht mogelyk te schikken te midden der ontelbare onheilen die ons omringen. - ‘Laet ons leeren’, zegt hy, ‘hoe gevaerlyk het is mensch te zyn, en al de ongelukken waervan wy bevryd zyn, als zoo vele gevaren waeraen wy ontsnappen, rekenen.’ - Hy verklaert te voren, dat aen een klein getal keurgeesten slechts zyne lessen dienstig kunnen zyn.... Zyne lessen, men is verpligt het te zeggen, zyn lessen van loutere zelfzucht; doch dit is hier van weinig belang... Wat ik wil vaststellen, is dat Fontenelle met zich, zelfs by het geringste geluk mogelyk, te beperken, toch nog het geluk zoo goed als onmogelyk vindt, en schier den geheelen menschelyken geslachte ontzegd. - ‘Het is de maetschappelyke stand’, zegt hy, ‘die het geluk uitmaekt; maer zulks is juist het noodlottigste voor den mensch; een oneindig getal menschen bevinden zich in standen welke zy gelyk hebben niet te beminnen; een byna even groot getal zyn onbekwaem om zich met eenigen hoedanigen stand te bevredigen; aldus zyn zy ongeveer allen van het Geluk verstooten, en er blyft hun niets anders overig dan eenige vermaken, dat is te zeggen, eenige oogenblikken van genoegen hier en daer gezaeid, als toevallige lichtkorreltjens op eenen somberen grond, die daerdoor een weinig vervrooid wordt. Gedurende die oogenblikken hervat de mensch de tot zynen ongelukkigen toestand noodige krachten, en wekt zich den moed weder op om te lyden. Diegene die zynen stand zou willen vestigen, niet uit vrees van erger te worden, maer opdat hy te vrede zou kunnen wezen, zou den naem van gelukkig verdienen; aen een slach van onveranderlykheid in zynen toestand, zou men hem onder alle andere menschen erkennen; hy zou slechts werken om in dien toestand te blyven, en nimmer om er uit te komen.... Maer is zoodanig een mensch al in eenig oord der aerde verschenen?’ Indien eenen droogen philosooph als Fontenelle het Geluk zoo moeijelyk, en deszelfs bestaen zoo twyfelachtig toeschynt, moeten wy ons dan verwonderen over de wanhoopskreten welke driftvollere en min gelukkig voor het beneenig geluk, waermede hy zich getroostte, begiftigde mannen, sinds dry eeuwen, van dan af dat het chistendom hun den weg tot den hemel opgehouden heeft aen te wyzen, geslaekt hebben? - Is het te verwonderen, dat Shakespeare, onder het kleedsel van Hamlet, zoo ruw de liefde zyner minnares verstoot? - Schynt het vreemd dat het geloof aen het bestaen eens Paradyses gevallen zynde, en wy ons, zonder hemel op deze aerde, waer het geluk zoo moeijelyk kiemt, bevindende, wy steeds al die weeklachten hooren, die in ons oor klinken als een zang uit der helle? - Wat al weemoeds Byron en zoo vele anderen ons geopenbaerd hebben, ligt inwikkelyk besloten in de bekentenissen van Fontenelle en van Voltaire. - En oogblykelyk is het, dat de wezenlykheid zoo droevig zynde, en de natuer ons ter prooi zoo vele kwalen overgelaten hebbende, van zoodra wy aen niets meer zouden gelooven dan aen die wezenlykheid en aen die natuer, wy zouden wanhopen. Belyden wy dan regtzinnig dat het geluk ons ontzegd is, ten minste in ons tegenwoordige leven. - En hoe zouden wy geluk konnen vinden in dit leven, op deze wereld, gelyk men zegt, waer smart en dood met ons woonen? Alles wat wy lief hebben vergankelyk zynde, bevinden wy ons door onze liefde zelve blootgesteld om gedurig te lyden. Niets zou men dan moeten lief hebben, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} om niet te lyden. Maer niets lief hebben is de dood onzer ziel, de schrikkelykste dood, de ware dood. - Dus, het zy wy uit ons zelven komen om ons aen eenig uiterlyk voorwerp te hechten, het zy wy ons van alle voorwerpen, die de wereld ons te beminnen aenbiedt, verweideren, altyd zyn wy zeker van te lyden. Doch het is niet alleen omdat de voorwerpen der aerde veranderlyk en vergankelyk zyn dat wy lyden, het is ook omdat dezelve zoo deerlyk onvolmaekt zyn, dat zy onzen dorst naer geluk nooit konnen laven. Dan nog is het hunne onbestendigheid en onvolmaektheid alleen niet, die ons lyden uitmaken: dezelfde worm die ze wegknaecht, verslindt ons ook; wy lyden om dat wy zelve oneindig onvolmaekt zyn, om dat alles in ons veranderlyk en broos is. Even als paerden die eensklaps van onder hunne ruiters wegglippen, zygen gedurig de baren onzer hartstochten, die ons dragen, in elkander, en na ons verheven te hebben, dalen zy schielyk, vlieten weg, en verlaten ons verbryzeld op eenen uitgedroogden bodem. - Het vurigst verlangde geluk, zoo het bestond, zou onze ziel verschrikken door zyne ongenoegzaemheid. - Ons hart is gelyk aen de ton der Danaïden die nooit kon gevuld worden. En wy dan, rondom ons is alles stryd, alles slag; wanneer wy de wereld beschouwen, zien wy er alles in oorlog: de geslachten verdelgen zich onderling; de hoofdstoffen bevechten elkander; de menschelyke zamenleving zelve is, onder vele opzichten, een gedurige stryd, een bestendige oorlog. Hoe vele wysgeren bebben niet bewezen, dat de wreedste vyand der menschen de mensch is. De aerde, welke wy bewoonen, bestaet slechts uit puinen, en geenen enkelen stap konnen wy er doen, zonder iets te vernielen. Beschouwen wy die aerde in den tyd of in het ruim, onder de beide afmetingen is zy eene aeneenschakeling van kwaed, van vernieling, van moordery, zoodanig en vol zamengeweven, dat zy wel gelykt aen dat tafereel van Salvator waer alles tevens doodt en gedood wordt, waer menschen, paerden, tot een vogel toe, die over het slagtveld heen vliegt, alles getroffen wordt, alles sterft, onder eenen bleeken hemel, in eene donkere groef, wyl de zon aen den gezigteinder uitbrandt: wonderbaer tafereel, verhevene uitdrukking der gemoedskrankheid, welke het zedelyk en het natuerlyk kwaed in onze ziel konnen doen ontstaen! De heilige Paulus, die groote dichter, die schrandere godsgeleerde, heeft in één woord die algemeene droefheid der natuer uitgedrukt, wanneer hy zegt: ‘Omnis natura ingemiscit.’ En de christelyke Godsleer is de eenigste niet om die treuring aller schepselen te bestatigen; al de godsdiensten der oudheid hebben verdichtselen voortgebracht die er het denkbeeld van uitdrukten; en wy hebben zoo even gezien, dat de eeuwen gezegd van verlichting en van philosophie, de eeuwen van ongeloof, insgelyks getuigenis geven der ydelheid van dat woord geluk. - Nogthans de verachting welke men in deze tyden voor den hemel betuigt, zou moeten ten voordeele strekken van het aerdsche geluk. Men heeft oude godsdiensten willen afbreken, men moest dus de wezenlykheid verheffen ten nadeele van het denkbeeldige; men had niets dan de aerde, men moest er dus genot van nemen, men geloofde slechts aen het tegenwoordige, men moest er zich dus van bedienen. Gelyk Fontenelle, heeft men het leven als eenen vond beschouwd, en heeft zich gansch niet moeijelyk jegens hetzelve getoond, men heeft weinig gevergd van de natuer, die blinde moeder die de Voorzienigheid moest vervangen; men heeft der fortuin zoo weinig mogelyk onderpand gegeven; men heeft alle aendacht en alle voorzigtigheid op zich zelve zamengetrokken, men heeft alles gedaen wat mogelyk was om zich kunstmatig zelflievend te toonen, men heeft zulks vryheid, rede, wysbegeerte genoemd; en ten slotte is men verpligt geweest te bekennen dat het geluk voor den mensch niet gemaekt is! J. Woutersz. (Wordt voortgezet). Aen vrouwe Maria van Ackere, Wier gedicht ten voordeele der familie Zetternam, bij inschrijving, boven de duizend franken heeft opgebracht. Een schoone daad meer waard dan Vondels schoonste zangen. Loots. Ik ken u meer dan dertig jaer, En heb u steeds bemind als trouwe kunstvriendinne. Wij deelden lief en leed te gaêr, Vereend van ziel en zinne. Wanneer gij vroeger om uw lied, Waer ik ten kampe ook trok, u de eerkroon zaegt bereiden, Benijdde ik u die zege niet: Wij triompheerden beiden. Maer thands benijd ik u het heil ('t Behoort aan u alleen), dat u de luit bewaerde, 't Is voor geen lauwerkransen veil: 't Verheft zich boven de aerde. Neen! 'k benyd u geen genot, Verheven beedlares, dat gy eens meê zult dragen, Van 't u vergunde lied mag God U namaels reekning vragen! {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij zingt, den blik op hem gevest, En zalig zeegnen wij, die weduw redt en weezen. Hun dankbre tranen hebben best Uw poëzij geprezen. Bevoorrecht zijt ge als onze vrind, Als Tollens, 't grijze hair bekroond met Edens roozen, Wiens bedelbrief, van 't volk bemind, Hardvochtigen deed blozen (1). Ga, klop aen 't graf van Zetternam, En spreek: ‘De goede God heeft de uwen niet vergeten: Vlaemsch Vlaenderen bemint uw stam, Al slaept ge in de eeuwge keten.’ Hoor!... de arme vriend verneemt uw woord, En uit den schoot des grafs: ‘Maria, vlaemsche vrouwe (Zegt hij), de Heer heeft mij verhoord: Nog leeft de oud vlaemsche trouwe. Wat onrecht ook der tael weêrstreeft - Der tael, waervoor ik viel, ten doode moêgestreden, Eens zegepraelt zij, ja! - zij heeft Uw lied en mijn gebeden.’ Laet dan, verduizeld door hun fransch, De grooten tegen tael en volk te samen spannen; Zijn vele mannen vrouwen thands, Veel vrouwen worden mannen. Dit stort, bij Vlaendrens ramp en leed, Ons in de borst een vonk van hoop vol zielsverrukking. Waer 't volk zijn dooden niet vergeet, Bezwijkt eens taelverdrukking. Een simple vrouw wekt zoo veel moed! Zij steigert, in den nacht der kleine stad verschoven, O grooten, uw gespuis door gloed, Door kracht van ziel te boven! Maria, dat u God beloon'! Lang bloei' uw lief gezin ter schaduw uwer wieken, En, breekt hij af, uw aerdsche toon, Zie hooger dichtzon krieken! Prudens van Duyse. Uit Gent, 20 april 1857. Kunst- en letternieuws. Uit Lier (provincie Antwerpen) wordt gemeld: ‘Nog een oud gebouw dat verdwynt. Ons Vermaek wordt afgebroken. De oude zael, waer onze voorouders zoo dikwyls tranen stortten by de lotgevallen van Genoveva en schaterlachten by de grappen van Jocrisse; waer al de vreugd van de vroegere inwooners van Lier gevierd werd, zal door eene burgerlyke wooning worden vervangen. Ons Vermaek was in vorige tyden de kamer der Ongeleerden of der Jenette-Bloem, en was daerom het ongeleerde huis geheeten. In de XIIIe eeuw bestond in Lier een genootschap, dat St. Gummarus voor patroon had, en eenen wassenden eik voor kenmerk droeg, met de zinspreuk: “'t dor werdt Groeijend”; deszelfs kamers en tooneel waren op de markt, op de plaets waer de herberg de Eikenboom thans bestaet, welk huis by den aenvang der XVIIe eeuw herbouwd is. Deze maetschappy splitste zich by den aenvang der XIVe eeuw in twee, en een deel nam de H. Moeder Anna voor beschermheilige, en ten kenmerk eene Jenette-Bloem. Reeds in 1480 was deze rederykkamer in het bezit van haer huis, met kamer en tooneel, staende aen het zuidelyk der der markt, tusschen het huis Maastricht, oostwaerts en het huis de Ster, westwaerts. Men kent de vermaerdheid dier maetschappyen. Zeer bloeijend van 1480 tot 1565, werden zy door den hertog van Alva afgeschaft, ten jare 1569. Onder Albert en Isabella werden ey andermael, maer onder vele voorwaerden, gedoogd. By de uitvoering der fransche wet, die in België alle ambachten, gilden en rederykkamers vernietigde, werden hunne bezittingen als nationale domeinen verkocht; de goederen van de twee rederykkamers zyn in handen van verschillende eigenaers geweest, en thans behooren de twee oude kamers en tooneelen aen twee verschillende stammen der familie Van der Linden.’ - De kunstschilder David De Noter is door den koning van Portugael benoemd tot ridder der Christus-orde. - De besturende kommissie der schildery-tentoonstelling te Lyon, heeft beslist, dat een groote eerpenning zal verleend worden aen dry schilders die tafereelen hebben ingeleverd. Een dezer uitverkorenen is een Belg, de zoo gunstig bekende schilder Bossuet. - Aengekondigd: Trouwe Liefde, romance door V.J. Dumoulin. Getoonzet, met begeleiding van piano, door Ferd. Müller, muziekbestuerder der Maetschappy van Harmonie, te Gheel. - Met schoone titelplaet. - Prys voor de inschryvers: 50 centimen; na de verschyning: 75 centiemen. - Men teekent in by den heer V.J. Dumoulin, boekdrukker te Meerhout, en by den heer Müller, te Gheel. - Verschenen by P.J. De Cort, te Antwerpen, Liederen van Frans De Cort. Prys fr. 1. - Verschenen: Nederlandsche Begravingswyze en Grafsteden, door Jhr. Ph. Blommaert. - Gent, boek- en steendrukkery van I.S. Van Doosselaere, kleine Botermarkt, 4. - 55 blz. in gr.-8o, met eene plaet. Johan van Rotterdam. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} St-Paulus predikende te Jerusalem. Tafereel en plaetsneê door Ferd. Callebert, van Rousselaere. Het twee-en-twintigste kapittel van de werken der Apostelen heeft de stof geleverd tot de samenstelling waervan wy hier de plaetsneê mededeelen. In krachtige bewoordingen heeft de heilige Paulus den volke van Jerusalem de oorzaek zyner bekeering tot het geloof van Jesus te kennen gegeven. Met beklemde borst, hebben de Joden den grooten redenaer aenhoord; doch toen de Apostel Christi in opgetogenheid uitriep, dat de Heer tot hem had gezeid: ‘Gaet henen, want ik zal u tot de Heidenen verre zenden’ kende hunne woede geene palen meer. ‘Maer sy hoorden hem, zegt het H. Schrift, tot dat woort toe-, ende sy hebben haerlieder stemmen opgeheven seggende: Doet wech van der aerden alsulcken, want ten is niet behoorlyck dat hy leve. Maer doen sy riepen, ende haerlieder klederen af wierpen, ende 't gestubbe in de locht wierpen. Soo heeft de capiteyn gheboden dat men hem leyden soude in den leger, ende met geesselen slaen, ende hem pynigen, op dat hy weten soude, om wat sake datse hem alsoo aenriepen.’ Het is dit oogenblik welk de heer Callebert, een der veel belovende kunstenaren, welke de koninklyke akademie van Antwerpen heeft voortgebracht, op het doek heeft poogen af te schilderen. De heer Callebert behoort, voor wat de opvatting zyner samenstellingen betreft, tot de school uit de grondbeginselen der hergeboorte voortgesproten: hy mint de beweging. Het onderwerp St-Paulus predikende te Jerusalem, dat ons eene gansche bevolking in opschudding voorstelt, was dus uiterst wel geschikt om de eigenschappen van zyn talent te doen kennen. Het figuer van St-Paulus is wys behandeld; de groepen van Joden zyn vol leven, wellicht te vol leven; doch, even als by den jeugdigen schryver, minnen wy by den opkomenden kunstenaer die grenslooze overvloed welke gewoonlyk het kenmerk is eener ryke verbeelding. Bewonderaer van het koloriet der vlaemsche meesters, tracht de heer Callebert hunne uitmuntende lessen te volgen. Volgeerne stippen wy hier aen dat de studie van de meesterwerken der XVIIe eeuw, op den geest onzes kunstenaers eenen heilvollen invloed heeft uitgeoefend; buiten twyfel zien wy in hem een goed kolorist te gemoet. De Redaktie. Over den invloed door de Pauzen uitgeoefend in Italië op de Ontwikkeling der Kunsten en Wetenschappen, sedert dezer heropkomst, tot op onze dagen. (Vervolg. Zie bl. 75.) Sixtus IV (1) toonde zich niet min edelmoedig in het begunstigen van kunsten en wetenschappen, dan zyn doorluchtige voorganger. By bevelbrief, gedagteekend van het jaer 1475, bevool hy dat er jaerlyks duizend dukaten van de inkoomsten der kerkelyke goederen zouden gebruikt worden ten voordeele der Hoogeschool van Pisa (2) Op dit tydstip bezat die Universiteit de schranderste leeraren in het kerk- en burgerlyk recht. Aen het hof van dien Paus vonden schilders en beeldhouwers immer het gulhertigste onthael. De Florentyner Baccio Pintelli was de ziel van al de werken die door het pauselyk bestuer toen werden ondernomen. Hy was 't, die bouwkundige die, op bevel van Sixtus IV de stadswyk Campo di fiore met den Janiculusberg in verband bracht by middel van de sterke bogen der Sixtynsche brug; hy was het ook die de kerken van Santa Maria del popolo, San Pietro in Montorio, alsmede het Gasthuis van den H. Geest herbouwde, terwyl hy het Vatikaen vergrootte met de gebouwen waer zich de bibliotheek, de koninklyke zael en die prachtige Sixtynsche kapel in bevinden, welke deze Paus deed versieren met fresco-schilderingen waeraen de grootste kunstenaren van dien tyd, zoo als Cosmas Roselli, Ghirlandajo, Lucas Signorelli, Alexander Boticelli en Perugino gewerkt hebben. 'T is echter te betreuren dat verscheidene dier meesterstukken op heden niet meer bestaen. Dank aen den kunstminnenden iever van dien Paus, werd de Vatikaensche bibliotheek verrykt met een aental zeldzame handschriften, die men, op zyn bevel, door heel Europa had verzameld. Tot het bewaren dier kunstschatten stelde hy bibliothekarissen aen die de grieksche, latynsche en hebreeuwsche talen machtig waren, en plaetste aen hun hoofd Bartholomeus de Piadna, roemryk bekend onder den naem van Platina. ‘Gelukkig land, zegt een dichter, gezegend Italië, dat, in de vyftiende eeuw, de groote schryvers op zynen bodem zoo talryk uit ziet blinken als de starren aen de napolitaensche hemeltransen. Alwie, met kennis van zaken, den toestand der beschaving in Italië zou willen waerderen, te rekenen van de eerste helft der vyftiende eeuw tot op de tyden van Laurens de Medicis, zou zyne beoordeeling {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten gronden op iet anders dan op de onvolmaekte schets die wy daervan zouden kunnen geven. Doch Tiraboschi is daer - en zal met zyne ontzaglyke geleerdheid wel doen verstaen wat er, door die groote eeuw, doorluchtig in kunsten, letteren en wetenschappen is voortgebracht geworden. Er bestaet geene stad, op den italiaenschen grond, of de onvermoeibaren levensbeschryver heeft er alles ondervraegd wat hem maer eenige inlichtingen zou kunnen geven over de groote vernuften die eenmael binnen hare muren hebben geleefd. Volg hem in zyn opsporen: te Sienna wyst hy u Francesco Cantarini aen die, ter gelyker tyd, de welsprekenheid, de grieksche letter- en oudheidkunde beoefent; - te Pistoja, Antonio Agostini die de groote geschiedenis schryft van het Piombiensche beleg; - te Rome, Giannozzo Manetti, geleerd uitlegger der hebreeuwsche tael, die zyne befaemdheid aen de bescherming van Nikolaes V te danken heeft; - te Murano, in het San Michaëli klooster, Malerbi die, eene halve eeuw vóor Luthers komst, heel den Bybel in de volkstael overbracht; - te Volterra, Antonio Agli, leermeester van den Paus Paulus II, die zyn land vereert door het beschryven van de levens der Heiligen; - te Milanen, Bonnino Monbrizio, die de geschiedenissen der martelaren opspoort en den lof der Bollandisten heeft mogen verwerven; - te Ferrare, Guarino, wiens kennis in de geschiedenis door Tritheim is geroemd geworden en die, op aenraden van Nikolaes V, zynen beschermer, Strabo's wereldbeschryving van het grieksch in het latyn over zal brengen. Is het inderdaed geen indrukwekkend schouwspel, die groote samenzweering te zien door de herbloeijende kunsten tegen de heerschende onwetenheid aengegaen? Heilig verbond waer zich onder den standaert der Pauzen, kardinalen, bisschoppen, priesters, kunstenaren, koningen, hertogen, edellieden in scharen, ieder zich bedienende van de gaven. die hem van God zyn toegedeeld geworden, om den algemeenen vyand te bestryden. De Pauzen traden vooruit aen het hoofd van den tocht, en deelen om zich henen: aenmoedigingsbrieven, goud, myters, kardinaelshoeden; dat deden Pius II, Nikolaes V, Sixtus IV, Innocentius VIII. De kardinalen doen op alwie de kunsten beoefenden de gunsten dalen van den H. Stoel en blyven, als een Bessarion, een Piccolomini, Grimani en zoo vele anderen, om hunne weldadige bescherming by het nageslacht in zegen. De priesters wyzen dikwyls weerdigheden en eertitels af, om vreedzaem in een klooster voort te leven, en er in stilte aen het verbeteren der zeden te werken; zulke taek ziet men Matteo Bosso, biechtvader van Laurens de Medicis, volvoeren. De vorsten hebben gouden kroonen, die zy zelven plaetsen op het hoofd der groote denkers; zulk een voorbeeld wordt aen de wereld gegeven door een Luigi Sforza, Francesco Gonzagua, de Bentivogli's, de d'Este's, de Medicissen. De kunsten doen nog beter: zy brengen het licht voort en doen het over de aerde glansen (1). De eerste daden die de regering van Alexander VI (2) kenmerken, bewyzen, dat die Paus een ongemeen belang in het bloeijen der wetenschappen en kunsten stelde. 'T is aen dien kerkvoogd, dat men het vergrooten heeft te danken van de hoogeschool: la Sapienza, in welke hy de bekwaemste leeraers met het geven van het onderwys gelastte. Het eerste goud dat van uit Indië te Rome aenkwam en het spaensch hof uit de handen van Christof Colombo had ontvangen, werd door Alexander VI besteed tot het opluisteren van het prachtig gebeeldhouwde gewelf door Guliano di San Gallo opgericht in de basiliek van Santa Maria Maggiore, den schoonsten tempel die ooit aen de H. Maegd is toegewyd geworden. Na de dood van Alexander, beklom kardinael Francesco Piccolomini den pauselyken troon onder den naem van Pius III (3). Men had de kiezing van eenen zoo geleerden en deugdzamen Paus als deze met de vurigste hoop te gemoet gezien, daer men van hem groote dingen verwachtte, doch hy stierf korts na zyne inhulding, en Italië zag zich in zyne hoop bedrogen. Eenigen tyd voor zyn overlyden, deed hy op de muren van de sakristy der hoofdkerk van Sienna de byzonderste daden schilderen uit het leven van zynen oom, Paus Pius II, een man die als dichter, geschiedenisschryver en redenaer een der beroemdste van zynen leeftyd was. Die fresco-schilderingen werden door Pinturicchio, naer de teekeningen van Raphaël verveerdigd, en zyn van eene zeer frissche kleur. Julius II (4) richtte, om God te verheerlyken, den schoonsten tempel op, die ooit is gesticht geworden. Onder zyne regering bloeide Bramante van Urbino, die, op bevel van den Paus, in 1503, het eerste plan opmaekte van de majestatische basiliek van Sint Pieter te Rome, die ten huidigen dage den aenschouwer nog verbaest en verrukt. In de opwelling van eenen heiligen geestdrift riep Julius II uit: ‘Ik wil dat die kerk prachtig zy, want zy moet alle de rykdommen waer de mensch over beschikt, aen God toewyden; in uitgestrektheid zal zy alle andere tempels te boven gaen, daer zy het middenpunt moet zyn van de christene wereld!’ - De beroemde Bramante kwam op het denkbeeld, om er eene prachtige koepel op te plaetsen, voor welkers grootschheid, het wonderwerk {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} der kathedrael van Florentië zou moeten onderdoen. Doch de kunstenaer en zyn machtige beschermer werden uit het leven gerukt, vooraleer zy nog aen de uitvoering van hun gewrocht hadden kunnen denken. Het werd aen de opvolgers van dien Paus vergund dien wensch verwezentlykt te zien. Leo X sloeg de hand met yver aen het werk. Guliano van San Gallo werd uit Florentië ontboden, en met hem, benevens Giocondo van Verona, de beroemde schilder Raphaël. De bouw werd begonnen en voortgezet: Helaes! in 1520 werd Raphaël, de hoop der kunsten, vroegtydig uit het leven gerukt. Het was Paulus III beschoren, het reeds tot standgebrachte pronkstuk eindelyk te voltooijen. Deze koos tot bouwmeester Michaël Angelo, die aen de kerk den vorm gaf van het Grieksche Kruis, en die het uitvoeren der reuzen-koepel in de wolken te plaetsen op zyne krachten nam, en er wonderdadig in gelukte. Onder Pius V zette Vignola het werk van Michaël-Angelo voort, doch met last van niets aen het plan te veranderen. Giacomo-della-Porta voltooide de koepel, tydens de regering van Sixtus V. Deze bouwmeester was onder Clemens VIII ook de aenlegger der prachtige mozaïken, welke den grooten Dom versieren; hy luisterde het gewelf der kerk op met verguld beeldwerk, en belegde den vloer met den kostbaersten marmer. Eindelyk werd de tribune der oude kerk, die tot dan was blyven staen, ten jare 1592, afgebroken. Paulus V heeft geen gering aendeel gehad in het voltooijen van dit heerlyk gedenkstuk. Hy liet door Carlo Maderno het bouwen der kerk voltrekken, en verwierp Michaël-Angelo's plan. Het is aldus, dat het Grieksche Kruis, eerst door Buonarotti onderworpen, door het Latynsche vervangen werd. Op last van Alexander VII, bouwde Bernini den grooten zuilengang die Sint-Pieters plein omgeeft, en Pius VI stichtte het sakristy, waervan Marchionni de planteekening vervaerdigde. Dry eeuwen waren er reeds verloopen, en vier-en-dertig Pauzen hadden den Stoel van den H. Petrus bekleed, toen Fontana, in 1693, berekende dat de som aen het oprichten der Basiliek besteed, reeds over de honderd vyf-en-twintig miljoenen guldens beliep. Indien men daerby rekent het bouwen der sakristy en het versieren der kerk, kan, zonder overdrevenheid, het geheel op eene waerde van twee honderd miljoenen guldens geschat worden. Dit prachtig gebouw is de schoonste en grootste kerk der christene wereld. Het is onmogelyk ergens een tempel te ontmoeten, welke dezen in luister en rykdom kan evenaren. Alle de kunsten hebben gewedyverd om hem het voorwerp te doen worden van de bewondering der wereld. Het binnenste der kerk is van eene verrukkende schoonheid. Het eerste gevoel, dat den aenschouwer aengrypt by het intreden, is een gevoel van ontzagwekkenden eerbied. Men is als doordrongen van de majesteit des Heereen, aen wiens dienst zy is toegewyd. Men moet dikwerf dit prachtig gebouw bezichtigen, het analytischer wyze in alle zyne deelen nagaen, wil men de verhevenheid begrypen van deszelfs plan, de stoutheid der onderneming, en de onberispelyke kunstpracht der uitvoering. Telkenmale men deze kerk binnentreedt, ontdekt men nieuwe schoonheden, die het verlangen doen ontstaen, om dezelve nogmaels te bewonderen. Alle de deelen van dit voortreffelyk gebouw zyn zoo harmonisch ineengewrocht, dat geene enkele onevenredigheid, zelfs by nader en kunstmatig onderzoek, den aenschouwer in het oog valt, en dat, by den eersten aenblik, de kerk zelfs niet buitengewoon groot schynt te zyn. Tydens zyne regering, deed Julius II, in de verschillige wyken van Rome groote opdelvingswerken inrichten, ten einde kunststukken op te sporen, die ons van de aloudheid nagelaten, sedert eeuwen in het stof der puinen verholen lagen. Op zyn bevel, zouden al de ontdekte voorwerpen de talryke musaeums uit het Vatikaen verryken, die, op hunne beurt, nagenoeg getuigen van dien uitmuntenden smaek en die edelmoedige kunstenliefde waervan al de Pauzen zoo menigvuldige blyken hebben gegeven. Die musaeums bevatten wat het heidendom ons het prachtigste hebbe opgeleverd; dan, men vindt er in: grafgesteenten, stand- en borstbeelden, basrelieven, metalen praelwagens, vazen, voetkandelaren, groepen van allen vorm en slach, die, wel te recht, door de oudheidkundigen zoo innig bewonderd worden. In de maend january 1506, vonden eenige werklieden die in den wyngaerd van Felice di Fredis, naby de baden van Titus, arbeidden, eenen marmeren blok diep in eene nis geklonken en begraven onder eene dikke laeg aerde, die hem meer dan vyftien eeuwen had overdekt. Naer mate die blok te voorschyn kwam, erkende men eenen groep van bewonderensweerdigen griekschen beeldhouw, die Laocoon met zyne twee zonen door slangen aengerand, voorstelt zoo als dit tooneel door Plinius is beschreven geworden. De geestdrift kende geene palen meer. 'S avonds werden al de klokken geluid om het nieuws dier gelukkige ontdekking af te kondigen. Des anderdaegs werd het standbeeld versierd met loof en bloemen, in zege door de stad gevoerd te midden der toegestroomde volksscharen, die den ingehulden Laocoon, by feestelyk vreugdegeroep, naer het Vatikaen verzelden. Om Felice di Fredis voor die kostbare ontdekking te beloonen, stond hem de Paus de opbrengst van een gedeelte der cynsrechten af welke voor de koopwaren moesten wor- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} den betaeld, die Rome werden binnengevoerd langs de poort van Sint-Jan van Latranen (1). Het ware onmogelyk al de paleizen, al de gedenkstukken op te noemen die, onder de regering van dien Paus door Bramante zyn gesticht geworden. 'T was gedurende de negen jaren die Julius II op den pauslyken troon doorbracht, dat Raphaël zyne bewonderensweerdige tafereelen op de muren schilderde der Vatikaensche zalen, en dat Michaël Angelo op de gewelven der Sixtynsche kapel de byzonderste gebeurtenissen uit het Oud-Testament afmaelde. Julius II, die groote beschermer der kunsten en wetenschapppen, stelde Thomas Inghiramini tot het bewaren der vatikaensche boekverzameling aen. Zoo wilde hy dien man beloonen wien hy het ontdekken had te danken van al die schoone handschriften, welke hy, ten jare 1495, in de bibliotheek van het San Colombano klooster, te Robbia, had gevonden, waer Carlo Fea dacht dat zich de zes boeken van Cicero over het Republiek in bevonden die, dry eeuwen nadien, door den geleerden kardinael Angelo Maï werden ontwaerd in schier onleesbaer gewordene schriften van oude parkamenten (2). Met de eeuw van Leo X (3) begint er een nieuw klasieke leeftyd. Die groote Paus was slechts zes-en-dertig jaren oud toen hy tot de hooge weerdigheid van Opperhoofd der Kerk werd geroepen. Van jongs af gevormd onder het geleide van befaemde meesters, had hy zynen geest met alle slach van kennissen verrykt. Tydens zyne regering, ondersteunde en moedigde hy de grootste letterkundigen van Europa op zulke wyze aen, dat zy zich meest allen te Rome kwamen vestigen. 'T was toen dat de letterkunde in ongemeenen luister uitblonk. Overal werden kollegiën, hoogescholen, bibiotheken gesticht en drukkeryen ingericht voor alle wetenschappen, voor alle talen. Vooral groeide het getal der Akademiën te Ferrare, Florentië, Bologne, Venetië en Sienna aen. Die vyf steden telden er weldra meer dan veertig die zich uitsluitend met het beoefenen der kunsten en wetenschappen bezig hielden. Ter zelfder tyd zag men de Hoogeschool, de Sapienza, door Bonifacius VIII gesticht, door Eugenius IV met ruime bestaenmiddelen verrykt, door Alexander VI vergroot, zich wederom verheffen tot dien hoogen rang welke zy eene wyl had verloren. Alle kunsten, alle wetenschappen vonden toen in Italië mannen die aen het geringste hunner voortbrengselen eenen stempel van onsterflykheid wisten te zetten. Leo X bevool, en men antwoordde hem van alle kanten met meesterstukken (4). Een der eerste daden van dien Paus, toen hy den stoel van Petrus beklom, was het vermeerderen van het getal der kardinalen. Hy wilde dat de weerdigheid waertoe zy verheven werden, enkel zou worden vergund aen mannen die zich door heel de christene wereld om hunne deugd en kunde hadden beroemd gemaekt. Tusschen deze zullen wy melden: Egidio van Viterbo, generael der orde van den H. Augustinus, dichter, geschiedenisschryver, filosoof, en uitmuntende godsgeleerde; - Thomas de Vio (1), beroemd om zyne diepe kennissen in de godsgeleerdheid; professor aen de Universiteit van Padua; - Ferdinando Ponzetti (2), bisschop van Melfi, vermaerde filosoof; - Paolo Emilio Cesio, behendig rechtsgeleerde, leeraer in de rechten; - Allessando Cesarino, een der genen die het meeste uitblonk in de uitlegging van het H. Schrift; - Domenico Jacobatio (3), wiens werk: De Concilio, de eer te beurt viel van deel te maken van de akten per kerkvergadering van Latranen; - Lorenzo Campeggi (4) door Erasmus hoog geschat om zyne diepe kennis in de wetenschappen (5). Daerna ontbood die zelfde Paus den geleerden Lascaris naer Rome, om hem te gelasten met de taek van er het bestuderen der grieksche tael en letterkunde weder in voege te brengen. Lascaris was een der uitstekendste mannen die, na den val van Konstantinopelen, Griekenland hadden verlaten. De hoogescholen van Italië en Frankryk betwistten zich het geluk van hem als leeraer in hun midden te mogen bezitten. Op het bevel van den Paus kwam hy naer Rome en richtte aldaer, met eenen anderen geleerden, Marc Masurus, op den Esquilinus-berg, in een paleis hun door Leo X gegeven, eene grieksche Akademie en eene drukkery in, die zoo veel bybrachten om de studie der oudheid op nieuw te doen bloeijen. Men zag later, hoe Leo X het zich ten plicht rekende de poogingen der geleerden aen te moedigen, die hunnen arbeid aen het volmaken der drukkunst wydden. Inderdaed, Alde Manutius (6), die de werken van Plato kwam uit te geven, werd door dien Paus met de schitterendste eerbewyzingen en de uitstekendste gunsten overladen. Ch.J. Van den Nest, priester. (Wordt voortgezet). {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Meizang. Daer komt de blyde lente weêr, Met jong en jeudig kruid! Geen ruwe vorst, geen koude meer De nachtegael reeds fluit (1). De zonne schynt, het beekje vliet, De bloemen komen uit, Het windje wiegelt in het riet Met aengenaem geluid. Een aengenaem en zoet geluid Door gansch den velde zwiert; De leewrik spreidt zyn vlerkjes uit En stygt en tiereliert; Het bieken zingt in 't rond en bromt Dat het de lente viert; De zwaluw, die van elders komt, Hier weder ommezwiert. Nu weêr de zwaluw ommezwiert Waer onze woonen zyn. Nu weêr de schepping hoogtyd viert In hellen zonneschyn. Hoe blauwe verwt de hemel schoon, Zoo blauw als blauw satyn! Hoe rood de morgenzon haer woon, Zoo rood als karmezyn. By dageraed, als karmezyn, Druppelt de dauwe neêr. Daer plooit de gryze mistgordyn; Ontwaekt is 't voglenheer. En als daerna het klokje luidt, Dan kniel ik biddend neêr, En 'k juich: daer is met bloemenkruid De blyde lente weêr. Jan Ferguut. Kunst- en letternieuws. Onder de belgische muziekstellers die het meest en het verstandelykst hebben bygedragen om de studie van den koorzang uit te breiden en te vergemakkelyken, bekleedt de heer Ed. Gregoir eene eerste plaets. Sedert jaren geniet deze kunstenaer eene uitgebreide faem, die hy zich, zoo wel door zyne dramatische muziekvoortbrengselen als door zyne theoritische werken heeft verworven. Nogmaels heeft hy een nieuw opstel by de lange lyst zyner werken gevoegd: zyne Volksliederen, te gelyker tyd te Antwerpen en te Brussel uitgegeven, en die, byzonder goed geschikt voor alle gestichten van onderwys, zich tevens door hunne eenvoudigheid aenbevelen. De woorden dezer liederen zyn geschreven in de twee talen, en om hun zedelyk doel zeer geschikt voor kinderen. Wy zyn van gevoelen, dat goede werken, zoo als de Volksliederen van den heer Ed. Gregoir, te weinig zyn gekend, om na te laten deze, zooveel het in onze macht is, aen te moedigen. De heer Gregoir is niet alleen een uitmuntend muzieksteller, maer laet daerby niets onbeproefd om zooveel mogelyk de beoefening van den zang te verspreiden. Meermalen verscheen van hem, ten dien einde, grondige artikelen, zoo wel in fransche en hollandsche als in belgische tydschriften en weekbladeren. Thans houdt hy zich yverig bezig met te poogen de muziek in te voeren in de gemeentescholen van het platte land; tot dit inzicht stuerde hy dezer dagen een goed beredeneerde brief aen de heeren onderwyzers, brief die ons belangryk genoeg toeschynt om in zyn geheel te worden overgenomen; men oordeele: ‘Mynheer de Onderwyzer, Meermalen hebben wy in de dagbladeren le Moniteur Belge, le Moniteur de l'Enseignement moyen, in verschillige muziekale tydschriften en theoretische werken de hooge waerde en den invloed van de beoefening der Muziek, vooral van den zang op 's menschen vorming en beschaving besproken. In hoe hooge mate dit denkbeeld reeds by de oudste en beroemdste volken, by de Grieken was gevestigd; hoe de wysgeeren haer als een noodzakelyk element voor de opvoeding beschouwden, hoe Plato, Aristoteles, Quintilianus en andere, zich als voorstanders van dat beginsel kenmerkten, kan u niet onbekend zyn, even min als dat er eene wet in Arcadië bestond, volgens welke de Muziek der jongelingschap tot op zeker getal jaren moest onderwezen worden, waeraen derzelver zedelyke verbetering en beschaving in grooten deele wordt toegeschreven, terwyl de Cynethiensers hunne naburen (zonder muziekale opvoeding) een woest en onbeschaefd volk bleven. Het elementair zang-onderwys is reeds vele jaren in Duitschland, byzonder in Pruissen en Saksen; ook in Zweden en Noorwegen, in Frankryk, in Zwitserland, zelfs in Holland, zeer geoefend in de gemeente-scholen; in sommige is dit vak verplichtend, en de uitslag dien men er bekomt is allergunstigst; ook dit onderwerp is belangryk, daer het 't nut, 't geluk en beschaving van een groot deel des volks geldt. Wy zeggen het met T. Hagen, duitsch schryver, (Civilisation und Musik): Die kunst muss eine Wohlthat fur die menschen sein; niet voor de ryke en gegoede alleen, maer voor alle standen des volks, en het is de plicht der hoogere regering en van al die zich met het onderwys bezig houden, zoo een nuttig doel en eene billyke zaek te ondersteunen. Is het niet de weg om de jongheid goede gedichten, schoone poëzy van godsdienstige, nationale en zedige gevoelens in te printen? Is het geen middel om slechte en verachtelyke liedjes te doen verdwynen, daer vooral de vereeniging van toonen eenen schoonen en diepen indruk verwekt, en door derzelver zedelyke of godsdienstige strekking goede gevoelens in de herten der kinderen drukt. Hieraen is niet te twyfelen, en ziet wat er in andere landen geschiedt! En zouden wy hierin achter uit blyven? Wy Belgen! die in andere vakken van onderwys eenen zoo grooten stap gedaen hebben. Slaet eenen blik op het schoone land met zyne trotsche natuertooneelen, op het bekoorlyke Zwitserland, op Zurich, waer ge het zwart marbren borstbeeld, opgerecht ter eere van den vurigen voorstander en verbreider van het volksgezang, den komponist en leeraer Nageli, met het opschrift: Die Schweizerschen Sangvereine ihren Vater Nâgeli, kunt zien pryken; van hem die daer voor leefde en op zyn 63e jaer stierf, beweend door de gansche natie, van den alom hoog geachten kunstenaer wiens doel het was, den mensch, het gansche {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} volk van de jeugd af aen, door het middel des gezangs te vormen en te beschaven. In een werk Historique des sociétés chorales Belges, lezen wy: “Toutefois, si l'on désire réellement voir un jour cultiver la musique chorale avec la supériorité jusqu'ici sans pareille qui est l'apanage d'Allemagne, il n'y a qu'un seul moyen capable de conduire à ce résultat, et ce moyen c'est l'introduction sérieuse du chant dans l'enseignement primaire.” Ook zyn de oefeningen (in massa) in Duitschland vry algemeen. De Sangverbund vom Walde (Boschzangverbond) meest uit eenvoudige boschbewooners en berglieden te zamen gesteld, verzamelen zich van tyd tot tyd. Wie deze talryke eenvoudige kinderen der bergen by hunne oefeningen vereenigd ziet, met waerdigen ernst, edelen lust en in eene opgewekte vrolyke stemming, met rusteloos streven, onvermoeide volharding en moed door den geest der hartelykste eendragt en orde heschermd, zich van alle kanten begeven om hunne stem op te heffen tot kerkgezangen en kooren. In Engeland is de zang minder verspreid, en het karakter der Natie is misschien hier niet heel vreemd aen; nochtans voerde Hullah eenen nieuwen leergang van zang in te Londen, (1842) waer meer dan 1700 kleine zangers in de Exeter-Hal deel aen namen, waervan een aental, een jaer vroeger, geene noot muziek kende. Wy lezen deze regels in een Tydschrift over die byeenkomst. “L'auditoire était nombreux, le Prince Albert, qui occupait le fauteuil était entouré des plus chauds partisans de l'éducation populaire ainsi que des plus hauts personnages de la ville; cela est d'un bon augure pour les progrès d'un art dont l'influence est si favorable à la civilisation.” Dit was een belangryke stap voorwaerts. Maer zie wat er verder met het Volks-zangonderwys gebeurde. In het jaer 1843 gaf de abt Mainzer (1) in Parys, eene volksklas van zang; zyne uitstekende kennissen riepen hem in 1845 naer Edimburg, waer eene Normael-zangschool onder zyne direktie werd geopend. Het eerste jaer waren er 150, het tweede het dubbel, en vervolgens vormden de verscheidene klassen een koor van omtrent 1500 zangers. Op het laetst van 1847 werden door 700 leerlingen kooren gezongen, waer kinderen van 7 a 8 jaren solo's met zoo eene zekerheid aenhieven, die menigen toehoorder tot tranen toe roerde; ook sedert de invoering van het zangonderwys heeft het kerkmuziek veel gewonnen, want men onderwyst ook in vele scholen den gregoriaenschen zang, hetgeen hier te lande zeker ook veel goeds zou kunnen te weeg brengen, vermits er overal schaersheid aen bekwame kerkzangers is.’ ‘Laten wy ons naer Frankryk wenden, waer het gezang sedert 20 jaren eene groote ontwikkeling bekomen heeft, en het Gouvernement doet er vele opofferingen om dit onderwys vooruit te zetten en te verspreiden. Er bestaen zelfs op het groot getal gemeenten gezang-maetschappyen, die om zoo te zeggen eenen kring maken voor een geheel departement onder den naem van Orphéon, waer alreeds vele wedstryden gegeven werden voor de beste uitvoering. Wy hebben onder het oog de statistiek over den zang in de lagere scholen; zie hier eenige inlichtingen over het departement Seine et Marne. De inspecteur van dit departement heeft de volgende vragen aen de onderwyzers voorgesteld: 1o Y avait-il un cours de chant à l'école communale pendant l'année 1854 à 55? De uitslag is geweest, dat er de zang in 159 scholen werd ingerigt. 2o Ce cours était-il fait par l'instituteur ou par un professeur spécial? 154 scholen werden door onderwyzers bestuerd en 5 door leeraers. 3o A quelle heure avait-il lieu? In 58 scholen van elf tot twaelf uren, in 19 van vier tot vyf, in 12 van twaelf tot een, in 9 van dry tot vier, de andere op verschillige uren. 4o Quels jours et combien de fois par semaine? In 41 scholen alle dagen, in 7 viermael per week, in 34 dry mael per week, in 30 twee mael per week, in andere verschillige dagen. 5o De combien d'élèves se compose l'école? Combien d'élèves suivent la leçon de chant? De scholen telden 6336 leerlingen; 2885 volgden de zanglessen. De leerlingen der gemeente-scholen en die der Orpheons zongen in 184 missen, in 49 prysuitdeelingen en in 68 concerten; onder anderen gaf men er eenige muziekale uitvoeringen ten voordeele van het Ooster-leger, die fr. 5,500 opbragten.’ ‘Slaen wy een oog op Holland, daer het volks-onderwys van muziek ook eene groote ontwikkeling bekomen heeft, en waer de Maetschappy tot bevordering der Toonkunst (bestaende byna in alle steden des lands) zich veel moeite geeft voor het verspreiden van het zang-onderwys. Zie hier een adres in 1856 gezonden aen Z.M. den Koning, door het bestuer van dit gezelschap: Eene ervaring van ruim 25 jaren, wat het eigentlyk Volks-Zang onderwys betreft, heeft overtuigend bewezen: 1o dat, gemiddeld van de honderd leerlingen, nauwelyks dry, voor methodisch zangonderrigt ongeschikt worden bevonden; 2o dat, zelfs by de ongeschikten, het theoretisch onderwys als vormend middel tot denken en lezen van uitnemend nut is; 3o dat, by de meer geschikten, het zangonderwys de meest uitstekende aenleiding is tot goeden leestoon en algemeene verstandsontwikkeling; 4o dat het, wel verre van nutteloos tyd te rooven, eene, moeijelyke anders in de volksschool te verkrygen afwisseling geeft aen het gewoon onderwys, en nieuwe frischheid en yver wekt by de overige leervakken; 5o dat, het zangonderwys (juist in de volksschool) onontbeerlyk is tot het verlevendigen en leiden van het schoonheidsgevoel, tot het wekken en bevestigen van den zin voor orde, promptheid en gehoorzaemheid, tot het doen begrypen van noodwendigheid van evenmaet en zamenwerking; 6o dat het eene, door niets te overtreffen, kracht heeft, om de gulden lessen der dichtkunst onuitwisbaer diep in het geheugen te prenten; 7o dat het, voor het toekomstig leven der lagere volksklassen, als onkostbaer en onschuldig, ja veredelend middel tot uitspanning, levensvreugd en gemoedsverheffing, van onberekenbare waerdy is te achten; 8o dat het onmisbaer is tot krachtige en duerzame veredeling van het kerkgezang, en dat volgens ons, het een middel is voor vaderlandsche gevoelens op te wekken.’ ‘Wy hopen dat gy onderwyzers genoeg zult overtuigd zyn van deze nuttige zaek, waer wy ons reeds vele jaren mede bezig gehouden hebben, ten eersten als privaet leeraer, ten tweeden als professor aen 's ryks Normaelschool te Lier. Het is door onze overtuiging dat wy hebben voorgenomen een nieuw stelsel van onderwys in den zang (tot hiertoe niet uitgegeven en vroeger door ons ingevoerd in de Normaelschool te Lier, met medewerking van den achtbaren heer P. De Coster, oud-Directeur dier school) daer te stellen en dat voor den onderwyzer zeer eenvoudig is ter aenleering, want indien er doelmatige leerstelsels waren, zouden er zeker vele onderwyzers het zangonderwys ingevoerd hebben. Wy zullen ons kortelings ten uwent begeven om u uitleg te geven der nieuwe Methode reeds door enkele onderwyzers ingevoerd, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} en ze u kosteloos ter hand stellen, om alzoo dezelve met meerder gemak in te voeren, ten einde den gewenschten uitslag des Auteurs te bekomen. Eduard Gregoir.’ Voegen wy hier nog by, dat wy, eenige dagen geleden, het genoegen smaekten, een dag met den heer Gregoir over te brengen, en wy van hem vernamen, dat hy er reeds was in geslaegd den choorzang in te voeren in een twintigtal dorpsscholen der provincie Antwerpen, en hy de hoop koesterde nog dit jaer hetzelfde te kunnen zeggen van alle de gemeentescholen dier provincie. Wy wenschen van herte, dat deze hoop bewaerheid worde. - De heer Lucas Schaefels is benoemd tot leeraer der klas van versierselteekening by de koninglyke akademie van Antwerpen. - De jonge talentvolle komponist J. van den Acker, van Antwerpen, werkt yverige aen het muziek van een zangspel in twee bedryven, getiteld: De Zinnelooze van Oostende, woorden van Nap. Destanberg. De byval, welke verleden jaer het zangspel: Een Avontuer van keizer Karel, te beurt viel, is eene waerborg voor de verdiensten van het nieuwe werk der beide artisten. - Van den geleerde Gentenaer, jonkheer Ph. Blommaert, is verschenen, ter boek- en steendrukkery van M. Van Dooselaere, eene proef van het groote werk, waeraen hy sedert jaren arbeidt en dat ten vervolge strekken zal zyner grondige en alom geachte Geschiedenis der oude Belgen. Dit nieuw voortbrengsel van den gewetensvollen schryver, getiteld: Nederlandsche Begravingswyze en Grafsteden, beslaet 55 bladzyden, en is versierd met eene schoone steendrukplaet, voorstellende de prachtige tombe, waeronder Lodewyk van Male († 1383), zyne gemalinne Margaretha van Braband, en hunne dochter Margaretha van Male, gemalinne van Philips-den-Stoute, hertog van Burgondië, rustten. Dit gedenkstuk, dat door graef Boudewyn V in de St-Pieterskerk, te Ryssel, werd gesticht, is gedurende de woelingen der fransche omwenteling geschonden en verdorven. De lezing der brochuer des heeren Blommaert doet ons met ongeduld naer het geheele wenschen van het werk, waervan wy, voor alsnu, slechts eene gedeeltelyke proeve mochten ontvangen. - Volgens uitspraek van het daertoe aengesteld jury, bestaende uit de heeren Stroobant, Willems, Roelants, Lauwers en Dautzenberg, zyn, in den wedstryd door de koninglyke maetschappy: De Wyngaerd, te Brussel, voor een ‘drama van drie bedryven, onderwerp vry, nationael van zeden en karakter’ en voor een blydspel, volderwyze toegekend: Prys voor het drama aen het stuk no 4, getiteld: De twee naeisters, met kenspreuk: Vlaemsch Tooneel, door den heer P.F. Van Kerckhoven, te Antwerpen, en zulks met vier stemmen tegen ééne. - Eervolle melding, met algemeene stemmen, aen het stuk no 5: De zoon des Beuls, met kenspreuk: Eene kleine bladzyde uit onze groote geschiedenis, door den heer Em. Van Driessche, te Elsene, by Brussel. - Voor de blyspelen: Prys, ingelyks met vier stemmen tegen ééne, aen het stuk no 6, getiteld: De oude vryster, met kenspreuk: Flämisch soll es seyn, door voornoemden heer Van Driessche. - Eervolle melding, met algemeene stemmen, aen het stuk: Kopliefde, met kenspreuk: Libertas, door voornoemden heer Van Kerckhoven. - Het stuk no 7: De kantoorklerk, in vyf bedryven en zes tafereelen, is uit den pryskamp gesloten, als aen de vereischten van het programma niet voldoende. - Den 24 mei laetst, overleed te Veurne, in den ouderdom van 76 jaren, de heer J. de Groote, bekend als dichtoefenaer, en uit dien hoofde in verscheidene pryskampen bekroond. Goedwillig van aerd, recht voor de vuist en gedienstig, was hy ook een ware voorstander der vlaemsche zaek, en genoot in hooge mate de achting zyner medeburgers. - Op 23 juny laetsleden overleed te Antwerpen in den bloeijenden ouderdom van 27 jaren, de heer Jan-Antoon Spinnael, een letterkundige die veel voor de toekomst beloofde. De heer Spinnael die zyne studiën in het Collegie van O.L.V. had voltrokken, heeft zich doen kennen door verscheidene verdienstvolle dichtstukken welke de ootmoedige schryver meestal in handschrift hield. By de plechtige hulde welke de bevolking van Antwerpen aen den kunstschilder Hendrik Leys bewees, ter gelegenheid zyns zegenpraels te Parys, verveerdigde Spinnael de woorden der Cantate welke door den componist J. Eyckens op muziek werd gesteld. De heer Spinnael die by de grondige kennis der grieksche en latynsche talen, nog die van het duitsch, het engelsch en het italjaensch voegde, deed zich onderscheiden door verscheidene voortbrengselen in deze laetste spraek. Ten jare 1848 richtte hy met eenige vrienden de ‘Vereeniging voor Letteren en Wetenschappen’ in eene maetschappy welke later haren naem tegen dien van ‘Rederykkamer de Goudbloem’ verwisselde. Een jaer geleden vormde hy met eenen onzer medewerkeren het ontwerp een Biographisch Woordenboek der groote mannen van de stad Antwerpen op te stellen. Handschriftelyke noticiën over eenige onzer voornaemste kunstenaren waren de vrucht van beider vlyt. De heer Spinnael die eene schoone stem bezat, trad over eene drytal jaren in het Verbond voor Kunsten, Letteren en Wetenschappen, en zag zich weldra in het bezit van den titel van geheimschryver der zangafdeeling. Vrank en oprecht van gemoed, immer gereed om dienst te bewyzen, zal Spinnael lang door zyne talryke vrienden worden betreurd. - Men weet dat Vondel in 1587 te Keulen werd geboren; dit zou, naer de nieuwsbladen thans vermelden, geweest zyn in de Waisengasse (Platea Orphanorum), in de oude immuniteit van het St-Gereonsgesticht. Men tracht nu nog het huis te ontdekken, ten einde het door eenen gedenksteen te onderscheiden, waertoe door eenige vereerders van den nederlandschen hoofddichter het plan gevormd is. - Verschenen by de Brauwer-Stock te Rousselaere: Handleiding der Gemeente-Sekretarissen, met alle slach van voorschriften tot het opmaken van bestierings- en andere akten, door P.J. van Eeckhoutte, schryver te Rousselaere. - Derde uitgaef, aenzienlyk vermeerderd en in verband gesteld met de Wetten en Besluiten tot heden verschenen. Dit boekdeel, alleenlyk opgesteld om onzen vlaemschschryvenden ambtenaren behulpzaem te zyn, heeft reeds, en dry achtereenvolgende uitgaven zyn er het bewys van, een grooten en welverdienden byval genoten. Dit werk, inderdaed, vrucht van eenen gewetensvollen arbeid, beantwoordt aen al de moeijelyke vragen welke in het bestuer onzer gemeentens voorkomen. Eenvoudig en klaer van opstel is het 't noodige vade-mecum onzer gemeente-sekretarissen. Ook begrypen wy licht, dat zoo als de voorrede getuigt, het op 't herhaeld verzoek dezer ambtenaren is, dat de schryver zyn werk voor de derde mael ter perse heeft gelegd. Doch niet slechts voor gemeente-sekretarissen is deze handleiding van het grootste nut, ook onzen ingezetenen is zy onontbeerlyk, daer zy hen de plaetselyke wetten doet kennen die ons besturen. Even als voor de vorige, wenschen wy der derde uitgave een goed debiet toe, en hopen dat meerdere onzer ambtenaren, het voorbeeld des heeren van Eeckhoutte volgende, zich op de studie onzer gemeenterechten toeleggen, die ontegezeggelyk de macht onzes volks uitmaken. Johan van Rotterdam. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Een woord over de kleedy der geestelyken in de middeleeuwen. Zegel van bisschop Joannes van Kameryk (1203). Toen wy over weinige {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} jaren, onze verhandeling uitgaven over de eerste Collegiale van O.-L.-Vrouw te Antwerpen onder den titel van O.L.V. op 't staeksken, deden wy onzen lezeren ons voornemen kennen eerstdaegs eene Geschiedenis der geestelyke kleedy in België onder de pers te leggen. Tot nu toe werd, ofschoon tegen onzen dank, de uitvoering van dit ontwerp vertraegd, doch geenszins verlaten. Integendeel, wy hebben onze opzoekingen vlytig voortgezet, en van zynen kant, heeft onze goede vriend de kunstschilder Frans Gons, de hulp van zyn talent blyven verleenen aen het afteekenen der menigvuldige kunststukken met welker plaetsnêe wy voornemens zyn ons werk op te luisteren. Wy deelen hier de gravuer eens zegels mede welken wy ons voorstellen in de aengekondigde uitgave op te nemen. Vaek hebben wy ons van dergelyke stukken bediend; deels omdat er buiten hen slechts weinige gedenkteekens der kleedy van de XIIe, XIIIe en XIVe eeuw in ons land meer voor handen zyn, deels omdat wy hierdoor het middel vonden om een belangryk kunstvak beter te doen kennen, dat naer ons inzien, tot nu toe te veel is verwaerloosd geworden. De zegel dien wy thans mededeelen, is diegene van bisschop Joannes van Kameryk, een prelaet die van 1201 tot 1219 den bisschoppelyken stoel bekleedde. Deze kerkoverste is, volgens het gebruik dier tyden, zittend in zyne cathedra, afgebeeld; hy draegt al de kenteekens zyner hooge weerdigheid; met de rechter hand geeft hy den apostelyken zegen volgens de latynsche wyze, terwyl hy met de linker den herderlyken staf houdt; deze laetste is naer binnen gekeerd, om onzen kerkoverste van de abten te onderscheiden, die insgelyks den staf en soms ook den myter droegen. Boven zyn habyt, ziet men de amict, het eerste altaergewaed der geestelykheid; hier op is de albe geplaetst, een wit lynwaden kleedingstuk, dat tot op de voeten nederdaelt, en in de eerste tyden des christendoms het eenige gewaed der priesters was. Zy wordt door eenen ineengevlochten en saemgedraeiden gordel vastgehouden en be- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} vat van onder een versiersel, 't welk men de gewoonte had met roode of groene zyde te voederen. Boven deze kleedingstukken, hangt de dalmatika, welker gebruik den bisschoppen en diakenen uitsluitelyk toekwam. Zy heeft den vorm van een kruis en is aen beide zyden open. Pater Magri (1) zegt, dat de dalmatika oudtyds wit was en versierd met roode banden van voren en van achter; verscheidene gedenkstukken bewyzen echter, dat in de middeleeuwen, in ons vaderland, de dalmatika van zyde was van verschillende kleur, en met gouden banden en sieraden werd belegd. Op dit tooisel, is de kazuivel geplaetst, een kleedingstuk waervan men ongelukkiglyk ten huidigen dage, den oorspronkelyken vorm schynt vergeten te hebben. Dees kleedsel, zegt Bonnard (2), navolging des mantels der ouden, die hem in het latyn: penula of casula noemden, werd boven de toga gedragen en bedekte gansch het lichaem. Eene groote onzekerheid heerscht er over het tydstip, waerop de kazuivel den priesteren en diakenen voorgeschreven werd; diegene waervan de oversten der kerk, de bisschoppen en de pauzen, zich bedienden, waren aenvankelyk rond, wyd, en daelden tot op den grond neder, der wyze, dat indien men gebruik van de handen wilde maken, men het kleedsel moest oplichten en op de armen samenplooijen. Daer deze soort van kazuivel de bewegingen min of meer verhinderde, begon men allengskens zyne vormen te veranderen met er aen de kanten een stuk uit te snyden, tot dat hy eindelyk in het zonderlinge tooisel werd herschapen, hetwelk wy in onze eeuw nog zien dragen. De kazuivel van bisschop Jan bezit nog al de keurigheid der oorspronkelyke vormen. Van zyde gemaekt, waervan de kleur volgens den smaek der tyden verschilde (3), bedekt hy gansch het lichaem des prelaets; verder is dit habyt met een kruis voorzien, waervan de armen zich over de borst des bisschops uitstrekken. De kraeg is naer allen schyn uit gekleurde en met goud geboorde stof gemaekt, alhoewel men er ook gebruikte die enkel uit linnen waren verveerdigd. Op het hoofd des prelaets prykt de bisschoppelyke myter. Volgens Bonnard (4) was dit versiersel, in de eerste eeuwen van witten doek of lynwaed; later zag men er van gouden stoffen, welke met kostbare gesteenten werden opgeluisterd. Een nauwkeurig onderzoek van oude tafereelen en miniaturen heeft ons de overtuiging gegeven dat in vroegere tyden onze schilders den myteren de kleur gaven van het habyt der titularissen. Zoo vinden wy de myters van bisschoppen doorgaens groen of purper; de myters van bisschoppen-kardinalen, rood; diegene van gemyterde abten, wit; enz. Deze schilderachtige kleedy, waeraen de kunst der middeleeuwen een byzonder karakter schonk, bleef om zoo te zeggen onveranderd tot aen het tydstip der Hergeboorte bestaen. De nieuwe kunstsmaek, welke alsdan in gansch Europa doordrong, deed zich jammerlyk genoeg tot in de Kerk gevoelen. Alsdan ook werden de smaeklooze vormen aengenomen welke wy allengskens in verval hopen te zien komen. P. Génard. De nationale geschiedenis. (Vervolg en slot. Zie bl. 83.) De nationale geschiedenis heeft tot doel: der natie het staetkundig, het maetschappelyk en het zedelyk leven onzer voorouders doen te kennen; de roemryke daden van hen, die eertyds onzen naem droegen, aen hun kroost te verkonden; de volksoverleveringen van hand tot hand in den lande bewaerd, te verfrisschen; de groote mannen, die in het vaderland ontstonden, in al hunnen glans te doen schitteren; den rang dien het vaderland in beschaving, zedelykheid, werkzaemheid, enz. ten allen tyde, tusschen de andere volkeren bekleedde, aen te duiden; den geboortegrond tot eenen pand te maken, waervan elk punt met eene vaderlandsche herinnering nauw verbonden is: in een woord, het vaderland en de voorouders te doen kennen en liefhebben. De nationale geschiedenis zal dus eene ry van deugden en groote daden zyn, geschikt om in de nakomelingschap den edelen naïever op te wekken; de gevoelens van eigenweerde, van zedigheid en van vaderlandsliefde te stichten, en het nationael karakter van ontaerding te bewaren. Wy willen dat de onderdaen nevens den vorst zyne plaets in de geschiedenis vinde; wy hebben zelfs gezegd dat de volksgeschiedenis de belangrykste en de nuttigste is; wy willen dat de geschiedschryver den tydvakke der gemeente vryheden, hetwelk wy als het tydvak van België's luister aenzien, vooral ontwikkele: maer deze gedachten kunnen mis verstaen en ook verkeerd uitgelegd worden. Men zou ons inderdaed kunnen zeggen, dat wy onze meening in plaets van de waerheid tot gids nemen willen; dat wy de verledene daedzaken en den loop der dingen door nieuwsgezindheden willen uitleggen; dat ons stelsel ons verplichten zou soms gansch het tegenovergestelde te schryven van hetgene onze geloofweerdigste geschiedschryvers geboekt hebben; dat wy hetgeen onze voorouders altyd gelaekt hebben, loven willen; in een woord, dat onze geschiedenis niet waer zou zyn. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Hierop zullen wy antwoorden, dat, zoo wy het met de geschiedkundigen op alle punten eens waren, het nutteloos wezen zou, over de geschiedenis te willen schryven; en dat het alleen is, om de aendacht der geschiedkundigen op de leemte, die wy zien, te trekken, dat wy de pen opnemen. Nu, voor hetgeen de tegenstrydigheid met de geschiedschryvers aengaet, hebben wy reeds aengeduid waer de waerheid onzer geschiedenis te vinden is, en waer men ze gewoonlyk zoekt. De invloed des tydstips of de overheerschende gedachten der eeuw waerin de schryver leeft, mag in de geschiedenis niet uit de oog verloren worden; deze oefenen op zyne schriften eenen onmiskenbaren invloed uit; immers, hetgeen het openbaer geweten heden goedkeurt, keurde het eertyds volstrekt af, en wat men eertyds toegelaten, ja, noodzakelyk oordeelde, is heden niet alleen verlaten, maer soms verboden. Elk feit maekt in de geschiedenis met zyne oorzaken, omstandigheden en gevolgen eenen groep, die alhoewel hy onroerbaer is, toch uit verschillende punten kan beschouwd en beoordeeld worden, en deze oordeelen kunnen verschillen zonder hierom van waerheid ontbloot te wezen; en zy zullen verschillen volgens den zedelyken toestand des beschouwers. Zoo verandert het oordeel over dezelfde zaek soms van den geloovende tot den rationalist, van den katholiek tot den hervormde, van den geestelyke tot den weereldlyke, van den adel tot de burgery of tot het volk, van den ryke tot den arme, en al deze beschouwingen kunnen zich door goede trouw onderscheiden. De waerheid is dus in de geschiedenisgroepen betrekkelyk tot den toestand des beschouwers, en wat bygevolg het feit aen zyne meening te onderwerpen aengaet, wy zien dat elke gewetensvolle schryver het gedaen heeft en wy durven denken, dat elke geschiedschryver, die na ons komen zal, het ook doen zal, en dat zy alleen, die geene vaste meeningen hebben, het feit er niet aen onderwerpen kunnen. Men zou kunnen beweeren dat de grondbeginsels van 1789 op ons niet zonder invloed zyn, dat het enkel om onze volksgezindheid te doen uitschynen is, dat wy aldus het volk in de geschiedenis dringen willen; Wy erkennen, voor hetgeen België aengaet, aen 1789 weinige vryheden; want voor dien tyd hadden wy hier onze nationale vertegenwoordiging, onze blyde inkomsten, onze gemeente, en onze persoonelyke vryheden. De gedachten, die men ons toeëigenen wil, dagteekenen dus geenszins van 1789; maer zy zouden alleen het streven van al onze nationale instellingen beteekenen, eer de fransche omwenteling onze nationaliteit verbasterd had. Indien men ons van eene staetkundige meening beschuldigen wil, kan het alleen van degene zyn, die door het genot der vryheden, welke de grondwet waerborgt, onzen vaderlande een onderscheiden karakter, eene eigene tael en eigen zeden verschaffen wil. Zie daer het doel van al ons streven. Men kan ons opmerken, dat wy de geschiedenis verkleinen of verlagen willen, met haer van de vorsten in het volk te verplaetsen; dat wy er een gemeen verhael van willen maken; dat de voorbeeldige geschiedschryvers aldus niet geschreven hebben. Hierom zou men vooreerst moeten veronderstellen, dat de vorsten alles zyn en dat die grootsche en bruischende volksmenigte niets is. Dit was, inderdaed, eens zoo; die tyd was die der slaverny, en de toestand onzes lands was tot aen de kruisvaerten ook nagenoeg dezelfde. Maer daerna ontstonden de gemeenten en hunne ontvoogding baende der volksklas den weg tot de wettelyke gelykheid. Haer maetschappelyke en zedelyke toestand wierd verbeterd; zy kreeg middelen om zich te onderrichten, en hare kennissen brachten haer op het spoor van handel en nyverheid. De Ouden hadden soms weinig achting voor degenen, die in handel of ruiling hun bestaen zochten; zoo vinden wy dat Horatius van eenen koopman zegt, dat hy dagelyks Laverna, godin der dieven bad: Da mihi fallere; maer dit is geene rede, omdat wy de bronnen van welzyn des huidigen maetschappelyken wezens versmaden zouden. De handel was den Ouden niet onontbeerlyk: de landen die, zy bewoonden, leverden alles, wat tot hun onderhoud noodig was, in genoegzame hoeveelheid op; zy waren niet in dorre steden, op een gehoopt gelyk de hedendaegsche volkeren; de grootste der Romeinen bebouwde zelf zynen akker; zy hadden, gelyk de hedendaegsche volken, om hunnen nooddruft te voldoen, de voortbrengselen van een ander weerelddeel niet noodig. Handel en nyverheid, gelyk wy ze heden zien, zyn na hen ontstaen, en wy vergeven den ouden geschiedschryveren dus volgaerne er niet van gesproken te hebben. Eindelyk zal men ons ten laste leggen dat wy met den moedwil des volks uit de verledene eeuwen toe te juichen het hedendaegsche tot ongehoorzaemheid, tot wederstand aen overheid en wet aensporen; dat wy wellicht een dier gemeensmannen, die vroeger zoo ras onder de slagen der menigte neêrtuimelden, als er van verheven wierden, meenen te worden. Dit kan alleen de veronderstelling eener onmogelykheid wezen. Het is, inderdaed onmogelyk de verkleefdheid onzer vorsten te loochenen aen het land, dat zy niet als willekeurige vorsten, maer uit hoofde eener grondwet besturen, en alhoewel zy de volkstael niet spreken, zyn zy in ons midden toch geenszins de werktuigen des vreemden. Onze grondwet verbiedt eenig onderscheid tusschen de Belgen voor de wet te maken. Dit bestond ten tyde van Couthereel nog niet. De oorzaken van 's volks vroegere wandaden bestaen dus niet meer, en van daer hoeft men er de uitwerksels ook niet van te vreezen. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} De burgery bestaet nog ondanks de wispelturigheden des tyds, niet meer grootsch en ontzaggelyk als voorheen; maer in de worsteling der kleine kapitalen tegen de groote gewikkeld, vraegt zy werk met opene armen. Zy is dus weinig geschikt om degenen, die haer van voorouders, enz. spreken, te aenhooren; hunne schriften zyn haer geen middel om ryk te worden, en daerom acht zy ze weinig. Er is dus geen gevaer dat zy in die schriften aenhitsing tot muitery zoeken ga. De plaeg der hedendaegsche maetschappy is de ikzucht, vrucht van 1789. Zy maekt den mensch aen alle belangen, die zyne eigene niet zyn, gansch onverschillig. Om den burger uit deze noodlottige onverschilligheid te trekken, moet men hem invloed op de algemeene of op de plaetselyke bestuerszaken geven; want in de afzondering bestaet er geen vaderland meer. Wy voelen heden meer dan ooit de noodzakelykheid, die er bestaet, om de gevoelens van vaderland en vaderlandsliefde, van eigenweerde, zelfbestaen en onafhankelykheid, met den eerbied voor de wetten gepaerd, in het volk te ontwikkelen; van de ikzucht voor het gemeenebest te doen zwygen. Hiertoe is de studie der nationale geschiedenis, naer het doel dat wy voorgesteld hebben, best geschikt. Eene natie, zegt Mevrouw van Stael, kan zich met 's levens gemeene goederen, dat is, rust en welzyn, zeer gemakkelyk te vrede stellen, en oppervlakkige denkers zullen beweeren dat de maetschappykennis zich, by den volke deze goederen te verschaffen, bepaelt. Doch om een vaderland te bezitten moeten er edelere bestaen. Het vaderlandsche gevoel bestaet uit het heraendenken, dat de groote mannen nagelaten hebben; uit de bewondering, welke de meesterstukken van nationael genie inboezemen; eindelyk, uit de liefde, welke men gevoelt voor de instellingen, den godsdienst en den roem van zynen lande. Al deze zielsrykdommen zyn de eenige, die aen een vreemd juk zouden ontrukken; maer wanneer men zich aen de stoffelyke goederen alleen hield, zou dan dezelfde grond, welkdanig ook zyn meester ware, ze niet altyd bezorgen kunnen? H. van Walrave. Galery van Nederduitsche dichters en prozaschryvers. (Zie bl. 175 en 186 van den tweeden, en bl. 36, 46 en 54 van den derden jaergang.) III. Vanderpalm. Zoo het waer is, dat Bilderdyk in den hemel der nederlandsche litteratuer de onbenevelde zon is, die met hare weldoenende stralen het zaed ontkiemde dat in het hart zyner medeburgers opgesloten lag en weder de oude vaderlandsliefde moest doen geboren worden; zoo het waer is, dat hy, in de XIXe eeuw, byna zonder mededinger den schepter der dichtkunst zwaeide, moeten wy insgelyks bekennen, dat zyn tydgenoot, Vanderpalm, met niet minder wettige aenspraek, den staf van het proza verdient. Vol vryheidsliefde, gelyk de groote lierzanger, durfde hy op den dag van dwang en druk ook stoutmoedig zyne gevoelens uiten, maer het mocht hem wedervaren onder de vlerken der fortuin opgenomen te worden en in eenen gelukkigen stand zyne oude dagen te slyten. Tyd en bewysstukken ontbraken ons, om eene uitgebreide schets van 's mans leven hier af te schryven; wy zullen derhalve kort wezen en ons by eene grondigere inzage zyner werken stil houden. Jan Hendrik van Foreest, Rotterdammer van geboorte, na zyne studiën in de godgeleerdheid ter Akademie van Leyde voltooid te hebben, werd dadelyk tot predikant te Maertensdyk aengesteld. De jammerlyke gebeurtenissen, die, in het laetst der vroegere eeuw, plaets grepen, beklemden zyn jeugdig gemoed, en, toen hy het geliefde vaderland aen de zegekar eens overweldigers voortgesleept en tot een wingewest van Frankryk verlaegd zag, was hy stoutmoedig genoeg om, vry van zelfzucht en eigenbaet, zich tegen de dwinglandy te verheffen en zyne eigen gevoelens, zelfs in het byzyn zyner benyders, bloot te leggen. Zulke onbeschrokkenheid kostte hem zyne bediening die hy verliet om zich, in afwachting van betere tyden, te Middelburg te vestigen. Deze laetste stad verliet hy slechts, toen men hem met het onderwys der Oostersche talen ter hoogeschole van Leyde belastte. Hier was van Foreest in zyne sfeer, hier kon hy zyne leerzucht voldoen en zyne inbeelding vrye lucht geven. Van dit tydstip af, dagteekent zyne intrede in den tempel der letterkunde waer, op een verheven voetstuk verheven, ieder zich voor hem in stille bewondering en met een onwillekeurig gevoel van eerbied het hoofd ontbloot. Onder den naem van Vanderpalm, gaf hy alstoen zyne schoone ‘leerredenen’ en zyne talryke, ‘redevoeringen’ uit, waer edelheid en eenvoud, helderheid en welluidenheid in doorschynen, alsook zyn ‘bybel voor de jeugd,’ een boek dat als een bewysstuk daer is dat men eenvoudig, ja zelfs naïef en voor het volk verstaenbaer wezen kan, wanneer men de verhevenste onderwerpen behandelt. Wy mogen hier zyn ‘geschied- en redekundig gedenkschrift van Nederlands herstelling’ niet ongenoemd voorbygaen... Toen Nederland zich in 1813, uit de arendsklauwen van Frankryk los wrong en met Oranje den terugkeer der vaderlandsche onafhankelykheid zong, had de Luitenant-admirael van Kinsbergen, voor zyne krygsdeugden hoog beroemd en, als voorstander der kunsten en letteren, gunstig bekend, met hart en geest de ontslaving van zynen geboortegrond toegejuicht en wilde door zyne edelmoedige aenmoediging dat de herinne- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} ring ervan vereeuwigd werde. Een oproep aen 's lands redenaren werd vlytig beantwoord en de uitslag van den kampstryd was dat Vanderpalm als laureaet werd uitgeroepen. Het stuk, dat hy inleverde, verraedt gewis veel schoonheid en levendigheid van voorstelling, maer verliest doorgaens by eene nadere lezing in verdiensten, vermits, in een oogenblik van algemeene begeestering opgesteld, het misschien alleen, tusschen alle de andere gewrochten van Vanderpalm, niet teenemael van gezwollenheid vry te pleiten is. Al is deze lofspraek niet van opmerkingen ontbloot, beantwoordde Vanderpalm's gedenkschrift aen de edele bedoelingen van den echten vaderlander, die deszelfs verschyning begunstigde, en zullen de oogmerken, die er in opgesloten zyn, ongedeerd, als een goed erfdeel, tot het nakomelingschap overgaen. Vanderpalm, die niet alleen aen het hoofd der redenaren schitterde, maer ook eenen eersten rang tusschen de Nederlandsche geleerden bekleedde, bleef tot het laetste oogenblik werkzaem en beieverde zich de kolossale scheppingen van zyn vernuft te voltooijen en het reusachtige marmerblok af te werken, waeraen hy zulk eenen uitstekenden vorm had gegeven. Hoog bejaerd, ontviel hem eindelyk de pen en met haer was zyn kracht gebroken; op het laetste van 1850 verliet zyne groote ziel het stoffelyke der aerde om in hooger sferen een zalig leven te ontmoeten. Sint Pieterskerk te Leyde nam zyn overschot op. Wie dezen majestalischen tempel binnentreedt, blyft onwillekeurig en opgewonden staen by een eenvoudig gedenkteeken, ter eere van den grooten kanselredenaer opgericht. Als wy nu Vanderpalm voor de balie oproepen, moeten wy bekennen dat tusschen hem en de overige redenaers van Nederland er byna niets gemeens bestaet, of liever dat alles verschillend is. God, dood en eeuwigheid, zie daer dry woorden, die men by allen ontmoet en naest welke men niets meer dient te voegen, zoo welsprekend zyn zy in zich zelf. Maer, hoor ze in den mond van Vanderpalm en gy zult beven van schrik alsof hadde u een bliksemstrael neergeveld. En waerom dit verbazend effekt? Omdat Vanderpalm niet op zyne hooge geleerdheid steunt, maer in zyn persoonelyk karakter, in de waerheid der natuer zyne betrachtingen zoekt en zyne beeldingen put; omdat, innig overtuigd dat ten opzichte zyner aenhoorders by geen mensch meer is; hy begrypt dat zyne ouderwerpen schoon zyn gelyk de schepping, onmetelyk gelyk het ruim en verheven gelyk God. In de afgronden des Oceaens nederdalende, ondervraegt hy het kleinste schelpje en ten hemel opklimmende, aenschouwt hy het immer glansende licht om uit zyn onderzoek gevolgtrekkingen af te leiden die zoo logiek als grootsch en glinsterend zyn; het stof der eeuwen schudt hy om en roept de voorgaende geslachten voor het gerechtshof der geschiedenis om, door de belydenis hunner misslagen en het voorbeeld hunner deugden, de nieuwere te leeren en te stichten. Achter de schrikbare majesteit des heiligdoms verdoken, doorgrieft hy het hart des aenhoorders door de kracht zyns woords en rand de euveldaden aen van den ryken, even als van den armen, die beide onder den zweepslag zyner hekeling ootmoedig den nek buigen. Schitterend in zyne voordracht, drukt Vanderpalm altyd zyn gedacht uit met zulke helderheid en juistheid, dat het zich onuitwischbaer in het geheugen print. Nooit treft men by hem de grillige sprongen aen die een beweegbare geest soms maekt; altyd effen en glad, loopt hy nooit blindelings voort, maer wendt de oogen nimmer af van het doel dat hy op voorhand afteekent en zelden mist. Wat hy dan ook zegge of schryve, men blyft als verstomd stil staen by Vanderpalm's verhevenheid en begeestering, by de uitgestrektheid van zyn vruchtbaer en onstuimig vernuft. Wie zyne werken leest, weet niet wat hy het meest bewonderen moet of de diepzinnigheid zyner denkbeelden, of zyne onverwinbare redeneringskracht of zyne bovennatuerlyke inbeelding en voelt zynen geest verward, als Vanderpalm hem tot hoogere sferen opvoert en rondleidt in den doolhof der metaphysiche betrachtingen. Alles by hem loopt te zamen om de overtuiging in aller harten te gieten: hier barst hy los als een donder te midden eener zwaerbenevelde lucht; dáer, door beredeneerde afleidingen, maekt hy de waerheid begrypelyk en trekt hy u onwillig tot harer belyding. Vol kracht maer eenvoudig, vereenigt hy dingen, die men als onmengbaer beschouwde: begeestering, inbeelding en eene onmiskenbare kennis der kunst, die niet alleen op de natuer steunt, maer zelfs eene volledigere natuer uitmaekt. Indien Vanderpalm de echte middels bezigde om tot een beredeneerde overtuiging te geraken, wist hy ook meesterlyk zyn bestek op te vatten en op stevige grondstelsels te vestigen. De minste byzonderheden loopen tot het gekozen middelpunt byeen en brengen aldus tot de overeenstemmigheid en de volmaektheid van het geheel by. Eens dat hy de baken op zynen weg geplaetst heeft, zyn alle zyne voetstappen die der rede zelve, en al de mindere denkbeelden, als zoo vele gevolgtrekkingen van algemeene grondregels, die zich onderling ter hulpe roepen. Eenvoudig zonder laegheid en verheven zonder gezwollenheid, zoekt hy eerder een welsprekend tafereel op te hangen dan wel te schitteren door de glinsters van eenen verfynden geest. Diep doordrongen van zyn gedacht, ontbloot hy het teenemael en stelt het onbeneveld voor; hy drukt het niet uit, maer schildert het met de helderste kleuren. Wat hy dan ook voele of denke, het woord volgt immer zyne aendoening met al de lieftalligheid en edelheid die den zin vereischt. Iemand, die zulke verheven hoedanigheden vereenigt, mag men zeker wel op den eersten rang dezer Nederlandsche {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} prozabeoefenaers plaetsen die de kunst van schryven waerlyk machtig waren. Maer, wat Vanderpalm nog hooger in de algemeene gunst doet opklimmen, is zyne weergalooze kunst om zyns lezers aendacht te boeijen door de keurigheid der voordracht. Wanneer gy, in de studie van het letterkundige Nederland, eensklaps van de slordige en stompige redenaerswerken der XVIIIe eeuw tot Vanderpalm overstapt, voelt gy dan niet in uwen geest iets dat u niet zeer begrypelyk voorkomt? Zyt gy dan niet in bewondering opgetogen by de majestatische verhevenheid, by die welluidendheid van iedere periode? By hem geene navorschingen, geen bombast, geen valsche smaek. De gelukkige ineensmelting zyner vormen en de edelheid zyner uitdrukkingen zyn als zoo vele paerlen die hy in de kostbare kroon van het nederduitsche proza vlocht. Indien Vanderpalm dus door door de volmaektheid der inbeelding en der gedachten boven allen uitschittert, was zyn invloed op den vorm niet minder groot: hy zuiverde, verhief en veredelde de tael. Het proza, dat in de XVIIIe eeuw in de schriften der geloofbetwisters zeer diep gezonken was, trachtte hy door de welluidendheid en het gemak van zamenvatting zynen ouden luister terug te schenken en, onder zyne behendige pen, nam de styl vormen aen, die men heden bestuderen en navolgen moest, om de moedertael op het verheven standpunt te handhaven dat zy in het laetst der XVIe eeuw verkregen had. Vóór Vanderpalm was het litterarisch vernuft gelyk geworden aen een onstuimig ros, dat zonder doel, in het onbepaelde toomloos voortdraeft. Vanderpalm hield den toom in en, zonder te streng te zyn, schreef hy, door het voorbeeld zyner veelvuldige werken, regels voor die het nederlandsch vernuft noodig had in de renbaen der hedendaegsche uitlatendheid. Alle die hooge hoedanigheden van Vanderpalm hielden hem als den eersten kanselredenaer des tyds staende en mochten anderen hem den lauwer der voordracht ontnemen, toch zal niemand zich aen zyne verdiensten vergrypen. Mochten de jeugdige kampers van onze geheiligde zaek eindelyk eens de nuttigheid inzien van eene grondige en rype studie der tael en Vanderpalm hoogschatten, als de man wiens geest en vorm ons proza hebben veredeld. Mochte het zaed dat hy rond hem uitstrooide, onder ons kiemen en mild bevruchte planten doen opwassen. Antwerpen, 20 february 1857. Ferdinand van Tergow. Boekaenkondiging. Geschiedenis van 't Collegium medicum Antverpiense, door C. Broeckx, ridder der Leopoldsorde, oppergeneesheer van het St-Élisabeth's gasthuis te Antwerpen. Wy kwyten ons heden van eenen aengenamen plicht: wy melden de uitgave van een der belangrykste werken welke sedert jaren de wetenschappen in België hebben voortgebracht, namentlyk de Geschiedenis van 't Collegium medicum Antverpiense door den heer C. Broeckx, oppergeneesheer van het St-Elisabeth's gasthuis te Antwerpen. Onze lezeren kennen sedert lang onzen geachten medewerker niet alleen als geneesheer, maer tevens als geleerde, als een der schryvers die sedert onze politische ontvoogding, het meest tot den vooruitgang der wetenschappen in ons vaderland hebben bygedragen. Van zyne eerste stappen op de moeijelyk baen der geneeskunde, zag de heer Broeckx zyne poogingen met den besten uitslag bekroonen. In 1832, by het woeden van een der ysselykste plagen die ons werelddeel ooit hebben geteissterd, werd hy voor zyn kloek gedrag, en uitgebreide kennissen door het stadsbestuer van Antwerpen met het zilveren eeremetael beloond; drie jaren daerna werd hem door het Geneeskundig genootschap van Gent de gouden medalie toegekend voor zyne heerlyke verhandeling over de Geschiedenis der geneeskunde in België sedert de vyftiende eeuw tot de vernietiging der Leuvensche hoogeschool in 1797. Dit welberedeneerde boek dat een nieuw licht op de geschiedenis der nationale geneeskunde wierp, deed onzen volke ook de groote mannen kennen welke ons vaderland had voortgebracht; het toonde hoe dit klein plekje land dat wy bewoonen, geesten als van Wesele (Vesalius) van Helmont, Dodoens, Palfyn, Rega en menigvuldige anderen aen de wetenschappelyke wereld had geschonken, terwyl de roem door deze mannen ingeoogst, weerdiglyk door hunne nazaten tot op onze dagen werd voortgezet. Deze eerste zegeprael, door den heer Broeckx zoo weerdiglyk behaeld, besliste over de toekomst des jeugdigen schryvers. Van den dag zyner bekrooning legde de talentvolle Antwerpenaer zich met nieuwen moed op de studie der nationale geneeskunde toe, en wy mogen het bekennen, dank aen zynen yver, aen zyne onafgebrokene werkzaemheid, zagen wy eene reeks van uitstekende mannen heropreizen, die in vroegere dagen ons Vaderland hadden opgeluisterd doch, door de onverschilligheid en onwetendheid des volks tot nu toe in den nacht der tyden waren verzonken gebleven. Een aental uitvindingen die de vreemdeling zich met fierheid als de zyne toeëigende, werden aen ons Vaderland terug geschonken, en de naem van lang miskende landgenooten naer eisch gewroken. Zeventig verhandelingen bevatten de ryke oogst van lettervruchten {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} des geachten doctors; zeventig verhandelingen getuigen van zoo veel goed oordeel als diepe en gegronde kennissen (1). By de menigvuldige uitweidingen die de heer Broeckx op het wetenschappelyk veld deed, was er een punt vooral dat sedert jaren zynen opzoekingsgeest gaende hield: de Geschiedenis van het Collegium medicum van Antwerpen. ‘Thans, zegt de geleerde doctor, dat men zich overal met opzoekingen in de nationale archiven bezig houdt, om de werken onzer voorgangeren te doen kennen, thans dat de geschiedenis van al de ambachten het doel maekt der nasporingen onzer geleerden, scheen de Geschiedenis der geneesheeren alleen uitgesloten. Om deze leemte aen te vullen, hebben wy voorgenomen voor zooveel het in onze macht ligt, het verleden op te helderen van het Collegium medicum Antverpiense. Wy zyn, voegt de schryver er by, tot dit werk gedreven, omdat de geschiedenissen onzer stad, algemeene zoo wel als byzondere, nauwlyks melding van ons beroepmaken, juist alsof de geneeskundigen nooit bestaen, of nooit eenigen uitstekenden dienst bewezen hadden: de geschiedenis der talryke besmettelyke ziekten welke, op verschillende tydvakken, de hoofdplaets van den belgischen handel hebben geteisterd, is daer om te bewyzen dat onze collega's der vroegere eeuwen zich weerdig der wetenschappen en der menschlievendheid hebben getoond. De geringste onzer ambachten bezitten hunne geschiedenis, en men heeft geen enkel woord voor die der geneesheeren gevonden!’ Wy zegden het reeds, sedert lang had de heer Broeckx besloten de geschiedenis van dit nuttig korps op te stellen, doch jammer genoeg, de bouwstoffen tot het verveerdigen van zulk gedenkteeken, bleven hem gedurig ontbreken. ‘Sedert meer dan twintig jaren, schryft hy in zyne voorrede, zoeken wy naer de archiven van het Collegium der Antwerpsche geneeskundigen. De achtbare Nestor der heelmeesters onzer stad, de heer doctor Lodewyckx, had de goedheid ter onzer beschikking, een deel dezer oorkonden te stellen, welke hem door zynen vader, den laetsten syndicus, waren nagelaten. Dat hy hier onzen oprechten dank ontvange! Het is de lezing dezer stukken welke ons tegenwoordig opstel deden verveerdigen.’ Na deze woorden dankvol uit de pen des geleerden doctors gevloeid, zal het niemand bevreemden zoo wy melden dat de heer Broeckx zyn werk con amore heeft geschreven. Vrucht van langdurige en gewetensvolle opzoekingen, vormt het een monument aen het verleden van een der nuttigste instellingen waerop de Scheldestad mag bogen. Om zyn onderwerp naer eisch te behandelen heeft de heer Broeckx, zyn werk in verscheidene hoofdstukken verdeeld. Het eerste spreekt in het kort over de tyden die de stichting van het Collegium zyn voorafgegaen. Het tweede doet de stappen kennen door de geneesheeren aengewend tot de stichting van dit genootschap. Het derde is toegewyd aen de geschiedenis van het ambacht, sedert 1659 tot dezes ambtelyke afschaffing by den inval der Franschen; eindelyk de geschiedenis van het Collegium sedert zyne ambtelyke afschaffing tot deszelfs gansche vernietiging wordt in het laetste deel beschreven. Schoon onderwerp voorwaer! ryk aen treffende voorbeelden van zelfopoffering en reine deugden. Schoon onderwerp dat ons om zoo te zeggen, nog een hooger {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} denkbeeld van onze voorvaderen schenkt, daer het ons de talryke stichtingen doet kennen die ten allen tyden in ons Vaderland, ten voordeele der lydende menschheid werden opgericht. Onmogelyk zou het ons zyn hier eene volledige ontleding van het werk des heeren Broeckx te geven; de plaets tot dergelyken uitgebreiden arbeid zou ons ontbreken. Drukken wy alleenlyk de hoop uit, dat de schryver, die sedert jaren, onder de warmste voorstanders onzer moedertael wordt geteld, en door wiens toedoen nog onlangs in eene hooge vergadering der nationale spraek eene plechtige hulde werd toegebracht (1), niet zal nalaten zyne vlaemsche medeburgeren in staet te stellen het schoone verleden van het geneeskundig wezen in België te kennen; deze blyk van genegenheid is de oppergeneesheer van het St-Elisabeth's gasthuis aen zyne taelgenooten, aen het Vaderland verschuldigd. De Redaktie. Kunst- en letternieuws. Er bestaen vele letterkundige maetschappyen in Vlaemsch-België; de eenen houden zich bezig met de beoefening der eigentlyke nieuwere letterkunde, terwyl andere zich beyveren de overblyfselen der oudere dichteren op te zoeken en uit te geven. Beider doel is even pryzensweerdig. Onder de laetste verdient de Maetschappy De vereenigde Vrienden van Rumbeke, by Rousselaere, vooral eene byzondere melding. Deze letterkundige vereeniging, die onder de wyze leiding haers kundigen voorzitters den heer A. Angz-Angilis, bloeit en groeit, gaf onlangs geleden, onder den titel: Rumbeeksche Avondstonden, by den drukker De Brouwer-Stock, te Rousselaere, een boekdeel in het licht, dat allezins de aendacht verdient van de talryke beminnaers onzer oudere litteratuer. Dit boekdeel, voorzien van de kerkelyke goedkeuring, vangt aen met eene korte voorrede bevattende het reglement der Maetschappy De vereenigde Vrienden; dit reglement kan vele te stichten taelminnende kringen tot voorbeeld en maetstaf dienen. Op deze Voorrede volgen een drytal welgeschrevene legenden: De Heer van Tellekens, De Cuernsche Ezels, en Kruipendaerde, het naemcyfer A.A.A. (A. Angz-Angilis) dragende. De heer Jan Van der Stichelen, ondervoorzitter der maetschappy, leverde onder den titel: Dietsche kleinigheden, een achttal stukken, zoo in dicht als in proza, getrokken uit het handschrift beschreven in de Biblioth. Hulth. mss. N. 192, alsmede een naemdicht op haren eigen naem, van de antwerpsche dichteres Anna Byns. De meeste voortbrengselen van velen onzer vroegere dichters en dichteressen zyn, men weet het, door verschillige omstandigheden voor het nageslacht te zoek geraekt. De Rumbeeksche Avondstonden bevatten de volledige lyst der kunststukken door Barbara Ogier, dochter van Willem Ogier, schryver der Zeven Hoofdzonden, en gemalinne van den befaemden beeldhouwer Willem Kerrickx, verveerdigd, alsmede het stuk door deze dichteres geschreven, dat op het tooneel van den antwerpschen Olyftak, op 21 february 1693 werd vertoond, by gelegenheid van het bezoek waermede Zyne Keurvorstelyke Doorluchtigheid de zael van Pictura vereerde, zoo als luid uit het opschrift van gemeld stuk: Inhoudt der Vereenigde Consten met de vertrooste Antwerpia. Verthoont aen syne Keurvorstelyke Doorluchtigheydt, op de Camer van Pictura. Den 21 Februarius 1693. Ofschoon de bydrage rakende Barbara Ogier naem noch naemcyfer draegt, toch hebben wy reden te gelooven, dat zy door den heer A. Augz-Angilis aen den bundel werd geleverd. De heer Jan De Craene, boekbewaerder schatmeester der maetschappy de Vereenigde Vrienden, leverde eene bydrage getyteld: Pieter Cauwe, alsmede een drytal liedjes van dezen te weinig gekenden vlaemschen dichter. Eene geschiedenis der wervicksche Rederykkamer oudtyds genaemd: Droogaers, in gespierden styl door F. Blieck, sluit het eerste stuk der Rumbeeksche Avondstonden. Wy zien met belangstelling het tweede stuk, dat reeds is aengekondigd, te gemoet. - Op voorstel van den heer Schayes, lid der belgische Akademie, heeft de gemeenteraed van St-Joos-ten-Noode, beslist, eene fontein op te richten op de nieuw ontworpene overdekte merkt, ter eere en nagedachtenis van den nederduitschen dichter J.B. Houwaert, op het einde der XVIe eeuw aldaer overleden en begraven. - Bekend is het dat de stoffelyke overblyfsels van Lamorael, graef van Egmont, op Alva's bevel den 5 juny 1568 onthoofd, in de kerk te Sotteghem (Oostvlaenderen), henevens die zyner doorluchtige gemalin, in eenen kelder zyn begraven. De toegang tot deze plaets was zeer moeijelyk. In 1804 werd de kelder geopend en verslag dezer verrichting opgemaekt. Veranderingen aen de kerk gedaen wordende, is er tusschen de geestelyke en wereldlyke overheid overeengekomen eenen anderen grafkelder te maken die uitgang op de markt zal hebben. De opening van den kelder en de verplaetsing der dierbare overblyfsels is door de overheden geschied op woensdag, 1en july, ten negen ure des voormiddags. - De heeren gebroeders De Pape, te Brugge, zyn belast met de verveerdiging van het kerkboek dat bestemd is om door prinses Charlotte, by hare huwelyksplegtigheid gebruikt te worden. Dit boek, samengesteld uit 130 bladzyden, is eene hulde, welke de gemeente Laken der vorstelyke bruid opdraegt. Teenemael met de pen geschreven in gothische letters, is dit voortreffelyk gewrocht verrykt met 23 teekeningen, opgemaekt in denzelfden trant met eene volmaektheid en eene uitvoerigheid, welke men zelfs niet terug vindt in de Benediktyner-gewrochten, die de oude tyden ons overgezet hebben; men bemerkt er ook eene menigte looverwerken in, die met dezelfde zorgen geteekend en uitgevoerd zyn. De hoofdletter van ieder gebed is een klein meesterstuk. Drie maenden zyn door de heeren De Pape toegewyd aen dit fraeije werk, dat de bewondering zal verwekken in de vorstelyke samenleving, waerin het bestemd is te treden. - Verschenen te Antwerpen by J.-E. Buschmann: Graf- en Gedenkschriften der provincie Antwerpen, 29e aflevering. - Deze aflevering is toegewyd aen de opschriften der Metropolitane kerk van Mechelen, en bezit een byzonder belang voor de studie der nationale geschiedenis. - Aengekondigd: Keurdichten uit de XVIe eeuw. I. Jonker Jan van der Noot. Met een bericht over zyn leven en zyne werken, alsmede een glossarium der byzonderste verouderde woorden, uitdrukkingen en taelvormen, door K.-F. Stallaert. II. Jan Baptista Houwaert. Dit laetste stuk, zal, behoudens het Glossarium, ook in de fransche tael uitgegeven worden. Johan van Rotterdam. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} St-Michiels en Ste-Goedele's kerk te Brussel. Gelyk wy in een onzer {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} vroegere artikels hebben aengeteekend, kennen wy twee grondbeginsels die onze voorvaderen hebben geleid by het stichten der weêrgalooze kunstwerken waermede zy onzen geboortegrond hebben opgeluisterd: eerbied voor de godsdienst; liefde voor de vryheid. Aen beide edele gevoelens, heeft men de twee overheerlyke gedenkteekens te danken, welke de tweede hoofdstad van Braband versieren. Met fierheid biedt Brussel den vreemdeling zyn prachtig stadhuis, terwyl het met niet minder trots zyne Goedele's kerk aen de bewonderaers des ogivalen bouwtrants vertoont. Aen het eerste dezer gebouwen hebben wy reeds eenige woorden toegewyd; thans willen wy ons met de Goedele's kerk bezig houden, welke niet minder dan het stadsraedhuis onze bewondering verwekt. Deze tempel, welke eerst den heiligen aertsengel St-Michiel was toegewyd, verkreeg den naem van Ste-Goedele, wanneer de overblyfselen dezer heilige, welke vroeger te Mortzel hadden berust, onder de regering van Lambrecht-Balderik, graef van Leuven, naer de St-Michielskerk werden overgebracht. Ten jare 1220 nam men het besluit den ouden tempel te herbouwen, doch by gebreke aen de noodige geldmiddelen, was men verplicht de werken zeer traegzaem voort te zetten. Eerst in den loop der XVe eeuw zag men den gevel en de torens optrekken, welke jammerlyk genoeg tot nu toe onvoltooid zyn gebleven. Doch ofschoon onvoltrokken, mag men dezen gevel onder de heerlykste werken rekenen, welke de ogivale bouwtrant heeft voortgebracht. ‘Het groot portael en de torens zegt de geleerde heer Schayes (1), zyn buiten twyfel het merkweerdigste gedeelte des gebouws. Gesticht in den schoonsten ogivalen styl des derden tydvaks der XVe eeuw, en op eenen breeden trap verheven, vertoonen zy zich onder de indrukwekkendste vormen, en schynen in eeniger wyze, doch met meer pracht van versiering, de gedaente dier voorportalen der tempels van het oude Egypte te doen herinneren.’ Eene breedvoerige beschryving hoeven wy van het prachtige gebouw niet te geven, by de plaet aen het hoofd dezes artikels gesteld; alleenlyk zullen wy hier aenstippen dat de bouwmeesters Gilles Goes, Hendrik De Mol, Jan Van Ruysbroeck en Jan Van der Eycken, die in de vyftiende eeuw de werken des opbouws bestuerden, eenen naem hebben verworven welke van nageslacht tot nageslacht met eerbied verdient uitgesproken te worden. Ryk aen vaderlandsche herinneringen, was echter de geschiedenis der St-Goedele's kerk, even als die van zoo vele andere nationale gebouwen, van het volk weinig gekend. Geerne melden wy dus dat de koninklyke Akademie van Letteren en Wetenschappen van België, in hare zitting van 9 january 1851, het volgende ontwerp van opschrift voordroeg welk zy voorstelde op den gevel des tempels te doen plaetsen. St-Michiels en Goedele's kerk, gesticht door Lambrecht Balderik, graef van Leuven. Gewyd in 1047. Herbouwing en vergrooting. XIIIe eeuw. Het choor, de rechter kruisbeuk en de oosterzyde van den linker kruisbeuk (overgang- en ogivale styl van het eerste tydvak). XIVe eeuw. De middenbeuk tot aen de vensters en de rechter zybeuk (ogivale styl van het 2e tydvak). XVe eeuw. De vensters en de gewelven van den grooten beuk, {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} de linker zybeuk en de twee voorzyden van den linker kruisbeuk, het groot portael en de torens (ogiv. styl van het 3e tydvak). Bouwmeesters der XVe eeuw: Gilles Goes, Hendrik De Mol, gezegd Cooman, Jan Van Ruysbroeck en Jan Van der Eycken. 1534-1539. Kapel van het H. Sakrament (ogiv. styl van het 3e tydvak). Bouwmeester Peeter Van Wyenhoven. 1649-1653. Kapel van O.L. Vrouw (ogiv. styl van het 3e tydvak, uitgenomen het gewelf). 1673. Kapel der H. Magdalena (moderne styl). 1839 tot 1852. Herstelling. Bouwm. T.F. Suys. P. Schats. Over den invloed door de Pauzen uitgeoefend in Italië op de Ontwikkeling der Kunsten en Wetenschappen, sedert dezer heropkomst, tot op onze dagen. (Vervolg, zie bl. 75 en 90). 'T is aen Leo X dat men grootendeels het inrichten verschuldigd is van die godsdienstige plechtigheden welke jaerlyks tydens de Goede Week, een zoo aenzienlyk getal vreemdelingen uit alle gewesten van Europa naer Rome lokken. Ieder weet dat men in de Donkere Metten, die er alsdan worden gezongen in de Sixtynsche kapel, den vermaerden Miserere van Allegri hoort. Die statige zang, door twee-en-dertig uitgelezene stemmen aengeheven, is zoo vol melody en zoo verheven dat hy de godsvrucht en het berouw in de ziel der toehoorders onweerstaenbaer doet dringen. Het was aen dien Paus dat Hendrik VIII, zyne verhandeling over de zeven heilige Sacramenten opdroeg. In dit werk dat tot titel voert: Assertio septem Sacramentorum, nam de afvallige koning van Engeland de verdediging van het katholiek Geloof, dat door de dwalingen van Luther was aengerand geworden (1). Onder die regering ook leefde Arioste (2) die zyn groot talent niet wist te gebruiken en den Orlando furioso schreef, waerin men zoo vele onzedige tafereelen aentreft; - Vida (3), die zyn beroemd heldendicht de Christiada onder het raedgeven zelf van den Paus Leo X heeft samengesteld; - Sannazar (1), de aenminnige dichter die de zee en visschers bezong, terwyl hy even den lof der H. Maegd uit wou galmen, waerin het heidensche te veel met het heilige wordt doormengd; - Pieter Bembo (2), geheimschryver van Leo X, die hem kort opvolgend tot het bisdom van Eugubio en van Bergamo benoemde, ten loon van de kunde waervan hy als dichter en geschiedenisschryver blyken had gegeven; - kardinael Giacomo Sadolet (3), wiens latynsche dicht- en prozawerken aen die van Virgilius en Cicero doen denken, en die grootendeels bybracht tot het heropkomen der letterkunde in Italië; - de geheimschryver van de Kerkvergadering van Trente, Marco Antonio Zarrabini (4), treurdichter, die om de kieschheid zyns schryftrants en het echt christelyke van zyn diep gevoel den bynaem van kuische Tibullus heeft gekregen. Op die groote letterkundigen volgen: Zacharias Ferreri, de uitmuntende dichter, die door Leo X, eerst tot bisschop van Guardia en dan tot apostolieken afgezant in Duitschland is benoemd geworden; - Postumo die aen de schoonheid zyner verzen de onverwachte gunst te danken had van naer zyn vaderland terug te mogen keeren; - Colocci, wiens aenminnige en gevoelvolle treurdichten in kunstweerde tegen die van Catullus op wegen; Berni (5), geestig hekeldichter, die zyne lezers lachen en zyne berymde kwinkslagen deed gezocht worden. En thans treed er een man op, wiens naem men boven de grootste van zynen leeftyd uit ziet blinken. Torquato Tasso (6), de mededinger van Dante, had even als die onsterflyke man, in zyn leven te kampen met al de wederwaerdigheden die zoo dikwyls met de uitmundtenheid van het vernuft samengaen. Na zyn beroemd heldendicht, de Gerusalemme liberata, voor het bewonderende nageslacht te hebben verveerdigd, werd hy onweerdig miskend, belasterd, vervolgd, tot dat hy zich ten slotte gelukkig achtte zyn leven te Rome te kunnen eindigen in eene cel van het San Onofrio klooster, die men er nog heden kan zien. Zonderling en rampspoedig lot dat, hier op aerde, van alle zielengrootheid onafscheidbaer schynt te wezen: Tasso was niet zoo arm, niet zoo ellendig, of in zyn ongeluk zag hy zich toch dikwyls verheven tot eene hoogte die zelfs de koningen {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} der aerden ooit mochten bereiken. Inderdaed, toen hy, reeds uitgeput door eene ziekte, zyn einde voelde naderen, was hy eene schuilplaets gaen zoeken in een klooster dat zyn graf moest worden, en ontving er het nieuws dat Paus Clemens VIII hem in het Kapitolium zou kroonen. Torquato Tasso die, onder zoo vele opzichten, eene zoo verhevene onderscheiding verdiende, had het geluk niet den lauwerkrans om zynen schedel te zien vlechten: de kroon hem door den Paus bestemd, moest op zyn grafstêe rusten. Na de dichtkunst treffen wy de geschiedenis aen, en deze ook telt, in geen gering getal, have verdienstelyke mannen: aen hun hoofd zien wy een schryver verschynen, die boven alle andere de onuitputbare weldaden van Leo X heeft genoten. Wy hebben Paolo Iove (1) genoemd. Die geschiedenisschryver is men het uitgebreide verhael verschuldigd van den veldtocht van Karel VIII in Italië. In dit werk houdt hy zich niet te vrede met den lezer enkel de gebeurtenissen voor oogen te stellen, hy spoort de oorzaken op, weegt de uitwerksels, beoordeelt de zeden en inrichtingen der verschillende volkeren, waervan hy gelegenheid heeft te spreken; - Machiavel (2), wiens werk getiteld: De principe, ons met eene afschuwelyke staetkunde bekend maekt. De schryver grondt er in het behoud der staten op begrippen die volstrekt moeten verworpen worden. Volgens zyne leering, zou men de volkeren moeten in den teugel houden met zich te bedienen van de gewelddadige macht, de list, het bedrog, de logentael. De zedelyke schade die hy zich aendeed met het in 't licht geven van dit boek, herstelde hy eenigerwyze met het schryven zyner Geschiedenis van Florentië, waervan de kernvolle en machtige styl aen de schryfwyze van Tacitus doet denken. Na die twee schryvers treedt de strenge Guicciardini op (3) die, in den aerd van Titus Livius, de geschiedenissen verhaelt, sedert den veldtocht van Karel VIII, in Italië geplogen. Om den schryver voor zyne ongemeene kunde te beloonen, benoemde hem Leo X, in 1515, consistoriale advokaet van den H. Stoel. Later werd hem het bestuer van Reggio en Modena toevertrouwd door den Paus, wiens opvolger, Clemens VIII, hem daerna het stadsbestuer van Bologne opdroeg. Onder dat zelfde pausdom, begon de taelstudie op nieuw te bloeijen. Niet slechts de geleerdste, maer nog wel de rykste mannen, daer toe uitgelokt door de onuitputbare gunsten en voorrechten, waer Leo X alle kunstoefening mede verrykte, besteedden aen den voortgang der oudheidkennis al hunnen tyd en zelfs geheel hun vermogen. Tusschen die edelmoedige voorstaenders der wetenschap, melden wy by voorkeur den hooggeleerden Ambrosio die eene spraekleer opstelde tot het beoefenen van het Chaldeesch, het Syriaksch en het Armeniaensch, en door Leo X werd gelast met het leeren dier eerstgenoemde tael in de hoogeschool van Bologne. Na de bisschoppelyke weerdigheid te hebben geweigerd, welke deze Paus hem op wilde dragen, ontving hy van den Paus een allerkostbaerste geschenk bestaende in eene ryke verzameling van chaldeesche handschriften; - Paganini (1), kloosterling van het Predikheeren orde te Fiesole, maekte eene vertaling van het H. Schrift naer den hebreeuwschen tekst. Na twintig jaren arbeid, bood hy ze Leo X aen, die ze op zyne eigene kosten uit deed geven; - Filippo Beroalde, bibliothekaris van het Vatikaen, wien men de uitgave der Jaerboeken van Tacitus verschuldigd is, welke alstoen in eene abdy van Westfalen ontdekt en door Leo X voor de som van vyf honderd gouden dukaten waren gekocht geworden; - Kardinael Ximenès de Cisneros (2), die eenen Bybel in verschillige talen uitgaf en daeraen, voor het aenkoopen van handschriften, overgroote sommen besteedde; - Guidacerio de Calabreer die ons zyne hebreeuwsche spraekleer heeft nagelaten. Dit werk voert op den titel den naem van Leo X, wien het door den schryver werd opgedragen; - Pierius Valerianus Bolzani (3), die door den Paus tot leermeester van Alexander en Hippolitus de Medicis werd gekozen. 'T was onder het ingeven van Leo X, dat Bolzani ondernam zyn groot werk over de Hieroglyphen te schryven dat hem zynen schoonsten eertitel heeft verworven. Terwyl Leo X het goud kwistte met de letter- en taelkundige studiën aen te moedigen, zag hy eene menigte kunstenaren zich vereenigen rond zynen troon, en zyne regering door hun tot het hoogste top der glorie gevoerd, uit erkentenis voor de ontelbare weldaden die zy hem hadden te danken. Aen het hoofd dier dichterlyke schaer zien wy Michaël-Angelo (4) en Raphaël (5) treden, roemruchtige voorvechters der kunst, die, om de inzichten van hunnen grooten beschermer weerdig te beantwoorden, geene enkele pooging deden, of die pooging bracht een weergaloos meesterstuk voort. Wanneer men die kunstenaren noemt, geeft men de alomvattendheid en de macht van het talent in {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} zyne hoogste uitdrukking te kennen. Inderdaed, om Buonarotti en Sanzio te roemen, hoeven wy geene melding te maken van wat onze lezers reeds voor ons hebben bewonderd: noch van de Koepel der Sint-Pieterskerk te Rome, noch van de Kapel der Medicissen te Florentië, noch van 't Laetste Oordeel, noch van de Transfiguratie, de Gewelven en Zalen uit het Vatikaen; noch van die meesterstukken welke men in al de paleizen en musaeums ziet pralen. ‘In de byzantysche kerken, bekleedde men, by groote plechtigheden, de wanden der kapellen met tapyten uit goud en zyde geweven. Leo X had, voor zyne kapel eene versiering uitgedacht die in schoonheid alles zou overtreffen, wat tot dan, in de grieksche hoofdkerken was bewonderd geworden. Hy gelastte Raphaël met het verveerdigen der teekening waer naer men het weefsel der tapyten uit zou voeren. De kunstenaer trok de onderwerpen uit de Akten der Apostelen en teekende ze op papier en kleurde ze zelf met de grootste zorg. Richardson, Lanzi, Bottari en andere bevoegde rechters zien die teekeningen aen niet slechts voor het bewonderensweerdigste voortbrengsel van Raphaël's talent, maer nog wel voor een der schoonste meesterstukken welke de kunst, in dit vak, ooit hebbe zien ontstaen. Er waren er twelf. Zeven bestaen er nog van in het paleis van Hampton-Court in Engeland. Leo X had ze naer Vlaenderen gezonden, waer de handigste werklieden ze moesten naboetsen in het weven van gouden en zyden tapyten. Panvinio schat, op vyftig duizend gouden kroonen, de som die de Paus aen de vlaemsche kunstwevers betaelde (1).’ Na Raphaël en Michaël-Angelo komen er andere mannen waervan de glans verdooft by den schitterenden roem, welke die onsterflyke kunstenaren mochten verwerven. Eerst bemerken wy Giulio Romano (2), Sanzio's welbeminde leerling, die vooral uitmunt in het schilderen van veldslagen; - dan vertoonen zich Leonardo da Vinci (3) die in alle kunstvakken blyken gaf van een alovertreffend talent. Verheven schilder, bouwmeester, letter- en werktuigkundige, zag men hem niet zelden plannen leveren tot het stichten van versterkingswerken, en heeft ons op het gebied dier zoo verschillende wetenschappen, glansryke sporen van zyn diepzinnig vernuft nagelaten; - Fra Sebastiano die de Verryzenis van Lazarus schilderde, een tafereel waervan het verschynen eene gebeurtenis was; - Fra Bartolommeo en Albertinelli die zoo schoone gedenkstukken van hun talent in Rome hebben gelaten; - Andrea da Sansovino (4), die doorluchtige voorganger van Canova, welke door Leo X gelast werd met het verveerdigen dier schoone basrelieven die men nog heden te Loretten bewondert op het wit Carrara marmeren huldsel, dat op eenen voet afstand van de muren van het H. Huisje geplaetst is. - Raphaël van Monte-Lupo, Tribalo, San-Gallo, Domenico Lamio, Baccio Bandinelli, Aurelio Lombardo en zoo vele andere befaemde kunstenaren, waervan het te langwylig zou zyn hier de namen te laten volgen. Er is geen enkele dier kunstenaren, of hy heeft van Leo X en van dezes opvolgers, die milde aenmoedigingen ontvangen, waer aen Italië het bezit van hare ontelbare meesterstukken heeft te danken. Ch. J. Van den Nest, priester. (Wordt voortgezet). Schoone Martha. (Vervolg, zie bl. 55 en 58). II. Toen Martha Dorpat zich zoo snood verlaten zag van hem dien zy geloofde en beminde, van hem aen wien zy zich zonder de minste achterdocht had overgegeven, - want zy gevoelde thans maer al te wel, dat de toekomst haer niets anders voorbehield dan een leven van droefheid en schande, - toen had zy in stilte bittere tranen gestort over haren misstap. En met recht; immers buiten, op het veld, is men over dergelyke feilen minder vergeeflyk dan in de stad, omdat daer nog meer onschuld heerscht en de herten er niet zoo verdorven zyn als in de groote steden. Eertyds plag zy van den vroegen morgend tot den laten avond, even als de leeuwerik die achter hare wooning in den breedgetakten olm zyn nest had opgetimmerd, de vrolykste liederen te zingen; doch sints Adolf haer had verlaten, scheen zy het zingen te hebben verleerd; althans hoorde men Martha Dorpat's stem niet meer: de leeuwerik gorgelde sedert dien dag alleen zyn liedje uit. Maer toen haer vader stierf, was zy als zy als uitzinnig; toen greep de wanhoop haer aen, zyne laetste woorden klonken haer steeds beschuldigend in de ooren, en ofschoon hy haer had gezegd, dat hy alleen de oorzaek was van haren misstap, toch zegde haer hert dat zy, en niemand dan zy, de schuld was van zyn vroegtydig overlyden. By die gedachte trok zy zich de hairen uit het hoofd, en in hare wanhoop, ware zy misschien nog verder gegaen; ja, zelfs kwam het eens zoo ver, dat zy zich inbeeldde niet langer te kunnen leven met de schande die zy thans als eene kanker overal met zich sleepte. Gelukkiglyk viel op dien stond haren blik op haer zoontje en zy wierp zich onmiddelyk op de knieën {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het wiegsken waerin haer onschuldig kind te slapen lag, en zuchtte: - De hemel zy geloofd! myn engelbewaerder heeft my in tyds de oogen geopend! ik was gereed eene schuldige daed te meer te begaen! het was de booze geest die my aenspoorde; doch thans ken ik mynen plicht; ik moet boeten voor de begane misdaed! ik moet arbeiden en zwoegen, met de onuitwischbare schande op het voorhoofd leven voor myn kind! Toen nam zy haer onschuldig wichtje uit zyn wiegsken en omhelsde het met alle de liefde die het hert eener moeder kan bevatten. Van dit oogenblik af had Martha Dorpat haren plicht begrepen. Er staen voor een gevallen meisje twee verschillige wegen open: de eene, die des hoogmoeds, leidt tot de weelde, maer tevens tot de schande en de verachting; de andere, die der vernedering en boete, leidt tot ontbering, maer te gelyker tyd tot de vergiffenis. Martha Dorpat gaf den voorkeur aen de baen der vernedering: zy wilde voor haer kind leven, en tevens trachten, het brandwerk dat Adolf haer in hare jonge onervarenheid had op het voorhoofd geprent, er af te wisschen. Ofschoon zy tot dan toe geen ander werk kende buiten dit van het huishouden, toch gaf zy den moed niet verloren: den volgenden dag reeds, stelde zy zich als kleermaekster in het dorp aen. Dit was voor haer eene wel moeijelyke taek; doch niets was haer te veel: heele dagen zat zy naest het venster te arbeiden, en gansche halve nachten bracht zy nevens hare kleine blikken lamp, in plaets van op haer bed de rust te zoeken, wakend en werkend door. En was hare werkzucht groot, hare spaerzaemheid was het niet minder, en zoo zag zy zich in staet gesteld haer kind te kunnen grootbrengen. Maer toch hield men in het dorp geene rekening van alle de opofferingen en ontberingen waer zy zich meê getroostte. Zy droeg op het voorhoofd eene schandvlek, en zoo het in de steden moeijelyk is die uit te wisschen, buiten is dit nog veel moeijelyker, daer is zulks byna onmogelyk. Zy had gezondigd, onwetend misschien, maer toch moest zy boeten. Elken dag dien God verleende, herinnerde men haer de feilen harer jeugd op de gevoeligste wyze. Wat al tranen zy stortte, is onmogelyk te beschryven; want het was in het wezen dat zy het meest op aerde beminde, in haer kind dat zy lief had als haer hertenbloed, dat men haer trof. De kleine Pauwel groeide allengs op, en met elken dag dien hy ouder werd, erfde hy een deel der schande die op het voorhoofd zyner moeder kleefde; zyne kleine speelmakkers lieten in geene gelegenheid na hem den spotnaem van ‘bastaerd’ naer het hoofd te smyten. Het kind wist niet wat dit woord beteekende; nochtans in zyne kinderlyke onwetendheid begreep het genoegzaem, dat die naem een bloedend verwyt was; want de wyze waerop men hem dien toewierp, liet hem zulks meer dan genoegzaem raden. Daeruit sproten tusschen hem en zyne speelmakkers menigvuldige worstelingen voort; doch daer de knaep, niettegenstaende zyn tenger voorkomen, eene sterke spierkracht bezat, deed hy meesttyds den kleinen deugenieten hunne moedwilligheid duer bekoopen. Wanneer deze te huis kwamen met bebloeden neus, blauwe oogen, of geschramd aengezicht, lieten zy niet na aen hunne ouders te vertellen, dat het Pauw van Martha Dorpat was die zulks had verricht, ‘Pauw de bastaerd,’ en al spoedig stond Pauw by iedereen bekend als de afschuwelykste deugeniet, die vroeg of laet in het rapshuis zou aenlanden, of op het schavot zyn leven zou eindigen. De ouders der mishandelde knapen lieten dan ook niet na, zoo als het in dergelyke gevallen meesttyds gebeurd, zich by Martha Dorpat, over de gewaende moedwilligheid haers zoons te beklagen, en wanneer het geviel dat zy den kleinen verstooteling ergens op hunne baen ontmoeteden, deden zy hem de mishandelingen waerover zich hunne knapen waren komen beklagen, duer bekoopen: moeijelyk ware het de oorveegen op te geven die den zoon der arme Martha byna dagelyks ontving. Gemakkelyk zal men beseffen hoe gevoelig zulks het hert van Martha Dorpat moest treffen, hoe diep zy leed, om de beschimpingen waeraen haer kind elken dag was blootgesteld, om de mishandelingen die men het maer al te dikwyls toebracht. En toch, al at zy haer droog brood, al dronk zy haer water in tranen, toch gaf zy den moed niet verloren, toch deed zy haer uiterste best, toch werkte zy dag en nacht om haren zoon te kunnen groot brengen. Echter waren al de lieden uit Rolanen den kleinen Pauwel niet vyandig. Neen, hy had in het dorp een echten vriend, een eenigen: die was de halfblinde muzikant Hein Krabdzacht. De oude dorpsspeelman gevoelde zich door eene geheimzinnige macht tot den kleinen verstooteling getrokken. Hein ging met den knaep langs de velden wandelen en had hem eene oude viool geschonken die hy hem leerde bespelen, en wanneer hy ergens op eene bruiloft of feest werd geroepen, nam hy hem met zich, ten einde hem eenige stuivers te laten verdienen. Van zulke feesten keerde de knaep steeds terug, zoo opgeruimd als of hy een heelen schat met zich bracht, en wanneer hy te huis kwam, vloog hy zyne moeder om den hals en stak haer de koperen munt in de handen, met een zoo milden lach om de lippen, als of hy haer eene genoegzame som bracht om haer in staet te stellen huis en hof te koopen. Op zulke stonden was Martha recht gelukkig; dan gevoelde zy zich om haren arbeid en zwoegen, om hare opoffe- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} ringen tien dubbel beloond; dan vergaf zy den spotnaem en de schimpwoorden die men haer en haer kind dagelyks naer het hoofd smeet; dan at zy haer droog brood en dronk zy haer water zoo te vreden als of het de fynste spyzen, de keurigste dranken waren. Nogthans, allengs naderde het tydstip waerop het noodig werd te denken om den knaep een handwerk te doen aenleeren, en daer de arme Martha niet wist wat ambacht voor haer kind uit te kiezen, daer zy er niet toe besluiten kon van den knaep te verlaten, vermoeide zy zich sedert eenigen tyd dag en nacht den geest ten einde een goed beroep te vinden dat hem, zonder van haer te moeten scheiden, later, wanneer zy er niet meer zou zyn om voor hem te zorgen, zou toelaten op eene gemakkelyke wyze door de wereld te komen. Ook had zy hem er reeds meer dan eens over gesproken, doch de knaep scheen op zulke stonden van de spraek beroofd; want nimmer, wat moeite zy zich ook gaf, kon zy er in gelukken daer omtrent zyn gedacht te kennen. Wanneer zy het waegde hem over dit onderwerp te spreken; bleef hy strak voor zich zien, als of hy er genoegen in vond de punten zyner schoenen te beschouwen; maer geen woord kwam hem over de lippen: de kleine knaep bleef zoo stom als een graf. De oude dorpsmuzikant moest zich ook met het zelfde denkbeeld den geest bekommeren, want eens, dat hy op zekeren avond, tegen het einde van den zomer, in het gezelschap van den kleinen verstooteling, van eene bruiloft huiswaerts keerde, onderhield hy zich met hem over dit onderwerp. - Pauwken, myn kleine vriend, - sprak hy, toen zy nog slechts eenige boogscheuten van den mylpael die ten einde van het dorp Rolanen stond, verwyderd waren, - Pauwken, myn jongen, gy zyt nu reeds veertien of vyftien jaer oud, niet waer? - Met de toekomende lente word ik er vyftien, Hein, - antwoordde de knaep eenigzins trotsch het hoofd verheffende, als of hy zich reeds man gevoelde en innig te vrede was zoo lang te hebben geleefd. - Welnu, - hernam de oude halfblinde muzikant; - het wordt meer dan tyd voor u, te denken om een ambacht aen te leeren. Uwe moeder wroet en schravelt dag en nacht om voor u den kost te winnen; dit mag niet blyven duren. Gy moet in uw eigen bestaen leeren voorzien, om aldus op uwe beurt uwe moeder in haren ouden dag te ondersteunen. Hebt gy daer al eens op nagedacht? Het kind antwoordde niet, doch knikte toestemmend. - En wat ambacht hebt gy uitgekozen? - vroeg de dorpsspeelman. - Wat ambacht? - sprak de knaep het hoofd op de borst latende hellen, en na eenige schreden sprakeloos naest zynen ouden makker te hebben voortgestapt, liet hy er eenigzins verlegen op volgen: - ik weet het zelve niet, Hein. - Hoe, gy weet niet wat ambacht te leeren? er zyn er nochtans wel twintig verschillige waeruit gy slechts te kiezen hebt. - Muzikant, Hein! - hernam nu de knaep, - ik wil muzikant worden. - Heere God! kind, wat zegt gy? - sprak de oude speelman, eenigzins bedroefd met het hoofd schuddende, - dat is het ergste van al de bedryven die ik ken. Muzikant! neen, jongen, neen, daeraen valt niet te denken, dat stieltje is lang door en door bedorven. Tegenwoordig zyn de straten met muziekanten gekasseid; in myn jongen tyd was dit gansch wat anders; maer nu kan men er met moeite droog brood mede verdienen. Is er ergens een feest waerop men een speelman behoeft, dan komen er muziekanten uit alle de steden aengeloopen; waer men er slechts één noodig heeft, bieden er zich wel twintig aen. En nochtans, wanneer ik u somtyds den boog over de vioolsnaren hoor stryken, dan word ik iets gewaer dat ik met den besten wil der wereld niet kan uitleggen, dan laet ik onwillens den arm naest de zyde zakken, en moet bekennen dat ik, uw oude leermeester, voor uwe kunde de vlag behoef te stryken. Ja, Pauw, ja, meer dan eens heb ik op zulke stonden gedacht in u een groot kunstenaer te hooren; ja, dan heb ik in koortsige opgewondenheid voor u eene schoone toekomst gedroomd. - Welnu, dit alles zal zich eens verwezentlyken, - zegde de knaep, met eene soort van heilige begeestering het hoofd verheffende; - ik wil en zal muzikant worden. - Maer om kunstenaer te worden gaet het zoo gemakkelyk niet; daer toe behoeft men veel tyd en veel geld, en gy kunt noch over het een noch ander beschikken; om daer toe te komen moet men in de stad woonen. - Daer heen zal ik gaen, - antwoordde nogmaels de knaep; - ik wil kunstenaer worden, om myne moeder in haren ouden dag te beloonen voor de opofferingen die zy zich ten mynen wille heeft getroost. De oude dorpsspeelman stapte eene wyl sprakeloos voort; toen wischte hy zich eene traen uit het oog, blikte het kind met een zydelinkschen weemoedigen blik aen, en terwyl hy eenigzins bedroefd met het hoofd schudde, sprak hy: - Kom, kom, Pauw, myn kleine goede jongen, daeraen valt niet te denken; dit gedacht moet gy laten varen, het is eene gekheid! Gy moet iets anders uitzoeken; morgen zullen wy er nog eens verder over praten. Nu stapten beide sprakeloos naest elkander en welhaest bereikten zy het dorp. Voor de wooning van Hein Krabdzacht scheidde de zoon van Martha Dorpat van zynen ouden vriend. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} - Tot morgen, Pauw, - sprak de oude speelman, zynen jongen makker de hand toestekende. Deze drukte ze eenigzins zenuwachtig in de zyne, en terwyl hem eene traen ontviel, die echter door zynen ouden vriend niet werd bemerkt, antwoordde hy met stille en bevende stem: - Vaerwel, Hein! vaerwel! Daerop keerde hy zich haestig om en verdween even spoedig. Toen hy te huis kwam zag hy er niet al te opgeruimd uit en sprak weinig of niet. Zulks kwam zyner moeder vreemd voor, ook liet zy niet na hem naer de rede zyner droefgeestigheid te ondervragen; doch de knaep gaf eene lichte hoofdpyn voor en begaf zich, zonder iets te eten, te bed. Ook zyne moeder wachtte niet lang hem hier in te volgen. Nog eens legde zy zich te rusten met het gedacht aen haer kind; nog eens vermoeide zy zich den geest met de voor haer zoo gewichtige vraeg, wat ambacht zy hem zou laten aenleeren. Met dit gedacht, dat haer sints eenigen tyd niet meer verliet, was zy ten langen leste ingeslapen; maer toch wilde het haer niet uit den geest; want ofschoon niet meer wakker, nog droomde zy aen de toekomst van haer kind. Op eens dacht zy twee zachte lippen haer voorhoofd te voelen aenraken en een stond later zat zy, gewekt door het gerucht eener deur die met omzichtigheid werd gesloten, overeind in haer bed. Niet wetende of zy onder den indruk eens drooms verkeerde dan of het wezentlykheid was wat zy had gevoeld, ontstak zy eene keers die op hare nachttafel stond, om in de kamer waer haren zoon sliep te gaen zien; maer eer zy nog den tyd had dit gedacht ten uitvoer te brengen, ontwaerde zy op haer bed een toegevouwen briefje. Die ontdekking trof haer zonderling en zy wist niet goed of zy het al of niet zou oprapen: haer voorgevoel voorspelde haer iets noodlottigs. Doch, eindelyk vatte zy moed; zy greep het schrift aen, en met bevende hand brak zy het open. Hoe schemerden haer de oogen! Het scheen haer alsof zy, door haer bed, op den vloer zonk, toen zy las: ‘Goede ongelukkige moeder! Het is my onmogelyk langer ten uwen laste te leven; ik vertrek. Waer ga ik heen? Ik weet het zelve niet; maer ik hoop in de toekomst, en neem myne viool mede, want ik wil muzikant worden. In langen tyd, in zeer lang misschien zal ik u niet wederzien. Wanneer ik eens kunde verkryg en ryk word, dan zult gy, op zekeren avond, die zelfde viool onder uw venster haer liefste deuntje hooren spelen. Dan moeder, werp dan uwe naeld ter zyde; want het zal uw kleine Pauwel zyn, die u halen komt om met zich mede te voeren. Hoop moeder, ik ook heb hoop, tot dan vaerwel!’ Martha Dorpat sloeg zich de handen voor de oogen en borst in tranen los. - Ongelukkig kind! - snikte zy; - voor u heb ik alles opgeofferd; u aen myne zyde te zien was myn leven, en gy verlaet my! wat heb ik u toch misdaen? Daerop sprong zy ylings het bed uit, snelde naer beneden, opende de deur, en liep het huis uit. Doch hoe of zy op hem riep, wat moeite zy zich gaf, toch keerde hy met terug, toch werd haer geroep slechts beantwoord door de blaffende stem des bewakers eener in de nabyheid gelegene hoeve. Na die vruchtelooze pooging trad zy, met de tranen in de oogen en het hert vol verslagenheid, hare wooning terug binnen, die haer thans veel droeviger, veel armoediger en verlatener toescheen dan ooit te voren. Johan Van Rotterdam. (Wordt voortgezet). Wetenschappelyk nieuws. Volgens besluit der redaktie, zullen wy regelmatig in ieder nummer een kort overzicht der nieuwigheden geven welke er van dag tot dag in de wetenschappelyke wereld worden aengekondigd. Onzen lezeren zullen wy trachten hierdoor zoo veel mogelyk het voordeel te verschaffen, dat men niet dan door het lezen der uitsluitelyk over wetenschap handelende werken kan bekomen. Nieuwigheden van dien aerd, die men doorgaens in letterkundige of politische dagbladeren vindt, zyn gewoonlyk schoone vertelsels uit de feuilletons scientifiques van het een of het ander groot nieuwsblad van Parys getrokken. 1. Papier perkement. - Het solferzuer welk doorgaens alle dier- of plantenvezels verbrandt of ontbindt, kan nochtans aen het papier de sterkte en de uitwendigheid van het perkement toeeigenen. Volgens uitvinding van den heer E. Gaine steekt men het papier in eene mengeling van 2 deelen zwavelzuer en een deel water, men wascht het zuer weg en laet het papier droogen. Het papier voor deze bewerking gebruikt moet ongelymd zyn. 2. Minder versolferde koolstof. - De heer E. Baudrimont komt te ontdekken eenen minderen graed van versolfering der koolstof dan die van het tot hiertoe bekende sulfuretum carbonicum, welke, zoo men weet, veel gebruikt is in het bewerken en oplossen van den caoutchouc. Deze minder versolferde samenstelling had tot hier toe aen de aendacht ontsnapt uit hoofde van haren gazvormigen staet. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Goedkoope Bougiën. - De heeren Leroux en Martens maken goedkoope bougiën met een mengsel van 700 kil. kokosnootolie en 300 kil. boomwasch. Men smelt de twee stoffen te samen en zuivert ze door zwavelzuer. 4. Doctor Duval kondigt eenen behoedmiddel aen tegen de lidteekens der pokjes, welken hy nooit heeft weten mislukken. In het begin der ziekte, den tweeden of derden dag naer het veropenbaren der pokjes, legt men op het aengezicht een masker van linnen bevochtigd met gemeen ammoniageest; vier minuten daerna vervangt men het eerste masker door een ander met oliezure kalkstof (oleate calcaire) welke men dagelyks, gedurende vier dagen, vernieuwt. De pokjes gaen aenstonds open; hunne inwendige verzweering is weggenomen en zy verdwynen zonder het minste teeken na te laten. C. Ommeganck. Kunst- en letternieuws. By het verschynen der eerste aflevering van de Geslagtlyste der nakomelingen van den vermaerden drukker Christoffel Plantyn, opgesteld door wylen den geleerden heer J.B. Van der Straelen, uitgegeven en tot op onze dagen voortgezet door dezes schoonzoon, den heer P.J. Moons-Van der Straelen, deed een der leden van den redaktieraed, in een byzonder artikel, het belang van dit werk uitschynen. Acht afleveringen zyn thans van deze Geslagtlyste verschenen, en wy mogen zeggen, dat zy een byzonder licht op de geschiedenis der nationale drukkunst werpen. Na de stammen der Moretussen aengehaeld te hebben, en de talryke familiën die uit deze zyn voortgesproten, zagen wy in de achtste aflevering het geslacht optreden des geleerden van Ravelingen, die Plantyn zoo krachtig ter hulpe stond by het uitgeven der vermaerde Biblia Polyglotta. Uit het geslacht der van Ravelingen spruiten de drukkers van Musschenbroeck en Luchtmans voort. In weerwil zyner herhaelde poogingen, was de heer Moons tot nu toe er niet in gelukt, al de namen der afstammelingen dezer laetste familiën tot den huidigen dag te kennen. Eene mededeeling welke hem op de heuschste wyze werd gedaen, stelt de geachte uitgever thans in staet zyne geslachtlyste aen te vullen. Wenschende zyn werk zoo volledig mogelyk te maken, aenzoekt de heer Moons de persoonen die nog eenige byzonderheden over deze familiën zouden bezitten, de goedheid te hebben hem dezelve mede te deelen. - De volgende prysvragen zyn door de klas der letteren by de koninklyke belgische Akademie voor den wedstryd van 1859 bepaeld: 1o De historische en staetkundige schets op te stellen der regering van Jan I, hertog van Braband. De schryver zal voornamentlyk deze regering doen kennen met betrekking tot wetgeving, handel, letteren en kunsten. 2o Eene historische verhandeling te schryven over de oude brabandsche grondwet, gekend onder den naem van blyde inkomst. Haren oorsprong aen te wyzen, en de grondbeginselen te beoordeelen welke behouden zyn, alsmede de later toegebrachte veranderingen. - Wy vernemen met een waer genoegen, dat de beroemde romanschryver Hendrik Conscience, weldra een nieuw werk onder de pers zal laten leggen. Ditmael heeft de gevierde Antwerpenaer in de geschiedenis van Noordnederland geput. Zyn roman draegt voor titel: Batavia, en is gewyd aen de schitterende daden der stichting dezer vermaerde kolonie. - De eerste prys in den grooten wedstryd van toondichtkunst te Brussel, is, met eenparigheid van stemmen, toegewezen aen den heer P. Benoit, van Harelbeke. Deze prys bestaet in eene jaerwedde van 2500 franken, door den bekroonde gedurende vier achtereenvolgende jaren te genieten. De tweede prys is aen den heer Conrardi, van Luik, toegekend. - De prys, door de rederykkamer van Nieupoort voor het schryven van een vlaemsch bly-zangspel, getiteld: Een vlaemsch spreekwoord enz., is door den heer Sleeckx, van Antwerpen behaeld. - Verschenen: te Leyden, by P. Engels: Geschiedenis der stichting van de vereenigde O.I. Compagnie, door M.J.A. Van der Chys, tweede vermeerderde druk. - Te Mechelen by E.-J. Van Velsen: Mengeldichten door L. De Wulf, onder-kommissaris van politie te Mechelen. Fraei boekdeel, behelzende 160 bladz., engelsch formaet. Prys fr. 1,65. De heer De Wulf bevindt zich onder de vyf dichters, wier stukken zyn bekroond geworden by den 25en verjaerdag der inhulding van Z.M. den Koning. - Te Antwerpen by J.-E. Buschmann: Catalogue du Musée d'Anvers, publié par le Conseil d'Administration de l'Académie Royale d'Anvers, 2e édition. Deze uitgave, waeraen de heeren J.A. De Laet, Th. van Lerius, P. Génard, en ridder Leo de Burbure hunne zorgen hebben toegewyd, bezit het hoogste belang voor de studie der nederlandsche schilderschool. - Te Hilversum, by P.M. van Cleef Jz. en te Antwerpen by W.L. van Oosterzee: Verspreide dicht- en proza-werken van H. Tollens, Cz, verzameld door G. Engelberts Gerrits, met 's dichters levensschets en toelichtende aenteekeningen, 1e deel. - Deze uitgave is versierd met eene fraeije photographie naer Tollens' borstbeeld. - Graf en gedenkschriften der provincie Oostvlaenderen. - 8e aflevering. - Gent, St.-Martenskerk. II. - Gent, boek- en steendrukkery van L. Hebbelynck. - Aengekondigd: Jaerboek der koninklyke Gilde van Sint-Sebastiaen, te Brugge. - Dit werk zal in drie afdeelingen verdeeld worden, waervan de eerste het geschiedkundige der maetschappy, sedert haer bestaen tot heden, zal opleveren. In de tweede zal men de naemlyst der hoofdmannen, die dezelve bestuerd hebben, alsook de byzonderheden nopens hunnen persoon of geslacht aentreffen. De naemlyst der Gildebroeders, sedert de vroegste tyden tot heden, zal de stof der derde afdeeling uitmaken. Een boekdeel in 8o, van ongeveer 600 blz. met nieuwe letter gedrukt. - Inschryvingsprys fr. 5-50. Men teekent in by De Schryver-Van Haecke, drukker, Steenstraet, no 17, te Brugge. - By P.M. van Cleef Jz., te Hilversum: Historisch-Romantische Huisbibliotheek. - Schetsen uit het leven van beroemde, beruchte en geheimzinnige personen, door G. Engelberts Gerrits en W. Van den Heuvel. Regeling der uitgave. - Maendelyks verschynt eene aflevering van 48 paginaes royal 8o, met keurige steendrukplaet en omslag. - Zes afleveringen maken één deel uit van 288 paginaes met zes platen titel, enz. - Prys f 2.25. - Men verbindt zich minstens voor één jaergang: 2 deelen. By het einde van elk deel zal per kwitantie over het bedrag à f 2.25 beschikt worden. De namen der Inteekenaren zullen navolgend op de omslagen der afleveringen geplaets en later vóór de deelen in eene volledige lyst worden opgenomen. Johan Van Rotterdam. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} De nyverheid. Versiering door Ed. du Jardin. Ten jare 1856, by het vieren der 25e verjaring der Regering van Koning Leopold, werd door het stadsbestuer van Antwerpen, op de Meir, een eere-trophée als hulde der bevolking aen onzen teêrgeliefden Vorst opgericht; de uitvoering van dit gedenkstuk was aen het professorael korps der Koninklyke Akademie van beeldende kunsten van Antwerpen toevertrouwd. Even als verscheidene andere zyner medeleeraren, zag Ed. Du Jardin zich geroepen om de hulp van zyn talent aen de voorgestelde versiering te verleenen. Vier beelden werden hem aenbesteld: de Koophandel, de Akkerbouw, de Kunst en de Nyverheid. Wy deelen hier de plaetsneê mede van het figuer der Nyverheid, dat op eenen der hoeken van den zegeboog was verheven. Het past ons niet het voortreffelyke van het werk onzes medebestuerders te doen uitschynen; zulks ware echter overbodig by de teekening aen het hoofd dezes artikels gesteld; de lezer zal genoeg door zich zelve al het grootsche, het eenvoudig schoone waerderen dat deze, even als zoo menige andere der scheppingen van Du Jardin, kenmerkt. De Redaktie. Schoone Martha. (Vervolg en slot; zie bl. 55, 58 en 108). III. Martha Dorpat was de schoone Martha niet meer van voorheen. Hare eertyds schitterende blauwe oogen stonden nu diep in hunne holen weg gezonken en waren met roode randen omgeven; zy bezaten ook die levendigheid van vroeger niet meer, maer waren sints lang doof en verglaesd geworden. Hare schoone gitzwarte hairlokken waren op vele plaetsen met zilveren draden doorweven. Wie haer vroeger had gezien, toen zy nog vrolyk naest Adolfs zyde op de heuvelen wandelde, of in het ranke vaertuigje op de rivier, vóór Rolanen, spelenveerde, zou voorzeker moeijelyk in haer de schoone dochter van den kuiper hebben erkend. Er was ook sints zoo veel tyd heen gesneld. Reeds vyftien jaer waren er verloopen sedert het vertrek haers zoons, en geen enkel woord, dat haer op zyn spoor kon brengen, had zy van hem gehoord. Zy had diep, onzeggelyk diep geleden om het verlies van haer kind, menigen halven nacht had zy in zuchten en tranen doorgebracht, doch dit alles had haer den schat haers herten niet terug geschonken. Martha Dorpat wanhoopte nog ooit haer kind terug te zien. Van tyd tot tyd echter, daelde er nog eene lichte hoopsprankel in haren boezem. Zy had de gewoonte van elken avond het schrift, dat haren zoon, by zyn vertrek, had achtergelaten, te overlezen, en na de lezing ervan, bevochtigde zy het met haer tranen; ook waren de letteren op het papier byna onzichtbaer geworden. Na elke lezing zuchtte zy weemoedig: - Neen, daeraen mag ik niet meer denken, nooit zal ik hem wederzien! God weet, is hy reeds sints lang niet van gebrek omgekomen! Ongelukkig kind! wat spoordde u toch aen om my, uwe moeder, die u meer lief had dan het licht harer oogen, te verlaten? Ware hy hier gebleven, ik hadde voor hem gewerkt tot dat hy my niet meer noodig had, en later, na de dood van Hein, hadde hy in zyne plaets als muzikant kunnen optreden. Hoe mag hy het zich toch in het hoofd hebben gestoken dat hy my tot last verstrekte? De hemel weet! was het Hein zelf niet die jaloersch op hem was, uit vrees dat myn jongen hem zyne klanten zou hebben ontnomen?.. Doch neen, Hein beminde hem daerom te zeer; buiten my was de oude speelman zyn eenige vriend! Ik was zoo gelukkig wanneer hy by my was, en sedert zyn vertrek heb ik wel diep geleden... Een kind hebben en niet weten of men het nog ooit zal wederzien; niet weten of het nog leeft of wel van gebrek op den openbaren weg of in eene gracht is omgekomen als een hond!.. Ha! zulke gedachte is schrikkelyk!.. Sedert zyn vertrek ben ik wel zeer veranderd! Wanneer ik een blik op mynen spiegel werp, schynt het my toe dat ik wel dertig jaer verouderd ben... Kind, gy weet niet hoe gy uwe moeder hebt doen lyden! Neen, gy weet het niet, anders haddet gy niet aldus gehandeld! daerom, zoo gy nog leeft, ik vergeef u uit ganscher herte... Zoo gy nog leeft... Neen, neen, dit ook is nog eene ydele hoop; anders waert gy sedert lang aen myn hert terug gekomen! Deze en nog wel honderd dergelyke gedachten kwelden haer des avonds den geest, en telkens waren het hare tranen die er een einde kwamen aen stellen. En wanneer het zeer laet was, en het dan somtyds geviel dat er zich in de verte eenig gerucht opdeed, dan verhief zy langzaem het hoofd en luisterde; maer weldra hernam zy spoedig haren arbeid, droevig zuchtend: - Neen, hy is het niet! langer blyven hopen wordt eene gekheid! ik zal hem niet meer wederzien........................................................ Eens, het was op eenen zaterdag avond, omtrent middernacht; in het dorp had zich iedereen reeds te rusten gelegd, en rond de wooning der arme Martha Dorpat heerschte de diepste stilte. Martha alleen waekte nog; zy zat naest het venster, aen hare kleine werktafel te naeijen aen een kleed dat den volgenden dag moest voltooid zyn. Weêr dacht zy aen haer kind, dat zy sints lang dood waende. Op eens hoorde zy den hond der nabygelegene hoeve met blaffen aenvangen; {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} plotselings verhief zy het hoofd en luisterde aendachtig. Zy hoorde duidelyk den stap eens naderenden persoons; een stond later verstierf de stap en het scheen haer dat iemand voor de deur stil hield. Zy hield insgelyks hare naeld stil, stak het hoofd vooruit om des te beter te kunnen luisteren, terwyl zy zich met de handen aen het blad der tafel vastklampte; want hare beenen knikten koortsig onder haer lichaem en haer hert klopte byna hoorbaer. Doch na eenige stonden te hebben zitten luisteren hoorde zy niets meer. Onttooverd ging zy haer werk hervatten; daer hoorde zy, te midden van den nacht, een zuiveren, helderen, aengenamen toon, een hemelschen zang. Byna krankzinnig van vreugd, het hert overstelpt van geluk, sprong zy recht en ylde naer de deur. Nauwlyks had zy geopend, of met eene stem die van de zoetste aendoening trilde, riep zy uit: - Pauwel! myn lieveling! myn duerste, myn eenige schat! lang heb ik op u gewacht, zoo lang dat ik u nimmer dacht weêr te zien! Eindelyk zyt gy dan toch gekomen! wees gezegend, myn zoon! wees gezegend! thans is myn lyden vergeten... - Moeder! hier ben ik! - was het eenige antwoord, de welkomsgroet van den teruggekeerden zoon, die reeds in de armen zyner moeder lag en zyne lippen in eenen langen vurigen kus tegen haer voorhoofd drukte, terwyl hy haer hertstochtelyk aen het hert sloot. Martha Dorpat had genoeg geboet voor den misstap harer jeugd; thans wachtte haer niets meer dan geluk: de vergelding voor de opofferingen, de ontberingen die zy zich om den wille van haer kind had getroost en het verdriet dat zy om zyne lange afwezigheid had geleden. - Twee dagen later zat Martha, het hert vervuld met zalige vreugd en edelen hoogmoed, in eene reiskoets; de dorpelingen, als verstomd, zagen haer van op den dorpel hunner wooningen voorby ryden; ofschoon allen reeds de terugkomst van Martha Dorpat's zoon hadden vernomen. Zy vertrok naer Weenen, waer haer zoon, Pauwel Dorpat, thans een der beroemdste toonkundigen van België, door zyne concerten de bewondering van al de dillettanti der hoofdstad van Oostenryk opwekt. Johan Van Rotterdam. Galery van Nederduitsche dichters en prozaschryvers. (Zie bl. 175 en 186 van den tweeden, en bl. 36, 46, 54 en 100 van den derden jaergang.) IV. Karel Ledeganck. De critici bekennen dat in onze XIXe eeuw eene hervorming noodzakelyk was geworden voor de litteratuer, die sedert de renaissance eenen slechten weg had ingeslagen. De XVIe eeuw had ons, wel is waer, met de letterkundige schatten der Grieken en Romeinen bekend gemaekt en onze aendacht byzonder op de nauwkeurigheid van den vorm ingeroepen, maer toch, blyft het eene bevestigde waerheid dat, sedert dien tyd, de beschaving in haren vooruitgang belemmerd werd. Op het oogenblik dat de nieuwere talen de luijers harer bakermat afschuddeden en dat geheel Europa zich voorbereidde tot eene beschaving, die alleen op godsdienst en nationaliteit steunen zou, hield eene overdreven bewondering voor de voortbrengsels der oudheid de maetschappy in haren gang stil. Deze algemeene bewondering gaf aen de fraeije letteren eene heidensche wending, die het pas geboren protestantismus nog bevoorrechtte. De invloed, dien de eeuw van Lodewyk XIV op geheel Europa uitoefende, versterkte het vernuft in zyne dwalingen en men beleed opentlyk dat het kristendom met de vluchtige dichtkunst onvereenigbaer was. Alhoewel de invloed van den godsdienst aen den dichter leven en begeestering schonk, bleef het heidendom niettemin op het litterarisch gebied heerschen tot in de XVIIIe eeuw, toen het godsdienstig spiritualismus zyne plaets inruimde voor eene school van onbeschaemde en zinnige wysbegeerte. Alsdan begon voor de letterkunde deze treurige doodstryd die haer zelfs den weêrschyn ontnam van eenen vroegeren glans. Alles was ontkleurd, ontzenuwd, koud en levenloos. De dood was onherroepelyk. De litteratuer moest sterven of teenemael hernieuwd worden. Van der Palm, voor het proza, Bilderdyk, voor de poëzy, verdienen zonder tegenspraek de eer van een nieuw leven aen het letterkundige Nederland geschonken te hebben. Zy werden gewis in hunne edele poogingen door hoogbegaefde mannen bygestaen, maer de grootheid van hun vernuft en het gezag dat zy by hunne tydgenoten verkregen, verpersoonelykten in hen de nieuwe school. Het is hier de plaets niet de letterkundige hervorming, waervan wy de noodwendigheid erkenden en die in het begin onzer eeuw ondernomen werd, te ontleden en te onderzoeken in hoe verre zy vernield heeft wat er eigentlyk te vernielen was. Bestatigen wy slechts dat zy met recht of ten onrechte de dry eenheden van het drama vernietigde en het noodlottige gebruik der heidensche godenleer afschafte. De razende uitzinnigheid van immer mythologische uitboezemingen boven nationale en godsdienstige onderwerpen uit te kiezen, de strenge nabootsing der oudheid, de gestadige overzetting van vreemde denkbeelden werden uit het gebied der letteren gesloten; maer ongelukkig zyn de buitensporigheid en de regeringloosheid de hervorming kort nadien opgevolgd en in plaets van het kiesche en verstandige werktuig der critiek te bezigen en slechts het onnuttige en verderfelyke te snoeijen, heeft men de byl gevat en alles verwoest. In plaets van de gebreken te verbeteren, die het gebouw der kunst ontsierden, heeft men dat majestatisch gebouw {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} in zyne grondvesten ondermynd, zoo dat, niettegenstaende de menigvuldige arbeiders, die in België eene litteratuer willen stichten - en hun doel is edel en schoon - men gevaer loopt, van door eene onzinnige navolging der uitheemsche werklieden, den goeden smaek te versmooren en de ware bron van het schoone op te droogen. Onze letterkunde dagteekent slechts van gisteren en toch heeft zy reeds eenige roemvolle namen aen te stippen. Die roem is misschien voor sommigen van hen eene begoocheling en slechts op het beweegbare zand der tegenwoordige gunst van een ongeletterd publiek gegrondvest. Velen onder hen hebben de schadelyke gevolgen van het stelsel, dat zy volgden, niet doorgrond en hebben niet beseft dat, met de beste inzichten bezield, hunne gewrochten het gevoel der echte schoonheid in ons versmooren en dat de richting, die zy kozen, met de eigenlyke vervlaemsching of beter de nationalisatie van België onvereenigbaer is. Eenigen nogthans hebben beter de heilige zending begrepen, die God hun gaf ter verspreiding van het licht der waerheid en van de liefde der kunst en onder hen schittert Ledeganck zeker wel op de eerste plaets. Karel Lodewyk Ledeganck zag het eerste levenslicht op 9 november 1805 te Eecloo, waer zyn vader het nederige ambt van schoolmeester waer nam. Vroegtydig reeds kiemden in hem de kostbare hoedanigheden, die hem tot den grootsten der vlaemsche dichters van onzen tyd moesten verheffen. Zyne moeder was eene dier eenvoudige gevoelvolle en godsdienstige vrouwen die op hunne kinderen een zedelyk gezag hebben en in hun hart de gewaerwordingen eener teedere en dichterlyke ziel weten over te planten. De moeder van Ledeganck brak soms de eentoonigheid der lange winteravonden door aengename uitspanningen en zong haren zoon uittreksels voor uit de oude balladen en legenden, die beter dan de jaerboeken en gedenkstukken, de herinnering aen het verleden onder het volk bewaren. Het kinderlyk hart van den jongen Ledeganck vormde zich aldus by den gloed der moederlyke lessen en het behagen, dat hy in deze voorlezingen schiep, begunstigde den natuerlyken aenleg welken hy voor de dichtkunst toonde. Nog nauwelyks der kindschheid ontwassen, besteedde hy zyne gespaerde penningen tot den aenkoop van boeken en zocht hy in het lezen zyne eenigste en zaligste uitspanning. Met eenen gloeijenden geestdrift begaefd en met een zeldzaem geheugen uitgerust, legde hy zich op de studie der dichters toe en oefende zich soms in hunne heilige kunst. Zyne eerste lettervruchten waren slechts gelegenheidsdichten en in den heerschenden smaek opgevat, maer de schoone hoedanigheden, die er in opgesloten waren, verzekerden hem toch al eenige beschermers. De vlaemsche litteratuer, wandelde nog altyd in den verderfelyken weg voort waerin de Rederykkamers ze gedreven hadden, en zocht hare betrachtingen slechts in het heidensch getuig eener valsche godenleer. Er was geen gevoel, geene begeestering, geene vlucht meer. Platte zinnebeeldige voorstellingen uit de geschiedenis der Grieken en Romeinen getrokken, zie daer wat men in dicht behandelde, zie daer ook het pad dat zich voor Ledeganck opende en dat hy by tyds verliet. Vondels werken vielenhem in de hand en bewezen hem welke onmotelyke afstand de echte bron van het schoone van de zoutelooze en holklinkende nietigheden afscheidt, die van waerheid en leven ontbloot, toch voor meesterstukken doorgingen. Zyne twee eerste gedichten ‘Heil en onheil der tooneelbeoefening’ en ‘De eerste Zwaluw’ getuigden reeds hoe gemakkelyk zyn versbouw, hoe krachtig zyne uitdrukking was. Hier ziet men ook hoe hevig het vooroordeel en de gezonde rede zich in den geest des dichters stryd leverden. Ledeganck dobbert nog tusschen de verschillige gezindheden; hy volgt de eigenzinnigheid nog in van eene versleten mode, maer toch is het lot reeds geworpen: Ledeganck zal de nieuwe school aenkleven en eene harer glinsterendste sterren worden. ‘De lof der dichtkunst’ en ‘De linnemakery, Vlaenderens welvaren’ waren hiervan al weder een nieuw, alhoewel nog maer week, bewys. Eene goede gelegenheid werd den dichter kort daerna geschonken, om aen zyne begeestering vryen loop te geven. (Wordt voortgezet). Ferd. van Tergow. Wetenschappelyk nieuws. I. Ziekte der druiven. - Op eenige plaetsen in Frankryk heeft men dit jaer als verdryfmiddel tegen het oïdium het houtskoolpoeijer in plaets van de solferbloem gebruikt. Het bepoeijeren geschiedt op de zelfde wys als met het solferstof. Het nieuwe geneesmiddel heeft de gelukkigste uitwerksels gehad: op minder dan dry dagen was alle schyn van poeijervormig onkruid verdwenen, zelfs op de wyngaerden die het meest hadden geleden. Zou de houtskool welke in het algemeen aen geene planten nadeelig is, het oïdium, niet door innerlyke tegenstrydigheid, maer weleer door werktuigelyke macht, met deszelfs plaets weg te nemen, bevechten? Indien zulks bewezen werd, zou men kunnen besluiten dat de solferbloem ook geene andere werking bezat, alhoewel deze door de kleine hoeveelheid solferigzuer, dat zy altoos bevat, min of meer nadeel aen de druif moest toebrengen. Indien de kool door de algemeene beproeving wordt aengenomen, zal zy een groot voordeel opleveren, onder anderen van goedkooper dan de solfer en niet nadeelig aen de hoedanigheid der wynen te zyn. II. Onderoceaensche telegraef. - In den loop dezer week moeten uit de haven van Queenstown vertrekken de vyf schepen: Agamemnon, Niagara, Susquehanna, Léopard {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} en Cyclops om den onderoceaenschen kabel van den overzeeschen telegraef te gaen leggen. Naer verschillende zaken te hebben overwogen, heeft de uitvoerende maetschappy eindelyk besloten het volgende reisplan aen te nemen. De twee scheepen Agamemnon en Niagara, welke ieder de helft van den verbazendlangen draed in hunne muren inhouden, zullen met de dry andere, opzeilen naer de reede van Valentia in Zuid-West Ierland, en vandaer af de koorde beginnen af te rollen naer New-York. Na verloop eener goede maend, hoopt men het nieuws te hebben van Amerika. Intusschen zal de kapitein van den Agamemnon in gedurige onderhandeling met Londen zyn, om de maetschappy onderricht te houden van het gelukken der onderneming. C. Ommeganck. Het volks-onderwys der muziek in Belgie. Men heeft het kosteloos muzikael onderwys reeds sinds eenige jaren in België ingevoerd. In den beginne werd dit onderwys op eene onregelmatige en zeer onvolmaekte wyze gegeven, en door het gemis van doelmatige werken volgens de vatbaerheid der kinderen opgesteld, en door de onbekwaemheid van het grootste gedeelte der leermeesters om dit onderwys behoorlyk te geven, werd er den theoretischen en den praktischen vooruitgang gansch by uit het oog verloren. In Frankryk kreeg de methode van Wilhelm, inspecteur van het muziek der lagere scholen te Parys, vele aenklevers. Van het jaer 1819 werd de zang in eenige scholen van Parys reeds onderwezen. In 1835 besloot de regering der stad de invoering van den zang, in het belang van zeden en orde, in al de lagere scholen in te voeren. In Duitschland is het zangonderwys in al de gemeentescholen verplichtend, en dagelyks wydt de onderwyzer een zekeren tyd aen dit vak toe. De bekomen uitslag is er onbetwistbaer, en men weet dit overigens genoeg door de talryke pryzen welke Duitsche maetschappyën in onze openbare wedstryden verworven hebben. Ook zien wy met genoegen dat de zang verplichtend is in onze middelbare scholen; nogthans ware het te wenschen dat dit onderwys een toezicht onderging, byzonder wat de methode betreft. Belgenland bezit nog muziekscholen in Brussel, Gent, Luik, Antwerpen, Bergen, Leuven, Yperen, Audenaerde, Brugge en Mechelen. De dry eerste dragen den naem van Conservatoire Royal en al de byzondere instrumenten worden by dezelve aengeleerd; in de andere, Académie of École de musique genoemd, worden alleen piano, viool, benevens de zangmuziek onderwezen. Verder hebben wy zeven bisschoppelyke- en twee staets-kweekscholen voor onderwyzers. In deze is het volks-gezang-onderwys het grootste doelwit, omdat de leerlingen dier gestichten na hunnen leertyd het zang-onderricht in de gemeente-scholen zouden kunnen onderwyzen. Het orgel en de piano, de theoretische harmonie-leer, de gregoriaensche zang en de muziek maken er een deel van het programma uit; maer er is gebrek aen volmaekte orgels met registers en pedael (onontbeerlyk voor dit onderwys) in welker plaets men kleine harmoniums gebruikt, die niet voldoende zyn, noch voor de studie der schoone orgel muziekwerken, noch voor de leerlingen, maer in hetwelk voorzeker met den tyd zal voorzien worden; ook wordt de leerwyze in den zang der oefenscholen (hetwelk eene zeer nuttige oefening voor de kweekelingen is) zeer verzuimd, en het programma der normaelscholen, wat de muziek betreft, laet nog al veel te wenschen over. In onze stads lagere scholen bestaen er byzondere professoren door de gemeente-overheid benoemd; doch het is in de gemeente-scholen der kleine steden en ten platten lande dat de zang het meest te wenschen overlaet. Echter is het niet door onbekwaemheid, maer ook door gemis van tyd en door gebrek aen genegenheid voor die kunst, dat de onderwyzer zich onthoudt de noodige lessen in dit vak te geven. De zang zou ook in de bewaerscholen, in de bedelaers-gestichten en byzonder in de gestichten voor leerlingen-onderwyzeressen kunnen ingericht worden; in de laetste wordt de zang onderwezen, maer op geene regelmatige manier. Zou zulke maetregel nuttig zyn? De twyfel is voor de beschaefde minnaers van het lager onderwys geen twyfel meer. Het volks onderwys is in België, door buitengewoone omstandigheden, lang veronachtzaemd geweest, tot dat men eindelyk begrepen heeft, dat het slechts na lange poogingen mogelyk is, den smaek voor een vast onderricht in te boezemen. Van thans af is er het onderwys doorgaens aenzienlyk verbeterd. Zelfs is het eene strenge noodzakelykheid op de voordeelen van het zang-onderwys in de volksscholen aen te dringen, met het oogmerk van het gehoor en de stem der kinderen te vormen, en alzoo de jeugd tot het kunstmatig lezen voor te bereiden. Trekt de muziek niet de kinderen ter schole toe? Is zy niet eene goede voorbereiding tot de studie en tot de neiging om zich te onderrichten? Is zy in de volksfeesten niet een krachtig element, en feest zy er niet voor een groot gedeelte in mede? Inderdaed men kan, rypelyk ingezien, aen de noodzakelykheid van het muziek-onderwys in al de scholen niet twyfelen, noch den gelukkigen uitslag van dat onderwys, welke het, wanneer het wel ingericht is, zoude kunnen voortbrengen, loochenen. In de onderwyzers-conferentiën, welke door de schoolopzieners worden voorgezeten, houdt men zich weinig met dat vak van onderwys bezig, nogthans hebben sommige inspecteurs vragen voorgesteld, en hunne onderwyzers aenbevolen den zang in de scholen in te voeren. Het is ons aengenaem dergelyke aenbevelingen te kunnen aenhalen. Het dryjaerlyks verslag (1) van het gouvernement over den staet van het lager onderwys geeft eene opgave van het onderricht in de muziek voor de negen provinciën, welke opgave wy hier laten volgen: Antwerpen: Men onderwyst er de muziek in vele scholen. Braband: De zang wordt in vier en zestig scholen onderwezen. West-Vlaenderen: Er wordt geene melding van gemaekt. Oost-Vlaenderen: Men geeft er muzikael onderwys in vele scholen. Henegouwen: In een groot getal scholen. Luik en Namen: Er is geene melding van gemaekt. Limburg: In een groot getal scholen. Luxemburg: In dertien jongens- en zeventien meisjesscholen. Onze lezers kunnen uit deze opgave oordeelen, hoezeer het muziekonderwys veronachtzaemd wordt: de provincie Braband bevat ongeveer 350 scholen, en de zang wordt er slechts in 64 onderwezen! In de provincie Luxemburg zyn meer dan 150 scholen, en het zang-onderwys wordt er maer in 30 gegeven! Wy achten het van onzen plicht aen te toonen hoe zeer het noodig is zich ernstig met de invoering van het zang-onderwys in de lagere scholen bezig te houden; wy kunnen de professoren, welke aen {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} het hoofd van opvoedings-gestichten geplaetst zyn, niet genoeg aenmanen, zich met deze schoone kunst bekend te maken, die terzelfder tyd als eene nuttige en zedelyke uitspanning kan worden beschouwd. Met een gedeelte van hunnen tyd aen het geschikte volks onderwys te wyden, zullen de onderwyzers het land met eene nieuwe neiging, met eenen algemeenen lust tot eene nuttige en zedelyke kunst begiftigen; hun naem zal steeds aen een onbetwistbaer werk en aen de herinnering van eene groote verbetering in het onderwys der jeugd gehecht blyven. Edward Grégoir. Kunst- en letternieuws. Op zaturdag 1 oogst, omtrent 5 ure namiddag, overleed te Antwerpen, na een lang en smertelyk lyden, de gekende vlaemsche schryver M.P.F. Van Kerckhoven, in den nog weinig gevoorderden ouderdom van 38 jaren, 8 maenden en 22 dagen. Op dynsdag 4 oogst, werd zyn stoffelyk overschot plechtig ter aerde besteld. Eene talryke volksmenigte woonde de begrafenis by, waeronder de heeren burgemeester, schepenen en sekretaris der stad Antwerpen, gemeente raedsheeren, letterkundigen, schilders, beeldhouwers, muzikanten, openbare beambten, kooplieden, enz., alsook vertegenwoordigers van al de dagbladen der stad, en verscheidene maetschappyen en leden van het Nationael Tooneel met hunne standaerden in rouwkrep. Brussel, Gent, St-Nicolaes en andere steden hadden zich insgelyks door deputatiën laten vertegenwoordigen. Eene kompagnie van het 3e jagers te voet en de tamboers van het 11e linieregiment bewezen den afgestorvenen, in zyne hoedanigheid van ridder der Leopolds-orde, de militaire eer. Op de lykkist, die door letterkundigen, kunstenaren en voorstaenders der vlaemsche zaek werd gedragen, had men aen het hoofdeinde het ridderkruis met eene lauwerkroon en een gouden eermetael gehecht, terwyl aen het voeteneinde twee immortellenkransen waren neêrgelegd. De hoeken van het baerkleed, dat de kist bedekte, werden gedragen door MM. F.H. Mertens, stadsbibliothekaris; Verspreeuwen, voorzitter der rederykkamer De Olyftak, Eug. De Block, kunstschilder, en Michiel Vander Voort, voorzitter van het Vlaemsch Midden-komiteit, te Brussel. Na den dienst, die in de St-Joriskerk plaets had, heeft men het lyk naer het kerkhof op het Kiel gevoerd, waer de jagers nogmaels vuer gaven. Een twaelftal redevoeringen werden aen het open graf uitgesproken; onder deze vermelden wy die van MM. Verspreeuwen, Pr. Van Duyse, M. Vander Voort, Jan Van Ryswyck, Destanberg, Kats, Hilgers, De Deken, Varas, Van den Bossche, enz. M. Van Kerckhoven laet eene weduwe en vyf kinderen na, waervan de oudste zoon slechts 16 jaren oud is. Het is aen dezen laetste dat de schryver den last heeft opgedragen zyne nagelaten werken, waeronder een handelende over de wysbegeerte, uit te geven. - De groote tentoonstelling van Londen heeft reeds verscheidene werken doen tot stand komen, welke in het breede over den staet der kunsten en nyverheid by alle volkeren handelen. Van zynen kant heeft graef Leo de Laborde, onder den titel: De l'union des arts et de l'industrie, een werk doen verschynen, dat buiten twyfel eenen grooten indruk zal maken. In zyne verhandeling, spreekt de heer de Laborde noodzakelyk van ons vaderland; de rang en het gezag die de schryver zich in de geleerde wereld heeft verworven, dryven ons aen eene bladzyde te vertalen, welke hy aen onze kunstschool wydt. ‘Er zyn, zegt de heer de Laborde, landen, die voor de kunst schynen uitgelezen, gelyk er bergen bestaen die voor den wyngaerd zyn uitgekozen, zonder dat men juist kan uitleggen waerom, met gelyke bewerking, met gelyke ligging, andere landen min begunstigd worden: Griekenland, Italje en België zyn van dit getal. Gesticht ten spyte van Europa, omringd zoo niet van vyanden, dan toch van benydende geburen, heeft België, trots dezen kwaden wil, of ten gevolge van dezen wedyver, nieuwe krachten in zyne nationaliteit gevonden. Het heeft als in eenen bundel al zyne kinderen vereenigd, en is er in gelukt door hunne eendracht, hunne poogingen, in min dan éen kwaert eeuws, een volk te herstellen, eene volkslitteratuer en eene nationale geschiedenis te hermaken, eene machtige schilder- en beeldhouwschool te hervinden, een uitmuntend conservatorium voor de muziek te vormen, eervol in de wereld in alle vakken op te treden. De vaderlandsliefde en de overleveringen hebben een groot deel in deze hergeboorte, en de instellingen, welke het in navolging der onze heeft gesticht, hebben er insgelyks toe bygedragen. De scholen, de akademiën, de instituten voor nyverheid, de provinciale wedstryden, de tentoonstellingen door den Staet tot stand gebracht, en in al de provinciën door de maetschappyen van kunsten uitgebreid, de aenbestellingen, dit geheel van goede maetregelen, verlevendigd door de openbare en byzondere verzamelingen van schilderyen en kunstvoorwerpen, door de monumenten waermede het land is opgepropt, door den wedyver met werkzame naburen zoo als de Franschen, de Hollanders en Duitschers, en bovenal door de nationale overleveringen en eenen ingeboren kunstsmaek, hebben uit één enkel geslacht eene menigte uitstekende mannen doen opryzen, die er nog andere beloven. Moed, zal ik hen toeroepen, moed! my voorbehoudende aen myne landgenooten te zeggen: neemt u in acht, waekt! Waekt, want deze school, na, even als gy, eene valsche baen te hebben gevolgd, neemt den goeden weg; waekt, omdat de liefde voor de kunsten, gewekt door al wat tot hunne uitbreiding bydraegt, zich tusschen het volk uitspreidt, en het vormt voor den goeden smaek, die groote dryfveêr voor de nyverheid, by zyne werklieden zoo wel als by de bestuerders zyner fabrieken, by zyne kooplieden zoo wel als by zyn publiek. Beschouw deze voordeelige omstandigheden: boven, zyn Koning en zyn staetsbestuer die het belang der kunsten begrypen; beneden, een publiek dat de kunsten bemint. Van af de gronding van België, hebben de Vorst en zyne ministers de kunst onmiddelyk ernstig beschouwd; de vorst, daer hy der kunst de grootste achting toedroeg, daer hy haer, even als voor al andere diensten aen het vaderland bewezen, titels, kruisen en eerbewyzen voorbehield, terwyl hy in persoon, omringd van de hooge staetsambtenaren, al de groote feesten der kunst opende: tentoonstellingen, kampstryden en nieuwe musoeums. Ernstig en weerdig behandeld, was de kunst ook ernstig en weerdig. By deze bescherming van boven uitgegaen, moeten wy de ondersteuning voegen die van beneden voortkwam. De belgische kunstenaren zyn in hunne baen ondersteund, aengewakkerd, vooruit gedreven door een publiek kleiner in getal dan het onze, doch verlichter; minder opgewonden in den begin, doch standvastiger in zynen smaek; vooral minder onrustig en gedreven door een nationael gevoel die het behoudt in de uitmuntende overleveringen zyner oude meesters. Ware België een groot land, voegt de heer de Laborde er by, hadden zyne kunstenaren doorgaens hoogere, fynere, driftvollere strevingen; wilde zyne nyverheid volmaekter van uitvoering wezen... dan zou ik het als voorbeeld hebben genomen van hetgene wy van onze mededingers hebben te duchten, van hetgene wy moeten doen om zegepralend te worstelen....’ {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} - In zyn verslag over de Tentoonstelling van Londen, haelt de heer L. de Laborde als eene der oorzaken van den vooruitgang die de kunsten in België hebben gemaekt, de nationale tentoonstellingen aen, die niet alleen in de hoofdstad, maer in al de voorname plaetsen onzes vaderlands tot stand komen. Onder dit opzicht heeft de stad Mechelen meermaels den lof verdiend van hen die belang stellen in onze nationale schilderschool. Hare maetschappy ter bevordering van Schoone Kunsten heeft haer doel wel begrepen, en de uitslag is dikwerf weerdig van hare poogingen geweest. De tentoonstelling van 1857 door de zorgen dezer maetschappy geopend, geeft hier wederom een bewys van. Verscheidene onzer voorname schilders hebben aen den oproep van het kunstlievend genootschap beantwoord en prysbare werken aen het oordeel van het publiek onderworpen. Eene volledige beschryving der tafereelen zullen wy niet geven; wy halen alleenlyk de namen van eenige kunstwerken aen, die voornamentlyk de aendacht der kenners hebben opgewekt, zoo als de Albanaise van Guffens; de Monik van St Bernard door Trulin; Jan Breydel te Male, door Le Gendre; de Onbevlekte Ontvangenis, en de H. Familie, door Van Hanselaere; Salvator Rosa, door Ch. Wauters; eene vrouw en kinderen verschrikt door den storm, door Geirnaert; de Bloem des velds en het Jaergetyde, door B. Weizer; de Mechelsche kantwerkster, door Coninckx; twee Tafereelen, door Soubre; het Geluk des huisgezins, door Van Dyck; de Wederkomst van den visscher, door Meganck; de Oude Dorpsmuzekant, door Kremer; het Geluk, door Boulanger; het Forum, door Vervloet; het Gerechtshof te Brugge, door Wallays; twee overschoone landschappen, door Kindermans en van Everdinghen van Utrecht; een Gezicht van Subiaco, door de Vigne; eindelyk de gewrochten der heeren van Moerenhout, de Fauconval, Dierckx, van Pelgrom, Robbe, Simonau, van den Eynde, Toovey, Charette, en Mev. Lagache-Crevecoeur. De maetschappy ter bevordering van schoone kunsten van Mechelen zette hare werkzaemheden met moed voort; hare poogingen verdienen de medewerking van al wie belang stelt in den vooruitgang onzer School. - De algemeene tentoonstelling van schoone kunsten welke dit jaer te Brussel zal plaets hebben, beloofd schitterend te wezen. Onder de voornaemste werken welke, naer allen schyn, de Antwerpsche kunstenaren zullen ten toon stellen, noemen wy de Vyand nadert, door J. Lies; de Droom des levens, door J. van Lerius; eene Vereeniging by Rubens, door A. Schaefels; een Kerkgezicht, door H. Minguet: het H. Graf, door J. Huysmans; enz., enz. - De heer Ferd. Pauwels, laureaet van den pryskamp van Rome, heeft eene nieuwe schildery naer zyn Vaderland gestuerd, voorstellende: Ristpa, de byzit van Saül, wakende op de lyken harer twee zonen. Dit kunststuk bezit groote hoedanigheden. - De beeldhouwer J. van Arendonck, van wiens werken wy reeds meermaels hebben gesproken, heeft dezer dagen den gevel der Finisterroe kerk te Brussel verrykt met eene schepping waer over wy in een dagblad het volgende aentreffen: ‘In den gevel der Finisterrekerk, is dezer dagen een beeldwerk van witten hardsteen onthuld, hetwelk deskundigen hoog waerdeeren. Het stelt de Onbevlekte Ontvangenis voor, en is een tafereel van zeven meters hoogte en dry breedte. Dit onderwerp, reeds zoo dikwyls behandeld, maekt geene aenspraek op gezochte nieuwheid: het is eenvoudig-waer opgevat, doch met zulke wyze meesterhand bewerkt, dat het misschien wel onmogelyk zyn zou, met dit sujekt, anders uitgedrukt, zooveel te weeg te brengen. O.-L. Vrouw, zonder den wereldbol waerop zy troont, is meer dan dry meters hoog en omkranst met eene stralenkroon, waerin vyftien sterren als mysteriën schitteren. Eenvoudigheid en strenge minzaemheid zyn de hoofd-hoedanigheden dezer L.-V. - Haer lang hoofdhair valt golvend over hare borsten, en is zoo godsdienstiglyk met zooveel kuisch gevoel geschikt, dat drapperyen, die by vrouwenbeelden gewoonlyk te zwaer voorkomen, niet zoo kunstmatig te gebruiken waren. Dartelende engeltjes omzweven de Moeder Gods, en strooijen roozen en leliën, zinnebeelden van liefde en zuiverheid, met zulke losse bevalligheid rondom haer, dat men wanen zou, zoo als op Rubens schilderyen, die engelenbeeldjes en bloemen wezentlyk te zien tuimelen en wiegen... Boven in het tafereel plaent de H. Geest, en kroont het indrukmakend gewrocht met eenen vloed van stralen. Dit bas-relief is met wyze kennis van afstand-effekte bewerkt. Zonder het minste in het overdrevene te vallen, waerdoor het effekt op afstand anders zoo moeijelyk te verkrygen is, maekt de beeldhouwer op den aenschouwer in de straet eenen indruk, dien slechts een meester met zulke matigheid en wysheid te bereiken weet.’ - Een kunstvak dat in onze eeuw oneindige voortschreden heeft gemaekt, is buiten twyfel de dryfkunst. Dezer dagen mochten wy er een nieuw bewys van aentreffen in de prachtige zilveren remonstrancie door den heer Egidius Watlé van Antwerpen voor de parochiale kerk van O.-L.-V. ter Sneeuw te Borgerhout uitgevoerd. Dit kunststuk, want dezen naem mag het dragen in den vollen zin des woords, in gothischen styl verveerdigd, heeft den vorm eens torens. Sierlyk stygt het ranke gevaerte in de hoogte; als een zilveren kantwerk zyn de smaekvolle ornementen ineen gevlochten en vormen van stagie tot stagie, keurige nissen waerin de beeltenissen der apostelen en der HH. Dymphna, Barbara en Catharina zyn geplaetst; de H. Maegd, patroonersse der kerk, bevindt zich op het toppunt onder eene nis, gevormd door de naeld des torens, die, op de gelukkigste wyze, het gansche gevaerte kroont. De plaets voor de H. Hostie bestemd is met kostbare gesteenten versierd; eene kroon van diamanten omvat het ronde glas dat wy met genoegen in deze kerkornamenten terug zien invoeren. Het gansche gebouw rust op een driehoek; de handgreep is smaekvol uitgevoerd; in den voet is de geschiedenis van O.-L.-V. ter Sneeuw, even als verscheidene onderwerpen uit het leven der heiligen Rochus, Antonius, Dominicus en Erasmus, (wier overblyfselen in de kerk van Borgerhout worden vereerd, met het pinçoen gegraveerd. Dit kostbaer werk, strekt het talent des heeren E. Watlé tot eer. Wy voeden de hoop dat gelykvormige ornamenten, allengskens meer en meer ingevoerd, by onze bevolking den smaek van het echt schoone terug zullen opwekken. - De klas der Letteren en zedelyke en politieke Wetenschappen by de koninklyke Belgische Akademie heeft het volgende programma voor den wedstryd voor 1858 vastgesteld: 1e Vraeg. ‘Den waren oorsprong van het erfrecht vast te stellen. Te onderzoeken of deze overdrachtswyze uit den aerd der zaken voortvloeit, of slechts eene inrichting is, met een doel van burgerlyk nut gesticht. De leer der voornaemste schryvers vertoogen, die deze vraeg hebben behandeld; eene met redenen bekleede oplossing voor te stellen.’ 2e Vraeg. Fransche Welsprekendheid. - Over den invloed der beschaving op de poëzy. 3e Vraeg. ‘Welke is de letterkundige, zedelyke en staetkundige invloed geweest van de maetschappyen of kamers van Rhetorica in de zeventien provinciën der Nederlanden en het land van Luik?’ Behalve den akademischen eerepenning, zal de bekroonde van {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} de koninklyke maetschappy: De Wyngaerd, een vergulden zilveren eerepenning ontvangen. 4e Vraeg. ‘De geschiedenis te schryven, naer keuze van den mededinger, van éen dezer Raden: den grooten Raed van Mechelen; den Raed van Braband; den Raed van Vlaenderen.’ 5e Vraeg. ‘De kortbondige geschiedenis te schryven van de leerstelsels die, sedert het begin der XVIe eeuw tot op onze dagen, op den maetschappelyken toestand, voornamelyk in België, invloed hadden.’ 6e Vraeg. ‘Welke waren de betrekkingen tusschen de dietsche (vlaemsche) en fransche letterkunde, gedurende de XIIe, XIIIe en XIVe eeuwen, en welke is de invloed dien de eene op de ontwikkeling der andere heeft uitgeoefend?’ De prys voor elke dezer vragen zal een gouden eerepenning zyn, ter waerde van 600 franken. De verhandelingen moeten, leesbaer. in het latyn, fransch of vlaemsch geschreven zyn, (ter uitzondering diergene op de 2e vraeg, die alleen in 't fransch moet opgesteld wezen) en, vrachtvry, worden gezonden aen den heer Quetelet, vasten secretaris, vóór den 1n february 1838. De Akademie vordert de grootste nauwkeurigheid in de aenhalingen; te dien einde zullen de schryvers zorg hebben, de uitgaven en bladzyden der boeken, door hen aengehaeld, te vermelden. Men zal alleen handschriftelyke platen aennemen. De schryvers zullen hunnen naem niet op hunne werken stellen; maer enkelyk eene zinspreuk, te herhalen op een verzegeld briefje, hunnen naem en woonplaets aenduidende. De na den bepaelden tyd overgelegde werken, of diegene welker schryvers, zich, op welkdanige wyze ook, zouden doen kennen, zullen uit den wedstryd worden gesloten. De Akademie vermeent den mededingeren te moeten herinneren dat, zoodra de verhandelingen aen hare beoordeeling zyn onderworpen, deze in de handvesten worden nedergelegd, als haer eigendom geworden zynde. Nochtans kunnen de belanghebbenden er, te hunnen kosten, afschriften doen van nemen, mits zich, te dien einde, tot den vasten secretaris te wenden. - De koninklyke maetschappy De Wyngaert van Brussel heeft het Programma laten uitgaen der feesten waermede zy de 200e verjaring harer instelling zal vieren. Op dit stuk komen wy nader terug. - Er is te Antwerpen eene commissie, bestaende uit eenige voorname letterkundigen, samengesteld, ten einde middelen te beramen om op Zetternams graf een gedenkteeken te plaetsen. Onze vriend, de heer Julius de Geyter zal, ter ondersteuning van de uitvoering diens ontwerps, een boekdeel gedichten, getiteld: Bloemen op een graf, uitgeven. Hier volgt het prospectus van dit werk. ‘Dezer dagen schreef de heer De Geyter aen eenen zyner letterkundige vrienden den volgenden brief: Eindelyk is myn bundel gedichten gansch afgewerkt...... Nu ik dien uitgeven ga, herinner ik my een voornemen, een vast besluit, over lang genomen, om mynen vriende Zetternam myn eerste werk op te dragen. Zyn overlyden ontslaet my misschien wel van dien zedelyken plicht; doch als ik nadenk dat de arme doode zelfs geen houten kruisje op zyn graf heeft staen, geloof ik myn boek te moeten bestemmen om zyn aendenken te vereeren: - het schynt my dat het mede dienen kan tot oprichting eener Grafzuil ter herinnering aen den ontslapen kunstbroeder, den doodgestreden Vlaming..... Zou dit gedacht niet te hoogmoedig wezen? Ik vrees het. Maer dat het welgemeend en onbaetzuchtig is, mag niemand in twyfel trekken: zonder dat eenige moeite er toe gedaen werd, is het getal inschryvers op myn boekwerk reeds overreikend voor de kosten der uitgave: met eenig poogen zou de boekhandel er een honorarium op verwezentlyken dat my zelve niet ten onpas komen zou, maer 't welk ik geerne ter hulde aen eenen dierbaren doode zou afstaen. Overigens zou ik U, met de namen der inteekenaers, het handschrift myner gedichten toezenden, en U de zorg laten om met eenige vrienden er zooveel en zulk nut uit te trekken als Gy geraedzaem denken zoudt voor eene hulde die Gy ook als een pligt beschouwt.’ ‘De vrienden der Vlaemsche Zaek zullen met ons den dichter voor zyn edelmoedig aenbod danken en eenen laetsten pligt van erkentenis jegens Zetternam vervullen: na zich den stoffelyken nood zyner weduwe en weezen herinnerd te hebben, zullen zy ook hunne schuld jegens den roem des schryvers niet vergeten. Wy, die beseffen wal Vlaemsch België aen Zetternam verschuldigd is, nemen met genoegen de taek der geldinzameling op ons; dit doen wy des te liever daer het thans eene hulde betreft welke gansch vrywillig, gansch uit eigene beweging, moet geschieden, en het boek dat wy er toe aenbevelen, zynen prys overweerd is. De Bloemen op een graf zyn een keus uit de gedichten, sinds zes jaren en byzonder in den laetsten tyd door den heer De Geyter geschreven. Niet de inhoud, maer alleen het doel der uitgave, voegt den titel van het werk. Moge ons betrouwen in de ondersteuning, in de solidariteit der Vlamingen ons ook ditmael niet bedriegen. Jan Van Arendonck, Beeldhouwer. Jan Van Beers, } Letterkundigen. Frans De Cort, } Letterkundigen. Frans Heuts, } Letterkundigen. Victor Lagye, Kunstschilder. Antwerpen, den 20n july 1857. Men schryft in by den boekhandelaer, van wien men een prospectus heeft ontvangen, of door overmaking van het daerby gevoegde inteekenbewys aen de uitgevers Kennes en Gerrits, Hochstetterstraet, No 1, te Antwerpen.’ Verschenen: Te Gent by J.S. Van Doosselaere: Jonker Jan Van der Noot, met een berigt over zyn leven en zyne werken, alsmede een Glossarium der byzonderste verouderde woorden, uitdrukkingen en taelvormen, door K.F. Stallaert. (Getrokken op 75 exemplaren). Prys fr. 2.50. Wy bevelen dit werk onzen lezeren ten vollen aen. Het is eene belangryke bydrage tot de geschiedenis der XVIe eeuw. De heer Stallaert, heeft in dit opstel, even als in zyne vroegere werken, blyken gegeven van diepe geleerdheid met de zuiverste vaderlands liefde gepaerd. - Paysages et chasses de Pierre-Paul Rubens, dessinés par J. Fourmois et J. van Severdonck, texte par E. Fétis. - Een schoon boekdeel in-folio, bevattende 36 platen op sineesch papier, verscheidene bladeren text, titels en tafels, uitgegeven door Charles Muquardt, te Brussel. - In de nota van het prospectus leest men het volgende: ‘De uitgever van dit werk bereidt de uitgave der andere samenstellingen van Rubens, bevattende de afdeelingen: godsdienst, mythologie, geschiedenis, enz. De platen van dit werk, dat al de voorname stukken van den onsterfelyken kunstenaer zal behelsen, zullen volgens de beste wyzen van photographie worden uitgevoerd naer de keurigste afdrukken der graveurs onzes meesters, getrokken uit eene ryke verzameling welke wy met groote kosten gemaekt hebben en waeraen wy, gedurende vele jaren, onafgebroken en verduldige opzoekingen hebben besteed.’ Johan Van Rotterdam. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Schouw van het stadhuis van Kortryk. De buitenzyde {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} van het stadhuis van Kortryk biedt den vreemdeling weinig merkweerdigs aen; doch de zalen van dit gebouw zyn met eenige kunstukken versierd die de bewondering opwekken van al wie eenig belang in onze oude beeldhouwkunst stelt. Twee schouwen, ware juweelen van fynen smaek en keurige uitvoering, vertoonen zich aldaer met hunne ranke vormen en zyn het voorwerp van het gedurig bezoek der kunstkenners. De voortreffelykheid der schouwen van Kortryk werd van zeer vroeg gewaerdeerd. By het opbouwen van het stadhuis van Audenaerde, werden zy voor model genomen dergene waermede men dit laetste monument zou versieren. Men zond, zegt de geleerde Dr. D.J. Van der Meersch, in eene verhandeling welke hy over het stadhuis van Audenaerde in het licht gaf, eenen schilder en eenen beeldhouwer naer Kortryk, om er de teekening te nemen van twee schouwen van het stadhuis, welke voor model moesten dienen diergenen, welke men voor de voornaemste zalen van het gebouw had ontworpen. De plaetsneê aen het hoofd dezes artikels gesteld, vertoont eene der schouwen van Kortryk. Eene breedvoerige beschryving van dit kunststuk is onnoodig, daer het oog liever al het voortreffelyke zoekt dat wy slechts op eene onvolmaekte wyze zouden kunnen aenduiden. J. Donnay. Over den invloed door de Pauzen uitgeoefend in Italië op de Ontwikkeling der Kunsten en Wetenschappen, sedert dezer heropkomst, tot op onze dagen. (Vervolg, zie bl. 75, 90 en 106). Indien wy, met de geschiedenis in de hand, den Pauzen recht doen wedervaren; indien wy bewyzen dat men ze, overal en altyd, de bevoordering der kunsten, letteren en wetenschappen heeft zien handhaven met al de middelen die zy tot hunne beschikking hadden, dan moeten wy wel verwonderd staen, in het midden onzer negentiende eeuw, mannen van verstand te zien, die, schaemteloos, de daedzaken der geschiedenis durven loochenen en op de leugen en den laster de bewysredenen gronden, waerby zy de Hervorming willen verdedigen en den Roomsch-Katholieken Godsdienst zoeken verachtelyk te maken. Zie hier, hoe zich de schryver der Trois Rome daerover uitdrukt: ‘Sedert een drytal eeuwen schreeuwt het Protestantismus op de daken: - Ik ben de ontslaver van de Rede, de redder der wetenschap, de ieverige verspreider der kennissen; my komt de eere toe van de overblyfselen der oudheid ontdekt, de liefde tot het schoone en de zucht tot nasporing in de geesten ontwikkeld en de fakkel van het genie, die Rome doofde, heraengestoken te hebben; my hoort de roem toe van eerst te zyn begonnen met die beweging te doen ontstaen, welke op heden de wereld medesleept en ze leidt van wonderen tot wonderen (1).’ {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Dier hoogdravende tael ontbreekt maer eene zaek: de waerheid. Alvorens Luther het hebreeuwsch kon, alvorens Melanchton het grieksch leerde, alvorens Ulrich van Hutten zyne schimpschriften in het licht gaf, alvorens de schilderkunst onder het penseel van Cranach uitblonk, alvorens de zucht tot het bestuderen der oudheid in Germanië was gedrongen; met één woord, alvorens de groote kunstbeweging zich deed gevoelen over de Alpen, den Rhyn, in Engeland, stond zy in volle werkdadigheid onder den schoonen hemel van Italië. Toen Leo X stierf, den 1en december 1521, was Luther's naem nog maer sedert vier jaren bekend, en lang vóór dat de Hervorming iets had kunnen stichten, bezat Italie reeds in alle kunstvakken eenen roemryken naem. Toen Frankryk, Duitschland, Engeland, Spanje geenen enkelen geschiedenisschryver telden, kon Italië zich reeds beroemen eenen Poggio Braccolini, Leonardo Aretino, Bernardo Corio te bezitten; daerby mocht zy nog met eer de namen voegen van Guicciardini, Paolo Iove, vernuften waervan de ontwikkeling aen het mildadig begunstigen van Leo X moet toegeschreven worden. Wanneer Noord-Europa, door de Hervormers aengehitst, in de kerken, standbeelden en meesterstukken van allen slach verbryzelde, de handschriften in de kloosters verscheurde, muntte Italië uit door den ongemeenen smaek dien het in het beoefenen van kunsten en wetenschappen vond. Te Florentië zag men het volk, blootshoofd, met olyftakken in de hand, processiegewyze een tafereel van Cimabue, O.L. Vrouwe verbeeldende, vergezellen, dat terug was gevonden geworden; te Ferrara, zongen pakdragers de strofen van den Orlando, terwyl de struikroovers, uit het Apennynsche gebergte, zich voor Ariosto uit eerbied nedergebogen. Op het oogenblik dat Luther het sein gaf van den opstand der rede tegen het Geloof, schiep Bandinelli de groep die het hoogaltaer der Santa Maria del Fiore versiert, daelden Angelo Politiano en Giovanni Picco della Mirandolo, zegevierend, in hunne graven der San Marco kerke, verveerdigde Buonarotti: den Nacht, den Dag, den Morgen, den Avond en het reuzengroote standbeeld van David; toen, met een woord, werden Venetië, Ferrara, Milanen, Bologne, Parma, Ravenna, Florentië, Rome, als zoo vele lichtende punten waeruit de wetenschap en de kunst over heel de wereld zouden stralen (1). 't Is alzoo dat door dagteekeningen en eigenamen het daerzyn wordt bewezen van die wetenschappelyke beweging die, van uit Italië en byzonder uit Rome, de stad van Leo X, gegaen, de Alpische bergen doorkruiste, om zich aen hunnen voet te verdeelen in twee stroomen waervan de eene zich naer Duitschland, de andere naer Frankryk richtte; zoo dat het Pausdom, by de dubbele eer van aen Europa haren godsdienst gegeven en hare staetkundige instellingen gevormd te hebben, nog den roem mag voegen van de eerste hand te hebben geslaen aen den vooruitgang dien wy kunst en wetenschap in onzen tyd nog zien volvoeren. Die daedzaek blykt, klaer als het daglicht; de geschiedenis zegt het, het Vaticaen bewyst het. Zulks is nog niet genoeg: opdat de hervorming of de kettersche philosophie nooit het ongegronde verwyt van de geesten te verduisteren, Rome toe zou kunnen werpen, gaet het Pausdom tot zoo verre, van zich, in zekeren zin, een wereldsch uiterlyke te geven om de wetenschap en de kunst maer krachtdadig vooruit te kunnen zetten. Dat heeft men onder de Medicissen gezien. De oudheidskundige leervakken werden met ongemeenen iever bevorderd; het goud en de eertitels kwamen dengenen verryken die zich met het ontdekken van de overblyfselen der oudheid bezig hield - en dan - wanneer de beweging gegeven en de taek volbracht was, - ziet men de Kerklyke Macht, na het verrichten van zoo veel goeds, in hare gewoone kalmte terug keeren, en zich, meer dan ooit, beperken in hare godsdienstige zending. (1) Adrianus VI (2), geleerde Paus, bekwame bestuerder, wydde grootendeels zyne inkomsten aen het bevoordeelen van het hoogere onderwys, en schaerde rond zynen troon al de mannen van moed en kunde waervan hy de verkleefdheid aen den Roomsch-katholyken Godsdienst kende. Voor aleer hy benoemd werd, was die Paus leermeester van aertshertog Karel, kleinzoon van Maximiliaen I, deken van St-Pieterskerk te Leuven, doctor en kanselier der vermaerde Universiteit te dier stede. 't Was daer dat hy zyn befaemd werk schreef dat de geleerden onder den titel van: de Rebus theologicis kennen. Tydens zyne regering stichtte hy te Leuven een prachtig Kollegie dat nog heden bestaet en zynen naem voert. Meest al de kunstenaren die onder Leo X hadden gebloeid, vonden aen het hof van Clemens VII (3) een hertelyk onthael. Raphaël was er niet meer; doch hy had jeugdige en veelbelovende leerlingen na zich gelaten, die naer de eer dongen van het spoor des meesters met roem te mogen bewandelen. Alsdan verschenen: Perino del Vega en Giovanni van Udino die op de wanden der pauselyke zael onderwerpen, aen de fabelleer ontleend, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} treffend wisten af te malen; - Benvenuto Celini (1) die zich heeft beroemd gemaekt als schilder, beeldhouwer, plaetsnyder en dryver; - de vermaerde bouwkundigen Balthazar Peruzzi en Michaël-Angelo Montorsolie die, door dezen Paus, op eene edele wyze werden aengemoedigd. Doch de onlusten die toen in Italië begonnen plaets te hebben, beletteden Clemens VII verder aen het bemoedigen der schoone kunsten te denken. De kunstenaren, even als het overige der bevolking leden wreed by de rampen waer hun ongelukkig vaderland alsdan werd mede geslagen. Men weet dat omstreeks dezen tyd, in Duitschland, ten gevolge der door Luther gepredikte vryheid, den boeren-oorlog ontstond, welke groote verwoestingen te weeg bracht. Ter oorzake der oneenigheden, welke tusschen Clemens VII en keizer Karel V ontstaen waren, werd Rome ingenomen en de Paus gedurende zeven maenden in het kasteel Sant Angelo opgesloten. De duitsche soldaten, die grootendeels Lutheranen waren, gaven zich te Rome aen alle de buitensporigheden van woede, wreedheid, geilheid en roofzucht over. De ellende was niet minder, dan ten tyde toen Rome door barbaren verwoest en geplunderd was geworden, ja nog grooter dan in die schrikkelyke tyden. Vruchteloos waren alle poogingen, om den keizer tot de vrylating van den Paus te bewegen. Eindelyk gelukte het Clemens VII te ontvluchten, en nu begon de hand Gods op de keizerlyke soldaten te drukken. De pest rukte een groot gedeelte dier krygers uit het leven. De keizer verzoende zich naderhand met den Paus dien hy uitnoodigde om hem te Bologne te komen kroonen (2). Paulus III (3), benoemde, by zyne troonbeklimming Latino Giovenale Mannetto tot hoofdopziener over de romeinsche oudheden, die onder het verzorgen diens geleerden van alle beschadiging bewaerd bleven. Die Paus deed het paleis Farnese bouwen, dat voor het schoonste uit Rome wordt gehouden en van alle kunstkenners bewonderd, als zynde eene proef van romeinschen bouwtrant, waerin men het hooggeschatte vernuft van Michaël-Angelo in al zyne macht en schoonheid terugvindt. Hy is het ook die Buonarotti met het vergrooten van het Capitolium gelastte - een gebouw dat hy weerdig wilde maken van den grooten naem dien het in de geschiedenis voert. 't Was eindelyk Paulus III die zyne goedkeuring gaf aen het inrichten der Jesuietenorde die zoo vele diensten aen kunsten en wetenschappen bewezen heeft en nog bewyst. Onder de regering van Pius IV (1) was het Vaticaen als met eenen geur van deugd en wetenschap omgeven. 't Is alsdan dat uitblonken door hunne verhevene deugden en hunnen machtigen geest: de H Carolus Borromaeus die de stichter werd van eene Akademie samengesteld uit doorluchtige geestelyke en wereldlyke persoonen; - Seripando die tevens beroemd theologant, welsprekend redenaer en uitmuntend geleerde was; - Sirlet die het latyn, grieksch en hebreeuwsch met zoo veel bevalligheid als zyne moedertael kon spreken; - kardinael Commendone die eene europeaensche befaemdheid genoot en Giovanni Amattei die zich in de godsgeleerdheid even als in de kennis van het recht onderscheidde (2). 't Is onder de regering en het toedoen van Pius IV, dat de H. Carolus Borromaeus de Akademie inrichtte, gekend onder den naem van Vaticaensche nachten. Daer hy de zucht ter beoefening der kunsten en wetenschappen alom wilde verspreiden, verlangde de H. Carolus dat alle de leden dier nieuwe Akademie zich 's avonds zouden vereenigen in eene der zalen van het Vaticaen, die hy bewoonde, om er zich, in vriendenkring, toe te leggen op het bestuderen der welsprekendheid en van de H. Schrift. Doorluchtige namen vindt men tusschen de eerste leden der Vaticaensche nachten: Agostino Valerio die later bisschop van Verona en kardinael werd; - Ugo Buoncompagni die, onder den naem van Gregorius XIII, den pauselyken troon beklom; - Carlo Visconti; - Francesco Gonzaga; - Guido Ferieri, geleerde theologant; - Luigi Simonetta; - Francisco Alciati, de leermeester van den H. Carolus en die later, op de aenbeveling van zynen doorluchtigen leerling, tot de weerdigheid van kardinael werd verheven; - Sperone Speroni, leeraer in de wysbegeerte en welsprekendheid by de Universiteit van Padua, was ook een der grootste mannen welke die hooggeleerde vergadering ter eere verstrekte; - in deze Akademie trof men ook kardinael Guglielmo Sirlet en meer andere geleerden aen, die, door hunne diepe kunde, zoo grooten invloed moesten uitoefenen op de laetste jaren der zestiende eeuw (3). In dien tyd was de gewyde toonkunst zoodanig van het spoor gedwaeld dat zy, in steê van de ziel tot godsdienstige gevoelen op te wekken, haer van de godsvrucht aftrok en stoorde tot zelfs in de stilte van de ingetogenheid en het gebed. Pius IV wilde dit kwaed verbeteren en gelastte daerom eene vereeniging van Kardinalen met de taek van aen de godsdienstige muziek eenen vorm toe te kennen, die {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} minder wereldsch, dan ook meer overeenkomstig met hare bestemming zou zyn. Een oogenblik kon men vreezen dat de gewyde muziek voor immer uit den tempel des Heeren zou worden gebannen, zoo moeijelyk scheen het iets aen het bedoelde gebrek te mogen helpen. Doch tusschen degenen die de Paus had gelast met de bezwaren te recht te wyzen, bevond zich Carolus Borromaeus. Deze meende dat men, met eenen man gelyk Palestrina (1), die alsdan aen de Basiliek van Santa Maria Maggiore gehecht was, over den goeden uitslag niet moest wanhopen. Hy beval hem diensvolgens eene Mis te verveerdigen die zou bewyzen, dat er mogelykheid bestond, om de zangen der muziek op heilige onderwerpen welvoegelyk toe te passen. Palestrina gevoelde al het gewichtige van de taek die hem werd opgelegd, ging aen 't werk en leverde weldra aen de vergadering der Kardinalen dry Missen waervan de laetste met algemeenen geestdrift werd onthaeld. Den 29 juny 1565, was de dag waerop de zegepralende Mis zou worden uitgevoerd. Pius IV die by de uitvoering tegenwoordig was, riep in geestdrift uit: ‘Zoodanig moeten de toonen zyn die de Apostel Joannes in het gezegevierende Jerusalem eenmael heeft mogen hooren, en welke een andere Joannes in het strydende Jerusalem heeft herhaeld!’ - Inderdaed, wat er innig godvruchtig en dichterlyk in de ziel van dien kunstenaer lag, is in die weêrgalooze zangen ten getrouwste uitgeboesemd geworden. Elk woord van den tekst, vertolkt door melodyvolle en zielvoerende akkoorden, bereidde al de toehoorders tot de gevoelens van eene ware godsvrucht. Alwie ooit in de Sixtynsche kapel, Palestrina's meesterstukken heeft mogen hooren, zal onbetwyfelbaer verklaren, dat, op onze dagen, geen enkel voortbrengsel der gewyde muziek, en zulks in weêrwil van de voltalligheid der toonen en de geleerdheid der samenstelling, zoo zeer als de vroegere muziek het hert roert en de ziel aenport tot verhevene overwegingen en tot onweêrstaenbare opwellingen van geestdrift (2). - Dusdanig was Palestrina, en 't zyn de Pauzen die hem tot die hoogte hebben gebracht. Daer de kerkvergadering van Trente alles had aengewend, opdat in alle bisdommen Seminariën zouden worden opgericht, haeste zich Pius IV de poogingen dier eerbiedweerdige vergadering te ondersteunen, en begon zelfs met het oprichten van het Romeinsch Seminarie waervan hy, in 1565, den eersten steen legde. De schoone kunsten, de wysbegeerte, de godsgeleerdheid, 't kerklyk recht, de kerklyke geschiedenis, al de vakken der geestelyke wetenschappen worden, met den besten uitslag, in dat schoon gesticht geleerd. 't Was insgelyks Pius IV die, op de puinen der baden van Diocletianus, de prachtige kerk van O.-L. Vrouw der Engelen deed bouwen, om de plaets te heiligen waerop die vervolger der Christenen zoo vele martelaren ter dood deed brengen. In dien tempel waervan iedere kapel de groote heeft van eene gewoone kerk, hebben zich de oude en nieuwe kunst, in zekeren zin, onder de inspraek van Michaël-Angelo vereenigd, om, in de eeuwige stad een meesterstuk op te richten, dat by de schoonste van Italië met eer zou kunnen vergeleken worden. Gregorius XIII (1). man van arbeid, uitmuntend rechtsgeleerde en een der befaemdste canonisten der Kerkvergadering van Trente, was zeventig jaren oud, toen hy den pauslyken stoel beklom. Hy volgde, op de edelste wyze, het spoor zyner doorluchtige voorzaten. Om eene gedachte te geven van de onuitputbare mildheid waermede hy de wetenschappen aenmoedigde, zal het genoeg zyn te zeggen dat hy, om enkel het onderwys te ontwikkelen en de weinig begoede studenten ter hulp te komen, ongeveer tien millioen, acht honderd duizend franken heeft uitgegeven. Die Paus stichtte in verschillige landen dry-en-twintig Collegiën, en te Rome vier scholen van eersten rang, zonder daerby te rekenen de Universiteit de Sapienza, die hy merklyk vergrootte, en het Romeinsch Collegie welk hy tot zulke hoogte bracht dat het, door de pracht zyner inrichting en de volmaektheid van het er in gegevene onderwys, een gesticht geworden is, waervan men, door heel de wereld, de weêrga niet vinden zal. Men weet dat het Gregorius XIII is, die den Gregoriaenschen zang in zyne vroegere eenvoudigheid herstelde, en Palestrina en Guidetti gelastte met eene nieuwe uitgaef van den choorzang, waerin eenige feilen waren geslopen (2). 't Is ook aen de wyze veranderingen die deze Paus er in te weeg bracht, dat wy verschuldigd zyn die vermaerde tydrekening, welke nog heden onder zynen naem bekend staet en zoo gunstig de oude wyze van het jaer te verdeelen heeft vervangen. Na zich zulke aenspraek op de erkentenis van het nageslacht te hebben verworven, zag men hem in het Vaticaen die schoone verzameling van landkaerten inrichten, die er, op onze dagen, nog in bewonderd wordt. Aen de onvermoeibare werkdadigheid van dien Kerkvoogd heeft {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Rome het paleis van het Quirinael te danken, alsmede de openbare graenzolders, en het eerste bedelaers gesticht naer hetwelk die van uit onzen tyd zyn opgericht geworden. Sixtus V (1), die op Gregorius XIII volgde, was begaefd met zulke geestkracht als welke de macht van den mensch verdubbelen kan. De talryke werken, door dien Paus ondernomen, doen zien dat hy nooit voor eenen hinderpael terugweek, wanneer er gehandeld werd over het daerstellen van nuttige gestichten, het opluisteren van Rome of over de aenmoediging der schoone kunsten toe te kennen. Begonnen onder zynen voorganger, werd het paleis van 't Quirinael op den breedsten voet voortgebouwd, en 't was Sixtus V die door den vermaerden Fontana, van de Constantynsche baden, voor de poorten van dit paleis, die twee reuzenstaltige peerden deed plaetsen welke door twee even zoo groote standbeelden met den toom worden geleid en voor een meesterstuk van de grieksche beeldhouwers Phidias en Praxitelles doorgaen. Canova, die by zyne aenkomst te Rome eene diepe studie van dezen groep had gemaekt, kon niet ophouden er de hooge eenvoudigheid, de naïeve grootschheid en de anatomische juistheid van te bewonderen. Een overgroote beuk werd bestemd om de vaticaensche boekverzameling te bevatten; het paleis van Latranen werd herbouwd; de zydegevel van de Basiliek, den Zaligmaker toegewyd, kreeg zyne dubbele stagie van flinksche gewelfbogen, terwyl een gebouw werd opgetrokken om eenige der kostbare overblyfselen van het oude en eerbiedweerdige patriarchael paleis te ontvangen (2). Ch. J. Van den Nest, priester. (Wordt voortgezet.) Onderzoek en aenteekeningen nopens de grafstede der Berthouten, heeren van Mechelen, in St-Rombauts kerk aldaer. In de laetste aflevering van den tweeden jaergang der Vlaemsche School, in eene nota, bladz. 195, staet: ‘dat het beklagensweerdig is dat de oorspronkelyke grafstede der dry Berthouders, heeren van Mechelen, uit de St-Rombauts kerk is verdwenen. Grootelyks is zulks te bejammeren, alsook dat het opschrift welk deze belangwekkende grafstede versierde, tot hier toe nog niet is teruggevonden en waerschynlyk voor altyd is te zoek geraekt. De verwoesting dezer rustplaets geschiedde na het innemen der stad door de Geuzen onder de kolonels van den Tempel (1) en Norrits ten jare 1580, als wanneer Mechelen niet slechts gedurende dry dagen, als in 1572, door de Spanjaerden, maer nagenoeg eene geheele maend aen de plundering werd overgeleverd. ‘De ergste, zegt David (2), waren Norrits' Engelsche voetknechten, die allen vreemdelingen zynde en protestanten, heilig noch onheilig ontzagen......; ja, tot de zerken toe, die de graven der dooden bedekten, werden opgebroken en met honderden te scheep naer Engeland gevoerd (3).’ Gelyk men ziet, is deze verwoesting geschied, in eene dier droeve omstandigheden welke het den mensch niet gegeven is te voorkomen, maer hetgene de geuzen van dit graf wel hadden willen sparen, werd in het begin der loopende eeuw afgebroken, wel is waer, om een nieuw monument in de plaets op te richten. En hier denken wy te moeten doen opmerken dat zoo vele {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} grafzuilen, zerken en gedenksteenen die door de familiën in de kerken geplaetst zyn, hedendaegsch soms nog door de besturen uit de tempels worden verwyderd, zoo het schynt om de grondplavying te verbeteren of te vernieuwen, zonder dat er altyd acht genomen wordt op de op schriften, op de historische weerde, of op de rechten die nopens die grafplaetsen kunnen bestaen. Men verliest in dit geval uit het oog dat het begraefrecht door de familiën is aengekocht, en dat zy de gedenksteenen hebben bekostigd en deze dus een eigendom uitmaken; volgens ons zou het ten minste hoogst betamelyk wezen, dat alvorens men die zerken, welke door den tyd {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} aengerand of welkers opschriften onlezelyk zyn geworden, verwerpe, de voorstel van vernieuwing aen de familiën werd gedaen; doch wy twyfelen of dit immer geschiedt; het ware dus te wenschen dat de hooge overheid maetregels voorschreef om dergelyke vernietigingen te voorkomen. Het honderdjarige grafgesteente der Berthouten verdween ook uit St-Rombauts kerk; doch welke waren de leden van dit geslacht die onder deze grafstede rustten? Volgens de Gedenkschriften van Mechelen enz. door de Munck, (gedr. 1777), zyn het Wouter Berthout de IIIe en Wouter Berthout de Ve, Heer van Mechelen (1). Hendrik van Huldenberghe, gezegd Van der Borch van Moeseyk, communie-meester en wethouder van Mechelen, zoo in zyne handschriften als in de geboorte Linie ofte geslachts afcomptste der heeren vooghden van Mechelen (ged. fol. plan. 1638) wil hebben dat ‘in deze tombe zyn begraven Wouter Berthout heer van Mechelen ten jare 1203 overleden, Wouter Berthout heer van Mechelen syne sone gestorven in 1219 ende Wouter Berthout heer van Mechelen, cleyn sone van desen, ten jare 1286 overleden (2).’ Andere schryvers zyn het echter hier over met hem niet eens; zoo spreekt de heer Gyseleers Thys, slechts van Wouter den IIIen en van Wouter den Ven. (Coup d'oeil sur la métrop. de Malines). In het werk Provintie stadt en districkt van Mechelen, eerste boekdeel, bladz. 41 (gedrukt 1770), leest men ‘In desen ommeganck (St-Romb. kerk) over de capelle van den H. Aubertus ligt eenen grooten blauwen serck, waer op tegen den muer noch eenen regel met oude letters gesien wert, onder welcken serck begraeven syn dese naevolgende: Walterus Berthout den III van dien naeme advocaet ofte beschermheer van Mechelen overleden 20 October 1219; Walterus Berthout den V van dien naeme overleden 1286. Joannes Berthout overleden den 25 augustus 1304; ende Aegidius Berthout overleden 22 october 1310. Men heeft voortyds tegen den muer van de choor gesien eene verheve kopere tombe voor de voorschrevene heeren, welcke in de troubelen der Nederlandt teenemael is verwoest geweest: men soude seggen dat er de taefel waer op beelden souden gelegen hebben noch gesien wordt, met eenige form in den muer.’ Volgens het handschrift van den heer Le Paige de la Laghe (Notes pour servir à l'hist. de Malines et de la famille Berthout, chap. VIII), zou de eerste Berthout die daer begraven werd, Wouter de IV, wezen (1): ‘ce seigneur décéda en 1203 (2) et fut enterré dans l'église de St-Rombaut au circuit du choeur........ où sont enterrés plusieurs de ses descendants.’ Daerna werd, volgens de aenhaling van het zelfde handschrift aldaer ter aerde besteld: Wouter de Ve, wiens overlyden eenstemmiglyk gesteld is in 't jaer 1219 en, volgens het jaergetydenboek van St-Rombauts kerk, op den 20sten dag october voorkwam. Deze sneuvelde in het midden der kruisvaerders onder de belegerde muren van Damiata; het is te denken dat hy verscheidene mael de reis naer het Oosten ondernam, want zyne echtgenoote Sophia, zuster van den graef Loon, had hem reeds in Syriën gevolgd; zy stierf aldaer in 1209 en werd te Acaron begraven. Het Berthoudersgeslacht nam te zeer zyne belangen ter herte om gedurende tien jaren afwezig te blyven; diensvolgens mogen wy met recht veronderstellen, dat hy naer zyn vaderland tusschen tyds weder kwam. Verder zegt dezelfde Le Paige, dat in die stede rusten Wouter de VIIe, die ontsliep in 1287 (3), Jan Berthout, overleden den 25 augusty 1304, en Gillis Berthout, die stierf op 22 october 1310. Zoo men ziet is er geene overeenkomst tusschen de schryvers nopens het getal der Berthouten, wier overblyfselen in de grafstede zouden hebben bestaen. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} in de Gedenkschriften, en Gyseleers Thys, in zyn Coup-d'aeil sur la métropole de Malines, maer van twee Berthouten gewag; eveneens de heer Van den Branden, maer deze voegt er by, dat er reden bestaen om te gelooven, dat Maria, dochter van den grave van Averne, echtgenoot van Wouter den Groote, en hare dochter Sophia Berthout, in St-Rombauts, en niet, zoo men zegt, in het koor van de oude Beggynenkerk zouden begraven wezen. (1) Het werk: Provincie, stad en distrikt van Mechelen, telt vier leden diens stams, welke in die stede zoude slapen, en Le Paige de la Laghe noemt er vyf. Overwegende de bezichtigingen van die grafstede, geschied den 12 january 1635 en den 21 september 1778, en andere bewysreden die wy zullen voorbrengen, kunnen wy tot die gevoelens niet gansch overgaen. Zoo bestaet er in archiven der abdy van Averbode een handschrift van de eerste helligt der XVIIe eeuw, door Dievoeck, welk zegt: ‘den 12 january t's avonds naer het loff Ao 1635, is geoppent geweest die tombe staende recht over den Backersautaer, ten bywesen van den heer choordeken, Heer Hendrick van der Borcht, schepen, Heer Dierick van der Laen riddere Tresorier, als daer over gecommiteert synde, en waren daer in bevonden dry lichaemen die welcke t'samen in eene kiste syn vergadert ende weerom daer innne geleyd, ende den steen daer boven liggende verandert ende de tombe gesmalt.’ Het proces-verbael van de tweede opening den 21 september 1778, opgesteld ten verzoeke der kerkmeesters door den apostolyken en koninklyken notaris Josephus Jacobus de Munck, is veel uitgestrekter en leert ons onder anderen, dat ‘den gemelden notaris benevens een der werklieden in de grafplaetse getreden synde, de andere rondom staende ende allen nauwkeurig bemerkende, heeft men binnen op den grond gevonden een groot deel doodsbeenderen van verscheyde lichaemen, en daer onder dry nog geheele hoofden liggende deze naer den westerkant.’ Wy vervoorderen: is het mogelyk met zekerheid te bewyzen, dat vóór de eerste helligt der XIIIe eeuw, de ommegank, tot heden nog genaemd het nieuwe werk, en waer het Berthouders graf is, bestond? De schryvers zeggen wel, dat zy gelooven, dat dit deel van de kerk vroeger voltrokken was, mits in 1203 een der leden dier familie aldaer ter aerde is besteld; deze aenhaling heeft de eene van den anderen uitgeschreven zonder eenig bewys by te brengen of de bron aen te teekenen waeruit zy haer getrokken hebben. (2) (Wordt voortgezet). C. Seffen. Wetenschappelyk nieuws. I. Onderoceaensche telegraef. - Men verzekert dat de draed van de overzeesche linie komt te breken op eenen afstand van 500 mylen van de Iersche kust. De kabel ontrolde zich ⅕ gauwer dan de gang van het schip het vereischte, zoo dat men e ne lengte van vyf meters gebruikte om eenen afstand van vier meters te bezitten. De breuk des kabels werd veroorzaekt door het uitvoeren van het bevel van hem wat meer te spannen. Op de plaets waer men zich alsdan bevond, had de zee eene diepte van twee mylen. II. Onderblevenheid. - Onlangs toonde de heer Baillager aen de fransche Akademie een krankzinnig meisje van twintig jaren dat nauwelyks een kind van vier jaer scheen te zyn. Het had nu maer de lengte van 80 centimeters bereikt en was reeds tot den ouderdom van 17 jaren gekomen als het maer eerst kon beginnen te leeren spreken. III. Suiker in de vochten des lichaems, suikerziekte. - De heer Claudius Bernard, een fransch doktor en physiologist, heeft zich vermaerd gemaekt door zyne uitgebreide en aenhoudende studiën over de suikerverwekkende kracht van den lever. Hy beweerde dat de suiker in het lichaemstelsel voorkomende, altemael in den lever wordt gevormd, en dat dit ingewand zelfs van het lichaem gescheiden, nog de suikermakende macht bezit. Men ziet gewoonelyk de uitvinders van de eene of andere nieuwigheid hunne stelsels toepassen en uitbreiden op de uitzinnigste wyze en hierdoor aen hunne bevechters de grootste reden van tegenspreken opleveren. De heer Bernard beweerde dat de lever eene stof bevatte zoo als eene soort van gist welke hy glycogène noemt. Deze zou de suikerwekkende eigenschap bezitten welke zelfs na de dood zou blyven bestaen. Het voorgaende halen wy aen, niet als nieuws, maer als aenleiding gegeven hebbende tot eene groote nieuwe ontdekking. De heer Bernard maekte waernemingen met den hoop om zyn gezegde te staven. De tegensprekers van hunnen kant werkten ook om door natuer- en scheikundige beproeving de eerste omverre te werpen. Zie hier nu welken utislag deze hevige stryd heeft gehad. Het schynt bewezen dat of alle de lichamelyke vochten der dieren welke eiwitstof (albumine) bevatten ook met suikerstof (glucose) zyn vermengd; dat deze suikerstof voortkomt door eene natuerlyke ontbinding van de eiwitstof; dat de suikerstof noodig is aen het leven; dat de suikerziekte niets anders is dan het overvloedig uitwerpen van de noodige suikerstof; dat het organismus zich uitput met deze gedurig by te leveren; dat de uitnemende weinige gevallen van genezing welke men door uitsluitelyk vleesch voedsel heeft, bekomen, zyn toe te schryven aen eene algemeene verster- Gelyk wy hier voren hebben bemerkt, maken de Munck {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} king welke zulk voedsel bybrengt in eene uitputtende ziekte. Dat het gebruiken van meelachtig voedsel nadeelig is uit rede dat het geen eiwit wordt in het lichaem. Het beste geneesmiddel die men volgens de ondervinding by verscheidene ziekenen heeft gehad, is het uitsluitelyk voedsel van gewoonen suiker in groote menigte genomen. IV. Vele eijeren. - Volgens het blad l'Ami des sciences, om de kiekens een groot getal eijeren te doen leggen, moet men ze ruw vleesch te eten geven. C. Ommeganck. Kunst- en letternieuws. De koninklyke Maetschappy De Wyngaerd, te Brussel, heeft den navolgden brief gezonden: Brussel, 23 July 1857. Aen de Heeren Bestuerders en Leden der Vlaemsche Maetschappyen van België. Myne Heeren, Tydens de aenstaende Septemberfeesten zal de Wyngaerd, van Brussel, zyn tweehonderdjarig bestaen vieren. Zoo als het U bekend is, heeft het Z.K.H. den Hertog van Braband behaegd, te dier gelegenheid aen de Maetschappy een Eere-Vaendel te schenken. Deze vorstelyke gifte zal op donderdag 24 september, door eenen stoet met muziek, koorzang, standaerden, blazoenen en kartels, in het paleis des Hertogs worden afgehaeld. Van daer zal de stoet zich naer Sinter Goele kerk begeven, om er eene godsdienstige jubelplechtigheid by te woonen. Opdat deze stoet aen de bevolking der hoofdstad een denkbeeld kunne geven over de magt en den invloed van het vlaemsche element, en tevens eene krachtige betooging zoude zyn tegen de verkeerde begrippen die nog in de hoogere kringen over de vlaemsche beweging bestaen, is het hoogst noodzakelyk dat de stoet prachtig en talryk zy, en samengesteld uit afgevaerdigden van al de genootschappen, die zich in België met de vlaemsche zaek bezig houden. Om dit doel te bereiken doet de Maetschappy de Wyngaerd eenen broederlyken en vaderlandslievenden oproep aen al de tooneelmuziek-, zang- en letterkundige maetschappyen van Vlaemsch België, onder beding der volgende: Voorwaerden en pryzen. 1o Elke maetschappy, door ten minste vyf leden, met een standaerd, kartel of blazoen, in den stoet vertegenwoordigd, zal eene voor die gelegenheid opzettelyk geslagene herinneringsmedalie bekomen. 2o Eene vergulde medalie zal geschonken worden aen het genootschap welk met harmonie of fanfaren den stoet zal opluisteren. 3o Eene zilveren medalie zal gegeven worden aen de Maetschappy, buiten Brussel, door het grootste getal leden vertegenwoordigd. De lyst der aenwezige leden zal aen de daertoe benoemde commissarissen worden overhandigd, en moet gewettigd zyn door het gemeentebestuer der plaets. 4o Eene zelfde medalie voor de Maetschappy van Brussel of deszelfs voorsteden. 5o Eene zelfde medalie aen de verstkomende Maetschappy. Wanneer verscheidene genootschappen, wat de verte betreft, uit eene zelfde plaets komen, zullen zy elk denzelfden prys genieten. 6o Eene zilveren medalie zal worden vergund aen de stedelyke Maetschappy, welke het schoonste vaendel zal vertoonen. 7o Eene zelfde aen de dorps-maetschappy, die het schoonste vaendel zal medebrengen. 8o Eene idem aen het schooonste blazoen of kartel. In geval er een genoegzaem getal blazoenen en kartellen zyn zonden, zal er een afzonderlyke prys voor de blazoenen en voor de kartellen worden toegekend. 9o Aen elke buitenlandsche maetschappy, door ten minste dry leden by den stoet vertegenwoordigd, zal eene zilveren medalie worden gegeven. Alleen de genootschappen, die tooneel- of letterkunde en zang of muziek ten doel hebben, worden by den stoet toegelaten. 10o Eene zilveren medalie zal worden gegeven aen den tooneel-liefhebber, die met het grootste getal medaliën, door hem in pryskampen gewonnen, in den stoet zal verschynen. De tooneellief hebbers worden verzocht voorafgaendelyk daervan de lyst, met de plaetsen, waer zy hunne medaliën gewonnen hebben, op te geven, ten einde, des noods, inlichtingen te kunnen nemen. De Maetschappyen die voornemens zyn zich in onzen stoet te laten vertegenwoordigen, worden verzocht ons daervan, uiterlyk op 10 september aenstaende, berigt te geven, franco aen het adres der Maetschappy, in de Beurs, Groote Markt, 19, te Brussel. Een volledig programma der feestelykheden, waeraen de uitgenoodigde maetschappyen en persoonen zullen kunnen deel nemen, zal later worden bekend gemaekt. Wy voeden de hoop, Myne Heeren, dat gy onzen vaderlands-lievenden oproep met yver zult beantwoorden, en dat wy U, ten voordeele der vlaemsche zaek en ter opluistering onzer jubelfeest, weldra broederlyk de hand zullen kunnen drukken. Namens de Feest-Commissie: De Secretaris, J. Keersmaeker. De Voorzitter, Eug. Stroobant. Gezien en goedgekeurd in zitting des Bestuerraeds van 23 july 1857. De Secretaris, Ch. De Maertelaer. De Voorzittende Commissaris, Michiel Vandervoort. - Verschenen: De Sagas du Nord, par Louis De Baecker zyn, dezer dagen, te Parys uitgekomen. Dit werk, zegt de Eendragt, is een tegenhanger, wil men liever een vervolg, op zyn vroeger, in 1853 verschenen werk, getiteld: Des Nibelungen, saga mérovingienne de la Neêrlande. Men weet, dat Gervinus de Nibelungen als de Ilias, en den Goedroen als de Odyssée der noordsche poëzy beschouwt. Het is de vertaling van dit laetste noordsch gedicht dat wy thans uit de handen van den yverigen Fransch-Vlaming van St-Winoxbergen ontvangen. De Goedroen ontwikkelt zich hier in dry zangen, I. Hagen. II. Hagen en Hettel, III. Goedroen. Dit stuk is voorafgaen van voorloopige aenmerkingen over 't vaderland van de helden van den Goedroen, over den historischen basis van 't epos, alsmede over deszelfs handschrift. Ook komen hier eenige aenhangsels by, over den oorsprong der Saga, de zeven verwinnaers der koningin van Mississipi, de Saga van Siegfried van Lyderik de Buck, van den Ridder met de Zwaen, enz. - Twee Goddeloozen. Een verhael door Jan De Vry. - Brussel, H. Samuel. Fabelen en zedelyke Gedichten, door L.F. David, lid van verscheidene letterkundige genootschappen. Gent, drukkery van T. en D. Hemelsoet. - Met kerkelyke goedkeuring. Prys: 75 centimen. Johan Van Rotterdam. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Wapenkunde. (Vervolg, zie bladz. 66 en 137 van den eersten, bladz. 145 van den tweeden en bladz. 17 en 42 van den derden jaergang). De kroonen. De kroonen van {== afbeelding Fig. 1. ==} {>>afbeelding<<} keizers, koningen en eenige heerschende vorsten van Italië, hebben wy in het begin dezer verhandeling beschreven; thans moeten wy nog eenige dier hoofdsieraden aenduiden, welke in ons vaderland worden gebezigd; wy zeggen in ons vaderland daer byna elke Mogendheid byzondere kroonen voor zynen adel heeft uitgevonden en het ons te verre zou leiden, de verschillige vormen van al deze teekenen hier aen te halen. De weerdigheden welke van zeer vroeg in ons vaderland bestonden, zyn diegenen van: Prins, hertog, graef, mark- en burggraef, barons en ridders. De bezitters van elken dezer titels hadden eene byzondere kroon welke wy onmiddelyk zullen doen kennen. De kroonen van den nederlandschen adel worden verdeeld in diegene welke in vroegere eeuwen werden gebezigd, en diegene welke sedert 1817 en 1838, door het staetsbestuer, zyn ingevoerd. De eerste zyn dezelfde als de kroonen, welke in gansch het Roomsch Ryk werden gebruikt. De kroon eens prinses bestond uit eenen band met vyf bladeren versierd. (Fig. 2.) Diegene eens hertogs was samengesteld uit eene rood fluweelen muts, afgelegd met eenen band van hermelyn. Vier gouden banden vereenigden {== afbeelding Fig. 2. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 4. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 3. ==} {>>afbeelding<<} zich in het middenpunt en werden door eenen wereldbol met kruis gesloten. (Fig. 3). De gravelyke kroon bestond uit eenen band met peerlen bezet. (Fig. 4). De kroon des markgraven was samengesteld uit eenen band met dry bladeren, afgewisseld door dry peerlen boven elkander, in vorm van klaverblad, geplaetst. (Fig. 5). Diegene des burggraven bestond uit eenen enkelen band van goud zonder peerlen. (Fig. 6). De barons ‘eygentlijck genomen, zegt De Rouck, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben gheen croonen, maer in plaetse van dien, eenige goude draeyen, in forme van kleyne banden, overstropt met peerlen.’ (Fig. 7). {== afbeelding Fig. 5. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 6. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 7. ==} {>>afbeelding<<} Gelyk wy hierboven zegden, heeft men in 1817 en 1838 voor den Nederlandschen en Belgischen adel eenige nieuwe kroonen ingevoerd; de volgende vormen zyn voor de naest aengeduide titels vastgesteld geworden. Prins. Een gouden band met vyf bladeren, voorzien van eene rood fluweelen muts met gouden bol en vlam ten top. (Fig. 8). {== afbeelding Fig. 8. ==} {>>afbeelding<<} Hertog. Dezelfde kroon als de voorgaende; het eenige verschil bestaet hierin dat de twee middenbladeren door twee peerlen zyn vervangen. Markgraef. Dezelfde kroon als de prins, doch zonder de muts. Graef. In Nederland, een gouden band met dry bladeren en twee peerlen; in België, een gouden band met negen gelykvormige peerlen bezet. Burggraef. In Nederland een gouden band, met dry peerlen, afgewisseld door twee bladeren; in België, een gouden band met negen peerlen, dry en dry, als klaverblad op elkander geplaetst. Baron. Een gouden band met zeven peerlen. Ridder. Een gouden band, zonder gesteenten, bezet met vyf peerlen, en omwonden met een snoer waervan twee omslagen van vier peerlen zichtbaer zyn. De hoeden. In plaets van kroenen, heeft de Roomsch-Katholyke kerk voor hare hooge dignitarissen, het gebruik van hoeden aengenomen; de kleur en het getal kwispels duidt de rang der prelaten aen. De hoed eens kardinaels is rood, en voorzien van eene koord met 15 kwispels, 1, 2, 3, 4 en 5 geplaetst. (Fig. 9). {== afbeelding Fig. 9. ==} {>>afbeelding<<} De hoed eens aertsbisschops is groen, en bezit 10 kwasten welke zich in de volgende orde vertoonen: 1, 2, 3 en 4. (Fig. 10). {== afbeelding Fig. 10. ==} {>>afbeelding<<} {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Even als de hoed eens aertsbisschops, bezit de hoed eens bisschops eene groene kleur; alleen het getal kwispels duidt het verschil van weerdigheid aen; in plaets der 10 kwasten, verkrygt de hoed eens bisschops er slechts 6, welke als volgt zyn gesteld: 1, 2 en 3. (Fig. 11). {== afbeelding Fig. 11. ==} {>>afbeelding<<} Eindelyk is de hoed eens protonatarius zwart; slechts dry kwasten vertoonen zich aen beide zyden van dit hoofddeksel. (Fig. 12). {== afbeelding Fig. 12. ==} {>>afbeelding<<} In plaets van hoeden worden de wapens van bisschoppen en van zekere abten, somtyds met myters versierd; alhoewel er vaste regelen over het stellen van dit kenteeken bestaen, twyfelen wy met recht of zy in België streng zyn gevolgd geworden. Zoo zou de myter eens bisschops zich recht moeten vertoonen naest eenen staf waervan de krul naer binnen is gedraeid; integendeel by den abt zou de myter van ter zyde moeten worden gezien naest den staf die naer buiten is gekeerd (Fig. 13) (1); wy moeten bekennen dat wy in ons land, aen het enkel plaetsen des myters, een bisschop van eenen gemyterden abt moeijelyk zouden onderscheiden. {== afbeelding Fig. 13. ==} {>>afbeelding<<} De dekkleeden. De dekkleeden (lambrequins) zyn stukken stof gewoonlyk van het émail van het schild en dienen om den helm te dekken; de platen op bl. 44 en 45 gedrukt, kunnen een denkbeeld geven van de willekeurige vormen waeronder deze heraldieke teekenen zich vertoonen. De schildhouders. De schildhouders (tenants et supports) zyn hemelsche, natuerlyke of hersenschimmige figuren welke aen beide zyden van het schild gesteld, dit laetste ondersteunen en schynen te bewaren; zoo werd het wapen van Antwerpen, in vroegere tyden, door eenen wilden man en eene wilde vrouw gehouden (Fig. 14); zoo bezit thans nog de stad Brussel twee engelen voor schildhouwers; zoo wordt ook {== afbeelding Fig. 14. ==} {>>afbeelding<<} het wapen van Brugge door twee beeren ondersteund, en vertoont zich het wapen des konings der Romeinen (bl. 44) met twee griffoenen. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} De bannieren. De schildhouders dragen veeltyds twee bannieren van vierkante gedaente; gewoonlyk stelt de eerste bannier het geslachtwapen voor; de tweede bevat soms het wapen der heerlykheid waervan het geslacht den titel voert; soms ook het blazoen eener familie van welke de titularis langs moederszyde afstamt. De mantel. Eenige der voornaemste adellyke geslachten onzes lands, bezitten het voorrecht hun wapen op eenen mantel, met hermelyn gevoederd, te plaetsen. Vroeger vertoonde de buitenzyde dezes mantels dikwerf het geslachtwapen; thans is zy meestal van eenvoudig rood fluweel. De oorlogskreet. Byna alle volkeren hebben eenen oorlogskreet; degene van Vlaenderen: Vlaenderen den leeuw! is algemeen gekend. Ook enkele geslachten bezitten hunnen oorlogskreet; diegene van het geslacht Borluut: Groeninghe velt! Groeninghe velt! herinnert een der roemrykste feiten onzer geschiedenis. Andere geslachten namen voor oorlogskreet den naem der familie waeruit zy waren voortgesproten. De leus (devise). Vele der adellyke familiën bezitten eene spreuk of leus; deze zinspeelt gewoonlyk 't zy op den familienaem, 't zy op het heraldiek teeken welk het wapen bevat, 't zy op de eene of andere daed waerdoor het geslacht heeft uitgeschenen. (Fig. 1). De ridderorde. De kenteekens van ridderorden worden meestal aen eene koord of lint onder aen het schild gehangen. (Fig. 9 en 15). {== afbeelding (Fig. 15.) ==} {>>afbeelding<<} Anderen eventwel, zoo als diegene van St-Jacob in Spanje, ook gezegd della Spada, worden achter het schild geplaetst. (Fig. 16). {== afbeelding (Fig. 16.) ==} {>>afbeelding<<} Koorden, knoopen en linten. Buiten de vooraengehaelde sieraden welke grootendeels den mannen eigen zyn, bestaen er voor de vrouwen nog eenige byzondere teekens, die alhoewel zy in ons Vaderland niet algemeen in zwang waren, doch hier moeten aengeduid worden. Zy verdeelen zich in teekens voor jonk-, gehuwde- en weduwvrouwen. ‘In Frankryk, zegt ridder von Mayer, in zyn belangryk Heraldisches A.B.C. buch (1), vergenoegde het schoone geslacht zich geenszins met de schildvormen den vrouwen eigen, maer in later tyd kwam nog bovendien de heraldische onderscheiding van de jonk-, gehuwde- en weduwvrouwen in zeer geliefd gebruik. De ongehuwde dochters omgaven hunne schilden met bloemenkransen, palmtakken, roozenhoeden, enz.’ Gehuwde vrouwen namen tot dit doel ineengedraeide koorden of banden, met schuifknoppen of knoopen, waerom men de eerste Liefdestrikken, lacs-d'amour, de tweede liefde-knoopen, noeuds-d'amour noemde. Eindelyk bedienden de weduwen zich van dergelyke strikken, doch zonder schuifknoopen. Een ander naem (cordelières) onderscheidde ze overigens van de voorgaenden. Voegen wy hierby dat de wapens van voorname vrouwen dikwerf door eenen engel worden gehouden; in dit geval verdwynen noodzakelyk de gewoone tenanten die men anders ter zyde van het wapen zou kunnen plaetsen. P. Génard. Onderzoek en aenteekeningen nopens de grafstede der Berthouten, heeren van Mechelen in St-Rombauts kerk aldaer. (Vervolg en slot, zie bladz. 125.) In 't jaer 1258, werd de fundatie der twaelf beneficiën, van Zellaer, door den kamerykschen bisschop bevestigd {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} en, vier jaren daerna, noemde de stichter de twaelf eerste beneficianten, by akte, waerin verscheidene mael werd gesproken van het altaer van O.L.V. in het nieuwe werk: ‘Uyt dese fondatiebrieven, zegt Acevedo, hebben alle de gene, die tot noch toe geschreven hebben aengaende de kercke van S. Rombaut, willen vaststellen, dat hieruit soude blycken dat deze kercke ten dien tyde met de choor ende capellen welcke op heden het nieuw werck genoemd word, zouden gebouwt zyn, niet merckende, dat uit de fondatie van Zellaer niets voerders desaengaende can geprobeert worden, dan dat er ten synen tyde een deel aen dese kerke was nieuw gebouwt, welck men diensvolgens het nieuw werck noemde, ende geensins en is te verstaen van het werck achter den tegenwoordigen choor (1).’ Verder bewyst een akt, die in de stadsarchiven bewaerd wordt en ingevolge welke Wouter, de groote, ziende dat, by gebrek aen zorgvuldige bestiering, de opbouwing der kerk niet voortging, hy, na raedpleging van het wethouderschap, het kapittel en de burgery, op den laetsten dag van Sinxenoctaef 1265, een bevel uitgaf om de voltrekking des tempels te verzekeren en dry provisoren hiertoe benoemde te weten: Jan de Hont, cantor en later deken van het kapittel; Wouter Standeken, Schepen der stad en Jan Mullaert, burger van Mechelen. Deze kommissie moest jaerlyks vernieuwd worden en de aftredende leden waren gehouden aen hunne plaetsvervangers rekening over de uitgegevene en ontvangene gelden te doen (2). Gelyk wy gezien hebben, willen sommige schryvers beweren, ja bevestigen, dat de gebeenderen van Wouter den III, die onder de muren van Damiata sneuvelde in 1219, naer Mechelen zouden overgevoerd zyn geweest en in St-Rombauts begraven. Wy gelooven het niet, alhoewel de heer vanden Banden, volgens Van Lom (1) zegt dat zyn gebalzemd lichaem aldaer werd overgebracht. In het eerste boekdeel van het werk Mechlinia Christo nascens et crescens, wordt die overvoering der beenderen in twyfel getrokken: Cujus ossa ut creditur Mechliniam relata, luidt het aldaer, en het handschrift van Lepaige de la Laghe, IXe hoofdstuk, meldt dat zyn hert alleen van Damiata naer Mechelen werd gezonden. ‘Ce Gauthier (2) décéda devant Damiette, le 20 octobre 1219 comme le témoigne l'obituaire de St-Rombaut à Malines, où son coeur fut déposé dans le tombeau de son père.’ Waert dat wy de overtuiging hadden dat deze tombe bestond vóór het overlyden van Wouter, bygenaemd den grooten, (in 1286) dan zouden wy geheel overgaen tot de aenhaling van Lepaige, dit is, dat het hert alleen naer Mechelen werd overgebracht; maer dit kunnen wy nog niet aenveerden, omdat in die eeuwen het vervoeren van een dood lichaem de grootste moeijelykheid opleverde, en dat, waer 't dat men de geheele, of een deel der overblyfsels dezes Wouters naer zyn vaderland had verzonden, men waerschynlyk zyne echtgenoote, die tien jaren vóór hem in die landstreken overleed, te Acaron, waer zy begraven was, niet zou vergeten hebben. Doch gaen wy verder: waerom zou men Wouter den IV, in 1243, van zyne voorouders verwyderd hebben en hem in het koor der Minderbroederskerk ter aerde bebben besteld, indien deze grafstede alsdan reeds was opgerecht? De gewoone antwoord is, omdat hy de weldoender van dit klooster was; deze reden schynt ons niet voldoende, om te denken, dat men de Heer der stad, als er eene prachtige grafstede bestond, van de rustplaets zyner vaderen, die ook de heerlykheid van Mechelen hadden bezeten, zou gescheiden hebben en dit om hem ter aerde te doen in een sticht dat nauwelyks tien jaren in wezen was. In het jaer 1287, s' woensdags vóór den geboortedag van St-Jan-Baptist, stichtte Sophia, weduwe van Henricus van Breda, en dochter van Wouter den V eene kapellanie aen het altaer van nieuws gestelt nevens het graf van haren vader (3). Dit stuk is van het hoogste belang, daer {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} men hier uit het oog niet mag verliezen, dat het altaer nevens dit graf onlangs was opgerecht, dat in dezen akt geen gewag van vorige Berthouten wordt gemaekt en de stichster, alleenlyk van haren vader sprekende, nochtans hare voorouders, wier goederen zy bezit, aen dit godvruchtig werk wil deelachtig maken; waer't nu dat vorige Berthouten op deze plaets rustteden, geen twyfel of Sophia zou een woord aen hunne nagedachtenis hebben gewyd. Wouter de VIe viel in den slag van Woeringen, en zyn lichaem werd niet gevonden, maer zyn zoon Gillis, die in de mechelsche heerlykheid volgde op zynen broeder Joannes, zonder kinderen gestorven, den 25 augusti 1304, vermeerderde in 1307, gezamentlyk met zyne moeder Aleydis, het jaergetyde van zynen vader en zynen broeder Jan, in St-Rombauts begraven (1); deze Gillis of AEgidius stierf den 22 October 1310 ook zonder afstammelingen en werd in hetzelfde graf gezonken (2). Even als het vorige stuk is deze akt stilzwygend voor wat de aldaer vroeger begraven Berthouten aengaet; en daer, met het overlyden van AEgidius of Gillis, het eerste Berthouders geslacht eindigde, en de mechelsche heerlykheid door erfrecht aen Floris Berthout, heer van Berlaer, overging, moeten wy onze bewyzen niet verder meer gaen nasporen. Indien wy echter de slotsom onzer opzoekingen willen opmaken, zullen wy tot de nastaende gevolgtrekkingen komen: steunende op de vorige beweegredens, kunnen wy de overtuiging niet verkrygen dat dit deel van de kerk in 1203 was gebouwd, daer Lepaige en anderen het graf van Wouter den IIIen aenwyzen; veel minder kunnen wy nog aennemen, dat het lichaem van Wouter Berthout, die onder de belegerde muren van Damiata viel (1219), naer Mechelen werd overgebracht - de twee godvruchtige stichtingen van 1287 en 1307 spreken van geene vroegere Berthouten die daer ter aerde zyn besteld. - Het relaes van de eerste opening dezer grafstede, op 12 January 1635, leert ons ‘dat daer in bevonden zyn dry lichamen’; het tweede gedagteekend van 21 september 1778, zegt dat ‘men heeft binnen op den grond gevonden een groot deel doodsbeenderen van verscheyde lichamen en daer onder dry nog geheele hoofden.’ In 1806, op het tydstip der afbraek dezer tombe, werden de dry nog geheele hoofden gevonden (Rymenants, ex-notis), dus dunkt het ons dat die grafstede niet meer dan dry Berthouten heeft ingehouden, te weten: Wouter den Grooten (3), den Ven van den naem; den VIIsten Berthout volgens de optelling van Lepaige, den IIIen genoemd door ridder Vanden Branden-de Reeth, en die ten jare 1286 of daer omtrent, overleed; Joannes Berthout gestorven op 25 augusti 1304 en AEgidius, zyn broeder, die den 22 october 1310, het tydelyke met het eeuwige verwisselde (1). Kennen wy thans de namen der doorluchtige mannen, die onder de Berthoudersgrafstede rusten, dan zullen wy nog een woord over de wisselvalligheden wagen welke dit gedenkteeken in de latere eeuwen had te onderstaen. Berthouts praelgraf, door de geuzen, tydens de groote landberoerte, van de koperen beelden, die het versierde beroofd, bleef in den staet waerin de verwoesters het hadden verlaten, tot in 1635, wanneer het werd geopend ‘en den steen daer boven liggende veranderd en de tombe gesmalt (Van Dievoecht MS), zoo dat eene halve eeuw na het plunderen der geuzen de zerk met het opschrift, door vreemden steen werd vervangen. Het notarieel relaes der tweede bezichtiging (1778) wyst ons door welken deksteen dit graf gesloten werd: ‘geexamineert hebbende den bovengemelden zerksteen daer het voorste der tombe op rust heeft men bevonden dat den zelven daer aen niet toebehoort en daer mede geen gemeyns en heeft; vermits op deszelfs boord nog klaer in oude nederduytsche letteren te lezen is: Hier light begrave Fransoijs Floret die sterft In't............ (2) zynde de meer reste van dit grafschrift uitgesleten, waeruyt te geloven is dat men dien zerksteen aen die tombe maer en heeft gevoegt als wanneer de selve is versmalt geweest.’ (3) Zonder belang is het niet eenen oogslag te werpen op den staet waerin de binnenzyde van dit graf alsdan bevonden werd; de meermaels aengehaelde notariele akt van den 21 september 1778, na de daerin liggende doodsbeenderen en de dry hoofden aengewezen te hebben, vervolgt aldus: ‘aen de syden was nog eenig berd, maer seer vergaen, dog onder op den grond en was geen berd {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} meer, schynende nogtans dat alle dese beenderen gelegen hadden in eenen bak ofte kiste en examineerende het berd hetwelk geweest hadde het hoofdeynde van die kiste naer den westerschen het selve te wesen van abeel en ongeschaeft. Binnewaerts was den muer daer den deksteen op rust en die van kareelsteen tegens dien van de groote choor gemetst is afgeplakt met mortel, nu wat grauw synde, en daer op geschildert dry roode dobbele kruyssen hebbende de langde van de geheele diepte van de selve tombe en de eynden wat breeder uytgesteken, in dese forme: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Aen de seyde van den westen stond nog de helligt van dusdanig kruys sluytende tegen de choor, in deser voegen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Aen het eynde naer den oosten weerden nog eenige teekens gesien dat diergelyk kruys aldaer ook had geschildert geweest. Hetwelk men oordeelde aldus te wesen om dat de tombe voortyds is breeder geweest. Op den voorkant, tegen over de dry gemelde kruyssen, waeren op de arduynstukken wederom dry diergelyke kruyssen, maer bleeker van couleur of schilderinge.’ De kerkmeesters of de notaris Josephus Jacobus de Munck (1) hadden waerschynlyk geene kennis van het tydstip waerop de eerste opening geschiedde; ongetwyfeld zou zyn akt er anders gewag hebben van gemaekt; diensvolgens moest ook de nota van Van Dievoecht, monnik der abdy van Averboden, hun geheel onbekend wezen. Van de grafstede bleef, zoo als de hier vorenstaende plaet aenwyst, op het laetste der XVIIIe eeuw niets over dan eenen boog in den koormuer en eene hooge steenen tafel die men meent de vloer te wezen daer de beelden op gelegen hebben. Deze bewaringweerdige overblyfsels heeft men den 29 july 1806 teenemael afgebroken en de dry hoofden (in het geheel nog bestaende), alsook de gebeenderen, onder den voorliggende zerk geplaetst (2); korts daerna rechtte men ter nagedachtenis der dry Berthouten een ander gedenkstuk op; het werd versierd met de beeltenis van S. Franciscus Xaverius knielende voor de voeten van Maria. De H. Maegd reikt den Heiligen haer goddelyk kind toe, dat zyne ermkens uitsteekt om hem te omhelzen, terwyl eenige engelen eenen boek toonen, ten einde de zending van dezen onvermoeijelyken apostel der Indische landen aen te duiden. Deze fraeije groep, voortskomende uit de voormalige kapel van het novitiaet der PP. Jesuieten alhier, vernietigd in 1773, is van den uitmuntenden Lucas Fayd'herbe; hare toeëigening geschiedde door Joannes Franciscus Van Geel, ook een mechelschen kunstenaer, aldaer geboren op 18 september 1756, latertyds leeraer aen de koninklyke Akademie te Antwerpen (1). Eindelyk maekte de vermaerde rechtsgeleerde Broers, overleden op 11 february 1811, het tegenwoordig opschrift, welk wy letterlyk afschryven. Trium Bertholdorum qui saeculo decimo tertio Mechliniae dominarunt hic ultima Domus. C. Seffen. Wetenschappelyk nieuws. Keizelstof (Silicium). Sedert verscheidene jaren zou men zeggen, dat de opzoekingen, en by gevolg de ontdekkingen op den grond der inorganische stoffenkunde min of meer zyn verlaten, dat de aendacht en werkzaemheid byna alleenlyk op de organische voortbrengsels is gevestigd. De algemeene verbindingswetten die de voortbrengsels der levenlooze wereld regeren, zyn meestendeels alle vastgesteld en bewezen, daer integendeel die der samenvoegingen uit het dieren- en plantenryk, nog vol duisterheid en moeijelyke vraegpunten gezaeid, de nieuwsgierigheid en de studielust der geleerden meer aenhitsen. Indien de ontdekkingen in dit laetste stoffenorde meer werkelyke nuttigheid schynen te hebben door hunne onmiddelyke toepassing op het voortbengen van ons voedsel, op geneeskunde, op landbouw, op dieren-opvoeding en zekere nyverheidsvakken, zou men nogthans ten onrechte de onderzoekingen der onbewerktuigde stof verwaerloozen. De wonderbare ontdekkingen van den heer Henry Sainte-Claire Deville leveren ons hier het schoonste bewys van. Het uittrekken van het aluminium in metalischen vorm heeft reeds zynen naem onsterflyk gemaekt. De proefnemingen en bewerkingen, welke in de scheikunde gewoonlyk op eene geringe schael gebeuren, heeft hy op de grootte der bewerkingen van de smeltovens der nyverheid uitgevoerd, en het sodium en het aluminium omtrent {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} 99% in prys verminderd en tot den staet van koopwaren gebracht. Onlangs kondigde de heer Dumas aen de Fransche Akademie eene nieuwe ontdekking van denzelfden geleerde aen nopens de keizelstof en hare verbindingen met de metalen. Vooreerst bemerkte hy, dat onderscheidene metalen de hoedanigheid bezitten van andere metalen op te lossen en ze weder te verlaten door kristallisering by het koud worden, byna zoo als het water de zouten oplost en neêrzet. De keizelstof is oplosbaer in het aluminium, door smelting, en wordt er gansch van gescheiden in kristalen by het verkoelen. Het zink heeft dezelfde uitwerksels; men kan, na oplossing der keizelstof, het zink geheel weg dampen. Men werkt nogthans gauwer en gemakkelyker als men hetzelfde in zoutzuer doet opvreeten; alsdan blyven er stervormige keizelstofkristalen over die den geheelen klomp zink doorwerkten. De uittrekkingswys van de keizelstof is de volgende: men maekt eenen aerden kroes gloeijend rood, men stort er in eene nauwkeurig gemaekte mengeling van 3 deelen fluorische keizelige potasch (fluosilicate de potasse. 3 K FI. 2 SIFI3.), 1 deel zink en 1 deel sodium in kleine stukjens. Men stoke tot dat alles goed zy gesmolten, vermydende nogthans de hittegraed der distillering van het zink; daerna laet men langzaem verkoelen. Eindelyk scheidt men de keizelstof op de voorafaengehaelde wys. De zuivere keizelstof kan gesmolten en in staven gegoten worden; op zulke wyze had de heer Deville diegene bekomen welke hy aen de Akademie heeft getoond. Het verslag zegt niets over de natuerlyke hoedanigheden van kleur, hardheid, zwaerte enz. Ons dunkt nogthans dat men uit het verslag mag besluiten dat de keizelstof door Berzelius, onder gedaente van een bruinpoeder ontdekt en tusschen de metalloïden of niet metalen geklasseerd, wel deugdelyk een metael is. Het voorgaende is louter wetenschappelyk; zie hier nu de belangryke toepassing. Men bekomt een mengsel van keizeligkoper door het zamensmelten van 3 deelen fluorkeizelige potasch, een deel sodium, een deel koper op een warmte punt dat het metael zich door een goed vloeijende schuim bedekke. Het koper vereenigt zich met de geheele hoeveelheid ontzette keizelstof, en levert een wit metael op smeltbarer dan zilver, zeer hard en sprok, het houdt 12% keizelstof in. Men kan er meer koper inhoudende mengsels door smelting met koper van voortbrengen. Het koper mengsel met 5% keizelstof bezit eene schoone brons metaelkleur; het is hard, taei, aeneenkleverig, smeltbaer, als eizer, et laet zich gemakkelyk draeijen en bewerken. Zouden wy hier de opheldering niet hebben van het geheim der bronse sneigereedschappen der Ouden? By het yzer kan de keizelstof de kool vervangen om gegoten yzer en stael voort te brengen. Lood en keizelstof schynen onvermengbaer. De keizelige metaelmengsels ontbinden zich niet met vloeibaermaking. Een kanon van koper met 5% keizelstof in de werkhuizen van den franschen Staet verveerdigd, heeft aen alle proefnemingen op eene wonderbaer gelukkige wyze wederstaen. C. Ommeganck. Kunst- en letternieuws. By besluit van 27 augusty 1857, heeft de heer Minister van Justitie, tydelyk gelast met het departement van Binnenlandsche Zaken benoemd tot leden van den Jury, gelast den kampstryd voor den grooten prys van schilderkunst van 1857, te beoordeelen, de heeren: den graef A. de Beauffort, algemeenen opzichter der schoone kunsten, voorzitter. Canneel, directeur der koninklyke Akademie van schoone kunsten, van Gent; De Keyser, directeur der koninklyke Akademie van schoone kunsten, van Antwerpen; Guffens, historieschilder te Antwerpen; Leys, kunstschilder te Antwerpen; Navez, directeur der koninklyke Akademie van schoone kunsten, te Brussel; Portaels, historieschilder, te Brussel; Van der Belen, directeur van de afdeeling der schoone kunsten by het Ministerie van binnenlandsche zaken; Verschaeren, professor by de koninklyke Akademie van schoone kunsten van Antwerpen. De vereeniging heeft plaets gehad op donderdag 3 september 1857, 's middags. Mr Polydoor Constant Beaufeaux van Waver, is als laureact gekroond; August Adolf Delfosse van Ronsse en Ferdinand Jozef Callebert van Rousselaer hebben den tweeden prys behaeld. - De koning der Nederlanden heeft het ridderkruis der orde van den Nederlandschen Leeuw toegekend aen de verdienstelyke belgische schilders Slingeneyer en Madou, alsmede aen den bekwamen bouwkundige, den heer Suys. - Den heere B. Benoit, van Harelbeke, bekroonde in den grooten muziekwedstryd van den Staet, is door den koning eene som van 400 franken toegekend, om de kosten zyner studiën te bestryden, tot op het tydstip dat hy in het genot zal treden van de jaerwedde van 10,000 franken, waerop hy recht heeft. - De heer L. Van Ryswyck-Bogaerts, de gunstig gekende dryver, over wiens werken wy reeds in geval zyn geweest te handelen, heeft voor de hoofdkerk van Antwerpen eene prachtige zilveren remonstrancie verveerdigd. Dit kunststuk heeft eenen welverdienden lof bekomen van de talryke kunstkenners welke het dezer dagen in oogenschouw mochten nemen. Ryk van vinding, keurig en sierlyk van uitvoering is het een der merkweerdigste werken welke de dryfkunst in België heeft voortsgebracht. Ten zelfde tyde mochten wy den kunstig uitgevoerden degen beschouwen welke door den heer Van Ryswyck werd uitgevoerd en door de 1ste compagnie der burgerwacht als blyk van vriendschap aen haren kapitein, den heer Gregoir, werd aengeboden. Even als de remonstancie is die degen, een waer kunststuk en treft het oog, zoo door nieuwheid van gedachte als keurigheid van uitvoering. - Verschenen te Antwerpen by J.-E. Buschmann: Graf- en Gedenkschriften der provincie Antwerpen. 30e aflevering. Deze aflevering bevattende de opshcriften der gemeenten Bouwel, Casterle en Grobbendonk, strekt den verzamalaer, den Eerw. en geleerden heer P.J. Deckers, van Herenthals tot eer. Door zyne zorgen werden reeds de opschriften van Herenthals vergaderd, en den lof van al wie eenig belang in onze nationale geschiedenis stelt heeft de yverige oudheidkenner voor zyne vlyt buiten twyfel verdiend. Johan Van Rotterdam. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Het klooster van O.-L.-V. kerk te Tongeren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Onder de merkweerdige gebouwen welke de middeleeuwen ons hebben nagelaten, bekleedt de O.-L.-V. kerk van Tongeren eenen voornamen rang. Gebouwd gedeeltelyk in den loop der IXe, gedeeltelyk in den loop der XIIIe eeuw, biedt zy den kunstenaer en oudheidkundige een weerdig en breed veld tot nasporingen aen. Een der oudste gedeelten der O.-L.-V. kerk is buitenkyf het Claustrum, waervan wy de plaetsnêe mededeelen. Opgericht in den loop der IXe eeuw, vormt het een der kostbaerste overblyfselen van den romaenschen styl in ons vaderland. ‘Het klooster van Tongeren (1), zegt de Heer Perreau, in zyne belangryke verhandeling over de Cathedrale dezer stad, even als diegenen van alle klooster- of kapittelkerken, vertoont eene bedekte gaendery van dry meters breedte, in rechthoek gebouwd en van eene houten zoldering voorzien. Het bevat in zynen omvang van 46 meters lengte op 20 breedte, eene vierkante plaets welke thans in tuin is herschapen en waerin zich een waterbak van modernen bouwtrant bevindt. Deze waterbak heeft het Lavatorium vervangen, dat in het tydstip waerin de kanoniken nog aen het gemeenschappelyke leven waren onderworpen, diende om de handen en het aengezicht te wasschen vooraleer men in den tempel trad, en welk later slechts werd gebruikt, om zich te wasschen by het verlaten des refters. Het Claustrum geeft zicht op den tuin langs rondboogvormige arkaden met kolommen, welke zich achtervolgens enkel of dubbel vertoonen; deze kolommen op eenen voortloopenden zuilvoet geplaetst, bezitten kapiteelen en voetstukken in romaensch-byzantynschen styl welke met beeldhouwwerk van verschillenden aerd zyn versierd.’ Het Claustrum dat, gelyk men ziet, in zynen aerd, een der merkweerdigste kerkgebouwen onzes lands is, heeft noodzakelyk meer dan eens de aendacht onzer schilders en bouwmeesters opgewekt. Onder de verschillige gravuren welke wy van dit monument in oogenschouw mochten nemen, moeten wy vooral de teekening noemen, waermede de yverige en kundige heer Alexander Schaepkens zyn werk: Anciens monuments d'architecture dans le Limbourg, verrykte. In deze plaetsnêe heeft de kunstenaer al het schilderachtige poogen terug te geven, dat het gryze gebouw aen het oog des reizigers biedt. J. Donnay. Galery van nederduitsche dichters en prozaschryvers. (Zie bl. 175 en 186 van den tweeden, en bl. 36, 46, 54, 100 en 115 van den derden jaergang.) IV. 1830 was daer: België ontwrong zich aen de klauwen der vreemde overheersching en nam plaets tusschen de vrye en onafhankelyke volkeren. Het aendenken van die {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} roemryke gebeurtenis moest in de herten van ons en onze kinderen duerzaem overgaen en door de vaderlandsche lier vereeuwigd worden. 's Ryks bestuer deed eenen oproep aen alle Belgen, om den triomf onzer nationaliteit en de bestemming des lands te zingen. Vol geestdrift voor den nieuwen staet van zaken, die ons het vreedzaem bestaen van een vry volk verzekerde en de nederlandsche litteratuer zag geboren worden te midden der voorstaenders van het vlaemsche recht, dat zoo deernisvol door onze landgenoten van het zuiden, ja zelfs door onze eigene broeders, geschonden werd, alhoewel eene wyze toepassing van 's lands wetten hetzelve beschermen en ondersteunen kon, stemde Ledeganck zyne lier en ontwrong haer een lied dat hem eene nieuwe lauwerkroon op het hoofd zette en voor hem eene schitterende loopbaen opende waerin hy met reuzenschreden vooruit trad. Van nu af rukte de dichter zich los uit de banden die hem in het keurslyf der rhetorikale regels prangde en gaf hy aen zyn gevoel en zyne inbeelding eene ongedwongen lucht. Zyn zegeprael in den pryskamp van het staetsbestuer was voor hem eene aenprikkeling om zich op het ontwikkelen van zyn dichterlyk vernuft toe te leggen en zynen geest een nieuw en krachtdadig voedsel te geven; hy gevoelde hoe onontbeerlyk hiertoe de opdelving was van de schatten der oudheid; maer, de toestand waerin zyne ouders verkeerden, belette hem zyne letterkundige opvoeding te volmaken. Zou zulks hem tegenhouden? Neen, een yzeren wil, ten dienste gesteld van eenen vatbaren en helderen geest, zal de beletsels die hem verhinderd en, teenemael vernielen en de moeijelykheden verlichten, die in zulke verbazende onderneming ten allen kante opryzen. Door eigene, krachtsinspanning dus, bracht hy het weldra verre genoeg om, als kweekeling ter hoogeschole van Gent, aengenomen te worden. Ten pryze van zulke vasthoudendheid, en van zoo vele zelfsopoffering, kocht hy er die geleerdheid, die hem tot troost in zyne zieke dagen zal strekken en voor min stevige geesten onnaekbaer schynen zou. Meermalen gebeurde het dat hy den weg van Eecloo naer Gent te voet aflegde en, na de lessen te hebben bygewoond op dezelfde wyze huiswaerts gekeerd, hy dan nog aen zyn afgemat en vermoeid lichaem de noodige rust weigerde om zich op de studie te kunnen toeleggen. Zoo veel vlyt en standvastigheid verdiende dan ook wel de belooning die onzen dichter wachtende was: op den 10 van oogst 1835 werd hy, na schitterende proeven, tot doctor in de rechten gepromoveerd. De wenschen van den moedigen jongeling waren vervuld; de toekomst lachte hem troostend en heilvol tegen; zyner verhevene bestemming bewust, wapende hy zich met moed om de waerheid na te streven en recht voor het vlaemsche vaderland te verwerven. Doch eilaes! de onverpoosde arbeid had zyn lichaem uitgeput en reeds veropenbaerde zich de afterende ziekelykheid die hem zoo vroegtydig ten grave sleepte. Toen het bestuer tot de vaststelling der Nederduitsche spelling besloot, werd Ledeganck met eenige andere taelkundigen aengeduid om de ingezondene voorstellen te beoordeelen; omtrent dezen tyd bekwam hy ook van de goedgunstigheid des konings het ambt van vrederechter te Zomergem. Nauwgezet in de vervulling zyner plichten, besteedde hy zyne uitspanningsuren aen het bewerken eener beredeneerde uitlegging van 's lands wetten. Dit zoo nuttig werk werd niet teenemael voltooid. De grondwet en een groot gedeelte van het burgerlyk wetboek zagen alleen het licht maer genoten van de in België zoo zeldzame gunst eene tweede, ja zelfs derde uitgaef te beleven. Ledeganck had zyne krachten overspannen en zyn onverpoosd zwoegen gaf een nieuw voedsel aen de kwael waeraen hy lydende was; maer, de byval die hy overal ontmoette, was voor hem zulk eene troostende belooning dat hy zich weinig om eigen belang en gezondheid bekreunde. Tot provincie-raed benoemd, won hy nog meer in aenzien en toen, in den echt verbonden met Jv. De Hoon, dry lieve kleinen hem toelachten en by den haerd rond hem in vrolyke sprongen dartelden, scheen voor hem eene nieuwe zon van zalig genot te zyn opgerezen. Maer al deze hoop, al dit heil vervloog voor de hevigheid der onverbiddelyke kwael die hem had aengetast. Zyn schrikkelyk lyden doorstond hy niettemin met christene gelatenheid en, toen hy het gapende graf over het stoffelyk overblyfsel zyner ouders zag sluiten, ontvloog een wanhoopskreet zyner geprangde borst, maer vond hy troost in de uitboezemingen eener dichterlyke en gevoelvolle ziel. Aldus scheen zyn geest te midden der lichamelyke folteringen, naer hooger sferen op te varen en trok hy uit zyne zoetluidende harp die klagende toonen welke onze ziel onder de diepste aendoening doen wegsmelten. Beurtelings verschenen van hem eene verzameling zyner eerste gedichten, onder den titel van ‘Bloemen myner lente’ en zyn ‘Burgslot van Zomergem’ dat wel wat te wenschen laet onder het oogpunt der strekking en verre overtroffen werd door zyne ‘Zinneloozen’ een stuk dat in 1842 verscheen, hetzelfde jaer, dat hy Zomergem verliet, om zich te Gent als provinciael-opzichter van het lager onderwys te vestigen. Het bestuer, dat zich zoo stiefvaderlyk jegens de meesten der vaderlandsche schryvers gedraegt, vergat Ledeganck nooit in de uitdeeling zyner gunsten: in 1845 bekwam hy den eertitel van bygevoegd leeraer ter hoogeschole van Gent. Doch, wat vermochten die eerbetuigingen tegen de schikkingen der Voorzienigheid? De gevierde bard verkween als het geschroeide gras, en toen België, in {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} bewondering opgetogen, zynen heerlyken zwanenzang, de Drie Zustersteden, toejuichte, toen het kunstryke Antwerpen de uitgebreide schaer zyner letterbeoefenaers te zamen riep om hem, als een doorluchtigen gast te vieren en hem den kus van verbroedering en welkom gaf, toen, by die plechtige gelegenheid, tranen uit aller oogen vloten op het aenschouwen van zoo veel lyden en van zoo veel vernuft, had de dood reeds zyne onverbiddelyke hand op hem neêrgelegd en de uer aengeduid dat hy naer eene zalige eeuwigheid zou varen. Van zyne reis naer Antwerpen, te Gent teruggekeerd, werd hy weldra op het pynbed gekluisterd en gedwongen zyne lier neer te leggen op eenen ouderdom waer begeestering en gevoel haer nog zulke schoone klanken hadden kunnen ontwringen. Ledeganck stierf op 19 meert 1847 en werd op Sint-Amandsberg ter aerde besteld. Een prachtige gedenkzuil werd aldaer ter herinnering van den eeclooschen zwaen door de erkentelykheid van Vlaemsch België opgericht. Als men Ledegancks dichtwerken openslaet, zoeke men zoo zeer niet de oorspronkelyke hoedanigheden, die zyn vernuft kenmerken, noch de wyze en beredeneerde aeneenschakeling zyner gedachten, men bewondere even min zyne gelukkige nabootsingen van Engelands beroemste barden; hy is immers overal waer en nauwkeurig, natuerlyk en treffend en bezit bovendien nog het geheim eener zoete en eenvoudige zwierigheid. Ledeganck is van eene andere hoogte aenschouwelyk. Wat ons by eene nauwkeurige inzage van 's mans werken treft, is die stille napeinzende gevoeligheid, die liefde voor de wonderen der natuer, die gemakkelyke zamenweging der kleinste omstandigheden van het menschelyk leven waeraen zyne inbeelding zoo veel waerde schenkt. Wanneer hy tot hooge sferen opvaert, ontnevelt zich zyne ziel en toont zy zich als het ideale afbeeldsel van hen die de nieuwigheid niet dronken noch de onrust van het leven slaef en afhankelyk maekt. In ieder zyner boekdeelen, in elk dicht, in elk vers, in elk gedacht teekent zich voor hem een nieuw horizont af dat met heldere en rustige kleuren zich omhult; overal ook predikt hy troost en bevrediging en waer hy een jammerkreet uit over het tegenwoordige en weemoedig op het verleden ziet, verwarmt zyne ziel zich by den gloed der aendoening en smelt zy er onder weg. Ledeganck, in de school van het nieuwere Engeland opgekweekt, bezit by uitstek die eenvoudige hertelykheid die de geringste uitlating weet te veredelen en geeft in eenen gemakkelyken en natuerlyken vorm de gewaerwordingen weer, die zyne ziel treffen en die hy dan in de herten zyner lezers overgiet om ze tot een gevoel zamen te trekken. Eens dat hy zyn onderwerp heeft opgevat, weeft hy zyn tafereel meesterlyk aen een, zoekt in elk gedacht eene nieuwe kleur en tracht zynen styl welluidendheid by te zetten niet alleen door eene behendige aeneenschakeling der woorden maer ook door eene wel gevatte beweegbaerheid in de periode. Aldus vormt hy een lief en coquet geheel dat tevens het hert, den geest en het oor streelt. Wy zouden Ledeganck van dichtby willen doen kennen, zyne gedichten willen ontleden, maer zouden wy in onze oordeelvelling wel onpartydig genoeg zyn, wy die in hem onze moedertael hebben aengeleerd, wy die hem honderdmael hebben herlezen? Dit wil niet zeggen dat wy alle zyne gewrochten als meesterstukken aenschouwen. Oh neen! tusschen zoo vele kostbare edelgesteenten zyn er zeker eenigen die den toets der critiek niet zouden doorstaen. Heeft Ledeganck niet eenige der talryke gedichten welke men in zyne volledige werken heeft overgenomen, zelfs verloochend en als zynen roem onwaerdig aenschouwd? Gaerne nogthans zouden wy zynen Bedelaer, zyne Zinnelooze, zynen Laster, zyne Boekweit, zyne Weeklagt op het graf zyner ouders, willen ontleden; gaerne zouden wy die kostbare juweltjes welke hy met zoo veel zorg polyste in de volmaektheid hunner kleinste deeltjes willen aenschouwelyk maken, maer welke uitdrukking van lof en bewondering dan gebezigd voor zyne drie Zustersteden waerin de dichter zich zelven en al onze tegenwoordige dichters overtreft. Door dit werk alleen, hadde hy inderdaed, zonder eenig ander voortbrengsel, zynen roem gevestigd. Welk slach van verdiensten ontmoet men er niet? En vooreerst, welke zeldzame kunst in de zamenvatting van het onderwerp? Hoe is het begrypelyk dat men zoo voortreffelyk het geheel te zamen binde, immer den draed vasthoude die ons in den doolhof der begeestering den weg wyzen moet en alles zoodanig overlegge dat men zonder hinderpael, noch tegenkanting, de ontbinding te gemoet gaet! Welke buigzaemheid van inbeelding! welke pracht! welke verhevenheid! maer ook welk gevoel! welke gelykaerdige medoogendheid! welke vaderlandsliefde, wanneer hy, in geestdrift opgetogen, onze roemryke voorouders voor zyne oogen zweven ziet! In de drie Zustersteden, gelyk in de Zinnelooze, en in de meesten zyner meesterstukken is zyne zachtgestemde en teergevoelige ziel door den opbruissenden stroom harer aendoeningen als overstelpt. Het verschil tusschen het België van voorheen en het België van heden is zoo afgryselyk dat hy in tranen wegsmelt, en die tranen zyn in woorden overgebracht die als zoo vele smaedkreten zyn, aen eene treurende, aen eene mymerende ziel ontwelt. Alles bovendien is aendoenelyk en schildert het inwendig lyden af dat het uitwendig lyden des dichters nog meer verbittert en voor hetwelk de liefde geenen balsem, de vriendschap geene verzachting, maer dat eene toekomst vol heil voor het Vaderland en taelgenoot alleen lenigen mag? {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Een korte terugblik op hetgeen voorgaet zal ons bewyzen dat Ledeganck die in de verhalende dichtkunde altyd waer van kleur was en in het beschryvende dicht de voetstappen van Byron en Lamartine navolgende, in het ideale der natuer zyne inboezemingen zocht, toch als treurzanger eene ongedeerde vermaerdheid bekwam en moeijelyk een goed navolger vinden zal. Ziet daer dus, lezers, het trouwe beeld van den diep betreurden Ledeganck. Zoo was, zoo leefde, zoo dacht, zoo schreef hy. Vergunt my thans dat ik wage hier eene bemerking by te voegen: ‘De goede smaek, gelyk Châteaubriand het ergens zegt, is de gezonde rede van het vernuft; zonder smaek is het genie slechts eene verhevene zottigheid.’ Eenige onzer hedendaegsche schryvers hebben dezen grondregel niet grondig begrepen en zouden de fraeije letteren en hun zelven eenen oneindelyken dienst bewyzen, indien zy, in navolging van Ledeganck, den goeden smaek tot richtsnoer hunner inbeelding namen. Antwerpen, 1857. Ferdinand van Tergow. Op den verjaerdag van Ledegancks afsterven. Over den invloed door de Pauzen uitgeoefend in Italië op de Ontwikkeling der Kunsten en Wetenschappen, sedert dezer heropkomst, tot op onze dagen. (Vervolg, zie bladz. 75, 90, 106 en 121.) Vrome en ondernemende geest, wydde Sixtus V zyne onvermoeibare poogingen aen het afwerken der koepel van Sint-Pieters kerk die, volgens zyn inzien, een der schoonste zegepralen der christene bouwkunde verwezenlyken moest. Na alzoo den reuzenvormigen droom van Michaël-Angelo verdadelykt te hebben, dacht hy aen het verder versieren van Rome. Op zyn bevel werd die prachtvolle fontein der Termini opgericht welke nog heden de bewondering van alle deskundigen doet ontstaen, en die niet alleen het Quirinael van water voorziet, maer nog wel den Pincius- en den Equilinusberg en de openbare plaetsen die zich tot aen het Capitolium uitstrekken. ‘In 't midden van het Sint-Pietersplein bevindt zich eene prachtige Obelisk, uit rooden granietsteen gehouwen, en waerop men geene hieroglyphen ziet. Dat is wel het grootste gesteente dat ons van de oudheid is overgebleven. Het is twee-en-zeventig voeten hoog en, de voetzuil er by gemeten, verheft het zich met het kruis dat op zyn toppunt praelt, honderd vier-en-twintig voeten boven den grond. Eerst door Nuncoreus, zoon van Sesostris, voor den tempel van de Zon, te Alexandrië geplaetst, deed keizer Caligula hetzelve naer Rome overvoeren, waer het, sedert dien tyd, aen den voet van 't Vaticaen, het paleis van Nero's renbaen versierde. Sixtus V besloot dit gedenkteeken van daer naer het midden der Sint-Pietersplaets over te doen voeren. Diensvolgens werden er aen alle deskundigen van Europa plannen gevraegd om eene zoo ontzaglyke massa in beweging te brengen. Meer dan vyf honderd ontwerpen waren ingeleverd geworden, toen de vermaerde bouwmeester Fontana aen het zyne den voorkeur zag geven. Die massa, welke tot by een millioen ponden woog, moest dus opgelicht, neêrgelegd op rolblokken, naer het midden der plaets aengevoerd en van daer op eene nieuwe voetzuil geheschen worden. Sixtus V hechtte een hoog belang aen het niet-beschadigen der Obelisk; hy wilde, dat ze zich voor den tempel van den waren God zou verheffen zoo zuiver en schoon, als ze was op den dag zelven, toen zy voor den tempel der Zon werd ingehuldigd. Iedereen bevond zich in eene angstvolle verwachting. De 30en april 1586 werd dus met de innigste belangstelling te gemoet gezien. Gansch Rome had zich in de omstreken van het Vaticaen vergaderd, aen welks voet de Obelisk, omwonden van wolle doeken en matten, nog immer rustte op de bronzen leeuwen, die, sedert meer dan vyftien honderd jaren, aen de reuzenstallige massa tot steun verstrekten. In alle de omliggende straten heerschtte eene stilte die door geen enkel gerucht werd onderbroken; op het Sint-Pietersplein, dat van toeschouwers overdekt was, hoorde men enkel de stem van Fontana, die van op eene stellaedje zyne bevelen gaf. Doch plotseling schelt er eene trompet; vyf-en-dertig spillen geraken in beweging, de touwen zyn gespannen en, met den eersten schok, ontheft zich het gevaerte van zyn voetstuk en hangt in de lucht te wiegen. Het geschut van het kasteel Sant-Angelo kondigde die vordering van den arbeid aen de veertien stadswyken af, terwyl, onder het gelui der klokken, Fontana, door de werklieden, te midden der vreugdkreten, zegevierend werd rondgedragen. De Obelisk zakte vervolgens neêr en werd naer de plaets gevoerd waer men ze verder oprichten zou. Die oprichting moest echter slechts den 10e september van hetzelfde jaer gebeuren. Sixtus V had gewild dat ze op den feestdag van H. Kruis Verheffing, in eere daer zou staen, en het was onder den indruk van die hulde aen het teeken onzer Verlossing ter dier plaetse zelve bewezen, waer eertyds zoo vele christenen waren gekruist geworden, dat iedereen ten innigste naer het verschynen van die grootsche plegtigheid trachtte. By middel van vier-en-veertig werktuigen, welke door acht honderd mannen en honderd vyftig peerden werden in beweging gebracht, daelde eindelyk de ontzaglyke groote kolom op haren voetzuil neder (1).’ Men beweert dat Fontana zich had misrekend over de {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} lengte der te gebruikene touwen en dat de Obelisk nooit ware recht gekomen, hadde een matroos, met name Brescia van San-Remo, - en zulks in weêrwil van een bevel dat aen eenieder verbood, het minste woord onder het volvoeren der werkzaemheden te spreken, - van tusschen de tallooze toeschouweren, niet geroepen: ‘Acqua alle funi!’ - Water op de koorden! en zoo den bouwkundige op de gedachte niet doen komen van ze nat te maken en hem het middel te verschaffen om ze te doen krimpen. Men voegt er by dat Brescia, ten loon, voor zich zelve en voor zyne nakomelingen het voorrecht bekwam van, op Palmen Zondag, de palmtakken in al de kerken van Rome te mogen leveren. Fontana werd Romeinsch edelman en ridder van de Gulden Spoor genoemd. Daerby ontving hy nog eene geldelyke belooning van vyf duizend kroonen, buiten de onkosten der gereedschappen die tot het oprichten der kolom hadden gediend en waervan de weerde mocht worden geschat op 108,000 franken. Over de inhulding van dit gedenkstuk werden er, in alle talen, gedichten verveerdigd die aen al de Vorsten van Europa werden toegezonden. Sixtus V deed op de voetzuil van de obelisk opschriften plaetsen betrekkelyk het H. Kruis tot welks eer dit gedenkteeken was daergesteld geworden. Sixtus V deed insgelyks, in 1588, voor de Basiliek van sint Jan van Latranen de Obelisk, uit rooden granietsteen gebeiteld, plaetsen, die de keizers Constantinus en Constantius uit Egypte naer Rome deden overvoeren en eenmael door Thetmosis II te Thebe was opgericht geworden. 't Was ook dezelfde Paus die uit de puinen van het groote romeinsche kampplein het prachtige gesteente ontdelven deed dat koning Rhamses I te Heliopolis had doen verveerdigen om er den tempel der Zon mede op te luisteren, en dat later, op bevel van Augustus, na den zegeprael van Actium en de overweldiging van Egypten, naer Rome werd overgebracht. Sixtus V kroonde den reuzenstalligen steen met het teeken der Verlossing en deed hem plaetsen op de Piazza del popolo, waer hy zich nog heden bevindt. Na die twee gedenkzuilen opgericht te hebben, dacht die groote Paus aen het herstellen van eene derde Obelisk, die vroeger de graftombe van keizer Augustus versierde, en deed ze plaetsen voor de prachtige Basiliek van Santa-Maria-Maggiore. Dank aen de onuitputbare mildadigheid van dien Kerkvoogd, werd het oprichten van die eerbiedweerdige overblyfselen der oudheid volledigd - eerst door het stichten der Kolom van Antoninus, zoo befaemd in de geschiedenis en die eenmael door het romeinsch Senaet was daergesteld geworden om het aendenken te vereeuwigen van de zegepralen die keizer Marcus-Aurelius op de Barbaren had behaeld; - dan door het plaetsen van de Trajaensche Kolom welke onze lezers kennen en die werd opgericht ter nagedachtenis van de overwinning door Trajanus op de Dacen en hunnen koning Decebalus. In de Basiliek van Santa-Maria-Maggiore bevindt zich eene prachtige kapel, gebouwd naer de teekeningen van Domenico Fontana, en waerin men het grafgesteente van Sixtus V bewondert. Het stichten dier bidplaets, aen welks versiering de beroemdste beeldhouwers van dien tyd hebben gewerkt, is men aen de mildadigheid van dien grooten Paus verschuldigd. Naby het oud paleis der Pauzen dat, in den nacht van den 5e mei 1308, door eenen brand werd verslonden, deed Sixtus V, naer het plan van Fontana, eenen prachtigen zuilengang oprichten, in welks midden hy een der schoonste gedenkstukken deed plaetsen die ons als herinneringen van het Lyden onzes Zaligmakers zyn overgekomen. Wy bedoelen de Scala Santa, (de heilige trap) die Jezus den dag van zyn Lyden op en af klom in het paleis van Pilatus. De oorsprong van de doorluchtige pauselyke Academie der Schoone Kunsten van Sint-Lucas wordt op de oudste tyden terug gewezen en ontwikkelt zich, om zoo te zeggen, gelyktydig met de heropkomst der kunsten. Sixtus V herstelde ze, ten jare 1588, op het aenzoek van Girolamo Muziano, voornamen kunstenaer, en richtte er eene school van schilder- en beeldhouwkunde in. Het lokael waer die Akademie heden hare zittingen in houdt, bezit een vermaerd Musaeum waerin men, onder andere meesterstukken, de borstbeelden en portretten bewondert van al de kunstenaren die de Akademie eenmael onder hare leden telde of nog heden telt. Onder de regering van Clemens VIII (1), zagen zich de geleerden tot de hoogste weerdigheden verheven worden. Hy benoemde tot Kardinael den geleerden Bellarminus, een der grootste mannen die ooit zyn onstaen uit de Societeit Jesu; dezelfde eer viel ten deele aen Baronius, vermaerden geschiedenisschryver, die priester was uit de Congregatie van den H. Philippus Nerius. 't Is in de Basiliek van Sint Jan-van-Latranen dat Clemens VIII al de de schatten van zyne echtkoninklyke mildheid ten toon wilde spreiden. Bovendien stichtte hy, by de Sint-Andreaskerk, een Collegie voor de Schotten en een ander, op de Nicosiaplaets, voor de Slavoniers. Op zyn bevel werd het lichaem der H. Coecilia, gevonden in de Catacomben van San-Sebastiano, in eene zilveren kast geplaetst, waervan de weerde tot 4,393 gouden kroonen beliep. Die kostbare relikwiën worden vereerd in de kerk toegewyd aen de doorluchtige martelares. Tevens {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} werd de opbouw van het Quirinaelsche paleis voortgezet en de Clementiensche zael, in het Vaticaen, opgeluisterd tot een wonder van kunst en pracht. Tusschen de schilderingen die ze versieren, bemerkt men vooral het overgroote fresco-tafereel door onzen landgenoot Paulus Bril (1) verveerdigd. Dit meesterstuk stelt de marteldood voor van den H. Paus Clemens die, op bevel van keizer Trajanus, in de zee geworpen werd. Daer in de H. Schrift, door het menigvuldig overschryven, vóór het uitvinden der boekdrukkunst, vele feilen ingeslopen waren, liet Clemens VIII den Bybel, die op bevel van Sixtus V, naer de Vulgata gedrukt was, op nieuw nazien. Alle mogelyke voorzorgen werden genomen, ten einde het overblyven van drukfeilen, in de gedrukte Bybels voor te komen (2). Paulus V (3), wydde zyne beschavende zorgen aen de opvoeding der jeugd. Onder andere invoeringen die zonderling tot den vooruitgang der wetenschappen moesten bydragen, bemerkt men een door hem genomen besluit, waerby werd bepaeld dat er zich, in alle kloosters, meesters zouden bevinden gelast met het leeren der grieksche, latynsche, hebreeuwsche en arabische talen, alsmede datgene waerdoor hy machtiging verleende tot het inrichten van dusdanige kloosters die enkel het opvoeden der jeugd ten doel zouden hebben. Onder zyn Pausdom vestigden zich te Rome de grootste schilders der bologneesche school en ontvingen van hem hetzelfde gulhertig onthael en dezelfde aenmoedigingen die zy er voorzeker onder de regering der Medicissen en der Farnesen hadden gevonden. 't Is alsdan dat verschenen: Guido Reni, Guerchino, Domenichino, Agostino en Annibale Carrachio, waervan men de meesterstukken in al de kerken en musaeums van Rome bewonderen kan. Overbodig ware 't hier by te voegen dat een Paus zoo tot de kunsten genegen, even als zyne doorluchtige voorgangers, die genegenheid moest doen blyken op eene wyze die van wonderbare pracht zou getuigen. Ook voert, al wat, in gebouwen, onder zyn regeren, is tot stand gekomen, eenen stempel van grootheid die nagenoeg doet inzien hoe edel de poogingen, en hoe breed de gedachten van den kunstminnenden Kerkvoogd waren. 't Is alzoo dat men den waterleider van de oude Sabatynsche bron op eenen afstand van vyf-en-twintig mylen zag verlengen om het aenzienlyk getal der fabrieken die in de Transteversche wyk werden opgericht, van water te verzorgen. 't Was op bevel van Paulus V dat ridder Maderna uit de Basiliek van Constantinus naer de Santa-Maria-Maggioreplaets die schoone geribde Kolom van griekschen marmersteen deed overvoeren, die, in den heidenschen tyd, het welfsel van den tempel des Vredes ondersteunde, en waerop later het verguld bronzen standbeeld der H. Maegd werd geplaetst. Die zelfde Paus deed naer de teekening van den Milanezer Flaminio Ponzio, die prachtige kapel bouwen welke zynen naem voert en, men in de Basiliek van Santa-Maria-Maggiore bewondert. Het altaer daervan is ongemeen ryk en men vindt er al wat men het kostbaerste en zeldzaemste uit kan denken. Het ware onmogelyk de sommen op te noemen die de Pauzen, ten alle tyde, hebben besteed aen het oprichten en versieren van zoo vele prachtvolle kerken en ryke kapellen welke men in zoo groot getal te Rome aentreft en die alle uitschitteren door de pracht der schilderkunsten en de ontelbare versierselen die, uit brons, goud, zilver en marmer verveerdigd, muren en gewelven overdekken. Hoe zullen wy spreken van die domtorens, die grootsche koepels, als door eene machtige en onzichtbare hand in de wolken geheven; - van die musaeums waer de schoonste voortbrengselen van het menschelyk vernuft worden aengetroffen; - van die sierlyke en immervlietende fonteinen waervan de heldere waterstroom zoowel de geestelyke bron der goddelyke genade verzinnebeeldigt die, van uit de heilige Plaets waer God ze heeft doen vloeijen, zich uitspat en al de streken der aerde gaet verblyden en bevruchten; - van 't Vaticaen dat, alleen, in zyne onmeetbare galeryen meer rykdommen van handschriften, verkleinschilderingen, mozaïken, beeldhouwstukken, dryfwerken, tafereelen van groote meesters bevat, dan al de paleizen der koningen van heel Europa ten toon kunnen spreiden! (1) - Bewyst dit alles niet genoeg wat de Pauzen voor den vooruitgang van kunsten en wetenschappen hebben gedaen en nog altyd doen? Ofschoon de regering van Gregorius XV (2) niet verder dan twee jaren gegaen zy, heeft die Paus niet te min een gedenkteeken na zich gelaten dat grootelyks getuigt van de ongemeene bezorgdheid die hy aen het bevorderen van Kunst en Godsdienst had gewyd. Deze doorluchtige Kerkvoogd stelde, in 1622, eene geleerde Congregatie in, bestaende uit dertien Kardinalen, eenige Prelaten en Ordesgeestelyken, en gekend onder den naem van Propaganda die het verspreiden ten doel had van den Roomsch-Katholyken Godsdienst, welken, door hare werking, {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} namentlyk zou worden voortgeplant door heel de wereld en vooral by de onbeschaefde volkeren. Er is geene stad die de weêrga bezit van zulke instelling, levend zinnebeeld dier verhevene kracht der Christenliefde welke zoo diep in de geheimen der wetenschappen weet te dringen en aen al de genuchten des levens verzaekt om het Geloof in de afgelegenste gewesten te gaen verkonden. Ch. J. Van den Nest, priester. (Wordt voortgezet.) Wetenschappelyk nieuws. Hedendaegsche toovery. - Men leest in den Scientific American van 11 july: over eenige maenden heeft de Boston Courier eenen prys aengeboden van 500 dollars, 2,500 francs, aen den eersten die in de tegenwoordigheid van de professors der Universiteit van Cambridge op eene vergenoegende wyze, eenige van die wonderbare uitwerksels der genoemde mediums zou ten uitvoer brengen. In alle dagbladeren vond men de verhalen der wonderdaden van den roemruchtigen Hume en van andere amerikaensche mediums, het is dus onnoodig van in verderen uitleg desaengaende te treden; alleenlyk zullen wy doen opmerken dat door het woord medium verstaen wordt een persoon die in betrekking is met zekere bovenaturelyke machten welke op eenige uitwendige teekens van denzelfden persoon, het zy woorden of daden, de wonderwerken voortbrengen. De zoogenaemde doktor Gardner en andere namen de uitdaging aen. Na verscheidene uren poogingen gedaen te hebben hetzy om tafels te doen draeijen of slaen, hetzy om pianos te doen spelen of potlooden te doen schryven zonder aenraking, hetzy om in eenen gesloten boek of toegeploeid papier te lezen, of te zeggen wat er in eene aenpalende kamer omging, verklaerde de kommissie der vier gedelegeerde professors dat zy met den besten wil van de wereld niets bovennatuerlyks noch zelfs buitengewoons hadden zien verrichten. Amylène. - Slaepverwekking. - Sedert eenige maenden zyn er verscheidene poogingen gedaen om den chloroforme en den ether door den amylène te vervangen. De amylische alkool, een vloeibaer lichaem, voorkomende byzonder op het einde der distillering van alkohol van aerdappels, levert den amylène op door distillering met solferzuer of ander wateraftrekkende middels. De nieuwste proefnemingen van verscheidene scheikundigen hebben bewezen, dat de koolwaterstof die men onder den naem van amylène verkoopt, eene zeer geringe hoeveelheid van deze stof inhoud; dat de bereiding van zuivere amylène eene zeer kostelyke bewerking is; dat de evenredigheid der verschillende soorten van koolwaterstoffen in dit vocht bevat, gedurig verschillen en dus als uitwerksels niets zekers opleveren. De ongelukkige gevolgen die het gebruik van den amylène als slaepverwekker hebben te weeg gebracht zyn nog veel menigvuldiger en verschrikkelyker dan die van den ether en den chloroforme. Zie hier nog een geval van schielyke dood, door zekeren heer Snow, heelmeester, aengehaeld, welke de onvoorzichtigheid had van zonder eenige reden den trouwloozen, zelfs in een woord, bewustheid wegnemingsmiddel te gebruiken. By eenen man van 24 jaren, zeer gezond en sterk van gesteltenis, moest er op den rug een gezwel uitgesneden worden. Na twee minuten inademing van den amylène, viel hy buiten kennis; een stond daerna zette hy zich aen het lachen op eene schetterende wyze, en stilde zich korts daerna. Men doet de operatie. Voor aleer deze was voltrokken verslapten zich zyne lidmaten; zyne ademhaling werd snorkend, zyn aenzicht blauw, zyn pols verdween: noch de artificiele ademhaling noch de magnetoelectrische schokken konden tot het leven terug opwekken. Hy stierf. Koolzuer, slaepverwekkend middel. - Volgens de laetste proefnemingen, zou eigentlyk het koolzuer (acide carbonique), de werkende stof zyn die by het gebruik van ether, chloroforme of amylène, het gevoelen wegneemt en den slaep veroorzaekt; de koolzuerstof zou zich in het lichaem vormen door het ontbinden van de bovengenoemde vloeibare stoffen. Het onmiddelyk gebruik van eene bepaelde hoeveelheid koolzuer zou byna zonder gevaer voor den zieken kunnen geschieden en met zekerheid het gevoel wegnemen. Goedkoop Ys. - De heer Harrison heeft een werktuig uitgevonden om ys te maken, dat men heden te Parys kan zien werken, en welk hy van inzicht is byzonder in Australië te doen gelden. Het is eenvoudig een stoomtuig welk eene luchtpomp doet werken; deze ledigt gedurig den etherdamp, voortkomende van eene zekere hoeveelheid ether in een trommel bevat; deze damp wordt door de zelfde pomp onder eene sterke drukking in eene slangvormige buis en by middel van koel water weder tot vloeibaerheid gebracht en van tyd tot tyd in de trommel terug gejaegd. Het uitdampen van den ether geeft de noodige koude om het water te doen bevriezen welk zich in aenraking met de gezegde trommel bevindt. In het volgend nummer zullen wy eenen breederen uitleg met eene figuer geven. Met een stoomtuig van 10 peerden macht, kan men op eenen dag 8,000 kilos ys maken tegen 7 francs de 1,000 kilos. De leegste thermometergraed welken men kon bereiken is 29 onder zéro. De Cholera. - Onlangs is er een werk verschenen {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} van den heer Poznanski, doktor by het garnisoen van St-Petersburg. Het is het voortbrengsel van lange en nauwkeurige onderzoekingen op eene groote menigte menschen gedaen. Deze zyn in het kort de besluiten van die belangryke beschryving: Altyd en overal is de ziekte voorafgegaen en vergezeld door eene aenmerkelyke verhooging van de barometerhoogte, en dus door eene groote luchtkringdrukking. Deze aenmerking geschiedt nochtans zonder aen deze drukking onmiddelyk de oorzaek der ziekte toe te schryven. By alle persoonen zonder uitzondering welke gemelde geneesheer heeft opgemerkt, was de aenval van cholera verscheidene dagen voorafgegaen door eene vertraging in den omloop des bloeds; de polsslagen vielen meermaels op 45 a 42 slagen per minuet, zonder eenige andere ziekteteekens. Deze vertraging was menigmael dry weken den aenval der ziekte voorafgaende en nooit minder dan dry dagen. De noodige middelen om de gewoone bloedsomgangsgauwte terug te doen komen, hebben alle diegene welke met een choleraaenval bedreigd waren, bevryd, daer integendeel de andere die deze middels niet hebben gebruikt door de ziekte werden aengetast. C. Ommeganck. Kunst- en letternieuws. Men leest in de Eendragt: op 14 July jl. heeft te Gent, ten huize van den heer voorzitter Fr. Vergauwen, lid van het Senaet, de zesmaendelyksche zitting plaets gehad van de maetschappy der Vlaemsche Bibliophilen. In de laetste maenden waren haer vier leden door den dood ontvallen, de heeren J. Ketele, te Brussel; Th. de Valenzi, V. Gaillard en Eng. Herry, te Gent. Tot aenvulling dier openstaende plaetsen, werden in bovengemelde zitting gekozen de heeren: Pr. Cuypers van Velthoven en L. Geelhand van Merxem en Dambrugge, te Brussel, J.B. de Ghellinck d'Elseghem en Aug. Daele, te Gent. Terzelfder tyd is aen de leden rondgedeeld: 1e een herdruk van Homulus, een beroemd tooneelstuk der XVIe eeuw. Het is de hoogleeraer Serrure die zich met de uitgave van dit stuk belast heeft, waertoe hy den ouden Nymweegschem druk van 1556 gebruikte. Hy heeft deze moraliteit door eene nog al uitgebreide inleiding doen voorafgaen. Homulus is slechts op 38 exemplaren, dat is alleen voor de 36 leden der Maetschappy en voor de Bibliotheken van Brussel en Gent gedrukt, 2o Het eerste stuk van het Boec van den Gheesteleken Tabernacule, door Jan Van Ruusbroec. Dat hoofdwerk van onzen verdienstelyken prozaschryver der XIVe eeuw zal twee deelen in-8o uitmaken, waervan, behalve de exemplaren voor de leden der Maetschappy, ook honderd voor den handel bestemd zyn. Het is de hooggeleerde heer professor David, die de geleerde wereld met de oorspronkelykste teksten van den beroemden prioor van Groenendael zal bekend maken. Tot hiertoe verschenen zyne werken slechts in eene latynsche vertaling van Surius. Professor David vergelykt verscheidene handschriften, en zal ook een levensbericht van Ruisbroek schryven. - Ziehier den uitslag der pryskampen van de vereeniging tot aenmoediging en ontwikkeling der nyverheidskunsten, te Brussel: Teekening voor kant, verzameling behelzende een punt, twee volants en vier banden. Elf mededingers. 1e prys (300 fr.) aen H. Deligne, van Brussel; 2e prys aen Naeten; Eervolle melding, Houtmans, van Brussel. Modelering van panneelen voor eetzalen: 4 mededingers. Prys (500 francs) A. Lalmand, van Antwerpen; eervolle melding, Leonard, van Brussel. Prachtig wapenstuk in graveerkunde, incrustatie: 7 mededingers, prys (400 fr.) verdeeld tusschen de graveurs Warroux en Danse, beide van Luik. Eervolle meldingen aen Cuvillier en L. Dorne, beide van Luik. Beeldhouwkunde op hout: 5 mededingers. De prys van 400 fr. is verleend aen een gebeeldhouwd meubelstuk van Marlier, te Brussel: eervolle melding aen Granvoinnet, Rang en Snyers, idem. Teekeningen van behangpapier: 7 mededingers. Prys (300 fr.) J. Capeinick, leerling der nyverheid- en weefschool te Gent. Eervolle melding aen P. Mattelé, leerling in hetzelfde gesticht. Model van gebeeldhouwde schouw: 2 mededingers. De prys is niet toegewezen. - Met byzonder genoegen zullen al die belang stellen in de geschiedenis onzer oude Nederlandsche letteren, vernemen, dat de zoo merkweerdige vond, voor eenige maenden door den hoogleeraer Bormans gedaen, namentlyk van een dichtstuk van Hendrik van Veldeke, reeds ter perse ligt. De uitgave gebeurt te Maestricht en op kosten van de aldaer gevestigde Maetschappy voor Geschiedenis van Oudheidkunde. Het werk van Veldeke is eene berymde legende van het leven van den H. Servatius, patroon der stad Maestricht, en bevat niet min dan 7000 verzen. De dichter behoort, zooals men weet, tot de twaelfde eeuw en leefde dus honderd jaren vroeger dan onze gryze Maerlant. Zoo uit hoofde van den hoogen ouderdom, als van den limburgschen tongval, waerin het geschreven is, zal men dit leven van den H. Servatius met verlangen te gemoet zien. De verouderde of min verstaenbare woorden zullen door den heer Bormans opgeklaerd worden. - By C. De Backer, te Antwerpen, is verschenen eene tweede verbeterde uitgaef van den Catechismus der Stuermanskunst volgens de leerwys der school van Bremen, door J. Thielens, divisiehoofd by het Provinciael Bestuer van Antwerpen. De heer J. Thielens zegt in voorwoord: ‘Professors der zeemanskunst hebben aen de eerste uitgaef verweten een zeker getal technische termen in echte vlaemsche tael te bevatten, terwyl in tegendeel de ware zeemanstael vele bastaerdwoorden bezigt. Om aldus de verwarring te vermyden, welke het gebruik der zuivere tael zou kunnen voortbrengen, heeft men in deze tweede uitgaef uitsluitelyk de termen gebezigd die in het onderwys en in het praktyk aengenomen zyn. De bastaerdwoorden welke men er in zal ontmoeten, zyn van eene volstrekte noodzakelykheid in het onderwys der zeevaert.’ - Aengekondigd, om tegen 15 october aenstaende te verschynen: Herrinneringen, (Mymeringen en novellen), door Johan van Rotterdam, schryver van Twee brave kinderen en een boosaerdig mensch, de Dochter des Visschers, de Smokkelaers, enz. Een boekdeel in engelsch formaet ongeveer 175 bladzyden, gedrukt op best papier, ter drukkery J.-E. Buschmann, te Antwerpen. Prys Fr. 1.50. - Geschiedenis der Regering van Maria-Theresia, door L. Van Ruckelingen. - Hierover nader. Johan Van Rotterdam. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee tafereelen door Edw. du Jardin. Op 17 september dezes jaers, had in het dorp Haesdonck (provincie Oostvlaenderen), eene ware kunstplechtigheid plaets: Z.H. de Bisschop van Gent geweerdigde zich twee altaren in te wyden, welke in de parochiale kerk volgens teekening van den beeldhouwer de Preter waren opgericht. De altaren zyn versierd niet de tafereelen waervan wy hier een lichte schets mededeelen; de eene verbeeldt de Verschyning der H. Maegd aen St-Dominicus, stichter van de orde der Predikheeren; de andere St-Nicolaus van Tollentino, het brood der armen en kranken zegenende, aen de poort zyns kloosters (1). Eene uitlegging hebben beide onderwerpen niet noodig, doch wat een ieder met ons moet bekennen, is dat de kunstenaer hen weerdiglyk heeft behandeld. Slechts twee kleine doeken (twee langworpige ogiven), werden hem bestemd, en eventwel heeft hy op hunne kleine oppervlaktens zyne onderwerpen volledig weten voor te stellen; hierin de lessen onzer vroegere meesters volgende, die inde geringste doeken plaets voor de uitgebreidste samenstellingen vonden. Eene der hoofdzaken die de kunstenaer in het verveerdigen zyner stukken byzonder moet in acht nemen, is de plaets welke zyne gewrochten geroepen zyn te versieren. Dit is eene hoedanigheid der schilders onzer oude school dat zy, alvorens hunne tafereelen te beginnen, eene grondige studie maekten der plaets welke hen was bestemd: het licht, de afstand, de omringende kunstwerken, alles werd berekend en nauwkeurig in acht genomen. Ook Edw. du Jardin heeft deze vaste grondbeginselen niet uit het oog verloren. Zyne tafereelen welke, reeds in 's kunstenaers werkhuis, de goedkeuring der kenners mochten wegdragen, schenen eene dubbele weerde te bezitten, wanneer men ze in de rykversierde altaren zag pryken. Alsdan kon men zich overtuigen hoe wel de schilder zyn effekt had berekend om eenen diepen indruk op het gemoed des toeschouwers te weeg te brengen. Bewonderaer der kunst der middeleeuwen, poogt du Jardin in zyne scheppingen een deel van dit rein christen gevoel te doen overgaen, dat eene der eigenschappen is van de meesters der XIVe en XVe eeuw. Onder het godsdienstig oogpunt beschouwd, laten de schilderyen van Haesdonck weinig te wenschen over; zy zyn eenvoudig van samenstel, wys van behandeling, rustig van aenblik; vooral de twee figuren van St-Dominicus en St-Nicolaus van Tollentino zyn met een dichterlyk gevoel behandeld dat den kunstenaer tot eer verstrekt. Verderen lof zullen wy van deze tafereelen niet maken; hunne verdiensten spreken luid genoeg om eene aenbeveling te kunnen missen welke het ons in allen geval niet zou passen neder te schryven. Danken wy alleenlyk het kerkbestuer van Haesdonck voor de goede initiatief die het heeft genomen; zyn voorbeeld van kunstbescherming verdient door menige onzer vlaemsche gemeentens nagekomen te worden. De Redaktie. Over den invloed door de Pauzen uitgeoefend in Italië op de Ontwikkeling der Kunsten en Wetenschappen, sedert dezer heropkomst, tot op onze dagen. (Vervolg, zie bladz. 75, 90, 106, 121 en 140). In 1627 stichtte Urbanus VIII (1), voor de Propaganda, een vermaerd Collegie waerin de opvoeding wordt voltooid van jonge vreemdelingen die den geestelyken staet willen aenveerden en zich voor de verre missiën bestemmen. ‘Er wordt tegenwoordig veel van beschaving en handhaving des vooruitgangs gesproken. Doch, tusschen al die mannen wier iever voor de belangen des menschdoms zoo hoog wordt geroemd, is er wel één dien men zelfs by den minsten dier stryders van het Geloof kan vergelyken? - De bewonderensweerdige zendeling der beschaving is degene niet die in de stilte van zyn schryfvertrek de theoriën eener onvruchtbare menschenliefde ontdekt en ze by holklinkende woorden de wereld inzendt; 't is ook die niet welke onze velden met fabrieken, onze provinciën met yzeren spoorwegen, onze zeeën met stoombooten overdekt: 't is de man die zyn leven ten beste geeft om anderen te verlichten en in de smert te troosten, om de zeden van ongekende broederen te verbeteren, hunne zielen te reinigen en ze te sterken met er het Geloof, de Hoop en de Liefde in uit te storten - en die man is de Roomsch-Katholieke Missionaris.’ (2) Dezelfde Paus richtte in dit Collegie eene drukkery op, die ryk voorzien van oostersche letteren, nog heden werken in het licht geeft opmerkensweerdig, zoo wel onder 't wetenschappelyk opzchit, alsom de schoone uitvoering van den druk. De bibliotheek van dit gesticht bezit twee duizend acht honderd handschriften in vreemde talen en zestig duizend boekwerken in zeven-en-dertig verschillende spraken {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} gedrukt. Al de Pauzen hebben, met het innigste belang, op den welstand van dit Collegie gewaekt. In deze laetste tyden zyn er nuttige inrichtingen bygevoegd geworden en meer dan ooit geeft het op heden blyken van een machtig en hoogst vruchtbaer leven. ‘De Professoren van het Collegie zyn van de geleerdste mannen, welke Rome in alle vakken oplevert. Thans bevinden er zich honderd en veertien kweekelingen. De volgorde der studie is deze: - in de lagere scholen wordt het Grieksch en Latyn onderwezen. Voor de Wysbegeerte zyn er twee jaren bepaeld; in het eerste houdt men Logica en Metaphysica, Stel- en Meetkunst, benevens voortzetting der Grieksche tael; - in het tweede de Ethica, de Physico-mathematica, benevens Grieksch en Hebreeuwsch. Voor de Godsgeleerdheid zyn vier jaren bestemd en wel in het eerste jaer de Dogmatiek, alsmede in de eerste twee jaren tevens Kerkelyke Geschiedenis, Theologica moralis, met voortzetting van het Hebreeuwsch; de laetste twee jaren worden het Kerkelyk Regt, de H. Schrift en de gewyde Welsprekendheid onderwezen. - Ieder is gehouden, deze scholen volledig af te doen; doch, naer goedvinden, kan men het onderwys in de Nieuw-Grieksche, Armenische en Arabische talen al of niet volgen. Na volbragte studie, in hun vaderland teruggekeerd, zyn de Missionarissen, in dit Collegie gevormd, gehouden, elk jaer, als zy zich in Europa bevinden, of, indien zy dat werelddeel verlaten hebben, elke twee jaren, aen de Congregatie berigt in te zenden nopens hunnen toestand, hunne woonplaets en verrigtingen. In de kerk van het Collegie hangt, regts van het hoogaltaer, de beeldtenis van den eersten Martelaer der studenten van dit alomberoemd gesticht, een Nederlander, Jacobus Foelegh, blykens het opschrift, ten jare 1643, te Vevey, in het zwitsersche kanton Berne, uit geloofshaet, wreedaerdig eerst de tong en daerna het hoofd afgekapt: Jacobus Foelegh, belga, coll. u. al. viviaci ab haereticis bern. in odium fidei damn. constanter linquam deinde caput obtulit amputandum anno M.D.C.XLIII. (1) 't Is in dat Collegie dat de leerlingen der Propaganda, jaerlyks, op den zondag van 't Dry Koningenfeest, en zulks voor eene vergadering van Cardinalen, Bisschoppen, Prelaten, Staetsheeren en Edelen, redevoeringen betrekkelyk tot het feest uitspreken in meer dan veertig verschillende talen. Elk werelddeel heeft daer, op dien dag, zyne afgeveerdigden die, ieder in de eigene moederspraek, de groote eenheid van den Roomsch-Katholieken Godsdienst komen verkonden. Men zal niet verwonderd zyn te zien, dat dit Collegie der Propaganda, reeds van in den tyd zyns stichters, eene europeaensche befaemdheid bezat, wanneer men op wil merken, dat Urbanus VIII een der grootste mannen van zynen leeftyd was. Zulks wordt genoeg bewezen door de werken die hy heeft nagelaten en die, ten rechte, doorgaen voor een der merkweerdigste gedenkstukken die de latynsche letterkunde, uit de zestiende eeuw, hebben mogen stellen nevens de geroemdste gewrochten die de regering van keizer Augustus onsterffyk hebben gemaekt. Men begrypt, dat die vernuftvolle schryver groot genoegen vinden moest in den omgang van voorname kunstenaren, en dat hy, als Paus, niets heeft na kunnen laten, om ze aen zyn Hof te hechten. 't Is alzoo dat hy, onder anderen, tot zich trok: den vermaerden Abraham Ecchellensis (1) die den Bybel in het arabisch, en het vyfde, zesde en zevende boek der Conica van Appollonius uit het arabisch in het latyn vertaelde; - Lucas Holstenius (2) den onvermoeibaersten aenteekenaer van al wat er voorgevallen is in de zeventiende eeuw; - den beroemden Leo Allacci, griek van Chio, die gelast werd met het inzamelen, te Heidelberg, van de prachtige Palatynsche bibliotheek welke door hertog Maximilianus van Beyeren den Paus was geschonken geworden (3). Onder de regering van Urbanus VIII bloeiden: Pietro Berretini (4), een der befaemste schilders en beeldhouwkundigen van eenen tyd waerin de kunsten reeds veel van hunne grootheid hadden verloren; - Carlo Maratti (5), den uitmuntenden leerling van Andrea Sacchi (6); - ridder d'Arpino (7), van wien men in het Capitolynsch musaeum, Het gevecht tusschen de Romeinen en Sabynen bewondert; - Christoforo Pomeranzio (8), die, in het Vaticaen, en wel namelyk in de Clementynsche kapel de Dood van Ananias en Saphira afmaelde; - de vermaerde beeldhouwer Bernini (9), die, op bevel van Urbanus VIII, het prachtige pauselyk altaer in de Basiliek van Sint Pieter oprichtte. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit altaer staet onder een troonverhemelte, welk rust op vier vergulde bronzen zuilen van vier-en-dertig voeten hoogte, en dat over de twee honderd en vyftig duizend guldens aen verguldsel en arbeidsloon gekost heeft. Dit verhemelte is het grootste bronzenwerk dat tot heden ergens is verveerdigd. Onder de instellingen die aen de regering diens Pauzen toe hooren, moeten wy melden het Seminarie van Sint-Pieter dat in 1637, werd gesticht; - het Clementynsche Collegie waerin de kinderen van den adel worden opgevoed en verscheidene scholen waerin, voor de armen, een kosteloos en grondig onderwys wordt gegeven. Innocentius X (1), die vriend der kunsten en wetenschappen, welke hy aenmoedigde met eene mildheid waervan ons de Pauzen, alleen, een voorbeeld hebben gelaten, deed de Basiliek van Sint Jan van Latranen byna heel herbouwen en gelaste Borromini (2) met de versieringswerken daervan uit te voeren. Deze Basiliek, de hoofdkerk van Rome, en der gansche christenheid, wykt slechts voor die van Sint Pieter in uitgestrektheid en in rykdom. 't Was ook die zelfde bouwmeester die, op bevel en op de kosten van dien Paus de Sint Agneskerk, op de Navonaplaets, voltooide en het paleis Pamfili-Doria, in de nabyheid van het Romeinsch Collegie, alsmede het paleis Faiconieri, op de boorden van den Tiber bouwde. Alexander VII (3), voor aleer hy den troon van den H. Petrus beklom, had blyken gegeven van eenen dichterlyken aenleg die hem tusschen de beste letterkundigen van zynen tyde eene welverdiende plaets heeft bezorgd. Inderdaed hetzelfde jaer waerin hy tot de pauselyke weerdigheid werd verheven, gaf men van hem, te Parys, onder den titel van Musae juveniles, eenen bundel gedichten in 't licht welke de Paus in zyne jongelingsjaren had verveerdigd toen hy lid was van de Akademie der Filomati te Sienna (4). Deze Paus omringde zich van de grootste letterkundigen die toen Italië ter eere verstrekten. Tusschen deze kunnen wy opnoemen: den vermaerden Pallavicino (5) die de geschiedenis der Kerkvergadering van Trenten schreef; - Cardinael Bona (6), een man uitstekend door zyne uitgestrekte kunde en diepe kennis die hy van de christene oudheid bezat; - Pater Hilarion Rancati, een der beroemdste taelkenners van zynen tyd. Deze Paus, kenner en edelmoedige beschermer der schoone kunsten deed, voor het Pantheon de egyptiaensche Obelisk plaetsen die eenmael aen de godin Neith toegewyd, in 1665 was gevonden geworden in den hof van het Predikheeren klooster dat gebouwd is op de puinen van eenen tempel welken Pompeus, na het behalen zyner zegepralen, ter eere van Minerva had opgericht. Deze Obelisk rust thans op eenen olifant uit marmer gebeiteld. Op den voetzuil deed de geleerde Paus opschriften plaetsen waerdoor hy dezen gedenkzuil aen de eeuwige Wysheid toewydde. ‘Hoe krachtig, hoe indrukwekkend klinkt de stem dier eeuwenoude gedenkteekenen! En hoe vele lessen liggen er opgesloten in de verschillende bestemming alleen, welke alle deze verbazende monolithen in den loop der eeuwen hebben gehad! Oorsprookelyk vóór twee of dry duizend jaren uit het graniet gehouwen door de Pharaós, vervolgens als oorlogsbuit naer Rome gevoerd door de Caesars, later verminkt of ter neêrgeworpen door de Barbaren, zyn zy door de opvolgers van den H. Petrus uit het stof, waerin ze lagen, opgericht, en met het kruisteeken, als met eene kroon, gesierd, om van de besmetting des Heidendoms gereinigd, aen den dienst van den waren God te worden toegewyd. Zelve, als waren zy met de spraek begaefd, verkondigen zy nu hunne veredeling door het Christendom: in de opschriften, die op hunne voetstukken zyn gebeiteld, bezingen zy zelve als het ware hunne bekeering: “Glorie aen Christus en aen zyne Bruid, de Kerk!” - Van uit alle oorden der wereld hebben zich die gedenkteekeningen der oude kunst in het middenpunt der Katholieke eenheid verzameld: de Obelisken van Psammeticus, Toutmosis en Ramses uit Thebe en Heliopolis vertegenwoordigen er het Oostersch Heidendom; de kolommen van Antonius en Trajanus, die van den tempel des Vredes, kunstgewrochten van Griekschen bodem, vertegenwoordigen er het Westen. Met welke eene bewonderensweerdige kracht, haer alleen kenmerkend, heeft de Kerk zich al die gedenkteekenen van vroeger tyden toegeëigend en tot de hare gemaekt! Van uit het Oosten en het Westen heeft zy, hetgeen dwaling had bezoedeld of vernielzucht ter neêrgeworpen, gereinigd, opgericht, en in haren alles omvatteden moederschoot opgenomen, om het te heiligen en te bewaren, tot verheerlyking van haren goddelyken stichter Christus, die haer met zich en door zich doet overwinnen, heerschen en gebieden in alle eeuwen. (1)’ {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Was Alexander VII die, naer de teekeningen van Rinaldi, de schoone kerk van Santa Maria in Campitelli deed oprichten en zulks om den Hemel zyne erkentenis te betoonen voor het ophouden der pest van den jare 1556 die, in weinig tyds, over de 15,000 menschen uit het leven rukte (1); ook deed hy voor de kerk van Santa Maria del popolo prachtige schilderingen en beeldhouwwerken door de voornaemste deskundigen van zynen tyd verveerdigen, en richtte, te Castel-Gandolfo, eene collegiale kerk op, onder de aenroeping van den H. Thomas di Villanova. Deze tempel wordt aenzien voor een der beste werken van Lorenzo Bernini. Deze Paus ontwierp ook het stichten van eene Akademie waervan de geleerdste mannen van heel de christene wereld lid zouden zyn en uit wier schoot immer het licht der wetenschap en kunde helder op zou gaen. Doch, jammer genoeg, de wederwaerdigheden zyner regering lieten hem niet toe een zoo grootsch en edel inzicht ten uitvoer te brengen. Hy wydde niettemin al zyne zorgen aen het vergrooten der Universiteit de Sapienza, welke hy eene prachtige bibliotheek en eenen hof voor kruidkunde schonk; daerby stichtte hy de boekverzameling uit het paleis Chigi, waer zich de kostbaerste werken en handschriften in bevinden, en richtte hy, in al de wyken van Rome eene school in voor arme meisjens die er kosteloos worden onderwezen, niet slechts in den godsdienst, maer ook in al die werkzaemheden die zich aen hunnen stand voegen (2). Onder de regering van Clemens IX (3), werden kunsten en wetenschappen voortdurend aengemoedigd en beschermd. De Sant-Angelobrug werd met standbeelden versierd die de werktuigen van het Lyden onzes Zaligmakers dragen; Bernini voltooide de graftombe van Alexander VII; Caro Ferri luisterde de koepel der Sinte Agneskerk met fresco-schilderingen op en plaetste in die van Santa Maria in Vallicella het prachtige getroonte dat er op kolommen van kostbaer marmer rust; het hoog altaer van dien tempel werd versierd met dry schilderstukken van den grootsten meester der Vlaemsche School, P.P. Rubens, welke die kunstenaer, tydens zyn verblyf te Rome, had verveerdigd. Eenige vyanden van het pauselyk gezag zyn onvoorzichtig genoeg geweest te beweren dat Clemens IX den prins Leopold de Medicis tot de weerdigheid van Cardinael verhief, op voorwaerde dat die geleerde zich van de studie der natuerkunde zou onthouden en in 't geheim meê zou werken aen het vernietigen der florentynsche Akademie del Cimento, waervan Leopold voorzitter en bestuerder was. Die grieven, welke geenen anderen grond hebben dan de lasterende kwaedwilligheid die ze heeft uitgevonden, zyn afdoende wederlegd geworden door den eerweerden Pater Piaciani, in een geleerd schrift waerby hy klaerblykend bewyst, dat de Pauzen nooit den ondergang der gezegde Akademie wilden bewerken, de Medicissen nooit de minste reden hadden om er in toe te stemmen, en die maetschappy gevallen is door oorzaken die heel natuerlyk waren en waer tegen het Hof van Rome niets vermocht (1). Innocentius XI (2) gesproten uit den alouden vorstenstam der Odescalchi, stond zoodanig bekend om zyne ongemeene godsvrucht en de verhevenheid zyns karakters dat, toen hy tot Paus werd verkoren, hy heel Italië zyne inhulding ten hertelykste toe zag juichen. Doordrongen van dien liefdadigen geest welke al de leden zyner familie kenschetste, moedigde die Kerkvoogd onbekrompen de minste poogingen aen die maer eenigzins het verbeteren van den toestand der noodlydenden ten doel had. 't Is alzoo dat, naer zynen raed en op zyn aendringen, twee zyner naestbestaenden de twee gasthuizen van San Galla en San Michaëlo oprichteden. Dees laetste gesticht werd eene belangryke schuilplaets waer de arme kinderen kosteloos werden in opgenomen om er tot de deugd en den arbeid opgeleid te worden. 't Was onder de regering van dien Paus dat zich een Priester onderscheidde die onze geboortestad met eere tusschen hare roemruchtige mannen mag rekenen. Emmanuël Schelstrate (3), doctoor in de godsgeleerdheid, kanonik en cantor der cathedrale kerk van Antwerpen, uitmuntend oudheidskenner, werd door Innocentius XI prefect genoemd der Vaticaensche bibliotheek en kanonik der Basilieken van Sint Pieter en Sint Jan-van-Latranen. Die doorluchtige geleerde heeft zich doen kennen door het schryven van een aental werken en wel namelyk door zyne: Antiquitates ecclesiae illustratae, twee boekdeelen in-8o; - Ecclesia africana sub primate Carthaginiensi; - Acta Constantiensis concilii; - Acta Ecclesiae orientalis contra Calvini {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} et Lutheri haereses, 4 boekd. in-fol.; - De disciplina arcani; - Dissertatio de auctoritate patriarchali et metropolitana. Ch. J. Van den Nest, priester. (Wordt voortgezet.) Wetenschappelyk nieuws. Téléstéréoscope. - Het relief der voorwerpen in de natuer vatten wy met onze oogen byzonder doordat ieder oog op een verschillend punt geplaetst, een verschillend afbeeldsel der voorwerpen ziet. De stéréoscope, om by middel van platte afbeeldsels den lichamelyken vorm der voorwerpen te verbeelden, bedient zich van twee tafereelen der zelfde voorwerpen, maer elk op een der twee punten genomen waervan ieder van onze twee oogen het zoude zien in de natuer. De stéréoscope heeft voor uitwerksel het afbeeldsel der twee tafereelen ineen te doen smelten, en het op eene zoodanige wyze voor te stellen als of de indruk welken ieder van onze oogen ontvangt, niet van twee verschillende plaetsen, maer van eene en de zelfde voortkwam. Het gevoel van het relief in de natuer vermindert met het vergrooten van den afstand der lichamelyke voorwerpen; want de afgelegene voorwerpen van een landschap worden zonder diepte, en lossen zich op de nog verdere niet uit. De reden hiervan is dat de afstand, die onze twee oogen afscheidt niet meer toereikend is om op zulke verte de zydekanten der voorwerpen links en rechts te konnen zien en dus twee verschillende afbeeldsels te ontvangen. De heer Helmholtz, geleerde duitsche natuerkundige, heeft een werktuig uitgevonden om de voorwerpen in de verte te zien, op zulke wyze als of ons een oog van het ander eenen meter en half ware verwyderd, en by gevolg met hetzelfde relief als de nabystaende dingen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Op eene plank van eenen meter en half lengte voor grond, plaetst men overhoeks op vyf en veertig graden twee spiegels SS'; in het midden der plank zet men er twee kleinere ss' evenwydig aen de eerste en op zulke wyze, dat hun midden valle recht over ieder oog des aenschouwers; het verschynsel komt langs VV' valt op SS', wordt vandaer wedergekaetst op ss' en van daer in de oogen oo'. Het afbeeldsel uit VV' oorspronkelyk schynt te komen uit vv'. Voorwerpen op een afstand van 1,000 meters gelegen, worden zichtbaer, lossen zich uit en verwonderen door hunne duidelykheid. De uitvinder van dit gestel heeft het den naem van téléstéréoscope gegeven. C. Ommeganck. Slaep zacht! By een graf. Slaep zacht! lief kind, in 't eenzaem ryk der rust; Du die zoo vroeg de doornen kroon der smerte In 't voorhoofd voeldes prenten, wyl dyn herte Gesloten bleef voor lente 's levenslust. Al zal geen wanhoopstraen dyn graf besproeijen, Toch zullen daer ook madelieven bloeijen, Die de avondwind al spelend slapen kust. Gestorven! - en nog geene vyftien jaer! Zoo engelachtig lief, en zoo onschuldig! Zoo minnelik van aerd, en zoo verduldig, 't Is vroeg! en wel beweenelik voorwaer! Schoon in dyn bloei, men zag dy nimmer spelen, Du wous de vreugd, die jongheid past, niet deelen, En vlocht geen bloemenkransjes in dyn haer. Dyn sterven deed geen enklen boezem zeer: Geen bloedverwant ging meê naer 't veld der dooden; Geen zuchtend hert viel brekende op de zoden, Wanneer men dyne kist ter grafkuil neêr Liet gaen; want du, du waers alleen op aerde; Zy sliep reeds lang, die dy rampzaelge baerde, En vader, broeder, hads du ook niet meer. Ik ook, lief kind, beween dyn sterven niet! Dees tranendal liet dy geen heil meer over; Dyn vreugd verging als afgevallen loover; Du wandelde om in lyden en verdriet; Du kons dyn leed aen niemand meer gaen klagen, En moest dat zoo alleen in 't herte dragen, Gelyk een wond, die men steeds bloeden ziet. Neen, engelyn, ik stort voor dy geen traen, De wille van den Heere zy geheiligd: Zyn goedheid heeft dy voor meer smert beveiligd Want waer genoegen lacht hier niemand aen! Verleiding loert gestaeg op deugd en schoonheid, En zoekt het liefst waer eenvoud zich ten toon spreidt, Licht kon het dy eens schadelik vergaen! {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, kind, wie weet, du die zoo rein en schoon Dyn hoofd neêrvleiddes op de stervensponde, Of du eens op de roozen van de zonde Niet nederkwaems, van dynen lelien troon? God heeft dy uit de distels willen plukken, (Eer een onteerbre hand dy los zou rukken), Om dy te plaetsen in der englen woon. Daer zals du leven in zoo'n ryke pracht! Zoo'n gulle vreugd! meer door geen wee vervangen; Geen storm heeft daer de macht dyn hert te prangen, Waer alles van genoegen glanst en lacht! En mocht dees aerd dyn hert geen liefde geven, Daer boven zals du eene liefde leven Oneindiglik! - Slaep zacht! lief kind, slaep zacht! Contich. C. Verhulst. Kunst- en letternieuws. De heer N. de Keyser, de befaemde bestuerder der koninklyke Akademie van Antwerpen heeft dezer dagen, in zyn atelier, het portret ten toon gesteld van princes Charlotte van België, thans aertshertogin van Oostenryk. Dit afbeeldsel waervan de gelykenis treffend is, is bestemd om, gezamentlyk met de portretten van gansch het belgisch koninklyk huis, de zael van den Gemeenteraed van Antwerpen te versieren. - De heer M. Verswyvel, de gunstiggekende graveur, heeft de plaetsnêe verveerdigd van het portret H.K.H. de hertogin van Braband, dat over een jaer, door den heer de Keyser werd geschilderd. - Reeds menigmael hebben de Vlaemsche tydschriften met spyt gemeld dat er tot nu geen nationael gedenkteeken, den dichter weerdig, aen Theodoor van Ryswyck is opgericht; doch doet zulke bekentenis hen leed, met liefde teekenen zy de poogingen der kunstenaren aen, die, uit eigene beweging, zich de tolk maken der algemeene erkentenis. Onder dit opzicht verdient de beeldhouwer J.B. Dilis onzen vollen lof. Over dry jaren beitelde hy het welgelykend marmeren borstbeeld van Th. Van Ryswyck, welk hy bestemde om ten voordeele der bibliotheek der St-Lukasgilde verlot te worden; willende zyne hulde meer algemeen maken, heeft hy thans het levensgrootte portret des dichters in medaillon gemodeleerd, welk in pleister afgegoten, tot honderde exemplaren kan vermenigvuldigd worden. Eerst had de beeldhouwer dit fraeije medaillon slechts voor zyne vrienden bestemd, doch op herhaelde aenvraeg, heeft hy er in toegestemd het in het publiek te laten verschynen terwyl de prys der inschryving op fr. 3 per exemplaer werd gesteld en een inschryvingslyst ten huize des kunstenaers (Roode straet) geopend. Wy wenschen den heer Dilis geluk over zyne schoone en echt nationale pooging en wenschen dat menige onzer beeldhouwers, de zelfde baen als hy volgende, hun talent mogen wyden aen de verheerlyking der groote mannen welke ons land zoo mild heeft voortgebracht. - Dezer dagen heeft de gunstiggekende romanschryfster en dichteres Mev. Ida von Duringsveld en haer echtgenoot, Baron Otto von Reinsberg, de stad Antwerpen wederom met een bezoek vereerd. Mev. von Reinsberg arbeidt voortdurend aen hare geschiedenis der Vlaemsche Letterkunde terwyl haer echtgenoot eene verhandeling verveerdigt over de zeden en gebruiken der Vlamen. Beide letterkundigen zullen eerstdaegs een bezoek by onze gentsche broeders afleggen. - Gelyk het programma het aenkondigde, heeft de koninklyke maetschappy de Wyngaerd te Brussel op 24 september laetstleden haer tweehonderdjarig jubelfeest met buitengewoone plecht gevierd. 35 maetschappyen, gekomen van al de deelen van het vlaemsch land hadden aen den oproep van het kunstlievend genootschap beantwoord. Ten 10 ure 's morgens hebben de maetschappyen zich op het boulevard van Antwerpen vereenigd, en hebben zich van daer stoetsgewys naer het stadhuis begeven, alwaer de eerewyn hun is aengeboden en de heer burgemeester hen het woord in het vlaemsch heeft toegestuerd. Van daer begaf zich de stoet naer het paleis des hertogs van Braband, alwaer Z.K. Hoogheid, onder de herhaelde vreugdekreten der menigte, aen den voorzitter der maetschappy het prachtig vaendel overhandigde dat hy den Wyngaerd ter gelegenheid van het jubelfeest als een blyk van Zyne Hooge bescherming ten geschenke aenbood. Van het paleis des hertogs trok de stoet naer de St-Goedeleskerk. De Eerw. deken van Houstraeten, omringd van eene talryke klergie, ging onmiddelyk over tot de zegening des vaendels, waerna een plechtig te Deum werd aengeheven. Dan trokken de maetschappyen naer den Cirque, alwaer de standaerden en vanen der maetschappyen voor het feest van 's avonds werden geplaetst. Dit feest was schitterend; buiten verscheidene muziekstukken waerin de maetschappy Ste-Cecilia, de zangafdeeling van den Wyngaerd, en de heeren Jordens, Putseys, Stacquet en Van de Sande zich lieten hooren, werd het opgeluisterd door eene voorlezing van den dichter Jan van Beers. Na deze voordracht ontving de minderjarige zoon van wylen den dichter van Kerckhoven de met rouw bekleede kroon, welke zynen vader, voor de door hem behaelde zegenpralen was bestemd. Deze droevige plechtigheid deed de tranen uit de oogen aller toeschouwers wellen. HH. K. HH. de hertog en de hertogin van Braband die het feest met hunne tegenwoordigheid vereerden, hebben even als de heer minister de Decker herhaelde malen hunne tevredenheid over het welgelukken dezer plechtigheid uitgedrukt. - Op zaturdag 27 september had te Brussel, in de Augustynenkerk de jaerlyksche zitting plaets der koninklyke Akademie van België (klas der schoone kunsten). De plechtigheid was geregeld als volgt: 1o Ouverture d'Egmont van Beethoven, uitgevoerd door het orkest van het koninklyk Conservatorium. 2o Redevoering door den heer Alvin, directeur der klas. 3o Uitdeeling der pryzen van de wedstryden door de Akademie en het staetsbestuer uitgeschreven. 4o Uitvoering, onder het bestuer van den heer Fétis, der cantate des heeren Bénoit, (woorden van den heer Kl. Wytsman), bekroond in den grooten pryskamp van toonzetting. Z.K.H. de Hertog van Braband die deze plechtigheid met zyne tegenwoordigheid vereerde, heeft zelf de pryzen aen de laureaten gelieven te overhandigen. Lang heeft Z.K.H. het woord gestuerd tot de Heeren Wytsman, Bénoit, Conrardy, Beaufaux, Delfosse en Callebert. Men weet dat de heer Kl. Wytsman bekroond werd voor de woorden der kantate, de heer Bénoit den eersten, en de heer Conrardy den tweeden prys der toonzetting ontving, terwyl de heer Beaufaux den eersten, en de heeren Delfosse en Callebert den tweeden prys in den kampstryd van Rome by de koninklyke Akademie van Antwerpen mochten wegdragen. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} - Den 17e dezer maend waren in Mechelen verre boven de honderd onderwyzers vergaderd, waeronder het puik der vlaemsche letterkundigen en leeraren uit hooger en middelbaer onderwys, met byzondere persoonen, ten einde een verbond te stichten, waervan de voorhand verleden jaer door de oud-leerlingen der Staets-normaelschool van Lier genomen werd. Dit verbond had tot doel het volksonderricht krachtdadig te onderschragen, en door alle wettige middelen den onderwyzers toestand te verbeteren. De vergadering werd voorgezeten door den heer Blockhuys, die eene redevoering uitsprak over den aerd des verbonds en de noodige samenwerking aller onderwyzers. Vervolgens spraken de heeren: Dautzenberg, over de noodzakelykheid der kennis van de moedertael; Sermon, over het onderwys in die tael, en van Droogenbroeck over de noodzakelykheid der zuivere uitspraek. - De commissie, door de Rederykkamer: De Olyftak, te Antwerpen, ingericht met het doel om voor de nagelatene betrekkingen van P.F. Van Kerckhoven te zorgen, heeft besloten de voornaemste werken, waeronder eenige onuitgegevene, diens schryvers te herdrukken. - Er bestaet te Parys, onder den titel: De kinderen van België, eene zangmaetschappy die door voorname belgische toondichters, zoo als Gevaert, Limnander, Camille de Cock, enz., beschermd en aengemoedigd wordt, en uitsluitelyk vlaemsch zingt. Deze moedige zangers, die reeds vroeger te Caen bekroond werden, hebben nu eenen nieuwen zegeprael behaeld: op den grooten zangstryd van Noyon (departement der Oise) droegen zy den eersten prys weg. Eer aen die vaderlandsche mannen, welke by den vreemdeling het vlaemsche vaendel ontrollen, waeraen zooveel heerlyke herringen gehecht zyn! Dat zy moedig het ingeslagen pad bewandelen, en mochten onze zangers in Vlaenderen het voorbeeld hunner broeders van Parys navolgen! - De keizer van Oostenryk heeft op het einde zyner rondreize aen den aertshertog Aelbrecht, opperbestuerder van Hongarië, eenen eigenhandigen brief gezonden, behelzende, onder andere: ‘Myne byzondere zorg zal ook steeds daerheen gewend zyn om de verscheidene volksstammen voortaen in hunne nationale eigenschappelykheid te houden, en het gebruik hunner tael te verzekeren.’ In de dertiende zitting der holsteinsche standenvergadering, sprak de voorzitter, baron von Scheel-Plessen, eene lange redevoering uit, waerin hy, onder anderen, zegde: ‘er is ook geen man, geen stand in het land, die zich aen een regeringsstelsel kan sluiten dat de geheele ondergeschiktheid aen de deensche nationaliteit ten gevolge zou hebben, zelfs al zouden de burgerlyke vryheden daerby erkend worden.’ - Er is te Antwerpen spraek van de oprichting van twee symphoniegenootschappen, die zich uitsluitend met klassisch muziek zullen bezig houden. Het eene zal in den Cirkel, het andere in de Cité gevestigd zyn. - Verschenen te Antwerpen by J.-E. Buschman: Graf- en Gedenkschriften der Provincie Antwerpen, 31 aflevering. Deze aflevering bevat het einde der opschriften van St-Michiels abdy en het begin van het Obituarium. - Te Antwerpen by Janssens-Jacobs: Aenteekening nopens het eergraf van Barbara Moubray en Elisabeth Curle, staetsdamen van Maria Stuart, in St-Andrieskerk te Antwerpen, door P. Visschers, Pr. Wy bevelen dit nieuw voortbrengsel des onvermoeibaren schryvers ten sterkste onze lezers aen, des te meer daer, gelyk de tytel het aenduidt, de opbrengst ervan bestemd is ter herstelling van een der merkweerdigste historische monumenten van Antwerpen. - Te Leuven by C.J. Fonteyn: Huishouding en landbouw, of raedgevingen en voorschriften vooral dienstig voor huishouders en landbouwers, door J.M.L. van den Bosch, rector der kapel van Offelken, onder Tongeren. Prys: fr. 1.50. - Verschenen: Willem Tell, naer Schiller; door L. Hoornaert. St-Nicolaes, by A. Gysdaele-Camerman, Peperstraet, No 126. - Een boekdeel van 142 bladz. engelsch formaet, met zorg gedrukt. Prys: fr. 1.75. - Tegen inzending dier som, in postzegels of anders, bekomt men het werk franco te huis. - Aengekondigd: - België onder Maria Theresia door L. Van Ruckelingen. - Prospectus. - ‘De schryver van dit Staet- en Geschiedkundig werk heeft de taek op zich genomen de wederwaerdigheden onzes vaderlands te verhalen, onder de regering eener vorstin wier aendenken onze landgenoten nog zoo levendig is bygebleven. Ofschoon wy nog aen het geslacht raken dat die tyden beleefde, is er geen tydvak onzer geschiedenis waerover er meer duisternisse gespreid ligt. De tydgenoot weinig met de schoone letteren bevriend, heeft ons byna geen gedenkschriften achtergelaten. In de nieuwste vaderlandsche geschiedenissen treft men, ter nauwernoode, eenige bladzyden aen, over eene regering, die de ruimte van omtrent eene halve eeuw beslaet. En dan nog, hetgene men hierover aentreft by Gachard, Borgnet, de Gerlache, Kervyn de Lettenhove, enz., is al te onvolledig, om den lezer een voldoende denkbeeld over dit tydvak te geven. Voor den vlaemschen lezer bestaet er tot hiertoe nog niets, althans hetgene kan bestaen, verdient niet, denken wy, gemeld te worden. De schryver heeft zich geenen arbeid ontzien, en hetgene hier en daer verspreid lag zorgvuldig nagespoord, de verschillende of tegenstrydige verhalen en verklaringen onderling vergeleken, om de waerheid te ontdekken. Hy heeft beurtelings het tafereel onzer staetsinrichting, des franschen invals, des handels, der nyverheid, des landbouws, des onderwyzes, der schoone kunsten en letteren, trachten af te schetsen. Aldus zal dit werk het nuttige eener geschiedkundige studie met het aengename eens afwisselend verhaels in zich vereenigen. Wy twyfelen er dan geenszins aen of het vlaemsche publiek zal deze geschiedenis welwillend aenveerden. Voorwaerden der uitgave. - Deze geschiedenis, met zorg op schoon papier gedrukt, zal een fraei boekwerk groot in-8o uitmaken en den heeren inschryvers eerlang toegezonden worden tegen frs. 3-00. De eerste twee honderd inteekenaren zullen, als premie, een schoon portret der keizerin Maria-Theresia ontvangen.’ Wy hevelen dit werk onzen lezeren ten vollen aen. De heer L. Van Ruckelingen heeft door zyne vroegere schriften getuigd dat hy eene grondige kennis van ons verleden en van onze nationale instellingen bezit. - Aengekongigd: De voorspoed des vaderlands onder de regering Z.M. Leopold I, koning der Belgen; plaetsnêe naer het zinnebeeldige kunststuk, samengesteld en uitgevoerd voor het banket door de wetgevende kamers aen Z.M. aengeboden, ter gelegenheid der 25n verjaring zyner regering, door Desiderius Van Spilbeeck, voorzitter der maetschappy ter bevordering van kunstnyverheid, te Antwerpen. - De uitvoering dezer plaet die ten minste het derde der grootte van het oorspronkelyke stuk zal bezitten, zal aen eenen der uitmuntendste kunstenaren onzes lands worden toevertrouwd. - Men teekent in ten pryze van vyf franken, by den heer Van Spilbeeck, Minderbroeders-Rui, No 9, te Antwerpen, en verder by de voornaemste boekhandelaren des ryks. Johan Van Rotterdam. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Puinen der abdy van Villers. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Op twee uren afstand van Gembloux, in de richting van Nyvel, onmoet men de schoone abdy van Villers, der orde van Citeaux, gelegen in het midden van bergen, in een bosch waervan zy den naem draegt. Zy werd ten jare 1147 door St-Bernardus zelven gesticht, die er twaelf monikken en vyf leeke broeders van Clairvaux heen zond; sedert dien heeft zy zich dusdanig uitgebreid dat de abdyen van Grandpré en St-Bernaerds-op-de-Schelde er uit zyn voortgesproten. De kerk is een der merkweerdigste van gansch het land; in eene kapel bewaert men de gebeenderen van tien gelukzaligen dezer orde, die er in 1590 plechtig werden geplaetst. De gebouwen der abdy, de hoven, de dreven van boomen, en de schoone ligging kunnen niet genoeg bewonderd worden. De rivier de Dyle loopt onder het Refectorium.’ Zoo sprak de schryver der Délices des Pays-Bas (1), toen hy, op het einde der vorige eeuw, de abdy van Villers bezocht, geenzins denkende dat er slechts een oogenblik noodig was om de prachtige gebouwen, die alsdan zyne bewondering opwekten, tot puin te verkeeren. Een dekreet der Fransche Republiek had de geestlyke goederen verbeurd verklaerd; de abdy van Villers deelde in het lot van zoo vele andere godsdienstige gestichten; eenige puinen, de prachtigste die het oog ontmoeten kan, zyn al wat ons van eenen tempel overblyft dien de oudheidkundigen beschouwden als het heerlykste monument dat de kunst der XIIIe eeuw ons had nagelaten. Sanderus in zyne Chorographia Sacra Brabantiae heeft ons de geschiedenis bewaerd der vermaerde abdy; Schayes in zyne Histoire de l'architecture en Belgique, schenkt ons eene gewetensvolle verhandeling over den bouwtrant van het honderdjarige gesticht. Indien de eerste dezer schryvers getuigt dat de monikken van Villers, van den dag hunner komst in Braband, door hunne uitgebreide kennissen in letteren en wetenschappen hebben uitgemunt, de tweede levert het bewys dat zy niet alleen de kunsten hebben lief gehad maer ook krachtdadig hebben aengemoedigd; in allen geval verdienen zy ten volle den lof dien Gramaye in 1606 van hen neêrscheef. ‘Villers, roept de geleerde Antwerpenaer in geestdrift uit, Villers is de roem van Braband, de voedster der godsdienst, de kweekschool der deugd de oudste dochter in België van Clairvaux, de naeste bloedverwante van Citeaux, eene gelukkige plantery der orde van St-Benedictus...... Vruchtbare tak door de handen van St-Bernardus in ons Braband geplant!’ J. Donnay. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Een blik in de nationale tentoonstelling te Brussel. Briefwisseling. Mynheeren en vrienden, Toen gy de laetste mael te saêm Brussel bezocht, beloofde ik u een kort overzicht der Nationale Tentoonstelling voor de Vlaemsche School te schryven. Wellicht hebt gy sedert de opening der tentoonstelling, ziende dat u het beloofde stuk niet besteld werd, gedacht dat ik aen myn woord zou te kort schieten. Hebt gy dit gedacht, dan zyt gy grootelyks bedrogen. Weet dat ik nooit iets beloof dat ik niet stellig voornemens ben uit te voeren. De eenige rede dat ik uw geëerd tydschrift zoo lang heb laten wachten is, dat ik... raed eens... ik geef het u in honderdmael... welnu het is u onmogelyk, niet waer?... ik geloof het wel... uw goede, beste vriend is in het huwelyk getreden en heeft eene reis langs den Rhyn gedaen; zie daer de eenige rede waerom ik u zoo lang heb laten wachten. Nu vraegt gy nog met wien ik getrouwd ben, niet waer?... Komt nog eens al te gaêr naer Brussel, dan zal ik het genoegen hebben u myne vrouw, eene kleine blonde uit het hertje van Vlaenderen, voor te stellen. En nu gy weet waerom ik niet eerder van myn nieuws heb laten hooren, ter zake. Zie vrienden, ik weet niet goed hoe ik onze tentoonstelling moet afschetsen! Gelyk gy hebt opgemerkt, vele onzer uitstekende meesters, zooals: De Keyser, Gallait, Leys, Wappers hebben niet ten toon gesteld. Of gy zulks kunt goed keuren weet ik niet, doch ik, Brusselaer, neem het zeer euvel op dat die heeren zoo menige plechtige gelegenheid laten voorbygaen, welke hen zoo licht het middel ter hand stelt om door hun schoon talent de vlaemsche schilderschool eenen nieuwen zegenprael te doen behalen. Doch hebben deze meesters het zich niet ten plichte gerekend, den oproep der besturende kommissie te beantwoorden, zyn wy toch genoodzaekt te bekennen, dat de leemte die zy in onze tentoonstelling hebben gelaten, zooveel mogelyk is aengevuld geworden door de voortreffelyke werken waermede niet alleen onze vlaemsche, maer ook talryke vreemde meesters onze zalen hebben opgeluisterd. De tentoonstelling van 1857 is reeds herhaelde malen op verschillige en zelfs tegenstrydige wyzen beoordeeld geworden. De eenen weten op alles wat af te keuren, terwyl anderen alles wat onvoorwaerdelyk tot in den zevensten hemel verheffen; van onzen kant wy stemmen diegenen by welke bekennen dat onze zalen veel, oneindig veel goeds bevatten, dat de kunst in het algemeen veel vooruitgang heeft gedaen; doch tenzelfde tyde moeten wy aenstippen, dat de tentoonstelling van die verbazende gewrochten is ontbloot, van die gewrochten welke by den eersten oogslag een meesterwerk verraden en eenen onuitwisbaren indruk in de ziel des toeschouwers laten. In een woord, om ons van eene zinsnede des heeren Alvin te bedienen, de tentoonstelling duidt geene daling doch ook geen toppunt aen: er is geene Tarpëische rots, doch ook geen Kapitool (1). De tentoonstelling bevat niet minder dan 1286 voorwerpen. Om ons in dezen doolhof van kunsttukken eenen weg te banen, hebben wy het noodig geoordeeld slechts eene opsomming te maken dier gewrochten welke, door hunne buitengewoone hoedanigheden, onze aendacht gaende maekten. En nu, volgen wy den katoloog: Het zeegezicht met zonnenondergang van A. Achenbach wekt het eerst onze bewondering op. In vroegere jaergangen, Mynheeren, zyt gy reeds in het geval geweest het schoon talent dezes Duitschers te kunnen waerderen. Het doek dat hy dit jaer heeft ten toon gesteld is hem ten volle weerdig. Het is eene machtige schepping, met kracht, wellicht met te veel kracht terug gegeven. Oswald Achenbach toont zich de gelukkige medestrever zyns naemgenoots. Polydoor Beaufaux, de laureaet van den laetsten pryskamp van Rome, is door een goede schepping, St-Carolus en de pestzieken van Milanen, vertegenwoordigd. Het koloriet dezes jongen kunstenaers is wellicht een weinig krytachtig; echter duidt zyn tafereel aen, dat hy door oefening en studie eens eene schoone toekomst zal bereiken. David Bles, de gunstiggekende Haagsche schilder, heeft onder No 57 een doek ten toon gesteld dat veel geest verraed; het draegt voor opschrift: de Brood-dichter der XVIIIe eeuw. ‘... en lâche, essuyant les outrages, D'un faquin orgueilleux qui le tient à ses gages.’ (Boileau, 1re épitre.) Het tafereel Het Hooijen, door Boettcher, van Dusseldorf, bezit groote hoedanigheden; alleenlyk wenschten wy dat het hooi van den wagen wat minder groenachtig ware, het doek zou er naer onzes inziens oneindig by winnen. Boser, insgelyks van Dusseldorf, heeft vier lieve tafereeltjes gezonden. Eveneens heeft jufvrouw Virginie Bovie, van Brussel dry stukken ten toon gesteld, die ons het bewys leveren dat zy grondige studiën in haer vak heeft {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} gedaen. Het Visioen der H. Cecilia toont dat de kunstenares zich met voorliefde op de groote godsdienstige schildering toelegt. Haer portret No 89 is wys en wel behandeld; het bezit styl, doch is wellicht wat bleek van koloriet. In allen geval zien wy in haer een goed meester te gemoet. Een bezoek van liefhebbers, door Brillouin, van Parys, schittert van geest. Th. Canneel, van Gent, heeft het welgelykend portret van baron Julius de St-Génois uitgevoerd; de geachte bibliothekaris der hooge school van Gent is in eene gemakkelyke houding voorgesteld, de kleur is harmonyvol, en het geheel strekt den gentschen meester tot eer. Jaroslaw Cermack, de talentvolle leerling van Gallait, heeft dry doeken gestuerd. Onder hen munt voornamentlyk zyn Meisje in de kerk uit. Deze schildery trekt byzonder de talryke bezoekers der tentoonstellig tot zich, en is inderdaed dezer onderscheiding weerdig. Van Claeys, van Brussel, zagen wy vier samenstellingen; de Zeedyk te Oostende scheen ons de merkweerdigste onder hen. Wanneer wy den naem van David Col, van Antwerpen, hooren noemen, denken wy immer iets geestigs te ontmoeten. De kunstenaer is in de brusselsche tentoonstelling door twee stukken vertegenwoordigd. Het eerste: de liefhebber van Kanariëvogels bezit, gelyk al de stukken onzes meesters, goede hoedanigheden, doch helt al te veel naer de charge over. Zyne Damenspelers zyn machtig van kleur en wys van behandeling. Dit stukje toont aen dat de heer Col geroepen is om eens eene eigenaerdige plaets in onze school in te nemen. Jan-Emilius Pietersz. (Vervolg hierna.) Over den invloed door de Pauzen uitgeoefend in Italië op de Ontwikkeling der Kunsten en Wetenschappen, sedert dezer heropkomst, tot op onze dagen. (Vervolg, zie bladz. 75, 90, 106, 121, 140 en 146). In de achttiende eeuw treft men Clemens XI (1) aen, een man van kunde en godsvrucht, die de wetenschappen hoogschattede daer hy ze zelf met den besten uitslag wist te beoefenen. Rome is hem de schoone mozaïeken uit de school van den beroemden Cristofori verschuldigd; alsmede het inrichten van weveryen voor het verveerdigen van groote tapyten die met de beste voortbrengselen uit Vlaenderen wedyveren konden, en van de Geestelyke Akademie, by het klooster der Predikheeren gelegen. Dit geleerd genootschap, dat zoo veel goeds voortdurend te weeg brengt, werd door Benedictus XIII, Clemens XIV en Pius VII met talryke voorrechten begunstigd. 'T was Clemens XI die het Vaticaen verrykte met een aental oostersche handschriften herkomstig van Abraham Ecchellensis, alsook met die van Pietro della Valle, waer onder zich Cophsche, Ethiopische en Araebsche werken bevinden. De geleerde Muratori schat op 200,000 romeinsche kroonen de sommen die door Clemens XI in aelmoezen en 't oprechten van liefdadigheidsgestichten zyn besteed geworden. Zyn opvolger Clemens XII (1) bewandelde hetzelfde spoor. 't Was op zyn bevel dat er nieuwe litterarische rykdommen in het Oosten werden vergaderd door de twee geleerde Assemani; - en in het Capitolium, een musaeum van oude gedenstukken werd ingericht, musaeum waervan de eerste bezitting bestond in de ryke Albanesche verzameling die de Paus zich had aengeschaft voor 66,000 kroonen. Een der merkweerdigste en geleerdste mannen van dien tyd was voorzeker Benedictus XIV (2). De kunsten en wetenschappen werden door hem op de voortreffendste wyze aengemoedigd. Hy stichtte Akadamiën te Rome, gaf toelagen aen de befaemde Hoogeschool van Bologne, zond brieven aen de geleerdsten van Europa, moedigde deze aen, beloonde ze met ryke geschenken, en verrykte het Vaticaen met de kostbare boekverzameling van Cardinael Ottoboni, met de bibliotheek Capponi en meer andere litterarische schatten. De menigvuldige werken die deze doorluchtige Paus ons heeft nagelaten, toonen de schranderheid van zynen verheven geest en de diepe kennis die hy bezat in het Kerkelyk Recht. Clemens XIV (3) beminde kunsten en wetenschappen en schonk hun eene milde bescherming. Met de grootste pracht deed hy het Clementynsche musaeum voortbouwen, dat, in het Vaticaen, onder Clemens XIII was begonnen geworden, en verrykte het met ontelbare kunstschatten. 't Was alsdan dat de italiaensche letterkunde eene nieuwe en onverwachte ontwikkeling nam. De Akademie der Arcaden blonk uit in vollen luister en vereenigde onder dezelfde ledemaetschap de voornaemste geleerden van Europa. Dusdanig was de toestand der schoone kunsten, toen {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Paus Pius VI (1) den stoel van den H. Petrus beklom. Tusschen al de groote mannen die syne regering verheerlykten, moet die groote Paus den eersten rang bekleeden. In weêrwil der menigvuldige wederwaerdigheden die hy in zyne glorieryke baen ontmoette en met zeldzame kracht wist te overwinnen, deed hy de beschaving met reuzenstappen vooruitgaen. Zonder te spreken van de gedenkstukken die hy herbouwde of verfraeide, van de meesterstukken der oudheid die hy uit het stof op deed delven om ze te herstellen in die pracht waerin ze te voren de bewondering der wereld mochten verdienen - zullen wy zeggen dat hy, na het Vaticaen met koninklyken prael vergroot te hebben, er meer dan twee-duizend standbeelden op hunnen voetzuil deed stellen en hy de verhevene werkzaemheden van Canova op de edelste wyze wist aen te moedigen. De laetste jaren van de achttiende eeuw waren de ongelukkigste voor der Pauzen regering. Toen Pius VII (2), na zyn smartvol ballingschap in Frankryk te hebben onderstaen, in zege naer Rome terugkeerde, zien wy dadelyk kunst en wetenschap in nieuwen bloei herleven. Na vele scholen voor praktische genees- en ontleedkunde te hebben ingericht, opende hy in 't Vaticaen een nieuw musaeum met die pracht welke de Pauzen immer aen den dag wisten te leggen, waer het den vooruitgang van de werkdadigheid der kunsten en de ontwikkeling van het verstand mocht gelden. Er zouden heele boeken toe noodig zyn om den naemlyst op te maken van al de kostbaerheden welke de prachtvolle zalen van dit trotsch paleis vervullen - onsterflyke verzamelingen die genoeg bewyzen wat de Pauzen immer hebben gedaen om de bewondering der kunsten en wetenschappen te verzekeren. 't Was door dezen Paus dat Antonio Canova (3) werd benoemd tot hoofd-opziener der schoone kunsten in de Pauselyke Staten, een ambt dat die uitmuntende beeldhouwer met vereerenden uitslag waernam, daer men hem het herstellen heeft te danken van verscheidene fresco-schilderingen uit het Vaticaen welke, zonder zyn toedoen, met eenen wissen ondergang waren bedreigd geworden. Van dien grooten kunstenaer bezit de Basiliek van Sint-Pieter de prachtige grafstede van Clemens XIII, het schoonste gedenkstuk dat men, sedert de heropkomst der kunsten, in dien aerd hebbe tot stand zien komen. Inderdaed wie voelt zich niet van bewondering getroffen by het zien van de statige beeldtenis diens geknielden Pauzen, van de majesteit dier figuer welke den Godsdienst verzinnebeeldigt, van de schoonheid diens Engels welke op de tombe is gezeten en van de ontzagwekkende fierheid dier twee leeuwen welke aen den voet van den grafzuil rusten afsof hielden zy de wacht by de overblyfselen van den afgestorven Kerkvoogd. Voorheen was het de gewoonte, des woensdags in de Goede Week, de Sint-Pieterskoepel te verlichten by middel van meer dan dry honderd lampen blakerend achter een doorschynend kruis. Dit gebruik is onder Leo XII, om gewichtige redenen, die de godsvrucht stoorden, afgeschaft. Het is in den glans van dit luisterryk licht, dat ten jare 1795, Canova's werk der verrukte menigte werd vertoond. 'T was dezelfde Paus die in 't Vaticaen de zael inrichtte gekend onder de benaming van Galery der opschriften. Die verzameling wordt aldus genoemd daer Pius VII eenmael den geleerden Cajetano Marini aenstelde, om al de heidensche en christene opschriften in de Catacomben op te zoeken en ze in bovengenoemde zael voor de nakomelingen te bewaren. Marini kwytte zich met eere van zyne taek en wist, zoo als nog heden blykt, met ongemeene nauwkeurigheid en smaek, de gevondene opschriften te hechten in de wanden dier overgroote galery, waerin de bezoeker langs den eenen kant de de heidensche en langs den anderen kant de christene opschriften leest. - 'T was insgelyks op bevel van Pius VII dat de borstbeelden van al de geleerde Italianen in de ruime zalen van het Capitolium werden geplaetst. Na zyne zending als beschermer der kunsten volbracht te hebben, begon hy, als Vader der armen, die der christene liefdadigheid te vervullen. Dank zyner onvermoeibare zorgen, hadden de werklieden en de kinderen, uit den arbeidenden volksstand, in al de wyken van Rome, weldra scholen waerin zy het volledigste onderwys genoten. Rome bezit heden voor eene bevolking van 170,000 zielen, 374 scholen van lager onderwys, waerin 15,000 kinderen, jongens en meisjens, eene grondige opvoeding ontvangen. Grootendeels geven die scholen kosteloos onderricht en worden onderhouden door gelden die de Pauzen en andere godvruchtige stichters ten dien einde voor immer hebben bestemd. In elke gemeente van de Pauselyke Staten bestaet er ten minste ééne school van lager onderwys, die 't zy door eenen betaelden meester, 't zy door geestelyken wordt gehouden. - 'T is door zulke daedzaken dat de Pauzen hebben geantwoord en nog immer antwoorden op de aentygingen van degenen die hen willen doen doorgaen voor vyanden des vooruitgangs en der verlichting (1). {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Om de roemryke gedachtenis van Pius VII te vereeuwigen, heeft Kardinael Gonzalvi, op eigene kosten, in de Basiliek van Sint-Pieter een Mosoleum doen oprichten, hetwelk door den beroemden Thorwaldsen, een Deen, is verveerdigd geworden. De Paus is zittende voorgesteld, met het prachtig kerkgewaed omhuld. Het beeld ademt die zachtmoedigheid van karakter welke men zoo edel in dien Kerkvoogd zag uitstralen. Op de eene zyde staet het zinnebeeldig figuer der Kracht en op de andere dit der Wysheid. 't Is te betreuren dat Leo XII (1) die Paus wien de beschaving zoo vele schoone inrichtingen heeft te danken, niet langer de pauselyke kroon heeft mogen voeren, dan den korten tyd dien men hem heeft zien heerschen. Hadde het der Goddelyke Voorzíenigheid behaegd, zyne loopbaen verder te richten, dan ook hadde Rome in haren schoot die wonderen zien ontstaen, welke door de Christene Liefdadigheid alleen uitgewerkt kunnen worden. Die Paus heeft echter menig glanzend spoor van zyne vruchtbare regering na zich gelaten. 't Is alzoo dat hy in zyne mildheid de vermaerde Hoogeschool, de Sapienza, niet vergat en dat hy, dank zyner zorgen en verstandig bestier, de belangens van kunst en wetenschap overal wist te handhaven. Leo XII verrykte de bibliotheek des Vaticaens met de werken van Graef Cicognara. - 't Was hy ook die, om de natuer- en sterkunde aen te moedigen, in de zalen van het Capitolium de schoone verzameling van den geleerden priester Feliciano Scarpellini deed plaetsen, en op de hoogste kruin van hetzelfde gebouw, een Observatorium inrichten dat, later, een van de aenzienlykste der stad is geworden. Nu zyn wy der regering genaderd van Gregorius XVI (2) dien ontmoedigen en geleerden Camaldul en monik, die Rome begiftigde met zoo vele uitmuntende gestichten, tusschen welke wy het Gregoriaensch Musaeum moeten melden, die weêrgalooze schat van het Vaticaen, waerin men al de geheimen van de aloude beschaving terugvindt, geheimen die tot dan, met het stof der eeuwen, in den nacht der vervallene steden van Etruriën waren verholen gebleven. De ontdekking daervan te Vulci, Cornetto, Bomazzo, Coere gedaen, is een der grootste wetenschappelyke gebeurtenissen van den tegenwoordigen tyd. In die plaetsen heeft men niet alleen grafgesteenten gevonden, maer nog wel een verbazend groot getal van geschilderde en uitmuntend bewerkte vazen; - van standbeelden uit het marmer geklonken met al de kleedingspracht der voormalige etrurische zeden; - van armblakers, wapens, juweelen, goud- en zilverwerken van den sierlyksten uitvoer, zooals: oorringen, halssnoeren, armbanden, spiegels, eerteekenen van allerhande burger- en krygsweerdigheden. Dit alles bedekte of omringde met overeeuwsche prael, lyken die tot in den dood al het wulpsche van hun vroeger bestaen hadden behouden. 't Zyn die duizende voorwerpen en herrinneringen uit eenen vergeten tyd die Gregorius XVI in dit gedeelte van het Vaticaen heeft vergaderd, dat te voren het paleis van Pius IV was. (1) Gregorius XVI, voorzichtige en geleerde Paus, was hoogst liefdadig en vredelievend en zal, om de verhevenheid zyns geestes, waervan hy zoo dikwyls onbetwistbare blyken gaf, een der Kerkvoogden blyven die het Pausdom meest verheerlykt hebben. Zyn boek getiteld: Triomfo della Santa Sede e della santa Chiesa - Zegeprael van den H. Stoel en van de Kerk, - gericht tegen beider vyanden, heeft hem geplaetst tusschen de uitstekendste geleerden die ooit de Kerk hebben verdedigd, en het best de listen hebben ontdekt welke door de verschillige sekten worden gebruikt om Pauzen en Koningen den oorlog aen te doen, en ze by het volk van hun gezag te berooven. (2) Onder de regering van dezen doorluchten Kerkvoogd verscheen een wonder van kunde en wetenschap, Cardinael Mezzofanti (3) dien Gregorius XVI naer weerde wist te schatten en aen te moedigen. Die befaemde geleerde, welke de bewondering werd van heel de wereld, liet van zyne teerste jeugd, een zoo vinnig verstand, eene zoo zeldzame kracht van geheugen en eenen zoo ongemeenen aenleg voor de taelstudiën blyken dat hy, zonder ooit zyne geboorteplaets te hebben verlaten, en nauwelyks 25 jaren oud zynde, schier alle bestaende talen, en wat nog verwonderlyker is, de verschillige tongvallen dier talen kende. 't Is te midden der verpleegzalen met de geestelyke hulpmiddelen toe te dienen aen de gekwetste soldaten van de Europeaensche legers, tydens den inval der Fransche troepen in Italië, dat zich in hem die wonderbare begaefdheid ontwikkelde, waerby hy alle talen spreken kon. Niet zoodra had hy zich met eenen vreemdeling in aenraking bevonden, of hy verstond diens tael en wist zich ook van hem te doen verstaen. Zoo had Mezzofanti, onder anderen, ook het Vlaemsch geleerd van onzen landgenoot den Heer Petrus Leonardus Vander {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Linden, die ter dier tyde, de geneeskunde in de Universiteit van Bologne bestudeerde (1). De Hoogeschool van Bologne mag te recht fier zyn Mezzofanti voor taelleeraer in haer midden te hebben bezeten: inderdaed, van eenieder toegejuicht, gaf hy er zyn verheven onderwys tot groote bewondering van al wie de Universiteit mocht bezoeken. De befaemdheid hem door eene zoo ontzagwekkende kunde verworven, gevoegd by de immer groeijende kennis die hy van de oude en nieuwere talen bezat, deden Gregorius XVI besluiten dien grooten man naer Rome te ontbieden en hem daer eene ruimere loopbaen voor zyne geliefkoosde studiën te openen. Mezzofanti begaf er zich onmiddelyk heen en trad in het Collegie der Propaganda, die echt catholieke inrichting welke zoo vele eer aen het Pausdom, zoo veel goed aen onzen H. Godsdienst heeft gedaen. 't Is in dit gesticht dat hy gelegenheid vond zich in de kennis van verscheidene talen meer en meer te oefenen, daer hy er kon spreken met de jongelingen welke van alle gewesten der aerde naer het Collegie der Propaganda komen, om er hunne opvoeding te vormen en die kennissen te verkrygen, welke hun later als zendelingen des Geloofs van zoo grooten nutte zullen moeten wezen. Mezzofanti over zyne uitstekende begaefdheden willende beloonen, stelde de H. Vader hem aen tot boekbewaerder der Vaticaensche bibliotheek, terwyl hy hem later, den 12 february 1838, tot de weerdigheid van Cardinael verhief. Cardinael Mezzofanti werd vervolgens prefect benoemd der Vergadering die met het keuren van de boeken der Oostersche kerk is gelast (2), alsmede voorzitter van het gasthuis des Verlossers ad sancta Sanctorum, en ging voort met aen het Pausdom en den Godsdienst meer en meer schitterende diensten te bewyzen. De geleerde Cardinael bleef ondertusschen het voorwerp der bewondering van al de vreemdelingen die hem van uit alle landen kwamen opzoeken, en hem den wonderbaersten en den geleerdsten van alle taelkundigen te recht noemden. Inderdaed, Cardinael Mezzofanti sprak vyftig talen, de tongvallen dier talen er niet onder begrepen. Tydens een bezoek dat wy de eer hadden by hem te mogen afleggen, hoorden wy hem zeven verschillende talen spreken. Hy drukte zich ongemeen gemakkelyk en met zekere kieschheid uit in onze moedertael waervan hy de zoo verschillende dialekten kende. Vol minzaemheid en doordrongen van eenen diepen ootmoed, toonde hy zich altoos te midden der eerbewyzingen die hem omringden, als een voorbeeld van zedigheid en eenvoud. Men verhaelt een antwoord dat hy eens aen Z.H. Gregorius XVI gaf toen deze, zynen gunsteling voorstellende aen eenen vreemden prins van hem zeide: ‘Het is de levende Sinxendag’ - ‘Neen, Heilige Vader, hernam Mezzofanti, - ik ben maer een oud en slecht ingebonden woordenboek (1).’ Dezelfde Paus benoemde tot Cardinael den beroemden Angelo Maï (2), dit ander wonder van geleerdheid, de luister van het Heilig Collegie en de grootste der philologen onzer eeuw, hy die tusschen al de geleerden van Europa uitblonk in eene befaemdheid die moeijelyk geëvenaerd zal worden. Ook is de naem van Angelo Maï bestemd om gerangschikt te worden tusschen diegene der grootste mannen welke de geschiedenis der letterkunde voor de vereering van het nageslacht heeft aengeboekt en de talryke werken die hy over oudheidkunde na zich heeft gelaten en zoo veel licht hebben verspreid in de meest duistere geheimen der wetenschap, vormen voor zyne nagedachtenis eene kroon die met de grootheid van den man onsterflyk zal blyven. Ch. J. Van den Nest, priester. (Wordt voortgezet.) Wetenschappelyk nieuws. Ysmakingtuig van den heer Harrison (zie bladz. 143). - In den voorlaetsten nummer spraken wy van een gestel om goedkoop ys te maken; wy gaven daer het grondstelsel waerop deszelfs werking steunt. De volgende doorsnede dient om er een vollediger gedacht van te vormen. B C C is een bak of kuip inhoudende eene trommel C C in rood koper; deze is samengesteld uit twee buizen, de eene in de andere geplaetst en aen elkander met twee ringvormige bodems gehecht, zoodat de inwendige ruimte der binnenste buis open is en dat de ruimte, tusschen de buitenste en de binnenste gelegen, eene toegeslotene plaets uitmaekt. In de laetste bestaet er een rood koperen schroefplan, een soort van schroef van Archimedes. B is een koperen ketel waerin men het water {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} doet dat men tot ys wil brengen. De bovengemelde bak kan er zoo dry bevatten. Deze dry met het verkoelingstuig {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} C C staen in dien bak in eene oplossing van chloor calcium (chlorure de calcium) in water, welke op eenen graed van sterkte gemaekt is dat zy nooit kan bevriezen. Deze oplossing vervult ook de inwendige buis van C C welke vry met het omstaende nat der kuip in betrekking is langs onder; P is eene pomp door een gewoon stoomtuig in beweging gebracht; S is eene verkoelingslang; R b t is de vergaderplaets voor den ether. Zie nu hier de werking: Vooreerst begint men by middel der pomp de ruimtens C C, S en R welke met de buizen l m eene aeneenhangende onafgezonderde holte uitmaken, luchtledig te maken. Dan de bovenste kraen van het gestel t openstaende, giet men hetzelfde vol sulfurischen ether; men sluit de bovenste kraen en opent de onderste, het vocht valt in de ruimte R neder, en licht de bolklep b op. Men gaet nu voort met pompen; de ether verheft zich in de buis van R naer C en stort zich uit in het gedeelte C C waervan hy het hellend schroefplan besproeit en afloopt, en deszelfs ruimte met ether damp vervult. De pomp P, door middel der buis l, neemt dezen damp gedurig weg en drukt hem te samen door de buis m in het gedeelte S. De ether welke, zoo men weet, in eene slechtgeslotene flesch spoedig verdwynt, moet met eene ongelooflyke rasheid tot damp overgaen in eene ruimte waer de luchtkringsdrukking zelfs is weggenomen, en waeruit de etherdampen gedurig worden gepompt. Maer de ether om te verdampen heeft eene groote hoeveelheid warmtekracht noodig, want eenige druppels van dit vocht in de hand gegoten en uitgedroogd, veroorzaken aen deze een gevoel van hevige koude. Nu dan de etherverdamping welke in C C geschiedt, verkoelt deszelfs metael, welke verkoeling overgaet tot de omliggende oplossing, tot den ketel B en tot deszelfs inhoud. De etherdamp uit C C gepompt, wordt in S door de werking der zelfde pomp machtig samengedrukt. Deze drukking veroorzaekt de ontzetting der warmtekracht welke hy in C C had weggenomen, zet zich over op het metael van de slang die gedurig verkoelt wordt door het omstaende water. De drukking en verkoeling brengen den damp weder tot vocht welke zich verzamelt in R. De klep b licht zich op van tyd tot tyd als de ether op eene zekere hoogte komt. Alle de deelen van het gestel waer de ether of deszelfs damp in verblyft of doorloopt, moeten met eene buitengewoone goedsluitendheid gemaekt zyn. By middel van zulk gestel kan men eene koude maken van omtrent 30 graden onder 0 welke graed het ys der yskelders nooit bezit. C. Ommeganck. Twee bloemen. In Vlaenderen's weeldrige beemden Verschynt er een jubelend paer, Twee meisjens in 't schoonst hunner dagen De schoonsten der maegdlike schaer. Zy minnen elkander zoo teder: Zy schynen op aerde slechts één! Zy deelen met lust hunne vreugde; Zy deelen met smert hun geween. Als roozen geteeld op één stengel, Den gaerden verstrekken tot kroon, Zoo sieren de poeslige meisjens Der ouders ootmoedige woon; En tooit zich de rooze met kleuren, Ontleend aen de morregendzon, Geen glans die den glans dezer bloemen, Van 't bloeijende paer, ooit verwon. De knapen, zy minnen de maegden, Zy minnen hun vrolik gemoed; De meisjens zy pryzen hun herte, Hun herte zoo zuiver, zoo goed. Doch roemt men alom op hun deugden, Zy vluchten den lofzang der aerd': Zy zoeken den vrede der ziele, Den vrede der demoed bewaerd. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Bloei zachjens gy tengere roozen Door God op ons bane gestrooid! Uw geur zy ons wellust op aerde, Uw glans houde ons herte geboeid! En koom eene hand u hier plukken Dan zy het de hand die u mint; ô Kroont dan het hoofd van de liefde, Het hoofd van een' eeuwigen vrind! J. Lievens. Kunst- en letternieuws. Wy vernemen dat ons medelid, de heer Edw. du Jardin, de laetste hand heeft gelegd aen veertien schilderyen, voorstellende den H. Kruisweg, welke hem door den Z. Eerw. Deken van Hoogstraeten voor de hoofdkerk dezer plaets zyn aenbesteld geworden. Deze tafereelen ten huize van den kunstenaer (St-Jansstraet, 5e wyk, Antwerpen) ten toon gesteld, zullen zichtbaer zyn voor het publiek van maendag 19 october tot het einde der maend. Vóór den feestdag van Allerheiligen zullen deze doeken te Hoogstraeten geplaetst wezen. - De koninklyke Maetschappy van Tooneel- en Letterkunde Yver en Broedermin van Brugge, heeft het volgende programma laten uitgaen: ‘Overwegende dat het getal oorspronkelyke zangstukken (opera) welk ons nationael tooneel bezit niet toereikend is, om dit slach van kunstgewrochten op eene ernstige wyze in het repertorium onzer Vlaemsche Maetschappyen te doen opnemen; Willende in deze behoefte helpen voorzien, en tevens de nationale toonzetters aenmoedigen om zich op de toonzetting van vlaemsche gedichten toe te leggen; Besluit eenen Pryskamp uit te schryven, voor het vervaerdigen van een zangstuk (opéra) waervoor de volgende pryzen worden uitgeloofd: 1e Prys. - 250 Franken en een zilveren verguld Eermetael, voor het beste zangstuk (opéra) in 2 bedryven, onderwerp vry; echter moet de werking in vlaemsch België geschieden. 2e Prys. - 500 Franken en een zilveren verguld Eermetael, voor de beste partituer welke op het bekroonde stuk zal zyn vervaerdigd geweest. Voorwaerden. - Art. 1. Het zangstuk zal (behalve het personeel der chooren) 4 personen moeten vervatten: een tenor, eene ligte zangeres, een baryton en eene basstem. Art. 2. De mededingende stukken zullen uiterlyk op 31 december aen den heer Voorzitter der Maetschappy, Ridder de Schieter de Lophen, Ste-Catharinastraet, vrachtvry moeten worden gezonden. Zy zullen eene zinspreuk dragen, welke ten opschrift zal verstrekken aen een er by te voegen verzegeld briefje, vervattende de namen, hoedanigheden en woonplaets der mededingers. - Geene stukken zullen na bovengemeld tydstip meer aenvaerd worden. Art. 3. De stukken strydig met den godsdienst, de goede zeden of 's lands wetten, zullen buiten den kampstryd gesloten worden. Art. 4. De jury zal samengesteld zyn uit dry regters. Deszelfs verslag zal onmiddelyk bekend gemaekt en het bekroonde stuk, ten koste der maetschappy gedrukt, ter beschikking der toonzetters gesteld worden. Art. 5. De maetschappy doet afstand van den titel van eigendom op het bekroonde werk ten voordeele des schryvers. Echter behoudt zy zich het regt, het gewrocht by haer te vertoonen zonder daervoor den schryver eenige vergelding te moeten betalen. De onbekroonde handschriften zullen, op bewyzende aenvraeg der mededingers, kunnen terug gegeven worden. Art. 6. Een later programma zal de voorwaerden voor den toonzetkundigen kampstryd bekend maken.’ - De heer professor Serrure, te Gent, zegt de Eendragt, heeft, dezer dagen, een overheerlyk geschenk uit Rusland ontvangen, namentlyk een prachtwerk van zeer groote waerde over de oudheden van den Kimrischen Bosphorus (de hedendaegsche Krim). Dit werk bevat de beschryving der ryke verzameling van den Russischen prins Basilius Kotschoubey. De vorst zelf had deze beschryving begonnen (onder den titel: Musée du prince Basile Kotschoubey), welke na zyne dood is voltrokken en in het licht gegeven door den ridder B. de Koehne, opperdirecteur der oudheidkabinetten des Russischen ryks. Het werk is niet in den handel, en werd slechts op een zeer klein getal exemplaren getrokken, om uitgedeeld te worden aen de byzonderste vrienden des overledenen prinsen, en ook aen de verdienstelykste geleerden van Europa. Prins Kotschoubey maekte zelf de lyst op der persoonen voor wie het bestemd was. Het is ter uitvoering van den laetsten wil haers edelen echtgenoots, dat thans de prinses, zyne weduwe, een dier exemplaren aen professor Serrure heeft doen geworden. - Onlangs heeft de maetschappy: de Wyngaerd, van Brussel, aen den heer Michiel Van der Voort, lid der commissie dier maetschappy, eene schoone zilveren snuifdoos ten geschenke gegeven, als een eerebewys en dankbetuiging voor den onvermoeibaren yver waermede hy alles ter herte neemt wat tot den bloei der societeit strekt, en vooral voor de vlyt en de bezorgdheid welke hy heeft aen den dag gelegd door de inrichting van het tweehonderdjarige jubelfeest, dat de Wyngaerd zoo luisterlyk gevierd heeft. - Die onderscheiding heeft hy zeker wel verdiend. Het is niet alleen te Brussel en in heel het land dat de koninklyke tooneelmaetschappy: de Wyngaerd, de levendigste toegenegenheden ontmoet heeft, ter gelegenheid van haer 200jarig jubelfeest: ook by den vreemde wordt zy hoog geschat. Onder andere blyken van hulde, heeft de heer Julius Wiggers, professor te Rostock, aen de Wyngaerd zyn belangryk werk opgedragen: Grammatica van het platdeutsch, het mecklemburgsche dialekt tot grondslag genomen. - Verschenen te Antwerpen, by L. Dela Montagne, Reinderstraet: een Blik in de Geschiedenis van het Regt sinds de eerste tyden tot op onze dagen, door Ch. P. Du Mont, kandidaet-notaris. - Beschryving der stad Gent, door J.J. Steyaert, by I.S. Van Doosselaere, te Gent. - Album, met teekeningen en tekst, uitgegeven door het Kunstlievend Gezelschap, te Gent. 2e Jaergang. - Dit Album, even als dat des verledenen jaers, zal een sierlyk boekdeel uitmaken van ongeveer 40 blz. gr. in-4o, met pracht en op goed papier gedrukt, lief gekartonneerd en versierd met een 20tal of meer oorspronkelyke kunstgravuren, verbeeldende schilderstukken, bouw- en beeldhouwkundige en nyverheidsteekeningen, enz., verder eene opgeluisterde en met twee tinten gedrukte titelplaet en verscheidene studiën op het leven en de werken van oude gentsche kunstoefenaren. - De prys der uitgave, by inteekening, waervan de lyst in omloop is, is bepaeld op fr. 3. Buiten inschryving, zal die prys verhoogd worden; er zullen slechts weinige exemplaren verkrygbaer zyn. Johan Van Rotterdam. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} De kapellekerk te Brussel. De hoofdstad van {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} het oude hertogdom Braband, mag bogen op een aental merkweerdige gebouwen, welke ons een treffend denkbeeld schenken der kunst in de middeleeuwen; voor het wereldlyke, toont zy ons haer heerlyk stadhuis; voor het geestelyke hare St-Goele's kerk, twee monumenten welke eenen eersten rang bekleeden tusschen de menigvuldige prachtwerken in spitsbogen styl in de Nederlanden opgericht. Naest deze grootsche getuigen van het genie onzer oude bouwmeesters, verheft zich een andere gevaerte, dat ofschoon van eenen ootmoedigeren aerd, niet minder onzer aendacht weerdig is. De naem Kapellekerk duidt genoeg aen dat het gesticht welk wy beoogen, zynen oorsprong verschuldigd is aen eene eenvoudige kapel welke zich aen de Hoogstraet verhief. Godfried de I, gezegd met den baerd, hertog van Braband, legde er den eersten steen van ten jare 1134; zy werd alsdan door monikken der Benedictyners order bediend; doch ten jare 1216, by het voortdurend aengroeijen der bevolking van Brussel, nam men het besluit haer in parochiale kerk te hervormen. ‘Buiten twyfel, zegt de geleerde Schayes, was het alsdan of weinig later, dat men eene nieuwe kerk stichtte, waervan de choor en kruisbeuken thans nog bestaen (1). Even als de St-Goedeles kerk, is de Kapellekerk hoogst merkweerdig, onder het historische oogpunt; zy ook is uit verscheidene stylen samengesteld welke ons by den eersten oogslag een goed denkbeeld schenken der wyzigingen die de bouwkunde in ons vaderland achtervolgens heeft ondergaen. Terwyl het choor, en de kruisbeuken in romaensch-spitsbogenstyl zyn opgericht, is het overige der kerk in ogivalen trant gebouwd, en vertoont zich de toren, onder de zware vormen van de kunst der Hergeboorte. Dit laetste byvoegsel vooral ontsiert het honderdjarige gebouw. De Kapellekerk bevat verscheidene kunststukken van voorname meesters zoo als: Fayd'-Herbe, Duquesnoy, Crayer en Van Eycken, die, om zoo te zeggen stervend, de laetste hand legde aen de verdienstelyke frescoschilderingen, welke thans den ouden tempel opluisteren. In de kapel van het H. Sakrament bemerkt men verder het gedenkteeken door de graven de Merode en de Beauffort opgericht aen de nagedachtenis van den deken Agneessens, een der krachtigste voorstanders onzer gemeentevryheden waervoor hy als martelaer is gevallen. J. Donnay. Briefwisseling. Een blik in de nationale tentoonstelling te Brussel. (Vervolg. Zie bladz. 154). Ch. De Groux, van Brussel, is een der hoofden der zoogezegde realistische school; zyne tafereelen bezitten zonder twyfel groote verdiensten, eventwel zien wy geerne de kunstenaer zyn talent gebruiken tot het voorstellen van het schoone der natuer, en twyfelen of het zyn roep is zyne onderwerpen te gaen zoeken daer waer zy eerder onzen tegenzin dan onze bewondering kunnen opwekken. Zyne Bedevaert tot St-Guido strekke tot bewys van ons gezegde. Hyppolite De la Charlerie, van Brussel, zond een feit uit het Beleg van Haarlem door de Spanjaerden (1572). ‘Die van binnen hadden oock een kloeke vrouwe, ende eerbaer weduwe, omtrent 46 jaren oudt, Kennau genaemt, die d'ander vrouwen in allen noot aenvoerde, ende met eenige andere veel manlycke daden (boven vrouwenaert) bedreef op den vyandt, met spiessen, bussen, ende sweert, als een man haer behelpende in vrouwelyck habyt.’ (Van Meteren, Nederlandsche Historie, vierde boek, bl. 87 v.) {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit tafereel is wel gepenseeld; doch wy vinden dat het figuer der slachteresse wat zwaer is voorgesteld, terwyl de beelden der twee meisjes die, in hunne hupsche kleedy, eenen gevangen Spanjaerd binnen leiden buitengewoon tegen haer afsteken; echter bewyst dit doek dat de schilder eene schoone plaets in de kunstwereld zal innemen. Dell'Acqua, van Brussel, vertoonde ons de inwooners van Brescia die de Milanezen ontvangen, na de vernietiging hunner stad in 1162 door Frederik Barberossa. Dit tafereel, onder no 284 in den cataloog aengeteekend, heeft onze belangstelling gewekt, en is byzonder merkweerdig onder het betrek van de juistheid der kleedy. De heer Dell'Acqua moet eene diepe kennis der middeleeuwen bezitten om een tafereel met zulke waerheid voor te stellen. Verder doet zyn monikshoofd, even als de weg door het koorn, van De Schampheleer, van Brussel, zich door goede hoedanigheden opmerken. Wy kennen sedert lang den heer Félix De Vigne, van Gent, niet alleen als kunstenaer, maer ook als een der persoonen, die het meeste dienst aen de studie der nationale oudheden hebben bewezen. Zyne werken over de nationale kleedy zyn algemeen gekend; zy vormen het gewoone vade-mecum onzer kunstenaren. Het tafereel no 337 van den cataloog, een huwelyk in de XVe eeuw voorstellende, even als zyn koperslager die zyne proef voor den deken des ambachts voleindigt, mogen aenzien worden als de getrouwste weêrgave van zedentafereelen onzer voorouders. Het ware te wenschen dat deze schilderyen in gravuer werden overgebracht; zy zouden onzen schilderen buitengewoon dienstig zyn onder het opzicht der kleedykunde. Een ander Gentenaer, Lieven De Winne, heeft vier portretten ten toon gesteld, die ons bewyzen dat de kunstenaer zyn penseel ten volle meester is. Van Adolf Dillens zagen wy insgelyks vier tafereelen; het nieuwe lied, kermis in Zuid-Beveland, is byzonder schoon. Zyn binnengezicht uit Zeeland, werd om zyne goede hoedanigheden voor de lotery aengekocht. Zyn broeder Hendrik Dillens prykt op de tentoonstelling, met een onderwerp, het Marionnettenspel, dat de kunstenaer gansch nieuw en geestig heeft behandeld. Alleenlyk wenschten wy wel wat meer lucht in deze schildery. De schildery Van Memmelinghe zyne St-Ursulakas schilderende, door Hendrik Dobbelaere, van Brugge, heeft verdiensten. Dit tafereel is wel geschilderd en bewyst dat de kunstenaer zyn penseel meester is. Echter hadden wy gewenscht dat het figuer van Van Memmelinghe een weinig dichterlyker ware voorgesteld. Een der kunstenaren die aen het hoofd der vlaemsche school staen, is onwederlegbaer de heer J. Dyckmans, van Antwerpen. Zyne tafereeltjes zyn ware pereltjes; zy bezitten een echt dichterlyk gevoel en zyn met de uiterste nauwgezetheid bewerkt. Zyn moederlyk geluk, waer van gy reeds in de Vlaemsche School zoo gunstig hebt gewaegd, trekt de oogen aller kenners op zich, en is den lof dien gy er aen hechttet, ten volle weerdig. De gelukkige moeder van Mev. Fanny Geefs, even als hare vlucht in Egypten en Flora-Mac-Ivor zyn behandeld in den styl waerdoor deze kunstenares zich zoo gunstig heeft doen kennen. Even als voor Dyckmans, zyt gy in geval geweest over de schilderyen van den heer J. Geeraerts te spreken. Zyne twee zalen van het stadhuis van Antwerpen, toonen dat de schilder by een aengenaem koloriet de uiterste nauwgezetheid voegt. Deze tafereelen zullen met genoegen in de zalen eens liefhebbers aenschouwd worden. Uw vriend Frans Gons, van Antwerpen, heeft twee tafereelen naer onze tentoonstelling gezonden, eene studie naer de natuer en de modewerkster. Met recht beweerdet gy Myneheeren, in een vroeger verslag, dat de heer Gons een gemoedelyke kunstenaer is, dat hy gedacht bezit, dat hy zich niet op chargen zou mogen toeleggen, maer ernstige onderwerpen hoeft op te zoeken die innig met zyn karakter overeenstemmen. Ditmael heeft uw vriend geene chargen tentoongesteld en wy mogen getuigen dat zyne tafereelen van geene verdiensten zyn ontbloot. Echter zouden wy in zyne modewerksters meer frischeid wenschen; eene hoedaenigheid die wy in zyne studie naer de natuer met genoegen hebben aengemerkt. Uw stadgenoot, J. Guffens heeft een tafereel en dry kartons ten toon gesteld. Het eerste O.L.V. en het kindeken Jesus, is met veel godsdienstig gevoel behandeld; zyn karton, de ontvangst der eerste persische ambassade te Antwerpen, door Margarita van Oostenryk in 1523, dat de kunstenaer in wasserglass in de vergaderzael der koophandelkamer van Antwerpen heeft uitgevoerd, is meesterachtig behandeld. Zyne byzondere hoedanigheden zyn: juistheid van teekening, wyze uitvoering en aengenaem koloriet. Laurens Hanedoes, uit s' Hage, heeft dry taferelen gezonden die goede hoedanigheden bezitten. Zyn Avond no 526, munt bovenal uit. Wy Vlamingen zyn immer, en te recht, trotsch geweest op ons nationael koloriet. In een tydstip daer zoo menig onzer vlaemsche schilders roekeloos eene hoedanigheid over het hoofd zien die byzonder den roem onzer school uitmaekt, merken wy met genoegen op - alhoewel met spyt voor onzen eigen landaert - dat vreemde kunstenaren zich eene hoedanigheid poogen meester te maken, die wy helaes! niet immer meer by onze landgenooten aentreffen. Edward Hildebrandt van Berlyn is een dier meesters. Zyne tafereelen de Noorderkaep, een landschap aen den Weiher en de Hollandsche visscher verrukken door de macht hunner kleur, en wy juichen {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} den schilder toe die zich zoo voortreffelyk in het land van Rubens weet te onderscheiden. Karl Hubner, van Dusseldorf, is op de tentoonstelling vertegenwoordigd door dry tafereelen, dry schetsen uit het innerlyk leven. Met recht zegdet gy over twee jaer: de heer Hubner is zoo groot een schilder als diep een opmerker; zyne samenstellingen zyn wys en goed van schikking; de byzaken maken altoos deel van het geheel en staen op hunne plaets om het gedacht des schilders uit te drukken; eene hoedanigheid die maer al te dikwyls door vele genreschilders verwaerloosd wordt. Over zyne dry tafereeltjes: de Onverwachte terugkomst des zoons, het Bezoek aen den eerstgeboren en de Jaloersche meisjes, houden gewoonlyk de kenners stil. De antwerpsche schilder Jacob-Jacobs heeft zich eenen naem verschaft door zyne zeegezichten. De vier tafereelen die hy naer Brussel heeft gestuerd zyn ontleend twee aen het Noorden en twee aen het Oosten. Zy zyn weerdig van den schilder die, door dergelyke onderwerpen, zich zoo gunstig heeft doen kennen. J.B. Kindermans, van Elsene, is door dry tafereelen vertegenwoordigd. Zyn gezicht uit Luxemburg schittert bovenal uit. Dit doek bevat een opstygende mist die met veel natuerlykheid is terug gegeven. P. Kremer, van Antwerpen, munt uit als fruit en bloemenschilder. Van dezen meester ontmoeten wy Rachel Ruisch en David De Heem, twee tafereelen die zich door schoone hoedanigheden onderscheiden. De duitscher Hermann Kretzschmer, van Berlyn, heeft zich door geestige scheppingen doen kennen; voornamentlyk zyne eerste broek doet den lach rond den mond aller toeschouwers zweven. Een schilder die buitengewoone schreden op het pad der kunst heeft gedaen, is uw stadgenoot F. Lamorinière. Zyne twee tafereelen De Oogst en De maend July, gezichten uit de omstreken van Antwerpen, bezitten eene waerheid die men slechts in de photographie kan terug vinden. Ongetwyfeld is er eene schoone toekomst voor dezen meester geopend. H. Le Hon, van Brussel, prykt met dry zeegezichten, Het orkaen van 13 juny 1855, de Kusten van Ambleteuse en het Strand van Oostende by regenachtig weder. Deze schilderyen zyn zeer schoon, en strekken den meester tot eer die zich zoo gunstig heeft doen kennen. Joseph Lies, van Antwerpen, wien gy vroeger wat streng hebt beoordeeld omdat hy, eigenaerdig en talentvol kunstenaer, wat slaefsch den weg eens anderen meesters scheen te volgen, heeft zich thans eene hem meer eigene baen uitgekozen. Zyn tafereel De vyand naekt, ofschoon van verre nog Leys herinnerende, is buiten twyfel een van de schoonste der tentoonstelling. De teekening is juist, de kleur echt vlaemsch; eene hoedanigheid die de kunstenaer bovenal schynt te beoogen. Voor wat betreft de kleedy der beelden, deze is overal historisch waer. Lies schildert by voorkeur tafereelen behoorende aen het huiselyk leven der XVIe eeuw, en daer hy die con amore behandelt, zal en moet hy buiten allen twyfel in dit vak gelukken. Lies heeft zich buitendien sedert lang eenen schoonen naem als portretschilder verworven. Indatgene welk hy ter tentoonstelling heeft gezonden, en welk ons het afbeeldsel terug geeft der echtgenoote van den kunstschilder Leys, heeft de schilder de kunst der XVIe eeuw met die onzer dagen poogen te vereenigen. Het is eenvoudig en terzelfder tyd grootsch van behandeling. De kleur is machtig en de zilverachtige toon dien men zoo graeg in de tafereelen van Van Dyck bewondert, is eenigzins gelukkig in dit portret teruggegeven. Joseph Maswiens, van Leuven, heeft ons twee binnengezichten van Spaensche Cathedralen gezonden, die zeer goed zyn van schildering en ons eene getrouwe navolving zyn der oorspronkelyke gebouwen. De pylers lossen goed uit en het licht effekt schynt den stempel van waerheid op de gansche schepping te drukken. Een Antwerpenaer, J. Mathysen, zond onder no 744, een tafereel dat den moeijelyk te vertalen naem draegt van Le Cagou. Dit tafereel bezit als samenstelling en teekening goede hoedanigheden, doch de figuren schynen ons wat uitgesneden, en op eenigen afstand gezien, komen zy eenigzins plakkenvormend voor. J.G. Meyer, van Bremen, waervan gy tydens de Antwerpsche tentoonstelling zooveel ophef maektet, heeft zich wederom weerdiglyk ouderscheiden. Deze opmerkzame duitsche schilder heeft dry tafereeltjes opgehangen, de Overstroomden, de Kinderlyke liefkozingen en het Vertelsel der grootmoeder zyn, ofschoon minder de aendacht tot zich roepende dan de tafereelen die Meyer te Antwerpen ten toon stelde, zeer geestig behandeld. Deze kunstenaer die als kolorist te boek staet, heeft in deze tafereelen zyne faem goed staende gehouden. Zyn naemgenoot, Lodewyk Meyer, van 's Hage, zond ons vier fraeije zeegezichten, waer tusschen boven al uitmunt zyn Scheveningenstrand. Dit tafereel is zeer schoon en het water der zee is zoo juist en waer weêrgegeven dat men de golven denkt te zien bewegen. Een tafereeltje, dat wy voor een der beste der tentoonstelling houden, is dit van Ed. Meyerheim van Berlyn. Het verbeeldt slechts eene Moeder met haer kind. Doch hoeveel dichterlyk gevoel licht op het wezen dier vrouw, die daer, te midden van dit bergachtig landschap, met haer kindje op den schoot schynt weg te smilten by het geluk dat zy by het aenschouwen haers zuigelings, wellicht haers eerstelings, geniet? Door eenvoud van samenstelling streeft dit tafereel de waerheid naby. Het landschap is fiks {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} gepenseeld, de kleur is zoo harmonyvol dat zy menig onzer vlaemsche meesters tot eer zou strekken. Een kunstenaer die zich door zyne kerkschilderingen den weerdigen nastrever van De Witte toont, is de antwerpsche schilder Andries Minguet. Zyne Sakristy is uitmuntend schoon. Wat men in zulke stukken vereischt is dat de verschillige gedeelten zich goed uitlossen, dat men het perspectief behoude, dat er lucht in de scheppingen zy. Welnu, dit als vindt men weêr op het doek van Minguet, die buitendien, door zyne machtige kleur, toont dat hy een der goede koloristen onzer school is. Em. Noterman, van Antwerpen, is zeer gelukkig in het voorstellen van honden. Zyn Loup-Loup, toebehoorende aen M. Bosschaert-Dubois, is, met veel natuer teruggegeven; zyn pels is zeer gemollig geschilderd, de haren schynen te bewegen. Wy kunnen byna hetzelfde zeggen van zyn Hondenhok. Wy ontmoeten twee schilderyen van Ferd. Pauwels, laureaet van den pryskamp van Rome. Voor zyne Debora, verzenden wy naer het oordeel dat gy reeds gelegenheid hadt in de Vlaemsche School over dit tafereel te doen kennen (1). Wat zyne Ristpa betreft, dit tafereel is in den echt historischen trant behandeld. Dit jong kunstenaer is byzonder gelukkig in het vinden van het waer oogenblik dat de schilder moet treffen om indruk op het gemoed zyner toeschouwers te maken. Deze vrouw die daer op de lyken harer kinderen weent, ofschoon de byzit van Saül, wekt een gevoel van diep medelyden in de ziel des dichters. Wy verhopen veel van de toekomst des heeren Pauwels, byzonder nu hy in den schoot onzer Vlaemlsche school teruggekeerd, de voortreffelykheid onzer oude meesters nog beter dan vroeger zal kunnen waerderen. De twee landschappen van G. Pieron, van Antwerpen, zyn ontegenzeggelyk onder de schoonste der tentoonstelling geschat. Zy blinken uit door ware opvatting der natuer, krachtige penseeling en goed begrip van het luchtperspectief. Met recht mag men beweeren dat Pieron eene schoone plaets tusschen onze hedendaegsche landschapschilders heeft ingenomen. Ofschoon wy het talent van J. Portaels, van Brussel, waerderen, kunnen wy met zyn koloriet toch niet gansch instemmen. De vier scheppingen van dezen meester doen zyne gewoone verdiensten kennen, die byzonder in eene dichterlyke voorstelling en juiste teekening bestaen. J. Quinaux, van Brussel, heeft groote voortschreden gedaen, en belooft een onzer goede landschapschilders te worden. Zyn Gezicht uit den Dauphiné bezit groote verdiensten; het achterplan is voornamentlyk schoon. Wy hebben daer straks doen opmerken dat de Duitschers zich trachten meester te maken van het uitstekend koloriet onzer oude vlaemsche meesters. Gustaf Richter, van Berlyn, is een diergenen die zich hierin het meest onderscheiden. Hy heeft zich van het karakter onzer oude meesters weten te doordringen en brengt stukken voort die wy als echt vlaemsch mogen beschouwen. Zyn portret no 890 van den Cataloog verdient eene plaets tusschen de goede stukken onzer oude school. De glorieryke baen van Rubens en Van Dyck volgende, poogt deze meester de door hem voor te stellen persoonen met eene weerde op het doek terug te brengen die ons achting afvergt. Buiten twyfel is de dame die hy op het doek heeft gebracht niet wat men gewoon is eene eerste schoonheid te noemen, en eventwel heeft Richter haer dusdanige uitdrukking op wezen en houding gelegd, dat zy menige onzer schoonen in het duister werpt. Richter verstaet de portretschildering op dezelfde wyze als onze meesters der XVIIe eeuw, dat wil zeggen, dat hy de hulp niet inroept van onnoodige byzaken, maer alleen het figuer in zyne grootsche eenvoudigheid doet spreken. Het koloriet dezes meesters is krachtig, zuiver en doorschynend, en kan menig onzer vlaemsche schilders, die het eigen verwerpen voor het vreemde op te zoeken, tot les verstrekken wat een meester onzer eeuw met de hoedanigheden onzer school kan uitvoeren. Jan-Emilius Pietersz. (Vervolg hierna.) De oude beurs van Antwerpen. Er bestaen te Antwerpen dry straten den naem van Beurs dragende: de Beursenstraet, de Engelsche Beurs en de Oude Beurs. Ieder weet genoegzaem dat men door het woord Beurs verstaet eene plaets waer kooplieden, makelaren, wisselaers, assuradeurs, scheepsreeders en kapiteins zich op een gesteld uer vergaderen ten einde met elkander handel te dryven. Antwerpen bezit eene prachtige Beurs, waerover wy later wellicht onze lezers een woord zullen mededeelen; eene der vier straeten naer dit gebouw geleidende wordt Beurzenstraet genaemd. De engelsche kooplieden, die hier in de XVe en XVIe eeuwen zeer talryk moeten geweest zyn, lieten in 1515 eene byzondere Beurs voor hunne natie bouwen in de straet thans nog Engelsche Beurs geheeten. Het valt niet te betwyfelen of Antwerpen, waer zooveel handel werd gedreven, waer kooplieden uit alle oorden der wereld saêmvloeiden moest van de vroegste tyden zekere bestemde vergaderplaetsen hebben gehad waer {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} handelaren, taelmannen en wisselaren hunne dagelyksche byeenkomsten hadden en zich onderling verstonden, om hunne bedryven in wissel en goederen af te doen. Zoo ook denken de heeren Mertens en Torfs in hunne Geschiedenis van Antwerpen uit welkers opzoekingen het blykt dat, ofschoon men reeds van in het begin der XIVe eeuw voorbeelden van het woord Beurze van Antwerpen aentreft, in den zin van onderlinge betrekking tusschen onze wisselaers en kooplieden, die de muntweerde deden dalen en ryzen, men echter vóór de tweede helft der XVe eeuw geen spoor aentreft van een byzonder beluik met den naem van Beurs tot dagelyksche vergaderplaets ingericht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wy deelen hier een afbeeldsel mede van een gedeelte der Oude Beurs dat heden nog bestaet, en van waer de straet waer de zelve aengrenst, tot op den huidigen dage haren naem heeft behouden. Volgens een Hs. chronykje was het eerst ten jare 1460 dat dit eerste beluik, welk men van dan af Beurs noemde, werd aengelegd, en dat in 1515 met steenen pilaren werd voorzien. Deze pilaren, in fraeijen moorschen trant gebeiteld bevatten vier wapens, die zich in de volgende orde vertoonen. {== afbeelding Fig. 1. ==} {>>afbeelding<<} Op den eersten pilaer ziet men een schild met St-Andrieskruis, en eene meerl in het hoofd (fig. 1). Op den tweeden, een schild met de letters I en M: (fig. 2). {== afbeelding Fig. 2. ==} {>>afbeelding<<} Op den derden, het schild van den eersten pilaer, vereenigd met het wapen van den vierden: (fig. 3). {== afbeelding Fig. 3. ==} {>>afbeelding<<} Op den vierden, een wapen met halven arend en dry sterren: (fig. 4). {== afbeelding Fig. 4. ==} {>>afbeelding<<} Ofschoon het belangryk ware de persoonen, leden van ééne familie, te kennen aen wien deze wapens toebehoorden, is men er tot nu toe niet in gelukt hunne namen te ontdekken. J.B. Vloeberghs. Over den invloed door de Pauzen uitgeoefend in Italië op de Ontwikkeling der Kunsten en Wetenschappen, sedert dezer heropkomst, tot op onze dagen. (Vervolg, zie bladz. 75, 90, 106, 121, 140, 146 en 155). De lange reeks der beschermers van Kunsten en Wetenschappen is weerdig gesloten door Piua IX (1), den Grooten, heden glorieryk heerschende. Duerbaer aen alle de geloo- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} vigen, uitmuntend door zyn verheven karakter en groote geleerdheid, heeft hy door zyne minzaemheid en edele gevoelens tot zelfs het hert der vyanden van onzen Godsdienst weten te winnen. Toen hy den Pauslyken troon beklom, zag hy eene algemeens toejuiching zyne inhulding begroeten. Groot bewonderaer en bekwame waerdeerder der schoone kunsten, schenkt hy hun eene bescherming die veelal ten voorbeeld kan dienen en blyft hy, als Kerkvoogd, een der edelmoedigste verdedigers van onzen H. Godsdienst. Tusschen de heugelyke dagen die voor het nageslacht de byzonderste gebeurtenissen zyner regering moeten bewaren, zyn er twee waervan het aendenken bestemd is om nimmer te vergaen en het Pausdom zoo wel als het Catholiek Geloof ter eere te verstrekken. Wy bedoelen den 19n november 1854, dag waerop hy, in 't byzyn eener groote vergadering van Kardinalen, Aertsbisschoppen, Bisschoppen en Prelaten die, den dag te voren te Rome de afkondiging hadden bygewoond van het Geloofspunt der Onbevlekte Ontvanging der Allerheiligste Maegd en Moeder Gods Maria, de Basiliek van den H. Apostel Paulus plechtig inwydde (1); - en den 15n november 1855, wanneer Pius IX de inhulding vierde van het Musaeum dat over een viertal jaren in het Lateraensche paleis is ingericht geworden. Dit Musaeum bestaet grootendeels uit voorwerpen die zich vroeger in de Catacomben bevonden: zoo als grafsteenen, standbeelden, schilderstukken, kronkelkolommen, in witten purpergeaderden marmersteen en basrelieven. Die verzameling vormt eene volledige voordracht der geloofspunten, gebruiken en gewoontens der Kerk (2). ‘Te midden der dringende bekommernissen van hun belangryk ambt, hebben de Pauzen, ten allen tyde, hunne zorgen toegewyd aen het bevorderen van het openbaer onderwys en den vooruitgang der Kunsten en Wetenschappen. Dat getuigen de talryke inrichtingen die ten dien einde tot stand zyn gekomen en de uittermate gemakkelykheid waermede dat onderwys voor al de klassen der samenleving wordt toegangbaer gemaekt. Pius IX heeft van wege de behertigers des Geloofs en de vrienden der leerende jeugd byzondere erkentenis verdiend, en verscheidene groote gestichten, die tot het vak der hooge kerklyke studiën behooren, hebben, met zynen naem, die schoone herinnering zyner roemryke regering onverganklyk gegrondvest. 'T is Paus IX die, zoodra hy van Gaëta was teruggekomen, het Seminarium Pii inrichtte - een gesticht waer al de bisdommen van de Romeinsche Staten elk den uitmuntendsten hunner leerlingen heenzenden; 't is ook onder zyn Pausdom dat men heeft zien opkomen: het Pius-Collegie voor de bekeerde Engelschen; het fransch Seminarie van 't Heilig Hert van Maria, en dank aen zyn edelmoedig toedoen, zal Rome welhaest het Collegie van Zuid-America kunnen inhulden. ‘Zonder te spreken van de zeven hoogescholen die van den staet afhankelyk, bestemd zyn om de leerlingen tot de schoone kunsten op te leiden, bezit Rome vyf groote gestichten waer de geestelyke studiën in voltrokken en volledige leergangen worden gegeven in de wysbegeerte en godsgeleerdheid - twee vakken waervan het onderwys openbaer en kosteloos en door de befaemdste deskundigen wordt gegeven. Die gestichten zyn: Het Romeinsch Collegie, hoogeschool opgericht door Gregorius XIII, waerin de eerweerde Pater Panaglia met eere Pater Perrone vervangt in den leerstoel van Bellarminus en wiens leergang van godsgeleerdheid gevolgd wordt door meer dan 200 leerlingen, allen toebehoorende aen 's lands Collegiën; De Romeinsche Universiteit, de Sapienza, waerin het, met rede vermaerde onderwys der Rechten, onder het Pausdom van Innocentius IV, ten jare 1244, werd ingesteld en waervan de faculteit der godsgeleerdheid tusschen hare voormalige professoren telt de Cardinalen Soglia, Gaude, Wiseman; 'T Romeinsch Seminarie des H. Apollinarius, door Pius IV ingesteld en met het Seminarie van Pius IX vereenigd. In dit laetste wordt de cursus van zedeleer gegeven door Mgr. Cardoni; Het Collegie van den H. Thomas van Aquinen bestuerd door de geleerde Predikheeren der Minerva; En eindelyk, het groote Collegie van Urbanus VIII, de Propaganda, met al de inrichtingen die er van afhangen en waerin de godsgeleerdheid benevens oostersche talen grondig worden bestudeerd. Zulkdanig zyn de talryke middelen die Rome tot het beoefenen der geestelyke wetenschappen oplevert - en dan nog gewagen wy niet van hare Congregatiën en Akademiën. De jongelingen, welke in die scholen worden onderwezen, hooren grootendeels aen italaensche gestichten toe, die door byzondere fondatiën zyn tot stand gekomen, zoo als: het Collegie Ghislieri, Pamphili, Capranica, Salviati; - of aen Collegiën die het land heeft gesticht en, sedert het begin dezer eeuw, te Rome, eene zoo aenzienlyke ontwikkeling hebben gekregen. Alle catholieke volkeren, uitgenomen Spanje, hebben heden zulkdanige leergestichten, waeruit voor het welzyn van den Godsdienst en de Eenheid der Kerk zoo veel goeds voort moet vloeijen. Wy zeggen dat alle catholieke natiën geslachtige inrichtingen te Rome bezitten: 't is alzoo dat België er {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} een Collegie heeft, waerin de studiën der Godsgeleerdheid en van het kerkelyk Recht, in de vermaerde Universiteit van Leuven begonnen, schitterend worden volledigd, en dat Frankryk er een Seminarie heeft ingericht, waer het onderwys in gegeven wordt door kloosterlingen der orde van het H. Hert van Maria. Voor wat de italiaensche gestichten betreft, door den Staet of de burgerlyke liefdadigheid ingericht, deze zyn ontelbaer. Een der byzonderste is het Seminarie van Pius IX dat door den H. Vader, by zyne terugkomst van Gaëta, is geopend geworden en waer, zoo als wy hooger zegden, elk bisdom het recht heeft jaerlyks eenen uitmuntenden leerling heen te zenden. Sinigaglia, als zynde de geboortestad van Pius IX, en Rome zenden er ieder twee. By die hedendaegsche inrichtingen moet men de oude Collegiën voegen die zich heden meer dan ooit in bloeijenden staet bevinden, en wel namelyk: de Propaganda die voor leerlingen van alle natiën geopend, ook alle natiën doet deelen in de vruchten van haer verheven onderwys; - het vermaerd Duitsch-Hongaersch Collegie door den H. Ignatius, tydens de Hervorming, gesticht; - het Grieksch Collegie van den H. Athanasius en het Schotsch Collegie van Sint Andreas. Het catholiek Ierland heeft er een voor talryke leerlingen geopend; Engeland bezat er te voren twee die dees jaer tot één huis zyn by een gebracht. Om te bewyzen in hoe verre die twee belangryke gestichten bloeijen, zy het genoegzaem te zeggen dat Cardinael Wiseman, aertsbisschop van Westminster en Mgr. Cullen, aertsbisschop van Dublyn, nog laetst aen het hoofd stonden - de eerste van het Engelsche en de tweede van het Iersche Collegie’ (1). 'T is ook te Rome dat, op bevel van Pius IX gegoten is geworden het groote bronzen standbeeld der Onbevlekte Ontvangenis, dat boven de kolom op het spaensche plein, Piazza di Spagna, geplaetst, den 8 september 1857, in het byzyn van Cardinalen, Artsbisschoppen, Bisschoppen, Prelaten, de vertegenwoordigers der vreemde Hoven, edellieden en hooggeplaetste persoonen, door Z.H. Pius IX plechtig is ingehuldigd geworden. Een brief uit Rome, gedakteekend van den 15 mei 1854 (2), maekt gewag van een der belangrykste ontdekkingen die in de Catacomben zyn gedaen geweest sints den tyd waerin Antonio Bosio, op het einde der zestiende eeuw, den toegang vond van die onderaerdsche stad welke, sedert het inrukken der Barbaren, voor altoos scheen verdwenen te zyn. Men weet welke indrukwekkende tooneelen er in de Catacomben tydens de eerste eeuwen van het Christendom hebben plaets gegrepen, toen zy aen de vervolgde geloovigen ten verblyve en niet zelden ten grave verstrekten. In die onderaerdsche wykplaetsen werden de overblyfselen der Martelaren ter aerde besteld en op hun graf rees er een altaer, zoo dat de Catacomben de kerken en de kerkhoven der eerste christenen waren. De oudste en vermaerdste dier begraefplaetsen was diegene welke onder den naem van den H. Calixtus bekend stond, en tot op deze laetste tyden was men van meening dat zy zich onder de Basiliek van den H. Sebastianus bevond. Toen echter de ligging dier ontelbare kroften beter was nagegaen geworden, heeft men zich kunnen overtuigen dat het heiligdom, welk in de eerste eeuwen der Kerk door het bezoeken van zoo vele bedevaerten werd vereerd, elders dan onder genoemden tempel was op te sporen. De poogingen, aengewend in die nieuwe richting, zyn met den gewenschten uitslag bekroond geworden. Tusschen de via Appia en de via Ardeatina, te dier plaetse waer de beide wegen ineenloopen, bevindt zich een wyngaerdtuin die Z.H. Pius IX heeft aengekocht, met de gedachte dat het delven op die plek tot de onderaerdsche en zoo lang gezochte gaenderyen leiden zou. Reeds sedert voorleden jaer hebben de opsporingen, krachtdadig onder het beleid van den eerweerden Pater Machi en ridder Rossi voortgezet, op den boord van de Appiaensche baen het graf van den H. Paus Cornelius (jaer 251) doen ontdekken. In 1854, werd de byzonderste gaendery in zuidwestsche richting terug gevonden en doorzocht. Die gaendery was de hoogste en de ruimste van dit onmeetbaer kerkhof; langs de trappen die er heen leidden, zag men aen de muren waerin ze rusteden, en aen de overhangende gewelfbogen dat ze bedekten, dat de nieuwgevondene plaets al de kenmerken droeg van een monumentael gebouw. Tusschen de veelvuldige kapellen, die zich aen wêerszyde der gaendery bevinden, is er eene van ongemeene grootte en die eenmael ryk moet versierd zyn geweest, daer men er talryke stukken marmer en porphyrsteen in heeft vinden liggen. Overigens bewyzen de opschriften, die men er aentrof, dat die plaets het laetste rustverblyf is geweest van een groot getal Pauzen en Martelaren uit de derde eeuw. Ch. J. Van den Nest, priester. (Wordt voortgezet.) Kunst- en letternieuws. In een Praegsch blad wordt door den heer Johann Vaclik den roman, Batavia, van Conscience en de Geschiedenis der regering van Maria-Theresia, door L. van Rucklingen, in een treffend artikel over de vlaemsche letterkunde aengekondigd. De kieschheid eischt dat ook de Vlamingen zich eenigzins bezig houden met de litteratuer dergenen, die zoo welwillend zulke warme deelneming voor de onze toonen. Er wordt in Praeg veel gearbeid: veel en goed. Buíten de sommiteiten, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo als Palacky, den grooten geschiedschryver van Bohemen, Saffarik, den beroemden opsteller der Slavische Antikwiteiten, en der Slavische Letterkunde; Hanka den uitgever van het zoo bekende Königinhofer Handschrift, buiten deze veteranen, arbeiden eene menigte jongere, en frische talenten. Mikowec, de opsteller van het letterkundig tydschrift Lumir, schryft een werk over het Rudolphinisch tydvak en heeft twee goede dramas in het licht gezonden: Dimitr Ivanovich, en de Val der Premysliden. Ohéral is een voortreffelyk volksschryver; Kolar een veel belovend jong volksdichter, Pfleger, een ander jong dichter, gaf over korten tyd, zyne poësien uit onder den titel van Dumky; Vaclik, een vurig en talentvol journalist, houdt zich thans onledig met een fransch werk over de rechten van onafhanklykheid van Montenero; eene vrouw, Bozena Nemcova, is de schryfster van eigenaerdige volksromans, waervan byzonder hare Grootmoeder wordt geroemd; Fric schryft gedichten, dramas en vertaelt Schakspeare. Ook bezit Praeg kunstenaren van een waer talent. Hellig schildert godsdienstige tafereelen in eenen reinen, edelen styl. Eveneens Kandler, doch deze behandelt ook onderwerpen uit de wereldlyke geschiedenis, en is tenzelfden tyde zeer gelukkig in het landschap Svoboda en Trenckwald versieren een der schoonste gebouwen van Praeg, den Belvedere, met onderwerpen ontleend aen de geschiedenis huns vaderlands; Manes, een eigenaerdig en phantastisch talent, houdt zich thans onledig met het Königinhofer Handschrift te illustreren. Deze verzameling der oudste slavische dichtwerken bestaet thans in alle slavische spraken; ook in het duitsch, het italjaensch, het engelsch, het hongarisch en is dezen zomer door de baronnes van Reinsberg in het fransch overgebracht geworden; dezer voorname duitsche schryfster werd in Praeg den wensch uitgedrukt of zy tevens eene vlaemsche vertaling van dit belangryk werk zou ondernemen; tot nu toe heeft zy voor verscheidene redens aen dit ontwerp geen gevolg kunnen geven, en onder anderen daer zy niet weet of dergelyke uitgave in Vlaenderen zou ontvangen worden. - De heer Edward Trevendt, uitgever in Breslau, heeft vorig jarig onder den titel Argo een prachtig album in het licht gezonden, waervan de teekeningen gezamentlyk door Berlyner kunstenaren zyn verveerdigd. Wy vinden in dit werk de namen der heeren: A. Menzel, C. Arnold, C. Steffeck, W. Riefstahl, Th. Hosemann, L. Burger, A. Haun, O. Wisniewski, Ch. Hoguet, L. Löffler, J.E. Meyerheim. De bydragen van Riefstahl, Hosemann en A. Haun tellen onder de besten. De druk van W. Korn in Berlyn laet niets te wenschen over; doch ter uitzondering van eenige stukken, zoo als onder andere de Gedichten uit Venetië, door den te vroeg gestorven Schlesischen dichter Moritz graf Strachwitz, bezit het litterarisch gedeelte een minder belang. De tweede jaergang der Argo, zal buiten von Meyerheim, bydragen bevatten van al de kunstenaren die in het eerste werkzaem zyn geweest; als nieuwe namen vinden wy diegenen der heeren Amberg, Gieb en Richter. De litteratuer wordt jammer meestdeels alleen door Berlynsche Dichters vertegenwoordigd. - De klas der Schoone Kunsten by de belgische Akademie heeft de volgende prysvragen uitgeschreven: Voor 1858: 1o Welke was in de middeleeuwen, de invloed der burgerlyke korporatiën op den staet der schilderkunst en op de rchiting, aen de werken der kunstenaers gegeven? 2o Welke is de invloed geweest dien de italiaensche en nederlandsche schilderkunst op elkander uitgeoefend hebben, sedert het begin der XVe eeuw tot den dood van Rubens? Aenduiden waerin deze invloed voor- en nadeelig aen de vlaemsche school is geweest. 3o Den samenhang opzoeken van de verschillige bouwkunden aller tyden, en de gemeenschappen welke bestaen kunnen tusschen de monumenten en de godsdienstige strekkingen en de politieke en maetschappelyke strekkingen des volks. 4o De geschiedenis van de wevery der muertapyten in de Nederlanden. Voor 1859: 1o De geschiedenis van den oorsprong en voortgang der gravuer in de Nederlanden, tot het einde der XVe eeuw. 2o De gemeenschap van het volksgezang, in verschillige landen met den oorsprong van het godsdienstig gezang, sedert de inrchiting van het Christendom. Deze gemeenschappen bewyzen door gewrochten waervan de echtheid niet kan betwyfeld worden. 3o De geschiedenis der zegels, medaliën en munten in België, sedert de middeleeuwen tot het einde der XVIIIe eeuw. De verhandelingen ter beantwoording op deze verschillige kwestiën, moeten aen het sekretariaet der Akademie gezonden worden vóor den 1en Juny van elk der twee aengeduide jaren, onder de gewoone voorwaerden; elken laureaet is een prys van 600 franken bestemd. - De heeren Guffens en Swerts hebben de plaetsnêe laten uitgaen der Fries waermede zy de koophandelkamer der Beurs van Antwerpen hebben versierd. Dit werk strekt den kunstenaren tot eer, en wy wenschen, dat meerdere onzer schilders, even als zy, en als ons medelid, de heer Ed. du Jardin, tot de goede gedachten mogen komen hunne voortbrengsels in plaet te doen verschynen. De kunst moet door dergelyke uitgaven buiten twyfel groote voortschreden doen. - De heer J.B. van Hemel, vikaris-generael van Z. Em. den Kardinael Sterckx, Aertsbisschop van Mechelen, heeft een boek in het licht gegeven dat in onze moedertael ontbrak en in alle vlaemschsprekende christelyke huisgezinnen met welkom zal ontvangen worden. Wy bedoelen het Boek voor allen, of de Mechelsche Cathechismus tot uitleggingen gebracht. Dit boek, eerst in het fransch uitgegeven, genoot overal een welverdienden byval, en zulks laet zich gemakkelyk verstaen: geen boek schynt ons beter geschikt om het godsdienstig onderwys te verspreiden en te ontwikkelen, dan het Boek voor allen. De gedachten zyn klaer en bondig voorgesteld, terwyl de spelling zuiver is. De prys van het Boek voor allen, dat wy allen vlaemschen katholieke huisgezinnen aenbevelen, is fr. 2.25; te Antwerpen is het verkrygbaer by J.B. van Aarsen, Beurzenstraet. - Geschichte der liturgischen Gewänder des Mittelalters von Fr. Bock. 1 lieferung. Bonn verslag von Henry und Cohen. - Wy roepen de aendacht onzer kunstenaren en oudheidkundigen op dit belangryk werk, dat met ryk gekleurde platen versierd, ter studie der middeleeuwsche kleedy onontbeerlyk is. - Verschenen: Emma, roman in 2 boekdeelen, door E. Brabanders. Antwerpen, by Hamilton, Sudermanstraet. Prys: 2 fr. - Overbrengst van Egmonts stoffelyke overblyfsels in een nieuwen grafkelder; verslag aen de maetschappy van schoone kunsten en letteren, door Pr. van Duyse. Gent, by de gebroeders De Busscher. In-4o van 10 bladz. - Er is te Hamburg een nieuw tydschrift verschenen, met name Nordische Blätter, dat vooral de opbeuring der nederduitsche (of platduitsche) lettertael in Noord-Duitschland ten doel heeft. De eerste aflevering begint met een zeer verdienstelyk stuk van den Oostdietschen dichter Quicborn. - Aengekondigd: Plattdutsch Volkskalender voor 1858, uitgegeven door Fr. Dorr. Berlyn, Oranienburgstraet, 55. - Zoo veel mogelyk, zullen er alle dialekten van den Nederrhyn tot Sleeswyk-Holstein, van Pommeren tot in Vlaenderen in begrepen zyn. Johan Van Rotterdam. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Dryfkunst. De nieuwe remonstrancie van O.-L.-V. kerk te Antwerpen. Toen, over eenige maenden, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} de gekende duitsche schryfster mevrouw Ida von Duringsfeldt korte dagen te Antwerpen doorbracht, uitte zy den wensch de werkhuizen der fabriek te bezoeken welke de talentvolle dryver, de heer Lambrecht Van Ryswyck, de broeder des onvergeetbaren dichters, ter verveerdiging van zilveren en koperen ornamenten heeft gesticht. In een geestig artikel over de antwerpsche kunst en kunstenaren, heet mevrouw von Duringsfeldt dit bezoek, eene wandeling door de middeleeuwen; en deze uitdrukking is niet overdreven; wie ooit de uitgebreide werkzalen des heeren Van Ryswyck binnen trad, wie ooit de verschillende kunststukken in oogenschouw nam, loofwerk, kandelaren, lampen, luchters, kelken, ciboriën, welke er dagelyks worden voortgebracht, en daerby het schilderachtige voegt welke die talryke smissen en gieteryën, verlicht door een tooverachtig vuer, aen het oog opleveren, zal met de duitsche geleerde zich het woord middeleeuwsch laten ontglippen. Toen mevr. von Duringsfeldt het werkhuis des heeren Van Ryswyck bezocht, had de kunstenaer juist de hand gelegd aen de prachtige remonstrancie welke hy gelast was voor de hoofdkerk van Antwerpen uit te voeren. De verschillige bestanddeelen welke dit kunstwerk moesten uitmaken, waren nauwelyks geboetseerd; echter waren deze afgezonderde stukken reeds voldoende om het oog des waren kenners op zich te trekken. Thans is de remonstrancie voltooid en wy achten het ons ten plichte eene plaetsnede ervan mede te deelen. Hierdoor denken wy onzen lezeren aengenaem te wezen, des te meer, daer zy reeds in geval zyn geweest eenige der werken onzes dryvers te leeren kennen; de lamp welke hy voor de St-Caroluskerk te Antwerpen uitvoerde, en de prachtige beker die als hulde der vlaemsche bevolking, onzen gevierden romanschryver Hendrik Conscience werd aengeboden, zyn beiden hen voorgesteld geworden met twee treffende verhandelingen aen de pen van den te vroeg ontslapen Zetternam verschuldigd (1). Wy noemden daer de artikels van Zetternam; in het eerste dezer stukken heeft de talentvolle schryver eenige woorden aen de bewerking van zilveren en koperen sieraden gewyd; wy achten het dus onnoodig over het stoffelyk gedeelte des kunstwerks stil te staen; onze aendacht gansch op het nieuwe voortbrengsel vestigend, zullen wy ons by eene enkele beschryving der remonstrancie bepalen. Zetternam deed zich eens de volgende droeve vrage: ‘wie weet heden nog dat het dryven een der belangrykste kunstvakken is? - Behalve, voegde hy er by, in het schilderen en in het beeldhouwen, denken er velen dat er geene kunst bestaet, en zy overwegen niet eens dat een dryver, schilder in de samen- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling, beeldhouwer in kennis van vorm, en daerby metaelbewerker in de uitvoering moet zyn (1).’ Ware de geestryke kriticus thans nog in leven, buiten twyfel hadde hy eene schoone bevestiging zyner woorden in het nieuwe voortbrengsel van Van Ryswyck gevonden. En inderdaed vertoont de dryver zich hier niet als schilder, beeldhouwer, metaelbewerker, en bovendien nog als architekt, eene hoedanigheid die Zetternam, in zyne opsomming van kunstkennissen nog heeft over het hoofd gezien? Wie onzer waerdeert niet de eenvoudigheid der samenstelling, de sierlykheid der architectuer, de kieschheid der vormen, de keurigheid der uitvoering, maer bovenal wie brengt geene hulde aen de idée, de gedachte die den kunstenaar heeft geleid by het uitvoeren van het hem toevertrouwde prachtwerk. De idée zie daer wat wy vooreerst in de samenstellingen van Van Ryswyck lief hebben. Immer gaet hy van het grondbegin uit dat alle schepping op eene enkele gedachte moet rusten, en de versiering uit deze gedachte moet voortspruiten, haer vatbaer maken, en dan om zoo te zeggen tot haer terug gevoerd worden. Men ontlede zyn nieuwe werk en men bekenne de gegrondheid van ons gezegde. Wat is hier zyne grond-idée? De kunstenaer heeft eene menigte sieraden der middeleeuwen gezien, gestudeerd, en is echter nieuw gebleven daer hy de ingevingen zyns geestes alleen heeft gevolgd. Een soort van Gedicht ter eere van het H. Sakrament, zie daer de remonstrancie der O.-L.-V. Kerk; het Evangelium van St-Jan dient hem gedeeltelyk tot verklaring. Onder eene nis op eenen berg, waeruit de vier groote stroomen vloeijen is het mystische Lam verheven; vier heilige Vaderen in aenbidding nêergeknield, brengen hunne hulde aen het Lam Gods dat ‘wegneemt de zonden der wereld.’ Een smaekvol loofwerk strekt tot opluistering van dit eerste onderwerp, zinnebeeldige voorstelling van datgene welk ons de tweede verdieping in waerheid gaet vertoonen. Hier bevindt zich de plaets voor het H. Sakrament; op eene gelukkige wyze beheerscht zy de gansche samenstelling en boeit onmiddelyk de aendacht. Zes seraphynen zyn in aenbidding nêergezonken voor het brood der engelen dat in eene kroon van korenaren en wyntakken is verheven. Een gehemelte vertoont zich boven het H. Sakrament en wordt in eene kroon van loofwerk gesloten; de naeld vormt eene nis, waerin men het beeld ontwaert der Moeder Gods patroonesse der hoofdkerk van Antwerpen. Eenvoudig, doch volledig is deze samenstelling; dit is haer grootste lof. Wat de uitvoering aengaet, zy is weerdig van den kunstenaer die zich door den beker van Conscience zoo gunstig deed kennen. De figuren van O.-L.-V. en die der engelen, zyn met een zuiver en echt christen gevoel bewerkt. Meer zullen wy van dit kerksieraed niet gewagen, doch nogmaels met Zetterman bekennen dat het door dergelyke werken is dat men eene kunst in eere hersteld welke men tot nu toe, ten onrechte, niet genoeg heeft gewaerdeerd. De Redactie. De kruisweg in de hoofdkerk van Hoogstraeten; veertien schilderyen door Ed. du Jardin. De kunstkenner die dezer dagen het werkhuis bezocht van den heer Edward du Jardin, leeraer by de koninklyke Akademie van Antwerpen, werd aengenaem verrast door een aental tafereelen welken er aen zyn onderzoek waren ten toon gesteld. Niet min dan veertien schilderyen, voortbrengsels ééns enkelen kunstenaers, waren dáer vereenigd; veertien schilderyen voortgesproten uit ééne enkele gedachte. Meer en meer schynt het gebruik zich uit te breiden de voornaemste onzer kerken met eenen kruisweg te versieren. Dit gebruik, welk wy hier slechts onder het oogpunt der kunst kunnen en mogen beschouwen, moet den voordeeligsten invloed op onze school uitoefenen daer het een zoo ryk als ruime veld voor de godsdienstige schildering opent. Hoogstraeten ook bezit thans zynen kruisweg. Uitgaende van het princiep dat een kruisweg slechts de voortzetting is van ééne enkele handeling en er diensvolgens eene volkomene eenheid van gedachte tusschen de verschillende tafereelen moet heerschen, welke deze handeling voorstellen, vond het kerkbestuer het goed de uitvoering ervan slechts aen éénen kunstenaer toe te vertrouwen. Du Jardin werd aengewezen. Gedurende verscheidene maenden arbeidde ons geacht medelid aen de hem opgelegde taek, en thans mocht hy de vrucht zyner vlyt aen het publiek voorstellen, de uitspraek van dezen dikwyls strengen rechter afwachten. Nu, deze uitspraek schynt den kunstenaer zeer voordeelig te zyn geweest; de talryke bezoekers zyns ateliers waren nagenoeg allen van meening dat de samenstellingen wys waren van behandeling, dat de teekening weerdig was van den meester wien wy de versiering van Hugo van Craenhoven en den Leeuw van Vlaenderen zyn verschuldigd; eindelyk dat de kleur zoet en harmonyvol was en zeer overeenstemmend met het godsdienstig gevoel, welke de hoofdverdienste van dergelyke scheppingen uitmaekt. Wy herhalen dezen lof zonder de minste grootspraek {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} voor onzen medewerker, die te zeer van onze lezeren is gekend dan dat wy hier de eigenschappen van zyn talent zouden moeten ontleden. Al wat wy er willen byvoegen, is dat de tafereelen, in het begin dezer maend naer Hoogstraeten gevoerd, op de plaets hunner bestemming in eenen dubbelen glans uitschynen, een bewys dat de schilder zyn effekt zeer juist heeft berekend. Dergelyke werken zyn uiterst wel geschikt om ons de bekwaemheden eens meesters te doen kennen; het kerkbestuer van Hoogstraeten mag zich vleijen aen du Jardin eene schoone gelegenheid te hebben geschonken om zyn talent gansch ten toon te stellen, des te meer daer de uitslag zoo wel aen de verwachting heeft beantwoord. Het atelier van du Jardin bevatte buiten den kruisweg, nog eenige andere tafereelen waeraen de kunstenaer arbeidt. Dit is hetgene het bezoek van dit werkhuis den kunstkenner zoo aengenaem maekt, dat hy overtuigd is er immer eenige nieuwe scheppingen zoowel in het godsdienstige als in het historische vak te ontmoeten. Thans heeft de schilder de hand gelegd aen vier doeken welke voor eene kerk van Engeland zyn bestemd; wellicht zullen wy later insgelyks eenige woorden aen deze voortbrengselen toewyden. De Redaktie. Over de verbroedering van kunst en nyverheid. De fransche schryvers spreken meestal met minachting van de kunsten en van de letteren ten onzent. Wy zyn dus gelukkig wanneer wy van tyd tot tyd eene uitzondering in die handelwyze aentreffen en wy beschouwen het als eene plicht zulke zeldzame uitzonderingen te mogen aenstippen. Onlangs gaf de graef de Laborde, een der geleerdste mannen van Frankryk, een merkweerdig werk uit, onder den titel van: de l' Union des Arts et de l'Industrie. De twee zware boekdeelen waeruit het bestaet, zyn hoofdzakelyk de wereldtentoonstellingen van Londen en Parys toegewyd en handelen over den algemeenen voortgang van kunstbegrippen in het vak der nyverheid. België wordt er op eene treffelyke wyze beoordeeld. Nimmer zagen wy eenen vreemden schryver doelmatiger dit ernstig onderwerp behandelen. Ook denken wy de lezers van de Vlaemsche School aengenaem te zyn met hun de vertaling aentebieden van die schoone kunstbeschouwing Hier en daer vindt men wel eens zekere vooroordeelen en valsche begrippen in die der fransche natie eigen zyn, wanneer zy van ons spreekt, maer in 't algemeen slaegt de graef de Laborde den nagel op den kop en bewyst dat hy de kunstkwestiën grondig machtig is. Wy denken het onnoodig die misslagen aen te stippen. De nederduitsche lezer zal ze gemakkelyk beseffen en te recht wyzen. Een fransch schryver moet immer staende houden dat al wat goeds in België bestaet, uit Frankryk herkomstig is. Wat willen wy er aen doen? Het is eene nationale kwael, waervan onwetendheid en lichtzinnigheid veel meer dan kwaedaerdigheid de schuld zyn. Dit is byzonderlyk tastbaer in hetgeen de graef de Laborde zich veroorloft te zeggen omtrent de politieke betrekkingen van den koning der Nederlanden met den huidigen toestand van België. Doch om die algemeene beschouwing niet mank te maken, hebben wy die onnauwkeurige zinsneden in onze vertaling niet te min opgenomen. Bon J. De St-Genois. Gent, 16 October 1857. ‘Er zyn gewesten die voor de kunsten bevoorrecht schynen te zyn, even als er heuvelen bestaen die den wyngaerd bezonderlyk voordeelig zyn, zonder dat men kunne uitleggen waerom, - kweekingwyze en hemelstreek gelyk zynde, - andere landen min bevoordeeligd voorkomen: Griekenland, Italië en België zyn van dit getal. Vlaenderen had reeds verscheidene schitterende kunst-tydstippen gehad, wanneer, op uitnoodiging van fransche vorsten, onlangs aen 's lands bewind geplaetst, twee gebroeders door hunne werkzaemheden nauw verbonden, de olie-schilderkunst verbeterden en door talryke meesterstukken de aendacht van elkeen op die nieuwe behandelingswyze vestigden. Het gold niet alleen een enkel voorschrift om te schilderen, maer de geheele kunst was in 't spel. De natuer kwam in de plaets van den conventionnelen smaek, het realismus drong voor de eerste mael, met zyne volmaekste, ja met zyne betooverendste eigenschap, in de kunsten en zou welhaest den toer van den wereld doen. Alombekend zyn de wonderlyke meesterstukken der oude schilderschool, die alsdan in hare nieuwigheid was. Van haren oorsprong af, door de voortbrengselen welke de hertogen van Bourgonje bestelden, beschermd, aengemoedigd en ontwikkeld, mocht zy daerenboven nog steunen op den kunstsmaek en op de sierelyke prachtzucht door die vorsten uit het fransch hof medegebracht en rondom hen met eenen ongehoorden zwier verspreid. Men weet hoe spoedig die edele strekkingen in eenen wel voorbereiden bodem gezaeid, voortgang deden; hoe zy, ongeminderd de veranderingen van bestuer en landgrenzen, eene hoedanigheid aen het geheel land eigen uitmaekten en om zoo te zeggen de eigenaerdige stempel der Nederlanden werden. Op deze eerste wedergeboorte volgden er andere; ieder der zelve ging dezelfde strekking na, bekwam eene nieuwe vermaerdheid in Europa en oefende eenen werkelyken invloed uit. Onnoodig is het deze geschiedenis der kunst in de Nederlanden te hermaken; zy is genoegzaem gekend en ik wil er geene andere gevolgen uit trekken dan die daedzaek van eene ingeborene en geheel eigene neiging, welke een staetsbestuer - weinig bekommerd omtrent 's lands ware belangen - kan laten slapen, maer welke ook een behendig gouvernement gemakkelyk ontwekt. Wy hebben van de Nederlanden en van Vlaenderen gesproken; {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} edoch vergeten wy dat Holland en Frankryk zich zonden kunnen beklagen over die naemverwarring, over die minachting voor de politieke traktaten; laet ons over België handelen. Ondanks Europa ingericht, van jaloersche naburen onringd, ja van vyanden, immer bedreigd van onder het juk eens vorsten terug te keeren die sedert vyf-en-twintig jaren zyne echte benaming van koning van Holland weigert weder te nemen, heeft België nieuwe krachten uit zyne nationaliteit geput, niet tegenstaende bedoelden kwaden wil of misschien ook wel voor die reden zelve. Zy heeft al hare kinderen in eenen familjekring vereenigd en door hunne eendrachtige poogingen geholpen, is zy er in gelukt, op min dan een vierde van eene eeuw, eene natie te herschapen, eene volksletterkunde, eene volksgeschiedenis te hermaken, eene machtige schilder- en beeldhouwers-school terug te vinden, een allerbest muzykconservatoor in te richten en op eene eerlyke wyze, in den wereld, in alle vakken, hare rolle te spelen. De vaderlandsche liefde en de overleveringen hebben een groot aendeel in deze wedergeboorte; het staetsbestuer en de inrichtingen die het, naer ons voorbeeld, daergesteld heeft, hebben er veel toegedaen. De scholen, de akademiën, de nyverheidsgestichten, de provinciale wedstryden, de tentoonstellingen door het staetsbestuer opgewekt en in de provinciën door kunstmaetschappyën verspreid, daerby ryke bestellingen, zie daer de nuttige maetregelen, die zoo veel hebben te weeg gebracht. Dit alles wordt verlevendigd door schildery- en andere zoo wel openbare als byzondere kunstvoorwerpen-verzamelingen alsook door de praelgebouwen die in het land krielen, door het wedyveren, met vlytige naburen, zoo als de Franschen, de Hollanders, de Duitschers, en hoofdzakelyk door de volksoverleveringen en 's lands ingeborenen lust voor de kunsten; zoo is het dat uit een eenig geslacht eene menigte verdienstelyke mannen zyn opgekomen, die wel denkelyk door anderen zullen opgevolgd worden. Wel aen! zal ik hen toeroepen; wel aen! my voorbehoudende daerby aen myne landgenoten te zeggen: Gy, past op en waekt. Waekt! want die school, na, gelyk gy, van den weg afgeweken te zyn, slaet nog eens de goede baen in; waekt, omdat de kunstlust, door al dat aen zyne ontwikkeling bybrengt opgewekt, zich in de natie verspreidt en ze den goeden smaek, - die machtige dryfveer der nyverheid, zoowel onder den werkman als onder de fabriekbazen, zoowel onder de koopmans als onder het publiek, imboezemt. Bemerkt wel hoe die beweging door de omstandigheden begunstigd is: boven aen een koning en een bestuer die de gewichtigheid der kunsten verstaen, beneden, een publiek dat dezelve lief heeft. Het koningryk België werd ingericht, en van toen af, hebben vorst en ministers onmiddelyk de kunst als eene ernstige zaek aengenomen, en wel byzonderlyk de vorst; trouwens men zag hem het talent met de grootste achting behandelen; aen het zelve, gelyk aen alle andere diensten het vaderland bewezen, verleende hy eerekruissen en titels; hy opende persoonelyk, en van de hooge hof-beambten omringd, alle kunstplechtigheden: tentoonstellingen, wedstryden, inhulding van nieuwe museums! Op zoo eene grootsche en weerdige wyze behandeld, bleef ook de kunst weerdig en grootsch. By die hulpzame hand van boven toegereikt, kwam welhaest de ondersteuning van beneden. De belgische kunstenaers werden verdedigd, aengehitst, ja in de goede baen gehouden door een min talryk publiek dan het onze, doch meer verlicht, door een publiek dat in het begin wel moeijelyk in geestdrift wordt gezet, maer dat ook meer aenhoudend in zynen smaek is, dat zoo woelig niet voorkomt, en zich laet leiden door een nationale natuerdrift die het naer de voortreffelyke overleveringen der oude meesters terug dryft. Het is dat zelfde publiek dat met verrukking de Servais, de Vieuxtemps, de Batta en de Beriot, in de hooge muzyk-school der hoofdstad gevormd, toejuichte, dat in zangmaetschappyën vereenigd, over geheel België dien stroom van populaire toonkunde stort welke onder het volk het harmonie-gevoel opwekt. Het is nog het zelfde publiek dat in 't kort de nyverheid op den goeden smaek in den keus der modellen en op de volmaektheid van uitvoering in al hare voortbrengselen zal uitnoodigen. Laten wy ons in weinige woorden de hoofdzakelyke strekkingen der kunst en der nyverheid samen vatten. Uit hoofde zyner aerdrykskundige ligging, heeft Vlaenderen van eeuwen lang, twee duidelyke richtingen gehad: de eene nationael, den bodem, het karakter der natie, de natuer eigen, dit alles zeer eigenaerdig, maer weinig verheven; de andere, nabootzend en van vreemden oorsprong, was uit Byzantiën, uit Duitschland, uit Italië of uit Frankryk herkomstig. Die richting had voor doelwit aen den stoffelyken, al te prosaïschen, realismus van de nationale neiging te ontloopen, om zich tot de hooge hoedanigheden te verheffen van het ideael, van de sierlykheid, van hetgeen men stiel noemt, iets voor hetwelk het volk weinig scheen genegen te zyn, daer het nooit in dien wederspannigen grond wortel heeft kunnen schieten, welkdanig ook het talent der mannen was, welke daertoe poogingen aenwendden. Tot het einde der XVIIIe eeuw, worstelde de Vlaemsche School, op eene onverwinnelyke wyze tegen den vreemden invloed. Maer met het staetsorkaen van 93, werd de kunst vernield, de tegenstand week achteruit, de school van David zegenpraclde, en David zelve, Brussel voor zyne ballingschapplaets verkiezende, vereeuwigde in dit land, nog langer dan elders, zyne leerwyze en invloed. In België eventwel, zoo wel als elders kwam er eene terugwerking op; kunstenaers, zoo als Odevaere en Navez, die door den aerd van hun talent, zich aen David hadden onderworpen, troffen opvolgers aen welke door eene gelyke natuerneiging, doch tegen hen werkende, in de fransche school, by Delaroche, Scheffer, Schopin en andere anekdotische schilders, hunne modellen gingen zoeken. Op dien weg komen Wappers, Gallait en De Keyser als de uitmuntendste voor, en hier verschynen slechts de fransche schilders op den voorgrond om dat zy de eerste in het strydperk zyn getreden; want in de verdiensten en in de hoedanigheden van beide, is er weinig verschil. Het is noch in dat punt dat de toekomst der belgische school, noch het gevaer voor onze school ligt. Maer ziet hier waer zy schuilen. Met den weldadigen vrede ontwaekten alle goede instinkten. In België was de oude nationale bodem zoo vernield niet als men het had gemeend, men werd weldra zyn bestaen gewaer, eerst toen hy slavelyk de voormalige hollandsche en vlaemsche schilders nabootste, dan, wanneer hy ze met meer losheid naaepte, en van voortgang tot voortgang wisten de belgische schilders, door hunne verduldige opmerkzaemheid de geheimen van het vak te doorgronden; door het verveerdigen van die navolgingen, verwekten zy in zich zelven natuerlyke en oorspronkelyke strekkingen welke slechts gelykvormigheid van ingeborene dispositiën uitmaken, en gingen zonder moeite van de kopy naer het origineel, van hunne oude meesters naer de natuer en de modellen over die ze bezield hadden. Zoo ver hebben zy het ten huidigen dage gebracht dat Leys, Willems, de twee Stevens, Ad. Dillens', en verder op Coulon, De Groux en andere de beste grondbeginselen der kunst machtig zyn; met den waren geest der oude meesters vervuld, gaen zy de nationale school vernieuwen, tevens der nationale inborst getrouw blyvende. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zal deze schilders in de verschillige vormen van hun talent niet opvolgen; men heeft ze in de tentoonstellingen van Londen kunnen bestuderen. Een woord slechts over Leys; die geestryke kunstenaer heeft de school van Van Eyck begrepen, juist gelyk ik zou willen dat onze artisten de kunst der Grieken zouden verstaen. Hy maekte zich ouden Vlaming, zoo als ik wenschen zou dat men zich ouden Griek maekte, om op die wyze van die edele ontleende natuer uit te gaen met het doelwit van de ingeborene eigenaerdigheid te ontwikkelen. Overigens matigde Leys zich geen anders goed aen; hy beërfde de vaderlyke nalatenschap, hy bootste zyne voorouders niet na, maer geleek hen door eene natuerlyke neiging en ingeborendheid. Doch heeft zich Leys van zyne schilderwyze te mistrouwen; hy zal tot de natuer zynen toeloop moeten nemen, zyne uitwerksels bestuderen, zyn eigen koloriet behoeven terug vinden, en het manierismus, dat zoowel in de kleur als in de uitdrukking, in het effekt als in de teekening bestaet, vermyden. Het manierismus begint daer waer de waerheid eindigt, en het koloriet van Leys is niet altyd echt; dikwyls komt het als conventionneel en ouderwets voor; het schynt reeds die soort van gebakken uitzicht te hebben welk de tyd na zich in de kleuren sleept, tusschen het glansen en het vernissen; ook zou ik wenschen dat Leys onderwerpen verkoos of meer verwyderd van ons of meer in de nabyheid van ons tydvak, dat heet het dichterlyk ideael of het stoffelyk realismus; dan zou hy den nyd die hem eigenaerdige hoedanigheden ontzegt, doen zwichten. De belgische beeldhouwkunst had nog eene moeijelykere taek dan die der schilderkunst. Hoewel de hoofdkerk van Leuven en andere kerken de hedendaegsche artisten merkweerdige stalen aenbiedt van de monumentale beeldhouwkunst der XIIIe eeuw, hoewel de kunstverzamelingen en de geestelyke gebouwen houten beeldhouwery-stukken der XIVe en XVe eeuwen bewaerd hebben welke zich door den smaek der samenstelling en door de betooverende kunst der uitvoering onderscheiden, hoewel ieder geslacht eenige beeldhouwers telt, die, zoo als Frans Duquesnoy in een levendig gevoel der natuer uitmuntende middels vonden, trof men eventwel in die mesterstukken van het realismus noch de overleveringen noch die ryke modellen der oude vlaemsche schilders aen. De hedendaegsche school spruit uit haer eigen, doch twyfel ik dat zy er wel in gelukt heeft. De invloed te Parys door Canova uitgeoefend, heeft zich in België uitgebreid en blyft er nog tot op den huidigen dag aenhoudend voortsduren; men vindt hem er terug in den vorm, in de sierelykheid, in den smaek der figuren, ja tot in den keus der samenstellingen. Doch nu breekt eene tegenwerking uit; de stiel wordt zuiverder en de smaek veredelt zich. Zoo als zy zich aenbood, kwam de belgische beeldhouwkunst er goed van af in de tentoonstelling van Londen, en nevens de onze pronkende, bewees zy hoe nauw de grenzen der Fransche en die der belgische kunst genegen zyn om in een te versmelten. Zy schynen niet veel meer zichtbaer dan de grenspalen welke de twee ryken afscheiden; men gaet van het eene tot het andere zonder schok over en men vraegt zich: is het hier, is het daer, ben ik aengekomen, ben ik reeds te ver? Als men denkt dat wy over 25 jaren de schouders ophaelden, wanneer men van België sprak en dat wy slechts dat land kenden om zyne contrefaçon te verwenschen, zal men toch bekennen dat het plaetsen van de twee kunsten op dezelfde lyn ons een weinig moet doen nadenken. Dus op het oogenblik dat wy verleerden, leerden de Belgen, en terwyl wy alles met die lichtzinnigheid behandelden, waervan wy ons eene verdienstelyke hoedanigheid maken, en het erfdeel van overheersching ons door onze voorzaten nagelaten in het spel brachten, waren de Belgen, door de ontwaking hunner nationaliteit aengezet, machtiger door de ontwikkeling hunner onafhankelykheid geworden; zy voelden de noodzakelykheid van aen Europa te bewyzen dat zy hun verleden nog weerdig waren en namen de kunst in ernst, wyden zich met volle geweten aen hunnen stillen arbeid, werkten met overtuiging en brachten aen ieder onzer tentoonstellingen, de bewystukken van eenen echten voortgang, welke als eene alarmklok aen de ooren onzer schilders zou klinken! Niettegenstaende werden deze ernstige poogingen met minachting aenschouwd; en men misprees die strenge waerschouwingen. Onze groote kritici hielden staen dat die schilders leerlingen onzer kunstenaers, dat die schilderyen navolgingen onzer schilderyen waren, en geheel onze jeugd, die verblind door de eigenliefde welke de eerste harer hoedanigheden uitmaekt - daer zy de andere onderhoudt - ging luide uitroepen dat men te Brussel naby Parys zoo nog al tamelyk schilderde; maer laten wy ons op onze hoede zyn: België bootst ons niets na; zelfs indien wy haer lessen geven en de leerlingen behendiger dan de meesters worden, zouden zy wel op hunne beurt hunne voortbrengselen kunnen dagteekenen van Parys by Brussel, van Parys by Antwerpen. Het is op zulke wyze niet dat men zyne mededingers beoordeelt. België, aen onze grenzen gelegen, heeft niet kunnen wederstaen aen de bekoring van ook eens door het vensterraem te kyken om te zien hoe wy te werk gaen om den wereld onderwyzingen te geven. En kunnen wy het hun ten kwade rekenen, wy die meer dan eens door het sleutergat in de werkzael van Rubens, van Van Dyck en van Rembrandt keken. De kritici hebben deze krygskunst verlaten; nu zeggen zy van M. Leys, 't is een Hemling, van M. Willems, 't is een Metzu, zoo als wy in Frankryk den roem van Ingres ondermynen, met hem eenen Raphaël te noemen. Dit al is zoo gemakkelyk als onnoodig te zeggen; laten wy ons Hemling, Metzu, en de hedendaegsche Raphaëls bewonderen, wanneer zy van hun eigenaerdig leven bestaen; de toekomst zal de bedeeling maken. De nyverheid heeft eene andere baen ingeslagen als de kunsten; haer voortgang veropenbaert zich alleenelyk in eene richting van goeden koop, en onder den invloed van die strekking, heeft zy haren kunstsmaek verworpen en komt zy, onder dat opzicht, in den grooten wedstryd der natiën te voorschyn met nederigheid; ja zy schynt den voortgang door de kunst gedaen, tegenstrydig te zyn. En nogtans weten wy hoeveel wonderwerken de Nederlanders, in de bloeijendste tydvakken hunner kunst, hebben doen ontstaen. Wy mogen ons dus verwachten welhaest, op nieuw de natuerlyke ontwikkeling van hunnen voorspoedigen toestand te zien geschieden. Eventwel is het onmogelyk dat België van zoo talryke monumenten omringd, in zoo veel museums met wonderbare kunststukken harer artisten vervuld, toegelaten, jaerlyks tot de tentoonstellingen der kunstmaetschappyen geroepen, waer zy zich met zoovele gretigheid naer toe begeeft, waer zy met begeestering toejuicht, dat dit zelfde België de plicht op zich niet name van getrouw te blyven aen een kunstprogramma welk zy zoo gemakkelyk kan vervullen, byzonderlyk daer zy geprikkeld wordt door den goeden smaek die zich overal verspreidt. Veel heeft dit land nog te doen; trouwens worden van den eenen kant, al de kerkversiersels te Luik door het handelhuis van John Philips uitgevoerd met een ware godsdienstig gevoel en naer de doelmatigste grondbeginselen der oudheidskunde, zoo moet men toch van den anderen kant bekennen, dat zyne kerkgewaden, zyne stofteekeningen, zyne geborduerde stoffen, slechts eene hoedanigheid aenbieden, die gene van eene onbetwistbare rykheid; doch wat is die rykheid wanneer smaek, sierlykheid, en archeologisch {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoel ontbroken? Eene massive, zware, overvloedige rykheid. - Zyne meubels en tapyten zyn gemeen van aerd; maer zyne parketten bezonderlyk die van Godefroy van Brussel, paren behendiglyk de oude mosaïek en het arabesk met de teekening van het tapyt; nochtans is alles door de mekaniek verveerdigd.......... Ware België een uitgestrekter land, waren hare artisten met verhevenere, zuiverdere, driftigere gedachten bezield, had hare nyverheid meer volmaektheid in de uitvoering en kon zy meer uitgebreidheid verwerven, ware zyn staetsbestuer niet genegen sedert eenige jaren om zich de armen te kruissen en te laten doen, meenende dat het alles heeft gedaen, ik had ze graeg voor voorbeeld verkozen van hetgene wy van onze mededingers te vreezen hebben, van hetgeen ons te doen staet, om op eene onverwinnelyke wyze te worstelen; maer wy zullen die perykels en die bedreigingen beter by onze gevarelyke naburen van over-zee aengestipt zien; wy gaen dus tot Engeland over.’ Briefwisseling. Een blik in de nationale tentoonstelling te Brussel (Vervolg. Zie bladz. 154 en 161). De gekende brusselsche schilder Madou, een der hoofden der Vlaemsche School, en misschien de eigenaerdigste kunstenaer dien wy bezitten, wiens karakter zoo wel werd afgeschilderd door den heer E. Pittore, in een artikel dat verleden jaer in uw tydschrift verscheen, bezit eene portefeuille van merkweerdige, door hem verveerdigde, samenstellingen. Eenige maenden geleden had deze kunstenaer de eer dit album Z.K.H. den Hertog van Braband te toonen. Onder de uitmuntende teekeningen die het bevat, wekte byzonder de Rattenvangst de aendacht Z.K.H. op. De Prins verzocht den schilder deze schepping op het panneel te brengen; het is dit stukje dat wy onder No 719 van den kataloog vermeld vinden. Het onderwerp vordert voorzeker geene breede uitlegging; de naem alleen geeft het ten volle te kennen. Verbeeldt u eene echte oud vlaemsche burgerswooning, - want Madou, ofschoon inboorling der verfranschte hoofdstad van België, is bovenal vlaemsch van geest en hert, - waer het gansch gezin bestaende uit vyf of zes persoonen, in rep en roer is gebracht. Alles duidt aen dat er een afgryselyk voorval plaets grypt; want de mannen zyn met stokken gewapend en de vrouwen verschuilen zich in hoeken, terwyl zy zich de kleederen vast om het lichaem sluiten en, om ons van eene volksuitdrukking te bedienen, eene broek van hunne rokken maken. Wat hemel! mag toch het ongeval zyn dat dit gansche gezin zoo in beweging brengt? Helaes! eene rampzalige... rat is onvoorzichtig genoeg geweest, haer hol te verlaten, en dit in vollen dag, terwyl vader, moeder, zoons en dochters rustig zaten te noenmalen. De jongste dochter, met haer scherpziend oog heeft onmiddelyk den ongenooden gast bemerkt, en is ylend recht gesprongen. Haer geschreeuw was het sein des aenvals. Allen springen recht. Deze grypt een stok, gene eene tang, een derde de yzeren blaespyp, allen maken jacht op het onvoorzichtig dier. De kapitein der bende schynt echter zyn plan de campagne slecht te overleggen; want niet zoodra heeft de rat de dispositiën van het vyandelyk leger bemerkt, of zy heeft rechts ommekeer gemaekt, en terwyl men haer in eene verkeerde richting achtervolgd, heeft zy eene opening ontdekt, langs waer zy zonder trommel nog fluit vertrekt. Dit eenvoudig tafereel is zoo geestig voorgesteld als men het maer wenschen kan; de teekening is die eens meesters, en wat het koloriet betreft, wy mogen met den heer E. Pittore zeggen: ‘dat indien er somwylen in de kleur des heeren Madou wat leven ontbreekt, dit laetste doorstraelt in den blik en den lach zyner persoonaedjes. Indien de zon die hen beschynt, wat doof is, de geest die hen bezielt is helder en wordt nimmer beneveld.’ Ginds tafereeltje, met zyne frissche kinderhoofdjes, dat thans onze aendacht roept, is het werk van een begaefd Duitscher, de heer F. Boser, van Dusseldorff. De vier doeken die deze schilder heeft tentoon gesteld vertoonen ons meestal onderwerpen waerin kinderende hoofdfiguren uitmaken. Niet tegenstaende de groote verdiensten die in het algemeen deze stukken aenbevelen, heeft men er, wellicht te recht, aengemerkt dat eenige van de hoofdjes der lieve kleinen wat zwaer voorkomen. Van F.J. De Backer, te Antwerpen, treffen wy twee schilderyen aen: Eene Hooister en Leonardo da Vinci in het paleis der Medici te Florentië. Beide stukken bewyzen dat de schilder een fraie koloriet bezit en gewetensvol arbeidt. Ferdinand de Braeckeleer, van Antwerpen, het hoofd eener school die veel opgang heeft gemaekt en nog menigvuldige volgelingen telt, blyft zich immer onderscheiden in het vak waerdoor hy zich zoo verdienstelyk heeft doen kennen. Deze kunstenarer zond slechts een tafereeltje: Het Toilet, dat 's meesters gewoone hoedanigheden zeer wel doet uitschynen. Een Antwerpenaer, Willem Koller, zond een zeer goed stukje: Het Vaerwel, dat door de kommissie voor de lotery is aengekocht geworden. Eene schildery waervoor iedereen stil houd, is het {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} buitenzicht der cathedrale van Mentz, door M. Lallemand, van Brussel. Het gryze gebouw is met eene bedriegelyke, ja, met eene tooverachtige waerheid terug gegeven; het perspectief is goed behouden en het koloriet diens kunstenaer is buitengewoon goed geschikt tot het voortbrengen van dergelyke stukken. Uw stadgenoot A. Markelbach, zond ons dry schilderyen; alle dry in verschillenden aerd. Wy kennen dien kunstenaer sedert lang door zyne stukken aen de geschiedenis of het ernstige genre ontleend; tot dit vak hoort toe de Kommuniebank waerover gy reeds in de Vlaemsche School hebt gesproken. Thans vertoont hy zich echter ook als luimig-genre, en nog wel als typeschilder. Zyn stukje: Waer duivel! ben ik met mynen bril gebleven? is zeer geestig behandeld; die oude man welke zich overal betast om zynen bril terug te vinden, daer hy hem in gedachten op het voorhoofd heeft geschoven, wekt den lachlust by eenieder op. De kunstenaer, die buiten allen twyfel, tot de nationale school behoort, veroorlove ons echter eene vraeg: is zyne kleur niet wat grysachtig; zou zy niet wat vuriger, wat doorschynender mogen zyn? Frederika O'Connell, van Parys, heeft dry tafereelen opgehangen: eene Boschnymf en twee portretten, die zich door hunne machtige penseeling en breede behandeling onderscheiden. Een der byzonderste dierenschilders onzes tydstips is Lodewyk Robbe, van Brussel; hy heeft dry schilderyen op onze tentoonstelling. Zyne landschappen even als zyne dieren zyn fraei als samenstelling, echter hebben wy niet volkomen vrede met de kleur dezes meesters, die wy vaster, nog meer vlaemsch zouden wenschen. Een goed schilder, is de heer W. Roelofs van Brussel. Hy heeft dry landschappen tentoongesteld: de molens van Overschie, eene Hollandsche weide en een gezicht uit de omstreken van Amsterdam. Het tweede dezer tafereelen heeft byzonder onze aendacht gevestigd. Uw gunstiggekende stadgenoot Jan Ruyten, prykt met dry schilderyen in de tentoonstelling. Allen hebben wezentlyk verdiensten; doch zyne Donkere Metten verdient de eer die haer is te beurt gevallen van voor de lotery te worden aengekocht. Lyons deed ons een goed bloemenschilder kennen, den heer Simon Saint-Jean. Zyne fruiten en bloemen zyn met veel frischheid behandeld; dergelyke stukken zyn een waer sieraed voor de zael eens kunstkenners. Weinige kunstenaren schilderen met zoo veel gemak als Hendrik Schaefels van Antwerpen. Wanneer men zich voor zyne tafereelen bevindt, dan heeft men de overtuiging dat de schilder ze met genoegen heeft samengesteld, en dit gevoel ryst byzonder op by het zicht van het tafereel Gevartius by Rubens welk de Brusselsche tentoonstelling versiert. Op de opene plaets van het prachtig paleis dat de onsterfelyke Rubens zich te Antwerpen, aen de Meir, had gebouwd, het voorplan der schildery uitmakende, heeft de groote kunstenaer aen eene tafel zyne voornaemste vrienden vereenigd. De geleerde dichter Gevartius redekavelt met Rubens en de voornaemste schilders van het tydvak, zoo als Adam van Noort, Antoon van Dyck, Th. van Thulden, enz., over de ontwerpen van versiering welke de stad Antwerpen, ter gelegenheid der inkomst van den aertshertog Ferdinand van Oostenryk gaet uitvoeren. Het tweede plan vertoont ons Helena Forment, de tweede gade van Rubens, die eenige voorname damen ten harent ontvangt. Het verdiep geeft uitzicht op den tuin des huizes; eene heldere zon verlicht en verwarmt de gansche schepping, waeraen zy een lachend voorkomen geeft. De kleur van dit tafereel is aengenaem, de teekening is goed; alle de opgevoerde persoonaedjen zyn treffend van gelykenis, en iets waerin de schilder byzonder goed is geslaegd, is het terug geven des karakters aen elk hunner eigen; maer zoo als wy boven hebben aengemerkt, Schaefels werkt met veel, wellicht al te veel gemak, en dit is misschien de oorzaek dat dit of gene figuer, zoo als onderanderen het paedje dat den trap afdaelt, ons niet gansch afgewerkt toe schynt. De heer Schaefels verstaet zich buitengewoon goed aen het décor; het architecturale gedeelte zyns tafereels is zeer breed en met veel kennis behandeld. Buiten twyfel is dit doek, een der beste en der aengenaemste uit de tentoonstelling. A. Schelfhout, van 's Hage, heeft ons een Wintergezicht toegestuerd, een lief stukje zoo als die schilder gewoon is er te verveerdigen. Wy vinden echter dat de schaduwen die hy over het ys heeft gelegd, dit laetste een weinig zwart doen voorkomen. De amsterdamsche schilder, C. Springer, heeft dry tafereelen in de tentoonstelling: het Weezenhuis en de kerk van Leyden, een zicht van het hollandsche dorp Harmelen en de merkt van Zwolle in de XVIIe eeuw; dit laetste stukje is vooral schoon, doch is wellicht een weinig hard van behandeling. Een jong en niet onverdienstelyk schilder is Fl. Schermers, van Antwerpen; hy vertoonde ons de Sakristy van St-Carolus-Borromeus, dier stad; met studie en volherding zal die schilder buiten twyfel gelukken. De vier tafereelen door J. Stallaert, van Doornik, zyn behandeld in den klassischen vorm, dien deze meester vooral schynt te behertigen; er licht een fyn gevoel in, byzonder in zyne Musch van Lesbia. Zyne schilderyen geven ons een goed gedacht van het Rome van Horatius, Tibullus en Catullus. De onsterflyke Goëthe heeft ons in zyn Wilhelm Meister eene krachtige schets van het zwervend leven der koordansers opgehangen. In het verhevene deel zien wy het {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} treffend portret van Mignon. S. Stevens heeft insgelyks het gordyn opgeheven over het bestaen dier weinig of niet gekende poetsenmakers. Doch geene menschen treden in zyne scheppingen op. Stevens heeft zich een grooten naem verworven door het afschetsen van tooneelen uit het hondenleven. Zyne Koordansers doen ons, ofschoon niet een menschenfiguer bevattende, zeer wel het innerlyk leven dier zwervende kunstenaers zien. Even als Granville, weet hy in zyne dieren den geest der menschen te leggen. Zie eens hoe grappig, hoe geestig gindsche aep in ridderlyke kleedy gehuld daer op die trommel, als op een troon, zit. Zyn gezel is een klein hondje met witte vacht, met rood en goud behangen; het beestje moet een lui, een moedeloos leven lyden, want zyne houding schynt eerder die eens halfslapenden dan die eens wakenden. Zyne Hoogheid de Aep, die van zyn troon de beweegloosheid zyns makkers heeft gadegeslâen, en zeker zelf niet al te goed weet, hoe zynen tyd door te brengen, heeft deze gelegenheid waargenomen, om den hond achter het oor te kittelen. De hond schynt genoegen te vinden in het tydverdryf zyns gezels, want hy nypt zyn rechteroog zoo zalig toe, dat zyne tevredenheid op zyn wezen staet te lezen. Voorzeker is dit tooneel niet ontleend aen datgene wat men gewoon is het hooge genre te noemen; doch wanneer men het met zooveel geest en talent weet voor te stellen, zoo als het hier het geval is, dan denken wy dat de kritiek moet plaets maken voor de bewondering. Herman Ten Kate, de gunstiggekende amsterdamsche schilder, heeft vier lieve tafereeltjes naer onze tentoonstelling gezonden. Zyne samenstelling is goed en zyne kleur zeer aengenaem. C.P. Thoen, van Brussel, schilderde het Strand van Scheveningen, een stukje zeer krachtig behandeld; doet deze schilder zich als goed kolorist zal kennen. Onder No 1049 van den kataloog ontmoeten wy een tafereel van Alex. Thomas, van Brussel, Barabbas aen den voet van den Calvarieberg, waeraen de volgende beschryving is toegewyd. ‘Het offer is volbracht!... Het zoenoffer is van het kruis gedaen. De Apostellieveling en Nicodemus dragen godvruchtig naer het graf het lichaem van den Zone Gods. Den voet des bergs genaderd, ontmoeten zy Barabbas die uit eene kroft te voorschyn treed en de plaets zoekt te ontvluchten waer hy de dood van zoo naby heeft gezien. Op dit oogenblik herinnert Johannes zich de woorden van vergiffenis aen het kruis uitgesproken en ontbloot, voor de oogen van den grooten zondaer, het lichaem des Zaligmakers: zoo huldigt hy het apostelschap van liefdadigheid in, aen den voet van het kruis zelve, waeraen het zynen oorsprong heeft genomen.’ Deze beschryving alleen toont aen dat de heer Thomas het drama begrypt; als dusdanig heeft zyn tafereel voorzeker groote verdiensten. Echter doen wy ons de vraeg of de echt godsdienstige kunstenaer vrede zal hebben, met scheppingen die grootendeels aen de inbeelding des schilders zyn ontleend. Jan-Emilius Pietersz. (Vervolg hierna.) Kunst- en letternieuws. Men leest in den Thieltenaer: Zondag laestleden zyn er een twaelftal leden der Thieltsche kamer van Rhetorika, als afgeveerdigden, naer Dixmude getrokken, om aen M. Cornelis-Van Biesbrouck den schoonen eeredegen te overhandigen welke hem door deze maetschappy was gestemd, uit erkentenis voor de talryke diensten die hy haer, gedurende zoo vele jaren, als tooneelist en bestuerlid, had bewezen. By hunne aenkomst te Dixmude, zyn de afgeveerdigden hunne hulde gaen bieden aen mevrouw Van Ackere-Doolaege, de beroemde dichteres, by wie zy met de gulherstigste vriendschap zyn onthaeld geweest. Nadat een vrolyk noenmael, de kunstbroeders in het stadhuis had vereenigd, is M. Van de Maele-Lanszweert, voorzitter der kamer van Rhetorika Gheblooyt int Wilde, by het nagerecht, opgestaen en heeft onder de diepe aendoening van al de aenwezigen, eene redevoering uitgesproken, waerin hy de diensten herinnerde door M. Cornelis aen de Rederykkamer van Thielt bewezen, tevens sprekende van zyn vry en openhertig karakter, van zynen iever voor de kunst, van zyne moedige en standvastige poogingen voor den bloei van het wilde Roosje. - De Courrier de Paris van het Journal de Gand behelst de volgende byzonderheden over vlaemsche kunstoefenaren: ‘De heer Aug. Gevaert is in een dier bevoorrechten die voor hunne proefwerken meesterstukken willen voortbrengen. De schryver van Le billet de Marguerite is nauwlyks dertig jaren oud, en reeds heeft hy eene faem zoo hoog als die der oude meesters. Hy bezit ten hoogste datgene wat het vernuft eener specialiteit uitmaekt; de heer Gevaert is tevens groot melodist en geleerd harmonist; ook is het zonder moeite dat zyne diepe geleerdheid hem onze eerste zangschouwburgen geopend heeft. Zyn Quentin Durward is reeds in volle repetitie. Het bestuer heeft de gootste verwachting van dit werk. De rollen zyn verdeeld aen Coudere voor Louis XI, aen Jourdan voor Quentin, aen Faur voor Joli-Coeur; eindelyk Prilleux-Barielle en Mev. Van den Heuvel-Duprez volledigen de rolverdeeling.’ - Dezer dagen is de heer W.H. Warnsinck, een geleerd en geacht Noord-Nederlansch dichter, te Amsterdam overleden. - Verschenen: Eene openbare aenbesteding, nieuwe novelle van Pieter Geiregat. - Gent drukkery van I.S. Van Dooselaere, Botermarkt, 4. - Lofrede op Pieter-Frans Van Kerckhoven, uitgesproken in openbare gewoone zitting van de Rederykkamer: De Olyftak, op 1n November 1857, door Ferdinand van Tergow. Antwerpen, drukkery L. De la Montagne, Reynderstraet. 20 Blz. 8o. Prys: 60 centimen. - Aengekondigd: Doctor Marcus (uit het Studentenleven), nieuw roman van Dr. Renier Snieders. Turnhout, by Splichal-Roosen, boekdrukker. Johan Van Rotterdam. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Quinten Massys. (Vervolg zie bl. 17, 154 en 186 van den eersten en bl. 6 van den tweeden jaergang). Groot was Quinten: {== afbeelding albrecht dürer, tydgenoot van quinten massys. ==} {>>afbeelding<<} historie-, genre- en portretschilder, vereenigde hy in zich al de vakken der kunst. Zyn arendblik doorpeilde de diepste geheimen der natuer en drong met koene vlucht tot in den schoot der Godheid. Van de ontzaggelyke hoogte welke hy in het gebied van het schoone had bereikt, beheersche hy den smaek zyns vaderlands; een aental begaefde meesters schaerden zich onder zyne bannier (1); de grootste kunstenaren zynereeuw brachten hem hunne hulde toe (2); hunne gezamentlyke poogingen verwekten die school, welke tot nu den standaerd der vlaemsche kunst in ons midden heeft bewaerd. Quinten's ster glanstte in haren vollen luister; onder haer geleide bewandelde de vlaemsche schilder met zekerheid de baen des zegen en des roems; wanneer er plotselings uit het zuiden, eene onweêrswolk opsteeg, die zich meer en meer uitbreidend, allengs den hemel der nederlandsche kunst dreigde te overdekken. Inderdaed was het einde der XVe eeuw, onder verscheidene opzichten den kunstenaer voordeelig, het begin der XVIe, was niets min dan bevredigend voor den man wiens gansch bestaen den vooruitgang der nationale schilderschool was toegewyd. Verschillige omstandigheden liepen op eens te saêm om de vlaemsche kunst uit den weg te slaen, dien zy tot dan zoo zegevierend had gevolgd; vooreerst het bestuer des lands waerin de invloed des vreemden zich reeds liet gevoelen; daerby de menigvuldige betrekkingen met het zuiden, deden in ons midden een deel dier begrippen overstroomen welke reeds in Italië eenen ganschen ommekeer in het ryk van het schoone hadden te weeg gebracht. Wy herhalen het, onze verbindtenis met Spanje en onze handelsbetrekkingen met Italië, brachten der vlaemsche school eenen slag toe waervan zy zich slechts kon heropbeuren onder de reuzenpoogingen van Adam Van Noort voortgezet door zyne beroemde leerlingen en nazaten: Rubens, Van Balen, Jordaens, Francken en Van Dyck. Quinten zag het begin van den grooten gedachten stryd, die onder den naem van Hergeboorte is vereeuwigd, en zyn hert schrikte by het beseffen van de inbreuk die hy op de nederlandsche kunst zou maken. Sedert de Van Eycken had de vlaemsche school roemvol hare eigene ingevingen gevolgd, en thans zou zy, heerschende vorstinne, hare eigene weerde verzaken, om zich vrywillig, als eene slavinne, voor verscheidene eeuwen, aen de zegekar eener vreemde zuster te laten slepen die vroeger wel eens by haer te rade was gegaen (1). {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} De heropbeuring van de werken der oudheid gaf het sein tot den opstand. Wy zegden het elders, de studie der oudheden, maer byzonder die der grieksche modellen, welke men alsdan by menigte ontgroef, hadden zelfs de voortreffelykste meesters plotselings van verbystering getroffen. De geest, die sedert de middeleeuwen de kunst had geleid stond stil; hy was als verstomd by het zien van dit heir van meesterwerken, die als by tooverslag, uit den schoot der aerde weder oprezen, en toonden dat er buiten hem nog eene kunst bestond. En inderdaed sedert meer dan veertien eeuwen had het geloof de verheffing des geestes geprezen, de christene kerk alleen de hand des kunstenaers bestierd. De verheffing der ziel is haer eenige doel, en thans zag zy eene wereld van kunststukken te voorschyn treden, waer de sierlyke vormen de voornaemste weerde van uitmaken. Zy zag op eens de scheppingen harer leerlingen, de voortreffelyke tafereelen van Giotto. Cimabuë, Van Eyck, Van Memmelinghe, Van der Weyden in stryd staen met de eeuwige werken der grieksche Godenleer, van Phidias en Praxiteles. Door den glans van het nieuwe verblind, hadden een aental begaefde jongelingen Vlaenderen verlaten, en waren onder den warmeren hemel van Italië voedsel voor hunnen vurigen geest gaen zoeken. Dáer heerschtte eene schaer van geniale kunstenaren. Ofschoon deze meesters, die even als Quinten eene wyziging aen de kunst noodig achtten, in den begin wellicht van het zelfde standpunt waren uitgegaen als de antwerpsche schilder, hadden zy echter weldra eene andere richting gevolgd, en waren diensvolgens tot eenen tegenovergestelden uitslag gekomen. By het christene gevoel dat, in het algemeen, het kenmerk is der kunst der middeleeuwen, hadden zy, door eene loffelyke gedachte gedreven, de studie der uiterlyke vormen willen voegen, doch waren hunne modellen in de meesterwerken der heidenen, by de Grieken en Romeinen gaen zoeken. Dit was een heiligschending. De kunst, had tot dan hare ingevingen in de verhevene mysteriën des godsdienst geput, en nu zou plotselings een heir van heidensche vormen in haer midden dringen! Het bovennatuerlyke zou voor het natuerlyke worden verlaten! Schoone vormen was al wat men beoogde. Stoffelyk en wulpsch werd de kunst der christenen gelyk diegene welke haer tot geleidster had verstrekt. Aen deze school was Bernt van Orley, een talentvol schilder van Brussel gevormd (1). Leerling van Raphaël, was hy tot eenen hoogen trap in zyn vak gestegen. In Nederland aenzag men hem als een anderen Raphaël, ofschoon hy slechts op den titel van gelukkigen navolger dezes meesters zou mogen aenspraek maken. Wy zegden het reeds, de nieuwigheid verrukt. Nauwelyks was van Orley in ons vaderland terug gekeerd of hy zag zich met titels en eerbewyzen overladen. De landvoogdes Margarita van Oostenryk noemde hem tot haren byzonderen schilder; aenbestellingen ontving hy van alle kanten, terwyl eene veelbelovende jongelingschaer zich onder zyne leiding stelde. Het kwaed was geschied; de Hergeboorte in Nederland begonnen. De vlaemsche school verdeelde zich in twee kampen, waervan het eene de Italiaensche schilderwyze, vertegenwoordigd door Van Orley aenkleefde, het andere, de oude vlaemsche overleveringen of Quinten getrouw bleef. Wanneer wy hier den naem van Massys tegenover dien van Van Orley zetten, en den eersten aenduiden als de nieuwe, den andere, de oude school vertegenwoordigende, zou men evenwel ten onrechte veronderstellen dat onze antwerpsche meester tegen allen rechtmatigen vooruitgang was, dat hy de kunst in eene soort van yzeren kleed wou klinken, welk zy nooit mocht verlaten; integendeel wy hebben het bewezen, Quinten minde den vooruitgang; hy zelf was hervormer. Had hy niet reeds de kunst der middeleeuwen eene merkelyke wyziging toegebracht, en eene nieuwe baen voor de historische schildering geopend? Onder zyne hand, was het genre uit den niet waerin het kwynde tot een ernstig vak gestegen, tot een vak dat later eene der byzonderste eigenschappen onzer school zal worden. Ja, wy herhalen het, Quinten minde den vooruitgang der kunst doch slechts dien vooruitgang welken op de rede is gegrond; niet diengenen welken slechts op puinen heerscht, en de vernietiging van prachtige paleizen vergt, om ellendige hutten in hunne plaets te stellen. Uitmuntend kunstenaer, had Massys al de eigenschappen onzer school doorgrond; hy kende hunne voortreffelykheid; en deze eigenschappen, zou hy niet hebben verruild tegen wisselvallige hoedanigheden, waeraen de tyd nog geene kracht had geschonken, en wier duerbaerheid in allen geval, in zyne eeuw nog een raedsel was. De werken van Massys toonen ons eenen onafgebroken stryd tegen de grondbeginselen die ons van over de Alpen werden overgeplant. Immer toont hy zich diep denker, uitmuntend kolorist, ondervorscher der natuer, maer bovenal tracht hy even als Van Eyck en van Memmelinghe in zyne scheppingen een deel te doen overgaen van dit hemelsch gevoel welk het kenmerk is des waren christen. Doch in dezen reuzenstryd is de meester niet alleen; hy wordt krachtdadig in zyne poogingen ondersteund door de grootste kunstenaren zyner eeuw; Lucas van Leyden, Jacob Cornelisz, Cornelis Engelbrecht- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} sen (1) zyn gelukkig hunne medewerking aen den man te verleenen die even als zy, een deel zyns roems is verschuldigd aen de uitmuntende overleveringen der oude school van Nederland. Gedurig aen den arbeid, brengt Massys meesterstuk, op meesterstuk voort; vinden de werken zyner mededingers byval door hunne nieuwheid, de zyne verrukken door hunne oorspronkelykheid, en vergen de bewondering af, zelfs van zyne tegenstrevers. Hy schildert zyn Hieronymus in de woestyn, zyne Wisselaers, zyn Mariabeeld, dat honderd jaer nadien, nog den geestdrift der aertshertogen Albertus en Isabella opwekte (2); voor de hoofdkerk van Antwerpen verveerdigt hy een nieuw tafereel dat jammer in den beeldstorm van 1566 werd vernietigd, terwyl hy ons stadhuis met een aental afbeeldsels onzer vorsten verrykt, getuigen van het genie onzes meesters (3). Zyn talent wordt ook naer weerde geschat, en reeds in 1496, vyf jaren na zyne ontvangst in de St-Lucasgilde, wordt er ter zyner eere eene medalie geslagen, waervan Opmeer, in zyn Opus chronographicum, gewaegt (4); doch thans heeft zyn roem de grenzen onzes lands ver overschreden; de grootste mannen zyner eeuw vereeren hem met hunne achting: Erasmus, Thomas Morus, Petrus AEgidius, Hans Holbein geven hem blyken eener vriendschap die met hun leven alleen kan breken. Intusschen was het jaer 1520 genaderd. Zonder de Hergeboorte hadde zich alsdan eene schoone gelegenheid voor onzen kunstenaer opgedaen, om zyn talent in vollen glans te toonen. De jeugdige Karel, de gelukkige erfgenaem der kroonen van Duitschland, van Spanje en Burgondië, zou zyne inkomst in de hoofdplaets van het markgraefschap des H. Ryks doen, en magistraet en bevolking hadden besloten den jongen vorst een luisterlyk onthael aen te bieden. Antwerpen was toen de eerste stapelplaets uit het noorden. De schatten welke haer handel onophoudelyk in ons midden nederstortte, lieten haer toe feesten in te richten, waervan men tot dan nooit de gelyke had aenschouwd. Door een echt nationael gevoel gedreven, deed het magistraet eenen oproep aen al wat de stad voortreffends in kunsten en wetenschappen bezat. Men wilde den nieuwen keizer een grootsch gedacht schenken van de macht en welvaert der Scheldestad. Dichters werden geroepen om een algemeen plan van versiering te ontwerpen, en door hunne dichtstukken eene menigte triomphbogen op te luisteren, terwyl twee honderd vyftig kunstenaren, waeronder wy de grootste meesters des tyds vinden, met het uitvoeren der versieringen en triomphbogen werden gelast. By deze talryke schaer, bevond zich Quinten Massys; de jaerboeken der stad hebben ons zynen naem bewaerd (1). Met zyne gewoone ootmoedige bereidwilligheid had onze kunstenaer den oproep van het Magistraet beantwoord; gelukkig zyne stille werkplaets te verlaten om tot den luister van zyn geliefd Antwerpen by te dragen. Schitterend waren de werken door het vernuft onzer kunstenaren tot stand gebracht, getuige ervan de beschryving welke Petrus AEgidus en Cornelius Graphaeus ons hebben nagelaten (2); eene gewichtere getugeniis is echter diegene van een der voornaemste kunstenaren der eeuw, Albrecht Dürer, de grootste der duitsche schilders. Fraei, waren de poorten met kamerspelen versierd, schryft de Nurembergsche schilder in het dagboek zyner reize (3) en men weet wat dergelyke uitdrukkingen beteekenen in den mond van den nauwgezetten man die slechts het woord overkostelyk vond om zyne aendoening te kennen te geven, wanneer hy voor het meesterwerk der Van Eycken, voor het onovertroffen Lam Gods in de hoofdkerk van Gent werd geleid (4). De intrede van Keizer Karel was de laetste openbare plechtigheid waeraen Massys de hulp van zyn talent zou verleenen. En inderdaed van wat nut ware zyne medewerking nog geweest by den immer aengroeijenden byval dien de kunst der Hergeboorte verkreeg? Hadden zelfs, tegen zynen wil en dank, de feesten die men den jongen vorst aenbood, in het algemeen geen heidensch karakter bekomen. Was men zoo verre niet gegaen, in plaets van eenige treffende lessen uit onze geschiedenis, den Keizer slechts voorstellingen uit de godenleer der Grieken te toonen (5)? Ja. zoo hoog was de algemeene opgewondenheid gestegen dat dochters van achtbare familiën niet hadden geaerzeld de zedigheid hunner kunne te verloochenen, om {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} zich byna moedernaekt als beelden van goddinnen en nymphen op de triomphbogen ten toon te stellen. Karel V, zegde Dürer aen Melanchton, sloeg zyne oogen neder wanneer hy voor deze openbare bewyzen van zedenverderf heêntoog, doch voegde de kunstenaer er zich verontschuldigend by, ik heb deze maegden aendachtiglyk aenschouwd, en zelfs met een onbeschaemd oog, daer ik een schilder was (1). De kuische Muse van Massys schrikte by dergelyke ongeregeldheden. De leerling van Van der Weyden, de aenbidder van het echt schoone, toog in zyn werkhuis terug by het beseffen van den verval, die de kunst weldra zou treffen. Dáér, ver van een publiek dat zyne werken niet meer scheen te begrypen, bracht hy eene nieuwe hulde aen het erfdeel zyner vaderen. Door meesterstukken alleen dacht hy weleens de nationale school in het pad terug te voeren dat zy zoo roekeloos verliet..... Begeesterd man hoe zeer dwaelde hy toch! P. Génard. Briefwisseling. Een blik in de nationale tentoonstelling te Brussel. (Vervolg en slot. Zie bladz. 154, 161 en 174). Thans bevinden wy ons voor Nn 1134, Wulpschheid en zelfopoffering, van J. Van Lerius, van Antwerpen. Deze schildery is buiten twyfel alom goed bekend, ware het slechts door de tegenstrydige oordeelen welke er over zyn geveld, en die eventwel allen hierop moeten nederkomen, dat deze samenstelling groote hoedanigheden bevat. Dit laetste gevoel stemmen wy gereedelyk by. De heer Van Lerius is een dier meesters welke gedacht bezitten en die, by een fraei koloriet, eene zuivere teekening voegen. Gy allen herrinnert u nog, Mynheeren, de schildery De Eerstgeborene, waervan gy vroeger met zooveel lof gesproken hebt, en die thans prykt in het kabinet der koningin Victoria. Alsdan verwachttet gy veel, Mynheeren, van de toekomst des heeren Van Lerius, en gy hebt u in uw oordeel over dezen kunstenaer niet bedrogen. Wy zyn te Venetië. Twee gondolen kruizen zich op de Adriatische Zee; twee gondolen doch wat onderscheid in den vorm en in de bestemming dezer vaertuigen! De eene, rykopgesmukt, draegt een gezelschap van jonge en wulpsche jonkers en freulen, die met volle teugen den beker des genots ledigen. Allen zyn echter niet even gelukkig. Terwyl een paer zich overgeeft aen de vurigste omhelzingen, blikt een meisje, dat eenigzins verlaten op den voorsteven zit, met afgunst de liefdebetuigingen dezer jongelingen aen. Naest haer bevindt zich een man, een dichter, in de volle kracht des levens. Hy ook was gekomen om zich te vermaken en de tegenkantingen des levens in de vreugde te vergeten. Nogthans zit hy daer stil. Hy hoort niet meer het vreugdegeluid dat naest hem klinkt. Droomend, blikt hy wellicht met afschrik, naer het vertoog dat hem de andere gondool aenbiedt. - Is hier alles vreugd en leven, dáér is alles stilte en dood. - Onder een dak dat zich te midden dezer sombere gondool verheft, rust het afgeteerde lichaem eens mans, nog in den vollen bloei der jaren. Wellicht was hy vroeger een vreugdemakker der freulen en jonkers die zich in het andere vaertuig bevinden; wellicht bracht hy, bemiddeld man, ook zyne dagen, zyne nachten in overvloed, in braspartyen door, doch, even als het gebrek, is de overmaet der weelde doodend. Thans rust hy dáér, van alle zyne makkers verlaten, en misschien niemand die zyner nog gedenkt... Niemand?... Ho! neen, de christelyke liefdadigheid, strekt hare armen over al de ellenden des menschdoms uit, en zelfs de laetste verworpeling vindt troost en hulp in den schoot der Kerk. Zes paters der orde van St-Jan omringen den lyder; zy voeren hem naer hun klooster, waer hy een vrede zal genieten die hem de wereld niet meer kan schenken. Dit is het onderwerp der schildery van den heer Van Lerius, en zeker zal men ons niet ontkennen dat het dichterlyk is. De heer Van Lerius heeft schoone typen voor zyne beelden uitgekozen; elk hunner draegt den stempel van het karakter dat de kunstenaer hem heeft willen toeschryven; vooral de figuren van het afgunstig meisje, van den dichter en van den middelsten monik, zyn wys en treffend behandeld. Wat de kleur betreft, zy is zoet van toon; echter schynt de lucht ons wel wat groenachtig, en zouden wy hebben gewenscht dat de schilder nog meer gebruik hadde gemaekt van eene der groote hoedanigheden onzer school, het lucht perspectief, om den afstand tusschen de twee gondolen beter tastbaer te maken. Venetië schynt een geliefd voorwerp voor onze kunstenaren. Op onze tentoonstelling ontmoeten wy vier verschillige gezichten uit der Dogenstad, door J.B. Van Moer, van Brussel, waervan eene, de Slavische Kaei voor de lotery is aengekocht. Deze tafereelen bezitten groote verdiensten, en bewyzen dat de schilder eene grondige studie heeft gemaekt der natuer in Italië. Een ander kunstenaer uit Brussel, de heer Karel Wauters zond dry tafereelen; waervan Mozes op het water te {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden gelegd, byzonder onze aendacht vestigde. Deze schildery is in echt historischen trant behandeld. De Haegsche schilder, Jan Weissenbruck, is vertegenwoordigd door twee tafereeltjes, een Binnengezicht te Kuilenburg en een Gezicht van den Leidschen dam; twee goede stukken waerin de schilder de voorwerpen, die hy voor te stellen had, zeer getrouw heeft terug gegeven, doch die ons wellicht een weinig te hard afgeteekend voorkomen. Onder No 1247 van den cataloog ontmoeten wy een tafereel van den heer J.B. Wittkamp, van Antwerpen, getiteld: de Vrouwen van Crèvecoeur, en waeraen de volgende beschryving is toegewyd: ‘In 1554, onder de regering van Hendrik II, werd de stad Bouvignes verbrand en geplunderd door de Franschen. Dry edele vrouwen die in een kasteel naby Bouvignes waren gevlucht, Crèvecoeur geheeten, gingen voort met hetzelve, aen het hoofd van eenige onverschrokken krygers, te verdedigen. Na eene wanhopige verdediging, waerin al de krygslieden waren gesneuveld, kwam de vyandlyke bemde het slot binnen gestormd; en de edele vrouwen, die niet in de macht der Franschen wilden vallen, klommen op het top des torens en wierpen zich van daer in de Maes.’ Dit tafereel met eene fraei kleur behandeld, is den meester weerdig wien wy Hugo Grotius zyn verschuldigd. Het zeegezicht de Dag na het tempeest, van L. De Winter, van Antwerpen, is eene goede schildery. Deze kunstenaer heeft zich sedert eenige jaren door zyne machtige behandeling van dergelyke onderwerpen voordeelig doen kennen; tegenwoordig stuk zal de faem staende houden die de schilder zich, door zyne vroegere voortbrengselen, heeft verworven. Met dit tafereel zyn wy ten einde onzer taek voor wat de schilderyen betreft; althans zoo wy ons niet misgissen; zoo als wy het in het begin onzes overzichts zegden, hebben wy niet alle de schilderyen die in onze tentoonstelling opgehangen zyn, kunnen in oogenschouw nemen; slechts van diegenen welke het meest onze aendacht vestigden, hebben wy ter loops gesproken. Hadden wy echter eenigen dezer laetsten onwillig vergeten, niemand duide ons zulks ten kwade. Doch vooraleer te scheiden, willen wy nog een paer woorden over graveer-, bouw- en beeldhouwkunde reppen. De beeldhouwkunst is weerdig vertegenwoordigd in de tentoonstelling. Willem Geefs, de befaemde Antwerpenaer, zond twee marmeren borstbeelden en zyn alom gekenden verliefden Leeuw. Dit laetste stuk behoeft geene beschryvingen; de talryke verslagen over de Londensche wereldtentoonstelling, waerin het eene eereplaets bekleedde, zyn allen eens om het te rangschikken onder de beste voortbrengselen der nieuwere beeldhouwkunst. Van den te vroeg gestorven verdienstvollen antwerpschen kunstenaer Karel Geerts, vinden wy zyne schoone groep de Danseressen. Dit kunststuk, dat op de Parysche wereldtentoonstelling van 1855 moest pryken, kon uit hoofde der ziekte des beeldhouwers niet toegezonden worden. Het duidt genoegzaem aen wat groot verlies de kunsten in Geerts hebben geleden. Lodewyk Sussman, van Berlyn, zond ons twee beelden; zyn italiaensch meisje behaegt door het natuerlyke en het gemak der bewerking; zyn jonge Boschgod is het voorwerp geweest van het gedurig bezoek der kenners. Men bewonderde vooral het ongedwongene der houding, het schoone der vormen en de keurigheid der uitvoering. Het hoofd schynt ons met byzondere voorliefde behandeld; de uitdrukking is buitengewoon gelukkig. Een antwerpenaer Jan Geefs, te Londen verblyvende, is vertegenwoordigd door het fraeie standbeeld van Dirk Martens, onlangs op eene der openbare plaetsen van Aelst opgericht, even als door zyne voortreffelyke groep De zegeprael der liefde. Gy, Mynheeren, die u voornamentlyk ten doel hebt gemaekt de namen onzer groote mannen te doen herleven, zult buiten twyfel met genoegen het standbeeld van Memmelinghe hebben ontmoet, dat wy aen den beitel des heeren Pickery zyn verschuldigd. Dank aen de opzoekingen van den geleerden heer C. Carton, van Brugge, welke het een uwer leden, den heer P. Génard, gegeven werd gedeeltelyk in het licht te doen verschynen, is het geheim eenigzins opgeklaerd dat het bestaen dezes meesters scheen te omhullen. Van Memmelinghe, en niet Hemling zoo als menigen hem noemen, is dus degelyk een Vlaming, en wy zien volgeerne eene kundige hand zich aen de verheerlyking dezes kunstenaers leenen. Het beeld des heeren Pickery is treffend van gelykenis; het hoofd doet wel den man kennen wien wy zoo menig diepgedacht meesterwerk hebben te danken. Onder de beelden behoorende tot de christene kunst, treffen wy het beeld van den H. Cornelius aen van Jozef Tuerlinckx, van Mechelen. Dit werk is bestemd voor het gedenkteeken dat baron van Wykerslooth de Weerdesteyn te Schalkwyk, provincie Utrecht, ter nagedachtenis van zynen broeder, den bisschop van Curium, gaet oprichten. Het is met veel gemak en waerheid behandeld. K. Fraikin, van Brussel, die zich door zyne smaekvolle samenstellingen zulk eenen schoonen naem in het ryk der kunsten heeft verworven, is op de tentoonstelling vertegenwoordigd door vier voortbrengselen zyner hand: de Slaep, de Waternymph, de Boschnymph, die even als zyn beeld der Moeder Gods, de gewoone verdiensten des kunstenaers doen uitschynen, dat is: dichterlyke opvatting der onderwerpen, sierlykheid der vormen en keurigheid der uitvoering. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder andere voortbrengselen aen de mythologie en oude geschiedenis ontleend, ontmoeten wy: De weenende vrede, door J.B. de Bock, van Antwerpen, een beeld waervan wy de grootsche drapering hebben gewaerdeerd; Achilles, door A. Cattier, van Brussel; Psyche in onmacht, door E. Oudiné, van Parys; de Onnoozelheid, een fyn bewerkt voortbrengsel van den gunstiggekenden Antwerpschen beeldhouwer Josef Ducaju; de dry Schikgodinnen, door A. De Bay, vader, groep weerdig van den kunstenaer wien men het voortreffelyke meisjesbeeld is verschuldigd dat thans het Antwerpsch musaeum versierd. Wat de bouwkunde betreft, met genoegen moeten wy eenen merkbaren vooruitgang aenstippen. Verscheidene werken roepen de aendacht der kenners, en wel voornamentlyk de schoone ontwerpen van den gentschen kunstenaer L. De Curte, te Brussel gevestigd. Zyn Triomphboog aen de nagedachtenis van koningin Louise toegewyd, heeft destyds de bewondering van gansch België weggedragen. Zyn Ontwerp van Cathedrale, styl der XIIIe eeuw, is een waer meesterstuk, en getuigt op wat hoogte de bouwkunst zich ten huidigen dage in ons vaderland verheft. Als goede gravuren hebben wy byzonder opgemerkt: het portret H.K. en K.H. de hertogin van Braband, door Michiel Verswyvel, van Antwerpen; Magdalena, van J. Wildiers, insgelyks van Antwerpen; Judas, van J. Franck, van Brussel. En nu, Mynheeren, indien wy by het eindigen onzer taek, nog eens eenen blik, als laetst vaerwel, op onze tentoonstelling van 1857 werpen, dan moeten wy nogmaels bekennen dat de kunst in het algemeen merkelyken vooruitgang heeft gedaen. De kunstenaren die wy reeds door vroegere tentoonstellingen kenden, hebben zich niet alleen op hunne hoogte behouden, maer zyn doorgaens in vooruitgang; daerenboven, hebben wy een aental nieuwe schilders zien optreden wier ernstige studiën ons veel voor de toekomst der vaderlandsche school doen verhopen. En deze toekomst zal zich des te zekerder verwezentlyken, daer zich in al de vakken der kunst, maer wel byzonderlyk in datgene der geschiedschildering eene ernstige streving doet opmerken, die immer de voorbode is van een glansryk tydstip. Met hoop en belangstelling zien wy dus de aenstaende tentoonstelling van Antwerpen te gemoet. En thans, Mynheeren, of liever goede vrienden, nu ik myn woord heb gehouden, met u het beloofde overzicht toe te sturen, hoop ik ook, dat gy, volgens uwe belofte, binnen kort Belgiës hoofdstad - of liever de residentieplaets onzes geëerden konings - zult komen bezoeken, al ware het slechts om kennis te maken met myne jonge vrouw, die, ik ben er zeker van, - want aen myn eigen hert ken ik allemans hert, - u, uiterst zal bevallen. Onnoodig te zeggen dat u, ouder vlaemsche wyze, een broederlyk onthael is voorbereid. Jan-Emilius Pietersz. Wetenschappelyk nieuws. Kleurende stof van de pluimen der vogelen. - De heer Bagdanoff, scheikundige van St-Petersburg, zendt aen de fransche Akademie eenige stalen der kleuren welke hy heeft weten te trekken uit de vederen der vogelen. Hy is de eerste die in deze onderneming gelukt is. Meestendeels was men van gedacht dat deze kleuren moesten toegeschreven worden aen de lichtscheiding die de kleuren van den zeepbal voortbrengt. Volgens den heer Bagdanoff, zouden zeker pluimen hunne kleur aen deze laetste oorzaek, andere aen eene eigenaerde verwstof verschuldigd zyn. Nieuwe eigenschappen van het licht. - Een lichaem na eenen zekeren tyd in het licht gestaen te hebben, daerna in het duister gebracht, behoudt het zekere eigenschappen welke het van dit licht heeft ontvangen? Dit is het vraegpunt welk de heer Niepce de Saint-Victor, een zoo onvermoeid natuerkundig zoeker als uitmuntend photograef, op de gelukkigste wyze heeft opgelost. Eene gravuer na eenen zekeren tyd in het licht gelegen te hebben, in aenraking gebracht met een photographiekpapier, zet zich op dit laetste over. Het is zelfs niet noodig dat het papier onmiddelyk op de gravuer zy geplaetst; eene teekening met grove trekken kan terug gegeven worden zelfs op eenen afstand van eenen centimeter. Dit afdruksel is dus niet het voortbrengsel van de aenraking, maer wel eerder van eene straelschieting, voor onze oogen onzichtbaer, welke volgens de ondervinding van den heer Niepce, zich verscheidene dagen achtervolgens op de photografische bereidingen kan doen gevoelen. Eene teekening, schrift of photographie, welke eenige dagen in het donker heeft gelegen, is zonder hoegenaemd uitwerksel. Maer wat bovenal aerdig voorkomt, is dat eene teekening op dun doorschynend papier na verscheidene dagen in het donker te hebben gelegen, haer afdruksel terug geeft als men ze spant op eene doos, welker inwendig met wit papier beplakt zynde, eenige uren aen de zonnestralen is blootgesteld geweest. Dit uitwerksel zal men besluiten, spruit natuerlyk uit het voorafaengehaelde. Men zal nochtans niet kunnen nalaten van te bewonderen dat zulke doos na {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} den invloed der zonnestralen ondergaen te hebben, de voormelde uitstralingskracht voor eenen onbepaelden tyd behoudt, als men ze goed toesluit na dat ze in het zonnelicht heeft gelegen, en lang daerna een afdruksul kan verwekken. In allen geval, het tusschenzetten van een stuk glas en nog andere doorschynende voorwerpen, dooven gansch deze werking uit. Deze waernemingen zullen zonder twyfel nieuwe ontdekkingen aengaende den aerd van het licht doen opryzen; het voor onze oogen vatbaer licht verdwynt op onze wereld zoo haest deszelfs oorsprong wordt weg genomen, de warmte overleeft eenigen tyd in de voorwerpen het vuer dat haer heeft voortgebracht; maer dit licht dat zoo ras verdwynt, zou dus by zich eene andere kracht hebben welker uitwerksels zich na verscheidene weken, misschien zelfs naer verscheidene jaren, zouden doen gevoelen. C. Ommeganck. Een laetste zang. Kom, zuster, breng my voor den lesten keer, Hier op myn bed, papier en pen eens weêr; - 'k Moet U nog eens gelìefde, vaerwel, schryven, Eer dat myn afgeteerde vingren styven, - En 'k leg de veder dan voor altyd neêr! Want wellicht dezen nacht komt my de dood Wegnemen, uit dit ryk van pyn en nood, Om rust te schenken aen myn woelig herte, Dat tot vandaeg geworsteld heeft met smerte, Die heur de sombre geest der mym'ring bood. Niets is er aen dat herte meer verleend Als zilten tranen nog niet uitgeweend; Als adem nog in zuchten niet verswonden; Als nog een worm die knaegt aen diepe wonden, Tot dat er niets meer rest als kil gebeent'! Ga, zuster, open nog eens 't vensterraem, Want de avondlucht schynt my zoo aengenaem! Ach! moog heur geur hier nog eens binnen dringen! Kon ik nog eens de vogels hooren zingen, Daer achter in het lommerryk geboomt', Waer ik nog pas geleên niet had gedroomd, Dat ik my thans geen zucht meer mag vertrouwen, Van ooit daer buiten nog eens om te gaen! - Ik kan alleen den hemel nog aenschouwen, En hooge boomen die daer ginder staen! Hoe droevig zóó den ganschen langen dag Daer liggen denken, en niets als een - ach! Van zyne blauwe lippen voelen zuchten; En ieder uer, en iedren avond duchten! En elken morgen groeten in beklag! En droever nog, als men zoo alles ziet Wat men bemint, wegsterven in 't verschiet; Als men voor 't lest die lieve zonnestralen Daer op de groene bladeren ziet dalen, En denken: - straks zal alles voor myn oog Thans nog zoo godlyk, als een regenboog Met zyne waterige tooverschynen, Met kleur en glans, op eenmael ook verdwynen! Ja, morgen vroeg als weêr de zonne daegt, Is alles wat ik thans nog mag aenschouwen, Voor eeuwig uit myn oogen weggevaegd, Want voor altyd zyn zy dan toegevouwen! En denken: - wyl ik hier verkwyn en zucht, Is 't buiten als een hemel vol geneugt, Vol zang en spel, genoegen en vol leven! Gelyk weleer toen ik daer henen toog, Als knaep om lust aen myn gemoed te geven, Met vreugd in 't hert en vuer en moed in 't oog; Toen droomde ik niet aen sterven noch aen smerte, En gaf den toom der vreugd aen 't toomloos herte! Maer Heer! als ik den lesten Mei daer ging, Toen hing myn hoofd, eilaes! zoo diep gebogen! Nauw sloeg ik toen myn' blikken eens ten hoogen, Beneveld door een stage mymering! Weemoedig zag ik toen van ver den toren Myns dorps zoo spits en blauw daer in de lucht Opryzen, niet zoo schoon meer als te voren, Want uit myn hert ontstond er zucht op zucht! Iets wat my yslyk pynigt is het droomen Aen haer, myn eenig heil, myn aerdsch genot! Misschien thans kwynt zy om myn treurig lot? Misschien is 't naberouw in 't hert gekomen, Van haer, zoo ongevoelig en versteend? Wie weet of zy 't verleden niet beweent, En hare zuchten met de myne niet vereent? Misschien thans zegt ze weenend tot heur zelve: - ‘Waerom heb ik zyn liefde toch miskend? Ach! ben ik 't niet, die hem een grafkuil delve Daer ik myn oog van 't zyne heb gewend?’ - Kon ik haer slechts nog eens myn stem doen hooren! - Maer neen, die hoop is als myn stem verloren; - Ik zou heur zeggen: - dierbaer engelyn, 'k Vergeef het u! maer lieve, stort gebeden; Gy lydt zoo veel, en hebt zoo veel geleden Als ik! geen blik meer in dat naer verleden; Het is een ondoorpeilbre zwarte nacht, Die u en my slechts wanhoop heeft gebracht! Doch als gy soms zult naer den hemel staren, Wanneer 't azuer met starren is bestikt, En raedselen zich dáer aen 't oog verklaren Die 't stormgewoel van 't lydend' hert bedaren, Als hoop u in die lichten tegenknikt; {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Denk dan: van zyne vroegste jongelingsjaren Heeft hy die sfeêr daerboven aengeblikt, En thans reeds zien die sterren op de zoden Des kerkhofs waer hy neêrligt by de dooden. Gedenk dan toch myn arme ziel, o kind, En zeg: - die sterren heeft hy zoo bemind! - Of als gy in de warme lentedagen, Vertroosting aen het bloeijend veld gaet vragen, En wellust in het lied der vooglen vindt, Ja, luister dan by 't plechtig avondsterven Naer dat gezang! denk dan: - hoe menigwerven, Kwam hy hier ook langs deze streken zwerven; Zyn ziel kon 't schoone der natuer niet derven! Denk dan nog eens aen my en bid, o kind, En zeg: die harmonie heeft hy bemind! En als gy by een heldren waterstroom, In overweging van een zaelgen droom, Wat rust, en uw gelaet dan ziet weêrspiegelen, Ja, gansch uw beeld daer in de golfjes wiegelen, Blik dan voor my, uw eigen schoonheid aen, En met den vinger wyzend naer beneden, O stamel dan: - maer toch weêrhoud uw traen, - - Dat beeld heeft hy bemind en aengebeden, Daervoor heeft hy zoo vaek en veel geleden! Bid dan, o kind, voor myn verlaten ziel, Die door een storm geknakt in 't bloeijen viel! ....................... ....................... Myn hand verstyft, zy dwingt de pen niet langer; - Myn leste levenskrachten zyn gedoofd; - Hoe killig koud en ydel is myn hoofd! - Myn loop heeft uit! - hoe klopt het telkens banger, Myn hert; - o God, hoe wordt my alles wranger! - Vaerwel! niets kan my troost nog redding biën! - Myn engel lief! - vaerwel tot wederzien! Contich, C. Verhulst. Kunst- en letternieuws. In de algemeene vergadering der Koninklyke Maetschappy der Schoone Kunsten en Letteren, te Gent, op 17 November gehouden, heeft het beoordeelingsjury zyn verslag aengeboden over de fransche en vlaemsche cantaten, ingezonden in antwoord op de prysvraeg van dichtkunst, voor 1857. De voorstellen van dit verslag door de maetschappy bekrachtigd zynde, zoo is de medalie toegewezen aen het Nr 8, voerende tot kenspreuk: Gy zyt het die ons hart veredelt en verheft, enz. Het stuk is van Mev. Van Ackere, geboren Maria Doolaeghe, te Dixmude. Die cantate en het programma des toonkundigen wedstryds van 1857-1858 zullen eerlang worden in het lìcht gegeven. - In een vorig nummer hebben wy het verschynen aengestipt van een nieuw boekdeel des heeren Ch. P. Du Mont, Een blik in de Geschiedenis van het Regt, sedert de eerste tyden tot op onze dagen. Thans, dat wy dit boek hebben doorlezen, kunnen wy met alle recht zeggen, dat de schryver het doel dat hy zich by de verveerdiging van zyn werk voorstelde gansch heeft bereikt, namentlyk een gedacht te geven van den oorsprong en het ontstaen der wetten. De heer Du Mont heeft zyn werk in dry hoofdstukken verdeeld; het eerst handelende over den oorsprong van het recht en de wetgevingen van Mozes, Lycurgus, Solon en der Romeinen; het tweede bevat de geschiedenis van het recht in Gallië, en het derde is uitsluitelyk toegewyd aen België. Dit laetste gedeelte, vooral, verdient de opmerkzaemheid onzer landgenooten, daer het natuerlyk in nauw verband staet met de zeden en gebruiken onzer voorvaderen. Wat den styl betreft, deze is zuiver en verstaenbaer; eene eerste vereischte voor dergelyke werken. Wy kunnen niet anders dan den schryver aenmoedigen op het ingeslagen pad voort te gaen, en hem aensporen ons nog veel nuttige en ernstige werken van dien aerd te leveren; zulke schriften voorzien, voor onze letterkunde, in eene wezentlyke behoefte. - Verschenen by J.-E. Buschmann, te Antwerpen: Herinneringen, (Mymeringen en Novellen) door Johan Van Rotterdam. - Prys fr. 1.50. - De heer Gustaf Poirier arbeidt thans aen de fransche vertaling der twee laetst verschenen romans van dezen schryver, De Dochter des Visschers en De Smokkelaers, terwyl, binnen kort, de gunstig gekende duitsche schryfster Mev. Ida von Reinsberg-Duringsfeldt, eene duitsche vertaling zyner novelle Eene Onverschrokken Vrouw in het licht zal geven. - De Visscher van Blankenberg, nationael drama met zang in dry bedryven, en een voorspel, door een Klauwaert. Brussel, verkrygbaer ter drukkery van Korn. Verbruggen, Lovensche kasseide, 89. - Uitgaven van het Willems-Fonds. (Gent, drukkery van I.S. Van Doeselaere, kleine Botermarkt, 4.) Nr 28. De Vlaemsche Zanger. Liedjesboek, 64 blz. met eene plaet. Prys: 10 centimen. - Dit lieve boekje, zegt de Eendragt, behelst, behalve den kalender enz., ettelyke, zoo oude als nieuwe, op bekende stemmen zingbare liedjes, en is zeer geschikt om in koffyhuizen en estaminets zoutelooze fransche zangalmanakken te vervangen. Nr 29. Volksalmanak voor 1858. - 6e Jaerg. - 120 blz. met verscheidene platen. Prys slechts 50 centimen. - Veel nuttigs en aengenaems is in dit bundeltje vervat: behalve verhalen, dichtstukjes, liederen, behelst het vele opmerkensweerdige lessen van huishoudkunde en gezondheid, eene verhandeling over de gemeene weiden, de teekenkunde; spreekwoorden, spreuken, enz., enz. Het is derhalve, zoo om inhoud als geringen prys, zeer aenbevelensweerdig. - Bloemen op een graf. Gedichten door J. De Geyter, uitgegeven ter bekostiging eener denkzuil op te richten aen Eug. Zetternam. Antwerpen, by Kennis en Gerrits, en verkrygbaer by de byzonderste boekhandelaers, ten pryze van fr. 1.50. - Op dit boek komen wy later terug. - Vyf per cent, romantische Bespiegelingen op de Geldzucht, door E. Van Driesche. Met het portret des schryvers door L. Van Peteghem, en eene plaet door J. Lammens. Gent, by Willem Rogghé, Kalanderberg, 8. - Prys: 1-30. Johan Van Rotterdam. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} De cathedrale van Namen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ofschoon wy geene bewonderaers zyn van den styl dien men in de XVIIIe eeuw, voor de kerken en geestelyke gestichten bezigde, toch moeten wy de cathedrale van Namen aenduiden als een dier tempels in modernen trant gebouwd, welke het meest onzer aendacht weerdig zyn. Deze kerk, zegt de heer Schayes, in 1751 volgens de teekeningen van den milaneeschen bouwmeester Pizzoni begonnen, en in 1767 voltooid, heeft den vorm van een latynsch kruis, 78 meters lang, waervan 29 voor het koor; zy is 53 meters breed in de kruisbeuken, 35 in de beuken, en 17 in het koor dat de breedte van den middenbeuk bezit (1). Om de geschiedenis dezer kerk te kennen, hoeven wy slechts een werk open te slaen dat op het einde der vorige eeuwen verscheen, les Délices des Pays-Bas, en welk de eer genoot verscheidene uitgaven te beleven. De cathedrale van Namen, zegt de schryver van dit boek, heeft voor patroon den H. Albinus, priester, martelaer te Mentz, wiens overblyfselen aldaer bewaerd worden. Het kapittel herkent voor stichter ten jare 1046, Albrecht II, graef van Namen, en zyn eerste deken was Frederik, hertog van Neder-Lorreinen, die ook aertsdiaek van Luik was en daerna Paus werd onder den naem van Stephanus X. De kanoniksdyen waren er in de XVIIIe eeuw nog ten getalle van twintig en werden door den souverein vergeven, uitgenomen de negen prebenden der graduaten, welke, juist als elders, van den keus afhingen. De weerdigheden waren diegene van Proost, Deken, twee Aertsdiaken, de eene voor het land van Namen, de andere voor Waelsch-Braband; verder de cantor, de aertspriester en de scholaster. St-Albinus, voegt de schryver erby, was vroeger de min schoonste van al de cathedralen des lands, doch de bisschop (1) en de kanoniken, door eenen byzonderen yver gedreven, en steunende op de hulp der Voorzienigheid, deden haer, even als de St-Jans-parochie, ten jare 1751 afbreken. Men bouwde er eene nieuwe, waervan de prins van Gavre, bevelhebber der provincie, den eersten steen legde in name van den hertog Karel van Lorreinen. Schitterende namen zyn, gelyk men ziet, aen dezen tempel gehecht. Ook begrypen wy zeer goed de voorliefde welke de naemsche bevolking voor hare hoofdkerk voedt, daer zoovele zoete herinneringen aen de geschiedenis van dit gebouw zyn verbonden. K.W.... {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Quinten Massys. (Vervolg zie bl. 17, 154 en 186 van den eersten, bl. 6 van den tweeden, en bl. 177 van den derden jaergang.) In het dagboek zyner reize in de Nederlanden, wydt Albrecht Dürer eenige gunstige woorden aen de plechtige feesten te Antwerpen ter gelegenheid der intrede van Keizer Karel gevierd; doch hy spreekt met nog meer uitbundigen lof van het kostbaer noenmael dat, ter zyner eigene eer door de Antwerpsche schilders werd ingericht. Inderdaed met een gevoel dat wy huldigen en waervan wy, jammer genoeg, weinige voorbeelden in de geschiedenis der kunsten aentreffen, hadden onze meesters al wat mogelyk was, aengewend om den vertegenwoordiger der duitsche school een weerdig onthael aen te bieden. Op St-Oswaldusdag (5 augusty) 1520, vyf dagen na zyne aenkomst te Antwerpen, hadden zy Dürer met zyne echtgenoote, Agnes Frey, en Susanna, hunne dienstmaegd, ter Gildekamer uitgenoodigd op eene prachtige maeltyd, waeraen al de Antwerpsche meesters, met hunne vrouwen en dochteren zouden tegenwoordig zyn. Wanneer Dürer en zyne echtgenoote de feestzael binnentraden, stonden al de uitgenoodigden, mannen en vrouwen, recht, juist, zegt de beroemde duitscher, als wanneer men eenen grooten heer geleidt; ‘gansch treffelyke persoonen betoonden zich allerootmoedigst jegens hem; zy wilden, zegden zy, al doen wat zy wisten hem aengenaem te wezen.’ Wanneer hy aen den disch plaets had genomen, trad de geleerde Adriaen Herbouts, de raedpensionaris van Antwerpen, voorwaerts, gevolgd van twee knapen, en bood den kunstenaer en zyner gade, van stadswege, den eerewyn aen. Daerna nam het noenmael een aenvang; de zoetste gulhertigheid moet er hebben geheerscht, daer Dürer zelf getuigt dat het tot in den nacht, op het vrolykst voortduerde; alsdan, voegt de Duitscher er by, geleidde het gansche gezelschap my met fakkelen zeer heerlyk naer huis, en allen baden my ik zou hunnen goeden wil hebben en aenvaerden, en zou doen hetgene ik wilde, daertoe wilden zy my behulpzaem wezen.’ Eenige dagen daerna werd, door de schepenbank, den kunstenaer het voorstel gedaen zich metter woon te Antwerpen te vestigen; buiten eene welgebouwde huizing die hy vry mocht betrekken, zou de stad hem eene jaerwedde van dry honderd Philippus guldens hebben geschonken, terwyl het den schilder immer zou vry hebben gestaen zyne voortbrengselen naer eigen goeddunken te verhandelen. (1) Dürer had al deze eerbewyzen met innige zielaendoening ontvangen, en de korte bewoordingen waerin hy, als naer gewoonte, zich uitdrukt, doen genoeg hooren, hoezeer zyne eigenliefde er door was gestreeld. Uit dank, en tevens uit plicht, dacht hy het noodig, van zynen't wege het heusch onthael met eenige bezoeken by onze kunstenaers te beantwoorden; eene vruchtbare en veelbelovende vriendschap zou buitendien uit eene nadere kennismaking voortspruiten. Verscheidene onzer schilders hadden dus het genoegen Dürer ten hunnent te ontvangen; eenige, zoo als Lucas van Leyden, Joachim Patinier, Jacob van Lubeck, Jararoth Pruck, Geerard Horebout, maer vooral de romein Thomas Polonius en Coenraed, de beeldhouwer der aertshertoginne Margarita (1), hadden zelfs de eer nauwe vriendenbanden met den vermaerden Nurenberger te sluiten. Intusschen was er te Antwerpen een man die Dürer in stilzwygenheid niet kon voorby gaen, een man, allezins, als teekenaer, zyn gelyke, als schilder wellicht zyn meester. Die man was Massys. Wy halen het met zekere fierheid aen, Quinten was de eerste der Nederlandsche kunstenaren die een bezoek van Dürer ontving; nauwelyks te Antwerpen afgestapt, had de talentvolle duitscher zich naer de woonst onzes meesters laten geleiden, als het ware, om hulde te brengen aen het uitmuntend genie, dat zynen weldadigen invloed over de gansche nederduitsche school uitspreidde. Hoogstbelangryk voorwaer moet de byeenkomst geweest zyn der twee grootste kunstenaren uit het Noorden. Met welke liefde moeten die stryders voor het schoone zich de hand hebben gedrukt! met welk dichterlyk vuer moeten zy hebben gesproken van die kunst, den eenigen drift huns herten; van haer, voor wie zy beide zulke harde beproevingen hadden onderstaen! Rechtzinnig gesproken, wy beklagen het zeer, dat Dürers 's reisboek, die myn van aenteekeningen over onze school der XVIe eeuw, zoo kortbondig is voor wat het innerlyke leven onzer kunstenaren, aengaet; de enkele melding des naems eens schilders is dikwerf al wat men er in aentreft over nauwe betrekkingen welke tusschen de grootste meesters hebben bestaen; voor Massys, onder anderen, die buiten twyfel verscheidene onderhandelingen met den vermaerden duitscher had, vinden wy enkel de volgende drooge aenhaling: Ook ben ik in meester Quintines huis geweest. Doch is Dürer zoo karig aen woorden voor wat zyne betrekkingen met Massys betreft, andere mannen dan de Nurembergsche schilder zullen ons met het huiselyk {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} leven van den antwerpschen meester bekend maken. Inderdaed, Quinten's woonst is geene geheime plaets: tot de kunst, doet haer ontsluiten voor al wiens hert harmonisch voor het schoone slaet; een groot geleerde strekke ons tot geleider: Petrus AEgidius, de sekretaris der stad, zal ons den weg tot Quinten's woon, even als tot Quinten 's ziel, banen. De Huidevettersstraet, in de nabyheid der Meir gelegen, was in de XVIe eeuw, even als nu, eene der voornaemste straten van Antwerpen. Van den vroegen morgen, tot den laten avond, heerschte er die bedryvigheid welke der handelplaets zoo wel past; alleen dit verschil: dáér, waer zich thans een aental rykliehuizen verheffen, in eentoonigen hedendaegschen bouwtrant gesticht, vertoonde zich alsdan, in hunne sierlyke en schilderachtige eenvoudigheid, eene reeks spitsvormige houten of steenen gevels; allen hadden een byzonder karakter; de ogivale styl is immers zoo ryk aen vormen en weet zoo goed, op onverschillig welk gebouw, den stempel dezes bestemming te printen. Gelyk de naem der straet het getuigt, waren deze huizen meestendeels door huidevetters bewoond; de kapel van het godshuis des ambachts, ten jare 1419 gebouwd, verhief zich met haer ranken toren, omtrent het midden der wyk, en, bewaerster van duerbare privilegiën, scheen zy onzen nyveraren niet alleen hunne plichten als burgers te herrinneren, maer hun tevens gevoelens van godvrucht en menschenliefde in te boezemen. Aen de overzyde der Huidevetterskapel was de huizing van Meester Quinten Massys gelegen. Ootmoedig als de man die haer tot verblyf had gekozen, bood deze woonst als gebouw, den bezoeker weinig merkweerdigs aen; alleen een uithangbord, waerop eene simme was afgebeeld, diende om haer van de overige omringende gevels te onderscheiden (1). Zoo wilde het de meester: vyand van allen uiterlyken prael, waerdeerde hy slechts de deugd, het inwendig sieraed der ziel. Inderdaed, wat was hem de angstige roemzucht der wereld by den stillen vrede dien hy genoot? De kunst, zyne familie, zyne vrienden, dit was zyn al; voor hen was 't dat hy leefde en streefde; buiten hen was hy een vreemdeling op aerde. Zie dáér, in dit nederig, doch schilderachtig vertrek is de meester neergezeten; naest hem zetelt zyne echtgenoote, terwyl een tiental knapen en meisjens zich lustig aen de onschuldige vermaken huns ouderdoms overgeven. Die zelfde echtgenoote ontmoeten wy echter niet voor welke wy den meester, in zyne eerste liefde, den beitel tegen het penseel zagen verwisselen. Helaes! de dood heeft de goede Alyt van Tuylt, van naest de zyde haers Quintens weggerukt; stervend had de brave moeder haren echtgenoot nog eenmael het kroost aenbevolen waermede de hemel hunne sponde had gezegend; en had den Schepper haren geest gegeven in de stellige overtuiging dat, noch onder het stoffelyke, noch onder het geestelyke opzicht, haren kinderen nooit iets zou ontbreken. Diep werd de meester door de dood zyner gade getroffen. Voor de eerste mael zyns levens zag Massys zich alléen. In zyne jeugd had de liefde zyner moeder hare waekzame vleugelen over hem uitgespreid; in zyne jongelingsjaren had de tederheid zyner Aleidis, de paden zyns levens met bloemen bezaeid; de wezentlykheid was voor hem nog een raedsel. Thans eventwel was er voor hem geene begoocheling meer. Vader van zes minderjarige kinderen (1), voelde hy drukkend, wat den schilder soms ontbreekt om zyn kroost, naer ziel en lichaem behoorlyk op te voeden. Zyne kunst vroeg hem immers eenen gedurigen eeredienst af, en wat oog, buiten dat des vaders, zou nu over het bestaen zyner zwakke telgen hebben gewaekt? Quinten zag zich dus verplicht, ofschoon tegen dank, eene opoffering aen zyne eerste liefde te doen; de nagedachtenis van Aleidis, zyne tederheid voor zyne kinderen, vergden zulks. Maer in den keus eener gade die de plaets eener duerbare afgestorvene gaet vervullen, zal de meester niet alleen den drift des herten, maer ook den raed des geestes volgen. Heeft zyne eerste echtgenoote door de hoedanigheden des herten uitgeschenen, de ziel zyner tweede zal rein en edel wezen, en even als die van Aleidis zal zy de minste verzuchtingen des kunstenaers begrypen. Ten jare 1508 verruilde de schoone Catharina Heyens den naem van geliefde tegen dien van gade; even als de vroegere echt, werd deze nieuwe verbindtenis met verscheidene vruchten gezegend; zeven kinderen sproten er uit voort, die by hunnen doop de namen van Quinten, Huibrecht, Abraham, Petronilla, Catharina, Clara en Susanna ontvingen. De oogenblikken die Quinten in het midden zyns huisgezins doorbracht, werden doorgaens door de poëzy en toonkunst opgeluisterd, want, gelyk wy het elders getuigden (2), de meester is dichter en de beeldhouw- en schil- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} derkunst alleen, kunnen den drift zyns vurigen geestes niet bevredigen; by wylen neemt hy een snaertuig van den wand en begeleidt hy met zieleverrukking de melodische zangen welke hy zelve in reiner dietscher tale heeft gedicht (1). Deze stonden zyn die der uitspanning; diegene waerin Massys voedsel vindt tot het verveerdigen van nieuwe meesterstukken. Buiten hen zyn zyne oogenblikken der schilderkunst gansch toegewyd. Zyn werkhuis is zyne wereld; de liefde volgt den kunstenaer er in op. Zy die hem eens het penseel in handen heeft gesteld, zal den schilder tot op het einde zyner baen geleiden. Hoe dikwerf inderdaad, heeft Quinten de schoone wezenstrekken zyner beminde Catharina op het panneel niet gebracht? Geen enkel zyner tafereelen of wy vinden het er in terug; nu onder den zedigen toei eener vrouw uit den burgerstand, dan weder, veredeld, onder de trekken eener Lieve Vrouw, doch immer omstraeld met dien krans van poëzy welke de liefde legt op al wat zich onder het bereik harer tooverachtige stralen bevindt. Wederom heeft de kunstenaer de hand aen het afbeeldsel zyner echtgenoote gelegd; even als vroeger omstraelt de glans der liefde het hoofd der aengebeden vrouw; doch thans is er een tweede panneel nevens het eerste geplaetst; het zal het eigen portret des meesters bevatten; eeuwig te saem zullen beide stukjens tot den laetsten dag getuigen van het reinst gevoel dat ooit twee dichterlyke zielen op aerde heeft vereenigd (2). De tyd heeft het tot een spreekwoord gemaekt, dat het werkhuis eens schilders, het gewoone toevluchtsoord is, niet alleen van andere kunstenaren, maer ook van dichters en geleerden. Wat een atelier ten huidigen dage nog is, was het reeds ten tyde van Quinten. Het werkhuis dezes meesters was de bevoorrechte vereenigingplaets zyner vrienden; dáér, ontdaen van het gewoel der wereld, brachten een aental uitmuntende mannen zalige stonden in de oefening van kunsten en wetenschappen door. Gelyk wy reeds vermelden, Quinten heeft den geleerden Petrus AEgidius, den sekretaris der stad, tot boezemvriend uitverkoren. Wie deze AEgidius was, en welke begaefdheden hem weerdig maekten van den dagelykschen omgang met den grootsten kunstenaer der XVIe eeuw, dit leeren ons de verhevenste geesten der eeuw, Erasmus en Thomas Morus, kennen. ‘Petrus AEgidius, geboortig van Antwerpen (1), zegt de groot-kancelier van Engeland, is een man van uitmuntende deugden, die in zyn vaderland eene eervolle bediening waerneemt, en weerdig is er nog hoogere te vervullen, want ik ken geen geleerder jongmensch en twyfel of er bestaen die een verhevener karakter bezitten, daer hy, by onbesprekelyke zeden, de uitgebreidste letterkundige kennissen voegt; zeggen wy alleenlyk dat hy hoogst voorkomend is jegens eenieder, doch dat zyne aengekleefdheid voor zyne vrienden, en zyn vertrouwen in hen zoo groot is, dat men moeijelyk iemand zou kunnen ontdekken, die hem, voor wat deze hoedanigheden des herten betreft, kan voorgesteld worden. Zelden schiet zyne ootmoedigheid te kort; meer dan iemand is hy van alle praelzucht verwyderd, daer ook niemand zulke eene omzichtige eenvoud bezit. Aengenaem in zyne bewoordingen, weet hy door zyne geestige zetten eenieder te verlustigen, zonder ooit de fyngevoeligheid van iemand te kwetsen (2).’ Dit was de man, wien Quinten zyn vertrouwen had geschonken; voorwaer de kunstenaer mocht zich gelukkig roemen, dat de hemel hem een ware vriend had vergund, op wiens oprechtheid hy mocht rekenen, en voor wiens hert hy niets moest verhelen, evenmin als de ziel van AEgidius voor die van Quinten geene geheimen bezat. De vriendschap van AEgidius, bracht Quinten in goede betrekking met de voornaemste geleerden van het tydstip, met Erasmus, Thomas Morus, Conrardus Goclenius, Hieronimus Busleidus, Cornelius Graphaeus, Diederik Martens en talryke anderen. Ten jare 1520, juist op het oogenblik dat {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Dûrer Antwerpen bezocht, bevond Erasmus zich ook in onze stad. Als naer gewoonte was de geestryke Rotterdammer by zynen leerling, AEgidius, afgestapt, wien hy, om zyne broederlyke toegenegenheid, reeds den naem van zyn Pyllades had geschonken. Beide uitmuntende mannen brachten een deel huns tyds in het werkhuis van Quinten door; dáér konden zy vry en ongestoord over kunsten en wetenschappen handelen, want, indien gelyk Van Mander getuigt, onze Quinten met byval de dicht- en toonkunst, beoefende, Erasmus, van zynen kant, was der schilderkunst niet vreemd, en deze of gene Noordnederlandsche stad mag bogen een tafereel van den spotzieken wysgeer te bezitten (1). Wanneer goede vrienden in het werkhuis eens kunstenaers zyn vergaderd, dan gebeurt het niet zelden, dat, onder het kouten, de meester zyn palet en penseelen in handen vat, en al spelende, al lachende, zonder dat men het zelfs weet, de gelaetstrekken zyner bezoekers op het panneel doet overgaen. Dergelyke voortbrengselen zyn gewoonlyk uitmuntend; immer bezitten zy een karakter dat men te vergeefs in andere tafereelen zou willen ontdekken. De ziel des voorgestelden vriends straelt doorgaens in het afbeeldsel door; de toets getuigt dat de schilder het met liefde heeft behandeld; eene zekere losheid en ongedwongenheid drukken er den stempel der natuer in. Met een kiesch gevoel, nam Massys de bezoeken van Erasmus en AEgidius te baet, om de gelaetstrekken van beide begaefde mannen op het panneel te brengen. Vroeger reeds, in 1519, had hy, het ambacht zyner jeugd gedenkend, het portret van Erasmus in yzer gesneden en de geestryke wysgeer had te dier gelegenheid verklaerd dat Massys zyn borstbeeld in metael had geslaen (2). Thans echter maekt de meester aenspraek op de kunst der Van Eycken. Op twee ovale panneelen doet hy als met tooverkracht, de trekken zyner vrienden overgaen: de vriendschap bestiert des schilders hand; begeesterd verveerdigt hy twee meesterstukken weerdig om aen de nageslachten den band te doen kennen, die, in de XVIe eeuw, de kunsten aen de wetenschappen heeft gehecht. Met wat inzicht worden deze tafereelen uitgevoerd? Toch niet om de woonst van Erasmus, noch die van AEgidius, noch die van Quinten te versieren. By het genot van het heil dat hy in het byzyn zyner vrienden geniet, gedenkt Massys den eerbiedweerdigen man, die over ettelyke jaren, zoo menige zalige uer in zyn werkhuis sleet, den geleerden die sints langen tyd van het bezoek zyner geliefden is beroofd; hy heeft een voorgevoel der vreugde die Thomas Morus zal smaken wanneer hy nog eenmael de gelaetstrekken zal beschouwen van hen, die hy immer onder het getal zyner vertrouwden heeft gerekend. Dadelyk worden beide kunststukken ingepakt, en met gulhertigheid aen den trouwen doch rampzaligen kancellier des bloeddorstigen Hendrik VIII toegezonden. Morus trilt van aendoening by de ontvangst van het geschenk; in geestdrift opgetogen, schryft hy ter eere van Massys een gedicht waerin de dankbaerheid zyner reine ziele doorstraelt; wanende dat het tafereel spreekt, roept hy uit: Quanti olim fuerant Pollux et Castor amici, Erasmum tantos AEgidiumque fero. Morus ab his dolet esse loco, coniunctus amore, Tam prope quam quisquam vix queat esse sibi. Sic desiderio est consultum absentis, ut horum Reddat amans animum littera, corpus ego. Daerna het woord zelfs nemende, voegt hy er deze schoone regelen by: Quintine, o veteris novator artis, Magno non minor artifex Apelle, Mire composito potens colore Vitam adfingere mortuis figuris; Hei! cur effigies labore tanto Factas tam bene, talium virorum, Quales prisca tulere saecla raros, Quales tempora nostra rariores, Quales, haud scio, post futura, an ullos, Te iuvit fragili indidisse ligno, Dandas materiae fideliori, Quae servare datas queat perennes! O si sic poteras tuaeque famae et Votis consuluisse posterorum! Nam si saecula quae sequentur, ullum Servabunt studium artium bonarum, Nec Mars horridus obteret Minervam, Quanti hanc posteritas emat tabellam? Ziedaer het tafereel welk in 1520, de woonst van Quinten aen het oog des bezoekers opleverde; ziedaer hetgeen onzens dunkens, wel weerdig was in Dürer's reisboek aengeteekend te worden. Aen den eenen kant, de liefde en vriendschap vereeuwigd door de kunst, ten anderen, de kunst door diezelfde liefde en vriendschap, gelouterd, veredeld en verheerlykt. Liefde en vriendschap, gepaerd met godvrucht ja, dit waren de eenige dryfveeren {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} dieden Antwerpschen schilder geleidden in het verveerdigen zyner meesterstukken; zy waren de onuitputbare bron waeraen zyne ziel hare reinste ingevingen putte, zy waren het levenssap dat haer voedde, en krachten schonk, wanneer zy op de gulden wieken der poëzy gedragen, in het ryk van het schoone nieuwe, gansch onbekende wegen vond; liefde en vriendschap! Gevoelens weerdig van den man op wiens graf een dankbaer nageslacht heeft gebeiteld: Connubialis Amor, de Mulcibre fecit Appellem. P. Génard. (Wordt voortgezet.) Een traen by de Schelde. Den heere P. Génard uit achting opgedragen. Neen, Schelde, 'k wil aen uwe boorden, Niet meer gaen luistren naer d'akkoorden Der golvenharmonie, gelyk voorheen; My pynigt d'aenblik uwer wateren, Want 't is me of hoorde ik in uw klateren Slechts een gezucht, een eindeloos geween! Hoe ge eens myn dichterlyk gevoelen streeldet; Hoe troostend gy myn herteleed eens heeldet, By 't dalen van den zoelen avondstond, Als ik in mymering vaek dwaelde langs uw grond! Die tyd van stil genot is henen! Slechts lyden kan ik dáér, en weenen! Gelyk een maegd, die door de wanhoop kwynt By 't lyk van heuren zielsgeliefde, Wiens jongelings hert een tering griefde, Die heimlyk jeugd en schoonheid ondermynt, Dus treur ik, Schelde, om uwe harpenaren, Die stervend bogen op gebroken snaren, Wiens leven ook door wrangheid werd vergalt, Gelyk een druiventros waerop de ziekte valt. Het onheil blies zyn adem over Uw zoo bekoorlyk golfgetoover, Voor hem, wiens ziel nog kunst en schoon bemint; Voor hem, die 't stoffelyk niet verslaefd is, Maer met dat teêr gevoel begaefd is, Dat tranen plengt en smert by smerten vindt; Hy rouwt om 't kroost dat neêrviel uit uw kroone Van wetenschap, genie, van kunst en 't schoone; Het kroost wiens naem reeds by den vreemden klonk Omdat er diep vernuft weêr by die namen blonk. Zucht golven om uw lievelingen, Die by uw murmlen leerden zingen, Omdat hun wieg aen uwe randen stond, En zy, als knapen kwamen luistren Als of gy hun scheent toe te fluistren: Dat hy der kunst geheiligd is, uw grond! Dat hier weleer een gloriezonne daegde, Die 't wereldrond verbaesde en ook behaegde, Omdat heur glans, geen vreemde glans ontleend, 't Verhevenst' der genie by 't schoonst der kunst vereent! Gy deed uw kindrens boezem blaken; Gy moest hun têer gevoelen raken; Zy grepen by 't penseel, de harp in hand, Door vroeger schoonheid diep begeesterd, Door zielengrootheid overmeesterd, Die in het hert van Schaldis zonen brandt! De zanglust moest hun geestverrukking boeijen, En met dien zang een eigen tael doen bloeijen, Vol harmonie, vol adel als het hert Der telgen waer die vlaemsche tael geboren werdt. Maer ziet, eilaes! hoe onbestendig Is jeugd en roem wanneer, inwendig, Een kwyning knaegt, die niet genezen kan; Want nauwlyks mocht ge uw bardenzonen Met jonge lauwerkransen kroonen, Of ziet daer nackt de dood, en rukt hen van Uw boezems weg, o gaden, kroost en vrinden! Wat gy bemindet, zaegt ge eensklaps verzwinden! En wat er aen uw droefheid overschiet, Is slechts de tranenloop die ge op hun graven giet! Daegt voor myn geest, gy dierbre schimmen! Wil uit den nacht der graven klimmen, Ik had u lief en weende by uw asch! Laet my u beurtelings aenschouwen, En in één zang uw onheil rouwen, Een onheil, dat de rouw van velen was! De sombre toon die door het wilgenloover In 't nachtuer ruischt, wanneer een windvlaeg over De twygen zucht, weêrgalme in dit myn lied, Dat uwen vroegen dood zyn somber hulde biedt. Gy daegt vooreerst, o, Vlaendrens dichter, Als keureling, als geest verlichter! Verheev'ner ziel dan de uwe vloeide nooit Zoo streelend in gezangen over! Aen u dat godlyk toongetoover, Dat herten medesleept en zielen boeit! Wie tranen voedt, moet geene tranen plengen, Wanneer hy u den lesten groet hoort brengen, Terwyl de wanhoop u het hert verplet, Daer ge op uw moeders graf nog eens uw schreden zet! 't Was hier, ô Schelde, op uwe zoomen, Dat hy in dichterlyke droomen, Een avondstond zich neêrvleidde, om uw pracht By 't zilvren maenlicht aen te staren, Dat toovrend speelde op uwe baren, {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwyl hy dacht aen 't vroeger volksgeslacht, Dat eenmael deze lieve plek wou kiezen Te midden van moeras, van riet en biezen, Om hier een trotsche stad te doen ontstaen, Waer kunst en handel, hand in hand, zou voorwaertsgaen. Door vroeger groot en schoon bevangen, Zong hy in een der liefste zangen, Den adel die uw vadren heeft bezield! Verrukt beschouwde hy de tyden, Toen uwe kindren moesten stryden, Maer burgerdeugd den zegepalm behield! Hy roemde niet alleen uw kunstjuweelen, Maer 't kroost dat ook de harpe wou bespelen; Hy sprak of deed een voorgevoel hem zeer: - ‘Ik luister naer uw zang, - maer leg het speeltuig neêr.’ Wanneer de feestgalm met het klateren Daer heenen rolt langs uwe wateren, Klinkt dáer een vrolyk lied, zoo vrank en vry, Dat in zyn aengename toonen Het herte kenmerkt uwer zonen, Niet vastgehecht aen list en veinzery! Van Ryswycks geest, is dit gezang verschuldigd; Den zanger, dien de vlaemsche burger huldigt, Omdat zyn kunst, met 's volks belang gepaerd, Getuigt van vrye lucht en echten vlaemschen aerd. Hy was een dier rechtschapen mannen, Die huichlary en baetzucht bannen; Wiens hert ontvlamt wanneer het waerheid geldt! Die met geen zwarte mom omgeven, Naer goud en eigen heilstand streven, Of die gedwee zich bukken voor 't geweld! Hy was een zoon die met zyn bloed de rechten Des volks bezeeglen wilde en 't kwaed bevechten, Die onbeducht de hoon en laster smeedt, Op 't wangedrocht dat 't hert der armen openreet. De dood, voor liev'lings kindren wreeder, Sloeg de arme bard op 't sterfbed neder, Schoon nog ten halven niet in 's levens baen; Zwaer viel die slag op 't hert van allen, Toen zy dien volksvriend zagen vallen En voor zyn kroost ontschoot hun oog een traen. Eilaes! nog was die wond niet aen 't genezen Voor ons, of moest wêer opgereten wezen! Een andre worstelaer voor volk en recht, Werd ook op 't somber spond des lydens nêergelegd. 'T is Zetternam. In 't morgendagen, Werd hy door weemoed nêergeslagen; Hy droeg des kommers rimpel op 't gelaet; Ontydig wou hem 't onheil treffen, En dit deed hem al vroeg beseffen Door welken nacht van wee het menschendom gaet. Het yzren noodlot viel verplettrend neder Op zoo gevoelig eene ziel en teeder: Een jonge plant wêerstaet de orkanen niet; Zoo even brak zyn hert by 't stormen van 't verdriet. Nauw lag hem 't Vaderland aen 't herte; Hy kwynde en droomde aen Vlaendrens smerte, Dat diep verdrukt en diep beweenlyk oord! En daerom bleef zyn geest steeds waken Om de verheerlyking 't hermaken, Dier fiere streek die door 't verleden gloort. Dus denkend werd de kelk hem vol geschonken Met bitterheid, dat hy heeft uitgedronken! De zwerte weemoed was zyn ziels vriendin, En daerom sliep hy lang, ja lang, voor 't nachtuer in! En wyl hy streed, om 't volk te leeren Hoe het zyn rampen af moest weeren, Bespeurde de arme droomer niet dat hy Dus wroetend zynen grafkuil delfde, (Die 't lot met doornen overwelfde,) Waer hy welras, na sombre spotterny, Het afgemarteld hoofd zou nedervleijen, Koud, ongevoelig voor 't wanhopig schreijen Van hen, die hem naer 't kerkhof zagen gaen, En met dat vader lyk ook tevens hun bestaen! De kunst strooit heur cipressenloover Wel kwynende op uw graven over, O kunsten zoons! by 't kwelen van een lied; Maer wie kan 't bloedend hert genezen Dier weduwen en jonge weezen, Die ge in dit dal van jammer achterliet? En komen zy, die kleinen moeder nader, Terwyl ze zucht, heur vragend: - waer is vader? Die moeder kan slechts, met een traen in de oog, Hun zeggen: - Lieven, dáér! - droef wyzend naer om hoog. En daerom wil ik aen uw boorden Niet meer gaen luistren naer de akkoorden Der golven harmonie, gelyk voorheen; My pynigt de aenblik uwer wateren, Want 't is me of hoorde ik in hun klateren, Slechts een gezucht, een eindeloos geween Om het verlies van uwe liev'lings zonen, Wier kindren nog by uw golven woonen! En daerom is 't dat ik een trane wisch En mynen treurtoon wyd aen hun gedachtenis! Contich, 1856. C. Verhulst. Kunst- en letternieuws. De heer Eduard Gregoir heeft den heere minister van binnenlandsche zaken den volgenden brief, over den koorzang in de lagere scholen van België gezonden: ‘Mynheer de Minister, Gedoog dat ik, in hoedanigheid van koponist en voorstander van volksgezang, de opzoekingen, die ik over den staet van het muziekael onderwys in de lagere scholen van België gedaen heb, ter uwer kennisse brenge. Het dryjaerlyksche verslag vermeldt de tusschenkomst van het Gouvernement voor het zangonderwys in de scholen, maer ook, terzelfder tyd, de middelmatigheid van het onderwys; want over het tydvak van 1846 tot 1848 zegt het verslag: {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees gedeelte van het onderwys wordt algemeen op de buiten plaetsen verzuimd. De verslagen van 1852 tot 1854 zeggen: 1o Provincie Braband. Het zangonderwys doet weinig voortgang. 2o Provincie Luik. Het zangonderwys wordt slechts in eenige scholen onderwezen. 3o Provincie Limburg. De koorzang laet veel te wenschen over. ‘Ten gevolge dier verslagen heb ik my zelven willen overtuigen of de staet van zaken niet verbeterd was. Daertoe heb ik vele scholen van België en byzonder die der provincie Antwerpen bezocht en ziehier, Mynheer de Minister, den uitslag myner poogingen, welke ik, met eene eerbiedige vryheid, u voor oogen leg. Het is waer, de zang wordt in eenige scholen onderwezen; maer dit onderwys is niet geregeld. De onderwyzers vergenoegen zich met de kinderen eenige liedjes te leeren, welke dezen, door het dikwyls herhalen huns meesters, van buiten leeren. Dat onderwyzingsmiddel, routine genaemd, zal nimmer voordeelige resultaten opleveren. Over dusdanig onderwys niet te vrede, heb ik by my zelven gezegd: “Het is hoog tyd aen de voortplanting dezer schoone kunst te arbeiden, aen de meesters de noodige beginsels te bezorgen tot het inrichten van eene goede leerwyze, niet alleen met het doel, van aen de schoolmeesters nuttig te zyn; maer om dit onderwys op vaste gronden in te richten, het regelmatig te maken en in overeenstemming met de verstandelyke vermogens en de behoeften der kinderen te brengen; het is tyd hun eene gemakkelyke leerwyze te bezorgen, ten einde den gelukkigen uitslag te bekomen, welken diegenen verkregen hebben, die zich op het verstandelyk onderwys der kinderen hebben toegelegd, en de verbetering hunner zeden behertigen, en wel voornamelyk om de schandalige liederen te doen verdwynen welke op hen eenen zoo noodlottigen invloed hebben. Op alle myne uitstapjes, Mynheer de Minister, heb ik by de onderwyzers voor een zangonderricht in de scholen, veel geneigdheid ontmoet; allen erkenden er het nut van: allen wenschten er naer en beweerden, dat de kinderen voor den zang zeer genegen zyn. Tot hiertoe heb ik nog al de gemeente-scholen der provincie niet kunnen bezoeken, maer ik heb naer sommige kantons eenige myner oud-leerlingen, uit de normael-school te Lier, gezonden, om aen hunne kollegas myn nieuw onderwyzings-systeem mede te deelen. Mynheer de Minister, er ontbreken ook volks- en schoolgezangen, welke geschikt zyn om het zedelyk en nationael gevoel der kinderen aen te kweeken. Daer de wet op het lager onderwys van 1842 de schoolmeesters tot het zangonderwys niet verplicht (1), zal ik de vryheid nemen, Mynheer de Minister, u te doen opmerken dat, om het doel te bereiken 't welk het gouvernement zich voorstelt, eene aenmoediging van zynentwege zeer nuttig zou worden, des te meer, daer de jaerwedden der onderwyzers niet altoos in overeenstemming zyn met de diensten, die zy aen den staet bewyzen. Ik durf hopen, Mynheer de Minister, dat gy de weinige voorgaende overwegingen uwer ernstige aendacht zult weerdig vinden. Ik heb de eer te zyn, enz. Edouard Gregoir.” - Dezer dagen kondigde het Parysche dagblad: La Presse, aen dat het, als mengelwerk, Consciences novelle: Houten Clara, onder den titel: l'Orpheline, zal uitgeven. - Verschenen: Levenschets van Willem-Jan Stevens, doctoor in de genees- heel- en vroedkunde, enz. door C. Broeckx. Antwerpen, J.P. Van Dieren en Comp. Wy danken den geleerden schryver voor het nieuw voortbrengsel waermede hy onze letterkunde heeft verrykt; zyne levenschets van Stevens, is eene schoone hulde aen de nagedachtenis eens mans, wiens verlies niet alleen de Antwerpsche burgery, maer tevens al de Vlamingen betreuren, daer hy een der trouwste voorstanders hunner taelrechten was. - Bloemlezing uit nederlandsche Dichters (van H. Van Alphen tot op onzen tyd), verzameld door J.-F.-J. Heremans, professor aen 't Koninglyk Athenaeum, te Gent. Tweede uitgave. Gent, H. Hoste. In-8o van 332 blaz. - Prys: fr. 1-30. - Leesoefeningen voor de Jeugd, door K.-F. Stallaert, Professor aen 't koninglyk Athenaeum van Brussel. Gent, Hoste. In-16o van 151 blz. Prys: 1 fr. - Jaerboeken der stad Maestricht, van 1632 tot 1704; door Alex. Schaepkens. - Brussel, F. Heussner. In-8o van 46 blz. Prys: fr. 1-’. - Eerste, Tweede en Derde Woordjes-Leerboek, door D. Van Diest. Leuven, G. Robyns, Savoiestraet, 3. 11 blz. - Stukjes voor de prysdeelingen. In-12o van 24 blz., door Th. Verhoef, zoon, gemeente-onderwyzer, te Lebbeke. - Lier by Jos. Van In en comp. - De overdekte Mesthoopen, of Leerwyze om de stalmesten te bewerken, gevolgd door eene korte beschryving van de voordeelen die zy der akkerbouwkunde moeten toebrengen; door den Baron E. Peers. Brussel, Landbouw-boekhandel van Emile Tarlier. In-18o van 68 blz. Prys: 50 centimen. - De Vlaemsche Taelstryd in Belgiën, naer Frederik Oetker uit het hoogduitsch vertaeld, door J.M. Dautzenberg. - Gent, by I.S. van Doosselaere, kleine Botermarkt, 4. - Aengekondigd: Vyf en twintig voor- na- en tusschenspelen voor Orgel, door J. Tilborghs, eersten prys van orgel en van compositie by het Koninklyk Conservatorium te Brussel, leeraer by 's ryks normaelschool te Lier. - Prospectus. - Ernstige kunstenaers hebben, sedert eenige jaren, veel bygedragen om de studie van het Kerkorgelspel meer en meer te verspreiden; doch, over 't algemeen, zyn hunne stukken zeer moeijelyk voor mingeoefende organisten, en kunnen niet zonder voetklawier gespeeld worden. In de kleine verzameling, die wy hiermede het publiek aenbieden, zyn al de stukken zoo geschikt, dat ze weinig studie vereischen, en op het kleinste orgel kunnen worden uitgevoerd. Indien deze eerste proeve met een gunstig onthael vereerd wordt, zal zy binnen kort door eenige geestelyke gezangen gevolgd zyn. Voorwaerden: Het werk, met zorg gegraveerd, maekt een schoon boekdeel uit van 14 bladzyden in royael 8o, en wordt den heeren inteekenaren franco per post afgeleverd, ten pryze van fr. 1 50. - De inschryving staet open by Joseph Van In en Cie, boekhandelaers, Regtestraet, te Lier. Johan Van Rotterdam. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Het altaer van O.-L.-V. in de kerk te Haesdonck. Herhaelde malen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zyn wy reeds in geval geweest te spreken van de poogingen welke ten onzent worden aengewend, ter heropbeuring van den sierlyken, doch te lang verwaerloosden ogivalen bouwstyl. Als nieuwe blyk van dergelyk streven, deelen wy het altaer mede, welk door den heer P.J. de Preter, beeldhouwer te Antwerpen, voor de parochiale kerk van Haesdonck, provincie Oostvlaenderen, werd uitgevoerd. Onze lezeren kennen reeds, door eene vroegere aflevering, het tafereel des heeren Du Jardin welk dit altaer versiert; zy zullen dus met des te meer welgevallen naestgaende plaetsnêe ontvangen daer zy hen in staet stelt eene goede gedachte van het gansche monument te maken. De heer De Preter heeft aen zyn altaer de vormen geschonken welke men thans in vele kerken van België bezigt; jammerlyk is hy verplicht geweest het kroonstuk zyner samenstelling in een te moeten dringen; het gewelf der kapel liet hem niet toe de noodige uitbreiding aen het bovengedeelte der schepping te geven. Het altaer van O.-L. Vrouw vertoont zich in den linker zybeuk der kerk; aen den anderen kant, en als tegenhanger van het voorgaende, ontmoeten wy het altaer den heiligen Nicolaes van Tolentino toegegewyd. Dit laetste kunstwerk door den zelfden beeldhouwer uitgevoerd, bevat de schildery des heeren Du Jardin, waervan wy onze lezeren insgelyks vroeger hebben gesproken. Graeg zien wy de kerkbesturen onzer dorpen het besluit nemen hunne tempels met kunststukken te verryken; de kunst inderdaed, mag het uitsluitend eigendom der grootere steden niet wezen; even als in vroegere dagen, moet elke gemeente trachten werken te bezitten waerdoor zy toont dat zy deel neemt aen de algemeene beweging die zich, in het vak van het schoone, zoo innig doet gevoelen. De Redaktie. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Quinten Massys. (Vervolg en slot zie bl. 17, 154 en 186 van den eersten, bl. 6 van den tweeden, en bl. 177 en 186 van den derden jaergang.) Gelukkig in zyne woonst, waer hy by de liefde van gade en kinderen, nog de vriendschap van zoo vele rykbegaefde mannen mocht voegen, hield Massys zich weinig met de de wereldsche zaken op. Zouden zy inderdaed, geene inbreuk hebben gemaekt op die zuivere vreugde des huisselyken haerds, welke hy zoo ongestoord genoot? Zouden zy, vooral in zyne eeuw, zyne liefde niet hebben verkoeld voor die kunst welke alsdan zoo hevig werd bestreden, en waervan hy nochtans een der grootste voorstanders was? Het eenige vermaek dat de schilder, buiten huis, zich aenschafte, was het bywoonen der vergaderingen onzer St-Lucasgilde, welke ofschoon sedert eene halve eeuw heringericht, reeds op dit tydschrift de voornaemste meesters onzes lands in haren schoot had opgenomen. Vreemd heeft het sommigen geschiedschryvers toegeschenen dat Massys, in deze vereeniging, nooit met eenig ambt werd bekleed, en zy hebben stilzwygend hieruit laten verstaen, dat de Antwerpsche kunstenaren onzen meester met afgunst zouden hebben beschouwd. ‘Nooit, zoo staet er geboekt, was Massys voorzitter noch deken van St-Lucasgilde; zyn naem verschynt niet eens op de lyst in het Antwerpsch Musaeum. Dusdanig, voegt men er by, zyn de ambachten en klikken onverbiddelyk voor de uitstekende geesten.’ Zonder juist de kunstenaers der XVe eeuw, zoo min als die van andere tyden, voor de aenvallen des nyds vry te verklaren, zullen wy echter betwyfelen, en dit met recht, of het vonnis daer aenstonds uitgesproken niet wat lichtveerdig is geveld. Inderdaed, wie met de geschiedenis van het schildersambacht bekend is, zal getuigen dat het dekenschap, ofschoon een eerambt, eene zeer lastige bediening uitmaekte; menige onzer schilders deden groote opofferingen om van de plichten ontslagen te zyn, die er aen waren gehecht; menig hunner achtte zich gelukkig wanneer hy ten koste van een geschenk, zich de moeite kon afkoopen een waekzaem oog te houden over al wat met de kunsten te Antwerpen in verband stond (1). Zou het vermetel zyn te veronderstellen dat Massys voor zich ook de gunst heeft afgevraegd, om van het dekenschap te zyn ontslagen? Zou Quinten niet evenzeer als later Rubens, hebben gewenscht zich in volle vryheid op een vak toe te leggen, dat alleen, al zyne gedachten, al zyne geestkracht inriep? Wat ervan zy, wy durven verklaren dat Massys steeds de beste betrekkingen met zyne medebroeders der gilde heeft onderhouden; buiten twyfel hadde hy, in het tegenovergesteld geval, zyn eigen afbeeldsel aen deze vereeniging niet geschonken; buiten twyfel hadde hy anders, door deze gifte, de eerste gedachte niet gegeven tot het vormen eener schilderyverzameling, die dry eeuwen later, na herhaelde aenwinsten en vergrootingen, den titel van Musaeum van Antwerpen zal bekomen. Voorwaer Quinten was te zeer boven zyne tydgenooten verheven, dan dat hy hen nyd kon inboezemen; kunstenaren, aen eene andere school opgevoed, konden wellicht zyne gedachten over het schoone niet deelen, zyne werken eventwel moest eenieder bewonderen. Doch staen wy zelfs toe, dat de nyd 's meesters poogingen hebbe vervolgd; wat waren voor Massys de aenvallen der afgunst, voor hem, verheven geest, die buiten twyfel het gevoel zyner eigene krachten bezat? Nyd en vervolging louteren immers de kunst, en kent men doorgaens de weerde eens grooten mans niet aen het getal zyner vyanden? Massys mocht vry de kleingeestigheid en de onmacht tegen hem zich zien verheffen; van de hoogte die hy in de kunstwereld had bereikt, bemerkte hy zelfs het somber beleid zyner tegenkanters niet: waerlyk hy arbeidde uit eigene beweging, uit eigen gevoel, en de enkele bevrediging zyner eigene ziel, was genoeg om zegevierend tegen alle hinderpalen te worstelen. Die reine, die kalme overtuiging welke wy den meester tegenover zyne benyders toekennen, zien wy hem behouden in het midden van een der woeste stormen welke ooit ons werelddeel hebben geteisterd. Ten jare 1520 had de Augustyner Martin Luther, de Pausselyke Bullen te Wittenberg openbaerlyk verbrand, en zyne woorden hadden weêrklank, tot by zyne kloosterbroederen te Antwerpen, gevonden. De nieuwe leering, met zooveel kracht en aenhoudenheid door de saksische monikken gepredikt, bracht in weinig tyds onze gansche bevolking in opschudding; zelfs de geesten der uitmuntendste mannen werden er hevig door geschokt. Wel deed de dichterlyke Muse van Anna Byns, de hevigste hekelzangen hooren; hare stemme, hoe machtig ook, werd onder de kreten eener opgewonde gemeente versmoord. Quinten ofschoon gansch vreemd aen allen dogmatiken twist, zag de hervorming zyn werkhuis binnen dringen. Dürer, gelyk hy zelf het getuigt (1), was haer hoogst toegedaen en Cornelius Grapheus, de vriend van Massys, met wien de vermaerde Nuremberger, tydens zyn verblyf te Antwerpen, verscheidene onderhandelingen over geloofspunten had (2), werd er algemeen als een yverige voorstander van aengeduid. Op 6 mei 1522, werd hy zelfs genoodzaekt van het hoogzael der hoofdkerk te wederroepen, al wat hy open- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} baerlyk als dichter, redenaer en geschiedkundige ten voordeele van Luther's leering had gezegd of geschreven (1). Grapheus was slechts een verdwaelde, die zyne dolingen rechtzinnig bekende; wordt echter het randschrift bewaerheid van eene schildery welke het musaeum van Frankfort versiert, dan zou Massys in betrekking hebben gestaen met een man wiens naem met bloed in de geschiedenis der hervorming is aengeteekend. Wie onzer die met de kortstondige regering van Jan van Leiden, den beruchten koning van het nieuwe Sion, is bekend, schrikt niet by het verhael der wreede vonnissen door dezes beul, Knipperdoling, den burgemeester van Munster, uitgevoerd? Bloed, zegt een Noordnederlandsche schryver, stroomde byna dagelyks van zyne handen (2), tot het uer dat hy zelfs door het zweerd der gerechtigheid getroffen, op het schavot een leven van dwaesheden en wandaden eindigde. Van dien man zou Massys het afbeeldsel moeten hebben verveerdigd; ten minste zoo wil het een randschrift des tafereels uit het Musaeum van Frankfort. Knipperdoling, dus luidt het aldaer, volgens den Messager des sciences historiques de Belgique; Knipperdoling prophet burgemaister und koning tho Munster, Quinten Metsiis effigiebat mens. jul. 21. an. 1534. (3). Zonder de echtheid te willen betwisten eener schildery die wy als eene der voortreffelykste onzes meesters beschouwen, zonder te willen onderzoeken of Knipperdoling ooit te Antwerpen verbleef, zullen wy nogthans doen opmerken dat het jaerschrift buiten twyfel eene schryffeil bevat, daer Quinten, volgens echte bewyzen, op 21 july 1534, reeds lang van deze aerde was verdwenen. In betrekking of niet met mannen die de hervorming der kerk droomden, hadden hunne woorden weinig invloed op de ziel van Massys. Man van overtuiging, zag hy den vloed der nieuwe leerbegrippen te vergeefs op zyne ziel aenstooten, en terwyl het geweten van zoo menig zyner vrienden en stadsgenooten door de hevige stormen werd geschokt, bleef hy, onwrikbaer als eene rots, zyne hulde bewyzen aen dat oude en vaek bestreden geloof, waeraen hy de reinste ingevingen van zyn dichterlyk talent was verschuldigd. Verre van zich met kommervolle geschillen in te laten over punten die hy als onbetwistbaer aenzag, hield de meester zich by den zaligen vrede van een godvruchtig gemoed. Zonder den gladden spiegel zyner ziel door den twyfelgeest der eeuw te laten verstooren, leverde hy zich met kalmte op de beoefening van een vak, dat bovenal de rust des geestes afvergt. Thans echter waren het zyne tafereelen alleen niet die Quinten 's aendacht inriepen; de nieuwe woonst, die hy in de Schuttershofstraet had betrokken, had een deel zyner gedachten op zich gevestigd. Ten jare 1521, door erfdeel verkregen, had deze huizing (1) onder 's meesters scheppende hand, een gansch kunstig aenzien bekomen. Was haer uiterlyke eenvoudig en burgerlyk, haer inwendige eventwel getuigde van het uitmuntend genie dat haer tot verblyf had gekozen. Inderdaed verhaelt Van Fornenbergh ons niet dat Massys boven den ingang zyner woonst (2) het beeld zyns beschermheiligen had geplaetst, welk de meester zelf in yzer had geslaen, en later met de zoetste toonen zyns penseels had opgeluisterd? Maekt hy ons geene gewetensvolle beschryving der voornaemste kamer des huizes, welke, volgens zyne verklaring, met merkweerdige grisaille-schilderingen was versierd? In eene reeks van ronde en ovale vakken, zegt de schilderschryver, zwierden lachend een aental engeltjens en kinderen tusschen de frissche versieringen van bloemenkransen en festoenen. Naest de deur ontwaerde men de kolommen van Hercules, omgeven van twee rollen waerop Keizer Karel 's bekende leus Plus Oultre, stond te lezen. In den hoek, naest de schouw, welke het hoogeinde des vertreks uitmaekte, was eene vooruitspringende galery voorgesteld, waer achter, in kleur, vier persoonen waren afgemaeld die zich met pyp- en fluitspelen verlustigden. Deze schilderingen, voegt Fornenbergh er by, waren met eene gheestighe manier, rouw en swadderigh behandeld; derhalve niet van Quintens beste, maer wel van syn leste (3). Het jaer 1528 waermede zy waren geteekend, getuigt in allen geval, welke uitgebreide ontwerpen Massys in zynen gevorderden ouderdom nog dorst ten uitvoer brengen. Massys, zegt Alfred Michiels, was den zyworm gelyk die zich met zyne woonst bezig houdt, wanneer hy zich in eene tydelyke dood insluimert. Nauwelyks had de meester de laetste trekken aen deze smaekvolle versieringen gelegd, of hy voelde het penseel zyner hand ontglippen, getroffen als hy was van eene der yselykste plagen, die ooit het menschdom hebben geslaen. Ten jare 1529, in den loop der maend september, na het vallen van eenen stinkenden mist, borst plotselings te Antwerpen de zweetende ziekte los. Deze krankheid, zegt de geleerde d'Avoine (4), had haren oorsprong in Engeland genomen; vandaer werd zy naer {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwerpen overgebracht. De bekwame doctors Roelants en Castricus, die op dit tydstip eene verhandeling over deze plaeg opstelden, beschouwden haer als eene soort van pest, waerdoor het bloed, en al de vochten des lichaems verdorven en ontstoken werden. De hevigheid der ziekte was zoo groot dat verscheidene kranken, na weinige uren lydens, den geest gaven. Deze kwael duerde zelden meer dan vier-en-twintig uren. Haer uiterste werd door een overvloedig en stinkende zweet, dikwerf door een overvloedig waterlaten gekenschetst; men zag zelfs kranken die zwart bloed en gal braekten. De ziekte zocht hare slachtoffers tusschen de diklyvige en kwaedvochtige menschen. Roelants duidt als eene oorzaek der besmetting eenen regenachtigen en warmen zomer en eenen onafgebroken westenwind aen. Hare eerste aenvallen waren gekenmerkt door huivering en koude in gansch het lichaem, die eene halve uer voortduerde. Hierop verklaerde zich benauwdheid op de borst, hevige hertkloppingen en eene zoo groote verzwakking dat de kranke zich niet meer recht kon houden. Van het begin kloegen de lyders van hevige pynen in het hoofd en in de leden; ook van duizelingen. De pols sloeg haestig en fel. Alsdan brak een overvloedig zweet over gansch het lichaem, maer byzonder aen het hert uit. Vervolgens openbaerde zich de ontsteking, roodheid en zwelling aen de keel; de innerlyke deelen werden als door een hevig vuer verbrand; de lyders kloegen van eenen onverzaedbaren dorst. Eindelyk werd de beroering op haer uiterst gebracht. Ylhoofdigheid voegde zich er by even als een onoverwinbare slaeplust; dit laetste was een slecht voorteeken: de handen zwollen; het zweet hield op; eenige stuiptrekkingen eindigden gewoonlyk het leven.’ Door deze yselyke plaeg, die herhaelde malen de Antwerpsche bevolking sloeg, werd, volgens eene oude overlevering, de schilder Massys getroffen (1); man van jaren, voelde hy weldra dat zyn zwakke lichaem over de hevigheid der ziekte niet zou hebben gezegenpraeld. Met gelatenheid legde hy zich te ruste, hoopvol het oogenblik afwachtende waerop God hem voor zynen rechterstoel zou hebben gedaegd. Als christen had hy geleefd, als christen wilde hy sterven. Gedurende zyn gansche levenstyd, had hy op aerde den lof des Allerhoogsten bezongen, en thans hoopte hy die Godheid van naby aen te staren, welke hy, vermetele, op zyne tafereelen gepoogd had af te schetsen. Volgens eene oude overlevering werd Massys ten jare 1529, aen de liefde van vrouw en kinderen ontrukt; volgens echte bescheeden eventwel verwisselde hy een jaer later, het tydelyke met het eeuwige (1). De dood op roemvolle slachtoffers prat, sloeg in den zelfden oogenblik twee zyner beste vrienden neder: zyn meester, Rogier van der Weyden, ouddeken der Antwerpsche St-Lucasgilde, en den Burgemeester Aert van Liere wiens naem naest die van de weerdigste beschermers der kunst in de jaerboeken onzer school staet aegeteekend (2). De dag der dood van Massys was dus een dag van algemeenen rouw voor Antwerpen; de kunst betreurde te gelyk twee harer lievelingen; de stad haer eerste magistraet, elk gezin byna een zyner leden. Vier honderd lyken werden in min dan dry dagen ter aerde besteld! (3) Gedurende zyn gansche levenstyd had Massys de O.L. Vrouwe parochie bewoond; zyne stoffelyke overblyfselen werden dan ook aen het kerkhof der toenmalige Collegiale toevertrouwd. (4) Op eenen morgen ten negen uren, zag men 's meesters lyk zyne wooning uithalen. (5) Volgens het oude gebruik, dat thans nog in wezen is, werd er een rouwstoet gevormd; vooraen stapte de geestelykheid in zwart gewaed; achter de baer, ontwaerde men Quinten's kroost, erbarmlyke weezen, die wellicht door de dood huns vaders hunne gansche hoop op de toekomst zagen verbreken. Een aental vrienden en kennissen {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} volgden; zy waren den kunstenaer tot na den dood getrouw gebleven. Wanneer de lykdienst was geeindigd, nam de stoet den weg van het kleine kerkhof, thans de Handschoenmerkt. Dáér wachte de graver aen den boord van een nieuw gedolven graf. 'S meesters overschot werd er in gezonken. Een priester sprak den overledenen de laetste gebeden toe; eenige schoppen aerde vielen dof op de doodkist neder; langzaem verdwenen magen en vrienden van het droevig oord, waer zy Massys een laetste vaerwel hadden toegezegd. Zoo viel de man die meer dan eene halve eeuw de wereld met zynen roem had vervuld; zoo verdween dit uitmuntend genie wiens machtige scheppingen, na meer dan dry en half eeuwen bestaens, door hun diep gevoel en dichterlyke behandeling, ten huidigen dage nog onze bewondering opwekken. Quinten, was het oorbeeld des vlaemschen kunstenaers zyns tyds. Godvruchtig, zedig en trouw, vereenigde zyne ziel al wat den mensch op aerde kan gelukkig maken. In zyn liefdryk hert vond hy moed en krachten om tegen de rampen te worstelen die zoo wel het paleis der ryken als de hut der armen, zoo wel de woonst der beroemste kunstenaers, als die der nederigste ambachtslieden treffen. Blonk eer of gunst hem soms tegen, zyne ziel was te groot om zich tot verwaendheid te laten vervoeren; in het midden zyner zegepralen bleef Massys de ootmoedige smid, dien de liefde weleens tot een der grootste schilders had gemaekt. De zerk die zich over 's meesters lichaem sloot, sloot zich ten zelfde tyde over de kunst der middeleeuwen. Met Massys verdween de geest die sedert zoo lange tyden de nederlandsche school had bestierd. Wel poogden eenige meesters, Quintens vrienden en leerlingen, de grootsche vlaemsche overleveringen verder voort te zetten, doch met minder vernuft dan de antwerpsche schilder begaefd, werden zy onder de immer aengroeijende macht der Hergeboorte verpletterd; wanneer eenige jaren later de beeldstormers hunne woede tegen altaer en kunst botvierden, gaven zy slechts den doodslag aen eene kunst die sedert het afsterven van Massys lag te zieltogen (1). Quinten was en bleef dus het laetste groot figuer der middeleeuwsche school; zy die met een schilder als Huibrecht Van Eyck op het tooneel der wereld was gestegen, die door meesters als Jan van Eyck, Rogier van der Weyden en Hans van Memmelinghe was verheerlykt geworden, mocht fier zyn de eeuwigheid in te treden, onder het geleide eens kunstenaers als Massys. Voor Antwerpen eventwel was de dood van Quinten eene ware ramp. Onder zyne leiding had de school door de Snellaerts en Scuermokes gesticht, eenen nieuwen luister ontvangen; in weinige jaren hadden 's meesters scheppingen haer eenen weêrglans geschonken, die anderen scholen dikwerf slechts na eeuwen werd vergund. Massys was de ziel, het leven der school van Antwerpen. Klein en zwak, wanneer de meester het palet in handen vat, verheft zy zich naer mate zyn talent in krachten wint. Zyne werken verbazen, verrukken; weldra ontstaet er eene edele yverzucht tusschen de menigvuldige schilders die de Scheldestad bewoonen; elk hunner wil eene weerdige plaets bekleeden naest den kunstenaer die allen, met wil of onwil, als hunnen meerderen moeten eerbiedigen. Met Massys sluimerde de nationale school van Antwerpen in. Onder den drang van vreemde begrippen, scheen zy gedurende een kwaert eeuws geen teeken van bestaen meer te geven. Doch den Phenix gelyk, steeg zy schitterender dan ooit uit hare asschen herop, wanneer kalmte en vrede aen onze diepbeproefde landgenooten werden teruggeschonken. Plotselings straelden de namen van Merten de Vos (1) en Adam van Noort voor aller oogen. Mannen van overtuiging, stelden deze vlaemsche kunstenaren zich boven den geest hunner eeuw en brachten hulde toe aen wat wezenlyk hulde weerdig was. Quinten de schilder der middeleeuwen werd hun geleider; zyne tafereelen toonden hun den weg tot eigenaerdigheid en nationaliteit. Wat in hun tydstip van zyne scheppingen kon behouden worden, de samenstelling, de kleur, werd door hen gevolgd; in het christene gevoel alleen konden zy, jammer genoeg, den meester niet naken. Massys ofschoon in het graf, werd de gids eener school welkers roem slechts met dien der kunsten zelven kan vergaen. Honderd jaren waren sints de dood van Massys vervlogen; de zerk die 's meesters rustplaets aenduidde, lag vergeten onder het gras dat het kleine kerkhof bedekte; naer allen schyn, zou hy by de aenstaende vernietiging dezer begraefplaets, met zoovele andere gedenkteekens voor immer zyn verdwenen. Zoodanig had de kunst der Hergeboorte gezegevierd, zoodanig had de Hervorming gewoed, dat, wy durven het nauwelyks bekennen, Quinten's werken slechts ten deele meer werden begrepen in de stad zelve, waer zy vroeger de algemeene bewondering hadden opgewekt (2). Gelukkig verscheen er toen {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} een man met waren kunstzin, met ware liefde voor het schoone begaefd. Hy zag de werken van Massys, en zyn hert smolt in bewondering weg voor den meester die hen had voortgebracht. In bezit eener aenzienelyke fortuin, wilde Cornelis van der Geest deze bezigen ter verheerlyking van eenen onzer grootste schilders. Wat de stad, wat het vaderland alsdan tydelyk had verwaerloosd, dit wilde hy herstellen (1). Uit eigene beweging richtte hy aen Quinten een gedenkteeken op. Aen den voet van O.L.V. toren, in eene arkade plaetste hy het marmeren borstbeeld van Massys, terwyl hy in een arduinen steen, in gouden letteren, het volgende opschrift liet houwen: Quintino Metsiis incomparabilis Artis Pictori admiratrix grataq. posteritas anno post obitum saeculari CIƆ.IƆC.XXIX. posuit. connubialis amor de mulcibre fecit Apellem. Schoone hulde voorwaer die getuigt van een zoo verheven geest als edel karakter! Indien echter een enkel burger, een enkel liefhebber, zulk een blyk van erkentenis schonk aen den man die zyne geboorteplaets had verheerlykt, wat zou Antwerpen zelve dan moeten hebben gesticht ter nagedachtenis eens zoons, wiens hand eene onwaerdeerbare perel in den band harer stedekroon heeft gehecht? Helaes! wy bekennen het met droefheid, onze bevolking heeft tot nu Massys naer eisch niet gehuldigd. Wel heeft zy 's meesters naem, ongeschonden, omgeven van al den glans der poëzy, in haer midden zorgvuldig bewaerd (2); wel heeft zy den schilder een steenen beeld in den tuin onzes Musaeums opgericht en zynen naem aen eene onzer straten geschonken; doch deze gedeeltelyke bewyzen van openbare erkentelykheid zyn zy voldoende voor Antwerpen? zyn zy ten volle weerdig van den man aen wiens vlyt wy een deel van den roem hebben te danken, die, sints hy wrocht, onze schilderschool omringt? De faem van Massys is te groot, om zich met dergelyke verheerlyking te vergenoegen. Slechts wanneer 's meesters standbeeld, naest diegenen van Rubens en Van Dyck, die andere vorsten der kunst, op eene onzer openbare plaetsen zal pryken, zal de plicht van dankbaerheid zyn gekweten die de Scheldestad aen de nagedachtenis van Massys is verschuldigd! P. Génard. Over den invloed door de Pauzen uitgeoefend in Italië op de Ontwikkeling der Kunsten en Wetenschappen, sedert dezer heropkomst, tot op onze dagen. (Vervolg en slot, zie bladz. 75, 90, 106, 121, 140, 146, 155 en 165.) In de byzonderste kroft bevinden zich de graftomben van Sixtus II (252-259) en vele andere Pauzen, tusschen welke de Heer Rossi, door grieksche opschriften, de overblyfsels der Pauzen Eutichianus (275-283), Autherus (235), Fabianus (236-25) en Lucius (252) heeft herkend. De overige opschriften der gaendery zyn ook meestendeel grieksche en die invloed van Griekenland op het christene Rome der derde eeuw, doet de ontdekking der begraefplaetsen van den H. Calixtus voorzeker nog belangryker worden. Men weet dat een gedeelte der boveneengeplaetste gaenderyen van het Vatikaen door Raphaël en dezes leerlingen zyn geschilderd geworden. Die fresco-schilderingen welke zich sedert eenige eeuwen in de opene lucht bevinden, hebben merkelyke beschadiging ondergaen, ten grooten spyte van alle de vrienden der kunst, die een der schoonste werken van Raphaël bedreigd zagen met een onherstelbaer verval. Om die meesterstukken voor eenen wissen ondergang te beveiligen, heeft de H. Vader al de gaenderyen door overgroote yzeren glasramen doen sluiten. Pius IX heeft te meer, het herstellen bevolen van de meest gehavende deelen - die thans weder, voor wat eene der gaenderyën betreft, in hunnen vroegeren luister van den toeschouwer kunnen bewonderd worden. Die gaendery, waervan de eerste versiering dagteekend van den jare 1577 en op bevel van Paus Gregorius XIII werd uitgevoerd, is samengesteld uit elf arkaden en leidt van de groote Clementynsche naer de Constantynsche zael. In elke arkade treft men vier groote fresco-schilderingen aen die, allen, gebeur- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} tenissen voorstellen uit het Leven des Zaligmakers en eenmael door Giacomo Palma, leerling van Titiaen, Marco da Faënza, Paride Nogari en eenige andere meesters zyn verveerdigd geworden. De voorgegeveltens, kroonlysten en muerpylers zyn opgeluisterd met bas-relieven en vormen eenen samenstel van de prachtigste versiering. Met het herstellen der muerschilderingen is Montovani, en met dat der beeldhouwwerken is Galli gelast geworden. Beide kunstenaren hebben zich heerlyk van hunne taek gekweten. Al wat nog hersteld kon zyn, prykt in het vroegere schoon, terwyl de gedeeltens die de vernielende invloed der lucht volkomen had bedorven, door nieuwe tafereelen zyn vervangen geworden. Op heden arbeidden de kunstschilders en beeldhouwers aen het voltooijen der overige gaenderyen, en binnen weinige jaren, zal het Vaticaen kunnen roemen op eenige verfraeijing die het aen de mildheid van Pius IX verschuldig zal zyn. Even heeft die Paus belangryke herstelwerken uit doen voeren in het Quirinaelsche paleis, en indien wy de kerken op moeten noemen die, sedert zyne inhuldiging, ten prachtigste versierd zyn geworden, zou men versteld staen te zien wat al geld er door het voltooijen dier werkzaemheden in den belangryken stand der kunstenaren, ondernemers en ambachtslieden is verspreid geworden. Inderdaed Rome is nog altoos de stad der puinen, maer die puinen zyn van diegene van het Heidendom en met de grootste omzichtigheid worden zy tegen alle nader verval beveiligd. Voorwat de christene kerken, betreft waer de omwentelingen en het ballingschap der Pauzen, de kenteekenen eener droeve verwoesting in hadden gelaten, eene weldadige en machtige hand komt ze beurtelings herstellen en dus in zekeren zin bewyzen, dat hy onvergankelyk is de Godsdienst die ze eenmael bouwde en nimmer dult dat zy van hunne eerste schoonheid zouden vervallen. Men kan te recht zeggen dat, sedert de terugkomst van Pius IX, er zich te Rome eene buitengewoone beweging van herbloei in de kunsten voordoet die luistervol terugwerkt op de versiering der bestaende gedenkbouwen en op de uitbreiding der beeldhouw-en schilderkunde. Hoeven wy de kerken te melden van Sancta Maria in Via en Sint Eustacius, van den H. Isidorus der Ierlanders, der H. Agnes op de Navonaplaets, van den H. Quirinus en de H. Thomas in Parione; waer in sedert de laetste jaren, belangvolle werken zyn uitgevoerd? Hoeven wy te spreken van het hervloeren en opdroogen der aloude Via Appia, langs waer men, tusschen Rome en Albano, zoo menigvuldige grafsteden heeft ontdekt? - Van het opdelven eens gedeelten der oude muren van de Romulusplaets; van de groote versterkingswerken die heden aen den tweeden kring des Colysaeums worden voltrokken en van zoo vele andere werkzaemheden die Z.H. Pius IX doet volvoeren, en waervan de opsomming te langwylig is, dan dat zy in deze korte schets van de pauselyke milddadigheid plaets zou mogen vinden? - Neen, wat wy aen komen te halen, bewyst meer dan toereikend wat er heden ten voordeele van kunst, wetenschap en beschaving te Rome wordt voltrokken ter grootere eer van den doorluchtigen Pius IX wiens naem er in de toekomst voor immer om verheerlykt zal worden (1). De opsporingen, welke door ridder Visconti in de vroegere haven van Rome gedaen worden, doen dagelyks kostbare voorwerpen ontdekken. Ostia (2) is byna een Pompeï; doch met dit verschil, dat het grootste gedeelte zyner geschiedkundige schatten betrekkelyk de zeemacht en het leger zyn. Het voornaemste voorwerp, dat men thans heeft ontgraven, is eene reusachtige Ceres; dit beeld zal op bevel van Z.H. Pius IX geplaetst worden in de rotonde van het musaeum in het Vatikaen, alwaer het de plaets zal vervangen van een standbeeld dat, in 1814, niet uit Parys is terruggezonden. Men weet dat ten jare 1829, er in Italie eene algemeene inschryving geopend werd om aen de nagedachtenis van Torquato Tasso, den onsterflyken dichter der Gerusalemme liberata, een gedenkzuil op te richten. De inzameling echter is niet toereikend geweest om dit schoon plan ten uitvoer te kunnen brengen. Doch wat de voorstaenders der italiaensche letterkunde, wien de roem van Tasso zeker niet onverschillig kon zyn, niet teenemale hebben kunnen tot stand brengen, is heden opgericht geworden door de milde bescherming van Pius IX, die nooit eene gelegenheid laet voorbygaen om de kunsten en wetenschappen te vereeren en te bevorderen. De 25 April 1857 was de verjaerdag van het afsterven des grooten dichters die, in 1595, op hetzelfde tydstip, in het San-Onofrioklooster, op den Janiculusberg, den geest gaf. Die dag is gekozen geworden tot het ontgraven van zyn stoflyk overschot dat, onder eenen nederigen zerk, in de kerk van dit klooster rustte. Geheel de kerk van San-Onofrio was met rouwgewaad behangen; in het midden van den grooten beuk verhief {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} zich eene praelbaer omgeven van trofeën, samengesteld uit ridderlyke wapenrustingen, helmetten, borstweeren, het alles van den tyd der kruisvaerders herkomstig. De plechtigheid is begonnen met eene statige lykdienst die ter zielelafenis van Torquato Tasso door eenen Aertsbisschop is gezongen geworden. De afgeveerdigden van alle de Akademiën welke Rome in zoo grooten getalle bezit, vervulden de kerk, te klein om al de leden dier geleerde maetschappyen te bevatten. Na de Mis is de grafkelder van Torquato Tasso geopend geworden en men heeft er eene looden kist uitgehaeld die het stoflyk overschot van den grooten dichter bevatte. Toen de kist geopend was, heeft de Aertsbisschop de gewoone gebeden der Kerk gelezen te midden eener diepe ontroering der aenwezigen; vervolgens heeft een geneeskundige de asch des dichters opgenomen en ze in eene andere looden kist gelegd, terwyl een notaris het gebeurde by schrift bestatigde en den opgemaekten akt den aenwezigen onderteekenen liet. Daerna is de doodkist overgebracht in eene zyde-kapel, opgericht door de mildadigheid van Pius IX, en geplaetst geworden in de grondvesting der nieuwe graftombe (1). De zerk die tot heden de stoffelyke overblyfselen van Tasso dekte, voerde dees opschrift: torquati, tassi, ossa hic jacent hoc ne nescius esset hospes fratres hvivs eccles. p.p. MDCI. Recht over de schoone graftombe, uit marmer gebeiteld door den kundigen beeldhouwer De Fabris, leest men thans het volgend opschrift: Monumentum cineribus torqvati tassi inferendis aere collato inchoatum Pius IX. P.M. svmptv pvblico perfici et jvxta locvm in qvo princeps heroici carminis hvmatvs fverat erigi jvssit cvrante josepho Milesi op. pvbl. praef. ossa heic in novo conditorio. solemniter inlata vii kal. maii anno MDCCCLVII. Ons land mag zich met recht beroemen gedeeld te hebben in de aenmoedigingen welke die edele Kerkvoogd aen de uitstekende geleerden van alle werelddeelen weet toe te kennen. Door vergunningsbrief van 28 July 1854, benoemde Z.H. Pius IX den zeer eerweerden Heer de Ram, kanonik en rector magnificus der Universiteit van Leuven, tot Romeinsch Prelaet van de orde der Apostolieke Protonotarissen ad instar participantium, met al de eer en voorrechten welke met het genot dier hooge weerdigheid vergezeld gaen; - en door nieuwen machtigingsbrief, in Juny 1855, den zeer eerweerden Heer J.Th. Beelen, kanonik en professor aen diezelfde Hoogeschool, in de H. Schrift en oostersche talen, tot zynen Eerprelaet. Deze benoemingen getuigen welsprekend van het hoogst wyze beleid waermede Z.H. Pius IX de geleerden weet te beloonen, en 't is daerom ook dat zy, by hunne afkondiging in ons land, zoo algemeen door alle vrienden van Kerk en Vaderland zyn toegejuicht geworden. Dat hy dus lang leve en heersche, altyd groot, altyd verheerlykt, en immer over alle hindernissen zegevierend, die Paus die zelfs van de vyanden des Geloofs wordt hooggeschat en bewonderd, - hy, de edelmoedigste der Vorsten, de godvruchtige der Kerkvoogden, op wien Europa het oog gevestigd houdt, dien zoo innige hoop overal tegengroet, die door de liefde aller ware geloovigen van heel de christene wereld omringd wordt! - Dat de naem van Pius-de-Groote, leve door de eeuwen henen, dat hy gezegend zy en hoog geacht by de laetste nakomelingen, zoo als hy het is by het tegenwoordig geslacht! In den loop dezer verhandeling hebben wy beperkt gesproken over de byzonderste aenmoedigingen die door de Pauzen ter bevordering van kunst en wetenschap, zoo ruimschoots zyn toegekend geworden. Hebben wy eenigzins kunnen betoogen dat de Pauzen, ofschoon zy, als Vorsten van een klein ryk, over nauw bepaelde middelen beschikken, meer voor kunsten en wetenschappen dan de machtigste Koningen hebben gedaen - dan hebben wy ons van de opgenomen taek gekweten. Ch. J. Van den Nest, priester. Kunst- en letternieuws. Het kerkbestuer van Vracene heeft den heer Ed. du Jardin gelast een nieuw tafereel te verveerdigen voorstellende: de Instelling des H. Roozenkrans. - Wy vernemen dat de roman Batavia, door Hendrik Conscience, ter perse gaet gelegd worden; het werk zal versierd wezen met 8 platen door Ed. du Jardin. - Aengekondigd: Mymeringen, gedichten door C. Verhulst. - Prys: Fr. 1.80. 1 Zie in onze vroegere artikels de bronnen welke wy ons ten nutte hebben gemaekt; de voornaemste zyn de Grondtrekken der Nederlandsche Wapenkunde, door Jr. van den Bergh. (1) Toen over eenige jaren een ander feest Conscience werd aengeboden, mocht de beer D. Van Spilbeeck, even als nu, ter opluistering dezer eerste manifestatie krachtdadig bydragen. Te dier gelegenheid verveerdigde hy een fraeije kunststuk, waervan wy later de plaetsneê zullen mededeelen. By het laetste feest aen Conscience werd de arme niet vergeten. Op 2 February laestleden deed men eene buitengewoone uitdeeling van brood aen den noodlydenden. Om dit doel te bereiken had de heer Van Spilbeeck eene inschryvingslyst geopend, welke door de talryke vrienden van Conscience dadelyk met handteekens was bedekt geworden. (2) De schoone band van dit boek werd door den heer Van der Jonckheydt verveerdigd. (1) In Pompeio. (2) Lib. 40. (3) Nummer 10. (1) In Bruto. (1) Paterculus lib. 2. cap. 47. (2) In epitome lib. 21. (3) Livius lib. 38 cap. 57. (4) Lib. 6 cap. 7. (5) Paterculus lib. 1 cap. 11. (6) Livius lib. 40 cap. 42. (7) Id. lib. 38 cap. 57. (1) Id. ibid. (2) Val. Max. lib. 4 capp. 4 et 6. (3) Paterculus lib. 2 cap. 2. (4) Livius lib. 38 c. 52. (5) Florus epitome lib. 37. (6) Livius lib. 38 cap. 58. (1) De rebus Punicis, lib. 8. (1) Zie de beschryving der feesten door H. Conscience. (1) Theodoor trad in 1839 in den echt met mej. Suzanna Matheessens die hem dry kinderen schonk. (1) De heer J. van Hoof, leerling des heeren H. Brown, professor by de Koninklyke Akademie van Antwerpen, is een onzer jeudige houtplaetsnyders die veel voor de toekomst beloven. In den jaerlykschen pryskamp van 1856, vermocht hy den tweeden prys te behalen, met eene gravuer die den opkomenden kunstenaer tot eer verstrekt. 1 Zyne volledige werken bevatten: Eigenaerdige verhalen, Eppenstein, Antigonus, Poëtische luimen, het Onze Vader, Balladen, Godgewyde gezangen, Politieke refereinen, Karel-de-Stoute, Jakob Van Artevelde, Volkstiedjes, Losse stukken en Verspreide stukken. (1) Messager des Sciences Historiques de Belgique, 1841, p. 419. (1) De namen van vyf dezer deugden zyn van hunne beelden verdwenen. De heer Didron heeft gedacht ze te mogen herstellen gelyk wy ze hierboven opgeven. Na den naem der Vryheid aengehaeld te hebben, vervolgt de heer Didron: ‘In 1795 gaf men in de cathedrale van Chartres een bal. ter eere der Rede en der Vryheid, en de inwooners der stad dachten niet eens dat reeds van over 500 jaren het beeld dezer laetste, door hunne voorouders was ingehuldigd geweest, aen een der portalen van het gebouw, dat zy met recht bewonderen.’ Ann d'Arch. t. VI. p. 49. (1) Verscheiden gedichten, bl. 1. (2) Zyne moeder heette Magdalena Clockgieter. (3) Zedelyke en ernstige gedichten bl. 24. (1) Zedelyke gedichten, bl. 31. (1) Bruilofts-dichten, bl. 60 (2) Werken der Bataefsche Maetschappy van tael- en dichtkunde, D. III. bl. 308. (3) Verscheidene Gedichten, 61. 122. (1) Aen Geraert Muyser. Zie Dichtlievende Uitspanningen, 73 en Zedelyke Gedichten, 288. (2) Aen Willem Bakker. Zie Dichtl. Uitsp. 93 en Versch. Ged. 67. (3) Aen mej. Agatha Pancras. Zie Versch. Ged. 243. (4) Aen den erfstadbouder van Vrieslant W. Friso. Zie Versch. Ged. 323. (5) Aen J. Van Lennep. Z. Bruitdicht. 245. (1) Zedelyke Gedichten, 147. (2) Zedelyke Ged. 147. (1) De heerlykheid van Bergen-op-Zoom behoorde alsdan aen de gravinne Maria Hendrika, die den 15 february 1722 met Jan-Willem trouwde, paltsgraef van Sultzbach. (1) Actius Sincerus Sannazarius. (1) L Bidloo, Panpoëticon, bl. 217. (1) Uylenspiegel, 1857. (1) Uylenspiegel, 1857. (1) Een onzer antwerpsche kunstschilders de heer J.B. Huysmans, die over eenige maenden eene reis in den Oosten deed, heeft te Napels het grafteeken van Wauters op doek gebracht. Dit tafereel werd dezer dagen door den heer Ghémar op steen geteekend. (1) Men leze: Dictionnaire de Théologie, par Bergier, Art. Ame, funérailles, tombeaux. - Cathéchisme philosophique, par X. De Feller, t. I, No 190. (2) Catéchisme philos., par X. De Feller, t. I, p. 188. (3) Men leze: Antiquités Grecques, par Robinson, c. VII. lieux de sépultures, monuments, cénotaphes. - Antiquitates romanoe, auct. Rosini, c. 39, de funeribus et sepulchris. - Codex inscript. Roman. bearbeit von Hofrath Dr Steiner. - Inscriptiones sacrosancte vetustatis totius fere orbis, auct. P. Apiano et B. Amantio. - Dictionnaire de l'antiquité sacrée et profane, par Bouillet, art. funérailles, tombeaux. (4) Roma subterranea, auct. P. Aringho. - Musei kircheriani inscriptiones ethnicae et christianae. - S. Morcelli, A. Lanzii opera. - C. Fleuri, Moeurs des chrétiens, p. 264-266, sépult. - Esquisse de Rome chrétienne, par Gerbet. - La sépulture chrétienne en France, d'après les monuments du XIe au XVIe siècle, par A. Murcier. - Onderrigting over het godsdienstig begraven by de katholyken, door van Steenwyk. (1) De kunstwerken in St.-Andries kerk vervaerdigd door J B. Van Eycken, van Brussel; J.B. Vun Roey, Jos. Correns, P. Kremer, Karel Verlat, Antoon Van Ysendyck, E. Dujardin, Alex. Markelbach, Jules Pecher, alle van Antwerpen; Karel Wouters, van Boom; L.S. Mathieu, van Bure. De beelhouwwerken uitgevoerd door J.J. Rousseaux, L. Serrure, Jac. De Braekeleer, P.J. De Cuyper en G. Geefs, allen van Antwerpen. (1) Werd geboren te Florentië, in 1263, en stierf te Ravenna in 1321. (2) Geboren te Arezzo, in 1304, stierf hy te Arequa in 1734. (1) Hy werd geboren te Certaldo, in Toskanen, ten jare 1313, alwaer hy stierf, in 1375. (1) Zie: Entretiens sur la démonstration catholique de la révélation chrétienne, par V. Dechamps, de la Cong. du très-saint Rédempteur, bladz. 314. Tournay, 1837. (2) Zie: Génie du Christianisme, 4e partie, liv. VI, ch. VI. Brux. 1850. (1) Geboren te Sarzana, in Italië, stierf hy in 1455. (2) Zie: Tiraboschi, VII. boekd., bladz. 68. (3) De bibliotheek der Universiteit bevat 84,000 boekwerken, en 4,000 handschriften. (1) De bibliotheek van het Vatikaen bezit thans 24,877 handschriften en 100,000 boekwerken. (2) In 1401 te Cusa in het aertsbisdom van Treven geboren, stierf hy te Todi in 1454. (3) Hy werd geboren, in 1473, te Thorn, eene stad in Pruissen, en stierf te Frawenberg, in 1543. (4) Geboortig van Pisa, waer hy in 1564 ter wereld kwam. Hy stierf te Florentië, in 1642. (1) Zie: Résumé des Mémoires de Tiraboschi. (2) Examen de la philosophie de Bacon. 2 boek. XIX hoofd. (3) Zie: Mémoires historiques, lus à l'Académie de Modène, par l'abbé Tiraboschi (Storia delle lettere ital. Venetië. 1796. VIII boekd. bl. 313.) (1) Vervolging! - Daer hy te Rome aenkwam, werd hy gehuisvest by kardinael Bellarmini. Zyn kortstondig gevang wat het paleis en de hoven van Santa Trinita di monte. Hy zelf dagteekent eenen brief: da questo delizioso ritiro. Den weinigen tyd, dien hy in het San-Officio doorbracht, bewoonde hy de kamers van de leden der rechtbank, van waer hy weldra naer zyn buitenverblyf by Florentië terugkeerde. Dit alles kan aen niemand dan aen de dichters mishagen, die ons Galilei hebben voorgesteld, als teekenende zyne sterrekundige plannen op de ziltige muren van een gevang! De roman op Galilei, merkt zeer wel de heer Aug. Nicolas op, is historiek geworden, daer hy getrouw de vervolgingen afschetst die Keppler, om dezelfde reden, van het protestantismus had te lyden. (Zie: Du protestantisme, l. 3 des lumières.) (1) Zie: Entretiens sur la démonstration catholique de la révélation chrétienne, par V. Dechamps, de la Congr. du très-saint Rédempteur, bladz. 306. Tournay, 1857. (2) Werd geboren te Fiesole, ten jare 1387, en stierf te Rome, in 1455. Zyn stoffelyke overblyfselen berusten in de kerk van Santa Maria Sopra Minerva, toebehoorende aen het aenpalend Predikheerenklooster. (1) De Akademie van schoone kunsten te Florentië bezit van dien kunstenaer, het Laetste Oordeel, een tafereel dat voor het pronkstuk der christene schilderkunde wordt gehouden. In het Musaeum van Antwerpen bevindt zich insgelyks eene schildery van dien zelfden meester. (1) De abt Macarius Simeomo deed aen zyne ouders een gedenkteeken oprichten, waervan het opschrift in de Graf- en gedenkschriften der provincie Antwerpen (St-Michiels-abdy, bl. 31) is te vinden. (2) Zie hier de namen der vier kinderen uit dezen echt voortgesproten: 1o Jan-Baptist Simeomo, gedoopt in O.-L.-V. kerk (noordkwartier) op 17 mei 1616; peter: Annibal Simeomo, Gabaleone, piemonteesch ridder; meter: Maria de la Chambre. 2o Maria Simeomo gedoopt in dezelfde kerk op 21 augustus 1617; peter: Peeter Vos; meter: Susanna de la Chambre; 3o Anna Simeomo, gedoopt in dezelfde kerk op 18 january 1619; peter: Nikolaes van Ophoven; meter: Barbara de la Chambre. 4o Francisca Simeomo, gedoopt in dezelfde kerk op 27 september 1622; peter; Franciscus Blois; meter: Anna Antheunis. (3) Het obituarium der abdy bevatte het volgende rakende dezen abt: ‘1676. D.F. Macarius Simeomo in seculo J {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} s Bapt. natus Antv. 13 maij 1616 prof: 2 feb. 1634, ord: sacerd: in mayo 1640 S.T. Licentiatus ac lector ecclesias. et monialium praepositus et Ao 1662 abbas institutus, inauguratus 8 aprilis 1663, per Bohemiam Silesiam aliasque Germaniae partes visitator ac vicarius gn {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} is a capitulo generali est constitutus. Denique IIIm Brab: Statuum est deputatus, ideo aedificavit hospitium commodum et magnificum juxta monasterium Capucinarum in urbe Bruxellensi; tempore lectoratus proclamavit: Laudationem funebrem in exequias ampliss: Dui Jois Chrysost: Van der Sterre abbatis; typ: Gerardi Wolschatii Antv. 1652. Obiit 12 aprilis 1676 A.o aet. 60 prof. 42. Sac. 36. Praelaturae 14.’ (1) B. Huydecoper's vertaling. (2) Dict. phil. (1) Eene note bij een lierzangsken! ja, eene note tot Tollens eer, die (gelukkig!) de strophe niet opheldert, maer er mede in verband staet. Te rechte schreef vrouwe van Ackere in de voorrede van haer gedicht Ter nagedachtenis van Eugeen Zetternam de woorden: ‘Op het voetspoor der rijkgezegende poogingen van den volksdichter Tollens, ten voordeele der armen, werden de mijne, hoe verre in waerde beneden de zyne, niet ongelukkig door mijne landgenoten en lettervrienden, waeronder voorname hollandsche dichters, ondersteund.’ Inderdaed, wij ontmoeten op de lijst der inteekenaers, bij dit werkje gevoegd, niet alleen den naem van den heer Bogaers, van Rotterdam, maer ook dien van den volksdichter Tollens. Deze vergat Zetternam niet na zijn ontslapen; zou België Tollens verheerlijking na zijne dood vergeten? Voege ik hier bij, dat ook Zetternam in 1855 met liefde den oproep beantwoordde om een goed deel zyner boeken in te zenden voor de verloting ten voordeele der hollandsche noodlydenden door den watersnood, ingericht door het boekverkoopers-collegie te Utrecht, blykens de naamlijst daerover verschenen bij Gieben en Dumont in die stad. (Aent. van Pr. v. D.) (1) Geboren op een kasteel in de nabyheid van Savona. Verkoren in het jaer 1471, bestuerde hy de Kerk 13 jaren. (2) Zie: Tiraboschi, VI boekdeel. (1) Zie: Histoire de Léon X, par M. Audin, Ie deel, Ve hoofdst. - Louvain, 1846. (2) Geboren te Valentië in Spanje. Hy werd in 1492 tot Paus benoemd en heerschte elf jaren. (3) Geboren te Sienna; werd Paus gekozen in 1503 en heerschte slechts gedurende zeven-en-twintig dagen. (4) Die Paus zag het eerste levenslicht te Albizzola, naby Savona, in 1454. Hy regeerde gedurende 6 jaren, 3 maenden en 20 dagen. (1) Zie: Hist. de Léon X, I deel, XIV hoofd. (2) Ibidem. (3) Geboren te Florentië, den 11 september 1475; werd tot Paus verkoren, den 5 meert 1513, en stierf den 1 december 1521. (4) Zie: Rome chrétienne, 2 deel, XVII hoofd. (1) Geboren te Gaëta, ten jare 1469, stierf te Rome, in 1534. (2) Geboren te Florentië, stierf hy te Rome, den 2 september 1527, in den ouderdom van 90 jaren. (3) Hy overleed te Rome, in 1527, in den ouderdom van 84 jaren. (4) Van Bologne; stierf te Rome in 1539. (5) Zie: Hist. de Léon X, door M. Audin, II boekd. XI hoofdstuk, bladz. 151. Louv. 1846. (6) Werd in 1447, te Bassiano, dorp in de romeinsche Staten, geboren, en stierf te Venetië in 1515. (1) Eene ten onrecht verouderde, maer gelyk al wat de middeleeuwsche dichters ons in tael, versbouw en styl achtergelaten hebben, naïeve, schoone woordwending. Zie Van Duyse. Verhandeling over den versbouw, deel I, bl. 40, en deel II, bl. 207. (1) Geboren in Treves in 1807, en gestorven te Manchester in 1851. Hy was een groot voorstaender van het volksgezang. (1) Zie ook Bonnard, Costumes du moyen-âge. (2) Ibid. (3) Thans verandert de kleur volgens het feest van den dag. (4) Bonnard, Costumes du moyen-âge. D. I, bl. 62. (1) Wy zyn gelukkig hier eenige statistische aenteekeningen over de wetenschappelyke baen des heeren Broeckx te kunnen mede deelen. Deze geneesheer zag te Antwerpen het licht op 7 juny 1807. Van zyne teerste jeugd toonde hy eenen grooten aenleg voorde studie der wetenschappen, en deed vervolgens zyne humaniora, gedeeltelyk te Mechelen, gedeeltelyk in het Athenaeum van Antwerpen. Zyne geneeskundige studiën werden aen de Hoogeschool van Leuven voltrokken, alwaer hy dan ook zyne examina (summa cum laude) deed. Gedurende de laetste jaren van zyn verblyf te Leuven, trad hy als inwendige leerling in het burgergasthuis dier stad, welke hy in 1831 verliet om zich in zyne geboorteplaets te gaen vestigen. Toen hier in 1832 de cholera-morbus zoo heviglyk woedde, werd de heer Broeckx tot geneesheer van den arme der eerste wyk aengesteld; onze doctor legde by deze wreede omstandigheid zoo vele grondige kennissen aen den dag, dat hem door het stadsbestuer eene zilveren medalie werd geschonken. In de maend december van het jaer 1834 richtte onze stadgenoot met zeven zyner collega's het geneeskundig gezelschap van Antwerpen op. Eerst werd hy tot geheimschryver en daerna tot een der dry voorzitters benoemd, in welke laetste bediening hy tot heden toe is herkozen geworden. In 1835 schreef het geneeskundig gezelschap van Gent de volgende prysvraeg uit: Geef de geschiedenis der geneeskunde in België sedert de vyftiende eeuw tot de vernietiging der Leuvensche hoogeschool in 1797 en doe de geneesheeren kennen die gedurende dit tydstip zich roemvol deden onderscheiden. De heer Broeckx was gelukkig genoeg door zynen arbeid, tusschen verscheidene mededingers, het gouden eeremetael weg te dragen. Op 19 september 1841, werd de Akademie van geneeskunde van België ingericht. Door koninklyk besluit van den zelfden dag werd onze heelmeester tot een der zes-en-dertig membres titulaires benoemd. In 1843 werd hy geroepen om deel te maken van de provinciale kommissie van statistiek van Antwerpen, en den 12 january 1853, tien dagen na het overlyden van den achtbaren en geleerden doctor Vranken, oppergeneesheer van Ste-Elisabeth's-gasthuis te Antwerpen, werd de heer Broeckx tot dezes opvolger aengesteld. Deze hooge onderscheiding werd eenigen tyd daerna, door een blyk van vorstelyke gunst bekrachtigd; in de maend december 1855 zag de heer Broeckx zich tot den rang van ridder der Leopoldsorde verheven. De talryke bedieningen waertoe de heer Broeckx geroepen werd, deden hem zyne letterkundige werkzaemheden niet verzuimen; van 1834 tot 1857 gaf de onvermoeibare geneesheer een zeventigtal verhandelingen in het licht, waeronder wy een aental geschiedkundige bydragen aentreflen over Van Helmont, Storms, Lazarus en Willem Marquis, Dodoens, Van Baveghem, Coudenberg, Verreycken, Sassenus, Van Mauden, Ayala, Overdatz, enz., enz. (1) Zie De Vlaemsche School, bl. 80, 1ste jaergang. (1) Histoire de l'Arch. en Belgique. (1) Dit schrift berust nog heden in de bibliotheek van het Vatikaen. Onder aen de laetste bladzyde leest men, van de hand zelfs des konings geschreven, het volgende disticon: Anglorum rex Henricus, Leo decime, mittit Hoc opus et fidei testem et amicitiae. (2) Geboren te Reggio, den 8 september 1474, uit eene familie die met de hertogen van Ferrara verwantschapt was. Stierf in zyne geboorteplaets, in 1533. (3) Werd geboren te Cremona, in 1490. Trad nog zeer jong in de Congregatie der kanoniken van San Marco te Mantua, en werd later kanonik der Basiliek van St-Jan in Latranen, en bisschop van Alba. Hy stierf in 1566. (1) Geboren te Napels, in 1458, stierf hy in 1530. (2) Geboren te Venetië in 1470. (3) Zag het eerste levenslicht te Modena, in 1477. (4) Geboren te Imola, in 1493, stierf te Rome, in 1550. (5) Geboren te Lamporicchio, in Toskanen, uit eene adelyke familie, stierf in zyne geborteplaets, in 1543. (6) Werd den 11sten meert 1544, te Sorrento, in het koningryk Napels, geboren uit eenen doorluchtigen stam, en stierf te Rome, den 25sten april 1595. (1) Werd geboren te Coma, in Lombardië, ten jare 1482, en stierf te Florentië, in 1552. (2) Geboren te Florentië, stierf hy in 1527. (3) Geboren te Florentië, in 1482, en stierf aldaer in 1540. (1) Geboren te Lucca in 1470. (2) Geboren te Torrelaguna, in oud Castilië, ten jare 1437, stierf hy te Toledo in 1517. (3) Geboren te Belluna in 1477. (4) Werd geboren in het kasteel van Caprèse, by Arezzo, den 6n meert 1474, stierf, den 17 february 1564. (5) Geboren te Urbino, ten jare 1483, stierf te Rome, in 1520. (1) Zie: Histoire de Léon X, IIe boek, VIIIe hoofdd. (2) Geboren te Rome in 1492; stierf te Mantua in 1546. (3) Geboren in het kasteel van Vinci, by Florentië, in 1445, stierf hy te Fontainebleau omtrent het jaer 1520. (4) Hy zag het levenslicht te Florontië, in 1479, en stierf in 1570. (1) Rapport van 1848, 1849 en 1850. (1) Alzoo luidt, nabykomend, de Lof van Luther, door M. de Villers uitgesproken en in 1802, bekroond door het Instituet van Frankryk. (1) Zie: Vie de Luther, door M. Audin, Ie boekd., XVIe hoofdd., bladz. 179. - Louv. 1845. (1) Zie: Les trois Rome, par l'abbé J. Gaume, Ie boekd., bl. 256. - Brux. 1854. (2) Adrianus Florentinus Boeyens werd te Utrecht geboren, ten jare 1459, en heerschte slechts, als Paus, één jaer, 8 maenden en 6 dagen. (3) Geboren te Florentië. Hy werd benoemd in het jaer 1523, en bestuerde de kerk gedurende 10 jaren, 10 maenden en 7 dagen. (1) Geboren te Florentië, in 1500, stierf hy in 1570. (2) Zie: Cronologische volgorde der Pauzen, door J.G. Le Sage ten Broek, bladz. 452. 's Gravenhage, 1829. (3) Romein van geboorte. Werd gekozen in 1534; bestuerde de Kerk gedurende 15 jaren. (1) Gebortig van Milanen. Werd verkoren in 1559; bestuerde de Kerk gedurende 6 jaren. (2) Zie: Rome chrétienne, II boekd. XIX hoofdd. (3) Zie: Hist. de la vie et de l'épiscopat de saint Charles Borromée, door Alexander Martin, bladz. 14. Louv. 1847. (1) Giovanni Pier Luigi da Palestrina werd geboren, te Palestrina, het oude Preneste, ten jare 1529. (2) Zie: l'Italie littéraire et artistique, door Joseph Zirardini, bladz. 494. Paris 1851. - Jos Baini, Memoria Storico-critiche della vita et delle opere di Giovani Pier Luigi da Palestrina, II boekd. blad. 99. Roma. (1) Werd geboren te Bologne; gekozen in 1572, bestuerde hy de Kerk gedurende byna dertien jaren. (2) Zie: De la reproduction des livres de plein chant romain, door A. De la Fage, bladz. 113. Paris 1853. (1) Geboren te Grotta-Mare, in 1521; werd gekozen in 1585, en bestuerde de Kerk meer dan vyf jaren. (2) Zie: Rome chrétienne, II boekd., XIX hoofdd. (1) Hy was heer van Corbeeck-Dyl en Zoon van den ridder Jan van den Tempel, elfmael borgemeester van Leuven, en behoorde toe aen het stamhuis der Vanden Calsteren, een der zeven geslachten dier stad. (David). (2) Historie van Mechelen. (3) Het hands, door Rumoldus Gootens, bevestigt die aenhaling. (1) Wouter Berthout III, was heer van het land van Mechelen. Wouter Berthout de Ve noemde zich heer van Mechelen. Stamtafel, Hist. van Mech., door David. (2) Butkens, Trop. de Brab. t. II, pag. 36. Il mourut sur la fin de l'année 1285 et reçut sépulture en l'église collégiele de St-Rumold à Malines. (1) De voornaem van Wouter (Waltherus) van vader tot zoon in eene lange en niet onderbrokene opvolging herhaeld zynde, heeft eene duisternis bygebracht waeruit dusdanige verwarring en twyfel over de persoonen kan gesproten zyn, dat daer door misleid, men den eenen van den anderen niet meer behoorlyk heeft kunnen onderscheiden (Rymenants). Wanneer men met Le Paige de optelling der Berthouten begint met de heeren Van Grimbergen, dan bestaet er een verschil tusschen de getallen, aen de namen gevoegd. Zoo in de memorie van ridder Van den Branden de Reeth, (Recherches sur l'origine de la famille Berthout), gekroond door de koninklyke Akademie en by anderen, begint men de leden dezes stams op nieuw te tellen van den eersten die de voogdy der heerlykheid van Mechelen van de bisschoppen van Luik verkreeg. Deze zegt, bladz. 67. Gauthier I, ‘Ce Gauthier doit être consideré comme premier avoué des évêques de Liége dans la seigneurie de Malines, quoiqu'il n'en prit point le titre.’ ‘Gauthier Berthout, fils de Gauthier, troisième de ce nom, et arrière, petit-fils d'Arnould, seigneur de Grimberg, est appelé par les historiens modernes Gauthier Ier parce qu'il fut véritablement le premier qui jona un rôle politique dans la seigneurie de Malines; d'autres l'appellent Gauthier III, d'autres Gauthier IV.’ Wy moeten bier aenteekenen dat Le Paige eenen Wouter Berthout meer aenhaelt, waeruit volgt dat Wouter de Vde, dezelfde is el diegene welken de heer Van den Branden als Wouter den Isten aenwyst; daer het tydstip des overlydens byna overeenkomt, kan men zich geleiden. (2) Andere stellen het jaer zyner dood in 1201. Zie Butkens, vol. II, pag. 68. Trop. H. De Munck Gedenkschriften, bladz. 21, enz. (3) Van der Borcht en Van den Branden, zeggen 1285. (1) Recherches sur la famille Berthout, page 109. (2) Onder dezen is Cornelius Van Gestel, Hist. sac. et profana archiep. Mech., ad pag. 44. (1) Zie de aenteekening welke wy op bl. 96 over de kleur der myters hebben gemaekt. Hoe dikwerf men hier te lande van de regelen der heraldiek is afgeweken, getuigen de wapens welke zich nog, op de zerken, in onze tempels bevinden. (1) Bladz. 213. (1) Oudheden der stad en provintie Mechelen, Acevedo. (2) ‘Is oock waerschynelyk dat de twee breede beucken van het cruyswerck naer den noorden en naer den suyden meer gebouwt en syn omtrent het jaer 1350.’ Oudheden, etc. Acevedo, bladz. 121. - Cornelius Van Gestel in zyne Historia sacra et profana archiepisc. Mech. 44, voegt er by: Chorus seu novum opus extructus fuit post navem ecclesiae. Maer hy stelt deze opbouwing en voltrekking in het begin der XIIIe eeuw. Alzoo zegt hy dat Wouter de IIIe, in den ommegank begraven is. Dit is waer wy met hem niet overeenkomen; de Konstminnende wandelinge binnen Mechelen, 1783, bladz. 18, meldt: ‘dat deze kerke zynde een schoon gottiksh gebouw op verschillende tyden voltrokken of vergroot is, overtuygen ons de volgende opschriften als op de hooge choor tegen 't welfsel te lezen staen. In 't jaer mccccl en een was het jaer van Iubile hier alleen ende toen wert gesloten dit werck. En in het midden der beuck Dit werck gesloten in 't jaer mccccxxxvjj opebaer Deze gedenkschriften, alsook dit op het welfsel waer de toren op rust, zyn wederom, nauwelyks twee jaren geleden, wanneer men de kerk herstelde, overplaesterd geworden. (1) Beschryving der stad Lier, bladz. 371. (2) Gelyk wy reeds gezegd hebben is de optelling der Berthouten verschillig; deze is, volgens hem, Wouter de V. (3) Ad altare de novo constructum secus tumulum D.ni Machliniensis etc. .............. ‘In remissionem omnium peccatorum nostrorum, delecti quondam Patris nostri Walteri Berthout domini de Mechlinia, Henrici quondam mariti nostri predicti, domini de Breda, dilecte quondam matris nostre domine Marie, ac omnium a quibus nobis bona, que possidemus temporaliter pervenerunt, etc.’ Bewysstukken, Sub Litt. O. Gedenkschrift. De Munck. (1) Oudheden, Acevedo, bl. 129-130. (2) Lepaige, XIVe hoofdst. zegt: ‘fut enterré dans le tombeau de ses parents.’ (3) Volgens V. Huldenberghe en Foppens, Mechl. Christi nascens et cresc. (1) Verre zy van ons, dit gevoelen als onfeilbaer en onbetwistbaer voor te brengen. Indien het door behoorlyke redenen bestreden werd, zou uit de tegenspraek misschien een nieuw licht voor de Mechelsche geschiedenis kunnen spruiten. (2) Dit dunkt ons “den regel met oude letteren” waervan den schryver der Prov., stadt en districkt van Mechelen spreekt. (3) ‘In het midden dezer zerk was eenen uitgeholden wapenschild in welken voortyds eene koperen plaet schynt gevoegd geweest te hebben, en op de vier hoeken van den boord des zerksteens ook eenen wapenschild (zekerlyk dezelfde die in het midden verbeeld waren), welke men nog genoegzaem zien en erkennen kan, doch wiens kleuren men elders in een oud handschrift gevonden heeft en aldus volgens de wapenkunde in de fransche tael, dient beschreven te worden, te weten: Coupé d'or au lion de gueules armé et lampassé d'azur naissant de la ligne du coupé: et d'azur à 3 fleurs de lis d'or, zynde zulks de wapen van Floret.’ (Ex notis Rymenants). (1) Deze is de schryver van het werk: Gedenkschriften dienende tot opheldering van het leven, lyden, wonderheden enz. van den H. bisschop en martelaer Rumoldus, apostel en patroon van Mechelen. (2) Deze zerk bestaet thans niet meer. (1) Uit de doopboeken van O.L.V. over de Dyle. ‘Die 18 7bris 1756. Baptiz. est Joannes Franciscus filius legitimus Jo {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Danielis Van Geel et Annae Wabbens natus t {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} re noctis ho {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1a̅ susc {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Joannes Franc {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vangeel et Maria Anna Van de Velden.’ (1) Annales de l'Académie d'Archéologie de Belgique; t. III, p. 29. (1) Zie: Rome Chrétienne, II boekd., XIX hoofdd. (1) Geboren te Fano Hy bekleedde den Pauselyken Stoel gedurende 13 jaren, 1 maend en 3 dagen. (1) Geboren te Antwerpen, ten jare 1536, stierf hy te Rome in 1626. (2) Zie: Chronologische volgorde der Pauzen, door J.G. Le Sage ten Broeck. 's Gravenhage 1829, bladz. 502. (3) Romein; verkoren ten jare 1605, bestuerde hy de Kerk gedurende 15 jaren, 8 maenden en 15 dagen. (1) Zie: Discours, prononcé dans l'église métropolitaine de Cambrai, par son Éminence Mgr. le Cardinal-Archevêque de Cambrai, à l'occasion de son retour de Rome, le 3 novembre 1847. Bladz. 8. (2) Geboortig van Bologne. Werd, in 1621, gekozen en voerde de pauselyke Kroon gedurende 2 jaren en 5 maenden. (1) Zie over deze schilderyen de artikels bl. 39 van den tegenwoordigen jaergang. (1) Barberini van Florentië. Werd verkoren in het jaer 1623 en stierf den 2 July 1644 na gedurende 21 jaren geheerscht te hebben. (2) Zie: Toscane et Rome, par M. Poujoulat, bladz. 290, Paris 1840 (1) Zie: Myne reis naer Rome, door Dr Jan J.F. Wap, 2e deel, bladz. 33. - Breda, 1839. (1) Stierf te Rome in 1664. (2) Geboren te Hamburg, in 1596, stierf hy te Rome, in 1661. (3) Zie: Rome Chrétienne, II boekd. XXI hoofdd. (4) Geboren, in 1591, te Cortona, in Toskanen, stierf hy in 1669. (5) Geboren te Camerino, graefschap van Ancona, ten jare 1625, en overleden in 1713. (6) Geboren, in 1600, te Rome, stierf hy in 1660. (7) Hy zag het levenslicht, ten jare 1560, in het kasteel van Arpino, en overleed te Rome in 1640. (8) Geboren te Volterra, in 1552, stierf hy te Rome in 1626. (9) Zag het levenslicht te Napels, in 1598, en stierf te Rome in 1680. (1) Romein; werd gekozen den 15 september 1644 en stierf den 6 january 1655. (2) Geboren te Bissone, ten jare 1559, stierf hy te Rome in 1647. (3) Van Sienna; verkozen in 1655, bestuerde hy de Kerk gedurende 12 jaren. (4) Zie: Rome Chrétienne, II boekd. XXIIe hoofdd. (5) Geboren te Rome, in 1607, stierf hy er in 1674. (6) Hy zag het levenslicht te Mondovi, den 10 october 1609, en stierf te Rome den 17 derzelfde maend in 1674. (1) Zie: Bloemlezing uit Nederlandsche prozaschryvers: De zang der Obelisken, door Dr Th. J.H. Borret, bladz. 359, 's Hertogenbosch, ter drukkery van gebroeders Verhoeven, 1856. (1) Zie: Bonanni, Numismata pontificum, II boekd., bladz. 649, Romae 1699. (2) Zie: Rome Chrétienne, II boekd., XXIIe hoofdd. (3) Geboren te Pistoja; verkoren in het jaer 1667, bestuerde hy de Kerk 2 jaren, 5 maenden en 19 dagen. (1) Zie: in den Nouveau Conservateur Belge, XI boekd. bladz., 635, Louvain 1835, het artikel: Examen critique de quelques assertions relatives à la supression de l'Académie del Cimento, de Florence, publiées par M. Libri, dans un mémoire lu à Paris à l'Académie des sciences, par le P.J.B. Piaciani, Jésuite. (2) Geboren te Como, in Lombardië, Paus verkoren in 1676, bleef hy op den Troon gedurende 12 jaren, 10 maenden en 23 dagen. (3) Geboren te Antwerpen, stierf hy te Rome, den 5 april 1692, in den ouderdom van 43 jaren. Een grafschrift dat zich te Antwerpen in O.L. Vrouwe kerk in den kruisbeuk bevindt, herinnert ons de nagedachtenis van den grooten man als mede die der leden zyner familie. (1) D. I, bl. 271. (1) Moniteur van 27 en 28 September. (1) Geboren te Urbino; verkozen ten jare 1700, bestuerde hy de Kerk gedurende 20 jaren, 3 maenden en 25 dagen. (1) Geboren te Florentië. Werd in 1730 Paus gekozen en bestuerde de Kerk gedurende 9 jaren. (2) Geboortig van Bologne; werd Paus gekozen, in 1740 en bekleedde zyn heilig ambt gedurende byna 18 jaren. (3) Geboren te Sant-Angelo in Vado, in Italië; werd verkoren ten jare 1769, en bestuerde de Kerk 5 jaren, 4 maenden en 3 dagen. (1) Geboren te Cesena en gekozen in 1775. Hy heerschte gedurende 24 jaren, 6 maenden en 24 dagen. (2) Geboren te Cesena, werd hy in 1800 geroepen tot den pauselyken troon dien hy gedurende 23 jaren, 5 maenden en 6 dagen bekleedde. (3) Werd geboren te Possagno, dorp uit de Alpen, in 1757, en stierf, te Rome, in october 1822. (1) Zie: Les trois Rome, par Gaume, II boekd. bladz. 255, Bruxelles 1834. (1) Werd te Spoleto geboren. Paus verkoren den 28 september 1823, regeerde hy gedurende 5 jaren, 4 maenden en 12 dagen. (2) Geboren te Bellune. Gekozen in 1831, heerschte hy gedurende 15 jaren. (1) Zie: Rome Chrétienne, II boekd., XXIV hoofdd. (2) Zie: Le Pape en tous les temps, door Don Juan Gonzalez, blad. 257. Brux. 1845. (3) Geboren te Bologne, den 19 september 1774, stierf hy te Rome, den 14 meert 1849. (1) Geboren te Brussel, den 12 december 1797; aldaer overleden, den 5 april 1831. Hy was doctor in de geneeskunde der Hoogeschoolen van Bologne en Leuven; leeraer der natuerkunde aen het Athenaeum, en der dierenkunde aen het Musaeum der Wetenschappen te Brussel. De werken die ons deze geleerde heeft nagelaten, toonen de schranderheid van zynen verheven geest en doen ons zyn vroeg afsterven dubbel betreuren. (2) Deze Congregatie werd, ten jare 1631, door Urbanus VIII ingerchit, zie: Synopsis S.R.E. Cardinalium Congregationum, auctore A. Haine, S. theol. licent. archid. Mechl. presb. bladz. 83, Lovanii 1857. (1) Zie: L'Ami de la Religion, N. 4757. Paris 1850. (2) Werd geboren te Schilpario, in de vallei Salve, uit de provincie van Bergamo, en stierf te Rome, den 9n september 1854. (1) Histoire de l'architecture en Belgique, t. III, p. 53. (1) Tweede jaergang, bl. (1) Geboren te Sinigaglia, den 13 mei 1792; gekozen den 16 juny 1846. (1) Die Basiliek werd, over 30 jaren, de prooi der vlammen. Dank aen den iever en de onvermoeibare zorgen van Pius IX, is zy prachtiger dan ooit uit hare puinen heropgerezen. (2) Zie: Revue Catholique, bladz. 178, Louvain 1855. (1) Zie: Collection des précis historiques, door Ed. Terwecoren S.J. bladz. 178, Bruxelles 1857. (2) Zie: Revue Catholique, bladz. 596, Louvain 1854. (1) Zie den eersten jaergang, bl. 35 en 61. (1) Vlaemsche School, 1ste jaergang, bl. 35. (1) De in den Liggere aengehaelde leerlingen van Quinten Massys zyn: in 1495, Ariaen; in 1501, Willem Muelenbroec; in 1504, Eduwart Portugalois; in 1510, Hennen Boechmakere. Zie ook den Catalogue du Musée d'Anvers. (2) In de vyftiende eeuw zien wy de voornaemste nederlandsche kunstenaren van het tydvak zich metter woon naer Antwerpen verzetten: Van der Weyden, Maubeuge, Lucas van Leyden, Joachim Patenier, Jacob Cornelis, enz.; onder de kunstenaren uit den vreemde die, zich by deze meesters hadden gevoegd, vinden wy Jacob van Lubeck, Thomas Polonius, leerling van Raphaël, Jararoth Pruck, van wier werken Albrecht Dürer met lof gewaegt. (1) De legende verhaelt dat Antonello da Messina, die de olieschildering in Italië invoerde, naer onze landen overkwam om zich in de geheimen der vlaemsche kunst te laten inwyden. (1) Deze schilder zag te Brussel ten jare 1471 het licht, en overleed aldaer in 1541. (1) Zie over deze kunstenaren Van Manders Schilderboeck. (2) Over dit tafereel heeft Fickaert (bl. 15) het volgende geboekt. Dit Mariabeeld is soo deftig doorcuyert dat op 23 Aug. 1615. ‘syne Hooghheydt den Artshertogh Albertus met Isabella Clara Eugenia syn huysvrouwe in de constcamer van Cornelius Van der Gheest (alsdan eyghenaer) het ternoyspel op het Schelde besichtende, het selve Mariabeeldeken noch meer besinden, ja oock tot een stille groote half openbare vryagie: maer wiert afgheslaghen door eenen stilswyghenden yver van den eyghenaer den welcken groote gunsten door eyghen liefde liet passeren.’ (3) Handschrift van Vander Zanden, sekretaris der koninklyke Akademie van Antwerpen. (4) Zie over deze medalie den Catalogue du musée d'Anvers. (1) Zie Pompa I troïtus Ferdinandi, voorrede. (2) Niet minder dan twaelf triomphbogen werden door de stad opgericht; zie Petri AEgidii hypotheses spectaculorum Carolo Imp. Antverpiae exhibitorum, in-4o: en Cornelii Graphaei Gratulatio Caroli V. Imperatoris 1520, Antverpiae, apud Joan. Croccium, in-8o. (3) Reis van Albrecht Dürer in de Nederlanden, bl. 53. (4) Ibid. bl. 73. (5) By onze wete, heeft Quinten, in zyne gansche levensbaen, geen enkel mythologisch onderwerp behandeld. (1) Zie Verachter's uitgave van Albrechts Durer reize, bl. 53 en Manlii Collectanea Locor. Communium, bl. 345. (1) Histoire de l'Archit. en Belgique. (1) Deze kerkoverste was Z.D.H. Paulus-Godefridus de Berlo, proost van Nyvel, bisschop gewyd den 9 april 1741; hy overleed den 19 January 1771. (1) Verachter's uitgave van Albrecht Dürer's reize, bl. 14 en 37. (1) Deze voortreffelyke kunstenaer is waerschynlyk dezelfde als diegene, welke onder den naem Meester Coenraet de beeltsnyder, ten jare 1536, in den Liggere der Antwerpsche St-Lucasgilde werd aengeteekend. (1) Deze woonst, welke by twee andere huizen is ingelyfd geworden, en vroeger No 1036 der derde wyk droeg, heeft thans No 46 der Huidevetterstraet bekomen. (1) Zie hier de namen dezer kinderen: Peeter en Joos, leerlingen by meester Ariaen in 1510; Jan, vrymeester, in 1531; Quinten, Pauwel en Catharina. Vergelyk den Catalogue du Musée d'Anvers. (2) Zie onze verhandeling over Quinten Massys: Almanak der St-Lucasgilde, 3e jaer. (1) Van Mander's Schilderboeck en Catalogue du Musée d'Anvers. (2) Beide tafereelen in 1520 gepenseeld, bevinden zich thans in het Musaeum van Florentië; wylen Mathys van Bree maekte er ten jare 1821 eene copy van, welke thans, naer wy vermeenen, zich in de verzameling des heeren F. Van den Wyngaerd, gemeenteraed van Antwerpen, bevindt. (1) Petrus AEgidius, zoon van Nicolaes AEgidius, schout der stad, zag te Antwerpen ten jare 1486 het licht; leerling van Erasmus, werd hy in 1510 door de schepenbank tot het ambt van stadssekretaris verheven, en overleed in 1533; hy was in den echt getreden met vrouwe Cornelia; Erasmus schreef ter gelegenheid van dit huwelyk een gedicht waeraen wy de volgende regelen ontleenen, die het karakter van AEgidius en de vriendschap van Erasmus ten volle doen kennen; het gesprek heeft plaets tusschen een gewaenden Alipius en de Muse. .................... “Al. Non est fas scire sponsi nomen et sponsae? Mu. Arbitror tibi non ignotum esse candidissimum illum iuvenem, et omnibus politioris litteraturae deliciis expolitissimum, Petrum AEgidium. Al. Gemmam nominasti, non hominem. Mu. Ei nubet Cornelia, virguncula vel ipso digna Apolline. Al. Ille quidem vestri cultor eximius a teneris annis fuit. Mu. Huic igitur canemus epithalamium. Al. Et saltabunt Gratiae? Mu. Non modo saltabunt, verum etiam duo candidissima pectora indissolubilibus mutuae benevolentiae nodis copulabunt, ut nihil unquam inter illos possit incidere vel irae, vel taedii. Illa perpetuum nihil audiet, nisi Mea lux: ille vicissim nihil, nisi Anime mi....” (Des. Erasmi Coll. fam. p. 289). AEgidius heeft verscheidene geleerde werken nagelaten. (2) Utopioe, lib. 1. (1) Van Immerseel, Jr., Levens der Ned. Schilders. (2) Zie Alfred Michiels' Histoire de la peinture flamande; deze schryver voegt erby: ‘op de keerzyde dezer medalie was een Grensgod voorgesteld, onder wien men deze spreuk las: Concedo nulli, het randschrift droeg de grieksche en latynsche woorden: Ορα τελος μακρου βιου (wacht het einde van een lang leven) en Mors ultima linea rerum; (de dood is het einde van alle zaken). Zie Epist. Lib. XIX, ep. 43 en lib. VII, ep. 23, lib. III, ep. 7; ook lib. XXI ep. 60. (1) In Duitschland en in Holland is de zang in de lagere scholen verpligtend. (1) Men raedplege slechts de Archiven onzer St-Lucasgilde. (1) Zie Verachter's uitgave van Alberts Dürer's reize, bl. 57 en 77, en wel voornamentlyk de duitsche uitgave, bl. 127. (2) Ibid; p. 70 en 72. (1) Mertens en Torfs, Geschiedenis van Antwerpen, D. IV, bl. 37. (2) Arend. Vad. Geschiedenis; zie ook Messager des sciences, t. VI. (3) T. VI, p. 1; artikel van hen heer A. Van Lokeren, waerby men eene goede plaetsneê naer dit tafereel aentreft; eenige der inlichtingen werden door wylen onzen burgemeester, Ridder Fl. van Ertborn, gegeven. (1) Wy bezitten den akt van inbezittreding dezes huizes. Plaetsgebrek hindert ons hem hier mede te deelen. (2) Dit huis welk vroeger No 1408 der derde wyk droeg, heeft thans No 25 der Schuttershofstraet bekomen. (3) Fornenbergh, op cit., bl. 10 en 29. (4) Notice sur Joachim Roelants. Malines, 1846, in 8o, en Mertens en Torfs, Geschiedenis uan Antwerpen. D. IV, bl. 46 en 497. (1) Ten jare 1678 borst de zweetende ziekte op nieuw te Antwerpen uit; alsdan rukte zy in éénen nacht, onder anderen, den schilder Jacob Jordaens en zyne dochter, van aerde weg. Zie onze verhandeling over Jordaens. (1) De grafsteen van Massys getuigt dat de meester ten jare 1529 overleed; alsdan heerschte te Antwerpen de zweetende ziekte. Eene oorkonde door burgemeester van Ertborn, in zyne aenteekeningen over Massys aengehaeld, bewyst echter dat de schilder zelf op 8 july 1530, tegenwoordig was aen het verleggen eens akts voor het Magistraet van Antwerpen; een ander stuk doet kennen dat Quinten's weduwe op 12 october 1531, met hare minderjarige kinderen afrekende. ‘Massys, zegt de Catalogue du Musée d'Anvers, zou dan, of wel in de tweede helft van 1530, of in den eersten semester van 1531 (sic) zyn overleden. Deze laetste veronderstelling zal zelfs als de waerschynlykste voorkomen, wanneer men weet dat de rekeningen van O.L.V. kerk, die met Kersnacht begonnen en eindigden, in 1530-1531, (lees 1529-1530) de dood melden van Meester Quinten.’ (2) Zie Albrecht Durer's reize, bl. 36. Aert van Liere stichtte in de Prinsenstraet, de prachtige woonst, onder den naem van Hof van Lier bekend. (3) Broeckx. Notice sur Jacques Van den Casteele. (4) Ten onrechte heeft men beweerd dat Massys in het Carthuizersklooster eene schuilplaets tydens het woeden der zweetende ziekte was gaen zoeken, dat hy in dit geestelyk gesticht stierf en werd begraven. De archieven der Cathedrale, even als het rekwest van Van der Geest, getuigen dat hy op het O.L.V. kerkhof ter aerde werd besteld. (5) Extrakt uit de rekeningen van O.L.V. kerk, van het jaer 1529-30, van Kerstdag tot Kersavond: Ontfanc van scellyken: Item van Meester Quinten vii sc. It. van Jan van Yeteghem vii sc. Mr. Joes Waghemaker, priester, cum bisso meliori xvii sc. (Medegedeeld door Ridder Leo de Burbure.) (1) Onder de kinderen van Massys waren er eenige die de kunst beoefenden; men kent vooral zyn zoon Jan, die zynen vader nastreefde, Joosken en Peeter, naer allen schyn zyne oudere broeders, legden zich insgelyks op de schoone kunsten toe. Op deze schilders komen wy wellicht later terug. (1) Men weet dat wy der vaderlandsliefde van De Vos, het behoud van Quinten's meesterstuk zyn verschuldigd; zie bl. 17 en 157 van den eersten jaergang. (2) Men leze Fornenberghs levensschets van Massys, en men hebbe de overtuiging hoe weinig men 's meesters tafereelen in de XVIIe eeuw begreep. (1) Zie Fornenbergh, Fickaert en den Catalogue du Musée d' Anvers; ook het rekwest dat wy bl. 17 van den eersten jaergang hebben medegedeeld. (2) Fickaert merkt hierover aen: ‘Een wonder saeck van Quinten Matsys, dat nog hedendaeghs, alsmen iemant van eenigh werck vervaren wilt, dan heeft men deze woorden: Ey Masys! al oftmen segghen wilde: Ey vrint laet sulcken saeck een man ghelyck Matsys aenvatten, uwen geest is al te slecht, uw verstant al te cleyn.’ (1) Zie: l'Univers, Paris, 9 Avril 1857. (2) De kleine stad Ostia, zestien mylen van Rome, aen den mond des Tibers gelegen, werd door Ancus Martius, romeinsch koning, gebouwd. Keizer Claudius legde by de stad eene haven aen, waerdoor ze, ten dien tyde, in groote welvaert bloeide. In de middeneeuwen door de Sarrazynen verwoest, is zy sints tot dien staet van verval gebleven, dat thans hare haven vol puin en de vestingswerken teenemale zyn verdelgd. Uit hoofde der ongezonde luchtstreek is Ostia weinig bewoond, ofschoon zy de residentieplaets van eenen Bisschop-Cardinael is. De kostbare overblyfsels van vroegere gedenkstukken die men daer ten allen kanten ontmoet, getuigen van den ouden rykdom en de voormalige heerlykheid dier stad. (1) Zie: l'Univers, Paris, le 7 Mai 1857.