De Vlaamsche School. Jaargang 17 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Vlaamsche School. Jaargang 17 uit 1871. p. 6: nie → niet.: ‘Wij denken het niet. Immers, wij allen’. p. 8: Kerssouwken → Kersouwken: ‘het Jaarboekje van het Kersouwken met’. p. 47: liehamen → lichamen: ‘wetten der beweging van vloeibare lichamen’. p. 55: Nederlandseh → Nederlandsch: ‘Een tooneelstuk in het Nederlandsch, in poëzie, dat de uitgave’. p. 56, 90: de koppen tussen vierkante haken zijn toegevoegd. p. 67: toen. → toen: ‘in het jaar 1812, toen het groote Fransche leger’. p. 151: n → in: ‘onze Vlaamsche moederspraak, in die taal welke Servais bij voorkeur’. p. 164: n → in: ‘voor onze lezers in 't algemeen minder geschikt konden’. p. 189: zieh → zich: ‘Hierop wendde hij zich tot een jongen klerk’. _vla010187101_01 DBNL-TEI 1 2020 dbnl scans exemplaar Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience Antwerpen, signatuur: B 10930 De Vlaamsche School. Jaargang 17. A. Fontaine, Antwerpen 1871 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Vlaamsche School. Jaargang 17 De Vlaamsche School. Jaargang 17 2020-11-02 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Vlaamsche School. Jaargang 17. A. Fontaine, Antwerpen 1871 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vla010187101_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE VLAAMSCHE SCHOOL TIJDSCHRIFT VOOR kunsten, letteren, wetenschappen, oudheidkunde en kunstnijverheid, UITGEGEVEN DOOR DÉSIRÉ VAN SPILBEECK, met de medewerking der bijzonderste Nederduitsche schrijvers en kunstbeoefenaren van Holland en België. BESTENDIGE MEDEWERKERS EN STICHTENDE LEDEN: P. GENARD, archivaris-bibliothecaris der stad Antwerpen. - Clemens OMMEGANCK, scheikundige en Hendrik SCHAEFELS, kunstschilder, leden van den Gemeenteraad van Antwerpen. - Mevrouw COURTMANS geboren BERCHMANS, te Maldeghem. - S.-C.-A. WILLEMS, te Brussel. - L.-W. SCHUERMANS, pastoor, te Wilsele. - Edw. VAN EVEN, archivaris der stad Leuven. - K. SIMILLION en P. VIERHOUT, te Antwerpen. - Luitenant Victorien VAN DE WEGHE, te Luik. - Désiré BAETSLÉ, te Gent. 1871 ANTWERPEN. - DRUKKERIJ A. FONTAINE, KLEINE-DRIESCH, 28. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} BLADWIJZER. bladz. De eerste broek, door A.-J. Cosyn (Zie voor vervolg en slot bladzijden 12 en 21.) 1 Aan een verwelkt roosje, gedicht door P. Vierhout 3 Middelen om de drukkingskracht van ingeslotene dampen te waardeeren, door dr F.-J. Matthyssens 3 Werken, gedicht door V. Van de Weghe 3 De goede stiefmoeder (uit het dierenrijk) 4 Het reine hart, door Heinrich Zschokke 4 Felix-A. Boone 4 Paleis van den graaf van Vlaanderen, te Brussel 5 Petrus Van Schendel 6 Kronijk 7 Sterfgevallen: Henricus-Gaston-Frederik De Bres; eerw. heer Eug. Coemans 8 De Samum 9 Studentengenootschap Met tijd en vlijt, te Leuven 10 Spreuken en gedachten, gedicht door P. Vierhout 11 Over eenige tuigen wier uitwerksels door de drukking des dampkrings worden teweeggebracht, door dr F.-J. Matthyssens 14 Een kunstenaarsleven 15 Kronijk 15 Joann. Maes, een-en-dertigste abt van Park, door F.W. 17 Zuigperspomp, door dr F.-J. Matthyssens 19 Voorjaars-indruk, gedicht door V. Van de Weghe 20 Josephus-Paulus Bosschaerts 22 Kronijk 24 Sterfgevallen: eerw. pater Boone; bon E.-C. de Gerlache 24 Jan-Frans Loos 24 Klaaglied op de dood van Zeger van Kortrijk, door C.-P. Serrure 26 Het roode kruis, gedicht door V. Van de Weghe 29 Over den oorsprong van den roman Robinson Crusoë, door W. 29 De bestedeling, gedicht door A. Van Rompaey 31 G.-G. Gervinus 31 Kronijk 31 Sterfgevallen: Ferdinand van Boskum, onderwijzer 32 Hoofdkerk van Luik 33 De sleutel (een verhaal uit Zweden), naar Oom Adam (Zie voor vervolg en slot, blz. 49, 58, 74, 90 en 99.) 33 Een blik in de algemeene geschiedenis van Vlaamsch-België, door S. Willems 36 Gedichten van P.-A. de Genestet 37 IJzeren luchtspoorbaan, door dr F.-J. Matthyssens 38 De twee ezels, gedicht door P. Vierhout 39 Joannes-Cornelis Van Ryswyck 39 Kronijk 39 Oratius Gentilescius 41 Het geluk van Hans, door de Gebroeders Grimm 42 Ouderdom van den aardbol 44 Lodewijk-Frans Durlet 45 Philippus-Jacobus Van Brée 45 Een boschbrand 46 Geheim, gedicht door Rijmcreem 47 Over de waterbeweegkunde en waterleikunst, door dr F.-J. Matthyssens 47 Kronijk 48 Sterfgevallen: Basilius Bekaert, onderwijzer 48 Het Coliseum te Rome, door E.P.K. 51 Kronijk 54 Sterfgevallen: Pieter Von Hess, Duitsch historieschilder; J.-J.-M. Dineur, priester der societeit Jezus; Emile Dechamps, dichter 56 Bedevaart naar Anderlecht, bij Brussel 57 Het Coliseum te Rome (errata), door E.P.K. 60 De geestelijke stand in Rusland 60 Gedenkteeken van H. Leys 63 Kronijk 64 Mater Dolorosa, tafereel van H. De Caisne 65 Eene gebeurtenis uit het leven van Napoleon I. 67 Grondwet van Toricelli betrekkelijk het uitvloeien 67 der vochten, door dr F.-J. Matthyssens 67 Frans-Joseph Fétis 68 Karel-Lodewijk Hanssens 69 Kronijk 70 Sterfgevallen: Pierre Leroux, Fransche schrijver; Nicolaus-Judocus Cloostermans, penningkundige 72 Klein-Russische boeren 73 Daniel-François-Esprit Auber 75 Koninklijke academie van beeldende kunsten, te Antwerpen 76 De Craesbeecksche drukkerij in Portugal, door C.-P. Serrure 77 Kronijk 78 Sterfgevallen: Sigismond Thalberg 79 Jubelfeest van Pius IX 79 De stamvader van een groot huis 82 Inkrimping der vochtkolom, dr dr F.-J. Matthyssens 84 Krijg en vrede (cantate), door V. Van de Weghe 85 Glasschildering 87 Kronijk 87 Sterfgevallen: Erik-Christian Werlauff, Deensch geschiedschrijver 88 De Craesbeeksche drukkerij in Portugal, (aanhangsel) door C.-P. Serrure 90 Sterkwaterplaat van J.-E. Nicolié 89 Mummiën 91 Willemsfonds, afdeeling Antwerpen 92 De Purrah 93 Kronijk 94 Sterfgevallen: A. Maillart, Fransch toonzetter 96 Kunstnijverheid. Hans Vredeman de Vries 98 Over eenige barbaarsche uitspanningen, zoo van den voornamen als van den minderen man 102 Kronijk 103 Sterfgevallen: Petrus-Josephus Van Camp, rechter; mevrouw G. Lejeune, geboren Leys 104 Iets over onze Antwerpsche eeuwelingen 105 De zwaluw van Miranda, gedt door V. Van de Weghe 109 Hoe sommige schrijvers het aanleggen om goed te werken, door S.W. 110 Kronijk 111 Joannes-Antonius-Emanuel Van Straelen 112 Eene zeereis, naar F. Gerstaecker (Zie voor verv. en slot blz. 122, 131, 139, 149 en 154.) 114 Fray-Bentos in Zuid-Amerika 116 Louis Van Kuyck 118 Kronijk 119 Sterfgevallen: Baron Willem Nottebohm, consul; J.-G. D'Awans, boekbewaarder; dr Van den Broeck, scheikundige; jhr. Ph.-J. Blommaert, letterkundige 120 Wat zegt? gedicht door L. Rymcreem 121 Uitlooping van vochten langs mondstukken of buizen die in verband staan met de uitloopingsopening van een vat, door dr F.-J. Matthyssens 124 Het recht van wedervergelding door S.W. 124 Laplanders 124 Iets over de geschiedenis van het glas 126 Kronijk 127 Aardrijkskundig congres te Antwerpen (Zie voor vervolg en slot blz. 138 en 145.) 128 Tentoonstelling van schoone kunsten, te Amsterdam 131 Nijverheidschool van Antwerpen (prijsuitdeeling), redevoering door Hendrik Altenrath 133 Kronijk 135 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} bladz. Tentoonstelling van schoone kunsten, te Gent (Zie voor vervolg en slot blz. 141, 147, 153 en 171.) 135 Joannes-Cornelis Van Ryswyck. Grafteeken 137 Inhuldiging van het standbeeld van Hans Memlinc, te Brugge 139 Kronijk 143 Sterfgevallen: Karl-Joseph Litshauwer, Duitsch genreschilder; Pieter-Jacob Kesteloot, griffier 144 Landbouwers van Twer 148 Onthulling van het standbeeld van Servais, te Halle 151 Kronijk 151 Sterfgevallen: Josephus Piquer, beeldhouwer; T. Van Westrheene, letterkundige 152 Springbronnen, door dr F.-J. Matthyssens 155 Vriendschap, gedicht door L. Rymcreem 156 Carolus-Josephus Van den Nest 157 Kronijk 158 Sterfgevallen: Theodoor Fourmois, landschapschilder 160 Vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onze schuldenaren, door Pieter Vierhout 161 Eene bijdrage voor onze jonge lezers 164 Asschepoes, naar C. Perrault 165 Kronijk 168 Jan-Lodewijk Baeckelmans 168 Huiselijk geluk, door Prudence Lansens 172 Het middelpunt der wereld 174 Gedenkteeken van H. Leys 175 Kronijk 175 Wat zegt? gedicht door V. Van de Weghe 176 Waarheen?... gedicht door L. Rymcreem 177 Inhuldiging der muurschilderingen in St Joriskerk, te Antwerpen 177 De lijdende, strijdende en zegepralende kerk, dr P. Benoit 177 De stopnaald (eene vertelling), naar Andersen 178 Over de tanden 179 Terugwerking veroorzaakt door uitlooping van vochten, door dr F.-J. Matthyssens 180 De ambachten in China 180 Kronijk 181 Sterfgevallen: Hendrik-Maria Raepsaet, vrederechter; L. Springer, Hollandsch miniatuurschilder; A. Ruysch. tooneelschrijver; eerw. heer Raymaekers 183 Marten van Rossem, door L. Van Ruckelingen 183 Een traan 188 Waterstormram, door dr F.-J. Mattyssens 189 Kronijk 189 Sterfgevallen: jkhr. John-Maria-Hubert Vermoelen 192 TAFEL DER PLATEN. bladz Titelplaat 1 De eerste broek, beeldletters geteekend door Karel Ooms, gesn. door Ed. Vermorcken, blz. 1, 12 en 21. Paleis van den graaf van Vlaanderen, te Brussel, teekening van V. De Doncker, houtsnede van Ed. Vermorcken 5 De Samum, tafereel van J. Portaels, sterkwaterplaat door A. Numans 9 Wapenschild van Joannes Maes, een-en-dertigste abt van Park 17 Titelblad van het adres, den heere J.-F. Loos in 1861 aangeboden, samenstelling van Frans Durlet, steenteekening van Hubert Meyer 25 Hoofdkerk van Luik, gedeelte van het half verheven beeldwerk der gestoelten, door Jos. Ducaju, teekening van J. Nauwens, naar eene lichtteekening van J. Dupont, houtsnede van Ed. Vermorcken 33 Houtsnee betrekkelijk het prozastuk: Een blik in de algemeene geschiedenis van Vlaamsch-België 37 Oratius Gentilescius, tafereel van Antoon Van Dyck, naar eene plaatsnede van L. Vorsterman, door H.-J. Van der Borcht 41 Noordkant van het Coliseum te Rome. Houtsnede 49 Grondplan van het Coliseum te Rome. Houtsnede 52 Staande plan van het Coliseum te Rome. Houtsnede 52 Doorsnede van het Coliseum te Rome. Houtsnede 53 Bedolven werken van het Coliseum te Rome. Houtsnede 53 Zuidkant van het Coliseum te Rome. Houtsnede 56 Bedevaart naar Anderlecht bij Brussel, teekening van V. De Doncker, plaatsnede van Ed. Vermorcken 57 Russische geestelijken. Houtsnede 61 Mater Dolorosa, tafereel van H. De Caisne, op koper gesneden door Frans Lauwers 65 Klein-Russische boeren. Houtsnede 73 Portret van Z.H. Pius IX, teekening van den weledelen hr Jan Bethune, plaatsnede van E. Vermorcken 80 Adres aan Z.H. Pius IX. Houtsnede 81 Houtsnede betrekkelijk het gedicht Krijg en vrede 85 De jacht, sterkwaterplaat van J.-E. Nicolié, naar eene zijner tafereelen 89 Kunstnijverheid, stijl der XVIe eeuw, teekeningen van Hans Vredeman de Vries, uitgave van G.-A. Van Trigt, steendrukkerij van Simoneau en Toovey 97 Portret der weduwe Detri (eeuwelinge) geboren Maria-Josepha Van Aarsen, steensnede van Jos. Nauwens 105 Portret van Joannes-Antonins-Emanuel Van Straelen 113 Fabrieken ter bereiding van Liebigs vleesch-extract. Houtsnede 117 Wat zegt?..., sterkwaterplaat door A. Numans 121 Houtsnede betrekkelijk het stuk over de Laplanders 125 Portret van den heer C.-F. d'Hane-Steenhuyse, steensnede van Jos. Nauwens 129 Gedenkteeken van Joannes-Cornelis Van Ryswyck, steensnede van C. T'Felt 137 Stil weder (gezicht op de Schelde) sterkwaterplaat door A. Neetesonne, naar een zijner tafereelen 145 Landbouwers van Twer. Houtsnede 149 De watermolen van Creil, sterkwaterpl. van A. Numans 153 Houtsnede betrekkelijk het prozastuk Vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onze schuldenaren 161 Asschepoes, teekening van F. Gons, houtsn. van J. Gons 165 Sint-Amanduskerk te Antwerpen, samenstelling en sterkwaterplaat van J.-L. Baeckelmans. (Ie ontw.) 169 Houtsnede betrekkelijk het prozastuk Huiselijk geluk 173 Houtsnede betrekkelijk het gedicht Wat zegt? 176 Houtsnede betrekkelijk het gedicht Waarheen?... 177 Chinesche winkel. Houtsnede 181 Houtsn. betrekkelijk het prozast. Marten van Rossem 184 Episode uit Marten van Rossem's tijde, XVIe eeuw, samenstelling en sterkwaterplaat van H. Schaefels 185 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vlaamse School, 1871 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De eerste broek. 1 - Herinneringen uit de kinderjaren, - door A.-J. Cosyn. I. Voor de alleszins plechtige installatie der eerste broek, wordt gewoonlijk door moeder een bijzondere feestdag gekozen. - Voor mij was de vierde verjaardag de eerste-broekdag, en daaraan hecht zich ook mijne eerste jeugdherinnering. De gelukkige moeder drukte mij met verdubbelde blijdschap aan het hart, en noemde mij, onder klinkend kussen: haren jongen. En ik, in de volheid mijner kinderlijke vreugde, vermoedde niet eens dat ook de broek een droevig onderwerp van pedagogie is. Veeleer kwam in mij de gedachte op, dat met de eerste broek wel een reusachtigen stap in 't man-worden moest gedaan zijn. Mijne oudere broeders, vermaak scheppend in mij beschaamd te maken, riepen mij spotlachend toe: he, he, kijk onze eerstebroekgast daar! en datgene wat mij bij hunne spotternijen ten troost hadde kunnen dienen: geen rozen zonder doornen, dat moest ik nu met de broek zelven ondervinden. Wanneer ik eindelijk, even als een schip dat van stapel gelaten wordt, uit hunne handen was losgeraakt, ging ik mij, in fiere houding, met de handen op de heupen, voor den spiegel stellen, om mijn fiksch persoontje te bewonderen. Ik zag er zoo trotsch uit alsof de ridderorde van den broekband in plaats van de veel meer onmisbare broek mij ware ten deel gevallen. In mijn harte voelde ik de behoefte mij op straat eens te laten zien. Voor de huisdeur speelde de rosse Kobus, eigentlijk Jacob, zooals ik later vernam. Kobus was twee jaar ouder dan ik, een eerste plaaggeest, die mij al menig droevig uurken had gereed gemaakt. Hoe hij zich nu tegenover mijne eerste broek - die zoo rood was, en rooder zelfs, dan zijn haar - gedragen zou, bleef zeer bedenkelijk. Na lang aarzelen tusschen den lust om mij te laten zien en de vrees voor eene nederlaag, vond ik het geraadzaam dit bezoek bij Kobus nog maar wat uit te stellen, en ik begaf mij naar het achterhof. Hond en kat wijdden mij in 't voorbijgaan niet de minste aandacht; beiden pinkoogden slechts een beetje meer dan naar gewoonte. Ik besloot dus mijn eerste bezoek in de broek aan de hoen- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} ders te brengen, nieuwsgierig om te zien wat effekt mijns schoone roode broek op hen maken zou. - Dat hoendervolkokje slaat steeds - ofschoon, of wel omdat het dom is - elke buitengewone verschijning met de grootste belangstelling gade. Met de rijzweep in de hand - alias die voor mijn houten schommelpaard - trad ik als een dierentemmer binnen. Tot nu toe had ik met alle schepselen van de wereld in vrede geleefd. De duiven aten uit mijne hand en het witte hoen at onbevreesd van mijnen boterham. Met treurnis zelfs zag ik vroeger de trotsche haan en het schuw Engelsch kieken zich op eenen afstand houden; doch nu - was het de invloed der broek? - nu deed het mij genoegen angst en schrik om mij heen te verspreiden. Een slag in het zand en alles vloog weg. Ik wilde een heer van de schepping zijn, niet door liefde maar door schrik. Hoe toch in een kind, dat slechts van liefde leeft, zulk een gedacht opkomt? Toenmaals heb ik mij die vraag niet gesteld en ze nog minder beantwoord. Maar zeker is het, liever gevreesd dan bemind te zijn, dat streelt onzen hoogmoed en bederft niet zelden het kinderlijk karakter. Hieruit volgt dat de menschen ook later veel meer uit vrees dan uit liefde gehoorzaamd worden. Nog stond ik daar in gebiedende houding. - Het veelstemmig gekakel der hoenders was reeds op immer zachteren maatklank tot het éénstemmig geklokklok overgegaan, wanneer zich achter mijnen rug eensklaps de kalkoen in vollen toorn tot den strijd gereed stelde. Zijne woede groeide bij elk oogenblik aan. Zijne vederen, anders een warm dekkend sieraad, rezen nu tot stekers en spitsen te berge. Eenige onderdrukte tonen volgden stotterend, in altijd kortere tusschenpoozen, even als de trommelslag bij den stormloop, en half loopend, half vliegend wierp hij mij in 't zand! De roode broek had zijn nationaal gevoel gekrenkt. Doch moedersoogen waken. - In bezwijming werd ik uit het strijdperk weggedragen. De boosdoener mocht nog in 't leven blijven; want hij was nog niet vet genoeg om geslacht te worden. Eerst later had ik het genoegen mijnen vijand te helpen opeten, en ik was niet weinig verwonderd te zien, dat de kalkoen, in plaats van gif en gal, kastanjen en appelen in zijn binnenste verborg. II. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Met kloppend hart wandelde ik de huisdeur uit waar de rosse Kobus speelde; 't verging echter zooals zoo dikwijls in het leven: het ongeluk komt daar waar men het niet verwacht, en 't blijft weg waar men het vreest. De roodharige vond de roode broek ‘schoon’, ja, verheugde zich zelfs daarover, dewijl hij voortaan tegenover mij niet meer voor de kleur van zijn haar beschaamd zijn moest. Ons gemeenschappelijk verkeer nam, krachtens de verkregene waarde, hoe langer hoe meer toe, en ik zou mij eindelijk nog met de roode broek verzoend hebben, zoo niet moeders verbod aangaande 't hoenderhof en de kalkoen, die mij bij elke poging tot overtreden streng terug joeg, mij geërgerd had. Eindelijk was de nieuwe broek vaardig. De kleur was ditmaal wit. Hier zou ik graag aan alle moeders den raad geven: toch geene witte broek, want deze is de oorzaak van harde slagen en onzeggelijk verdriet. Dat de wereld zoo vuil, dat wit een zoo reine kleur is, en dat alles in de wereld afverft, dat was toch zeker niet mijne schuld. Als ik voor de eerste maal met groene knieën voor mijne moeder verscheen, was bij haar het spijt over de schoone witte broek grooter, ja, dan de misnoegdheid over mij. Doch zulks veranderde merkelijk bij gevallen van herhaling. Mijne moeder was buitengewoon goed voor mij; evenwel verviel zij in de feil van alle moeders, die meenen dat elk verbod ook dadelijk moet gehouden worden. Mij althans was, en bleef het onbegrijpelijk, dat de grasvlekken, die ik zóó licht maakte, zóó moeilijk weder uitgaan zouden. En hoe zwaar, hoe hard viel het mij niet: van het gras weg te moeten blijven! Kan eene moeder ook al het bekoorlijke der geurige weide, met hare vlinders en bloemen, wegnemen? kent zij iets van den wellust, zoo op den rug in 't gras te liggen, en het genot te smaken, de immer wisselende lichtsprankeltjes te zien schemeren, die de zonneschijn voor de toegeloken oogen te voorschijn toovert? of kent zij het jongensplezier in 't vrije veld te loopen en te springen? Gewis dat de scherpziende pedagoog uit het weemoedig vragend oog van den jongen, die zoo door overbeschaving lijdt, het voorstel leest: maar liever de witte broek af te schaffen, dan ter wille van eenige nietsbeduidende grasvlekken, het eene verbod na het andere te moeten doen, die al te zamen slechts tot ongehoorzaamheid moesten aansporen. Doch bij de groene vlekken kwamen zich andere voegen, wanneer de tijd voor knikker- en balspel begon. - Opmerkelijk is het dat in bijna al de spelen der knapen de knieën der kinderen het zooveel mogelijk met Moeder Aarde te doen hebben. Honderdmaal moet den jongen het knielen verboden worden; is hij echter eens groot geworden dan bestaat er niets waarvan hij zóó weinig houdt als van knielen. Met vermeerdering der vlekken, vermeerderden intusschen ook de slagen die ik kreeg. De zachte hand van moeder riep niet zelden de hardere hand van vader ter hulp. Voorbij was nu de moederlijke trots, waarmede ik in de eerste broek was verwelkomd geworden. Moeder noemde mij nu dikwijls ‘haren vuilen jongen’, en mij was dan ook mijn bemorst voorkomen van harte leed. Wat hadde ik niet voor eene broek zonder kleur, of voor het vel van eenen kameleon gegeven, dat in 't gras groen, voor den kachel zwart, op de aarde bruin, en voor de goede lieve moeder eindelijk wit geworden ware! {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ach! die vrome wenschen baatten mij niet, en mijne nauwe betrekkingen met gemelde dingen, die kon ik toch onmogelijk om de witte broek opgeven. (Wordt voortgezet.) Aan een verwelkt Roosje. * Sieraad der hoven! vorstinne der bloemen! Teedere roze, wier schoonheid wij roemen! Gisteren praaldet gij nog op uw' troon; Heden vertreden, beroofd van uw schoon, Vind ik u weêr, Bleek en verlaten, o roze zoo teêr! * * Gisteren nog, op uw' stengel verheven, Waart gij zoo frisch, zoo vol lust en vol leven, Lachtet gij blijde den wandelaar aan, Die in verrukking u gade bleef slaan. Heden, o smart! Vult mij uw aanblik met droefheid het hart. * * * Waar is het blosje, dat gistren u sierde, Toen in den bloemhof het bijtje om u zwierde, En in uw hartje, zoo liefdrijk en goed, Honig zich gaarde, zoo geurig en zoet? 't Blosje verdween: Geuren en kleuren, o lieve, zijn heen! * * * * Wreed is de hand, die lichtzinnig u plukte, U aan uw stengel, aan 't leven ontrukte, Om te versieren eene ijdele borst, Die, als de vlinder, naar nieuwigheên dorst. Na het genot Werdt gij vertreden met honenden spot. * * * * * Treurt nu, o bloemekens, buigt uwe kelken! Eenmaal zal ook uwe schoonheid verwelken, Doch dat u nimmer zoo wreed eene hand Rukk' van uw' stengel en werpe in het zand! Bloeit ongestoord, Beelden des levens, in vrede steeds voort! Antwerpen. Pieter Vierhout. Middelen om de drukkingskracht van ingeslotene dampen te waardeeren. Deze middelen zijn tweederlei te weten: A. Drukking- of verzekeringskleppen, B. Dampkringmeters (manometers). De drukking- of verzekeringskleppen worden doorgaans veeleer gebruikt om dampuitbarstingen te voorkomen dan wel om dampdrukkingen te waardeeren. Derzelver vorm is zeer verschillig; eens is hij kegelvormig, andermaal bestaan deze kleppen uit eene plaat. In alle geval moeten de kleppen dicht tegen de opening der dampvaten aansluiten, zoolang zij niet opgelicht worden door de veerkracht der inbeslotene luchtstoffen. Om deze veerkracht te waardeeren behoeft men het gewicht der klep op de uitgestrektheid der gedrukte vlakte te kennen; bij voorbeeld, indien het gewicht der klep 100 kilog. is, en de uitgestrektheid der gedrukte vlakte 25 centimeters vierkant, dan ondergaat elke centimeter vierkant eene drukking van 4 kilog., buiten de drukking des dampkrings die op de buitenvlakte der klep plaats grijpt, en de binnendrukking op de klep is dus gelijk aan 4, 87/100 dampkringsdrukkingen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De dampdrukkingmeters of manometers zijn tuigen die eene kolom vochts inhouden, en bestemd zijn dampdrukkingen te waardeeren. De gewone luchtweger en diegene welke men aan de luchtpomp hecht, zijn manometers. Het tuig, hier neven afgebeeld, is een manometer bestemd om grootere drukkingen dan die des dampkrings af te meten. A B is eene sterke glazen buis, lucht inhoudende en met haar ondereinde in een kwikvat m n geplaatst. Dit kwikvat is, bij middel van eene buis r, in gemeenschap met den damp, wiens drukking men wil kennen. De damp drukt op het kwik en dit klimt in de glazen buis; een maatstof duidt de verandering aan van den omvang der inbeslotene lucht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dr F.-J. Matthyssens. Werken. Alles noopt ons tot het werken, of ook de arbeid licht of zwaar is; Van zoohaast de zonne opstaat tot zoolang het dag en klaar is: 't Werk veredelt en bezaligt gansch de schepping, zee en land, En vereenigt 't heele menschdom in een heilgen broederband. Werken is gelooven, hopen en beminnen: hemellichten, Die der Maatschappij de wetten, orde en trouwe zeden stichten; In den kring, waar 't werk den staf voert, woont de liefde, woont de vreugd, Zingenot heeft daar geen intrek, maar alleen én plicht én deugd. Moedig werken steunt der ziele vrome lust en stil genoegen, Aan het wezen geeft het glanzen, frisscher dan ooit bloemen droegen; Moedig werken drijft verveling uit het ongezellig hart; Lijf en leden geeft het sterkte en verduring in de smart. Zie het bieken, dat zoo naarstig uit der bloemen geurge kelken Honig zuigt en zoeten nooddruft, eer die plantjes gaan verwelken; En als 't korfje dan gevuld is vóór de naakte winter koomt, Leeft het onbekommerd, wen het weer van jongre bloemen droomt... {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Heerlijk voorbeeld voor den mensch, die tijdens zijne zomerjaren, Zwoegen moet, om, als de herfst komt, rijpen voorraad te vergaren; Om, wanneer des levens avond 't lichaam alle kracht ontzegt, 't Loon veur 't jeugdig zweet te nutten, eer hij 't hoofd te rusten legt. Charleroi, November 1870. Victorien Van de Weghe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De goede stiefmoeder. (Uit het dierenrijk.) De jonge Veit Becker, nabij het Gonsenheim, een uur van Mainz, had in het jaar 1796 in het veld twee nog zeer jonge haasjes gevangen, en bracht zijn buit vroolijk huiswaarts. De knaapdacht, dat het hem gemakkelijk zou vallen de haasjes met melk op te brengen; doch alle moeite om hen tot drinken te brengen was te vergeefs. Toen kwam de oude Becker op het gelukkige denkbeeld de kat, die men een paar dagen geleden hare jongen ontnomen had, de zorg voor de haasjes op te dragen. Dit gelukte boven alle verwachting: de kat, hoewel de geboren vijandin van alle knaagdieren, nam de beide vondelingen aan en verzorgde hen, tot zij voor zichzelven konden zorgen, met liefde en trouw. Bij het groote verschil in leefwijze tusschen moeder en aangenomen kinderen, kon het niet ontbreken aan eigendommelijke familietafereelen, die de kat voortdurend in verlegenheid brachten. Zoo konden de ontaarde kinderen volstrekt niet besluiten, om vleesch te eten en eene hun door de moeder gebrachte muis werd door hen met de grootste onverschilligheid behandeld. Zij toonden niet den minsten aanleg voor de jacht, doch daarentegen veel lust om hunne maag voortdurend met klaver, groente en andere ruwe plantenstoffen te vullen, hetgeen de moeder dikwijls met ware ontzetting vervulde. Daar de haasjes vrij in huis rondliepen en tot nog toe geene poging hadden in het werk gesteld om te ontsnappen, meende de jonge Veit hun wel eens den voorsmaak der vrijheid te mogen geven, een artikel, dat toen uit Frankrijk druk werd ingevoerd. Voorzichtigheidshalve bond hij hun echter aan een touwtje vast, en bracht hen in het veld. Daar beviel het hun echter zoo goed, dat zij zich losrukten en alle pogingen van den knaap, om hen weder meester te worden, te leur stelden. Doch de kleine Veit wist zich te redden. Hij liep naar huis, pakte de kat op en droeg haar in het veld, waar hare kinderen zich in het genot der vrijheid verheugden. Nauwelijks had de kat hare pleegkinderen gezien, of zij deed hare roepstem hooren, en ziet, onmiddellijk kwamen de jonge haasjes aangesprongen en volgden vroolijk spelend hunne stiefmoeder huiswaarts. Van dit oogenblik werden de haasjes echter zorgvuldig opgepast, en nadat zij, door rijkelijk voedsel, spoedig hun vollen wasdom bereikt hadden, achtte de oude Becker het geraden hen te dooden en op de markt te brengen. Het reine hart. Een rein hart? - Ach hoeveel bevatten deze weinige woorden! - Het is dus niet genoeg dat gij uitwendig niets kwaads doet; dat gij u met geene grove misdaden bezoedelt; dat gij geen bedrieger, geen verrader of lasteraar, geen verleider der onschuld of meineedige zijt, neen, niet alleen uwe handen moeten zich niet met bloed of roof, met bedrog of wellust bezoedelen; maar ook uw hart moet rein zijn; ook uwe gedachten moeten uw hart niet met zonden ontwijden. Gij hebt nog geen rein hart, wanneer gij ook niemand schade toebrengt, zoolang gij u nog niet bewust zijt, dat gij den naasten zooveel goeds doet als gij kunt. Uw hart is niet rein, zoolang gij deugd predikt en geene deugd beoefent; zoolang al uw streven en pogen, al uwe bemoeiingen niet daarop gericht zijn, dat gij in uwen kring een weldoener wordt van allen op wie gij weldadig werken kunt. Heinrich Zschokke. Felix-A. Boone. Felix-A. Boone, die destijds het Gentsche dagblad de Broedermin en, tot aan het einde zijns levens, de stad Gent opstelde, is den 31n December ll. in de hoofdstad van Oost-Vlaanderen op 47-jarigen leeftijd overleden. Onder andere verhalen die uit de pen van den te vroeg gestorven verdienstelijken schrijver zijn gevloeid, vermelden wij: ‘Mijn eerste blik in de wereld;’ ‘de Schoone van het bal;’ ‘Mast en Danneels;’ ‘de Tooverdrank.’ De begrafenis van den heer Boone heeft op 2 Januari, onder een grooten toeloop, plaats gehad. Al de Vlaamsche maatschappijen van Gent en vele van buiten die stad waren bij de droevige plechtigheid vertegenwoordigd. Vier lijkredenen werden uitgesproken door de heeren N. Destanberg, als boezemvriend en collega van den aflijvige; Schepens, namens de Maatschapp ter bevordering van nijverheid en wetenschappen; Wannin, namens de Fonteinisten, en Sellier, namens de Willem Tell. Verliest de Vlaamsche letterkunde in Felix Boone een goed schrijver en een welsprekend redenaar, der samenleving ontvalt in hem een karaktervol mensch, die zich door zijnen aangenamen en hartelijken omgang deed beminnen. De heer Boone was zijne loopbaan als letterzetter begonnen. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Paleis van den graaf van Vlaanderen, te Brussel. {== afbeelding teekening van v. de doncker, houtsnee van ed. vermorcken. ==} {>>afbeelding<<} De bovenstaande fraaie houtsnede geeft eene getrouwe afbeelding van het gebouw in de Regentstraat, te Brussel, waarin Z.K.H. de graaf van Vlaanderen verblijf houdt en dat vroeger toebehoorde aan den markgraaf van Alcantara. In den laatsten tijd was er eene klasse van het Brusselsch atheneum in gevestigd. Toen het gebouw aan den graaf van Vlaanderen in eigendom was overgegaan, werden er groote werken in uitgevoerd. Onder andere werd er een vleugel aan toegevoegd, op den hoek van de Koninklijke plaats, waar sedert onheugelijke tijden de zetel van eene brandwacht was. De bouwmeester, onder wiens leiding en volgens wiens plannen het huis tot een paleis verbouwd werd, is een Franschman, de heer Juliaan Parent. Later, gedurende de uitvoering van de werken, werd onze landgenoot, de bouwmeester Saintenoy Cluysenaer aangeduid, om den heer Parent in zijnen arbeid behulpzaam te wezen. Het bouwplan is in den trant gezegd Louis XVI. Heel de buitenbekleeding van 't gebouw werd gemaakt van Franschen steen (Savonnière en Banc-royal). De kindergroepen met blazoenen die de vooruitspringende deelen kronen, zijn het werk van den beeldhouwer Van Heffen. De wapentrossen en sieraden zijn van den Franschen beeldhouwer J. Houstan. Het binnenwerk van het paleis is smaakvol en schoon. De indeeling van de woning laat evenwel in zooverre te wenschen, dat het gebouw geen tuin, en zelfs geene eigenlijke opene plaats bezit. Slechts een pleintje langs de straat. De zalen zijn prachtig versierd. De zolderingen (plafonds) werden geschilderd door J.-J.-E Stallaert, van Brussel, die in 1847 den eereprijs, gezegd van Rome, behaalde. De teekeningen en sieraden op de deuren zijn van J. Van Severdonck, de sieraadschilderingen van J. Verlat. De schilderingen in de danszaal zijn van X. Mellery, primus van Rome in 1870, het snijwerk van P. Colleye. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Petrus van Schendel. Op 28 December 1870 overleed te Brussel de beroemde schilder Petrus Van Schendel, in den weinig gevorderden ouderdom van 64 jaren. Van Schendel werd weleens de hedendaagsche Schalken genoemd, en niet ten onrechte. Sedert Schalken wist werkelijk misschien geen schilder, in Holland en België niet alleen, maar in gansch Europa, de effekten van maan- en kaarslicht zoo treffend en tevens zoo aangenaam in zijne tafereelen weer te geven. Wij hebben in den jaargang 1862 der Vlaamsche School bladz. 77, eene uitvoerige levensbeschrijving met een welgelijkend afbeeldsel van den befaamden kunstenaar medegedeeld. Wij kunnen ons dus bevredigen met diegenen onzer lezérs, welke 's mans schitterende loopbaan volledig willen kennen, naar dien jaargang te verwijzen, 1 en verder ons bepalen bij het aanhalen van eenige bijzonderheden betreffende zijne laatste stonden. Van Schendel is letterlijk op het slagveld der kunst bezweken. Sedert ruim een jaar leed hij, wel is waar, aan eene gevaarlijke ziekte; doch ten gevolge van verscheidene gelukkige operatiën was hij genoeg hersteld, om zijne familie en zijne vrienden te laten verhopen, dat zij hem nog lang zouden mogen behouden. Zelfs had hij in den laatsten tijd den arbeid met nieuwen lust en nieuwen moed hernomen. Op Dinsdag 27 December werkte hij nog aan een dier lieve gewrochten, welke wij sedert ruim 30 jaren zoo dikwijls in onze pronkzalen bewonderden. Den Woensdag was hij niet meer. Zijn lijkdienst had op Vrijdag 30 December, onder eenen grooten toeloop van vrienden en kunstenaars plaats. Al wat tot de kunstwereld der hoofdstad behoort, had het zich ten plicht gerekend den hoogbegaafden schilder eene laatste hulde te brengen. Kunstenaars en vrienden woonden insgelijks de treurige plechtigheid bij, die op het kerkhof van Laeken eindigde. In het sterfhuis werden twee lijkredenen, eene Fransche en eene Vlaamsche, uitgesproken door twee boezemvrienden des aflijvigen, den heer advokaat Desmet, van Brussel, en den heer Sleeckx, leeraar aan 's rijks normaalschool, te Lier. Wij laten de laatste hier volgen. De heer Sleeckx drukte zich uit in dezer voege: ‘Mijne Heeren, Sedert het vierde eener eeuw, was de dierbare ontslapene mij een vriend, meer dan een vriend, een broeder. Het zij mij vergund hem een laatst vaarwel toe te roepen in de taal, welke hij met mij sprak, in die taal, welke hij met fierheid de zijne noemde. Doch veroorloof mij eerst een' blik op zijne loopbaan als kunstenaar te werpen. Petrus Van Schendel werd op 21 April 1806 te Terheyden, bij Breda, geboren. Van 1822 tot 1828 volgde hij de lessen der akademie van Antwerpen met zooveel vrucht, dat hij, vóór het eindigen zijner studiën onder de beste leerlingen van den bekwamen bestuurder Matthijs Van Brée werd gerekend. In zijn vaderland teruggekeerd, gaf hij er weldra zulke ongewone blijken van talent, dat men niet lang wachtte in den jeugdigen kunstenaar eenen meester te voorspellen, die der Hollandsche school tot eer zoude verstrekken en eenmaal den kunstroem van het geboorteland van Rembrandt op duchtige wijze vergrooten. En die voorspelling werd bewaarheid. Reeds in 1838, toen Van Schendel voor dc eerste maal in België exposeerde, was zijne faam in Holland gevestigd. Zij werd het spoedig meer en meer, want van dan af nam hij een schitterend deel aan al de tentoonstellingen, zoowel in België als in Frankrijk, in Engeland als in Duitschland. Hoeven wij er bij te voegen, dat hij overal den grootsten bijval vond? Dat men hem te Parijs en te Londen, niet minder dan te 's Hage en te Brussel, leerde hoogschatten en volle recht liet wedervaren aan het fraaie koloriet, de keurige penseeling, de meesterlijke uitvoerigheid en de verbazende waarheid der lichteffekten van den schilder, wiens betooverende tafereelen in elke pronkzaal door lieden van alle standen werden bewonderd en geprezen? Wij denken het niet. Immers, wij allen zijn getuigen geweest van de geestdrift, waarmede elk nieuw gewrocht van zijne hand door het publiek werd ontvangen, en overal zagen wij zijne tafereelen de eerste eerepenningen wegdragen. Zelfs behaalde hij in 1848, op de tentoonstelling van Manchester, de eenige gouden medalie, welke was uitgeloofd, met een meesterstuk, dat H.M. koningin Victoria zich haastte aan te koopen. Na beurtelings Amsterdam, Rotterdam en 's Hage te hebben bewoond, kwam Van Schendel zich in 1845 te Brussel-vestigen. Onvermoeibaar in den arbeid, vervaardigde hij er een aanzienlijk getal tafereelen, voor het meerendeel ware perels, welke het schoonste sieraad uitmaakten van vorstelijke kabinetten, als daar zijn die van koning Willem II van Holland en van koning Leopold I van België. Verder mogen wij zeggen, dat er schier geene kunstverzameling van belang is, waarin niet een of meer gewrochten van den meester worden aangetroffen, dien wij het geluk hadden onzen vriend te noemen. Geen wonder dus, indien zijn roem zich eindelijk door geheel de beschaafde wereld had verspreid, indien de akademie van Antwerpen en andere voorname kunstkringen, het voorbeeld der akademie van Amsterdam volgende, het zich tot eene eer rekenden hem onder het getal hunner leden op te nemen. Sedert nauwelijks éen jaar was Van Schendel ridder eener orde, de Leopoldsorde. Dat het ons niet bevreemde. Wars van al wat naar kuiperij zweemt, zoude hij zich geschaamd hebben aan louter gunst eene onderscheiding te danken, welke hij aan zijn talent alleen wilde verschuldigd zijn. Gelijk alle uitstekende mannen, had Van Schendel, ondanks zijne onbetwistbare verdiensten en zijne voortreffelijke hoedanigheden, miskenners en tegenstrevers. Het moet ons evenmin bevreemden. Vooreerst genoot hij eenen bijval, waarin slechts weinigen zich mogen verheugen. Daarbij bezat hij twee deugden, die in onze dagen van geestverbastering en zedelijk verval bijna als ondeugden gelden. Hij was godsdien- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} stig en vrijmoedig; hij durfde de waarheid zeggen en zich een' kristen toonen. Van daar de miskenning en tegenstreving, welke hij soms ontmoette; want hoe zouden godsdienstzin en vrijmoedigheid door allen gewaardeerd worden in eenen tijd als den onzen, die weleens de ongodsdienstigheid en de veinzerij tot den rang van maatschappelijke deugden durft verheffen? Doch had Van Schendel miskenners en tegenstrevers, hij had ontelbare bewonderaars en warme vrienden. Getuigen hiervan zijn uwe tegenwoordigheid, Mijne Heeren, en de toeloop, welke deze treurige plechtigheid vergezelt. Eilaas! Waarom mochten die vrienden hem niet langer in hun midden zien! Waarom mochten zij hem niet langer trouw ter zijde staan! Hij ontviel hun in de kracht zijns levens, en toen zij voor hem, nadat hij gelukkig eene gevaarlijke ziekte was doorgeworsteld, nog vele dagen, rijk aan nieuwe meesterstukken, mochten verhopen. Slaap zacht, Van Schendel, in uwe laatste rustplaats! Immer zal uw aandenken ons dierbaar blijven, want gij waart ons een vriend, gelijk men er weinige aantreft! Lang zal uw afsterven zoowel door mijn als door uw vaderland betreurd worden, want de wereld verliest in u, niet alleen een' groot' kunstenaar, maar tevens een' voorbeeldig' burger, een' deugdzaam' mensch, een' rechtvaardige!’ Kronijk. Antwerpen. - Bij koninklijk besluit van 31 December 1870 wordt 10,000 fr. toegekend ten behoeve der herstelling van het Antwerpsch stadhuis (zie over dezen bouw de Vlaemsche School 1862, bladz. 146) en 500,000 fr. aan de provincie Antwerpen, voor het bouwen van een paleis van justitie te Antwerpen. - Wij hebben het genoegen gehad een nieuw kunstjuweel van den beroemden kunstschilder J. Dyckmans te mogen bewonderen; het is 39 centimeters hoog, 28 breed, en zou een prachtig tegenhanger van zijnen befaamden Blinde uitmaken; jammer heeft het, zooals de meeste zijner werken, reeds den weg naar Engeland ingeslagen en zal wellicht niet weder in ons land verschijnen. Trachten wij er eene beschrijving van te geven. Op eene bank voor het altaar eener kapel in de Sint-Jacobskerk te Antwerpen, zitten geknield en biddend een bejaarde man en eene oude vrouw; nevens de bank staat een koperen kandelaar waarin eene versierde waskaars; achter de gemelde personen eene vrouw met een kind op den arm, terwijl een ander kind tracht op eenen stoel te klauteren; op den achtergrond nog andere persoonen nevens eene piramidaalvormige ijzeren lichtkroon met brandende kaarsen; op den voorgrond; de hoofdfiguur van het tafereel, eene deftig gekleede vrouw die reeds den avond des levens bereikt heeft; zij draagt een groen zijden kleed, eene zwarte falie, een witten halsdoek en eene fijn gepinde muts met kanten; haar geldbeugel hangt aan de leuning van den stoel, waarop zij ingetogen zit te bidden, in de eene hand haar vrij zwaar kerkboek houdende, terwijl zij met de andere, die een paternoster omkneld houdt, op de borst slaat, onder het uitspreken van haar Mea culpa. Het bouwkundig gedeelte, het houten snijwerk dat de wanden der kapel gedeeltelijk versiert en de verdere bijhoorigheden, zooals een tafereel en een grafteeken, tegen eenen pilaar geplaatst, zijn om het keurigst uitgevoerd, evenals het venster der kapel welk een zacht licht over het geheel werpt en alles klaar en duidelijk doet uitlossen, zoodat men om zoo te zeggen zich tusschen de aanwezige personen heen zou kunnen bewegen. Het geheel is eene wezenlijke kunstparel, zooals Dyckmans alleen die kan voortbrengen, schoon van kleuren prachtig geteekend; de uitdrukking der oude vrouw is uitmuntend als gevoel, men leest als het ware in het hart dier geloovige, welke in stille verzuchting hart en gemoed opdraagt aan den Heer. Schoon, overschoon, mag deze schilderij genoemd worden; alles is waarheidsvol teruggegeven, zonder de minste overdrijving van kleurenpraal noch gemaaktheid in vormen of samenstelling. Het stuk is getiteld: het Gebed. - Bij Feliciaan Baggerman is verschenen de 3e aflevering van het 2e deel van de Liggeren en andere historische archieven der Antwerpsche Sint-Lucasgilde, door Ph. Rombouts en Th. Van Lerius. Deze aflevering reikt van 1649 tot 1659 en moet in belangrijkheid van inhoud niet onderdoen voor de reeds verschenen stukken. Brussel. - Bij koninklijke besluiten van 30-31 December 1870, zijn rijkspremiën verleend aan: ‘De kap over de haag,’ tooneelspel in vier bedrijven; ‘Leid ons niet in bekoring,’ drama in vijf bedrijven, beide door F. Van de Sande; ‘Haat en liefde,’ drama in vijf bedrijven door Herman Michiels, en ‘de wraak van den Jood,’ tooneelspel in één bedrijf, door Sleeckx. - Bij koninklijk besluit van 2 Januari, is eene aanmoediging van 2000 fr. verleend aan de maatschappij voor het uitgeven van stukken betrekkelijk de geschiedenis van België. - Op 9 Januari, ten half acht 's avonds, werd in de kursaal-Marugg eene Vlaamsche zitting gehouden, ingericht door het Onderwijsverbond. De Brusselsche volksvertegenwoordiger A. Couvreur opende dezelve met eene hartelijke toespraak, die zoozeer wegens haren inhoud, als om het mannelijk woord van den begaafden redenaar door het paar duizend toehoorders met de gulste blijken van bijval werd onthaald. Vervolgens hield de niet minder welsprekende beroemde schrijver Hendrik Conscience eene voordracht, aan de Kerels van Vlaanderen gewijd, welke ieder en allen in geestdrift ontstak voor de moedige Vlaamsche voorzaten, wier geschiedenis ons door Conscience zoo treffend geschetst is, in zijn laatst verschenen werk. Het toonkundig gedeelte der zitting werd met uitstekend beleid waargenomen door Gustaaf Huberti, Warnots, Jockisch, Fischer en mej. Amelia Staps. - Ten behoeve van de slachtoffers van den oorlog is op de Wolvengracht (oud huis van den baron van Hoogvorst) eene tentoonstelling geopend, waarin schilderijen worden aangetroffen van L. Gallait, De Winne, E. Wouters, Schreyer, Courbet, Leys, Madou, De Groux, Jongkind, Willems, A. en J. Stevens, E. Smits, Portaels, Schampheleer, Corot, Daubigny, Roqueplan, Lamorinière, Israëls, Bellangé, Dansaert, Fourmois, Rousseau. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} - Internationale tentoonstelling van Londen. Leden van de jury gelast met het aannemen en plaatsen der kunstwerken, voor deze tentoonstelling bestemd: heeren A. Robert, C. Dell' Acqua, J. Quinaux, E. Simonis, De Keyser, Van Soust, Corr-Vandermaeren, G. De Vylder, Franck, W. Geefs, J. Kindt, Piron-Vanderton, Saintenoy, Slingeneyer en Van Camp. - In de rue Laterale nr 1 kan men inzage nemen van de voorwaarden des wedstrijds, geopend voor het inzenden, naar de Londensche tentoonstelling, van waaiers, die door kunst van schildering of gravuur zullen uitmunten. De kampers moeten min dan 25 jaar oud zijn. Er zijn te winnen: a. een prijs van 1000 fr., van de Engelsche koningin; b. 625 fr. van mev. Hub. Taylor; c. 250 fr. van Lady Corn. Guest; d. id. van de barones Meyer-Rothschild; e. id. van de heeren Howell, James en co. - Toonzetwedstrijd in 1871. Bij koninklijk besluit worden twee prijzen, ieder van 300 fr. uitgeloofd. voor het schrijven van een Fransch en een Vlaamsch dichtstuk, bestemd om op muziek gebracht te worden. De keuze van het onderwerp is vrij. In te zenden, vóór 1 April 1871, aan den secretaris der koninklijke academie van wetenschappen, letteren en schoone kunsten. - Koninklijke academie van België. Als voorzitter voor 1872 werd in zitting van 9 Januari gekozen de heer P. De Decker. De academie maakt toebereidselen om de honderdste verjaardag van hare stichting door Maria-Terezia plechtig te vieren. De klasse der letteren heeft twee prijzen, ieder van 600 fr. uitgeloofd, uit te reiken in 1873, voor het schrijven der levensschetsen van a. Gerard Mercator, b. Antoon Van Dyck. - De bouwmeester A. Balat is benoemd als officier der Leopoldsorde. Leuven. - Verschenen: het Jaarboekje van het Kersouwken met dicht- en prozastukken, onder andere van de heeren Cosyn, Fredericq, Claeys, Bouchery en van de dichteressen David, Van Ackere en Duvilliers. Zeer aanbevelingswaardig. Gent. - De maatschappij ter bevordering van nijverheid en wetenschappen heeft bij omzendbrief bekend gemaakt aan de Gentsche kunstenaren, nijveraars en werklieden, dat zij gedurende de Gentsche kermisdagen eene tentoonstelling voor kunst en nijverheid zal inrichten. Vooral de ambachtslieden worden door den kring tot deelneming aangespoord. Hij herinnert er aan dat men met schrandere, verlichte en bekwame werklieden, beter en voordeeliger werk levert, dan met zulke die, zonder eigen geest of oordeel, enkel als gedwongene werktuigen gebruikt worden. Hij beschouwt zeer te recht de tentoonstellingen van handwerken als hoogst nuttig voor de nijverheid in 't algemeen en voor de werklieden in 't bijzonder. De vermelde tentoonstelling is de tweede van dezen aard, welke door de verdienstelijke maatschappij wordt ingericht. Op de eerste, die van 1870, werden vele aankoopen door bezoekers gedaan en daarenboven eene tombola van tentoongestelde voorwerpen gehouden. Waarschijnlijk zal zulks dit jaar weder het geval zijn. Gemelde maatschappij heeft eenen almanak voor 't jaar 1871 laten verschijnen, die onder alle opzichten hare almanakken van de zes laatste jaren waardig is. Hij bevat eenige wetenschappelijke en geschiedkundige opstellen, verhaaltjes en verzen, onder andere van E. De Coutere, G.-J. Wytynck, G. en A. Pipyn, K. De Walsche-Maes, L. Bruyneel en anderen. - Er is in den handel gebracht een borstbeeldje van den baron J. de St-Genois, door Van Eenaeme. Sint-Nicolaas. - Bij A. De Castro is verschenen eene belangrijke beschrijving der Muurschilderingen uitgewerkt in de kerk van O.-L.-Vrouw van bijstand door G. Guffens en J. Swerts. Deze beschrijving is gevolgd van de redevoering bij de inhuldiging uitgesproken door den eerw. heer Claeys, leeraar bij het klein seminarie. (Zie 1870, blz. 178.) Eecloo. - Prijskamp van Nederlandsche letterkunde, uitgeschreven door de maatschappij: Eikels worden Boomen. Proza. - Prijs: een prachtig zilveren eermetaal. Een zedenverhaal uit den hedendaagschen tijd, van ten minste 30 gewone bladzijden. Dichtkunst. - Prijs: een prachtig zilveren verguld eermetaal. Een lierzang (van minstens 150 regels) op den dichter K.-L. Ledeganck. Alle schrijvers van België, Noord-Nederland en Fransch-Vlaanderen, met uitzondering van Eccloo, worden tot den prijskamp uitgenoodigd. De stukken moeten vóór 5 April 1871 vrachtvrij worden toegezonden aaa den heer B. Steyaert, schrijver der maatschappij. Brugge. - In het tijdschrift der Société d'émulation is opgenomen eene schets, gemaakt door den glasschilder H. Dobbelaere, van de muurschilderingen, in een graf van 1335 te St-Andries ontdekt. (Zie de Vlaamsche School, 1870. Sterfgevallen. Henricus-Gaston-Frederik De Bres, voorzitter der Antwerpsche maatschappij de Toekomst (volksbibliotheek) is den 29n December 1870, te Antwerpen overleden, in nauwelijks 27-jarigen ouderdom. De overledene was een overtuigd en onvermoeid strijder voor de Vlaamsche zaak, aan welke hij namelijk een zeer te waardeeren dienst bewees, door het helpen stichten van de belangrijke en uitgebreide volksbibliotheek der Toekomst, welke reeds duizende lezers telde, vóór dat de Antwerpsche stadsvolksbibliotheek werd tot stand gebracht. De Bres mag beschouwd worden als de grondlegger van de boekerij der Toekomst, voor welke hij zich groote opofferingen van tijd en geld getroostte. De lijkdienst van den verdienstelijken jongeling had op 2 Januari onder een grooten toeloop plaats. Aan het graf werden twee redevoeringen uitsproken door de heeren C.-L. Van Donghen, in naam der maatschappij De Toekomst en Emiel Kesteloot, in naam der vrienden des overledenen. - De als kruidkundige zoo gunstig bekende professor van plantenleer aan de Leuvensche hoogeschool, de eerw. Eug. Coemans, is op 8 Januari te Gent overleden. De wetenschap lijdt hiermede een gevoelig verlies. De heer Coemans was lid der academie van België (klasse van wetenschappen) en ridder der Leopoldsorde. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} De samum. {== afbeelding tafereel van j. portaels, sterkwaterplaat door a. numans. ==} {>>afbeelding<<} {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Ongetwijfeld herinneren onze lezers zich nog de fraaie plaat, geteekend naar een tafereel van den gunstig gekenden kunstschilder J. Portaels en in hout gesneden door den heer Jos. Hemeleer, die wij, in 1867, op blz. 173 gaven, bij het verhaal getiteld: Een storm in de woestijn. Zij stelde eenen reiziger voor, die in de ongastvrije woestijn bij zijn trouwen kameel is neergehurkt, terwijl de samum, de verzengende stormwind, over hen heenwaait. Bij het waaien dezes winds, zegt C.-L. De Vriese, in zijn Mengelwerk uit de drij rijken der natuur, wordt de hemel treurig en donker en de zon schijnt eene bloedroode kleur te hebben, door de wolken van zand die deze wind in de woestijnen van Afrika en Arabië heeft opgenomen en in de hoogte stijgen, en wanneer deze wind begint te waaien blijft niemand in de opene lucht; want deze wind is doodelijk; wordt men er van aangeraakt, de long wordt door het fijn en heet zand saamgetrokken en ontstoken; de ademhaling is moeielijk en kort, de uitwaseming des lichaams houdt op, en men gevoelt eene brandende hitte, het is als of men in eenen vurigen dampkring leefde. Wordt iemand van dezen wind in de opene lucht getroffen, dan is hij aan eenen onvermijdelijken dood ten prooi. Doch wanneer het maar eene enkele windvlaag is, kan hij zich nog beveiligen met zich plat op het aangezicht ter aarde te werpen, anders moet hij verstikken. Iets wonderbaars treft men bij dergelijke verstikte lichamen aan; bij het uiterlijk aanzien vertoonen zij zich slapende, doch de uitwerking der heete lucht is zoo verschrikkelijk, dat wanneer men de lijken aanroert, de leden van elkander scheiden. Onze uitmuntende kunstschilder J. Portaels, die aan zoovele meesterlijke gewrochten het aanzijn schonk, heeft het opsteken van den samum in een voortreffelijk tafereel aanschouwelijk voorgesteld. Wij smaken het genoegen, er hier de plaat te kunnen van mededeelen. Zij geeft ons, wat betreft de samenstelling, een voortreffelijk gedacht van het werk des befaamden meesters en vergunt ons alzoo, het zeer gunstig te waardeeren. De sterkwaterplaat strekt den heer A. Numans, aan onze lezers reeds gunstig bekend, tot eer. De schilderij van J. Portaels werd nooit openbaar tentoongesteld door den meester. Zij werd voor eenige jaren vervaardigd voor den toenmaligen Belgischen gezant te Konstantinopel, den heer De Behr. Studentengenootschap ‘Met tijd en vlijt,’ te Leuven. Op 29 Januari hield het studenten-genootschap Met tijd en vlijt zijne jaarlijksche buitengewone zitting in de promotiezaal ter Halle, welk ten 12 1/2 ure namiddag aanvang nam. De heer C. Siffer, secretaris van het genootschap, las het verslag over de werkzaamheden van het afgeloopene jaar, welke lezing met veel belangstelling werd aanhoord. De heer Juliaan Van der Linden, oud-student en thans advocaat te Brussel, las het eerste deel eener novelle, die veel genoegen deed en de aandacht der aanwezigen boeide. Daarna las de heer voorzitter P.-G.-H. Willems, leeraar aan de hoogeschool, een zeer belangrijk opstel, over het oud Romeinsch recht betrekkelijk het huwelijk; onnoodig te zeggen dat het wetenschappelijk doorwrocht, kortom waardig was van den schranderen leeraar, die het genootschap evenals de hoogeschool tot eere strekt. Hiermede was de zitting geëindigd; ten 2 1/2 ure, had het jaarlijksch feestmaal plaats, in de groote zaal der Halle, waar, zooals men weet, eene verzameling portretten bestaat, van overledene leeraren der hoogeschool. Ter loops zij gezegd, dat verscheidene dezer portretten in zeer slechten staat van onderhoud zijn; sommige zouden dienen verdoekt, andere gekuischt te worden. Bij ontstentenis van den eere-voorzitter van het genootschap, Mgr. Laforet, werd het presidium des feestmaals waargenomen door den voorzitter, de heer Willems. Talrijke oud-studenten en buitenleden van Antwerpen, Brussel, Gent, Luik, Limburg enz. waren aanwezig. Aan het nagerecht werden verscheidene heildronken ingesteld en gulle Vlaamsche liederen gezongen. De heer Willems stelde een heildronk in, aan den rector magnificus, dank aan wiens onverpoosden ijver, de wensch der Nederlandsche letterkundigen is verwezenlijkt en die steeds de Vlaamsche zaak en vooral het genootschap ondersteund en aangemoedigd heeft. De zeer eerw. heer F. Dubois, ondervoorzitter, dronk aan den heer Willems, voorzitter, die met ijver en verstand het genootschap bestuurt en, aan de Nederlandsche zaak verkleefd, haar groote diensten bewijst. De heer Willems bedankte den spreker en deed vooral uitschijnen hoe de Vlaamsche zaak tusschen het studentenleger vooruitgegaan is. Naar aanleiding vande onlangs door den beroemden Hendrik Conscience gehoudene voordracht, deed hij opmerken hoe, ook buiten Leuven, de pogingen van Met tijd en vlijt gewaardeerd worden. De zeer eerw. heer Schuermans, dronk aan de buitenleden van Antwerpen, met name de tegenwoordig zijnde heeren dr. Heylen, lid van de bestendige deputatie der provincie Antwerpen, Max. Bausart en F. de Laet, advocaten die vroeger als moedige werkers te Leuven in het genootschap tot de ieverigste leden behoorden; hij herdacht de moedige stichters van het genootschap, Em. Van Straelen, Hoefnagels enz. De heer dr. Heylen bedankte en zegde hier slechts persoonlijk te zullen antwoorden, dat hij, sedert dertig jaren, altijd met genoegen zijne oude en jongere Vlaamsche vrienden terug ziet en dat hij hoopt dit genot te zullen blijven smaken zoolang zijne krachten het hem zullen toelaten. De heer A. Fredericq, tweede voorzitter, stelde een heildronk in aan de studenten van Gent en Luik, en drukte zijn spijt uit dat de eerste onverwacht waren verhinderd geworden aan het feestmaal deel te nemen, zooals bleek uit een ontvangen telegram. Zij, zegde spreker, vragen met ons de herstelling onzer grieven en arbeiden aan de opbeuring van onzen verdrukten volksstam. Aan de verbroedering van Gent, Luik en Leuven! Hierop werd doelmatig geantwoord door den heer Fredericx, student te Luik. Geboren Gentenaar, maakte hij deel uit der voorposten van het Vlaamsch kamp hij was een schildwacht der {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche beweging, wier wapens geen chassepotgeweer of kruppkanons zijn; wier voorvechters enkel toegerust zijn met het wapen van het goede recht. De leden van Met tijd en vlijt waren hem voorgegaan in den strijd en daarom wilde hij dan ook een dronk van erkentenis aan 't genootschap instellen. De heer C. Siffer stelde een dronk in, aan den onlangs nieuw benoemden leeraar, de heer P. Alberdingk-Thijm, waarop deze antwoordde met een dronk op de vrijheid, op al de vrijheden België's, zonder uitsluiting der taalvrijheid, van wier voortdurend bestaan de geschiedenis getuigt en die, onder andere, in het Vlaamsch Idioticon is geboekstaafd. Daarna werd de Vlaamsche leeuw door al de feestvierenden in koor aangeheven. De heer F. de Laet stelde een heildronk in aan een der ieverigste kampioenen der Vlaamsche beweging, de zeer eerw. heer Schuermans, en herinnerde, dat eenige jaren geleden Met tijd en vlijt was ingesluimerd, dat het dank was aan den onverpoosden ijver des heeren Schuermans dat het genootschap weer in bloei en kracht had toegenomen. De zeer eerw. heer Schuermans bedankte den heer de Laet voor den lof, hem naar zijn inzien in overdrevene mate toegezwaaid en besloot met te drinken aan al de moedige mannen die hem zijn voorgegaan, zooals wijlen vader David, E. Van Straelen en ettelijke anderen, die reeds het tijdelijke met het eeuwige hebben verwisseld. De eerw. heer Hendrickx drinkt ter eere van de Vlaamsche jongens Th. Van Rijswijck, Conscience, de Laet, Vleeschouwer, Zetternam, Van Kerkhoven, Michiel Van der Voort en anderen, die het eerst met vader Willems en den onvergetelijken David, op de baan waren om den wagen op het spoor te brengen. Wel bekome het allen die den wagen helpen stooten, de eerwaarde heeren Du Bois, Rocourt, Willems en al de jongere strijders voor de verheffing en den luister onzer schoone moedertaal. De heer Fredericx, van Luik, dronk aan den ieverigen en onvermoeibaren heer Rocourt die, in het seminarie van Mechelen, zooveel diensten aan de Vlaamsche taal bewijst, waarop de heer Rocourt antwoordt, dat hij slechts handelt uit plicht en uit liefde voor onze taal, die, hij betreurt het te moeten zeggen, in de stad Mechelen niet genoegzaam achting geniet bij zekere standen der samenleving, welke, uit modezucht, bij voorkeur eene vreemde taal bezigen. Wat er ook van zij, hij zal alles in het werk stellen, om zijne ondernomene taak met alle kracht blijven voort te zetten. Hierna werd nog menig lied gezongen, nog menig hartelijk en krachtig woord gesproken. Onder de toespraken vermelden wij nog die van de heeren Willems, Alberdingk-Thijm, de Corswarem, de Ceuleneer, Frederickx en den eerw. Hendrickx. Deze laatste die, even als den te vroeg overleden Gustaaf Mezes, van Turnhout is, gelastte zich aan den vader des aflijvigen te doen kennen, hoe vriendschappelijk de nagedachtenis zijns zoons op dezen feestdisch herdacht was. Gustaaf Mezes was een ieverig en moedig strijder in het Vlaamsche kamp, die groote diensten aan Met tijd en vlijt bewees en later, te Luik, het Vlaamsch genootschap de Eendracht stichtte. Hij overleed te Turnhout in de maand Juli 1870, in den nog jeugdigen ouderdom van 26 jaren; er is van hem gezegd: dat terwijl anderen slechts aan de belangen hunner toekomst en aan het genot hunner jaren denken, hij steeds moedig op de bres stond overal waar het de belangen van den Nederlandschen stam gold, en dat ook kunnen wij getuigen, die hem te Leuven ontmoetten, waar hij, met eenige studiemakkers, zooals luitenant Muny, Lion-Fremie en F. De Pooter zijne ledige uren offerde aan het onderwijzen der Leuvensche werklieden, voor wie er een vrije avondschool gesticht was. Te Luik deed hij den Vlaamschen geest ouder de studenten ontkiemen en richtte er Vlaamsche volksvoordrachten in; ook in zijne geboortestad was hij ieverig ten goede van het Vlaamsch werkzaam. Zijn afsterven was een groot verlies. Hij scheen geroepen om een leider in de beweging te worden. Zijn kort doch vruchtbaar leven werd, niet ten onrechte, als een voorbeeld gesteld aan de studeerende jeugd, die zeer talrijk zijne begrafenis te Turnhout was gaan bijwonen. Aan des jongelings graf werden zes redevoeringen uitgesproken; tusschen de woordvoerders waren de heeren Drieghe, substituut van den procureur des konings, te Turnhout; A. Fredericq, student te Leuven; L. Schols en Paul Fredericx, studenten te Luik. Spreuken en gedachten. Is het hart een volle schrijn, Dan zal de hand niet ledig zijn. * God geve mij slechts elken dag Het noodige om te leven; Hij geeft der musch haar voedsel wel, Zal Hij 't dan mij niet geven? * Gewis op elke goede daad Volgt eenmaal Godes zegen: Zij rijpt als 't graan, en vroeg of laat Lacht de oogsttijd blijde ons tegen. * Mocht U soms de last van 't lijden Hier op aarde ondraaglijk zijn; Denk, na lijden komt verblijden, Als na regen zonneschijn. * Edel is 't voorwaar zijn' vijand te vergeven; Edler is 't met hem als ware vriend te leven. * De weldaân, vroom en stil gegeven, Zijn dooden die in 't graf nog leven, Zijn bloemen die den storm weerstaan, Zijn sterren die niet ondergaan. Pieter Vierhout. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De eerste broek. - Herinneringen uit de kinderjaren - (Vervolg, zie blz. 1.) III. De vijfde geboortedag bracht hooge laarsjes meê, en de zesde voor den schoolplichtigen knaap de lange zwarte broek. De witte broek werd, als zwembroek der oudste broeders, tot het eeuwig bad der reiniging gedoemd. Ik kan niet zeggen dat zwart wel juist de passende schoolkleur zij; want krijt en schoolmuren zijn zonder uitzondering wit. - Hoewel ik intusschen, nu en dan, eens over de te vroeg geprezene en daarom miskende witte broek treurde, zoo leverde de zwarte toch ook onmiskenbare voordeelen op. Overigens zouden mijne tegenwerpingen toch weinig geholpen hebben; want mijne twee onkels legden slechts zwarte broeken voor de beenen der neefjes af. Een reizende kleermaker, die van het huisgezin deel maakte, sloeg zijne werkplaats op in een zolderkamertje van het ouderlijk huis, en hermaakte naar de nieuwe mode de gegeven kleedingstukken op kleinere maat. De afgelegde frakken der oomen leverden soms de zonderlingste problemas op. Ten aanzien der gelapte deelen van de broek werden de slippen er meesttijds tot bedekking aangelaten. Mijn oudste broeder, de botanist, droeg een dergelijken jas, waarvan alleen de mouwen eene passende verkorting hadden ondergaan. Met de botaniseerkas daarover zag hij er vrij koddig uit. En wanneer hij eens, beladen met plantsoorten, met eene enkele slip aan zijnen frak naar huis kwam (daar hij van achter op eenen wagen was geklommen, was de andere er door een der wielen afgetrokken) dan voelde ik veel lust om eens over dit ongeluk hartelijk te lachen, maar... ik dacht aan de gevolgen, en, ik bedwong mijn lachlust. Wanneer ik nu nog, waarde lezer, de opgepoetste kinderwereld in hare nieuwe spannende kostuumkens aanzie, dan voel ik geenen nijd meer, maar ik bedank mijne moeder hartelijkomdat zij den kleermaker op het zolderkamertje immer aanbevool. ‘He, Jan, toch wijd genoeg, hoor je!’ Als ik voor de eerste maal met mijne zwarte broek aan naar de school trok, dan was ik waarlijk gelukkig als een koning, - want er waren ditmaal groote zakken in de broek. Hoe weinig toch is er noodig om kinderen plezier aan te doen; hoeveel wordt daartoe niet in lateren leeftijd vereischt! Helaas! ook hier, gelijk het menigmaal gaat, werd de overmaat van vreugde de overmaat van veel verdriet. De zakken namelijk waren, zooals moeder zegde, hoofdzakelijk voor den zakdoek bestemd; echter bevond er zich natuurlijk meest van alles in, uitgenomen de zakdoek. De broekzakken waren voor mij veel eerder de eenige plaats waar ik alles wat ik het mijne noemen mocht, verbergen kon. Een heel kraam allerhande, onder schoolknapen geldende voorwerpen vulden hunne holten. Rood en wit krijt voor decoratieschildering, griffels, scherven, nagels, steentjes, koordekens, en later een mes, dat waren de blijvende ingezetenen, en knikkers, drijftol en kaatsebal, al volgens 't seizoen. Schoon zagen er aldus mijne zakken niet uit, daarin had moeder volkomen gelijk; ook hinderden zij mij somwijlen het voortgaan; of echter iets van haren ganschen inhoud kon gemist worden, dat is eene andere kwestie. Hier moet ik nog nadenkend zuchten. - Gedurende de twaalf uren van den dag, vooral als het geen school was, stormden zóóveel bevelen mij naar den kop, dat, was 't onthouden moeilijk, het volbrengen bijna onmogelijk was. Had ik geenen zakdoek, dan was 't niet goed; stak ik hem boven op alles, dan was het: ‘Wat hebt ge de zakken weer vol!’ Tegenstrijdige bevelen maken echter dubbel verdrietig, en als ik eens in zulke stemming verkeerde, dat ik op misnoegden toon vroeg waarom ook die drommelsche zakdoek voor de broekzakken bestemd was, dan viel mij zeker geen vroolijk onthaal ten deel. Doch dat was op verre na niet alles. Bij de witte broek was er hoofdzakelijk kwestie van groene of bruine vlekken; bij hare opvolgsters daarentegen vooral van scheuren en gaten. Gapende ondiepten met witten grond deden zich op de zwarte kleur bijzonder gauw opmerken. Ook hier waren de knieën de gevaarlijkste plaatsen, ofschoon ook andere niet verschoond bleven. Edoch, de overige gaatjes konden nog aan de nagels in de schoolbanken of zoo iets toegeschreven worden, terwijl de kniegaten daarentegen altijd op rekening van den dader werden gebracht. In de school was stijgen een loffelijk iets, buiten de school echter eene oorzaak van eeuwigdurende berisping. - Ik voor mij kon waarlijk dat onderscheid maar niet begrijpen. Waarom ook bestonden de boomen met hunne vruchten, als men er niet op klimmen mocht om ze te plukken? De vogelen vliegen er op, dacht ik, de eekhoorntjes en de katten klimmen er insgelijks op, en het ware toch zeker wel ongelukkig mochten wij menschen ons niet eens boven den grond verheffen! Het is waar dat ik alzoo schrikkelijk veel broeken versleet; maar zie, ze waren ook altijd al uiterst verre gezet, eer ze op mij vervielen. Somwijlen kon mij bij het zien der groote scheuren zoo eene soort van huivering overvallen over de vergankelijkheid der aardsche dingen, vooral als ik mijne moeder, die ik oneindig lief had, soms tot in den nacht zag zitten naaien om die vergankelijkheid te bestrijden. Vrijwillig deed ik dan de belofte nimmer meer te zullen klauteren. Doch, als het dan toch weder gebeurd was, en mijne broek weer scheuren en mijn persoontje weer slagen gekregen had, dan voelde ik de schuld niet in mij zelven, maar slechts een te onverzoenlijkeren haat tegen de broek. 't Was immers om harentwille dat ik bijna altijd met vader en moeder in moeilijkheid leefde. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wanneer ik zoo, bij 't rustig overpeizen van al deze voorvallen, dacht dat voor mij nu ‘de gelukkige broeklooze tijd’ voor altijd voorbij was, dan hadde ik soms droefgeestig kunnen worden. Het ongeluk was groot, doch het moest nog grooter worden. - Voorloopig echter kwam een weldoende verkwikkingstijd. Het zij dat mijn lot de familie bewoog, of dat men het als nutteloos aanzag mijne dagelijks sterker wordende beenen nog in zulke licht scheurbare broek te steken, kortom, ik kreeg met nieuwjaar van grootmoeder stof voor eene splinternieuwe broek. Het was ditmaal een grauwbruin geweefsel, in Vlaanderen mollevel genaamd, zoo wat stijf en ruidig aan de beenen, maar daarom ook sterk als leder en voor gaten en vlekken als het ware ongenaakbaar. Het ideaal van de broek scheen bereikt. Ja voor de grauwe theorie van de school is zulke grauwbruine mollevellen broek zeker wel het beste dat men kiezen kan. De bekende kleermaker betrok zijn hoog verheven werkkamertje. Ik werd zorgvuldig de maat genomen, want... er was kwestie van eene nieuwe mollevellen broek. Met den avond was het werk afgemaakt. Dewijl de goede kunstenaar ook aan mijn geheimen wensch, groote broekzakken te hebben, mildelijk had voldaan, zoo trok ik den volgenden Zondag, met de handen tot aan de ellebogen in de zakken, en fier als een pauw, den huize uit. Het streelde mijnen hoogmoed nu weder mij zoo aan den rossen Kobus te laten zien. Daar wij geburenkinderen waren hadden we, ondanks vele vijandlijkheden, toch altijd weer eene soort van vriendschapsbetrekking aangeknoopt. Het gaat tusschen naburige groote mogendheden dan ook altijd zoo. Nauwelijks echter had mij de rosse ontwaard, of hij draaide mij om en om. In éénen oogwenk had hij bemerkt dat de broek van achter zoowat trechtervormig uitstak, hij greep lachend het overtollige deel vast, en mij een paar malen heen en weer schuddend, vroeg hij op spotlachenden toon: ‘Is dat voor den zakdoek zóó gemaakt?’ Om het vooruitstekend gedeelte der achterbroek te onderdrukken zette ik mij blozend op eenen hoeksteen neder; doch niet zoodra stond ik weder op, of daar stelde zich de broek als een elastieken kaatsbal in haren spitsvorm terug. Er bleef mij dus niets anders te doen dan beschaamd en geërgerd naar huis te loopen. Kobus echter trok er spottend van door. Te huis gekomen, kloeg ik wel is waar aan moeder mijnen nood, maar te vergeefs. - Daar ik het groot achterste van de broek toch in den spiegel niet zien kon, was ik ook al spoedig weder getroost. Zoozeer ik mij in andere omstandigheden over het schoolgaan met de nieuwe broek blij had getoond, zoozeer sloop ik thans angstvallig langs de huizen heen. Alles ging wel tot de rosse verrader aankwam. Snel was het nieuwsken van de achterbroek het gansche schoolplein door rondgeseind. In één oogenblik zag ik mij omringd door eene menigte spotvogels, door den rosse bij den broektip gegrepen, en onder schaterend gelach tot loopen gedwongen. Ik sloeg met de vuisten om mij heen, zocht mij los te rukken, weende van spijt en knarsetandde van woede, tot eindelijk het naderen van den schoolmeester gelukkiglijk een einde aan dat leventje stelde. Klappen of ‘overdragen,’ zooals men 't noemt, streed tegen het point d'honneur van de geheele school; daarom, alhoewel ik van inwendige gramschap mijne les niet kon opzeggen, en derhalve gestraft werd, toch bleef de gansche geschiedenis voor den meester geheim. Edoch mijne kracht van wil duurde maar zoolang tot ik weder te huis kwam; daar brak ik in bitter weenen los. - Ware het daarbij maar gebleven! Mijne moeder troostte mij liefdevol, zonder juist daarom het wegnemen van het kwaad te beloven. - Wanneer ik echter stoutmoedig verklaarde, dat ik die broek niet meer aandoen wilde, trad vader er tusschen en handelde als een conservatief in politiek, die wel iets toegeven wil, maar zich niets afdwingen laat. V. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Na woedend huilen en vele gramme uitvallen tegen mijne onschuldige zusters, zette ik mij eindelijk half weenend in eenen hoek te pruilen. Hoelang ik daar zoo gezeten, en hoeveel plannen ik intusschen al beraamd heb, weet ik niet meer. Doch een kind kan niet lang treuren; daarvoor is het te levenslustig van aard. Men doet aan de kindsheid zoo vaak het verwijt vergeetachtig te zijn, en daarin toch bestaat juist haar geluk. In meer gevorderden leeftijd duurt de nawerking van een verdriet soms juist zóólang tot in deze verdrietelijke wereld er een tweede op volgt. Voor de kindsheid valt het daarentegen doorgaans zeer licht te vergeven en te vergeten. Een warme straal der lentezonne trof mij en lokte mij naar buiten in de vrije lucht. Dat ik heenliep, zonder van den zonnestraal in mijn hart iets te laten bemerken, was een overblijfsel van mijnen trots, die mij duur moest te staan komen. - De rosse Kobus vond mij op straat, en de vrede was weldra geslo- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} ten. In plaats van te spotten gaf Kobus mij ditmaal raad om het kwaad te keer te gaan, en mij zoo gauw mogelijk van de gehate broek te ontdoen. Op de verleidelijkste wijze van de wereld vertelde hij mij hoe hij het ook eens met zulk eene mismaakte broek had aan boord gelegd: Nevens de deur bij den smid had hij zich van achter tegen den grooten slijpsteen gesteld, terwijl buurmans Lowiezeken draaide, en weldra was er in de broek een groot gat ontstaan, schoon geslepen, juist als van 't zitten op de schoolbanken. Kobus bood als slotsom van zijne vertelling aan om mij nu denzelfden dienst te bewijzen, en toch, zelfs de bemerking dat dit slijpen zoo aangenaam kittelde, niets was in staat om mij daartoe te overhalen. Weldra kwamen wij dan ook op andere gedachten. Nu was er kwestie het ijzeren hofhekken van Lowiezekens woning over te klauteren. Spitsen in den vorm van pijlen bekroonden de ijzeren stangen. Gelukkig waren we aldra tot boven toe geklommen, hadden ons even gelukkig omgedraaid, de beenen over de spitsen langs den anderen kant gebracht, en nu bleef er niets meer over dan met een stouten zwaai naar beneden te springen. Kobus gelukte er in. Wanneer ik echter hem naspringen wilde, had zich het teveel van mijne achterbroek ongelukkiglijk aan eenen der pijlpunten vastgehaakt: de broek scheurde, en - de sprong werd een val. Ik lag duizelig op het gezicht, en als ik mij betastte waren mijne leden wel is waar nog geheel, maar de sterke broek was teenemaal gescheurd. Hadde ik mij eenen arm of een been gebroken, dan ja, zou men medelijden met mij gehad hebben; maar nu, nu had ik integendeel slechts straf te verwachten. - Het was een crimineel geval dat tot de juridictie van vader behoorde. Kobus was weggeloopen. Ik stond tegen den muur geleund te overwegen wat er mij in dien neteligen toestand te doen bleef. Wegloopen, dit viel mij het eerst in, maar ik dacht aan 't wederkeeren... Kobus was ook eens wegens eene schoolstraffe weggeloopen, maar de boete was daardoor nog harder geworden. Allerhande leugenvertelsels vlogen mij nu als muggenzwermen door den kop; doch ik wist op voorhand dat het bebrild oog mijns vaders al die nevelgedaanten der leugen aldra oplossen zou. Ach, het eenige wat goed en geraadzaam geweest ware, namelijk bij vader te gaan en hem met rouwig hart Pater, peccavi, te zeggen, dit viel mij niet in; eene bekentenis die overigens onder het trotsche menschengeslacht in 't algemeen nog al vrij zeldzaam is. Een oogenblik wilde ik mij met stoutmoedigheid wapenen; doch ik kreeg de noodige wilskracht moeielijk bijeen. Eindelijk als ik in mijne radeloosheid geene uitkomst meer zag, kreeg ik medelijden met mij zelven, en een stroom van tranen welde in mijne oogen op. Nog stond ik daar, in weemoed met het hoofd tegen den muur geleund, als op eenmaal zich eene hand zachtjes op mijnen schouder legde, en een vriendelijk stemmeken fluisterde: ‘Kom, troost u, ik ga naald en draad halen en uwe broek naaien.’ Het was Lowiezeken van den smid, de vriendin van mijne zuster. Ik weende nog harder om er niet beschaamd uit te zien. Lowiezeken was met éénen sprong in huis; en een straal van hoop kwam mij voor de oogen schemeren. Tot nu toe had ik de meisjes veracht daar zij niet beminden wat wij beminnen, niet leerden wat wij leerden, niet konden wat wij konden. Nu zou ik, zoo het in rijperen leeftijd geweest ware, kunnen leeren hebben, dat de vrouwen reddende engelen van 't mededoogen zijn. Met kunstvaardige hand en groote steken waren de gaten weldra toegestopt. (Wordt voortgezet.) A.-J. Cosyn. Over eenige tuigen wier uitwerksels door de drukking des dampkrings worden teweeggebracht. Pompen. - Men onderscheidt drie soorten van pompen: 1o de perspomp, 2o de zuigpomp, 3o de zuig-perspomp. Perspomp. - De werking dezer pomp berust op de ondoordringbaarheid van het water, hetwelk omhoog gedreven wordt bij middel van eenen zuiger. In eene pompbuis geplaatst in eenen bak met water gevuld, kan een zuiger Z S dalen en klimmen; k is eene klep die van buiten naar binnen opengaat, en l eene klep die van onder naar boven openbuigt. Wanneer de zuiger daalt, sluit de klep k; daarentegen gaat de klep l open uit hoofde van de veerkracht der nog inbeslotene lucht. Ingeval nu de zuiger klimt, sluit de klep l en een gedeelte van het water der kuip komt in de pompbuis door de klep k die zich daarna weer toesluit. Men doet op nieuw den zuiger dalen, de klep l opent zich om doorgang te geven aan het water, dat tot eene zekere hoogte in de zijdsbuis C klimt, en zoo voorts. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zuigpomp. - Deze bestaat uit eene buis die in eenen met water gevulden bak geplaatst is, uit eene pompbuis, uit eenen zuiger en uit twee kleppen, K en L, die van onder naar boven opbuigen. Wanneer de zuiger opgelicht wordt, sluit deszelfs klep K door de drukking der buitenlucht, integendeel opent zich de klep L, en de binnenlucht zet zich uit om het ledige onder den zuiger te vervullen; diensvolgens vermindert de drukking in de onderste buis, wat het water van den bak in die buis moet doen klimmen. Wanneer de zuiger nu daalt, sluit de klep L, en weldra wordt de klep K geopend door de lucht die onder en door den zuiger gedrukt wordt. Bij eene nieuwe klimming van den zuiger, komt het water hooger in de buis, eindelijk na zeker getal klimmingen en dalingen van den zuiger, verheft zich het water tot boven de klep- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} pen L en K. Alsdan bestaat er in de pomp geene lucht meer, en telkens dat de zuiger daalt en klimt, vergroot hij de kolom water die op hem rust, en trekt de kolom water omhoog die zich onder hem bevindt. Iedermaal dat de zuiger daalt, sluit de klep L, en de klep K wordt geopend om doorgang te geven aan het water onder den zuiger gedrukt, en zoo voorts. Men begrijpt hier licht dat de afstand tusschen de vlakte van het water in den bak en de pompbuis begrepen niet grooter zijn mag dan 32 voet, anders zou de drukking des dampkrings onvoldoende zijn om het water tot den zuiger te doen klimmen. Zelfs is het beter dat die afstand minder groot zij, daar de zuiger der pompbuis doorgaans ongeschikt is om eene volmaakte luchtledigheid te weeg te brengen. Dr F.-J. Matthyssens. Een kunstenaarsleven. Den 10n September 1841, nam in het hotel aan het Alsterdok te Hamburg een gast zijnen intrek, die zich in het vreemdelingenregister als ‘tooneelspeler’ deed inschrijven, hoewel een aanzienlijk gevolg hem vergezelde. De schoone, krachtig gebouwde heer, met zijne zware basstem, had, behalve een secretaris, twee bedienden en een koetsier, vijf paarden en twee groote honden, bij zich. Zijn naam moest een goeden klank hebben, want ter nauwernood was zijne aankomst bekend, of alle nieuwsbladen verkondigden zijnen lof. Hoe dikwijls hij later optrad, steeds werd hij met gejuich ontvangen, en zijn roem en zijne inkomsten namen met elken dag toe. Zijne tooneelkleederen waren de schitterendste, die ooit door een komediant werden gedragen. Alles bij en rondom hem schitterde van geluk. Achttien jaren later, in November 1859, stierf in Sint-Joseph-voorstad van Weenen, een man die het lot zoo weinig aardsche goederen had gelaten, dat zijne vrienden in den laatsten tijd eene geldinzameling hadden moeten houden, om hem voor gebrek te vrijwaren. Een troost voor den zieke, dat er nog menschen waren, die voor den bedelaar bedelden. Zoo arm was de man, die eenmaal honderden op een enkelen avond verbeuzelde, dat vreemde menschen voor het bedrag der ettelijke planken, die zijn gebeente zouden bevatten, moesten borg blijven. Het was een droevig schouwspel. Hij, die in zijn leven zoovele prachtvolle vertooningen had gegeven, verliet dit aardsche tooneel als een kunstenaar, die van alle eer en aanzien was vervallen; alleen zijn engagement met het kerkhof was blijvend. Geen enkele krans was overgebleven, van al diegenen waarmede hij vroeger overstelpt werd, geene enkele vriendenhand om het stille huis te versieren, waarin hij heden zijne laatste rol gaf. Zonder toejuiching, zonder praal of pracht, zooals hij dit in zijn leven gewoon was, aanvaardde hij zijn nieuw engagement. Deze arme man en de zoo gevierde heer uit het hotel aan het Alsterdok te Hamburg, is één en dezelfde persoon, de eens in gansch Duitschland zoo gevierde tooneelspeler Kunst. Hij werd zonder plechtigheid op het protestantsche kerkhof te Weenen begraven. Toen men zijn behoeftig vertrek doorzocht, vond men een klein, eenvoudig ingebonden boek, eene oude uitgaaf van Schillers Räuber. In het boek lag een reeds geel geworden briefje van den volgenden inhoud: ‘Ik heb de eer den heer Wilhelm Kunst dit exemplaar van Schillers Räuber, mij toebehoorende uit de bibliotheek van mijnen vader den schrijver, als eene herinnering van dankbare erkentelijkheid aan te bieden, voor de uitmuntende voorstelling door hem van den graaf Karel van Moor, met het vriendelijk verzoek ook in de verte zich welwillend den zoon des dichters te herinneren. Trier, 8 Maart 1835. Ernst von Schiller.’ Dit boek was de geheele nalatenschap van den kunstenaar. Kronijk. Antwerpen. - Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen. Op 9 Januari hield de heer Delmée eene voordracht over Frederik-den-Groote. Den 16n en 30n Januari hield de heer F. Desguins voorlezingen over de aardkunde; den 25n sprak de heer Pollet over de physiologie der tonen. Van 15 tot 17 Januari waren de volgende schilderijen tentoongesteld: a. Een meesterstuk van Jos. Van Lerius, welk wij betreuren niet te hebben zien aankoopen voor het hedendaagsch museum; gelukkiglijk is het in Antwerpen gebleven: een Antwerpsch groothandelaar, de heer Lemmé, heeft het aangekocht. De schilderij is getiteld: de Spijt, welke gewaarwording te lezen staat op de trekken van eene beeldschoone vrouw, uitgedoscht met een prachtig geel zijden kleed, belegd met rijke zwarte kant. Zij leunt tegen den muur van eene weelderige woonst en houdt een masker in de hand. Vermoedelijk is zij pas teruggekeerd van een verkleed bal. Houding en uitdrukking zijn voortreffelijk, licht en kleur bewonderenswaard. Ook geniet men een schoon gezicht op een der waters van Venetië. Wij herhalen het: Van Lerius leverde in deze schilderij een meesterstuk. b. Een genretafereel van P. Van der Ouderaa, getiteld: Dichterlijk leven; zeer verdienstelijk, ofschoon de opvatting niet iedereen even duidelijk zal zijn. c. Drie portretten en een tafereel: Jong leven (zijnde de uiting eener eerste liefde), van Karel Ooms. Keurig uitgevoerd. Het bevallige tafereel was verkocht aan den heer d'Huyvetter. De portretten bewijzen dat de bijval, door Ooms in dit vak genoten, verdiend is. d. Eere aan P. Nicolié! Zijn tafereel: eene vergulde vaas met bloemen, omgeven van wild en uitmuntend geschilderde vruchten, mag een prachtig stuk heeten. e. Eene verdienstelijke schilderij van J. Vinck, in den trant van Leys, voorstellende de Eedgenooten bij Margaretha van Parma. De achtergrond is vooral zorgvuldig behandeld. Over het geheel, scheen de gelaatsuitdrukking der edelen ons wel wat onbestemd. We hadden ze wat pittiger gewild. Het portret van den minister van staat, Karel Rogier, van denzelfden schilder, is niet zonder verdiensten en zal ongetwijfeld den weg vinden naar eene of andere nationale galerij. f. Het (in een bosch) verdwaald kind van E. Boks is een lief stukje te meer in de reeds lange rij van nette tafereelen die deze schilder leverde. g. Van Havermaets vrouwenportret, hoewel niet onverdienstelijk, werd door de nabijheid van Van Lerius' tafereel sterk benadeeld. h. F. Lamorinière's vijvers bij {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Ossendrecht vormen een goed geschilderd, merkwaardig stuk. H. Fraustadts Frans I, gekerkerd te Madrid, laat als teekening en uitdrukking te wenschen over. i. Van de zee gedroomd, zoo heet het stukje van E. Meeks, waarop is afgebeeld een jongetje dat te bed ligt met een scheepje bij zich. Eene eigenaardige voorstelling. j.-k. De Nestroover van Derickx en het Familietooneel van Van den Daele missen waarheid en het eerste is als schildering te decoratief. - Van 's morgens 10 tot 's namiddags 5 ure, waren in den Burgersbond, Wetstraat, 8, te St-Willebrords, tentoongesteld: de jaarlijksche premie der beschermende leden van de kunstafdeeling, ter bevordering der christelijke en zedelijke kunst, bestaande uit eene lichtteekening, voorstellende de laatste gebeden der stervenden, van wijl en G.-L. Van Gent, alsmede de prijzen, welke bovendien onder voornoemde leden zullen worden verloot, zijnde: eene groep, de H. Maagd haren kruisdragenden Zoon ontmoetende, door F. De Vriendt, en eene lichtteekening, de eerste val van Jezus onder het kruis, naar de schilderij van L. Hendrickx. - De Nederduitsche Bond heeft zich tot de wetgeving vervoegd met een vertoogschrift, waarin wordt aangedrongen op het inruimen van eene breedere plaats aan de Vlaamsche taal in het officieel onderwijs. Het vertoogschrift besluit met de vraag dat in de Vlaamsche gewesten van ons land, voor al de graden van het onderwijs en deszelfs prijskampen en examens, aan het Vlaamsch de plaats worde ingeruimd die het Fransch er bijna eene halve eeuw onrechtmatig heeft genoten. - Het gemeentebestuur heeft van den heer Judocus Cloostermans, eene belangrijke verzameling munten en penningen aangekocht voor het oudheidkundig museum in het Steen, ten prijze van 3,000 fr. Herenthals. - Bij V. Dumoulin is verschenen eene geschiedkundige romance, met begeleiding van piano, getiteld: Maria van Brabant, door de heeren Daems en Van Westel, uitmakende het eerste nummer van den 2n jaargang der Kempische Lier, welke uitgaaf wij ten sterkste aanbevelen bij alle Vlaamsche muziekminnaren. Brussel. - Een koninklijk besluit van 26 December neemt eenige nieuwe regelende bepalingen nopens het toekennen van premiën aan tooneel- en toonkundige werken; deze premiën zullen kunnen verleend worden én aan schouwburgbestuurders én aan tooneelmaatschappijen; de premiën mogen bij het staatsbestuur aangevraagd worden vóór het opvoeren der stukken, maar niet langer dan 6 maanden nadien; aan de schouwburgbestuurders en de tooneelkringen die de beste werken opgevoerd hebben (Fransch of Vlaamsch, mits van Belgische schrijvers) zullen buitengewone tegemoetkomingen kunnen verstrekt worden (het tooneeljaar gaat van 1 Sept. tot 31 Aug.); om de geldprijzen te verdienen moeten de werken a oorspronkelijk, dat is geene vertalingen of navolgingen van reeds vertoonde stukken zijn, b ten minste 3 maal vertoond zijn geweest, c gunstig beoordeeld zijn door de leescomiteiten, die, des noodig, eene vertooning van de stukken mogen bijwonen; er zijn 3 leescomiteiten (te benoemen door den minister van binnenlandsche zaken): een voor de Fransche en een voor de Vlaamsche tooneelwerken, een voor de toonkundige werken. De oude bepalingen blijven tot 31 December 1875 toepasselijk op de stukken die vóór 1 Januari 1871 in het genot der premiën werden aangenomen. Comiteit van de Fransche tooneelwerken: L. Alvin, Ed. Fétis, F. Lebrun, A. Van Hasselt en V. Walter (Z. Rothier, secretaris); id. voor de Vlaamsche: H. Conscience, J.-F.-J. Heremans, E. Hiel, Eug. Stroobant en J. Van Beers (F. De Cort, secretaris); muzikaal comiteit: P. Benoit, E. Fétis, Ch. Hanssens, A. Samuel en H. Warnots (Z. Rothier, secretaris). - Het onderwijsverbond had op 23 Januari eene 2e Vlaamsche zitting in de overvolle kursaal Marugg belegd. De primus van het conservatorium Reubsaat zong er Goethe's gekende ballade, de Erlköning (vertaald door E. Hiel), muziek van Schubert, benevens twee liederen van J.-P. Heije, muziek van Verhulst. Ook jufv. Staps en de heer Jokisch hadden hunne gewaardeerde medewerking verleend Huberti dirigeerde. Professor E. Van Driessche hield eene voordracht over e mannen der Nederlandsche omwenteling. Hij vond een belangstellend, aandachtig gehoor. Dendermonde. - Bij Aug. De Schepper-Philips is verschenen een berijmd verhaal van ruim 200 regels van mev. David, geboren Mathilda Van Peene. Het is getiteld: De Zeeuwsche koopdag, en stelt ons al de plaatselijke eigenaardigheden, die zulke veiling kenmerken, voorafgaan en opvolgen zeer aanschouwelijk in losse verzen voor. Achter het verhaal is een twaalfregelig vers gedrukt, door mev. Van Ackere, geboren Maria Doolaeghe, toegestuurd aan hare vriendin, bij het ontvangen van mev. Davids portret, geteekend door Van Loo, van Gent. Brugge. - Mgr. J.-J. Faict, bisschop, heeft aan het weekblad Rond den heerd eenen brief toegestuurd, waarin deze uitgaaf als verdienstelijk geroemd en bij het lezend publiek warm aanbevolen wordt. De uitgever heeft dezen vleienden brief in een bijblad openbaar gemaakt. De bisschop bedankt de opstellers inzonderlijk voor den iever, door hen in hun blad betoond om de christelijke en Vlaamsche oudheden te doen kennen en eerbiedigen. Buitenland. Bergen-op-Zoom. - Den 27n Januari zijn bij de ontgravingen van het ravelijn Antwerpen buiten de Boschpoort gevonden drie muntstukken ter grootte van een halven Ned. gulden, waarvan er een leesbaar is met het volgende opschrift, op de eene zijde, in den omtrek le Roi de Fran Henri IIII en in het midden een geharnaste ruiter te paard met uitgetogen zwaard, en op de keerzijde in den omtrek: + A. Dafin + A. Navare + 1004 + in het midden twee wapens door eenen draak aan eenen strik vastgehouden, in het eene wapen drie leliën en in het andere een sieraad. Erratum. Jaarg. 1870, blz. 192, den 25n regel, opstel van den heer C.-P. Serrure, staat: 1210. Lees: 1201. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Joannes Maes, een-en-dertigste abt van Park. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Joannes Maes, zoon en broeder der gekende Leuvensche boekdrukkers van dien naam, werd den 26n Juli 1592 geboren, en, na zijne studiën in de wijsbegeerte aan de hoogeschool van Leuven voltrokken te hebben, nam, in zeventienjarigen ouderdom, het wit habijt der orde van Premonstreitaan in de abdij van Park. Door een deugdzaam leven en grondige kennissen had hij weldra de achting en vriendschap van zijnen abt, Joannes Druys, gewonnen, die hem de gewichtigste ambten zijns kloosters, ja ook de zwaarste belangen zijner orde, wanneer deze hem werden opgelegd, toevertrouwde. In het jaar 1635 volgde Maes den prelaat Druys in de abtelijke waardigheid op. De geleerde heer Van Even gaf, niet lang geleden, eene beknopte levensbeschrijving van den man in het licht; 1 wij willen derhalve ons alleen met de kunstwerken bezig houden, die wij aan hem te danken hebben. Geene moeiten worden gespaard om de namen onzer kunstenaars en hunne werken te doen kennen, en hun naar verdiensten lof en eer toe te zwaaien. Doch zij ook mogen met recht op de dankbare hulde van het nageslacht aanspraak maken, die de werkzaamheden der kunst hebben ondersteund en aangemoedigd. Nauwelijks was Maes aan het hoofd der abdij geplaatst, of de vereenigde legers der Franschen en Hollanders, na een gedeelte van Brabant verwoest en de stad Thienen aan de vlammen ten prooi gegeven te hebben, kwamen hunne tenten opslaan voor de stad Leuven, die zij met een soortgelijk lot als Thienen bedreigden. 1 Rond Park was alles aan hunne rooverijen blootgesteld: ook zag de nieuwe abt zich genoodzaakt in de stad eene wijkplaats te zoeken. Het klooster werd geplunderd, de bijlig- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} gende bosschen voor de versterking der verschansingen ten grootsten deele afgekapt, en de te velde staande oogst vertrappeld en vernietigd. Doch de stad bood eenen heldhaftigen wederstand, en na elf dagen werd het vijandelijk leger gedwongen het beleg op te breken. De abdij ontging het grootste gevaar; want reeds waren de verdedigers der stad op het punt geweest haar door het vuur te vernielen, uit vreeze dat de vijand er eene sterke stelling mochte in vinden. Den 10n Juli 1635 trad de prelaat met zijne onderhoorigen de vaderlijke woning weder binnen; ter gedachtenis zijner dankbaarheid voor de bewaring der abdij, liet hij eene vergulde zilveren remonstrantie, versierd met de beelden van de patronen der kerk, vervaardigen, die hij op den eersten verjaardag, voor de eerste maal in eene plechtige processie ronddroeg. De prijs die er aan besteed werd en de naam des drijvers zeggen ons genoeg dat het een prachtig en kunstig werk moet geweest zijn. Den Brusselschen kunstenaar, Joachim de Meyer, werd hiervoor betaald de somme van 1393 gulden. Het bijzonderste werk, tijdens het bestier van Maes, in de abdij uitgevoerd, is voorzeker de voltrekking van den kloosterpand. Deze bestaat uit vier overwelfde galerijen, waarvan de oostkant, onder den abt Karel Vander Linden, in 1561, volgens het plan van den Leuvenschen bouwmeester, Van Bullenstraeten, was opgericht. In het jaar 1637 liet de prelaat Maes het plan van zijnen voorzaat, een weinig gewijzigd, voortzetten, en de drie andere panden, die tot dusverre laag en sierloos waren, in meer ojivalen bouwtrant, onder leiding van Joris Nempe, van Leuven, oprichten. De 41 vensters, die uitzicht geven op den pandhof, werden met kunstig geschilderde glasramen verrijkt. Deze verbeeldden in hun middelgedeelte een feit uit het leven van den H. Norbertus, en wederzijdsch eenen gelukzalige zijner orde; boven waren, tusschen loofteekeningen, de wapenschilden van de prelaten der abdij, met het tijdvak huns bestiers, geschilderd; beneden gaf een Latijnsch koppelvers, opgesteld door Eustachius de Pomreux du Sart, kanunnik der abdij en pastoor te Wackerzeel, de verklaring van het voornaamste onderwerp. Het was als gansch de geschiedenis van hunnen stichtvader, van hunne orde, en van hun klooster, gedurig het oog der abdijheeren voorgesteld. Die schoone vensterglazen, zoo rijk van samenstelling als schitterend van kleur, waren het kunstgewrocht van den Leuvenaar Jan de Caumont. Spijtig dat zij, tijdens de afschaffing der abdij, na de Fransche onwenteling, verkocht en nadien rechts en links verspreid werden. De heer Dansaert te Brussel heeft er thans nog eenige in bezit. Vrij vertalen wij uit den Latijnschen lierzang, door den gemelden dichter Eustachius de Pomreux aan zijnen abt opgedragen, het gedeelte waarin hij den kloosterpand beschrijft: ............ Doch alles wijkt voor 't schoon Des kloosterpands, gekapt uit vaderlandsche steenen. Het hangend welfsel wordt door bogen onderschraagd, Die kruisgewijs doorwrocht elkander hulpe leenen; Langs vier gewesten daalt hun voet en draagt Op steunen in den wand fraai door de kunst gesneden; Ook daalt een kunstig werk, gelijk een keurge bloem, Gebeiteld uit den steen, in 't midden naar beneden. 't Geschilderd vensterglas verhaalt Norbertusroem. En wat de stomme taal van 't schilderwerk laat hooren Wordt in Latijnsche spraak door 't koppelvers herhaald. Bij ieder tafereel staan twee der uitverkoren In blank habijt, wier hoofd met 's hemels glorie praalt. Den vader en den zoon, vereenigd in het leven, Vereenigd in het loon, vereenigde ook 't penseel. 't Verdienstrijk wapenschild der vadren, die den steven Van 't Park geleidden, staat als kroon van 't tafereel. ................... Wanneer, in 1628 en de volgende jaren, het koor der abdijkerk merkelijke veranderingen onderging, was Maes met het bestier der werklieden gelast, en hij had de wijze voorzorg de opschriften der graf- en gedenksteenen, die werden opgebroken, aan te teekenen en uit te schrijven. Zij werden later meest allen in de Chronologia Parchensis gedrukt. Maes liet zelf nog eene verfraaiingen aan de kerk toebrengen: in het jaar 1636 werd het oud altaar van het H. Kruis door een nieuw vervangen, en de zware vierhoekige kolommen, die tegenover dit en Sint-Quirinus-altaar stonden, in achtkantigen vorm uitgebeiteld. De eenvoudige draagbare predikstoel werd weggenomen en een andere, kunstig door Arnoldus Lanckman, van Leuven, gebeeldhouwd, in de plaats gesteld. Ook liet hij het doxaal verhoogen en de openingen ervan met verscheidene beeltenissen aanvullen. - Boven het doxaal aan de welfbogen hing een dubbel beeld der H. Maagd met zonnestralen omhuld en van engelen omringd, dat onder het bestier van Ambrosius Van Engelen (1515-1543) vervaaardigd was. De tijd had dit kunstwerk erg beschadigd; daarom liet Maes het in 1637 wegnemen, en de vergulde beelden in eiken hout der H. Maagd, die nog geheel waren, het een boven het hoog altaar, het ander boven de koordeur in het midden van het doxaal plaatsen. - De oude reliquieënkast, die in het jaar 1261, onder het bestier van den abt Alardus Van Vuren, uit verguld eikenhout, gemaakt was en in het midden van het doxaal op een voetstuk, onder het voorzeide beeld der H. Maagd, stond, werd ook weggenomen. De heilige reliquieën die er in waren, werden in twee nieuwe kasten gesloten, en den 6n Mei 1638, wederzijds van het groot altaar, nabij de vensters geplaatst. Het kerkorgel, dat Maes, jonger zijnde, bespeelde, werd ook onder zijn bestier door eenen Duitschen kunstenaar hernieuwd. Vergeten wij niet te zeggen dat de prelaat Maes in het jaar 1639 de portretten van al zijne voorzaten, meest naar oorspronkelijke stukken, met de tijdruimte van hun bestier en het jaar van hun overlijden, liet schilderen, en in het jaar 1643 den refter twaalf voeten verlengde en met eene schoone inkoomdeur versierde. 1 Buiten de abdij werden, door de zorgen van onzen abt, ook verscheidene kunstwerken uitgevoerd. Het refugiehuis der abdij te Thienen, dat door het Fransch-Hollandsch leger was afgebrand, werd heropgebouwd; eene nieuwe kapel werd in de {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} refugie van Leuven opgericht; te Jezus-Eik, waar het wonderdadig beeld der H. Maagd grooten toeloop begon te verwekken, werd ook eene kapel opgetimmerd, waarin hij, den 12n October 1642, de eerste mis celebreerde. De kerk van den H. Petrus en die van het klein begijnhof, te Leuven, de Sint-Catharinakapel derzelfde stad, en de Augustijnenkerk te Mechelen werden door hem met geschilderde glasramen begiftigd. Zeggen wij nog eenige woorden over de plaatsneden, die wij aan Maes verschuldigd zijn. Hij zelf schetste den boom der heiligen zijner orde die in 1617 door Karel de Mallery 1 werd uitgevoerd en aan den abt Druys opgedragen. Fraai van samenstel en uitmuntend van uitvoering is deze plaatsnee. Zij verbeeldt eenen wijngaard wiens ranken, met tusschen wapperende wimpels, de omlijsting vormen rond 24 afbeeldingen van heiligen en gelukzaligen der orde van Premonstreit. Toepasselijke schriftuurteksten, met den naam en de beknopte geschiedenis van iederen gelukzalige, staan op de wimpels uitgedrukt. Aan den voet van den boom is de H. Norbertus, stichter der orde, met de oogen in beschouwing ten hemel gericht, op eenen rotssteen nedergezeten. Aan zijne rechterzijde staat de H. Joannes Baptista, patroon van den H. Norbertus en van de kerk van Premonstreit, aan den linkerkant, de H. Augustinus, die zijnen regel komt overhandigen. In het verschiet ziet men de abdij van Park. De H. Maagd, met luister omstraald, daalt van den hemel op den boom neder, terwijl twee engelen het wit habijt der orde, en twee andere betrekkelijke opschriften dragen. - Er bestaat een klein plaatje van den boom der heiligen der orde van Premonstreit dat de Mallery aan den abt van Ninoven, Joannes David, opdroeg. Geenszins is dit eene kopij van de voorgemelde, zooals de eerw. Heer Raymakers scheen te denken. 2 Zij verschillen niet alleen in de voorgestelde gelukzaligen, maar ook en vooral in de gedachtvolle bijzonderheden, die overvloedig op de eerste, schaars op de laatste te vinden zijn. Op hetzelfde tijdstip (1617) maakte de Mallery ook de plaatsnede die Rabodo, religieus der abdij van Park. in de XIIe eeuw in geur van heiligheid gestorven, voorstelt. De gelukzalige, met het habijt en den koormantel zijner orde gekleed, is voor het kruisbeeld, dat zich op eene tafel bevindt, in eene biddende houding nedergeknield; op eene kleinere tafel staat een beker en eene schotel met brood, zinteekenen van zijne wonderbare verstervingen en van het mirakel, waardoor zijn drinkwater in wijn veranderde. Kolommen met bogen overwelfd, en beneden door eene balustrade vereenigd, omsluiten langs achter het tafereel. In het verschiet vertoont zich de abdij en de kerk van Park, terwijl uit het midden van een der bogen het wapenschild der abdij met bloemfestoenen nederhangt. De plaat, aan het hoofd van dit artikel geplaatst, werd ongetwijfeld onder het bestier van den prelaat Maes vervaardigd, en, volgens wij veronderstellen, bij de opdracht van het een of ander boekwerk gebruikt. Zij stelt ons het wapen voor, dat hij, tot de abtelijke waardigheid geroepen, aannam. Het gevierendeeld wapenschild voert, in het 1e en 4e kwartier, van sinopel, of groen, met golvende streep van zilver, of wit. Onmogelijk hier geene zinspeling op den naam (Maes) in te zien; de golvende streep op groen is immers, in wapenkunde, de verbeelding van stroomen en rivieren. In het 2e en 3e kw. het getande Sint-Andrieskruis van zilver op sabel, of zwart; dit is het wapen der aloude edele familie Pynnoc, die eertijds onder de grootste stamhuizen van Leuven uitmuntte, waarvan, gelijk Fromondus zegt, 1 Joannes Maes, langs zijne moeder, Joanna Pynnoc, in rechte en onafgebrokene lijn afstamde. Het wapen is met den abtelijken mijter bekroond en omringd met loofwerk, waaruit rechts en links een engel met den staf te voorschijn komt. De spreuk der abdij: Ne quid nimis, dit is Niets te veel, werd door verscheidene prelaten, en zoo ook door Maes, voor opschrift bij hun wapen aangenomen. Philippus van Tuycom, de tweede opvolger van Maes, schijnt de eerste eene persoonlijke leuze te hebben gebruikt. De bloempjes die benedenwaarts uit de krullen vooruitspringen hebben ook hunne beteekenis; op gouden grond maken zij het wapen der abdij uit. De bloempjes van het Parksche wapenschild deden ons nog eene andere plaat ontdekken die wij met allen grond van zekerheid aan de zorgen van Maes mogen toeschrijven. Wij bedoelen de titelplaat van de statuten der orde van Premonstreit. Het was immers Maes die door zijnen prelaat Drusius en door het kapittel-generaal der orde grootendeels belast werd met het nazien en veranderen en met de uitgave der nieuwe statuten die omstreeks het jaar 1630 (de goedkeuringen dragen dit jaartal) in druk verschenen. Deze plaat verbeeldt twee kolommen, die eene poort of nis uitmaken, waartegen rechts de H. Norbertus, links de H. Augustinus, met hunne gekende zinteekens, geleund staan, terwijl zij in hun voetstuk de wapens van de orde en van den generaal der orde dragen; boven de kapiteelen zitten twee engelen die in de eene hand de linten van eene kartel met opschrift, in de andere de bloempjes der Parkabdij houden. Het geheel is bekroond met eene heilige Maagd op de wolken gezeten. Noch deze, noch de voriggemelde plaat draagt den naam des kunstenaars, die haar gesneden heeft. De lijst der kunstwerken, die de abt Maes liet uitvoeren, is zeker genoeg aangevuld, voor een twaalfjarig bestier. Nogtans nog meer zou hij gedaan hebben, ware hij, gelijk Libertus de Pape in zijne Chronologia zegt, door de menigvuldige afwezigheden, waartoe de herstelling der hoeven, die door de Franschen en Hollanders waren verwoest en afgebrand, hem noodzaakte, en door de rampspoedige oorlogen, waarvan hij omringd was, niet belet geweest de grootsche plannen, die hij voor den luister van Gods huis te Park beraamde, uit te werken. F.W. Zuigperspomp. Deze wordt afgebeeld in de hierachterstaande plaat. Wanneer de zuiger Z klimt, komt het water, door de drukking der lucht, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} in de pompbuis tot boven de klep L. Wanneer integendeel de zuiger daalt, wordt het water geperst, opent de klep k, en verheft zich boven dezelve. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De tuigen, waarvan wij nu eene korte beschrijving geven, hebben alle eene afwisselende werking, dat is te zeggen dat zij het water alleen doen klimmen door eene hunner bewegingen en het verders in stilstand laten in de andere. Doch men kan dien stilstand doen ophouden, met twee zuigers in tegenovergestelde werking te brengen door een en hetzelfde tuigstelsel, zooals het geschiedt met de luchtpomp. Daarenboven bestaat er nog een middel om de uitdrijving van het water voortdurend te behouden en het vocht tot groote hoogten te doen spuiten. Men neemt een metalen vat met lucht gevuld en in hetwelk men het water noodzaakt in te dringen bij elke daling des zuigers. Daardoor wordt de inbeslotene lucht gedrukt en diensvolgens moet deze op het water wederwerken, zelfs in de tusschenpoozen der zuigersdalingen. Indien de macht, die de perspomp in werking stelt, zeer groot is, kan men door dat middel het water tot eene hoogte van omtrent 100 voet doen spuiten. Het is volgens een dergelijk stelsel dat de brandspuiten gemaakt worden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Over de zuigpijp. - Dit tuig, bestemd om een vocht uit een vat in een ander over te halen, bestaat uit eene buis derwijze op zichzelve gekromd, dat zij de gedaante heeft van eene U waarvan de eene tak langer is dan de andere. Om dit tuig in werking te stellen, vult men het met het vocht dat men wil overhalen; men stopt de opening van den langsten tak met eenen kurk, en die van den kortsten tak met den vinger; alsdan plaatst men dit kortste gedeelte in het vocht. Zoohaast men het langste ontstopt, begint het vocht langs de buis over te loopen, en deze werking blijft voortduren zoolang de zuiger in het vocht gedompeld is. De werking van den zuig er is licht te begrijpen: inderdaad op het eene einde B drukt de lucht, die werkzaam is op het vat, maar deze drukking heeft ook plaats op het andere einde D. Verders bestaat er in het kortste gedeelte van de zuigpijp eene kolom vocht A B, die natuurlijk neiging heeft tot dalen in evenredigheid van hare hoogte: in het langste gedeelte bestaat er ook eene kolom vocht C D, die ook neigt tot dalen, maar met eene grootere hoogte, zoo dat de dalingskracht van deze kolom die der tweede moet te boven gaan. Nogtans zou men hier kunnen veronderstellen dat de kolom C D kan dalen zonder dat de kolom A B tot klimmen genoodzaakt zij; maar alsdan zou er een e ledige ruimte aan het bovenste gedeelte der zuigpijp moeten ontstaan, welke ruimte krachtens de drukking des dampkrings op het vocht, door de kolom A B aanstonds zou vervuld worden. Ook kan dit ledige geen oogenblik bestaan. Om de noodzakelijkheid te vermijden de zuigpijp met het vocht te vullen, geeft men doorgaans aan dit tuig den vorm door het hier nevenstaande afbeeldsel aangeduid. Men plaatst het einde A in het vocht, men stopt het einde B met den vinger, en men zuigt met den mond op de opening C. Het ledige, daardoor veroorzaakt, is voldoende om het vocht te doen klimmen in het kortste gedeelte der zuigpijp en daarna te doen dalen in het langste tot onder de hoogte van het vocht in het vat, welke werking dan ook toereikend is om het vocht te doen overloopen, zoohaast men het einde B ontstopt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dr F.-J. Matthyssens. Voorjaars-indruk. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De vogels zijn uit het zuiden terug, de weide begint te groenen; de bladeren schieten uit stam en struik, die de zonne komt zoenen. Tusschen de wingerdranken bouwt het zwaluwpaar zijn neste; dat brengt den zegen aan 't boerenhuis, en blijdschap in het geweste. Alles werd door den winterslaap verkwikt op den wijden akker thans schiet de gedachte als uit een droom in 's menschen harte zich wakker. Zacht ruischt door het loover de zoele wind, geen wolkje drijft aan den hemel; en in der vliet speelt het licht der zon en op der boomen bladgewemel. De veewachter staat in den stal zoo blij, hij spreekt tot de loeiende koeien: ‘sa, morgen gaan wij samen weer waar de sleutelbloemen groeien.’ Van uit de stalling schiet zijn blik over de veldlike verte; waar alles leven, bezieling aamt, waar alles spreekt tot het herte. Victorien Van de Weghe. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De eerste broek. Herinneringen uit de kinderjaren (Vervolg en slot, zie blz. 1 en 12.) VI. Stil en ongemerkt sloop ik met den schemeravond in huis, tusschen mijne broeders en zusters. Aan eene ronde tafel werd elken avond het schoolwerk onder het toezicht der naaiende moeder afgemaakt. Verheugd dat alles tot nu toe zoo goed afgeloopen was, zette ik mij aan het leeren mijner morgenles. Mijne moeder was zeker al inwendig blijde dat het studie-uur rustiger dan naar gewoonte verliep; als op eens de tegenover mij zittende zuster, die op een rekenvoorstel zat te dubben, eene schram op mijne wang bemerkte en hare bemerking ruchtbaar maakte. De bezorgde moeder riep mij tot zich, en, ondanks mijn herhaald zeggen dat het niemendal, dat het maar eene kleinigheid was, moest ik toch gehoorzamen. Aarzelend begaf ik mij bij moeder de donkerste schaduwkanten kiezend, om niet goed gezien te zijn; doch op eenmaal, riep mijne zuster: ‘Och! zie 'ne keer, moeder, zijn schoone nieuwe broek!’ Een onderzoek werd ingesteld, dat de gansche zaak ophelderde; zelfs de naam van de kleine naaister moest genoemd worden. Van de spotternijen mijner broeders zwijg ik nu maar liefst, daar zij onbeduidend waren, in vergelijking met de zware verdenking die op mij woog. Want ofschoon moeder er zelden boos uitzag, toch had de spoedige ondergang der voor onsterfelijk gehoudene mollevellen broek haar nu aangezet zich heel verstoord tegen mij te toonen. Vader werd geroepen. Reeds weende ik op voorhand. Vergeefs trachtte ik mij aan de onbillijke slagen van 't noodlot te onttrekken. In plaats van te denken dat wij in de onbillijke straffen dikwijls voor vroegere feilen te boeten hebben, was ik nu boos en koppig om de vaderlijke kastijding. Zonder avondeten moest ik naar bed. Bij het uitkleeden deed de aan mijn hemd vastgestokene broek mij nog eens aan Lowiezeken denken, de eenige ziel die medelijden met mij had getoond; - maar bidden kon ik niet. Weenend sliep ik in; doch eer de andere broeders naar bed kwamen, werd ik door eene lichtschemering weder wakker. Ik zag het lieve beeld mijner goede moeder, tot kussen bereid, over mij heen gebogen. Weenend stak ik mijn hoofd onder het deksel, maar het waren andere tranen dan te voren. Met gevouwen handjes sliep ik weder in, en de goede engelkens stonden weer om mijn bed. Den volgenden dag was het gebeurde als een booze droom vergeten. Ik mocht vader en moeder weder kussen als gewoonlijk; en voor de plagerijen der broeders mocht ik het hoofd in moeders schoot verbergen. Wel is waar dat vader schertsend dreigde, - dat hij mij de beenen blauw zou verwen en mij dan zoo zonder broek zou laten gaan; doch ik was niet bang daarvoor; integendeel, het avontuurlijke van die bedreiging hield mijnen geest in zulker mate bezig dat ik er de uitvoering wel gaarne eens zou van beproefd hebben. Er verwezentlijkte zich nogtans een gansch ander plan: Mijne mollevellen broek werd niet naar den kleermaker, maar wel naar den schoenmaker om te repareeren gezonden. - Deze zette een groot zwart lederen hert op de beschadigde plaats, en de broek was weer beter dan nieuw. Als de knieën dun gesleten werden, was ik reeds zoo practisch geworden, dat ik zelf voor hen ook zulk eene lederen bezetting besprak. Des zomers nogtans was eene dergelijke winterbroek bijzonder drukkend, en derhalve mij veel minder aangenaam. VII. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ik trad in mijn negende jaar. De gansche toover der Junizonne lag op woud en veld verspreid. - Kobus en ik waren in 't bosch spelen gegaan. Hoeveel ooren, oogen en handen hadden wij niet moeten hebben om de gansche heerlijkheid des wouds te kunnen genieten! Geheimvol slingerde zich een lief ruischend beekje onder de boomen, over hoogten en laagten, tusschen heesters en struiken. Wij wierpen er bladeren en houtstukken in, en volgden hun wegglijden met de oogen tot zij verdwenen waren. De rosse Kobus trok daarop de schoenen uit en plaste met de voeten in het water. Ik volgde hem dadelijk na. De rosse trok de broek uit om door 't beeksken te waden. Ik deed het insgelijks. 't Was ook zoo drukkend heet met die dikke mollevellen broek aan. Wij traden samen in het koele water vroolijk verder. 't Was toch zoo plezierig die frissche golfjes tegen de beenen te voelen kletsen, daar het spiegelbeeld van 't woud in de beek te zien beven en rimpelen, en zoo op de toppen der boomen te kunnen treden. Op eens laten zich stemmen hooren uit de plaats waar onze broeken lagen. Met ingehouden adem luisteren wij, en herkennen de stem van onzen buurman, den smid. Ons kleeder-depot was ontdekt! ‘Zie eens, daar liggen kinderkleeren,’ roept de buurman, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} en zijn dochterken Louiza laat zich de woorden ontvallen: ‘Ha ja, vader, het is de broek van...’ maar ze zweeg schielijk als hadde zij zich de tong afgebeten. Lowiezekens moeder echter sprak den naam voort uit; want mijn grauwbruintje was in de buurt maar al te wel gekend. Ik zou haast in den grond, of liever in 't water kunnen zinken hebben van schaamte. Nog dieper stak ik mij achter eenen overhangenden elzenstruik weg... Ha, men zag mij niet. Maar... o God! daar nam glimlachend de smid onze broek onder den arm, en het gezelschap vertrok!... Men kan zich geen denkbeeld vormen van wat er op dat gewichtig oogenblik in mij omging, bij de gedachte, zonder broek te moeten naar huis keeren. Ik wilde roepen, maar het was alsof alle geluid mij in den gorgel verstikte. Wat zou ik thans voor de slechtste broek van de wereld niet hebben willen geven. In mijn hart bad ik alle broeken, die ik ooit gehaat en beschadigd had, om vergeving, en ik zwoer het sans-culottismus thans den diepsten haat toe. Ja, men moet eerst eene zaak eens ontberen, om ze naar waarde te kunnen schatten. De rosse Kobus deed van uit zijnen schuilhoek een paar wilde tonen hooren; doch het gezelschap scheen er geen acht op te geven en trok rustig voort. In ons stadje werd de broekhistorie natuurlijk al spoedig in al de vriendenkringen verteld, en mijne broeders waren zeker niet de laatsten om mij er mede te plagen. Zij nogtans, die de broek het eerst herkend had, heeft nooit ervan gesproken. En ik, lieve lezer, ik zou het evenmin gewaagd hebben er in de Vlaamsche School van te spreken, zoo niet, naast duizenden onbeduidende dingen, ook de broek een beduidenden invloed op de ontwikkeling des jongen wereldburgers uitoefende, eer deze in staat is, als man, zijne intrede in de beschaafde wereld te doen. A.-J. Cosyn. Zomergem, September 1870. Josephus-Paulus Bosschaerts. Aldus noemde zich een man, die groot en beroemd hadde kunnen worden, maar het niet geworden is, door eenen samenloop van onbeduidende omstandigheden, die eenmaal te meer zijn komen bewijzen, dat kleine oorzaken dikwijls groote gevolgen hebben in het leven der menschen zoowel als in 't bestaan der volken. Josephus-Paulus werd geboren te Lier, op 24 Messidor van het ixe jaar der eerste Fransche republiek (13 Juli 1801), uit het huwelijk van J.-B. Bosschaerts en Anna-Elisabeth van Rickxotal. In 1811 verloor hij zijnen vader. Na het eerste schoolonderwijs te hebben genoten, ging de knaap het letterzetten leeren, bij den boekdrukker F.-G. Verhoeven, te Lier; hij bleef er 4 1/2 jaar. In 1829 behaalde hij aan de Liersche teekenacademie, waarvan hij een ieverig leerling was, een zilveren en in 1820 een verguld eermetaal. In 1819 vertrok hij naar Antwerpen, om er een kunstvak aan te leeren. Zijn oom had hem eenige geldelijke middelen verstrekt. Bosschaerts genoot zijn eerste kunstonderwijs te Antwerpen bij den kunstschilder H.-J.-F. Van der Poorten; om een middel van bestaan te hebben, werd hij sieraadschilder. Er werden destijds in de Antwerpsche academie des Zondags morgens, kostelooze wis- en meetkundige lessen gegeven door den heer Raeymaeckers, die geen deel uitmaakte van het personeel dezer inrichting. Bosschaerts ging ze bijwonen en behaalde reeds in 1822 den eersten prijs in de meetkunst. Hiervoor kreeg hij ten geschenke een exemplaar van het werk: Les éléments de géométrie, van Garnier. In 1824 bekwam hij het zilveren eermetaal in de doorzichtkunde. Volgens geloofwaardige bescheiden uit dien tijd, greep toenmaals het volgende voorval plaats. Terwijl H.-D. Herreyns, die in 1824-25 aan de Antwerpsche academie de doorzichtkunde onderwees, les aan 't geven was, kwam de eerste professor, Van Brée, in de klasse en na eenige opmerkingen te hebben gemaakt, verzocht hij den leerlingen de volgende teekening te maken: ‘Een bol in een tasje, beschenen door de zon.’ Dit gebeurde den 13n Januari 1825. De teekening moest klaar zijn tegen den 20n daaraanvolgende. Bosschaerts was de eenige die aan het verzoek van meester Van Brée voldeed. Op den gestelden dag, leverde hij twee teekeningen in, maar had er geene schriftelijke toelichting bijgevoegd. Van Brée keurde des jongelings werk af, op grond dat de teekenaar ten onrechte aan den bol in het tasje eene kegelvormige gedaante had gegeven. Volgens hem moest de bol volmaakt rond zijn. Deze onbeduidende zaak veroorzaakte veel woelwater. Bosschaerts beweerde en betoogde dat Van Brée ongelijk had. In den volgenden wedstrijd werden Bosschaerts teekeningen ter zijde gesteld. Deze beklaagde zich over de uitsluiting, onder andere bij... den gouverneur der provincie en zelfs bij den koning. Eenige scherpe uitdrukkingen die hij zich in zijne brieven had veroorloofd, berokkenden hem van wege den gouverneur eene vaderlijke vermaning. Daarenboven werd hem in de daarop volgende winteroefeningen aan de academie de klasse van het levend model ontzegd, tot dat hij zich bij den heer Van Brée zou zijn komen verontschuldigen. Schoorvoetend werd hieraan door den jongeling voldaan. Hetzelfde jaar (1825) zond Bosschaerts over Gent doorzichtkundige teekeningen, gemerkt D.D., naar de Antwerpsche tentoonstelling, en de maatschappij van schoone kunsten ontving ze met veel onderscheiding in hare pronkzaal, waar ze de bewondering der kenners opwekten, zooals blijkt uit eenen brief van den toenmaligen secretaris J.-F. Willems. Zij schenen ook door Van Brée goed gekeurd. Later kwam het uit, van wien de teekeningen waren. De heer Van Brée had eene ziekte gedaan en een voor ons liggende brief uit dien tijd schrijft - ondeugend genoeg - deze krankheid toe, aan de teleurstelling welke Van Brée bij deze gelegenheid ondervond. In 1826 onderwierp Bosschaerts het onbeslist gebleven wiskundig vraagstuk, nopens den bol, aan het oordeel der Amsterdamsche wiskundige vereeniging, die toenmaals een tijdschrift uitgaf onder den titel: Magazijn van wis- en natuurkundige wetenschappen. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} De vereeniging liet op 26 Maart 1826 aan Bosschaerts weten dat zijne teekeningen eene scherpe beoordeeling hadden doorstaan en zijn tegenstrever ongelijk had; dat in eene groote vergadering bepaaldelijk uitspraak zou worden gedaan en hem daarvan een brevet zou worden toegezonden. Natuurlijk verwaarloosde Bosschaerts niet, dit een en ander bekend te maken aan den heer gouverneur der provincie. Den 1e Maart 1827 (een heugelijke dag voor Bosschaerts!) schreef de Amsterdamsche vereeniging hem onder andere het volgende: ... ‘UEd. gevoelen dat de doorzigtkundige teekening van den door UEd. geteekenden bol eene Ellips moet zijn, is onbetwistbaar, want als A D B C A de bol en O het oog is, dan zal A B de cirkel zijn, welke door het oog O gezien wordt; van het oog O gaan er nu een oneindig aantal gezigtslijnen tot den cirkel A B welke alle begrepen zijn in den regten kegel A B O. Als men nu op eenig vlak F G eene doorzigtkundige teekening van den bol wilde maken, dat is, als men op dit vlak zoodanig eene figuur wilde teekenen, dat daarvan het oog dezelfde aandoening ontware, als of het den bol zelven zag, ten dien einde moet het gevraagde figuur dezelfde gezigtstralen opvangen welke anders tot den cirkel A B zouden gegaan zijn; dat is het figuur moet eene kegelsnede zijn, en wel een cirkel of eene Ellips, naar mate het vlak eenen regten of eenigen anderen hoek met den as des kegels maakt. De veronderstelling dat de bol in eenen teerlink beschreven ware, spreekt het gevoelen uwer tegenstrevers meer tegen dan voor. Vooreerst dient men optemerken dat de vier punten A B C D daar de bol den teerlink raakt, onmogelijk alle vier kunnen gezien worden, dewijl zij in den omtrek van eenen grooten cirkel des bols gelegen zijn. Doch hunne bedoeling is waarschijnlijk geweest, dat er om den cirkel, dien het oog ziet, een vierkant beschreven zij; maar alsdan geven wij hun in overweging, of zij de doorzigtkundige teekening van een vierkant altijd door een vierkant zullen afbeelden; in dat geval, wenschten wij wel eens van hen eene doorzigtkundige teekening van eenen teerlink te zien, behalve in het geval dat het oogpunt genomen zij met eene lijn, die loodregt staat op het midden van een der vlakken, welke den teerlink omvatten.’.................................... Hiermede eindigde dit tempeest in een glas water, welk Bosschaerts wel in 't gelijk, maar ook tevens, gelijk men het noemt, in den haat stelde en zijne opleiding in de kunst vrij ernstig dwarsboomde. Hij bracht het evenwel zeer ver in de sieraadteekening, was een der beste leerlingen van de klasse van het teekenen naar het levend model en muntte uit in de wiskunde en de afbeeldende meetkunde, alsook in de bouwkunst. De tegenstrevingen die hij ondervond, knakten echter zijnen moed en bewogen hem, om naar zijne geboortestad terug te keeren, waar hij zich bezig hield met het schilderen van doorzichtkundige tafereelen en andere kunstoefeningen. Den 24n December 1828 treffen wij hem daar aan als... sergeant van de dienstdoende schutterij. Hij nam als dusdanig zijn ontslag, toen hij, in 1829, te Antwerpen benoemd werd als tijdelijk opzichter der stadswerken. In deze hoedanigheid had hij de leiding der werken van den Franschen schouwburg, met wiens aanbouw de stadsbouwmeester P. Bourla alstoen gelast geworden was. Den 16n Juli 1831 werd Bosschaerts bevorderd tot hoofdopzichter of conducteur der 1e klasse, welke betrekking hij gedurende 29 jaren waarnam, met eene jaarwedde van 1700 fr. maximum. Gedurende zijne lange ambtenaarsloopbaan bewees hij aan 't gemeentebestuur uitstekende diensten, met een beleid, eenen iever en eene belangloosheid die hem aller achting verwierven. Ook was hij, bij bijzondere en openbare feestvieringen, vorstelijke bezoeken en andere met de inwendige versieringen der gebouwen gelast. In 1858 werd hij, op zijn verzoek, wegens ziekte, eervol ontslagen met een pensioen van 600 fr. 't Is alsof de verhaalde wederwaardigheden, die zijne studiejaren kenmerkten, op heel zijn volgend leven hebben gedrukt, want het kenmerkte zich voor Bosschaerts door eene soort van lusteloosheid, van onverschilligheid, door een bijna volslagen gebrek aan kunstenaars eerzucht. Zoo weigerde hij, in 1836, de plaats van leeraar in de bouwkunde, ter academie van Leuven aan te vragen, ofschoon hij hiertoe dringend was aanzocht door den toenmaligen bestuurder L. Mathieu en bijna zeker was de betrekking te zullen bekomen, als hij er zich voor op den rang stelde. Het mangelde hem nogtans niet aan de noodige bekwaamheid, wel het tegendeei. Ofschoon niet onbemiddeld, bewoonde hij tot het einde zijns levens een zeer nederig huisje in de Schuttershofstraat nr 6, te Antwerpen. Liefhebber van kunst en oudheden, hield hij zich onophoudelijk bezig met het verzamelen van merkwaardigheden, schilderijen, prenten en boeken. Den 21n November 1870, ten 6 ure 's avonds, verwisselde hij het tijdelijke met het eeuwige. De lijkdienst had den 24n, ten 10 ure 's morgens, in de Augustijnenkerk plaats; de teraardebestelling op het Kiel. Den 15n Februari 1871 werden de door Bosschaarts nagelatene boeken, platen en oudheden bij den griffier A. Vollen verkocht. Het spijt ons, dat men voor het Antwerpsch oudheidkundig museum de schoone in hout gestekene consolen of drachten in style Louis XV, die in 1854 in de tentoonstelling van tafereelen en kunstvoorwerpen van oude meesters, ingericht ter gelegenheid van de 400e verjaring der Sint-Lucasgilde aldaar prijkten, niet heeft aangekocht; zij waren uiterst goed geschikt om tot voorbeeld te dienen aan de kunstnijveraars. De catalogus der boeken en platen bevatte 500 nummers. Onder andere werd een boekske van 52 bladzijden toegewezen aan Fred. Muller, van Amsterdam, voor 1530 fr. (met het opgeld 1683 fr.). Ziehier hoe de catalogus dit boekje (destijds voor eenige centen door Bosschaerts gekocht) opgeeft: Van die Wonderlicheden ende costelicheden van pape Jans landen des. 1. Gheprint Thantwerpen, aen dijseren wage by {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Van Doesberch. 10 ff le 1r feuillet légèrement endommagé. - Van der nieuwer werelt oft landscap nieuwelicx ghevonden vanden doorlugtighen coninc van Portugael door den besten pyloet ofte zee kender der werelt. Gheprint Thantwerpen, by den zelfden, 8 ff. - Dit boecxken leert hoe men mach voghelen vanghen metten handen. Ende hoe men mach visschen vanghen metten handen, en oeck andersins. Ende oeck tot wat tyden van den jare dat ennyegelyck visch tsynen besten is. A la fin dit boecxken heeft doen drucken Matthys Vander Goes, 8 ff. avec la marque typographique de Godefroid Back. - Historie van Jason en Medea. Gheprint Thantwerpen in den gulden Eenhoren, by Marten Nuyts, avec la marque typ. de W. Vorsterman, 26 ff. le 1re le 4e ff. et le cahier sign. D manquent. - - L'ouvr. consiste en 32 ff. quand complet. Ces 4 pièces rares sont illustrées de plusieurs grav. sur bois. en 1 v. 4o vel. légère piqure à la marge.’ De hooge waarde die men aan dit onvolledig bundeltje scheen te hechten, was toe te schrijven aan den daarin voorkomenden gedrukten brief, over ‘der nieuwer werelt’ in andere woorden over de ontdekking van Amerika. Deze brief zou geschreven zijn door Vespuccius aan Pieter de Medicis (1498). Tot hiertoe kende men van dat stuk, slechts eene Latijnsche uitgaaf van 1503. Een exemplaar daarvan werd over een paar jaren ontdekt en 2,000 frank verkocht; er verscheen een herdruk van in fac-simil. Bosschaerts laat eenige puike schilderijen van Antwerpsche meesters na, die men zegt dat in den loop dezes jaars zullen verkocht worden. De bijzonderste prijkte ook, op de voornoemde Antwerpsche tentoonstelling van 1854. De testamentaire uitvoerder van den overledene is de heer bouwmeester J. Hompus. Kronijk. Antwerpen. - Voor de eerste maal sedert zijn vertrek uit Antwerpen in 1856 trad Hendrik Conscience, den 5n Februari, in het foyer van den koninklijken schouwburg, als spreker op. Een talrijk en aandachtig gehoor was er samengestroomd, om den begaafden redenaar en schrijver te hooren. Met de hem eigene eenvoudige welsprekendheid droeg hij het eerste gedeelte van een boeiend verhaal voor, waarin twee werkmanskinderen, die wij leerden kennen als Victor Leemans en Mieken Korenbloem, de hoofdrollen vervullen. Aan toejuichingen heeft het Conscience niet ontbroken. Al de aanwezigen spraken aan het slot der zitting den wensch uit, spoedig eene tweede voordracht van den beroemden romanschrijver te mogen bij wonen. - Van Alfons Janssens, den populairen toondichter, zijn verschenen drie nieuwe liederen, getiteld: Ik spring hooger dan gij en Twee joden weten wat een bril kost, woorden van Jos. De Weerdt en De schoone jongen, woorden van Em. Rosseels. Uitgever: H. Possoz, Huidvettersstraat. - Op 13 Februari hield de heer H. Van Heurck in het Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen eene ontleedkundige voordracht over het menschelijk lichaam. Brussel. - Op 2 Februari heeft Z.M. de koning ten 1 1/2 ure, de voorbereidende tentoonstelling van schilderijen bezocht, bestemd voor de algemeene tentoonstelling van Londen. - In de O.-L.-V.-kerk, op den Zavel, zijn geplaatst twee gebeeldhouwde eiken portalen, in den stijl der kunstherbloeiing van de XVe eeuw. - De uitgever Battaille, Karthuizerstraat 57, heeft een prospectus in 't licht gegeven eener uitgave van Vlaamsche tooneelliederen (spraak en zang), maandelijks verschijnende. Prijs: 5 fr. per jaar. Buitenland. Berlijn. - Aan het nieuwe Duitsche rijk valt thans eene erfenis ten deel, welke reeds lang op hare bestemming heeft gewacht. Koning Ludwig de Eerste heeft namelijk sedert jaren in de nabijheid van Regensburg een tempel doen bouwen, aan Duitschlands roem ten innigste verknocht. In dat gebouw, Walhalla genaamd, zouden de marmeren borstbeelden worden gesteld van Duitschlands groote mannen, door Duitsche kunstenaars vervaardigd. In 1842, op 18 October geopend, had de koning het bij uitersten wil aan ‘Duitschland, zijn geliefd vaderland,’ vermaakt, zoodra het zich zou hebben vereenigd. Dit lang verbeide oogenblik is eindelijk aangebroken en nu zal het vereenigde Duitschland in bezit zijns erfdeels worden gesteld. Sterfgevallen. De eerw. pater Boone, een der geleerdste priesters van de societeit Jezus, is in 77-jarigen ouderdom te Brussel, in Sint-Michielscollegie, overleden. - Den 11n Februari overleed te Brussel baron E.-C. de Gerlache, een van België's uitstekendste rechtsgeleerden en staathuishoudkundigen. Hij gaf verscheidene zeer geachte geschiedkundige werken uit en laat gedenkschriften achter, welke eerst binnen eenige jaren zullen uitgegeven worden en waarin, volgens het schijnt, hoofdzakelijk gehandeld wordt over de gebeurtenissen van 1830 waaraan de Gerlache een werkzaam deel nam. Hij werd den 26n December 1785 te Biourge (Luxembourg) geboren. Jan-Frans Loos. De onvergetelijke kunstfeesten van 1861 verschaften den man, wiens naam aan het hoofd van dit opstel prijkt, eene gunstige bekendheid in de kunstwereld. Jan-Frans Loos, toenmaals burgemeester van Antwerpen, zat de inrichting dezer schoone plechtigheden voor. Daar hij een ervaren bestuurder was, bepaalde hij zich niet met de inrichting der feesten van uit de verte te besturen, maar zorgde tevens dat geene enkele bijhoorigheid verwaarloosd werd; hij wist door eene lange waarneming van openbare bestuurdiensten, hoeveel afbreuk soms aan het geheel gedaan wordt door het veronachtzamen van wat men overeengekomen is ‘de ondergeschikte punten’ te noemen. Hij had geleerd, dat als het op uitvoeren aankomt, ook de kleinigheden van belang worden en beïeverde zich daarom, alles wat tot de inrichting der kunstfeesten behoorde, omstandig en in persoon na te gaan. 't Is bekend, hoe schitterend het werk bekroond werd door de uitkomst. Aan de kunstplechtigheden van 1861 ontbrak zoo goed als niets. Alles was voorzien, geregeld en verzorgd gelijk een goed raderwerk. Er haperde niets. 't Liep, zooals het spreekwoord zegt, op wieltjes af, hoe moeielijk en omslachtig de inrichting dan ook {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding TITELBLAD VAN HET ADRES, DEN HEERE J.-F. LOOS IN 1862 AANGEBODEN. ==} {>>afbeelding<<} {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest was. In onzen jaargang 1861 (bladzijde 1 en 129) treft men over deze feesten uitvoerige berichten aan. Het naar aanleiding van de plechtigheden gehouden congres, werd door den heer Loos voorgezeten. In 1862 (blz. 41) deelde de Vlaamsche School het welgelijkend portret des voorzitters van 't congres mede. Ditzelfde jaar, den 17n September, was de heer Loos het voorwerp van eene vleiende hulde, hem door zijne medeburgers gebracht. Er werd hem een adres van dankbetuiging aangeboden, welk de handteekens droeg van 12,000 inwoners van Antwerpen, geschreven in een prachtalbum, waarvan het titelblad samengesteld was door wijlen Frans Durlet en op steen geteekend door Hubert Meyer. Wij geven eene verkleining van dit kunstwerk op bladzijde 25. In 1863 deed de heer Loos, vergezelschapt van de heeren Guffens en Swerts, eene kunstreis in Duitschland. Hij ging tevens het Weimarsche kunstfeest bijwonen en werd te dezer gelegenheid door den groothertog van Saksen-Weimar benoemd tot commandeur der orde van den Witten-Valk. Den 2n Februari 1871 is de heer Loos te Antwerpen overleden, in den ouderdom van 71 jaren en 3 maanden. Gedurende meer dan een kwart eeuws was hij een der werkzaamste leden van het Antwerpsch gemeentebestuur; veertien jaar lang was hij burgemeester van Antwerpen; hij nam in die hoedanigheid het onder- en eerevoorzitterschap waar der academie en der maatschappij ter bevordering van schoone kunsten. Gedurende vele jaren vertegenwoordigde hij zijne geboortestad in de kamer van volksvertegenwoordigers. De heer Loos laat eene vrij aanzienlijke bibliotheek achter en wij weten dat hij haar, vooral in de laatste jaren zijns levens, die hij ambteloos en nagenoeg geheel van de openbare zaken teruggetrokken, doorbracht, vele aangename uren te danken had. Verdiept in de lezing van de werken zijner meest geliefde schrijvers, verschafte hij zijnen geest uitspanning en oefening tevens. Van den heer Loos mag in waarheid getuigd worden, dat hij een hoogst werkzaam leven heeft geleid. Als vriend en aanmoediger van de kunst worden hem in ons tijdschrift deze regelen gewijd. De heer Loos was een der grondleggers van het Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen en voorzitter van deze maatschappij, die aan de kunst gewaardeerde diensten bewezen heeft en nog bewijst. Den 6n Februari werd de heer Loos met groote plechtigheid en onder een buitengewonen toeloop van vrienden en vereerders ter aarde besteld. De lijkdienst had ten 11 ure in de hoofdkerk plaats. Als commandeur der Leopoldsorde, werd aan het stoffelijk overschot van den heer Loos, bij het verlaten van het sterfhuis, de krijgseer bewezen. De hoeken van het baarkleed werden gehouden door de heeren J. Vekemans, bestuurder van den dierentuin (de heer Loos was voorzitter van deze inrichting); C. Rogier, oud-minister; G. Previnaire, bestuurder van de nationale bank; E. Grandgaignage, secretaris van het Verbond voor kunsten, letteren enz.; E. Bruynseraede, lid der kamer van koophandel; C. de Bosschaert, voorzitter der liberale kiesvereeniging van Antwerpen en J. Van der Linden en Jos. Van Bellingen, oud-schepenen van voormelde stad. Er werden vijf lijkredenen uitgeproken: door de heeren G. Previnaire, C. Rogier, baron de Caters, Jos. Van Bellingen, C. De Bosschaert, en Nic. De Keyser, bestuurder der koninklijke academie van schoone kunsten te Antwerpen. De begrafenis is geschied op het kerkhof van St-Willebrords. De vrienden van den overledene gaan eene inschrijving openen, om hem een gedenkteeken op te richten. Klaaglied op de dood van Zeger van Kortrijk. 1337. Zeger van Kortrijk, door de Waalsche en Fransche schrijvers Sigier de Courtrai of meestal Sohier le Courtroisien genoemd, is een der mannen die in Vlaanderen, in de eerste helft der veertiende eeuw, eene hoofdrol speelden. Uit het aloude geslacht der heeren van Kortrijk gesproten, was hij een der voornaamste edelen van het graafschap en had zich van zijne jeugd af, zoo door zijn goed beleid en vaderlandsliefde als door zijne onverschrokkenheid en dapperheid beroemd gemaakt. Desniettegenstaande zijn onze geleerden er tot hiertoe niet in gelukt meer dan een belangrijk punt omtrent 's mans leven en betrekkingen op te klaren: zoo, bijvoorbeeld, terwijl de heer baron Kervyn van Lettenhove 1 opgeeft, dat de beroemde Jacob van Artevelde eene der dochters van onzen Zeger ten huwelijk had, beweert professor Lentz, 2 dat die verwantschap niet bestaan heeft. Met meer zekerheid weten wij, dat onze Zeger van Kortrijk een der edelen was, die onzen ongelukkigen Graaf Gwij van Dampierre vergezelschapten, toen deze, ten jare 1300, naar Frankrijk trok, om aldaar de genade van den Koning te gaan afsmeeken. Onze Ridder werd in een kasteel opgesloten en bleef een ruimen tijd in hechtenis. Van hetgeen hij tijdens de regeering van Robrecht van Bethune, en zelfs later zou verricht hebben, heeft men weinig of niets geboekt, doch in 1325 komt hij voor goed op het tooneel. In dat jaar had Lodewijk van Nevers zich met een groot getal edelen naar Kortrijk begeven, om die stad in zijn bedwang te houden, maar hij werd aldaar eerst door de burgerij aangerand en tegengehouden en dan door de Bruggelingen verrast; de ridders die met hem waren werden vermoord of deerlijk mishandeld, en de Graaf zelf werd gevangen genomen en naar Brugge gevoerd, alwaar men hem gedurende vijf-en-twintig weken onder de Kruidhalle opgesloten hield. 3 De West-Vlamingen, door het welgelukken van dien aanslag verstout, wilden thans alle pogingen aanwenden, om de Gentenaars, die het met den Graaf hielden, aan hunne zijde te krijgen en zelfs met geweld daartoe te dwingen; doch deze hadden alle maatregelen genomen, om den vijand van hunne stad af te weren. Onder het beleid van Graaf Jan van Namen, van Zeger van {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Kortrijk en Hector Vilain, verdedigden zij zich dapper, en weldra werden de West-Vlamingen, door den strengen winter verrast, genoodzaakt zich te verwijderen, terwijl die van Gent hun overal vervolgden. Tusschen Oudenaarde en Kortrijk sloegen deze eenen hoop van acht honderd Kortrijkzanen, die hun den weg wilden versperren, uiteen, en meer dan vier honderd hunner vijanden bleven op het slagveld. Kort nadien hadden insgelijks de Bruggelingen de nederlaag in de omstreken van Assenede. Door dit alles ontzonk de moed aan deze laatsten, en weldra toonden zij zich niet ongenegen om met den Graaf in onderhandeling te treden; hij werd dan ook korten tijd daarna geslaakt, en vertrok van Brugge naar Gent en van hier naar Frankrijk. Het schijnt, dat Zeger van Kortrijk niet vreemd is geweest aan de loslating van Lodewijk van Nevers en zelfs dat deze grootendeels zijne vrijheid verschuldigd is geweest aan de bemoeiingen van dien Ridder en andere invloedhebbende Gentenaren. De Graaf hield later geene rekening aan Zeger van den uitstekenden dienst, dien hij hem in deze netelige omstandigheden had bewezen. Toen in 1335 de oorlog tusschen den Koning van Frankrijk, Philips van Valois, en dien van Engeland, Edward den Derde, uitborst, zonden de Gentenaars een groot deel krijgsvolk met Zeger van Kortrijk, en onder dezen nog twee andere bevelhebbers aan het hoofd, naar Cassel, om langs dien kant de Vlaamsche grenzen te bewaken. Twee jaren later kwamen de bisschoppen van Kantelberg en Durham, in den naam van den koning van Engeland, te Gent, om te trachten de Vlamingen naar hunnen kant te krijgen. De twee gezanten werden in die stad met veel eerbewyzing ontvangen, vooral door Zeger van Kortrijk, die aldaar het hooge ambt van Ruwaard bekleedde. Zij onderhandelden door de tusschenkomst van den Hertog van Gelderland, met zulk goed gevolg, dat zij met Jacob van Artevelde een verbond tusschen hunnen Koning en Vlaanderen sloten. Lodewijk van Nevers had alles in het werk gesteld, om deze overeenkomst te beletten; hij was immers geheel Franschgezind, zoodanig dat hij de belangen van zijn volk niet alleen geheel verwaarloosde, maar, om zoo te zeggen, met de voeten trapte. De Koning van Frankrijk was over hetgeen te Gent gebeurd was zoodanig verbitterd, dat hij aan onzen zwakken en uitzinnigen Graaf gebood, het aan Zeger van Kortrijk, dien hij als den voornaamsten aanlegger van alles beschouwde, met de dood te doen boeten. Op zekeren dag, verhaalt men, toen onze Ruwaard zich naar Brugge begaf om eene bijeenkomst van 's lands edelen bij te wonen, werd hij verraderlijk gevangen genomen, naar het slot van Rupelmonde gevoerd en aldaar op den 21n Maart 1337 onthalsd. Ziedaar in korte woorden eene beknopte schets van 's mans leven en bedrijf. Dezer dagen deed de heer graaf Th. van Limburg-Styrum, een zoo vlijtig als geleerd navorscher van onze vaderlandsche oudheden, de belangrijke ontdekking van een Klaaglied op de halsrechting van onzen Zeger. Hij trof het aan in een handschrift, berustende op het stedelijk archief van Gent, en geheeten Mémorial de la famille de Bracle. De vervaardiger van deze geslachtkundige verzameling, Erasmus de Bracle of van Brakel, heer van Varembeke, 1 stamde uit het huis van Kortrijk af; hij arbeidde aan zijn tamelijk omslachtig werk in 1565. Graaf van Limburg had niet alleen de heuschheid mijne aandacht op dat lied, dat het getal onzer tot hiertoe bekende historische zangen gaat vermeerderen, te trekken, maar zond mij tevens een zeer nauwkeurig afschrift van het stuk zelve. Ik deel het hier mede, zonder er eenige veranderingen of verbeteringen aan toe te brengen. Dat kan later gebeuren. 1 ‘Cortrosin, wel liefve neve, Ghy syt staudt ende onversaeght; Ghy sult rijden van stede tot stede; Van Vlaenderen maeke ic u Rouwaert.’ 2 - ‘Grave van Vlaenderen, des doe ic noode; Ic sie soo noode mijn onghevouch, Ic leve soo noode by quaden ase, Want selve hebbic goets ghenouch.’ 3 - ‘Cortrosyn, u spiteghe woorden En sullen u niet te goede vergaen; Al vóor dat huus van Rupelmonde Zal ic u doen dat hoeft afslaen.’ 4 - ‘Grave van Vlaenderen, ghy hebt eene dochtere, Si toent mij so fier een ghelaet, Daer sal ic noch geen nacht by slapen, Al saut my naemaels wesen quaet.’ 5 De heere van Vlaenderen keerde hem omme; Hy was tornich ende onghemoet. - ‘Cortrosyn, ic sal u loonen Desen torne die ghy my doet.’ 6 - ‘Grave van Vlaenderen, ic bidt ghenade, De doot en hebbic niet verdient; Het is gheleden een corte wile Dat ic was u beste vriendt.’ 7 - ‘Cortrosyn, staet achterwaert; Als de maeltyt is ghedaen, Al vóor dat huus van Rupelmonde Daer sal men hu dat hoeft afslaen.’ {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} 8 - ‘Grave van Vlaenderen, ic bidde ghenaede Voor myn kindt ende voor myn wyf, Voor myn vrienden en voor myn maghen Ende voor myn schoene jonghe lyf.’ 9 Doen de maeltyt was ghedaen Cortrosin was daer bereit; Men ghynck hem daer syn hoeft afslaen; Het coste hem alle syn suverheyt. 10 Fier ghelaet van schoenen vrauwen Heeft meneghen man in dolen ghebrocht, Dat mach men an Cortrosin anschauwen, Het heeft hem zynen hals ghecost. 11 - ‘Grave van Vlaenderen, ghy syt een heere, Gaet ghy Cortrosin nu dooden, Het sal noch haestelic wederkeeren Dat ghy dat soudt doen seer noode.’ 12 Het gheschiede up Ste-Laureins dach, Des 's morgens vrouch by tyde, Dat den conninck van Inghelant Op Vlaenderen wilde striden. 13 Als den dach ten avent ghynck Haer en was niet bet te moede Dan of Vlaenderlant ware myn Ende Brugghe laeghe in rooden bloede. 14 Wy willen gaen bidden Godt den Heere Ende Marie, Godts moeder was, Voor Cortrosin, den schoenen man, Want hy de dood onschuldig was. De heer Van Varembeke zegt enkel, dat dit lied, hetwelk Zeger van Kortrijk eenigszins in een ongunstig daglicht plaatst en tegen de de historische waarheid aandruist, tot op zijnen leeftijd, dat is 1565, was overgebleven. Doch hij voegt er niet bij, of hij hetzelve in het een of ander handschrift had gevonden, of wel, dat het in den mond des volks was blijven voortleven, en hij het, als op het onderwerp, dat hij behandelde, betrekking hebbende, volgens deze laatste bron geboekt heeft. Wat er ook van zij, stellig dagteekent dat stukje van veel vroegeren tijd dan die van den heer Van Varembeke. Men zal het ruim twee honderd jaren mogen doen opklimmen. Het is immers met een waas van oudheid overschaduwd, dat naar de veertiende eeuw schijnt te verwijzen. Dat het niet moeielijk zou vallen hier en daar aan het lied eenige verbeteringen of kritische herstellingen te doen, zal iedereen dadelijk in het oog loopen. Zoo zou men in de achtste strofe slechts het rijm van twee verzen te verwisselen hebben, en lezen: Voor myn kindt en voor mijn lijf en vervolgens: Ende voor myn schoene jonghe wijf. In 1337 immers had Zeger van Kortrijk reeds eenen gevorderden ouderdom bereikt, zoodat zijn ‘schoene jonghe lijf’ zoo goed als een onzin zou wezen. In de vierde strofe zal het woord geen door een moeten vervangen worden. Doch hierop, zoowel als op Zeger van Kortrijk zelven, zal ik waarschijnlijk later en elders wel eens terug komen. Dat Zeger Ruwaard van Gent is geweest, blijkt uit de geschiedenis en ook uit het: ville Gandensis tutor, dat op zijnen grafzerk te lezen stond; doch, dat de Graaf hem tot Ruwaard van Vlaanderen zou hebben aangesteld, vond ik nergens vermeld. Maar, hoe komt het, dat in dit lied een alleronwaarschijnlijkst liefdegeval aan onzen ridder wordt ten laste gelegd? Hieromtrent zal ik eene gissing maken. De ware reden om welke Zeger onthalsd werd, reden die door al onze geschiedschrijvers wordt opgegeven en die ik hierboven reeds heb aangeduid, is geweest omdat de Koning van Frankrijk, ten hoogste op hem verbitterd, onzen lafhartigen Graaf, zoo goed als gedwongen had zich van den dapperen man te ontmaken, die beschouwd werd als het meest gewerkt te hebben om een verbond tusschen Engeland en Vlaanderen tot stand te brengen. De ongehoorde wraakzucht van Lodewijk van Nevers, deed overal eenen allerpijnlijksten indruk, en bracht - iets waaraan hij zich misschien niet verwacht had, - geheel het land in opschudding, zoodanig dat zeer weinigen het nog met hem dorsten houden, en dat hij zelfs weldra genoodzaakt werd uit ons graafschap te vluchten. Thans doe ik de vraag of de aanhangers van Philips van Valois en van Lodewijk van Nevers, om die wandaad eenigszins te verschoonen, en de halsrechting van den ridder als eene verdiende straf te doen doorgaan, dat liefdegeval niet hebben uitgevonden? Dat dit verdichtsel onder het volk verspreid was, bewijst niet alleen ons lied, maar tevens ook eene overlevering, die, volgens genoemden Erasmus van Brakel, van ouds te Melle in omloop was, een dorp waarvan Zeger van Kortrijk heer was, zoowel als van Drongen. In 1565 bestonden nog in eerstgenoemde gemeente de puinen van een slot, gekend onder den naam van 't Hof te Curtrosins, en dat aan het geslacht der Vilains overging. Daarop zou Zeger de dochter van den Graaf, die hij geschaakt had, opgesloten gehouden hebben. Ik aarzel niet dit alles als een bloote uitvinding te beschouwen. Zeger, die een gehuwd man was, en die, toen hij onthalsd {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} werd, wel zestig jaar oud moest zijn, wordt steeds afgeschilderd als een toonbeeld van treffelijkheid en van ridderlijke deugden; hij zal dus zijne grijze haren met een dergelijk feit niet bezoedeld hebben. Ten slotte zal ik hier bijvoegen, dat men aan Lodewijk van Nevers slechts eenen wettigen zoon, doch geene wettige dochter toekent; verder had hij nog negen onechte kinderen, hetzij van het mannelijk hetzij van het vrouwelijk geslacht. De liefdegeschiedenis zou dus op eene dezer laatsten moeten toegepast worden. Doch, ik herhaal het, voor mij is het een louter verdichtsel, verzonnen en onder het volk verspreid, om de lafheid van den Graaf eenigszins te verrechtvaardigen, en om de nagedachtenis van den dapperen Ridder hatelijk te maken. Niets anders. Moortzeele bij Gent. C.-P. Serrure. Het roode kruis. Prachtig is het rood der kimme, als de zon in 't oosten daagt, lief is 't rood van koon en lippen op 't gelaat der kuische maagd; schoon is 't rood der kollebloeme, weemlend in het golvend graan; mooi is van den morgenkraaier 't roode kamken van den haan. Schoon is 't rood der Belgen drievlag, waar de vrijheid zich in hult; dat aan 't bloed eens volks doet denken, dat geen dwang noch onrecht duldt; zoet is 't rood van 't geestrijk drankje, druppend uit den druiventros; schoon des vinkjes zwellend kropje, wen de vogel zingt in 't bosch. Doch veel schooner dan het roode wangendons van 't maagdelijn, dan de kollebloeme of drievlag, dan de hanekam of wijn; schooner, ja, dan 't rood der kimme, is het roode heilge kruis, op de blanke vaandel vouwen, wapprend over 't ziekenhuis. Kruis, dat aan de liefde-zuster, door des legers dichte schaar, baant een weg door muur en wallen, trots de vijand, trots 't gevaar... Kruis, waarvoor 't kanon - die doodklok, wen gij opdaagt, stilt en zwijgt; kruis, waarvoor de grijze krijgsman biddend op de knieën zijgt. Kruis, dat hulp en bijstand aanbrengt, waar de rouw heerscht, smart en pijn; waar het lijdend hart mag weten dat op aarde ook englen zijn... Schooner, ja, dan 't rood des hemels is dat roode, heilge kruis, wapprend in de vaandelvouwen over 's legers ziekenhuis. Doornik, 1870. Victorien Van de Weghe. Over den oorsprong van den roman ‘Robinson Crusoë.’ Zooals bekend is, geniet Robinson Crusoë, de beroemde roman van Daniel Defoe, den naam, dat hij hoofdzakelijk op eene ware gebeurtenis zou berusten. Het verblijf van een Schotschen matroos, Selkirk geheeten, op een onbewoond eiland in de Stille Zuidzee, zou den Engelschen schrijver de stof van zijn uitstekend werk geleverd hebben. 1 De lotgevallen van dezen matroos worden beknoptelijk als volgt verhaald. Gedurende den Spaanschen oorlog reedden eenige bemiddelde personen twee schepen uit, die bestemd werden om de Zuidzee te doorkruisen. Woodes Rogers, die het bevel over dezelve kreeg, nam den vermaarden zeevaarder Willem Dampier als eersten stuurman aan boord, een man die reeds lang de zee bevaren en twee reizen rond de wereld gedaan had. Zij vertrokken van Bristol den 2n Augustus 1708. Rogers zeilde kaap Hoorn voorbij en landde in 1709 met sloepen op het eiland Juan-Fernandez aan, waar men eene menigte krabben en wilde geiten ving en ook eenen mensch ontmoette die wilder en woester dan de dieren scheen. Die man, volgens kapitein Rogers zelf beschreven heeft, 2 was een Schot, genaamd Alexander Selkirk, matroos van het schip ‘Les Cinq Ports,’ en die door kapitein Stradling vier jaar en vier maanden vroeger op dit eiland achtergelaten was. Die Schot verhaalde ons, dat zoodra hij onze schepen gezien en ze voor Engelsche erkend had, hij een signaalvuur onstak, dat wij ook inderdaad ontwaard hadden. Gedurend zijn verblijf op dit onbewoond eiland had hij nog wel andere schepen gezien; doch slechts twee hadden er geankerd. Niet wetende bij welke natie zij te huis behoorden, was hij hun genaderd; maar de Spanjaarden (want dit waren zij) hadden hem nauwelijks in het oog gekregen, of zij gaven vuur en vervolgden hem zelfs tot in de bosschen, waar hij dan ook spoedig op eenen boom kroop. Hij werd van hen niet ontdekt, ofschoon zij zelfs tot in zijne nabijheid geiten kwamen vangen en dooden. Hij zegde ons verder, dat hij zich liever aan Fransche zeevaarders zou in handen gegeven hebben, zoo er een hunner schepen zou aangeland hebben; liever dan zich aan de Spanjaards te vertrouwen, zou hij op 't eiland gestorven zijn; want hij vreesde, dat zij hem het leven zouden benomen of hem medegevoerd hebben om hem voor altijd in de mijnen te doen werken, uit vrees dat hij aan vreemden eenige mededeelingen over de Zuidzee zou {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} doen. Hij zegde ons ook dat hij te Largo, in het graafschap Fife, in Schotland geboren was, en dat hij van zijne kindschheid af voor de zeevaart opgekweekt geweest was. Hij was op dit eiland door kapitein Stradling achtergelaten, ter oorzake van eenen twist dien hij met hem gehad had. Op eene andere reis was hij nog op dit eiland geweest om zout, water en hout te halen en dan had men er twee mannen achtergelaten, die er gedurende zes maanden geleefd hadden, waarna het schip hen weder was komen halen. Wat er dan ook van zij of niet, Selkirk bezorgde zich zoo goed hij kon al het noodige: al hetgeen men hem gelaten had bestond in zijne kleederen, zijn bed, een geweer, een pond buskruit, kogels, tabak, eene bijl, een mes, eenen ketel, eenen bijbel en eenige andere godvruchtige boeken, alsook zijne zeevaartboeken en werktuigen. Gedurende de eerste maanden van zijn verblijf had hij vele moeite om zijne droefgeestigheid over dit eenzaam leven te verwinnen. Hij bouwde, op zekeren afstand van elkander, twee hutten, bedekte ze met eene soort van riet welk daar in overvloed groeide en omkleedde ze met geiten vellen, welke hij zich rijkelijk kon bezorgen, zoolang zijn buskruit duurde. Vóór nog zijn voorraad op was, had hij geleerd vuur te maken, door twee stukken dusgenaamd Spaansch peperhout hevig tegen elkaar te wrijven. In de kleinste zijner twee hutten bereidde hij zijne spijzen en in de grootste sliep hij, zong er psalmen en bad er God. Nooit van zijn leven was hij een zoo goed christen geweest als thans en hij vreesde zelfs van het in het vervolg zoo vurig niet te blijven, zoodanig vond hij troost in den godsdienst. Vol droefheid, omdat hij brood en zout ontberen moest, at hij niet dan wanneer de honger er hem toe dwong en begaf zich niet ter rust dan vooraleer hij de oogen niet meer open houden kon. Het peperhout diende hem om zijn geitenvleesch te braden en om des avonds zijne hutten te verlichten, en deszelfs welriekenden geur beurde zijnen neerslachtigen geest wat op. Het ontbrak hem niet aan visch; maar hij dierf dien niet ongezouten eten, omdat hem zulks onpasselijk maakte. Hij at integendeel met veel lust de rivierkrabben, die een aangenamen smaak hadden en zoo schoon en vet waren als die der zee. Zijn bijzonderste voedsel was nogtans het geitenvleesch, dat op verre na geen zoo sterken smaak had als dit van onze geiten en waarvan hij zich eene kostelijke soep wist te bereiden. Wanneer hij zijn laatste buskruit verschoten had, ving hij de geiten al loopende, en hij had zich door gedurige oefening zoo vlug gemaakt dat hij met eene ongeloofbare snelheid door de bosschen, over de rotsen en heuvels heen vloog. Wij ondervonden het, toen hij met ons op jacht ging; de beste loopers die bij ons waren snelde hij wijd vooruit; hij liet zelfs den hond, die wij van boord medegenomen hadden, verre achter zich. Hij ving de geiten in de vlucht en bracht ze ons op zijne schouders. Hij verhaalde ons ook, dat hij eens bij het grijpen eener vluchtende geit, op den boord eener laagte welke door het kreupelhout bedekt was, met dier en al van boven tot beneden stortte. Hij was zoo verbijsterd en gekneusd door den slag dat hij buiten kennis was blijven liggen; toen hij zijne bezinning terugkreeg, vond hij het dier dood onder zich. Hij moest daar nog bij de vier-en-twintig uren blijven rusten; met moeite kon hij dan zijne hut bereiken, bijna eene mijl van daar. Ook was hij genoodzaakt meer dan tien dagen te huis te blijven. Door de lange ontbering van zout en brood bekreunde hij zich eindelijk weinig om die zaken en at nog altijd het geitenvleesch met veel smaak; in den groeitijd had hij ook eene menigte rapen die daar waarschijnlijk door het een of ander scheepsvolk gezaaid waren geweest. Hij voedde zich ook met eene soort van boomgewas welk hij met de vruchten der peperboomen bereidde; hij vond er ook eene soort van zwarte peper, waarvan hij zich bediende om het lichaam te zuiveren en de buikpijn te stillen. Daar hij dagelijks genoodzaakt was door de bosschen en het kreupelhout te loopen, waren zijne kleederen weldra verscheurd en zijne schoenen versleten; maar dan kleedde hij zich met geitenvellen en zijne voeten werden allengskens zoo hard dat hij zelfs daarna moeite had zich het gebruik der schoenen weder te gewennen. Eindelijk van zijne droefgeestigheid genezen, vermaakte hij zich somtijds met zijnen naam en den datum zijner verbanning in groote steenen te houwen, of wel met zingen en ook met katten en jonge geiten te temmen. De katten en ratten leverden hem in het eerst veel spel; eenige dezer dieren, ongetwijfeld van de schepen die daar hout en water kwamen halen, ontvlucht, hadden er haar geslacht ongeloofbaar voortgeteeld. De ratten kwamen aan zijne handen, voeten en kleederen knagen, terwijl hij sliep. Hij wist eindelijk de katten met stukken geitenvleesch tot zich te trekken en haar met zich gemeen te maken, zoodat zij soms met honderden rond zijne hut kwamen en hem gansch van de ratten, hunne algemeene vijanden, verlosten. Door den troost welken hij in de beschouwing der goddelijke Voorzienigheid vond en door zijne jeugdige sterkte kwam hij al de akeligheid van dit eenzaam leven te boven en leefde er eindelijk met een zeker gemak. Gelijk wij reeds aangehaald hebben kleedde hij zich met geitenvellen; hij maakte er zich ook eene muts van; een spijker diende hem voor naald en de smalle reepeltjes welke hij van de vellen sneed voor garen. Toen zijn mes geheel versleten was, maakte hij er andere van ijzeren banden, welke hij op de kusten der zee vond en op steenen scherpte. Zijne spraak was reeds gansch veranderd, hij sprak de woorden bijna allen ten halve uit, zoodat wij hem met moeite konden verstaan. Toen wij hem brandewijn wilden te drinken geven, dierf hij hem niet nemen: hij zegde dat hij nu reeds te lang gewoon was niets dan water te drinken en dat die schielijke verandering hem mogelijk te veel zou doen lijden. Ook verliep er nog een geruime tijd eer hij onze spijzen met smaak kon gebruiken. Gelijk wij reeds aanstipten in eene nota, gaf kapitein Rogers zijn verhaal over het vinden en overbrengen van Selkirk in 1756 in het licht. De roman van Robinson Crusoë daarentegen verscheen in 1719, dat is ongeveer 37 jaren vroeger. Het is, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} door de gedane opzoekingen, niet bevestigd, dat Defoe in zijn werk de lotgevallen van Selkirk zou beschreven hebben. W. De bestedeling. Ik ben besteed bij ruwe boeren En loop met mijne voetjes bloot, Ik moet er steeds den wagen voeren, En krijg daarvoor het zwartste brood! 'k Mag niet als and're kindren spelen, Maar werken tot den avond laat; En zit ik daarom soms te kwelen. Dan zijn mijn meesters toch zoo kwaad. Waarom, o mijne lieve moeder, Naamt gij uw kind niet mêe naar God? Ach! smeek aan Hem, den Albehoeder, Verzachting voor mijn droevig lot. Wanneer des Zondags andre kinders, Te zamen zijn op 't bloemenpark, En jagen achter schoone vlinders, Dan roept men mij alweer aan 't werk. En zie ik maar eens op naar buiten, Waar alles juicht en lustig zingt, Dan staat er voor de vensterruiten Mijn meester die tot 't werk mij dwingt. 'k Heb bij mijn weet hen niets misdreven, Waarom, waarom mij altijd slaan? 'k Tracht immers naar hun wil te leven, Neem zelfs de grofste woorden aan. Wat men gebiedt, vervul ik spoedig, En veins me dan nog gul en blij, 'k Verricht den arbeid altoos moedig: Hebt met een weeze medelij! Antwerpen. A. Van Rompaey. G.-G. Gervinus. Een van de uitstekendste wegbereiders der hedendaagsche geschiedkundige wetenschap, de beroemde Duitsche geleerde, G.-G. Gervinus, is den 18n Maart te Heidelberg overleden, in ruim 65-jarigen ouderdom, zijnde hij op 20 Mei 1805 geboren te Darmstadt. Gervinus was begonnen met zich op den handel toe te leggen; maar er verliep niet veel tijd, of hij zag van deze loopbaan af en begaf zich tot de studie der geleerde wetenschappen. In 1824 volgde hij de leergangen der hoogescholen van Giessen en Heidelberg. Op nauwelijks 25-jarigen leeftijd was hij toegevoegd en drie jaren later buitengewoon leeraar aan de Heidelbergsche universiteit. Zijne rond 1833 verschenen geschiedkundige studiën hadden veel bijgedragen, om hem als buitengewoon leeraar te doen benoemen. Hij nam vervolgens eenen leerstoel te Göttingen aan, maar werd in 1844 met nog zes collegas afgezet, om protest te hebben aangeteekend tegen de willekeurige handelingen van vorst Ernst-August. In 1844 werd hem den titel van leeraar der Heidelbergsche hoogeschool opgedragen, zonder hij evenwel het ambt waarnam. Gervinus doorliep ook op staatkundig gebied een uitgebreiden werkkring. Onder andere leverde hij ettelijke schriften over 't vraagstuk van het catholicisme in Duitschland en over de Sleeswijk-Holsteinsche aangelegenheden. In 1847 stichtte hij met Mathy Mittermaier en Hausser de Heidelbergsche Deutsche Zeitung. Na de beroerten der maand Maart was hij lid van de commissie der zeventigen, die eene Duitsche grondwet, met een erfelijk Pruisisch keizerrijk, ontwierpen. Hij zetelde als Saksisch afgevaardigde in de rijksvergadering van Frankfort en deed er zich, na mislukking der ontworpene grondwet, als een hevig tegenstander der Pruisische staatkunde kennen. Gervinus gaf merkwaardige verhandelingen over Shakespeare in het licht. Hij verwierf zich inzonderheid een blijvenden naam bij alle beschaafde natiën door zijne in de meeste talen overgezette Geschiedenis der negentiende eeuw, bevattende de geschiedenis sedert het congres van Weenen tot de Juli-omwenteling. De Nederlandsche vertaling dezes werks is uitgegeven in acht deelen. Gervinus schreef ook eene geschiedenis der Duitsche dichtkunst, waarvan hij eene nieuwe uitgaaf bezorgde, toen de dood hem is komen treffen. De overledene was een man die ook in het huiselijk leven en den vertrouwelijken omgang, naar ons door Duitsche tijdschriften wordt gemeld, eene welverdiende achting genoot. Kronijk. Antwerpen. - Op 27 Februari hield de heer P. Desguins, in het Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen, eene verhandeling over de vuurbergen en de aardbevingen. Op Maandag 6 Maart hield dr H. Van Heurck eene verhandeling over de miscroscopische onleedkunde der planten. - Volgens door de bladen wordt gemeld, zou Conscience in Engeland het slachtoffer van eene letterdiefte zijn. Er is namelijk onder den titel: The village Inn - keeper bij Hope Inslow, author of the Miser, etc. Illustrated. - London, Bradbury Evans and C., 11, Rouveriestreet, een verhaal verschenen, welk eene nagenoeg letterlijke overzetting van Baas Gansendonck zou zijn. Brussel. - De maatschappij de Veldbloem zendt een verzoekschrift aan de wetgeving, om te verkrijgen dat de Vlaamsche taal in België dezelfde rechten als de Fransche erlangen zou. - De maatschappij ter bescherming van de dieren looft een vergulden of zilveren eerepenning en 100 fr. uit voor het schrijven (in het Vlaamsch of in het Fransch) van een leesboekje, waaruit kinderen van 9 tot 12 jaren kunnen leeren, hoeveel aanspraak de nuttige dieren hebben op eene goede behandeling van wege de menschen; de schrijvers die aan den wedstrijd deelnemen, zullen tot onderwerp van hun opstel moeten kiezen ‘de koe,’ als zijnde deze een van de huisdieren welke de kinderen meer in 't bijzonder kennen en waarvan zij het nut en de diensten 't gemakkelijkst kunnen waardeeren. De ingezondene handschriften worden het eigendom van de maatschappij; maar de schrijvers kunnen er copij laten van nemen. De maatschappij houdt zich voor, het bekroonde stuk in het Vlaamsch {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} en het Fransch uit te geven. Er kunnen ook bijprijzen worden verleend. De prijsstukken moeten uiterlijk op 1 December 1871 aan het adres der maatschappij besteld zijn in de Bodenbroeckstraat nr 21, te Brussel. - De Brusselsche maatschappij ter bescherming der dieren heeft eene erfgift van 500 fr. ontvangen van mevr. weduwe Dutrône, onlangs te Parijs overleden, en wier echtgenoot zich in zijn leven verdienstelijk deed kennen, door de pogingen welke hij aanwendde om de dronkenschap en de dierenmishandeling te keer te gaan. Hij hielp tot dat einde verschillende maatschappijen oprichten en stelde tevens min of meer aanzienlijke sommen beschikbaar om nuttige werken te doen schrijven. Gent. - Het Willemsfonds looft voor zijne inschrijvers eenen prijs van 100 fr. uit, die zal toegekend worden aan het beste prozaverhaal van hoogstens 32 bladzijden, klein-octavo, bestemd om gedrukt te worden in het jaarboek en den almanak van het fonds. De stukken vrachtvrij in te zenden voor 1 Juni 1871, aan den secretaris. - Het Willemsgenootschap verzendt het uitvoerig programma van den zangwedstrijd, waarmede die vereeniging onder andere haar 25-jarig bestaan op 9, 10 en 11 Juli aanstaande herdenken zal. Exemplaren en inlichtingen zijn verkrijgbaar bij het bestuur van 't genootschap. De maatschappijen moeten zich doen inschrijven voor 15 Mei. Brugge. - In de aanbesteding voor het leveren van het voetstuk des standbeelds van Memling, was de minste bieder de heer Van de Weghe-Lefeber, van Brugge (7000 fr.) Het bestek bedroeg fr. 8447,02. Londen. - In het kristallen paleis te Sydenham wordt den 1n Mei eene tentoonstelling van schilderwerken geopend, waaraan alle kunstbeoefenaren mogen deel nemen. De stukken worden kosteloos voor de inzenders heen en weer gestuurd. Voor België geschiedt de verzending door F. Mommen, Batterijstraat 34, te Brussel en L.-G. Gerardts, Haarstraat 23, te Antwerpen. Deze heeren moeten de stukken uiterlijk op 1 April ontvangen hebben. De volgende prijzen zijn te verdienen: geschiedkundige schildering, 2 eerepenningen; genre, 2; landschap en dieren, 2; zee- en kunstgezichten, 2; gezichten van steden, kerken, gedenkbouwen, 1 eerpening. De bekroonden, die hunnen prijs zelven wenschen af te halen, ontvangen daarenboven 150 fr. als reisgeld. Buitenland. Nurenberg. - Wij melden met genoegen dat Duitschland op waardige wijze den 400n verjaardag van Aalbrecht Durers geboorte feestelijk zal herdenken. Onder andere plechtigheden, te dezer gelegenheid aan te richten, behoort ook het openen van eene tentoonstelling van des meesters werken te Nurenberg. Volgens wordt gemeld, bezit men eene bijna volledige verzameling keurexemplaren van Durers sterkwaterplaten en houtgravuren, benevens een aantal hoogst merkwaardige schilderijen en teekeningen zijner hand. Deze tentoonstelling verdient gewis door al de bewonderaars des genialen meesters, die zich hiertoe in de gelegenheid bevinden, bezocht te worden. Delft. - Den landschapschilder Arnold Witkamp zijn door de koningin een uurwerk met bronzen beeld en twee bronzen beelden vereerd, als blijk van Hr. Ms. ingenomenheid met eene reeks landschappen, door dezen kunstenaar in Amerika geschilderd. Middelburg. - Zooals bekend is, had het 12e Nederlandsche taal- en letterkundig congres ten vorigen jare alhier moeten gehouden worden, doch is toen wegens de tijdsomstandigheden tot dit jaar uitgesteld. In eene vergadering der regelingscommissie is echter besloten, het, om verschillende redenen, ook dit jaar niet te doen plaats hebben. Italië. - De stedelijke regeering van Tano heeft bekend gemaakt, dat aldaar in het collegie Nolfi is ontvreemd eene schilderij van Domenichino, voorstellende: ‘David als overwinnaar van Goliath.’ Zijn lichaam is alleen om het midden door een kleed gedekt, dat aan het bovengedeelte van den linkerarm is verbonden. Aan zijne rechterzijde hangt eene herderstasch, die door middel van eenen band over den linkerschouder wordt gedragen. In zijne rechterhand houdt hij het zwaard van Goliath omhoog en in zijne linkerhand draagt hij diens afgehouwen hoofd bij de haren. Men ziet, rechts van David, geboomte; voorts op den achtergrond eene vallei, het lichaam van den verslagene ter aarde liggende, het Filistijnsche legerkamp en eindelijk gebergte. Sterfgevallen. Op 17 Februari, ten 9 ure 's morgens, had in de St-Jozefskerk, te Antwerpen, de lijkplechtigheid plaats van den heer Ferdinand Van Buskom, onderwijzer bij de gemeenteschool nr 6. Eene groote menigte vrienden en kennissen woonde deze plechtigheid bij. Onder hen bemerkten wij de heeren Beauvois, inspecteur; De Bom en de Nave, bureeloversten, gansch het onderwijzerscorps, de leden der zangmaatschappij Apollo, met standaard in rouw, bedienden bij het gemeentebestuur, enz. enz. Het lijk werd gedragen door de onderwijzers, en de hoeken van het baarkleed werden gehouden door twee hoofdonderwijzers en twee leden van de maatschappij Apollo, waarvan de overledene langen tijd secretaris was. Twee immortellenkronen waren door de vrienden en het Onderwijzers-gezelschap op de kist neergelegd. De begrafenis heeft plaats gehad te Berchem. Redevoeringen zijn uitgesproken door de heeren Willems, namens zijne collegas; Kenis, namens het Onderwijzersgezelschap; Veders, namens de maatschappij Apollo, en Van Hoof, namens de vrienden van den overledene. - Den 19n Maart is te St-Amandsberg (Oostacker) in 31-jarigen ouderdom de gemeenteonderwijzer Basilius Bekaert overleden. De aflijvige was een ieverig en verdienstelijk onderwijzer en een overtuigd verdediger van de rechten der moedertaal. Hij deed zich onder andere gunstig kennen door verscheidene opstellen, aan het onderwijs gewijd, in de Toekomst van Brussel en de Vereeniging van Gent opgenomen. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdkerk van Luik. {== afbeelding teekening van j. nauwens, naar eene lichtteekening van j. dupont, houtsnede van ed. vermorcken. ==} {>>afbeelding<<} Onze lezers zullen zich waarschijnlijk nog herinneren dat wij met welverdienden lof hebben gewaagd, in de levensschets van Frans Durlet, over het half verheven beeldwerk, naar de teekeningen en het ontwerp van dezen kunstenaar uitgevoerd aan de schoone gestoelten der voornoemde kerk, door den verdienstelijken Antwerpschen beeldhouwer Jos. Ducaju. Wij hebben een gedeelte van dit beeldwerk laten graveeren, om in ons tijdschrift een aanschouwelijk beeld te leveren van het fraaie gewrocht van Durlet en Ducaju. De plaat van Vermorcken, geteekend door Jos. Nauwens, naar eene lichtteekening van J. Dupont, is allerbest geslaagd, zooals zij die de Luiksche kerk zagen, wel de eersten zullen opmerken. Wij hopen later in staat gesteld te wezen, eene volledige beschrijving te geven van de gestoelten, die inderdaad mogen gezegd worden tot eer te strekken aan de tegenwoordige kunst en wel vooral, aan de twee befaamde Antwerpsche kunstbeoefenaren, die aan zoovele puike heerlijke kunstgewrochten het aanzijn schonken. De sleutel. Een verhaal uit Zweden. I. Het onverklaarbare heeft iets aantrekkelijks: het wekt de leergierigheid op, want wat men niet weet dat kan men misschien nog vernemen, en juist om die reden ziet het kind zoo scherp om zich heen en vraagt zoo dikwijls, daar het waant, dat wij - grooten - gruwelijk veel weten; om die redens houden wij het niet verklaarbare, of wat wij niet oogenblikkelijk begrijpen, ons leven lang lief, verondersteld namelijk, dat wij de taak onzes levens niet reeds daardoor volbracht rekenen, dat wij leven en in staat zijn, ons behoorlijk glas wijn te drinken en de noodige portie beefsteak te eten. Zoolang men een kind is, bezit men niets, dat naar eerzucht zweemt, en ziet men er daarom hoegenaamd geene zwarigheid in, ‘op den koop toe’ mee te komen, als vader en moeder uitgevraagd zijn, ja, heeft men er zelfs vrede mee, als deze aan 't gezelschap vertellen, dat zij 't niet waagden, den stouten jongen {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen thuis te laten, wijl niemand hem daar baas blijven kan; men is niet eerzuchtig, maar door en door gezond, en heeft het onschatbaar geluk van met geene anderen te kunnen worden vergeleken, daar men tusschen kinderen en kinderen nog geen onderscheid pleegt te maken van rang en stand. Op deze natuurlijke wijze kwam ik mee bij den baron Dagobert Gyllenpil in een groot gezelschap, want het was volle waarheid, dat Anna Lena, onze goede meid, geen baas blijven kon over 't jonge heerken, dat bij zijnen hoogen ouderdom van acht jaren en zijne diepe geleerdheid in 't abéboek, al wat hem goeddacht, onder Lenas oogen meende te mogen uitvoeren, in de vaste overtuiging, dat het geen heksenwerk voor hem wezen zou, haar ‘goed’ te maken, als 't soms zoo erg werd, dat zij er toekwam, uit te roepen: ‘Ja, ja, Rolf! dat zeg ik nu toch aan uw vader.’ Ik kwam dus ‘op den koop toe’ mee in dat groote gezelschap. Ik werd verblind en verbijsterd door de schitterende lichtkronen onder de zoldering, de groote spiegels aan de muren, door al 't verguldsel, al 't gewemel van menschen in de prachtige vertrekken, en eindelijk door de mollige tapijten, die, in spijt van mijne schoenen met nagels, mijn klein persoontje als een geest geruischloos lieten voortzweven. In de groote zaal stond en zat een talrijk gezelschap in diep stilzwijgen; - eene piano klonk, een groot kunstenaar liet enkele zijner nieuwste compositiën hooren. 't Was wis en stellig een groot kunstenaar, want ik, ook ik, verstond hem en voelde, misschien duidelijker dan de anderen, wat hij gevoeld had, toen hij deze stukken, toonvallen en golvingen neerschreef, die mij als eene spraak in de ooren klonken, wellicht omdat ik die spraak reeds in eenen droom, in eenen droom, als slechts kinderen droomen kunnen, gehoord had. Ik stond, klemde mij vast aan mijnen vader en zweeg doodstil, zoolang de muziek duurde; maar op het oogenblik dat deze zweeg, had ik ook dadelijk mijnen mond tot vragen gereed. - Wat is dat voor een vies man, vader, die daar op dien zuil staat? - Een filosoof, een oude wijze. - Hoe, zien de wijzen er zoo uit? Waar is hij van? - Van marmer. - Zijn de wijzen altijd van steen? Op die manier ongeveer ging ik in mijn examen over levenlooze dingen voort, want die vooral trokken mijne aandacht. - Vader, wie is die schoone dame daar? vervolgde ik en wees op eene schoone vrouw, die, dicht van heeren omstuwd, met de levendigheid en bevalligheid van een kind aan allen taal en een lachje gaf. - Dat is onze gastvrouw - barones (Friderhinna) Dagobert. - Dagobert? - Ja; men noemt haar naar den voornaam van haren man, want daar zit nog eene andere barones Gyllenpil. - Die dikke vette dame? - Ja... stil, jongen! Men noemt die barones Alexander. - Zoo. Maar die barones Dagobert is toch wel eene schoone vrouw. - Dat jonge heerken toont smaak, riep een dun, schraal heer met eenen bril op den neus en zwaar gebakkebaard, die achter ons stond; die jongen ziet zeer goed uit de oogen. Met die woorden huppelde 't mager manneken op de barones toe, en scheen haar iets te vertellen. Een ommezien later was hij terug en vatte mij bij de hand. - Is 't met uwe toestemming, heer majoor, vroeg hij aan mijnen vader, dat ik hem eens bij onze gastvrouw breng? Ik wierp een vragenden blik op mijnen vader, en ging mee, daar zijn oog scheen te zeggen: ‘Ga, Rolf, en houd u goed.’ - Mevrouw de barones, begon de heer met den bakkebaard, ik heb de eer, u een uwer warmste bewonderaars voor te stellen. De barones glimlachte en vroeg: Hoe oud zijt gij, jongelief? - Acht jaar, stamelde ik en voelde, dat alle 't bloed mij naar 't hoofd steeg. - Hoe heet gij? ging 't examen voort. - Rolf Lehman. - Ha zoo! Ge zijt dus de zoon van den majoor! Neem mij niet kwalijk, majoor, zegde zij tot mijnen vader, die haar inmiddels ook genaderd was, dat had ik dadelijk moeten zien, 't is uw sprekend evenbeeld. - Lieve Rolf, vervolgde zij, zich weer tot mij keerend, ge zult het hier bij al die groote menschen wel stijf en vervelend vinden? - Vervelend? herhaalde de heer met bril en bakkebaard. Hij is verrukt en opgetogen van wat hij ziet, niet waar, Rolf? 'k Werd vuurrood van toorn en van schaamte. - Misschien, vervolgde de barones, terwijl zij den flauwen heer door eenen vingerwenk tot zwijgen bracht, misschien wil hij liever eens mijnen papegaai gaan zien, die zoo goed kan spreken. - Och, heeren, dat is 't liefste dier, dat men vinden kan, en dan zoo trouw... Zoo dikwijls ik bij hem kom, roept hij: ‘Dag, vrouw! Wil eten hebben,’ en daarbij ziet hij me smeekend aan. Wil Rolf den papegaai eens gaan zien? Dat voorstel was niet te versmaden, en zoo ging ik dan in mijn eentje de lange rij van vertrekken door. Ze waren meest alle ledig; slechts hier en daar vond ik enkele personen; in eene kamer zag ik een pas verloofd paartje, dat van liefde sprak; eene kamer verder zaten een koppel diplomaten aan 't redeneeren over haat. Eindelijk bereikte ik 't kleine kabinetje, waar de papegaai op eenen hoogen stok verblijf hield. - Dag, vrouw! riep hij mij toe. Wil eten hebben. Hij zag er heel verstandig uit, klauterde op en neer, herhaalde zijn geroep en plukte aan zijne veeren. Ik hield mij lang met den vogel bezig en sprak met hem, schoon ik altijd hetzelfde antwoord kreeg. Eindelijk hoorde ik in de nabijheid een kind schreien en luisterde. 't Geluid scheen van ter zijde, doch van beneden mij op te komen, en daar dit mij zonderling voorkwam, ging ik tot eene kleine verkenning over. Mijn gehoor bracht mij bij eene deur in het behangsel, die ik behoedzaam opende; een kleine trap voerde mij in een vertrek, dat slechts spaarzaam door eene lamp verlicht werd. Eene bejaarde vrouw ging met een bleek kind van misschien drie jaren oud op den arm op en neder. ‘Slaap, kindje, slaap; - daar buiten loopt een schaap!’ zong ze en zocht de kleine in slaap te sussen. Het wiegeliedje oefende eene {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} zonderbare werking op mij uit; de schoone barones, ja zelfs de papegaai - alles was van bloote nieuwsgierigheid bij deze nieuwe vertooning vergeten. De scherpe tegenstelling was de oorzaak van deze nieuwsgierigheid: hierboven in alle vertrekken glans en pracht, licht en goud; en daar beneden donkerheid, eene zwoele lucht en een treurig wiegelied in plaats van de ruischende tonen der piano. Onwillekeurig, als had het mij iemand voorgezegd, fluisterde ik bij mij zelf: Arm kind! De kleine zweeg eindelijk, scheen in te slapen en sliep weldra zacht. De voedster of baker legde ze in eene prachtige wieg, die ik slechts ten halve zag. Mijne nieuwsgierigheid was geprikkeld: ik wilde de geheele wieg, het kind, het vertrek, de oude vrouw daaronder in dat onderaardsche rijk, waar de flauwe lamp brandde, zien. Ik sloop op de teenen den trap af, die, zeer in mijn voordeel, met eene mat bedekt was, - en weldra stond ik beneden. Een scherm verborg mij. 't Was zeker bestemd om voor de deur te worden gezet, doch thans was het op zij geschoven en vormde eenen hoek, waarin ik plaats had. De vrouwelijke gedaante, die ik vroeger bemerkthad, was een oud mensch met ingevallen trekken en een paar zoo donkere oogen, dat ik er van schrikte. Oude menschen plegen dikwijls bij zichzelf te spreken, en dat geschiedde ook hier; zij liet mij in afgebrokene zinsneden verschillende dingen hooren, als: ‘Zij leeft altijd onder menschen en gewoel; naar 't kind ziet zij niet om; - als ik er niet was, dan... hm, hm! - Och ja, zoo was hare moeder ook; - ze is schoon, en 't bevalt haar niet, dat het kind blauwe oogen heeft als de vader. Arm verlaten kind!’ - Verlaten? dacht ik en zag nieuwsgierig naar de kostelijke wieg: kan een verlaten kind in zulke wieg slapen? - Hm, ging de oude na een poosje voort, hm, 't is vandaag de derde kersdag, en terwijl zij boven spelen en feest vieren, wil ik zien hoe 't haar kind en dan de kleine Anna gaan zal. - Och God! Ze is maar een arme-menschenkind, de kleine Anna; maar geen mensch kan weten hoe een dubbeltje rollen kan. - Geen mensch kent de wegen des Heeren! Thans grabbelde de oude in eene lade en haalde er eindelijk een kleinen sleutel uit voor den dag. - Hm, dat is de sleutel van onze kas: die kan dienen. - Wat zal nu gebeuren? dacht ik, toen de oude zich een haar uittrok en dat aan den sleutel bond. - Een dubbele knoop moet het zijn, mompelde zij bij zichzelf. 't Is misschien wel wat kinderachtig; maar 'k zou er toch gaarne iets van weten. Nu nam de vrouw een bierglas, wikkelde het haar eenige malen om den vinger en hield dezen zoo, dat de kleine sleutel in het glas neerhing. Ik zag duidelijk hoe de hand van de oude trilde, zoodat de sleutel in het glas heen en weer slingerde. - Nu moet ik hem goed vasthouden mompelde zij, en begon daarop met gesmoorde stem te zingen: - Hoe zal Emerensjes toekomst zijn? Geef antwoord, kleine sleutel mijn! Eerekrans? - Roem en glans? - Nog is 't stil, viel zij zichzelf in de rede. - Geld en goed en groot vermogen? - Aanzien in der menschen oogen? Nu tikte de sleutel tegen het glas. - Kling-ling! Daar klonk het! mompelde de oude verder: - Veel armoe zult ge om u aanschouwen, Rijk zijn aan hoop en Godsvertrouwen; Ge zult rijk en gelukkig zijn... - Hm, prevelde zij andermaal, nu rinkelt het niet, doch verder! - Zult lijden armoe, nood en pijn... - Kling-ling-ling! tikte het in 't glas. Hm, zei de oude, dat hangt nooit goed samen; dat versta ik niet. - Amen, amen, zóó zal 't zijn! besloot zij na eenig nadenken, en wederom klonk de sleutel als tot bekrachtiging van de waarzegging. - Kom, begon de oude, na eene poos zwijgens weder, nu wil ik toch ook zien wat hij van mijne lieve Anna zegt. Ja, ja, de ouders weten niet, wat schat zij in dit kind hebben, maar de oude grootmoeder weet het des te beter. Zij ving haar toovergezang op nieuw aan: - Hoe zal klein Antjes toekomst zijn? Geef antwoord, kleine sleutel mijn? Eerekrans? - Roem en glans? - Geld en goed en groot vermogen? - Aanzien in der menschen oogen? - - Alles is stil... Niets van dat alles krijgt mijn Antje. - Veel armoe zult ge om u aanschouwen. - Kling-ling! - Daar tikt de sleutel. - Rijk zijn aan hoop en Godsvertrouwen. - Kling-ling - Weer? Nu, dat is goed genoeg voor arme menschen. - Ge zult rijk en gelukkig zijn. - Kling-ling! Nu begrijp ik er niets meer van, mompelde zij weder en herhaalde nog eens binnensmonds: Veel armoe zult ge om u aanschouwen, - rijk zijn aan hoop en Godsvertrouwen. - Ge zult rijk en gelukkig zijn... En voor die verschillende dingen tikt de sleutel? - Daar kan geen mensch wijs uit worden! vervolgde zij, als zich boos makende op den kleinen waarzegger, die aan een haar ronddraaide. Tik dan ook nog maar bij: - Zult lijden armoe, nood en pijn. - - Wat? nu blijft hij weer stil? - Amen, amen, zoo zal 't zijn! Thans werd het kind wakker, en de oude stopte schielijk den sleutel weg en knielde neer bij de wieg. Ik voor mij, die het gansche tooneel niet zoo bijzonder had gevonden, maakte van deze gelegenheid gebruik en sloop den trap op naar mijnen papegaai, die zeide: ‘Wil eten hebben.’ Ik vond alles even vreemd, even spookachtig: want thuis had Anna Lena mij dikwijls veel van spoken en tooverheksen verteld. Ik haastte mij dus naar de bovenaardsche vertrekken, zag het drukke gewoel, de schitterende kroonlichters, de groote {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} muurspiegels weder, en voelde mij eerst op mijn gemak, toen ik weder aan de zij van mijnen vader stond. - Hoe is 't, lieve Rolf, vroeg de barones, hebt ge mijnen papegaai gevonden? Is 't geen aardige gast? Ge ziet er zoo bedrukt uit: hij heeft u toch niet bang gemaakt of gebeten? - Neen, zei ik kortaf. Zij zag waarschijnlijk, dat ik op 't onderhoud met haar niet sterk meer gesteld was en zweeg dus. De gebrilde heer, die mij vroeger bij haar had gebracht, streek mij over 't hoofd en zei: De kleine Paris begint zeker vaak te krijgen. Ik echter - ik ergerde mij in mijn hart, zonder zelf te weten hoe. Het gezang der oude vrouw, het tikken van den sleutel stond mij levendig voor den geest - en alles was even bitter - waarom? - waarom? want ik zag in eene vergulde wieg immers... een verlaten kind. (Wordt voortgezet.) Een blik in de algemeene geschiedenis van Vlaamsch-België. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het is nu ongeveer vier-en-twintig eeuwen geleden dat Herodotus, die voorname geleerde der oudheid, welke met zooveel nauwkeurigheid de krijgsondernemingen van zijnen tijd heeft beschreven, nopens den oorlog de volgende meening uitdrukte: ‘Niemand, - zegde hij - is dwaas genoeg om den oorlog boven den vrede te verkiezen; want in vredestijd begraven de kinderen hunne ouders, en ten tijde van oorlog zijn het de ouders die de kinderen ter aarde bestellen.’ Welnu, de oorlog, die pest van het menschdom, welke elk handeldrijvend en nijverig volk niet alleen de gerustheid des levens ontrukt, maar tevens zijne welvaart, zijnen voorspoed doet wegkwijnen en vernietigt, die gruwelijke plaag, welke, gelijktijdig met den koophandel, de kunsten, de letteren en de wetenschappen doodt, kwam, zooals men weet, maar al te dikwijls zijne woeste vlerken over het bloeiende Vlaanderen uitspreiden en er tevens de zoo nuttige handelsverrichtingen stremmen, die daar alreede van in de oudste tijden bestonden. Immers onbetwistbaar is het, dat de eerste Belgen wegens hunnen handel en hunne bedrijvigheid zeer voordeelig bekend stonden. De Menapiërs, bij voorbeeld, die men als de eerste bewoners van Vlaanderen en van een gedeelte van Brabant aanziet, waren niet enkel als bekwame landbouwers befaamd, maar zij vervaardigden ook linnen kleederen, wisten de wol hunner schapen te spinnen, in verschillende kleuren te verwen, en weefden die tot lakenstoffen. De hespen of hammen door de Menapiërs gerookt, werden heinde en ver vervoerd en prijkten zelfs te Rome, als eene bijzondere lekkernij op de tafels der rijken. Bovendien waren zij zeer behendig in het zoutzieden en in het bouwen van vaartuigen. Het zijn dus ongetwijfeld deze mannen, die door hunnen koophandelsgeest de grondslagen legden dier heilzame en uitgestrekte handelsbetrekkingen welke later onze Vlaamsche gewesten aan het hoofd van Europa zouden plaatsen. IJperen was, van in de vroegste tijden, het echte middenpunt der lakennijverheid. In de dertiende eeuw telde men daar eene bevolking van twee honderd duizend inwoners; geen wonder dus dat men er destijds de noodzakelijkheid gevoelde den omvang der stad uit te breiden en het getal wijken te vergrooten. In hetzelfde tijdvak zag Gent, ten gevolge van zijnen aanzienlijken koophandel, insgelijks zijne grenzen verbreeden, en te Brugge ook waren onlangs de begrenzingen merkelijk uitgestrekt geworden. Te Leuven was toenmaals de lakenweverij de bron van de welvaart der bevolking; ongeveer vier duizend weversgetouwen waren er gestadig in beweging en het getal der ingezetenen bereikte er de twee honderd duizend. Die toestand, die bedrijvigheid ontwikkelden zich nog immer meer en meer, zoodanig dat ten tijde van het Bourgondische beheer, onze Vlaamsche en Brabantsche steden, wegens hunnen koophandel en hunne nijverheid bij den vreemde eene onbeperkte achting genoten. Brugge, Gent, Brussel, Antwerpen, Leuven, Mechelen en IJperen erlangden, uit hoofde hunner bijzondere voortbrengselen, eene welverdiende befaamdheid. Ook had Brugge, om zijne aanzienlijke handelsbetrekkingen, den naam van ‘Noordelijk Venetië’ gekregen en was die stad gedurende drie eeuwen de stapelplaats van geheel Europa. Zijne handelbeurs, het eerste gebouw met dien naam bestempeld, werd dagelijks door groothandelaars van achttien verschillende mogendheden bezocht. Bovendien was Brugge nog het algemeene kantoor van meer dan vier en zestig koophandelsteden, welke zich onderling hadden verbonden onder de benaming van ‘Duitsche Hanze.’ De menigvuldige en aanzienlijke gilden, neringen, ambachten, in een woord, al die broederlijke handels- en werkmansgenootschappen, die overal in onze Vlaamsche gewesten bestonden, waren eveneens een levend bewijs van de grootheid en de macht onzes volks. Zeker waren het zeer heugelijke dagen, overschoone tijden, toen deze Vlaamsche bevolking zoo vrij en genoegelijk in den schoot der welvaart verkeerde. Edoch, zulke dagen kunnen slechts beleefd worden in een tijdstip van vrede en eensgezindheid onder het volk en van vriendschapsbetrekkingen met de naburige natiën. De oorlog en de hernieuwing van oude veeten kwamen al te dikwijls dien welstand onderbreken, om hem eindelijk geheel en gansch ten onder te brengen. De schitterende heilzon, die zoo mild onze Vlaamsche gemeenten met hare koesterende stralen had begunstigd, zag men op eens {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} verbleeken en verdwijnen achter de donkere zwerken van het oorlogstempeest en het volksorkaan. Als uitgeput door eenen luister die weleer gansch het aardrijk verbaasde, viel Brugge, omtrent het einde der vijftiende eeuw, na den noodlottigen krijg van Maximiliaan van Oostenrijk, plotseling in de duisternis. Het gekletter der wapens, de oploop des volks, het woeste getier der krijgers, het bloed dat volop langs de straten stroomde, dat alles was immers maar weinig geschikt om de menigvuldige en aanzienlijke handelsbetrekkingen in stand te houden. Eerlang ontvluchteden al de te Brugge verblijvende vreemdelingen in allerijl de beroemde Vlaamsche stad. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zoo zag men de Florentijnen, de Engelschen, de Franschen, de Portugezen, de Oosterlingen, de Navarezen, de Venetianen, de Lukkazers, de Spanjaarden, de Schotten, de Castiljaners, de Aragoniërs, de Duitschers, de Biskaaiers, de Genuezen, de Milanezers, de Ierlanders, de Turken zich naar het toenmaals rustige Antwerpen begeven, om zich aldaar voor goed met hunnen handel te vestigen. Deze stad, die reeds vroeger door de heilzame betrekkingen van Johan-den-Derde met Engelands koning, als handelshaven een zeker aanzien had gekregen, moest nu natuurlijk door het verval van Brugge nog merkelijk aanwinnen. Verschillende voorrechten, door Maximiliaan den Antwerpenaren toegestaan, alsmede de uitbreiding eener koopmansgilde, in 1485 ingericht, brachten niet weinig bij om den voorspoed der Scheldestad te verzekeren. Ook verwierf zij weldra den naam van vorstinne van het Noorden. Ten jare 1505 was aldaar de koophandel zoo bloeiend, dat de Venetiaansche gezant, Vincenzo Quirini, verklaarde dat Antwerpen alleen zooveel handel dreef, als al de andere havens der Nederlanden te zamen. Die ongemeene voorspoed duurde immer toenemend voort, tot op het einde der regeering van keizer Karel-den-Vijfde, en men zal zich gemakkelijk een denkbeeld kunnen vormen van het vermogen des Antwerpschen koophandels ten dien tijde, als men weet, dat in 1550, een ander gezant van Venetië, Marino Cavalo, ronduit bekende dat de Italianen met spijt, met droefheid zelfs bemerkten dat hun vermaard Venetië, door Antwerpen was overtroffen. Iedereen weet dat het bewind van Philips-den-Tweede, voor België een tijdvak was van staatsberoerten, burger- en godsdienstoorlogen, bloedige onlusten en onheilen van alle slag. Derhalve kon het niet anders of de toenmaals gepleegde strooperijen, de blinde haat en de dweepzucht moesten de Antwerpsche welvaart eenen noodlottigen schok toebrengen. De overvloedige koopwaren, werden door lijkstapels vervangen en in plaats van nieuwe pakhuizen te bouwen, richtte men overal schavotten op! Evenals zij vroeger genoodzaakt waren geweest Brugge te ontvluchten, zagen nu ook al de uitheemsche groothandelaars zich gedwongen de Scheldestad te verlaten. Zij verplaatsten hunne aanzienlijke kantoren naar Amsterdam die, door het verderf van Antwerpen begunstigd, nu ook eens trotsch het hoofd mocht verheffen en, op zijne beurt, de meest vermogende handelstad der wereld moest worden. Het onheil dat onzen vermaarden koophandel trof, moest te gelijker tijd ook onze schoone kunsten treffen. De beeldstormers, als woeste dieren, vernielden, verbrijzelden hier te lande onbarmhartiglijk al de kostbaarste meesterstukken, welke de beeldhouwkunde en de schilderkunst tot alsdan hadden opgeleverd! De verwoestingen, door de beeldstormers aangericht, troffen onzen vaderlande des te gevoeliger, daar zij gepleegd werden op de puikgewrochten zijner vernuftige zonen: men mag zelfs zeggen op zijne eigene voortbrengselen. Immers de kunst, en wel voornamelijk de schilderkunst, is bij ons van inlandschen oorsprong; zij is eene plant die in Belgischen grond wortel schoot, die op onzen bodem, door onze vaderen zorgvuldig werd opgekweekt, eene plant die tot op den huidigen dage nog de schoonste, de heerlijkste vruchten draagt! Brussel. S. Willems. Gedichten van P.-A. de Genestet. Tusschen Nederlands hedendaagsche dichters is er een, die in Vlaamsch-België betrekkelijk weinig gekend is, hoezeer hij het dan ook in de ruimste mate waardig is te wezen. Wij willen spreken van den puikdichter de Genestet, die in den zomer van 1861, in jeugdigen ouderdom te Rozendaal overleed. De heer {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} C.-P. Tiele gaf, kort geleden, bij de heeren gebroeders Kraay, te Amsterdam, eene prachteditie van 's dichters werken in het licht, welke in weinig tijds was uitverkocht. Om te gemoet te komen aan een in Noord-Nederland algemeen betuigd verlangen, heeft dezelfde letterkundige thans eene volksuitgaaf van de Genestets dichterlijke nalatenschap bezorgd, waarvan bereids 16 afleveringen verschenen zijn. 't Is deze uitgaaf die wij onzen lezers warm wenschen aan te bevelen. Vooral hun, die met de Genestet nog geene of geene volledige kennis maakten, raden wij dringend aan, zich den betreurden dichter te vriend te maken, door het aankoopen en lezen zijner werken, die een onuitputbaren schat van ernstige levenswijsheid, in aangenamen vorm voorgedragen, bevatten. De Genestets gedichten is men nooit moede gelezen. Bij elke lezing ontdekt men er nieuwe hoedanigheden, nieuwe schoonheden in. De uitgaaf geschiedt in 24 afleveringen van 32 bladzijden in kl.-8o formaat. Zij zal in één jaar afloopen. De prijs per aflevering is bij inteekening slechts 17 centen. Buiten inteekening wordt de prijs verhoogd. Om de twaalf afleveringen wordt over het verschuldigde beschikt. Men kan inschrijven bij de voornaamste boekhandelaren. Als eene proeve van de aanbevolene poëzij, geven wij hier het navolgende lieve stukje ten beste: Werken, denken, leeren. Werken en denken en leeren is leven: Wie hier niet werkt, is zijn plekjen op aard', Wie daar niet denkt, is het leven niet waard. En om te leeren is 't leven gegeven! Leeren en leeren is de eeuwige taak, Die noch de knaap, noch de grijsaard verzaak'. Ernst is het leven... o zalig, die 't weten! Arbeid en roeping en edele strijd. De eeuwigheid vraagt naar de vrucht van den tijd: Dwazen, die 't werkloos, gedachtloos vergeten, En pas te laat, aan het einde der baan, D' ernst van het ijdele leven verstaan. O, dat de Heer der talenten u wachte, Gaven verdubblend, o, naarstig en vroeg, Mensch, zoek het leven en grijp naar den ploeg; Blik in uw boezem en kweek de gedachte! Ken, op uw weg, in uw werk, ken uw God, Dat Hij u leere in de school van uw lot! Werk om te leven en leef om te werken, Niet voor het brood dat weer hongeren doet, Maar voor de spijze, die eeuwiglijk voedt, 't Harte verkwikt en de zielen zal sterken, Ook als uw taak, op den donkeren rand, Eenmaal ontvalt aan uw stervende hand. Werken en denken en leeren is leven, Zalig de minste, de kleenste, die 't vat! Hem werd het leven een heilige schat, Needrige kiem van een zaliger streven: 't Werk van den geest, van de hand looft den Heer, Als de gedachte het wijdt tot Zijn eer! IJzeren luchtspoorbaan. Wij gelooven dat het hier niet ongepast zal zijn eenige woorden te zeggen over de uitvinding der ijzeren luchtspoorbanen, gegrondvest op de drukking des dampkrings, en het eerst in het werk gesteld door de heeren Clegg en Sumada, tusschen Kingstown en Daley, in Ierland. Reeds hebben wij gezegd dat de drukking des dampkrings op eene bepaalde vlakte gelijk is aan die van eene kolom water 32 voet hoog, of aan die van eene kolom kwik die ongeveer eene hoogte van 28 duim heeft. Het is deze drukkingskracht, die men getracht heeft te gebruiken om rijtuigen op ijzeren spoorbanen te doen voortsnellen. Ziehier eene korte aanduiding van de wijze waarop dit alles geschiedt: eene ijzeren cilinderbuis is op den grond vastgemaakt tusschen de twee spoorbanden des wegs. Het eene einde der buis staat in verband met eene luchtpomp die door een staande stoomtuig in werking gebracht wordt. In het andere einde bevindt zich een zuiger die den cilinder nauw toesluit, alhoewel hij nogtans in zijn binnenste vrij kan bewegen. Wanneer men nu de lucht der buis voor den zuiger uitpompt, is het klaarblijkend dat de binnenvlakte van den zuiger geene drukking meer ondergaat en diensvolgens dat hij zal moeten voortschuiven door de drukking der lucht die op zijn buitenvlakte werkzaam blijft. Deze voortschuiving geschiedt met des te meer snelheid, naarmate de lucht met meer snelheid uitgepompt wordt. In geval van volkomene luchtledigheid is de drukkingskracht op de buitenvlakte van den cilinder gelijk aan 1 kilog. 0,30 voor elken centimeter vierkant, en dus voor 1000 centimeters vierkant gelijk aan 1300 kilogram kracht die voldoende is om met den zuiger zwareladingen te doen voortsnellen. Doch om van de drukkingskracht des dampkrings voor ijzeren spoorbanen gebruik te kunnen maken, is het noodzakelijk dat de zuiger, die in den cilinder voortschuift, in verband sta met de rijtuigen; iets wat niet ten uitvoer kan gebracht worden, tenzij de steel des zuigers door eene spleet in den cilinder buitenwaarts kome, zonder dat nogtans de lucht door die spleet in den cilinder voor den zuiger kunne doordringen. Dit moeielijk vraagpunt is door de heeren Clegg en Sumada opgelost geworden op de volgende wijze: De cilinderbuis is aan haar bovenste gedeelte gespleten van het eene einde tot het andere, en het is langs deze spleet dat de steel van den zuiger doorkomt om vastgehecht te worden aan het eerste rijtuig. Om nu te beletten dat de lucht door die spleet in den cilinder voor den zuiger dringe, is zij gesloten bij middel eener langwerpige lederen klep met ijzer beslagen om aan de drukking der lucht te wederstaan. Verders bevinden zich aan den steel des zuigers binnen {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} den cilinder verscheidene wielen die de klep oplichten om den steel te laten doorgaan; doch op het punt waar zich de kop des zuigers bevindt, blijft de cilinder dicht gesloten, daar de klep alsdan nog niet opgelicht is, en zoo blijft het ledige voor den zuiger bestaan. Zoohaast de steel van den zuiger voorbij is, wordt de klep op nieuw gesloten, bij middel van een zwaar wiel dat er over rolt; en een mengsel van vet en was, dat zich in eene kleine gool boven de klep bevindt en gedurig vloeibaar gemaakt wordt door eenen vuurhaard met pijp, brengt dan nog veel bij om de sluiting de noodige volkomenheid te doen verkrijgen. Bij proefnemingen heeft men erkend dat men op tijd van 8 tot 9 minuten de lucht voor den zuiger in eene genoegzame hoeveelheid kan uitpompen om het kwik tot eene hoogte van 25 duim te doen klimmen in den luchtweger die met de luchtpomp in verband staat, en diensvolgens om de buitenvlakte des zuigers te doen gedrukt worden door eene kracht van 15 1/2 pond voor elken duim vierkant (Engelsche maat), daar integendeel eene gelijke uitgestrektheid der binnenvlakte maar eene drukking van 2 1/2 pond, zal ondergaan. De voortschuivingskracht is dus gelijk aan 12 1/2 pond en daar de zuiger eene vlakte van 176 duim heeft, is de gansche kracht gelijk aan 2,200 pond, en voldoende om 16 uren wegs te laten afleggen op den tijd van een uur. Dr F.-J. Matthyssens. De twee ezels. Een ezel, groot en dik, en fraai van kop en pooten, Met ooren, lang en steil, door de natuur bedacht, Ontmoette op zijnen weg een' zijner lotgenooten, Die minder groot dan hij, niet minder was in kracht. Trots keerde hij den kop, bij 't nadren van zijn' broeder; Bezag hem van terzij, als zijnen blik onwaard; En trachtt' te hinneken als 't moedig oorlogspaard, Toen 't hi ha! hem ontsnapt, herinnerde aan zijn moeder. De kleinere ezel nu, zijns broeders trotschheid ziende, Lacht om het zot figuur, dat die verwaande maakt; Toont hem zijn dwaling aan en geeft, wat hij verdiende, Hem deze zedeles, die recht zijn hoogmoed raakt: ‘Wil nooit, mijn broederlief, u al te hoog verheffen; Doe niet gelijk het paard, daar gij slechts ezel zijt! De hoogmoed immers komt, tot 's trotschaards bittren spijt, Eens zeker tot zijn val. - Vaarwel! wil dit beseffen!’ Antwerpen. Pieter Vierhout. Joannes-Cornelis van Ryswyck. Op 26 Februari overleed te Antwerpen Joannes-Cornelis Van Ryswyck, vader der dichters Theodoor en Jan Van Ryswyck, grootvader van Edward en Willem Van Ryswyck. Vader Van Ryswyck, zooals hij gewoonlijk genoemd werd, uit hoofde van zijnen post in het Antwerpsch knechtjeshuis, was geboren in 1789. Hij was een gelegenheidsdichter, vriend der kunsten in het algemeen en maakte verdienstelijke penteekeningen, voornamelijk in de boeken der Antwerpsche broederschappen. Ook was hij gedurende verscheidene jaren werkend lid der maatschappij Voor Taal en Kunst te Antwerpen en nam het ambt van ondervoorzitter waar gedurende de jaren 1850 tot 1854. In 1839 werd hij bestierder van het knechtjeshuis en was daar algemeen geacht en bemind. Op 29 Juni 1862, vierde men plechtiglijk zijn 25-jarig jubelfeest. Zie hierover de Vlaamsche School van dat jaar, bladzijde 134. Op Dinsdag 28 Februari, ten 9 ure, had in de St-Antoniuskerk, de lijkplechtigheid plaats. Eene talrijke menigte was er in tegenwoordig; de lijkkist werd gedragen door knechtjesjongens. De hoeken van het baar werden gehouden door de heeren Van Laer, bestierder van het St-Elisabeths-gasthuis; Lamot, bureeloverste bij hetzelfde gesticht; J. Vermetten, zijn opvolger in het knechtjeshuis, en Verhoeven, bestierder van het zinneloozenhuis. Al de knechtjesjongens volgden den lijkstoet. Bij het verlaten van het sterfhuis werden er, namens de gewezene en tegenwoordige knechtjesjongens, twee kronen op de kist gelegd, en op het graf werden er drie redevoeringen uitgesproken, door de heeren Bertou, in naam der oud-knechtjesjongens en Depré en Verstraeten, oud-weesjongens. Op het graf zal er door de zorgen der oud-weesjongens, die onder 's mans leiding zijn groot gebracht, een gedenkteeken geplaatst worden. De familie van den overledene zal eene bloemlezing uit zijne dichtwerken in druk geven. Kronijk. Antwerpen. - De koninklijke academie van beeldende kunsten, heeft de schilderij ontvangen, welke aan baron G. Wappers, voor het museum der academiekers, sedert verscheidene jaren besteld was. Dit kunstuk stelt voor: ‘de Sulamitis. Wie is zij, welke daar opkomt uit de woestijn, overvloeiende van wellusten, leunende op haren bruidegom? Hooggezang van Salomo, VIII, 5.’ - Tot genoegen van velen, heeft Hendrik Conscience gehoor gegeven aan den wensch, uitgedrukt door allen die zijne voordracht van 5 Februari bijwoonden. De gevierde spreker is namelijk op 26 Februari het vervolg en slot zijner boeiende geschiedenis van Victor Leemans en Mieken Korenbloem komen lezen. Hij genoot andermaal den gulsten bijval. Nu weder gaven de toehoorders eenen wensch te kennen: namelijk dien van het fraaie verhaal spoedig te zien drukken. Wij hopen dat de heer Conscience ook hieraan eerlang zal voldoen. In den namiddag van 26 Februari woonde de beroemde schrijver een vriendenmaal bij. - Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen. De moedige en talentvolle Nederlandsche reizigster, mev. Storm-Van der Chys, hield op 1 Maart eene voordracht, waarin zij eene reeks reisontmoetingen en ervaringen verhaalde, in verband gebracht met den maatschappelijken toestand der vrouw, in verschillende landen, namelijk in Turkije en Egypte. De mededeelingen en beschouwingen der begaafde vrouw, die als uitgenoodigde des onder-konings van Egypte de inhuldiging der landengte van Suez bijwoonde, waaromtrent zij vele merkwaardige bijzonderheden aanhaalde, hebben zeer veel genoegen verschaft aan het {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgelezen publiek welk opgekomen was om de voordracht bij te wonen. Mev. Storm, die zoo goed om hare edelmoedigheid als om haren reislust bekend is, heeft ten voordeele van een liefdadig doel het bedrag van de reis- en verblijfkosten afgestaan, welk het Verbond haar had toegekend. Denzelfden avond bracht dr C.-J. Hansen een puik gedicht over den oorsprong, de ontwikkeling en het doel de kunst ten gehoore. - Wij ontvangen eene geleerde verhandeling over wijlen onzen medewerker, den geneesheer C. Broeckx, getiteld: Notice sur la vie et les travaux de C. Broeckx, door dr De Wachter. Aan het hoofd van het boekdeeltje prijkt een portret, gegraveerd door J. Nauwens, die insgelijks het beeld graveerde, welk in 1870 van den overledene in de Vlaamsche School verscheen. Als eene leemte in het werk van den heer De Wachter hebben wij aan te wijzen, dat de schrijver met geen enkel woord melding maakt van de uitgebreide medewerking, door den heer Broeckx aan de Vlaamsche School verleend en ons ook vergeet in de lijst p. 77 der tijdschriften of dagbladen die over Dr Broeckx handelden. Het feit is des te opmerkelijker, omdat in de levensschets verschillende opstellen zijn aangehaald, door den heer Broeckx in eene reeks van jaren aan ons tijdschrift geleverd en daaruit overgedrukt. 1 Brussel. - Koninklijke academie van België. Er wordt tot 30 November 1872 tijd gelaten voor het inzenden van stukken (in het Latijn, het Fransch of het Vlaamsch geschreven) voor de volgende wedstrijden: a. levensschets van Gerard Mercator (prijs 600 fr.); b. levensschets van Antoon Van Dyck (prijs 600 fr.). De stukken vrachtvrij te zenden aan den heer secretaris Ad. Quetelet. - 16e wedstrijd van toonzetting. Voor het deelnemen aan dezen wedstrijd kan men zich doen inschrijven aan het ministerie van binnenlandsche zaken, tot 1 Juli, ten 4 ure. - De commissiën voor het beoordeelen van tooneelwerken zijn bij ministerieele beslissing, als volgt samengesteld: voor Antwerpen, de heeren: P. Benoit, C.F. d'Hane-Steenhuyse, P. Genard, Jacobs-Beekmans, E. Rigelé, J. Van Beers, F.-J. Van den Branden, Ch. Wilmotte. - Voor Brussel, de heeren: L. Alvin, H. Conscience, G.-J. Dodd, F. Fetis, E. Fetis, K. Hanssens, E. Hiel, F. Lebrun, A. Samuel, E. Stroobant, A. Van Hasselt, V. Walter, H. Warnots en S. Willems. - Brugge, de heeren: P. Boutens, E. de Brauwere, L. Gilliodts, E. Jooris, D. Mechelaere, F. Van den Abeele en T. Verhoef. - Gent, de heeren: G. de Burbure, F. de Potter, A. Gevaert, J.-F.-J. Heremans, K. Miry, M. Rooses, F.-A. Snellaert en A. Wagner. - Hasselt, de heeren: G. de Corswarem, G. Crets, E. Geraets, D. Keph, M. Lagarde, J. Nagels en L. Roelants. - Luik, de heeren: Gillon, A. le Roy, G. Masset, J.-B. Rongé, Rousselière, E. Soubre, J. Stecher en Terry. Gent. - Op blz. 16 hebben wij de gewijzigde bepalingen doen kennen, in zake het verleenen van rijkspremiën voor het opvoeren van oorspronkelijke tooneelstukken. Er is eene sterke beweging ontstaan tegen de veranderingen, door den minister ingevoerd en welke een nadeeligen invloed schijnen te zullen uitoefenen op den bloei van het vaderlandsch liefhebberijtooneel, vooral in kleinere steden en gemeenten. Den 12n Maart werd in het Lakenmetershuis eene vergadering gehouden, om tegen meerdere van de bewuste bepalingen in verzet te komen. - Het Willemsgenootschap heeft van het gemeentebestuur 5000 fr. hulpgeld gekregen, om haar 25-jarig bestaan op den eersten dag der Gentsche kermis te vieren, door een grooten prijskamp voor Nederlandschen zang en een voor Franschen (!) zang. De maatschappij zal ook een volksconcert op St-Pietersplein geven, en eene optocht doen naar het graf van vader Willems. Buitenland. Amsterdam. - Indien eene vereeniging algemeene ondersteuning verdient, dan zeker de vereeniging voor Nederlandsche muziekgeschiedenis. Nauwelijks twee jaren bestaat zij en in dien korten tijd heeft zij aan de geschiedenis der Nederlandsche toonkunst reeds onschatbare diensten bewezen. Dezer dagen gaf de vereeniging Zeven orgelstukken uit van Jan Pieters Sweelinck, den man van wien een deskundige getuigen kan, dat hij is de grondlegger der nieuwe instrumentaalmuziek en dat Bach en Haendel niet hadden kunnen verrijzen, indien niet Sweelinck en zijne talrijke leerlingen waren voorgegaan. Toch wist men twee jaren geleden van Sweelinck niet veel meer, dan dat hij een beroemd organist was en vele leerlingen had. Zijne werken waren zoek geraakt; slechts enkele fragmenten werden hier en daar gevonden. Door de ieverige bemoeiingen van bovengenoemde vereeniging is men niet alleen vele werken van genoemden meester op spoor gekomen, maar men heeft ook onderscheidene andere gewichtige ontdekkingen gedaan op het gebied van de geschiedenis der Nederlandsche muziek. Met aandrang dus vestigen wij mede de aandacht op de werkzaamheden dezer vereeniging. Meenigeen zal bij nadere kennismaking genegen zijn haar streven te ondersteunen. Als een opmerkelijk staaltje, hoe door onderlinge samenwerking soms opmerkelijke vondsten kunnen worden gedaan, ontleenen wij het volgende aan de voorrede van bovengenoemd werk. In de hertogelijke galerij te Darmstadt bevond zich een zeer fraai bewerkt portret van eenen onbekende. Reeds had de ieverige bestuurder te vergeefs getracht het raadselachtig onderschrift te ontcijferen. Te vergeefs; de letters m. jo. pet. sww. org. amst. bleven hem even geheimzinnig als vroeger. Toen door de zorgen der vereeniging de levensschets van Sweelinck verscheen, was alles eensklaps volkomen helder. Immers duidelijk stond er Magister Joan Peter Sweelinck Organista Amstelodamensis. Van dit portret wordt thans door Hein J. Burgers eene kopij gemaakt. Nuremberg. - Albrecht Durers 400e geboorteverjaring zal hier en elders in Duitschland in 1872 feestelijk worden herdacht. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Horatius Gentilescius. {== afbeelding tafereel van antoon van dyck, naar eene plaatsnede van l. vosterman, door h.j. van der borcht. ==} {>>afbeelding<<} {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Vorenstaande portret werd geschilderd door den voortreffelijken meester Antoon van Dyck en gegraveerd door Lucas Vosterman; het is het afbeeldsel van een beroemd kunstschilder der XVIe eeuw, met name Horatius Lomi, gekend als schilder onder den naam van Gentilescius, geboren te Florencië, volgens sommigen en, volgens anderen, te Pisa, in 1562 of in 1563. Gentilescius was een leerling van Aug. Tassi, die zich door hem aan zijn werken liet helpen. Hij verbleef langen tijd te Rome, waar men eenige zijner samenstellingen aantreft, waartusschen eene H. Cecilia en de H. Valeriaan in het paleis Borghese. Hij verbleef ook te Turijn en te Genua. Op reeds gevorderden leeftijd, in 1623, trok hij naar Engeland, waar hij tot schilder van Karel I benoemd werd. Hij stierf te Londen in 1646. Men vermeldt tusschen Gentilescius' puikstukken eene H. Magdalena en Loth en zijne dochters. Hij beschilderde de zolderingen (plafonds) van het gasthuis van Greenwich. Des meesters dochter, Artemisis, geboren in 1590, werd door hem in de kunst opgeleid; zij ontving later ook lessen van Guido, die haar groote vorderingen deed maken. Zij bracht een geruimen tijd haars levens in Napels door, waar zij meest al hare werken uitvoerde. Een Gevecht tusschen David en Goliath is een harer beroemdste stukken. Het museum van Florencië bezit van haar eene Suzanna. Zij muntte ook uit in het portretschilderen. Haren vader in Engeland vervoegd hebbende, overleed zij daar in 1642. Een afdruk der oorspronkelijke plaat waarnaar de door ons medegedeeld gesneden is, bevat het volgende opschrift: HORATIVS GENTILESCIVS, ITALs. PICTOR HVMANARVM, IN ANGLIA. Ant. van Dyck pinxit. Vosterman sculp. Cum privilegio. Onze plaat is het werk van den nog jongen Antwerpschen plaatsnijder H.-J. Van der Borcht, leerling der Antwerpsche academie, geboren op 11 Augustus 1849, 1 hij begon zijne studiën in 1863 onder de leiding van den te vroeg gestorven befaamden plaatsnijder J. Bal en ontving in 1867 een eermetaal als aanmoediging voor de teekening dezer plaat, die als zijn eerste werk moet beschouwd worden. In 1868 teekende hij in het Antwerpsch museum naar Rembrandt en in 1869 naar A. Dürer uit de verzameling van ridder F. van Ertborn; deze teekeningen prijkten op de laatste driejarige tentoonstelling te Antwerpen. Wij hopen later nog dikwijls gelegenheid te zullen hebben, om op deze plaats over werken van den heer Van der Borcht loffelijk te gewagen. Met volharding en werkzaamheid, wij twijfelen er niet aan, zal Van der Borcht eens een voortreffelijk beoefenaar worden van het moeielijk vak, welk thans aan de Antwerpsche academie door den verdienstelijken J.-B. Michiels onderwezen wordt. Met de vorenstaande plaat heeft Van der Borcht getoond wat hij nu reeds kan en allen die zijn werk zien, zullen gereedelijk erkennen dat dit reeds veel, dat zijne kunde reeds groot is en den jeugdigen graveerder eene schoone toekomst belooft. ‘Leert mij dien persoon kennen, zegde Richelieu, als hij van iemand kwaad hoorde spreken; hij zal zeker niet zonder verdienste zijn, vermits men zoo verbitterd op hem is.’ Het geluk van Hans. I. Hans had zeven jaar bij zijnen heer gediend; dan sprak hij tot hem: ‘Heer, mijn tijd is om; nu wil ik naar mijne moeder gaan, geef mij mijn loon.’ De heer antwoordde: ‘Gij hebt mij trouw en eerlijk gediend; het loon zal den dienst evenaren,’ en hij gaf hem eenen klomp goud, zoo groot als Hanses hoofd. Hans nam zijnen zakdoek, wentelde er den klomp in, plaatste hem op zijnen schouder en begaf zich op weg naar huis. Terwijl hij zoo voortging, en immer het eene been voor het andere zette, kwam hem een ruiter in 't gezicht, die gemakkelijk en welgemoed op een wakker paard voortreed. ‘Ach! sprak Hans luidop, wat is het rijden toch eene schoone zaak! Daar zit hij als op eenen stoel, stoot zich aan geene steenen, spaart de schoenen, vliegt vooruit en hij weet niet hoe!’ De ruiter, die dat gehoord had, riep hem toe: ‘Ei, Hans, waarom loopt gij te voet?’ ‘Ach! ik moet dezen kluit naar huis dragen; 't is wel goud, maar ik kan er bijna den kop niet van rechthouden. Ach, hij weegt mij zoo zwaar op den schouder! ‘Weet gij wat? sprak de ruiter, terwijl hij inhield, wij zullen ruilen: ik geef u mijn paard, en gij, gij geeft mij uwen klomp.’ ‘Van harte gaarne, sprak Hans, maar ik zeg het u, gij moet hem meedragen.’ De ruiter steeg af, nam het goud, hielp Hans op den klepper, gaf hem den teugel vast in handen, en zeide: ‘Wanneer het er recht gezwind moet doorgaan, zoo hebt gij maar met de tong te klappen.’ II. Hans was zeer blijmoedig als hij op het paard zat en zoo vrank en vrij voortreed. Na eenige oogenblikken viel het hem in, dat het nog sneller kon gaan: hij begon met de tong te klappen en hop! hop! te roepen. Het paard zette zich in eenen harden draf en eer Hans het voorzag, was hij er af; hij viel in eene diepe gracht, die de akkers van de landstraat scheidde. Zijn paard ware hem wellicht voor altijd ontsnapt geweest, indien een boer, die met eene koe denzelfden weg volgde, het niet ingehouden hadde. Hans zocht zijne leden te zamen en zette zich weer op de beenen. Hij was echter droevig en sprak tot den boer: ‘Het is eene slechte grap, dat rijden, vooral als men met eene merrie te doen heeft gelijk de mijne; zij stampt en werpt er iemand met zooveel geweld af, dat men er gemakkelijk den hals bij breken kan. Ik zet er mij nimmermeer op. Daarom loof ik uwe koe, daar kan men op zijn gemak achtergaan en bovendien heeft men nog dagelijks hare melk, boter en kaas. Wat gave ik, wen ik zoo eene koe hadde!’ ‘Is het u dan een zoo groot dienstbewijs, sprak de boer, dan wil ik wel mijne koe tegen uw paard verwisselen.’ {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Hans willigde met duizend vreugden in: de boer wierp zich op het paard en reed haastig voort. III. Hans dreef zijne koe rustig voor zich heen en dacht over den goeden ruil. ‘Heb ik nu een stuk brood - en daar zal het mij toch niet aan ontbreken - dan kan ik daar, zoo dikwijls het mij belieft, boter en kaas mede eten; heb ik dorst, dan melk ik mijne koe en ik drink melk. Hartje, wat verlangt ge meer?’ Aan eene herberg gekomen, hield hij stil, at in de grootste vreugde alles wat hij bij zich had - zijn middag- en avondmaal - gansch op en liet zich voor zijne twee laatste oorden een half glas bier inschenken. Dan dreef hij zijne koe voort, altijd ten dorpe zijner moeder toe. De hitte werd drukkender, naarmate de middag naderde en hij bevond zich in eene heide, die nog wel eene mijl lang was. Het werd heel heet, zijne tong kleefde aan 't gehemelte van zijnen mond vast. ‘Dat kan geholpen worden, dacht Hans, ik zal mij laven met de melk mijner koe.’ Hij bond ze aan eenen dorren stam, plaatste zijne lederen muts onder haren uier, maar, hoezeer hij zich ook vermoeide, er kwam geen druppelke melk te voorschijn. Daar hij zeer onhandig te werk ging, gaf hem eindelijk het ongeduldige dier met een zijner achterpooten zulk eenen geweldigen slag op het hoofd, dat hij op den grond tuimelde en eenen tijd lang niet wist, waar hij was. Gelukkiglijk kwam daar juist een slachter voorbij, die op zijnen kruiwagen een jongzwijn liggen had. ‘Wat zijn dat voor streken!’ riep hij en hielp Hans op de beenen. Hans verhaalde hem het voorval. De slachter reikte hem zijne flesch en sprak: Daar, drink eens en herstel u! Die koe zal toch geene melk geven, 't is een oud dier, dat ten hoogste nog deugt om te vetten of te slachten.’ ‘Ei, ei! riep Hans en streek zijne haren, wie zou dat gedacht hebben! Het is waarlijk goed, wanneer men zoo een dier te huis slachten kan. Maar wat voor vleesch is 't? Ik hou niet veel van koevleesch, 't is mij niet sappig genoeg. Ja, indien ik zoo een jong zwijn hadde! dat smaakt wat anders; en daarbij nog die worsten!’ ‘Hoor, Hans, sprak dan de slachter, om uwent wil zou ik mangelen, ik wil u dat zwijn voor die koe geven.’ ‘God loone uwe vriendschap,’ sprak Hans, gaf hem zijne koe over, liet zich het zwijntje van den wagen losmaken, en nam de lijn waar het aan vast was in handen. IV. Hans trok verder en overdacht, hoe hem toch alles naar wensch ging: ontmoette hij een verdriet, zoo werd het aanstonds weder goed gemaakt. Er vervoegde zich daarna een knaap bij hem, die eene schoone witte gans onder den arm droeg. Zij zeiden elkander goeden dag en Hans begon hem zijn geluk te verhalen, en hoe voordeelig hij steeds verwisseld had. De knaap zegde hem, dat hij de gans naar een doopmaal bracht. ‘Hef eens, ging hij voort en pakte ze bij de vleugelen, hoe zwaar zij weegt, maar men heeft ze ook gedurende acht weken lang gevet. Wie in zulk gebraad bijt, moet zich langs beide kanten het vet van den baard afvegen.’ ‘Ja, sprak Hans, en woog de gans met de eene hand, die heeft haar gewicht; maar mijn zwijn is ook geene zeug.’ Intusschen keek de knaap naar alle zijden bedenkelijk rond en schudde nu en dan het hoofd. ‘Hoor, ving hij daarop aan, met uw zwijn kan het zeker niet heel recht gegaan zijn. In het dorp dat ik zoo even doortrok, is er den schoute een uit den stal ontstolen geworden. Ik vrees, ja ik vrees, dat gij het daar in de hand hebt; het ware een ongelukkige handel, als zij u daarmee vingen. Het minste is 't donkere gat!’ De goede Hans werd bang. ‘Och God! riep hij, help mij uit den nood! Gij weet hier in 't rond beter den weg, neem gij dan mijn zwijn en laat mij uwe gans.’ ‘Ik moet toch iets op 't spel zetten, antwoordde de knaap. Ik wil echter de schuld uws ongeluks niet zijn.’ Hij nam dus het zeel in de hand en dreef het zwijn snel in eenen zijweg voort. De goede Hans ging, zijner zorgen ontlast, met de gans onder den arm zijns wegs. ‘Als ik het wel overleg, sprak hij bij zichzelven, dan heb ik nog voordeel bij de ruiling: vooreerst het goed gebraad; dan de menigte vet, dat er uit druppelen zal; ik heb ganzenvet voor drie maanden, en eindelijk die schoone witte vederen, die laat ik in een hoofdkussen steken en daar zal ik wel ongewiegd op inslapen. Wat zal mijne moeder verheugd zijn!’ V. Als hij in het laatste dorp gekomen was, vond hij daar eenen schaarslijper met zijne kar, zingend bij zijn snorrend wiel: ‘Ik slijpe de scharen en draaie gezwind, en hange mijn mantelke steeds in den wind.’ Hans bleef staan, bezag den slijper en sprak eindelijk: ‘Het gaat wel met u, daar gij zoo lustig bij uw slijpen zijt?’ ‘Ja, antwoordde de slijper, dat handwerk heeft een gulden bodem. Een rechte slijper is een man, die, hoe dikwijls hij ook in de beurs grijpt, daar toch altijd geld in vindt. Maar, waar hebt gij die schoone gans gekocht?’ ‘Die heb ik niet gekocht maar voor mijn zwijn verwisseld.’ ‘En dat zwijn?’ ‘Kreeg ik voor eene koe.’ ‘En die koe?’ ‘Bekwam ik voor een paard.’ ‘En dat paard?’ ‘Daar gaf ik eenen klomp goud voor, zoo groot als mijn hoofd.’ ‘En dat goud?’ ‘Ei, dat was mijn loon, voor zeven jaren dienst.’ ‘Gij hebt u ten allen tijde weten te helpen, sprak de slijper; kunt gij het nu zoo ver brengen, dat gij het geld in uwen zak hoort dansen als gij opstaat, dan is uw geluk gemaakt.’ ‘Hoe moet ik dat aanvangen?’ vroeg Hans. ‘Gij moet slijper worden, zooals ik; daartoe behoort eigenlijk niets dan een wetsteen, het andere komt van zelf. Hier {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} heb ik er eenen, die een weinig beschadigd is, daar moet gij mij echter niets anders voor geven, dan uwe gans. Wilt gij?’ ‘Hoe kunt gij dat nog vragen? antwoordde Hans, ik word de gelukkigste mensch op aarde; heb ik geld, zoo dikwijls ik in de beurs ga, waar behoef ik dan voor te zorgen?’ Hij gaf de gans over. ‘Nu, sprak de slijper, en hief een gewonen, zwaren steen, die nevens hem lag, van den grond op, hier hebt gij nog eenen deugdelijken steen op den hoop toe; daar kunt ge goed op slagen om uwe oude nagelen recht te kloppen. Neem hem mee en maak hem behoorlijk effen.’ VI. Hans laadde den steen op en ging verheugd voort; zijne oogen schitterden van geluk. ‘Ik moet met den helm geboren zijn, riep hij uit, alles, wat ik wensch, komt mij over, als ware ik een gelukskind.’ Daar hij sedert het krieken des daags op de been geweest was, begon hij moede te worden; daarbij plaagde hem de honger, want in zijne vreugd over de bekomene koe, had hij zijnen geheelen voorraad in eens opgemaakt. Eindelijk kon hij slechts met moeite voort, ieder oogenblik moest hij rusten en de steenen drukten hem meedoogenloos op den schouder. Hij kon zich niet verweren tegen het gedacht, hoe gelukkig hij zijn zou, indien hij ze niet moest dragen. Als eene slek sloop hij tot eene bron; daar wilde hij rusten en zich met eenen frisschen dronk laven. Om de steenen in het nederzetten niet te beschadigen, legde hij ze voorzichtig op den rand der bron. Daarop draaide hij zich en wilde zich buigen om te drinken; hij stootte een weinig aan de steenen, en, gelijk hij het hoopte, ploften zij beiden in 't water. Als hij ze had zien zinken, sprong Hans van vreugde op, knielde en dankte God met tranen in de oogen, omdat hij hem ook deze genade bewezen en op zulke goede manier van de zware steenen verlost had. ‘Zoo gelukkig, als ik, riep hij, was nooit een mensch op aarde!’ Met een verlicht hart en vrij van allen last, sprong hij nu voort, tot hij te huis bij zijne moeder was. Gebroeders Grimm. Ouderdom van den aardbol. Dr Buckland neemt in zijn Bridgewater Treatise, de navolgende theoriën op omtrent den ouderdom des aardbols. ‘De aarde, zegt Bornet, was in den aanvang met eene gelijkvormige dunne korst omhuld, die de diepten der zee bedekte, en, opengebarsten zijnde, om den zondvloed voort te brengen, uit hare overgeblevene brokken de bergen, deed ontstaan.’ (Theoria Sacra.) ‘De zondvloed, zegt Woodward, werd veroorzaakt door de opheffing, gedurende een oogenblik, van het verband tusschen de deelen der delfstoffelijke lichamen. De geheele massa des aardbols werd ontbonden en de daardoor gevormde papachtige stof vermengd met stukken van hare korst.’ (Essaye.) ‘God, zegt Schenekzer, richtte de bergen op met het doel om het water, dat de zondvloed had veroorzaakt, af te voeren, en koos daartoe die plaatsen, alwaar zich de meeste rotsen bevonden, omdat de bergen, zonder dien steun, niet hadden kunnen blijven bestaan.’ (Mém. de l'Académie.) Whistons Nieuwe Leer zegt, dat de aarde gevormd werd uit den dampkring eener komeet, en overstroomd door de werking van eene andere. De gloed, dien zij van haren oorsprong had ontvangen, werd voor hare bewoners de oorzaak der opwekking tot de zonde; tot straf daarvoor verdronken zij allen behalve de visschen, die, gelukkigerwijze van de hitte vrijgebleven zijnde, hunne onschuld hadden behouden. ‘De aarde, zegt Leibnitz (Protograe), is eene uitgedoofde zon, een verglaasde bol, op welken de dampen, die na hare afkoeling weder op haar terugsloegen, de zeeën deden ontstaan, welke daarna de bewaarplaatsen werden van de kalksteenformatiën.’ ‘De gansche aardbol, zegt Demaillet, was gedurende vele duizendtallen van jaren met water overdekt. Het water trok langzamerhand weg. Alle landdieren waren oorspronkelijk zeebewoners. De mensch was oorspronkelijk een visch; er worden nog visschen in den oceaan gevonden, die half menschen zijn, die hoe langer des te meer de volkomene menschelijke gedaante nabijkomen en wier nakomelingen, in vervolg van tijd, menschen zullen zijn.’ De leer van Buffon is: ‘De aarde was een stuk van de zon, door den stoot eener komeet gloeiend er af geslagen tegelijk met alle andere planeten, die evenzeer gloeiende stukken daarvan zijn. Men kan den ouderdom der wereld berekenen naar het getal jaren, dat er noodig moet geweest zijn om zulk eene gloeiende massa tot de tegenwoordige temperatuur af te koelen. De aarde wordt dus natuurlijk van jaar tot jaar kouder en zal, even als al de andere planeten, eindelijk een ijsbol worden.’ Lamarck zegt: ‘Alles was oorspronkelijk vloeistof. De wateren gaven het leven aan microscopische insekten; de insekten verwisselden in den loop der eeuwen en werden grootere dieren; de dieren veranderden in den loop der tijden een deel van het water in kalkaarde; de gewassen daarentegen veranderden een ander deel daarvan in klei. Deze twee bestanddeelen vervormden zich in kiezelzand; vandaar dat de keiachtige bergen de oudste zijn. Alle vaste stoffen der aarde hebben dus haar bestaan aan het leven te danken en zonder leven zou de aardbol slechts vloeistof zijn.’ Dit is ook de geliefkoosde stelling der Duitsche wijsgeeren, die daaruit de vorming en de bevolking der wereld verklaren. ‘De aarde, zegt Patrin (Dict. d'Histoire naturelle), is een groot dier; het leeft; een levenwekkend vocht doorstroomt het; ieder deeltje van zijn gansche wezen leeft; het heeft instinct en wilskracht tot in de minste vezeltjes, die elkander aantrekken en terugstooten naar gelang van hunne sympathie en antipathie. Iedere delfstof bezit het vermogen om onmetelijke massas in stoffen harer eigene natuur te veranderen, zooals wij het voedsel in vleesch en bloed doen verkeeren. De bergen zijn de ademhalingswerktuigen van den aardbol! De bergspleten zijn zijne middelen tot afvoering; de delfstoffelijke aderen zijn gezwellen en de metalen zijn ziekelijke voortbrengselen, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} waarom dan ook de meeste eenen onaangenamen reuk van zich geven.’ Alles, zegt Oken, geschiedt volgens de wetten der polarisatie. Lodewijk-Frans Durlet, geboren te Antwerpen op 8 Juli 1829, broeder van den befaamden bouwmeester Frans, 1 was een zeer bekwaam ornementsteker, ofschoon hij dit vak eerst op reeds gevorderden ouderdom aanleerde; in zijne jeugd had hij zich op de studie toegelegd; hij meende zich geroepen tot den geestelijken staat. Gedurende eenigen tijd beproefde hij zich in het klooster der eerw. paters Minderbroeders; hij keerde evenwel in de wereld terug en ging de lessen zijns broeders en later de boetseerklasse in de Antwerpsche academie volgen. Gedurende geruimen tijd arbeidde hij in de hoofdkerk te Antwerpen aan de versieringswerken van den hersteld wordenden toren, toen hij een ongeluk aan den voet bekwam, dat de verminking van een gedeelte zijner teenen veroorzaakte. Later maakte hij snij- en beeldhouwwerk in hout; een groot deel der sieraadwerken van de gestoelten in de hoofdkerken van Antwerpen en Luik zijn door hem vervaardigd; hij teekende en ondernam de levering van kerkmeubelen. Onder andere werden door hem geleverd de predikstoel, orgelkas en de biechtstoelen der Sint-Joriskerk te Antwerpen, dergelijke en andere stukken voor kerken der provincie Luik enz.; veel daarvan werd onder de hooge leiding zijns broeders uitgevoerd, ofschoon Lodewijk-Frans Durlet zich ook het teekenen en de uitvoering in ojivalen stijl in hooge mate had eigen gemaakt. Tusschen de teekeningen, door den overledene vervaardigd, verdient vermeld te worden een ontwerp van altaar, in ojivalen stijl, voor de kapel der dochters van Maria, in haar gesticht der St-Josephstraat, te Antwerpen. Dit ontwerp is onuitgevoerd gebleven. Ook werkte hij met goeden uitslag om de kunst aan de nijverheid toe te passen; zoo vervaardigde hij zeer schoone kruisen, omlijstingen, wijwatervaten, bidbanken enz. en wendde ieverige pogingen aan ter bevordering van de christene kunst. Hij was in 1858 in den echt getreden met mejuffer P.-T.-J. Van der Plassche en laat drie kinderen na. Hij had een goedhartig en open karakter, was een oprecht en trouw vriend, zijn boezem blaakte voor het kunstschoone; oprecht godsdienstig, was hij de armen zeer toegedaan; hij leende hulp waar hij kon en mocht een toonbeeldig burger, echtgenoot en vader genoemd worden. Durlet, die zwak van gestel was en sedert eenige jaren veel in krachten verloren had, overleed op 15 Februari ll., in den ouderdom van 41 jaren, 5 maanden en 6 dagen. Den 18n daaraanvolgende had de lijkdienst in de St-Joriskerk plaats. Hij werd ter aarde besteld op het Kielkerkhof, naast het graf van zijnen befaamden broeder. D.V.S. Philippus-Jacobus van Brée. Deze kunstschilder, die op 16 Februari, ten half 4 ure 's morgens te Sint-Joost-ten-Noode, bij Brussel overleed, werd op 1 Januari 1786 te Antwerpen geboren. Hij was zoon van Andreas Van Brée, bij wien hij het schilderen leerde; in 1811 ging hij zich volmaken in de kunst bij Girodet te Parijs en in 1816 vervorderde hij zijne studiën in Italië. In 1827 doorreisde hij geheel Duitschland en in 1839 Engeland. In 1833, ontving hij op de Brusselsche tentoonstelling het zilveren verguld en in 1836 het gouden eermetaal. Menigvuldige tafereelen bracht hij voort en prijkte op de tentoonstellingen van Amsterdam, Antwerpen, Brussel, Gent, Parijs; minder vermaard dan zijn oudere broeder, bezat hij nogtans een talent, dat zoo wat over veertig jaren boven het gewoon middelmatig kon gerangschikt worden, was ridder der Leopoldsorde en bewaarder en lid van het koninklijk museum. Wij vermelden hier eenige zijner eerste voortbrengselen: Napolitaansche visschers en visschersdochters; De koningin Blanche, aangekocht door Z.M. Willem I; Vert-Vert; de Werkplaats van den bloemschilder Van Dael; Kapitein Bontekoe; eene H. Familie; Barents te Nova-Zembla; Het graf van Nero; De ontdekking van Nieuw-Holland door Tasman; Processie in Sint-Pieterskerk te Rome; Z.H. Gregorius XVI onder den zegeboog van Titus doorgaande; Een kardinaal in eene villa; Het Moorsche bad; Godfried van Bouillon te Jerusalem, besteld door het Belgisch staatsbestuur voor de kerk van het kamp van Beverloo; Jonge meisjes uit de omstreken van Rome en Een varkenshoeder bij eene fontein, in het Brusselsch museum; Rubens in zijnen tuin schilderende, omringd van zijne familie (werd op de Brusselsche tentoonstelling verkocht aan fr. 2500); Napoleon of de koning van Rome, uitgevoerd tijdens de honderd-dagen; Kloosterlingen van het H. Sacrament op het koor; Debutade of de uitvinding der teekenkunst. In 1861 werden te Antwerpen elf zijner tafereelen tentoongesteld en verkocht door den griffier Ed. Terbruggen, waartusschen de Troonsafstand van keizer Karel, aangekocht voor het Antwerpsch museum. Sedert eenige jaren was Ph. Van Brée te Brussel gevestigd; hij verkeerde er in niet zeer ruime omstandigheden. Zijne onpasselijkheid is kortstondig geweest. Den 9n Februari berichtte hij zijnen kunstvriend P.-J. De Cuyper, beeldhouwer te Antwerpen, dat zijne dagen kort werden en, eigenaardig genoeg, verzocht hij hem al zijne kunstvrienden en medeburgers dank te zeggen voor de vriendschapsbewijzen, die hij op zijne lange loopbaan genoten had. Den 10n berichtte Van Brée, aan denzelfden kunstvriend, dat hij den eerw. heer Mommen had doen roepen, om de HH. Sacramenten der stervenden te ontvangen. Van Brée had naar de laatste Antwerpsche tentoonstelling (1870, bladzijde 108) nog verscheidene schilderijen gezonden. Hij was lid van ettelijke kunstgenootschappen en vormde eenige leerlingen, waartusschen L. Ricquier en V.-J. Genisson. De lijkdienst had plaats op 18 Februari ten 10 ure 15 m. 's morgens, in de kerk van Sint-Joost-ten-Noode. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Een boschbrand. Wij reden, zoo verhaalt een officier van het leger der Vereenigde-Staten, op den oostelijken ijzeren-weg, die bij Nieuw-Yarmouth van de Atlantic- en Sint-Lawrencebaan uitgaat, en ons doel was Augusta, eene der noordelijkste steden van den staat Maine. Men deed ons allen, zoowel soldaten als officieren, met een extratrein naar de plaats onzer bestemming vertrekken. Wij reden dus op den oostelijken ijzeren-weg, en wel op eenen Zondag, den 17n September. Kort voor dat wij Portsmouth bereikten, was er iets aan de locomotief gebroken, en wij moesten dus aan die statie eene nieuwe vragen. Deze omstandigheid had ons een oponthoud van meer dan een half uur veroorzaakt, en wij moesten dus dien verloren tijd weder inhalen, ten einde op den juisten tijd te Nieuw-Yarmouth te komen, want anders moest de trein, die van Northumberland en Montreal kwam, te lang wachten. Gelukkig is die streek nog niet zoo sterk hewoond als de districten, die zuidelijk in de Vereenigde-Staten liggen, en daarom heeft men ook de statiën tamelijk ver van elkander geplaatst. Dus kon de machinist met dubbele snelheid rijden, daar hij niet genoodzaakt was ieder oogenblik te stoppen. Van Boston tot aan Augusta heeft men gewoonlijk vijf uur en drie kwartier noodig; en men legt dus, daar de afstand 180 Engelsche mijlen bedraagt, omtrent dertig mijlen per uur af. Wij echter reden, zoodra wij Portsmouth achter ons hadden, met eene snelheid van veertig mijlen per uur en mochten dus zeker er staat op maken, nog op den bepaalden tijd te Nieuw-Yarmouth aan te komen. Te Berwick, waar men, van Portsmouth vertrekkende, na een goed uur aankomt, zag ik op mijn horloge en wij hadden den afstand in drie kwartier gereden en dus reeds een kwartier ingehaald. Wat was dus natuurlijker, dan dat wij van nu af aan niet bezorgd meer waren, om op onzen tijd te Nieuw-Yarmouth te komen, en, ons niet meer bekommerende om hetgeen buiten ons voorviel, ons vroeger levendig gesprek weder voortzetten. Maar dit konde niet lang duren, daar het, na verloop van een half uur, op eene schrikkelijke wijze werd afgebroken door een uiterst merkwaardig voorval. In het midden tusschen Portsmouth en Yarmouth strekken zich groote bosschen uit. Dit zijn geene bosschen, waar de houtvester een goed oog kan over houden; het zijn eene verzameling van hooge boomen, heestergewassen en distelen, door welke het wild zelfs dikwijls zich den weg niet kan banen. Op die plaatsen, waar de grond moerassig is, vindt men meer boschgrond, en daar is dus eene groote menigte half vermolmd en dor hout, maar voor de spoorbaan bleef er geen andere weg over dan midden tusschen dit bosch door, en men ziet dus. als men er door rijdt, links en rechts niets dan eene donkere massa ceder- en dennenboomen. Eensklaps, toen wij juist door zulke landstreek reden (zij draagt den naam van Cedar Swamps), ontdekte een mijner kameraden, toen hij uit het venster keek, vóór ons eene rookwolk, en toen wij op zijn geroep eveneens de vensters openden, vertoonde zich een schouwspel, dat ons te gelijk met verbazing en schrik vervulde. Niet alleen vóór ons verhieven zich groote rookzuilen, maar ook achter en naast ons, zoodat wij als het ware ingesloten waren in een donkeren dikken rook. Maar het was niet alleen rook: tusschen denzelve door, gloeide het als in eenen smidsoven en toen werd het lichter, even als of bliksemstralen uit de aarde ten hemel stegen. ‘Brand! brand! Een boschbrand!’ riepen wij allen uit en, ik beken het openlijk, een niet geringe schrik voer ons door de leden. Op dit oogenblik hield de trein stil, hoewel er wijd en zijd geene statie te zien was, en wij sprongen terstond, als ware het ons bevolen, allen uit onze wagens. Hetzelfde deden ook onze soldaten, die in de overige wagens zaten, en in een ommezien waren wij rondom den treinvoerder, de conducteurs en den machinist verzameld. ‘Wat nu te doen, mijnheeren?’ vroeg de treinvoerder. ‘Moeten wij voor- of achterwaarts? Maar ik bid u, beraadslaagt niet te lang, want het vuur komt al dichter en dichter. Eene minuut is nu zooveel als anders een halve dag.’ Een tijd lang bleef het stil, want van de soldaten waagde het natuurlijk niemand te spreken en de officieren van minderen rang wachtten natuurlijk ook, tot die van hoogeren rang hadden gesproken. ‘Ik zeg voorwaarts,’ zeide eindelijk een oude kapitein, wien de overste een wenk gaf om te spreken. ‘Ja, voorwaarts,’ zeg ik, riep hij nogmaals op scherpen toon, ‘want wij hebben bevel om nog heden te Augusta te komen, en als uit ons wegblijven onaangenaamheden ontstaan, maken wij u daarvoor verantwoordelijk, mijnheer de treinvoerder.’ ‘En ik zeg achterwaarts,’ antwoordde een ander kapitein op niet min scherpen toon. ‘Vóór ons is blijkbaar de brand heviger dan achter ons, en dus zeg ik u, mijnheer de conducteur, als gij voorwaarts rijdt en er een enkel man mijner compagnie dood blijft, dan zult gij zien hoe het met u zal afloopen.’ Men ziet dat de stemmen verdeeld waren en het zoude misschien, ondanks het dreigende gevaar, waarin wij verkeerden, volgens echte Yankeemanier, tot een eindeloozen twist zijn gekomen, als de machinist de zaak niet terstond door een machtwoord had beslist. ‘Ik heb over de zaak nagedacht,’ zegde hij, ‘en ik zal onder alle omstandigheden voorwaarts rijden. Het vuur heeft zich zooverre uitgebreid, dat het bosch achter ons even goed brandt als vóór ons, en als wij allen dus bestemd zijn om in het vuur om te komen, kan dit bij het achteruitrijden even goed geschieden als bij het vooruitgaan. Ten tweede, en dit is de hoofdzaak, moeten wij, bij het terugrijden, noodzakelijk stooten tegen den goederentrein, welke wij in de laatste statie voorbijreden, en deze stoot zoude zoo hevig zijn, dat ten minste de helft van ons zouden doodblijven. Gaat dus weder in de wagens, officieren en soldaten, zonder verder een woord te spreken; eer gij vijf kunt tellen, heb ik de locomotief reeds in gang gebracht en dan zult gij eens zien hoe ik kan rijden.’ {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zagen allen de gegrondheid dezer bedenkingen in en ik zal dezen rid mijn leven lang niet vergeten. De machinist bezigde de volle stoomkracht, en wij reden met eene snelheid, dat de wielen der locomotief en der wagens gedurende een geruimen tijd als het ware in de lucht zweefden en de riggels niet aanraakten. Ja, het was eene zoo razende vaart, dat wij nauwelijks konden blijven zitten, en dat het onmogelijk was van al hetgeen wij voorbijgingen, het minste te onderscheiden. Ondanks dit alles gingen de vlammen nog sneller en jaagden ons als razende duivels achterna. Maar niet alleenlijk achter, maar ook vóór en rond ons knetterde het vuur, en niet zelden naderden de vlammen elkander dertig a veertig voet boven de wagens. Wij hielden het venster stevig gesloten, om de hitte, maar het baatte niets. Na weinige minuten sprongen de glazen, en toen was het ons, als bevonden wij ons in eenen oven. Bij stroomen liep het zweet van ons voorhoofd en wij hoestten bij het ademhalen; desniettemin zagen wij er allen uit als lijken, en als men een van ons eene ader had geopend, er zoude geen druppel bloed uit gevloeid zijn. De hitte was echter nog niet het ergste: veel erger was de vreeselijke rook, die met het vuur omhoog steeg, en wij werden dikwijls zoo daarin gehuld, dat wij in de ware beteekenis des woords alle oogenblikken dreigden te stikken. Daarbij kwam het helsche geluid van het gekraak der vallende boomen; waarachtig, de eeuwig verdoemden kunnen in de hel niet meer te lijden hebben, dan wij in die oogenblikken. Het ergste scheen ons echter nog voor de deur te staan, want reeds rookten de assen der locomotief en aan de wielen der wagens begon de olie, waarmede zij besmeerd waren, te branden. Daarbij vielen er eene groote menigte brandende takken op de wagens en - zoo dachten wij - het moest noodzakelijk zoo ver komen, dat de trein vuur vatte. Indien het zoover kwam, als de wagens brandden dan moesten wij alle hoop opgeven, dan zouden wij verbranden, zooals de treinvoerder had voorspeld. Doch, de hemel zij dank, de wagens waren uit zoo stevig hout vervaardigd, dat zij geene vlam vatten, en het ergste wat ons konde overkomen, was dus van ons afgeweerd. Hoe lang wij op deze wijze voortreden, kan ik niet meer zeggen en evenmin wist een mijner kameraden het later. De tijd scheen ons allen eene eeuwigheid, en echter, als ik den weg, dien wij met die razende snelheid aflegden, bereken, kan het niet langer dan tien of twaalf minuten hebben geduurd. Dit zij zoo het wil - op eens lag het brandende woud met zijn vreeselijken rook ver achter ons en wij hielden stil aan de naaste statie, in eene heerlijke, frissche streek. Daar voelden wij ons als herboren! Daar herademden wij! De locomotief, zoowel als de wagens, had groote schade geleden en wij moesten ons dus van andere bedienen. Van ons en onze manschappen had niemand iets geleden, behalve dat wij een weinig zwart zagen van den rook. Met onzen machinist was het anders gesteld. Zonder een voet breed te wijken, was hij, gedurende al dien tijd, op de locomotief gebleven en had blootgestaan aan de geheele woede dier vuurzee. Hij was door niets beschut, dan door een dikken overjas, dien hij natuurlijk tot boven toeknoopte, maar deze was op vele plaatsen gezengd, en daarenboven hadden zijne haren, zijn baard en zijn gezicht veel geleden. De brave man, zonder wiens vastberadenheid wij ongetwijfeld verloren waren geweest, trok zich de zaak in het minst niet aan, en toonde zich zoo koelbloedig, alsof hij aan dergelijke avonturen reeds lang gewoon was. ‘Nu, zeide hij, bij het afscheid nemen tot ons, nu weet gij wat rijden is.’ Geheim!... De ziel, van 't aardsche gewoel ontheven, Neemt biddend heure vlucht Naar 't hemelveld en luistert naar 't geheim, Dat de eene ster aan de andre zucht. Geheim, geschreven op de wolken En in den grond der diepe zee; Geheim, geteekend op de halmen Van 't groene gras der wee. Geheim, dat staat op berg en rotsen En op de graantjes zand; Geheim, dat glimt op 't witte schuim der zee, gestoven op het strand. Geheim, dat bromt in 't dondergrommen Dat uit de zwangre wolken breekt; Geheim - dat op de wilde zee 't gebruisch van 't water spreekt. Geheim... dat klinkt in vooglenzangen, In windgewoel en rot; Geheim!... een naam die 't al doet sidderen, Geheim!... de groote naam van God!... Rijmcreem. Over de waterbeweegkunde en waterleikunst. Het doel der waterbeweegkunde is het bepalen van de wetten der beweging van vloeibare lichamen, en het doel der waterleikunst is de toepassing dezer wetten op de wijze van de waters te leiden en deze als krachten van beweging te laten dienen. Dit gedeelte der natuurkunde is zeer ingewikkeld, ook zullen wij ons bepalen met er de bijzonderste wetten van aan te duiden. Een vocht kan uit een vat langs eene opening niet vloeien, tenzij de buitendrukking der lucht op de wanden van het vat minder groot zij dan de drukking van het vocht op deze wanden. - Men bewijst die grondregel door de volgende proefneming. Men vult een glas met water, sluit deszelfs opening met een stuk papier, en keert het glas om, alsdan loopt het water uit het glas niet. omdat de drukking van het water op het papier minder groot is dan de drukking des damp- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} krings, die eene kolom water 32 voet hoog kan evenaren. Men behoeft zelfs geen sluitpapier te gebruiken wanneer de proefneming gedaan wordt met eene buis welker opening minder dan 2 millimeters omvang heeft in de middenlijn, vermits de drukking der lucht alsdan onbekwaam is de kolom water te verdeelen. Integendeel wordt deze kolom verdeeld door de lucht, die tot klimmen in het glas geneigd is, ingeval de opening van het vat eene grootere uitgestrektheid heeft. Om de wetten van het vloeien der vochten uit vaten met eenige zekerheid te bepalen, is het noodzakelijk dat deze vochten aan eene bestendige drukking onderworpen blijven; anders zou de snelheid van het uitvloeien zichzelve niet gelijk blijven gedurende de proefnemingen. Inderdaad, zooals wij het reeds gezegd hebben, is deze drukking des te grooter naarmate de hoogte van het vocht in het vat ook grooter is. Het is daarom dat men genoodzaakt is geworden eenige middelen uit te vinden om het vocht op eene bestendige hoogte in de waarnemingstuigen te houden. De bijzonderste dezer tuigen zijn het immervol en de vlotter van Prony. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Immervol. - Dit tuig is hiernevens afgebeeld. V is een vat dat water inhoudt, k eene klep, b eene buis langs waar het water in het kleine vat vv loopt en daarna over deze randen tot in het groote vat AB. Naarmate het vocht langs de opening o loopt, laat men eene gelijke hoeveelheid water uit het vat V loopen, en ingeval deze hoeveel heid grooter ware dan naar behoefte, loopt het overige langs de sneevormige opening w weg, zoodat de hoogte van het water in het vat AB altoos dezelfde blijft. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vlotter van Prony. - Dit tuig, aldus genoemd naar deszelfs uitvinder, bestaat uit een vierkantig vat a, waarop men een kleiner vat b te vlotten zet. Aan dit laatste bevindt zich eene ijzeren roede cc, die een vasthechtingspunt verschaft aan een derde vat dd, bestemd om bij middel van eenen trechter het uitvloeiend vocht te ontvangen. Het is hier licht te begrijpen dat de vlotter meer en meer moet zinken, naarmate de hoeveelheid water welke men uit het vat a heeft laten loopen, en dat deze vlotter door zijne indompeling het uitgeloopene water vervangt. Verders zullen wij doen aanmerken dat daardoor de drukking van het water in het vat a gedurig dezelve blijft, aangezien het water, hetwelk bevorens eene drukking teweegbracht door zijne verheffing in het vat a, thans deze drukking blijft uitoefenen dewijl het uitloopende water ontvangen wordt in het vat dd, dat in verband staat met den vlotter b. Dr F.-J. Matthyssens. Kronijk. Antwerpen. - De heer A. Wouters, goudborduurder, heeft een mantel vervaardigd voor het O.-L.-Vrouwebeeld van de broederschap van O.-L.-Vrouw-van-Peis, in de Sint-Andrieskerk; de versieringen, zinnebeeldige voorstellingen uit de litanie van O.-L.-Vrouw, in omlijstingen gevat, zijn uitgevoerd in den stijl der Vlaamsche kunstherbloeiing, met spreuken in Nederlandsche taal. De mantel was eenige dagen tentoongesteld en hij wordt door de kenners geroemd, voor de fraaiheid der bewerking. - Op 27 Maart hield de heer P. Desguins, in het Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen, eene verhandeling over de aardkunde. Den 28n hield de heer Bergé zijne 2e voordracht. - Het boekdeeltje, op de verkooping van wijlen J.-B. Bosschaerts toegewezen voor 1530 fr., waarvan wij gewaagden op bladz. 23, is door den heer F. Muller verkocht aan den heer J. King, van Nieuw-York, koopman in oude boeken, platen, munten, medaliën enz., rakende de Amerikaansche geschiedenis, voor 2000 gulden. Brussel. - De portalen in de O.-L.-Vrouwkerk op den Zavel, bladz. 24 vermeld, zijn uitgevoerd door den beeldhouwer Ed. Marchant, naar de teekening van den bouwmeester August Schoy. Brugge. - In de aanbesteding voor het leveren van het voetstuk des standbeelds van Memling, was de minste bieder de heer Van de Weghe-Lefeber, van Brugge (7000 fr.). Het bestek bedroeg fr. 8447.02. Luik. - Het beroepshof dezer stad heeft onlangs een eindvonnis uitgebracht in de sedert eenige jaren hangende zaak nopens het eigendomsrecht van den schoonen Augustijnentempel te Brussel en dit uitsluitelijk toegekend aan de fabriek van de Finisteriekerk. Buitenland. Londen. - Robert Peels beroemde schilderijen verzameling is, tegen betaling van 70,000 p. st., aan de nationale galerij in eigendom overgegaan. Zij bestaat uit een zeventigtal stukken. Tusschen de 21 schilderijen van oude meesters bevindt zich Rubens' beroemd Strooien hoedje (in 1822 voor 3000 p. st. te Antwerpen verkocht), een Bachusfeest van denzelfden meester en Hobbema's meesterstuk, zijnde een gezicht op het dorp Middelharnis. Sterfgevallen. Den 19n Maart is te St-Amandsberg (Oostakker) in 31-jarigen ouderdom de gemeenteonderwijzer Basilius Bekaert overleden. De aflijvige was een ieverig en verdienstelijk opvoeder en een overtuigd verdediger van de rechten der moedertaal. Hij deed zich onder andere gunstig kennen door verscheidene opstellen, aan het onderwijs gewijd, in de Toekomst van Brussel en de Vereeniging van Gent opgenomen. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Coliseum te Rome. {== afbeelding de noordkant, zooals hij nog bestaat. - zie voor de beschrijving bladzijde 51. ==} {>>afbeelding<<} De sleutel. Een verhaal uit Zweden. (Vervolg, zie bladzijde 33.) II. Eenige jaren later zei de barones Dagobert tot de voedster harer dochter Emerence, de oude vrouw Tallqwist: Ik moet u zeggen, dat ik mijn kind niet zoo plomp en dik als uwe kleindochter wil zien opgroeien. - Ja, mevrouw, Anna is plomp en dik, maar ze is, God zij geloofd, gezond en frisch, en als de jonge jufvrouw... - Als die gezond was, wilt ge zeker zeggen, kwam het er weinig op aan, hoe ze opwies, viel de barones haar in 't woord. Ik zeg u eens en vooral, 't kind moet een corset hebben, want anders verliest ze haar postuur. Britje moet haar 's morgens rijgen en zorgen, dat de nestels straf spannen, of het arme kind groeit nog geheel scheef. - Mijn arme jufvrouwke! zuchtte de oude bij het terugkeeren naar de kinderkamer. Arme Emerence! zeide zij, toen de kleine, met niets tevreden, bitter schreide, wijl ze niets kende, waarover zij zich verheugen kon. Daarentegen stoeide en ravotte in dezelfde kamer een ander kind, te weten Anna. Die was vergenoegd en kon zich verlustigen met de minste kleinigheid. Bij eene vergelijking dezer twee omtrent even oude kinderen, die met elkander waren opgevoed - want zoodra Anna loopen kon, had de oude vrouw Tallqwist haar als speelgenoot van de kleine Emerence bij de barones in huis weten te krijgen, - kon men niet nalaten een verbazend groot onderscheid te bespeuren. De barones had gedacht, dat de dochter van den armen huurboer eene soort van slavin voor hare eigene dochter zou worden; maar Anna had eene onverwinbare liefde tot vrijheid en wist zoo weinig begrip van alle omstandigheden en complimenten te krijgen, dat zij eene wezenlijke speelgenoot werd van de kleine freule, die daarbij niet verloor, maar integendeel 't weinigje levensgenot won, dat haar op de wereld was beschoren. De kinderen waren nu acht jaren oud, en Emerence scheen alles te kunnen worden, behalve schoon. 't Was een bleek, schraal kindergezichtje, met al de uitdrukking van pijnlijke angstvalligheid, welke 't op de opvoeding tegenwoordig toegepaste opsluitingsstelsel natuurlijk na zich sleept, - 't bedrukte uiterlijk, 't mistroostig gezicht, dat alle kinderen kenmerkt, die geheel binnenskamers grootgebracht en op stilzitten, stilzijn, stilspelen en al wat men verder deugd en fatsoenlijke manieren in een kind noemt, met man en macht gedrild worden. Ik voor mij ken geene andere voor een kind passende opleiding, dan die dat kind zelf gezond, blij en levenslustig maakt, die tot {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} de harmonische ontwikkeling zoo goed van zijn lichaam, als van zijne ziel 't hare bijdraagt, - derhalve eene beredeneerde afwisseling van verpoozing, spel en onderwijs. De tijd komt toch buitendien snel genoeg, dat de spelen der kindschheid niet meer voorhanden zijn. - Daarentegen was Anna een fiksch kind en schepte vreugde in 't leven, alhoewel 't haar zwak niet was, zich veel om haar toilette bekommeren. Wel boende de oude grootmoeder haar iederen morgen 't frissche, lachende en zorgenvrije gezichtje blank en kamde haar 't blonde haar fatsoenlijk achter de ooren; doch het duurde niet lang, of in die lokken werd met de poezele handjes duchtig omgespeeld en geroezemoest, schoon die opschikingsmethode niet dikwijlder werd aangewend, dan wanneer 't neerhangend kapsel het vrije uitzicht belette. De kleine freule integendeel was van den morgen tot den avond even proper en net, en wachtte zich wel, iets aan toilet en opschik te bederven. De kinderen waren nogtans goede vrienden samen, tot dat er iets kwam, dat aan de goede verstandhouding op eenmaal een treurig einde maakte. Er was namelijk een zekere oude oom in de familie, die in de wandeling meestal kort weg ‘Oom Gabriël’ werd betiteld. Hij was een goed, gevoelvol mensch, en had zin voor het schoone en edele, zoowel in de natuur als ook in de kunst - met één woord, hij was een zonderling man, die niettemin vergunning had, om zonderling te zijn en te blijven, wijl hij verbazend rijk was en in Schoonen verscheidene goederen bezat. Oom Gabriël was ongetrouwd; want onder andere zonderlingheden had hij ook die van slechts eene enkele maal verliefd te zijn geweest, en toen deze speculatie misliep, zijn hart voor zich te hebben gehouden. Op zijn zeventigste jaar was de rare oom Gabriël dus nog jonkman. Op een goeden dag kwam de voren vermelde gebrilde heer haastig bij de barones binnenstormen en bracht het groote nieuws, dat oom Gabriël in de stad, maar in een logement afgestapt was. De barones haalde de schouders op en zei: Oom Gabriël is altijd een zonderling geweest en daar hij familie in de stad heeft, zou men zich over hem verwonderen, als hij een ander was, dan hij werkelijk is. - Lieve Gyllenpil, ge moet terstond naar hem toe. Baron Gyllenpil was een inschikkelijk en zeer goed man, die in de aangelegenheden des huizes zelden te rade werd getrokken, maar slechts bij voorkomende gelegenheden als huisheer optreden mocht. Overigens was hij een goed kunstdraaier, speelde een weinigje piano en las veel Fransche romans, kortom, hij was iemand, die zijn leven op zijn uiterste gemak doorbracht en evenmin iemaad kwaad deed, als hij iets nuttigs uitvoerde. Hij leefde overeenkomstig zijn stand en zijn vermogen, en was overigens de man zijner vrouw. - Lieve Gyllenpil, ga toch! zeide de barones. Gij moet oom Gabriël uitnoodigen, bij ons te komen; we zullen alle zorg dragen voor den lieven ouden man. - Ja zeker, beste; ik wil mijn bonum officium doen, zei de baron. Zijn weinigje Latijn vergeet men toch niet! - Ik ga, en breng oom Gabriël hier. - Een oprecht achtingswaardig man, die oude baron Gabriël, zei de heer met zijnen bril. Een oprecht origineel heer met een grijsaardskop, zoo als ik die wel van Titiaan heb gezien. - Mijn goede Michaël, antwoordde de barones glimlachend, oom Gabriël is, om de waarheid te zeggen, een zot, maar hij is rijk - en hij is van plan, om ons kind tot zijne erfgenaam te maken. - Ha zoo! - dan begrijp ik, hernam de goede Michaël, anders gezegd de koninklijke secretaris Pansarlerta, - dan begrijp ik. Ik zag seffens, dat hij veel van de kleine Emerence houdt. - Is zij lief? vroeg hij. - O ja, 't is een kleine engel, zei ik. - En vlug, vroolijk en frisch? want van moffende kinderen hou ik niet, zei hij. - Zij is de blijheid en aardigheid zelve, zei ik. De barones zuchtte diep; - niets van dat alles was waar; 't was juist het tegendeel. - Nu, beste Michaël, wat zei hij dan verder? vroeg zij met geheimen angst. - Hij zei, antwoordde deze, dat hij van blijde, levendige kinderen hield; hij had de familie bezocht, maar overal - 'k vraag verschooning, dat ik zijne eigene woorden gebruik - maar hij had overal slechts vertroetelde en verwende poppekens gevonden, waar hij een afkeer van had. 't Verheugde hem, dat hij de kleine Emerence anders zou vinden. - Misschien hebben wij hem dadelijk hier, zei de barones. Ik dien wel eens naar mijnen engel om te zien. - Adieu, beste vriend, ge zult mij wel verontschuldigen. De huisvriend ging en de barones haaste zich naar de kinderkamer, waar men haar anders hoogst zelden zag. De voedster en het kind zagen de opgeschikte dame met verbaasde oogen aan en verwachtten beiden iets heel bijzonders. - Och God, Emerence, wat ziet ge weer bleek en bedrukt, kind, begon de barones, het hoofd geheel met de gedachte aan ooms rijke erfenis vervuld. - Ge moet een vroolijk gezicht zetten en niet zoo zuur zien. Kom, lach dan toch, kleine, en wees vroolijk en blij. Wilt gij niet? Onmogelijk; geen lachje kwam over de bleeke lippen, geen zonneschijn lichtte uit de diepliggende flauwe oogen. - Emerence, lach dan toch en wees vroolijk, kind! Wat! wilt ge niet? - Als mama u iets zegt, verkiest ge niet te gehoorzamen? - Ja, ja, stotterde de kleine. - Ik ben zoo blij, o zoo blij, als gij maar niet kwaad tegen mij zijt. - Ge zijt een wonderlijk meisje, antwoordde de moeder. Ge zijt blij, en hebt de tranen in de oogen staan. Ge maakt mij het kind nog geheel zot; misschien moet het arme schaap bij uw eigen dik kleinkind achterstaan? Nu goed; die zal hier dan niet langer in huis blijven. Emerence is immers heel versuft. Hoe is dat zoo, vrouw Tallqwist? - Dat komt daar vandaan, mevrouw, dat de kleine freule zoo vroeg gedwongen is, geen kind meer te zijn. Daardoor is ze nu schuw en eenkennig, en heeft geen oprecht genot van haar leven. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo antwoordde vrouw Tallqwist, die wij reeds als verzorgster der beide kinderen kennen. - Luister, vrouw Tallqwist, ge zorgt dat het kind dadelijk geregen en goed, maar eenvoudig gekleed worde. Zorg ook dat het haar goed krult en maak, dat het kind vroolijk wordt. En gij. Emerence, ge moet blij en wild zijn - hoort ge? Mama zegt, ge moet blij en wild zijn, als ge boven bij ons komt en daar een oud heer met grijze haren vindt. Ge moet hem, als hij u iets vraagt, vlug en verstandig antwoorden, zoodat ge ons geene schande aandoet. Na deze teedere en bemoedigende toespraak, keerde de barones naar de zaal terug, om den ouden zonderling af te wachten, van wien zij zoo veel gehoord had, zonder nogtans zijn karakter te kunnen begrijpen, wijl zij de wezenlijke waarde of de erbarmelijkheid van eenen mensch even weinig kende of wilde kennen, als iemand, die geen zin voor de natuur heeft, er naar vraagt, hoe deze of gene heerlijke bloemen heeten en of zij heilzaam of giftig zijn. Op haren weg door de lange reeks van vertrekken, die, gelijk reeds gezegd is, in de woning van den baron Gijllenpil tusschen de kinder- en de bezoekkamer ligt, werd zij op een ongewoon rumoer en een luid geschater opmerkzaam, en bij haar binnentreden zag zij een klein man met grijze haren, die met de kleine Anna speelde. - Stil nu, kleine! zeide de grijsaard, terwijl hij opstond. Hij trad op de barones toe, zag haar scherp, doch niet onvriendelijk in de oogen en vroeg: Barones Gijllenpil, als ik mij niet vergis? - Ja, zoo heet ik, antwoordde de barones vrij koel; want de oude kon in haar oog onmogelijk veel voornaams wezen. - Braaf, kostelijk, nicht! hernam de oude. En ik heet Gabriël Gijllenpil en ben Dagoberts oudoom. - Ha, oom Gabriel! riep de dame hoogelijk verrast uit. Duizendmaal welkom in onze kleine woning. - Klein? herhaalde de oude heer glimlachend en zag eens rond; me dunkt, nicht, in deze kleine woning konden twintig gelukkige families plaats vinden en hadden honderd kinderen ruimte tot spelen in overvloed. - Mijn man heeft u dus niet gevonden, beste oom? vroeg de barones op deze opmerking. - Neen, nicht, neen; maar uwe dochter bevalt mij. Hei, wildzang! laat mijne arme slippen dan toch met rust! - Ze is gezond en darte, gelukkig en blij, en zoo zie ik liefst kinderen. - Onze dochter? vroeg de barones. - Ja, nicht, ge hebt eer van uwe opvoedingsmethode, - en kan oom Gabriël iets voor het kind doen, dan doet hij dat van harte gaarne, Kom hier, kleine, bij uwen oom op schoot; zoolang ik met mama spreek, zoolang moet ge stil en bedaard zijn; later spelen we weer. Anna klauterde hem op den schoot en was zoo stil als eene muis. - Ge vergist u, beste oom, begon de barones. - Neen, nicht, wees gerust; dit kind met zijne frissche vroolijkheid heb ik duizenmaal liever, dan al de stijve, fijne poppekens, waaraan onze familie helaas! maar al te rijk is. Ik heb rondgereisd; overal heb ik kleine mirakelen, maar geene kinderen gevonden; een heeft mij Beethoven voorgezaagd en hare vingerkens uitgerekt als de pooten van eene spin; een ander wou Fransch met mij spreken, en de oudste dochter van barones Alexander, eene kleuter van pas elf jaar, begon van de letterkunde en wist God weet wat niet al. - Dat alles heeft mij in mijn hart zeer gedaan, want ik moest zien, hoe het beste, dat God geschapen heeft, een goed, blij en onschuldig kind, uit ijdelheid tot eenen papegaei verknoeid, van vrijheid tot slavernij, van geluk tot ongeluk gebracht wordt. - Maar, lieve oom. - Ja, nicht, ging de grijsaard, zonder zich te laten stooren voort, ik dank u hartelijk, dat gij in de familie de eenigste hebt willen wezen, die het kind een kind liet blijven, en, vervolgde hij met tranen in de oogen, ook ik werd tot zulk een kunstmensch opgevoed. Ach, wat heb ik als kind geleden, geweend en om verschooning gebeden; maar vruchteloos - men wou uit mij een wonder van gehoorzaamheid en geleerdheid maken, en preekte mij van 's morgens tot 's avonds van deugd voor. Wat was 't gevolg, nicht? Ik gehoorzaamde uit vrees, maar niet uit liefde; ik werd de geleerdheid bitter moe, voordat ik iets wist: mijne deugd werd een losse schil, die ik afschudde, zoodra ik durfde. Welnu, ik verviel dus tot velerlei verkeerdheden, gedroeg mij dikwijls genoeg erbarmelijk slecht; doch - om 't even, ging hij na eenige oogenblikken geroerd voort, wat eene vrouw, mijne moeder, bedierf, heeft eene andere vrouw, mijne bruid, weder goed gemaakt. Zij was eene vriendelijke ziel, een kind, een engel; zij reikte mij, den vallende, die op het punt was van te verzinken, de hand en leerde mij gaan; naderhand was het bijna, alsof ze mij al spelende een paar vleugels aan de ziel had gehecht, en ik werd blij en gelukkig, werd op nieuw een kind, voelde, hoe alle schuld, alle berouw uit mijne ziel week. O, nicht, ik werd op nieuw een kind, ik ben dat nu nog in mijnen ouderdom, en ik bid God, eens als een kind van mijn leven rekenschap te kunnen afleggen. - Hoe is 't, nicht? Ge ziet zoo zuur? Dank God voor dit kind, dat hij u als steun voor uw ouden dag heeft geschonken. (Wordt voortgezet.) Het Coliseum te Rome. (Zie bladzijden 49 en 56.) Grootsch en indrukwekkend is het overblijfsel van het oud Rome, dat men het Coliseum, het amphitheater en Flavia's schouwburg noemt; grootsch door zijn reusachtig bouwgevaarte, indrukwekkend door de herinneringen die er aan verbonden zijn. Het kolossaal standbeeld van Nero, dat eertijds ter plaatse stond en eenvoudig weg de kolos werd geheeten, heeft zijnen naam aan den schouwburg, die door Titus en Vespasianus werd opgebouwd, nagelaten. Flavia's amphitheater of schouwburg, wordt hij ook genoemd naar den naam der familie waar gezegde keizers aan toebehoorden. Bij de Romeinen werd hij gewoonlijk Arena ('t zand) geheeten, naar het zand dat de binnenruimte bedekte, of Cavea (holte), naar den holronden vorm dien het inwendig vertoonde. Beide Latijnsche benamingen verkregen hierdoor de beteekenis van strijdperk, schouwburg, enz. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding grondplan van het coliseum. ==} {>>afbeelding<<} Het Coliseum omschrijft een ovaal waarvan de groote middellijn eene lengte heeft van 200, de kleine van 167 meters; de buitenste omvang is 546, de hoogte 52 meters. Elk der drie benedenverdiepingen telde tachtig bogen op zuilen gedragen, terwijl het hoogste een effen muur uitmaakte, met kolommen versierd, waartusschen veertig vensters het licht lieten binnendringen. Het eerste verdiep is in Dorische, het tweede in Ionische, het derde in Korinthische bouworde; het vierde is in Korinthischen en Attischen stijl. {== afbeelding staande plan van het coliseum. ==} {>>afbeelding<<} Aan de twee uiteinden van het gebouw waren twee groote poorten; de eene was aan de kampvechters voorbehouden, de andere was bestemd om de boomen, werktuigen en anderen toestel, in sommige spelen benoodigd, langs in te brengen. De andere deuren, die tot de overwelfde galerijen toegang verleenden, waren met nummers gemerkt en onderscheiden. Men ziet nu nog de nummers XXII tot LIV. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding doorsnede van het coliseum. ==} {>>afbeelding<<} Treden wij thans het Coliseum binnen. De middenruimte met muren omgeven en tusschen de trappen ingesloten, was het der strijdbestuurders losgelaten te worden. Onder het strijdperk bestonden weleer leidingen, langs welke men het met water kon vullen; want de gevechten der wilde dieren en der schermers waren de eenige spelen niet, die in den schouwburg vertoond werden; soms liet men den grond met water onderloopen, dat men uit de badstoven van Titus haalde, en men voerde schuiten op dezen kunstvijver, om er scheepsgevechten te vertoonen. Boven den muur, die het strijdperk omsloot, was het podium, met balustraden en kleine kolommen versierd. Dit was de voorbehoudene plaats des keizers, magistraten en senatoren, der Vestaalsche maagden en andere aanzienlijke personen. Uit eerbied voor den grond door het bloed der martelaren geheiligd, en ook als voorzorg, door den tegenwoordigen toestand van het gebouw noodzakelijk gemaakt, werd het inwendig met eene dikke laag aarde aangevuld die de nog bestaande overblijfsels van het podium en andere benedenwerken aan het oog van den bezoeker onttrekt. Ofschoon het podium twaalf of vijftien voet boven den grond was verheven, zouden er de toeschouwers niet beveiligd geweest zijn tegen de aanvallen der wilde dieren die onder hunne voeten streden, zoo men het met geen traliewerk hadde voorzien, dat hen van het gevaar bevrijdde, zonder het gezicht te belemmeren. Er waren ook op den boord van het podium groote ronde balken, die op spillen ronddraaiden, wanneer de dieren eenige moeite deden om het te beklimmen. Het gebeurde nogtans enkele keeren dat zij schrik en wanorde in park waar de gevechten plaats grepen. Rond het strijdperk waren de wilde dieren in hokken opgesloten, om volgens beliefte de rangen der toeschouwers kwamen verspreiden. Om het gevaar nog meer te verwijderen, werden volgens het zeggen van Plinius, rondom grachten gemaakt die de dieren beletten van nader bij te komen. Boven het podium verhieven zich de steenen trappen die meest alle voor zitplaatsen, andere voor doorgangen dienden. De gedeelten tusschen de doorgangen begrepen, werden naar hunnen vorm, cundi (hoeken) geheeten, en onderscheidden de verschillige klassen van toeschouwers. De openingen langs welke deze binnentraden, mochten met recht de benaming dragen van vomitoria (spuwers, braakgaten), die met zooveel waarheid den volksvloed afschildert die zich aan de gegeven spelen kwam verlustigen. Zij schenen de menigte als te bespuwen. - Boven aan den muur ziet men buitenwaarts de openingen, en een weinig lager de ruststeenen, waar de balken doorkwamen en op steunden die het velarium moesten dragen. Het velarium of tent, uitgespreid om de aanwezigen tegen zon en regen te beschermen, bestond uit 240 zeilen; twee mannen hadden het bestuur van elk dezer; vier honderd-en-tachtig man waren dus aan dit werk gebezigd. {== afbeelding bedolven werken van het coliseum. ==} {>>afbeelding<<} Allerlei gevoelens wellen om strijd in het hart op bij het bezoeken der grootsche puinen die van het Coliseum overblijven; de bewondering over de trotschheid van het gebouw wordt weldra onderdrukt door een gevoelen van afschrik voor de bloedige gruwelen die hier plaats grepen, en waar de heid nsche beschaving haar grootste vermaak in kwam scheppen; {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} doch een heilige eerbied voor de plaats, die het bloed van duizende martelaren heeft gedronken, houdt de bovenhand in het gemoed van den christenen bezoeker. Daar kwamen de kampvechters hunne krachten, in bloedigen strijd, tegen elkander of tegen wilde dieren afmeten, en duizende toeschouwers - men schat op honderd duizend het getal dat in het Coliseum plaats kon vinden - waren op de trappen samengepakt om den overwinnaar toe te juichen. In het begin werden enkel misdadigers, slaven en krijgsgevangenen aan het bloedzuchtig vermaak der Romeinen geslachtofferd; later zag men ook edele en vorstelijke personen in het strijdperk treden, om met levensgevaar eenen ijdelen lauwertak in te oogsten. Zonder andere bewijzen zou de geschiedenis van het Coliseum u in bloedige letteren verhalen hoe verlagend, hoe wreed de vruchten zijn door de volksbeschaving voortgeteeld, wanneer deze niet door hoogere regels van geloof en godsdienst wordt geleid en ondersteund. Ontelbaar is het getal der christene helden, die voor een verhevener doel, tot belijding en staving huns geloofs, in het Coliseum, onder den tand en de klauwen der wilde dieren, hun bloed vergoten om met de kroon der martelaren ten hemel op te varen. Na tot verschillige bestemmingen gediend te hebben, werd in 1750 het Coliseum door den grooten Paus Benedictus XIV aan de gedachtenis der martelaren, die daar de glorie des marteldoods vonden, toegewijd; ook werden er dan 14 kapellen of nissen met de 14 statiën van den kruisweg opgericht. Tusschen het Coliseum en den praalboog van Constantijn stond de meta sudans (zweetende paalsteen), waar enkel een sierlooze steenhoop van overig blijft; het is daar dat de kampvechters zich kwamen reinigen, wanneer zij, met bloed en stof overdekt, het strijdperk verlieten. Er valt nog aan te merken dat niet een steen van den schouwburg zonder gat of groef is. Waarschijnlijk dienden deze weleer om de steenen aan elkander vast te hechten met lood en koperen of ijzeren staven, die door de Gothen, tijdens hun verblijf te Rome in de Ve eeuw, er zouden uitgerukt wezen. Anderen zijn van gevoelen dat de groeven in de steenen werden gemaakt door de kramers en kooplieden die bij 't Coliseum stonden, ten tijde dat de Pauzen hun verblijf in het paleis van Lateranen hielden. De gaten zouden dan gediend hebben om er het houtwerk der kramers in te steken en de koopwaren voor te hangen. Doch de eerste veronderstelling schijnt de waarheid beter nabij te komen. Zooals het blijkt uit de hier bijgevoegde plaatsneden is een groot gedeelte van het Coliseum - men weet niet bepaald door welk toeval - thans neergeworpen. De steenen werden weggeruimd en onder andere gebruikt voor het bouwen der paleizen Farnese en Barberini, der Kanselarij en der St-Marcuskerk. E.P.K. Kronijk. Antwerpen. - Wij hebben in de vorige aflevering vergeten te melden dat op Donderdag 9 Maart met veel luister de inhuldiging plaats had van een standbeeld van A. Grisar, in den gang van den Franschen schouwburg, vervaardigd in wit marmer door J. De Braekeleer, die te dezer gelegenheid ridder der Leopoldsorde benoemd is. Wij hebben in 1869, bladz. 92, het overlijden en op bladz. 105, een welgelijkend afbeeldsel met levensschets van den beroemden toonkunstenaar medegedeeld. - Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen. Op 14 Maart hield de heer E. Dognée de Villers, advocaat te Luik, eene verhandeling over eene reis naar den Libanon. 's Anderdaags sprak mevrouw Esther Sezzi over den oorlog en over de rol der vrouw in zulke maatschappelijke crisissen. Op Zondag en Maandag 19 en 20 Maart waren de volgende tafereelen tentoongesteld: van H. Bource, een Zeeoever en de naar de terugkeerende visscherschuiten wachtende bevolking; waarheidsvol terug gegeven; en Juist vaders evenbeeld, zijnde een eerstgeborene die bewonderd wordt door eene aan de moeder bezoek brengende vrouw. J. Portielje, Goede raad: eene moeder die haar dochtertje de deugdzaamheid aanprijst; gevoelvol tafereel, welk gedurige vorderingen als uitvoering bij den schilder aanduidt. D. Col, een geestig, puik geschilderd tafereel, getiteld: Laatste nieuws (verteld in eene landelijke welbezette herberg). R. Roskell, drie tafereelen: de Indringer, de Stelende ekster en de Bezwaren der vrijheid; dit laatste beviel ons het meest. Het verbeeldt een losgebroken papegaai op een besneeuwden boomtak gezeten. H. Dauriac, een welgelijkend portret van den heer Delen. R. Montgomery, zijn staande water, Eenzaamheid getiteld, is wat droog als schildering, maar zeer verdienstelijk. J. Stobbaerts, de Oorzaak van den oorlog, ofschoon niet nieuw als gedacht, is geestig opgevat en uitgedrukt door twee om eene schotel vechtende honden; overigens puik van kleur. A. De Keyser, twee goede tafereelen, een landschap en een poldergezicht. J. Heymans, Herinnering aan Condroz, behebt met gebreken van denzelfden aard als die door ons aangeduid in ons verslag over de Antwerpsche tentoonstelling van 1870, blz. 132. Overigens zeer schoon van toon, maar niet genoeg geteekend; ook verkiezen wij als strekking de goed weergegevene hoeve van J. Janssens, die wij reeds als een veelbelovend schilder hebben aangeteekend. L. Derickx, twee tafereelen, Stormweer en de Onbescheidene; dit laatste stelt twee badende meisjes voor die door eenen jongeling bespied worden; beide stukken zijn verdienstelijk, maar nog altijd wat decoratief als kleur. C. Van Haenen, een portret, welk ons doet denken dat portretschilderen des kunstenaars vak niet is. J. Crabeels, gezicht op een park; zeer aangenaam gestoffeerd, met lief getoetste figuurtjes; de Oorlog is verklaard, hebben wij reeds besproken in 1870, bladzijde 118. C. Raffel en E. Wolters verschillende landschappen. Lauterberger, een veelbelovend dierenschilder, Een hondje dat eene muis bespiedt. H. De Cock, twee zeer aangename gezichten uit de omstreken van Ter Hulpe en van Genval. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} - Op 19-20 Maart waren in den Burgersbond (Wetstraat) tentoongesteld: de Hemelvaart van Maria, beeldhouwwerk van J. Van Genk; eene kartel voor de kerk van Ranst, door E. Schepens. - De Amsterdamsche courant meldde onlangs dat de heer P. Benoit zich op den rang stelde voor de plaats van wijlen de heer Fetis (bestuurder van het conservatorium te Brussel). Op 5 April heeft de bestuurder der Antwerpsche muziekschool den volgenden brief aan de dagbladen gezonden: ‘Mijnheer de opsteller, In uw geëerd blad van gisteren las ik: “Pas is de bekwame Fetis begraven, of de mededingers betwisten elkander zijne plaats van direkteur van het conservatorium te Brussel; daaronder bevinden zich: MM. Benoit, direkteur der muziekschool, wiens kandidatuur krachtig ondersteund wordt, enz.” Ik denk, mijnheer de opsteller, den schrijver te moeten tegenspreken, daar ik die plaats niet gevraagd heb, (niet vragen) mag en zelfs niet aanvaarden zou, indien ze mij aangeboden werd. Nooit is in mij het gedacht ontstaan mijne Vlaamsche kunstprinciepen op te offeren aan stoffelijke belangen. Ik werd bestuurder der Antwerpsche muziekschool, om met ondersteuning van de regeering en de Vlaamsche bevolking dezer stad, eene nationale echt Nederlandsche toonkunstschool te stichten, wier opkomst reeds al te lang ten voordeele der uitheemsche kunst werd tegengewerkt. Onze jeugdige Vlaamsche toonkunstenaars leiden en voortaan tegen verbastering behoeden, vind ik als zending verheven genoeg, om, voor welkdanigen titel ook, nooit de Antwerpsche school te verlaten. Gelief, geachte heer opsteller, dezen, mijnen brief, in uw geëerd blad op te nemen, en tevens de uitdrukking mijner bijzondere hoogachting te aanvaarden. Peter Benoit.’ Brussel. - Voor den officieelen prijskamp van cantaten, bestemd voor de groote muzikale samenstelling van 1871, zijn niet minder dan 54 Fransche en 28 Vlaamsche dichtstukken ingezonden. Gent. - De prijs, door den heer van F. Van Herzeele, gewonnen in den prijskamp van Royal Alhambra Palace, van Londen, is 5000 fr. De rechters waren de heeren J. Benedict, Arditi, Godfrey en Smith. Het was Dinsdag 4 April dat de prijskamp plaats greep tusschen de vier fantaziën, die de beste waren geoordeeld. Het is eene schoone zegepraal voor dezen oud-leerling der Gentsche muziekschool, oud-muziekmeester van het 12e linie en thans bestuurder der koninklijke muziekmaatschappij van Veurne. Rupelmonde. - In 1867, blz. 116, hebben wij in de stad Sint-Nicolaas een feest vermeld, ter eere van Mercator ingericht door den oudheidkundigen kring van het land van Waas, wiens leden voornemens waren te Rupelmonde een standbeeld op te richten, ter eere van dezen uitstekenden en vermaarden aardrijkskundige. Een Duitsch dagblad meldde, dat men te Duisburg (Rijn-Pruisen) den eersten steen gelegd had, op 3 Aug. 1869, van een gedenkteeken voor den aardrijkskundige Mercator, zoodat de vraag is opgerezen, of hier dezelfde persoon werd bedoeld. Mercator werd in 1512 te Rupelmonde geboren, doch trok reeds vroeg naar 's-Hertogenbosch en vervolgens naar Leuven, waar hij tot 47-jarigen ouderdom verbleef. Toen ging hij naar Duisburg, waar hij in 1599 stierf en begraven werd. In die stad vervaardigde hij de werken, die de schitterendste verdiensten van den beroemden Vlaamschen geleerde uitmaken. Gedurende zijn verblijf te Leuven leverde hij wel aard- en hemelbollen aan kardinaal Granvelle en aan keizer Karel V; doch die voorwerpen zijn niet tot ons gekomen. In 1870 moest de inhuldiging van Mercators beeld te Rupelmonde plaats hebben; maar uit hoofde van den oorlog werd tot de verdaging der plechtigheid besloten. De Oudheidkundige kring van het land van Waas bericht thans, dat het inhuldigingsfeest den 14n Mei aanstaande, te Rupelmonde plechtig zal gevierd worden. Na overeenkomst met het gemeente bestuur, heeft de feestcommissie te dezer gelegenheid luisterrijke feesten ingericht, welke drie dagen zullen duren; bij de onthulling van het standbeeld zal de heer Van Raemdonck eene lofrede op Mercator houden, waarna de heer L. Billiet een gelegenheidsgedicht zal voordragen. De ontsluiering zal geschieden onder muziek, koorgezang, luiden der klokken en losbranden van geschut. De plechtigheid zal gesloten worden door de cantate, ter eere van Mercator, gezongen door de vereenigde koorzanggenootschappen van het land van Waas. Brugge. - Onze-Lieve-Vrouwe kerk bezit een beeld van Maria, met het kindje Jezus op den arm. Dit kunststuk wordt toegeschreven aan Michel-Angelo. De kerkfabriek heeft, op verzoek van het staatsbestuur, toelating verleend, om van dit beeld een afgietsel te maken. De heer Pickery is met dit werk gelast. - De heer Karel Versnaeyen heeft destijds betoogd, op geschiedkundige gronden, dat Jacob Van Maerlant in het Brugsche ambacht geboren en het dus waarschijnlijk was dat de plaats geheeten Merlant, waar de dichter zijnen Alexander schreef, in de gemeente Zuenkerke en niet nabij Brielle gelegen was. Volgens een stuk, thans door den heer Versnaeyen gevonden, leefde te Zuenkerke, in de wijk Maerlant of Merlant, eene edelvrouw, Godildis geheeten. In haar meent men de ‘edele en bekwame vrouw’ te herkennen, Gthiie of Geile, op wier verzoek de Alexander werd geschreven. Charleroi. - Volgens door de bladen wordt gemeld, zijn in de Henegauwsche gemeente Arquennes-Feloy de puinen van een Romeinsch buitengoed en onder dezelve eene menigte voorwerpen ontdekt, die vermoedelijk hebben toebehoord aan de Romeinen die in lang vervlogen eeuwen deze plaats bewoonden. De opgravingen worden geleid door de heeren Cloquet, Demesse en den geestelijke Gregoire, afgevaardigd door de gewestelijke oudheidkundige maatschappij. Buitenland. Rozendaal. - Bij Van Leeuwen is het prospectus verschenen eener Kerkelijke geschiedenis van het bisdom van Breda, door den zeer eerw. J.-B. Krüger, Roomsch pastoor te Hoogerheide. Dit werk belooft ook voor de geschiedenis van het voormalig bisdom van Antwerpen belangrijk te zullen wezen. Haarlem - Op Teylers, destijds door ons vermelde, prijsvraag naar ‘Een tooneelstuk in het Nederlandsch, in poëzie, dat de uitgave en opvoeding waardig worde gekeurd,’ zijn ingekomen vier antwoorden. De beoordeeling zal plaats hebben vóór de maand Mei 1872. Groningen. - Aan onze hoogeschool is als student aangenomen mejuffer A. Jacobs, van Sappemeer, en wel om in de {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Coliseum te Rome. {== afbeelding de zuidkant, zooals hij nog bestaat. - zie voor de beschrijving bladzijde 51. ==} {>>afbeelding<<} [Vervolg Kronijk] medicijnen te studeeren. Reeds dadelijk na de Paaschvacantie zal de juffer hare studiën, voorbereidende tot de studie der geneeskunde, beginnen. Dublijn. - De hoofdstad van Ierland telt twee groote kerken: St-Patrick's en Christ Church. De eerste werd destijds in hare oude Ghotische pracht hersteld op kosten van wijlen sir Benjamin Guiness; de kosten beliepen 130,000 p. sterl. (omtrent 3 1/2 millioen frank). Thans heeft een ander ingezetene van Dublijn 100,000 p. sterl. (ruim 2 1/2 millioen frank) beschikbaar gesteld tot herstelling van de Christ Church. Een Engelsch blad maakt bij deze gelegenheid de volgende opmerking: ‘De Engelsche staatskerk mag zich in het bezit van zulke gemeenteleden niet verheugen, want sinds jaren blijven de plannen tot voltooiing der Londensche St-Paul's cathedral onuitgevoerd, door gebrek aan fondsen. Evenwel ontbreekt het in Londen niet aan burgers, voor wie 't eene kleinigheid wezen zou, het edel voorbeeld van de Dublijnsche gevers te volgen.’ Londen. - De plechtige opening van de internationale tentoonstelling zal plaats hebben op 1 Mei aanstaande. Tot bijwoning daarvan zullen genoodigd worden de burgemeesters van al de Engelsche steden, de voorzitter der kamers van koophandel en de bestuurleden van verschillende wetenschappelijke en kunstlievende vereenigingen. Bij die gelegenheid zal in de nieuwe royal Albert Hall, onder hoofdleiding van sir Michaël Costa, eene groote muzikale uitvoering worden gegeven. Daarop zullen worden ten gehoore gebracht de volgende werken: een koraal van Chevalier Pinsuti. vertegenwoordigende de Italiaansche muziek; een psalm van Gounod, vertegenwoordigende de Fransche muziek; eene ouverture van Ferdinand Hiller, vertegenwoordigende de Duitsche en eene cantate van A. Sullivan, vertegenwoordigende de Britsche muziek. De uitvoering van al deze toonscheppingen zal door de componisten worden bestuurd. Rusland. - De keizerin heeft als een geschenk voor haren echtgenoot, tegen den prijs van 330,000 fr. te Perugia een schilderijtje van Raphaël doen koopen, geheeten; Onze-Lieve-Vrouw met het boek (Madonnina del libro). Sterfgevallen. De historieschilder Pieter von Hess, een der kunstberoemdheden van Duitschland, is te Munchen in het begin der maand April schielijk overleden. - De geleerde pater J.-J.-M. Dineur, van de societeit Jezus, is den 23n April, in den leeftijd van 22 jaren, in het Jezuïeten-collegie, te Leuven, overleden. - De dichter Emile Dechamps is den 23n April te Versailles, oud 80 jaar, overleden. Hij had sedert meer dan 20 jaar Parijs verlaten voor Versailles, waar hij zeer geacht werd. In 1870 was hij blind geworden. Met taai geduld heeft hij in zijne laatste dagen de wreedste pijnen doorgestaan. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedevaart naar Anderlecht bij Brussel. {== afbeelding teekening van v. de doncker, plaatsnee van ed. vermorcken. ==} {>>afbeelding<<} Alle jaren, op den tweeden Sinksendag, wordt de gemeente Anderlecht door eene ontelbare menigte bedevaartgangers bezocht, die er ter gelegenheid van den omgang der groote processie, en der kermis, hunne hulde komen bewijzen aan den heiligen Guido, patroon tegen de ziekte van het vee, daar algemeen bekend onder den naam van Sinter-Wijen. Het stoffelijk overschot van dien heilige, in eene prachtige reliquiekas bewaard, wordt plechtig in de processie omgedragen. Onze plaat geeft eene afbeelding van het hoofd van den stoet der bedevaarders die, op Sinksen-Maandag, steeds voorafgegaan wordt van eene dubbele rij goed gezeten ruiters, wier flinke Brabantsche paarden met bloemen en linten zijn getooid. Als de stoet de Anderlechtsche kerk genaderd is, trekt hij dezelve driemaal rond; aan de kerkdeur, groeten al de bedevaarders den tempel. Vervolgens zitten de ruiters af en trekken met al hunne volgelingen de kerk binnen, om er de groote mis bij te wonen. Rond den middag keeren de geloovigen huiswaarts, voorzien van papieren vlaggetjes, op welke baniertjes het afbeeldsel van den heiligen Guido is gedrukt. Ter gelegenheid van deze bedevaart en ter eere van hunnen patroonheilige, versieren de inwoners van Anderlecht op Sinksen de gevels en vensters hunner huizen met bloemen, wat aan het dorp een zoo frisch als bekoorlijk uitzicht geeft. Volgens geschiedschrijvers, zou de heilige Guido te Anderlecht geboren zijn en er het bedrijf van landbouwer uitgeoefend hebben, in de tiende eeuw. Op reeds gevorderden leeftijd, liet {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} hij ploeg en spade rusten om Rome en het Heilig-Land te bezoeken; maar hij keerde terug, om den avond zijns levens in zijn geliefd Anderlecht door te brengen, waar hij in het jaar 1012 overleden zou zijn, na zich zoowel door zijne godsvrucht en zijne weldadigheid, als door het verrichten van vele wonderen te hebben onderscheiden. In de onderaardsche kerk, welke van de XIIe eeuw dagteekent en die de oorspronkelijke dorpskerk was, ziet men een steenen graf der XIe eeuw, gedekt met een gebeeldhouwden zerk, waarin de heilige Guido begraven werd. De Anderlechtsche kerk, waarvan men op onze plaat het ondergedeelte aanschouwt, werd in 1470 begonnen, onder de leiding van den bouwmeester Jan Van den Berghe, Eerst 56 jaar later, in 1526, was zij voltooid. Onnoodig te zeggen, dat zij toegewijd is aan den heiligen Guido. In de kerk vindt men dezen gelukzalige biddend afgebeeld op eene schilderij van Crayer. Van laatstgenoemden meester, treft men er nog eene Onze-Lieve-Vrouw van den Rozenkrans en van De Clerck eene Magdalena en eene Aanbidding der Wijzen aan. Tusschen de talrijke tafereelen die den tempel versieren, zijn de vier opgenoemde de voornaamste De kerk bevat ook verscheidene praalgraven. Het oudste is dit van meester Albrecht van Dithmar, oud hertogelijk geneesheer, in de kruisbeuk links. Op het koor, bevinden zich de prachtige grafsteden van Jan van Walcourt en Arnold van Hornes. Men weet dat Anderlecht, welk ongeveer 10,000 inwoners heeft, een der liefste gemeenten is, die het rijke Brussel omringen. Het ligt op een hoogen heuvel en munt zoowel uit door de fraaiheid en de vruchtbaarheid zijner landouwen, als door de keurige zindelijkheid zijner net onderhoudene hofsteden en huizen. Men kan het des zomers niet bezoeken, zonder den lust te gevoelen er zijne woonplaats te vestigen. In de Sint-Jacobskerk te Antwerpen is eene kapel den H. Rochus toegewijd, en daar bestond tot in het begin dezer eeuw eene genootschap onder de bescherming van den H. Guido, waarvan de meeste koetsiers dezer stad deel uitmaakten. Later is de feestdag dezer vereeniging hernomen door de broederschap van den H. Rochus en in 1855 werd er ter eere van den heiligen Guido een glasraam geplaatst, bekostigd met giften gedurende de cholera in 1832 en in 1849 ingezameld. Dit raam werd vervaardigd door J.-B. Capronnier, van Brussel. In het bovengedeelte ziet men den H. Guido, op zijn sterfbed, lager, in eene beeldstede, den H. Eligius, bisschop van Noyon en apostel van Antwerpen, die met Guido de beschermer was van de Gilde der Carrossiers. Verders de H. Rochus, de H. Maria-Magdalena en de H. Cecilia. In het harnas des vensters, de H. Job, die, gezamenlijk met de twee voornoemden, beschermheilige was van de vernietigde Gilde der Speellieden. De sleutel. Een verhaal uit Zweden. (Vervolg, zie bladzijden 33 en 49.) De barones had zich onder de lange redeneering haars ooms in de ziel geërgerd, dat Anna hare Emerence in den weg was gekomen, doch daar dit nu eenmaal geschied was en zij thans het ‘zwak’ van den ouden man begreep, achtte zij maar best, niet door de voorstelling harer eigene dochter den gunstigen indruk te vernielen, dien de dochter van den boer op den rijken erfoom had gemaakt. Zij antwoordde dus zonder eene tegenwerping te maken: - Ja, beste oom, ik dank God. - Daar doet ge wel aan, nicht. Zie zoo, nu trek ik op: en gij, lief kind, blijf zoo blij en eenvoudig, als ge nu zijt, en dan zult ge mij de liefste uit de familie zijn. - Ge blijft toch bij ons, oom? vroeg de barones, die in haar binnenste wenschte, dat de oude ver weg mocht wezen, voor dat het misverstand door eenig toeval aan het licht kwam. Ge hebt toch wel eenige dagen voor ons over? - Neen, nicht; groet Dagobert - en gij, lief kind, sprak de grijsaard op plechtigen toon, terwijl hij zijne hand zegenend op Anna's hoofd legde, God zegene u, mijn kind, en leide u op den weg des lichts; God bescherme u, zwakke, opdat gij kracht vindt in uwe zwakheid. - Adieu, nicht! - Dagobert zal zeker bedroefd zijn! - Bedroefd? Och neen, Dagobert kent mij nauwelijks - groet hem van mij - dat is voor zijn hart volkomen voldoende. Leef wel! De wonderlijke grijsaard verdween, en zelfs Anna meende, dat hij wel een aardigen, maar toch een goeden ouden heer was. Een weinig later kwam baron Gyllenpil geheel buiten adem terug. - 't Is mij volstrekt onmogelijk geweest, oom Gabriël te vinden, zeide hij: hij was reeds uitgegaan en zou dadelijk vertrekken. - Hij is hier geweest, zeide de barones. - En gij dwongt hem niet te blijven? vroeg de baron. Wij hebben artisjokken van middag, en die eet hij zeker gaarne. - Licht mogelijk, maar hij wilde niet, en ik voor mij, zei ze met een verachtelijk lachje, kon hem niet met de artisjokken lokken, daar gij wel weet, dat ik mij om de keukenzaken niet bekommer. Buitendien.... - Ja, ik zal hem dadelijk gaan opzoeken, riep de baron en greep naar zijnen hoed. - Buitendien, vervolgde de barones, is 't verstandigst, den oude zijn eigen verward hoofd te laten volgen; ik voor mijn deel ten minste heb genoeg van den zotten ‘kinderlijken’ oom Gabriël. - Ja, 't moet een wonderlijke sinjeur zijn, zei de baron lachend; ik ken hem slechts zeer weinig, maar heb wel duizend vieze vertelsels gehoord van de manier, waarop hij met het volk op zijne landgoederen omspringt. Hij zoekt de arbeiders in hunne hutten op, redeneert met de boeren, houdt zelfs hunne kleinen ten doop, - en dan laat hij de kinderen op 't kasteel komen, waar de goede oom Gabriël piano speelt, terwijl de kinderen dansen; - dat is zijn grootste genot. (De schouders ophalende:) Arme, oude man! Ieder mensch heeft zijne grillen, en hij is nu eens op kinderspel verzot. Maar wat zei hij van onze Emerence? - Hij was er fel mee in zijnen schik. - Kostelijk! Ge zult zien, er is een testament, - en, ging de baron eenigszins bedenkelijk voort, wij leven op een duren voet, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} de renten komen ook hoogst ongeregeld binnen, want de menschen zijn doodarm en er is niets lastigers, dan dat arme volk, dat altijd bezwaren en klachten heeft en nooit aan zijne verplichtingen voldoet. De barones oordeelde noodig, dat Anna het huis verliet; zij zag ten duidelijkste in, dat hunne dochter bij de vergelijking te kort schoot, en zoo was dan het kleine meisje geene week later bij hare ouders op de Blomkulle - en in het huis van baron Gyllenpil was de kindervreugde uitgestorven. III. Drie jaren verstreken, - in het huis van den baron met onderricht, bij den armen boer met opvoeding; de meisjes zijn dertien jaar; het is Drie-koningenavond. Evenals toen wij des vrijheers woning het eerst betraden, heerscht overal eene prachtige verlichting met drukte en gewoel - en de vreugde - maar laten wij de vreugde rusten, want de muziek klinkt en men danst. Freule Emerence deed hare intrede in de gezellige wereld. Duizendmaal had de barones gezegd: Die arme Emerence, ze is toch wel leelijk! Duizend proeven waren genomen, om haar dragelijker te maken, de gouvernante had niets verzuimd, om haar losser, aangenamer manieren te doen aannemen - vergeefsche moeite, want slechts uit het gevoel van vrijheid ontspringt het geheim namelijk, om onder menschen te leven, zonder zich daardoor belemmerd te gevoelen. Emerence kon niet vergeten, dat hare moeder haar voor leelijk hield; haar spiegel zeide haar, dat haar bleek, somber gelaat geen mensch kon bevallen, en haar gedrag en hare houding steunde op zulke menigte van voorschriften en regels, dat zij, om niet de eene helft te vergeten, de andere geheel verwaarloozen moest. Er lag iets hoekigs, stijfs en gemaakts in dit kind, dat dadelijk stuitend in het oog moest vallen; want wij eischen voor al, wat schoon is, natuur, en de hoogste volmaking der kunst is, zichzelve te verloochenen en in natuur over te gaan; daarom is al 't waarachtig schoone, heerlijke, bewonderenswaardige altijd iets zeer natuurlijks en hoogst eenvoudig. Het spreekt van zelve dat freule Emerence, als het eenigste kind der gastvrouw, het middelpunt van den avond uitmaakte. Allen vleiden het arme kind, allen hadden haar aardigheden te zeggen; doch deze aardigheden en vleierijen waren zoo zonder allen samenhang, zoo plan- en doelloos, dat zij in haar hart wel voelde, hoe men dezelve slechts uit de lucht greep en dat zij zelve tot geene beleefdheid aanleiding gaf. Zij poogde te glimlachen, zij stelde zich zelfs voor, dat zij vergenoegd was; doch de mond kon niet hartelijk lachen, want ook dit geschiedde volgens regels. Zij bespiedde zich zelf in iedere beweging harer buren. Gij zijt toch recht leelijk, zegt mama, dacht zij bestendig, en zoo. dacht zij, moesten allen spreken. Achter haar zitten twee personen en fluisteren; die merken waarschijnlijk niet, dat zij voor hen staat. ‘Ze heeft een onaangenaam voorkomen,’ zeide de een, een jong heer, tot een bejaard man, met een ridderteeken op de borst.’ - ‘Ja, en 't is wonder, want hare moeder is eene schoonheid,’ antwoordde deze. - ‘Maar die kleine Amy Tam is een beeld van een meisje; zie, met wat bevalligheid ze zich beweegt, zie, hoe ze lacht als een engel,’ fluisterde de jonge heer. De oude richtte het oog op het jonge meisje, dat juist danste. ‘Inderdaad,’ zeide hij, ‘ze wordt eene ster van de eerste grootte, - ja waarlijk, eene ster van de eerste grootte.’ Emerence hoorde deze woorden, en haar oog vlamde van nijd en spijt. ‘- En ik ben zoo leelijk - ik arme kan nooit eene ster worden. Die gelukkige!’ Deze woorden waren eene van die kleinigheden, die aan 't geheele leven eene kleur geven. Van dit oogenblik dacht zij niets anders, dan: ‘Hoe zal ik eene ster, al is 't ook maar een kleine ster, in 't leven worden?’ Blomkulle, waarlijk een schoone naam, doch de kleine hoeve verdiende haren naam, want op de vrije plek in het woud, waar zij lag, wiesen ieder voorjaar duizende bloemen - wilde bloemen, ranonkels, klokjes, blauwe en witte viooltjes - en was het dus hier een wezenlijke ‘bloemenheuvel.’ Thans was het winter, sneeuw bedekte de bloemen en rondom lag het diepe woud en zag donker op de kleine grijze hut neer, waarin Anna's ouders woonden. Ook hier vierde men den heiligen Driekoningenavond, schoon al met geen bal; daarentegen brandde een vroolijk vuur in den haard, en vader zelf las moeder uit een oud geschiedboek voor, terwijl deze den stokvisch en de rijstbrij gereed maakte. Anna was naar het naburige dorp gegaan, om nog eenige kleinigheden tegen den avond te halen. - Maar waar blijft onze Anna zoo lang? vroeg de vader en legde het boek weg. Naar Lars-Olsson en weer terug, kon zij toch in minder dan twee uren doen en 't is nu al bij den negenen. De oude houten klok wees wezenlijk op negen ure; 't meisje was vier uren weg geweest. - Ze zal toch in het bosch niet verdwaald zijn? riep de moeder, die tot hiertoe niet aan de dochter gedacht had. Deze gedachte, welke de moederlijke bezorgheid haar ingaf, ging bij haar spoedig in stellige zekerheid over, en eenige minuten later waren de beide echtgenooten buiten en zochten. Weldra klonk, van twee kanten: ‘Poh! Poh! Anna!’ door het bosch. De vader spoedde zich langs den naasten weg naar het dorp. - Vandaar was zij reeds lang vertrokken, zeide men, en zwaar beangst keerde hij terug door het bosch en herhaalde zijn geroep. Hij ontmoette geen mensch dan alleen zijne vrouw; 't was zeker, 't meisje was verdwaald geraakt - en den volgenden dag, als het gansche dorp den omtrek doorzocht, zouden zij wellicht hun eenig kind dood, stijfbevrozen bij eene rots of onder de struiken wedervinden. - Hu, wat is 't hier donker! - riep de man toen zij in de hut traden. - Moeder, God zal de kleine zeker wel bewaren; schrei maar niet en betrouw op God? - Ja, dat doe ik, snikte de moeder; maar wij zijn zoo gelukkig geweest, en daarom wil God ons beproeven en ons onze liefste ontnemen. Nauwelijks vlamde het vuur op den haard weder, of de deur ging open en daar was Anna met van koude gloeiende wangen {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} en hare kleederen wit van sneeuw. - Ge zijt zeker wel ongerust geweest, zei ze glimlachend. 't Was een geluk, dat ik nog weer te recht kwam. - Ach kind! zijt gij 't? riep de moeder, en zooals dat doorgaans gaat, werd ze half en half boos op hare dochter, die haar zooveel angst veroorzaakt had. Waar, in Gods naam, zijt gij geweest? - In 't bosch, moeder! Ik liep verloren en stond veel angst uit, zeide het kind; maar toen bedacht ik, wat gij mij dikwijls zegt, moeder: God is overal, overal ziet hij met liefde op ons, zijne kinderen, neer, als wij hem vurig bidden, en zie, moeder, toen ging ik bij eenen boomstam knielen en bad vurig tot God, dat hij mij naar huis mocht geleiden, en, moeder, 't was eerst pikdonker, maar toen verdeelden zich de wolken en er kwamen eenige sterren door, en ik was blij, toen ik den hemelwagen herkende, want nu wist ik, wat kant ik uit moest; en ik ging recht door het bosch, over hoogten en laagten, en altijd blonken de sterren; maar zoodra ik ons huis in het oog kreeg, betrok de lucht weer, en toen zag ik hier het vuur branden, en zoo kwam ik te recht. God zij gedankt, dat ik weer thuis ben! Daar zal de rijstbrij op smaken. - God zij gedankt, dat ge thuis zijt, herhaalde de moeder; maar de rijstbrij is zeker aangebrand, en daar zijt gij de schuld van, daar ge ons zoo in angst hebt gelaten. Was 't dat niet geweest, dan zou ik eer van de brij gehaald hebben. - Lieve Katrien, zei de man lachend, ge dankt in eenen adem God voor uw kind en maakt u boos dat de brij is aangebrand. Maak u echter maar niet verdrietig; wie gelooft, die behoeft zich niet te bedroeven. Anna kon niet nalaten, aan het doorgestane gevaar te denken en hoe de sterren uit de donkerheid te voorschijn traden, toen zij bad - ook dit was een indruk voor gansch haar leven, gelijk aan dien, welke hare voormalige speelgenoote op dezen zelfden avond bekomen had; doch hoe verschillend werken niet de sterren der gezelschapszalen op de ziel in, wanneer men ze met de gesternten des hemels vergelijkt! De meisjes bekwamen hare richting, hare levensbaan. De eene ergerde zich, dat niemand van haar voorspelde als van de freule Tam: Zij wordt eene ster van de eerste grootte! Een heimelijk gevoel van leed over de onbillijkheid der natuur sneed het arme meisje door het hart, - en geene ster des hemels leidde haar op den rechten weg. Zij haakte naar lof en vond er geen; zij zocht rust in haar binnenste en vond er slechts wanorde en ontevredenheid - arm meisje! Anna daarentegen verkreeg van dit oogenblk een waar, innig vertrouwen op God; nog nooit te voren was zij zoo tevreden, zoo rustig, zoo vergenoegd geweest. Er ligt een gansch heldendicht in de gedachte: God ziet mij, God regelt mijne lotgevallen! Niets baart ons schrik, voor niets beeft ons hart, wanneer wij deze gedachte bestendig vasthouden, en tegelijk is er geene gedachte, die ons lichter tot kinderen maakt, dan deze juist; want onze Vader leeft, we zijn in zijn huis en onder zijne bescherming. En gelijk de kinderen, die van hunnen vader alles vertrouwen en dus aan zijne zijde niets duchten, zoo vreezen wij ook niets, maar gelooven, als de kinderen: onze vader kan ons niets afslaan, indien wij hem bidden, en zoo bidden wij dan vurig en kinderlijk, en de vader geeft - wat hij ons geven kan - een aan de punt afgestompt mes, waarmede wij ons speelgoed knutselen, of eene onschadelijke verfdoos, waarmede wij onze toekomst in fraaie kleuren uittekenen, en zoo laat hij ons spelen, tot wij moede worden en insluimeren, - en als wij ontwaken, dan rusten wij in zijne armen en zien, dat een nieuwe dag aanbreekt. (Wordt voortgezet.) Het Coliseum te Rome. Open briefje aan den bestuurder der Vlaamsche School. Op bladz. 49 en volgende van den loopenden jaargang hebt gij mij een plaatsken verleend voor het artikel getiteld: Het Coliseum te Rome. Laat mij nog een hoeksken van uw geëerd tijdschrift aanvullen met de verbetering eener drukfeil die, ik weet niet hoe, er in geslopen is en al te zeer den zin stoort om niet aangewezen te worden. Namelijk op bladz. 53 staat te lezen: ‘Zij schenen de menigte als te bespuwen.’ Indien het zoo was, zou zeker de toestand der toeschouwers in het Coliseum niet zeer aantrekkelijk geweest zijn. De goedwillige lezer der Vlaamsche School gelieve dus een pennetrek over de be te halen en te lezen: Zij schenen de menigte als te spuwen. Andere drukfeilen zooals cundi voor cunei, die van minder aanbelang zijn, zal de lezer zelf wel verbeteren. Dewijl ik uitdrukkelijk heb moeten doen aanmerken dat de toeschouwers niet bespuwd werden in het Coliseum, kan er bijgevoegd worden, dat zij evenwel besproeid werden met geurige reukvochten die, door pijpen, met kleine openingen doorboord, over hen in zachten regen nedervloeiden. P..., 17 April 1871. E.P.K. De geestelijke stand in Rusland. 't Zijn Russische geestelijken die men hier afgebeeld ziet en die, wat de kleederdracht betreft, aan de kunstbeoefenaren tot model kunnen verstrekken. Men weet, dat in Rusland de Grieksche kerk het talrijkste is en dat deze, even als de Roomsche, den Bijbel erkent, met uitzondering der dusgenaamde apocryphe boeken. Zij erkent ook zeven sacramenten en gelooft aan de verandering van het brood en den wijn, bij de communie, in het lichaam en bloed van Jezus-Christus; zij neemt evenwel niet aan dat zulks door de wijding geschiedt, maar beweert dat het een gevolg is van 't geloof en de gebeden van den communicant. Het communiebrood wordt den geloovigen met water en wijn op eenen lepel uitgereikt. De doop in de Grieksche kerk bestaat uit drie indompelingen. Dergelijke doop geldt ook als vormsel. In de kerken wordt nooit instrumentale muziek gemaakt, maar wel gezongen. Beelden ziet men er niet; wel schilderijen. De goddelijke diensten worden staande bijgewoond, behalve met den Sinksen: dan knielen de geloovigen. De Griek- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} sche kerk, die niet onder het gezag van den paus staat, gelooft ook niet aan het vagevuur, ofschoon, zij aflaten voor de overledenen verleent; hare belijders roepen in hunne gebeden Onze-Lieve-Vrouw en de heiligen aan, vereeren reliquieën en houden eene strenge vasten. De lagere geestelijkheid der Grieksche kerk, met uitzondering van de kloosterlingen, mogen trouwen, echter met geene weduwen. Bisschoppen en andere hooge geestelijken, die uitsluitend tusschen de kloosterlingen gekozen worden, mogen niet getrouwd zijn. De Grieksche kerk laat niet toe dat iemand voor den vierden keer trouwt. De geestelijken dragen zwarte, blauwe, bruine en violetkleurige kleederen en laten hunne baarden zeer lang groeien. {== afbeelding russische geestelijken. ==} {>>afbeelding<<} In het verhaal van zijne omreis door Rusland, deelt professor Blasius de volgende eigenaardige bijzonderheden mede over de betrekkingen van de Russische geestelijkheid: ‘De geestelijke (de pope) in zijn ambtsgewaad en bij godsdienstige handelingen, heeft een onbeperkt gezag. Waar hij zich zien laat, valt alles voor hem neder, kruist zich en raakt de punten zijner voeten aan. Heeft hij zijn gewaad afgelegd, dan is hij minder dan niets. Nauwelijks wordt hij in gezelschap geduld. De boer. dien hij op de openbare straat ontmoet, beschouwt zulk eene ontmoeting als het voorteeken van een dreigend ongeluk, en spuwt op den grond, zoodra hij hem ziet, om elke onaangenaamheid van zich af te wenden. In 't algemeen is het niet te miskennen, dat de stand der wereldlijke geestelijken, der popen, in Rusland niet tot de meest geachten behoort; doch de minachting voor de menschen strekt niemand tot den heiligen dienst uit, die de pope te verrichten heeft. Deze schijnbare tegenstrijdigheid laat zich tweeledig verklaren. De achting der geesteiijke waardigheid heeft eenen duurzamen grond in den kinderlijk godsdienstigen zin des Russischen volks, dat zeer onbepaald aan het uiterlijke, aan de ceremoniën houdt, zonder de behoefte te toonen, om het innerlijk te gedenken. Deze opvatting loopt als een band van vereeniging door de geheele Russische kerkgeschiedenis. De meeste bepalingen en twisten der Russische kerk betreffen de vasten, de formaliteiten bij het maken van een kruis, de inwijding der kerken en de kenteekenen der geestelijke waardigheid. Met de twisten der westelijke kerken over de verschillende leerstellingen heeft zich de Russissche kerk niet ingelaten. De grootste gestrengheid bij de inachtneming der vormen is de grootste godsdienstige rechtvaardiging en bevrediging. De geestelijke is het natuurlijke en onomstootelijke vereenigingspunt tusschen den mensch en God. Niet de popen, maar het ambt en het kleed worden in den pope geacht. Heeft de geestelijke zijn plechtgewaad afgelegd, dan staat hij tegenover het volk als mensch, en in deze betrekking ligt de graad der zeer algemeene minachting der geestelijken, inzonderheid der popen.’ De christelijke godsdienst was reeds tusschen de VIIIe en IXe eeuw in Rusland gevestigd, ofschoon hij toen nog niet algemeen heerschende was. Na den dood van Rurik (879) trok zijn opvolger Oleg, van Novagarod naar den Dnieper en veroverde Kiew, hetwelk van toen af de zetel der Russische grootvorsten werd. Maar eerst de grootvorstin Olga, de gemalin van Olegs opvolger Igor, liet zich, in 955, te Konstantinopel doopen, terwijl haar zoon Swajatoslaw, nog het heidendom aanhing. Ook Wladimir besteeg nog als heiden in 980 den troon en verbond zich eerst na de verovering der Grieksche en christelijke stad Cherson, bij het sluiten van den vrede, ten einde de zuster des keizers, Anna, tot gemalin te verkrijgen, het christendom aan te nemen, hetwelk nu in het grootvorstendom ingevoerd werd. Wladimir liet eerst eene houten kerk, den heiligen Basilius toegewijd, en, door Grieksche bouwkundigen, de zoogenaamde tiendkerk, de oudste steenen kerk van Kiew, bouwen, waar hij ook in 1015 begraven werd. Later werd hij tot heilige verklaard, en nog tegenwoordig doen duizenden elk jaar eene bedevaart naar zijn hoofd, hetwelk in de kerk van het klooster geplaatst is, en door het bestendig brandende licht eener door keizerin Katharina II geschonken gouden lamp bestraald wordt. Onder de regeering van Jaroslaw I, den zoon van Wladimir, ontstond het dusgenaamde onderaardsch kloosterof holklooster. Hilarion, een geestelijke te Berestow, had zich in een duister woud {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} een hol gegraven, om daar als kluizenaar te leven. Toen Jaroslaw hem in 1015 tot metropolitaan benoemde, bleef het hol ledig, maar werd kort daarop door eenen monnik, Antonius, betrokken, die weldra vele andere vrome monniken om zich vereenigde, van welke de eerste 12 eene kerk en cellen voor zich in de zandrotsen uitgroeven. Hun aantal werd spoedig grooter, de groot vorst Iriaslaw, de zoon en opvolger van Jaroslaw, schonk hun den geheelen berg boven de holen en stichtte hier in 1055 de groote hoofdkerk, Maria-Hemelvaart. Vele vorsten en bojaren droegen tot de vestiging bij, en de kerk werd spoedig de rijkste van Rusland. De tweede abt, de heilige Theodosius, gaf het klooster een vasten ordesregel, die later in alle Russische kloosters ingevoerd werd. Tegen het einde van de elfde eeuw togen vele monniken ter bekeering der heidenen uit, en ettelijke verwierven de martelaarskroon. Vorsten en andere grooten namen afscheid van de wereld en begaven zich in het klooster en dit verhief zich binnen eene eeuw tot zulk een groot aanzien, dat het later gestichte Sergiusklooster, bij Moscou, er nauwelijks bij vergeleken kon worden. Het werd ook de zetel van kunsten en wetenschappen. Nestor, de oudste kronijkschrijver des lands, woonde in eene dezer heilige cellen. Hij zag nog met eigene oogen de oude gedenkteekenen, vorstelijke begraafplaatsen, kerkboeken en deelde ook de mondelijke overleveringen van den voortijd mede, die hij van inboorlingen en vreemden ontving. Agapet was als geneesheer beroemd. Grieksche schilders onderrichtten den monik Olympias, den eersten Russischen schilder, van welken nog beelden in kerkboeken op perkament in nog frissche kleuren voorhanden zijn. Na het midden der XIIe eeuw schonk de grootvorst Andreas Bogolubski dit klooster den voorrang boven alle andere kloosters van Rusland, gaf het den eernaam van Laura en stelde het onmiddellijk onder den patriarch van Konstantinopel, van wien het tot in 1687 afhing, toen de patriarch Dionysius den czar Iwan en diens broeder Peter-den-Groote zijne rechten op het aartsbisdom Kiew en deszelfs onderhoorigheden voor altijd afstond. Nadat de zetel van het grootvorstendom naar het binnenland van Rusland verlegd geworden en het Sergiusklooster bij Moscou antstaan was, verloor het holklooster voor altijd zijn aanzien. Boven alle andere heiligdommen van Kiew trekken de holen of catacomben van dit klooster de reizigers tot zich, waarin de lijken van vele heiligen in opene doodkisten rusten, in dezelfde cellen, welke zij met hunne eigene handen hebben uitgegraven. De lijken zijn met een laken bedekt, dat met een groot donkerkleurig kruis versierd is, en waaronder slechts twee hoogten voor het hoofd en de saamgevouwene handen, alsmede de met goud geborduurde pantoffels zichtbaar blijven. Boven de opene doodkist is aan den rand eene tafel met den naam en het sterfjaar des heiligen geplaatst. Velle cellen zijn van buiten geheel gesloten en zonder deur; de bewoners hebben, volgens men beweert, zich alleen door een gat in den muur laten bedienen zonder ooit de cel verlaten te hebben. De voornoemde uitstekende reiziger, professor Blasius, aan wiens werk wij het bovenstaande ontleenen, bezocht op zijne reis door Rusland, buiten het klooster van Kiew, ook het klooster van Kyrillow, gesticht door den heiligen Cyrillus, den apostel van Noord-Rusland. Dit klooster, eens zoo rijk en beroemd, is nauwelijks meer eene schaduw van verledene grootheid. Alleen de graven van zoovele bisschoppen, vorsten en bojaren, die hunne dagen hier eindigden, herinneren aan een machtig verleden. Ook de kerkelijke schatten, schier de rijkste van alle Russische kloosters, zijn er getuigen van, dat het eens veel vermogende vrienden en middelen bezeten heeft. In het jaar 1764, toen Katharina II alle kloostergoederen introk, had Kyrillow, behalve vele andere inkomsten, 21,600 lijfeigenen; thans telt het nauwelijks 30 monniken. De reiziger en zijne gezellen werden door den abt in het klooster rondgeleid; eerst naar de oorspronkelijke woning van den heiligen Cyrillus, eene ellendige, lage blokhut, waarin men nauwelijks recht op staan konde; vervolgens naar de hoofdkerk van den heilige, die van den grond tot aan de zoldering met goud, zilver, edelgesteente en heilige schilderstukken bedekt is; ook zag men hier de rijke doodkist van goud en zilver, waarin het gebeente van den stichter rust, waaraan men mirakuleuze krachten toeschrijft; vervolgens naar de wapenkamer, waar nog vele oude wapenen, pantserhemden enz. te zien waren. De bibliotheek heeft eertijds eene menigte belangrijke geschiedkundige handschriften bezeten; maar deze zijn thans grootendeels niet meer voorhanden. Aan het klooster is ook een seminarie voor priesters verbonden. In de nabijheid van Kyrillow, aan de Scheksna, ligt een vrouwenklooster, hetwelk omtrent 300 nonnen bevat, van welke echter slechts een vijftigtal aan het gestrenge toezicht van den ordesregel onderworpen zijn. In de kerk maakte eene godsdienstoefening, door het schoone gezang der vrouwen, een diepen indruk op den heer Blasius en zijne medebezoekers. De gemeenschappelijke eetzaal bevatte het noodige om eenige honderde personen te spijzen en bovendien eene opene tafel voor 30 armen, die daar mochten aankomen. De abdis hechtte bijzonder veel waarde aan het goed, dat in het klooster vervaardigd werd. Groote kassen en kamers vol misgewaden werden bezichtigd, fluweel en zijde, met goud, zilver en parelen geborduurd, de grondkleur steeds rood, als zijnde de geliefkoosde kleur der Russen. Zoo ook moesten de beste schilderessen onder de nonnen, de door haar geschilderde beelden van heiligen laten zien. ‘Men kan, zegt de schrijver, à priori niet genegen zijn, om de kunstvoortbrengselen van geheel ongevormde Russische meisjes die, van kindschheid aan, van alle levendige indrukken des woeligen levens afgesneden en tot hare enge kloostermuren beperkt zijn geweest, met de voortbrengselen eener vrij ontwikkelde kunst te vergelijken. Maar hier kan men met overtuiging zeggen: wat geen verstand der verstandige ziet, dat oefent in een woord een kinderlijk gemoed.’ De menigte der beelden, die op deze wijze door tallooze nonnen en monniken in de Russische kloosters, tot den openbaren godsdienst en tot bijzonder godsdienstig gebruik geschilderd worden, is ongeloofelijk groot. Men bedenke slechts dat er in Rusland 400 monniken- en 100 nonnenkloosters zijn, die voor hunne eigene en voor de overige 100,000 kerken en ook voor 60 millioen menschen de heilige beelden te schilderen hebben, en dat in {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Rusland de armoedigste boerenkamer ten minste een heiligenbeeld, ja dikwijls een twaalftal bezit, en dat men in de meeste kerken, behalve hare geschilderde beelden op het koor, nog overal geschilderde beelden aanbrengt, waar dit kan plaats hebben. De reizigers kregen, met uitzondering van den schrijver, dien men als een ‘ketter’ had leeren kennen, beelden van heiligen ten geschenke en bovendien zette men hun allen een ontbijt voor, hetwelk, ofschoon slechts uit visch en vischsoep bestaande, vrij wel was. Wij veronderstellen, dat onze lezers niet zonder belangstelling zullen kennis genomen hebben van deze bijzonderheden over den geestelijken stand in het uitgestrekte Russische rijk. Gedenkteeken van H. Leys. In 1870, bladzijde 81, hebben wij de voorwaarden van den wedstrijd voor het oprichten van een gedenkteeken aan H. Leys medegedeeld. De Antwerpsche gemeenteraad benoemde, in zitting van 22 Maart, de volgende personen om van stadswege deel uit te maken van de jury voor het keuren der modellen: de heeren Van den Bergh-Elsen, P.-P. Stoop, N. De Keyser, J. Dyckmans en P. Dens. Het staatsbestuur benoemde van zijnentwege de heeren A. Balat, L. Baeckelmans, E. Slingeneyer en C. Fraikin. De kunstrechters vereenigden zich op 16 April en namen geen besluit, uit hoofde van de afwezigheid van eenige leden. Zij besloten de benoeming van nog twee leden voor te stellen. Dit voorstel werd aangenomen: als bijgevoegde rechter werd benoemd, van stadswege, de heer de Vigne-Quyo beeldhouwer te Gent. Er waren, voor 1 April, 25 ontwerpen ingezonden, alle in plaaster, met uitzondering van eene teekening; zij droegen de de volgende opschriften en aanduidingen als kenteekens: No 1.Den bekroonden Belgischen kunstschilder. London en Paris. 1862 en 67. Geboortig van Antwerpen. No 2.Standbeeld; kenteeken een brandend hartje. No 3.Standbeeld; kenteeken een anker; het beeld te gieten in brons; voetstuk in Ecozijnschen steen. No 4.Standbeeld; kenspreuk: De Antwerpenaar; het beeld, te plaatsen op de Teniersplaats, in wit marmer of brons; het voetstuk als vorig; bestek: 40,000 fr. No 5.Standbeeld; kenspreuk: Oorsprongelykheid en koleur; brons of marmer voor het beeld; arduinen voetstuk. No 6.Standbeeld; kenspreuk: J.G. + Antverpia; wit marmer voor het beeld, het voetstuk in Ecozijnschen steen; bestek: 38,000 fr.; het beeld te plaatsen in de nieuw aangebouwde stadswijken. No 7.Groep, voorstellende de genius der middeleeuwsche kunst die Leys begeestert; voetstuk in ojivalen stijl, bevattende op koperen platen de afbeelding der bijzonderste tafereelen des meesters. Kenspreuk: Loon naar werken. De groep zou gegoten worden in gegalvaniseerd ijzer, voetstuk in Franschen steen; plaats: de Kunstlei, tegenover de Maria-Theresia-lei; bestek: fr. 40,000. No 8.Zittende beeld, in brons, voetstuk in witten steen; plaats tegenover het Park; bestek: 39,954.72 fr.; kenteeken een driehoek met een klaverblad. No 9.Zittende beeld; kenspreuk: Aan den vermaerden kunstschilder van Antwerpen. No 10.Standbeeld; Leys rustende op zijne lauweren; brons voor het beeld, witte steen voor het voetstuk; plaats: de Teniersplaats; bestek: fr. 40,000. No 11.Standbeeld; kenspreuk: Roem des vaderlands; brons voor het beeld, arduin voor het voetstuk; te plaatsen op de Meir, tusschen de Twaalf-maanden- en Huidvettersstraat; bestek: 40,000 fr. No 12.Standbeeld; kenspreuk: Aux gloires de la ville d'Anvers; brons voor het beeld, en voetstuk in Ecozijnschen steen; bestek 30,000 fr. No 13.Standbeeld; kenspreuk: De beste schippers staan aan wal; brons voor het beeld; het voetstuk in Savonnière; plaats: de Teniersplaats; bestek 40,000 fr. No 14.Standbeeld; kenteeken een Sleutel; bronzen beeld; voetstuk in Ecozijnschen steen; zonder opgaaf van plaats of prijs. No 15.Standbeeld; kenspreuk: Il déposa sa rayonnante palette quand elle devait encore donner la vie à de nombreux chefs-d'oeuvres; voor 't beeld brons, voor het voetstuk witte steen; plaats: Sint Jorisplein; bestek 40,000 fr. No 16.Standbeeld; kenspreuk: Kunst en Vaderland; brons en arduin; plaats: Meir; bestek fr. 40,000. No 17.Standbeeld; kenspreuk: Kunst en eenvoudigheid; in brons, voetstuk in Ecozijnschen steen; te plaatsen op de Meir, ter hoogte van de Huidvettersstraat; fr. 40,000. No 18.Standbeeld; kenteeken: een scheefhoekig vierkant; brons voor het beeld, arduin voor het voetstuk; te plaatsen in de Maria-Theresia-of Maria-Hendrikalei; bestek: fr. 40,000 No 19.Standbeeld; kenspreuk: La beauté c'est la simplicité; alles als nr 17; stelt de Groote-markt voor als plaats. No 20.Standbeeld met zinnebeeldig voetstuk; kenspreuk: Travail et génie. No 21.Histoire et art, Zittende beeld en geniussen tegen het voetstuk. No 22.Teekening van eene kolom, met het standbeeld van Leys langs de voorzijde; kenspreuk: Roem. Uit te voeren in Ecozijnschen steen, te plaatsen in de Kunstlei (nabij de Maria-Theresialei); bestek: 60,000 fr. No 23.Eene kolom (om in brons en steen te worden uitgevoerd); kenspreuk: De drij Staten, de Edelen, de Geestelijkheid en het Volk; bestek: 60,000 fr. (zonder het grondwerk of de omheining); te plaatsen: op de Groote-markt, in de Kunstlei of op de Teniersplaats. No 24.Gedenkteeken, uit te voeren in witten en anderen steen; in het bovengedeelte het borstbeeld van Leys; kenspr.: Festina lente; te plaatsen in de Kunstlei, over de Louisa-Marialei. Prijs 40,000 fr. No 25.Model van een standbeeld; geene aanduidingen. Op 22 April vergaderde de jury zich ten tweeden male. Wa- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} ren tegenwoordig de heeren Van den Bergh-Elsen, schepen voorzitter, P.-P. Stoop, N. De Keyser, J. Dyckmans, P. Dens, De Vigne-Quyo, A. Balat, L. Baeckelmans, C. Fraikin, E. Slingeneyer, en P. Genard, die het ambt van secretaris waarnam. Op 23, 24 en 25 April waren al de voornoemde werken openbaar tentoongesteld in de zaal der academiekers, Venusstraat. De eerste prijs was toegewezen aan het ontwerp no 20; als vervaardiger deed zich kennen de heer Jaak De Braekeleer, volgens wiens verklaring het gedenkteeken zal uitgevoerd worden voor de globale som van veertig duizend frank, met de volgende bouwstoffen: ‘base, en pierre bleue polie, piédestal et figures, en pierre blanche dite Savonnière; attributs du piédestal, sculptés en pierre Savonnière; figure principale, fondue en bronze Keller.’ No 10 behaalde den tweeden prijs (2000 fr.). Als vervaardiger deed zich kennen de heer Jos. Ducaju. No 7 behaalde den derden prijs (1000 fr.). Dit model is het werk van den heer Van der Linden-De Vigne, van Antwerpen, thans leeraar aan de Leuvensche academie van schoone kunsten. Deze uitslag is door den voorzitter van de jurij ambtelijk bekend gemaakt in de zitting van den Antwerpschen gemeenteraad van 25 April. De raad verzond deze mededeeling naar zijne commissie van schoone kunsten. Nauwelijks was de uitslag gekend of er werd een gerucht in omloop gebracht, volgens welk het bekroonde ontwerp het werk zou zijn, niet van den heer Jaak De Braekeleer, maar van den befaamden Franschen beeldhouwer Carrier-Belleuse. Den 29n April behelsde de Moniteur belge het volgende bericht, voor welks opneming men waarschijnlijk de goede trouw der redactie had verschalkt: ‘Le jury du concours à Anvers pour l'érection d'un monument à la mémoire de Leys, vient de déclarer lauréats M. Carrier-Belleuse et son élève, M. De Braekeleer.’ Hierop verscheen de volgende brief op 30 April in de Antwerpsche dagbladen: Monsieur le Redacteur, ‘Les bruits qui circulent touchant ma participation au projet couronné de M. De Braekeleer dans le concours Leys étant de nature à nuire à la réputation de cet artiste, je tiens à établir que s'il a bien voulu me demander des conseils, que j'accorde avec bienveillance à tous les artistes qui s'adressent à moi, il n'en reste pas moins acquis qu'il peut légitimement revendiquer la paternité de ce travail. Veuillez, M. le rédacteur, agréer mes remercîments pour la publicité que vous voudrez bien donner à la présente, et croire à mes sentiments les plus distingués.’ ‘carrier-belleuse.’ Volgens de Étoile belge van 1 Mei, zou het bouwkundig gedeelte het werk zijn van den heer Vanderheggen van Brussel. Die bewering is nog niet tegengesproken, ofschoon wij denken redenen te hebben, er de gegrondheid van te betwijfelen. Kronijk. Antwerpen. - Alf. Janssens, de gunstig gekende Antwerpsche toonzetter, is benoemd als lid van Dante's academie, te Napels. - De Nederduitsche bond heeft zich tot de wetgeving vervoegd, om te verkrijgen dat al de lessen in de Antwerpsche academie voortaan in 't Vlaamsch zouden worden gegeven en niet in het Fransch, zooals thans geschiedt voor de leergangen van samenstelling, geschiedenis, tijpen, costumen, doorzichtkunde en schoonheidsleer. De bond doet opmerken dat van de 50 leerlingen, in de hoogere klassen, er 20 zijn, die Vlaamsch en Fransch, 20 die niet dan Vlaamsch verstaan. Van de 10 overige kennen er 7 slechts Engelsch, 3 alleen Fransch. Wij twijfelen niet of de leeraren zullen hunne lessen ook in het Vlaamsch geven, als de leerlingen daartoe den wensch uitdrukken. - De heer Nic. De Keyser, bestuurder van de Antwerpsche academie, werkt aan eene geschiedkundige schilderij, voorstellende de aartshertogen Albert en Isabella, vergezeld van een talrijken hofstoet, waarin men Rubens opmerkt, een bezoek brengende aan de drukkerij van Plantyn. De weinige personen die de tot hiertoe nog onvoltooide schilderij te zien kregen, gewagen er van met grooten ophef. Brussel. - Koninklijke academie van België. Uitslag der wedstrijden van 1871. Aan den heer Karel Piot, onder-rijksarchivaris, werd toegewezen de prijs van 600 fr., voor een opstel over de grensbepalingen der Belgische pagi en derzelver onderdeelen in de middeleeuwen. De prijs van 1000 fr. aan den hr. Edm. Poullet, leeraar aan de Leuvensche hoogeschool, voor zijne verhandeling over het lijfstraffelijk recht in het vorstendom Luik. De vijfjarige prijs van geschiedkunde werd toegewezen aan den hr. Van Praet, die er edelmoedig het bedrag (5000 fr.) heeft van afgestaan aan de academie, voor het uitschrijven van nieuwe prijsvragen. De vijfjarige prijs van Vlaamsche tooneelletterkunde (500 fr.) werd toegewezen aan het Vijfde rad van den wagen, van den hr. Felix Van der Zande, van Brussel. Als lid der academie, in vervanging van baron de Gerlache, is benoemd het briefwisselend lid, de zeer eerw. heer Laforêt, rector van de Leuvensche hoogeschool; als bijgevoegde leden (in vervanging van wijlen de heeren de Montalembert, Rau, Bogaerts en de la Fontaine) werden benoemd de heeren baron van Holzendorff, leeraar aan de Berlijnsche hoogeschool; H. Brunn, bewaarder van het koninklijk penningkabinet te Munchen; Fr. Lenormant, bibliothecaris van het instituut van Frankrijk en G. Eichhoff, correspondent van hetzelfde instituut. Als briefwisselende leden zijn benoemd de hh. Ad. Wagener en J. Heremans, leeraars te Gent. Een koninkl. besluit verleent aan de academie eene toelage van 3000 fr. voor het uitbreiden harer prijsvragen. - F.-A. Gevaert, de beroemde Gentsche componist, is bij koninklijk besluit van 27 April, benoemd als bestuurder van het conservatorium der hoofdstad. Buitenland. Hamburg - Den ook in België zoo gunstig gekenden taalkenner en dichter, Hoffmann von Fallersleben, die den 2n April zijn 73n geboorteverjaardag vierde, gaat te Hamburg een borstbeeld opgericht worden. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwerpsch museum. {== afbeelding MATER DOLOROSA. tafereel van h. de caisne, op koper gesneden door frans lauwers, leerling der koninklijke academie van antwerpen. ==} {>>afbeelding<<} {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} De vorenstaande plaat geeft een goed gedacht van het tafereel, aan het Antwerpsch museum geschonken door dokter P. Decaisne, des schilders jongsten broeder. Henri Decaisne, de verdienstelijke en befaamde schilder van het afgebeelde tafereel, werd geboren te Brussel op 27 Januari 1799. Zijn eerste schoolonderricht genoot hij aan het Brusselsch lyceum, waaruit later het atheneum ontstond. Hij was, hoe jong dan ook, een ieverig student en werd als dusdanig door zijne meesters onderscheiden. Decaisne's ouders behoorden tot den zeer fatsoenlijken burgerstand; zij waren evenwel onbemiddeld; hun kroost bestond uit drie zonen en eene dochter. Henri was de oudste van de vier en daar hij nog op de schoolbanken zat, toen hij het ongeluk had zijnen vader te verliezen, begrijpt men dat de veelbelovende knaap, reeds vroeg de droevige werkelijkheid van het leven leerde kennen. In 1816 verliet de jonge Henri het lyceum, waar hij in de laatste jaren op eene beurs gestudeerd had, en in ditzelfde jaar behaalde hij, aan de Brusselsche academie, den prijs van het teekenen naar het antiek figuur. In 1814, terwijl het lyceum, uit hoofde van de staatkundige gebeurtenissen, tijdelijk gesloten was, nam Henri Decaisne les in de schilderkunst bij den teekenmeester van het lyceum, den heer François. Volgens den heer L. Alvin, wiens levensschets van den schilder wij hier aan de hand volgen, maakte hij er goede vorderingen. Op 18-jarigen leeftijd verliet hij het werkhuis van François. De heer Alvin gelooft te mogen aannemen, dat de destijds beroemde Fransche schilder David, uit Frankrijk verbannen en te Brussel verblijf houdende, den jongeling kostbare wenken en raadgevingen verstrekte. Op aanbeveling van David, werd de 19-jarige Decaisne als leerling aangenomen bij Girodet, te Parijs. Later studeerde hij ook bij Gros. Alvin stipt aan, dat de jongeling te Parijs zeer ingetogen leefde, zich met den meesten iever op zijne kunst toelegde en zooveel mogelijk trachtte verbetering te brengen in de stoffelijke omstandigheden der zijnen, die zich rond 1823 te Parijs waren komen vestigen. In vereeniging met zijnen broeder Joseph, die eene betrekking in den Parijschen plantentuin had gevonden, maakte Henri gekleurde steenafdrukken, die nog al gretig verkocht werden en gedurende vrij langen tijd een niet onaardig inkomen aan het brave gezin verschaften. In 1824 nam Decaisne voor de eerste maal deel aan de Parijsche tentoonstelling. Van dan af, ontwikkelde zijn merkwaardig talent zich trapsgewijs en onafgebroken gedurende eene reeks van jaren. Zijne stoffelijke omstandigheden verbeterden, naarmate hij zich meer bekendheid verwierf door zijne werken. Hij kreeg bestellingen (vooral in de portretschildering) en wist er aan te voldoen op eene wijze die ook de moeielijksten bevredigd. In 1830 bezocht hij de kunstverzamelingen van Holland. Vervolgens ging hij zich voor goed te Parijs vestigen. Hij oogstte er veel roem, ook wegens het schilderen van portretten. Wat hij naar de tentoonstellingen zijns vaderlands zond, was zijnen roemwaardig. Bij koninklijk besluit van 29 November 1833 werd hem het verguld zilveren eermetaal toegekend; hetzelfde jaar benoemde de koning hem tot ridder zijner orde. In 1845, ontving hij de ster van het Eerelegioen van Frankrijk. Na 1830 maakte Decaisne zich lid van de Parijsche vereeniging voor de bevordering van het volksonderwijs en gaf hij, in de Lombaardstraat, te Parijs, een kosteloozen teekencursus voor werklieden. In 1840 deed de kunstenaar eene reis in Italië. Menigvuldig zijn de tafereelen, zoo uit de gewijde als uit de ongewijde geschiedenis, waaraan Decaisne het aanzijn heeft geschonken. Zoowel wat betreft de opvatting, als de teekening en de kleur, dragen zij den stempel van het tijdvak waarin de schilder groeide en bloeide, en welk hem te recht als een zijner uitstekendste meesters huldigde. Als dusdanig bekleedt hij nog eene eerste plaats in den rang der kunstenaars en worden zijne tafereelen eervol gewaardeerd. Hoe werkzaam Decaisne zich heeft betoond, gedurende zijne anders betrekkelijk korte loopbaan, kan de volgende lijst bewijzen, waarin men een aantal van des schilders werken opgegeven vindt, met het jaar waarin zij werden geschilderd: 1827, Margaretha van Valois die in den St-Barthelsnacht een protestantsch edelman het leven redt; 1828, De blinde Milton, zijn Verloren Paradijs opzeggende aan zijne dochter; 1829, Karel I, afscheid nemende van zijne kinderen; 1830, De laatste oogenblikken van Lodewijk XIII (museum Luxemburg, te Parijs); Cromwell en zijne dochter; een meisjesportret (tentoonstelling van Brussel 1830); 1831, Lodewijk XIV en mej. de la Vallière (in bezit van graaf Duchâtel); de levensgroote portretten van den hertog van Orleans en prinses Clementina (vroeger in het Palais-Royal, te Parijs); 1832, Fenella, dansende voor Karel II (heeft toebehoord aan de koningin der Belgen); 1833, Koningin Elisabeth en Any Robsart; Anna Bolein, afscheid nemende van hare dochter (dit stuk werd vernield in de plundering van het huis van den prins de Ligne; de schilder maakte de schilderij op nieuw, in 1834, ten verzoeke van den prins de Ligne); in 1833 stelde hij te Brussel ook een portret ten toon; 1834, portretten van koning Leopold I en zijne gemalin, bestemd voor het kasteel van Eu; portret van mej. de Montpensier (voor het Palais-Royal); 1835, eene kruisafdoening voor de hoofdkerk van Tullé; 1836, De schutsengel (in het Luxemburg); Mater-Dolorosa; Agar in de woestijn (Brusselsch museum); 1837, de hertog van Guise, de vergadering der verbondene edelen in het kasteel van Eu voorzittende; 1838, Meditatie der H. Maagd (in de hoofdkerk van Hondchote); 1839, Barmhartigheid; levensgroot portret van Delamartine; België zijne groote mannen kronende (besteld door het Belgisch staatsbestuur); Eene baadster (de twee laatste stukken waren in 1839 te Brussel in de pronkzaal); 1842, Instelling der orde van St-Jan van Jerusalem; Francisca da Rimini (te Brussel tentoongesteld); in 1845 te Brussel tentoongesteld: Vertrouwelijke mededeeling (Italiaansch); Jonge moeder, biddende voor haar kind (eigendom van den heer Delapotterie, te Gent); Kindergebed; vervolgens de teekeningen eener muurschildering (Laat de kinderen tot mij komen) viermaal grooter dan het aan de Brusselsche academie geschonken model uitgevoerd in de kerk van St-Denis, bij Parijs; 1851, Moederlijkheid; De {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} biecht (eene Italiaansche boerin die aan een ouden kapucijn belijdenis van zonden doet); een vrouwenportret. Verschillende schilderijen van Decaisne, alsmede des schilders portret, zijn in Parijs gegraveerd. Decaisne leverde enkele waterverfschilderingen; zijn broeder, geneesheer P. Decaisne, bezit er een van. Hij bezit ook de schilderij, die de kunstenaar onvoltooid achtergelaten heeft. De heer Alvin geeft, in Decaisne's levensschets, eene volledige lijst zijner werken: 87 schilderijen (waartusschen eenige studiestukken) en 80 portretten. De heer Decaisne overleed te Parijs, in 1852, den 27n October, 4 ure namiddag. Hij werd niet slechts beweend als kunstenaar, maar ook als mensch, want hij was goed en liefderijk, hartelijk en braaf. Zijne goede moeder moest de smart verduren, haar dierbaren zoon te overleven. Henri Decaisne is niet gehuwd geweest. Eene gebeurtenis uit het leven van Napoleon I. In een Duitsch tijdschrift wordt het volgende medegedeeld uit de papieren van eenen burger der stad Erfurt: in het jaar 1812, toen het groote Fransche leger, zijn noodlot te gemoet ijlende, gereed was om naar Rusland te vertrekken, trokken te Erfurt twintig regimenten zware cavallerie bijeen, die door den keizer moesten in oogenschouw genomen worden. Nooit zag men krachtigere soldaten, schoonere paarden, schitterendere uniformen. Oefent elk militair schouwspel uit zijnen aard reeds eene soort van aantrekkingskracht op de groote menigte uit, hoeveel te meer was dit dan hier het geval, waar ieder soldaat van den wereldveroveraar door schitterenden roem omstraald scheen. Desniettemin gingen weinige Erfurtsche burgers naar buiten om de wapenschouwing bij te wonen. Zij vermeden zooveel mogelijk getuigen te zijn van den zegetocht der overweldigers van hun land. Vroeg in den morgen kwamen de troepen, die in de stad en de omliggende dorpen nachtkwartier hadden gehouden, tusschen Erfurt, Dettelstedt en Melchendorp bijeen. Eenige burgers, waaronder ook de persoon die dit verhaal op papier stelde, waren de stadspoort uitgegaan, om de wapenschouwing bij te wonen. Onder weg, ontmoeteden zij den keizer en zijn gevolg. Zij schaarden zich op zijde, gingen in eene rij staan, ontblootten het hoofd en zagen den god van het slagveld voorbijrijden. Des keizers gelaat was bol en bleek: men zou gezegd hebben, dat een voorgevoel van Moskou en de Beresina reeds eene duistere schaduw over zijn voorhoofd wierp. Hij droeg het geschiedkundig bekende hoedje, een groenen frak, een wit vest, dat aan de zakken rijk gestikt was en wel eene hand breed onder zijnen frak uitkwam, eene korte witte casimieren broek en rijlaarzen. De keizer zag de burgers die hij voorbijreed stijf en norsch in het gezicht. Er volgde hem een talrijke generale staf en eene Erfurtsche eerewacht. Toen de stoet voorbij was, zetten de burgers hunnen weg naar de paradeplaats voort. Zij hadden dezelve weldra bereikt en zagen, op een duizendtal schreden van zich af, de troepen in een langwerpig vierkant geschaard. De rechtervleugel strekte zich uit naar Dittelstedt, het centrum stond bij Melchendorp; de linkervleugel in de richting naar Erfurt. Gevolgd door zijnen staf, reed de keizer langs den rechtervleugel en nam telkens den bevelhebber van het regiment dat hij voorbijkwam met zich. Muziek, trompetgeschal en het van regiment tot regiment weerklinkende ‘vive l'empereur!’ vervulden de lucht. Na verloop van ongeveer een uur waren ook de troepen van het centrum in oogenschouw genomen. Nu begaf de keizer zich naar den linkervleugel en hield stil bij het laatste regiment: rijdende kanonniers in groenen uniform. De verhaler en zijne medegezellen waren intusschen meer dien kant genaderd, doch konden geen woord hooren van hetgeen de keizer zegde. Hij liet drie soldaten afstijgen, den mantelzak losgespen, de dekens van de paarden openen en uitspreiden en de uitrusting stuk voor stuk uitpakken en op het deken leggen. De drie soldaten ontkleedden zich tot op het hemd. De burgerlijke toeschouwers wisten niet wat denken over deze zorgvuldige inspectie; maar zij zagen den keizer den bevelhebber van het regiment met driftige, toornige gebaarden aanspreken. De overste reed eenen stap voorwaarts en scheen zich met kalmte en waardigheid te verantwoorden; dan haalde hij zijn paard weder achteruit. Het dier stond echter nauwelijks stil, toen de keizer reeds zijn degen getrokken en den opperofficier daarmede zoo diep in de borst gesteken had, dat hij zwaar gewond ten gronde stortte. Des keizers gevolg sloot eenen kring om den vergramden gebieder. De toeschouwers zagen dus niet wat er verder voorviel. De wapenschouwing was afgeloopen. Aan de spits van zijnen staf reed Napoleon kalm, alsof er niets bijzonders gebeurd was, langs den steenweg naar Erfurt terug. Acht kanonniers, met betraande oogen, brachten hunnen overste op eene van boomtakken gemaakte draagbaar snel doch behoedzaam naar de stad. Hij was echter reeds overleden vóór men de poort bereikte. Onnoodig te zeggen welken pijnlijken indruk door dit voorval werd teweeggebracht. Men moest echter voorzichtig zijn om er over te spreken, want het Fransche stelsel van bespieding was toen in grooten bloei en een onbedachtzaam gesproken woord werd niet zelden met langdurige opsluiting geboet. Natuurlijk waagde het niemand van de Erfurtsche burgerij, om naar de reden te vragen, die tot dezen keizerlijken moord aanleiding gegeven had. De gebeurtenissen in die tijden volgden daarbij elkander zoo snel op, dat het vergrijp des keizers bij de gehoudene wapenschouwing slechts aan weinigen bekend geworden is. Grondwet van Toricelli betrekkelijk het uitvloeien der vochten. Een vocht, dat langs eene opening uit een vat loopt, heeft dezelfde snelheid van beweging als of het gevallen ware van eene hoogte gelijk aan die van het vocht dat zich boven het middenpunt der opening bevindt. Om deze grondwet te bewijzen kan men zich van een der twee, in de laatste afleverin- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} gen beschrevene waarnemingstuigen bedienen, en het vocht er laten uitspuiten langs de opening van een aangepast buisken dat van onder naar boven gekromd is. Alsdan bemerkt men dat het spuitend vocht bijna zoo hoog klimt als de hoogte van het vocht in het vat; iets dat natuurlijk geene plaats zou kunnen hebben, indien het vocht reeds geene snelheid van beweging had op het oogenblik zijner uitspuiting. Verders zullen wij doen opmerken, dat de snelheid van beweging van een lichaam, hetwelk recht omhoog geworpen wordt, gelijk is aan die, welke het door vallen zou verkrijgen. Uit de grondwet van Toricelli ontstaat overigens: ten eerste, dat de snelheid der uitlooping alleen afhankelijk is van de diepte der opening onder de bovenvlakte van het vocht in het vat, en geenszins van den aard der vochten, aangezien al de lichamen in het ledige met dezelfde snelheid vallen. Zulks biedt echter niets aan dat verwondering kan teweegbrengen, wanneer men in aanmerking neemt dat de drukking van een vocht en deszelfs betrekkelijk gewicht in eene juiste evenredigheid tot elkander zijn. Bij voorbeeld, indien eene kolom kwik omtrent veertienmaal meer drukt dan eene gelijke kolom water, is deze drukkiag ook werkzaam op een lichaam dat omtrent veertienmaal betrekkelijk zwaarder is. - Ten tweede, dat voor een vocht de snelheid van uitlooping in evenredigheid is met den vierkanten wortel der diepte onder de bovenvlakte van het vocht in het vat, vermits, gelijk wij het reeds gezegd hebben, de snelheid in het vallen in evenredigheid is met den vierkanten wortel der hoogte waarvan een lichaam vallend is. Bij voorbeeld, indien men in een vat dat honderd voet hoog is, twee gelijke gaten boort, het eene op de diepte van eenen voet, het andere in den onderbodem op de diepte van honderd voet, zal de snelheid van het vocht, langs de onderste opening uitloopende, maar tienmaal grooter zijn dan die van het vocht dat langs de bovenste opening uitvloeit. (10 zijnde de vierkante wortel van het getal 100.) Het is zeker dat de hoeveelheid vocht, die langs eene opening uiteen vatloopt, vertegenwoordigd wordt door eene kolom, die voor grondzuil heeft de opening der uitlooping, en voor lengte den afstand door het vocht op eenen bepaalden tijd doorloopen; ook om deze hoeveelheid voor eenen bestemden tijd te berekenen, behoeft men de vlakte dezer opening te vermenigvuldigen met den doorloopen afstand. Bij voorbeeld, indien de hoogte van het vocht in het vat gelijk is aan 4 meters, 9, en dat de vlakte der opening gelijk is aan 4 vierkante millimeters, dan behoeft men 9 meters, 8, 1 te vermenigvuldigen met 4 millimeters, hetgeen voor uitkomst oplevert 39,200 millimeters vocht in eene seconde uitloopende. Nogtans zullen wij hier doen opmerken dat de uitkomst der berekening niet gansch overeenkomstig is met die der proefnemingen, tenzij men voor grondzuil der kolom vocht, de inkrimping dezer kolom op korten afstand der opening neemt. Dr F.-J. Matthyssens. Frans-Joseph Fétis. Den 26n Maart verwisselde Frans-Joseph Fétis, de uitstekende componist, muziekmeester en geschiedschrijver, het tijdelijke met het eeuwige. Hij overleed te Brussel, na eene zeer kortstondige ziekte; want nauwelijks 14 dagen vóór zijn dood dirigeerde hij nog een concert van het conservatorium, welke instelling sedert 1833 een zoo ieverigen als beleidvollen bestuurder aan hem had. Fétis werd den 25n Maart 1784 te Bergen (Henegouwen) geboren; zijn vader, een orgelist en muziekmeester, moet zijnen zoon van de wieg af aan tot de muziek bestemd hebben, want er verliepen, na des knapen geboorte, nauwelijks zes jaren, of de stad Bergen kende den kleinen Frans-Joseph als een wonderkind; niet slechts ontcijferde de jongen, op het eerste gezicht, lange rijen noten; maar hij bespeelde de viool, met eene vaardigheid en juistheid die ook kenners verbaasden. Toen hij zeven jaar oud was, schreef hij duos voor de viool en speelde piano; twee jaren later bracht vader Fétis op een muzikaal feest een ‘concerto voor piano, met orkest,’ ten gehoore, dat door zijnen zoon geschreven was. De negenjarige Frans-Joseph had toen reeds eene aanstelling als orgelist bij het kapittel van Ste-Waudru bekomen, en toen zijn vader hem in 1800 naar het Parijsche conservatorium zond, had de knaap reeds meer dan een dozijn muziekstukken, waaronder ook eene mis, geschreven. Fétis betoonde zich een onvermoeibaar student en onderscheidde zich aan het conservatorium op de gunstigste wijze. Hij trachtte zijnen aanleg veelzijdig te ontwikkelen en bestudeerde ook de Duitsche en Italiaansche muziek, zonder daarom na te laten het aanzijn te schenken aan een groot getal toonscheppingen. Op 22-jarigen leeftijd trad Fétis in den echt met eene Fransche juffer, wier ouders zeer vermogende lieden waren, doch die later alles wat zij bezaten door mislukte handelsondernemingen verloren. De jonggetrrouwde man zag zich dus niet slechts het fortuin ontvallen, dat hem van wege den vader zijner vrouw, in eene min of meer verwijderde toekomst, weggelegd scheen; maar hij liet zich ook bewegen, om persoonlijk borg te blijven voor de betaling van vrij aanzienlijke sommen, die hij in eene tijdruimte van een kwart eeuws, niet zonder zich vrij groote opofferingen te getroosten, dan ook regelmatig en eervol aan de schuldeischers van zijnen schoonvader uitgekeerd heeft. Ten gevolge van deze ongelukkige fortuinswisseling verliet Fétis in 1811 de Fransche hoofdstad, om zich op nederigen voet eene huisvesting te gaan zoeken in eene landelijke gemeente van het departement der Ardennen. Hij verbleef hier ongeveer tot op het einde van 1813, wanneer hij benoemd werd als orgelist der collegiale kerk van Douai en zangmeester van de muziekschool dier stad, waar hij zich met der woon ging nederzetten. Hij maakte zich hoogst verdienstelijk, in de waarne- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} ming zijner dubbele betrekking. Als muziekmeester vooral bewees hij uitstekende diensten, door de verbetering der onderwijsstelsels. Fétis leverde omstreeks dezen tijd en later eene reeks belangrijke werken over de wetenschap der muziek, die hij verrijkte met verschillende uitvindingen, welke blijvend gewaardeerd worden door de beoefenaars der muziek. In 1824 gaf hij een werk in het licht, getiteld: Méthode élémentaire d'harmonie et d'accompagnement, welk een grooten opgang maakte en waarvan te Napels eene Italiaansche, te Londen eene Engelsche overzetting verscheen. Nog heden dienen in Frankrijk en België vele regels, in voornoemd werk aangegeven, als richtsnoer bij het onderwijs der harmonie. Van voor hij te Douai kwam, had Fétis ondernomen, de levensschetsen van muzikanten uit te geven, onder den titel: Biographie des musiciens. Gedurende zijn verblijf in de voornoemde stad, zette hij dit werk voort. Hij schreef tenzelfden tijde een aantal toongewrochten en wel van den meest afwisselenden aard, ondanks de tien uren welke hij dagelijks moest besteden aan zijne bezigheden om den broode: 't bespelen van het kerkorgel en 't geven van lessen. Gedurende de 4 1/2 jaren die Fétis te Douai doorbracht, werkte hij zestien of achttien uren daags. In den zomer van het jaar 1818 trok hij op nieuw naar Parijs, waar hij verscheidene zijner muzikale gewrochten en onder andere eenige operas liet uitvoeren, zooals les Soeurs jumelles, le Mannequin de Bergame, la Vieille enz. Laatstgenoemd stuk werd, eenige jaren geleden, heropgevoerd in den schouwburg van het Park, te Brussel. Des meesters operas genoten slechts een middelmatigen bijval. In 1821 verving hij Eber als leeraar van toonzetting aan het conservatorium te Parijs. Hij vervulde dit gewichtig ambt met de meeste onderscheiding. Van 1827 (Februari) tot November 1835 gaf Fétis te Parijs eene Revue musicale uit, en gedurende de vijf eerste jaren van zijn bestaan, schreef hij dit weekblad nagenoeg alleen. In 1833 werd hij benoemd tot kapelmeester van koning Leopold I en bestuurder van het conservatorium te Brussel. Als dusdanig heeft hij machtig veel bijgedragen tot de bevordering der muziek in België. Den 6n October 1856, ter gelegenheid van Fétis' 50-jarige huwelijksviering, lieten de leeraars van het conservatorium zijn bronzen borstbeeld op de opene plaats van het gebouw stellen. Dit borstbeeld is een werk van den heer W. Geefs. In 1858 liet de Cercle artistique van Brussel een bronzen gedenkpenning slaan, met het portret van den meester, gegraveerd door Leopold Wiener, ten blijke van de erkentenis, die deze maatschappij hem verschuldigd was, voor de talrijke muziekuitvoeringen, welke, onder zijne leiding, in haar lokaal hadden plaats gehad. Hoe verdienstelijk ook een groot getal van de samenstellingen zijn, door Fétis in de verschillende vakken der muziek geleverd, de kenners zijn het vrij algemeen eens om te erkennen, dat het niet zijne zangstukken, niet zijne toonzettingen voor piano, zijne missen, ouvertures of fantasieën zullen wezen, welke zijnen naam bij de nakomelingschap voor de vergetelheid zullen bewaren; maar veeleer en wel zijre doelmatige werken over het onderwijs en over de geschiedenis der muziek. Den 29n Maart werd de heer Fétis onder een ontzaggelijken toeloop van vrienden en vereerders ter aarde besteld. Als grootkruis van de Leopoldsorde, werd aan den overledene de krijgseer bewezen, door detachementen van al de troepen der bezetting van Brussel, onder bevel van den generaal-majoor Bocking. De muzieken van de karabyniers, de grenadiers en het 3e linie vergezelden den stoet, onder het spelen van lijkmarschen. De doodkist werd gedragen door leeraars en oudleerlingen van het Brusselsch conservatorium. De hoeken van het baarkleed werden gehouden door de heeren Fallou, voorzitter van de rekenkamer; Gallait, kunstschilder; Vervoort, oudvoorzitter der kamer van volksvertegenwoordigers; Kervyn van Lettenhove, minister van binnenlandsche zaken en Funck, schepen te Brussel. De lijkdienst werd gedaan in de Onze-Lieve-Vrouwe-kerk van den Zavel. In het sterfhuis waren redevoeringen uitgesproken door de heeren Fallou, namens de besturende commissie van het conservatorium; Gallait, namens de Belgische academie, die den heer Fétis tusschen hare leden telde; Vervoort, namens den Cercle artistique; Quelus, namens zijne mede-professoren van het conservatorium. Men zegt dat de leeraars van het conservatorium eene in schrijving zullen openen, om Fétis een standbeeld op te richten. Karel-Lodewijk Hanssens. Den 4n April 1871 is te Brussel overleden Karel-Lodewijk Hanssens, in wien de muziek een harer uitstekendste beoefenaars ontvalt. Hanssens was een geboren Gentenaar. Hij deed zijne eerste proeven als muzikant te Amsterdam, op den nationalen schouwburg van welke stad hij als tweede violoncel aangenomen werd. Hanssens had toen nauwelijks den leeftijd van 10 jaren bereikt. Zijn uitstekende aanleg, verwierf hem reeds vroegtijdig een gunstigen naam in de muzikale wereld en deed hem weldra een uitstekenden rang in het schouwburgorkest bekomen, waarvan hij later de bestuurder werd. In 1834 erlangde hij de betrekking van violoncel-solo in het orkest der zaal Ventadour, te Parijs. Ook hier, evenals te Amsterdam, werden zijne hoedanigheden naar verdiensten gewaardeerd. Als een bewijs daarvan moge gelden, dat hij met de hoofdleiding van het voornoemde orkest werd gelast. Het jaar 1840 zag hem orkestmeester van den grooten schouwburg te Gent. Al de muziekliefhebbers weten tot welke hoogte hij dit orkest heeft opgevoerd. Na korten tijd, bekleedde het eene wezenlijke eereplaats tusschen de Belgische muziekgezelschappen. Het behoeft niet gezegd, dat de faam van den meester groeide, naarmate de onder zijn bestuur plaats hebbende uitvoeringen voortreffelijker werden. Ook de leiding van de concerten in den Casino, te Gent, werd door Hanssens uitstekend waargenomen. Vervolgens werd hij orkestmeester van den Muntschouwburg te Brussel. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Het leiden van muzikale uitvoeringen belette Hanssens niet, aan een groot getal voortreffelijke toonscheppingen het aanzijn te schenken, zooals daar zijn openingsstukken, symphonieën, een Te Deum, missen, een requiem, concertos, fantasieën, koren, balletten, enz. 's Mans afsterven mag dan ook voor de muziekkunst een dubbel verlies worden geheeten. Hanssens was geboren op 10 Juli 1802. Zijne begrafenis heeft plaats gehad onder eenen overgrooten toeloop van vrienden en vereerders des overledenen, wiens verdiensten naar waarde herinnerd zijn geworden in eene treffende lijkrede, uitgesproken door den heer ridder L. de Burbure. Hanssens was officier der Leopoldsorde en ridder der Saksen-Coburgsche orde van verdiensten. Den 22n April werd in de Gudulakerk, door de artisten-muzikanten, eene van Hanssens' merkwaardigste missen uitgevoerd. Kronijk. Antwerpen. - Antwerpens omtrek is, zooals men weet, niet rijk aan vervallene oude gebouwen, die om geschiedenis of kunst eenige waarde bezitten. Met het dusgenaamde Strikhof, op het grondgebied van Deurne, is ontegenzeggelijk het bekende Gallifort, insgelijks op Deurne's grondgebied, het meest gekende en zienswaardigste. Vooral deze laatste ruïne geniet het voorrecht, de Antwerpsche schilders en verdere beoefenaars van schoone kunsten, tot het doen van uitstapjes te verlokken, wier aangenaamheid nog verhoogd wordt, door het frissche landschap, waarin de door Theodoor Van Ryswyck bezongen ruïne gelegen is. Niet zonder belangstelling zullen velen dan ook vernemen, dat, de schilderachtige en tevens eigenaardig gebouwde kleine toren van het kasteel met een ontzaggelijk gedruisch ingestort en, onder het medeslepen van het aanpalend overblijvend gedeelte van het dak, in de ringgracht gestort is. Talrijke bezoekers, waartusschen meerderen zich gunstig in de kunstwereld hebben doen kennen, zullen dan ook, bij een nieuw bezoek aan Gallifort, de steenen niet meer terugvinden, waarop zij eens hunne namen met den datum huns bezoeks geschreven hadden. Het water spoelt er thans over heen. - In de gemeenteraadszitting van 18 April is lezing gegeven van eenen brief des bestuurraads van de academie, meldende dat men gelegendheid had om voor het museum aan te koopen van eene schildering van Frans Hals, (hoofd van een visschersjongen uit de omstreken van Haarlem), voor 5250 fr. en een landschap van Gustaaf Pieron, voor 4800 fr. De stad, de academie en het rijk zouden ieder 1/3 van de koopsom betalen Het voorstel is verzonden naar de commissie van schoone kunsten. - In zijn 7e nummer van dit jaar, geeft het Journal des beauxarts eenen brief, geschreven door eenen vreemdeling (van St-Petersburg), die onlangs het Antwerpsch museum bezocht. In dezen brief komen een aantal opmerkingen voor, die meest alle reeds in 1868 gemaakt werden in de Vlaamsche School, in het toenmaals door ons afgekondigd zeer belangrijk opstel, getiteld: Toestand van het Antwerpsch museum in den zomer van 1868. Zoo wijst de briefschrijver schilderijen van E. Quellin aan, die hoogdringend herstelling noodig hebben en vraagt, waarom men niet de eenvoudige voorzorg gebruikt, om van tijd tot tijd de doeken en paneelen met een zijden lap af te vegen, ten einde het beschimmelen te beletten? Hij doet ook opmerken, dat vele schilderijen zeer ondoelmatig in blinkend vergulde lijsten gevat zijn, tot groot nadeel voor de harmonie der kleuren, en dringt aan op de verwijdering der groote kachel, die in het midden des museums staat en wier gloed nadeelig inwerkt op de verf der in de nabijheid hangende schilderijen. Eindelijk vraagt hij eene herziening van den catalogus der gothieke schilderijen en betreurt de vernepenheid van het lokaal, welke niet toelaat, aan al de kunststukken eene voegzame plaats te geven. - Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen. Op 23 April en volgende dagen waren de volgende kunstwerken tentoongesteld: J.-B. Witkamp. Twee puik geschilderde en grootsch behandelde paneelen die ons het eerste en het meeste getroffen hebben. Zij stellen voor: De waarheid en de vrede, bestemd om met nog andere stukken van denzelfden schilder eene zaal te versieren van den heer L. Hautermann, te Brussel. P. Van der Ouderaa gaat gedurig vooruit; zijn tafereeltje Afwachting is zeer schoon van kleur en werd aangekocht door den heer L. Claeys, koopman te Antwerpen. D. Col. Een uitermate schoon tafereeltje, getiteld: Het oorlogsbulletijn; het is op deze grootte dat wij de werken van deze geestigen schilder het liefste zien. B. Weiser vinden wij niet gelukkig met zijnen Touter; alles mist waarheid, vooral in toon en kleur. F. Lamorinière. Een warm, rijk en goed geschilderd landschap, Avondgezicht, dezen meester waardig. J. Van Luppen. Zijn Gezicht op Bornhem bijavond is geheimvol en dichterlijk opgevat en puik weergegeven. V. Lagye. Binnenvertrek uit den tijd der Ligue, een tafereel vol verdiensten, behandeld in den trant van Leys; bij zijne schoone hoedanigheden heeft het evenwel ook eenige gebreken; onder andere vinden wij den achter de tafel gezeten vriend misteekend; de moeder, de wieg, de kas en al het bijwerk zijn meesterlijk behandeld. Sommigen raden Lagye aan, van de dusgenaamde navolging van Leys af te zien; wij, integendeel, roepen hem toe: volharding! Men kan zeer goed eigenaardige en schoone werken voortbrengen, al valt men in den trant van dezen of genen meester. Overigens, de schilder heeft talent genoeg, om klaar te zien wat hem te doen staat. J. Stobbaerts is op de goede baan; zijn tafereeltje: de Kraamvrouw, met dieren in menschenkleeren voor personen, doet veel genoegen en is aangekocht door den heer majoor C. Muscar. P. Van Havermaet, J. Troy en Delfosse hebben volgens zeer loffelijke gewoonte goede portretten gezonden. H. Dauriac heeft veelgeduld en talent aan den dag gelegd in het schilderen der planten en bloemen zijner Broeikas, maar de daarin staande dame laat te wenschen. Wij verkiezen des schilders genretafereeltjes of stillevens. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Ch. Webbs genreschilderijen zijn vol verdiensten; zijn grootste stuk, opgegeven als Eene Verkooping voorstellende, zou juister getiteld zijn: Een Inventaris. Het stuk, getiteld: De bestolene, is volmaakter dan het eerste. A.-J. Verhoeven-Ball is nog altijd hard in zijne schildering, ofschoon De nieuwe vriend veel vooruitgang aanduidt. R. Montgommery zond een waarheidsvol landschap, als naar gewoonte eenvoudig gekozen, maar wijs van uitvoering en dichterlijk opgevat. C. Cap. Wij hadden reeds vroeger dit tafereel, getiteld: De genoodigde, gezien, daar het bijna voltooid was voor de Antwerpsche tentoonstelling; de achtergrond is vooral waarheidsvol weergegeven; overigens is het overdreven als kleur, doch bewijst dat deze schilder voortgaat met eigenaardige onderwerpen te kiezen. Ook was zijn tafereel al spoedig verkocht aan eenen kunstliefhebber, te Brussel woonachtig. J. Wagner is veel, zeer veel vooruitgegaan: Brief aan vader, is allerliefst, en de Bruiloftsnoodiging is eene kapitale schilderij, hier en daar wel wat droog, maar die, nog eens overzien, zou verdienen plaats te nemen in een museum. J. Boks. De titel van zijn tafereel: Het balcon, schijnt ons onduidelijk, wat niet belet dat de schilderij vol verdiensten is en des schilders vooruitgang als kolorist kenmerkt. R. Moll bevalt ons meer dan naar gewoonte, met zijne Hollandsche hoeve; licht en doorzicht zijn goed. Neeks is schoon van toon en kleur in zijne Romeinsche fontein. H. De Cock. Zijne gezichten op Temsche en Antwerpen getuigen van vooruitgang in bewerking. J. Crabeels is minder goed in zijne tentoongestelde Rust en Vlaamsche kermis dan in het puike tafereel der Antwerpsche tentoonstelling, waarover wij in eene vorige aflevering gewaagden. A. De Keyser. Deze werkzame schilder heeft een wel getroffen gezicht op de Koolvliet te Antwerpen geleverd. A. Linnig. Van de wijze waarop deze kunstenaar schildert zijn wij geen liefhebber; zulks belet niet dat zijne tafereelen voortreffelijke hoedanigheden bevatten; als gedacht, is het stuk, getiteld: Na de zegepraal, inderdaad treffend. De uitdrukking van het gelaat bij het meisje is bijzonder gelukkig getroffen. Wolters gezichten uit Kleef hebben ons vrij wel bevallen. Wij namen ook met genoegen vooruitgang waar bij den heer C. Raffel. Jaak De Braekeleer stelde een model van een beeld ten toon, getiteld: De broosheid, bestemd om in marmer te worden uitgevoerd voor den heer C. Michiels, dezer stad. Te oordeelen naar het model, zal het beeld den kunstenaar tot eere strekken. Op 7 Mei was nog tentoongesteld van den heer Wust: De ondergaande zon, landschap uit Noorwegen, gestoffeerd door W. Maris. - De Fransche schilder Robert Fleury, uit Parijs verwijderd ten gevolge van den oorlog en de omwenteling en aan wien de heer De Keyser, kunstbroederlijk genoeg, een gedeelte van zijn werkhuis in gebruik heeft gegeven, zooals reeds door ons werd gemeld, heeft daar nogmaals eene schilderij voltooid. Het onderwerp dezes tafereels is ontleend aan de geschiedkundige anecdoot, die aan J. Immerseel jr. de stof leverde voor zijn bekend gedicht: Rembrandts voorspoedige reis: Toen Rembrandt nog op 's vaders molen Te schildren zat, Bleef daar de glorie van zijn gaven Niet onder 't stuivend meel begraven, Maar blonk en klonk van stad tot stad. ............... Hij had ter goeder uur vernomen, Hoe in den Haag Een Edelman voor 't schoone blaakte, Het waar genot des rijkdoms smaakte, Verliefd op kunst, in 't koopen graag. ............... Hij wil niet langer zitten wachten Naar klanten... De schilder trekt naar 's-Gravenhage met eene schilderij onder den arm. Bescheiden, nauw hoorbaar belt hij aan. Men opent, laat hem binnen, de huisheer verschijnt en Hij blijft, verbaasd, op 't kunstwerk staren, Dat Rembrandt toont; En 't is in 't gloeijendst zielverrukken, Dat hij met honderd gulden-stukken Des jonglings arbeid rijklijk loont. Robert Fleury heeft den edelman afgebeeld, zittende in eenen zetel en met het oog eens kenners de schilderij van den jeugdigen kunstbeoefenaar beschouwende, terwijl deze, recht op staande, niet zonder spanning afwacht, hoe de uitspraak wezen zal. Fleury's schilderij is verkocht aan den heer Karel Verbessem, van Gent, en volgens wordt gemeld zal zij op de aanstaande Gentsche tentoonstelling prijken. - Van Edw. Gregoir, den gunstig gekenden componist, is onder den titel van Great attraction eene zegemarsch (voor piano) uitgegeven, gedrukt bij De Vylder, te Gent, en in alle muziekwinkels verkrijgbaar. Lier. - Uitslag van den wedstrijd van tooneelkunst, ingericht door de maatschappijen Vooruit voor Kunst en de Vlaamsche Taalminaren, tijdens het tooneeljaar 1870-71: Drama. 1e Prijs (fr. 500 en een zilveren verguld eermetaal) aan Hooger zij ons doel, van Amsterdam; 2e prijs (met gelijke verdiensten), aan Broedermin en taalijver, van Gent, en Vrede en Vriendschap van Rotterdam; 3e prijs (150 fr. en een zilveren eermetaal), met gelijke verdiensten, aan Hoop en Liefde van Antwerpen, en aan Hoop in de Toekomst, van Oostende. Blijspel. 1e prijs (fr. 300 en een zilveren verguld eermetaal) aan de Jonge Tooneelliefhebbers, van Brussel; 2e prijs (fr. 150 en een zilveren verguld eermetaal) aan de Vlamingen vooruit! van Leuven; 3e prijs (fr. 100 en een zilveren eermetaal) aan de Vrije Kunst, van Antwerpen. Het groote getal en de ongewone verdiensten der mededingende maatschappijen in aanmerking nemende, had het inrichtings-comiteit, in plaats van eenen, twee tweede prijzen, van fr. 250 elk, en twee derde prijzen, van fr. 150 elk, voor het drama ter beschikking van de jurij gesteld. Als bewijs van bijzondere voldoening, is door de jury, met eenparige stemmen, een zilveren eermetaal toegekend aan: de Rederijkerskamer de Génestet, van Utrecht; de maatschappij de Taalzucht, van Mechelen; de Rhetorica, van Borgerhout; de Moedertaal, van Antwerpen. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Tooneelspelers in het drama. (Zilveren verguld eeremetaal.) Hedden, van Amsterdam; F. Lafontaine, van Gent; P.-A. Van Ommeren, van Rotterdam; J. Moreels, van Antwerpen; J. De Leur, van Utrecht; J. Van der Voort, van Antwerpen; L. Peeters, van Mechelen. Tooneelspeelsters in het drama. (Zilveren verguld eermetaal.) Mej. Eug. De Terre, van Gent; Mej. E. Verduyn, van Rotterdam.) Tooneelspelers in het blijspel. (Zilveren verguld eermetaal.) J. Verbrugghe, van Oostende; Hofman, van Gent. De Antwerpsche maatschappij de Vrije kunst heeft tegen de uitspraak van de jury protest aangeteekend, in een wijdloopigen open brief. Tooneelspeelsters in het blijspel. (Zilveren verguld eermetaal. Mev. Apers-Hermans, van Brussel; Mej. Vleming, van Utrecht. Zilveren medalie van aanmoediging aan de jonge tooneelspeelsters. Mejufvrouwen Z. Fauconnier, van Gent; D. Colson, van Antwerpen, en M. De Terre van Gent. In navolging van hetgeen voor eeuwen bij het vieren der landjuweelen geschiedde, zal op Maandag 12 Juni, de dag der uitreiking van de prijzen, eene luisterrijke ontvangst en intrede der tooneelmaatschappijen plaats hebben. De drie Liersche tooneelgezelschappen zullen op praalwagens, door de stad te hunner beschikking gesteld, de intrede der aloude Liersche rederijkkamers de Groeiende boom en de Jenettebloem of de Ongeleerden, in kostuum der XVIe eeuw, voorstellen. Verders zal een stoet ruiters eenige geschiedkundige herinneringen vertoonen. Brussel. - Op Zaterdag 29 April had in den Cercle artistique et littéraire een concerto plaats, waarop de heer Nicolaas Reubsaat drie Nederlandsche liederen zong. Het waren drie parelen van melodij en gevoel. Het Goudsmids dochterken, van Goethe, vertaald door Em. Hiel, werd uitbundig toegejuicht. - In het broodhuis, Groote-Markt, zijn gedurende eenige dagen de modellen, voor den prijskamp der standbeelden van Agneessens en Marnix ingezonden, tentoongesteld. - De heer Eug. Stroobant, notaris te St-Gilles, is voor de vijf-en-twintigste maal tot voorzitter der tooneelmaatschappij de Wijngaard, gekozen. - Op 1 Mei werd in het hertogelijk paleis, in 't bijwezen der koninklijke familie, de tentoonstelling van waterverfschilderingen geopend. Zij is alle dagen van 10 tot 5 ure toegankelijk. Leuven. - 't Is op 17, 18 en 19 September dat de internationale tooneelwedstrijd, uitgeschreven door Roos en Eikel en Vlamingen vooruit zal plaats hebben. Gent. - De Gentsche gemeenteraad heeft op 2 Mei besloten jaarlijks een hulpgeld van 6000 fr. en het vrije gebruik van den Minardsschouwburg te vergunnen, voor het geven, gedurende den winter, van Vlaamsche tooneelvertooningen. Als bestuurders zijn benoemd de heeren F. Van Doeselaer en Fauconnier. - De maatschappij Ter bevordering van nijverheid en wetenschappen heeft eenen omzendbrief aan de kunstenaars, nijveraars en werklieden gezonden, om hun te herinneren, dat, ter gelegenheid der aanstaande Gentsche kermis, even als het vorige jaar, in haar lokaal de tentoonstelling zal geopend worden. (Zie bladz. 8.) Het loffelijk doel dezer vereeniging is, den werkman aan te sporen tot studie, eigen vinding en volmaakte uitvoering. Eecloo. - Uitslag van den letterkundigen wedstrijd der maatschappij Eikels worden boomen. Proza: 1e prijs, Een gelukkig huwelijk, E. Meganck, te Assenede; 2e prijs, Twee werklieden, L. De Vrieze, te Evergem. Dichtkunst: (Lierzang op den dichter Ledeganck), 1e prijs Ooms, te Rotterdam; 2e prijs A.-V. Bultinck, te Knesselaere. Namen. - Er zal eene tentoonstelling van schilderijen gehouden worden van 2 Juli aanstaande tot 10 Augustus daarna, door den kunst- en letterkring dezer stad ingericht. Luxemburg. - In de groothertogelijke gemeente Weiswampach vond dezer dagen een landbouwer, op een halven meter diepte, 1 gouden, 1 koperen, en 376 zilveren wel bewaarde muntstukken van Vespasianus, Domitianus, Nerva, Trajanus, Adrianus, Antonius Pius, Aurelianus, Commodus, Verus, Diocletianus, Diva Faustina, Diva Augusta, Crespina Augusta en andere vorsten, benevens eene aarden vaas, en eenige aschkruiken, die, jammer genoeg, door houweel en spade beschadigd werden. Buitenland. Delft. - Bij J. Waltman is van Multatuli het volgende werk verschenen: Duizend-en-eenige hoofdstukken over specialiteiten (groot octavo-formaat). Prijs: 1 1/2 gl. Batavia. - Z.M. de koning van Siam heeft 10,000 Nederlandsche gl. geschonken aan het onderwijsgesticht Willem III, te Batavia, om te dienen als beurs, waardoor veelbelovende, onbemiddelde kweekelingen in staat zullen worden gesteld, aan die inrichting hunne opleiding te ontvangen. Sterfgevallen. Pierre Leroux, de gekende Fransche wijsgeerige schrijver, is den 12n April aan de gevolgen eener beroerte bezweken. Zijn bijzonderste werk is getiteld: De l'humanité, de son principe et de son avenir. Hij bezorgde ook eene Fransche vertaling van Goethe's Werther. Leroux werd in 1798 te Parijs geboren en begon zijne loopbaan als letterzetter. - Nicolaas-Judocus-Cloostermans, weduwenaar van mejufvrouw Catharina Van Looveren, is te Antwerpen op Donderdag 4 Mei, ten 2 1/2 ure 's namiddags, overleden, in den ouderdom van 61 jaren, 8 maanden en 23 dagen. Mandenmaker van stiel, was hij nogtans als een verdienstelijk penningkundige gekend; de verzameling penningen en munten, waarmede hij zich sinds veertig jaren onledig hield, was zeer geacht. Twee vakken der penningkunde werden door hem vooral behartigd, te weten: de Antwerpsche legpenningen, waaronder diegene der oude Antwerpsche gilden en ambachten, en de eereteekens of decoratiën, sedert de regeering van Philips II tot op onzen tijd in België gedragen. Kortelings zal de verzameling die den naam Cloostermans voeren zal en door 't Antwerpsch gemeentebestuur werd aangekocht (zie bladzijde 16) in het museum van oudheden bijgezet worden. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Klein-Russische boeren. De onderstaande plaat verdient den kunstschilders aanbevolen te worden als eene kleine bijdrage tot de kennis van de kleederdracht der bewoners van Klein-Rusland. Onzen lezers in 't algemeen verzoeken wij, de afgemaalde dorpelingen niet te veel naar het uiterlijke te beoordeelen; in den omgang hebben zij niets van de ruwheid en de plompheid, welke hun voorkomen bij hen zou doen veronderstellen: de boeren in Klein-Rusland verdienen een goed slag van menschen genoemd te worden. Zij kenmerken zich in hunnen handel en wandel door eenvoudige oprechtheid, zachtmoedigheid en broedermin. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een schetsje van hunne levenswijze wordt ons gegeven in 't volgende verhaal van eenen reiziger die, eenige jaren geleden, een gedeelte van het Russische rijk doorreisde en zich namelijk eenigen tijd in Klein-Rusland ophield. Het reizen daar te lande (zegt onze schrijver) is ongemakkelijk, bij gebrek aan goede herbergen. Den naam van trattoriën, waarmede men er eenige vereert, geeft men aan ellendige huisjes, met een paarden-afdak, waar men meestal, behalve hooi en haver, niets bekomen kan, zelfs niet eene bijzondere kamer voor nachtverblijf. Nadert men den weg, dien gewoonlijk de Tschumachs inslaan, het gouvernement Kiew, dan begint men, op de groote steppen groote bosschen te zien, eerst in kleine groepen, dan over geheele streken uitgestrekt. De tusschen dezelve liggende velden zijn ongemeen vruchtbaar, en zijn niet blootgesteld aan de sterke droogte, die, in de lager gelegene zuidelijke streken, dikwijls graan en gras verschroeit Ik kwam te Michailowka, eene zeer groote militaire kolonie, die niet minder dan 4800 mannen telt, nog voor het vallen van den avond aan. Hier is het de garnizoenplaats van een uhlanenregiment. Soldaten en paarden verdringen elkander op de straten. Hoe groot deze plaats ook zij, men vindt er geen logement. Ik moest een nachtverblijf bij eenen boer zoeken, en, na lang bidden, nu bij dezen, dan bij genen, stond ik eindelijk in eene lieve boerenwoning, waar de oude, van een talrijk geslacht omgeven huisvader, mij gastvrij opnam. Hij was een veteraan van 1812, en wanneer hij van zijne marschen en zijn verblijf in Parijs sprak, dan vulde de snapachtige huisvrouw de levensgeschiedenis der familie aan, door de opgave van den dag hunner echtvereeniging, de geboorteen het doopen van ieder hunner kinderen. Twee gezonde meisjes, met nette voeten, zouden binnen kort het bovendien reeds talrijk kroost der wakkere familie Braikow vermeerderen, daar zij hare echtvereeniging te gemoet zagen. Toen wij naar den geestelijke zonden, die aan de overzijde der straat in een klein huisje woonde, om hem aan den theeketel (samowar, zelfkoker), ter bereiding van de thee te verzoeken, noodigde ons de beleefde kapelaan bij zich op de thee. De moeder, die de gastvrijheid van den geestelijke allervoordeeligst wist te schilderen, deelde ons mede, dat hij steeds de bezoeken van heeren aannam, dat de officieren dikwijls bij hem gingen, en dat hij wellicht thans ook gasten had. Wij troffen daar ook inderdaad een vriendelijken gastheer, de vrouw van den geestelijke en twee slanke vrouwen aan. In hoe verre het schoone geslacht aan de denkbeelden van schoonheid beantwoordde, daarover zal ik mij niet verklaren. Ik maakte te haren opzichte slechts eene gezondheidskundige opmerking, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} die namelijk, dat ik haar van alle kenteekenen van tering vrijsprak. De welbespraakte geestelijke spreidde zijne kennis van de statistiek des lands voor ons ten toon, daar hij van de buitengewone oogsten van vroegere jaren sprak, gedurende welk gesprek de dames, om de consumtie en inkomsten in evenwicht te houden, krachtig de spijzen aanspraken, waarmede de tafel bezet was, als wilden zij daardoor te kennen geven, dat, waar eene ongemeene vruchtbaarheid aangetroffen wordt, ook de natuur op eene bijzondere wijze gezorgd heeft voor goede magen. Om een denkbeeld te geven van de massa veldvruchten, vermeld ik slechts, dat in 't vorige jaar dit distrikt, hetwelk eenige dorpen, en daarin 8000 zielen telt, voor rekening van de regeering aan rogge, garst en haver, 80,000 voeren opgeleverd heeft, waarbij tarwe en andere graansoorten, die hier minder verbouwd worden, en het jaarlijks in groote hoeveelheden ingehaalde hooi, nog niet meegerekend zijn. Wat den rijkdom der oogsten betreft, zoogaf mijn gastheer mij tot voorbeeld, dat hij op zijn aandeel 43 voeder rogge van de desjatine (omtrent twee morgen) inzamelde. Teruggekeerd in mijne boerenwoning, stak ik een licht aan, en beschouwde mij als overgeplaatst in de gelukkige aartsvaderlijke tijden. Mijne rustplaats was een bundel hooi, in het midden der kamer op den grond uitgespreid, en met een tapijt bedekt. Op de bank, aan de linkerzijde, lag als schildwacht de held van het jaar 1812; bij het achterste gedeelte van de kachel vleide zich zijne wederhelft, en naast mij en aan mijn hoofd lagen in alle vrijheid de twee frissche en gezonde meisjes. In den schoot van gelukkige dorpen, kennen de jonge meisjes, die geene Fransche romans lezen, niet die prikkelende onrust, daarom kon haar slaap, noch door de onbeschaamde muggen, noch door het schijnsel van het licht, noch door eenig gedruisch gestoord worden. Ik legde mij eindelijk met mijne aangestokene sigaar neder, en terwijl ik zwijgend deze nieuwe afdeeling uit het leven van het Ukrainische volk beschouwde, betreurde ik het, geen natuurschilder naast mij te hebben. Onder deze gedachten sliep ik in en toen ik des morgens de oogen opende, zag ik nog de twee zelfde paren nette voeten, die mij reeds den vorigen dag vervolgd hadden; zij stonden onbewegelijk, en slechts een gekleurde parasol, die haar rondom omgaf, bewoog zich somwijlen in eenen kring. Ik kon het eerst niet begrijpen wat dat beduidde, en eerst toen ik mijne oogen beter open deed, zag ik, dat de beide meisjes juist voor mijnen neus stonden, voor de, in den hoek der kamer hangende beelden van heiligen baden en zich onder het knikken met het hoofd, een kruis sloegen, waarbij dan de beweging van het lichaam de bovengenoemde cirkelvormige beweging des kleeds veroorzaakte. Bij zulke overgangen uit de fantazie in de werkelijkheid, daalde mijne poëtische voorstellingen van de steppen-meisjes aanmerkelijk. De Rusalkos van den dichter Bogdan kwamen wij als eene parodie voor. Ik stak eene sigaar aan, zette mij in den wagen, en weldra ademde ik de scherpe, zuivere lucht der steppe in. Wij hopen later nog een en ander uit het Russische volksleven mede te deelen, toegelicht door afbeeldingen van de eigenaardige kleederdrachten. De sleutel. Een verhaal uit Zweden. Vervolg, zie bladzijden 33, 49 en 58. IV. - In wat roman hebt ge dat gelezen? vroeg luitenant Ringelstedt zijnen vriend, den luitenant van Turn; uit wat roman hebt ge die schoone histories van de plaats der vrouw in de burgelijke samenleving gehaald? Zie, weet ge wat, vriend, de keuken of de bezoekkamer is hare plaats. Wat heeft zij in de burgerlijke maatschappij of in den staat te maken? Wij hebben genoeg aan dames, die gefrakt rondgaan en de hand naar 't roer van den staat uitsteken, om daarbij ook nog vrouwen in onderrokken te wenschen. - Het spijt me, dat ge mij niet begrijpt of me niet begrijpen wilt, viel van Turn hem in de rede. - Begrijpen? Ja stellig begrijp ik u, riep Ringelstedt lachend. De vrouw is, primo, een engel, natuurlijk een ware engel, en, secundo, is zij het, die aan 't menschelijk geslacht zijne eerste beschaving geeft - zij is het harteblad der burgerlijke samenleving - zoo spreekt gij; maar, neem niet kwalijk, dat alles is enkel praat. Mijnenthalve mag de vrouw schoon wezen, zoolang ze jong is; maar van die schoonheid blijft, op mijn woord! weinig over, als ze eens een kleinen wereldburger op den schoot heeft; en verder is zij 't niet, die ons maakt, wat we zijn; want deugd en verstand, en waar we verders prijs op stellen, wordt ons toch wel zeker niet met den paplepel ingegeven. Zoodat die verhevene plaats van de vrouw, als engel en goede genius der menschheid, volgens mij enkel dwaasheid is. - Gij rekent dus haar hart, hare liefde voor niets? - Haar hart, beste Theodoor? Haar hart? daar hebben wij het ding - het hart der vrouw - wanneer ziet gij dat hart? Men verovert het hart van dienstmeisjes en kameniers met fooien of geschenken, en het hart der dames met vleierijen - dat komt op één uit, want men kan de beleefheid altijd wel omtrent naar klinkende munt berekenen. Een kleine dienst, als men bij voorbeeld zijnen neus bijna tegen den grond stoot, om den zakdoek van eene dame op te rapen, is ongeveer 24 schellingen waard; als men haar haren mantel omhangt, staat dat pas met 12 schellingen gelijk; staat men echter als betetterd en ziet een meisje van ter zijde aan, doch zoo, dat zij de teere, hopelooze vlam volmaakt goed bemerkt, dan is deze teederheid op zichzelf voor 't minst tien rijksdaalders en de hopeloosheid, goed gespeeld, allerminst honderd rijksdaalders banco waard. - Gij gelooft dus niet aan de waarde van de vrouw? vroeg van Turn en stond verstoord op, om te gaan. - Bedaar u, Theodoor! Ge behoeft het ding niet dadelijk zoo verbazend hoog op te nemen, ofschoon ge al verloofd zijt. Geluk er mee. Ja, ziet ge, ik geloof aan de waarde der vrouw; want als de lieve vader viermaal honderdduizend rijksdaalders en twee dochters heeft, dan is ieder van de dochters eigenlijk niets waard - nu, nu maar niet driftig! - ik neem, zoo lang de vader leeft; maar is die ter zielen, dan bedraagt de waarde van ieder omtrent honderdduizend daalders en is de schoonmoeder op een 2 met vijf nullen daarachter te schatten. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} - Gij zijt gek met uwe berekeningen, zeide van Turn en ging weder zitten. Ik moet er mee lachen, ofschoon de scherts eigenlijk verre van gepast is. - Scherts? Neen ik scherts nooit, antwoordde Ringelstedt; mijne inzichten zijn op langdurige waarnemingen gegrond. Zie, ik heb verstand van de vrouwen; ik heb haar con amore bestudeerd; gij daarentegen kent haar enkel uit de boeken. Nu dan, vriend! Wat vind ik! O ja - liefde, zooals zij was. Er is bijna geene klasse, waarin ik niet mijne kleine liefdesavonturen heb gehad. Nergens vond ik een enkel vonkje van al die teederheid, van al die trouw en liefde, die in de boeken beschreven staan. En zie dan onze huwelijken aan, hoe is het daar mede gesteld? Man en vrouw maken eene compagnieschap, eene societeit uit; de man is minister van buitenlandsche zaken, en de vrouw blijft te huis in den winkel; hij doet inkoopen, zij drijft den handel in het klein; hij bevracht vaartuigen, zij bestiert de huishouding, - of wanneer zij dat niet kan of niet verkiest, en de omstandigheden haar dat zoo toelaten, dan is de vrouw anders niet, dan een pronkstuk in de visitekamer, en schaft men zich om gelijke reden eene vrouw aan, als men eene fraaie schilderij koopt, om zijn huis te versieren. Verder: is men ongelukkig een arme duivel, dan vrijdt men, en wordt verliefd, gek, razend, dol en wat gij maar verkiest, om maar van zijne schuldeischers rust te krijgen, en zoo verschachelt men zich aan eene rijke erfdochter, die gaarne mevrouw zou worden, al is ze ook zoo leelijk als een spook, en eene helleveeg, om er van weg te loopen. Zoo gaat het in 't werkelijke leven. - Dat is eene troostelooze leer, zei van Turn; maar dat is te wijten aan dat gij nooit eene waardige vrouw gekend hebt. - Licht mogelijk; maar dan zijn die er zeker ook drommels weinig te vinden. Gij gaat trouwen? - Ja, met een edel meisje. Ze bemint mij even oprecht, als ik haar lief heb, antwoordde van Turn met warmte. Ringelstedt lachte spotachtig. - Veel geluk, jongen lief! Heeft zij geld? - Niet veel; maar met spaarzaamheid en overleg kunnen wij in ons huisje een genoegelijk leven leiden. - Onderdanigste dienaar! Ja, daar zal 't wat te zien geven! rozegeur en maneschijn, voor 't minst echt romantiek. Mijnheer de luitenant krijgt gebakken pataten en gebrande panharing, waaraan mijnheer de luitenant als een God smult; en de lieve kostelijke mevrouw trippelt onderwijl als eene klokhen om de tafel rond, speelt met de waterkaraf voor Hebe, of steekt overal duchtig de handen uit, breit kousen, lapt, flikt en kalefatert den godganschen dag, om de lieve kleine engeltjes heel te houden, die alles kapot scheuren als wolven. Mijnheer de luitenant zit extra-buitengewoon zalig in zijn klein tabernakel en heeft plezier in 't spektakel, als de kleine Andries zich zijn lief neusje aan 't bloeden stoot, of Anna-Marieke den inktpot op 't schoone tafelkleed omver gooit en de zoete mama aanleiding geeft, om haar eens ter deeg wat op de bloote billen te geven. - He! is 't zoo niet? - Ge schildert schoon! riep van Turn lachende, maar ik weet wel: beter wat hard geblazen, dan den mond verbrand! ge meent het zoo erg niet. En dan buitendien nog, gij kent mijne bruid niet. - En gij kent haar op mijn woord insgelijk niet, zei Ringelstedt. Geloof mij ik, ken de vrouwen in 't algemeen. - Ja in 't gemeen, daaraan twijfel ik niet. - Wees geen haarkliever; ik ken het vrouwelijk geslacht, en mocht de hemel mij met eene vrouw straffen, dan ware ik dwaas, trouwde ik niet zoo rijk, dat zij hare woning eene verdieping onder de mijne kon hebben en dat de kinderkamer ver genoeg aflag; dan was het nog te wagen, want dan bleef de vrijheid bewaard, en zonder vrijheid is er geen geluk. (Wordt voortgezet.) Daniel-François-Esprit Auber. De beroemde toonzetter van de Muette de Portici en zoovele andere muzikale meesterstukken, is op 11 Mei 1871 te Parijs overleden, in den gezegenden ouderdom van 89 jaren. Hij werd geboren te Caen, in Normandië, gedurende het tijdelijk verblijf van zijne ouders in die stad. Hij was zoon van eenen kunstkooper (handelaar in schilderijen, gravuren enz.), te Parijs. De vader wilde den knaap voor den koopmansstand opleiden. 't Schijnt zelfs dat Daniël, nauwelijks den kinderschoenen ontwassen, naar Londen gezonden werd en daar, gedurende eenigen tijd, op een handelskantoor werkzaam was. Het beroep, dat men hem wilde doen aannemen, stond hem echter tegen en hij wist dan ook al spoedig te verkrijgen, dat hij naar Parijs mocht terugkeeren, om er zich uitsluitend te wijden aan de studie der muziek, waarvoor hij buitengewone vatbaarheid aan den dag legde. Of men wel deed, met den knaap aldus zijnen zin te geven, heeft de uitkomst bewezen. Auber verstomde zoowel de professoren als zijne medeleerlingen over de vorderingen, welke hij, in verbazend korten tijd, in het muziekonderwijs maakte. Hij had het geluk, lessen te mogen ontvangen van den uitstekenden Cherubini, dien hij, in 1842, als bestuurder van het Parijsche conservatorium zou opvolgen. Aubers eerste toonscheppingen waren romances, trios, verschillende stukken kerkmuziek en onder andere eene mis, waaruit hij, zoo men beweert, later een gedeelte overnam in zijne Muette de Portici. Het in die opera voorkomende gebed zou namelijk ontleend zijn aan de mis, welke de componist in zijne studiejaren schreef. Uit Aubers eersten tijd heeft men van zijne hand ook eenige quatuors en concertos voor bassen. Hij was ruim 30 jaar oud, toen zijne eerste opera gespeeld werd. Zij voerde den titel van Le séjour militaire, doch erlangde geenen bijval. 't Was eene komische opera in een bedrijf. Niet vóór 1819, dus omtrent zes jaren na zijne nederlaag, waagde hij zich weder aan den schouwburg, en wel met eene opera getiteld: Le testament et les billets doux. Dit stuk deelde het lot van het voornoemde; 't werd zelfs met nog meer onverschilligheid bejegend. De val dezer beide zangspelen moge Auber hebben bedroefd, er zich door laten ontmoedigen heeft hij niet. Toen hij, in 1820, den Parijzenaren zijne komische opera, la Bergère châtelaine, ten beste gaf, vlochten zij hem kronen. Sedert dien tijd wandelde de gevierde componist om zoo te zeggen enkel over rozen. Op de Bergère volgden {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Leicester, le Maçon, Fiorella en, in 1828, de Muette. Auber was een niet te vermoeien werker; de volledige lijst zijner gewrochten zou meer dan eene kolom van dit tijdschrift vullen. Verdienen ook niet allen meesterstukken te worden genoemd, vele, zeer vele toch, inzonderheid tusschen zijne komische operas, mogen aanspraak maken op deze eer, en over 't algemeen is alles wat hij leverde den begaafden man waardig. Onder zijne bijzonderste werken verdienen in eerste plaats genoemd te worden: ‘Le Philtre, le Serment, Gustave III, le Lac des fées, l'Enfant prodigue, Zerline, Fra Diavolo, la Fiancée, Lestocq. le Cheval de bronze, Actéon, l'Ambassadrice, le Domino noir, les Diamants de la couronne, Zanetta, la Part du diable, la Sirène, Haydée, la Circassienne, la Fiancée du roi de Garbe’ enz. Niet slechts heeft Auber tot zijnen dood het ambt waargenomen van bestuurder des conservatoriums; hij heeft ook tot in de laatste dagen zijns levens gecomponeerd. Van in 1822 af, was het Scribe die aan Auber den tekst voor zijne operas leverde. De woorden der in 1864 te Parijs opgevoerde Fiancée du roi de Garbe zijn nog van Scribe. Frankrijk, welks muzikale roem door hem zoozeer werd bevorderd, heeft den meester wederkeerig veel eer bewezen. In 1829 mocht hij Gossec opvolgen als lid der academie van schoone kunsten; koning Lodewijk-Philips droeg hem de leiding over zijne muziekkapel op; keizer Napoleon deed dit insgelijks; daarenboven benoemde deze hem tot groot-officier van het Eerelegioen en lid van den Franschen senaat. Auber laat een aanzienlijk vermogen achter. Koninklijke academie van beeldende kunsten te Antwerpen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Op 7 Mei en volgende dagen had de tentoonstelling plaats der werken uitgevoerd in de afgezonderde werkplaatsen, alsook die der prijskampen der leerlingen van bovengemeld gesticht. De klassen, onder de leiding van den heer bestuurder N. De Keyser en de leeraren P. Beaufaux, J. Van Lerius en Lucas Schaefels duiden vooral vooruitgang en degelijke leiding aan. Tusschen de tentoongestelde werken merken wij de volgende op: van E. Carpentier, De aanbidding der koningen tafereel bestemd voor de kerk van Cuerne, deze dient nog eens geheel overzien te worden; A. De Berg, Diogenes, de cynische wijsgeer, verbrijzelt zijne kom, bij het zien van eenen jongen herder die het water eener bron uit zijne hand drinkt; A. De Wolf, De terugkeer van den Calvarieberg, verdienstelijk als toon en godsdienstig gevoel; E. Joors, Mijmering, is het eerste tafereel door hem vervaardigd en doet veel van hem verwachten in de toekomst, evenals het door hem tentoongestelde portret. K. Ooms en K. Ensinck hebben ook zeer verdienstelijke portretten. H. Redig, Bemint hij mij of bemint hij mij niet? is zeer lief als opvatting en bevat goede hoedanigheden als kleur en penseeling; E. Siberdt heeft een carton of teekening, voorstellende: De opwekking van den zoon der weduwe van Naïm, en een goed portret; J. Thomas heeft ook een portret dat niet zonder verdiensten is. A. De Pret, waarvan wij vroeger reeds loffelijk gewaagden, heeft een tafereeltje getiteld: Redde zich wie kan; L. Pulinckx, maakt goede vorderingen; zijn: Waterpoel in een bosch is een zeer aangenaam tafereel; G. Van Hoorde, Gezicht uit den omtrek van Calmpthouten zijne Ondergaande zon zijn werken die verdienen te worden aangekocht; J. Vola, eene goed afgeschilderde Baan in een bosch. - Beeldhouwkunde. Van J. Lambeaux, eene groep in pleister: De oorlog; J. Van Os, geboetseerde planten, eene studie naar de natuur: F. Verhoeven, paneel voor eene communiebank. - In het vak van kunstnijverheid hebben wij aangetroffen van J. Bilmeyer, Kroonlijst van een venster; G. Pauwels, Fries eener voorplaats, in Griekschen stijl en de versiering eener trapzael in Italiaanschen stijl. Als staaltje van scheepsbouwkunde was tentoongesteld het plan van een ijzeren schip van 1552 ton, door S. Van den Bussche. Op Zondag 14 Mei, had ten 1 uur namiddag de plechtige prijsuitdeeling plaats in de zaal der academiekers opgekropt van volk, in tegenwoordigheid van den gouverneur der provincie, den burgemeester, schepenen en gemeenteraadsleden van Antwerpen, den burgemeester van Lier, een schepen van Borgerhout, den bestuurder en de leeraren der koninklijke academie, den stadssecretaris, den archivaris, den bestuurder van ons tijdschrift en eenige kunstliefhebbers, uitgenoodigd om de plechtigheid mede voor te zitten. Een muziekcorps speelde bij het openen en sluiten alsook bij iedere bekroning van leerlingen. De heer G. Kempeneers, regent der academie, gaf in de Fransche taal lezing van het verslag over het afgeloopene jaar. De heer P. Rombouts, griffier, riep de namen der leerlingen af, die zegevierend uit de prijskampen waren gekomen, In de schilder- en teekenkunst, hooger onderwijs, werd de prijs van uitmuntendheid behaald door A. Van Engelen, geboren te Lier. - Teekenkunst, middelbaar onderwijs, prijs van uitmuntendheid: J. Van Beers, geboren te Lier. - Overgangsafdeeling, prijs van uitmuntendheid: F. Hompus, van Antwerpen. - Lager onderwijs, tweede afdeeling, prijs van uitmuntendheid: J. Flumens, van Antwerpen. - Derde afdeeling, E. Geefs van Antwerpen Landschap- en dierenschildering, middelbaar onderwijs, prijs van uitmuntendheid, P.-J. Goossens, van Borgerhout. Beeldhouwkunde en boetseering, beeld, hooger onderwijs, prijs van uitmuntendheid: Jos. Thissen, van Roermond. - Middelbaar onderwijs, eerste afdeeling, prijs van uitmuntendheid: A. Peeters, van Antwerpen. - Tweede afdeeling, prijs van uitmuntendheid: D. Hoefnagels, van Borgerhout. - Lager onderwijs, eerste afdeeling, prijs van uitmuntendheid: B. Van Hove, van 's-Gravenhage. - Tweede afdeeling, prijs van uit- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} muntendheid: F. Coomans, van Antwerpen. - Hooger onderwijs, boetseering naar de natuur, planten: J. Van de Vyver, van Exaarde. - Middelbaar onderwijs, boetseering van sieraden naar prent: J. Kerckx, van Antwerpen. - Lager onderwijs, eerste afdeeling: J. Chapeaux, van Borgerhout. - Tweede afdeeling: J. Pauwels, van Antwerpen. Bouwkunde, hooger onderwijs, prijs van uitmuntendheid: J. Van Riel, van Duffel. - Middelbaar onderwijs, eerste afdeeling: H. Dens, van Antwerpen. - Tweede afdeeling, prijs van uitmuntendheid: F.-A. Van Tongerloo, van Lier. - Derde afdeeling, prijs van uitmuntendheid: E. Delagarde, van Antwerpen. - Vierde afdeeling, prijs van uitmuntendheid: F. Van Dyck, van Antwerpen. - Lager onderwijs, eerste afdeeling, prijs van uitmuntendheid: H. Krekel, van Antwerpen. - Tweede afdeeling, prijs van uitmuntendheid: A. Leytens, van Antwerpen. Scheepskouwkunde; De prijskampen dezer klasse hebben maar alle twee jaren plaats. Hebben verdienstelijke werken tentoongesteld: J. Beens, P. Berquin en L. Cuvelier, van Antwerpen. Kunsten toegepast op de nijverheid, hoogere afdeeling, decoratieschildering, prijs van uitmuntendheid: Fr. Laequemans, van Antwerpen. - Lagere afdeeling, prijs van uitmuntendheid: Aug. Seeger, van Antwerpen. Teekening van sieraden, middelbaar onderwijs, prijs van uitmuntendheid: A. Dierckx, van Antwerpen. - Lager onderwijs, eerste afdeeling, geschaduwde sieraden naar prent, vergrooting: K. Borenberg, van Antwerpen; tweede afdeeling, sieraden in twee tinten naar prent: J. Dierckx, van Antwerpen; derde afdeeling, sieraden in omtrek naar prent: W. Pauwels, van Antwerpen; vierde afdeeling, id.: J. Doms, van Borgerhout. Graveerkunde, hooger onderwys, plaatsnede naar schilderij: F. Lauwers. - Middelbaar onderwijs, plaatsnede naar het pleister, borstbeeld, eervolle melding: F. De Haes en F. Mertens. Op 15 Mei, ten half zes, werden A. Van Engelen, J. Van Beers en Van Tongerloo, geboren Lierenaren die eerste prijzen bekwamen, plechtig ingehaald te Lier door een dozijn maatschappijen en een talrijken stoet belangstellenden en naar het stadhuis geleid, waar de burgemeester hun verwelkomde en aan den primus A. Van Engelen, die wegens ziekte zijne studiën tijdelijk heeft moeten staken, een gouden stadspenning overreikte. De heer burgemeester maakte ook een hartelijk compliment aan Van Riel, van Duffel, oud-leerling der teekenschool van Lier en die in het hooger bouwkundig onderwijs primus was. De straten waar de stoet doortrok waren doelmatig versierd en uit vele huizen wierp men den veelbelovenden jongelingen bloemen toe. Groote eer werd ook aan Jos. Thissen, te Roermond, bewezen. De Craesbeecksche drukkerij in Portugal. Op Maandag 22 Mei jl. werd ten overstaan en ten huize van den heer boekhandelaar C. Vyt, te Gent, eene partij boeken verkocht, voortkomende van het Augustijnen-klooster van Santa-Cruz, te Coïmbro, in Portugal. De 387 nummers die aldaar voorhanden waren, maakten slechts een klein gedeelte uit van de vrij aanzienlijke bibliotheek, welke dit gesticht bezat, en die uit ruim 60,000 boekdeelen bestond. Het waren meestal oude werken over godgeleerdheid: de geschiedenis en letterkunde leverden zeer weinig op. Onder het verkochte was nogtans eene reeks nummers, die de aandacht van ons, Zuid-Nederlanders, verdient, namelijk een vijftigtal boeken, alle, - één uitgezonderd, dat te Evora verscheen - uit de te Lissabon, in vroegere eeuwen bestaande Craesbeecksche drukkerij van de pers gekomen. Den geleerden baron De Reiffenberg was het reeds, thans dertig jaren geleden, in het oog geloopen: dat er in Portugal eertijds Craesbeecks geleefd hebben; hij geeft den titel op van een boekje, dat in 1626 te Lissabon uitkwam: Silvia de Lysardo Recopilada por Lourenço Craesbeeck, en hij voegt er bij: Ce Lourenço Craesbeeck porte certainement un nom flamand. 1 De Reiffenberg deelt verder nog een drietal aanhalingen mede uit de Bibliotheca Lusitana van Pinto de Souza; ik zal ze verder insgelijks opnemen; doch deze Craesbeecks waren geleerden of letterkundigen; men kende ze niet als drukkers. Op eenen dezer, namelijk op Pedro, kon ik korten tijd nadien, en wel in 1841, de aandacht vestigen 2 en ik wees terzelfder tijd aan, dat volgens Brunet 3 de Lusiade van Camoëns in 1607, 1614, 1631 en 1651 te Lissabon, in de Craesbeecksche drukkerij, het licht zag. De onlangs te Gent verkochte boeken laten mij toe eenige, voor zooveel ik weet, nergens tot hiertoe te vinden inlichtingen te geven, waaruit blijkt, dat in Portugal het geslacht der Craesbeeck's de drukkunst, gedurende eene geheele eeuw, met allergrootste vlijt heeft uitgeoefend. Men trof aldaar werken aan verschenen bij Pedro Craesbeeck, van 1597 tot 1631. Ook een in 1680; dat was dan bij eenen anderen Pedro als die van vroeger. Vervolgens bij Antonio Craesbeeck, van 1624 tot 1679. Hier wederom moet men veronderstellen, dat twee onderscheidene drukkers denzelfden voornaam gedragen hebben. Op boeken van 1662 tot 1679 verschenen, leest men Antonio Craesbeeck de Mello of de Melo, terwijl men op de eersten eenvoudig Antonio Craesbeeck leest, zonder eenige bijvoeging. Verder bij Lorenço Craesbeeck, te Evora in 1620 en te Lissabon in 1625 en 1636. Eindelijk bij Paulo of Pablo Craesbeeck, van 1645 tot 1652. De kleine verzameling van den koopdag te Gent levert ons dus vier namen op, doch die wel aan zes onderscheidene drukkers zullen behoord hebben, welke men van 1597 tot in 1680 werkzaam vindt. Waarom heeft een dezer Craesbeeck's, Antonio, dien ik den tweede meen te mogen heeten, bij zijnen naam de Mello of de Melo gevoegd? Wat wil dat zeggen? Een nog al ervaren Fransch boekhandelaar, de heer Claudin heeft eens Antonio Craesbeeck de Mello vertaald door Antoine Craesbeeck de Melle près de Gand. Ik zal niet veronderstellen, dat dit bloot een lokaas was, om {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} daardoor den kooplust der Gentsche liefhebbers op te wekken. In alle geval kan ik niet aannemen, dat de Mello of de Melo zooveel als van Melle zou beteekenen. De bijnaam, aan deze gemeente ontleend, zou eerder de Mella of de Melna moeten zijn; en verder kan men vragen, waarom de laatste drukker, de tweede Antonio, dien wij hier eerst in 1662 en 1679 ontmoeten, zich aldus zou genoemd hebben, terwijl de vroegste, Pedro Craesbeeck, die reeds in 1597 te voorschijn komt, zulks niet gedaan heeft? Aan dezen laatste, die de stamvader van het geslacht schijnt geweest te zijn en waarschijnlijk de eerste die zich buiten lands vestigde, moest het vaderland nog versch in het geheugen gebleven zijn en hij zou dus den naam van zijne geboorteplaats bij den zijnen hebben kunnen voegen; voor Antonio, die zooveel later leefde en ongetwijfeld in Portugal ter wereld kwam, zal zulks van veel minder belang geweest zijn. Ik heb eene geheel andere uitlegging. Ik vermoede liever, dat, zoowel als de afstammelingen van Plantijn bij ons, tot den adelstand verheven werden, dezelfde eer aan de Craesbeeck's in Portugal te beurt viel. De aanhoudende diensten, welke hunne drukpers, in alle vakken van letteren en wetenschappen, bewezen had, in een land waar niemand met hun kon wedijveren, en waarschijnlijk ook wel het aanzien en vermogen, die zij door hunne nijverheid hadden verworven, kunnen ons genoegzaam verklaren waarom zij met brieven van adel begiftigd werden. Volgens mij zou dus dat Mello of Melo de naam zijn van eene heerlijkheid in Portugal, die aan Antonio den tweede geschonken werd of die hij aangekocht had. Wat er ook van zij, ik zal hierbij voegen, dat men bij De Reiffenberg nog de volgende namen leest, die hij uit de reeds vermelde Bibliotheca Lusitana van Pinta de Souza heeft getrokken: Paulo Craesbeck; Francisco Jose da Serra Craesbeck de Carvalho; Francisca Xavier da Serra Craesbeck; Deze laatste geboren te Lissabon in 1673 en gestorven in 1736. De Bibliotheca zal hier geene drukkers, maar eerder letterkundigen of geleerden bedoelen. In allen gevalle die twee Da Serra's Craesbeck schijnen wel edelen geweest te zijn. Dit zou mijne gissing nog staven. Waren de Craesbeeck's misschien destijds uitgestorven en voegden de Da Serra's dien naam bij den hunnen? Nadere opzoekingen zullen dat later kunnen bewijzen. Het zij mij genoeg de aandacht getrokken te hebben op een geslacht van Zuid-Nederlandschen oorsprong, dat zich in een ver land vermaard heeft gemaakt. Craesbeeck, Craesbeck of Crasbeeck - men vindt het op verschillende wijzen geschreven - is een naam die stellig tot ons land behoort; niemand zal er aan twijfelen; doch ik denk, dat hij niet in Vlaanderen, maar wel in Brabant te huis zal zijn. Een Jan van Craesbeeck, te Aarschot geboren, was monnik in de abdij van St-Bernaards op de Schelde en in die van Villers; hij stierf in eerstgenoemd gesticht ten jare 1610, eene Verklaring op den regel van den H. Bernardus nalatende, een werk, dat na 's mans dood, in 1624, te Dowai gedrukt werd. 1 Men weet, dat men tot op onze dagen niet recht bekend was met de geboorteplaats van eenen der voornaamste meesters van onze Vlaamsche schilderschool, van Joos Van Craesbeeck. Naar aanleiding van De Bie's Gulden cabinet hadden al onze schrijvers dien kunstenaar te Brussel ter wereld doen komen. In de laatste jaren echter had men eene andere plaats, een niet bestaande Neerlucht, aangewezen. Eindelijk bracht de uitgave van de Geschiedenis der gemeente Neerlinter, door den eerw. heer P.-V. Bets, op het echte spoor. Eene oorkonde aldaar voorkomende en nadere opzoekingen door dien geleerde en ook door den heer Van Lerius, van Antwerpen, gedaan, bewezen ten overvloede, dat Joos Van Craesbeeck, niet te Brussel, maar wel te Neerlinter, eene gemeente in de nabijheid van Thienen gelegen, ter wereld kwam. 2 Hetgeen ik hier geschreven heb, ik herhaal het, zal meer dan toereikend zijn, om bij ons de aandacht te trekken op een geslacht dat zich in een vreemd land door het beoefenen der drukkunst beroemd maakte. Misschien zal men wel het bewijs ontdekken, dat, in het laatste kwaart der zestiende eeuw, een Craesbeeck ons vaderland verliet, om zich in Portugal te vestigen. Gelukt men er niet in iets te Neerlinter te vinden, dan zal men misschien te Aarschot of elders in dat gedeelte van Brabant den gewenschten uitslag bekomen. Ten slotte zal ik hier bijvoegen, dat, naar ik meen, de meeste der op de veiling bij den heer Vyt, voorhanden zijnde Craesbeecksche drukken, door den ieverigen heer Ferd. Vander Haeghen aangekocht zijn voor de Gentsche bibliotheek, die tot hiertoe slechts weinige boeken van dien aard bezat. Moortzeele bij Gent, 25 Mei 1871. C.-P. Serrure. Kronijk. Antwerpen. - Het aardrijkskundig congres, welk verleden jaar te Antwerpen moest plaats hebben, zal gehouden worden van 14 tot 20 Augustus aanstaande. Ontvangst der leden, den 13e. - De uitgevers Bogaerts, te 's-Hertogenbosch, A.-W. Sijthoff, te Leiden, J.-P. Van Dieren en Ce, te Antwerpen, en J. Rozez, te Brussel, geven in 10 afleveringen eene Nederlandsche overzetting in het licht van Webers befaamde Illustrirte Kreigs-Chronik, bewerkt door Aug. Snieders, van Antwerpen, onder den titel: ‘Gedenkboek van den oorlog.’ Prachtuitgaaf met platen, die te Leipzig gedrukt worden. Prijs: 1 fr. per aflever. Brussel. - Volgens uit de hoofdstad aan het Antwerpsch dagblad de Koophandel in zijn 136e nummer wordt geschreven, zouden de namen der straten te Brussel, zooals vroeger, weer in de twee talen gaan gesteld worden. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Leuven. - Op 15 Mei geschiedde de plechtige onthulling van het beeld van wijlen Mgr. de Ram, die gedurende ruim 30 jaren met onderscheiding het ambt van rector der hoogeschool bekleedde. (Zie Vlaamsche School, 1865, blz. 76.) Het beeld, bekostigd uit de opbrengst van eene inschrijving, geopend tusschen de leeraren en oud-leerlingen derhoogeschool en de bloedverwanten van den vereerde, is het werk van den beeldhouwer De Fierlant. Het wordt als uitvoering geroemd. Mgr. de Ram, in rectorale kleeding, is voorgesteld terwijl hij, aan de hand van den H. Petrus, zijnen patroon, nederknielt voor O.-L.-Vrouw. Het gedenkteeken is geplaatst in de kruisbeuk der Leuvensche hoofdkerk, over het altaar van Maria, waar de rector, volgens oud universiteitsgebruik, met ieder nieuw bevorderden doctor in de godgeleerdheid de knie komt buigen. Bij de onthulling, die bijgewoond werd door de bloedverwanten, vrienden en vereerders van den aflijvige, hield Mgr. Laforêt, de tegenwoordige rector der hoogeschool, eene lofrede op zijn betreurden voorganger. - Bij C.-J. Fonteyn, vader, is verschenen: Mengelingen voor de Geschiedenis van Braband, door Edward Van Even. Een schoon boekdeel in-8o, samengesteld uit de drie afleveringen, vóór 11 jaren uitgekomen, en uit de thans verschenen 4e, welke aan de inschrijvers, wien uit hoofde van de onvolledigheid des werks, het bedrag der inteekening nooit gevraagd is geweest, op verzoek zal worden toegezonden, tegen een postmandaat van 6 fr. of dezelfde waarde in postzegels. Gent. - Aangekondigd: de volledige werken van H. Van Peene, voorafgegaan van eene historische levensschets en versierd met het portret des schrijvers. - Van Julius Vuylsteke zal, volgens wordt gemeld, eene 2e reeks gedichten Uit het studentenleven verschijnen. - Verschenen: Beschrijvende kataloog van het museum der stad Gent, voorafgegaan door eene geschiedkundige notitie en opgevolgd van eene verhandeling over de schilderijen die prijzen behaalden in de verschillende academische wedstrijden van 1792 tot 1841, door A.-P. Sunaert, leeraar aan de koninklijke academie van teeken-, beeldhouw- en bouwkunde en van de nijverheidschool van Gent. Hasselt. - Te Neerpelt, in eenen heigrond van den heer Walbergs, zijn een dozijn gave Romeinsche aschkruiken (urnen), groote en kleine, en ook gebeenten opgedolven; zij zaten niet dieper dan 1/2 meter. Omstreeks 1850 werd meer zulk potwerk opgegraven in denzelfden omtrek. Sterfgevallen. Sigismond Thalberg, de beroemde pianist, is te Napels overleden. Jubelfeest van Pius IX. Op 16 Juni viert gansch de Roomsche catholijke wereld het jubelfeest ter eere van Z.H. den paus Pius IX, die sedert vijf-en-twintig jaren aan haar hoofd geplaatst is en wel de eerste opvolger van den H. Petrus, die sedert achttien honderd jaren zulk lang tijdvak als hoofd des christendoms beleefde. Leve Pius IX! is de roep die, op dezen dag, even als in 1869, ter gelegenheid zijner priesterlijke gulden bruiloft, in alle streken der wereld weerklinken zal. Joannes-Maria graaf Mastaï Ferretti werd geboren te Sinigaglia, provincie Urbino in de Romeinsche staten, op den oever der Adriatischezee, op 13 Mei 1792; hij was bisschop van Imola, toen hij, in 1846, tot de pauselijke waardigheid verheven werd; het was op 12 Juni van gemeld jaar dat hij, met de andere kardinalen, in het conclave trad en den 16n daaraanvolgende werd hij met eenparige stemmen stadhouder der christenheid gekozen; hij nam als dusdanig den naam van Pius IX aan. De weledele heer Jan Bethune van Ydewalle heeft Z.H. geteekend en afgebeeld volgens de middeleeuwsche christene kunst en het doet ons een waar genoegen eenen afdruk zijner teekening te kunnen mededeelen. Des pauzen indrukwekkend en vriendelijk voorkomen zal eenieder treffen. Wat vuur, wat verstand en schranderheid in den blik van dien wonderen grijsaard! roept kannunik Claessens uit, in de beschrijving van zijn Reisje naar Rome. Pius IX (zoo vervolgt gemelde schrijver) is van middelmatige gestalte, doch tamelijk vollijvig, zijn hoofdhaar is sneeuwwit en zijn voorhoofd breed. Zijn aangezicht, hoewel eenigszins gerimpeld, heeft eene gezonde en levendige kleur. Hij is bijna tachtig jaar oud; men zoude hem hoogstens voor een man van zestig jaar aanzien. Wat ieder treft, die den eerbiedvollen grijsaard nadert, zijn de heldere oogen en den mond. De minzame glimlach, getuige der liefde die in zijn hart woont, zweeft rond zijne een weinig vooruitstekende lippen; het is geest, zachtmoedigheid, gepaard met eene majesteit die onbeschrijfelijk is; de mensch staat zoo hoog als de opperpriester der catholijke wereld. De tiara of driedubbele kroon verbeeldt: de paus is, de paus was en de paus zal zijn. De sleutels beduiden: In coelo et in terra, in den hemel en op de aarde Op de cappa het collegie der twaalf apostelen wier opvolger hij is: Petrus aan zijne linker hand, Paulus aan zijne rechter zijde; op het slot van de cappa de H. Maagd Maria met het kindje Jesus. De omlijsting, in ojivalen stijl, bevat van boven links het wapen der H. Kerk met de afbeeldsels der HH. apostelen Petrus en Paulus op grond van zilver; rechts Zijner Heiligheids wapen gevierendeeld: het 1e en 4e kwartier bevat een klimmende gekroonde leeuw van goud getongd van keel, op een gouden bol op grond van azuur en het 2e en 3e van zilver met twee banden van keel. De opvatting, samenstelling en teekening vereeren den befaamden kunstbeoefenaar, die onlangs gelast werd, door het kapittel en den aartsbisschop van Keulen, met de versiering van den koepel der domkerk van Aken; zijn ontwerp is reeds goedgekeurd door den opzichter der schoone kunsten en het staatsbestuur van Pruisen. Vooraleer de teekeningen op uitvoeringsgrootte te vervaardigen voor de mozaïeken der kapel van Karel-den-Groote, is de heer Bethune de gebouwen van het tijdstip in Italië en vooral in Sicilië gaan bestudeeren. Het is te Ravenna en vooral in Palermo dat men de schoonste modellen van mozaïek uit het Karolingische tijdstip aantreft. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding PIUS IX. teekening van den weledelen heer jan bethune, plaatsnee van ed. vermorcken. ==} {>>afbeelding<<} De heer Bethune heeft deze oudheidkundige reis ondernomen in gezelschap van den heer Julius Helbig, kunstschilder te Luik. Zij zal drie maanden duren. Op het oogenblik dat wij deze regelen schrijven, bevinden de twee kunstbeoefenaars zich te Rome, waar talrijke afgevaardigden, uit de meest verschillende streken der wereld zijn aangekomen, om Z.H. adressen, gedichten en schriften van gelukwensching, ter gelegenheid van het jubileum aan te bieden. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Sommige dezer stukken waren met veel pracht gedrukt. Dit was onder andere het geval met een uit de provincie Antwerpen ingezonden berijmden heilwensch in de Latijnsche taal, opgesteld door den zeer eerw. heer A.-C. Van Donghen, pastoor te Emblehem. De hier medegedeelde plaat prijkte aan het hoofd van dit gedicht. Onder andere kostbare kunstgeschenken, den H. Vader ter gelegenheid van zijn jubileum aangeboden, behoort eene tiara of driedubbele gouden kroon, vervaardigd door den heer Am. Bourdon, goud- en zilverdrijver te Gent en bekostigd uit de opbrengst van giften, door Belgische vrouwen bijeengebracht. In iedere stad of gemeente waren comiteiten ingericht, ten einde de geschenken te verzamelen die men als huldebewijs aan den paus wilde doen; deze geschenken bestonden in zilveren, gouden en andere kleinoden, edelgesteenten enz. Het regende als 't ware gouden ringen, armbanden, oorbellen, gespen, reukdoosjes, diamanten; van uit de nederigste dorpen bracht men de meest verschillende voorwerpen aan. Deze tiara wordt als een wezenlijk kunststuk geroemd, zoo wegens hare smaakvolle opvatting als om hare uitmuntende bewerking. De opschriften herinneren dat de drievoudige kroon van Vader, Koning en Paus behoort aan den vertegenwoordiger van Christus op de aarde. Ziehier den Latijnschen tekst: ‘Regum et populorum Patri’ ‘Orbis in terra Rectori’ ‘Jesu-Christi Vicario infallibili.’ Dat wil zeggen: ‘Aan hem die de vader is der koningen en der volkeren’ ‘Die heerscht over gansch de aarde’ ‘Aan den onfeilbaren plaatsbekleeder van Jesus-Christus.’ De eerste kroon bevat het opschrift: ‘Regum et populorum Patri,’ in briljanten op blauw gebrand glas, de kleur van eenen zuiveren diepen hemel, zinnebeeld der kracht en der overheid. De tweede: Orbis in terra Rectori,’ ook in briljanten op rood gebrand glas, zinnebeeldige kleur der macht. De derde: Jesu-Christi Vicario infallibili,’ in briljanten, op groen gebrand glas, zinnebeeld der geloofsbelijdenis. De steenen der ringkassen komen overeen met de kleuren der in glas gebrande gronden. De eerste zijn saffieren, de tweede robijnen en de derde smaragden. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Sedert wij het begin dezes opstels ter drukkerij gaven, is de 16e Juni aangebroken en zijn wij te Antwerpen van de feestviering getuige geweest. De geestelijke hoofden der verschillende parochiën hadden de geloovigen uitgenoodigd, gedurende het driedaagsche feest hunne huizen met vlaggen te versieren en op Zondag 19 Juni de buitengevels te verlichten. Aan deze uitnoodiging werd over 't algemeen ruimschoots voldaan en gedurende drie dagen had Antwerpen, dank zij der menigvuldige vlaggen, jaarschriften, wapenschilden en andere versieringen in alle straten, een recht feestelijk aanzien. Den 19n Juni, ten 1 uur, werd in de hoofdkerk het Te Deum van J.-F.-J. Janssens 1 met groot orkest uitgevoerd. De hoofdkerk had ter gelegenheid van het jubelfeest al hare prachtige vaandels en standaarden tentoongesteld, terwijl van uit den koepel lange feestwimpels nederhingen en hier en daar opschriften prijkten. De algemeene verlichting van den 19e werd begunstigd door den heerlijksten avond, die de trage zomer nog opgeleverd had: zoel weder en volkomene windstilte. Onder alle, muntte de Sint-Pauluskerk door hare verlichting uit: de ingang langs de Zwartezustersstraat, door heldere gasvlammen verlicht, was met bloemen en groen in eene soort van dreef herschapen, waarin des pauzen borstbeeld prijkte; de lijnen van den tempel waren afgeteekend door eene verlichting met gekleurde glazen; de kerkgevel in de Paulusstraat was ook door gas verlicht; een eigenaardigen aanblik leverden de boomen in den hof der pastorij op, welke beladen waren met verlichte bloemen van doorschijnend papier. Ook de kloosters der paters Kapucijnen op de Ossenmarkt en der Minderbroeders op den Oever, het collegie der paters Jezuïeten, in de Keizerstraat, het St-Ignatiusgesticht in de korte-Nieuwstraat blonken uit door hunne keurige verlichting. De Lieve-Vrouwe- en andere heiligenbeelden, zoo talrijk in de straten van Antwerpen, waren allen verlicht, de meeste met gaskronen; deze verlichting vooral was verrukkelijk. Alleen het Mariabeeld in den gevel van het stadhuis miste eene lichtkroon, doordien de gemeenteraad besloten had, zich te zullen onthouden van alle deelneming aan deze uitsluitend godsdienstige feestviering. De meest smaakvolle verlichtingen waren geleverd door de heeren Jos. Servais en broeder, die zich eene befaamdheid in dit vak gemaakt hebben. Aan het godshuis der Bloedstorting, in de Roodestraat, hing een puik geschilderde transparant, voorstellende: Pius IX tusschen 25 kruisen, doelende op de jaren van zijn pausdom. Bij mejufvrouw C. Teichmann op den Oever, eene schoon geschilderde zinnebeeldige voorstelling der H. Kerk, jammerlijk genoeg met Fransche opschriften. Bij de jufvrouwen Fiocco, Kammenstraat, het portret van Z.H. Ook mogen wij niet vergeten te melden dat gedurende deze drie dagen in het koninklijk paleis was tentoongesteld een schoon afbeeldsel van Pius IX, onlangs te Rome vervaardigd door den kunstschilder Jos. Delin, voorzitter der afdeeling van beeldende kunsten in het Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen. Deze tentoonstelling had plaats ten voordeele der maatschappij ter ondersteuning van weduwen en weezen. Ter gelegenheid van het gehouden feest, achten wij het niet ondienstig hier te herinneren dat de jubelfeesten (jubilea) van Israëlietischen oorsprong zijn: zij stammen af van het jubeljaar der oude Hebreeuwen. Tot aan Davids en Salomo's tijd, werd dit alle 50 jaren gevierd. In het jubeljaar werden de slaven vrij gelaten, de schulden gelost en de verpande en verkochte landerijen aan de familie, waaraan zij behoorden, terug gegeven. In zulk een jaar rustte men van allen veldarbeid; men leefde van hetgeen de grond van zelf opleverde, en deelde daarvan aan de armen mede. Vijanden moesten met elkander vrede maken, en om ook het geheele volk met God te verzoenen, ging de hoogepriester in het heilig der heilige des tempels en smeekte door gebed en offerande voor hetzelve om vergeving van schuld. Op dien tijd heerschte door geheel het Joodsche land vrede en blijdschap, en de eerste dag van zulk een jaar werd met bazuingeschal begroet. De Roomsche kerk nam het denkbeeld van zulk een algemeen tijdstip van verzoening over, en paus Bonifacius VIII verklaarde in 1300 het eerste jaar der nieuwe eeuw voor een jubeljaar of jubileum, waarin allen, die naar Rome ter bedevaart gingen, en vrome giften medebrachten, een grooten aflaat verwierven. Clemens VI verklaarde in 1350, ieder 50e; vervolgens Urbanus VI, in 1389, ieder 33e, en eindelijk Paul II, elk 25e jaar voor een jubeljaar. Deze jubeljaren lokten eene ontzaggelijke menigte volks naar Rome. Om aan het groot jubileum van 1350 deel te hebben, kwamen er meer dan tweehonderdduizend pelgrims te Rome aan. Het bijzondere feest, thans door Pius IX gevierd, heeft met deze kerkelijke jubilé's natuurlijk enkel den naam gemeen, die evenzoo wordt toegepast op vieringen der verjaardagen van stichtingen, huwelijken, ambtsaanvaardingen, enz. De stamvader van een groot huis. In eene der aanzienlijkste gedeelten van Frankfort aan de Main ligt de Jodenstraat. Hoewel in het hart van die stad gelegen, was het eene kalme straat, en vertegenwoordigde slechts een klein getal van nijvere woningen in Frankfort. In een dier huizen woonde een Jood, wiens zucht naar winst echter geheel aan zijn gevoel van eerlijkheid en rechtschapenheid was onderworpen. Dit waren de schatten, die hij ver boven geld en edelgesteente stelde, waarmede zijne broederen zich zelven trachtten schadeloos te stellen voor hunne uiterlijke schijnbare armoede. Ik wil niet zeggen, dat hij niet ieverig naar de middelen omzag, om zich de toekomst te verzekeren, en iets te verzamelen voor de kleinen, die rond zijne tafel waren gezeten; doch boven dit alles stond ver zijn begrip van eer en rechtvaardigheid, voor geene schatten, door geene armoede omkoopbaar. De vrouw van Ben Heber Rothschild was eene geschikte vrouw voor zulk een man, zij was statig als eene Oostersche prinses, en schoon, zooals dit alleen bij haar volk het geval kan zijn. Sara Rothschild was daarenboven even goed als schoon. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Het huis was netjes en proper ingericht; hoewel het huisraad zelf van eenvoudigen vorm was, was het alles zeldzaam en dikwerf zijn gewicht in goud waardig. Een kabinet bevatte niets dan Oostersch porselein, erfstukken van verarmde familiën, die altijd blijde waren, dat het in het kabinetje van den Jood werd opgenomen, daar het haar geld bracht om haar leven te rekken. En hoe weinigen van haar waren in staat het naderhand weder in te koopen. Dit kabinet werd dikwijls zonder eenige terughouding voor vreemdelingen geopend, en zijn inhoud werd door menig bewonderaar in oogenschouw genomen. Hoewel dit kabinet insgelijks kon bezichtigd worden, vermoedden weinige menschen dat, achter hetzelve, nog een tweede was, dat vorstelijke bezittingen in goud en edelgesteente bevatte. Dit was het vertrouwde kabinet, en zoo gemaakt, dat zelfs een nauwkeurig onderzoek zonder eenig gevolg moest blijven; en hierin waren schatten verborgen, die niet door woeker of afpersing waren verkregen, en waarvoor de waardige Jood betaald werd, doch alleen die, welke men ter bewaring aan zijne eerlijkheid toevertrouwde, en waarvoor men nooit betalen zou. Op zekeren avond, dat het huisgezin op het punt was zich ter rust te begeven, vernam men een zacht kloppen aan de deur, waarop de meester van den huize zich naar voren begaf. Een heer, in een eenvoudig gewaad gehuld, en niets bij zich dragende, zelfs geen wandelstok, waarmede hij zich kon verdedigen, trad binnen. Hij was aan den Jood geheel en al onbekend, en deze scheen ook den binnenkomende vreemd te zijn, want hij vroeg hem naar zijnen naam. Hij noodigde den bezoeker in het vertrek te komen, waar zijne vrouw tegenover het geopende kabinet was gezeten, toen hij de kamer verliet. Aanvankelijk scheen de vreemdeling er iets tegen te hebben, dat de aanvallige Jodin tegenwoordig was, doch na dat zij haar fraai hoofd had omhoog geheven, en den vreemdeling met eene buiging en een vriendelijk glimlachje had welkom geheeten, scheen hij in hare tegenwoordigheid, gedurende hunne zaken, te berusten. Weldra ging men hiertoe over. De bezoeker was een Duitsche prins, die om eene of andere staatkundige of persoonlijke oorzaak genoodzaakt was Duitschland te verlaten. De roep van 's mans eerlijkheid was tot hem doorgedrongen en hij wenschte, al wat hij bezat, door hem bewaard te zien, indien de Jood dit goed vond. - Ik wensch, zeide de vorst, slechts zooveel bij mij te houden, als ik behoef om mijne reiskosten naar een vreemd land te bestrijden; eenmaal daar zijnde, zal het mij niet moeielijk vallen zooveel te verwerven als ik, tot levensonderhoud, noodig heb. Indien zich niets naders aan mij voordeed, is mijn voornemen om mij naar dat land te begeven, waar men zegt, dat alle maatschappelijke rang en stand verdwijnen, waar ieder man zoo goed is als zijn gebuur. De Jood beloofde het hem, en vroeg hem, wanneer hij zijne schatten zou brengen, om daarna eene tweede bijeenkomst vast te stellen, om de zaken te regelen. - Ik heb ze bij mij, antwoordde de vorst, en bracht onder zijne kleederen een wijden gordel te voorschijn. Bij nader onderzoek bleek, dat deze alleen openging door het drukken op eene geheime veer, en in de uiterste hoeken was, verborgen tusschen zacht wol, eene verzameling van edelgesteente bijeengebracht, zoo kostbaar en schitterend als het oog van den Jood ooit aanschouwd had. Het was meer dan middernacht, toen het onderzoek geëindigd en de rekening opgemaakt was. - En nu, sprak de vorst, zou ik gaarne zien waar mijne bezitting wordt geborgen, opdat ik wete, waar ik mijn schat kan vinden ingeval u of uwe vrouw een ongeluk mocht overkomen. - Dat is slechts eene voorzorg van billijke voorzichtigheid, hernam de Jood. Gij zelf zult zien, in welke veilige bergplaats wij het zullen leggen; en waar het zal blijven, tot gij het weder opeischen zult, of alleen buitengewone omstandigheden de verandering noodzakelijk maakte. De vensters werden zorgvuldig gesloten om alle nieuwsgierige blikken af te weren. De Jood en zijne vrouw verplaatsten al het porselein en een beschot ter zijde schuivende, dat zoo nauwkeurig was ingezet dat niemand het geheim zou kunnen bevroeden, werd de gordel in eene schuif onder den begaven vloer gelegd. Spoedig was alles weder op zijne plaats teruggebracht. De vorst betuigde zijnen dank, schudde zijne nieuwe vrienden de hand en had weldra zijn land verlaten. Maanden en jaren gingen voorbij, en de Jood verrichtte als altijd zijne bezigheden. De schoone Sara bracht haren tijd door in moederlijke zorg, aan de wieg harer kinderen. Haar streven was, dat hare zonen zouden worden geene groote, maar rechtschapene mannen; doch hoopte zij tevens, dat zij niet zoo zwaar als hun vader voor hun dagelijksch onderhoud zouden behoeven te worstelen. Omstreeks dien tijd brak de Fransche omwenteling uit, welke ook geheel Duitschland beroerde. Frankort, Hamburg en Bremen gevoelden den schok, en de arme verjaagde, geplunderde, verraden en vervolgde Joden waren ter nauwernood in staat het leven te redden, daar de verschrikkelijke kreet: weg de Joden! overal weergalmde, en de ooren der Hebreërs zelven verdoofde. Sara Rothschild bleef ook in dien tijd de onverschrokken vrouw. De zorg verbleekte hare kaken niet, doch hare schoonheid was treffender dan ooit te voren. Als moeder en als vrouw stelde zij allen persoonlijken angst en zorg ter zijde om alleen te leven voor de voorwerpen harer toegenegenheid. Hun huis werd geplunderd, en alles wat slechts eenige waarde had, door den onbeschaamden en teugelloozen soldaat weggeroofd; de Jood zelf werd smadelijk bejegend, om zulke schoone vrouw als in eene kooi opgesloten te houden. De vervolging bepaalde zich hier niet bij. Elke Jood die het hoofd buiten de deur stak, was verplicht zijnen hoed voor de Christenen af te nemen, en indien hij in gebreke bleef, werd hij met steenen geworpen en mishandeld. De trotsche geest van Sara was verontwaardigd te zien, hoe haar echtgenoot en hare jongens, wanneer zij zich tegen de menigte durfden aankanten, beleedigd en bedreigd werden, zelfs door de kinderen der Christenen. Jaren verliepen. De vorst keerde terug. Hij had treurige en vroolijke tijden beleefd in het land, dat hij zich ter schuilplaats had verkozen, en nu vestigde hij zich in de nabijheid van {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Frankfort, besloten, het leven te nemen zooals het kwam, en het zonder eenige klacht te dragen. Alles rondom hem getuigde van de laatste worsteling, doch even als het gras zich buigzaam weder opheft onder de voeten van den vertreder, even zoo herstelt zich eene natie of stad, nadat de onderdrukker van hare grenzen is verjaagd. Somtijds dacht de Duitsche vorst aan den schat, dien hij den Jood ter bewaring had gegeven, doch hij wist, wat zijn geslacht had moeten verdragen, en meende, dat in die tijden van nood menschelijke rechtschapenheid voor de ijzeren noodzakelijkheid had moeten verdwijnen. Hij troostte zich, dat althans de beschaafde Jood en zijne schoone vrouw misschien in de gelegenheid waren geweest om den schat, dien hij hun had toevertrouwd, ten hunnen voordeele te gebruiken, en aldus gaf hij verder aan die zaak geen gevolg. Op zekeren morgen, dat de vorst aan het ontbijt was, zeide men hem, dat iemand hem over zaken wenschte te spreken. Hij beval den man bij hem te brengen, en was verrast en verheugd zijn ouden vriend, den Jood, te herkennen. - Ik kom, sprak deze, om u te spreken over de schatten, die gij aan mijne hand hebt toevertrouwd. - Och! wat doet er dit toe? Doch ga zitten en gebruik met mij het ontbijt; kom, doe mij dit genoegen, en spreek niet meer over die zaak; het doet mij genoegen, dat gij in het bezit waart op eenen tijd, dat gij er zoo groote behoefte moet aan gehad hebben. Neem plaats, drink eene tas van deze lekkere koffie, en spoel alle onaangename herinneringen weg. De Jood nam den aangeboden stoel. - Geloof mij, prins, sprak hij, de schat is, zooals ik u zeide, geheel en veilig verborgen. Het kabinet werd onderzocht en doorzocht, en elke naad in oogenschouw genomen zonder eenig gevolg. Het oude porselein en al hetgeen wij bezaten werd een prooi des vijands; maar, geprezen zij Israëls God! wij werden in staat gesteld den schat, dien gij aan onze zorg toevertrouwdet, te behouden. Uw eigendom wacht op uwe bevelen en zal u teruggegeven worden, zooals gij die aan ons ter hand stelde. De prins was verbaasd. - Ter nauwernood, mijn vriend, durfde ik aan zulke eerlijkheid geloof slaan. Gij hebt mij doen zien, dat er eene rechtschapenheid bestaat, die onomkoopbaar is, en van nu af aan is mijn geloof aan de zuiverheid en edelaardigheid der menschelijke natuur hersteld. Weinige dagen later bezocht de prins het huis van den Jood, die hem zijnen gordel met edelgesteente overhandigde, zonder dat een enkele steen ontbrak. In dat zelfde huis werden den kinderen van Ben-Heber de grondbeginselen van eer en rechtvaardigheid ingescherpt. Overal werd door den vorst de eerlijkheid van den vader verspreid, die oordeelde, dat geschenken alleen, zijne dankbaarheid niet behoorlijk aan den dag legden. De wereld luisterde er naar en de Jood werd niet alleen de vertrouwde van vorsten en adellijken, maar ook hun deelgenoot in den handel. In alle deelen der wereld hoorde men dien naam met eerbied uitspreken, en heden ten dage is die familie over de voornaamste steden van Europa verspreid; zij zijn de vorsten der geldmarkt, de scheidsrechters der geldmarkt, de gelukkige en eerlijke bestuurders van den rijkdom der natiën. Hoewel Sara Rothschild dikwerf werd aanzocht naar eene der vorstelijke woningen te verhuizen, die hun eigendom waren, bracht zij kalm hare verdere jaren in het eenvoudige huis in de Jodenstraat door. Wanneer hare zonen, in eer en aanzien verheven, haar bezochten, ontving zij hen in hetzelfde vertrek, waar zij hen de eerste lessen van eer en rechtschapenheid had ingeprent, en wanneer zij het hoofd bogen om haren zegen te ontvangen, stond de oude vrouw met eene vorstelijke waardigheid op, en hare handen op hun hoofd leggende, deelde zij hun in den naam van Israëls God haren zege mede. Moge hun geslacht vermenigvuldigd worden, is de welmeenende wensch van allen, aan wie hunne rechtschapenheid bekend is. Dit is de getrouwe geschiedenis van het groote huis der Rothschilds. Inkrimping der vochtkolom. Wanneer een vocht langs eene opening uit een vat loopt, bemerkt men dat de uitloopende kolom, omtrent op den afstand der halve middellijn der opening, eene inkrimping aanbiedt. Deze inkrimping is daardoor veroorzaakt, dat alle de gedeelten van het vocht volgens eene en dezelfde richtlijn evenwijdig met de as der kolom aan de opening der uitlooping niet te voorschijn komen maar ook volgens schuinsche richtlijnen; zoodat de middengedeelten eene grootere snelheid van beweging bezitten dan de buitengedeelten, wat natuurlijk voor uitwerksel moet hebben alle deze gedeelten te doen samenloopen op zekeren afstand buiten de opening. Dat al de gedeelten van een uitloopend vocht dezelfde snelheid van beweging niet hebben, kan men echter voor het oog zeer klaarblijkend maken met in het vocht zekere hoeveelheid andersgekleurde stof te werpen. Dit verschil in de snelheid van beweging is ook de reden waarom boven de opening der uitlooping, het vocht den vorm van eenen trechter aanneemt, wanneer zich deze opening in den onderbodem van het vat bevindt. Bij proefnemingen heeft men erkend dat doorgaans de middellijn der inkrimping het 2/3 is der middellijn van de opening der uitlooping. Wanner een vocht langs eene opening volgens de richtlijn der zwaartekracht uitloopt, vermindert de dikte der kolom vochts zeer snel, uit hoofde dat de zwaartekracht aan het vocht eene verhaaste beweging bijzet; integendeel spreidt het vocht zich uiteen, wanneer het van onder naar boven uitspringt, omdat alsdan zijne beweging door de tegenovergestelde zwaartekracht verminderd wordt. Eindelijk wanneer het vocht langs eene opening in de zijdswanden uit een vat loopt volgens eene liggende richting, is zijne beweging kromlijnig even als die van eenen bal die uit een kanon geschoten wordt. In alle geval eindigt de kolom met zich uiteen te spreiden, en wel uit hoofde van den wederstand der lucht die zij op haren doorgang ontmoet. Dr F.-J. Matthyssens. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Krijg en vrede. Cantate. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} twee gelieven. Wij werken, wij minnen, het kwaad onbewust; voor de oudren winnen wij welvaart en rust; - wij vragen door 't werken den vrede en de vreugd; want zwakken en sterken maakt de arbeid verheugd in vrede? geest des vredes. Ik ben het woord van God, den menschen toegeklonken, toen Hij het heelal schiep: ‘bemint en leeft in vrede!’ Ik ben het hoogste goed, door Hem aan de aard geschonken: waar 't volk in vrede leeft, is iedre dag een schrede naar 't ware doel - het licht, dat met zijn milde stralen bezwangert aarde en lucht, bezielt het logge stof; het licht - de hoop der stulp, de weelde in 's rijken zalen; o! waar men vrede mint, zingt ieder 's Heeren lof. ouderlingen. Gelukkige kinderen, werkt, jubelt en kust; wie zou thans verhinderen uw streven naar lust? Gij, die ons de dagen der grijsheid verzacht, voor u, lieven, vragen wij heil, kracht en macht door vrede! aria. Zooals der kimme, rein en klaar, een donkre stip ontschiet - bijna onmerkbaar, die zich tot wolke vormt en door het zwerk daar een onweer broeit, dat nadert loom en zwaar en dreigt en grolt reeds in de verte; zoo nadert hier een wolk, meer donker, naar... die siddren doet des menschen herte; een wolk van onheil, rouw en smerte: die dondert: ‘'t land is in gevaar!’ krijgsgeest. In d'eeuwenouden nacht heb ik het licht ontvangen: de nijd heeft mij geteeld, 't geweld heeft mij gebaard; de zucht naar eer en roem, in onverzaad verlangen, zijn voedsters aan wier hand ik zweef op zee, op aard. 'k Heb aarde, water, vuur - der wereld domme machten, als slaven rond mijn troon geschaard; des menschen scheppingsgeest brengt de vernielingskrachten, die tronen kraken doen - mij aan, van wijd en zijd'. Al wat de schepping biedt tot welzijn van den mensch, keer ik van 't ware doel en dwing ik naar mijn wensch: tot krijg en strijd!... choor. Tot den strijd!... Welk een lastertaal, o God! en Gij laat dit toe? Waarheidschenning, helsche spot met uw heilge wetten; en Gij laat dit toe? een krijger. Te wapen! Het vaderland is in gevaar! eene moeder. Hoe angstig klopt mij 't moederherte, mijn kind is in gevaar; hoort! daar dommelt in de verte 't kanon... die klok van dood en smerte! Mijn kind is in gevaar; DUO. 1. Hoe angstig klopt mij 't vaderherte, daar dreunt de noodklok in de verte; mijn kind is in gevaar! 2. Hoe angstig klopt mij 't moederherte, daar dreunt de noodklok in de verte; mijn kind is in gevaar! {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} een krijger. Te wapen! Te wapen! voor vrijheid, voor land en voor recht, op makkers, te wapen! Maakt allen u vaardig voor 't moedig gevecht; aan arbeid en liefde vaarwel thans gezegd, te wapen, te wapen! bede. (Orgel.) Almachtig God! in uwe hand houdt gij het lot van 't dierbaar land, Almachtig God! eene geliefde. O knapen, vertrekt niet naar 't leger - naar 't bloedig gevecht, als liefde om de slapen de schoonste en de bloemigste kronen u vlecht: de kroon van den teederen zoetvollen echt; vertrekt niet, o knapen. TRIO. een krijger. Voor de vrijheid strijden! het onrecht wreken - smaad en schande en hoon; of sterven voor het vaderland - hoe schoon! voor de vrijheid strijden! geest des vredes. Naar de waarheid streven! het menschdom leiden, hand aan hand - hoe zoet, verwerven 's volleks broederhand - hoe goed, naar de waarheid streven! eene geliefde. In de liefde leven! betrachten 't kroost als minnepand - hoe schoon, en vruchten oogsten op het land - welk loon, in de liefde leven! te zamen. 1. Voor de vrijheid strijden, enz. 2. In de liefde leven, enz. 3. Naar de waarheid streven, enz. krijgsgeest. Ha, ha, ha! ('t Kanon dreunt zacht.) Daar rukken vooruit ten heftigen strijd mijn machtige legers - manhaftige scharen; ha, ha, ha - in spoed! (Feller.) Het vuur in het hart, in de ziele de nijd, noch wederstand vreezend, noch dood, noch gevaren; Ha, ha, ha - wat gloed! (Onverpoosd.) Zij rukken vooruit, over bergen en rotsen, het zwaard in de hand - ieder slag is de dood... Ha, ha, ha - wat bloed! (Zachter.) Daar wijkt nu de vijand, daar vallen de trotschen; o, duur is de kamp, de zegepraal groot, Ha, ha, ha - door moed! (Sterft weg.) eene zuster van liefde. Medelijden drijft mij aan, krijgers laat mij door; broeders liggen daar gewond, Stervend op den harden grond; troost en bijstand breng ik aan krijgers laat mij door? krijgers. Zuster, achteruit! Voortgestreden - achtervolgd de gansche bende, eerst des vijands kop verplet;... tot den laatste hen vernielen... eerst de strijd ten ende... eer gij nadert hen wie vielen... eer gij de gewonden redt; - Zuster, achteruit! bede (herhaling). (Orgel en klokken.) Almachtig God! in uwe hand houdt gij het lot van volk en land, almachtig God? geest des vredes. Ik ben des Heeren woord, den menschen toegeklonken. ‘Vrede!’ Haat en twist gesloten thans, bloed genoeg vergoten thans; weder breng ik vrede! het licht, het hoogste goed door God aan de aard geschonken. choor. o heil, vrede! Bloed genoeg werd vergoten, haat en twist zijn gesloten; o heil, wij smaken vrede! {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} slotchoor. 't Is alles weer rustig in dorp en in stede: war 't broederbloed vloeide, herploegt men het veld; en binnen en buiten klinkt 't lied van den vrede, dat leven, beminnen en werken vermeldt. Uit 't harte des volks klinkt een dankbare bede als hemelgezang tot den troon van den Heer: ‘o blijf ons voor immer, gezegende vrede! o vreeslijke krijg, zag men nimmer u weer!’ Doornik, Maart 1871. Luitenant Victorien Van de Weghe. Glasschildering. De glasschildering is, zooals men weet, eene zeer oude kunst, waarvan men wel eens heeft beweerd dat het geheim verloren was gegaan. Dat zij een tijd van stilstand heeft beleefd, is waar; dat er, in de laatste jaren, vele slechte glasramen gemaakt zijn, is ongelukkiglijk niet minder waar. 't Geheim der goede glasschildering is echter bewaard gebleven, zooals verscheidene hedendaagsche goede ramen in verschillende onzer kerken bewijzen. Tusschen de reeds verdienstelijke glasschilders onzes lands tellen wij de heeren A. Stalins en Cie, op de Lombaardevest, te Antwerpen, die sedert lang eene befaamdheid verworven hadden als lichtteekenaars. Hun eerste werk was een glasraam, volgens de teekening van den zeer verdienstelijken kunstschilder in het godsdienstige vak, den heer L. Hendrickx, de H. Catharina voorstellende, bewerkt in den aard der befaamde glasramen van Chartres. Op een donkerblauwen grond lost zich de figuur der heilige krachtvol uit, het geheel is in ojivalen stijl. Verders zagen wij van hen nog een heiligen bisschop, bewerkt volgens de teekening van den talentvollen schilder P. Van der Ouderaa. De heilige, met kazuivel en dalmatiek gekleed, onderscheidt zich vooral door kracht van toon en kleur. Vier zinnebeeldige voorstellingen voor de rookkamer van den heer Joostens, te Antwerpen, naar teekeningen van F. Gons, doen de heeren Stalins en Cie niet minder eer aan. Voor de kerk van Duffel maakten zij een glasraam in ojivalen stijl, voorstellende de HH. Joannes den Dooper en Joannes den Evangelist; boven de twee beelden een rond, waarin het Lam Gods. De krachtvolle figuur van den dooper is inzonderlijk karaktervol en vormt eene schoone tegenstelling met de stille en zoete figuur van den Evangelist. De teekeningen werden geleverd door den heer L. Hendrickx. De heldere kleuren zijn doorschijnend levendig; het geheel is harmonievol van toon, zuiver van bewerking en draagt een waren kunststempel. Voor de woning van den heer J. Vekemans in den Antwerpschen dierentuin leverden zij vier glasruiten met verschillende vogelen, geschilderd door den heer Stalins vader. Voor de in aanbouw zijnde kerk der paters Minderbroeders te Mechelen maakten zij een groot roosvormig raam met een zinnebeeld en sieraden in den stijl der XIIe eeuw en verschillende ramen met sieraadschildering. In de kerk van Borgerhout prijkt in het koor een raam, insgelijks uit de werkhuizen van Stalins en Cie gekomen en vervaardigd naar de teekeningen van L. Hendrickx. Dit raam is gewijd aan de voorstelling der Onbevlekte Ontvangenis; op de zijkanten zijn geknield afgebeeld paus Pius IX en wijlen de aartsbisschop Engelbertus Sterckx. Wij hopen nog menigmaal gelegenheid te zullen hebben hier werken te kunnen vermelden van de heeren A. Stalins en Cie. Volgens wij hebben vernomen, zijn zij door de fabriek der Antwerpsche hoofdkerk met de herstelling gelast van verschillende oude glasramen. In dezelfde kerk is onlangs van hen een groot roosvormig raam geplaatst, geschonken door edelmoedige parochianen. Zie daarover de volgende aflevering. Kronijk. Antwerpen. - In zitting van 31 Mei verleende de gemeenteraad zijne goedkeuring tot het aankoopen van eene schilderij van F. Halsen eene van G. Pieron voor het museum. (Zie blz. 70.) - Op 4 en 5 Juni was in 't Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen, het borstbeeld van wijlen den heer J.-F. Loos, door den heer Jos. Ducaju uitgevoerd en aan dezen kring geschonken, tentoongesteld. Een dergelijk geschenk is ook door de heer J. De Braekeleer gedaan. Beiden wekken de aandacht der kenners op. - De heer G. Guffens heeft zijn laatste paneel der muurschilderingen in St-Joriskerk voltooid. 't Is een waar meeserstuk, zoowel van teekening als van kleur. Het paneel, geplaatst aan het hoofd van den linkerbeuk, is verdeeld in twee vakken. In het bovenvak is afgebeeld Christus stervende aan het kruis, aan welks voet zich de H. Maagd, Joannes en Maria-Magdalena bevinden; het ondervak stelt voor, de vrouwen, terugkeerende van het heilig graf. De heer J. Swerts arbeidt aan den tegenhanger, het laatste gedeelte van de muurschilderingen in den rechterbeuk. Het grootsche en schoone werk, waaraan de heeren Guffens en Swerts de beste jaren huns levens gewijd hebben, is dus zijne voltrekking nabij, en zaleenmonument zijn voor de kunst en tevens ook een monument voor de kunstenaars zelven. Volgens men zegt, zullen in de Sint-Joriskerk geschilderde vensters geplaatst worden. Als dit zoo is, hopen wij, dat al die vensters aan de goedkeuring der heeren Guffens en Swerts zullen voorgelegd worden; want naarmate het glas te veel of te weinig gekleurd mocht zijn, zouden de muurschilderingen gevaar loopen, in een slecht daglicht gezien te worden. Wij moeten niet zeggen, hoe betreurenswaardig een dergelijke misslag zou zijn. - De heer P. Van der Ouderaa heeft voor de kapel van het kasteel der freule Emelia Van Praet, te Kessel, drie godsdienstige tafereelen voltooid, die zijn talent tot eere strekken en van de grootste vaardigheid in de geschiedkundige monumentale schildering getuigen; zij stellen voor, in het midden: De Schepper die het licht van de duisternissen scheidt. Ter linkerzijde: De opwekking van het dochterken van Jaïris. Rechts: Christus en de Samaritaansche vrouw. Wij hopen, dat het den verdienstelijken kunstenaar niet aan gelegenheden moge ontbreken, om meerdere gewrochten in dit vak te leveren. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} - Benevens het tafereel van bon G. Wappers, door ons op bladz. 39 vermeld, prijkt thans in het museum der academiekers het door hem onlangs te Brussel geschilderd en aan het museum geschonken portret. Het is een werk, dat den schoonsten tijd herinnert van den machtigen kolorist, die zooveel luister aan de Antwerpsche school heeft bijgezet. - In de Bibliotheek der tooneelstukken is onlangs verschenen een drama in vijf tafereelen, door den heer Désiré Delcroix, getiteld Lena. Buitenland. Londen. - Den 1n Mei had de opening der tentoonstelling plaats, met de plechtigheid waarvan wij gewaagden op bladz. 56. De bovenverdieping van het lokaal is ingeruimd aan de schoone kunsten, de benedenverdieping aan de nijverheid. De tentoonstelling is zeer schoon, de uitgestalde voorwerpen zeer talrijk. De verschenen catalogussen behelzen: die voor de nijverheidskunsten, 4078 artikels in 196 bladzijden, die voor de schoone kunsten, 4673 artikels in 146 bladzijden. De galerijen voor de schoone kunsten zijn 30 voet hoog en 30 voet breed. De uit België ingezondene schilderijen vullen eene gansche zaal. Overigens is de kunst der meeste landen goed vertegenwoordigd. Er verschijnt, in de tentoonstelling zelve, een dagblad, waarin alleen gehandeld wordt over de tentoongestelde stukken, hunne vervaardigers enz. De Belgische zaal wekt de algemeene aandacht. De meeste onzer bijzonderste schilders zijn er op vertegenwoordigd, onder andere: de heeren E. Slingeneyer met een groot tafereel: Camoëns zijne Lusiade van de schipbreuk reddende; F. Pauwels, Philippina van Henegauwen, vrouw van Eduard III, aalmoezen uitreikende in de straten van Londen; de terugkomst der bannelingen te Antwerpen, 1573 (zie onze plaatsnede, 1866, bladz. 77); C. Verlat, De heilige Maagd met het kindje Jezus; De eerste sneeuw, zijnde eene puik geschilderde kudde schapen, waartusschen er zijn die met het laatste beetje groen naar den stal terugkeeren; J. Portaels, Eene loge in den schouwburg van Pesth (zie 1870, bladz. 108); J. Van Lerius, De spijt (bladz. 15) en de Opoffering van Lady Godiva (1870, bladz. 108); A. Marckelbach, Cromwell, bij lady Claypole te Hamptoncourt in 1658; Hennebicq, De landbouwers; J. Van Keirsbilck, De wederwraak; Agneessens, Salambo; E. Smits, Inwoners van Rome; E. Wauters, Maria van Bourgondië en Het slagveld van Hastings; J. De Vriendt, Alain de Menestreel en Margaretha van Schotland; A. De Vriendt, Eene offerande aan de H. Maagd; F. Vinck, De eedgenooten bij Margaretha van Parma (zie bladz. 15 dezes jaarg.); L. Somers, De eerste proef (zie 1870, bladz. 131); De Gronckel, Eene Belgische familie onder het keizerrijk; Gérard, Polichinelle. In het genre, treft men er tafereelen aan van; Alfred en Jos. Stevens, Baugniet, A. Dillens, H. Bource, De Block, Campotosto, C. Hermans, Taymans, Verheyden; Stadsgezichlen van Bossuet, Van Moer, Stroobant, Francia; Zeegezichten van Clays, Artan, Bouvier, Musin; Bloemen en vruchten van Robie en Robbe; Landschappen van mej. Collart, Beernaert, Lamorinière, De Schampheleer, De Haas, Keelhoff, Fournois, Quinaux, Kindermans, Montigny, Roffiaen, de gebroeders Tschaggeny, Van Luppen, Verwee en Portretten van Nisen en Cluysenaer. Het middengedeelte der zaal is versierd met beeldhouwwerken van de heeren: W. Geefs, Fraikin, Fassin, Ducaju enz. De Belgische kunstnijverheid is vertegenwoordigd door drijfwerken voor kerken van den heer A. Bourdon-De Bruyne, van Gent; juweelen van de gebroeders Dufour, van Brussel; witte kanten der heeren Hoorickx en Verde en de gebroeders Delisle, te Brussel; zwarte kanten der gebroeders Stocquart en De Groote, van Gisbergen; meubelen der heeren Snyers-Rang, Briots, Bonnefoy en Manoy, van Brussel; ornementen in steenhard carton der heeren Houtstocht en Delbove; marmeren schouwen der heeren Mignot en Delstange, Beernaert en Tainsy; gravuren en inlegging op metaal van de heeren Sandoz, Fisch, Danse, Hoka, Lemaître, Waroux. De vier paneelen die het achtergedeelte der Belgische galerij vormen, zijn bedekt met de schoone behangsels der gebroeders Braquenié, van Mechelen, voorstellende: Ulysses en Circe, Perseus en Andromeda. In het Duitsche gedeelte der tentoonstelling prijken ook puike tafereelen en portretten, van twee Antwerpsche meesters, te Weimar gevestigd: F. Pauwels en C. Verlat. Op 13 Mei bezocht de koningin van Engeland de tentoonstelling. In de Belgische galerij werd H.M. rondgeleid door HH. KK. HH. den graaf en de gravin van Vlaanderen, vergezeld van hun gevolg, de heeren 't Kint de Roodenbeke, van Cannart d'Hamale, Clerfeyt en Corr-Van der Maeren, leden van het bureel der Belgische commissie. Berlijn. - Het oorlogslied der Duitschers in den oorlog gedurende 1870-71 tegen Frankrijk gevoerd, was, zooals bekend is, getiteld de Wacht am Rhein. Het werd niet vervaardigd ter gelegenheid van dezen krijg; 't bestond sedert een twintigtal jaren, maar was eenigszins in het vergeetboek geraakt, waaruit Franrijks oorlogsverklaring het weder te voorschijn deed komen. De dichter van het lied, Max Schneckenburger, is overleden; de componist, Carl Wilhelm, is echter nog in leven. De Pruisische regeering heeft aan de weduwe van den dichter en aan den componist ieder eene lijfrent van 1000 thaler toegestaan. Sterfgevallen. Te Kopenhagen overleed dezer dagen de nestor der Deensche geleerden, de vermaarde vaderlandsche geschiedschrijver en oudheidkundige, Erik-Christian Werlauff. Hij had den ouderdom van ruim 90 jaren bereikt, wezende hij, in 1781, te Kopenhagen geboren. Hij schreef onder andere Vatrisdäia-Saga (1812); Anecdoton, historiam Sverreri, regis Novegiae, illustrans (1815); met Thorlacius het 4e tot 6e deel van Snorri Sturlusons Heimskringla; met Engelstoft het 8e deel van de Scriptores rerum danicarum (1834); verders Symboloe ad geographiam medii aevi ex monumentis islandicis (1821); Vers. einer Geschichte der dänischen Sprache im Herzogth. Schleswig (1825), Ueb. die Constitutio Waldemari (1848). Sedert 1829 was Werlauff opperbibliothecaris bij de koninklijke Deensche bibliotheek en professor in de geschiedenis te Kopenhagen. Erratum. - Bladz. 25, onder de plaat staat 1862, lees 1861. - Bladz. 26, 6n regel van boven, staat: Ditzelfde jaar (slaande op 1862); lees 1861. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding sterkwaterplaat van j.-e. nicolié, naar een zijner tafereelen. ==} {>>afbeelding<<} {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} [Sterkwaterplaat] Eene fraaie plaat naar eene fraaie schilderij is het, wat onze lezers op de vorige bladz. aanschouwen. Beide, plaat en schilderij, zijn van den heer P.-E. Nicolié, over wien wij reeds meermalen in de gelegenheid waren, naar aanleiding zijner werken, een gunstig oordeel uit te spreken. Wanneer de verdienstelijke hedendaagsche schilders worden genoemd, mag Nicolié niet worden vergeten. Hij verdient eene eervolle plaats in hunne rangen, zoowel om hetgeen hij reeds heeft voortgebracht, als om wat hij nog belooft te zullen leveren. De heer Nicolié is een ernstig en gemoedelijk kunstenaar. Hij paart zedigheid aan grondige kennis, verhevenheid van gevoel aan iever en arbeidslust. Wij nemen met genoegen de gelegenheid te baat, om deze vleiende doch op waarheid gevestigde getuigenis van hem af te leggen. Zooals men heeft gezien, is 't aan de jacht, dat het tafereel gewijd is, waarnaar de medegedeelde goed geslaagde teekening werd geëtst. De jagers, en zij zijn nog niet alle op de verzamelplaats terug, zullen met een rijken buit huiswaarts keeren. De aangeschotene dieren, welke, onder bewaking van eenen knecht, op den grond liggen, of aan den tak van den knoestigen ouden boom ophangen, bewijzen genoeg, dat de jagers hun kruit niet aan de musschen hebben verschoten Nicolié's schilderij munt wezenlijk uit door de getrouwheid, waarmede het landschap is voorgesteld niet alleen; maar ook door de keurige wijze waarop het doode wild en de jachthonden afgemaald zijn. Overigens is het geheel in een aangenaam warmen toon opgevat, welke de waarde van het stuk niet weinig verhoogt. De knecht, het voetstuk met de tuinvaas, al het bijwerk op den voor- en de stoffeering van den achtergrond, zijn zeer goed behandeld. Wij wenschen den schilder hartelijk geluk met zijn tafereel en houden ons overtuigd, dat het zien van de vorenstaande sterkwaterplaat voldoende wezen zal, om aan onze lezers te doen gelooven, dat wij het stuk niet te veel lof toegezwaaid hebben. Wij herinnerden hooger, dat wij al meer dan eens in gunstig luidende bewoordingen over den heer Nicolié mochten gewagen. Onze lezers weten, dat onze lof nu eens den schilder, dan den schilderijhersteller betrof. Ook in deze laatste hoedanigheid heeft de heer Nicolié zich door verschillende goed volbrachte herstellingen verdienstelijk gemaakt. De Craesbeecksche drukkerij in Portugal. Hetgeen ik over de Craesbeecksche drukkerij in Portugal geschreven heb, was reeds afgedrukt, toen ik de Alphabetische lijst der boekdrukkers en boekverkoopers van Antwerpen achter de Geslagt-Lyste der Nakomelingen van Christoffel Plantijn door J.-B. Van der Straelen voorkomende, opsloeg, en aldaar blz. 354 eenen Petrus Craesbeeck 1602, aantrof, zonder aanduiding echter of het een boekdrukker of wel een boekverkooper was. In allen geval het wordt alzoo waarschijnlijk, dat een Craesbeeck uit Antwerpen vertrokken is, om zich in Portugal te vestigen. Mogelijk was het een nabestaande, bloedverwant van dezen Petrus, dien wij hier te Antwerpen in 1602 ontmoeten, terwijl men insgelijks eenen Pedro of Petrus Craesbeeck, van 1597 tot 1631, te Lissabon als drukker werkzaam vindt. Moortzeele bij Gent. C.-P. Serrure. De sleutel. Een verhaal uit Zweden. Vervolg, zie bladzijden 33, 49, 58 en 74. Van Turn zag zijnen vriend lang en strak aan. - Meent gij, Ringelstedt? vroeg hij bewogen; is u dat ernst? Gelooft gij dus, dat God de vrouw enkel tot een speeltuig, eene kleinigheid, een werktuig onder den wil des mans heeft geschapen? Gelooft gij werkelijk, dat de leer, die ge huldigt, ongewroken blijft? Bedenk, dat hij, die niet aan de mogelijkheid denkt, dat er iets edels bestaan kan, ook nooit iets edels ontmoet, en vindt hij het werkelijk, dan wordt hij er als een vreemdeling door teruggestooten. Gij gelooft aan vriendschap, niet waar? - O ja, sprak Ringelstedt met grooter ernst dan te voren, o ja, ik ken een vriend en die zijt gij. - Goed dan; gij gelooft aan vriendschap: is het niet eene weldaad voor uw hart, een vriend te hebben! - Ja wel, Turn, ja, 't is anders zoo ledig; had ik u niet, dan wist ik niet hoe het gaan zou. - En toch ben ik slechts een vriend, die zoo warm deel neemt in uw geluk en aan uwen kommer, als slechts iemand kan, die niet zelf aan beiden deel heeft. Verbeeld u nu eene echtgenoote - wat is zij? Eene vriendin, die u door het gansche leven vergezellen, met u in 't leven en in de dood bidden moet; 't is zij, die u op uw sterfbed den laatsten kus op de lippen zal drukken, of ook zal zij u de hand reiken, als zij vóór u heengaat, en ze zal u geleiden, als gij struikelt, op uwen weg naar den hemel uws Vaders. Vriend! indien gij aan iets gelooven kunt, geloof dan aan het geluk des huwelijks. Ringelstedts gelaat had eene ernstige uitdrukking aangenomen. - Gij spreekt goed, Theodoor, zeide hij, als om tegen zijn gevoel de rol van eenen gevoellooze te spelen. - Wat ik zeg, dat komt uit het hart, hernam van Turn, en daarom gaat het tot het hart. Gij spreekt van vrijheid; weet ge wat vrijheid is? - Gij vraagt mij, alsof ik een kind was. Zeker weet ik, wat vrijheid is, zeide Ringelstedt. Men is vrij, wanneer men doen kan, wat men wil. - Gij gehoorzaamt niemand, sprak van Turn ernstig, buiten u zelf; doch in uw binnenste hebt gij toch steeds een tirannieken heer en diens bevelen volbrengt gij; want volvoerdet gij uwe eigene, dan vondt gij bevrediging; maar gevoelt gij u wel ooit bevredigd? - Dat kan ik juist niet zeggen. De wereld heeft geen genot, dat ik niet gesmaakt heb en dat mij in 't eind niet begon tegen te spannen, antwoordde Ringelstedt en strekte zich op de sofa uit. Gij zegt dus, dat ik niet vrij ben, wijl ik doe, wat mij behaagt? - De vrijheid, beste vriend, zeide van Turn, terwijl hij Ringelstedts hand vatte, de vrijheid bestaat niet daarin, dat gij doet, wat u zelf behaagt, maar gij doet, wat God wil, en tevreden zijt met wat hij u toeschikt. Zijt gij gehuwd, bedenk dan, dat uwe vrijheid juist daarop steunt, dat uwe vrouw alles weet, aan alles {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} deel neemt; dan zijt gij volkomen vrij, dan behoeft gij u niet altijd achter een masker te verbergen, behoeft niet om het mijn enzijn te twisten, want uw wil is een gemeenschappelijke wil, uwe vrijheid eene gemeenschappelijke vrijheid in gelijke mate als uw vermogen gemeenschappelijk is en uwe kinderen u beiden toebehooren. Ziet gij, Ringelstedt, zoo behoort het te zijn. - Zoo diende het te zijn, maar zoo is het niet. Mijne ondervinding... - Is toch slechts uwe ondervinding; maar in iedere menschelijke borst is eene stem die liefde, verzoening, geloof en hoop predikt. Deze stem kan niet, mag niet liegen, want dan ware het gansche leven eene leugen en Hij, die ons dat gaf, een leugenaar. Wij zien slechts het uitwendige der dingen en der menschen, wanneer wij hen niet met liefde bestudeeren, dat is, wanneer wij hen niet met de gezindheid beschouwen, die God in onze ziel heeft gelegd: met de gezindheid des geloofs. Alle goedheid steunt toch eindelijk op het geloof; - gelooft gij aan God, dan zult gij ook aan de menschen gelooven, en bemint ge de menschen, dan hebt gij ook hun aller Vader lief. Van Turns ernst begon reeds zijnen vriend lastig te worden, ofschoon hij er eerst eenigszins door getroffen was geweest; hij was een lichtzinnig mensch, die even licht indrukken aannam, als die zich lieten uitwisschen; daarom antwoordde hij nu: - 't Is, op mijn woord! jammer, dat ge geen predikant geworden zijt. Ge zoudt met uwe sermonen de wereld verbazend gesticht hebben. - Gij lacht dus met mijne woorden? vroeg van Turn. - Neen, dat moet ge niet peinzen; maar wat ik thans vooral denk, is dat het laat wordt en dat ik bij baron Gyllenpil ten eten ben gevraagd. Dat is een huwelijk, Theodoor! - O neen, het is geen huwelijk. Dat hapert evenwel daar niet aan, dat de beide willen niet vereenigd zijn, want de heer heeft geen zweem van eigen wil, maar staat geheel onder zijne schoone vrouw. 't Is vreemd toch, hoe goed die zich houdt; zij ziet er nog bijna even frisch en jeugdig uit, als hare dochter Emerence. - Die jufvrouw Gyllenpil moet anders eene schoonheid zijn, is 't niet? vroeg van Turn. In hare kinderjaren... - Was zij een volmaakte nachtuil, lang en doodmager, viel Ringelstedt hem in 't woord; maar kwam langzamerhand bij; de wangen kregen kleur, de oogen vuur, de geest levendigheid, en eer men er aan dacht was zij zoo schoon als de dag. - Nu, dan is ze zeker eene eerste ster in de salons, zooals gij dat noemt? - Ze kon dat wezen, als ze mocht, - de arme meid! maar de lieve mama wil de vreugde zelve hebben, en de juffer mag zich zelden vertoonen buiten den familiekring. Ze is een kind, zegt men, en ze moet zoolang mogelijk van de ijdele vermaken der wereld verwijderd blijven; en toch blijft mama op die vermaken nog even sterk verzot. Daar hebt gij het geheim. - 't Is treurig, dat zoo iets mogelijk is, zuchtte van Turn. - En dat het zoo algemeen is, riep Ringelstedt, zoo algemeen, als... op kersavond rijstbrij met stokvisch. Maar daar slaat het drie ure. Adieu! Wanneer vertrekt gij? - Morgen. - Geluk en zegen dan, vriend! Ik bezoek u als ge getrouwd zijt, om uwen wil van aangezicht tot aangezicht te zien. 't Is goed, zoolang die wil goed en schoon is; wordt ze echter leelijk, dan wee hem, die er mee zit opgescheept. Adieu, vriend! - Weet ge misschien wel, wat zekere oude vrouw, van tooverij beschuldigd, bij 't verlaten van de rechtzaal tot de rechters zei? Ik zeg u en uwe kameraden hetzelfde, zei van Turn en ging. - Wat zeide die oude vrouw? riep Ringelstedt hem na. - Ze zei: God verlichte het verstand der welwijze heeren, antwoordde van Turn. Gode bevolen! - Theodoor van Turn is een beste jongen, maar razend overspannen in zijne gedachten. Liefde? Ik begrijp niet, wat hij onder die liefde en dat huiselijk geluk verstaat, mompelde Ringelstedt na 't weggaan des vriends bij zichzelf. (Wordt voortgezet.) Mummiën. In de maand April was in eene kamer van de herberg nr 14, Lombaardstraat, te Antwerpen, een onder glas bewaard lijk tentoongesteld, tegen betaling van 50 centiem inkoomgeld. Dit lijk, van eenen man, was oogenschijnlijk versteend. Volgens het programma zou het, in 1845, onder eene laag guano ontdekt zijn, op het eiland Itchibar, aan de kust van Amerika. In de nabijheid, altoos volgens het programma, zou de duig eener ton gevonden zijn, met het opschrift: ‘Christopher Delano, 1721.’ Die beide vondsten zouden gedaan wezen door kapitein Wethers, gezagvoerder van het Engelsch schip Colchester, die het lijk en de duig naar Liverpool zou overgebracht en verkregen hebben, dat zij in het Britsch museum werden tentoongesteld. Dit vinden van eene duig, die zoo juist van pas eenen naam en een jaartal draagt, klinkt ongetwijfeld verdacht; het toeval is niet gewoon, de wetenschap zoo in de hand te werken. Hoe of dit evenwel zij, het tentoongestelde lijk was wel wezenlijk een menschenlichaam, van min of meer ouden datum, dat of wel eene kunstmatige of eene natuurlijke verharding had ondergaan en als dusdanig verdiende gezien te worden. Op de Antwerpsche foore of jaarmarkt van Sinksen dezes jaars, wordt mede eene dergelijke zienswaardigheid vertoond: namelijk de verharde lichamen van eenen man van middelbaren leeftijd en een omstreeks driejarig meisje. Volgens het programma zouden zij geleefd hebben in de zestiende eeuw en van Mexikaanschen oorsprong zijn. Zij bevinden zich in eenen staat van uitmuntende bewaring. De lichamen zijn geheel bruin. Naar aanleiding van wat voorgaat, zal het niet ongepast zijn te herinneren dat de Nederlandsche hoogleeraar Frederik Ruysch, in 1638 te 's-Gravenhage geboren, het middel gevonden had om, door het inspuiten van eene gekleurde stof, de lichamen van overledene menschen niet slechts voor bederf te bewaren, maar ook het vleesch zijne uitwendige gedaante te doen behouden. Aan een opstel over den voornoemden geleerden ontleedkundige, ontleenen wij de volgende bijzonderheden omtrent de merkwaardige uitkomsten die hij met zijne uitvinding wist {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} te verkrijgen: ‘De lijken, ofschoon met al hunne ingewanden bezwaard, bleven, na door Ruysch te zijn opgespoten, zonder blijkbare verdroging, zonder rimpels, met eene blozende kleur en buigzame leden, in wezen; zij schenen te slapen en gereed om te spreken en te werken, zoodra zij ontwaken zouden. Zijn ontleedkundig museum werd door czar Peter in 1698 aangekocht voor de hoogeschool van Sint-Petersburg. Men verhaalt, dat toen de Russische keizer voor de eerste maal het museum van Ruysch bezocht, hij het opgespotene lijkje van een kindje kuste, welk er uitzag alsof het nog leefde en den bezoeker scheen toe te lachen.’ Na den verkoop van zijn eerste museum, legde Ruysch er een tweede aan, dat na zijn dood (hij overleed in 1734) gedeeltelijk verkocht werd aan den koning van Polen voor de hoogeschool van Wittenberg. Des meesters Opera anatomico-medico-chirurgica (vier deelen in-quarto) werden in 1737 uitgegeven. Wij herinneren hier ter loops, dat Frederik Ruysch de vader was van de beroemde bloem- en fruitschilders Rachel Ruysch, in 1664 te 's-Gravenhage geboren. Willemsfonds, afdeeling Antwerpen. Het verdienstelijke Willemsfonds, welk zijnen naam ontleent aan eenen man, wiens nagedachtenis den Vlamingen van alle eeuwen duurbaar blijven zal, 1 heeft te Antwerpen eene afdeeling gevormd, van dewelke alle inschrijvers, die deze stad bewonen, deel uitmaken. Men weet dat het Willemsfonds hoofdzakelijk ten doel heeft, de uitgaaf van nuttige boeken te bezorgen; de kleine bibliotheek welke de maatschappij reeds in het licht gegeven heeft bewijst, dat zij de zending, welke zij op zich nam, ook ernstig volbrengt. De inschrijvers betalen slechts 5 fr. 's jaars. Mitsdien ontvangen zij kosteloos een exemplaar van al de boeken, door het fonds uitgegeven. De afdeeling Antwerpen vierde hare instelling op 25 Juni, den verjaardag van vader Willems' afsterven, met een zeer aangenaam feest, gegeven in het foyer van den Antwerpschen koninklijken schouwburg. Een talrijk en uitgelezen publiek was tegenwoordig. Nadat de kring der quartettisten, bijgestaan door mej. Roost, een quatuor van Hennen op de merkwaardigste wijze had uitgevoerd, betrad dr. C.-J. Hansen de verhevenheid, voor het houden van eene redevoering, waarin hij deed uitschijnen welk het doel was, dat de Antwerpsche afdeeling wilde trachten te bereiken, buiten en boven alle politieke kibbelarijen en partijtwisten. Dit doel, is het doel van 't Willemsfonds zelve: de uitgaaf van nuttige Vlaamsche werken, het houden van voordrachten en het geven van feesten. De spreker werd herhaaldelijk met warmte toegejuicht. Na hem, trad mej. Coates op. Zij zong, zoo bevallig als juist, het volgende dramatisch zangstuk, muziek van Van der Plassche, woorden van M.-H. de Graaff, getiteld: Maria van Bourgondië. Welk een leed, helaas! is mij beschoren, Erfgenaam van Karels hertogdom; Hij, de held, ging wreed voor mij verloren, In het slijk vond men zijn lijk weêrom. Al zijn roem en trotsche vorstenglorie Daalde neêr in 't somber zwijgend graf; Zwitserland bevocht de krijgsvictorie, Zwitserland verbrak zijn hertogstaf. Maria leev'! tot hertogin verheven, Maria leev'! dees kreet klinkt in mijn oor; Der zwakke maagd wordt Karels kroon gegeven, Maria leev'! galmt gansch Bourgonje door. Een vorstenstoet komt om mijn' liefde vragen, ‘Kies een'gemaal?’ roept Vlaandrens volk mij toe; ‘Gij moet een' kroon als koninginne dragen, Volbreng uw' keus, wij zijn het wachten moê.’ Ik zal naar uw' stemme hooren, Dapper volk, dat ik regeer Vlaandrens roem wil ik doen gloren, Vlaandrens eer is ook mijne eer. Hooger nog dan koningstronen Zoek ik mijnen zegepraal; Uit Europa's keizerszonen Kies ik Max tot mijn' gemaal. Zoet is 't lieven Voor gelieven, Want geen grieven Kent hun hart; 't Liefdeblozen Prijkt als rozen; 't Minnekozen Delgt de smart. Wat deze aarde Heerlijks baarde, Heeft geen' waarde Zonder min; 'k Blijf u eeren En begeeren, Hemelsferen - Koningin. De lijdensnacht verdwijnt, Het morgenrood verschijnt Met schitterende stralen; Een' schoone toekomst wacht, De keizerlijke pracht Zal heerlijk mij ompralen. Klokken klinkt, trompetten laat u hooren Voor Bourgonjes jonge bruid; {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaandels zwier van gevels en van toren, En het vivat! galme luid. Strooit gebloemt en kransen langs de wegen, Dat de feestwijn vreugde geev'; Vlaandren, heil en roem! en 's Hemels zegen Op den kreet: Maria leev'! De heer Raymaeckers zong op muziek van A. Fernau het volgende Zeemanslied, woorden van A.-J. Cosyn, vrij gevolgd naar Reboul: De zee! aan mij de zee, haar' grondloos diepe kolken, De zee, dat ruime veld voor 't onversaagd gemoed, De zee die bij den storm, hoog steigrend tot de wolken, Des hemels afgrond meet met d'afgrond van haar' vloed. De zee, zoo stil, zoo kalm, waarin 't azuur zich spiegelt, De zee, als 't spelend kind, soms lief en zacht van aard; De zee, die reuzenwieg, die 't eerst mij heeft gewiegeld, De zee, dat reuzengraf, dat eens mijne asch bewaart. O zee! ja gij alleen zult mij tot grafplaats strekken. Klinkt bij mijn sterven eens der zeemeeuw krassend lied, Dan zal uw golfgeplooi mij als een doodskleed dekken; Werp dan uit uwen schoot mij op den oever niet. Het land zoû ruw en hard voor mijnen doodslaap wezen, O zee! bewaar getrouw uw' minnaar nog in 't graf, En dan, wen alles eens is uit den dood verrezen, Sta voor het oordeel Gods eerst dan den zeeman af. Veel indruk maakte de volgende tweestemmige Elvenzang, op muziek gebracht door Fernau en door C.-J. Hansen naar het Deensch van C.-J. Boye bewerkt: Stille, helle, milde Nacht, Met dijn manelicht zoo zacht! Heel Natuur, in dijne rust, Gloeit van zoete minnelust! Wat toch zegt de blanke vliet, Wijl hij murmlend voorwaarts schiet? Elke bloem op zijnen zoom Noemt hij zijnen liefdedroom. Wat toch mag het wezen dat Zachtjes lispelt blad tot blad? Samen groeien, blij en vrij, Samen sterven willen zij. Waarom treurt het bloemekijn? Tranig staat zijn oogelijn! Liefdes wellust baart soms grief; Is het nu niet dubbel lief? Heil di, helle, milde Nacht, Met dijn manelicht zoo zacht! Heel Natuur, in dijne rust, Gloeit van zoete minnelust. De heer Moreel zong op recht puike wijs twee Vlaamsche liederen: Vergeet mij niet, muziek van G. Ryssens en Afscheid, van Van der Plassche; veel bijval vonden twee frissche liederen van A. Fernau: De nacht, woorden van wijlen P.-F. Van Kerckhoven en Dijen, woorden van F. De Cort, gezongen door den heer Verdickt. Al de aanwezigen waren het eens om het feest als volkomen welgelukt te roemen. Wij gelooven te mogen zeggen, dat niemand van de talrijke hoorders onvoldaan de zaal verlaten heeft. Van verschillende zijden hoorden wij den wensch uiten dit feest spoedig door meer dergelijke te zien opvolgen. De Purrah. Onder dezen naam bestaat in dat gedeelte van Afrika, welk tusschen de rivier Sierra Leona en kaap Monte is gelegen eene instelling, in vele punten overeenstemmende met verscheidene Europesche geheime genootschappen, vooral met de oude veemgerichten, en die als eene soort van vrijmetselarij mag beschouwd worden. In het voornoemde gedeelte van Afrika wonen vijf volkplantingen van Fulahs-Susus of Susos, welke met elkander een vereenigd gemeentebest uitmaken. Elke volkplanting heeft hare eigene regeering en overheid, doch allen staan onder een lichaam, dat de negers Purrah noemen. Deze Purrah is een gezelschap, een eedverbond van krijgslieden. Elke van deze vijf volkplantingen heeft hare eigene Purrah, welke hare opperhoofden en rechtbank heeft; uit de vijf bijzondere Purrahs wordt de algemeene en groote gevormd, welke over de vijf volkplantingen het gebied voert. Om in het verbond van eene der vijf Purrahs opgenomen te worden moet men 30 jaren oud zijn, en om medelid van de algemeene Purrah te worden, moet men den ouderdom van 50 jaren hebben bereikt; uit de oudste van de bijzondere Purrahs worden dus de leden voor de algemeene Purrah gekozen. Een candidaat wordt slechts onder verantwoordelijkheid van al zijne bloedverwanten, die reeds leden van de Purrah zijn, ten proeve toegelaten. Deze zweren hem den dood, indien hij de proef niet doorstaat, of indien hij, na zijne aanneming, de geheimen van de eedgenooten openbaart. In elk district, dat tot eene Purrah behoort, vindt men een gewijd bosch, in hetwelk de candidaat wordt gebracht. Deze moet zich ophouden in eene plaats, welke hem wordt aangewezen; verscheidene maanden moet hij, geheel alleen, in eene hut wonen, waar hem zijn voedsel gebracht wordt door gemaskerde personen; hij mag geen woord spreken, noch zich buiten de plaats begeven, welke hem is aangewezen; waagt hij het, in het bosch te komen dat hem omringt, dan is hij een man des doods. Na eenige maanden van voorbereiding, wordt de candidaat tot het ondergaan der proeve toegelaten, en deze is, naar men zegt, verschrikkelijk. Men maakt gebruik van alle elementen, om zich te overtuigen van zijnen moed en zijne standvastigheid. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Men verzekert zelfs, dat men zich van geketende leeuwen en luipaarden bedient; dat, gedurende den tijd der proeve, het gewijde bosch weergalmt van een verschrikkelijk gehuil; dat men daar, in den nacht, groote vuren ziet, welke met eenen algemeenen brand schijnen te bedreigen. Heeft de candidaat alle proeven doorgestaan, dan wordt hij ter inwijding toegelaten. Vooraf, echter, moet hij zweren, dat hij al de geheimen zal bewaren, en dat hij, zonder eenige uitzondering, de besluiten der Purrah zal volbrengen. Wanneer een medelid van het verbond hetzelve verraadt, of er tegen in opstand komt, dan is hij den dood toegewijd en deze treft hem dikwijls zelfs in den schoot van zijn gezin. Terwijl de schuldige dit het minst verwacht, verschijnt bij hem een verkleed, gemaskerd en gewapend krijgsman en zegt tot hem: ‘De groote Purrah zendt u den dood!’ Op deze woorden neemt alles de vlucht; niemand waagt het den minsten tegenstand te bieden en het slachtoffer wordt vermoord. Het Purrah-gerecht van elke volkplanting bestaat uit 25 leden en uit elk van deze bijzondere rechtbanken kiest men vijf personen, die gezamenlijk de groote Purrah uitmaken. De hooge Purrah bestaat dus ook uit 25 personen, die uit hun midden het opperhoofd benoemen. Eene bijzondere Purrah onderzoekt de misdaden, welke in haar district gepleegd zijn, beoordeelt dezelve, spreekt het vonnis uit en laat dit uitvoeren. Zij herstelt den vrede tusschen de vermogendste familiën en ruimt derzelver oneenigheden uit den weg. De groote Purrah vergadert alleen bij buitengewone gelegenheden, en spreekt het vonnis uit over dezulken die de geheimen der orde openbaren of derzelver uitspraak wederstreven. Doorgaans maakt zij ook een einde aan de oorlogen, welke niet zelden tusschen twee volkeren, die tot het verbond behooren, ontstaan. De groote Purrah vergadert in een onpartijdig district, en zoodra zij bijeen is, laat zij den oorlogvoerenden volken weten, dat zij niet kan dulden, dat menschen, die als broeders, vrienden en goede buren, met elkander behoorden te leven, elkanders landerijen verwoesten en elkanders woningen plunderen en verbranden; dat het tijd is, om aan deze gruwelen een einde te maken; dat de groote Purrah de oorzaken van den oorlog zal anderzoeken; dat zij intusschen begeert, dat dezelve zal ophouden, en beveelt, alle vijandelijkheden te staken. Het is een hoofdpunt van deze inrichting, dat, zoodra de groote Purrah bijeen is, om aan den oorlog een einde te maken, en tot den tijd, dat zij uitspraak heeft gedaan, geen krijgsman der met elkander strijdende districten een druppel bloeds mag vergieten; dit is zelfs op doodstraf verboden. Men wacht zich derhalve wel zorgvuldig, dit gebod te overtreden, en onthoudt zich van alle vijandelijkheden. De hooge rechtbank blijft eene maand lang vergaderd, en doet nauwkeurig onderzoek, welke der partijen den aanval heeft gedaan, of de schuld van den oorlog is. In dien tusschentijd roept zij tevens zooveel krijgslieden van het algemeen bondgenootschap bijeen, als noodig is, om haar besluit ten uitvoer te brengen. Wanneer zij eindelijk genoegzaam berichten ingewonnen, en alles nauwkeurig overwogen heeft, doet zij uitspraak, en veroordeelt de schuldige partij tot eene vierdaagsche plundering. De krijgslieden die dit vonnis moeten uitvoeren, kiest men uit de onzijdige districten. In den nacht trekken zij op uit de plaats, waar de groote Purrah zich bevindt. Zij zijn alle verkleed, en hun gezicht is met een leelijk masker bedekt; zij zijn met brandende fakkels en dolken gewapend; zij verdeelen zich in benden van 40, 50 of 60 man, en vallen alle, onverwacht en voor het aanbreken van den dag, in de districten, waar zij, met een verschrikkelijk geschreeuw, het vonnis van de groote Purrah uitroepen. Bij hunne aankomst nemen allen, mannen, vrouwen, kinderen en grijsaards de vlucht; alle verbergen zich in hunne hutten, en bijaldien iemand op het veld, op de straat of op eenige andere openbare plaats wordt gevonden, wordt hij gedood of weggesleept, en men hoort nimmer iets van hem. De opbrengst van zulke plunderingen verdeelt men in twee deelen, het eene geeft men aan de beleedigde partij, het andere aan de groote Purrah, die het met de krijgslieden deelt, welke haar vonnis hebben ten uitvoer gebracht. Dit is het loon voor hunnen iever, hunne gehoorzaamheid en trouw. Wordt de eene of andere familie in de volkplantingen, welke onder de Purrah staan, al te vermogend en geducht, dan komt de groote Purrah bijeen, en veroordeelt zulke familie bijna geheel tot eene onverwachte uitplundering, welke des nachts, en altijd door gemaskerde personen, wordt uitgevoerd. Indien de opperhoofden van zulke gevaarlijk geachte familie weerstand bieden, worden zij gedood of weggesleept en diep in een der gewijde en eenzame bosschen gebracht, waar de Purrah hen, om hunne wederspannigheid, veroordeelt, en zij verdwijnen bijna alle voor eeuwig. Men gelooft dat het getal der ingewijden en tot de Purrah behoorende krijgslieden uit meer dan zes duizend bestaat; ondertusschen worden de wetten en geheimen van dit bondgenootschap door de talrijke leden, die elkander door woorden en teekenen verstaan en kennen, streng opgevolgd en bewaard. Kronijk. Antwerpen. - In de Sint-Jacobskerk is in de kapel van de HH. Petrus en Paulus en Dympha een geschilderd glasraam geplaatst, uitgevoerd door J.-B. Capronnier, voorstellende: De miraculeuze genezing van den acht-en-dertigjarigen lamme, aan het bad van Bethsaïda. Onder dit algemeen onderwerp zijn afgebeeld de drie beschermheiligen der kapel, alsmede de H. Rochus, wiens broederschap dit glasraam aan de kerk heeft geschonken. Eerlang zullen nog andere glasramen geplaatst worden. In Sint-Hubertuskapel is een tafereel geplaatst, als gedenkteeken, ter nagedachtenis van wijlen den heer C. Casus, uitgevoerd door Peeter van Avont. Dit kunststuk, in eenige deelen vrij gevolgd naar Rubens, stelt het kindje Jezus voor, rustende op den schoot zijner H. Moeder; daaromtrent bevinden zich de HH. Georgius, Margaretha van Antiochië, Maria Magdalena en twee engeltjes; wat verder twee andere engeltjes en Sint-Jan-Baptist; nog verder de H. Joseph rustende. Dit alles is voorgesteld in een schoon landschap en vormt een wezenlijk puik tafereel. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} - Met groot spijt hebben wij gezien dat men in O.-L.-Vrouwekerk het altaar der kapel van de Sint-Lucasgilde heeft verplaatst naar eene andere kapel. Dit altaar werd ingehuldigd tijdens het vierde eeuwfeest dezer gilde in 1854, aan wier beschermheilige deze kapel gedurende 400 jaren was toegewijd gebleven; 1 er bestonden verschillende ontwerpen om deze kapel te vervolledigen. Wij voeden de hoop dat het altaar op zijne plaats zal terug gebracht worden en de aloude in de kunstgeschiedenis bekende gildekapel haar oorspronkelijk karakter zal behouden. De kerkfabriek wil haar toewijden aan den H. Michaël. Men kan even zoo goed de nevenstaande kapel, die geen bijzonder geschiedkundig karakter heeft, daaraan toewijden. De begane ongelukkige misslag zou aldus hersteld zijn, 't Is ten aandenken van het pauselijk jubelfeest, dat deze Sint-Michielskapel is ingericht. Het kerkbestuur heeft hiertoe, van den kunstkooper F. Delehaye, voor het altaar eene vleugelschilderij aangekocht, die, naar allen schijn, van omtrent het tijdstip der Van Eycken (14e eeuw) dagteekent. Ofschoon dit tafereel uit Spanje komt, schijnt het nogtans aan de Vlaamsche school te behooren en door een Nederlandschen meester uitgevoerd te zijn. Beschrijving der schilderij: in het middengedeelte de aartsengel Michaël die den vuur en vlammen spuwenden draak verplettert; op de in zeventien deelen gesplitste draketong staat het hoofd van eenen vorst die de Roomsche kerk vervolgd heeft. Rondom deze groep bevinden zich negen figuren, voorstellende de negen engelenkoren. In het bovenste gedeelte, omgeven door eenen lichtkrans, de Zaligmaker, zegenende met de eene hand en houdende in de andere het boek des levens. In eenen hoek der schilderij, zijn personen afgebeeld die, vermoedelijk, dit kunststuk lieten vervaardigen, namelijk een man, uitgedoscht in de kleeding eens magistraats van eene Vlaamsche stad. Het voornemen schijnt te bestaan om aan het tafereel twee deuren toe te voegen, met de afbeeldingen van Maria Onbevlekt Ontvangen en Pius IX geknield. Op de buitenzijden zouden komen de pauselijke wapens en een opschrift, ter herinnering van het jubelfeest. Het schijnt ons een tamelijk ongelukkig gedacht, deuren, in onzen tijd geschilderd, met hedendaagsche voorstellingen, aan eene schilderij der 14e eeuw te willen toevoegen. Het volgende jaarschrift is, benevens een in het Latijn en een in de Fransche taal, in de nieuwe kapel gesteld: onoVerWInbare MIChaëL Wees De sChUtsengeL Van pIUs IX In zIJne zWare beproeVing. Na de heilige Maagd is de H. Michaël de hoofdpatroon van Antwerpen en reeds in de XIe eeuw bestond aldaar een tempel die hem was toegewijd. Naast de kapel der aloude Sint-Lucasgilde is onlangs eene kapel ingericht ter eere van den H. Joseph, patroon van België. Boven het altaar is een sedert jaren toegemetst roosvormige raam open gemaakt, waarin eene prachtige glasschildering is geplaatst, vervaardigd in de werkhuizen der heeren Stalins en ce, naar de teekening van den te recht befaamden kunstschilder in het godsdienstige vak, L. Hendrickx. De schildering verbeeldt den boom van Jesse of de reeks stamvaders van de H. Maagd en van haren bruidegom. Dit glasraam is eene gift van twee edelmoedige jufvrouwen; wij hopen dat het door haar gegeven voorbeeld navolgers zal vinden; vele ramen der hoofdkerk wachten op herstelling. Het altaar dezer kapel, waarvan de tafel reeds geplaatst is, wordt vervaardigd door de beeldhouwers De Bock en Van Wint, en zal, in half verheven beeldwerk, het leven van den H. Joseph voorstellen. Van deze beeldhouwers werd, op 18 Mei, een gekleurd beeld van voornoemden heilige ingewijd. - In het choor der kerk van Sinte-Elisabethsgasthuis zijn onlangs twee nieuwe glasramen geplaatst, verbeeldende het eene: de HH. Joseph, Petrus en Athanasius, patroons der drie laatste regenten van het gesticht, ter wier gedachtenis dit raam geplaatst is; het tweede raam (ter gedachtenis der familie van den huisbezorger Van Laer): de HH. Petrus, Maria met het heilig Hart en Joannes, evangelist. Het choor der gasthuiskerk bezit nu vier geschilderde vensters; alle werden gemaakt in de werkhuizen van den heer Pluys, te Mechelen, naar teekening van Ed. Dujurdin. - In den Burgersbond waren van 4 tot 11 Juni tentoongesteld: Fragment van een glasraam en eene teekening voor glasschildering, in den trant der 13e eeuw, door P. De Craene. - De Terugkomst van Kalvariënberg (zie blz. 76), schilderij van A. De Wolf. - De Twee proevers en Morgengebed, schilderijen van P.-J. Neuckens. Laatstgenoemd stuk is het beste van de twee; hoofd en handen van het biddend kind dienen echter wat meer afgewerkt te worden. - Twee goede riviergezichten (op de Schelde) van den verdienstelijken A. Neetesone. - De eigenaardige en veelbelovende schets eener fries (gebeurtenis uit het leven der H. Victoria) van E. Rumfels. - Een Vlaandersch landschap van E. Schepens. - De H. Franciscus (waterverfschildering), door F.-G.-J. Van Beers. - Het H. Hart van Jezus (beeld), door F. De Vriendt. - Model van R. Van der Weydens beeld (voor Brugge's academie bestemd.) door L. De Vriendt. - Een puik borstbeeldje en drie zeer schoone portretmedaillons door J. Gerrits. - Beeldhouwwerken van J.-C. Jacobs, onder andere de beelden van den H. Gerulptus, Mozes en Aäron, het borstbeeld van J. Van Maerlant enz. - Een Mariabeeld van J. Thissen. - Het beeld van den H. Adrianus, door H. Van der Geld. - Een Bartholomeusbeeld van J. Van Genk. - Een meesterlijk in goud gedreven kelk met half verheven beeldwerk (voorstellende de HH. Eugenius, Ludovicus en Karolus en de Geboorte, de Groetenis en de Hemelvaart van Maria, in den stijl der kunstherbloeiing) door J. Dutienne. - Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen. - De volgende schilderijen waren op Zondag 25 en Maandag 26 Juni, voor de leden en Dinsdag 27, voor het publiek te zien: E.-J. Neuhuys Spelevaren. Eene gegoede ingezetene familie staande op eene aanlandingsplaats, gereed om in eene aangebrachte boot te stappen. De schilderij doet zich opmerken, door eene schilderachtige samenstelling, door eene bevallige kleur en door eene gewetens volle bewerking. Bovenal is de bijzon- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} derste groep van den voorgrond prachtig gepenseeld en overtreft verre al wat deze ieverige kunstenaar tot hiertoe heeft voortgebracht. David Col. Politieke tinnegieters: twee mannen zitten aan eene tafel in een binnenvertrek; de eene, eene warm ingezeten rentenier, luistert met gespannen aandacht naar hetgeen de andere, eene soort van dorpskoster, hem vrij driftig voorspiegelt. Twee aardige toonbeelden, vol geest, vol waarheid; is een zeer goed behandeld tafereeltje. A. Fraustadt. Falstaf. Verdienstelijk als kleur; verders onbeduidend. L. Van Cuyck. Paard op stal met knecht. Het is alsof de betreurde kunstenaar reeds onder den druk eener naderende ziekte had gewerkt. 't Tafereeltje, droefgeestiger van kleur dan de meeste zijner kunstperels, onderscheidt zich door eene meesterlijke behandeling en goede verzorging. J. Van Luppen. Een gezicht uit Moyland, zijnde eene prachtige schilderij met rijk gekleurde boomen doorwerkt. Een van des meesters beste voortbrengsels. Hij schijnt zijne vroegere al te groene tonen wat te vermijden en liefkoost thans meer het rijke bruin, dat de Vlaamsche school zoo hoog in aanzien bracht. Wij hopen hem hierin te zien volharden. P. Pieron. Een goed begaafd en veelbelovend kunstenaar, thans onder de leiding van Van Luppen werkende. Zijne schilderij: Gezicht uit den omtrek van Temsche, is frisch en bevallig van kleur. H. De Cock. Twee schilderijen; maakt immer vorderingen in zijne altijd eigenaardige voortbrengsels. C. Raffel. Een tafereel van kleinen omvang, als kleur wat veel overhellende naar pastelteekening. J. Janssens. Schapen in de weide, goed gekleurd landschap; het trof ons door eene heldere en koene opvatting. C. Van den Wyngaert. Een zeer verdienstelijk tafereeltje, getiteld: Tijding van den oorlog. - Bij koninklijk besluit van 6 Juni erlangen de primussen in den prijskamp van Rome, aan de koninklijke academie, de lang gewenschte vergunning, om het door hen in te dienen opstel in 't Vlaamsch te schrijven. Tot hiertoe werden, onbillijk genoeg, alléén Fransche opstellen aangenomen. - Te Amsterdam, bij C.-T Bom is verschenen: Jeanne, de vrouw van den diamantslijper, oorspronkelijk drama in vijf bedrijven, door H. De Saan, opgedragen aan mej. C. Beersmans, de uitstekende Vlaamsche tooneelspeelster, die thans in Hollands hoofdstad het tooneel betreedt. Brussel. - Wedstrijd van muzikale samenstelling in 1871. Bij koninklijk besluit van 22 Mei zijn benoemd als leden der jury: de heeren Gevaert, Samuel, Benoit en Limnander. - Op 25 Mei gaf een volksvertegenwoordiger, de heer Houtard, in de wetgevende kamer zijn leedwezen te kennen over het bijna uitsluitend gebruik van vreemde witte steenen, aan openbare gebouwen in België. Hij bracht in herinnering, dat België zelve rijke mijnen van deugdelijken witten steen bezat, iets waarop ook door ons in dit tijdschrift reeds werd gewezen. De heer Houtard zegde, dat de van Franschen steen gemaakte congreskolom bijna gedurig herstellingen noodig had om niet geheel te verbrokkelen, ofschoon zij nog niet vele jaren nieuw is. Hij vroeg, ten slotte, dat de ongelijkheid zou verdwijnen, welke in de tarieven ten nadeele van den inlandschen steen schijnt te bestaan, bij het vervoeren per spoorweg. Buitenland. Hanover. - Als eene bijzonderheid wordt medegedeeld, dat de hoogbejaarde en eenige nog overgeblevene zuster van den beroemden dichter Hoffmann van Fallersleben, gehuwd met den koopman Bols, op 25 Juni hare gouden bruiloft heeft gevierd. Zij bewoont te Fallersleben, in de Hanoversche provincie Luneburg, nog het huis, waarin hare ouders waren gevestigd en waarin de genoemde dichter is geboren. Londen. - Van dr. Kirk, te Zanzibar, is, onder dagteekening van 30 April 1871, bericht ontvangen nopens dr. Livingstone, den beroemden Afrika-reiziger, die men lang heeft gewaand dat op zijne tochten overleden was. (Zie de Vlaamsche School 1867, bladz. 52.) Volgens dr. Kirk bevond Livingstone, zich op 30 April te Maneweh, eene bloeiende ivoormarkt, ongeveer eene maand reizens (200 of 300 Engelsche mijlen) bewesten Tanganyika gelegen. Dr. Kirk was van gevoelen, dat de reiziger daar bezig was met het opnemen van een tot dusver onbezocht meer, dat óf met den Nyl óf met den Congo in gemeenschap moet staan. Hij uit den wensch, dat Livingstone, na den loop van dat stroomgebied opgenomen te hebben, de zoo noodige rust zal nemen en de voltooiing zijner grootsche ontdekkingen aan andere reizigers overlaten. Na het mededeelen van dit bericht, heeft de nieuwgekozen voorzitter van de Royal Geographical Society, te Londen, Sir H.-C. Rawlinson, aan de leden doen opmerken, dat zoo de afstand tusschen Maneweh en Tanganyika werkelijk 200 of 300 Engelsche mijlen bedraagt, de reis onmogelijk in ééne maand kon volbracht worden. Echter, zeide hij, was het een verblijdend bericht, dat dr. Livingstone zich ophield op eene plaats, die, hoe ver ook verwijderd, althans door kooplieden bezocht wordt en in geregeld handelsverkeer staat met de kust. Amerika. - In de Vereenigde-Staten is eene nieuwe soort van tapijten in den handel, die de ingelegde mozaïekvloeren nabootst. Zij bestaat uit verschillende gekleurde stukjes hout, van zes streep dik, die op eenen grond van geweven stof zijn vastgelijmd of met tras bevestigd. De bewerking dier afzonderlijke stukjes is zoo nauwkeurig en zij passen zoo juist in elkander, dat zij de mozaïekvloeren schier evenaren. Zij zijn in de olie afgewerkt en kunnen geschrobt, geboend of in de olie gehouden worden. Sterfgevallen. A. Maillart, een van Frankrijks uitstekendste toonzetters, is op het einde van Mei overleden te Moulins, waar hij zich had neergezet, om er het einde van den opstand in Parijs af te wachten. In eene omtrent 18-jarige tijdruimte (van 1847 tot 1864) liet Maillard een zestal stukken opvoeren, welke meest alle met grooten bijval werden bejegend, te weten: Gastibelza, le Moulin des Tilleuls, la Croix de Marie, les Dragons de Villars, les Pêcheurs de Catane. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstnijverheid, stijl der XVIe eeuw. {== afbeelding teekeningen van hans vredeman de vries, uitgave van g.a. van trigt, steendrukkerij van simoneau en toovey, zie bladz. 98. ==} {>>afbeelding<<} {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1861 hebben wij in de Vlaemsche School (bladzijde 225) gehandeld over eene verzameling schetsen en teekeningen van meubelen, die wij alsdan reeds als oorspronkelijke teekeningen van Hans Vredeman de Vries beschouwden. Deze verzameling, waaruit wij destijds eene plaat mededeelden, werd, voor rekening van het gemeentebestuur van Antwerpen, in 1865, aangekocht in de verkooping der nalatenschap van wijlen den schilderijhersteller A.-J.-P. Maillard, voor de som van fr. 300, en berust thans in het Antwerpsch museum van oudheden, op het Steen. 1 Men heeft wel eens de echtheid dezer teekeningen betwijfeld. Zoo noemde men ons onlangs nog een befaamden plaatsnijder, van wien men beweerde dat het doorgetrokkene teekeningen waren; wij betwisten dit ten stelligste; men kan aan de teekegingen duidelijk opmerken dat zij met vaste hand en door eenen meester in het vak samengesteld en uitgevoerd zijn. Nergens laat er zich een spoor van nabootsing in ontwaren. De teekeningen staan juist tegenovergesteld aan de gravuren, wat het plan betreft; eene reden te meer om te veronderstellen dat de platen nauwkeurig naar de teekeningen gevolgd zijn en niet de teekeningen naar andere afdrukken. Anders zou men die ook wat het plan betreft gevolgd en ze niet omgekeerd hebben. In ons voormeld opstel over Vredeman de Vries drukten wij de hoop uit, later nog in het belang der kunst aan de nijverheid toegepast eenige andere stukken te mogen mededeelen uit des meesters keurige verzameling teekeningen van meubelen der XVIe eeuw, welke wellicht diende voor de eerste uitgaaf van het werk dat hij, volgens Karel van Mander, teekende voor Phillip Galle, ‘ten diensten van Kisten-makers en schryn-werkers allerlei werk van Portalen, Koetsen, Tafels, Bufetten en dergelyken mede, en in Perspectief.’ Sedert het verschijnen onzes artikel is te Parijs, bij A. Morel, een werk verschenen, getiteld: Décorations intérieures et meubles des époques Louis XIII et Louis XIV par Louis Adams, waarin 11 platen van meubelen voorkomen, ontleend aan Vredeman de Vries. In eenige andere werken, in de laatste jaren verschenen, zijn alsmede ettelijke platen van hem opgenomen. De Brusselsche uitgever G.-A. Van Trigt is op het gelukkig gedacht gekomen, om eene zeer volledige verzameling teekeningen van Vredeman de Vries, door Asser en Toovey te Brussel, bij middel van de lichtteekening, op steen te laten overbrengen en in druk te geven; deze teekeningen maken het werk uit, waarvan in 1630 te Amsterdam eene tweede uitgaaf verscheen, 2 onder den titel: Verscheyden Schrynwerck Als Portalen, Kleerkassen, Bufeten, Ledikanten, Tafels, Stoelen, Bancken, Schabellen, Hantdoex-rollen, Glasborden en veel andere Soorten van werken. Alles seer aerdich geordoneert en geteyckent Door den Konstryken wyt Vermaerden Paulus Vredeman de Vriese Ende van nieus in 't Licht gebracht Door Claes Janss. Visscher. In 't jaer 1630. Het prachtige werk beslaat twee deelen; het eerste is samengesteld uit twintig zeer schoone platen, in den aard van de hier medegedeelde, welke er aan ontleend is en die onze lezers zal in staat stellen over de keurigheid der uitvoering te oordeelen; deze plaat komt ook voor, in de verzameling oorspronkelijke teekeningen, op het Steen; het tweede deel, dat niet minder schoon dan het eerste is, bevat insgelijks twintig puike meubelteekeningen die, als studiestukken, aan meest alle nijveraars en ambachtslieden kunnen nuttig zijn, vooral meubelmakers, schilders en schrijnwerkers. Ook de beeldhouwers en kunstschilders zullen in vele omstandigheden het boek met vrucht raadplegen. Het vormt dus eene verzameling van veertig platen; de hooger vermelde verzameling eigenaardige teekeningen bevat slechts een-en-dertig bladzijden; zij is derhalve onvollediger dan de nieuwe uitgaaf des heeren G.-A. van Trigt, die wij als de getrouwe weerga der oorspronkelijke beschouwen. Als het werk van de Vries in de XVIIe eeuw twee uitgaven beleefde, is het zeer waarschijnlijk dat dezelfde platen voor beide dienden, daar het niet te denken is, dat men in den betrekkelijk korten tijd, die tusschen de eerste en de tweede uitgaaf zou verloopen zijn, de kostbare koperen platen op nieuw zou hebben laten maken. De getrouwe overeenstemming welke tusschen de platen der uitgaaf van 1630 en de oorspronkelijke teekeningen bestaat, zet deze gissing nog meer waarschijnlijkheid bij. De prijs der schoone nieuwe uitgaaf is zoo laag mogelijk gesteld: slechts 25 fr. voor de twee deelen, die, gelijk wij aanstipten, te zamen niet minder dan veertig groote platen behelzen, waarvan de uitvoering niets te wenschen overlaat. De heeren Asser en Toovey (huis Simoneau en Toovey) en Van Trigt verdienen er welgemeend geluk om gewenscht te worden. Het werk behoort dan ook eene plaats te verkrijgen in alle openbare bibliotheken en in de boekerijen van alle teekenscholen, academiën, nijverheidsscholen enz. Het is ook uitmuntend geschikt om als prijsboek te worden gegeven in de opgenoemde gestichten. Er zal een tijd komen (moge hij spoedig aanbreken!) dat men inde academiën en teekenscholen het nut van zulke kunstwerken zoo goed begrijpen zal, dat men niet langer eermetalen zal uitreiken, maar boeken, die den leerlingen ook op lateren leeftijd tot gidsen in hun vak kunnen dienen, terwijl eermetalen toch maar enkel pronkstukskens zijn, die soms zeer nadeelig op de ontwikkeling der eigenliefde werken. Den liefhebbers van nette plaatwerken en van fraaie boeken in 't algemeen, bevelen wij ten sterkste aan, zich zonder verwijl het prachtwerk aan te schaffen, dat de heer Van Trigt in 't licht gegeven heeft. Zij zullen, wij zijn er zeker van, het dikwijls ter hand nemen, zonder het ooit onvoldaan weg te zetten. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} De sleutel. Een verhaal uit Zweden. Verv. en slot, zie blz. 33, 49, 58, 74 en 90. V Ons drie dagen voor Ringelstedt tot den baron Gyllenpil begevende, vinden wij daar Emerence in haar dagelijksch bedrijf terug. Wij herkennen het meisje niet. Zulk een blik, zulk een lachje was het onderdrukte kind niet mogelijk; thans kon zij er zich niet langer over ergeren, dat de moeder tot haar zeide: Arme Emerence, ge zijt toch recht leelijk! want de spiegel logenstrafte mama, die zich tegenwoordig wel niet juist zoo uitliet, maar toch de schoonheid harer dochter niet wilde erkennen. Als reden van deze soort van vijandschap tegen de schoonheid van haar kind werd wel is waar eene moederlijke voorzichtigheid ingeroepen, die der ijdelheid van de dochter geen voedsel wilde geven; doch in den grond was zij toch aan de niet geheel onbegrijpelijke vrees te wijten, dat Emerence hare moeder in het licht zou staan, en deze wist zelve het best, dat zij, zoodra hare schoonheid niet langer gewaardeerd werd, over niets aantrekkelijks meer had te beschikken. De staat van afzondering, waarin Emerence leven moest en waarvan zij de oorzaken goed kende - want gelijksoortige menschen doorgronden elkander uit instinct - oefende op haar karakter een invloed uit, die geenszins gunstig was. Het vroeger bitter gevoel, door hare leelijkheid in hare ziel opgewekt en dat het liefdeloos beklag der moeder bestendig had doen toenemen, richtte zich thans, in plaats van tegen het lot, tegen de moeder, en Emerence was tot alles bekwaam, om nu, daar zij hiertoe in staat was, zelfstandig op te treden en aan de wereld te toonen, dat zij eene ster van de eerste grootte was. Zij zou geen middel om zich vrij te maken ontzien hebben, en zij wenschte alleen uitgehuwd te worden, om alle banden te kunnen afleggen die haar kluisterden. Zij werd dus eene coquette zonder vatbaarheid voor genegenheid en voor liefde, alhoewel ze beide kunstig huichelen kon. Het vermogen van den baron Gyllenpil was op jammerlijke wijze gezonken; hij had bitter van schuldeischers te lijden en peinsde van maand tot maand op nieuwe middelen, om nog verder nieuw geld van zijne goederen bijeen te brengen, doch zelf daarheen te trekken of spaarzaam te leven, - dat kwam in zijn hoofd niet op, dat kon ieder ander doen, uitgenomen hij zelf. Kortom: de zaken stonden ver van al te voordeelig, en dus moest Emerence zich ook zoo uiterst eenvoudig en zelfs povertjes kleeden, dat het haar eene dagelijksche kwelling en ergernis was, haar eigen toilet en garderobe te vergelijken met die van hare lieve moeder. Hoe zal ik vrij worden? dacht zij bestendig, en als eene gevangene zocht zij de traliën te verbreken, die haar van de blijde, bewonderende wereld afsloten. Op eenen avond kwam een groote brief met zwarte randen en lak. Die bevatte de treurmare van 't overlijden van den ouden oom Gabriël. - God zij gedankt! riep de baron, en streek met de hand over 't voorhoofd. Nu is de vraag maar, of er een testament voor Emerence is. Het meisje zat in eenen hoek van de kamer aan het venster en boog zich schijnbaar rustig over haar borduurraam; doch haar hart bonsde met kracht en geweld. - De rentmeester schrijft.... hm, hm! - och ja! - hij stierf stil en gerust als een kind. Het testament... Emerence! ge zijt rijk, 't gansche vermogen van oom Gabriël valt ons toe! - Aan u, vader? vroeg Emerence, en purperrood zag zij op. Is 't vermogen aan u? - Ja, natuurlijk. Emerence! antwoordde de moeder; 't hoort ons, zoolang gij in huis zijt. - Luidt het testament op uwen naam of op mijnen naam? vroeg Emerence, als half schuw en bloo. Ik weet wel, dat mijne ouders mijn vermogen beheeren. - Op den uwen, kind, zei de baron. Gij zijt de erfgename. Emererence sprong op met eene kracht, die bewees, hoe bitter hare aandoeningen waren geweest, en zei met trillende stem: - Het vermogen komt dan mij toe, want ik weet wel, dat oom Gabriël lang voornemens was, zijn goed te vermaken aan eene nicht met volle beschikking er over. Is dat waar? De baron zag zijne dochter met vreemde oogen aan en grimlachte. - O ja; oom Gabriël had zijne kuren; volgens 't schrijven van den rentmeester is het zoo. - Dan beheer ik mijn vermogen zelve. - Gij? riep de barones geheel ontzet. - Ja, ik zelve, ik alleen en gij hebt geen recht om mij dit te beletten. Ik ben uwe dochter, maar niet uwe slavin. - Zijt ge zot, meisje? riep de moeder. Zijt ge razend? - Neen, maar ik ben vrij, ten minste in een opzicht. Zeg op, moeder, ben ik niet een verlaten kind? Ben ik dit niet altijd geweest? Was ik dat al niet in de kinderkamer, toen ik daar met die oude vrouw Tallqwist eeuwig eenzaam zat opgesloten! Zag ik u wel ooit of immer? Neen! Gij vergat uw kind om vreemden. Ik wies op, en werd niet schoon genoeg, en gij troostet uwe dochter door haar om hare leelijkheid te beklagen. Ach, moeder! duizendmaal had ik mij aan uw hart willen werpen, wanneer gij een hart gehad hadt. - Emerence, stamelde de moeder. - Stil toch, Emerence! sprak de vader, zoo krachtig, als hij konde; stil, ik beveel 't u. Een lachje vol verachting speelde om den mond van het meisje. - Lieve vader, begin gij toch thans niet met bevelen! Maar, moeder, vervolgde zij, dat gij mij verstiet, toen ik een kind was, dat vergeef ik u; dat gij mij pijnigdet, toen ik grooter werd, vergeef ik u insgelijks; maar dat gij mij nu, daar ik mij zonder schande vertoonen kan, opsluit, mij als een kind behandelt, mij verhindert, in kringen op te treden, waarin ik voeg - en dat alles uit bloote ijdelheid, dat vergeef ik u nooit, en van oom Gabriëls nalatenschap zal u geen penning toevallen. - Lieve Emerence, zeide de moeder, bleek en sidderend, houd dan toch eindelijk op! Gij oordeelt te streng. Aan wat gij zegt, heb ik nooit gedacht. Houd op, in 's hemels naam! {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ja, ik houd op; maar dan is het ook uit met de slavernij. Ik schaf mij terstond morgen eene nieuwe garderobe aan: de koets moet tot mijne beschikking staan; gij zult deze week volk vragen, en ik zal daarbij zijn. - Ja, ja, lieve Emerence. - Ik wil mijne eigene kamenier en niet langer uwe spionnen om mij hebben. - Ach, kind! gij doodt uwe moeder, riep de barones en wrong de handen. - Moeder? Ik heb nooit eene moeder gehad; want dan ware ik anders, dan ik ben, antwoordde zij, terwijl de tranen haar over de wangen rolden; ik voel, gij hebt eene slang in uw huis gekweekt; ik ben veroordeeld, om te plagen, te pijnigen, te wreken: en toch wilde ik dat niet. Waarom, vervolgde zij, waarom maaktet gij mij zoo? Ik weet heel goed, dat ik mij als kind bezondigd, dat ik in een oogenblik voor mijn gansche leven mijnen vrede en mijne rust verstoord heb; maar ik kan geene vergeving vinden, en zonder vergeving is er ook geen vrede, geene rust. Ach, waarom hebt gij mij dat gedaan? De barones was diep geschokt en riep: - Emerence! wij vergeven u alles, wat gij gezegd hebt. - Gij? vroeg het meisje. Neen, neen, gij hebt mij niets te vergeven. Die de slang honger liet lijden, die haar vergif te eten gaf, die heeft geen recht tot vergeven, als hij gebeten wordt. Dat is eene straf, moeder. Ach, voegde zij er met eene diepe waarheid in de stem bij, waarom maaktet gij mij tot den beul mijner ouders? - Wees bedaard, kind! voegde de baron haar toe. Komt beiden tot bedaren. Zulk een tooneel doet de zenuwen aan. Als de bedienden maar niets gehoord hebben, dan is het niets en kan alles weer goed worden. - De bedienden hebben niets gehoord, vader, zegde Emerence bitter; maar de huisvrede heeft genoeg gehoord, om voor altijd van hier te wijken. En drie dagen later waren de vertrekken feestelijk versierd, en gasten kwamen, en men dronk de gezondheid der gelukkige echtgenooten, en 's avonds vloog Emerence in den wals rond, en voldoening en blijdschap straalden uit de flonkerende oogen, - en nu en dan dwaalde een blik naar de moeder heen, die, om boete te doen, dezen avond zelve niet danste. En de vreugde was uitermate groot. - Ik wil een ander mensch worden, zeide Ringelstedt bij zichzelf, toen hij van het bal kwam. Emerence is een beeld van een meisje en rijk ook. Dat zou net een ding zijn, om van Turn den mond te stoppen. Ik ben in een ommezien van opinie veranderd, en geloof voortaan aan de waarde van de vrouw. - Zijt gij 't, Krans? Goed dat ge komt, kerel, zeide hij tot zijnen oppasser, een soldaat van de compagnie, die bij zijne bekende braafheid en eerlijkheid en tot belooning van zijn goed gedrag de eer genoot van de officieren te bedienen. Nu, Krans, gij vindt mij juist in eene goede luim, gij kunt vragen wat gij wilt, en, zoo waar ik leef, ik geef het u. Gij, gij ziet mij verbaasd aan, maar 'k heb mij in 't hoofd gezet te trouwen, en dan dient men wel van leven te veranderen. Nu, hoe is 't? Wat wilt gij hebben? - Heer luitenant, zei Krans en stelde zich lachend in postuur voor zijnen heer, dien dans, liefde en punsch vertrouwelijker dan gewoonlijk hadden gemaakt, om de waarheid te zeggen, zou ik gaarne mijn ontslag hebben als oppasser. - En hoe dat zoo? Hebt ge 't niet goed bij mij? Ge zult kamerdienaar worden bij mijne vrouw. - Ik zou liever mijn eigen kamerdienaar worden, zei Krans; want, weet ge, luitenant, ook ik wil trouwen. - En wie is de uitverkorene? - Anna op den Blomkulle onder Ringelstad. - Daar hebben we 't! riep de luitenant. Die Anna is Emerence's oude speelgenoote, zooals de oude vrouw Tallqwist mij eens verteld heeft. Dat treft goed, Krans. Ge hebt mijne toestemming; maar trek mij nu eerst de laarzen uit en vul de waterkaraf. Luitenant Ringelstedt had goed gezien, dat freule Emerence een goed oog op hem had laten vallen. Hij had zeer verwarde begrippen van de liefde; doch hij beviel het meisje, en hij vond, dat zij razend schoon was, en daarmee was de zaak zoo helder, als zij maar kon. Emerence van haren kant wenschte slechts uit het huis harer ouders te komen, wijl zij hun geen penning van haar vermogen gunde; en, daar zij in der haast geen beteren, dan luitenant Ringelstedt vond, gaf zij zich alle moeite, om dien te boeien. Zoo werden de beiden het spoedig eens en geloofden in vollen ernst elkaar wederkeerig te beminnen. VI De oude vrouw Tallqwist zat het volgende jaar op een zondagavond in de kleine hoeve op den Blomkulle. Het was in den voorzomer en een bloeiende hagedoorntak stond in plaats van vuur op den haard, de bieën gonsden buiten voor het open raam en nu en dan verdwaalde een vlinder in het vertrek, dat opgeschikt en versierd was. Er zou bruiloft wezen in huis, want Krans trouwde Anna; allen waren in de kerk, behalve de oude grootmoeder, die zoo ver niet meer gaan kon, en dus alleen t'huis was gebleven en naar de door de genoodigde gasten medegebrachte spijzen omzag. In de tweede kamer, die bij deze gelegenheid als keuken gebruikt werd, waren een paar andere vrouwen met koken en braden bezig, en de goede reuk van spek en vleesch verspreidde zich over het hof en vermengde zich met de geuren van klaver en kruizemunt, die buiten groeiden. - Ik ben mijne oude kunst toch nog niet verleerd, mompelde de oude, en mijne voorspelling zal ook waar worden: Veel armoe zult ge om u aanschouwen, Rijk zijn aan hoop en godsvertrouwen, - maar waar rijkdom en geluk vandaan moeten komen, dat begrijp ik nog niet. Stil, ik geloof, dat ze luiden. Hm, ik heb het toch wel beschikt, dat Anna en jufvrouw Emerence op eenen dag bruiloft houden. Nu maakte de oude in der ijl boven de deur eene soort van eereboog vast, dien zij zelve gemaakt had, te weten een schild, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} waarop de namen der jonggetrouwden - eene P en eene K - met een A M D met bloemen door elkaar waren gevlochten. - Daar hebben wij een schild, zeide de oude vrouw, dat even goed is als 't wapenbord van den baron, waarop twee vergulde pijlers staan. Weldra lieten zich uit het bosch de tonen van eene vioolhooren en het duurde niet lang, of men zag den ganschen bruidstrein met den speelman aan 't hoofd en Krans in zijn uniform met de onder-kaporaalsstrepen aan Anna's zijde. 't Was ons Antje, en 't was een knap paar, want Krans was een van die kloeke, forsche, breedgeschouderde soldaten, die 't sieraad uitmaken van de compagnie, en Anna, hoe dik en plomp als kind ook, was thans slank als een den opgeschoten, en schoon als een zonnige Meidag. - God zegene u beiden! riep de oude grootmoeder, toen 't jonge paar zoo dichtbij was, dat het haar kon verstaan. - Antje! Veel armoe zult ge om u aanschouwen, Rijk zijn aan hoop en godsvertrouwen, - en zie, Anna, daardoor wordt ge wezenlijk rijk en gelukkig. In de woning van den baron Gyllenpil was alles luister en glorie. Een versierder had er volle veertien dagen lang aan eene piramide van bloeiende heesters en gewassen gearbeid, op wier spits de wapenborden der Ringelstedts en Gyllenpils tegen elkander aanleunden. De namen waren niet saamgevlochten, zooals bij onder-kaporaal Krans. 't Was echter toch eene schitterende bruiloft en dien avond zegende de barones hare kinderen op de van oudsher gebruikelijke wijze, en dacht bij zich zelf, hoe 't maar een geluk was, dat het jonge paar op Ringelstedt wonen ging. Emerence scheen geroerd te zijn, doch dat kwam grootendeels uit de zenuwen voort; 't was noch uit liefde noch uit smart; want zij had niets te beminnen en geen verlies te betreuren; 't was integendeel misschien eene soort van zielsangst, dat zij alles had gemist. Ringelstedt liet ongeveer met hetzelfde gevoel den zegen over zich uitspreken, dat ge hebben zoudt, als een vriend u eventjes met zijne mouw over den kraag streek en zei: - Wacht, ge hebt krijt aan uwen kraag. Twee uren van P. ligt aan den landweg een soldatenhuis. Verleden zomer hield voor die nederige woonstee een rijtuig stil, en riep daaruit eene dame een buiten de deur spelend kind toe: - Kunt ge me ook een glas water bezorgen? 't Jong blondlokkig wicht zag de prachtige koets, de voorname dame, de paarden en den bont uitgedosten koetsier op den bok met groote oogen aan, doch scheen minder acht te slaan op den heer in 't rijtuig. - Zult ge water brengen? herhaalde de koetsier, en 't kleine barvoetsche kind wipte luchtig als eene ree de hut in. Twee minuten later kwam eene jonge vrouw buiten met een glas klaar, helder water. 't Was Anna, de vrouw van kaporaal Krans. - Woont Krans hier niet? vroeg kapitein Ringelstedt. - Ja. - Is hij t'huis? - Neen, hij is op 't hooiland. - Is dat Anna? vroeg met een pijnlijk lachje de mevrouw, toen zij den naam Krans hoorde. - Om u te dienen, mevrouw. - Kent gij mij niet meer, Anna? - Mevrouw heeft veel van freule Emerence in haar gezicht; maar... - Die zag er niet zoo bleek en ziekelijk uit, als ik? - Ja, Anna, ik ben 't. Ik kom van Loka, waar ik de baden heb gebruikt. - Maar gij, Anna, gij schijnt blij, fleurig en gezond. - Ja, mevrouw, God dank, 't gaat mij goed. Och! voegde zij er bij, als of ze iets vergeten had: grootmoederke moet toch ook eens buiten komen! een oogenblikje geduld, mevrouw! - De drommel haal me, als die Krans geen smaak heeft gehad! zei de kapitein. - Ei zoo? Dunkt u? duwde de barones hem snibbig toe. Thans kwam de oude grootmoeder, de gewezen voedstermoeder der barones. - Och God! daar hebt ge mijn Emerensje! riep zij. Maar, hemeltje! wat ziet mijn Emerensje er bleek en mager uit! Tijd en geen einde! 'k Weet nog heel goed - hoe was 't ook? Geld en goed en groot vermogen, - Aanzien in der menschen oogen... dat hebt gij, lieve mevrouw! maar het derde kwam niet uit. - Wat dan, beste vrouw Tallqwist? vroeg de barones. - Och ja, ik ben altijd een beetje bijgeloovig geweest, en dus voorspelde ik u eens toen ge nog klein waart, en liet een sleutel in 't glas tikken voor u en mijn Antje. 't Is aardig, dat de twee eerste dingen bij u beiden uitkwamen, maar het derde niet. - Dat moet de oude tooverheks ons eens vertellen. Dat kan stof tot lachen geven. Willen we eens binnen gaan, Emerence? En het rijke echtpaar moest zich bukken, toen het in de hut der arme trad. Daar was alles even net en proper, even blinkend en rein; het geringe huisraad stond overal in de beste orde, bloemen en loof versierden de wanden en hier en daar hingen verjaardagswenschen en houtsneeprinten achter lijst en glas. - Kom, oud mensch, vertel nu op! zei de kapitein. - O, 't beduid eigenlijk niets, maar ik wil u toch alles zeggen. Ik nam een kleinen sleutel, hing hem aan een haar midden in een bierglas en zei een vers op. Toen ik voor Anna opzei, tikte de sleutel aan, toen ik zei: Veel armoe zult ge om u aanschouwen, - Rijk zijn aan hoop en godsvertrouwen; - Ge zult rijk en gelukkig zijn. Ziet, mijnheer en mevrouw, die beide eerste regels zijn uitgekomen, maar de derde is dwaasheid, want ge ziet hier geen rijkdom. - Maar voor mij? Wat tikte de sleutel? voor mij vroeg de barones. Voor u tikte de sleutel aan: Geld en goed en groot vermogen, - Aanzien in der menschen oogen; - Zult lijden armoe, nood en pijn. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie, mevrouw, ook hier treft het met de twee eerste verzen, maar het derde... - 't Is hier schromelijk warm, zei de barones en drukte de hand tegen het voorhoofd. Ik word flauw; laat ons doorrijden. En het rijtuig rolde voort, en de oude vrouw oogde het na, tot het achter eenen hoek verdween. 't Bezoek was voor haar eene aangename herinnering geweest. De barones zat lang in gedachten verdiept. Eindelijk zuchtte zij half overluid: Geld en goed en groot vermogen, - Aanzien in der menschen oogen, - Zult lijden armoe, nood en pijn... - Ja, dat was eene gekke samenvoeging, riep de kapitein. - Neen, neen, 't is waar: armoede, nood en pijn lijd ik. Zij, Anna, is rijk en gelukkig, rijk aan hoop en godsvertrouwen. De barones schudde het hoofd. Ik hoop niets, ik geloof niets, ik vertrouw op niets, ik ben ellendig, arm, verstooten van de gansche wereld. - Maar ge kunt immers alles krijgen, wat ge wilt, schoon ik niet weet, wat u door 't hoofd maalt, sedert we bij van Turn geweest zijn, wierp de kapitein haar tegen. Schoon, 't was daar ook een recht duivennest, oude en jonge, alles naar 't behoort. - Gij begrijpt mij niet en zult mij nooit begrijpen. Mina van Turn is rijk: zij heeft eene moeder en heeft kinderen; Anna is schatrijk: ze heeft eene moeder, eene grootmoeder en haar kind; ik alleen ben arm, ben doodarm, ik heb nooit het eerste gehad en zal nooit het andere bekomen. - Maar mijn God, lieve! riep haar man; mama leeft immers. - Ik ben van mijne geboorte af zonder moeder geweest en zal zonder kinderen sterven. Stil, gij begrijpt mij niet. - Neen, en 't is ook eene kunst uit zulk gebabbel wijs te worden, mompelde de kapitein in zijnen baard; doch in zijn binnenste dacht hij: Die drommelsche van Turn, die zulke lofspraak op de waarde van de vrouw hield, bij moest mijn juweel maar hebben. Wie nog nimmer geloofd heeft, dat men juweelen of dat men eene vrouwenwaarde vindt, die zich bescheiden als eene parel in het heiligdom des harten verbergt, die verdient niet, andere juweelen te vinden, dan de valsche, nagemaakte, die aan echte alleen door hunne slijping en hunne facetten gelijk komen, doch wat gehalte betreft een stukje glas zonder waarde zijn en weldra, beschadigd en vol schrammen, versmaad of op den vuilnishoop geworpen worden. Oude oom Gabriël! Gij dacht het beste van de gansche wereld en hebt u in uw kinderlijk hart zeker innig verheugd, toen Antje op uwen schoot zat en uwen zegen ontving; gij waandet een goed werk te doen, toen gij aan Emerence uwe goederen vermaaktet. Arme grijsaard! gij bedroogt u zelf, want den zegen hadt gij zelf van het vermogen gescheiden. Uw geld zal verdaan worden, doch uw zegen leeft onverdeeld in de bescheiden soldatenwoning, waar allen met weinig tevreden zijn, over wier laag dak de storm heenbruist zonder te schaden. Hoe dikwijls kan niet de sleutel er waar klinken en zeggen: Veel armoe zult ge om u aanschouwen. Rijk zijn aan hoop en godsvertrouwen; Ge zult rijk en gelukkig zijn. Naar Oom Adam. Over eenige barbaarsche uitspanningen, zoo van den voornamen als van den minderen man. Tot in 1861-1862 bestond in Antwerpen de gewoonte, om jaarlijks, gedurende de kermis, paling te trekken en ganzen te steken, en zulks nog wel onder de bijzondere bescherming van het stadsbestuur, dat aan de overwinnaars dezer barbaarsche spelen prijzen toekende, bestaande in kleedingstukken, zakuurwerken, hespen enz., aangekocht met gelden uit de stadskas. Het dusgenaamde palingtrekken bestond namelijk hierin: aan het touw van den mast eens vaartuigs, was een groote levende paling stevig vastgemaakt, dien men er met de hand moest gaan aftrekken. Om den paling te genaken, moesten de mededingers over de met zeep bestreken boegspriet van het schip loopen. Het ‘vermaak’ der toeschouwers bestond, in het zien uitglijden en in 't water vallen van de kampers, die niet zelden naar beneden tuimelden, met de helft van den armen levenden visch in de hand. Wat betreft het ganzensteken, dit bestond hierin: in eene kevie, met loozen bodem, die ophing aan een touw, welk over een scheepsdok was gespannen, zaten een dozijn of minder ganzen. De kampers, ieder met eene soort van scherpe lans gewapend, voeren in bootjes onder de kevie door. In het doorvaren staken zij naar de kevie; een welgerichte steek deed den bodem der kevie bezwijken; de reeds door vele steken gekwetste ganzen, vielen in het water, dat zij rood verfden met haar bloed, en toen begon de jacht, onder een zoo uitbundig volksgejuich, als men in Spanje bij de stierengevechten hoort weerklinken. 1 Tot eere van het magistraat en van de beschaving werden deze barbaarsche spelen sedert 1862 of 1863 afgeschaft en dit wel op voorstel van wijlen onzen geachten medewerker, den heer dr. J.-F. Matthyssens, lid van den Antwerpschen gemeenteraad, wiens afbeeldsel in den jaargang 1866 voorkomt. Een ander barbaarsch spel, welk vroeger meer, nu minder in Antwerpen en den omtrek gehouden wordt, is het plaatsen van eene levende kat of duif, op het uiteinde van eene dusgenaamde wip, aan welk doel dan boogschutters de sterkte van hunne spieren en de juistheid van hunnen blik oefenen. In eenige buitengemeenten der provincie Antwerpen heeft men zoo nog, op de kermissen, het eenden- of ganzenkappen. Een dezer watervogels wordt levend met de pooten vastgemaakt aan eene zwierende koord. Ruiters, met sabels gewapend, rennen voorbij en kappen onder het rijden naar de eend of de gans, die niet zelden een half dozijn sabelhouwen heeft ontvangen eer haar lillend lichaam ten gronde valt. Een ander Antwerpsch volksvermaak is het ‘kloppen van de kat.’ Een dezer nuttige dieren wordt - natuurlijk levend! - in eenen zak gestoken, en daarop wordt met stokken geklopt. Het arme dier vlucht zot en razend van pijn en schrik naar al de zijden zijner donkere gevangenis, tot het eindelijk door zijne {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} beulen, waartusschen niet zelden vrouwen en meisjes uit de volksklasse, doodgeranseld is. Ieder een kent de hanengevechten, waarmede men zich, op de buitengemeenten vooral, nog zoo ‘verlustigt.’ In de provincie Luik zijn zij, sedert eenige jaren, bij besluit van den provincieraad verboden. Dezer dagen hebben drie Engelsche bladen (de Times, Daily News en Echo) bijna gelijktijdig hunne stem verheven tegen zeker dom en wreedaardig spel, hetwelk jaarlijks te Hurlingham plaats heeft en hierin bestaat, dat de bloem der Britsche aristocratie, voorgegaan door prinsen van den bloede en toegejuicht door de rijkste en de bekoorlijkste van Engelands adellijke dames, bijeenkomt om het ‘genoegen’ te smaken, honderde tamme duiven, opzettelijk daartoe opgelaten, in de vlucht neer te schieten. Niet in gematigde, maar in zeer scherpe bewoordingen klinkt het beschamend foei over dit voorname tijdverdrijf. De Times bestempelt het als ‘de laagste, kinderachtigste vorm van jachtliefhebberij’ en Daily News zegt: ‘indien moedwillige wreedheid jegens het meest onschuldige en weerlooze aller schepselen de fashionable uitspanning van den dag is, moet er dan niet iets verkeerds in het nationale leven, in den staat zijn?’ Het meest verontwaardigd is de Echo, die altoos voor de rechten der vrouw en der dieren gestreden heeft. ‘Kan men iets meer onvrouwelijks denken (vraagt dit blad) dan die hooggeboren, allerbevalligste dames, ruischende in satijn, te midden van rozen en lusthoven, vreugde scheppende in de verminking en den doodstrijd van honderde dier vogels, met welke de dichters haar zoo vaak vergelijken? Is 't door dergelijke spelen, dat de aristocratie van Engeland haar standpunt aan 't hoofd der natie denkt te handhaven? Een wapenschild is in onzen tijd niet meer genoeg; wij behoeven koninklijke koningen, edele edellieden en gentle gentlemen, wil de omwenteling ons niet overweldigen. Want waarlijk de mannen van de Commune zullen juichen, wanneer ze uit Hurlingham vernemen, hoe de leiders en wetgevers des volks zich daar vermaken als eene bende luie, wreede schooljongens!’ Fransche en Belgische bladen hebben van de aangehaalde artikels uit de voornoemde Engelsche bladen melding gemaakt, zonder er bij te voegen, dat de bewuste duivenslachting te Parijs en in den omtrek van Antwerpen geheel op denzelfden voet als te Hurlingham plaats heeft. Voor eenige centiemen kan men te Parijs, in het bosch van Boulogne, zijne schuttersvaardigheid beproeven aan weerlooze duiven, die men tot dat einde in eene fraaie kiosk opkweekt. Aan de liefhebbers wordt een geladen geweer ter hand gesteld; eene of meer duiven, volgens den prijs die men besteden wil en naar gelang men alleen of in gezelschap wilschieten, worden uitgelaten: men legt aan, geeft vuur en volgens de schutters (waartusschen men niet zelden rijk gekleede jufvrouwen ziet) min of meer behendig zijn, komt er een grooter of kleiner getal doorschotene duiven op den grond te recht. Eenige adellijke familiën, die in den omtrek van Antwerpen hare buitenverblijven hebben, vinden het overeenkomstig den goeden smaak en de menschelijkheid hunne bezoekers en zich zelven met dit ‘jachtvermaak’ den tijd te korten. Wij zouden een adellijk oud-minister van oorlog kunnen noemen, die des zomers schier wekelijks opzettelijk uit Brussel kwam, om op het hof van een voornamen rentenier, in eene nabij Antwerpen gelegene gemeente, aan die wreedaardige en domme duivenslachtingen deel te nemen. Met leedwezen moeten wij aanstippen, dat teedere jonkvrouwen, die men nauwelijks in staat zou achten om eene vlieg te dooden, zeer koelbloedig het geweer tegen de duiven hanteeren op de buitengoederen, waar dit ziel- en geestverheffend tijdverdrijf in eere is. Zooals men uit de weinige aangehaalde voorbeelden van dierenmishandeling ziet (en hoeveel langer zouden wij de lijst niet kunnen maken, als wij niet vreesden te wijdloopig te zullen worden!) volgens men uit de aangehaalde voorbeelden ziet, heeft de maatschappij ter bescherming der dieren nog veel werks te verrichten, zoowel in de hoogere als in de lagere standen der samenleving. Kronijk. Antwerpen. - Op 8 Juli werd van wege burgemeester en schepenen aan den gemeenteraad medegedeeld, dat het staats bestuur zich bereid heeft verklaard jaarlijks eene vaste som van 10,000 fr. beschikbaar te stellen voor het koopen van schilderijen voor het museum van oude meesters, op voorwaarde dat de stad en de academie harerzijds ieder ook 10,000 fr. geven. Het bestuur der academie heeft zich hiertoe bereid verklaard. Voor de stad moet de gemeenteraad nog eene beslissing nemen. Zij zal ongetwijfeld gunstig zijn, ten aanzien van de milddadigheid des staats bestuurs. - Van 9 tot 16 Juli was in het museum der academiekers tentoongesteld een prachtig uitgevoerd ontwerp voor de herstelling van het gerechtshof van Trajanus, te Rome. Dit ontwerp laat groote verwachtingen koesteren van zijnen vervaardiger, den heer J.-J. Naert, primus in den grooten bouwkundigen wedstrijd van 1866. - In de Sint-Jacobskerk, rechts van de Rubenskapel, is wederom een geschilderd glasraam geplaatst, uitgevoerd door J.-B. Capronnier, voorstellende: De H. Lodewijk, koning van Frankrijk die te Villeneuve, nabij Gens, den 10n Augustus 1239 de doornen kroon van den Zaligmaker ontvangt, in tegenwoordigheid van de koningin Blanca van Castilië, zijne moeder, de prinsen zijne broeders en hunne zuster de H. Isabella. Daaronder zijn afgebeeld de H. Maagd met het kindje Jezus, de HH. Joannes-Baptista en Isabella. Het raam is een geschenk der edele familie De Neuf. Brussel. - Een Belgisch kieswetboek uitgelegd door de heeren volksvertegenwoordigers A. Royer-de Behr en P. de Baets, zal welhaast het licht zien. Dit werk, in het Fransch en in het Vlaamsch geschreven, zal bij afleveringen verschijnen. Prijs: 5 fr. - Bij koninklijk besluit is het getal der leden van de besturende commissie der koninklijke museums van schilder- en beeldhouwkunde op tien gebracht. Als nieuwe leden zijn de heeren E. Verboeckhoven en E. Slingeneyer benoemd. De heer L. Gallait werd benoemd tot voorzitter. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Gent. - Wijlen de priester Eugenius Coemans, die met zooveel ijver als zorg eene belangrijke verzameling Belgische versteende planten had verzameld, had het verlangen uitgedrukt zijne verzameling aan den staat te schenken, op voorwaarde dat zij zou berusten in het koninklijk museum van natuurlijke historie. De familie van den betreurden geleerde heeft onlangs gemelde verzameling ter beschikking van het staatsbestuur gesteld. - Eenige kunstenaars hebben het voornemen opgevat een gedenkteeken op te richten voor den gunstig gekenden toonzetter K. Hanssens, wiens overlijden wij, bladz. 69, hebben aangeteekend. Luik. - De prijzen van den wedstrijd, tusschen de Belgische en vreemde bouwkundigen, voor het ontwerp en de bouwing van een nieuw burgerlijk gasthuis, zijn toegewezen aan de ontwerpen 11, 13, 14, 15, welke ingezonden werden door de heeren Hubert, ingenieur der stad Bergen; Demany, lid van den Luikschen gemeenteraad; Melotte, bouwmeester der godshuizen van Luik. Het ontwerp nr 15 wordt toegeschreven aan eenen bouwkundige van Parijs. De premiën bedragen 8000 fr. Buitenland. Holland. - Eene hoogst merkwaardige vondst uit den tijd der paalwoningen en der steenwerktuigen is in het begin van dit jaar in de Geden-kuil bij Putten, 16 voet onder den beganen grond, 9 voet diep in de blauwe klein gedaan. Het is eene pagaai of roeispaan van eene kano, die, onder den grond week zijnde, door de spade eenigszins beschadigd is, maar aan de lucht blootgesteld, weder hard geworden is en duidelijk de merkteekenen draagt van de ruwe werktuigen, waaruit zij vervaardigd is. De roeispaan is slechts 7 decimeters lang; of zij oorspronkelijk niet langer geweest is, is de vraag nog. De heer Schober, te Schovenhorst, de eigenaar der vondst, heeft haar aan het oudheidkundig museum der Overijsselche vereeniging tot ontwikkeling van provinciale welvaart te Zwolle geschonken. Datzelfde museum heeft van de weduwe Roijer te 's Gravenhage merkwaardig steenen gereedschap, van de inboorlingen van Nieuw-Guinea afkomstig, ontvangen. Die volken maken en gebruiken thans dezelfde werktuigen, die in onze streken diep onder grond of in hunnebedden en oude begraafplaatsen gevonden worden. (Over de hunnebedden, zie Vlaamscke School, blz. 178, 1870. Het provinciaal museum van oudheden in Drenthe werd in 1870 ook met verschillende oudheden verrijkt. Zoo ontving het zes aschkruiken (urnen), gevonden onder de gemeente Emmen, Westerbork en Zuidlaren; een beitel en een mes van vuursteen, gevonden in de gemeente Westerbork; een beitel van graniet gevonden onder Ballo, gemeente Rolde; een koperen beitel (framea), gevonden te Nyeveen, bij de ontdekking van eene kano, die echter bij de poging om ze uit het veen te lichten geheel uit elkander gevallen is. Door aankoop werd het museum onder andere eigenaar van twee munten, te Coevorden geslagen, en van eene verzameling van één gouden en 142 zilveren muntstukken van Pepyn, Karel-den-Groote, Lodewijk-den-Vrome en Lotharius, gevonden onder Roswinkel, met doosje en een lederen zakje, welke laatste in stukken. Londen. - De volgende Belgische schilders werden in de tentoonstelling van het kristallen paleis (zie blz. 32) met zilver gekroond: J.-B. Witkamp, van Antwerpen, voor eene schilderij uit de Spaansche furie (zie 1870, bladzijde 109); Lodewijk Delbeke, van Brussel, voor eene schilderij getiteld: Na het werk, het spel; Jozef Pauwels, van Gent, voor eene schilderij: Het timmermansgezin; Julius Raeymakers, van Tervueren, voor eene schilderij: De morgenjacht. Rusland. - Sedert eenigen tijd worden proeven genomen om met naphta locomotieven en stoommachinen te stoken. De uitslag was boven alle verwachting. De Russische ingenieur Poriecky deed op eene stoomboot een proeftocht van 320 zeemijlen. De machine bewoog zich, niettegenstaande den sterken wind en het schommelen van het schip, zeer regelmatig, de stoom ontwikkelde zich goed, de vermeerdering of vermindering van den druk hing geheel alleen van den machinist af, en het verbruik der naphta was 35 ten honderd geringer dan dat van steenkolen. Het pund (40 pond) naphta kost in den Kaukasus 1 kopek (5 cent.). De naphta wordt daar in groote hoeveelheid gevonden, en vele naphta houdende rivieren vloeien onnut in zee: 20 pond naphta geven zooveel warmte als 40 pond steenkolen. Op de spoorwegen in den Kaukasus en de stoombooten op de Wolga zal voortaan de naphta als brandstof gebruikt worden. Sterfgevallen. PETRUS-JOSEPHUS VAN CAMP. - Op 8 Juni overleed te Elsene, in 65-jarigen ouderdom, de heer Petrus-Josephus Van Camp, raadsheer in het hof van cassatie. De overledene was een van België's uitstekendste rechtsgeleerden en die, als dusdanig, gedurende zijne ruim veertigjarige loopbaan, gewaardeerde dienten bewezen heeft. Zijn afsterven mag dan ook voor het hoog gerechtshof, waarin hij sedert 1865 zitting had, een wezenlijk verlies genoemd worden. Buiten de rechterlijke ambten die hij opvolgenlijk bekleedde, zag de heer Van Camp zich door het vertrouwen zijner medeburgers opvolgenlijk tot de waarneming van verschillende openbare bedieningen geroepen. Hij maakte opvolgelijk deel uit van de gemeenteraden van Antwerpen en Elsene en van den provincieraad van Brabant. In 1832 werd hij benoemd tot schepen van Antwerpen, zijne geboortestad, welk ambt hij gedurende al den tijd dat hij er mede bekleed was, volieverig waarnam. Ook als mensch en burger genoot de heer Van Camp de algemeene achting. Hij was vader van den heer A. Van Camp, hoofdopsteller van het Antwerpsch dagblad Le Précurseur en van den verdienstelijken portretschilder C. Van Camp. Mevr. G. LE JEUNE, geboren LEYS. - Den 21n Juni overleed te Antwerpen in nauwelijks 29-jarigen ouderdom de oudste dochter van wijlen den beroemden kunstschilder Hendrik Leys. De overledene was maar sedert 2 Juni in den echt getreden, met den heer G. Le Jeune. Ten haren verzoeke was haar huwelijk gesloten in de stadhuiszaal, die door 't penseel haars vaders in een wezenlijk museum herschapen is. De lijkplechtigheid had op 24 Juni in de St-Jacobskerk onder een grooten toeloop plaats. De jonge vrouw is naast haren vader te Berchem begraven. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Langlevendheid. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Iets over onze Antwerpsche eeuwelingen. Den 1n Augustus vierde de hier afgebeelde vrouw, in het genot der gezondheid, den honderdsten verjaardag van hare geboorte. Wij kennen geene portretten van honderdjarigen, opgenomen in tijdschriften, ten minste niet in ons land; wij stelden er daarom prijs op, het welgelijkend afbeeldsel dezer eeuwelinge voor de nakomelingschap te bewaren, des te meer daar zij te recht mag beschouwd worden als een toonbeeld der Antwerpsche volksvrouw, zoowel voor wat betreft de kleedij als de gelaatsuitdrukking. Onder dit opzicht, zullen onze schilders ook in lateren tijd het hier medegedeelde portret, in velerlei omstandigheden, als eene voortreffelijke studie kunnen benuttigen. Maria-Josepha Van Aarsen is de familienaam der afgebeelde. Zij werd op 1 Augustus 1771 te Antwerpen geboren, in de Sint-Andriesparochie die zij nog bewoont en waar haar honderdste verjaardag gulhartig gevierd geworden is. Haar vader, Lucas Van Aarsen, werd te Rotterdam, hare moeder, Theresia-Josepha Van der Voort, in Sint-Jorisparochie te Antwerpen geboren. Haar peter was Joannes-Baptista-Emanuel Van der Voort; hare meter Maria-Josepha Kockx. Op 24-jarigen leeftijd trad Maria-Josepha Van Aarsen in den echt met wijlen Egidius-Josephus Detri. De eeuwelinge is niet slechts gezond naar het lichaam; zij is ook nog vrij wel in 't bezit harer geestvermogens en namelijk van het geheugen. Als eene meldenswaardige bijzonderheid wordt aangehaald, dat eene 96-jarige dame, die te Antwerpen op het Zand woont, de honderdjarige is komen geluk wenschen. Naar aanleiding van het gevierde eeuwfeest, zal gewis met belangstelling kennis genomen worden van het volgende nagelaten opstel van wijlen onzen medewerker, den heer Lodewijk Torfs betreffende Antwerpsche eeuwelingen: Hoe dikwijls wenscht men anderen en zich zelven niet een lang leven toe; maar hoe zelden worden de middelen aange- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} wend, om tot eenen hoogen ouderdom te geraken! De raadgevingen te dien einde hebben echter niet ontbroken, en nauwelijks had de boekdrukkunst, door de ontdekking der beweegbare letters, het middel gevonden om de schriften in het oneindige te vermenigvuldigen, als men bijna gelijktijdig in het noorden en in het zuiden van Europa, te Lubeck en te Milaan, verhandelingen over de bewaring van des menschen grootsten schat zag verschijnen. 1 Ook in de Nederlanden, daargelaten de kwakzalvers met hunne pillen en wonderdranken, hebben verscheidene onzer oude geneesheeren regels voorgeschreven, wel niet om zoo oud te worden als Mathusalem, dan toch om tot in vergevorderden leeftijd gezond te blijven. Eervolle melding vinden onder deze betrekking bijdr Broeckx, 2 Jan van Zantvliet (1515), eenen Brabander, welken, naar wij redens hebben te denken, het naburige Santvliet, als een zijner inboorlingen mag beschouwen; Jeremias Thriverius (Drivere), van Brakel († 1554); Jacobus Bordingius (Bording) van Antwerpen († 1560); Laevinus Lemnius (Lemmeus) en zijnen zoon Guillelmus, beiden van Zierikzee († 1568); Judocus Lommius (Van Lom), van Buren († 1572); Gilbert Suchs, van Limburg (1587); Jan Wouter Van Vieringen, van Leuven (1597), Leonardus Leys, van Brecht († 1633); Robertus Van den Berghe, van Dixmude (1637); Ludovicus Nunner (Nonnius) van Antwerpen (1645). Indien men daar ook wil bijrekenen Henricus-Josephus Rega († 1754), een der helderste vernuften der oude universiteit van Leuven, zijne geboorteplaats, maar wiens werk De Dioeta in handschrift is gebleven, dan hebben wij daar een dozijn dokters, die ons volk den weg hebben willen aanwijzen, om in goede gezondheid den ouden dag te bereiken, en hadde men naar hen willen luisteren, de eeuwelingen zouden zoo zeldzaam niet wezen als witte meerlen. Het is al wonder: ieder verlangt lang te leven of ten minste gezond te blijven, en de groote hoop handelt juist om het leven te verkorten en de gezondheid te bederven. Het is waar, men moet in dezen rekening houden zoo wel van duizend onvoorziene ongevallen die ons, zoo niet een plotselingen dood, althans langdurige of ongeneeslijke ziekten op den hals jagen, als van de menschelijke driften en hartstochten, van welke zoovele rampzaligen de slaven zijn, tot dat zij er de slachtoffers van worden, zonder dat hun lot anderen tot inkeer schijnt te brengen. Misschien zal men ons tegenwerpen, dat de hierboven genoemde practizijns hunne boeken in het Latijn geschreven hebbende, hunne raadgevingen voor den gemeenen man eene doode letter moesten blijven. Dit is waar; die heeren bezigden in hunne schriften de mannelijke taal van Cicero en Quintilianus, en, ter uitzondering van den Brechtenaar Lenaart Leys, 1 geen genoot bij mijne wete, de eer zijn werk te zien vervlaamschen; maar veronderstellen wij een oogenblik, dat zij hunne traktaatjes in het Nederduitsch hadden laten drukken, gelooft men, dat zij meer zondaren zouden bekeerd hebben dan onze predikanten? Wat ons aangaat, wij twijfelen, ja, zeggen rondweg neen, als wij hen allen voor eersten regel zien stellen: matigheid in alles, niet alleen in het dierlijke, maar ook in het zedelijke leven. Nu, daar ligt de knoop; en om er zich van te vergewissen, hoeft men slechts naar een of ander Zondagssermoon te gaan, om te zien, dat diegenen afwezig zijn, welke het meest noodig hebben, zich in het matigen hunner driften te oefenen. Ach! waren wij dokter of kapellaan, welke goede gelegenheid zouden wij hier niet hebben, om naar het voorbeeld van Viringus, de gulden spreuk van den Ecclesiastes: Qui abstinens est adjicit vitam en van Hippocrates: Non satiari cibis saluberrim, tot tekst nemende, eene schoone preek over de soberheid te schrijven; maar wij hebben te zeer het gevoel der litterarische welvoegelijkheid, om ons in het vaarwater van twee academische faculteiten te wagen, met het vooruitzicht van schandelijk aan den grond te raken. Neen, neen, en wij willen ons tevreden houden met de meer eenvoudige rol van oprakelaar. En beduiden wij eerst onzen lezer, dat wij buiten de twaalf hierboven aangehaalde practizijns, eenen dertienden als een lekker beetje hebben weggelegd. Deze is een Bruggeling, en de bibliographische rariteit, welke hij heeft geschapen, schijnt de faam zijner stad niet te kort te doen. Zijns boeks titel, uit welk wij echter kortheidshalve en als tot ons onderwerp niet behoorende, zes alinea's weglaten, luidt: ‘Tractaet van de voortkomst ende generatie des mensch - wiens lichaem hij vergelijkt “aen eene orologie” - waer in verthoont wordt... Ten laetsten waerom in de eerste tyden des wereldts het leven van den mensch, was soo langdeurig (sic) en nu soo kort, met nog veel nieuwe ondervindinghe in de medecyne, vertoont door Robertus Benedictus Maes, licentiaet in de medecyne, de selve oeffenende in de stadt Brugge.’ Brussel by Jan De Grieck 1683, in 8o.’ 2 Liber rarus et singularis; maar met leedwezen moeten wij bekennen, dat wij het niet gezien hebben, weshalve wij niet kunnen zeggen, of dit Tractaet van den licentiaat Maes onmiddellijk plaats moet nemen nevens of achter den Almanak van meester Petrus Bruhesius († 1571), in welken onder anderen de bekwaamste dagen en uren worden aangewezen, om zich te doen aderlaten, pillen te slikken en zelfs zich te scheren, eene attentie waarmede de heeren wethouderen van Brugge in 1550 zooveel genoegen namen, dat zij aan de chirurgijns en barbiers van Brugge strengelijk deden verbieden iemands kin aan te raken, buiten de dagen en uren door hunnen sterrekijker bepaald. 3 {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat daar nu ook van moge wezen, wij zijn de eersten niet, die eene lijst van eeuwelingen trachten te maken. In Holland hadden wij eenen voorganger. Geen wonder dat men dààr in dit vak gelijk in meer andere vooruit is, doch ook van dit boek kunnen wij niets meer dan den titel opgeven, alzoo: Belangrijke voorbeelden van menschelijke langlevendheid. 's-Hage. In-8o. Belangrijk, - dat is volgens de geloofwaardigheid en 't is eene vraag of het volgende feit, hetwelk wij uit de Revue d'histoire et d'archéologie (I 336) oplezen, dit karakter onder alle opzichten bezit, schoon dag en datum er bij staan. Wij vertalen: ‘In 1311, den 28n Augusti, verschenen voor den keizerlijken notaris Lambertus, te Maastricht, vijf getuigen van het dorp Fleringen (Limburg), oud honderd jaren, en een zesde oud tachtig jaren; het waren de genaamden Arnold of Aert, gezegd Cortenbasch, Steven van Fleringen, Clara van Fleringen, Hendrik, gezegd Barat van Fleringen, Elisabeth van Rimost en Godfride, gezegd Dipstrate.’ Vijf getuigen elk van honderd jaar in een enkel dorpje! Ware dit nieuwsken in onzen tijd uitgekomen, wat geluk voor de groote en kleine pers, en hoe ieverig zij zou gecijferd hebben, om het totaal van vijfmaal honderd te vinden, eene aardigheid waaraan de boeren tot nu toe zoo min iets verstaan hebben als aan de samentelling van den ouderdom hunner koeien. Maar laat ons eens in ernst redeneeren. Is het feit van het bestaan van vijf 100-jarige getuigen in een Limburgsch dorpje wel bewezen, alleen omdat meester Lambertus hunne verklaring heeft geminuteerd? De akte van den notaris zullen wij niet betwisten; wij beschouwen ze als volkomen in regel; maar de verklaring der getuigen zelf, en wel van zulke bejaarde getuigen als die daar figureeren, dat is wat anders. Iedereen weet immers, dat men in de middeleeuwen noch doopnoch doodregisters kende; dat men noch kersten- noch rouwbrieven afleverde; dat het onderwijs in de steden weinig verspreid en op de dorpen schier onbekend was; dat volslagen onwetendheid daar den algemeenen regel, lezen en schrijven uitzonderingen waren, zooverre dat Petrarchus, zich in 1329 te Luik bevindende, de grootste moeite had, om in die goede barbaarsche stad wat inkt te vinden, om eene oratie van Cicero te kunnen kopieeren, en nog was het vocht gelijk safraan! 1 Was het zoo gesteld te Luik, waar het overigens aan geene klerken en kloosters mangelde, 2 men oordeele hoe het er mocht hebben uitgezien op het platte land en in een klein plaatsje gelijk Fleringen. Thans zijn registers en akten ter bestatiging van ieders burgerlijken stand, stalen formaliteiten bij de wet bepaald; hetgeen niet verhindert, dat men nu en dan eenen sukkelaar tegenkomt, die verlegen is zijnen juisten ouderdom op te geven. Hieruit kan men afleiden, wat staat er te maken is op de verklaringen voor schepenen en getuigen door middeleeuwsche boeren nopens hunnen ouderdom afgelegd, en stoutweg mag men vragen, hoe die vijf stokoude lieden van Fleringen er in geslaagd waren, hunnen leeftijd zoo net uit te cijferen, dat elk niet min noch meer dan honderd jaren telde. Nemen wij echter, dat de vijf Limburgsche patriarchen, door een of ander werktuigelijk middel, b.v. kerven in de boomen, hunnen ouderdom hebben kunnen onthouden en juist uitrekenen, dan komt hier deze andere vraag, of men in de middeleeuwen langer leefde dan tegenwoordig; immers als men in een dorpje vijf eeuwelingen te gelijk aantreft, is het natuurlijk te veronderstellen, dat men er in evenredigheid in andere oorden van het hertogdom Limburg heeft moeten vinden. 1 Bij gebrek van bescheiden is het onmogelijk hier op te antwoorden; maar kon er eene bevestiging op volgen, wat een ruim veld voor physieke, sociale en economische bespiegelingen zou zich voor ons openen: Is ons klimaat dus verergerd? Is het menschenras verbasterd? Wat invloed heeft de beschaving op de langlevendheid gehad? Zijn ontberingen voor dezelve bevorderlijker dan al onze uitvindingen van gemak en weelde? enz. enz. De zaak is, dat de provincie Limburg tegenwoordig door het getal harer eeuwelingen onder de andere Belgische gewesten niet uitblinkt, weshalve men het buitengewone feit van 1311 slechts onder correctie van beter wetens kan aannemen. Hoe het zij, in de zoo woelige xvie eeuw zouden voorbeelden van vervroegden ouderdom veel gemeener geweest zijn dan degene van langlevendheid, en men stelt er ons een voor in den persoon van Guillelmus Luca, kanunnik van O.-L.-Vrouwekerk te Antwerpen, geboren te Boxtel in 1553, en die, gelijk vele anderen, een der slachtoffers was van uitgestanen angst en gedurig herlevende gevaren, zijnde hij reeds in 1606 overleden. 2 Dit en eenige andere voorbeelden zou echter minder eenen algemeenen regel dan eene uitzondering bewijzen, en nevens die aandoenlijke zielen, welke onder de folteringen bezweken, kent men ook gepriviligeerde wezens, die de stormen der religietroebelen onverstoorbaar en zelfs nog lang overleefden. Dusdanig, een was ‘Jan van Gangelt, den oude, coopman deser stadt den vader van Petronella, (echtgenoote van Frans van de Laer, insgelyks koopman) oudt 92 iaer, gestorven den 1 Ianuari Ao 1627.’ 3 {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan van Gangelt werd nevens zijne dochter en schoonzoon in het Predikheerenklooster van Antwerpen bijgezet. Hij bereikte het eeuwtal niet; maar de vermelding van zijnen ouderdom op den grafzerk, laat vermoeden, dat men het als een verschijnsel beschouwde, als iemand de 90 kon te boven komen. Deze koopman, in 1535 terzelfdertijd als onze Paus geboren, heeft de geheele regeering van Philips II en het grootste gedeelte van degene der aartshertogen beleefd, maar of hij de twee furiën van 1576 en 1583 gezien, het groot beleg van 1585 bijgewoond heeft, dit is eene andere vraag; immers zou men eerst moeten weten of hij hier het licht zag en bestendig heeft gewoond; maar wij hebben zijnen naam, die naar eene Duitsche afkomste schijnt te verwijzen 1 te vergeefs op verschillige lijsten gezocht. De aanmerking, welke wij daar zooeven maakten over het buitengewone van het jaar 90, is ook toepasselijk op vrouwe Gertrudis Verbeeck, op wier grafzerk in de cathedraal, in den derden kleinen zijbeuk, tusschen de kapellen van het H. Sacrament en degene der aalmoezeniers, men leest, dat toen zij den 9n Mei 1634 overleed t' Was twee min als hondert jaren, Haar goet de helft liet se bewaren Den armen. Godt loont haar eeuwelyck En alle degeen die doen des gelyck. 2 Was de rijmer dier regelen geen steenhouwer, voorzeker was hij grofsmid. Maar gaan wij naar St-Michielskerk, waar wij nu toch stellig eenen eeuweling zullen vinden liggen; onder eenen zerksteen, versierd met des aflijvigen wapens en het volgende opschrift: ‘Hier leét begraven den eersamen Heynderick Janssens, oudt wesende 100 en een jaer, ende heeft ghehad syn memori en verstandt tot den lesten toe, sterf den 30 November Ao 1635. 3’ Voor memorie teekenen wij hier mede aan, als tot de eerste categorie behoorende: ‘Carstiaen Geerts, out 98 iaer, sterfde 12 Novemb. 1636,’ naar men leest op zijnen grafzerk, die zich bevond in de oude Burchtkerk. Geerts, Janssen en Van Gangelt moeten brave lieden en gezette burgers geweest zijn, die de lasten, beden en accijnsen gewillig betaalden, zich met geene openbare zaken bemoeiden en, toen hun uur geslagen was, gerust insliepen; maer dit is ook alles, want in kunst of letteren hebben zij niets nagelaten! Het is waar dat indien zij zich hadden laten verleiden door het kwaad exempel van zoovele anderen om papier of doeken te bekladderen, zij licht de eere en het voordeel zouden verbeurd hebben in onze galerij te staan, immers als de spreuk waar is: dat groote vernuften nooit oud worden. St-Pauluskerk, waar wij eenen onvolwassen eeuweling gevonden hebben, gaat er ons thans eenen leveren, die aan al de vereischten voldoet. In den kleinen zuiderbeuk namelijk, ziet men een gedenkteeken, voor hem, aan de noordzijde tegen den muur geplaatst, en op hetwelk men in gouden letteren leest: ‘Memorie van Peeter Marcelis, wachtmeester dezer stadt ovdt over de hondert jaeren, sterf den 29 October 1.6.5.2., ende Anna Lossaert, syn huysvrou, sterf den 30 April 1.6.2.0.’ 1 Een wachtmeesterschap was juist geen slecht baantje. De titularissen genoten, deels van de staten, deels van de stadt, 250 guldens 's jaars, alsnog 6 gulden voor flambeeuwen en licht en zekere kleine profijten waarmede onze geheele administratie toen doorzaaid lag, en die eigenlijk het vet van den pot waren. Onzeker wanneer Peeter Marcellis tot deze betrekking geroepen werd; maar men vindt er hem in 1618 mede bekleed. Het xxiie kapittel der Ordonnantie Albertine behelst nopens hem een artikel, hetwelk wij goed vinden hier af te schrijven. ‘VIII. Dat Peeter Marcellis, ook wachtmeester, indien hy dan voorseyden Jean Rodrigues komt t'overleven, sal hebben gelijke gagie ende ruut van flambeeuwen ende licht als de voorseyde Gerardi ende Mosselman.’ Jehan Rodrigues, de vierde wachtmeester, deed geen dienst, maer ‘om synen ouderdom ende andere consideratie’ bleef men hem betalen, ‘voor huyshuere, brandt ende licht,’ in het geheel 220 guldens. Hier slaan wij de Verzameling der graf- en gedenkschriften toe en onze Annales Antwerpienses Msc. open, en vinden er vóór het einde der xviiie eeuw de volgende eeuwelingen: 1740. - Om volle recht te hebben tot het eeuwelingschap ontbraken er slechts eenige maanden aan Joannes-Baptista Verdussen, vader van den schepen en kroniekschrijver van denzelfden naam. Hij was tweemaal gehuwd geweest en bereikte den bij den beschaafden stand ongewonen ouderdom van 99 jaren. 1768. - Dit jaar stierf in het klooster der paters Minimen Guillelmus Bormans, geboortig van St. Annapee, bij Brussel. Hij was 105 jaar oud, was soldaat en getrouwd geweest en had tweemaal het kapittel generaal van de orde der Minimen in Spanje en Italië bijgewoond. 1777. - Den 29n Maart stierf op het Kiel een hovenier, met name Cornelius Wuyts, oud 104 jaren. 1778. - Den 7n Februari overleed te Antwerpen de weversbaas Joannes-Baptista Maes, oud 102 jaren. 1780. - Den 9n Mei is in het gasthof van St-Antonius overleden Joanna-Catharina Pauwels, in den ouderdom van 104 jaren. 1785. - Den 14n October overleed te Antwerpen, in den ouderdom van 100 jaren en 10 maanden Mr Ludovicus-Carolus della Rorca de Remcri, die sedert zijne eerste jeugd een der voornaamste beambten van den berg van barmhartigheid was geweest. 1788. - Den 15n Januari overleed in St-Jorisparochie Wouter Putsuys, in den ouderdom van 106 jaren. Hij was geboortig van Neerhespen, bij Thienen, had eerst als soldaat, daarna als koetsier gediend, en was tot zijne laatste dagen gezond gebleven. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} 1788. - Den 12n December bezweek er in de St-Jorisparochie een andere eeuweling, met name Philippus Goets, geboortig uit Boheme. Hij had als keizerlijk soldaat gediend, was viermaal gehuwd geweest, en had den ouderdom van 104 jaren bereikt. 1793. - Den 22n Januari overleed Jan Rymenans, die den merkwaardigen ouderdom van 110 jaren had bereikt. In den harden winter van 1788-89, toen hij er reeds 105 telde, was hij, den 7n Januari, daags na Drie-Koningen, met duizenden andere over de bevrozen Schelde getrokken. Den 21n Maart 1791, bij eenen watervloed, die schier de geheele Nieuwstad des nachts had overrompeld, was hij gelukkig van eenen gewissen dood gered, en ten onrechte heeft men elders geschreven, dat hij daar bij zou verdronken zijn. 1804. - Den 10n September vierde Joannes Heusels in St-Annakerk (Keizerskapelle) zijne jubileum van 100 jaren, zoo meldt de Antw. gazette. De volgende eeuwelingen gedurende eene tijdruimte van 20 jaren in België overleden: 1e KLASSEERING PER JAAR. Jaren Mannen Vrouwen Totaal Jaren Mannen Vrouwen Totaal 1841 5 5 10 1851 5 7 12 1842 6 7 13 1852 4 4 8 1843 4 11 15 1853 2 4 6 1844 5 8 13 1854 5 4 9 1845 7 9 16 1855 2 6 8 1846 5 7 12 1856 1 4 5 1847 6 9 15 1857 2 5 7 1848 3 8 11 1858 1 3 4 1849 3 9 12 1859 2 3 5 1850 0 7 7 1860 3 6 9 _____ _____ Totalen 44 80 124 Totalen 27 46 73 Dus in 20 jaren 71 mannen, 126 vrouwen. I97 in totaal. 2e KLASSEERING BIJ PROVINCIE. Provincie Mannen Vrouwen Totaal Provincie Mannen Vrouwen Totaal Antw. 2 4 6 Antw. 0 2 2 Brab. 6 5 11 Brab. 4 5 9 W. Vl. 1 5 6 W. Vl. 4 3 7 O. Vl. 2 5 7 O. Vl. 4 5 9 Heneg. 12 13 25 Heneg. 5 9 14 Luik. 5 13 18 Luik. 4 6 10 Limb. 0 6 6 Limb. 2 1 3 Lux. 6 7 13 Lux. 5 1 6 Namen 10 22 32 Namen 3 10 13 _____ _____ Totalen 44 80 124 Totalen 27 46 73 Totalen als boven. 3. TOTAAL DER STERFGEVALLEN PER JAAR. Jaren Totalen Eeuwel. Jaren Totalen Eeuwel. 1841 97,108 10 1851 94,699 12 1842 103,068 13 1852 95,971 8 1843 97,055 15 1853 100,333 6 1844 94,911 13 1854 102,266 9 1845 97,783 16 1855 112,716 8 1846 107,835 12 1856 97,395 5 1847 120,168 15 1857 103,458 7 1848 108,287 11 1858 107,910 4 1849 121,462 12 1859 111,650 5 1850 92,820 7 1860 92,871 9 _____ _____ Totaln 1,040,497 124 Totaln 1,020,269 73 De zwaluw van Miranda. Ik zie u dan weder, bodinne der lente! Hervindt ge aan mijn dak hier uw nest van weleer; Zeg, gonzen de muggetjes reeds in de dreven, En vindt gij hier voedsel en warremte weer, Om vroolijk bij mij hier te leven? Wat wonderen zaagt ge in die verre gewesten? Zeg, vogel, zijn ginder ook bloemen en groen; Zeg, vondt gij er vlinders in 't kiemende loover, Der bloemen zich lavend in brandenden zoen, Bij 't koesterend zonnegetoover. Gedenkt gij u, zwaluw, der vorige lent nog, Toen gij voor uw nest hier een plaatseken vondt? Dan kwaamt ge uwe wiek aan mijn venstertje strijken; Ofschoon ook Miranda dicht tegen er stond, Dat deed u noch vreezen, noch wijken! Gedenkt gij u nog, hoe 'k uw nest eens beschermde, Als 't onweer ons huizeken wankelen deed; En hoe ik dan voor uwe jongskens geschrikt heb, Ontrust of het hoopje geen hongersnood leed, En hoe ik die diertjes verkwikt heb? O, 'k was dan gelukkig; want toen was mijn Hendrik Bij mij nog, en onder uw nest is zijn woord Van liefde in het hart van Miranda gedrongen; Dat weet gij wel, zwaluw, gij hebt het gehoord, Dat hoorden ook wis uwe jongen... ‘Miranda - zoo sprak hij - men zegt dat de zwaluw Een huis als omhult met den zegen van God: O zie, hoe gelukkig die diertjes daar wonen, Zoo worde eens, Miranda, van beiden ons lot, Zoo gij mij met weermin wilt loonen?’ Hij drukte mijn hand en 'k geloofde aan die woorden Van liefde, waar 't licht mijner droomen in blonk; Begoochlende droom! maar verschriklijk ontwaken, Toen hier geene stem des geliefden meer klonk, Die stem die mijn heil moest volmaken. Hij vlood eens, als gij, naar verwijderde streken. - Ontmoetet gij niet mijn geliefde op de zee? Zeg, vroeg hij u niet naar de droeve Mirande, Wier hart hij doorboorde met 't vlijmendste wee; Wanneer hij ontvluchtte den lande? Of zaagt gij hem ginds aan het eind zijner reize; Weet gij, wat hij zoekt, wat hij hoopt of begeert; Is 't roem, is het eer, zijn het schatten der aarde? Ziet hij hier geen schatten, meer zoet en meer weerd: Miranda en het kind dat zij baarde? {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Bodinne der lente, brengt gij mij dien troost nu, Dit woord waar mijn hart zich nog immer meê vleit; Schreef hij niet dit woord op uw krachtige veder, Dit woordje van hope: ‘Miranda, verbeid; Dra ziet gij uw Hendrik nog weder.’ Maar neen, gij hebt niets voor de droeve verlaatne; Gij vlucht zelfs mijn raamken, en laat mij alleen. Ga, zwaluw, en vlieg in de bloemenwarande: Voor mij is hier niets meer dan smart en geween, En smaad voor het kind van Mirande. Luitenant Victorien Van de Weghe. Hoe sommige schrijvers het aanleggen om goed te werken. Aan iemand die de onderscheidene levensbeschrijvingen der dusgenaamde groote mannen heeft gelezen, hoeft men zeker niet te bewijzen dat er ten allen tijde geleerden bestonden, welke deze of gene zonderlinge gewoonte hadden aangenomen, of aan allerlei aardige grillen, neigingen, driften en luimen onderhevig waren. Schrijvers, die om iets behoorlijks op te stellen, zich moeten te bed leggen, bestaan er nog hedendaags, en hebben er vroeger meer bestaan. Doch men vindt er, integendeel, die om te kunnen werken noodig hebben in eene hevige lichamelijke beweging heen en weer te loopen. Ik ken een letterkundige die, om goed te kunnen schrijven, veel gerucht, veel gewoel ja zelfs luidruchtige muziek hoeft te hooren. Meer anderen ken ik echter die de stilte, de eenzaamheid verkiezen. Vooral ken ik een dichter die, om knappe verzen te maken, veel, zeer veel zwarte koffie hoeft te drinken. Een andere, in hetzelfde geval, voelde de noodzakelijkheid veel jenever te gebruiken en was onbekwaam, nuchter zijnde, twee rijmen aan elkander te flansen. Ongelukkig verkortte hij aldus zijn leven en stierf, zeer jong, in den beklagenswaardigsten toestand. Een andere nog, om zich fantastische denkbeelden voor den geest te brengen, rookte onder het schrijven gestadig opium, eene gewoonte die hem insgelijks noodlottig moest zijn en hem al te vroegtijdig ten grave sleepte. Nog zijn er die nimmer aan eene schrijftafel zullen arbeiden en eenen zekeren afkeer hebben voor al wat maar pen of wit papier mag heeten; zij krabbelen bij voorkeur met een eindje potlood op allerhande stukjes papier, reeds van den eenen kant beschreven of bedrukt, zooals quitantiën, doodsbrieven, kiezingsbiljetten, enz. Verders vindt men er niet weinig die doorgaans hunne denkbeelden uit hunnen inktkoker putten om die slechts aan schoone groote witte glanzende vellen papier toe te vertrouwen. - Deze vergen een helder schitterend licht, gene zoeken de duisternis; anderen schrijven nooit dan 's morgens, nog anderen enkel des avonds of zelfs des nachts, terwijl ik er ook eenen ken die slechts volkomen begeesterd wordt door het gedruisch der woedende elementen, als de wind, hagel, donder en bliksem; zelfs het gekrijsch van eenen verroesten windwijzer, te midden van zijnen tuin geplaatst, had, - zooals hij het zelf beweerde, - op zijne inbeeldingskracht den gelukkigsten invloed! Eindelijk, treft men er nog aan die, zoo haast hun eene dichterlijke of schilderachtige gedachte invalt, eensklaps hun huis ontvluchten om in de vrije lucht, daaraan aldus den vollen teugel te geven. Moeilijk is het te gelooven dat het in 't opene veld, bij het beschouwen der schoone natuur is, dat de mensch zich het best aan ernstige gedachten kan overgeven. Men zou wellicht gemakkelijker het tegendeel kunnen staande houden. - Bij het aanschouwen der rijke schepping en het inademen der zuivere, verfrisschende lucht gevoelt men zich inderdaad innig aangedaan; dat alles verheft en verrukt aangenaam de ziel, maar verzwakt niettemin tevens den geest in stede van hem in spanning te brengen. Het murmelende beekje, het zachte gekweel van het jubelende vogelenheir, of wel de liefelijke accoorden van het rijkgevederde koor, de zefier stil door het schitterende loover suisende, de als schuchtere geliefden zachtekens lispelende blaadjes; de frissche madelieven, door den dageraad met diamanten tranen bedekt, de balsemgeurige bloemen, waarop zilveren dauwdruppelen, als de prachtigste paarlen, glinsteren, en welke zoo fier en zoo statig het heerlijke hoofd verheffen; het zuivere, schitterende lazuur van 's hemels bogen, het in den nacht zoo liefelijk vonkelend sterrenheir, en verders nog oneindig meer schoone dingen van dien aard. Welnu, dat alles is waarlijk treffend, uitmuntend, overheerlijk, ja, goddelijk; maar het is voorzeker niet wijl men al die voortreffelijkheid staat te bezichtigen en te bewonderen dat men het best gestemd is om er eene goede beschrijving van te maken. Het gevoelen van Demosthenes was hieromtrent, dat men zich moest opsluiten in eene stille eenzame kamer, door eene enkele lamp verlicht, en alwaar men niets kon hooren noch zien dat eenigszins tot verstrooiing kon aanleiding geven. Wat overigens de afzonderlijke gewoonten, de grillen en de luimen betreft, waarmede sommige letterkundigen behebt zijn, - zegt zeker verstandig schrijver, - dat men zich van die gansch stoffelijke noodwendigheden dient te ontmaken. Hij voegt er echter bij dat, indien men uit geaardheid, bijzondere neiging of anderszins gedwongen ware eenige dier eischen van het lichamelijke stelsel op den zedelijken toestand in te volgen, het dan toch nog verkieslijker is aan eene wellicht belachelijke neiging te gehoorzamen dan met een verstompt of onvruchtbaar geestvermogen begaafd te zijn. De beroemde wijsgeer, Denys Diderot, zoon eens messenmakers en een der belangwekkendste figuren der achttiende eeuw, heeft zich insgelijks met dit vraagpunt bezig gehouden. Om te bewijzen dat men juist niet hoeft ongelukkig te zijn om een treffend tafereel van het onheil te malen, vraagt hij ergens in zijne schriften, of het wel op het oogenblik is dat men zijnen vriend ziet sterven, dat men aanstonds een gedicht op zijnen dood zal maken? - ‘Neen! - roept hij uit, - wee hem, die alsdan den moed zou hebben van zijn vernuft gebruik te maken om een dichtwerk te schrijven! Het is slechts dan wanneer de grootste droefheid voorbij is, als het uiterste smartgevoel is uitgedoofd, als men van het treurige ongeval reeds is verwijderd {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de ziel bedaard wordt, dat men zich het verdwenen geluk herinnert en in staat is het ondergane verlies te waardeeren, kortom, dat het geheugen zich met de verbeelding, met de geestkracht vereenigt, het eerste om te beschrijven, het andere om de verleden genoegens te overdrijven.’ Welnu, diezelfde Diderot, die een ander zoo wel de les spelde en de zielsbedaardheid weet aan te raden, geleek, - wanneer hij aan 't werken was, - niet weinig aan eene woedende tooverheks uit den ouden tijd of aan eene dier zonderlinge heidensche priesters, welke men ons zoo vervaarlijk weet af te malen. Hij sprong en huppelde verwilderd rond, maakte de overdrevenste gebaren, liep met wijde schreden zoodanig heen en weder, dat hem het zweet langs den rug stroomde. Zijne pruik vooral speelde dan eene voorname rol; hij wierp die omhoog, greep er naar, liet ze vallen, raapte ze weder op, plaatste haar op zijn hoofd, - meestal het achterste voren, - rukte ze dan weder met geweld af, om ze andermaal naar omhoog te gooien. Bovendien tierde, huilde en jammerde hij dan zoo deerlijk, en deed hij zulke gesmoorde noodkreten hooren, dat men telkens bevreesd was dat hij een zenuwaanval ging krijgen! Een zijner vrienden bracht hem op zekeren dag een bezoek en bemerkte dat hij er zoo treurig uitzag en overvloedige tranen stortte. ‘Lieve hemel! - riep deze hem toe, - wat deert u dan toch, mijn beste? waarlijk gij doet mij schrikken...’ ‘Och! vriend lief, - antwoordde Diderot weemoedig, - och! zoo ge wist... ja, ik ben hier bezig met mij zelven iets zoo vervaarlijks te vertellen, iets dat mij weenen en snikken doet als een ongelukkig kind.’ Brussel. S.W. Kronijk. Antwerpen. - Groote prijskamp van bouwkunde (gezegd van Rome) bij de koninklijke academie van beeldende kunsten. - De teekeningen, vervaardigd voor dezen kampstrijd, zijn beoordeeld op 26 Juli door de jurij daarvoor benoemd door den minister van binnenlandsche zaken en als volgt samengesteld: de heeren Wellens, voorzitter der koninklijke commissie van monumenten; P. Dens en J. Schadde, van Antwerpen; Beyaert en F. Laureys, van Brussel; Pauli, van Gent en L.-J. Delacenserie, van Brugge. Het gevraagde ontwerp was: ‘het plan eener hoogeschool, in klassieken stijl, voor vier faculteiten en voor ongeveer 1200 leerlingen in het geheel, zonder woning voor den rector. De uitslag is geweest: 1e prijs, Ern. Dieltjens, van Grobbendonck, die verleden jaar den prijs behaalde der Spitsbogige bouwkunde in de maatschappij ter aanmoediging van schoone kunsten; 2e Lodewijk Bonnet, van Taintegnies (Doornik). Eervolle melding, aan Lodewijk Boonen, van Antwerpen. De primus bekomt, zooals men weet, eene jaarwedde van het rijk om, gedurende vier jaren, zijne studiën in den vreemde voort te zetten. De teekeningen waren openbaar tentoongesteld in de zaal van het museum, Venusstraat, van 30 Juli tot 6 Augustus. Ern. Dieltjens, is te Grobbendonck zijne geboorteplaats plechtiglijk ingehaald en door het bestuur en de bevolking geluk gewenscht en hartelijk gefeest. Op 28 Augustus, ten 8 ure 's morgens, zal de prijskamp van beeldhouwkunde beginnen. - Mgr. Michaël-Petrus Bartatar, aartsbisschop van Seerd, in Turkije, heeft de werkhuizen van den heer De Craene bezocht en een glasraam in Bizantijnschen stijl besteld, waarop moeten afgebeeld worden de H. Maagd Maria en het kindeke Jezus. Dit raam is bestemd om in de hoofdkerk van Seerd geplaatst te worden. - De verwachting, die wij op blz. 103 uitdrukten, heeft zich verwezenlijkt. In zitting van 7 Augustus heeft de gemeenteraad gestemd, dat hij jaarlijks 10,000 fr. beschikbaar stellen zal, tot het aankoopen van schilderijen voor 't museum van oude meesters. Met de bijdragen van het rijk en de academie, zal men dus elk jaar 30,000 fr. aan dit loffelijk doel kunnen ten koste leggen. De raad heeft echter besloten aan den minister van binnenl. zaken te vragen, of hij er bezwaar zou op zien, dat een gedeelte dezes jaargelds gebruikt werd voor het koopen van hedendaagsche kunststukken. - In het huis M. Numan en zusters, zagen wij onlangs eene baldakien of troongehemelte voor het H. Sacrament als het in processie gedragen wordt. Het geheel is in ojivalen stijl en de afhangende deelen zijn in rood en groen fluweel met goud geborduurd langs vier kanten, waar in het midden cartels voorkomen met het: Lam Gods; Geloof, Hoop en Liefde; de Pelikaan en het H. Hart; langs wederkanten blazoenen met de zinnebeelden der passie en verders koornharen en druiventrossen. In het bovengedeelte, dat tot kroonlijst dient, zijn in hout gestekene en vergulde distelbladeren en daarboven de naam Jezus. De rijke goude franjes, koorden, kwispels enz., maken van het geheel met de versierde draagstokken een rijk werk, ofschoon het slechts voor eene kleine gemeente bestemd is. - De heer L. Van Moock heeft eene baldakien vervaardigd in ojivalen stijl voor de O.-L.-Vrouwekerk van Borgerhout; het is de schoonste die wij ooit zagen. Fraai van teekening en keurig uitgevoerd draagt zij een eigenaardigen kunststempel in de sieraden en in het geheel als kleur. De vier kanten, die den troon vormen, voeren in het middengedeelte eene geborduurde cartel, voorstellende: de Zaligmaker, het Lam Gods, de vijf wonden des Zaligmakers en de pelikaan; langs wederkanten ook in zijde geborduurde serafijnen met wimpels, bevattende toepasselijke spreuken. Het bovenste gedeelte bevat Latijnsche opschriften over zijne geheele lengte en in het midden een schild met den naam van Jezus. Boven de vier hoeken, aan de einden der draagstokken, prijken witte pluimen. - De heer A. Wouters, goudborduurder, heeft twee vanen vervaardigd voor de broederschap der XXXVI heiligen, in de Sint-Andrieskerk; zij zijn bestemd om nevens de kas bevattende de reliquieën van gemelde heiligen gedragen te worden. De vaandeldoeken zijn van rood fluweel, bezoomd met blauwe zijde en vol gouden sterren; in het midden een in goud geborduurd kruis met cartel, bevattende het wapenschild der {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} broederschap gekroond; daarboven een H. Geest; langs wederkanten martelaarstakken; in het ondergedeelte der vanen prijkt een keurige in goud geborduurde wapentros van kerkelijke zinnebeeldige voorwerpen. Langsheen hangen goudlaken banden af, versierd met wimpels waarop Latijnsche opschriften worden gelezen, herinnerende aan den oorsprong en de stichting der broederschap. In 1633, berustten de reliquieën in de abdij van Sint-Salvator, waar de broederschap werd gesticht in 1671. In 1796 werd zij overgebracht naar de Sint-Andrieskerk. Aldaar is op 6 Augustus het 200-jarig jubileum van 't bestaan der broederschap gevierd. De door den heer A. Wouters vervaardigde vanen zijn geschonken door den heer F. Van de Velde-Gys, hoofdman der broederschap. In 1672, den 7n Augustus, had een plechtige ommegang met de reliquieën der XXXVI heiligen plaats; er reden onderscheidene praalwagens, waarop de heiligen waren afgebeeld. In 1746, zijnde het 75e jaar van de instelling der broederschap, werd eene achtdaagsche plechtigheid ter eere van de heiligen gevierd; met bijzondere vergunning doortrok eene processie eenige straten van O.-L.-Vrouweparochie. Het kapittel had dit verzoek toegestaan, omdat de abdij in deze parochie gelegen was; de kloosters mochten, zooals men weet, geene processie doen, zonder oorlof van het kapittel der hoofdkerk, en dan nog moesten zij op den grond hunner parochie blijven. In 1796, het 125e jaar van de instelling der broederschap, gaf de Antwerpsche dichter J.-F. Pauwels in het licht: Encomia Sanctorum, of Kortbondige Lofredens ter eere der XXXVI heiligen. In 1821, waren in Sint-Andrieskerk ook talrijke jaarschriften opgehangen en de kerk met twaalf zinnebeelden versierd. In 1846, het 175e jubeljaar, werd de nieuwe zilveren reliquiekas gemaakt, door den befaamden zilverdrijver Verschuylen. Brussel. - Groote wedstrijd van muzikale samenstelling. - De eerste prijs is toegewezen, met 4 stemmen tegen 2 en 1 onthouding, aan de partitie nr 6, schrijver Willem De Mol, van Brussel, die den Vlaamschen tekst verkozen had. De tweede prijs werd eenparig toegewezen aan de partitie nr 1, schrijver Emile Mathieu, van Luik. Twee vereerende meldingen zijn verleend: de eene met eenparigheid aan de partitie nr 5, schrijver Alfred Tilman, van Brussel, en eene andere met 4 stemmen, aan de partitie nr 4, schrijver Eduard Blaes, van Gent (Vlaamsche tekst). De Vlaamsche muziek heeft dus een nieuwen onverwelkbaren lauwer geplukt. Geen rijker kroon, dan eigen schoon! - In den tweejaarlijkschen cantatenwedstrijd is bekroond het stuk van Frans Willems: de Zegetocht der dood op het slagveld. Gent. - Het Vlaamsch feest, ter nagedachtenis van vader Willems gevierd, is ongemeen prachtig geweest. Den 10n Juli, om 11 ure 's morgens, had in de ronde zaal der hoogeschool eene letter- en toonkundige zitting plaats, die door den hoogleeraar J.-F.-J. Heremans met eene toepasselijke rede werd geopend. Het Willemsgenootschap, bijgestaan door de heeren Warnots en Blauwaert, droeg op echt puike wijze verscheidene koren en melodiën voor van Gevaert, Van Gheluwe en De Mol. in deze zitting werden de belooningen uitgereikt, toegekend aan twee mededingers in den novellenprijskamp van het Willemsfonds (Aug. Van Acker en mev. Odillo Perier, van Dendermonde). Mev. Perier heeft het bedrag van hare aanmoediging (25 fr.) afgestaan ten voordeele van het meisje, welk den eersten prijs zou behalen in den wedstrijd in de Vlaamsche taal, op de Gentsche stadsscholen. Mr. Julius Vuylsteke maakte verslag over de werkzaamheden van het Willemsfonds en het Willemsgenootschap. Des namiddags ten 3 ure werd een optocht naar Willems' graf gehouden. De stoet was onafzienbaar lang. Een vijftigtal maatschappijen, voorafgegaan door hare standaarden of kartels, namen er deel aan. Aan het graf van den hooggeschatten Willems, op St-Amandsberg, werden door 't Willemsgenootschap twee kooren van Mengel en Gevaert, woorden van P. Van Duyse, gezongen. Als sprekers traden op: de heeren Max Rooses, de Spiegeleire, Frans Van den Dungen, Jaak van Renterghem, Rolin-Jaequemeyns en Steyaert. De heer Joseph Van Hoorde las er een gedicht voor namens den eerw. heer Smiets, van Roermonde (Holland), die belet was de plechtigheid bij te wonen. Ten half zes had een luisterrijk banket plaats, waarop beurtelings het woord gevoerd werd door de heeren Heremans, Willems (zoon van den gevierde), Jan Ten Brinck, Max Rooses, Julius Vuylsteke, H. Conscience, Janssens (die, met den heer De Bruyne, de gemeente Bouchout, Willems' geboorteplaats, op het feest was komen vertegenwoordigen), Rolin-Jaequemyns, Perier, Van Doosselaere, De Spiegeleire. De heer B. Block las een gelegenheidsgedicht, door mev. Van Ackere, geb. Maria Doolaeghe, ingezonden. De zangwedstrijden van het Willemsgenootschap hadden een overgroot getal kampers uitgelokt en mogen tusschen de schitterendste genoemd worden, die ooit te Gent plaats hadden. De Vlaamsche zang heeft er zijne plaats waardig gehandhaafd. Joannes-Antonius-Emanuel van Straelen. De samenleving en de Vlaamsche zaak leden op 27 Juni een gevoelig verlies door het afsterven van een veelzijdig geacht en verdienstelijk man. Dien dag namelijk overleed te Capellen, na eene lange en smartelijke ziekte, de heer Joannes-Antonius-Emanuel Van Straelen, in nauwelijks 56-jarigen leeftijd. Hij werd te Antwerpen van deftige burgerouders geboren in 1815. Na de klassen van het collegie Pitzemburg, te Mechelen, glansrijk te hebben doorloopen, ging hij aan de Leuvensche hoogeschool studeeren. Hij verliet dezelve met het diploma van candidaat in de wijsbegeerte en de letteren. Gedurende zijn verblijf aan de hoogeschool (in 1836) stichtte hij het studentengenootschap Met tijd en vlijt, waaruit zoovele verdienstelijke schrijvers en warme voorstanders der Vlaamsche zaak gesproten zijn. Toegerust met zeer uitgebreide letterkundige kennissen en rijkelijk aan geestesgaven bedeeld, beoefende Van Straelen de Vlaamsche letteren, zonder zich eigenlijk bepaald op één letterkundig vak toe te leggen. Hij leverde verschillende bijdragen tot de vaderlandsche geschiedenis, schreef meerdere goede {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} verzen en bewoog zich ook op het gebied der staatkundige pers. Wij vernemen met belangstelling, dat het plan bestaat om zoo niet al zijne pennevruchten, dan toch eene bloemlezing daarvan te laten verschijnen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In 1857 werd Van Straelen te Antwerpen als candidaat voor de Kamer van volksvertegenwoordigers voorgedragen. Hij vereenigde echter niet de meerderheid der stemmen op zich. In alle omstandigheden, waar het de taalbelangen gold, poogde Van Straelen steeds het zijne bij te brengen, om de volksrechten te doen zegepralen. Onder andere is hij het geweest - 't strekke hem tot onvergankelijke eer! - die het algemeen petitionnement voor de rechten der moedertaal in leven geroepen en ingericht heeft. Hij was zeer welsprekend en bezat in hooge mate de gave der overreding. Op het in 1844 te Brussel gehouden congres was hij een der uitstekendste woordvoerders. In 1853, trad hij in den echt met mejufvrouw A. De Smet, weduwe van H. Verberckt; zijn huwelijk werd gezegend met elf kinderen waarvan nog vijf in leven zijn. In den dagelijkschen omgang onderscheidde hij zich door eene onbegrensde oprechtheid, eene zeldzaam geëvenaarde goedheid en liefderijke weldadigheid. Zijne rechtschapenheid was bij al {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne bekenden spreekwoordelijk geworden. Als christen kenmerkte hij zich door groote vroomheid. Zijne godsdienstige gevoelens stortte hij onder andere in verschillende verzenstukken uit. Van Straelens begrafenis had eene groote menigte personen uit de verschillende deelen des lands naar Capellen doen stroomen. Een aantal letterkundige maatschappijen hadden zich bij de treurige plechtigheid doen vertegenwoordigen. Tijd en vlijt was zeer talrijk opgekomen, met haren voorzitter, den hoogleeraar Willems en haren ondervoorzitter, den eerw. heer L. Dubois, aan het hoofd. Aan het graf werden redevoeringen uitgesproken door de heeren Van der Molen, dokter en burgemeester te Stabroeck, hoogleeraar Willems, voorzitter van Met Tijd en Vlijt en Max Bausart, advocaat te Antwerpen. Aan de diepgevoelde grafrede van Van Straelens boezemvriend, den heer dr. Van der Molen, ontleenen wij de volgende woorden: ‘Pas had hij zich, door het bestudeeren der oude Latijnsche en van de moderne litteratuur, de noodige bekwaamheid aangeschaft, of hij streefde vooruit op de baan der Vlaamsche taalkennis. Candidaat in philosophie en letteren, was hij den boezemvriend van den doorgeleerden David, en deze, bij het eindigen van zijnen levensloop, achtte Van Straelen alléén bekwaam om zijne onvoltooide Vaderlandsche Geschiedenis af te arbeiden; grooter bewijs van vertrouwen en bekwaamheid kon geen letterkundige erlangen. Als redenaar bezat hij eene natuurlijke meeslepende welsprekendheid, die den ongevoeligste opwekte. Zijn aangenaam uiterlijk, zijn vriendelijke aanblik, de welluidendheid zijner stem, zijne ongeveinsdheid en diepe overtuiging, trokken alle oogen, alle ooren, alle harten tot hem. Hoe dikwijls hebben wij hem niet aanhoord, die in het dagelijksch verkeer van 't leven, door zijne edele stem, de vriendelijkheid van zijn hart, de reinheid zijner zeden, ieders genegenheid kon winnen, die tevens in plechtige omstandigheden, eene hooge waardigheid aannam, en door zijne geleerde en verhevene welsprekendheid ons allen begeesterde!’ Als eene blijvende hulde aan de nagedachtenis van den verdienstelijken man, deelen wij zijn portret in ons tijdschrift mede. Eene inschrijving is geopend om een gedenkteeken ter zijner eer op het kerkhof te Capellen op te richten; het ontwerp is vervaardigd door den Antwerpschen stadsbouwmeester, P. Dens. Eene zeereis. Na in de maand April 18**, te Nieuw-York eene lading te hebben ingenomen voor Liverpool, vertrok het barkschip Mary Burton, met zijne bemanning en eenige passagiers, naar de plaats zijner bestemming. Het vaartuig stak met een gunstigen wind in zee. Toen het buiten de haven en dus door geen gevaar meer bedreigd was, verliet de loods het schip en keerde naar Nieuw-York terug. De kapitein, die intusschen slechts over en weer op het dek gewandeld had, om na te zien of de bevelen van den loods behoorlijk werden uitgevoerd, nam weder het bevel over de bark op zich. Kapitein Powell, een man op het beste zijner jaren, slank en fraai van gestalte, met bruin gekroesde haren en blauwe oogen, was een geboren Schot en een bekwaam zeeman, die zijn heele leven op de verschillende zeeën der wereld had rondgezwalkt, tot hij hier, op de paketbooten tusschen Nieuw-York en Liverpool, om zoo te zeggen eene rustplaats bekomen had, en nu enkel reizen deed tusschen de twee voornoemde havens. Matrozen hebben liefst geene passagiers aan boord. Dit is begrijpelijk genoeg, want vooral bij ruw weder, als passagiers terstond zeeziek worden, komt er geen einde aan wasschen en spoelen, zoodat het op den duur schier onmogelijk wordt het schip rein te houden. De kapitein echter, die naar zulke nevenzaken niet om te zien heeft, geniet daarvoor de aangenaamheid van op de lange en eentonige vaart beschaafd gezelschap te hebben. In de haven aangekomen, heeft hij verders slechts de papieren aan den reeder te bestellen. Al het overige is aan de zorg van den eersten stuurman overgelaten. In dien tijd waren de passagiers naar Amerika zeer talrijk; maar er kwamen weinigen daar vandaan, om zich naar Engeland te begeven. Nu en dan waren er eenigen, handelaren of werklieden, die Amerika verlieten, en naar Engeland terugkeerden, misschien omdat zij in de nieuwe wereld niet gevonden hadden, wat zij er waren gaan zoeken. Passagiers van eerste klasse waren er dus zelden naar Engeland over te brengen. Ook ditmaal waren er aan boord van de Mary Burton slechts zes dergelijke reizigers, die door de zeelieden bestempeld worden met den naam van kajuits- of tusschendekspassagiers. Deze zes reizigers waren een Duitsch geneesheer, een koopman, de heer Levison, een Amerikaansch landontginner, die zich naar Liverpool begaf, om er werklieden aan te werven, welke geneigd mochten wezen om zich op zijne verlatene landerijen in het Westen te gaan vestigen, een Amerikaansch geestelijke en twee Engelsche dames, moeder en dochter, die naar Engeland terugkeerden. De kapitein moest de dames reeds kennen van te Nieuw-York. Immers, toen zij aan boord waren gekomen, had hij nog al langen tijd met de oudere dame gesproken. Vervolgens - iets wat ongetwijfeld een groot gunstbewijs mocht worden genoemd - had hij haar zijne eigene kajuit, die veel grooter en gemakkelijker was dan de overige, in gebruik gegeven. De jonge dame bekwam de beste passagierskajuit die, hoewel eenigszins klein, toch goed was ingericht. De oude dame, meer op haar gemak gesteld, had zonder aarzelen het vriendelijk aanbod van den kapitein aangenomen. De dames besteedden den eersten dag om zich zoo goed mogelijk in hare drijvende kamers te stellen. Zonder van de zeeziekte aangedaan te worden, veroorzaakte de schommelende beweging van het vaartuig haar eene misselijkheid, waarvan slechts weinigen, die aan den vasten wal wonen, bevrijd blijven, wanneer zij het wagen eene zeereis te ondernemen. Daar zij geen eetlust hadden, kwamen zij ook niet in de kleine salon, waar de tafel gedekt was, toen de hofmeester haar kwam zeggen, dat het eten klaar stond. De kapitein nuttigde den eersten maaltijd alleen met den Amerikaanschen landontginner en den opperstuurman. 's Nachts woei er eene frissche bries, maar de zee bleef kalm. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zilveren schuim speelde op hare donkerblauwe golven. Zacht gestuurd door den wind, schoot het schip vooruit; de meeuwen speelden er rondom; nu eens raakten zij even de baren met de toppen der vleugelen; dan weder vlogen zij den boeg voorbij en gluurden met scherpe oogen in het water, om te zien of niet een of ander aas van boord in zee geworpen werd. Over dag vermaakte zich de een of ander met een stukje spek uit te werpen, waarop dan de meeuwen pijlsnel nederschoten en welk zij elkander schreeuwende betwistten. Hoezeer de dommeling iets levendiger geworden was door de eenigszins sterker waaiende bries, werd het vaartuig tamelijk wel op bakboordszijde gehouden en in den vooravond van den tweeden dag waren al de passagiers en zelfs de dames genoegzaam hersteld, om op het dek te kunnen komen. Een enkele, de heer Levison, bleef nog te bed, tot groote wanhoop van den kajuitsjongen, die maar werk had de waschkom uit te gieten en brandewijn en water aan te brengen. De kapitein wandelde op het kwartierdek, toen de dames bovenkwamen. Hij trad haar beleefd groetend te gemoet. - 't Is goed dat gij in de frissche lucht komt, mevrouw Ellis, zeide hij. Gij, zoowel als jufvrouw Kate, maakt den heer beschaamd, die nog altijd in zijne hut ligt te klagen en te kermen. We hebben buitengewoon goed weer en als de bries niet verflauwt, hoop ik u binnen veertien dagen behouden te Liverpool aan wal te zetten. - God geve dat het zoo zij, zuchtte de oude dame; want het water is niet te vertrouwen. Wie weet, hoe 't er morgen zal uitzien. - Laten wij ons dan ten minste over het tegenwoordige oogenblik verheugen, riep de zeeman lachend uit. Mary Burton is een flink schip en, ondanks weer en wind, zou ik het op mij durven nemen, u eene spoedige reis te voorspellen. Tot hiertoe heeft mijne bark nog geen tegenspoed gehad. - God geve dat het zoo blijve, antwoordde de dame. - Hebt gij het u beneden gemakkelijk ingericht, jufvrouw? vroeg de kapitein aan de jonge dochter. - Veel gemakkelijker dan wij 't konden verwachten, antwoordde het meisje met een lichten blos. Ik heb maar spijt, dat gij het er minder gemakkelijk om hebt, kapitein. - Waar gij van spreekt! riep de zeeman, en een vluchtig rood overtoog zijn eenigszins bleek gelaat. God weet het, hoe dankbaar ik Hem zou zijn, als ik mocht gelooven, dat gij u op mijn schip min of meer te huis hebt gevoeld. - Gij zijt wel vriendelijk, kapitein, zeide de moeder, terwijl hare dochter zich halvelings omwendde en het gesprek zocht af te breken. De Schotten, en het strekt hun tot eer, zijn waarlijk heel beleefd voor de vrouwen. Ik ben dan ook blijde, dat wij in de gelegenheid waren, de reis met uw schip te doen. - Ik ben er u zeer dankbaar voor, mevrouw, antwoordde de kapitein. Terwijl hij dit zeide, zocht hij den blik van het jonge meisje; maar deze had zich afgewend om naar de meeuwen te zien, die op dat oogenblik zoo dicht bij het schip vlogen, dat men ze wel met eenen stok zou hebben kunnen treffen. Dicht achter het roer, streken zij op het water neer, om te azen op eenen emmer spoelsel, die de kok juist in de zee gegoten had. Kate schepte behagen in het twisten der vogels, maar het snelzeilend schip had hen spoedig achtergelaten. Dromerig staarde zij op de donkerblauwe golven, wier kleur, als de blik loodrecht daarop valt, in donkergroen schijnt over te gaan. De landontginner was intusschen bijgetreden en had een gesprek met den kapitein aangeknoopt. Ondanks den schoonen avond, begaf Kate zich al spoedig naar hare kajuit en liet zich dien dag niet meer zien. Den volgenden dag, ofschoon het stil en fraai weder was, vertoonde zij zich evenmin. Zij wendde hoofdpijn voor en verklaarde rust te moeten nemen. Niet vóór den derden dag kwam zij weder op het dek. Kapitein Powell, die verschillende malen naar haar gevraagd had, trad haar te gemoet, van zoohaast hij haar bespeurde. Hij stak haar zijne hand toe en sprak op bijna verwijtenden toon: - Hoe hebt gij 't van u zelve kunnen verkrijgen, jufvrouw Kate, ons zoolang uw liefelijk gelaat te onttrekken? Ik mag u zeggen, dat de tijd mij in uwe afwezigheid zeer lang gevallen is. - Ik ben niet al te wel, luidde het antwoord, en ik kom enkel op het dek, om wat frissche lucht te scheppen. Er bevond zich buiten den kapitein en het jonge meisje niemand op het kwartier-dek. Aan het stuurrad stond de man voor het kompas, van hetzelve op den boeg van het schip heen en weer ziende, om met de spaken van het rad iedere afwijkende beweging te gemoet te kunnen komen. - Gij gaat u, gedurende de reis, toch niet in uwe kajuit opsluiten? vroeg de zeeman. Ik had er op gerekend, den tijd aangenaam te korten, door met u te kunnen spreken. - De reis zal nog zoo lang duren, zuchtte het meisje. - Die weinige dagen zullen zoo spoedig voorbij zijn, antwoordde Powell, en wie weet of wij nog wel lang 't fraai weer zullen houden, dat wij nu hebben. Storm en regen zullen u dan van het dek doen blijven, terwijl mijn plicht mij dwingt hier boven te zijn. Zijt niet wreed, jufvrouw, dus ging de kapitein na eene korte poos voort, terwijl Kate zweeg. Gij weet niet... Hij zweeg plotseling stil en Kate zag hem verschrikt aan, want hij had deze laatste woorden op een zonderling hevigen toon uitgesproken. Zijn uitzicht was ook veranderd en zijn gelaat doodsbleek geworden. Slechts zijne oogen schenen vol bloed geschoten. Alsof hij besefte dat zijn veranderd uiterlijke het meisje schrik aanjoeg, wendde hij zich eensklaps om en begaf zich naar den anderen kant van het dek. Kate ontstelde. Zij wilde niet langer met dien wonderlijken man alleen zijn. Sidderend begaf zij zich naar de kajuit, om bij hare moeder bescherming te zoeken. Het veranderd uitzicht harer dochter konde mevrouw Ellis niet ontgaan. - Wat scheelt u, Kate? vroeg zij verschrikt. Gij zijt doodsbleek. Kunt gij 't dansen van het schip nog niet verdragen? - Och, moeder, zuchtte het meisje, ik wenschte dat gij in Nieuw-York mijn verzoek hadt ingewilligd en op een ander schip waart blijven wachten. Ik ben bang voor dit waarop wij nu zijn. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} - Zottinneke! antwoordde de moeder lachende. Denkt gij dat een ander schip zoowel niet zou gedanst hebben als dit? - Daar geef ik niet om, moeder. Ik ben niet ziek. - Wat scheelt u dan? - Gij weet, sprak Kate fluisterênd, dat kapitein Powell, te Nieuw-York, waar hij mijnen oom nog al dikwijls bezocht, half en half heeft gevraagd om met mij te trouwen. - Maar hij gaf het op, antwoordde mevrouw Ellis, toen hij hoorde dat gij verpast waart. Hij zal nu toch zeker niet?... vroeg zij, verschrikt, zonder den volzin uit te spreken. - Neen, zeide Kate geruststellend, maar hij gedraagt zich zoo zonderling jegens mij, dat ik half bang voor hem ben. Ik bid u, moeder, laat mij niet meer alleen met hem op het dek; blijf bij mij; de reis zal wel eens gedaan zijn. - Wel gij onnoozel kind, riep de moeder glimlachend. De kapitein is een deftig man, en dat hij u gaarne ziet, lieve God! gebeurt zoo iets niet alle dagen? Een net gezicht, is de beste aanbeveling die een meisje van Onzen-Lieven-Heer op de wereld hebben kan. Dat bevalt aan ieder een en ook aan kapitein Powell, ge ziet het wel, want hij heeft ons om geene andere reden zijne kajuit afgestaan. - Wij hadden dat niet mogen aannemen. - En waarom niet? - Wij zouden dan geene verplichting aan hem gehad hebben. - Wat geeft dat er aan! riep de moeder, we doen er hem zelf plezier mee. Het zou hem spijten, dat gij u niet op uw gemak aan boord bevond. Hij vraagt of verlangt daarvoor geenen dank. Wij zijn overigens niet de eenige passagiers aan boord. Wij bevinden ons in een gezelschap dat ten minste veertien dagen bijeen blijft en gij begrijpt wel, dat hij de laatste zou zijn, die 't zou wagen u lastig te vallen. Het jonge meisje antwoordde niet, zij staarde dromerig door het open vensterken der kajuit; maar in haren geest zag zij nog steeds den bleeken ontroerden man, met zijne bloedroode oogen. Wat zij ook deed, zij kon dit schrikbeeld niet uit haren geest verbannen. Van toen af, hield zij zich met angstige schuwheid aan haar moeders zijde. Zonder haar verscheen zij niet meer op het dek. Intusschen was het weder veranderd. De gunstige bries werd van lieverlede zwakker; zekeren nacht kreeg men windstilte, maar tegen den morgen maakte dezelve plaats voor een Noord-Oosten wind. Omstreek negen ure 's morgens pakten zwarte wolken zich aan het luchtruim te zamen, waaruit reeds ten tien ure eene ijskoude regen nederstroomde, die de passagiers zoo niet naar hunne hutten, dan toch naar de hoofdkajuit joeg, waar de van zijne onpasselijkheid herstelde heer Levison, de landontginner en de Duitscher eene partij kaart speelden, terwijl de zendeling nevens hen op de sofa zat en in een boek leesde. Daar de kajuit van den kapitein licht en ruim was, lieten de dames zich maar weinig zien. Wat den kapitein betreft, ondanks den hevigen regen, wandelde hij, in zijn ouden mackintosch gehuld en den zuidwester op het hoofd, bijna heel den dag op en neer het dek. (Wordt voortgezet.) Fray-Bentos in Zuid-Amerika. Op eene mijl afstands van Fray-Bentos verheft zich op eene hoogte langs de rivier de fabriek met hare aanhoorigheden, zooals zij zich op naastgaande plaat voordoet. Zij is aan de stad verbonden door eenen door de maatschappij aangelegden flinken straatweg. Eene groote brug ligt over de beek Laureles en verscheidene kleinere over breede grachten, dienende tot waterberging. De ingang van de hoofdbrug aan den straatweg wordt elken avond gesloten daar hij uitsluitend ten dienste der maatschappij is, aan wie ook geheel het terrein behoort tusschen de stad en de fabriek. Goede straten en talrijke woningen ter huisvesting van de inlandsche arbeiders, die niet met de Europeanen samenwonen, zijn daar door de maatschappij aangelegd en opgericht. Binnen eene omheinde ruimte, ongeveer eene vierkante mijl groot, zijn, ter eene zijde, de groote parken voor het vee, die vijf duizend runderen kunnen bevatten; ter andere zijde staan nette wel ingerichte huizen voor de werktuigkundigen en opzichters. Het eerste gebouw dat men binnentreedt is de werkplaats van de blikslagers; zij is 3000 meters groot. Daar worden de bussen vervaardigd waarin men het vleeschextract naar Europa verzendt. Een weinig verder bevindt zich een groote ijzeren vergaarbak die 97 voet boven den waterspiegel der rivier is gesteld en rust op 147 gemetselde bogen; die benedenruimte wordt tot bergplaats of magazijn gebruikt. De vergaarbak heeft een inhoud van 750,000 liters en wordt dagelijks geheel met rivierwater gevuld door middel van een stoomtuig van 14 paardenkracht. Dit water wordt door de geheele fabriek geleid en dient niet alleen tot het vullen der stoomketels, het reinigen der slachtplaats en het schoonmaken der geheele fabriek, maar tevens om de omliggende woningen daarvan te voorzien, terwijl het in geval van brand overal tot blussching kan worden aangewend. Ook is het water aan de Uruguay door zijne bijzondere zuiverheid uitnemend geschikt voor de bereiding van het extract, zoodat het zelfs geen aanslag geeft in de stoomketels. Links van den vergaarbak is de slachtplaats en de vetsmelterij. Door de zouterij komt men aan de nieuwe fabriek van het vleeschuittreksel, waar men allereerst het steenkolenmagazijn aantreft, zijnde een ijzeren gebouw van 180 meters lengte, 30 meters breedte en 40 meters hoogte, dat 1,500,000 pond steenkolen kan bevatten, welke er van boven door middel van eene beweegbare kraan worden ingelaten. Naast het steenkolenmagazijn vindt men de stoomketels, te zamen eene kracht van 740 paarden vertegen woordigende; dag en nacht zijn ze in werking en brengen de verschillende werktuigen in beweging; voornamelijk dienen zij echter tot verdamping. De nieuwe fabriek grenst onmiddellijk aan genoemd terrein; alleen het daar dienstdoend personeel heeft er toegang; het gebouw heeft eene oppervlakte van 20,000 vierkante voeten en is geheel uit ijzer en glas samengesteld. Niet ver van daar is een dubbel spoor dat de fabriek met de slachtplaats verbindt. Dit spoor volgende, komt men aan eene groote geplaveide overdekte ruimte, waarin ter bevordering van de {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} koelte, het daglicht niet kan doordringen. {== afbeelding fabrieken ter bereiding van liebigs vleesch-extract. ==} {>>afbeelding<<} Hier bovenal heerscht de zorgvuldigste reinheid: het vleesch wordt er gewogen alvorens naar de hakwerktuigen te gaan, die in eene aangrenzende ruimte in werking zijn en door openingen met de weegplaats in rechtstreeksche gemeenschap staan. Het stoomtuig van 120 paardenkracht, dat alle raderen in beweging brengt door onderscheidene toestellen voor de kunstmatige bewerking van het fabrikaat, is geplaatst in het hoofdgebouw en wordt voor een der uitmuntendste van het stelsel Wolf gehouden. Van die werktuigkamer komt men in de snijzaal, die groot, luchtig, net geplaveid en, in tegenstelling van de weegzaal, helder licht is. De bewonderenswaardige hakwerktuigen, vervaardigd naar het ontwerp des heeren Giebert, kunnen ieder in een uur tijds het vleesch van 20 runderen klein snijden en hakken; vier personen zijn voortdurend bezig met het inleggen en zes met het uithalen van het vleesch. Als het vleesch gehakt is wordt het overgebracht in kookketels van geslagen ijzer, waarvan elk 12,000 pond vleesch kan bevatten; er zijn twaalf ketels in gebruik. Hier wordt het vleesch door middel van stoom, met eene drukking van 75 pond per vierkanten centimeter, geperst; het vloeibare gedeelte dat het extract en het vet van het vleesch uitmaakt, loopt door buizen in eenereeks van bakken, waarin het vleeschnat van het vet gescheiden wordt, ingericht naar eene bijzondere vinding van den reeds vermelden heer Giebert en professor Max von Pettenkofer. Het vleeschnat wordt, nog warm zijnde, gescheiden, daar verkoeling te veel tijds zou vorderen en het daardoor aan bederf onderhevig zou raken. Dan daalt men af naar een groote, 66 voet hooge zaal, waar de gezamenlijke afleidingsbakken boven vijf zuiveringsbakken van geslagen ijzer, ieder van 1000 gallons inhoud, geplaatst zijn. Deze zuivering geschiedt door een stoomwerktuig van hooge drukking, naar het buisvormig stelsel van Hallet; elk dier toestellen is voorzien van eene uiterst kunstig uitgedachte klep. Die groote buizen dienen om de eiwitstof, de vezelstof en de phosphorzure magnesium te verwijderen; het vloeibaar uittreksel wordt afgevoerd door middel van twee perspompen, gedreven door twee stoomwerktuigen van 30 paardenkracht en overgebracht naar twee groote vergaarbakken, die, ongeveer 20 voet boven de eerste zuiveringstoestellen geplaatst, het vocht op nieuw doen afvloeien in andere zuiveringsbakken, even als de vroeger genoemde voorzien van buizen (stelsel van Hallet) met hooge drukking. Langs de breede trappen die men daar aantreft, komt men in eene groote zaal met twee rijen groote luchtledige bakken, waarin het uittreksel bij eene lage luchtgesteltenis wordt verdampt. Die toestellen, vervaardigd naar de voorschriften van den heer Giebert, zijn allerbelangrijkst en hebben natuurlijk aanzienlijke sommen gekost. Het extract komt in die toestellen nadat het eerst door verschillende filtreertuigen is gevoerd. Eenige trappen hooger heeft men het laboratorium, eene keurige inrichting, geheel, tot zelfs deuren en vensters, omgeven met een netwerk van zeer fijn gevlochten ijzerdraad, dienende tot wering van ongediertjes en stof; het plaveisel is van fraaien Schotschen steen. De luchtverversching wordt er onderhouden door middel van uitstekende windvangers, terwijl alom eene voorbeeldige reinheid heerscht. In deze werkplaats vindt men vijf groote stalen vazen, voorzien van stalen toe- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} stellen die in het vloeibare extract om wentelen om het te verkoelen en de laatste verdamping te bespoedigen. De uitvinding dezer toestellen is men mede aan den heer Giebert verschuldigd. In elk dezer vazen zijn 100 dergelijke werktuigelijke armen aangebracht, wier beweging in eene minuut meer dan twee millioen vierkante voeten uitdamping geeft. Hiermede is de eigenlijke bereiding afgeloopen; het extract wordt in groote bakken geschept, waarin het tot den volgenden dag blijft staan. Weder eenige trappen hooger komt men aan de zaal, waar het extract in eenigszins vloeibaren staat wordt gebracht, ten einde het in blikken doozen te gieten ter verzending. Daarvoor dienen twee groote bakken van geslagen ijzer, geplaatst in andere, nog grootere bakken, die met warm water zijn gevuld. Het extract wordt bij eene hoeveelheid van 10,000 pond te gelijk in die bakken gegoten, waarin het in meer of min vloeibaren toestand wordt gebracht en waardoor het eene massa wordt van dezelfde hoedanigheid. Ten slotte wordt het door den scheikundige en vertegenwoordiger van den baron von Liebig, met de meest mogelijke zorg onderzocht. Beantwoordt het fabrikaat aan alle vereischten, is er geen spoor van vet of slijm meer aanwezig, is het in een woord volkomen zuiver en van uitmuntende hoedanigheid, dan wordt het in groote blikken bussen geschept die elk 88 tot 100 pond kunnen bevatten en alzoo verzonden naar Europa, naar het te Antwerpen gevestigde algemeene depot der maatschappij. Een nieuw en verbeterd stelsel om de waterdampen op te trekken, trekt bij het bezichtigen der fabriek vooral de aandacht der bezoekers: het bestaat uit gedeeltelijk onderaardsche pijpen, die uitloopen in een grooten daartoe vervaardigden schoorsteen. Het gewicht van zulk eene inrichting valt licht te begrijpen, als men bedenkt dat dagelijks 20,000 gallons water in de fabriek worden uitgedampt. Andermaal noemt men den heer Giebert als uitvinder van deze nuttige toepassing, die het mogelijk maakt in alle lokalen eene frissche luchtgesteltenis te onderhouden. In den namiddag wordt alles schoon gemaakt, van alle kanten wordt er water bij stroomen naar binnen gevoerd, en in korten tijd wordt de gansche ruimte tot in de kleinste hoeken gereinigd. Groote gemetselde en overdekte riolen nemen het gebruikte water op en voeren het pijlsnel af naar de rivier. Ooggetuigen zeggen dat de onberispelijkste zindelijkheid in al de lokalen heerscht, en den meesten lof en algemeene bewondering opwekt. Louis van Kuyck. De zoo verdienstelijke schilder, wiens naam hierboven wordt gelezen, ontviel den 3n Juli aan de kunst, welke hij tot sieraad strekte. Hij overleed te Antwerpen, na eene zeer kortstondige ziekte, in nauwelijks 50-jarigen ouderdom. Hij werd den 4n Augustus 1821 in de Scheldestad geboren. Zijn vader was Antonius Van Kuyck, zijne moeder Barbara Van Audenaeren. Louis Van Kuyck ontving zijn eerste kunstonderwijs in de Antwerpsche academie, waar wij hem reeds in 1838 aantroffen en vervolgens ieder jaar eene eervolle plaats zien verwerven in de wedstrijden waaraan hij deel nam. In 1842 behaalde hij den tweeden prijs van het teekenen naar antiek model. Later werd hij als bijzonder leerling in het werkhuis van den heer baron Gustaaf Wappers aangenomen, en reeds vroegtijdig klonk zijn naam als veelbelovend schilder gunstig in België om. De verwachtingen, van hem gekoesterd, heeft hij glansrijk beantwoord, men mag zelfs zeggen overtroffen. Louis Van Kuyck was ontegenzeggelijk een van de beste hedendaagsche schilders. Hij behoorde tot de schaar uitstekende kunstenaars, die in onzen tijd den alouden roem der Vlaamsche school hebben helpen gestand doen. Ook in het buitenland werd hij hoog, naar verdienste geschat. Onvermoeid aan den arbeid, heeft hij een groot getal schilderijen voortgebracht, zonder ooit te vergeten wat hij aan de kunst en aan zijn eigen roem verschuldigd was. Al zijne gewrochten kunnen den toets der strenge critiek doorstaan. Men weet dat Van Kuyck met voorliefde paarden- en veestallen schilderde. Hij wist daarin eene als het ware oneindige verscheidenheid en afwisseling aan te brengen, zoodat, hoevele stallen men ook reeds van Van Kuyck gezien had, iedereen steeds gretig opkwam, als hij er weer een nieuwe te aanschouwen gaf. Zijne tafereelen vonden dan ook gereede koopers en zij zijn van zulke gehalte, dat zij met der tijd meer en meer in prijs zullen stijgen. Een paar jaren geleden, was Van Kuyck tot ridder van de Leopoldsorde benoemd. Zijn afsterven mag des te dieper betreurd worden, omdat de verdienstelijke kunstenaar ons ontroofd is in de volle kracht des levens. Zijne loopbaan, gerekend naar de jaren zijns leeftijds, was verre van volbracht te kunnen genoemd worden. Zijn onverflauwd talent liet ons nog eene menigte meesterlijke gewrochten van hem verhopen, want, wij zegden het reeds, de arbeid was hem uitspanning en lust. Buiten den kunstenaar, verdient in Van Kuyck ook den mensch, den burger, den vriend betreurd te worden. Wat zijne familie aan hem verliest, zullen wij niet trachten te schetsen. Hij was een hoogst rechtschapen man, die geacht en bemind werd, door allen die het voorrecht mochten genieten, met hem in aanraking te komen. De begrafenis van den betreurden kunstenaar had onder een ontzaggelijken toeloop van vrienden en vereerders plaats. De lijkdienst geschiedde in de Sint-Josephskerk; de ter-aardebestelling op de begraafplaats van het Kiel. De heer Jos. Delin, voorzitter van de kunstafdeeling in het Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen, hield aan het graf eene redevoering, die op al de aanwezigen een diepen indruk maakte en waarin hij de hoedanigheden en de deugden opsomde, waardoor Van Kuyck zich als mensch en als kunstenaar onderscheidde. De heer Delin was inderdaad welsprekend toen hij zegde, hoe de afdeeling waarvan hij voorzitter was, nooit een verlies geleden had zoo groot, onder het opzicht van de vriendschap, als dat welk Van Kuycks afsterven haar deed {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} ondervinden. Innig geroerd herinnerde hij er aan, hoe hij met den aflijvige gezamenlijk onder baron Wappers had gestudeerd en hoe Van Kuyck velen zijner oude kameraden op de baan der kunst vooruitgeloopen was, zonder daarom (schoone woorden!) den nijd of de afgunst van één enkelen op te wekken. Niemand die hem kende, zoo verklaarde de heer Delin en hij sprak waarheid, kon een greintje kwaad gevoel tegen Van Kuyck in het harte voeden: ieder kende zijne eenvoud, zijnen rechtschapenheid, zijne rechtzinnigheid; Van Kuyck ging nooit langs slinksche of kromme wegen, hij leefde slechts voor zijne kunst en voor 't geluk van vrouw en kind. Wij hopen met den heer Delin, dat de zoon, van wien de overledene zulke gunstige verwachtingen koesterde en die zich inderdaad reeds als een belovend jong schilder heeft doen kennen, de voetstappen van zijn waardigen vader drukken zal. Wij vernemen dat van wege de weduwe des betreurden kunstenaars aan het Antwerpsch gemeentebestuur voorstellen zijn gedaan, om eene van Van Kuycks schilderijen voor stads museum te verkoopen. Zoo vuige laster u bezwaddert, blijft bedaard; want het is onmogelijk zich in vuil water schoon te wasschen. Kronijk. Antwerpen. - Verbond voor kunsten, letteren vn wetenschappen. Op 3 Augustus hield de heer Chesneau eene verhandeling over de kunst. Op Zondag 13 Augustus en volgende dagen was tentoongesteld eene kapitale schilderij, uitgevoerd door den heer Jos. Van Lerius, voorstellende: De verlossing der maagden van Venetië, uit de handen der zeeroovers. De uitvoering is zeer schoon en rijk van kleur, maar wij hadden den linkervleugel van achter, namelijk de booten met zeeroovers, meer willen zien vluchten of meer afgewerkt; de lucht scheen ons ook wat schalieachtig als toon en de in zulke netelige omstandigheid verkeerende maagden, al te zuiver en te netjes van kleeding; wat meer waarheid zou de voorstelling oneindig doen winnen. Worden onze aanwijzingen door den meester geheel of gedeeltelijk in acht genomen, dan zal hij, wij zijn er zeker van, zijn werk oneindig verbeteren. Mitsdien verdient dit tafereel eene plaats in een museum; het is, over 't algemeen genomen, een puik stuk, den meester waardig. De heeren Jos. Delin en Lamorinière zijn benoemd als afgevaardigden der afdeeling van beeldende kunsten om deel uit te maken der jury, voor het plaatsen der schilderijen in de Gentsche tentoonstelling. - Onlangs zagen wij in de werkhuizen der heeren Stalins en Cie een nieuw geschilderd glasraam, bestemd voor de kerk der gemeente Hove, geschonken door den weledelen heer Geelhand van Labistrate, zooals blijkt uit een in Nederlandsche taal opgesteld opschrift. De teekeningen werden geleverd door den heer Frans Gons; op het raam is de H. Familie afgebeeld, door de geboorte des Zaligmakers; deze laatste zijn de H. Maagd en de H. Joseph, patroonheiligen des gevers. Men mag zeggen dat ieder nieuw raam dat de heeren Stalins en Cie voortbrengen, getuigt van vooruitgang en van onvermoeiden iever om, even als de ouden, de kleuren helderder, zuiverder en krachtiger te bekomen. Bovenal de geele tinten zijn door de kunstkenners verzorgd; van het oranjerood tot het bleeke goudgeel toe zijn frisch en schitterend. - De gebroeders Goemans, hebben twee beelden voltooid voor kapel der freule E. van Praet, te Kessel, waarvan wij gewaagden bladz. 87. Zij stellen voor: O.-L.-Vrouw met het kindje Jezus en de H. Joseph. - Van de kust te Oostende is eene zeer schoone zeekaart verschenen, opgemaakt door den heer A. Stessels, wiens menigvuldige werken over de waterbeschrijving te recht hoog geschat worden. Zijne kaarten van de Schelde en de Noordzee, waarover wij destijds loffelijk gewaagden, bekwamen op de internationale tentoonstelling van Napels den gouden eerepenning, Men weet dat dezelve uitmuntend door den heer Jos. Nauwens op koper gegraveerd zijn. Brussel. - In de algemeene vergadering van 10 Augustus van den kunstkring, zijn de heeren Eug. Devaux en F. Rops, tot voorloopige en later de heeren A. Robert en Slingeneyer, tot definitieve afgevaardigden benoemd bij de jury voor het plaatsen der schilderijen in de Gentsche tentoonstelling. - Den 13n Augustus werd in de koninklijke maatschappij de Wijngaard een van de aangenaamste feesten gevierd, welke het iemand kan gegeven zijn bij te wonen. Dien dag namelijk, herdacht de maatschappij, op waardige wijze, de 25e verjaring van 's heeren Eugeen Stroobants benoeming als voorzitter van den Wijngaard. De achtbare jubilaris, die zooveel dienst aan de Vlaamsche zaak bewezen heeft en nog immer moedig en onvermoeid voor onze taalrechten strijdt, mocht op 13 Augustus ondervinden hoe hoog hij aangeschreven staat bij al zijne taalbroeders. Omtrent den middag kwam een talrijke stoet Vlaamsche maatschappijen, zoo van Brussel als elders, den jubilaris aan zijne woning afhalen en geleidde hem, onder het spelen der muziek, naar het hertogelijk paleis, waar een prachtig concert ter zijner eer werd gegeven, met medewerking van Warnots, Blauwaert, mejuffers Coëllen, Staps enz. Een orkest van 100 zangers voerde eene feestcantate uit, geschreven door Hiel, getoonzet door Edw. Gregoir. Conscience hield eene kernige gelegenheidsrede. Des avonds had er een luisterrijk bal en den 15n Augustus een gulhartig vriendenmaal plaats, waarop den achtbaren heer Stroobant uit ieder glas gezondheid toegedronken werd. Wij betuigen den waarden jubilaris langs dezen weg onze beste wenschen. IJperen. - Wij hebben het verslag ontvangen over de werkzaamheden van den Kunst- en letterkring, gedurende het bestuurjaar 1870-1871; op 21 Maart 1870 werd het bestuur voor drie jaren gekozen. Het is samengesteld uit de heeren Ed. Van Biesbrouck, voorzitter; A. Böhm, onder-voorzitter; Van Aertselaer, Van Eeckhout, Boosten, commissarissen; De Deyne, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} ontvanger; Wydooge en Rotiers, secretarissen en Rondelle, boekbewaarder. Van 30 Maart 1870 tot 4 April 1871 werden in den kring voordrachten of voorlezingen gehouden door de heeren Van den Bussche, Van de Weghe, A. Böhm, Ed. Van Biesbrouck, M.G. De Brouwer, M. Rotiers, Cordonnier, Boosten, Brouckenaere, Ducorney, Van Eeckhout, Van Aertselaer, Kilsdonck, Van Daele, Van der Cruysse. Een bewijs dat de verdiensteiijke Kunst- en letterkring volstrekt niet werkeloos blijft. Wij wenschen er hem hartelijk geluk over en hopen, dat edele wediever zijne leden meer en meer aanzetten zal tot het benaarstigen van de schoone taak, die zij gezamenlijk op zich genomen hebben. Het jaarverslag laat eenen prijskamp en eene tentoonstelling te gemoet zien, die, uit hoofde van de tijdsomstandigheden, zijn moeten verdaagd worden. De verslagschrijver drukt er zijn spijt over uit, dat het afgeloopen maatschappelijk jaar minder goed beantwoord heeft aan de verwachtingen die men er van koesterde. Wij roepen onzen kunstvrienden moed en volharding toe. Door genootschappen zooals de Kunst- en letterkring kan voor de beschaving en de opwekking van den kunstzin oneindig veel goeds gesticht worden. Het bestaan van zulke maatschappij mag dan ook eene ware weldaad genoemd worden, want - de mensch leeft niet van brood alleen! De Kunst- en letterkring was op den rechten weg; wij hopen dat hij niet door gebrek aan iever in de veelbelovende ontwikkeling, die hij te gemoet ging, zal gestuit worden. Buitenland. 's-Hertogenbosch. - In de St-Janskerk is dezer dagen door den bouwmeester Hezenmans eene belangrijke muurschildering ontdekt, welke door de zorgen van het kerkbestuur behoorlijk ontbloot is van de dikke kalklaag, welke haar overdekte, zoodat zij nu door het publiek kan bezichtigd worden, dat er zich dag aan dag in grooten getale voor verdringt. Het stuk wordt gezegd van het jaar 1444 te zijn en bezit nog groote waarde, hoewel de kleuren verbleekt zijn. Het stelt voor: den Verlosser hangende aan het kruis, vergezeld van de H. Maagd en St-Jan; aan de voeten van het kruis is geknield eene achtbare burgerfamilie uit Den Bosch, die dat schilderstuk heeft laten uitvoeren. De zachte godsdienstige uitdrukking, welke de grijze en tot nog toe onbekende schilder in de gelaatstrekken gelegd heeft, is treffend en boeit op eene bijzondere wijze de talrijke beschouwers. Sommigen beweren dat de muurschilderingen van Jan van Aken zijn, den vader van Hieronymus Bout. Sterfgevallen. Baron WILLEM NOTTEBOHM, consul-generaal van Denemarken, officier der Leopolds- en ridder der Danebrogorde, is den 24n Juli te Antwerpen in 84-jarigen ouderdom overleden. De overledene droeg in eene tijdruimte van eene halve eeuw niet slechts ruimschoots bij tot de ontwikkeling en den bloei van den handel en de scheepvaert te Antwerpen, hij was ook een verlicht kunstvriend en bezat een fraai kabinet van hedendaagsche schilderijen, hem grootendeels nagelaten door zijnen broeder, die eenige jaren geleden te Rotterdam overleed en wiens stoffelijk overschot bijgezet is in den grafkelder der familie op het kerkhof van Berchem. Wij meenen te weten, dat baron Nottebohm in zijn testament heeft bepaald, dat zijne schilderijenverzameling, na zijnen dood, niet mag verspreid worden. De overledene betoonde zich zijn leven lang een edelmoedig vriend der lijdende menschheid. Hij werd met grooten luister ter aarde besteld. J.-G. D'AWANS, boekbewaarder in de stedelijke volksbibliotheek te Antwerpen, is op 31 Juli overleden te Capellen, in 37-jarigen ouderdom; hij was geboren te Tongeren. De overledene telde vele vrienden en toonde zich zeer geschikt voor zijn vak. Dr. VAN DEN BROECK, de gekende Belgische scheikundige, te Doornik op 17 Maart 1821 geboren, is den 6n Augustus overleden te Cannstatt (Stutgart), waar hij herstel van krachten was gaan zoeken. De overledene was iemand van groote geleerdheid; hij bezat uitgebreide kennissen als geneeskundige (op zijn 16e jaar bekwam hij reeds een geneeskundig diploma) en als scheikundige behoorde hij in België tot de voornaamste en kundigste beoefenaars van het vak. Hij was lid der academie van geneeskunde, secretaris der landbouwmaatschappij, commandeur der Nichonorde en ridder der Christus- en Villavicosaorden. Onder andere bezit men van den heer Van den Broeck goede schriften en redevoeringen over den arbeid van de vrouwen en kinderen in de mijnen. Jhr. PH.-J. BLOMMAERT, de uitstekende Vlaamsche letterkundige en geschiedschrijver, ontsliep op 15 Augustus te Gent, zijne geboortestad, in 63-jarigen ouderdom. De overledene was een van de degelijkste en uitstekendste beoefenaars der Vlaamsche letteren, die hem een groot deel van haren tegenwoordigen luister verschuldigd zijn. Tusschen de beste historische werken die er in de Vlaamsche letterkunde bestaan, behooren Blommaerts Aloude geschiedenis der Belgen, alsmede zijne Beknopte handleiding der Nederlandsche letterkunde, zijne levensschetsen van de Nederduitsche schrijvers van Gent en zijne beknopte Geschiedenis der rederijkkamer de Fonteine van Gent. Als dichter leverde Blommaert een bundel oorspronkelijke verzen en hij gaf tevens een vijftal bundels oud-Vlaamsche gedichten uit. In 1834 stichtte hij met den hoogleeraar Serrure en Frans Rens een tijdschrift, onder den titel: Nederduitsche letteroefeningen. In een groot getal tijdschriften leverde Blommaert bijdragen, ettelijke ook in de Fransche taal aan den Messager des sciences historiques. De overledene was briefwisselend lid der Belgische academie en ridder van de Leopoldsorde. Hij bezat eene uitgebreide en kostbare bibliotheek. De heer Blommaert genoot de onverdeelde achting van allen die hem kenden. Zijne ter-aardebestelling heeft zonder praalvertoon plaats gehad. Indien de deugd u niet onderscheidt, zijt gij geen edele, al waart gij ook uit eenen God gesproten. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zegt!... Son nom tel que la nature Sans paroles le murmure. Lamartine. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ai! wat zegt de schoone bloeme, Als zij uit haar hulsel berst En, bij 't oopnen van haar blaren, Uit haar kelk de dauwe perst? O! wat zegt de klare beke, Die met snelheid zeewaarts vlucht En, met kei en schubjes vechtend, Schuimend droeve tonen zucht? O! wat zegt de stem der winden, Die door bosch en dalen tiert, En wat suist het wester koeltje, Dat op 't slapend water sliert? O! wat luidt de grootsche zeëe In de tale die ze spreekt, En wat zegt het bruischend klagen Dat haar woesten schoot uitbreekt? {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Bloeme, beke, wind en zeëe, 't Zegt al, luid den naam van Hem Die hen allen wist te maken Door een' klank van zijne stem. L. Rijmcreem. Eene zeereis. (Eerste vervolg, zie bladzijde 114.) Reeds lang hield de Mary Burton haren koers niet meer. Zij zeilde, tegen den ongunstigen wind in, na Zuid-Oost. De steeds bij ongestuimiger wordende golven, sloegen met ontzaggelijk geweld tegen haar aan. Hevige stortzeeën deden het schip soms beven in al zijne planken. De wolken pakten zich allengs zwarter te zamen. Zij namen een dreigend uitzicht aan en schenen den gezichteinder als het ware te vernauwen. Men zou gezegd hebben, dat zij het broze vaartuig wilden verpletteren. Sterker en sterker woei de bries. Men zag den opperstuurman schier aanhoudend den barometer raadplegen, waarin het kwik al meer en meer daalde. De zeeman kon eene zekere onrustige verbazing niet verbergen. De passagier Levison speelde niet langer rustig in de kajuit. Het dansen van het vaartuig had hem weeronpasselijk gemaakt. Hij sleet den ganschen dag in zijne kooi. De Duitsche passagier en de landontginner kortten den tijd met te kaarten, iets wat den geestelijke eenigszins ergerde. Hij had hun zelfs reeds onder het oog gebracht, dat zij beter zouden doen, hunne gedachten op God te stellen. De twee mannen gaven niet veel acht op de onrust die aan boord heerschte. De woelende zee, de dalende barometer lieten hun vrij onverschillig. Zij hadden beide reeds meerdere zeereizen gedaan en waren daardoor aan de stormen gewoon geraakt. Zij wisten dat zij in de opene zee, op een stevig gebouwd, dicht schip, aan niet veel meer gevaar blootgesteld waren dan op den ijzeren-weg of zelfs in eene gewone koets. De storm zou wel eens uitgeraasd zijn. Dan ook zou de zee weer effen worden en het schip regelmatig voorwaarts gaan. Het scheen evenwel, dat de hevige wind en met hem ook de zee niet zoo spoedig tot bedaren moesten komen. De geestelijke werd op zijne beurt onpasselijk en was verplicht zijne legerstede op te zoeken. Het kaarten begon de beide spelers te vervelen, men kan niet altijd hetzelfde doen! Zij lieten het spel en bezorgden zich, niet zonder moeite, een keteltje warm water bij den kok, ten einde het slechte weer, onder het drinken van een stevigen grog, soms in gezelschap van den stuurman, te vergeten. Gedurende den nacht brak een wezenlijk tempeest los. Met uitzondering van het voorstengzeil, waren al de zeilen moeten ingenomen worden. De stortzee sloeg gedurig over den boeg; menigmaal werd het water tot aan de kajuit gedreven. Het schip gehoorzaamde niet meer aan roer of stuur; in plaats van voort te gaan, lag het bij, zooals de zeelieden dat noemen. 's Morgens was het tempeest eenigszins uitgewoed, maar toch bleef het ruw en stormig weer. De wind blies met ongewone hevigheid uit het Noord-Oosten. De zee was eene aaneenschakeling van drijvende bergen. Talrijke scharen gierende meeuwen vlogen in woeste vaart over het schip. Hoe broos een gebouw van menschenhanden, bood het vaartuig evenwel wakker weerstand aan de elementen, al was het dan ook niet opgewassen tegen de macht der golven. Voor de matrozen, die bij kalm weer steeds hunne bezigheid op het dek hadden, was niets te doen. Zij hadden hunne geoliede regenjassen omgeslagen en zaten aan lij van de groote boot, hunne roltabak pruimende of uit baardbranders rookende, terwijl zij elkander vertelsels vertelden of van gedachten wisselden over het weer. Eens de zeilen vastgemaakt, kunnen de matrozen, als er een storm loeit, stilzitten en uitrusten. Zij hebben dan geen dek te wasschen, zij moeten ook geene zeilen naaien en lappen, geene touwen teeren, geen schip schilderen. Kortom, zij hebben de handen vrij en de rust smaakt hun dubbel zoet, want zij weten, dat het tobben en zwoegen gauw genoeg op nieuw beginnen zal. Enkel moest men beurtelings een uur aan het stuurrad doorbrengen. Daarna kon Janmaat tamelijk goed beveiligd tegen den storm en dood op zijn gemak de aangenaamheid van een gezellig praatje ongestoord genieten. De opperstuurman had juist zijne wacht te kooi. Hij zat beneden in zijne hut en had het zeer druk met het aanschrijven van zijn dagboek, waartoe hem den vorigen dag geenen tijd overgeschoten was. De tweede stuurman had met den kapitein de wacht op het dek. Zijne handen waren in de diepe zakken van zijnen ruimen pijakker geborgen en hij rookte eene sigaar, die door storm reeds gedeeltelijk verkoold was. Tom, de zeilmaker, zat naast hem, op eene vastgemaakte noodsteng. Aan hunne zijde zat vervolgens de heele wacht, op eene rij, allen aan lij, of gedoken onder de groote boot. Er was geen zeil in het gezicht en van het land waren zij zeker ver genoeg verwijderd. Zij oordeelden het dus niet noodig op den uitkijk te staan en zich het zeewater over 't lijf te laten stroomen. De tongen waren los. - Ik weet niet wat de oude 1 zich in het hoofd mag gesteken hebben, verklaarde de zeilmaker, na eene tamelijk lange onderbreking van het gesprek; sedert de laatste reis, is hij een heel ander mensch geworden. De tweede stuurman antwoordde: - Ik begrijp er ook niets van, Tom. En wat ziet hij er ellendig uit. Anders bloosde hij gelijk eenen appel en had gezondheid te koop; nu heeft hij eene kleur gelijk melk. Als hij u met zijne groote oogen stijf beziet, zoudt gij bang van hem worden. - Ja, hernam de zeilmaker, hij gunt zich ook geene rust meer. Dag en nacht loopt hij het dek op en neer. Ge zoudt zeggen, dat hij per mijl betaald wordt. Ik zou wel eens willen weten wanneer hij naar kooi gaat. - En eten doet hij ook niet meer. Een vogeltje zou meer gebruiken dan hij. 't Is waar, dat hij 's avonds een goeden grog drinkt. - Dan zal het nog zoo erg niet zijn, meende een matroos; dat hij zijnen grog niet laat, is een goed teeken. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik heb van mijn leven geen wonderlijker mensch gezien, zeide de tweede stuurman hoofdschuddend. Sedert ons vertrek uit Nieuw-York hebben wij reeds drie vaartuigen ontmoet, een Amerikaan, een Hollander en een Franschman. Alle drie hebben hunne vlaggen getoond; de oude heeft niet geantwoord. Toen ik hem vroeg hoe dat kwam, God sta me bij! viel hij tegen mij uit, alsof hij me van de straat had opgeraapt. - Weet ge wat ik er van denk? vroeg de zeilmaker. Ik geloof, dat het hem spijt zijne kajuit aan die vrouwen te hebben afgestaan. Hij is aan boord niet op zijn gemak. Hij moet aan zich zelve voorkomen als een passagier op zijn eigen schip. - Wel neen, dat is het niet, antwoordde de tweede stuurman. Let eens, hoe vriendelijk hij met de jonge jufvrouw spreekt; zij schijnt eene oude bekende uit Nieuw-York van hem te zijn. Neen, daar moet iets anders achter schuilen. - Gij hebt daar nooit met den opperstuurman over gesproken, stuurman? - Daar zou ik me wel van wachten, zeide de aangesprokene. De opperstuurman geeft om niets, al ware het ook iets ergs. Hij doet zijn werk en laat Gods water over Gods dijk loopen. Maar hoort het eens waaien! Die nu aan den blaasbalg staat, heeft er verstand van. - 't Zou geen kwaad doen, als wij de boven-bramstengen nederhaalden. - Ik heb het al gezegd aan den opperstuurman, die er over gesproken heeft aan den kapitein; maar de oude wil er niet van hooren. - Dan zullen we ze maar laten wegblazen, zeide de zeeman koeltjes, terwijl hij zijne pijp uitklopte. 't Is ons om het even. Intusschen hield kapitein Powell den geheelen dag de wacht op het dek; ook den ganschen volgenden nacht bleef hij er op en neer wandelen, zonder met iemand te spreken dan met den stuurman en zonder iemand te antwoorden, als hem iets gevraagd werd. Eindelijk had de storm uitgewoed. Er liepen nog wel hooge zeeën en het loeien van den wind werd nog gehoord; maar het eigenlijk tempeest was voorbij. Het kwik in den barometer klom en de zon vertoonde zich weder. - Stuurman, riep de kapitein, toen de eerste zonnestralen zich eenen weg door de wolken hadden gebaand, klimt de barometer nog? - Sterk, kapitein, antwoordde de opperstuurman, met opgeruimd gelaat; de storm is voorbij en ik geloof dat wij al gauw de marszeilen zullen kunnen hijschen, al is 't ook met eene reef er in. - Ik ga nu te bed, stuurman, zeide de kapitein. Als er iets bijzonders voorvalt, wek mij dan. Anders niet. Begrepen? - Ja wel, kapitein, was het antwoord. 't Wordt ook tijd dat gij wat rust neemt. Sedert acht-en-veertig uren geloof ik niet dat gij een oog gesloten hebt. De kapitein wendde zich om, onder het uitspreken van eenen groet en begaf zich naar zijne kooi. Thans begon aan boord weer het geregeld werk. De wind ging liggen, naarmate de zon hooger steeg. De mars- en bezaanzeilen werden geheschen; vervolgens kwam de beurt aan het groote zeil en de groote kluiver. Spoedig geraakte de zee tot kalmte. Hare golven, die nu niet meer glad gestreken werden door den wind, boden een schoon gezicht, als zij, na zich hoog te hebben verheven, weder instortten, en een diep dal achterlieten, waarin het blanke schuim borrelde, dat met eene blauwachtige melk overgoten scheen. Langzamerhand kwamen de passagiers weder uit hunne kooien gekropen en vertoonden zich op het dek, wat aan de matoozen niet sterk beviel, want de reizigers stonden hun bij het hanteeren van zeil en touwwerk in den weg. Eindelijk waren de zeilen bijgezet en was het dek weer klaar. Daar de wind al meer en meer naar het Oosten liep en de stuurman den kapitein uit zijnen pas begonnen slaap niet wilde wekken, liet hij wenden, ten einde te voorkomen dat het schip te veel uit zijnen weg en naar het Zuiden zou worden gedreven. Het weder scheen bepaald gunstiger voor hen te zullen worden. Blauw bleef de hemel en kalm de zee, maar de wind was nog niet in het gat, waar men hem wel zou gewenscht hebben. Hij blies uit de streek die zij in moesten, zoodat het vaartuig, in stede van voooruit te komen, al verder en verder naar het Noorden afdreef. Kapitein Powell was weer op het dek verschenen. Zijne ernstige stemming scheen volstrekt niet veranderd. Hij was ook niet gespraakzamer geworden en hield slechts weinig omgang met de passagiers, de vrouwelijke niet uitgezonderd. Hij scheen de dames veeleer te ontwijken dan op te zoeken, ofschoon hij haar steeds met de meeste beleefdheid groette en in stilte zorgde, dat haar niets ontbrak, ja, dat zij terstond alles bekwamen wat zij verlangden, natuurlijk in zooverre het de betrekkelijk geringe middelen toelieten, waarover men aan boord van het schip kon beschikken. Het ontging den passagiers zoomin als de matrozen dat de gezagvoerder van dag tot dag veranderde. Zijn gelaat had eene vuile bleeke kleur aangenomen en in zijne oogen flikkerde soms een zonderling vuur. Er kwam echter geen ruw of oneffen woord over zijne lippen. De vrees, die de jonge jufvrouw aanvankelijk voor hem gevoeld had, was geheel geweken en in eene soort van medelijden veranderd. Het speet haar in de ziel, dat zij hem verongelijkt, dat zij hem onrecht gedaan had. Ofschoon zij dikwijls alleen op het dek kwam, waar zij dan, in gepeinzen, tegen de verschansing aanleunde, om het spel der golven te aanschouwen, sprak de kapitein haar nooit meer aan. Gebeurde het eens, bij uitzondering, dat hij haar het woord toestuurde, dan sprak hij over onverschillige dingen, betreffende het schip en het leven aan boord. 't Kon Kate evenwel niet ontgaan, dat hij zich, ook bij deze onbeduidende gesprekken, telkenmale geweld scheen aan te doen. Hij brak doorgaans het gesprek kort af en begaf zich dan naar zijne hut. Rond dezen tijd, werd de opperstuurman door ziekte bezocht. Eene hevige koorts kluisterde hem verscheidene dagen en nachten aan zijne legerstede. De kapitein en de tweede stuurman verdeelden dien ten gevolge de wachten onder elkander. (Wordt voortgezet.) {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitlooping van vochten langs mondstukken of buizen die in verband staan met de uitloopingsopening van een vat. Wanneer men de uitloopingsopening van een vat in verband stelt met eene cilindervormige buis van eene zich overal gelijkblijvende middellijn en van eenige millimeters lengte, wordt de uitlooping van het vocht verhaast, zoodat deszelfs hoeveelheid vergroot in evenredigheid van 10 tot 13. Deze hoeveelheid kan zelfs verdubbelen, wanneer de aangepaste buis zich voorwaarts verbreedt; doch tot die verschijnsels behoeft de buis bevochtigd te kunnen worden. De oorzaak dezer verschijnsels bestaat daarin, dat de wanden der buis eene aantrekkingskracht uitoefenen op het vocht, de inkrimping der vochtkolom beletten en deze zelfs ontzetten. Men kan ook, met eene buis die in haar midden verbreed is, de hoeveelheid van het uitloopend vocht verminderen. Voor buizen die eene groote lengte hebben, gebeurt het volgende: a De snelheid van beweging wordt vertraagd door de wrijving van het vocht op de wanden der buis, wanneer deze eene liggende richting heeft. b Deze vertraging is grooter wanneer de buis eene klimmende richting volgt, uit hoofde dat het vocht in de buis besloten gedeeltelijk evenwicht maakt met de drukking van het vocht in het vat. c De snelheid van beweging wordt verhaast in hellende buizen. Een vocht, dat langs eene liggende buis uitloopt, drukt op derzelver wanden niet, ingeval het zijne volle snelheid van beweging heeft. Men kan zich daarvan overtuigen met eene kleine opening in de wanden der buis te booren, dewijl men alsdan zal ondervinden dat het vocht er niet langs uit spuit. Doch, indien deze opening zich in het onderste gedeelte der wanden bevond, zou er, uit hoofde der drukking door de dikte der kolom vochts veroorzaakt, een klein gedeelte vochts langs uitloopen. Integendeel, wanneer de snelheid van het vocht vertraagd is, ondergaan de wanden der buis eene drukking van binnen naar buiten; indien men, bij voorbeeld, in het binnenste der buis een tegenstandbiedend lichaam plaatst, spuit het vocht uit de in de zijdswanden geboorde opening. Eindelijk, wanneer de snelheid van beweging grooter is dan de hoogte van het vocht in het vat zulks vereischt, ondergaan de wanden der buis eene drukking van buiten naar binnen; ook in dit geval komt er lucht in de buis door de opening aan de zijdswanden gemaakt. Dr F.-J. Matthyssens. Het recht van wedervergelding. Het vergeldingsrecht (jus talionis) is wat men gewoonlijk noemt de wet of de straf van: tand voor tand, oog voor oog. Die wet, welke reeds van in de aloudste tijden bestond, vergde - zooals men weet, - dat men den plichtige juist hetzelfde leed deed onderstaan, dat hij eenen anderen had doen verduren. Dus, hij die iemand een oog had uitgesteken, moest op dezelfde wijze een oog verliezen; de moordenaar werd met de dood gestraft; den valschen beschuldiger, den valschen getuige, werden diezelfde kastijding toegepast, welke zij wilden doen opleggen aan hen, die ten onrechte beticht waren geworden of door eene valsche getuigenis werden getroffen. Men aanziet veelal de toepassing van het recht der wedervergelding als eene natuurlijke wraak, en in de meeste gevallen ging het gerecht dan ook niet buiten de palen der gestrengheid, wanneer het den beschuldigde behandelde, juist op dezelfde wijze als deze zijnen evenmensch behandeld had. Niettemin werd sedert lang de jus talionis door de wijzen en geleerden, als eene barbaarsche en onmenschelijke wet afgekeurd en geschandvlekt en als zoodanig uit de Europische wetboeken verbannen. In het aloude Rome had eens het volgende plaats: Een vreemdeling had aan de keizerin eenige valsche edelgesteenten voor echte verkocht. De vorstin, over die oneerlijke handelwijze ten hoogste gebelgd, eischte bij heuren echtgenoot eene schitterende gerechtstraf. De keizer, - naar men verhaalt, - was een braaf, meedoogend en goedertierend man, en had volgaarne die zaak daargelaten: doch, om de gramschap zijner verbitterde en wraakzuchtige vrouw te bedaren, daagde hij den juwelier voor zijn gerecht en veroordeelde hem om naar het dierenstrijdperk te worden geleid. Daar zou de misdadige eerstdaags zijne verdiende straf ondergaan. Nu, op den dag dat het bloedige schouwspel zou plaats hebben, begaf zich de keizerin derwaarts, ten einde in die wreede worsteling volop te gaan vermaak scheppen. De schuldige, bleek als een lijk, sidderend, half dood van schrik, stond daar te midden van het strijdperk, en in de houding eens wanhopigen, te wachten naar de komst van het wilde dier, - een vervaarlijke leeuw of een woeste tijger, - dat hem zou gaan verscheuren. Welk toch was het vreeselijk gedrocht dat men tegen dien ellendeling ging loslaten?... Een zachtmoedig lam, een schaap, dat hem teederlijk kwam streelen. De keizerin, diep verontwaardigd, verhief openbaarlijk hare klachten. ‘Mevrouw, - sprak de keizer bedaard, - zooals gij ziet, heb ik den misdadiger gestraft volgens het recht der wedervergelding: hij heeft u bedrogen; welnu hij ook is hier bedrogen geweest.’ Brussel. S.W. Laplanders. De Laplanders of Lappen, die zich zelven Same of Samelads noemen, zijn een Finsch volk, omstreeks 24,000 in getal; zij zijn hoogstens vijf voet groot, sterk gebouwd, geelachtig bruin, met een plat breed gelaat, laag voorhoofd, puntige kin, kleinen platten neus, kleine scheef staande oogen, ronden schedel en dun stijf zwart haar; zij zijn goedaardig, onverschillig, stompzinnig, leiden een zwervend leven, wonen 's zomers in tenten en 's winters in ronde met berkentakken en graszoden overdekte hutten, vervaardigen hunne kleederen en gereedschappen en worden naar hunne verschillende middelen van bestaan onderscheiden in Berglappen (Fjel-Lappar), die zich met de rendierteelt; Woud- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} lappen (Skogs-Lappar), die zich met jacht en visscherij, en Visscherslappen (Fisk-Lappar), die zich met de vischvangst op de meren, soms ook met landbouw onderhouden. Sommigen verhuren zich bij de anderen of zwerven bedelend om, de zoogenaamde Sockne-Lappar. Dit zijn, kort en bondig samengevat, de berichten welke wij bezitten over het kleine volk, waarvan de kunstschilder H. Bource ons zulke puike tafereelen te zien gaf. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Men weet dat Lapland, of Sameland, zooals de inboorlingen zeggen, hoezeer weinig bevolkt, zeer uitgestrekt en in het Noorden van Europa gelegen is. Ten Noorden en Westen grenst het aan de noordelijke IJs. zee, ten Zuiden aan Zweedsch Norrland en Finland en ten Oosten aan de Witte-zee. Het behoort gedeeltelijk onder Zweden en Noorwegen, gedeeltelijk onder Rusland. Lapland is rijk aan bosschen, bergen en meren. De natuur heeft het er den bewoners niet gemakkelijk gemaakt. Het grootste gedeelte van den grond is er voor den landbouw ongebruikbaar; de zomer is in Lapland zoo kort en spoedig voorbij, als de winter er streng en langdurig is. In het Zuiden des lands duurt de langste dag 24 uren; in het noordelijk gedeelte, drie maanden; even lang is in den winter de langste nacht. Paarden ziet men in Lapland weinig gebruiken; zooveel te meer de soort van herten, rendieren genoemd, en zonder welke de Laplanders zich overigens bezwaarlijk zouden kunnen handhaven in de barre en onvruchtbare streken die zij bewonen. Men heeft wel eens gezegd: het rendier is voor den Laplander, wat de kameel voor de Arabieren is; maar die vergelijking geeft een zeer onvolledig gedacht van het nut der rendieren. Deze weldoeners der Laplanders worden door hen gebezigd als trek- en lastbeesten; het vervoer daar te lande geschiedt meestal met sleden; een rendier trekt zonder moeite eene slede die met eene vracht van tusschen de 50 en 60 kilo geladen is. Onnoodig te zeggen, dat de Laplanders het vleesch der rendieren eten. Zij gebruiken bovendien hunne huiden, om er zich kleederen en tenten van te maken. De rendieren voeden zich met mos en bladeren. Een Laplander die eene kudde van 300 rendieren bezit, wordt als een rijk man beschouwd. Van de melk der rendieren, wordt kaas en, in sommige streken van Lapland, ook boter bereid. Die melk wordt ook wel gebruikt om er visch in te koken. Brood wordt in Lapland niet gegeten. De Laplanders zijn behendige jagers; de meesten gebruiken nog boog en pijl. Buiten ontelbare zwermen trekvogels, treft men in de Laplandsche bosschen ook hazen, wolven, vossen en beren aan. Het land is bovendien ongemeen vischrijk. De kleeding der Laplanders bestaat, des zomers, uit eene soort van grof linnen kiel en eene dito broek; des winters zijn die kleedingstukken van vellen gemaakt. De haren muts die zij des winters dragen, verwisselen zij in den zomer tegen een minder zwaar hoofddeksel, doch van denzelfden vorm. Hunne schoenen, uit dierenvellen vervaardigd, zijn zonder hielen en worden aan de broek vastgebonden. Tusschen de kleeding van mannen en vrouwen bestaat weinig onderscheid; het eenigste is bijna dat het bovenkleed der vrouwen langer is dan dit der mannen, zooals blijkt uit onze plaat. Wat hunnen godsdienst betreft, heeten de Laplanders christenen te zijn; maar volgens getuigenis van geloofwaardige reizigers, schijnen zij met de christelijke leering uiterst weinig bekend en erg bijgeloovig te wezen. Tusschen Zweden en Lapland heeft eenigen handel plaats in pelterijen, alsmede in koper en ijzererts, waarvan in Zweedsch Lapland eenige mijnen bestaan. Volgens wat dezer dagen in de nieuwsbladen werd gemeld, zou een klein gezelschap Laplanders zich op weg begeven hebben, om Parijs te bezoeken. De Laplanders verlaten weinig hun land, ten zij om jaarmarkten te bezoeken in min of meer nabu- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} rige Zweedsche en Noorweegsche of Russissche steden, waar zij dan nog doorgaans pelterijen komen verruilen of verkoopen. Iets over de geschiedenis van het glas. Nopens den oorsprong van het glas en de plaats waaraan men zijne uitvinding te danken heeft, is met zekerheid niets bekend. Volgens de overlevering zou deze uitvinding echter toevallig geschied zijn. Een schrijver, de heer Parrin, die wij aangehaald vinden in de verhandeling van Michaelis en Hamberger, waaraan wij deze uittreksels ontleenen, brengt den oorsprong van het glas tot de allervroegste tijden; want hij meent dat men het glas reeds moest kennen, toen... de toren van Babel gebouwd werd! Hij steunt zijne gissing op de volgende reden: de toren werd gebouwd van gebakken steen, dus... moesten al de steenen die in een te hevig vuur gebakken waren, gedeeltelijk verglaasd zijn. De schrijvers der verhandeling waarvan wij gebruik maken doen opmerken, dat men dan even goed de uitvinding van 't glas kan toeschrijven aan den eersten steenbakker. Plinius schrijft de uitvinding toe aan Phenicische schepelingen, die op den zeeoever een vuur hadden aangelegd, om hunne spijzen te koken. Zij vonden geene steenen om hunne potten op te plaatsen en haalden daarom eenige klompen soda, waarmede hun schip geladen was; zij gebruikten die klompen in stede van steenen. De soda geraakte in brand en vermengde zich met het zeezand. Hieruit ontstond een onbekend doorschijnend vocht, namelijk het glas. In de schriftuur vindt men van glas gewag gemaakt in de boeken van Mozes, Job en Jezaia. In den Talmud wordt verhaald dat de vloer van Salomo's troon zoodanig met glas was ingelegd, dat de koningin vae Saba het voor eigenlijk water aanzag en daarom hare beenen ontblootte om tot den troon te naderen. Wanneer het glas bij de Grieken bekend is geworden, vindt men nergens opgegeven. In een blijspel van Aristophanes, doet deze dichter, die in de vijfde eeuw vóór Christus leefde, de Atheensche gezanten van de pracht en weelde der Perzische koningen spreken; zij zeggen, onder andere, dat zij uit glazen bekers den besten wijn dronken; maar het wordt betwijfeld of Aristophanes door het Grieksche woord eigenlijk glas verstaan heeft. De Grieksche redenaar en taalkundige Athenaeus, die in de derde eeuw na Christus overleed, maakt gewag van een glazen beker of vat. Volgens Strabo, bezat Egypte, namelijk te Alexandrië, vele beroemde glasmakerijen. Hij schrijft dat er in Egypte zekere glasachtige aarde gevonden werd, zonder welke het onmogelijk was veelkleurige en kostbare werkstukken te maken. 't Is uit dit zand dat de kostbare bekers gemaakt werden, die Saturninus van den priester te Alexandrië kreeg en aan zijnen broeder zond, om er op groote feesten uit te drinken. Uit Egypte, toen het een Romeinsch wingewest werd, schijnt de pracht en de kunst van glazen in Italië gekomen te zijn; want vóór dien tijd vindt men er bij de Romeinen geen gewag van gemaakt. Cicero is de eerste die het glas onder de Egyptische waren optelt. Onder de keizers maakte de glaswerkkunst te Rome grooten opgang. Volgens Strabo verkocht men er toen reeds allerlei glaswerk. Plinius verhaalt dat onder de regeering van Nero (54-68 jaar na Christus) twee middelmatige glazen romers, Pteroten geheeten, voor 6000 sestertiën verkocht werden (ongeveer 720 fr.). Uit denzelfden schrijver blijkt, dat men in Gallië en Spanje, kort na Christus' geboorte, reeds glas maakte. Over de bewerking van het glas zegt hij onder andere het volgende: ‘Door gedurig (brandende) ovens wordt het als koper gesmolten en tot klompen gebracht, die eene dikke zwartachtige kleur hebben. Deze klompen worden in de werkhuizen gegoten en het wordt geverfd. Aan het een geven ze de gedaante door het te blazen; aan het ander, door het draaiende te slijpen; een ander wordt gelijk het zilver gehouwen.’ Het draaien van glas schijnt buiten gebruik te zijn geraakt. De uitgehouwen of gekapte glazen waren in groote waarde, ter oorzake van 't gevaar, welk het glas doorstond, als het uitgehouwen werd. Zeer oud is ook het schilderwerk in glas. Men schilderde vooral den bodem der bekers en dat wel op tweeërlei wijzen. De eerste manier was deze, die bij de christenen het meest in gebruik was: men legde een dun blaadje goud op het stuk glas welk den bodem van den beker moest uitmaken; op het blaadje teekende men letters en figuren, op zulke wijze dat zij zich recht vertoonden en gelezen konden worden van degenen die den beker gebruikten. De andere manier van in 't glas te schilderen was veel kunstiger en daartoe werd meer moeite besteed, te weten: op een glazen plaatje teekende men eerst figuren; daarna werden zij er in gegraveerd; dan goot men, het licht en de schaduw wel in acht nemende, in die gegraveerde reten brandverf van verschillende kleuren, doch meest van goud en zilver; men overtrok vervolgens het geheele geschilderde plaatje met eene doorschijnende stof, die gebrand kon worden, en maakte die door het vuur aan den bodem van 't glas vast. Die soort van schildering vindt men voornamelijk in de glazen die de heidenen gebruikten. Men vindt ook glazen, in wier bodem de woorden: Vita tibi, dat is Leef lang of Uwe gezondheid! te lezen staan. De christenen gebruikten, in de eerste eeuwen, ook glazen bekers bij het vieren van het H. Avondmaal; maar in de vierde eeuw begon men langzamerhand gouden en zilveren bekers te gebruiken. Men gebruikte het glas ook reeds vroegtijdig om edelgesteente na te bootsen. De valsche edelgesteenten, waarvan gesproken is in de 2e kolom, op blz. 124, in het stuk: Het recht van wedervergelding, waren van glas gemaakt en door eenen bedrieger voor edelsteenen verkocht aan de keizerin. De keizer, die aan zijne vrouw eene zoo schoone les van edelmoedigheid gaf en den koopman in valsche juweelen genoegzaam strafte door hem een doodelijken schrik aan te jagen, was Publius Licinius Gallienus, die van het jaar 259 na Christus tot 268 den Romeinschen keizerscepter voerde. De ouden gebruikten insgelijks glas om openbare en bijzondere gebouwen te versieren. Plinius verhaalt van den schouwburg van Skaurus dat hij een driedubbel tooneel had in de hoogte, van 300 kolommen. Het benedenste deel van {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} het tooneel was van marmer, het middelste van glas, het bovenste van verguld hout. Seneca (in de eerste jaren van onze jaartelling) over de pracht zijner tijdgenooten sprekende, maakt gewag van kamers, welke onder het glas als verborgen waren. De Romeinen bekleedden namelijk de muren niet alleen met marmer, maar ook met stukken glas van platronde, vierkante en andere gedaanten. Plinius (ook in de eerste eeuw onzer jaartelling) gewaagt, als van eene nieuwe Romeinsche weelde, dat men het plaveisel der kamers, door glazen vloeren verving. Veel vroeger (zooals reeds uit de aanhaling van den Talmud kan blijken) maakten de Hebreeuwen en andere Oostersche volken niet slechts vloeren van glas en kristal, maar ook gedeeltelijk van edele steenen. Het gebruik van glas tot vensters is niet oud. De vensters bestonden oudtijds uit traliewerk en plankjes, die men zoodanig boven elkander legde, dat lucht en licht er door konden, en dat men, naar beneden ziende, ook buiten 's huis zien kon, zonder van buiten gezien te worden. Naderhand gebruikte men plaatjes van een helderen steen, spiegelsteen geheeten; Seneca vermeldt dit als eene nieuwigheid. De kerkvader Lactantius (in 't begin der vierde eeuw) is de eerste, die van 't gebruik van glas in de vensters gewag maakt, zeggende dat onze ziel door de oogen gewaar wordt, als door vensters die met doorschijnend glas of met spiegelsteen zijn toegemaakt. Na Lactantius is Hieronymus de eerste die van vensterglas spreekt. Er blijkt niet, wanneer men het glas is gaan gebruiken, om de vruchten vroeger rijp te doen worden. In een opstel over de gastmalen der oude Romeinen, hebben wij echter gelezen, dat voor de kransen, waarmede men op sommige maaltijden gewoon was de gasten te versieren, de Romeinsche welhebbers, ten tijde van Domitianus, rozen uit Egypte lieten komen, ofwel ze uit glazen broeikassen trokken. Domitianus, in het jaar 51 na Christus geboren, werd keizer in het jaar 81. Van eene lantaarn met glazen spreekt de H. Althelmus, die omtrent het jaar 700 of wat vroeger schreef. De spiegels waren oudtijds van allerlei metaal en niet van glas. Reeds ten tijde van Mozes, waren in Egypte de metalen spiegels algemeen in gebruik. Volgens Plinius zouden de glazen spiegels in de stad Sidon uitgevonden zijn. Er is beweerd, dat de brillen reeds ten tijde van Christus bekend waren. Voor de gegrondheid dezer bewering haalde men onder andere een oud Latijnsch opschrift aan, luidende als volgt: L. Patroclus, Faber oculariarius. Men meende dat hier een brillenmaker genoemd was, terwijl er integendeel gesproken werd van iemand die aan de beelden oogen inzette. De brillen schijnen eerst van 1200 of 1300 te dagteekenen. In de dertiende eeuw leefde in Spanje een meester in die kunst, namelijk de Arabiër Albazen. In plaats van brillen, schijnen de ouden glazen bollen, met water gevuld, gebruikt te hebben. Seneca zegt: ‘schoon de letters klein en duister zijn, ziet men ze grooter en duidelijker door een glazen bol, die met water gevuld is.’ De vruchten schijnen ook veel fraaier en grooter, zegt hij, als men ze door 't glas ziet. Hij schreef dit evenwel niet toe aan de ronde gedaante van het glas, maar aan het water, waarmede de bol gevuld was. De verrekijkers zijn eene uitvinding van de zeventiende eeuw. Wel schijnen de sterrekundigen vroeger reeds buizen gebruikt te hebben om naar de sterren te zien; 't blijkt echter niet dat die buizen van glazen voorzien waren. Kronijk. Brussel. - Programma der prijskampen voor 1872, uitgeschreven door de klasse der letteren van de koninklijke academie van België. 1o Men vraagt eene proef op het leven en de regeering van Septimus Severus. 2o Breedvoerig de wijsbegeerte van St. Anselmus van Cantelberg uitleggen; er de bronnen van doen kennen; er de waarde van schatten en er den invloed in de geschiedenis der denkbeelden van doen kennen. 3o De regeering van Maria-Theresia in de Nederlanden beoordeelen. 4o De economische theorie geven over de betrekkingen van het kapitaal en 't werk. De academie verlangt dat het werk opgesteld zij in een eenvoudigen stijl, op de hoogte van al de klassen der samenleving. 5o De geschiedenis maken van de Duitsche wijsbegeerte, gedurende de 16e eeuw en tijdens de eerste helft van de zeventiende. De prijs voor de 1e, 2e en 3e vraag zal eene gouden medalie zijn van 600 fr.; voor de 4e en 5e is de prijs eene gouden medalie van 1000 fr. De antwoorden, in het Nederlandsch, Fransch of Latijn, moeten voor 1 Februari 1872 aan den heer Ad. Quetelet, bestendigen secretaris, toegezonden worden. Programma voor 1872. - 1e vraag: Het talent schatten van Chastelain, zijnen invloed, zijne staatkundige denkbeelden en zijne letterkundige strekkingen. 2e Verhandeling over de staatkundige geschiedenis van Vlaanderen sedert 1305 tot de opkomst van het huis van Burgondië (1332), vooral de wijziging aantoonende, welke ten dien tijde de algemeene instellingen van het graafschap en de bijzondere instellingen van zijne groote gemeenten ondergingen. 3e Eene beoordeeling der regeering van Karel den Stoute en van de ontwerpen, door dien vorst opgevat, in het belang van het huis van Burgondië. 4e Welke zouden in België de voordeelen en de nadeelen zijn van de vrije uitoefening der vrije beroepen? 5e Het geschiedkundig wonder uitleggen van het behoud van ons nationaal karakter, niettegenstaande al de vreemde overheerschingen. De prijs voor iedere vraag bestaat in eene gouden medalie, ter waarde van 600 fr. De memoriën moeten uiterlijk op 1 Februari 1873 ingezonden worden. Eeuwigdurende prijs, ingesteld door baron de Stassart, voor eene kwestie van nationale geschiedenis. - Ingevolge den wil van den begiftiger en zijne edelmoedige beschikkingen, heeft de klasse der letteren de tweede zesjarige periode van dien prijskamp geopend, door het stellen der volgende vraag: Uitleggen welke, ten tijde der Fransche overrompeling in 1794, de grondwettelijke beginsels waren, gemeen aan onze verschillende provinciën, en die waardoor zij onderling verschilden. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} De gewone prijs van 3000 fr. zal voorbehouden worden aan de oplossing dier vraag. Het uiterlijk tijdstip, dat den 1n Februari 1871 verviel, is tot 1 Februari 1873 verlengd. - Bij koninklijk besluit van 12 Augustus werd de heer E.-E. Stroobant, voorzitter der maatschappij de Wijngaard (zie bladzijde 119) tot ridder der Leopoldsorde benoemd. Buitenland. Duitschland. - In de Zwabische gemeente Hohlenfels is door den heer Fraas eene spelonk ontdekt, die in den voorhistorischen tijd tot woonplaats moet verstrekt hebben aan menschen, behoorende tot de aloude jagervolken, wier wapenen onder andere uit steenen bijlen en messen bestonden. Buiten een aantal van deze voorwerpen, bevat de spelonk eene ongeloofelijke menigte gebeenten van de meest verschillende wouddieren, zooals rendieren, reuzentigers, antilopen, wolven, vossen, beren, hazen, benevens vogelen, namelijk wilde zwanen en eenden. Er werden ook geraamten van kleine paarden gevonden. Aan de gebeenten van vele der opgenoemde dieren bespeurt men nog duidelijk kerven, insnijdingen enz., aantoonende dat zij door menschen zijn geslacht geworden. De meeste paardentanden, in de grot gevonden, waren doorboord, volgens men veronderstelt om als sieraad, aan een snoer geregen, rond den hals gedragen te worden. Vele gebeenten van rendieren (deze gebeenten zijn verreweg de zachtste) waren gekloven en gebroken, vermoedelijk om er pijlen, priemen en naalden van te maken. Eindelijk vond men in de grot ook tanden en klauwen van rhinocerossen en mammouths. Menschenschedels werden in de spelonk niet aangetroffen. Zweden. - Benoorden het Mälarmeer heeft de oudheidkenner R. Dybeck 210 heidensche oudheden opgegraven, zilveren, bronzen en steenen voorwerpen, waaronder twee ongeschondene aschkruiken (urnes). Dezelfde geleerde vond ook zes steenen, die opschriften droegen, gesteld in rechtlijnige letters (zoogenaamde runen), waarvan zich de Germaansche en Scandinaafsche volkeren bedienden, vóór zij 't Latijnsche alphabet kenden. Men schijnt er in gelukt te zijn, een dezer opschriften te ontcijferen. Volgens wordt gemeld, zou het betrek hebben op drie Noormannen, welke in Griekenland op gedenkwaardige wijze zouden gesneuveld zijn. Aardrijkskundig congres te Antwerpen. Op Zondag 13 Augustus, vereenigden zich in de gemeenteraadszaal op het stadhuis, de genoodigden en de leden die aan het congres kwamen deel nemen. De heer d'Hane-Steenhuyse, onder-voorzitter van het congres hield eene redevoering in de Fransche taal. Vandaar begaf men zich naar de zaal Leys, waar de plechtige ontvangst door het magistraat plaats had. De heer schepen Van den Bergh-Elsen, dd. burgemeester, sprak hun als volgt toe: ‘In name van het Antwerpsch stadsbestuur heet ik u welkom. Ik ben gelukkig u te kunnen ontvangen in die oude handelstad welke in alle tijden, zooveel voor de kunsten en wetenschappen heeft gedaan, en die er zich op mag roemen de geboorteplaats van den hoogvereerden aardrijkskundige Ortelius te zijn. Van alle deelen der wereld zijt gij, geleerde voorstanders der wetenschap, te zamen gekomen, om de onvergankelijke nagedachtenis van dien grooten man en ook die van zijnen beroemden landgenoot Gerardus Mercator te vereeren, en door uwe vereenigde pogingen hun verheven werk voort te zetten. Voortaan zal de studie welke zich toewijdt aan de kennis, niet alleen van de aarde, maar van het heelal, met eene onverzwakbare macht herleven, want nooit werden zoovele doorluchtige krachten vereend om die studie uit jarenlange verwaarloozing te doen heropstaan; nooit werd er in Europa, ter bevordering van geographische en cosmographische wetenschap, een algemeen congres gehouden. En dit eerste tot zulk verhèven doel ontworpen congres heeft plaats in Antwerpen, in Ortelius geboortestad. Hoogst gelukkig zijn wij dit te mogen bestatigen. In name van den geestes-vooruitgang, in name van het nageslacht dat de vruchten uwer edele betrachtingen zal genieten, dank ik u dat gij allen, vertegenwoordigers der volken, onzen oproep zoo bereidvaardig beantwoord hebt. Het welslagen van het werk dat gij gaat volvoeren, is eene onbetwijfelbare zaak; ik steun dit welslagen, deelnemend, door mijne beste wenschen, en drink op uw persoonlijk geluk, op het heil der volkeren die gij vertegenwoordigt, en op den heerlijksten uitslag van het aan te vangen congres.’ De eerewijn werd aangeboden en de heeren Van den Bergh-Elsen, d'Hane-Steenhuyse, Cogels en Schul, gaven beurtelings lezing van de vorige redevoering in het: Duitsch, Fransch, Engelsch, Italiaansch, Spaansch en Noorweegsch, 1 zoodat de vreemdelingen, uit alle oorden van Europa gekomen, in zeven talen, door het stedelijk bestuur welkom geheeten werden. Het getal der opgekomen congresleden was maar klein. In verschillende talen werd op dit welkom geantwoord. Daarna trok men in stoet naar de tentoonstelling van aardrijkskundige voorwerpen in de Venusstraat, waar 's anderdaags het congres moest aanvang nemen. Het uitgevaardigde programma van het congres was uitsluitend in de Fransche taal opgesteld en op drie duizend exemplaren gedrukt; het bevatte de te besprekene vraagstukken, waaronder 36 betreffende de scheepvaart, het reizen, de handelsbetrekkingen, de weerkunde en de statistiek. Hadde men niet wijs gehandeld ook het programma in de Nederlandsche taal te drukken? Dan ten minste had de groote meerderheid der bevolking er ook kennis kunnen van nemen en zou zij misschien met meer belangstelling de werkzaamheden van het congres gevolgd hebben en ook de opkomst der Noord-Nederlanders, zoo ervaren in handel en zeevaart, talrijker geweest zijn. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding m. d'hane-steenhuyse. ==} {>>afbeelding<<} De eerste zitting werd geopend onder voorzitterschap van den heer schepen C.-F. d'Hane-Steenhuyse, die de werkzaamgaande maakte. Nadat hij had doen kennen hoezeer het den heer burgemeester J.-C. Van Put speet, in het belang zijner gezondheid buitenlands te moeten verblijven en daardoor verhinderd te zijn het congres bij te wonen, sprak de redenaar een woord van hulde voor den gemeenteraad die, onder andere, door 't verleenen van een ruim hulpgeld, zijne ingenomenheid voor dit wetenschappelijke feest getoond had. Voor België en bijzonder voor Antwerpen was 't eene eer, dat het eerste aardrijkskundig congres in deze stad werd gehouden. Het doel van 't congres was tweevoudig: het zou zijn eene wetenschappelijke vergadering en de kern van een broederlijk verbond tusschen de onderscheidene volken. De wetenschap is buiten en boven het gisten der hartstochten, en hare aantrekkelijkheid wordt er des te grooter om. Spreker betreurde innig, de studie der aardrijkskunde over 't algemeen zoo achterlijk en verwaarloosd te zien. Het oogwit heden inleidde met eene merkwaardige gelegenheidsredevoering, welke de belangstelling der aanwezigen in hooge mate van 't congres zou ook zijn, op dezen staat van zaken de aandacht der regeerders te vestigen. Zoowel in de hoogere, als in de lagere standen der samenleving is de verwaarloozing der aardrijkskunde te bespeuren. Niet alleen verkeert men nagenoeg algemeen in eene verregaande onwetendheid wat betreft de kennis van de geschiedenis des aardbols; de onwetendheid is nagenoeg even groot voor dè meer gemeene vakken der aardrijkskunde. In onze eeuw van ijzer en geld, houdt men zich al te uitsluitend bezig met zaken, die een onmiddellijk en stoffelijk gewin geven. De redenaar overzag met een vluggen oogslag, de trapsgewijze vorderingen, die de aardrijkskunde heeft gemaakt van in de oudere tijden tot aan het optreden van Vasco da Gama en Columbus, de ontdekkers der nieuwe wereld; vervolgens sedert Mercator tot aan Livingstone. Welk onafmeetbaar verschiet wordt door die groote namen niet omvat en hoe talrijk is niet de schaar {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} van edele, kundige mannen, die, door hunne koene reizen of hun stout vernuft, hebben bijgedragen om het veld van ons weten uit te breiden. Spreker herdacht beknoptelijk de ontwikkeling welke ook de wetenschappen, die met de aardrijkskunde verwant zijn, verkregen hebben en betoogde de wenschelijkheid der oprichting van eenen bond, waarin alle wetenschappelijke maatschappijen vertegenwoordigd zouden zijn. Na te hebben doen uitschijnen hoevele belangrijke vraagstukken het programma van het tegenwoordige congres behelsde en de voornaamste te hebben opgesomd, bedankte hij de geleerden die den oproep van de inrichters hadden beantwoord en verklaarde de zittingen geopend. De heer secretaris Ruelens hield eene voordracht over het doel van het congres. Hij noemde dit doel: de wijsbegeerte der wereld; de grondbeginselen dezer wijsbegeerte zijn wel gekend, maar men weet dikwijls niet hoe ze toepasselijk te maken. Het wisselen van gedachten op congressen, beschouwde spreker als eene vervollediging van de hulpmiddelen die de drukpers der wetenschap aan de hand geeft. Over de noodzakelijkheid en de middelen om het onderwijs der aardrijkskunde in België te verbeteren ontstond eene woordenwisseling tusschen de heeren Gachet, Cortambert en Delgeur, waarna de eerste zitting werd gesloten. De tweede zitting (van 15 Augustus), onder voorzitterschap van den heer Quatrefages, werd vereerd met een kort bezoek van Don Pedro II, keizer van Brazilië, die zich sedert een paar dagen te Antwerpen bevond. De vorst woonde gedeeltelijk de behandeling bij van het vraagstuk, betreffende de mogelijkheid van een zelfden eersten meridiaan aan te nemen, in welke behandeling de heeren d'Avezac, Khanikoff en Negri het woord voerden. De heer Khanikoff was het gevoelen toegedaan, dat men zich zou dienen te houden aan den meridiaan van Greenwich. De heer Negri daarentegen zou een meridiaan willen zien aannemen, die door de Beringstraat zou gaan (men weet dat deze waterweg de noordelijke IJszee met den Stillen-Oceaan verbindt en haren naam ontleent aan den beroemden zeereiziger Vitus Bering of Behring). Generaal Heine bracht ter sprake de doorgraving der landengte van Panama of Dariën, die Midden-Amerika met Zuid-Amerika verbindt en welke, op de smalste punten, slechts zes mijlen breed is. Sedert 1855 ligt over deze landengte eene spoorbaan die eene lengte heeft van ruim 47 Engelsche mijlen; de treinen leggen dezen weg in 2 1/2 uren af. Voor het doorgraven van deze landengte, welke arbeid met groote moeielijkheden zou gepaard gaan, werden reeds vele plannen gemaakt. Spreker beweerde dat de geschikte plaats voor de doorgraving gevonden was en hij verklaarde zulks nader te zullen aantoonen in de voordracht, welke hij, in den avond van den 15de, over deze zaak zou houden. Over het peilen van de zeeën, den warmtegraad van het water op de verschillende diepten en over de daar levende dieren ontstond eene gedachtenwisseling tusschen admiraal Omanney, de heeren Pollen, Silbermann, Negri en anderen. De heer Jacobs-Beeckmans uitte den wensch, op de aardbollen de wezenlijke dikte der aardkorst te zien aanwijzen, wat de heer Julius Garnier ondoenbaar achtte, daar men geene werktuigen bezit, welke toelaten deze dikte nauwkeurig te bepalen. De heer Jacobs denkt dat het verschil van warmte, welk het water der zee, volgens de diepte, vertoont, voortspruit uit deszelfs aanraking met gedeelten van de aardkorst die meer of minder afgekoeld zijn. De heer Silbermann haalde aan, volgens een werk van Georges Aimé, leeraar te Algiers, dat in de zee, op 3000 meters diepte, levende dieren aangetroffen worden en dat de golfslag zich niet meer doet gevoelen, eens dat men eene diepte van 40 meters heeft bereikt. Spreker zegt, dat de warmtegraad van het water der Middellandsche-zee 13 graden bedraagt. Admiraal Omanney sprak over de beste middelen om de beneden-stroomingen of de stroomingen in de diepte vast te stellen. De ridder Negri deed opmerken dat over dit wetenschappelijk vraagstuk nog weinig licht verspreid was. Terwijl zon en maan bijna geenen invloed uitoefenen op de dampkringslucht, werken zij zeer sterk op het water. De maan vooral; men weet dit namelijk door de tijen. De wetten van dit verschijnsel zijn nog ongekend en spreker hoopt, dat er een tweede Koepler moge opstaan, om ze te bepalen. De heer Khanikoff voert het woord naar aanleiding van het vraagstuk: welke de oorzaken zijn, die de steppen van Aral en Balkan op eene zoo aanzienlijke hoogte boven den spiegel der zee geplaatst hebben? Is 't aanneemlijk, gelijk wordt beweerd, dat de Kaspische-zee vroeger deze vlakten bedekte? Spreker ontvouwt de redenen die hem doen gelooven, dat de bedoelde steppen niet omhoog gewerkt, maar veeleer gezakt zijn. De heer Frederichsen vestigt de aandacht op het feit, dat de nog niet bezochte streken van de Zuidpool eene oppervlakte beslaan van meer dan acht millioen vierkante mijlen. De afstand, tusschen die streken en de bloeiende Engelsche kolonie Tasmania of Van-Diemensland is niet grooter dan de afstand die eene stoomboot in de Middellandsche-zee op acht dagen aflegt. Is het niet vreemd, dat er geene pogingen worden gedaan, om in die onbekende oorden door te dringen, nu de verbeterde zeevaart zoovele gemakken verschaft? Hij vraagt of het congres niet eene reis naar de Zuidpool zou aanbevelen en zegt, dat dr. Neumeyer, die naar Kenguelensland gaat vertrekken, daartoe bereid zou wezen. Hij legt eenige kaarten, door dezen geleerde opgemaakt, ter tafel. Over deze aangelegenheid namen nog het woord de heeren Delitsch, Omanney en Langlois. De hr. Malherbey voert het woord over 't volgende punt: om het verhoogen en verzakken van den aardboden goed te kunnen nagaan, ware het nuttig, op verschillende daartoe uit te kiezen punten, eene waterpassing te maken, in verband met de gemiddelde oppervlakte der meest naburige zeeën. Hij stelt aan het congres voor, het verlangen uit te drukken, op gestelde tijden zulke waterpassingen te zien maken. De heer Quatrefages haalt eenige voorbeelden aan van verzakkingen des aardbodems, namelijk op de kusten van Bretagne (Frankrijk), te Acca (Syrië), welke stad hij St-Jean d'Acre noemt, onder welken naam zij door de Franschen in 't algemeen wordt aangeduid. Hiermede liep de tweede zitting ten einde. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} De derde zitting werd gehouden op 16 Augustus, onder voorzitterschap van den heer Kieport. Allereerst werd in deze zitting het nut besproken, welk de doorgraving der landengte van Suez voor den handel oplevert. Door de derde afdeeling was voorgesteld, het congres de onzijdig-verklaring van het Suez-kanaal te doen vragen. Generaal Heine deed opmerken, dat deze onzijdigheid reeds bij de tractaten gewaarborgd is. 't Was, voor het minst, zonderling, dat dit feit aan niet één der leden van de derde afdeeling bekend was. De heer Negri handelt over het nut van 't Suez-kanaal en noemt het den Bosphorus van Lesseps. Nu werd overgegaan tot de beschouwing van het vraagstuk: welke voordeelen de Europesche handel zou kunnen trekken uit de kolonisatie van het groote eiland Nieuw-Guinea, in Australië? 't Gevoelen werd uitgesproken dat de voordeelen zeer groot zouden zijn, die de handel van den aanleg eener dergelijke volksplanting zou kunnen genieten. Men wilde hierop de aandacht van de regeering der Nederlanden zien inroepen en haar tevens aansporen om te volharden in de pogingen, aangewend ter verbetering van de bezittingen op Java. De heer Julius Garnier deed opmerken, dat Nieuw-Guinea nog weinig gekend was; dat over de taal der inboorlingen nog geen werk bestond en het eiland goud- en kopermijnen scheen te bevatten; in de handen der inboorlingen had men gouden en koperen voorwerpen gezien. De heeren Versteeg, Pollen en Hubertz spraken over dezelfde aangelegenheid. Eerstgenoemde trad in eenige uitbreidingen over de verregaande ongezondheid van het klimaat op Nieuw-Guinea; spreker maakte zich wel eenigszins aan overdrijving schuldig, want Nieuw-Guinea is in vele streken zeer gezond; zeer bevoegde mannen, achten er dan ook het aanleggen van volksplantingen best mogelijk. Het congres sloot zich aan bij den wensch van de derde afdeeling, ten gunste der bevordering van vrijen handel en vrijen arbeid op Java. Vervolgens werd gesproken over de middelen welke kunnen in 't werk gesteld worden, om eene gelijke wetgeving voor handel en scheepvaart in de verschillende landen te zien annemen. Men was het (natuurlijk) eens om te erkennen, dat er weinig uitzicht bestond, om dit doel in eene zelfs verwijderde toekomst te bereiken. De heer Cousin hield eene redevoering over de turflagen, die men aantreft onder het kustland van België en Holland en over de verzakking van den bodem langs heen de Noordzee. Spreker heeft in het arrondissement Boulogne oudheidkundige opdelvingen gedaan. Aan den inkoom der zeeëngte van Calais (die Frankrijk van Engeland scheidt) heeft hij, op eene plaats, welke bij hoog water overstroomd is, overblijfselen van huizen ontdekt, waarin Romeinsche en Gallische penningen gevonden zijn. Hij heeft ook heele bosschen aangetroffen, die onder het zand bedolven liggen. Dit een en ander geeft hem aanleiding om te veronderstellen, dat hier eene aardverzakking heeft plaats gehad. Pater Carbonnel leest een verslag, waarin de wenschelijkheid wordt betoogd, van het stelsel van waarnemingen, op de conferentie van Brussel in 1853 voor de zee aangenomen, te zien uitbreiden en toepasselijk maken op het vaste land en de eilanden. Commodore Maury heeft aan den verslaggever geschreven, om hem te verzoeken, aan het congres voor te stellen, de bijeenkomst van eene nieuwe conferentie te vragen. Het congres beslist, de door commodore Maury ingediende memorie nopens deze aangelegenheid in druk te geven. De derde zitting werd hierop gesloten. Tentoonstelling van schoone kunsten, te Amsterdam. Den 4n September werd de tentoonstelling van schoone kunsten geopend. Onder meer andere, zijn er stukken tentoongesteld van Van de Zanden, Backhuizen, C. Bisschop, Bosboom, J.-W. Bilders, Hermans, de Famer Testas, Van Haenen, P. Van der Ouderaa, V. Lagye, J. Van Lerius, A. Plumot, A. Marckelbach, J. Portielje, die vooral de aandacht der kunstminnaars hebben opgewekt. Er wordt geklaagd over de zorgeloosheid in het plaatsen der schilderijen. Van stadswege werden eermetalen toegekend aan A. Hennebicq, van Bergen, voor zijn schilderstuk Messalina met smaad overladen door het volk en Rome verlatende (zie 1870, blz. 54); C. Graeb, te Berlijn, voor zijn schilderstuk In den Dom te Halberstadt; Eduard Muller, te Rome, voor zijn marmeren borstbeeld Eene jonge Abaneesche minne; mejufv. M. Vos, van Oosterbeek, voor haar schilderstuk Stil leven; J.-B. Tom, van 's-Gravenhage, voor zijn schilderstuk De indringer; J.-M. Schmidt-Crans, van 's-Gravenhage, voor zijn schilderstuk Slachtoffers van den oorlog. Eene zeereis. (Tweede vervolg, zie bladzijden 114 en 122.) Ten gevolge van 't slecht weer, dat het schip belette vooruit te komen, was de Mary Burton nu reeds volle 21 dagen op de reis. En de kapitein had nogtans gezegd, toen het schip afvoer, dat men op 14 dagen tijds in Liverpool zou geweest zijn. De passagiers begonnen te morren. Zooals 't bij dergelijke gelegenheden gewoonlijk gaat, werden zij ongeduldig. Zij zouden dan ook hebben willen weten waar zij waren, ten einde daarnaar te kunnen berekenen, hoelang zij nog wel onderweg zouden hebben moeten blijven. Zij bevroegen zich bij den tweeden stuurman, maar die kon hun daar niets over zeggen, vermits de kapitein nu alleen de waarnemingen deed en van den gezagvoerder was omtrent die zaak geen bepaald antwoord te bekomen. Op het kompas zagen zij enkel, dat zij Noord-Oost, soms nog eene heele of halve streek meer noordwaarts aanlagen. 't Schip zeilde bij den wind. De man aan het stuurrad had niets anders te doen, dan zoo dicht bij den wind te sturen als de scherp gebraste zeilen het toelieten. Één middel konde men nog beproeven, met de hoop van de inlichting te verkrijgen, waarnaar men zoo vurig verlangde. De kapitein had zich tot hiertoe zeer voorkomend en beminnelijk getoond, ten opzichte van de jonge jufvrouw, wier wenschen, waren zij dan ook gering, hij zich steeds beïeverde {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} te vervullen, van zoodra hij ze kende. Men mocht dus, met eenige gegrondheid, veronderstellen, dat hij aan haar, als zij het hem vroeg, wel zou zeggen, waar zij waren. De passagiers staken de hoofden bijeen en verzochten Kate, het eens te beproeven. Zij hadde het liever niet gedaan, maar sloeg toch het verzoek van hare medereizigers niet af. Zij verklaarde evenwel, dat als de kapitein hare vraag niet goedwillig beantwoordde, zij verders niet zou aandringen, om hem een bepaald antwoord te doen geven. Nogtans zou ook zij gaarne geweten hebben, hoe lang de reis nog moest duren, want zij verlangde vurig de plaats hunner bestemmig te bereiken. Zij zou dus den kapitein aanspreken. Toen zij, 's anderdaags morgen, op het dek verscheen, vond zij er kapitein Powell die, volgens gewoonte, aan stuurboordszijde van zijn kwartierdek, met langzame stappen op en neer wandelde. Zij ging hem met een vriendelijk gelaat te gemoet en vroeg: - Hoe is 't, kapitein, zal 't nog lang duren eer er land in 't zicht is, of bestaat daar nog zoo gauw geen vooruitzicht op? De landontginner stond niet ver vandaar, tegen de verschansing aangeleund, eene sigaar te rooken. Daar hij echter wel giste, dat de zeeman, als hij er bij was, geen antwoord geven zou, verliet hij de plaats waar hij stond en begaf zich naar voren, om vandaar de dansende golven te beschouwen en naar eene schaar visschen te zien, die juist op het schip afgezwommen kwamen. - Zijt gij het aan boord al moede, jufvrouw? vroeg de kapitein, en hij voegde er bij, met een weemoedig lachje om de lippen: ik hoop toch niet dat er u iets ontbreekt? - In geenen deele, luidde het hartelijke antwoord. Gij hebt er voor gezorgd, kapitein, dat wij heel en al op ons gemak waren, zooveel en zelfs meer dan de plaats aan boord u toeliet, maar... - Maar gij zoudt toch niettemin gaarne van het schip af zijn? - Dat kunt gij eene passagier toch wel niet kwalijk nemen, antwoordde Kate lachend. De zeeman is op het water in zijn element; maar met ons is dit natuurlijk heelemaal anders. Zelfs de kleinste golfkens maken me bang, want ik weet, hoe zij op eenige minuten in oprechte bergen kunnen veranderen. Daarom zal ik dan ook niet gerust zijn, voordat ik weer vasten grond onder mijne voeten heb. De kapitein hield de oogen op het dek gevestigd. Kate wachtte eenige stonden; maar er kwam geen antwoord. Zij besloot nog eene poging te doen. Na eenige aarzeling vatte zij, glimlachend, het gesprek weder op, - Waar zijn wij nu toch eigenlijk wel, kapitein? Of is dit een geheim, dat wij niet mogen kennen? 'k Zou het anders doodgaarne weten. Wij, arme landratten, voelen ons op de baren niet te huis. 't Is altijd water en nog eens water; zooverre onze oogen dragen kunnen, krijgen wij niets anders te zien, ten zij de lucht, boven onze hoofden; zelfs de sterren staan nog altijd, voor zooveel ik zien kan, evenzoo als zij stonden, toen wij uit Nieuw-York vertrokken. De kapitein loosde een zwaren zucht. - Ja, jufvrouw, antwoordde hij, ik kan er niet aan doen. Gij weet dat ik gaarne aan uwen dienst ben, in alles, wat in mijne macht staat; maar ik kan natuurlijk den wind niet veranderen en hij is ons tegen; want hij blaast juist uit de richting, die wij in moeten. Voorloopig zult gij er u dus moeten in stellen en u onzen scheepskost nog eenigen tijd laten smaken. Er schiet niets anders over. Ik kan u niet helpen, jufvrouw. - Maar in welke richting zeilen wij nu? vroeg Kate. - Naar het Noorden. - Dan komen wij immers in de IJszee? vroeg de juffer met eenen glimlach. 't Is aardig, vervolgde zij, toen ik nog een kind was, was mijn vurigste verlangen, die afgelegen koude streken eens te bezoeken, waar de zon in den zomer niet ondergaat en zelfs 's nachts om twaalf ure nog schijnt. 't Moet er daar wonderbaar uitzien. Zijt gij daar al eens geweest, kapitein? - Ja, jufvrouw, antwoordde de zeeman, terwijl hij peinzend voor zich heenzag. 't Is er inderdaad een wonderbaar land met die dagen zonder einde, en waar de nachten, die vreeselijke nachten niet zijn. Ik zou er willen zijn, en gij met mij, liet hij er nauwelijks hoorbaar op volgen. - Wij zijn al goed op weg, sprak het jonge meisje met een gedwongen lachje, want zij voelde zich bijna verlegen. De laatste woorden van den kapitein waren haar oor niet ontgaan. Het speet haar reeds, hem over die zaak aangesproken te hebben. Eensklaps en voor dat Kate zijn oogmerk had kunnen raden, vatte de zeeman des meisjes hand, welke zij in dat oogenblik, niet in staat was hem te onttrekken. - Kate, sprak hij met zachte doch gejaagde stem, geef mij antwoord op ééne vraag. Gij vroegt mij daar zooeven, waar wij waren. Mag ik nu van u eens hooren, waar ik ben? Zeg mij eens, als 't u belieft, of er mij eenige hoop overblijft, den wind ooit weer in mijne zeilen te zien blazen en zoo het doel te gemoet te snellen? - 'k Versta u niet, kapitein Powell, antwoordde Kate verschrikt en poogde hare hand uit de zijne los te rukken. Zij mocht er echter niet in gelukken en Powell vervolgde, met eene van aandoening trillende stem: - Ik bid u, geene uitvluchten, geef mij niet langer een ontwijkend antwoord. Spreek rechtuit, en zijt verzekerd, dat ik van nu af aan, u nooit meer met eene vraag of een enkel woord lastig vallen zal. 't Zal het laatste zijn, dat ik u ooit zal vragen. - Kapitein Powell, smeekte het jonge meisje en staarde beangst in het rond, maar buiten hen bevond zich niemand op het dek, ten zij de roerganger, maar deze hield den blik op het groote bramzeil gericht, dat hem, door zijn geklapper, het eerste teeken gaf, als hij te veel tegen den wind wilde oploeven. De man gaf derhalve geen acht, op wat er verders op het dek mocht gebeuren. - Zeg mij maar enkel, ging de zeeman voort, of het waar is, dat gij nu naar Engeland gaat, in de armen van uwen bruidegom? Zeg mij, of het waar is, dat hij uwe komst ongeduldig afwacht en dat dit schip... {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ja, kapitein Powell, het is waar, antwoordde Kate op zulken ernstigen en gevoelvollen toon, dat de zeeman bijna in hetzelfde oogenblik hare hand losliet, die hij krampachtig had gedrukt. Ik ben de bruid van uwen vriend, Mr. Ottsen, en weinige dagen na mijne aankomst zullen wij trouwen. Mijne moeder heeft u dat alles immers reeds in Nieuw-York verteld? Sloegt gij er dan geen geloof aan? - Neen, sprak de zeeman en het woord werd buitengewoon zacht uitgesproken; neen, ik konde niet gelooven, dat gij dien stroeven, stijven geldman, dien Ottsen, kondet beminnen. Ik kon niet denken, dat ik aan de poort van den hemel had gestaan, om daar te vernemen, dat zij voor altijd voor mij gesloten is. - Kapitein Powell, zeide Kate smeekend. - 't Is goed, jufvrouw, 't is goed, sprak de zeeman bedaard en knoopte zijnen jas dicht, alsof hij koude gevoelde. Ik bedank u, dat gij ten minste rechtuit gesproken hebt. Gij moogt dan ook staat maken, dat ik woord houden zal en u met geene andere vragen meer lastig vallen zal. - En wilt gij nu ook antwoorden op mijne vraag, kapitein? zeide het meisje, zich geweld aandoende, om het gesprek op een ander onderwerp te brengen. Wanneer zullen wij aan het einde van onze reis zijn? - Dat zal niet lang meer duren, jufvrouw, zoo luidde het antwoord. Gij zult zien, dat ik niets verzuimen zal, om onze vaart te bespoedigen. 'k Ben zelf haastig, verlaat u dus op mij. Zijn oog was, terwijl hij die woorden sprak, met strakken blik op het meisje gevestigd. Hij nam even zijnen zuidwester van het hoofd, om Kate te groeten, en begaf zich vervolgens naar zijne kajuit. Een half uur lang bracht hij daar alleen door, verdiept in het beschouwen van zeekaarten, waarop hij zekere afmetingen deed. Dan kwam hij weer op het dek en beval het bovenbramzeil los te maken, iets wat spoedig gedaan was. De Mary Burton ging nu echter met de overige lichte zeilen niet meer den vorigen koers. De man aan het roer kreeg bevel, de zeilen vol te houden. Zij stuurden alsdan Noord-Noord-Oost. Den Amerikaanschen landontginner, die niet alleenlijk reeds ettelijke zeereizen had gedaan, maar ook zelf gedurende eenigen tijd 't bevel had gevoerd op eenen kustvaarder tusschen Nieuw-York en Nieuw-Orleans, was deze verandering niet ontgaan. Toen hij terug op het kwartierdek kwam, overtuigde hem een blik op het kompas, dat de koers van het schip opzettelijk was veranderd, zonder dat de wind ongunstiger was geworden. Dit mocht beschouwd worden als een goed teeken, vermits zij dus zoo dicht bij de Iersche kust moesten zijn, dat de kapitein, om niet te veel tijd met kruisen te verliezen, liever den dusgenaamden ‘noordelijken doortocht’ koos, in andere woorden, rond Ierland heenzeilde. Zij voeren derhalve door het Noorderkanaal, in stede van het Sint-Joriskanaal. Zij mochten dus hopen, spoedig de plaats hunner bestemming te zullen bereiken. Dit vooruitzicht veroorzaakte aan de kajuits-passagiers veel vreugde. Er werden uit den meegenomen voorraad verscheidene flesschen wijn te voorschijn gehaald, om de blijde tijding met een goeden teug te vieren. Men kon het zich maar niet verklaren, waarom de kapitein een zoo zuur en somber gezicht zette. Hij was door de passagiers allervriendelijkst verzocht geworden, in hun gezelschap te willen komen; maar hij had die uitnoodiging met een knorrig gelaat afgewezen, en als hij op het dek de wacht niet had, zonderde hij zich eenzaam af in zijne hut. Intusschen scheen de tweede stuurman niet goed de nieuwe richting te verstaan, welke het schip nu volgde. Sedert de laatste waarneming door den opperstuurman gedaan was en deze hem de lengte en breedte, waarop zij zich toen bevonden, had doen kennen, was het schip, gelijk hij zelf heel goed wist, weinig vooruitgegaan in zijnen koers. Hij begreep dan ook niet volkomen, waarom de kapitein nu reeds zoo lang noordwaarts aanhield. Wel schudde hij er het hoofd over, doch veel liet hij zich aan de zaak niet gelegen. Wat kon het hem schelen? Hoe meer dagen, hoe meer loon, zeggen de matrozen. Op de reis kunnen zij geen geld verteren en hoe langer zij duurt, des te meer verdienen zij onder weg en zullen zij later aan wal kunnen verteren. Dit bracht de tweede stuurman zich voor den geest en hij maakte er de gevolgtrekking uit op, dat eene verlenging der reis, wel verre van nadeelig voor het scheepsvolk te wezen, integendeel voordeelig voor hun was. (Wordt voortgezet.) Nijverheidsschool van Antwerpen. Op 3 September had de prijsuitdeeling van het afgeloopen jaar plaats in de concertzaal van het Théâtre des variétés; deze plechtigheid werd voorgezeten door den dd. burgemeester, de heer Van den Bergh-Elsen, de leden der besturende commissie, de leeraren. Een talrijk publiek was aanwezig. Na de openingsredevoering des heeren voorzitters, hield de bestuurder de volgende toespraak: Ter gelegenheid der plechtige uitreiking der prijzen aan de leerlingen der nijverheidsschool, acht ik het niet ongepast op het gebied van nijverheidsonderwijs en van nijverheidskunsten eenige denkbeelden te opperen en uit die beschouwingen korte en bondige gevolgen te trekken. *** De kunst is een onstoffelijk uitvloeisel van den geest, eene onbeperkte afschetsing van het denkvermogen; zij is het ideale der gedachte, ontdaan van alle stoffelijke en onstoffelijke bijzaken; - zij schept ons op paneel, in marmer en steen grootsche meesterstukken die ons van het vernuft van 's menschen geest getuigen. - De kunst kleedt dus de gedachte in eenen vorm, waardoor onze gewaarwordingen in zekeren zin, voor anderen, naar gelang der kunstopvoeding, min of meer verstaanbaar worden gemaakt; maar... naast die scheppingen, welke der hoogere en zuivere kunst behooren, bestaan er andere, die onder den invloed der kunst zelve veredelen, van vorm verfijnen en deze zijn: de voortbrengselen der nijverheidskunsten. Het paren van kunst met wetenschap vernietigt dan ook de klove tusschen kunst en nijverheid. Inderdaad, de stempel, die aan de nijverheidsvoorwerpen wordt gegeven, hangt alleen af {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} van de verfijning en veredeling des kunstgeestes. - Maar kunstgeest en kunstsmaak worden niet in eenige oogenblikken geboren; het is niet met eenige ellen laken, dat men eenen beginneling in het pak van eenen nijverheidskunstenaar kan steken! neen, hiertoe behoeft meer, veel meer, namelijk: ‘aanleg, vernuft en een taai geduld.’ De verscheidenheid van kunstbegrip is onomvatbaar, oneindig!... De studie der schoonheidskunde bewijst genoegzaam, dat men nergens twee eensdenkenden, gelijk beschouwenden heeft aangetroffen; het is gekend, dat een kunstvorm, die bij dezen voor onvergelijkelijk schoon doorgaat, bij genen voor afschuwelijk leelijk staat aangeboekt; klaarblijkend wordt het dan ook, dat de goede smaak alleen afhangt van opvoeding en opvatting, dat het africhten van den geest, het wel begrijpen van den kunstvorm de grondgedachte moet zijn bij het nijverheidsonderwijs. Uit dit alles kan men dus afleiden: dat er zonder nijverheid geene wetenschap; zonder wetenschap geene kunst; zonder kunst geene nijverheid kan bestaan. *** De wereldtentoonstelling van 1851, te Londen gehouden, heeft dit ten overvloede bewezen; door haar kon men nauwkeurig voor elk land afmeten, welke hoogte, welke ontwikkeling het nijverheidsonderwijs had bekomen. - Vlaanderen was gansch verachterd; België moest voor een groot getal landen onderdoen; Engeland zag zeer wel, dat het onder opzicht van kunst vorm, terdege moest bukken voor de voortbrengselen van het vaste land, maar, was het als geslagen bij het beschouwen der hoogere kunstwaarde van vorm en goeden smaak der vreemde producten, zoo nam het ook, even als een volk dat zijne belangen begrijpt en zijne zaken goed bereddert, een goed besluit: de kunstopvoeding door de nijverheidsscholen aan te leggen en in te richten. Onder den invloed der volksbeweging en het initiatief van prins Albert, werd, in 1851, te Londen een comiteit gesticht, The Art Department, met het doel het volgende ontwerp ten uitvoer te brengen: 1oLeeraars of teekenmeesters te vormen die, gansch Engeland door, het teekenen zouden onderwijzen; 2oDe hoofdcomiteiten, die genegen zouden zijn teekenscholen te stichten, te helpen en bij te staan; 3oOpenbare examens te doen afleggen en groote prijzen uit te loven; 4oEene bijzondere boekerij over kunst en een bijzonder museum te stichten; 5oBoeken en kunstwerken in al de Engelsche nijverheidsscholen te laten rondgaan. De uitslag van dit beleidvol beraamd ontwerp, van dit breed en uitgestrekt programma was doeltreffend; ook heeft het aller verwachting overtroffen. Om een gedacht te geven van de verbazende vlucht, die het teekenonderwijs sedert 1851 in Engeland heeft genomen, zullen wij het aantal leerlingen, die de teekenlessen van gediplomeerde teekenmeesters ontvingen, laten volgen; dit bedroeg in het jaar 1855 - 29498 leerlingen, in 1858 - 79470 leerlingen, in 1863 - 96377 leerlingen, in 1866 - 104668 leerlingen, en in 1868 - 123562 leerlingen, Daarenboven, gaven 103 kunstscholen nog teekenonderricht aan 18474 leerlingen, iets wat het getal op 142036 leerlingen brengt. De aanmoedigingen in 1865 aan de leerlingen verstrekt, bedroegen niet minder dan 19683 £ sterling, dat is ongeveer een half millioen frank. En, om dit grootsche werk te bekronen, werd het, in 1840 gestichte ‘South Kensington Museum,’ te Londen, heringericht met inzicht om aan de behoeften des tijds te voldoen. Dit museum is thans zonder weerga; en om u te toonen hoe goed dit gesticht gewaardeerd wordt, hoef ik enkel aan te halen, dat het in 1860 reeds voor twaalf millioen frank kunst- en nijverheidsvoorwerpen aan particuliere geschenken had ontvangen. De uitgaven voor dit museum van volksarbeid, bedroegen in 1869 alleen niet minder dan 4,125,000 frank. Wat moet men besluiten uit dien samenloop van omstandigheden, die het nijverheids-kunstonderwijs zoo duchtig vooruit stooten, uit die reeks tentoonstellingen welke thans in Londen van 1871 tot 1875 weder zijn ingericht? Dat zij eenen onbetwistbaren nieuwen spoorslag zullen geven aan het eigenaardig bestaan van het Engelsch volk, aan de kunst, aan de nijverheid, aan de wetenschap. De kunstontvoogding heeft thans in Engeland zulke sterke uitbreiding genomen, dat de Fransche economist Juglar, met angstig voorgevoel, de aandacht van zijn gouvernement inroept op de vermindering van uitvoer, welke de nijverheidskunstwerken voor Engeland hebben ondergaan en die te rekenen van 1847 tot 1868 reeds tot 19 0/0 is gedaald. De laatdunkendheid der Franschen, zegt Juglar, zal dan ook schrikkelijk schipbreuk lijden, wanneer zij bij de gedachte blijven verkeeren, dat zij onovertreffelijk zijn en zullen blijven. Inderdaad, de geschiedenis is daar, de toekomst zal het anders leeren. Duitschland heeft ten volle zijne plichten begrepen; het volgt Engeland zonder verpoozen en gaat zelfs reeds veel verder. Alwie sedert korten tijd het Duitsche rijk heefte bezocht, staat verbaasd over de rustelooze pogingen, die er ten allen kanten aangewend worden, om er het onderwijs der nijverheidskunsten te verspreiden, het zij door ‘gewerbeschulen’ of nijverscheidsscholen, hetzij door nijverheidsmuseums die er het uitvloeisel van zijn. De heer Eug. Muntz, van Colmar, heeft die edelmoedige pogingen, welke aldaar in het belang van het nijverheidsonderwijs worden gedaan, goed, klaar en duidelijk afgeschetst. 1 De geschiedkundige feiten welke hij opsomt, geven een goed {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} gedacht van al wat er in Duitschland van 1851 tot 1862 is verricht, zooals in Zuid-Duitschland, in Munchen, Weenen, Nurenberg, Amberg, Beyreuth, Zweibrücke, Erlangen, Freising, Ingolstad, Kaiserslautern, Landau, enz. enz., en daarenboven in het practisch ingerichte museum van nijverheidskunsten van Oostenrijk. Thans zou men wellicht de vraag kunnen stellen, welke pogingen hier te lande reeds zijn gedaan, om het onderwijs der nijverheidskunsten te verbeteren en te verspreiden?... Het is gekend, genoeg wordt erover geschreven en langzamerhand wordt er dan ook al iets of wat verricht; doch dit is niet voldoende; er hoeft meer tot stand te komen: het volledig beoefenen der wetenschap en kunst in hunne volle toepassing op de nijverheid. Antwerpen mag fier zijn, in ons land het eerst de hand aan het werk te hebben geslagen tot het stichten eener nijverheidsschool; andere steden hebben het gegeven voorbeeld gevolgd. Eerst in 1861 werd de nijverheidsschool van Gent gesticht met aanhechting der weefschool, welke als handwerkschool reeds een veertigjarig bestaan telde. Men zal misschien opwerpen, dat Antwerpen; als hoofdstad des handels en der kunst, moeilijk, zoo niet onmogelijk, eene nijverheidschool met goed gelukken kan inrichten. Maar men vergete ook niet dat het bewezen is, dat Antwerpens handel en kunst zich toch ook niet eensslags hebben uitgebreid, dat zij langzaam en traag oprezen. Waarom dan, zou Antwerpen zich toch ook niet eenen weg kunnen banen als hoofdstad der nijverheidskunsten? Hoe grooter de steden zijn, hoe meer gestichten er het licht zien. Het is toch niet in dorpen en gehuchten dat men groote werken kan uitvoeren, maar wel in groote steden, met geestesontwikkeling bedeeld, als Antwerpen, Gent, Brugge. Wij verklaren dan ook vrij en rechtzinnig dat het inzicht nooit heeft bestaan om de academiën eenige schade te berokkenen, integendeel, en zij die begrijpen wat eene degelijke nijverheidsschool is, moeten dit gereedelijk instemmen. Het is onze plicht, de prachtige, voorbeeldige nalatenschap onzer voorvaderen niet te vergeten; neen! wij moeten die ten nutte maken, met aan de eenvoudigste voorwerpen eenen sierlijken vorm en kleur te geven, de noodige kunstwaarde te hechten. Werpen wij slechts eenen blik in ons roemrijk verleden, beschouwen wij eens al wat men hier in Vlaanderen zoo al verrichtte in weverijen, tapijtenfabrieken, in meubelmaken en schrijnwerken, drukken en boekbinden, koper- en zilverdrijven, smeden, in al die ontelbare prachtige werken. Inderdaad, welk een vernuft straalt er overal door, welke kunst- en geestontwikkeling bemerken wij niet, welke geniale mannen moeten wij dan vroeger niet hebben gehad! Het is dus onze plicht die zoo mild begaafde streken niet uit het oog te verliezen; wat men vroeger deed kan nog geschieden; wat het Vlaamsche volk vroeger was, dat is het nog: ‘een vrij volk, gansch onafhankelijk op het gebied des handels, der nijverheid, kunst en wetenschap.’ Dus niet ingesluimerd, maar dapper ten strijde! Gansch eene toekomst wacht ons... *** Thans aan u, leerlingen, nog een woord. Gij herinnert u nog, hoe ik u over luttel dagen, in naam der leeraren, onze innige voldoening heb uitgedrukt, toen ik u met den uitslag der prijskampen bekend maakte; hoe aangenaam het mij was u over uwen volvoerden arbeid in hunnen naam te bedanken. Gij hebt bewezen, dat onze lessen niet onvruchtbaar zijn geweest, dat wij hebben bijgedragen om u in de moeilijke baan des vooruitgangs te schragen, met u de bronnen van voorspoed en geluk, onverpoosden arbeid, aan te wijzen. Inderdaad, die arbeid was voor ons nog al aanzienlijk, nog al uitgestrekt; maar, wat vermag dit bij de pogingen die er door uwen bedachten vader, door uwe teerhartige moeder werden aangewend, om u, van kindsbeen af, den waren weg aan te wijzen, om zelfs uwe eerste schreden te richten?... Ha! dit wordt misschien door u niet genoeg naar waarde geschat, te gemakkelijk over het hoofd gezien; en nogtans, hunne taak is grootsch en omvattend, alvorens gij u zelven richten en besturen kunt. Het voegt u dus, zoo gij uwe ouders voor hun zwoegen uwe erkentelijkheid wilt betoonen, ze heden nog voor het reeds gedane te danken en dan!... ja, dan zal deze dag voor hen een vreugdevolle dag zijn, en gij zult het genoegen smaken eens dankbaren zoons, het reine genoegen des volbrachten plichts. Hendrik Altenrath. Kronijk. Antwerpen. - Op 20 Augustus waren er een twintigtal kunstwerken tentoongesteld in het Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen, bestemd voor de Gentsche tentoonstelling waarover wij later zullen handelen; ook was tentoongesteld een prachtig wit marmeren borstbeeld van dr. Broeckx, bestemd voor de Belgische academie te Brussel, uitgevoerd door Jos. Ducaju. Brussel. - Op bladzijde 112 gaven wij den uitslag van den grooten wedstrijd voor muzikale samenstelling. De jury had andermaal den tweeden prijs toegekend aan den heer Mathieu, wien deze onderscheiding reeds in 1869 was te beurt gevallen. De minister heeft die uitspraak niet bekrachtigd; hij is van oordeel, dat aan denzelfden leerling, in twee achtereenvolgende wedstrijden, dezelfde belooning niet mag worden verleend. Hij wil den heere Mathieu evenwel een hulpgeld van 1000 fr. toeleggen, als aanmoediging. Tentoonstelling van schoone kunsten, te Gent. Op Zondag 10 September is deze tentoonstelling, ingericht door de koninklijke maatschappij ter aanmoediging van schoone kunsten, in den Casino, geopend geworden. Men mag ze wel de merkwaardigste noemen die in Gent ooit heeft plaats gehad, vooral omdat het bestaan der ware Vlaamsche kunst zich op deze tentoonstelling krachtig bevestigt door de gewrochten onzer schilders, die er zich meer en meer op toeleggen om de {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} voetstappen der oude meesters te drukken. Z.M. de koning bezocht de tentoonstelling in gezelschap des heeren baron Kervyn van Lettenhove, minister van binnenlandsche zaken. De heer H. Rollin, oud minister van openbare werken, voorzitter der maatschappij, verwelkomde Z.M.; de heer schepen Wagner vertegenwoordigde den afwezigen burgemeester. De vorst onderbield zich met verschillende kunstenaren en deed vervolgens eene omwandeling in de pronkzaal, die bij hem den gunstigsten indruk achterliet; toen de koning de tentoonstelling verliet, zegde hij aan den heer secretaris F. Van der Haegen dat hij zonder fout eerlang zou terugkeeren, om de tentoongestelde stukken van meer nabij te beschouwen en eenige aankoopen te doen. Den 13n September bezocht de minister van binnenlandsche zaken eene tweede maal de tentoonstelling die ook een grooten aantrek op het publiek uitoefent, welk den wijzen maatregel zeer op prijs stelt, door de maatschappij van schoone kunsten genomen. De maatschappij heeft namelijk ook een Vlaamschen catalogus laten drukken en wij hopen dat de Antwerpsche maatschappij van schoone kunsten dit uitmuntend voorbeeld volgen zal. Te Antwerpen werden de catalogussen der tentoonstelling vroeger altoos in de twee talen gedrukt. Sedert eenige jaren is men hiervan afgeweken en geeft men enkel een Franschen catalogus uit. Wij hopen dat in't vervolg de tekst weer in de twee talen zal gesteld worden. Het lokaal van den Casino is bijzonder goed geschikt voor eene tentoonstelling; alleenlijk is het licht er soms wat al te krachtig voor zekere tafereelen. Men kan in 't lokaal ververschingen bekomen en het is toegelaten er te rooken. Er zijn ongeveer 1600 kunstwerken. Wij gaan, zoo beknopt mogelijk, een overzicht geven van de prachtige kunstverzameling. Jos. Van Lerius' tafereel is het eerste dat de aandacht des konings opwekte. Wij hebben het reeds besproken op blz. 119. Van Robert Fleurys' schilderij gewaagden wij op bladz. 71. K. Duran, van Brussel. Vier puik geschilderde portretten, waartusschen twee vrouwen ten voeten uit. Deze laatste vooral wekken de algemeene aandacht. Een der twee portretten is dit van des schilders echtgenoote; de koning maakte er hem zijn compliment over en zegde, dat het genoeg te zien was, dat de liefde het penseel van den meester had bestuurd. A. De Vriendt leverde eene kapitale schilderij, voorstellende: Jacoba van Beieren, die van Philips-den-Goede genade voor haren echtgenoot afsmeekt. De catalogus behelst naar aanleiding van deze schilderij de volgende aanteekening: ‘Jacoba van Beieren, echtgenoote van den onwaardigen Jan IV, hertog van Brabant, en later van den niet min wispelturigen Humfried van Glocester, na vruchteloos de arglistige staatkunde van Philips-den-Goede bestreden te hebben, kon hem nogmaals niet weerstaan wanneer de hertog van Burgondië voor de derde maal Holland overweldigde. Zooveel tegenspoed had hare krachten uitgeput; haar mannelijk gemoed moest buigen en zij was gedwongen zich te onderwerpen aan de heerschzuchtige eischen van den vorst, die men den Goede noemde. Door het verdrag van Delft, den 3n Juli 1428 gesloten, erkende zij Philips als haren eenigen en wettigen erfgenaam voor de landen van Henegouw, Holland, Zeeland en Friesland, en stond er dadelijk het bestuur van af ten zijnen voordeele; zij verbond zich insgelijks niet meer te trouwen zonder zijne toestemming. Doch zij was nog niet ten einde van hare rampen, en haar hartstochtelijk karakter moest haar het verlies van hare nog overige rechten berokkenen. Jacoba was naar Ter Goes, in Zeeland, gaan wonen, waar zij vier jaren in rust en stilte doorbracht, toen zij eene hevige liefde opvatte voor den ridder Frans van Borselen, die tot landvoogd van Zeeland benoemd was, en een geheim huwelijk met hem aanging. Philips was er dadelijk van onderricht en trok met zes honderd man naar 's-Gravenhage, nam er van Borselen gevangen en voerde hem naar Rupelmonde; daarbij liet hij met inzicht zijn voornemen kennen, den ridder als een ontrouwen dienaar te doen onthoofden. Bij het vernemen van dit nieuw onheil, scheept Jacoba in allerijl in, en doet den hertog verzoeken haren man te mogen zien; Philips laat den gevangene op het platte dak van het slot brengen. Nu kent hare droefheid geene palen meer, zij werpt zich voor den hertog op de knieën en toont zich bereid tot alle opofferingen om het leven des mans dien zij lief had te redden. Philips nam de gelegenheid waar om de ongelukkige gansch te berooven, en liet haar dan met haren echtgenoot vertrekken. Doch die laatste slag had dit kloeke vrouwenhart gegebroken: Jacoba stierf drie jaren later op het slot van Teilingen, in den ouderdom van 38 jaar.’ De heer A. De Vriendt heeft het moeielijk oogenblik waarin Jacoba zich bevindt meesterlijk afgemaald, alleenlijk schijnt ons het wezen der vorstin niet genoeg de sporen te dragen van de uitputting harer krachten en de angst die haar drukt. Dit neemt geenszins weg, dat De Vriendts tafereel, gelijk het daar hangt, een kapitaal stuk mag heeten, eene schilderij welke verdient aangekocht te worden voor het stadhuis van Gent of voor een museum. 't Is een waarlijk schoon gewrocht en de gelukwenschingen, door den koning aan den jongen schilder toegestuurd, kwamen hem rechtens toe. De vorst zegde ook tot den heer De Vriendt, met groot genoegen te zien, dat zijne schilderij niet slechts een Vlaamsch opschrift droeg, maar ook van een echt Vlaamsch karakter was doordrongen, dat zij Vlaamsch was door de behandeling en Vlaamsch door haar onderwerp. De Vriendt antwoordde: ‘Sire, de Vlaamsche taal en de Vlaamsche kunst moeten samengaan, met uitsluiting van al wat vreemd is; daarom trachten wij Vlaamsch te zijn in al ons streven; wij aanzien het als het eenige middel om de Vlaamsche kunst in haren vorigen luister te doen herbloeien.’ De koning antwoordde dat hij het ook zoo begreep. Wij wenschen het van harte! - De heer De Vriendt mag ook geluk gewenscht worden met zijne schilderij, getiteld: De penning der weduwe. Mejuffer C. De Vriendt, stelde een zeer fraai klein fruitstuk ten toon. (Wordt voortgezet). {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Joannes-Cornelis van Ryswyck. Wij hebben op bladz. 39 het overlijden gemeld van den heer Joannes-Cornelis Van Ryswyck, vader of hoofdopzichter van het knechtjeshuis te Antwerpen en die zich onder andere heeft doen kennen als een goed gelegenheidsdichter. Vader Van Ryswyck was iemand die zeer geacht was en zich vooral de liefde had weten te verwerven van de talrijke weesjongens die, onder zijn bestuur, hunne opvoeding in het liefdadig gesticht genoten, waarvan hij gedurende een tijdvak van 32 jaren het bestuur waarnam, met eene zich nimmer verloochenende zelfopoffering. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bij 's mans overlijden, werd dan ook dadelijk door oudweesjongens en door degenen die nog in het gesticht verblijven, 't gedacht opgevat, den heer J.-C. Van Ryswyck een gedenkteeken op te richten, als een duurzaam bewijs van de dankbaarheid welke hij zoo welverdiend in veler harten wist op te wekken. Het denkbeeld vond den ruimsten bijval. De voor de uitgaaf benoodigde som was spoedig volteekend en den 3n September dezes jaars heeft de inhuldiging plaats gehad van het grafteeken welk wij hier mededeelen, en dat, zoo de uitvoering te wenschen moge laten, daarentegen als opvatting zeer verdienstelijk is. Geheel het personeel van het knechtjeshuis, een groot getal gewezene knechtjesjongens, waartusschen er een aantal van buiten de stad en zelfs eenige van buitenlands gekomen waren, woonden de plechtigheid bij. De commissie, die zich gelast had met het verzamelen van de gelden en het uitvoeren van het gedenkteeken, had tot voorzitter en secretaris twee gewezene knechtjesjongens, de heer Jos. De Pré, thans meester drukker, en A. Bertou, de gunstig gekende en aanbevelenswaardige zilverdrijver, beide te Antwerpen. Men heeft zich stoetsgewijs, voorafgegaan van muziek, naar de begraafplaats Stuivenberg begeven, waar Joannes-Cornelis Van Ryswyck naast zijne twee zonen, de dichters Theodoor en Jan Van Ryswyck rust. Bij de onthulling van het grafteeken werden er redevoeringen uitgesproken door de heeren Frans Van Bergen, Aug. Bertou en Jos. De Pré. Het ontwerp van dit gedenkteeken is men aan den heer A. Bertou verschuldigd; de uitvoering werd toevertrouwd aan eenen jongen beeldhouwer, H.-F. Antheunis, en de gunstig gekende C. T' Felt heeft het in plaat gebracht. Tusschen de oudweesjongens zijn er menigvuldige die in de samenleving op eene schoone baan gekomen zijn. Tusschen de nog levende gewezene knechtjesjongens telt men diplomaten, geestelijken, schrijvers, schilders, beeldhouwers, goud- en zilverdrijvers, kooplieden en nijveraars in alle vakken. De koninklijke academie van Antwerpen heeft tusschen hare leeraars een gewezen knechtjesjongen, namelijk de heer Lallemand, die aan dit gesticht onderwijs geeft in het boetseeren van sieraden en reeds vele goede leerlingen heeft gevormd. De plechtigheid der onthulling van vader Van Ryswycks grafteeken, is inderdaad indrukwekkend geweest. Zij was eenvoudig en vooral opmerkelijk door de bijna godsdienstige ingetogenheid, welke al de aanwezigen aan den dag legden. Men zag dat het geene plechtigheid was, waarin de ijdelheid den boventoon hield, maar eene waaraan bij alle aanwezigen het hart deel had. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Aardrijkskundig congres te Antwerpen. (Zie de vorige aflevering.) De vierde congres-zitting (17 Augustus), gehouden onder 't voorzitterschap van den heer Khanikoff, werd bijgewoond door den heer Kervijn van Lettenhove, minister van binnenlandsche zaken. Nadat de heer ondervoorzitter d'Hane-Steenhuyse hem had verwelkomd, hield de minister eene aanspraak, waarin hij de opkomst en den bloei van den Belgischen handel afschetste en de nagedachtenis van Mercator huldigde. Het eerste punt aan de dagorde van deze zitting was de behandeling van het vraagstuk: welke uitkomsten hebben de wetenschappelijke navorschingen betreffende den oorsprong van den mensch opgeleverd? De eerste spreker, over dit punt, was de heer de Quatrefages. Na hem voerden het woord de heeren baron Czörnitz, Jacobs-Beeckmans, Pollen en Omanney. Ofschoon de gedachtenwisseling heel het overige van de zitting in beslag nam, werd er niets in het midden gebracht, dat nieuwe gezichtpunten opende of dat zou kunnen strekken om meer licht te brengen in de bevindingen, welke de wetenschap tot hiertoe over het aangehaalde vraagstuk heeft opgedaan. De bewering van den heer Jacobs-Beeckmans, volgens wien het menschdom niet van één menschenpaar, maar van verschillende menschenparen zou afstammen, die gelijktijdig op onderscheidene punten der aarde zouden geleefd hebben, werd door den heer de Quatrefages bestreden. Hij betoogde dat het verschil welk er tusschen het blanke, gele, roode, bruine en zwarte ras bestaat, volstrekt niet kan ingeroepen worden om de stelling van den heer Jacobs te verdedigen. Hij wees op de verscheidenheden die men aantreft bij dieren, zooals bij voorbeeld paarden; zou men willen beweren, vroeg hij, dat de paarden uit meer dan ééne soort voortgekomen zijn, omdat zij onderling verschillen in gestalte, in de kleur der huid, enz.? Naarmate de dieren zich vermenigvuldigden, naarmate zij zich overplantten van koude naar warme of van warme naar koude gewesten, heeft men en kan men nieuwe rassen zien ontstaan; zoo zal het ook gegaan zijn met de afstammelingen van het eerste menschenpaar. Alle menschen, zoo besloot de heer de Quatrefages, behooren tot ééne soort. - De heer Pollen zegde op het eiland Bourbon (deze Fransche West-Indische kolonie wordt sedert omtrent 25 jaar Réunion genaamd), blanken te hebben gezien, die van een zwarten vader en eene zwarte moeder geboren waren. De zitting werd gesloten, nadat door den voorzitter (de heer Wafelaer, die den heer Khanikoff had vervangen) medegedeeld was, dat des avonds voordrachten zouden worden gehouden 1o door den heer Carbonel, over de verhouding van het aardmagnetismus tot het noorderlicht, het dierenriemslicht en de rijzende sterren, 2o door den heer Pollen, over reisontmoetingen in Madagascar. In de vijfde zitting (18 Augustus) hield de heer Becker eene redevoering, om het nut van de aardrijkskundige congressen te doen uitschijnen. Vervolgens ontstond eene nieuwe gedachtenwisseling over het onderwijs van de aardrijkskunde in de scholen, waarna ook de wenschelijkheid werd betoogd van de wereldbollen en landkaarten, volgens zekere gegevens, te verbeteren. Over het eerste vraagstuk voerden het woord de heeren Cocheteux en Levasseur, over het tweede de heeren Silbermann, Levasseur en Franc. Garnier. De heer Ruelens, sprekende over de nog bestaande oorspronkelijke exemplaren van landkaarten, door Mercator vervaardigd, zegde dat in de bibliotheek Richelieu (te Parijs) het eenige nog gekende oorspronkelijk exemplaar van Mercators groote wereldkaart berustte. Van eene andere dergelijke landkaart bezit men enkele stukken. Eindelijk werden door den redenaar zelve, in eene veiling, fragmenten ontdekt van de twee wereldbollen, die Mercator destijds maakte voor den kardinaal Granvelle. De heer Delgeur hield eene redevoering betreffende Afrikaansche plaatsnamen, die aardrijkskundigen der xviiie eeuw van de kaart hadden doen verdwijnen, terwijl latere ontdekkingen hebben doen zien, dat die uitschrabbingen ten onrechte geschied waren. Spreker geloofde, dat voor de bevordering van onze kennis over Afrika, de studie der middeleeuwsche Arabische schrijvers, zoowel als die van de verhalen der Portugesche reistochten, in de xvie eeuw, zeer aanbevelenswaardig was. Spreker herinnerde zich, in zijne jeugd, eene beschrijving van Congo, door Lopez, te hebben gelezen, waarin de bronnen van den Nijl nagenoeg aangeduid zijn op de plaats, waar men ze nu vermeent te hebben gevonden. Wij herinneren hier ter loops, dat de ontdekkingen, zoo door Livingstone, als Bruce, Speke en andere reizigers gedaan, niet minder eigenaardig de waarde hebben doen uitschijnen welke voor het vinden van de Nijlbronnen aan de mededeelingen van Ptolemoeus verdiende gehecht te worden. De heer Cortambert trad in eenige beschouwingen omtrent de nog weinig gekende streken der aarde. Als dusdanig noemde hij Tibet, in Achter-Azië, het zuidelijk en noordelijk gedeelte van Azië en het Chinesche rijk; Midden-Afrika; Zuid-Amerika; Patagonië, een gedeelte van Brazilië en de Zuidpoolstreken. Over den meerderen of minderen smaak, die de verschillende volken voor den zeehandel betoonen, ontstond eene vrij lange gedachtenwisseling, waaraan deelnamen de heeren Stessels, Silbermann en Levasseur. Eerstgenoemde wilde den smaak voor het drijven van zeehandel opwekken door het vermenigvuldigen der aardrijkskundige maatschappijen; de tweede spreker meende dat men hier te doen had met eene quaestie van landaard. Zonder te ontkennen dat de volksaard van eenigen invloed wezen kon, om eene natie meer of minder zeevarend te maken, geloofde de heer Levasseur, dat vooral de aardrijkskundige ligging der landen en de gelegenheid om met voordeel handel te drijven, als hoofdoorzaken dienden beschouwd te worden. De heer P. Génard droeg eene beknopte levensschets van Abraham Ortelius voor, wiens wieg hij te Antwerpen stelde, in tegenstelling met degenen, die Augsburg (in Beieren) als zijne geboorteplaats aanwijzen. De geslachtsnaam des beroemden {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} aardrijkskundigen, van wien de heer Genard zegde dat hij een uitvoerig levensverhaal bewerkt, werd Ortels geschreven. Tusschen 1500 en 1542 deed de familie Ortels of Ortelius verscheidene aankoopen van onroerende goederen in Antwerpen. Abraham Ortelius zelf zou eigenaar geweest zijn van het huis welk hij te Antwerpen in de Kloosterstraat heeft bewoond (nu nr 11). De vergadering werd gesloten, nadat de voorzitter (de heer d'Avezac) had medegedeeld dat des avonds voordrachten zouden gehouden worden door den heer Brown, een Engelsch reiziger, over Zuid-Afrika en zijne oorspronkelijke bewoners en door den heer Jul. Garnier over zijne omzwervingen in Oceanië. Inhuldiging van het standbeeld van Hans Memlinc, te Brugge. Op Zondag 3 September, had de plechtige onthulling plaats, van het door den beeldhouwer Pickery uitgevoerde standbeeld. Het was feest in de aloude hoofdstad van Vlaanderen; de plechtigheid werd voorafgegaan door de prijsuitreiking aan de leerlingen der academie; daarna werd er een stoet gevormd, samengesteld uit al de maatschappijen der stad en menigvuldige anderen. Met vaandels en standaarden en voorafgegaan van verscheidene muziekcorpsen trok men naar de Woesdagmarkt, die thans door besluit van den gemeenteraad de Memlincplaats genoemd is. De stoet was indrukwekkend. Jammer maar, dat de inrichters schenen vergeten te zijn dat zij zich te Brugge, in de aloude Vlaamsche stad, bevonden, en het gansche feest een Franschen stempel droeg. Voor programma, plakkaten, ingangkaarten, de redevoeringen, cantate, gedenkpenningen, in een woord, voor alles werd uitsluitend Fransch gebruikt. De cantate, min eenige onvermijdelijke wijzigingen, schijnt dezelfde te zijn als 25 jaren geleden gebruikt werd ter gelegenheid der onthulling van het standbeeld van Simon Stevyn. De handelwijze van Brugge's regeering in deze omstandigheid mag voor den Vlaamschen landaard beleedigend worden genoemd. Na de onthulling van het beeld, dat in wit marmer is, heeft de heer minister van binnenlandsche zaken het kruis van ridder der Leopoldsorde op de borst van Pickery gehecht. Eene welverdiende onderscheiding. Memlinc staat recht; 't beeld is bewonderenswaardig door zuiverheid van lijnen. Voorover gebogen, schijnt Memlinc aan de schepping van een meesterstuk te mijmeren. De welgevormde handen houden het penseel en een palet; een van voren geopende mantel bedekt de schouderen en valt in wijde plooien zeer laag naar beneden. Achter den schilder, op het voetstuk, staat de rieve der H. Ursula. De Vlaamsche School heeft, reeds in 1865, bladz. 37, de rieve of beenderkas van de H. Ursula, van Brugge, een der meesterstukken van Memmelinghe of Memlinc medegedeeld, alsook 's meesters afbeeldsel, blz. 38. Men is het nog altoos niet eens over de wijze waarop des kunstenaars naam moet geschreven worden. In het vermelde opstel, door ons medegedeeld in 1865, wordt de naam gespeld: Van Memmelinghe. Zoo staat hij ook in den catalogus van het Antwerpsch museum en schrijven hem de heeren Carton en Génard; de opzoekingen van den heer Weale (zie zijn werk, verschenen bij De Zuttere, Potmakersstraat, te Brugge) doen evenwel denken, dat de naam Memlinc moet gespeld worden. Na de onthulling van het standbeeld had er een feestmaal plaats waaraan zestig personen deel namen; de heer burgemeester stelde heildronken in aan Z.M. den koning, aan de koninklijke familie en aan den minister van binnenlandsche zaken. De heer minister sprak in warme bewoordingen een heilgroet aan Brugge uit, en hing te dezer gelegenheid een schitterend tafereel op van het groot verleden der vrije gemeenten. Jammer maar, dat de heer Kervijn eene vreemde taal bezigde om den roem van Vlaanderen aan Vlamingen te herinneren. De heer Vrambout, gouverneur van West-Vlaanderen, dronk aan Pickery; hij ten minste sprak Vlaamsch tot den Vlaamschen beeldhouwer, die in krachtige bondige taal den hoogen ambtenaar antwoordde en dankte. Na hem sprak Emanuel Hiel, in den naam van den kunst- en letterbond van Brussel en stelde een heildronk in aan den heer gouverneur B. Vrambout. Het Memlincfeest eindigde dus zooals het hadde moeten beginnen, namelijk in het Vlaamsch. Te dezer gelegenheid werden nog benoemd als ridders der Leopoldsorde de heeren: Van den Abeele, secretaris der academie van Brugge, Th. Canneel en Wallays, kunstschilders. Eene zeereis. (Derde vervolg, zie bladzijden 114, 122 en 131.) De opperstuurman herstelde slechts langzamerhand. Mocht de koorts, in de laatste dagen, hem nu en dan wel eens verlaten hebben, hij was toch te zwak om op de been te blijven. Met veel krachtinspanning kroop hij somtijds op het dek, om er wat versche lucht in te ademen; maar spoedig daarna zag hij zich genoodzaakt weder zijne bedstede op te zoeken. Hij dacht er volstrekt niet aan, om zich met het sturen van 't schip in te laten; daarvoor was hij nog veel te zwak. Hij wist overigens, dat het vaartuig zich in goede handen bevond, want kapitein Powell was een zeer ervaren zeeman. Zoo verstreek de eene dag na den anderen. Het schip hield intusschen goede vaart. De wind was meer dan anderhalve streek ‘geruimd.’ De koers bleef evenwel onveranderd. Om den wind voller te vangen, liet de kapitein meer raas brassen. Met volle zeilen, legde het schip nu ruim acht knoopen af. Den Amerikaanschen landontginner begon den tijd lang te vallen. Wat scheelde er toch aan? Was de Mary Burton zoover naar het Zuiden afgedreven, om nu met zulke vaart het Noorden in te moeten? Hij begreep er niets van en waagde het, zich te bevragen bij den kapitein, die hem een kort, nietszeggend antwoord gaf, waaruit gemakkelijk op te maken was, dat de gezagvoerder in 't vervolg van de bemoeiingen der passagiers, omtrent het sturen van het vaartuig, wenschte verschoond te blijven. Meer en meer ruimde de wind. De Mary Burton had nu zeer goed in oostelijke richting kunnen gestuurd worden; maar {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} neen! de raas werden bijna vierkant gebrast en het schip bleef Noord-Noord-Oost aenhouden. Het gemor onder de passagiers werd algemeen. Op eenen avond, rond tien ure, stonden de Duitsche passagier en de landontginner naast elkander op het dek. Zij hadden, geen half uur vroeger, de zon zien ondergaan. De tweede stuurman had de wacht; de kapitein sliep in zijn bed. De twee reizigers leunden over de verschansing en aanschouwden de zee. De Mary Burton zeilde steeds Noord-Noord-Oost. Den Duitscher ontsnapte eene verwensching over de langdurigheid van de reis. ‘Dat blijft duren! riep hij uit. We zijn nu al volle acht en dertig dagen onderweg en er is nog geen land te zien.’ - Wie weet of wij in deze richting wel ooit land zullen zien, mijnheer Schneider, gromde de Amerikaan, terwijl hij, volgens echt Amerikaansche gewoonte, een mondvol tabaksap over boord spoog. Ik begrijp niet, wat de kapitein met ons van zin is. Als wij, langs dezen weg, ooit in Liverpool geraken, wil ik mijn leven lang hout klieven. - De kapitein moet nogtans weten waar hij heenvaart, antwoordde de Duitscher. Waarvoor heeft hij anders zijn kompas? - Hij moest het ten minste weten, zeide de Amerikaan, dat is zeker. Ik verklaar, er niets van te begrijpen en 'k zou veel geven, indien ik nooit de voeten op dit vervloekt schip had gezet. Hiermede was het gesprek afgebroken en er volgde eene lange stilte. Als in gepeinzen verdiept en geheel met deze bezig gehouden, staarden de twee reizigers in de onafzienbaare ruimte. 't Werd eindelijk volslagen duister en de sterren begonnen zich aan den hemel te vertoonen. De landontginner wandelde met langzame schreden het dek op en neder. Zijn reisgezel zag naar de helder glimmende sterren. Toen de Amerikaan den Duitscher weer genaderd was, vroeg deze hem, op eene ster wijzende: Is dat daar niet de Noordster? - Welke? vroeg de landontginner. - Die daar, heel omhoog, vlak boven ons. - God beware ons! antwoordde de Amerikaan. De Noordster staat veel lager. Hier, zoowat daar, zullen wij haar vinden. De twee onderste sterren van den Grooten-Beer wijzen altijd recht op haar. Maar, wat zeg ik? gij hebt gelijk, man, 't is de Noordster! riep de spreker, met alle teekenen van groote verwondering. God in den hemel! schreeuwde hij, met klimmende verbazing, waar staat die nu? zoo hoog heb ik haar in heel mijn leven niet gezien, zelfs niet op de kusten van Kanada. - 't Is een teeken dat wij ver naar 't Noorden gezeild zijn, zegde de Duitscher, en wij varen al verder en verder daar naartoe. Ge ziet wel, dat wij om zoo te zeggen daarop toesturen. - Nu begrijp ik ook, zei de Amerikaan, waarom ik het in de laatste nachten zoo koud gehad heb, waarom de zon ten half tien 's avonds ondergaat, waarom de dagen geen einde hebben. Nu begin ik te gelooven dat de kapitein ons een reisje naar IJsland wil doen maken. - Of nog wat verder, mijnheer Nolten. Ik begin er slechte gedachten in te krijgen. Gij zult wel opgemerkt hebben, hoe afgetrokken en stil de kapitein sedert ruim veertien dagen is en hoe bleek hij er uitziet. 'k Vraag mij vruchteloos af, wat ter wereld hem heeft kunnen bewegen, den koers van het schip te veranderen. Wat hij daarmee voorheeft, leg ik mij hoegenaamd niet uit; want hij moet ons, in alle geval, zooveel langer den kost geven. - Ik begrijp het evenmin, verklaarde de Amerikaan, maar 't is zeker, dat hier niet alles in orde is. Niet langer dan morgen zal ik er over spreken met den opperstuurman, die van heel deze zaak niet het minste vermoeden kan hebben. - Maar de tweede stuurman heeft nu de wacht. - Met dien dikkop is niets aan te vangen, meende de Amerikaan. Hij heeft niet meer verstand dan een gewoon matroos en zou zich van de zaak niets ter harte trekken. - En als al de passagiers de handen eens ineensloegen? - Passagiers hebben geen recht tegen den kapitein. Laat mij maar eens begaan. - Maar ondertusschen geraken wij misschien in de IJszee. - Dat gaat, in alle geval, nog zoo gauw niet. Wat er evenwel ook van zij, vandaag kunnen wij niets meer uitrichten, wij moeten dus, willens of niet, tot morgen wachten. Het was, zooals de Amerikaan gezegd had. Dien dag, kon er werkelijk niets meer gedaan worden, aangezien de tweede stuurman, indien hij het ook al hadde gewild, den koers van het schip toch niet zou hebben mogen veranderen. 's Anderdaags echter, vroeg in den morgen, terwijl de kapitein de wacht op het dek had, begaf de landontginner zich bij den opperstuurman, in de hut, en verzocht hem een woord in vertrouwen te mogen spreken. ‘Weet gij, stuurman, vroeg hij hem, op welken graad breedte wij zijn?’ De stuurman antwoordde het niet te weten. - 'k Ben mijne heele rekening kwijt, zuchtte hij. Wat ligt aan? - Noord-Noord-Oost. - Dicht bij den wind? - De zeilen bijkans vierkant gebrast en lijzeilen aan bakboord. - Lijzeilen, verduiveld, dan gaan wij voorbij de Iersche kust en door het Noorderkanaal. - Waar stelt gij Ierland? vroeg de Amerikaan. Dezen koers houden wij reeds elf dagen. - Elf dagen? riep de stuurman, versteld uit zijn leger springend. - Noch min, noch meer, luidde het antwoord van den passagier, en hij voegde er bij: met den kapitein is het niet richtig, maar gebaar alsof gij van niets wist en ga te middag op het dek en neem zonshoogte. Volgens ik berekenen kan, zijn wij dichter bij den zeventigsten dan bij den zestigsten graad noorderbreedte. - Onmogelijk, antwoordde de stuurman, het hoofd schuddend en zeer ongerust; wij hebben zooveel proviand niet aan boord. - Overtuig u zelve, sprak de Amerikaan. Gij zult mij daarna zeggen of ik gelijk heb. 't Zou warmer moeten worden en 't wordt van dag tot dag kouder. De Noordster staat 's nachts heel hoog boven ons. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Ondanks zijne zwakte, kleedde de opperstuurman zich aan en ging naar den tweeden stuurman, om inzage van het logboek te nemen; maar deze had het niet in zijn bezit. Sedert de opperstuurman ziek geworden was, hield de kapitein het zelf. De tweede stuurman wist dus zoo weinig van lengte of breedte als de overige matrozen of de passagiers. De opperstuurman begon te gelooven dat er iets verkeerds gebeurde. Hij richtte zijne schreden naar de hut van den kapitein, om hem het logboek te vragen; maar de hut was gesloten en de sleutel stak niet op het slot. Ook dit was iets ongewoons. Vóór den middag was er evenwel weinig of niets te doen. De zieke zeeman zocht derhalve zijne kooi weder op, om er nog eenige uren van deze voor hem zware inspanning uit te rusten. Eindelijk werd het twaalf ure. De zon glansde helder aan den onbewolkten hemel. De opperstuurman nam zijn sextant en begaf zich naar den voorsteven. Op het kwartierdek stond de kapitein. Hij had den opperstuurman niet gezien en deed zijne waarneming, toen de zon haar hoogste standpunt had bereikt. Nadat hij zulks verricht en den roerganger de acht glazen aangewezen had, begaf hij zich weder naar zijne hut. Eenige stonden later, keerde ook de opperstuurman in zijne hut terug. Terwijl hij zijne opnemingen narekende, kwam de kok hem vinden. De man keek behoedzaam en zegde vervolgens op bijna fluisterenden toon: ‘'k Ben blijde, stuurman, dat gij weer te been zijt en door uw glas kunt zien, want ik weet niet, waar het schip naar toe vaart. Zeker is het echter, dat de eerste ijsberen spoedig in 't gezicht zullen zijn en wij hebben ze noodig, want onze proviand is bijna op?’ - Wat vertelt ge? vroeg de stuurman verbleekend. IJsberen? - 't Is niet verwonderlijk. Als wij blijven gaan, gelijk de oude ons sedert veertien dagen doet zeilen, zullen wij er spoedig bij zijn. Wij hebben gisteren den eersten Groenlandsvaarder ontmoet, die zich zeker zal verwonderd hebben ons hier te zien. - En de proviand is bijna op? - Er is nog al wat voorhanden, maar op de manier gelijk de kapitein het aanlegt, kan 't niet lang meer duren. 'k Heb het hem al gezegd, maar hij zag me met een zuur gezicht aan en antwoordde me niet. De duivel weet, wat hij in zijnen kop heeft. - En hebt ge daar al met de matrozen over gesproken, kok? - Zij halen de schouders op en zeggen dat ik de oude broodvaten maar moet opzoeken en dicht maken, om er traan in te doen. Zij denken, dat de kapitein op de walvischvangst gaat. - 't Is goed, kok, antwoordde de stuurman, verdeel de proviand behoorlijk, alsook het water. Hoe staat het daarmee? - Het laatste vat is sedert gisteren opengemaakt. De stuurman had zijne rekening geëindigd en vatte de kaart op. - Waar ergens bevinden wij ons? vroeg de kok. - Morgen zult gij het vernemen, luidde het antwoord. Ga nu naar de kombuis en zorg voor het eten van de manschappen. Daarna zullen wij wenden. - Ik hoop het, zuchtte de kok, terwijl hij de kajuit verliet. (Wordt voortgezet.) Tentoonstelling van schoone kunsten, te Gent. (Vervolg, zie bladzijde 135.) Den heere Victor Lagye ons welgemeend compliment! De behandeling der schoone Faustsage heeft hem geluk aangebracht. De verdienstelijke schilder heeft ons Grietje in de kerk afgemaald op eene echt meesterlijke wijze: wij zagen zelden meer waarheid aan zooveel dichterlijkheid gepaard. Lagye heeft Goethe's schepping waardig belichaamd, iets wat voorzeker niet weinig, maar toch niet te veel gezegd is. Keurig in hare hoofdfiguur en in haar geheel, is deze puike schilderij ook keurig in het bijwerk; er straalt als een gloed van leven uit, die hare beschouwing verkwikkelijk maakt en de voorstelling dubbel doet genieten. In het voorbijgaan stippen wij de vraag aan, die wij hebben hooren stellen, namelijk: of de hooge leunstoelen, die men in de kerk ziet, wel te huis hooren in den tijd, waarin Grietje geacht is te leven? - Van Lagye's Huisgezin ten tijde van het Eedgenootschap ('t verbond der edelen) gewaagden wij reeds loffelijk op blz. 79. Dit stuk is het eigendom van den heer F. Delehaye, van Antwerpen. - De pandbeleening, nog van Lagye, is een in een goeden toon geschilderd tafereeltje, dat op de tentoonstelling veel bijval geniet. Het behoort aan den heer De Poortere, van Brugge. P. Van der Ouderaa, die, voor 't zorgvuldig bewerken zijner tafereelen, tusschen onze beste schilders mag worden gerangschikt, stelt twee tafereelen en een portret ten toon. Zijn Albrecht Durer te Antwerpen kenmerkt zich door vele goede hoedanigheden en namelijk door een merkwaardig beleid in opvatting en algemeene uitvoering. Onder de puike geschiedkundige schilderijen der pronkzaal verdient deze genoemd te worden. Zij bewijst, eenmaal te meer, dat Van der Ouderaa op den rechten weg is. Zijn tweede stuk, getiteld de Aalmoes is zoo schoon van kleur als zorgvuldig bewerkt en vol gevoel. Het werd aangekocht, op de tentoonstelling, door den heer J. Hollender, van Brussel. Over het mansportret, door den schilder tentoongesteid, is maar ééne stem. Al wie het ziet, roemt het om zijne inderdaad voortreffelijke uitvoering en zij, die den uitgeschilderden persoon kennen, voegen er de niet minder belangrijke loftuiging bij, dat de gelijkenis sprekend is, dat het doek inderdaad leeft. Juliaan de Vriendt leverde een waardige tegenhanger van zijns broeders geschiedkundig tafereel, in zijne H. Elisabeth van Hongarië, verstooten door de inwoners van Eisenach. Na den dood van Lodewijk, landgraaf van Thuringen, maakte Hendrik zich meester van het vorstelijk gezag en deed de weduwe zijns broeders, en hare kinderen uit het slot jagen. Het was midden in den winter en de koude was zeer hevig. De koningsdochter sukkelde al weenende het steile en lastige voetpad af, dat naar Eisenach leidde, om daar eene schuilplaats te gaan zoeken. Maar de nieuwe landgraaf had in de stad doen afkondigen, dat wie Elisabeth of hare kinderen onder dak nemen zou, zich zijn grootste misnoegen zou op den hals halen; de inwoners van Eisenach gehoor- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} zaamden en toonden aldus eene ondankbaarheid, welke nog schandelijker was dan het laffe bevel zelf. Vergeefs ging de ongelukkige vorstin met hare drie kinderen smeekend en biddend van deur tot deur, bij hen vooral, die haar vroeger de meeste verkleefdheid betoond hadden; nergens vond zij hulp noch troost; overal werd zij verstooten, en niet éen trek van medelijden of genegenheid van wege de inwoners, waaronder zoovelen door haar gevoed, verzorgd, genezen en verrijkt waren. Uit deze beschrijving van De Vriendts onderwerp (wij ontleenen ze aan den catalogus) kan men zien, dat de kunstenaar zich aan geene gemakkelijke taak heeft gewaagd. Ter zijner eere zij gezegd, dat hij er zich inderdaad meesterlijk heeft van gekweten. Hoevele moeielijkheden er ook verbonden waren aan de uitvoering van zulk onderwerp, hij is ze te boven gekomen op eene roemwaardige wijze. Ook deze schilder mocht het genoegen smaken, door Z.M. den koning met zijnen arbeid geluk gewenscht te worden. Van J. Cermak is een puik geschilderd kinderhoofd tentoongesteld. J. Portaels munt uit met twee rijk geschilderde en gevoelvolle tafereelen, De trouwring (behoorende aan den heer K. Verbessem, te Gent) en het kapitale stuk, getiteld Arglistigheid, waarop eene vrouw is afgebeeld die door eene gemaskerde vriendin of vijandin geïntrigeerd wordt. Wij gelooven dat het beeld van de vrouw tot wie de gemaskerde spreekt, voor eenige verbeteringen vatbaar is en veroorloven ons, den schilder aan te raden, het nog eens te overzien. F. Vinck, wij stippen het met genoegen aan, ontwikkelt zich meer en meer tot een goed schilder. Zijn stuk: Bij recht van verovering, is een zeer aangenaam tafereel, welk zich tevens aanbeveelt om zijne keurige uitvoering. De schilderij: Tot wederziens! verdient nagenoeg denzelfden lof. De twee andere, van den heer Vinck tentoongestelde stukken, meenen wij vroeger te hebben besproken. Van C. Verlat, die, evenals Ferdinand Pauwels, te Weimar is gevestigd, waar deze twee befaamde schilders onderwijs geven in de schoone kunsten, bevat de pronkzaal eene meesterlijk afgemaalde Kudde schapen, krachtig en breed gepenseeld; de diertjes schijnen te leven, schijnen zich te bewegen op het doek; de hond, op den voorgrond, is niet minder schoon. Het portret van Franz Liszt, door denzelfden meester, schijnt ons in sommige deelen wat hard; over 't geheel is 't echter eene goede schildering te noemen en wij hebben hooren verzekeren dat de gelijkenis allerbest getroffen is. Minder beviel ons het anders keurig uitgevoerde tweede portret des meesters, in matte schildering; deze schildering schijnt nogtans, volgens den meester, te zijn geroepen om zeer voordeelig te worden gebruikt voor monumentale schildering en wij weten, dat de heer Verlat thans matte schilderingen uitvoert in eene zaal te Antwerpen. Over N. Baudins tafereelen: Einde van den rouw en Het portret van brave tante gewaagden wij in 1864 (blz. 195) en 1870 (blz. 117). - De berisping, van denzelfden schilder, is een stuk van groote kunstwaarde. Stippen wij hier aan, dat Baudin niet genoeg door zijne tijdgenooten gewaardeerd wordt. Zijne werken verdienen nogtans eene eervolle plaats naast die van zijn vorigen meester, den heer Dyckmans, wiens palet een Metzu en Mieris waardig kan worden geacht. De heer Baudin is bij koninklijk besluit van 27 Augustus, tot ridder der Leopoldsorde benoemd. Deze verdiende onderscheiding is algemeen toegejuicht. C. Baugniet stelde een goed en gevoelvol tafereel ten toon: in eene rijk gestoffeerde schilderswerkplaats is eene jonge weduwe, in rouwgewaad, neergezeten, om een portret, dit van haren overleden man, te beschouwen. De schilderij draagt voor titel den uitroep, die de vrouw zich laat ontvallen: Hij is het wel! De achter haar staande dienstmeid deelt het gunstig oordeel harer meesteres over de gelijkenis van het afbeeldsel. C. Bisschop, van 's-Gravenhage heeft zich overtroffen in De keus zijner wieg. Hij brengtons in den winkel van een Zeeuwschen wiegenschilder, waar twee vrouwen hare keus komen doen; dat de wiegen keurig beschilderd zijn laat zich begrijpen. Bisschop heeft ze uitgevoerd en zij maken met de aanwezige personen een puik en als kleur vooral prachtig tafereel uit. J. Boulanger, van Gent. Zie 1870, bladz. 118. A. Böhm, van IJperen. Oevers van de Yvette, vallei van Chevreuse (Seine en Oise), is een waarheidsvol tafereel, meer afgewerkt dan hetgeen wij in de laatste Antwerpsche tentoonstelling van dezen schilder aantroffen. W. Bode, van Dusseldorp, heeft merkelijke vorderingen gemaakt. G. Brillouin, van Parijs. Zie voor nr 115, jaargang 1870, bladz. 117. De drie kleine tafereeltjes zijn vol verdiensten. A.-J. Canta, van Rotterdam. Twee tafereelen, waarvan wij er reeds een besproken hebben in 1870, bladz. 118. De belooning voor trouwen dienst, ofschoon wat al te conventioneel van kleur, is met zorg afgewerkt. C. Cap aast bestendig, maar met geluk, op geestige onderwerpen. Het stuk getiteld Slecht van pas, is de tweede uitgaaf van het schilderijtje, door Cap in Antwerpen tentoongesteld, onder den titel: In eerste klasse. Er is een spoorwegrijtuig op afgebeeld, waarin een jeugdig paar gezeten is, welk in zijne eenzaamheid gestoord wordt door eenen geestelijke, die in den zelfden wagon komt plaats nemen. Komt de geestelijke, volgens den schilder, hier slecht van pas, hij schijnt welkom te wezen bij den heer C. Michiels, van Antwerpen, die het stuk heeft aangekocht en er eene niet onaardige schilderij zal in bezitten. E. Cardou, van Brussel. Zijne bloemen en bijhoorigheden zijn zeer schoon. Th. Ceriez, van IJperen. Vier goede kabinetschilderijen: Een tweegezang onder Lodewijk XIII, kegelspelers, een Oudheidkundige (Lodewijk XV) en Poeljenier. Wij zouden bij dezen verdienstelijken schilder meer degelijkheid in de keuze zijner onderwerpen wenschen aan te treffen. C. Claes, van Tongeren. Drie tafereelen: Na de vacantie (zie 1870, blz. 118) en Vermoeidheid en Communismus in de duinen, zijn goed geschilderde tafereelen; slechts raden wij den kunste- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} naar aan, meer naar waarheid te streven. Wanneer men lang en veel gewerkt heeft, vervalt men soms licht in eentonigheid als kleur, vooral als men van een conventioneel standpunt uitgaat. De natuur raadplegen is en blijft noodzakelijk. Th. Cleynhens heeft groote vorderingen gemaakt sedert de laatste Antwerpsche tentoonstelling. Als toon en kleur is Eene herinnering zeer schoon; met volharding en studie wacht dezen kunstbeoefenaar eene schoone toekomst. Coëssin de la Fosse, van Parijs, stelt een schoon uitgevoerd stuk ten toon, getiteld: Zorg voor het huishouden. Er is op afgebeeld eene puik geschilderde freule, die hare vogeltjes eten geeft, terwijl de kat begerig zit te loeren naar broodjes die op eene telloor staan. F. Cogen, van Brussel, is een schilder die voor het landschap veel belooft, zooals hij namelijk bewijst met zijne stukken getiteld: Rust in den hooitijd en De maaier. Zijn portret van E. Hiel, daarentegen, heeft ons hier zoomin bevallen als in Antwerpen. L. Dansaert, te Brussel, zond drie zorgvuldig geschilderde tafereelen; volgens gewoonte zijn zij echter wat flok van kleur. Familienieuws is eene geestige schilderij. E. Agneessens, van Brussel, getuigt in zijne portretten van groote vorderingen. H. Schaefels heeft een tafereel van tamelijk grooten omvang in de pronkzaal. Het stelt voor: Het bezoek van Maria van Medicis te Antwerpen. Rubens, omringd van verscheidene schilders en geleerden (allen zeer gelijkende portretten), ontvangt Maria van Medicis met haar gevolg. Al deze personen zijn keurig voorgesteld, misschien wel wat te conventioneel als kleur, iets wat echter niet belet dat het geheel een aangenaam en tevens schoon tafereel vormt. Het bouwkundig gedeelte, de achtergrond, of, om juister te zeggen, het binnengezicht van het huis van Rubens, is meesterlijk uitgevoerd; er zijn, gelooven wij, slechts weinige schilders in staat om zoo nauwkeurig de bouwkundige deelen terug te geven; de schoonheid van vorm, zoowel als de doorzichtkunde, is goed begrepen. Het geheel is krachtig en warm van toon, zooals overigens Hendrik Schaefels in zijne tafereelen altijd is. Wij weten dat de schilder veel naar de natuur studeert en schildert; toch moeten wij hem aanraden alles nog meer naar de natuur af te werken. Van zijn overgroot gemak van penseeling, maakte hij, in vroeger jaren; nog al eens misbruik. Wij raden hem aan, zich daarvoor te hoeden en niets uit het hoofd te schilderen. Ofschoon wij zijne zeestukken verkiezen, is deze schilderij een zeer schoon geschiedkundig tafereel, geheel en al des schilders faam waardig. Lucas Schaefels heeft vooral begrepen dat de natuur de ware gids is; zijne Doode natuur is meesterlijk geschilderd, goed geteekend en zoodanig gemodeleerd, dat de oude meesters in dat vak hem zelden hebben overtroffen; krachtig van kleur en uitvoerig gepenseeld, kan deze schilderij tot model dienen aan vele schilders. De Antwerpsche academie mag het zich als een geluk aanrekenen, den heer Schaefels bij haar onderwijzend personeel te tellen. De proeven van fruit- en vruchtstukken, jaarlijks door zijne leerlingen tentoongesteld, pleiten voor den iever en het beleid, waarmede de schilder het leeraarsambt vervult. (Wordt voortgezet.) Kronijk. Antwerpen. - Door den Nederduitschen bond is, den 29n Augustus, de volgende omzendbrief rondgestuurd: ‘Eene ernstige en practische poging ter opbeuring onzer moedertaal en herstelling harer miskende rechten dient, den aanstaanden zittijd, in onze wetgevende kamers gedaan te worden. Een aantal onzer volksvertegenwoordigers zijn bereid een voorstel in dien zin voor te dragen. Ten einde des te meer kracht aan hunne poging bij te zetten, zou het hoogst wenschelijk zijn dat de strijdende flaminganten des lands het eens waren met die volksvertegenwoordigers, nopens het voorstel te doen, hetwelk alzoo niet meer het voorstel van eenige personen, maar het voorstel van de geheele Vlaamsche beweging zijn zou. Vooraleer echter eenen landdag - indien zulks mocht noodig zijn - daaromtrent te beroepen, denkt de bestuurraad van den Nederduitschen bond van Antwerpen zich eerst tot u te moeten wenden, met verzoek, dat gij hem, binnen de maand, een antwoord zoudt laten geworden, waarin gij uw gedacht zoudt doen kennen nopens het in te dienen voorstel en het terrein waarop men de discussie gaarne geplaatst zag. De bestuurraad van den Nederduitschen bond is van gevoeled, dat het voorstel, eerlang in de kamers vooruit te zetten - wil men tot een practisch resultaat geraken - zich moet bepalen bij de kwestie van het “lager en middelbaar onderwijs door den staat gegeven,” en voor doel hebben moet de herstelling onzer taalgrieven in dat onderwijs. Mochte men daarin gelukken, zoo ware een belangrijk punt gewonnen.’ - In de Sint-Jacobskerk, links van de Rubenskapel, is wederom een geschilderd glasraam geplaatst, uitgevoerd door J.-B. Capronnier, voorstellende: De H. Carolus-Borromeus. kardinaal en aartsbisschop van Milaan, die de heilige sacramenten der stervenden uitreikt aan zijne met de pest geslagen diocesanen. Daaronder zijn afgebeeld de heilige Maagd, het kindje Jezus dragende, de H. Joseph, de H. Amelia of Amelbergen en de wapenschilden der familie Geelhand. Het raam is een geschenk van wijlen jonkheer Karel Geelhand. - Op 5 September bracht de groothertog van Saksen-Weimar, vergezeld van de prinses zijne dochter, den kunstschilder C. Verlat en verder gevolg, een bezoek aan Antwerpen. Na de muurschilderingen van Leys op het stadhuis te hebben bezichtigd, begaven de bezoekers zich naar St-Joriskerk. De hertog bezocht ze reeds voor de derde maal. Hij wenschte de heeren Guffens en Swerts met de voltooiing van hun werk geluk en zegde dat het hem een waar genoegen was, de voltrokkene uitstekende muurschilderingen te kunnen toonen aan zijne dochter, die, onder de leiding van Verlat (zooals men weet is deze meester te Weimar gevestigd), zich met goeden uitslag op de schilderkunst toelegt. - Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen. - Op 10 September was er een groot en schoon tafereel tentoongesteld van den heer J. Portielje, verbeeldende: Eene jeugdige Spaansche straatzangster. Men zal opmerken dat de schilder ditmaal van zijn gewoon genre is afgeweken. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wij vernemen en melden met genoegen dat Van Lerius' prachtige schilderij, Lady Godiva, die op de Antwerpsche tentoonstelling van 1870 prijkte en nu laatstelijk algemeen op de Londensche bewonderd werd, door den uitgever Henry Graves, te Londen, aangekocht is. Volgens wordt gemeld, gaat de kooper het stuk laten graveren. - Verschenen: Opmerkingen over de kampstrijden van koorzang door P.-F. Storms, zang- en pianomeester te Borgerhout. Brussel. - De beroemde H. Vieuxtemps is bij koninklijk besluit van 13 September benoemd als leeraar van viool, in eene nieuw opgerichte klasse van het conservatorium. Deze klasse wordt de ‘school van volmaaktheid’ genoemd. Leuven. - Uitslag van den internationalen prijskamp van tooneelkunde, uitgeschreven door de koninklijke maatschappij Roos en Eikel en de maatschappij Vlamingen vooruit: 1e prijs aan de maatschappij Hoop en liefde, van Antwerpen, met het Onbekend meesterstuk; 2e prijs, de maatschappij Thalia, van Dordrecht, met De vrouw die haren man bedriegt; 3e prijs, de koninklijke maatschappij De morgendstar, van Brussel, met Hij is niet jaloersch en 4e prijs, De Brabantsche leeuw, met de Visschers van Blankenberghe. De prijzen voor de beste tooneelspeelster zijn toegewezen: 1e aan mej. Beersmans, 2e aan mev. Rans-Van Overheyden; voor den besten tooneelist aan J. Van der Voort, van Hoop en liefde, van Antwerpen, en 2e aan Verbrugge, van Hoop in de toekomst, van Oostende. Gent. - Het Willemsfonds heeft een belangrijk Kiezershandboek, behelzende eene omstandige uitlegging der Belgische kieswetten, door den heer J.-O. Devigne, advocaat te Gent, in het licht gegeven. Het werk behelst ruim 200 bladzijden en zal ongetwijfeld zeer veel nut stichten. - Gemelde maatschappij heeft aan de heeren Blaes en De Mol boekgeschenken gedaan, omdat zij in den grooten wedstrijd van muzikale samenstelling de voorkeur gegeven hebben aan den Nederlandschen tekst, voor het schrijven hunner cantaten. - Het 13e deel van de Potters en Broeckaerts belangrijke Geschiedenis van Oost-Vlaanderen, is verschenen met de beschrijving van Kaprijk en Lembeke, benevens het vervolg van den bladwijzer voor de afgewerkte 1e reeks (arrondissement Gent). De geschiedenis van de weleer zoo bloeiende en neringrijke stad Kaprijk beslaat niet minder dan 175 bladzijden. Wij roepen andermaal de aandacht van het lezend publiek op het kapitale werk van onze Vlaamsche geschiedschrijvers. Ook melden wij met groot genoegen dat Z.M. de koning der Nederlanden de twee geschiedschrijvers onlangs met de ridderorde der Eikenkroon heeft vereerd. - Prijskampen der koninklijke maatschappij van schoone kunsten en letteren, 1871-1872. Onderwerpen der prijskampen: 1o Een overzicht van den oorsprong, de opkomst en den vooruitgang der houtgravuur, in Nederland en België, tot op den huidigen tijd. Prijs eene gouden medalie van 300 fr. 2o Bepaling en waardeering van het gebruik der muurschildering in de godsdienstige en burgelijke gebouwen in Vlaanderen, tot aan de XVIIIe eeuw. Prijs eene gouden medalie van 300 fr. De stukken, in het Vlaamsch of Fransch geschreven, vóór 15 Juli 1872 vrachtvrij toe te sturen aan den secretaris der maatschappij. De bekroonde werken worden het eigendom der maatschappij. Er wordt in de stukken eene stipte opgaaf verlangd van de geraadpleegde werken. Dixmude. - Door de maatschappijen H. Kruis-Scerpdeur en de Van Duyse's vrienden, is, onder medewerking van het staatsbestuur, een wedstrijd uitgeschreven van tooneel en zang, die zal plaats hebben in de schouwburgzaal der eerstgenoemde maatschappij op 15 October. De Vlaamsche tooneel- en zangliefhebbers (mits geene tooneelisten van beroep) van België, Nederland en Fransch-Vlaanderen, die van Dixmude uitgezonderd, mogen deel nemen aan dezen wedstrijd, waarvan het programma verkrijgbaar is bij de heeren A. Pil, tooneelbestuurder van H. Kruis-Scerpdeur of Ad. Doolaeghe, secretaris, te Dixmude. Sotteghem. - De gemeenteraad heeft 1000 fr. gestemd, als bijdrage der gemeente in de oprichting van een standbeeld aan den graaf van Egmond, te Sotteghem. Buitenland. 's-Gravenhage. - Dr. Nuyens, de gekende geschiedschrijver, is door koning Willem III benoemd tot ridder der Eikenkroon. 's-Hertogenbosch. - Verschenen bij H. Boogaerts: De voetbranders, de Franschen in Noord-Brabant, 1793, door August Snieders, romantische tafereelen uit de Fransche omwenteling, uitmakende het vervolg van het werk, in twee deelen, Op den toren. Londen. - Het Horlogicale Institute heeft, namens de barones Burdett Coutts, een prijs van 600 gulden uitgeloofd, voor de beste verhandeling over de spiraalveer. De beoordeeling er van zal geschieden door den koninklijken sterrekundige C. Wheatstone en sir J.-F. Cale. Sterfgevallen. KARL-JOSEPH LITSHAUER, genre-schilder, geboren te Weenen, is den 8n Augustus te Dusseldorp gestorven. PIETER-JACOB KESTELOOT, griffier van het vredegerecht te Nieupoort, is aldaar op 17 September overleden in den ouderdom van 56 jaren. Hij was een onvermoeid en overtuigd strijder voor de Vlaamsche zaak. Als gemeenteraadsheer, deken der maatschappij van Rhetorica: Van Vroescepe dinne en ieverig lid van het Willems-Fonds, hield hij zich onledig met alles wat het zedelijk en stoffelijk welzijn zijner medeburgers kon bevorderen. In 1861 hervatte hij de uitgave van den Bode van Nieupoort, die, sedert 1858, opgehouden had te verschijnen, onder den titel: De stad Nieupoort. Onder andere gewrochten, zegt dit blad, laat hij ‘een uitstekend dichtbundel na.’ Het blad eindigt met den overledene lof toe te zwaaien als beschermer der armen en steun der ongelukkigen. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1856, blz. 161, deelde de Vlaemsche School een artikel met plaat mede, over de Oude vuertoren by Nieuport, door P.-J. Kesteloot. Wij mogen niet nalaten hier te vermelden, dat de vedienstelijke P.-J. Kesteloot, voor alles wat de aanmoediging en de ondersteuning der Nederlandsche letterkunde betrof, steeds bereid was, het zijne in ruime mate bij te dragen. Hij was een ervaren en verlicht boekenliefhebber en laat eene vrij uitgebreide en onder vele opzichten merkwaardige bibliotheek achter. Stil weder (gezicht op de Schelde). De naastgaande sterkwaterplaat werd vervaardigd door den heer A. Neetesonne, van Antwerpen, naar een door hem geschilderd riviergezicht, aangekocht door eenen ingezetene van Londen. {== afbeelding sterkwaterplaat door a. neetesonne naar een zijner tafereelen. ==} {>>afbeelding<<} Het spijt ons, dat het fraaie tafereeltje niet op de Gentsche tentoonstelling heeft kunnen prijken; het hadde er den jongen en veelbelovenden Antwerpschen schilder gunstig vertegenwoordigd en tevens bijgedragen tot de opluistering van deze zoo merkwaardige kunstverzameling. De heer Neetesonne koestert eene voorliefde voor den schoonen Scheldestroom, die hem reeds het onderwerp voor menig liefelijk paneeltje leverde en er hem ongetwijfeld nog vele leveren zal. Het bonte gewemel op de prachtige rivier is dan ook wel in staat, eenen schilder aan te trekken en te bezielen. Voor eentonigheid bestaat geen nood. Alle dag, ja, schier elk uur brengt verscheidenheid aan. Als de storm de wateren beroert en schuimend tegen wal en kielen aanklotst, terwijl de schuwe meeuwen gierend over de oppervlakte scheren; als de brandende zomerzon het zachte water luwt en het als herschept in een meer van vloeiend goud; als de aschgrauwe lucht de golven zwart verft en de bliksem daarin vurige slangen uitschudt; als 't bleeke licht der maan den nacht herschept in een spookachtigen dag en eenzame bootjes zachtjes voortwiegelen op de dommelende baren - altoos is de Schelde het schilderen waard, nimmer laat zij hare beminnaars in den steek, zij heeft hun altijd wat nieuws te vertoonen. Neetesonne's hier in plaat gebrachte schilderij geeft ons een riviergezicht bij stil water. De logge, top geladene binnenschuit heeft macht van zeilen bijgezet, om de niet sterk waaiende bries zorgvuldig op te vangen; het vaartuig zeilt goed, wij mogen het ter eere van den schilder zeggen, en de trage slag der langwerpige platte baren is zoo goed verstaan als weergegeven. Er is in het tafereel veel vlucht en het bijwerk bevordert in welbegrepene mate de harmonie van het geheel. Elk nieuw stuk dat wij van den heer Neetesonne te zien krijgen, bevestigt ons in de hoop, dat hij een voortreffelijk zeeschilder zal worden. Aardrijkskundig congres te Antwerpen. (Zie de vorige aflevering.) Er blijft ons over verslag te geven van het verhandelde gedurende de drie laatste congresdagen en onze taak is volbracht. De zitting van 19 Augustus werd onder voorzitterschap van den heer Cristoforo Negri gehouden. - De heer Stessels deelde mede, dat de vereenigde afdeelingen van scheepvaart en aardrijkskunde zich verklaard hadden voor het aannemen, ten behoeve der zeekaarten, van den meridiaan van Greenwich, als eersten meridiaan. - Ter gelegenheid van eene gedachten wisseling over het verzamelen van inlichtingen, betreffende de diepte der zeeën, de warmte van het water, naarmate men afdaalt en het dierlijk leven in de diepte, maakte pater Carbonnelle de opmerking, dat het goed zou zijn een middenbureel aan te stellen, om de uitkomsten der verschillende waarnemingen te verzamelen. De heeren Richard Cortambert, Fleury-Flobert, Silbermann, Ruelens, Dognée, Morin, De Laet, Visschers en de Quatrefages namen het woord, de eenen om het denkbeeld der oprichting van een middenbureel voor te staan, de anderen om het als een middel van centralisa- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} tie te bestrijden. Ten slotte liet men het denkbeeld varen. - (Wij stippen hier aan, dat de heeren Carpenter en Wyville Tomson dezer dagen de belangrijke uitkomsten bekend maakten, die zij verkregen hebben met hunne waarnemingen nopens de beneden-stroomingen en de warmte van het water op de Engelsche kusten. Zij beweren dat op eene diepte van 10 en 15,000 voet dieren leven, dat deze dieren zien, dat het licht tot op die ontzaggelijke diepte doordringt; in de engte die Noord-Schotland van de Faröereilanden afscheidt, op eene diepte van 3600 voet, daalde de thermometer tot het vriespunt, terwijl in de nabijheid, maar even diep, het kwik 17 of 18 graden klom.) - De scheepvaartafdeeling beschouwde het als een wenschelijk iets, dat een eenvormig stelsel van gewicht, maat en munt kon tot stand komen; dat men voor de buitenlandsche betrekkingen slechts eene en dezelfde taal bezigde; dat er eenvormigheid werd gebracht in de wetenschappelijke maten en gewichten. De vergadering besliste eene commissie in haar midden te benoemen, om zich bezig te houden met het opmaken van een stelsel betreffende het meten der schepen. - Het congres betuigde ook den wensch, eene commissie te zien benoemen, bestaande uit eenen afgevaardigde van elke mogendheid, om het rijzen en dalen van den aardbodem te studeeren. - Over de waarschijnlijkheid van het bestaan eener opene zee (vrij van ijs) aan de Noordpool, wisselden de heeren Cortambert en Pollen van gedachten. Zij geloofden aan het bestaan van zulke zee. (Op het oogenblik dat wij dit schrijven, verschijnt in de dagbladen een bericht, welk zou kunnen doen gelooven, dat de noordelijke doortocht eindelijk ontdekt is. Volgens eenen telegram uit Tramsoe, dato 3 October, zouden de luitenant Weyprecht, van de Duitsche zeemacht, en de luitenant Payer, Oostenrijksch ingenieur, in September den 79n graad noorderbreedte bereikt en de ijsvrije poolzee ontdekt hebben; met eene Noorweegsche sloep tusschen Spitsbergen en Nova-Zembla doorgezeild zijnde, zouden zij in eene zee gekomen zijn, welke van den 42n tot den 60n graad oosterbreedte geen ijs kruide. Zij voeren deze zee op, tot den 78n graad noorderbreedte; hare grootste uitgestrektheid bereikte zij onder den 79n graad noorderbreedte. Ook in de richting van het Noorden, bespeurden de reizigers weinig drijfijs. De geleerde Peterman zou dus gelijk gehad hebben, toen hij, een dertigtal jaren geleden, voorspeelde, dat de groote ruimte tusschen Spitsbergen en Nova-Zembla den gemakkelijksten toegang in de poolzee moest aanbieden.) De zitting van 21 Augustus werd voorgezeten door den heer Levasseur. - De vraag: of de maan invloed uitoefent op het weder, werd besproken door de heeren F. Garnier en Silbermann. Deze laatste geloofde dat de maan haren invloed deed gevoelen. - Pater Carbonnelle sprak over de scheikundige samenstelling der zon; hij zegde, dat men bij middel van het spectroscoop, de oneffenheden der zon gemakkelijk kan waarnemen. Volgens de laatste bevindingen, vervolgde hij, zou de zon eene middellijn van 140 mijlen hebben en een hollen vloeibaren bol zijn. - Nadat de heeren Blommendal en Stessels het woord hadden gevoerd, betuigde het congres den wensch, door alle landen hetzelfde stelsel te zien volgen voor het plaatsen van bakens in de rivieren en op de kusten. - Admiraal Ommanney, antwoordende op eene gestelde vraag, betoogde dat de beste weg, om de poolzee te bereiken, van Spitsbergen uitging. - De heer Diamilla-Müller voerde het woord over de afwijkingen der magneetnaald. - Na redevoeringen van de hh. Ommanney en Khanikoff betuigde het congres den wensch, een algemeen telegrafisch stelsel van weersignalen te zien aannemen. - De vergadering uitte ook het verlangen, statistieken te zien opmaken, inzonderlijk voor de overzeesche gewesten, van de uitgestrektheid der onbebouwde gronden en der bosschen. Aan het uitroeien der wouden werd toegeschreven, dat de luchtgesteltenis in vele streken verslecht is; men wenschte dat zou onderzocht worden, of het klimaat kon verbeterd worden door het aanplanten van bosschen. - De vergadering oordeelde dat het nuttig zou wezen, om den graad van volmaaktheid der stoomwerktuigen in de verschillende landen te kunnen vaststellen, op te geven welke hoeveelheid kracht door het verstoken van bepaalde hoeveelheden steenkolen verkregen werd. De heeren F. Garnier en de Khanikoff deden opmerken, dat, naar Engelands voorbeeld, men een algemeener gebruik zou dienen te maken van de middelen, om het verbruik der steenkolen te verminderen. - Het congres achtte het ook van belang, een tarief te zien opmaken van het verschil in den prijs der goederen, bijzonder op de plaatsen waar zij gemaakt of gewonnen worden, met inachtneming van de geldswaarde. - Over het punt betreffende de volkenbeschrijving, deed de Quatrefages het belang uitschijnen van volkenbeschrijvende kaarten. De heer Versteeg wees, naast de Maleiers, in den Indischen archipel verschillende volkeren van anderen oorsprongaan. De heer Ruelens wees op het nut van eene volkenbeschrijving over België te maken, en dezelve in kaart te brengen. De heer de Quatrefages meende dat men goed zou doen, eene kaart te maken van de verschillende tongvallen, die men in België aantreft. De heer Ruelens zegde, dat voor Oostenrijk reeds dergelijke kaart bestond. Hiervan verwachtte de heer De Laet geen grooten uitslag; hij zegde dat er in België maar ééne streek was, wier bewoners niet van Germaanschen oorsprong waren, namelijk dit gedeelte van het Luikerland, welks bewoners eene taal spreken, die iets met de Wallachijsche gemeens heeft. Hij herinnerde dat Delcourt (alias Van den Hove) te Antwerpen alleen vijf tongvallen of dialecten had aangetroffen. De heer Khanikoff dacht integendeel dat kaarten, als die waar de heeren de Quatrefages en Ruelens over gesproken hadden, zeer nuttig waren. Het congres oordeelde er ook zoo over, door eenen wensch, voor het maken van dergelijke kaarten uit spreken. De zitting werd gesloten met het bericht, dat de heer de Quatrefages over de volkenbeschrijving eene voordracht houden zou. De zitting van 22 Augustus, voorgezeten door den heer Hunfalvi, werd geopend met eene redevoering van den heer Negri over dat gedeelte der Noord-Afrikaansche woestijn Sahara welk zich uitstrekt van aan den staat Tunis, die oostelijk door de Middelandsche-zee bespoeld wordt, tot aan Soedan. Hij trad in beschouwingen omtrent de mogelijkheid van de vruchtbaarmaking {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} dezer grootste woestijn der aarde, in welke men eene oude drooggeloopen binnenzee heeft willen zien; sommigen beweren dat de Sahara lager ligt dan de oppervlakte der zee; het ontwerp, om de woestijn door de Middellandsche-zee te doen overstroomen, achtte de heer Negri niet practisch. - De heer Stessels handelde over de verzakking van het Belgische vasteland en zegde, dat vooral in de nabijheid der zee, het dalen van den bodem vrij gevoelig was. - In de achternoen-zitting, voorgezeten door den heer d'Hane-Steenhuyse, hield de heer minister Kervyn van Lettenhove eene redevoering; de redenaar drukte de voldoening van het hooger bestuur uit over de keuze, die het aardrijkskundig congres voor het houden zijner vergaderingen had gedaan; België, zegde hij, is voor zulke plechtigheden een bij uitstek geschikt land, en tusschen de andere steden des rijks, verdiende vooral Antwerpen als vereenigingsplaats voor een aardrijkskundig congres gekozen te worden. Nadat de voorzitter had bekend gemaakt, dat het congres had besloten een gouden eerepenning uit te reiken aan den koenen Franschen reiziger in Indië en China, Francis Garnier, die denzelve onder algemeene toejuiching kwam ontvangen, en aan den beroemden Afrikareiziger, David Livingstone, werd lezing gegeven van het verslag der jury, die de volgende belooningen heeft toegekend: Een eerepenning aan dr. Heinrich Kiepert, voor eenen wereldbol (nr. 16 catalogus); een id. aan het aardrijkskundig gesticht van Weimar voor een grooten handatlas van den hemel en de aarde; een id. aan Eug. Cortambert voor de twee (Fransche) aardrijkskundige schoolboeken vermeld in den catalogus onder 3o en 22o van nr. 345; een id. aan Rieperts kleinen atlas, uitgegeven te Berlijn (catalogus nr 365); een id. aan Kuypers atlas van Nederland en de overzeeesche bezittingen; een id. aan Sydows atlas van muurkaarten (catalogus nr 284); eene eervolle melding aan Dardenne's twee kunstwerktuigen voor het nagaan van de bewegingen der hemellichaamen enz. (catalogus nr 2); Buiten prijskamp werden, voor ingezondene landkaarten of aardrijkskundige werken, belooningen toegekend aan de heeren Levasseur, Versteeg, Aug. von Tòth, Stessels (Antwerpen), Th. Haegens (id.), J. Kuyper, Sartorius von Waltershausen, Erhard, Besier, Silbermann, Wilson en Selmar Siebert. De aardrijkskundige tenstoonstelling, door de zorgen van het congres in de zaal der Venusstraat geopend, bevatte tal van land- en zeekaarten, wereldbollen, aardrijkskundige werken en andere voorwerpen van wetenschappelijk belang, ook op het gebied der natuurkundige geschiedenis. De jury bestond uit de heeren dr. L. Delgeur, voorzitter; Maunoir, secretaris; Morin, von Becker, Delitsch, de Khanikoff, Hunfalvi, Baudet, Huberts, Perry, Ommanney, Christoforo Negri, Stessels, Friederichsen, Caunedo, Uricoechea en Diehl. Het bureel van het congres, welk den heer burgemeester van Antwerpen, J.-C. Van Put, tot voorzitter had, was buitendien samengesteld als volgt: ondervoorzitters, de heeren C.-F. d'Hane-Steenhuyse, J. Cogels-Osij en G. Metdepenningen; secretarissen, A. Casterman, P. Genard, E. Grandgaignage, Ed. Rigelé, C. Ruelens en A. Stessels; schatbewaarder, S.-E.-V. Le Grand de Reulandt. Na eene korte sluitrede, verklaarde de heer d'Hane de werkzaamheden van het congres afgeloopen. Tentoonstelling van schoone kunsten, te Gent. (Vervolg, zie bladzijden 135 en 141.) F. De Braekeleer geeft den moed niet op. Ofschoon reeds omtrent 80 jaar oud, laat hij geene tentoonstelling voorbijgaan, zonder zich te doen vertegenwoordigen. Wij troffen te Gent twee tafereelen van hem aan: Galavertooning en De vroolijke dronkaard. Zij droegen beide des meesters eigenaardigen stempel. J. Ruytens Gezicht der Oude-leeuwenrui, te Antwerpen, is een der beste tafereelen die wij van dezen schilder te zien kregen. Is verkocht. Van C. De Groux, wiens overlijden wij vermeld hebben jaarg. 1870, blz. 47 en 72, zijn vier stukken tentoongesteld die veel aandacht opwekken en geprezen worden, zoowel om hunne opvatting als hunne uitvoering. Deze te vroeg gestorven schilder wist vooral het hart te treffen door de behandeling van gevoelvolle onderwerpen. Het vertrek van den recruut is eene goede schets; De burgers van Kales vóór Eduard III, is een zeer verdienstelijk stuk, dat wij verkiezen boven het tafereel van grooten omvang, getiteld de Omgang van den Palmenzondag (xvie eeuw). L. Van Kuyck, de betreurde meester, wiens uur te vroeg geslagen is, wordt in de pronkzaal vertegenwoordigd door twee tafereelen, die niet juist tusschen zijne bijzonderste mogen gerekend worden. Zijne Paarden aan de drenkplaats, maken echter eene goede schilderij uit; het stuk is verkocht. De Antwerpsche melkboerin is eene zeer goede studie. Wij hebben, op bladzijde 118, gemeld, dat eene schilderij van wijlen L. Van Kuyck aan het gemeentebestuur van Antwerpen te koop aangeboden was, door de weduwe van den betreurden schilder. Deze schilderij is getiteld: Het vertrek naar het veld. De Dusseldorper R. Schulzenberger stelt een puik gepenseeld meisje ten toon, op het oogenblik dat zij een bad gaat nemen. Het stuk, behoorende aan den heer Neyt, is een echt juweel, een der paarlen van de tentoonstelling. Des schilders Herinnering uit Italië is eene zeer schoone studie; aan eenen geelachtigen berg ziet men mannen, vrouwen en kinderen met de puinen eener waterleiding eenen weg besteenen. Deze werkers alsook eenige Italiaansche mannen die uitrusten zijn zorgvuldig geteekend. Het contrast van kleuren tusschen de twee groepen, is inderdaad heerlijk te noemen. Deze schilderij is in eene geheel andere manier behandeld dan de baadster. De beide stukken, dit zij gezegd! getuigen van een meesterlijk penseel. V. Van Hove, van Gent (meenen wij), een beeldhouwer die hamer en beitel heeft verruild met palet en penseel, levert vier tafereelen, waarvan er vooral twee, door opvatting en uitvoering, een meester in het schilderen doen te gemoet zien. Het tafereel, getiteld: Onrust, heeft ons bijzonder getroffen: eene arme Vlaamsche visschersvrouw angstig starende op de wijde zee, om te zien of {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} de boot haars mans nog niet opdaagt. Het onderwerp moge niet nieuw zijn, de schilder heeft het weten te behandelen op eene merkwaardige wijze. De weezen is mede een zeer verdienstelijk tafereel: er zijn twee in 't zwart gekleede weesmeisjes uit de omstreken van Dordrecht op afgebeeld; zij begeven zich ter kerke langs het water; wellicht zullen zij ook een bezoek brengen aan de graven hunner te vroeg gestorvene ouders, want zij hebben een mandje bij zich, waarin grafkronen liggen. Wat den omvang betreft, is deze schilderij wel eene der grootste der tentoonstelling. De drie in de boot gezetene personen zijn levensgroot; de riemen worden gehanteerd door eene schipperin, die zwijgend voor zich uitstaart. Een van de meisjes weent; het andere kind zit in droefgeestig gepeins verzonken. De meisjesfiguren zijn lief en dichterlijk behandeld. 't Geheel is wat eentonig van kleur en de achtergrond niet duidelijk genoeg. Ook zou het water doorschijnender moeten wezen. Wij verkiezen het eerstgenoemde tafereel boven dit en vooral boven de Twee vrienden en de Twee moeders van denzelfden schilder. Vergeleken aan de twee eerstgenoemde stukken, laten de andere zelfs veel te wenschen. F. Crabeels is op goeden weg. Een bezoek in het werkhuis is zoo verdienstelijk van kleur als nr 219, dat op de laatste Antwerpsche tentoonstelling prijkte en waarover wij gesproken hebben bladz. 118 (jaargang 1870). Zijne drie andere tafereelen herinneren wij ons niet gezien te hebben. E. Van der Haeghen, van Gent, thans te Leuven woonachtig, heeft een tafereel van grooten omvang, voorstellende: De laatste oogenblikken van Balthasar. Het geheel is te theatraal als voorstelling; als kleur doet het denken aan Bengaalsch vuur, maar de achtergrond en het bijwerk zijn niet zonder verdiensten. Des schilders studiehoofd bevalt ons meer. L. Philippet, van Luik, die, even als de vorige schilder, geruimen tijd te Rome verbleef, zond drie tafereelen, waartusschen een van grooten omvang, getiteld Non è acqua, sono lacrime d'amore! ‘Daar is geen traan zonder woord van liefde.’ In eene Italiaansche kroeg, omringd van ouderlingen, jongelingen en kinderen, zingt een veertigjarig man het Napelsch lied, dat met bovenstaanden regel begint. De uitdrukkingen zijn vooral goed getroffen; over het geheel is dit stuk eene goede schilderij te noemen. Met volharding en studie belooft de heer L. Philippet een meester te worden. Des schilders voortreffelijke aanleg blijkt niet minder uit zijn geestig tafereel getiteld Pax vobis, waarop men twee vrouwen handgemeen ziet, die door den oudste van drie voorbijkomende paters kapucijnen aangemaand worden er met vechten uit te scheiden en vrede te maken; de twee andere paters en een ouderling slaan het spelletje gade. De Zondag in het Romeinsche land, is minder verdienstelijk. A. Dillens, van Brussel, zond de Schaatsenrijders op de Zuiderzee, die wij op de Brusselsche tentoonstelling hebben gezien. Dit tafereel behoort den heer Everard, van Londen. J. Platteel die zich, sedert eenige jaren, met welgelukken aan voorstellingen op het ijs wijdt, heeft hier zijn schoon tafereel der laatste Antwerpsche tentoonstelling. C. Dell'Acqua's Rust der sultane is een goed tafereel, maar doet wat veel aan waterverfschildering denken; overigens zouden wij bij dezen schilder wat meer afwisseling van onderwerpen willen zien. Dit tafereel behoort aan den heer K. Verbessem, te Gent. C. Van Camp is een schilder die veel gemak van penseeling heeft en een goed kolorist is; maar wij zouden zijne tafereelen meer willen afgewerkt zien; ook diende hij meer de natuur te raadplegen. Het vreugdevuur is aangekocht voor de trekking; De bron behoort den heere Everard, te Londen. Het portret van den volksvertegenwoordiger De Fré is niet genoeg gemodeleerd en mist ook natuur, vooral het wezen en de handen. A. Hennebicq en L. Van den Kerckhove hebben beide herinneringen van hunne reizen in Italië geschilderd. Hunne tafereelen mogen zeer verdienstelijk genoemd worden. B. Witkamps Moedervreugd is een zeer schoon en aangenaam tafereel; de catalogus vermeldt ook de schilderij die de heer Witkamp op de laatste Antwerpsche tentoonstelling had; wij hebben ze evenwel niet aangetroffen. J. Neuhuys' groot tafereel hebben wij reeds besproken, tijdens de Antwerpsche tentoonstelling (1870, bladz. 109). Het bezoek van grootmoeder is een goed stuk en dat van vooruitgang bij den schilder getuigt. Gussow, leeraar aan de academie van Weimar, zond een zeer schoon tafereel, vol waarheid als uitdrukking en flink geschilderd; het is getiteld: Het portret van den beminde en stelt een dorpsmeisje voor, die, stralende van geluk, het gelichtteekend portret beschouwt, welk haar afwezige beminde haar heeft toegezonden met de post; de omslag ligt nog op de tafel nevens een glas water met twee witte rozen. De bezitter van deze lieve, dichterlijke schilderij, is de heer K. Verbessem, van Gent. Dezer dagen zagen wij, zonder de catalogus er melding van maakt, de weerga van dit stuk op de tentoonstelling. De hoofdfiguur is ditmaal eene steedsche juffer. Ofschoon ook keurig uitgevoerd; beviel dit stuk ons minder dan het eerste. W. Linnig heeft hier het tafereel waarover wij, in 1870, bladz. 119, hebben gesproken. Zijne Zigeuners hebben als toon en kleur waarlijk verdiensten, maar als onderwerp en teekening laten zij te wenschen. W. Linnig vader stelt een bevallig kabinettafereel ten toon, getiteld De wieg. Het mist echter eigenaardigheid en ook eene goede lijst. (Wordt voortgezet.) Landbouwers van Twer. In dezen jaargang hebben wij twee houtsneden meegedeeld, als bijdragen tot de kennis van de kleeding der Russische geestelijkheid (blz. 61) en van de Russische dorpelingen (blz. 73). In deze aflevering geven wij nogmaals eene gravuur, welke aan dit onderwerp is gewijd. Wij hopen, dat zij onzen lezers zoo welkom zal wezen, als wij vernemen dat hun de twee vorige zijn geweest. De hier afgebeelde landslieden, hooren te huis in het gouvernement Twer, in Europeesch Rusland. De uitgestrektheid van dit gewest bedraagt ruim 1163 vierkante mijlen; het heeft ruim anderhalf millioen inwoners. De hoofdplaats, die insgelijks Twer wordt geheeten, is eene van Ruslands fraaiste en bloeiendste {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} steden. Handel, nijverheid en scheepvaart verschaffen der bevolking een onbekrompen bestaan. De bisschop van Twer en Kàschin heeft in de stad Twer zijnen zetel. Zij ligt tusschen de 10 en 15 uren van Moskow af en wordt bespoeld door de rivieren Wolga, Twerza en Tmaka. De boerenstand in het gouvernement Twer geniet een vrij goeden welstand, vergeleken aan de schamele omstandigheden, waarin de landbouwers op vele, ja zelfs op de meeste andere plaatsen van Rusland verkeeren. Ook onder het oogpunt der beschaving, zijn de boeren van Twer op die van vele andere Russische provinciën vooruit, ofschoon dit niet veel zegt, wanneer men de grove onwetendheid in aanmerking neemt, waardoor de Russische boeren zich over het algemeen kenmerken. Allen, zonder onderscheid, zijn aan den drank verslaafd. De dronkenschap schijnt er eene landziekte te wezen. Men vindt, om zoo te zeggen, geen enkelen landbouwer, in het Russische rijk, die zich niet onder de tafel drinkt, als hij er gelegenheid toe heeft en - hij is er steeds op uit om die gelegenheid te vinden en neemt ze dan ook maar al te regelmatig waar. Aan deze plaag der dorpen, paart zich eene niet minder te vreezen krankheid, namelijk het bijgeloof. Een bijgelooviger schepsel dan de Russische boer, is in de wereld niet te vinden. Daarentegen bezitten zij, in hooge mate, de deugd der eerlijkheid. Zeer zelden hoort men van eenen boer, dat hij zich zou schuldig gemaakt hebben aan diefstal. Wie uit zijn huis gaat, sluit noch kamer, noch huisdeur, en kan zelfs zijn geld vrij laten l ggen, zonder te vreezen, dat er iets zal gestolen worden. De eenigste voorzorg, die men neemt, bestaat daarin, dat men een stuk papier tusschen de deur steekt, ten bewijze, dat er niemand te huis is. Dr Blasius, van wiens reisontmoetingen in Rusland wij reeds vroeger melding maakten, haalt in zijne reisbeschrijving een niet onaardig en treffend bewijs aan van de eerlijkheid der Russische boeren. De reiziger bevond zich te Ustjug-Weliki, een landstadje in het gouvernement Walagda, met 8400 inwoners, na Archangel de voornaamste handelsplaats in noordelijk Rusland. Recht over zijn logist, zat eene marktvrouw, die elken zondag achternoen dronken was en tot 's avonds achter haar kraam zat te slapen. Hare nering ging desniettemin ongestoord voort, ofschoon zij niemand bij zich had, om, gedurende haren slaap, hare waren te bewaken en de koopers te gerieven. Wie iets noodig had, nam het eenvoudig van haar kraam af en legde eerlijk het geld er voor neer, zonder haar in haren slaap te stooren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het ware te wenschen, dat de eerlijkheid overal zoo werd nagekomen. Lang moet men beraden over hetgeen men slechts eenmaal doen kan. Eene zeereis. (Vierde vervolg, zie bladzijden 114, 122, 131 en 139.) Toen de kok de hut van den stuurman verlaten had, schoof deze zijne boeken weg en bleef nog gedurende eenige oogenblikken de kaart beschouwen; vervolgens stond hij op en ging naar dek. Hij vond er den kapitein, die, met afgemeten tred, stilzwijgend op en neer wandelde. Hij bleef staan, als hij den stuurman zag boven komen en vroeg hoe het hem ging. ‘Gij ziet er nog niet heel goed uit,’ zegde hij tot den zieke. - Neen, kapitein, 't is zoo nog maar half en half, luidde het antwoord van den zeeman, terwijl hij tevens eens naar de zeilen keek en aan den roerganger vroeg: ‘wat ligt aan, John?’ Het antwoord luidde: ‘Noord-Noord-Oost.’ - Noord-Noord-Oost? vroeg de stuurman, en zijn oog richtte {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} zich weder op de bakboords lijzeilen. Hij naderde den kapitein van meer nabij en vroeg hem met stille stem: ‘Waar zeilen wij, in den naam van God, toch naar toe, kapitein?’ - Maak u niet ongerust, stuurman, antwoordde kapitein Powell, de wenkbrauwen samentrekkende; 't schip is in goede handen; maar wij zijn sterk afgedreven naar het Zuiden. - Naar het Zuiden? En wij hadden dezen middag 64 graden noorderbreedte en zullen van avond de hoogte der Noordkaap op IJsland bereiken. Waar zeilt gij toch naar toe? - Meester Olbridge, sprak de kapitein, op stuggen toon, ik voer het bevel over het schip en moet dus ook den koers bepalen. Dus verzoek ik u, dat gij u niet zoudt bemoeien met zaken, die u niet aangaan. - Maar, kapitein, smeekte de stuurman beangst, de kok is mij daar zooeven komen zeggen, dat onze voorraad bijna op is. Langs dezen weg, varen wij naar de IJszee. Vergeet toch niet, als ik u bidden mag, dat wij passagiers aan boord hebben en op onzen tijd in Liverpool moeten zijn. - Indien ik u een goeden raad mag geven, Mr. Olbridge, antwoordde de kapitein, zou ik u zeggen, uwe hut en uwe kooi op te zoeken. Ik neem de verantwoording van mijne vaart op mij. Hebt gij me verstaan? - Ja wel, kapitein, zeide de stuurman, wien het veranderde uitzicht van den gezagvoerder wezenlijk schrik aanjoeg. De kapitein was zoo bleek geworden als een lijk en in zijne rollende oogen gloeide een somber vuur. Wat zou de stuurman echter doen? Hij mocht niet handelen in strijd met de bevelen van den scheepsgezaghebber, die aan boord eene als het ware onbeperkte macht bezit en ook bezitten moet. Daarom bepaalde zich de stuurman nog enkel aan zijnen kapitein te vragen, op welke lengte het schip zich bevond; maar de bevelhebber antwoordde ontwijkend, door te verklaren dat hij de berekening maar aan hem overlaten moest, tot dat hij volkomen zou hersteld zijn. De stuurman verzocht dat de kapitein hem dan ten minste het logboek zou geven. Het antwoord luidde, dat daarvoor nog tijd genoeg was. - Kapitein, sprak de stuurman op doordringenden toon, volgens de scheepswetten en de voorschriften van de reeders moet het logboek door den opperstuurman gehouden worden, en ik verklaar u, dat ik gezond genoeg ben om het te houden. - Er is nog al den tijd voor, herhaalde de kapitein, en ik zegde u reeds, dat ik heel de verantwoordelijkheid op mij neem. Hoofdschuddend verliet de stuurman het dek en begaf zich terug naar zijne hut, om er over het gebeurde na te denken en zonder zelf te weten wat hem hier te doen stond. Intusschen bleef het schip zijnen koers volgen, ook toen de wind nog zuidelijker werd. De kapitein liet zelfs aan de twee kanten lijzeilen bijzetten. Er kon derhalve geen twijfel meer bestaan, dat hij naar het Noorden wilde. Waarheen, wist echter niemand te raden. De bemanning begon zich ongerust te toonen, vooral toen de matrozen van den roerganger vernamen, dat de opperstuurman in oneenigheid was met den kapitein, iets waaruit men het vrij natuurlijke gevolg trok, dat niet alles in orde was. Indien de scheepslieden zich al weinig gelegen lieten aan eene verlenging der reis, zij betoonden zich echter volstrekt niet opgezet met het denkbeeld van eenen tocht te moeten maken naar de IJszee. Niemand was voor zulke reis van kleederen voorzien en wat zouden zij in de IJszee uitrichten? Zij konden er visschen en robben vangen; maar er was aan boord geen enkel vat, waarin zij de traan konden bewaren; zij bezaten bovendien noch harpoenen, noch geweren. 't Was dus een dwaas stuk, welk men met hen voorhad. Zijn haspelen met den opperstuurman, had des kapiteins gemoedsstemming nog zonderlinger gemaakt dan te voren. Uren achtereen liep hij op en neer het dek, zette tegen ieder een barsch gezicht, sloeg met de armen en mompelde onsamenhangende, voor niemand verstaanbare woorden. De jonge jufvrouw had hij niet meer aangesproken, sedert het gesprek, waarin hij zich zoo hartstochtelijk jegens haar getoond had. Hij bepaalde zich met haar beleefdelijk te groeten, als hij haar op het dek ontmoette. Wanneer hij echter door niemand dacht afgezien te zijn, liet hij zijn donkeren blik op Kate rusten; maar zoodra hij meende dat zulks door iemand opgemerkt werd, sloeg hij de oogen neder. Des avonds van den dag, waarop de stuurman het aangehaalde gesprek met den kapitein had gevoerd, was de Amerikaan den zieken zeeman komen spreken; het scheen evenwel niet, dat deze samenkomst tot iets geleid had, want het vaartuig bleef steeds in dezelfde richting voortzeilen. Toen, 's anderdaags, de opperstuurman de breedte berekende, was de Mary Burton weer 2 1/2 graad meer noordwaarts gekomen. Daar de kapitein den tijdmeter weggesloten had, kon de stuurman de lengte niet berekenen. Hij zag echter op de kaart, dat zij, onder de aangewezene breedte, zoowel oostelijk als westelijk, reeds ver voorbij IJsland waren en langs de Groenlandsche of Noorweegsche kust de IJszee binnenliepen. Ware de heer Olbridge een jongeling geweest, zoo zoude hij, wellicht, zich niet zoozeer om de zaak bekreund hebben. Maar hij was getrouwd en had te Liverpool vrouw en kind, naar wien hij, ten gevolge van zijne ziekte, dubbel verlangde hoe eer hoe liever te kunnen wederkeeren. Gelijk zij nu zeilden, verwijderde hij zich al verder en verder van de hem duurbare wezens. Elk uur, elke minuut bracht hem dichter bij eene onbekende zee, van welke aan boord zelfs geene kaarten bestonden. Alle oogenblikken mocht men vreezen, op de eene of andere onherbergzame kust geworpen te worden. Na den kapitein, was hij de eerste officier. Op hem berustte dus den plicht, voor de veiligheid te helpen zorgen van het schip, dat ook aan zijne hoede was toevertrouwd en een gewissen ondergang te gemoet gevoerd werd. Dit mocht zoo niet blijven gaan. Hij verzocht den kapitein nogmaals te laten wenden, welk verzoek ten gevolge had, dat de bevelhebber in gramschap ontstak en den stuurman bedreigde, dat hij hem in de ijzers zou laten slagen, indien hij het nog durfde wagen zich aan te kanten tegen zijn gezag. - Ik voer het schip, verklaarde kapitein Powell; als wij aangekomen zijn, mag ieder matroos en ieder passagier, indien zij denken aan hun recht te kort gedaan te zijn, mij aanklagen; maar zoolang wij op zee zijn, moet ieder mij gehoorzamen. De onrust der reizigers steeg ten top en zij begonnen zich af {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} te vragen, of de kapitein krankzinnig geworden was en hun in het verderf wilde storten. Wat konden zij echter doen, om dit te voorkomen? De ziekte hield den opperstuurman nog te zeer onder den voet, om te laten verwachten, dat hij zijnen kapitein krachtdadig het hoofd zou bieden. En al hadde hij dit ook willen beproeven, de aan strenge tucht gewende matrozen zouden hem misschien niet hebben willen helpen, als het er op aankwam uiterste middelen te gebruiken, zoolang zij niet volkomen blijkbaar overtuigd waren, dat van den nood eene deugd moest gemaakt worden. En het schip bevond zich nog steeds in de open, vrije zee, ofschoon dan ook, daarover kon geen twijfel bestaan, ver uit zijnen weg. Maar verondersteld dat de manschap zich thans mocht willen verzetten tegen des kapiteins bevelen, was het al niet te laat? Een passagier, de heer Levison, stelde voor, dat de vrouwen den kapitein zouden aanspreken en hem verzoeken, het schip naar Engeland te sturen. Kate weigerde dit echter op de nadrukkelijkste wijze. Zij wilde geen enkel woord meer spreken met eenen man, voor wien zij meer schrik gevoelde, dan voor de zee zelve. (Wordt voortgezet.) Onthulling van het standbeeld van Servais, te Halle. Deze plechtigheid, die op Zondag 1 October plaats had, werd niet door het weder begunstigd, aan welke omstandigheid de betrekkelijk geringe opkomst van belangstellenden moest toegeschreven worden. Het marktplein, waarop het standbeeld verrijst, was doelmatig versierd; wij stippen aan, dat de opschriften uitsluitend Vlaamsch waren, zooals dat paste. Achttien muziek- en zangmaatschappijen vergezelden den stoet van overheden en vereerders, die de onthulling van het beeld kwamen bijwonen. Verscheidene Vlaamsche koren werden met veel beleid uitgevoerd, namelijk onder het bestuur van den heer Willem Van Leemputte, den muziekmeester der zangmaatschappij van Ruysbroeck. De cantate, van A. Mathieu en Lanssen, was in 't Fransch. Deze taal bezigde ook Halle's burgemeester, in de door hem uitgesprokene redevoering. Gevaert daarentegen, hield eene kernige Vlaamsche rede; de krachtige taal van den befaamden toonkundige maakte den besten indruk. De heer Gevaert drukte zich uit als volgt: ‘Het zij mij toegelaten, medeburgers, kunstvrienden, u, ten slotte, eenige woorden toe te sturen in onze Vlaamsche moederspraak, in die taal welke Servais bij voorkeur gebruikte en waarin hij, in zijne oogenblikken van opgeruimdheid, zoo menig aardig kluchtje wist te vertellen. De muziek, op zich zelve beschouwd, de instrumentale muziek in het bijzonder, als uitdrukking van algemeene menschelijke gevoelens, is aan geene taal, aan geenen volksstam gebonden. Haar domein is oneindig, is onbepaald. En toch, zoo is de kunst diep in den mensch geworteld, dat zelfs de onbezielde klanken van een speeltuig, geheimnisvollen weergalm geven van de innigste gevoelens, van den ingeboren aard des kunstenaars. In dien zin mag men zeggen dat het talent van Servais eenen echt Vlaamschen stempel droeg: - warm, - krachtig, - vreemd aan alles wat gemaakt, wat onnatuurlijk, wat overdreven is. Zoo was het talent, zoo ook was de man. Om naar waarde te beseffen wat Servais was als burger, als mensch, behoeven wij slechts rondom ons te zien, en dit Vlaamsch steedje te aanschouwen, waar zijn dood voor jong en oud, voor arm en rijk, een openbare rouw was. Nu richt Halle een standbeeld op aan zijnen grooten kunstenaar. Hoe diep moet de muziek tot het gevoel van onze Vlaamsche bevolking spreken! Eer en hulde aan den man die, door zijne kunde, door zijne kunde alleen, zulk eene bewondering, zulk een diep gevoel, bij zijne medeburgers wist op te wekken! Eer aan de stad die op zulk eene heerlijke wijze hare roemvolle zonen weet te vereeren, en hun geheugen te vereeuwigen!’ Men weet dat het beeld van Servais een werk is van zijnen schoonzoon, den verdienstelijken beeldhouwer C. Godebski (zie 1870, blz. 39). 't Is, over 't algemeen genomen, goed meegevallen en strekt den kunstenaar tot eer. Ter gelegenheid van het onthullingsfeest, gaf de maatschappij de Eendracht eene kostelooze tooneel vertooning, waarop het aan geen volk ontbrak. De spelers trokken zich allerbest uit den slag en genoten dan ook een ruimen bijval. Des avonds had er ook een banket plaats, waarop de gulste vroolijkheid heerschte. De heer Julius Hoste, van Brussel, hield er namens den Kunst- en letterbond eene kernige redevoering. Kronijk. Antwerpen. - De heropening van de leergangen der Antwerpsche muziekschool heeft op 2 October plaats gehad, onder voorzitting van den heer dd. schepen J. Van Hissenhoven, die, te dezer gelegenheid, eene aanspraak deed, waarin hij de uitkomsten roemde, sedert vier jaren met de muziekschool verkregen, dank aan het beleid waarmede de heer bestuurder Benoit en de heeren leeraren zich van hunne moeielijke taak kwijten, dank ook aan den iever van de leerlingen. De redenaar gaf de verwachting te kennen, dat meesters en leerlingen het als een heiligen plicht zullen aanschouwen, het Vlaamsche gedacht getrouw te blijven, hetzelve overal, met woord en daad voor te staan en door te drijven, tot verheffing der school en van de Vlaamsche toonkunst. Brussel. - Z.M. de koning heeft de schilderij van den heer C. Hermans, getiteld: De wittebroodsweken, en welke te Londen was tentoongesteld, aangekocht (zie bladz. 88). - Er zijn, aan den linker vleugel van het stadhuis, dertien nieuwe beelden gezet, vervaardigd door Puyenbroeck en uit Gobertangschen steen gehouwen. Aan het gebouw is ook eene nieuwe gebeeldhouwde eiken deur ingehangen. - Wij melden met genoegen dat bij den uitgever De Hou eene omstandige beschrijving van Stroobants jubelfeest, waarover wij op bladz. 119 gewaagden, het licht zal zien. In het boekdeel, dat 120 bladzijden zal beslaan en tegen fr. 1.25 verkrijgbaar zal wezen, zal het portret van den geachten jubilaris opgenomen worden. - Het verslag der jury, gelast met de toewijzing van den (5n) driejarigen prijs voor de Vlaamsche tooneelletterkunde is ver- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} schenen. Wij hebben reeds gemeld, dat deze prijs werd toegekend aan P. Van de Sande, voor zijn tooneelspel in 3 bedrijven, Het vijfde rad van den wagen. Niet minder dan 53 stukken (21 tooneelspelen, 14 dramas en 11 blij- en zangspelen), door een 20tal Vlaamsche schrijvers vervaardigd, dongen naar dezen prijs. Het verslag behelst eenige beschouwingen, omtrent den algemeenen toestand van het Vlaamsch tooneel. Wij vragen, wordt er in gezegd, ‘behoorlijke schouwburgzalen met wel opgeleide, wel afgerichte tooneeltroepen, een bekwaam bestuur, om de gewrochten onzer tooneeldichters, volgens smaak- en kunstvereischten op te voeren. Dat alles wordt hier, helaas, tot heden toe gemist. Buiten Antwerpen en Gent, volbrengt er geen enkel gemeentebestuur van het Vlaamsche gedeelte des lands zijnen plicht ten opzichte der nationale tooneelkunst. Te Antwerpen is de nieuwe schouwburg nog niet voltrokken; te Gent, alhoewel men daar eenen goeden tooneeltroep inricht, begint men er ernstig aan te denken eenen waardigen tempel voor de Vlaamsche tooneelkunst te bouwen. Hier, in de hoofdstad, waar het volk Vlaamsch is, wij bedoelen voornamelijk de meerderheid des volks, dat door de kunst niet enkel genot, maar vooral beschaving, geestesvoedsel, eene eerlijke uitspanning vraagt; hier, waar dus zeker, niet enkel uit nationaal, maar veeleer nog uit maatschappelijk princiep, een Vlaamsch tooneel zou moeten aangemoedigd en ondersteund worden, werd integendeel elke ernstige onderneming tegengewerkt, bestreden en eindelijk versmacht. Zonderling zou men dus het verschijnsel mogen noemen, dat de Vlaamsche schrijvers, alleen uit plichtbesef en volksgenegenheid, zoo vruchtbaar voortwerken in dien ongunstigen toestand. Edoch zoo zonderling niet, wanneer men nagaat, dat door de beide Vlaanderen, Antwerpen, Brabant en Limburg, een tweehonderdtal tooneelmaatschappijen leven die van het geringste dorp tot in de gewichtigste stad wedieveren om uit vaderlandsliefde, uit zucht voor zielsveredeling, uit behoefte voor kunstindrukken en dorst naar beschavend genot, zoo goed mogelijk, in hunne tooneelzalen en altijd voor een talrijk publiek, de werken onzer schrijvers ten gehoore te brengen. Een bewijs, dat indien de besturen der groote gemeenten handelden tegenover de nationale Vlaamsche tooneelkunst, met de mildheid waarmede zij de uitheemsche Fransche bejegenen, onze tooneelliteratuur weldra de hoogte zou bereiken onzer andere letterkundige vakken en niet zou moeten vreezen vergeleken te worden met de gewrochten in dien aard door de ons omringende natiën voortgebracht. Want wij moeten het ronduit bekennen, alhoewel er sedert jaren menig deugdelijk tooneelstuk werd geschreven, toch staat de algemeenheid der tooneelwerken nog niet op een zeer hoog peil; zij getuigen nog niet van eenen zeer keurigen smaak, een verheven kunstbegrip en eene diepe menschenkennis.’ - Op last der koninklijke academie van Belgie, bezorgen de heeren Snellaert en Bormans de uitgaaf van den Sphiegel der Waerheyt, door Jan Praet, een Brugsch dichter der xive eeuw. Gent. - Wedstrijd voor het schrijven van een geschiedkundigen roman, geopend door De taal is gansch het volk, met een bezet van wijlen baron Julius de St-Genois. Geen der drie ingekomene stukken is den prijs waardig gekeurd. Nieupoort. - In den wedstrijd, uitgeschreven door de maatschappij Van Vroescepe dinne, voor een volkslied, getiteld De zeebaden, werden niet minder dan 17 gedichten aangeboden. De eerste prijs is toegewezen aan den heer P.-K. Drossaert, burgemeester te Vlaardingen, de tweede aan den heer J.-A. Torfs, van Leuven. Buitenland. Holland. - Ter eere van de soldaten, in 1832 op het kasteel te Antwerpen gesneuveld en wier gebeenten in Augustus laatsleden plechtstatig naar Holland werden overgebracht, gaat te Ginneken een gedenkteeken worden opgericht, waarvoor de beeldhouwer Stracké een ontwerp heeft vervaardigd: een gewonde leeuw ligt uitgestrekt op eene lijkbaar, voor dewelke eene treurende maagd onverwelkbare bloemen op de graven strooit terwijl achter de baar eene krijgstropee oprijst. Londen. - Onder den titel: London a pelgrimage, kondigen de uitgevers Grant en Co een nieuw prachtwerk aan van Gustaaf Doré en Blanchard Jerrold, uit te geven in 12 maandelijksche afleveringen (folio formaat), aan 5 sh.; elke aflevering, van 16 blz., zal vier groote platen bevatten. Sterfgevallen. JOSEPHUS PIQUER, Spanje's beroemdste beeldhouwer, is in September overleden. Hij was te Valencia geboren en 65 jaar oud. Onder andere gewrochten, die zijnen naam zullen vereeuwigen, worden genoemd een marmeren beeld van koningin Isabella; het graf van generaal Mina, te Pamplona; het ruiterstandbeeld van Ferdinand-den-Katholieke, te Barcelona; de groep der H. Drievuldigheid, in eene der kerken van Madrid; een Lieve-Vrouwe-beeld, te Porto-Rico; een standbeeld van Christophorus Colombus; een beeld van den H. Hieronymus, welk in 1840-1841 te Parijs tentoongesteld was, enz. Piquer heeft buitendien eene menigte uitmuntende borstbeelden vervaardigd. T. VAN WESTRHEENE is dezer dagen, aan de gevolgen eener tering, te 's-Gravenhage overleden in 46-jarigen ouderdom. Als dagbladschrijver was hij achtereenvolgens verbonden aan de Rotterdamsche Courant, het Vaderland van 's-Gravenhage, de Nederlandsche Spectator enz. Hij was zeer gunstig gekend in de letterkundige wereld, onder andere door zijne novellen Gelofte en trouw, Levensrichting en Hoe 't in de wereld gaat, alsook door talrijke bijdragen in verschillende tijdschriften, voornamelijk in de Kunst-kronijk en Nederland. Hij was lid der Belgische academie van schoone kunsten en maakte van vele geleerde genootschappen deel. Als mensch onderscheidde hij zich door een ernstig en open karakter; zijne oprechte hartelijkheid en de vele degelijke hoedanigheden die hem kenmerkten, hadden hem zoowel in België als in Holland menigvuldige vrienden verworven, die zijn ontijdig afsterven diep zullen betreuren. Zijne werken verzekeren aan Van Westhreene eene eervolle plaats in de geschiedenis der Nederlandsche letteren. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Tentoonstelling van schoone kunsten, te Gent. (Verv., zie blz. 135, 141 en 147). {== afbeelding de watermolen van creil. - sterkwaterplaat van a. numans. ==} {>>afbeelding<<} Julius De Keghel, van Gent. Een tafereel voorstellende: een slapend kindje, dat zijne pop, waarmede het zooeven speelde, in de armen gedrukthoudt, getiteld: Een moedertje. Als schildering nog jong; het geheel papiljotteert te veel als kleur. P.-J. Neuckens, van Antwerpen, doet vooruitgang, maar zijn Voorproever mist eigenaardigheid. J. Nauwens, van Antwerpen, zoo gunstig gekend als plaatsnijder, munt thans ook uit met zijne tafereelen: Bloemen en fruit en Zullen z'er aan komen? De opvatting van dit laatste stuk is zeer geestig. Het is tevens, evenals het eerstgemelde, goed geschilderd, vooral de bijhoorigheden, het fruit, enz. J. Capeinick, van Gent, verraadt veel aanleg in zijn Bloemenstuk met toebehooren. J. Correns, van Antwerpen, betoont verdienste als kleur in zijn tafereel: Een ermijt in verrukking; als onderwerp onbeduidend. J. De Bruycker, van Antwerpen. Een tafereel, getiteld: Blijft er af. Deze gewetensvolle kunstenaar verdient in de pronkzaal eene betere plaats dan hem gegeven werd. V. De Vos, van Kortrijk. Twee puike schilderijen: Op weg naar de markt van Rome en Rust van een buffelgespan voor eene osteria, in de omstreken van Rome. Dit laatste vooral is zeer schoon en zou nog winnen als de achtergrond wat stiller van kleur was. A. De Wilde, van St-Nicolaas, is veel schooner van kleur dan op de Antwerpsche tentoonstelling. De oneenigheid is eene zeer aangename schilderij. L. De Winne, te Brussel woonachtig, is minder volledig dan naar gewoonte met zijne portretten. Dit welk in de zaal L hangt is niet genoeg af; de fijne grijsachtige tonen gaan te veel naar het groen over. C. Geibel, van Weimar, moet, naar zijne schildering te oordeelen, een leerling zijn van F. Pauwels. Zijn tafereel: Een vluchtend edelman (tooneel uit den boerenkrijg der xvie eeuw), is zeér schoon van kleur. Het stuk, Wien behoort dit kind? is niet minder verdienstelijk. C. Hummels schildering is ook beter van kleur dan de werken uit de school van Weimar vroeger waren. A. Hornemann, van Dusseldorp, maalde in Een netelige toestand een geestig tafereel: een vader leest een minnebrief zijner {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} dochter, terwijl deze angstig en met benepen hart de uitbarsting van den vaderlijken toorn te gemoet ziet. Het geheel is schoon van toon, doch mist degelijkheid als kleur. F. Ingenmey, insgelijks van Dusseldorp. Eerbewijzen op den buiten (een schilder die eene studie naar de natuur maakt; twee jonge meisjes, met bloemtuilen, waarschijnlijk voor den kunstenaar bestemd, staren hem van op zekeren afstand aan). De meisjes laten te wenschen als uitvoering; maar het geheel doet zich aangenaam voor. Tusschen de landschappen hebben wij verscheidene tafereelen aangetroffen, waarover wij reeds vroeger gewaagden. De landschappen die hier het meest de aandacht opwekten waren die van Ed. De Schampheleer, Th. Fourmois, J. Kindermans, F. Lamorinière, J. Stocquart, J. Van Luppen, P.-L.-F. Kluyver, van Amsterdam en Alb. De Keyser. Wij hebben ook zeer verdienstelijke landschappen aangetroffen van de heeren A. Asselbergs, J. Coosemans, H. De Cock, H. Goddyn, Jos. Heymans; wij meenen evenwel de laatstgenoemde schilders eene grondigere studie der natuur te mogen aanbevelen; sommige stukken waren ook niet genoeg afgewerkt. In het landschap vermelden wij nog: E. Berton, van Courrières, twee puike tafereelen, grootsch behandeld, getiteld: De nacht en De sneeuw. C. De Cock. Ook twee zeer schoone schilderijen, puik gepenseeld, getiteld: Onweder in de weiden van Normandië en de Dorpsstraat te Sèvres. B. Nordenberg en A. Nordgren, van Dusseldorp, munten beide uit; vooral de (aangekochte) Waterval van laatstgenoemde is zeer schoon. J. Palizze, van Amsterdam, leverde in zijn stuk, getiteld: De poel, een goed tafereelen, de heer L. Pluyms, van Antwerpen, deed veel genoegen met zijn Gezicht op den Rupel. Tusschen de jongere landschapschilders, moeten wij vooral vermelden J. Janssens en L. Pulinckx van Antwerpen, de eerste met zijn veelbelovend tafereel: Schapen in de weide en de tweede met zijn Poel in een bosch; beiden schilders roepen wij volharding toe! C. Springer, van Amsterdam, mogen wij niet vergeten! Het stadhuis en de markt van Brunswijck is echt schoon. Denzelfden lof mogen wij toezwaaien aan de tafereelen van F. Stroobant, een onzer beroemdheden in het afmalen van gebouwen. Zijn Binnengezicht van het kasteel van Heidelberg en het Zicht op Hoei zijn meesterlijk uitgevoerd. Is er eene opmerking te maken dan is het deze, dat zijne gebouwen wel wat veel gepolijst zijn. V. Vervloet, van Mechelen; vier schilderijen (waartusschen ééne in waterverf); allen zijn zorgvuldig uitgevoerd. Het oud kasteel van Busleijde-van Aerschot te Mechelen in 1580, heeft eene belangrijke geschiedkundige waarde; daarenboven is de doorzichtkunde in dit stuk merkwaardig behandeld. (Men weet dat de heer Vervloet in de academie van Mechelen de doorzichtkunde onderwijst.) Van de twee andere tentoongestelde schilderijen hebben wij reeds gesproken in 1870, bladz. 149, evenals over twee tafereelen van mevrouw J. Vervloet; de zorgvuldig geschilderde Hangende patrijs is bijzonder netjes gedaan. J.-B. Van Moer, van Brussel. Twee puike tafereelen: Spalato (Dalmatië) en Het groot kanaal te Venetië, aangekocht voor de trekking, zijn zeer schoon, maar de lucht diende fijner van toon te zijn. Als godsdienstige schildering hebben wij weinig goeds aangetroffen. De oorzaken, welke tot het verval der godsdienstige schildering in onzen tijd bijdragen, hebben wij trachten aan te wijzen in 1867, blz. 33 en in 1870 blz. 116. Onder andere noemden wij op, het gebrek aan aanmoediging. Als eene andere oorzaak mogen wij noemen: gebrek aan degelijke kennis van wege de kerkbesturen en de geestelijkheid. De dochters van Sion, door F. Boudreghien, van Brussel en Christus aan 't kruis, door A. Van Hammée, zijn slecht. A. Chauvin, bestuurder der academie van Luik, is altijd danig decoratief en conventioneel van kleur. De opvoeding der H. Maagd is echter niet zonder verdienste, evenmin als de St-Pieter, van Carl. Clasen, van Dusseldorp. De Gentsche pronkzaal bevat ook een aantal gravuren en teekeningen, waartusschen vele oude kennissen, onder andere van F. De Meersman, F. Lauwers, J. Michiels, H. Van der Borcht; Jos. Demannez, eene schoone teekening, Zenika, naar J. Portaels; J. Desjardins, verschillende platen, waartusschen een verdienstelijk portret van Velasquez; J. Franck, Christus op de knieën der H. Maagd, naar Van Dyck; L. Jacquelart, van Gerimont (Luxemburg), verschillende verdiensteiijke sterkwaterplaten. Wij hebben het genoegen, op bladz. 153, eene van de goede sterkwaterplaten der tentoonstelling te kunnen mededeelen. Zij is van den reeds gunstig aan onze lezers gekenden A. Numans en stelt den schilderachtig gelegen Watermolen van Creil, in de omstreken van Parijs, voor. De plaat is zeer verdienstelijk behandeld en trok dan ook verdiend de aandacht, evenals degene welke wij op bladz. 121 hebben gegeven en die ook een werk van den heer Numans is. Behoudens gravuren en sterkwaterplaten naar verschillende meesters, heeft de heer Numans ook tafereelen tentoongesteld, die veel aanleg verraden. Wij kunnen niet genoeg den kunstbeoefenaren het vervaardigen van sterkwaterplaten aanbevelen; de grootste meesters der oude Vlaamsche school, gaven hierin het goede voorbeeld en dat hunne etsingen ook nog thans gewaardeerd worden, kan men nagaan in de meeste kunstverkoopingen en onder andere in degene waarvan wij, op bladzijde 160, den uitslag mededeelen. Eene zeereis. (Vijfde vervolg, zie bladzijden 114, 122, 131, 139 en 149.) Kapitein Powell had zijne wacht te kooi; hij begaf zich naar beneden, terwijl de stuurman op het dek ging. Het vaartuig volgde steeds den koers, die het al verder en verder naar 't Noorden voerde. De Amerikaan was den opperstuurman in zijne hut gaan spreken; hij trof er den zeeman reeds geheel {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} gekleed aan. Op vastbesloten toon zegde hij hem: ‘in den naam van al de reizigers, Mr. Olbridge, kom ik u voor ons en voor het eigendom van uwe reeders verantwoordelijk maken, als gij nog langer toelaat, dat een krankzinnige ons in 't verderf laat loopen. De matrozen zijn het eens met ons en wij gelasten u met de leiding van het schip.’ - Mijnheer Nolten, antwoordde de stuurman, gij weet zelf niet wat gij zegt; gij wilt een gevaarlijk ding beginnen. - Ja, zeide de Amerikaan; maar ik zou het niet doen, als wij er niet toe genoodzaakt waren. Nauwelijks eenige minuten geleden, was de timmerman op de bovenbramra en hij zegt, dat hij vandaar eenen ijsberg heeft gezien. Zoudt gij willen wachten tot dat wij in het ijs geraken? Onder den uitroep: ‘een ijsberg!’ greep de opperstuurman zijnen hoed en snelde naar het dek. Gewapend met den telescoop klom hij in het want en bleef er wel een half uur aandachtig door het glas staren. Toen hij weer beneden kwam, beval hij aan den scheepsjongen, den kapitein te gaan roepen. De knaap antwoordde, dat de bevelhebber sliep. ‘Laat hem dan maar in rust en roep de mannen hier,’ beval de stuurman. Aan dit bevel was spoedig voldaan en spoedig ook, bevond zich heel de bemanning op het dek. Het gerucht, dat er ijsbergen in 't gezicht waren, was aan al de matrozen bekend en zij begrepen, dat er iets moest gedaan worden, om het vaartuig te redden. ‘Mannen, sprak de opperstuurman, met zachte stem, toen hij de gansche bemanning stilzwijgend rond zich geschaard zag, wij zeilen nu Noord-Noord-Oost, op circa 69 graden noorderbreedte, en zonder den zuidewind zouden wij al ijsbergen ontmoet hebben. Gij weet wat er u te wachten staat, als het schip dezen koers blijft volgen. Wilt gij mij gehoorzamen?’ De timmerman antwoordde in den naam van al zijne kameraden het volgende: ‘'t Is hoog tijd, stuurman, dat gij het bevel over 't schip neemt; wij allen zijn het met u eens.’ - ‘Dan is 't goed,’ sprak de stuurman, en de daad bij het woord voegende beval hij: ‘lijzeilen in! maar zonder veel gedruisch.’ - Wij zullen u bijstaan, Mr. Olbridge, sprak de Amerikaan, terwijl hij, in gezelschap van den Duitscher, den opperstuurman naderde; gij moogt op ons staat maken. - Gebruik toch in Gods name geen geweld, smeekte Kate, die het zonderlinge gedrag der bemanning angstig gade geslagen had. - Jufvrouw, antwoordde de stuurman, ik verzoek u, naar uwe kajuit te gaan en er niet uit te komen, voor dat hier alles in orde is. Wij zullen u verwittigen. Wilt gij mij dat beloven, in 't belang van uwe eigene veiligheid? Het jonge meisje vroeg, wat zij voornemens waren te doen. - Enkel en alleen het schip naar Liverpool te brengen, antwoordde de stuurman, en hij herhaalde zijn verzoek, dat zij niet langer op het dek blijven zou, daar het beslissend oogenblik misschien nabij was. Kate besefte dat de stuurman goed handelde en zij ging zich sidderend bij hare moeder in de kajuit opsluiten. Met eene snelheid die voor een koopvaardijschip inderdaad buitengewoon mocht worden genoemd, hadden de matrozen intusschen des stuurmans bevel uitgevoerd. Niet zoodra waren de lijzeilen beneden gehaald, of er werd bevel tot opbrassen gegeven. De opperstuurman zelf gelastte den roerganger af te houden, zoover de zeilen het toelieten, ten einde vooreerst zooveel mogelijk den koers, dien zij gezeild hadden, terug te gaan. Terwijl de matrozen nog aan de brassen hingen, lag de boeg des vaartuigs Zuid-Zuid-Oost half Oost. In deze richting, onder welke breedte zij zich ook mochten bevinden, moesten zij niet vreezen op klippen te verzeilen, zoolang zij de Noorweegsche kust niet zagen. Natuurlijk was het brassen niet zonder gedruisch kunnen geschieden, hoe voorzichtig de matrozen ook geweest waren. Het voetgetrappel op het dek en het afgooien van touwen was in de kajuit goed hoorbaar geweest en had den kapitein doen ontwaken. Bleek en bevend kwam de kajuitjongen naar bovengeslopen om den stuurman in zijn oor te zeggen: ‘De oude is daar!’ Nabij het stuurrad, niet ver van den zieken zeeman af, stonden de Amerikaan en de Duitscher. Mr. Olbridge week niet van zijnen post; hij scheen het gevreesde oogenblik rustig te verbeiden. Daar sprong kapitein Powell op het dek, zonder hoed en in zijnen slaaprok gewikkeld. Zijn eerste blik was naar de zeilen. ‘Wat ligt aan?’ riep hij met luider stem. - Zuid-Oost half Oost, kapitein, antwoordde de roerganger. - Wie heeft dat bevolen? schreeuwde de kapitein woedend vooruitkomende en met de rechter hand in den borstzak. - Ik, sir, antwoordde de stuurman. Er waren, voor ons uit, ijsbergen en verder dan 69 graden breedte hebben wij niets te doen. Onder den uitroep: ‘Oproer!’ haalde de kapitein een pistool te voorschijn en loste het op den stuurman, voor dat nog iemand zijn voornemen had kunnen raden. De stuurman deinsde eenige schreden achteruit, toen hij eene stekende pijn in de zijde gevoelde; maar de Amerikaan sprong op Powell op, al roepende: ‘staat bij!’ Hij vatte hem, geholpen door den Duitscher, bij het lichaam en rukte hem op den grond. ‘Muiterij!’ schreeuwde de kapitein, een tweede schot, ditmaal op den Duitscher lossende, doch zonder hem te raken; de Amerikaan had den tijd gehad, Powell eenen slag op den arm te geven, waardoor de kogel zijn doel miste. De matrozen kwamen tevens de twee passagiers ter hulp. De kapitein schuimbekte van woede en wendde wanhopige pogingen aan, om zich los te werken; maar hij bevond zich in stevige handen en het duurde niet lang of de tweede stuurman, die zich tot dan toe buiten de zaak had gehouden, had hem, met een touw, de armen op den rug gebonden. De schier bovenmenschelijke kracht waarmede de gevangene zich verweerde, zijn trappen en bijten, was tegen de overmacht niet bestand en al spoedig lag hij zoo goed gekneveld, dat hij geen lid meer roeren kon. Toen werd hij bedaard, sloot de oogen en hield zich roerloos. Intusschen had de stuurman zijn wambuis uitgetrokken en zijn hemd opengerukt, om naar de wonde onderzoek te doen: de kogel had het vleesch slechts even geschampt; spoedig was er een verband opgelegd; de kwetsuur gaf geen hoegenaamd gevaar te vreezen. De opperstuurman gunde zich geene rust, voor dat hij 't {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} schip op de goede baan had teruggebracht. Dicht bij den wind, konde men nu Zuid-Zuid-Oost half Zuid aanleggen. Vervolgens haalde hij uit des kapiteins kajuit het logboek, den tijdmeter en de zeekaarten. Daarna liet hij den gezagvoerder naar zijne eigene kajuit brengen, waar hij hem scherp deed bewaken. Des namiddags, ten drie ure, had de opperstuurman zijne berekening gemaakt en het bleek, dat men den goeden weg ingeslagen was: de waarneming gaf 8 graden westerlengte 69 graden 13' noorderbreedte. Buiten de veronderstelling van krankzinnigheid, kon er niemand gissen, wat den kapitein mocht aangezet hebben, om doelloos naar de IJszee te sturen. In zijne kajuit, gedroeg hij zich als een razend mensch; hij rumoerde dag en nacht en poogde zelfs de touwen, waarmede hij gekneveld was, door te knagen. Uit vreeze van de passagiers in gevaar te stellen, als de gevangene er eens mocht in gelukken zich los te maken, liet de opperstuurman hem in het ruim in de ijzers leggen. Men mocht er zich over verheugen, dat de zieke zeeman de hoofdleiding van het schip op zich genomen had, toen het nog tijd was, want de opstekende hevige noordenwind dreef de ijsbergen naar het Zuiden. Gelukkiglijk had het schip een tamelijken afstand op hen vooruit. Negen dagen later, zeilde het om de Feroëreilanden. 't Was echter nog eene lange reis, eer zij Liverpool bereikten, want op de westkust van Schotland overviel hun een hevige storm, die den opperstuurman dwong een van de naburige eilanden aan te doen en er het vaartuig te houden liggen, tot het tempeest voorbij was. Na eene reis van 62 dagen liepen zij eindelijk de haven van Liverpool binnen, waar men reeds meende dat het schip vergaan was. Kapitein Powell werd naar een zinneloozenhuis gebracht. Ondanks de goede verpleging, welke hij er genoot, nam zijne zinsverbijstering meer en meer toe: hij was dul zot. Zijne krachten waren dan ook al spoedig uitgeput en na verloop van drie weken bezweek hij in eenen aanval van razernij. Stuurman Olbridge bekwam het bevel over 't schip dat hij voor zijne reeders behouden had, tenzelfden tijde als hij de passagiers en de bemanning het leven redde. Naar F. Gerstaecker. Springbronnen. Volgens de grondwet van Toricelli moet de hoogte van eene springbron gelijk zijn aan die van het vocht in het vat; doch deze hoogte is doorgaans minder ten gevolge van verscheidene oorzaken, zooals zijn de wrijving van het vocht op de binnenwanden der leidingsbuizen, de wederstand der lucht, die het uitspuitende vocht op zijnen tocht ondergaat, en de drukking der gedeelten vocht die, op het toppunt der klimming gekomen zijnde, terugvallen. Het vermogen dezer tegenstandbiedende oorzaken is des te grooter naarmate de snelheid van het vocht grooter en de straal der springbron hooger is. Om eene springbron van 5 voet hoogte te bekomen, moet de hoogte van den waterbak, volgens de berekeningen van Mariotte, 5 voet 1 duim bereiken; integendeel moet deze laatste hoogte gelijk zijn aan 100 voet en 400 duim, wil men eene springbron van 100 voet hoogte doen ontstaan. De hoogte van 100 voet en 20 duim welke men bij den eersten oogslag als toereikend zou kunnen beschouwen, zou hier niet volstaan. Uit die berekeningen volgt dan, dat men, om de hoogte van den waterbak te bepalen, bij de hoogte van den straalsprong in voeten berekend, zooveel duimen moet voegen als er eenheden zijn in de hoogte van dien straalsprong door 5 verdeeld en tot het vierkant gebracht (bij voorbeeld, 100 verdeeld door 5 geeft 20, en 20 door zichzelven vermenigvuldigd geeft 400). Men zal dit groot verschil der twee aangehaalde voorbeelden licht begrijpen, wanneer men in aanmerking neemt dat de wrijving van het vocht, op de binnenwanden der leidingsbuizen, alsook de wederstand der lucht, in dezelfde evenredigheid vergrooten als het vierkant der snelheid van beweging. Dr F.-J. Matthyssens. Vriendschap. aan een vriend. Weet gij, mijn vriend, wat uwe vriendschap is voor het dichterherte mijn? ze is 't grootsch geluid der zeegezangen; ze is 't nedrig lied van 't vogelijn. Zij is de sneeuwewitte lelie, die bij het weggaan van den nacht van dauwe glinstert op heur stengel, de zon in 't Oosten tegenlacht. Ze is 't schoon gezang der nachtegalen, dat in den nacht het woud doorklinkt; ze is 't zoet gekwetter van de zwaluw, die stoeiend langs het water zingt. Ze is 't zachte windje, dat al vliegend den spiegel van de beke streelt, dat ruischt en zingt in 't riet der boorden en met zijn drooge pluimen speelt. Ze is 't blij geronk van duizend bieën, die schieten over 't koolzaadveld, die sluipen in zijn geel gebloeisel, dat van den klaren honig zwelt. Zij is de glans der zoele meizon, die 's morgens vroeg haar stralen strooit; zij is haar laatste purperstrale, waarmee zij dalend 't westen tooit. Ze is 't glimmen van de treurge mane, die lieflijk aan den hemel blinkt; ze is 't glinstren van haar blonde schijve, die op den vijver wederschingt. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij is het mooie blauwe bloempje Van 't uitgestrekte vlastapijt; ze is 't wieglen van de slappe halmen, wanneer de wind er over glijdt. Ze is zonneschijn in winterdagen; zij is de flauwe stralengloed, die 't dikke kleedsel van de kille sneeuw smelten en verdwijnen doet. Ze is lavend als de dauwedroppen, die bloem en kruid herleven doen; ze is deugdlijk als de frissche lommer der lindekroone binst den noen. Zij is het zoet gedacht, dat 't herte streelt, als de ziel in stilte bidt; ze is 't vogelnest, dat in de bosschen in 't dicht geblaart verscholen zit. Gelijk dit alles is uw' vriendschap zoo aangenaam aan 't herte mij en doet er in de vlamme blaken van 't gloeiend vuur der poëzij!... Kortrijk, Juli 1871. Rijmcreem. Carolus-Josephus van den Nest. Nauwelijks is het graf gesloten van Em. Van Straelen of al wederom ontvalt aan de Vlaamsche beweging een der oudste taalbeoefenaren, onze gewezen medewerker en vriend, de zeer eerw. heer C.-J. Van den Nest. Hij werd geboren te Antwerpen op 10 Februari 1808 en was een zoon van Cornelius en van Maria-Josepha De Lincé. Hij begon zijne studiën te Turnhout, in het gesticht des heeren De Nef en eindigde ze in het collegie te Leuven. In 1828 vertrok hij naar het seminarie van Atrecht in Frankrijk, dat hij in 1829 verliet om, terug in het vaderland, naar Mechelen te keeren, waar hij op 16 Juni 1832 priester gewijd werd. Op 30 September 1836, werd hij onderpastoor der Sint-Antoniuskerk te Antwerpen, waar hij zich als een buitengewoon goed redenaar deed kennen en weldra eene befaamdheid als predikant verwierf. Op 19 October 1844 werd hij onderpastoor in Sinte-Geertruidakerk, te Leuven. In 1845, deed hij eene reis naar Italië, waarover hij verschillende werken uitgaf. In de Vlaamsche School treft men de volgende opstellen van hem aan: 1856, Merkweerdigheden van Italië, bladz. 41, 54, 65; Aen Italië, gedicht, blz. 103; 1857, Het Lazaristenklooster te Venetien, blz. 13; Over den invloed door de pauzen uitgeoefend in Italie op de ontwikkeling der kunsten en wetenschappen, blz. 75, 90, 106, 121, 140, 146, 155, 165 en 198; 1858, Merkweerdigheden van Italie, blz. 133, 138, 148, 155, 164 en 183. In Juli 1846 werd hij kapelaan in de hoofdkerk zijner geboortestad; hij was de boezemvriend van den ieverigen en kunstminnenden deken, die insgelijks in ons tijdschrift herdacht werd. 1 Van den Nest betoonde zich zijn leven lang een vlijtig beoefenaar van kunsten en letteren. Zijne werken 2 verwierven hem ettelijke hooge onderscheidingen. Hij was namelijk ridder der orde van het Heilig-Graf en van de Isabellaorde; hij ontving van Z.M. den koning der Belgen en van Z.H. den paus gouden eermetalen. Hij maakte deel van verscheidene geleerde genootschappen en academiën, zoo in België als in den vreemde. ‘Hij was,’ zegt mevrouw Ida von Duringsfeld in hare levensbeschrijvingen: ‘het ideaal van den overtuigden en gemoedelijken roomsch-katholijken priester.’ Dienstwillig en goedhartig was hij voor een ieder; deze hoedanigheden schenen vooral uit, in de waarneming zijner vrijwillige bediening van bijgevoegd aalmoesenier in de Antwerpsche gevangenis, waar hij, met den toenmaligen bestuurder, den heer Stevens, het stelsel der celgevangenissen bestudeerde. In 1860 werd hij aangesteld als opperaalmoesenier in het groot celgevang te Leuven; hij verbleef in die stad tot 1865, wanneer hij als pastoor te Elewyt bij Mechelen benoemd werd. Sedert dan leefde hij zeer afgezonderd, zich geheel en gansch wijdende aan het welzijn zijner parochianen die hem allen als een vader lief hadden. Op 13 October verwisselde Van den Nest het tijdelijke met het eeuwige. Den 16n October had de begrafenis plaats onder een grooten toeloop van vrienden en vereerders des overledenen. De eerw. heer Terlinck, pastoor-deken van Steenockerzeel, verrichtte den dienst en hield bij deze gelegenheid eene treffende aanspraak tot de inwoners der parochie. Hij herinnerde hun, hoe hij hun aangemaand had, nu zes jaren geleden, toen hij den heer Van den Nest als hun nieuwen herder inwijdde, om naar zijn woord te hooren en naar zijne voorbeelden te leven; hij herdacht met diepe aandoening den lof, waarin hij bij deze gelegenheid over den heer Van den Nest had uitgeweid en verklaarde diep overtuigd, dat hij 's mans verdiensten waarlijk niet overdreven had, want inderdaad: Van den Nest was een herder, dien schoonen naam ten volle waardig; hij leefde slechts voor het heil zijner medemenschen, en allen die hem kenden, eerden en beminden hem. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} De woorden van den eerw. heer Terlinck maakten een diepen indruk en vonden weergalm in de harten van al de aanwezigen, waaronder meer dan een, zich eenen traan uit het oog veegde. Aan het graf sprak de eerw. heer P.-G. Gellens, aalmoesenier te Leuven, de volgende redevoering uit: ‘Eerwaarde heeren, mijnheeren. Vooraleer wij deze grafstede verlaten, laat mij toe, mijne hulde te brengen aan den dierbaren man, wiens ontijdige dood wij allen betreuren. 't Is op dit plechtig oogenblik, dat wij het stoffelijk overblijfsel van onzen dierbaren vriend Van den Nest, in dit graf zien nederdalen, dat wij, beter dan ooit, gevoelen welken vriend, en welken man wij in hem verliezen. Laat mij dan toe, mijnheeren, op dit plechtig oogenblik, u de bewondering uit te drukken die ik voor den eerwaarden overledene steeds heb gevoeld, en de dankbaarheid die ik voor hem steeds in het hart droeg. Mijne bewondering heb ik gezegd, mijnheeren, want ieder een die weet, wat de eerw. heer Van den Nest in de celgevangenis van Leuven heeft bewerkt, kan niet anders dan hem bewonderen voor den liefderijken iever dien hij daar aan den dag legde om het lot der ongelukkige gevangenen te verbeteren. Een enkel woord zal u allen in mijne bewondering doen deelen. De eerw. vriend heeft de eerste het stelsel der celgevangenis in het werk gesteld; vóór hem, bestond het alleen op het papier en was slechts theorie die niet werd toegepast dan hier en daar in kleine huizen. Van den Nest heeft door zijn vernuft en door zijne menschenliefde, die alle moeilijkheden te boven kwam, het stelsel van celgevangenis op eene breede schaal toegepast, en 't is het werk van den dierbaren overledene dat de vreemdelingen te Leuven zijn komen afzien, om het te bewonderen en het na te volgen. De priesterlijke iever van den heer Van den Nest hield zich nog niet tevreden met het voltrekken van dit reuzenwerk. Hij verkondigde nog terzelfder tijd met buitengewone vrucht het woord Gods in al de kerken der stad Leuven; indien het mij toegelaten is eene vergelijkenis te stellen: was hij niet als een andere apostel Paulus? Verkondigde hij niet het woord Gods aan de gevangenen? En mag men niet zeggen, dat het de gevangenis uitsloop om zich te verspreiden over de wereld, daar hij het ook predikte buiten het gevang? Ofschoon ontzaggelijke bezigheden hem in het gevang als vastbonden, zijn priesterlijke iever verdubbelde zijne krachten, en het woord Gods klonk uit zijnen mond ook buiten de geslotene muren. Het woord Gods bleef in de gevangenis niet vastgeboeid. - “Verbum Dei non est alligatum.” En ook mijne dankbaarheid wil ik hier uitdrukken. Gedurende de vijf eerste jaren die ik als onderaalmoesenier in de celgevangenis van Leuven overbracht, was hij mij niet alleen een goedhartig vriend en toegenegen ambtgenoot, hij was mij een vaderlijk leidsman, hij geleidde mijne stappen in de loopbaan die ik tot heden toe heb doorloopen, hij gaf mij de wijze raadgevingen die ik tot heden toe navolg. Het hart bloedde mij dan ook van droefheid toen hij de stad Leuven verliet, maar nog bloediger wonde gevoelde ik in het hart, toen ik de droeve tijding vernam, dat de eerw. heer Van den Nest de wereld had verlaten. Niet voor hem breekt mij op dit oogenblik het hart van droefheid, o neen! De ieverige prediker van het woord Gods, de liefderijke trooster der gevangenen, voegen wij er bij, de vaderlijke zieleherder, de teederachtige broeder eener thans zoo bedroefde familie, smaakt reeds op dit oogenblik het loon zijner schoone deugden. Voor ons alleen is zijn dood een gevoelig verlies; voor hem is het eene onwaardeerbare winst.’ Kronijk. Antwerpen. - Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen. - Op 15, 16 en 17 October waren de volgende tafereelen tentoongesteld waartusschen er eenige voor eene tentoonstelling van Londen bestemd waren. Vier stukken van K. Verlat (waartusschen een portret); geen derzelve munt bijzonder uit. Ofschoon meest al de voortbrengselen dezes meesters merkwaardig zijn, moeten wij zeggen dat geen dezer buitengewoon mocht genoemd worden. Het stuk getiteld: De bijeenkomst, stelt eene jonge verloofde voor, die, zonderling genoeg! met den brief waarbij haar eene samenkomst gevraagd wordt, in de hand te wachten staat en hare teleurstelling over het uitblijven des geliefden niet verbergt. De penseeling doet den schilder eer aan; ook die van Het jonge Hessische meisje, welke een hondje op den schoot houdt; maar de twee schilderijen zijn niet op de hoogte van des meesters uitstekend talent. Verlats prachtig rijke toon vinden wij ruimer terug bij den Schilderijliefhebber, voorgesteld in de gedaante van eenen aap, die, een vergrootglas op den neus, aandachtig het stuk bekijkt, dat een andere aap aan 't schilderen is. D. Cols Vriendelijke buren vormen een allerliefst en geestig tafereeltje; vooral goed getroffen is het meisje dat luisterend de toekomst tegenlacht, die haar door eenen jongeling wordt voorgespiegeld. P. Van der Ouderaa's Na het onweder, is een bevallig tafereeltje, keurig geteekend en goed geschilderd; men ziet er eene jonge juffer, uitgedoscht in een zijden kleed, op afgebeeld, terwijl zij, na het onweder, haren hof doorloopt, om de verwoestingen na te gaan, die de zware regen en hevige wind in hare bloembedden hebben aangericht. C. Van Haanen. Een goed gelijkend en flink geschilderd portret en een tafereeltje, Eene kleine stroopster voorstellende, welk vele goede hoedanigheden als teekening en kleur bevat. P.-E. Nicolié. Keurig naar de natuur bewerkt tafereel met: wild, bloemen en vruchten. A. Wust, De ondergaande zon op de kusten van Noorwegen; landschap met fijne en prachtige tonen. H. Pieron boeide de aandacht der bezoekers door de bevallige verlichting en lief geteekende boomen van zijn Gezicht te Waesmunde. A. Riancho. Twee landschappen met veel waarheid in toon en opvatting, maar verwaarloosd als teekening. Die nalatigheid heeft de schilder nogtans van zijnen meester Lamorinière niet kunnen leeren. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} A. De Keyzer, die gedurig vorderingen maakt, droeg de algemeene goedkeuring weg met zijn waarheidsvol tafereeltje: Buitengezicht in de maand October. R. Roskelt. Twee tafereelen: Haarkepluk (vechtende vogelen) en De gestoorde kluizenaar (een uil die door meezen en pimpels geplaagd wordt) verraden een vrij goeden aanleg, maar ook behoefte aan studie en goede leiding. - De befaamde kunstschilder in het godsdienstige vak, L. Hendrickx, heeft de teekening vervaardigd voor een gedenkteeken welk in koper zal uitgevoerd en geplaatst worden in de St-Joriskerk, ter nagedachtenis van wijlen den baron P.-J. de Caters. Het spijt ons echter, dat men 't prachtig ontwerp van wijlen den beroemden bouwmeester Frans Durlet, waarvan wij in 1865, op bladz. 58 gewaagden, niet heeft uitgevoerd; het was een meesterstuk. Wij nemen zelfs deze gelegenheid te baat, om het stadsbestuur of den raad der academie aan te sporen, Durlets teekening aan te koopen om er het hedendaagsch museum, als het tot stand komt, mede te versieren. Men zou wellicht anders niets van dezen meester bezitten. Brussel. - De vijfjarige prijs voor de geneeskundige wetenschappen, is toegewezen aan den geneesheer Hubert, lid der koninklijke açademie van geneeskunde en leeraar in de Leuvensche hoogeschool voor zijn werk: Cours d'accouchements, professé à l'université de Louvain. - Het staatsblad behelsde dezer dagen een ministerieel besluit, waarbij de bestuurlijke aanmoediging van de tooneelletterkunde volgender wijze wordt geregeld. De gewone toelagen zullen aan de schrijvers worden toegekend, ten titel van premiën per vertooning. De leescomiteiten zullen hunne voorstellen volgens onderstaande tarief regelen: Premiën per vertooning. Maximum. Minimun Voor een tooneelwerk (drama, lustspel of blijspel in 4 of 5 bedrijven) fr. 150 100 Id. in 3 bedrijven 100 60 Id. in een of 2 bedrijven 75 50 Voor een zangspel in 4 of 5 bedrijven 250 150 Id. in 3 bedrijven 180 100 Id. in 2 bedrijven 140 90 Id. in 1 bedrijf 90 60 Voor de uitvoering van operetten en balletten zullen geene premiën betaald worden. De premiën zullen betaald worden voor elke der tien eerste vertooningen in de stad of gemeente, waar het tooneelwerk de eerste maal vertoond werd. Voor de blijspelen zullen zij echter na de zesde vertooning ophouden. Wanneer, na voor de eerste maal op een Belgisch tooneel gespeeld geweest te zijn, een werk op het tooneel eener andere stad of gemeente van het land vertoond wordt, zal er voor elke der tien (zes voor de blijspelen) eerste vertooningen in elke stad of gemeente eene premie betaald worden van de helft der som, vastgesteld door het koninklijk besluit, dat het werk tot het premierecht aanneemt. De geprimeerde vertooningen moeten niet in elke stad of gemeente op denzelfden schouwburg door danzelfden troep of tooneelmaatschappij gegeven worden. Elke tooneeltroep of maatschappij kan slechts tien (zes voor de blijspelen) geprimeerde vertooningen van elk stuk geven, hetzij in eene en dezelfde plaats, hetzij in verschillende gemeenten. De premiën zullen voor elk aangenomen werk betaald worden gedurende een tijdvak van drie achtereenvolgende jaren, te rekenen van de dagteekening van het koninklijk besluit, dat het werk tot het premierecht aanneemt. De vertooningen door reizende tooneeltroepen gegeven, worden niet voor de premie in aanmerking genomen. De vertooning moet plaats gehad hebben op een regelmatigen schouwburg. Worden niet als regelmatige schouwburg aanzien: de tooneelzalen, bekend onder den naam van casinos, cafés chantants, en, in het algemeen, al de zalen, waar het rooken geduld wordt of waar men in den schouwburg zelve drank voorzet. Voor de zangspelen moet het orkest, met het muzikale deel gelast, uit ten minste dertig uitvoerders bestaan. Ten minste drie dagen op voorhand moet er bericht der vertooning worden gegeven: a) Voor de stad Brussel en de gemeenten Anderlecht, Etterbeck, Elsene, Laeken, Sint-Jans-Molenbeek, Sint-Joost-ten-Noode en Schaarbeek: aan de provinciale commissie voor de aanmoediging der tooneelkunst en tooneelletterkunde van Brabant; b) Voor de andere hoofdplaatsen, waar eene provinciale commissie zetelt: aan deze commissie; c) Voor de andere steden en gemeenten des rijks: aan het gemeentebestuur, dat zich door eenen afgevaardigde bij de vertooning zal laten vertegenwoordigen. Behalve de premiën per vertooning, kunnen, op voorstel der leescomiteiten, buitengewone toelagen worden verleend aan de schrijvers van werken, welke zich door gansch bijzondere verdiensten onderscheiden. De schrijvers, welke deelachtig wenschen te worden aan de aanmoedigingen, moeten aan het departement van binnenlandsche zaken een exemplaar toesturen van het werk, voor hetwelk zij die aanmoediging begeeren. Dixmude. - Uitslag van den wedstrijd voor tooneel en zang, uitgeschreven door de maatschappijen H. Kruis Scerpdeur en Van Duyse's vrienden (15 October). 130 mededingers. - Zang, 1e prijs, C. Soudan (Gent), met: ‘Ik ken een lied;’ 2e, Th. Verhaeghe (IJper), met: ‘Vergeet mij niet;’ bijgevoegde prijs, Van Doorslaer-Soetewey (Antwerpen), met: ‘Aan haar.’ - Tweespraken (deftig vak): 1e prijs, C. Verguts en F. De Wechter (Mechelen), met: ‘Jan Breydel en Pieter De Coninck;’ 2e, F. Laurie en G. Maillard (IJper), met: ‘De orgeldraaier.’ - Alleenspraken (deftig vak): 1e prijs, F. De Wechter (Mechelen), met: ‘Laurens Coster;’ 2e, G. Maillard (IJper), met ‘Misdaad en zinneloosheid;’ eervolle melding., A. De Vuyst (Wetteren), met: ‘Bij de wieg van een kind des armen.’ - Alleenspraken (boertig vak): 1e prijs, G. Schram (Antwerpen) met: ‘De schoolmeester van 't dorp;’ 2e, C. Bruneel (IJper), met: ‘Bitterman de schouwveger.’ - Alleenspraken (deftig vak), 2e klasse: 1e prijs, L. Muylle (Rousselare), met: ‘Martha;’ 2e, C. Soudan (Gent), met: ‘De zieke jongeling;’ eerv. melding, K. De Weerdt (IJper), met: ‘De mijnwerker.’ - Tweespraken (boertig vak): 1e prijs, {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Bruneel en G. Maillard (IJper), met: ‘De kamer en twee bedden;’ 2e, L. Pinte en E. De Groote (Veurne), met: ‘De twee blinden;’ eervolle melding, E. Suetens en Populier (Wareghem), met: ‘Het erfdeel van peetjen oom.’ De jury, wier taak niet gemakkelijk is geweest, was samengesteld uit de heeren: de Swarte, van Nieupoort, Geva, van Veurne, Pieters, van IJper, Spilliaert, van Dixmude en Lodewijk de Vriese, van Gent, verslaggever. Het schoone feest, welk de inrichtende maatschappijen tot eere strekt, is onder alle opzichten uitmuntend gelukt. Wij hopen er dezen winter nog een of meer dergelijke te zien inrichten. Zulke plechtigheden kweeken Vlaamschen kunstzin en gulle broederlijkheid. Seraing. - Op 29 October had de plechtige onthulling plaats van het standbeeld opgericht ter eere van den grooten nijveraar John Cokerill. De ministers Cornesse, Wasseige en Kervijn woonden de plechtigheid bij. Eene schoone cantate, muziek van Radoux, woorden van Leo Jacques, werd door 400 zangers uitgevoerd. Het ontwerp van dit gedenkteeken, bekroond in den prijskamp door de stad uitgeschreven, is van den heer A. Cattier, beeldhouwer, te Elsene bij Brussel, die bij deze gelegenheid ridder der Leopoldsorde genoemd werd. Buitenland. Rotterdam. - Dezer dagen werden alhier, uit de nalatenschap van den heer D. Vis Blokhuizen, in openbare veiling verkocht onder andere de volgende prenten en teekeningen, aan de nagemelde prijzen: Prenten en etsen. L. Van Leiden, Bekeering van Paulus, gl. 300; J. Van Mecke, de Spinster, gl. 105; P. Potter, acht Koeien, gl. 200; vijf Paarden, gl. 400; de Koeherder, gl. 300; de Herder, gl. 110; Rembrandt, de Opwekking, gl. 280; de Ecce Homo, gl. 550; de Hut, gl. 100; C. de Jonge, gl. 150; Oude Vrouw, gl. 210; J. Van Ruisdael, de twee Boeren, gl. 410; Saftleven, de vier Jaargetijden, gl. 300; D. Van Star, St-Bernardus, gl. 140. - Teekeningen. A. Durer, de drie Koningen, gl. 610; A. Van Dyck, Gustaaf-Adolf, gl. 130; Goltzius, twee Binnenhuizen, gl. 290; klein portretje van Leicester, gl. 120; F. Van Mieris, het Bezoek, gl. 410; G. Netscher, de Muziekpartij, gl. 145; Rembrandt, Christus in het hofken van Oliveten, gl. 310; J. Van Ruisdael, Landschapje, gl. 100; D. Van Star, Johannes op Patmos, gl. 610; A. Van de Velde, Landschap met vee, gl. 110; enz. Berlijn. - Alle Duitsche beeldhouwers zijn opgeroepen voor het inzenden van een ontwerp van standbeeld, dat te Berlijn gaat opgericht worden ter eere van Goethe en 30,000 thaler mag kosten. Er zijn drie premiën, ieder van 40 gouden Friedrichs, uitgeloofd. Londen. - Sir Richard Wallace heeft aan de Engelsche nationale galerij ten geschenke gegeven een klein schilderstuk van Terburg, voorstellende het Congres van Munster, dat als een toonbeeld van nauwkeurige, fijne, maar tevens krachtige portretschildering wellicht niet overtroffen is. Elk der vele hoofden is eene studie op zich zelf, waarin de eigenaardige geaardheid met verwonderlijke kracht en juistheid is wedergegeven. Het stuk is het eigendom geweest van den hertog van Berry, en is in 1835 aan prins Demidoff verkocht. Op de verkooping van diens schilderijen bood de bestuurder van de Engelsche nationale galerij tot 7000 pond sterl. toe voor dit stuk; verder durfde hij niet gaan, en de schilderij werd voor 7350 pond sterl. verkocht. Daarna heeft men niet vernomen wat haar lot geworden was, tot dat dezer dagen de genoemde bestuurder, sir William Boxell, haar van sir Richard Wallace voor het museum ten geschenke ontving. - Volgens het Atheneum, zou de onderkoning van Egijpte aan den toondichter Verdi 150,000 fr. betaald hebben, om des meesters nieuw zangspel Aïda het eerst in Kaïro te mogen laten vertoonen. Om het stuk vervolgens op den Scalaschouwburg, te Milaan te mogen opvoeren zouden, volgens hetzelfde tijdschrift, de uitgevers Ricardi en Cie aan Verdi 60,000 fr. hebben betaald. Wij hopen, voor de eer van den onderkoning van Egypte, dat deze tijding, in wat hem betreft onnauwkeurig moge zijn. Jerusalem. - Volgens wordt gemeld, is buiten de muren dezer stad, op den grond toebehoorende aan het gesticht van de Russische pelgrims, een pilaaar opgegraven die half voltooid en uit een enkel rotsblok gehouwen is. Steunende op geschiedkundige berichten van Flavius-Josephus, wordt de veronderstelling gemaakt, dat deze pilaar bestemd was voor den ouden tempel van Salomo (de tegenwoordige moskee van El-Axe). In zijnen tegenwoordigen vorm, is de gevonden pilaar meer dan 12 meters lang en omtrent 2 meters dik. Sterfgevallen. THEODOOR FOURMOIS, de gunstig gekende landschapschilder, geboren op 14 October 1814 in de Henegouwsche gemeente Presles, is op 16 October te Elsene bij Brussel overleden. Na eene kommervolle jeugd, na meermalen broodsgebrek te hebben geleden, werd de jonge Theodoor, in 1826, door tusschenkomst van drie toonkunstenaren, als leerling steendrukker aangenomen bij De Wasme-Pletinckx, op den Zavel, te Brussel; de welwillende meester, liet den knaap bij zich komen inwonen. In zijne vrije uren, legde Theodoor zich toe op het teekenen, waarvoor hij den gelukkigsten aanleg betoonde, en vervolgens op de schilderkunst. Hij maakte aanvankelijk waterverfschilderingen. 't Heeft lang geduurd eer Fourmois er in gelukken mocht zijnen naam als landschapschilder te vestigen. Hij was omtrent 40 jaar oud, eer zijne schilderijen hem eenigen roem en tevens eenigen welstand begonnen aan te brengen. Men stelle zich voor, welk een harden strijd door den kunstenaar is moeten gestreden worden en hoe groot de roeping moet geweest zijn, die hij in zich gevoelde, om aan de nukken van het noodlot zoolang te kunnen weerstaan. Op de Gentsche tentoonstelling dezes jaars was Fourmois door drie tafereelen vertegenwoordigd: De eiken van Presles, het Bosch van Terhulpe en een Gezicht uit de Kempen. Eerstgenoemd stuk mocht een der beste landschappen van de pronkzaal genoemd worden. Fourmois was in 1851 ridder en in 1863 officier van de Leopoldsorde benoemd. Zijne begrafenis had plaats onder een grooten toeloop van vrienden en vereerders. Aan het graf van den betreurden schilder sprak de heer Victor Greyson eene redevoering uit, die door het Journal des Beaux-Arts is medegedeeld. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergeef ons onze schulden, Gelijk wij vergeven onze schuldenaren. ‘Bergen ontmoeten elkander niet, maar menschen wel;’ zoo zegt een aloud spreekwoord, en het volgende korte verhaal kan, met zoovele anderen, daartoe tot bewijs strekken. In het jaar 1844 leefde te A..., eene stad van Nederland, een burgershuisgezin, dat door alle inwoners gekend en geacht werd. De man was sedert tal van jaren boekhouder in een der voornaamste handelshuizen, en daar hij slechts één kind had, eenen lieven blonden jongen, was hij met zijne vrouw overeengekomen, om zoo zuinig mogelijk te leven, ten einde hunnen zoon eene goede opvoeding te geven en hem zoodoende eene eervolle plaats in de maatschappij te bezorgen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hunne ouderlijke liefde en zorgen vonden in den ijver en de dankbare wederliefde huns zoons eene welverdiende belooning. Nauwelijks had hij zijn negentiende jaar bereikt, toen hij, na zijn voorloopig examen met schitterend gevolg te hebben afgelegd, aan de hoogeschool van Leiden als student in de geneeskunde werd aangenomen. Zijn ijver en zijne goede inborst maakten hem spoedig den vriend zijner leeraren en zijner medestudenten. Wel werd hij soms al eens bespot en uitgelachen, omdat hij, na de ontgroeningspartij, nooit meer deel nam aan de ongebonden heden, waaraan sommigen zich overgaven en welke zij uitspanningen in plaats van uitspattingen noemden; doch de liefde voor zijne ouders, die, hij wist het zoo goed, zich vele genoegens ontzegden, voor het welzijn van hun kind, die liefde maakte hem sterk genoeg, om zich niet te storen aan de spotternijen zijner makkers en zich van alle verkwistingen en ongeoorloofde vermaken af te houden. Zijn deugdzaam gedrag en zijne vlijt vonden hunne belooning in de lauweren, welke hij jaarlijks in de examens behaalde; maar als de vacantietijd daar was, en hij de ouderlijke woning bezocht, om er van zijnen arbeid uit te rusten, dan smaakte hij de zoetste belooning in de teedere omhelzingen zijner brave ouders. Vele weken te voren was zijne zorgzame moeder in de weer, om het eenvoudig doch zindelijk kamertje van haren Willem in gereedheid te brengen, en was zijn vader er op bedacht, eenen voorraad van sigaren en tabak voor het volgende studiejaar op te doen. Als Willem dan te huis kwam, en de ouders, na de hartelijkste welkomst, hem naar zijn kamertje geleidden, dan begonnen op nieuw de omhelzingen, en tranen van dankbaarheid ontsprongen Willems oogen, bij 't zien van al die liefdevolle zorgen. Drie jaren gingen aldus in geluk en vrede voorbij, zonder dat Van L..., de vader van Willem, het vreeselijk onweder bemerkte dat zich boven zijn hoofd samenpakte. Mevrouw W..., de vrouw van zijnen patroon, kon niet verkroppen dat de zoon van den pennelikker (zoo noemde zij met verachting den heer Van L...), tot eenen zoo eervollen stand werd opgebracht, terwijl hare zonen op dat duffe kantoor moesten zitten; want volgens haar man bestond er geen beteren stand dan de koophandel, en hij wilde dus zijne zonen tot niets anders opbrengen. Meer dan eens had zijne vrouw hem lastig gevallen, om dien trotschen boekhouder weg te zenden, doch hij stelde te grooten prijs op diens verdiensten en eerlijkheid en daarbij kende hij den dommen hoogmoed zijner vrouw te goed, om aan hare inblazingen gehoor te geven. Ziende dat haar man al hare woorden in den wind sloeg en Van L... steeds met dezelfde achting bejegende, toonde zij zich bedroefd en verweet hem niet zelden, dat hij zijnen bediende meer genegenheid toedroeg dan zijner vrouw. Dit gaf dikwijls rede tot twist en oneenigheid, welke het goede hart des heeren W... geweldig schokten en eenen nadeeligen invloed op zijne gezondheid hadden. Het was in 't begin der vacantie van 't jaar 1847, eenige dagen nadat Willem een bezoek aan den patroon zijns vaders gebracht had, dat wederom een hevige twist tusschen de echtgenooten W... plaats had, en mevrouw maakte het deze maal zoo erg, dat haar man een aanval van beroerte kreeg, en men verplicht was hem te bed te leggen. De zieke bleef drie dagen in denzelfden toestand, en gedurende dien tijd bezocht mevrouw meermalen het kantoor en maakte dan telkens den boekhouder eene beleedigende opmerking. Den vierden dag, terwijl de knecht, die bij den zieke waakte, met eenige boodschappen was uitgezonden, beval mama haren zoon Karel, bij papa te blijven. (De namen vader en moeder schenen mevrouw te gemeen en mochten in haar bijzijn nooit gebezigd worden.) De zieke begon eindelijk tot bewustzijn te komen, doch nauwelijks had hij eenige uren het gebruik zijner verstandelijke vermogens zoowat terug, of een nieuwe aanval vernietigde alle hoop. Zijn zoon, verschrikt door dit nieuw gevaar, deed onmid- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} dellijk den geneesheer halen, doch toen deze kwam, was de heer W... reeds een lijk. Alles was in rep en roer; mevrouw ijlde als eene dwaze door het huis; doch die 't meest den dood des heeren W... betreurde, was de brave Van L..., die gedurende de ziekte zijns meesters reeds genoegzaam bemerkt had, dat het verlies zijns patroons het verlies zijner broodwinning zou ten gevolge hebben. Het gebeurde gelijk hij voorzien had. Nauwelijks was het lijk ter aarde besteld, of de hoovaardige vrouw begon er aan te denken, haren nijd te voldoen en het reeds lang beoogde plan ten uitvoer te brengen. Zij trachtte het leven des boekhouders zoo bitter mogelijk te maken, hopende dat hij 't zelf moede zou worden en zijne plaats opzeggen; doch de brave vader dacht aan zijnen zoon; nog één jaar moest deze aan de hoogeschool blijven; dan zou hij het diploma van geneesheer bezitten, en zijne toekomst verzekerd zijn. Zoolang nog vroegen hem de vaderlijke liefde en plicht een offer, dat wel zwaar viel, maar, denkende aan zijn kind, bracht hij het volgaarne. Ja. hij was bereid, alles te verduren, de grootste vernederingen te onderstaan, want het geluk zijns eenigen kinds hing ervan af. Van L... maakte echter zijne rekening mis. Zijne onderwerping en geduld verbitterden nog meer zijne vijandin, die zijn ongeluk gezworen had. Op zekeren morgen had hij zijnen zoon naar de standplaats des spoorwegs vergezeld (want de vacantie was geëindigd) en kwam daardoor eenige minuten te laat op het kantoor. Mevr. W... was daar en viel hevig tegen hem uit. Van L... trachtte zich te verontschuldigen door te zeggen, dat hij zijnen zoon had uitgeleide gedaan; doch dit voerde hare gramschap ten top, en zij snauwde hem toe, dat hij dan ook maar naar Leiden moest gaan, want dat zij zijne diensten niet meer behoefde. Zoo werd Van L..., na vijf-en-veertig jaren trouw en eerlijk zijne plaats vervuld te hebben, op stel en sprong aan de deur gezet. Deze slag viel hem te hard. Met betraande oogen verliet hij den lessenaar, waaraan hij den schoonsten tijd zijns levens had doorgebracht, en het kantoor verlatende ontsnapte hem een diepe zucht, als laatst vaarwel aan deze plaats. Toen hij te huis kwam, snelde zijne vrouw hem te gemoet, denkende dat hij nog eene boodschap of groet van Willem bracht; want kwaad vermoeden kon zij niet hebben, wijl Van L... het leven van moeder (zoo noemde hij zijne vrouw) nooit had willen bedroeven en zijne smart zorgvuldig voor haar had verborgen. Doch de tranen ziende, die zijne oogleden bevochtigden, en zijne hand in de hare voelende beven, verschrikte zij en vroeg naar de rede dezer ontsteltenis. Toen deelde hij haar alles mede en vond gelukkiglijk troost en steun bij die edele ziel, die, ondanks het besef van hun neteligen toestand, nog moed en vertrouwen poogde te storten in het hart haars echtgenoots. Voor Willem werd vooralsnog alles geheim gehouden; want men vreesde, dat de mededeeling dezer ramp hem in zijne studiën zou kunnen hinderen. Van L... gaf zich alle moeite, om eene nieuwe plaats te vinden, maar hij was oud, en men kon zooveel jonge lieden krijgen, die voor niet of voor een zeer gering jaargeld wilden werken en daarbij nog drie of vier talen kenden, iets dat men bij de mannen van den ouden stempel zelden aantrof. Wel hadden allen die hem kenden, medelijden met den eerlijken man, maar in dien tijd begon het eigenbelang reeds zwaarder te wegen dan de naastenliefde; want de zon des vooruitgangs had de wereld reeds eenigen tijd beschenen. Ziende dat al zijne pogingen, tot het bekomen eener plaats aangewend, vruchteloos bleven, werd Van L... door eene treurige moedeloosheid aangetast. Maar de voorjaarsvacantie was op handen, en Willem zou dan alles vernemen, en daardoor zeer bedroefd worden, te meer, als hij zou bemerken, dat de spaarpenningen zijner ouders reeds zoozeer gekrompen waren. Men trachtte derhalve alles te doen gelijk vroeger, en de laatste obligatiën werden verkocht, om in de kosten van het laatste half studiejaar te voorzien. De dag van Willems tehuiskomst was aangebroken; alles was zoo goed beschikt, dat hij hoegenaamd geene verandering konde bemerken; ook de gezichten der ouders verrieden den eersten dag niet de minste treurigheid, doch moeilijk viel het deze gestadig te verbergen, vooral toen Willem vroeg, waarom vader niet naar het kantoor ging. Dan begon moeder te weenen, en vader, zijne droefheid zooveel mogelijk onderdrukkende, deelde zijnen zoon mede, dat hij door een klein geschil met mevrouw W... zijne plaats verloren had; en hoewel hij de beleedigende handelwijze dezer laatste verzweeg, Willem raadde zulks echter genoeg; want tijdens zijn laatste bezoek bij den heer W... had hij aan de koude taal en houding van diens vrouw maar altewel hare weinige genegenheid voor hem en zijnen vader bemerkt. Den volgenden dag verzocht Willem zijnen vader, om met hem eene wandeling te doen, hopende dat deze den ouden man een weinig zou verstrooien. Het toeval wilde dat zij op hunne terugkomst langs de woning van mevrouw W... kwamen. Met verwondering zagen zij, dat het geheele huis gesloten was; en een groote plakkaat, met het opschrift ‘Gedwongen Verkooping’, deed hun de treurige oorzaak daarvan kennen. Het handelshuis W... had altijd vele en groote zaken gedaan met verschillende huizen van Hamburg, en daarbij veel gespeculeerd in Oostenrijksche fondsen. De omwenteling van Frankrijk en de onlusten in Oostenrijk, waren oorzaak dat een der voornaamste huizen van Hamburg sprong, en eenige andere in zijn val meesleepte. Het huis W... verloor daaraan twee honderd-vijftigduizend guldens. Dit verlies zou men echter nog hebben kunnen dekken met de opbrengst der Oostenrijksche papieren, welke nog voorhanden waren, doch deze waren in den laatsten tijd zoozeer gedaald, dat ook dit onmogelijk was, en twee zware wissels, welke omtrent dien tijd vervielen, moesten geprotesteerd worden. Hierbij kwam nog, dat, na het vertrek des boekhouders Van L..., de boeken zeer slecht gehouden, en de zaken uiterst in de war waren, zoodat een bankroet onvermijdelijk was; en vandaar de openbare gedwongen verkooping. Deze moest de volgende week plaats hebben, en Van L.., die altijd zooveel achting voor zijnen patroon had gehad, gaf den wensch te kennen, dat hij toch wel eene gedachtenis van hem zou willen bezitten. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} De dag der verkooping brak aan, en Willem verliet tegen negen ure zijne woning, voorgevende dat hij een zijner vrienden ging bezoeken. Maar hij ging naar het huis des overleden patroons zijns vaders, en ziende dat alles, tot zelfs de beeltenissen der beide echtgenooten den meest biedenden moesten overgelaten worden, besloot hij deze te koopen. Omtrent elf uren werden ze ter tafel gebracht, en daar niemand eenig belang scheen te stellen in deze schilderijen, kocht hij ze voor tien gulden. Groot was de vreugde des vaders, toen hij de beeltenis zag zijns vroegeren meesters; en weenende van aandoening omhelsde hij zijnen zoon, die daardoor een nieuw blijk zijner goede inborst gegeven had. Doch wat deden zij met het portret van mevrouw W...? Dit toch verdiende geene eereplaats in het huis van hen, wier geluk zij gestoord had. Doch neen, zoo dacht Van L... niet; hij had zijnen zoon altijd voorgehouden, alle beleedigingen en schade, door anderen aangedaan, met liefde te vergeven, en hij zelf gaf het voorbeeld. Beide portretten werden in hunne voorkamer opgehangen, en wanneer het gezin aan tafel ging en volgens oud christelijk gebruik het ‘Onze Vader’ baden, dan stegen de woorden: ‘Vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onze schuldenaren,’ als een welriekend en oprecht gemeend offer ten hemel. Nadat Willem weer vertrokken was, en zich met de grootste vlijt tot zijn laatste examen voorbereidde, dat einde Juni moest plaats hebben, vernam Van L..., dat de zoons van mevrouw W..., naar Amerika vertrokken waren en hunne moeder in de diepste ellende hadden achtergelaten. Meermalen had hij getracht, de schuilplaats dezer ongelukkige te ontdekken, doch alle nasporingen waren vergeefsch. Intusschen was het oogenblik genaderd, dat beslisssen zou over de toekomst van zijn kind. Met angstige nieuwsgierigheid zag hij den ganschen dag naar buiten, en als de brievenbesteller voorbijging, dan zuchtte hij: ‘Nog geen nieuws.’ Eindelijk, laat in den avond, werd er gebeld; beide oude lieden vlogen op en snelden naar de deur. Ha! daar was de langverwachte! Een brief van Willem! Met gretigheid werd deszelfs inhoud verslonden, en bij het zien dezer woorden: ‘vader, moeder, ik ben dokter!’ ontsnapte aan beiden een gil van vreugde. Den volgenden dag las men in het dagblad van A..., dat de heer W. Van L... tot dokter in de geneeskunde was gepromoveerd en de woorden: maxima cum laude, welke dit goed nieuws vergezelden, beteekenden dat zulks met de grootste onderscheiding geschied was. Weinige dagen daarna, kwam onze held te huis, en vond de voorkamer schitterend versierd; want eenige zijner vrienden hadden daartoe aan zijne ouders verlof gevraagd, en dat dezen gaarne daarin hadden toegestemd, behoeft niet gezegd. Een burgerlijk feestmaal werd dan ook den vrienden aangeboden op den dag dat voor het eerst Willems naam met de titels: genees-, heel- en verloskundige, op de deur prijkte, en menigen heildronk werd er den braven ouders en den nieuwen dokter gebracht. Kort daarop werd hij benoemd tot dokter van het ziekengasthuis en werden tevens de arme zieken van eene der stadswijken aan zijne zorgen toevertrouwd. Weldra was zijne bekwaamheid door de gansche stad bekend en zag hij zijne praktijk van dag tot dag vermeerderen. Omtrent een jaar had hij met het beste gevolg zijne kunst uitgeoefend, toen de cholera in de stad uitbrak en vele inwoners ten grave sleepte. Het was gedurende deze wreede beproeving, dat zijne burgerdeugd en naastenliefde het meest uitblonken. Geen arme klopte te vergeefs aan zijne deur; nacht en dag was hij te been, om in de armste woningen hulp en troost te brengen. Zoo werd hij op zekeren nacht verzocht, bij eene oude vrouw te komen, die in een der meest afgelegen stegen, alleen op een zolderkamertje woonde en zooeven door die verschrikkelijke ziekte was overvallen. Onmiddellijk ging hij mede, en het klein vertrek binnentredende, bezweek hij schier bij het zien der onbeschrijfelijke armoede, welke daar heerschte. De oude vrouw, in eenige lompen gehuld, lag daar in eene bedstede op een paar bossen stroo uitgestrekt en aan de hevigste smarten ten prooi. Terstond haalde hij een fleschje te voorschijn, met een mengsel van cognac, olijfolie, muscaatnoot en suiker, gaf der zieke driemaal, telkens na eenige tusschenpozen, een lepel daarvan in, beval dan sterke koffie gereed te maken, en als hij zag dat de krampen bedaarden, liet hij haar een kop warme koffie zonder melk drinken, Nauwelijks was een uur verloopen, of de gelaatstrekken der oude vrouw werden kennelijk; maar hoe groot was dan zijne verbazing, als hij in dat arm, verlaten schepsel de vrouw van den overleden heer W... herkende. Nu achtte hij het oogenblik gekomen, tot het in oefening brengen der lessen zijner ouders. Hij schreef eenige briefjes, waarmede hij de dààr zijnde personen uitzond, en op vertoon derwelken zij het noodige beddegoed en kleederen zouden ontvangen; dan gaf hij last het vertrek zoo spoedig mogelijk te zuiveren, en de zieke een weinig te wasschen; eindelijk overtuigde hij zich nogmaals van den toestand der kranke en vertrok welgemoed, want, daar de ziekte nog geen groote vorderingen gemaakt had, was 't hem gelukt deze spoedig meester te worden. Den volgenden morgen met zijne ouders aan de ontbijttafel zittende, verhaalde hij hun zijne ontmoeting van den vorigen nacht en zijne handelwijze ten opzichte zijner patiënt. ‘Vindt gij niet, - vervolgde hij na eenige oogenblikken, - dat mevrouw W... in dien toestand niet maggelaten worden? En zoudt gij er iets op tegen hebben, om haar hier in huis te nemen? Mijne praktijk levert reeds genoeg op, om een groot huisgezin ervan te onderhouden, dus op een persoon minder of meer komt het niet aan.’ De oude lieden namen van harte genoegen met het voorstel huns zoons, doch zou zij, die vroeger zoo trotsch was, dit offer willen aannemen? ‘Daarmede belast ik mij,’ zeide de jonge dokter, en tegelijker tijd van tafel opstaande, gaf hij vader en moeder de hand en ging heen. 't Sloeg elf uren, toen Willem, na eerst eenige andere zieken bezocht te hebben, bij mevrouw W... zijn tweede bezoek bracht. Het kamertje had een geheel ander aanzien gekregen, en de zieke sliep gerust op het nieuwe bed, dat reeds vroeg in {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} den morgen gebracht was. Zij was buiten gevaar, en na weinige dagen zou zij gansch hersteld zijn. De dokter had reeds eenigen tijd de ademhaling en den polsslag met aandacht waargenomen, toen zijne patiënt ontwaakte. Hij vroeg hoe zij zich thans gevoelde; en na op deze vraag een voldoend antwoord te hebben gegeven, bedankte zij hem voor zijne goedheid. ‘Ik ben den persoon niet, dien gij bedanken moet, hernam de dokter; want eene oude kennis van u en uwen overleden echtgenoot heeft dit alles hier doen bezorgen.’ De vrouw verbleekte; de gedachte dat men haar herkend had, deed haar sidderen. Doch Willem stelde haar gerust en beval haar kalm te zijn, opdat haar zwak gestel niet zoude geschokt worden. Eenige oogenblikken later deelde hij haar mede, dat die oude kennis haar vriendelijk verzocht, van zijne gastvrijheid gebruik te willen maken en bij hem te komen inwonen. Toen wilde zij weten, door wien haar dit aanbod gedaan werd, doch ziende dat de dokter hare vraag onbeantwoord liet en haar sterk aanraadde de aangebodene gastvrijheid niet van de hand te wijzen, stemde zij toe; en er werd bepaald, dat de dokter zelf haar den volgenden dag met een rijtuig zou komen halen. Intusschen werd bij Van L... eene kamer gereed gemaakt en moeder zelve zou de zieke oppassen. Toen het bed en de verdere benoodigdheden in orde waren, zeide Van L...: ‘ziet, wij hebben nog iets vergeten,’ en met een liep hij naar de voorkamer om de portretten van mijnheer en mevrouw W... te halen. Deze werden vlak over het bed gehangen, zoodat de zieke hare oogen opslaande en hare en haars mans beeltenis ziende, zich ten harent zou gevoelen. Als nu de avond gevallen was, reed Willem naar de woning van mevrouw W... Hij bevond haar zeer wel en in staat om den overtocht te doen. Men sloeg haar een wollen deken om het lijf, droeg de kussens in het rijtuig, opdat zij de schokken niet te zeer zou gevoelen, en dan gesteund op den arm van Willem verliet zij haar armzalig verblijf. Na eenige oogenblikken hield het rijtuig stil; eene deur werd geopend en de zieke werd door eene bejaarde vrouw in het huis haars nieuwen en tot nog toe onbekenden gastheers ontvangen. Van L... vertoonde zich niet, en daar mevrouw W... zijne vrouw niet zeer goed kende, bleef het raadsel nog altijd onopgelost. Nauwelijks was zij te bed of de vermoeidheid, want zij was uiterst zwak, deed haar inslapen. Den ganschen nacht sliep zij gerust en de zonnestralen daalden reeds weldadig in de ziekenkamer, toen zij ontwaakte, hare blikken het vertrek deed rondgaan en de beeltenissen, getuigen harer vroegere welvaart, ontwaarde. Zij wreef zich de oogen, want 't was haar alsof zij droomde; richtte zich dan zoo goed mogelijk op, en daar moeder Van L... juist naar de keuken was gegaan, om wat krachtig vleeschnat voor de zieke te doen bereiden, gaf zij zich in hare eenzaamheid aan alle gissingen over. Nu kwam Willem de kamer in en groette haar beleefd, zeggende: ‘goeden morgen, mevrouw; hebt ge goed kunnen slapen in uw nieuw verblijf?’ ‘Ja, dokter, zeer goed; maar zeg mij nu toch waar ik ben; en hoe komen die portretten hier?’ ‘Gij zijt hier ten uwent, - hernam Willem - en de lieden, die hier wonen hebben volgaarne op zich genomen uw leven lang voor u te zorgen, en indien gij zulks verkiest, uwe vrienden te zijn.’ ‘Zou ik zulke goede menschen mijne vriendschap kunnen weigeren, terwijl zij de grootste aanspraak op mijne dankbaarheid hebben?’ ‘Welnu, zei Willem, in dit geval zal ik u zeggen bij wie gij zijt. De oude vrouw, die gij gisteren avond gezien hebt, is mijne moeder... ‘En wie zijt gij dan, dokter? uw gelaat komt mij bekend voor, maar ik kan mij niet herinneren, waar en in welke omstandigheden ik u meer gezien heb; ach, het lijden heeft mijn geheugen zoo verzwakt!’ De arme vrouw begon te weenen; de beproevingen hadden dat trotsche hart vermurwd, en toegankelijk gemaakt voor betere gevoelens. Willem zweeg eenige oogenblikken, om die tranen hunnen vrijen loop te laten; want hij wist bij ondervinding hoe goed zij doen aan het hart dat zijn verdriet lang heeft opgekropt. Eindelijk vatte hij hare hand en na nog eenige opbeurende woorden gesproken te hebben, ging hij voort: ‘Welaan, mevrouw, de personen, die zoo zeer wenschen, uwe vrienden te zijn, zijn Willem Van L... en zijne moeder.’ Mevrouw W... ontstelde, en zag hem verbaasd aan; een hoog rood kwam hare vermagerde wangen kleuren, en met bevende stem vroeg zij: ‘en uw vader, leeft hij niet meer?’ ‘God dank, ja, riep Willem verblijd, en hij wacht met ongeduld, dat ik hem uwe vriendschap zal komen aanbieden. Verlangt gij, dat ik hem roepe?’ ‘O ja, zeide zij weenend, roep uwen vader, opdat ik hem vergiffenis vrage.’ Willem had deze laatste woorden niet meer gehoord, zoozeer spoedde hij zich, om zijne ouders te halen. Weldra kwam hij terug en geleidde zijnen vader en zijne moeder bij het bed. Mevrouw W... stak hun de handen toe en ze met betraande oogen aanstarende, vroeg zij: ‘Van L... kunt gij mij vergeven?’ de droefheid belette haar, meer te zeggen. Dan drukte Van L... haar de hand, en sprak met gevoel: ‘Mevrouw, ik heb nooit wrok tegen u gehad, want hoe zou ik anders het gebed des Heeren hebben kunnen uitspreken zonder Gods wraak op mij neer te roepen; wij bidden immers allen: ‘Vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onze schuldenaren.’ Pieter Vierhout. Eene bijdrage voor onze jonge lezers. Eenigen tijd geleden, werd ons voorgesteld, in ons tijdschrift eenen herdruk te maken van de in 1847 bij Rysheuvels te Antwerpen uitgegeven bewerking der onsterfelijke tooververhalen van C. Perrault. 1 Na eenige aarzeling, die haren grond vond in de vrees, dat deze verhalen voor onze lezers in 't algemeen minder geschikt konden geacht worden, hebben wij het vermelde aanbod aangenomen, en zulks om eene reden, welke {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} wij verwachten dat bij al onze lezers genade vinden zal: wij hebben het namelijk gedaan om den wille van onze jonge lezers. De ernstigere vaders en moeders en de volwassene broeders en zusters, zullen er, hopen wij, niet tegen zijn, nu en dan eens eene bladzijde lezens te gemissen, als zij weten dat het jonge volksken, - welk er toch in bijna alle huizen is, - daarmede vrucht en genoegen inleggen kan. Misschien wel zullen zelfs de voornoemde ernstige personen de toch zoo boeiende verhalen van Perrault, 1 zelven nog eens zonder weerzin herlezen. Asschepoes. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Er was eens een edelman die een tweede huwelijk aanging met de hoogmoedigste en verwaandste vrouw die men ooit met oogen gezien had. Zij had twee dochters die moeders inborst hadden en haar overigens onder alle betrekkingen geleken. Van zijnen kant had de man een dochterken, dat met eene voorbeeldelooze goed- en zachtaardigheid begaafd was. Dat had het van zijne moeder zaliger overgeërfd, die het beste mensch ter wereld was. De bruiloftsfeesten hadden pas een einde genomen of de stiefmoeder begon te laten zien wat ze van zin was; ze mocht de goede hoedanigheden van heur stiefkind niet lijden, omdat heure eigene dochters hierdoor nog hatelijker gemaakt werden. Dat kind moest dan in huis alle slag van slafelijken arbeid verrichten: zij was het die de schotels waschte, de trappen schuurde, de kamer van mevrouw en van mejufvrouwen hare dochters boende, daarbij sliep ze op eenen scheerzolder onder de bloote pannen, op eenen slechten stroozak, terwijl hare twee gezusters nieuwerwetsche bedden hadden, welke op ingelegde kamers stonden, en zich in spiegels spiegelden, waarin iemand zich van het hoofd tot de voeten kon beschouwen. Het arme kind verdroeg dat alles met het grootste geduld en dorst het haren vader niet te klagen; want deze zou haar bekeven hebben, omdat zijne vrouw heel en al over hem den baas speelde. Als ze nu eenig werk had afgedaan ging ze gewoonlijk in den hoek van de schouw zitten en te midden de assche, iets waarom men ze meestentijds Asschegat hiet. De jongste heurer twee stiefzusters was wel zoo onbeleefd niet als de oudste en hiet ze Asschepoes. Nogtans was Asschepoes met hare morsige kleederen wel honderdmaal zoo schoon als hare zusters, hoe prachtig en hoe kostelijk deze zich ook mochten optooien. Het gebeurde nu eens dat de zoon van den koning een bal gaf, waar hij alle de personen van hoogen rang en adel op uitnoodigde. Onze twee jonkvrouwen werden ook gevraagd, want ze waren mee van de aanzienlijksten uit den lande. Daarmede waren ze zeer in haren schik en zeer verlegen om de schoonste kleeren te kiezen en de kappen welke haar het beste staan zouden. Asschepoes kreeg het er te drukker om, want zij was het die harer zusters lijnwaad streek, en hare kragen en handlobjes plooide. Er werd over niets anders meer gesproken dan over de kleeren die men zou hebben aangedaan. - Ik, sprak de oudste, zal mijn rood fluweelen kleed met Brusselschen kant aandoen. - Ik, zei de jongste, doe maar een gemeen kleeken aan; maar bij vergoeding wil ik mijnen goudgebloemden mantel omhangen, en mijn diamanten halssnoer dragen. Ge weet dat het mag gezien worden. - Men liet de beste kappenplooister komen om kappen met twee statiën te maken, en bij de beste modejufvrouw liet men moesjes koopen. Dan riepen ze Asschepoes om hare gedachte te kennen; want ze had eenen kieschen smaak. Asschepoes gaf haar goeden en welgemeenden raad en zelfs bood zij zich aan, om hare kappen te helpen opzetten, iets waarin de gezusters gereedelijk toestemden. Terwijl Asschepoes nu hare kappen hielp opzetten, zegden ze: - Zeg eens, Asschepoes, zoudt ge ook niet gaarne naar het bal gaan? - Ach! jonkvrouwen, ge wilt met mij den gek scheeren; dat is geen spek voor mijnen bek. - Gij hebt toch geen ongelijk; och! wat zouden de menschen moeten lachen als ze eens zoo een asschegat naar 't bal zagen gaan.- Ware het eene andere dan Asschepoes geweest, dan had ze harer zusters kappen wel verkeerd gezet; maar ze was een zoetaardig kind en zettede de kappen zoo goed als men het verlangen mocht. De twee gezusters konden wel van twee-drie dagen niet eten, omdat ze zoo blijde waren. Er werd wel een dozijn nestels aan stukken getrokken eer haar keurslijf in orde was, want ze wilden vast aangeregen zijn om een des te netter lijf te hebben; daarbij stonden ze den ganschen dag voor haren spiegel. Ten langen leste was het gelukkig oogenblik daar: zij gingen {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} heen en Asschepoes bleef haar zeer lang nazien. Als zij ze nu niet meer zien kon, begon ze te weenen. Heur peetje, dat haar zoo vond zitten, vroeg haar wat haar scheelde. - Ik wilde wel... ik wilde wel... - Zij weende zoodanig dat ze niet kon zeggen wat ze wilde. Haar peetje, dat een toovernimf was, zei dan: - Gij wildet wel naar 't bal gaan; niet waar? - Ach, ja! zuchtte Asschepoes. - Welnu! als ge wijs zijt, voer haar peetje voort, dan zal ik maken dat ge er naartoe gaat. Zij nam ze dan mede naar hare kamer en zei: - Ga in den hof en pluk mij eene pompoen. Op staanden voet ging Asschepoes er de schoonste plukken welke zij maar vinden kon, en droeg ze naar haar peetje; maar wat ze ook pogen mocht, ze kon niet raden hoe deze pompoen haar op het bal zou helpen. Haar peetje begon de vrucht uit te halen, en als er niets anders dan de schel meer overbleef, raakte zij dezelve met hare tooverroede aan, en op min dan een omzien was de pompoen in eene prachtige, rijk vergulde koets veranderd. Dan ging zij eens naar de muizenval kijken en vond er juist zes levende muiskens in. Zij beval dan aan Asschepoes het valleken een beetje op te lichten en telkens dat er een muisken uitliep, sloeg zij het met hare roede en op 't eigen oogenblik werd het muisken in een schoon paard veranderd; op deze wijze verkreeg ze een prachtig span van zesmu sgrauwe paarden. Daar ze nu niet wist waarvan eenen koetsier te maken, zei Asschepoes: - Ik zal eens gaan zien of er ook geene rat in de rattenval zit en daar van zullen wij eenen koetsier maken. - Gij hebt gelijk, hernam het peetje, loop eens kijken. Asschepoes bracht de rattenval aan, en er zaten drie groote ratten in. De toovernimf nam er eene van de drie, en wel diegene die den langsten en ruigsten baard had; zij raakte het dierke aan met hare tooverroede en het werd een struisch koetsier die de schoonste knevels had welke men met oogen zien kon. Daarna sprak ze: - Ga in den hof, daar zult ge zes hagedissen achter den gieter vinden zitten, en die moet gij mij brengen.- Pas had ze nu die zes hagedissen aangebracht of het peetje veranderde dezelve in zes lakeien, die met hunne bonte livrei van achter op de koets klommen en daar zoo deftig staan bleven, alsof ze van hun leven lang niets anders gedaan hadden. De toovernimf sprak dan tot Asschepoes: - Welnu! nu kunt ge toch ook naar 't bal gaan; zijt ge er niet blijde om? - Ja, peetje lief, maar moet ik er nu zoo, met die morsige kleederen, naartoe gaan?- Haar peetje raakte ze maar eens effentjes met hare roede, en van stonden aan werden hare kleeren veranderd in kleeren van goud- en zilverlaken, die kostelijk met allerhande slag van paarlen en edelsteenen bezet waren. Daarbij gaf ze haar een paar glazen muiltjes, en dat waren ook wel de liefste muiltjes die men met oogen zien kon. Als ze nu zoo prachtig getooid was, stapte ze hare koets in; maar van heur peetje werd er haar bovenal aanbevolen niet na middernacht op het bal te blijven, en gewaarschuwd dat, zoo ze slechts een oogenblik langer toefde, hare koets weder eene pompoen zou worden, hare paarden muizen, hare lakeien hagedissen en hare kleederen er weder zoo morsig zouden uitzien als te voren. Zij beloofde haar peetje de beste zorg te dragen om het bal vóór klokslag middernacht te verlaten. Zij vertrok en was zoo blijde, zoo blijde dat het niet om zeggen is. Men ging den koningszoon aanzeggen dat er eene groote onbekende prinses was afgestapt en hij liep haar te gemoet om ze te verwelkomen; hij reikte haar de hand toe om haar uit de koets te helpen stappen en geleidde haar voorts naar de groote zaal waarin het gansche gezelschap vergaderd was. Men zou gezegd hebben dat hare intrede de macht had om alle gerucht te doen ophouden; niemand sprak er, niemand danste er meer of men hoorde geene vedel meer klinken, want iedereen had genoeg te doen met de schoonheid dezer onbekende te bewonderen. Al wat men nog vernam was een zacht gefluister: - Ach! wat schoone maagd! wat schoone maagd!- Zelfs moest de koning, hoe oud hij was ofte niet, haar ook op zijne beurt bewonderen, en kon hij zich niet wederhouden de koningin in het oor te fezikken dat hij nog nooit zoo schoon en zoo bevallig een meisje had aangetroffen. Alle edelvrouwen sloegen de zorgvuldigste acht op hare kap en hare kleederen, om er 's anderdaags dezelfde te hebben, indien het maar mogelijk was stoffen te vinden die zoo schoon waren en snijders en kappenplooisters die zoo behendig waren iets dergelijks na te maken. Eerst geleidde haar de koningszoon naar de meest vereerende zitplaats en daarna ging hij haar halen om met haar te dansen. Haar dans was zoo zwierig en zoo bevallig dat men ze nog meer bewonderen moest dan te voren. Er werd een heel lekker en kostelijk avondmaal opgedischt, maar de jonge prins at er niets van; hij kon zijne oogen van de schoone vreemde maar niet afwenden. Zij ging zich bij hare zusters neerzetten en behandelde ze met de uiterste beleefdheid: zij deelde met haar de limoenen en appelsienen, welke ze van den prins gekregen had, iets dat de twee gezusters grootelijks verwonderde, daar ze niet wisten wie de onbekende was. Ondertusschen dat ze met elkander aan 't praten waren, hoorde Asschepoes kwart voor twaalven rammelen: zij deed eene eerbiedige neiging voor gansch het gezelschap en vertrok zoo spoedig zij maar mocht. Zoodra ze nu te huis kwam, ging ze naar heur peetje toe en na haar hartelijk bedankt te hebben, zei ze dat ze 's anderdaags nog wel eens gaarne naar het bal zou gegaan zijn, daar ze van den koningszoon hiertoe aanzocht was. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze was nog bezig met haar peetje alles te vertellen wat er gebeurd was, als hare twee zusters aan de deur klopten: Asschepoes ging haar opendoen. - Wat zijt ge toch lang weggebleven, - sprak ze, en wreef in hare oogen alsof ze daareven maar was wakker geworden. Sedert ze heure zusters verlaten had, had ze nogtans geen lust tot slapen gekregen. - Waart ge nu naar 't bal gegaan, sprak eene van de zusters, dan zoudt ge u toch niet verveeld hebben: de schoonste prinses die ge met uwe oogen zien kunt, is er op gekomen; voor ons getwee is ze zoo beleefd geweest dat het niet om zeggen is, en heeft ons limoenen en appelsienen gegeven. Asschepoes was dol van vreugde en zei er wel niets van, maar vroeg haren zusteren of ze den naam van deze prinses niet wisten; zij antwoordden dat ze van niemand gekend was, dat de zoon van den koning er zeer bedroefd om was, en hij al wat hij ter wereld bezat heel gaarne zou geven om te weten hoe ze toch heeten mocht. Asschepoes glimlachte en zegde: - Wat moest die dan toch schoon zijn! och God! wat zijt ge toch gelukkig! zou het u niet mogelijk zijn mij die schoone prinses ook eens te laten zien? Ach! lieve jufvrouw Jakkemijntje, ge moest me toch uw geel kleed eens leenen, uw geel kleed van alle dag. - Ja toch? sprak jufvrouw Jakkemijntje, ja toch? Dat zegt ge nu maar om te lachen, niet waar? Daar, leen uw kleed eens gauw aan zoo een morsig Asschegat? of denkt ge dat ik gek ben?- Asschepoes had wel gedacht dat hare vraag ging afgeslagen worden, en dat kwam haar zelfs wel van pas; want had heur zuster haar het kleed wel willen leenen, dan had ze er schrikkelijk mee verlegen geweest. 's Anderdaags gingen de twee gezusters naar 't bal en Asschepoes ging er ook naartoe, en zij was nog veel schooner en rijker gekleed dan den eersten keer. De koningszoon was van hare zijde niet af te slaan en vond maar al uit wat hij kon om haar te believen. De lieve juffer vond geenen tijd om zich te vervelen, en vergat wat haar van heur peetje was aanbevolen, zoodat ze den eersten slag van middernacht hoorde als ze dacht dat het nog geen elf ure was: dan stond ze op en liep heen, zoo snel zij maar kon. De prins liep haar achterna; maar hij kon ze niet inhalen. Al loopende geraakte zij een harer glazen muiltjes kwijt, en de prins raapte het zorgvuldig op. Asschepoes kwam buiten adem te huis; hare slechte kleeren hingen haar weer om het lijf; zij had noch koets noch lakeien meer, en van al hare pracht had ze niets mogen behouden dan een glazen muiltje dat de weerga was van hetgeen ze laten vallen had. Men vroeg aan de lijfwachten die bij de poorten van 't paleis stonden of ze geene prinses hadden zien uitrijden; zij antwoordden dat ze niemand hadden zien uitgaan dan een meisje, dat heel slecht was aangekleed en er veeleer als eene boerin dan eene prinses uitzag. Als hare zusters nu van 't bal kwamen vroeg Asschepoes haar of ze er veel vermaak hadden gevonden en of de schoone prinses er ook geweest was. Ze zegden van ja, maar dat ze op slag van twaalven was weggeloopen en dat wel met zooveel haast, dat ze een harer glazen muiltjes had laten vallen, het netste en kleinste muiltje dat men met oogen zien kon. De zoon van den koning had dat muiltje opgeraapt en zoolang het bal nog geduurd had, had hij niets anders meer gedaan dan hetzelve te bekijken; zoodat hij wel smoorend verliefd moest wezen op de schoone van wie dit muiltje was. Hierin hadden de zusters gelijk; want weinige dagen daarna liet de zoon van den koning overal uittrompetten dat hij de dochter wie het muiltje zou passen ten huwelijk wilde nemen. Men begon met het aan de prinsessen van het hof te laten aanpassen, en dan aan de hertoginnen; maar 't was al om niet. Men bracht het ook bij de twee gezusters die al deden wat ze maar konden om er haren voet in te krijgen; maar dat was ook al vergeefsche moeite. Asschepoes die ze zag begaan en haar eigen muiltje herkend had, sprak al lachend: - Laat eens zien of het mij niet zou passen.- De twee gezusters vielen aan 't lachen om Asschepoes voor den zot te houden. De edelheer die gelast was met het muiltje aan te passen, bekeek Asschepoes eens ter dege en daar hij ze heel schoon vond, zei hij dat hij bereid was om haar te voldoen, vermits hij bevel had ontvangen om het allen meisjes aan te passen. Hij deed Asschepoes dan neerzitten, stak het muiltje aan heuren kleinen voet, en hij zag dat deze er zonder moeite in ging en er juist in paste. Ge kunt wel denken hoe verwonderd de twee gezusters daar nu stonden te kijken; maar het was nog veel erger toen Asschepoes de weerga van dat lieve muiltje uit hare tasch trok en aan heuren anderen voet deed. Daarop verscheen het peetje, dat Asschepoezes kleede en met de tooverroede aanraakte, en dezelve nog rijker en prachtiger deed voorkomen dan ze ooit op het bal geweest waren. Dan zagen hare zusters dat Asschepoes de schoone prinses was die zij op het bal gezien hadden. Zij deden nu voor haar eenen knieval en baden haar om vergiffenis voor al het leed dat zij haar hadden aangedaan. Asschepoes hief ze van den grond op, omhelsde ze en zeide dat zij haar van harte vergiffenis schonk en haar altijd zou lief hebben. Prachtig gekleed als ze was, werd ze tot den jongen prins geleid, die ze nog al schooner vond dan te voren, en eenige dagen daarna met haar trouwde. Asschepoes was toch even zoo goedaardig als ze schoon was; ook liet ze hare zusters in 't paleis komen wonen en den eigen dag met twee van de grootste edelheeren van het hof trouwen. Zedeles. Schoonheid is een zegen, Maar bevalligheid Is een beter gaaf nog Voor een jonge meid. Daarom, lieve meisjes, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Leert bevallig zijn, Werkzaam en verduldig, En ge zult in 't leven Ook gelukkig zijn. Kronijk. Antwerpen. - Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen. - Op 30 October hield de heer Chavée, eene verhandeling over de verschillende rassen in Frankrijk. Op 1, 2, 3 en 5 November waren in de maatschappij de volgende kunstwerken tentoongesteld: C. Verlat. Twee wolven betwisten elkander eene prooi, bestaande uit een uitgestrekt liggende hert, op den met sneeuw bedekten grond, in een afgelegen hoek van een bosch. De maan is achter de wolken en vormt op den achtergrond eene geheimzinnige schemering. Het geheel is dramatisch voorgesteld; de worsteling is hevig en is ook levendig en krachtvol uitgedrukt. Het oog der twee aanvallers gloeit, de spieren zijn gerokken, de gapende muil wasemt bloeddorst uit. Dit puikstuk is zoo meesterlijk geteekend als prachtig geschilderd; slechts hadden wij den voorgrond of de strijdende dieren een weinig meer willen zien uitlossen. F. Lamorinière stelde de prachtigste schilderij ten toon, die wij sinds lang van dezen meester te zien kregen. Het is een landschap uit de omstreken van Schilde, eene ware dichterlijke eenzaamheid, schoon geteekend, wijs en waarheidsvol als kleur, in één woord: een meesterstuk, waarmede wij den heer Florent Joostens, die het bestelde, waarlijk geluk wenschen. J. Ruytens Gezicht op de Schelde, is fijn en goed geschilderd, doch wij zouden gezichten van dien aard, juister naar de natuur willen gevolgd zien. Voor Jos. Moerenhout moeten wij dezelfde bemerking maken als voor den vorigen schilder. De zeeoever te Scheveningen is een zeer zorgvuldig bewerkt tafereel, maar onzes dunkens te conventionneel van kleur. Jan Stobbaerts ontwikkelt zich. Indien het onderwerp zijner schilderij, getiteld: De voorproevers, met meer eenvoudigheid behandeld ware geweest, zou het geheele stuk er in verdienste bij gewonnen hebben. Nu is er gerammel in zijne schildering. De liefhebbers van de wijnproef zijn te talrijk; de tafelgerieven te menigvuldig; de tafeldoek zou ook beter op zijne plaats hebben kunnen blijven. In P. Van Havermaets goed geschilderd kinderportretje zouden wij de vleezen wat bloedrijker hebben willen zien; maar 't is moeilijk zich met juistheid daarover uit te drukken, als men het model niet kent. Ook zeggen wij dit onder een oogpunt van kunst; als gelijkenis kan het afbeeldsel allerbest getroffen zijn. In zijne schildering treffen wij nogtans tonen aan die in schilderswerkplaatsen zeer juist kunnen zijn, maar welke geheel en al veranderen, in een ander daglicht gezien. Tusschen J. De Braekeleers verschillende modellen van borstbeelden in gebakken aarde, zagen wij twee zeer lieve medaillons; nogtans vinden wij het zwarte marmer, als grond, te veel gezocht voor ernstige beeldhouwerij. Vol schoone hoedanigheden is het model van mevrouw Davids borstbeeld, dat, onzes dunkens, beter wit ware gehouden, daar het in marmer moet uitgevoerd worden. Naar wij vernomen hebben, is er tusschen de Antwerpsche burgerwachten eene inschrijvingslijst in omloop, om den kolonel zijn marmeren borstbeeld, uit te voeren door J. De Braekeleer, ten geschenke aan te bieden. De Napolitaner is levendig en geestig behandeld; in dit werk bevalt ons de toon der gebakken aarde, even als in het kinderborstbeeldje zeer wel. - In de O.-L.-Vrouwekerk, in St-Josephskapel, gaan twee geschilderde glasramen geplaatst worden, vervaardigd in het huis Didron, te Parijs. 't Is in deze kapel dat onlangs het schoon geschilderd roosvormig raam geplaatst werd, uitgevoerd door A. Stalins en comp. (zie bladz. 95), naar de teekening van L. Hendrickx, die zich met de overige versiering dezer kapel belast had. Wij kunnen het noch bij de gevers, noch bij het kerkbestuur goedkeuren, dat zij naar Parijs gaan om kunstwerken voor onze hoofdkerk aan te koopen; daarenboven moet de kerk geen staalboek worden. Jan-Lodewijk Baeckelmans. Deze jeugdige en reeds befaamde bouwmeester overleed te Antwerpen, zijne geboortestad, na eene korte en smartelijke ziekte, op 8 November, 's morgens ten 4 ure. Hij was geboren op 25 Februari 1835 en was de jongste zoon van Petrus-Joannes en van Joanna Verbert. Gesticht door een werkzamen vader en het goede voorbeeld zijns oudsten broeders Frans, die op de Antwerpsche academie al de eerste prijzen behaalde, 1 legde hij zich ook al vroegtijdig op de teekenkunde toe; in 1851 treffen wij hem in de academie reeds tusschen de uitstekendste leerlingen aan, in de klasse van bouwkunde, onder de leiding van wijlen den leeraar F.-J. Stoop; 2 in deze klasse behaalde hij de eerste prijzen van uitmuntendheid in 1852, 1853 en 1854. Later volgde hij de lessen van het teekenen naar de antieke beelden, geschiedenis en kleedij enz.; hij teekende geruimen tijd bij den zoo gunstig gekenden Antwerpschen bouwmeester Leclef. In 1855, werd zijn ingezonden ontwerp van eene koninklijke academie van schoone kunsten, dragende voor kenspreuk: Nihil sine labore, bekroond in den prijskamp van klassieke bouwkunde der koninklijke maatschappij ter aanmoediging van schoone kunsten te Antwerpen. In 1858, behaalde hij den eersten prijs in den grooten kampstrijd van bouwkunde (gezegd van Rome). In 1859, werd hij gelast met de uitvoering der teekeningen die thans het museum der academiekers van Antwerpen versieren, voorstellende den Franschen schouwburg, ontworpen en uitgevoerd onder de leiding van P. Bourla. 3 In 1860, werd zijn ontwerp van een paleis van justitie {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} bekroond in den te Brussel uitgeschreven prijskamp, waar hij ook, in 1863, het gouden eermetaal ontving op de driejaarlijksche tentoonstelling. {== afbeelding samenstelling en sterkwaterplaat van j.-l. baeckelmans. ==} {>>afbeelding<<} Gedurende zijne reizen, in Italië en Griekenland, zond hij werken af die getuigden van eene goede keus en echte kunde; zij deden dan ook de schoonste verwachtingen van hem {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} opvatten. Hij zond in 1862, op 29 Maart, een ontwerp van inkoompoort, op te richten in de nieuwe omheining van Antwerpen; dit stuk werd tentoongesteld in de maand April. In 1863, als ter plaats gemaakte studiën: 1o de Erechteion van Athene of de tempel van Minerva, Poliades en Pandrosa; 2o De boekenkas Vecchia, te Venetië, volgens de teekeningen van Sansovino; 3o de houten gestoelten in het choor der hoofdkerk van Senen. Deze gewrochten werden te Antwerpen tentoongesteld van 18 tot 25 October. Gedurende zijne reizen in Italië en Griekenland schreef hij eenige brieven, die kunstbeschouwingen bevatten, waaruit wij hopen later eenige uittreksels te zullen kunnen geven. Teruggekeerd in Antwerpen en zich daar als bouwmeester gevestigd hebbende, werd hij aldra met verschillende bijzondere bouwwerken gelast; hij kweet zich daarvan op eene voortreffelijke wijze. In de uitvoering zijner werken, benuttigde Jan-Lodewijk Baeckelmans de kunde en de practische kenissen zijns broeders, aan wien hij, zooals wij reeds aanstipten, ook voor zijne opleiding veel te danken had; zonder iets aan het talent van den overledene te willen te kort doen, moeten wij rechtvaardigheidshalve aanstippen, dat hij in zijn oudsten broeder een zoo zedigen als talentvollen en tevens zeer ervaren medewerker vond; allen die hen kenden, wisten overigens, dat Lodewijk en Frans Baeckelmans twee onafscheidbare medewerkers waren; een hooggeplaatst persoon onzer vrienden, noemde hen twee personen in éénen geest. Jan-Lodewijk liet nooit eene gelegenheid voorbijgaan, om aan de kunde zijns broeders recht te laten wedervaren. In 1865 werd de te vroegtijdig overledene bouwmeester gelast een plan op te maken voor de nieuwe parochiekerk van den H. Amandus, te Antwerpen. Wij geven hier het eerste, het voorloopig plan, welk J.-L. Baeckelmans voor dezen tempel ontwierp, maar dat later door hem merkelijk gewijzigd is geworden, en wij aarzelen niet te zeggen, dat de in aanbouw zijnde kerk dit eerste ontwerp zal overtreffen. De hier opgenomene schoone plaat heeft eene gansch bijzondere kunstwaarde, omdat zij de éénige koperetsing is, welke de jeugdige bouwmeester heeft uitgevoerd; zij zal, als dusdanig, niet alleen, wij zijn er zeker van, aan onze lezers welkom zijn, maar ook in de toekomst zeer op prijs gesteld worden. In 1867, werd J.-L. Baeckelmans benoemd tot lid der provinciale commissie van monumenten en tot leeraar der klasse van teekenkunde toegepast op kunsten en stielen, bij de Antwerpsche academie. In 1867 vervaardigde hij een plan voor het herbouwen der Antwerpsche Sint-Antoniuskerk. 1 In 1868 werd hij bekroond in den wedstrijd, uitgeschreven voor het opmaken des plans van een paleis van justitie, te Antwerpen, waarvan hem, in het volgende jaar, de uitvoering werd opgedragen. In den loop dezes jaars, op 20 Juli, werd de eerste steen van dit gebouw plechtiglijk gelegd. In de redevoering, door hem bij deze gelegenheid uitgesproken, zegde de heer Victor Jacobs, minister van financiën, dat men eenmaal de werken van Baeckelmans naast die van Peter Appelmans, Herman de Waghemakere en Cornelis Floris roemen zou. In 1869 werd J.-L. Baeckelmans benoemd tot leeraar van een nieuwen cursus van vergelijkende bouwkunde aan de Antwerpsche academie. In 1870 werd hij, door het staatsbestuur afgevaardigd om de inhuldiging der landengte van Suez te gaan bijwonen. Tevens gelaste hem de minister van binnenlandsche zaken met eene studie over de Egyptische gebouwen. Behalve de hooger gemelde Sint-Amanduskerk, wordt thans nog eene kerk voltooid waarvan J.-L. Baeckelmans het plan leverde, namelijk die der gemeente Laar, in de provincie Antwerpen. Men zegt, dat de jonge meester daar de verkoudheid heeft opgedaan, welke zulke noodlottige gevolgen moest hebben. Volgens de geneeskundige opgaaf, is hij bezweken aan eene buikvliesontsteking. Baeckelmans' vrienden en vereerders hadden zich, kort geleden, mogen verheugen in het bericht, dat hij gelukkig hersteld was van de pokken, die hem, gedurende eenige weken, aan zijne legerstede gekluisterd hadden gehouden. Men was dan ook dubbel treurig te moede, toen de treurmare van de gevaarlijke krankheid, die hem helaas! ten grave slepen moest, zich op eenmaal te Antwerpen verspreidde en er eene algemeene bezorgdheid, eene algemeene deelneming opwekte, die maar al te spoedig door het doodbericht in openbare droefheid werd veranderd... Het was aan Jan-Lodewyk Baeckelmans niet gegeven, zijne bijzonderste werken te mogen voltooien. Daar evenwel al de plannen en teekeningen volledig bestaan en de leiding der uitvoering aan Frans Baeckelmans zal toevertrouwd blijven, mogen wij de hoop koesteren, dat zij zullen voltrokken worden zoo en gelijk zij door den meester waren opgevat en aangelegd. Hoe jong hij ook nog was, had J.-L. Baeckelmans, namelijk aan de academie, reeds verscheidene zeer goede leerlingen gevormd. Een hunner behaalde zelfs in 1870 den prijs van Rome voor de bouwkunde. De lijkplechtigheid had plaats op 4 November, 's morgens ten 10 ure, in Sint-Jacobskerk, onder eenen toeloop, die inderdaad ontzaggelijk mocht genoemd worden. De met kronen beladene kist, werd gedragen door leerlingen van den overledene. De hoeken van het baarkleed werden gehouden door de heeren N. De Keyser, bestuurder en J.-F. Van den Bergh-Elsen, schepen en senator, bestuurlid der koninklijke academie; Em. Geelhand, lid der bestendige deputatie; J. Cuylits, voorzitter der maatschappij ter aanmoediging van schoone kunsten; Jos. Delin, voorzitter van het Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen en P. Génard, lid der commissie van het oudheidkundig museum. In den lijkstoet bemerkte men, achter de familie, de heeren ridder Ed. Pycke, gouverneur; J.-C. Van Put, burgemeester; leden van den provincie- en den gemeenteraad, de leeraren en leerlingen van de koninklijke academie en de nijverheidsschool, de heeren van Soust de Borckenfelt, opzichter der schoone kunsten, F. Willems en twee {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} afgevaardigden van den Cercle des amis des arts, van Brussel, L. De Taye, bestuurder en Van der Linden, leeraar van de academie van Leuven; verders personen uit alle standen der samenleving. Nadat de dienst in de kerk was afgeloopen, zette de stoet zich op nieuw in beweging; de kist werd gedragen tot aan de afscheiding der oude stad, waar zij in den lijkwagen geplaatst werd. Gevolgd van zeventien rijtuigen sloeg zij den weg in naar Deurne, waar de ter-aardebestelling plaats had. Er werden aan het graf niet minder dan acht redevoeringen uitgesproken door de heeren N. De Keyser, E. Geelhand, P. Génard, J. Delin, F. Willems, door een lid van den hooger gemelden Cercle des amis des arts, Bilmeyer en M. Looymans. Deze redevoeringen zullen, in een boekdeeltje vereenigd, verschijnen bij den drukker L. Delamontagne. De heer J. Delin herinnerde in zijne lijkrede dat geen hoegenaamd gedenkteeken aan de nagedachtenis van wijlen F. Durlet is opgericht. Wij denken er te moeten bijvoegen, dat zulks ook het geval is, in wat betreft de heeren F.-J. Stoop, Berckmans, J. Verschaeren, E. Corr, J.-A. Gras en andere betreurde en verdienstelijke leeraars der academie, wier beknopte levensschetsen men aantreffen kan in ons tijdschrift, welk van de meeste hunner ook het portret gaf. Wij vernemen met voldoening, dat het plan bestaat, om eerlang ter nagedachtenis van Jan-Lodewijk Baeckelmans een gedenkteeken op te richten. Tentoonstelling van schoone kunsten, te Gent. Vervolg en slot. Zie blz. 135, 141, 147 en 153. Er blijft ons nog over, van de beeldhouwwerken te spreken. F. Barzaghi, van Milanen. Twee standbeelden in Carrarisch marmer, Il primo amico en Il piccolo fumatore, beide verkocht. A. Bouré, te Elsene. Een gebronsde plaasteren Leeuw. C. Brunin, van Parijs. Op den boord des waters, plaasteren standbeeld, een medaillon en een borstbeeld in gebakken aarde. P. Calvi, te Milanen. Twee goed gewerkte marmeren borstbeelden: de Herfst en de Lente, die spoedig verkocht waren. Carrier Belleuse, van Parijs, thans te Brussel woonachtig en die zich vooral ten onzent deed kennen sedert zijne beweerde medewerking aan J. De Braekeleers ontwerp voor het gedenkteeken aan H. Leys, heeft hier in marmer De liefdezoen en de Schaking in gebakken aarde. De beide gewrochten dragen als opvatting en uitvoering een Franschen stempel, den meester eigen. A. Cattier, te Elsene. Bekroond ontwerp van het gedenkteeken aan John Cockerill te Seraing. Zie bladz. 160. Een koolmijnwerker in zittende houding (brons), bestemd voor het voetstuk van een gedenkteeken, op te richten ter eere van J. Cockerill op de Luxemburgscheplaats, te Elsene. Dit gedenkteeken wordt bekostigd door den heer Rau, een rijken ingezetene van Brussel. E. Colinet, van Brussel. Een welgelijkend borstbeeld van Z.M. Leopold II. J. Cuypers, van Leuven. Het meisje met den vlinder. J. De Braekeleer. Een goed borstbeeld van den heer J.-F. Loos en Mozes op den Nijl drijvende (in marmer). Karel de Kesel, van Gent. Een borstbeeld en twee medaillons; model van een standbeeld: Christus aan de kolom en een gedeelte van een half verheven beeldwerk, besteld voor de versiering der gerechts- en raadzaal der gemeente Somergem. F. De Vriendt, van Antwerpen. Christus ter dood veroordeeld, eene van des beeldhouwers statiën, uitgevoerd voor de kerk van Borgerhout, bij Antwerpen. J.-P. De Haen, van Brussel. Plaasteren borstbeeld, en een medaillon in marmer, Leopold II voorstellende. P. De Vigne, van Gent (thans te Rome). Twee borstbeelden van Romeinsche vrouwen, in gebakken aarde. Jos. Ducaju, van Antwerpen. Jong meisje die uit een bad treedt. Wij hebben dit marmeren kunstgewrocht reeds vroeger besproken, evenals het schoone en gevoelvolle model: Onder Gods hoede (zie 1870 bladz. 155). Buitendien stelt de kunstenaar nog een welgelijkend borstbeeld van J.-F. Loos, oud-burgemeester van Antwerpen ten toon. R. Fabri, van Antwerpen, primus in den grooten prijskamp van 1859 (gezegd van Rome), zouden wij meer willen aangemoedigd zien. Zijn plaasteren borstbeeld is vol verdienste en zoo ook zijn standbeeldje, De dans voorstellende. J. Halkin, van Luik. Een welgelijkend borstbeeld van den kunstschilder A. Chauvin, bestuurder der academie aldaar. L. Herman, van Luik. Flora, een borstbeeldje in gebakken aarde en verscheidene goed bewerkte medaillons. A. Desenfants, van Brussel. De vlechtster (in plaaster); De Napelsche vogelvanger (marmer) en Het geheim (gebakken aarde). L. Van den Kerckhove, van Brussel. Een fraai marmeren borstbeeld, De zomer voorstellende. G. Van der Linden-de Vigne, te Leuven woonachtig. Twee kinderborstbeeldjes, een in marmer en een in gebakken aarde: beide zeer lief; over de nummers 1307 en 1308 hebben wij gesproken in 1870, bladz. 156. J. Van Emelen, van Leuven. Vier heiligenbeelden die juist niet zonder verdiensten zijn, maar wat veel een fabriekstempel dragen. D. Van Heydeveldt, van Brugge. Goed in hout gewerkt O.-L.-Vrouwebeeld. M. Zens, van Gent. Een O.-L.-Vrouwebeeldje in ivoor, behoorende aan den heer A. Van Assche. A. Rodin, van Brussel. Melkvrouw en eene Behaagzieke boerin in gebakken aarde. L. Samain, te Elsene. Borstbeelden van den heer Troy, oud-gouverneur van Henegouwen, van den heer Isaac en mev. D. en een fraai marmeren standbeeldje: De liefde op loer. G. Leurs, Antwerpen. Liefdelisten (plaaster); vol verdiensten. Martens, van Gent. Verschillende werken, waartusschen een zeer slecht portret van Leys. L. Mignon, van Luik Een bronzen negerborstbeeld, toebehoorende aan den heer Muller-de Rossius, te Verviers, en een zeer fraai borstbeeld van den heer Piercot, burgemeester van Luik. C. Godebski, te Sint-Petersburg, de vervaardiger van het standbeeld van Servais (zie bladz. 151), stelt een groot marmeren beeld ten toon, getiteld: De verlossing: eene vrouw, die {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} hare ketenen heeft verbroken, verkondigt hare bevrijding met uitgestrekte armen en luid geschreeuw. Godebski's gewrocht trekt de aandacht der bezoekers, zoo door zijne grootsche uitvoering als door de belangrijkheid des beelds, waarvan de mond ons in de uitvoering van het wezen het minst beviel. Overigens is het beeld goed bewerkt: de kunstenaar is de groote moeielijkheden, welke er verbonden waren aan de taak die hij op zich genomen had, met veel kunde te boven gekomen. V. Lemaire, van Gent. Fraaie bronzen penningen. J. Nelson, van Sint-Joost-ten-Noode, bij Brussel. Borstbeeld van eene Napolitaansche vrouw. R. Pereda, te Milanen. De eerste les (standbeeld) en de Eerste communie (borstbeeld). J. Renodeyn, van Gent. Plaasteren portret in medaillon. G. Rizzardo, te Milanen. De Zedigheid en het Gebed, verdienstelijke marmeren borstbeelden. A. Rodin, te Brussel. Jonge Elzasserin, borstbeeld in marmer en een ander borstbeeld in gebakken aarde. L. Van Biesbroeck, van Gent. Kleine Napelsche bloemenverkoopster, geestig bewerkt plaasteren standbeeldje. Tusschen de voortreffelijk vertegenwoordigde waterverfschilders noemen wij, eerst en vooral, wijlen G. Simoneau, met zijn Zicht van Limburg, dan L. Becker, van Oudergem; F. Desportes, van Parijs; C. De Cocq, van 's-Gravenhage; L. de Noter, uit Algiers gezonden; Hoste, van Gent; A. Hanotel; V. Uytterschaut, P. Lauters en F. Geefs, van Brussel; R. Erbe; M. Mühlig; E. Seydel; H. Pansee, van Dresden; A. Wust, te Antwerpen; G. Osterwald, van Keulen; J. Richomme, van Parijs; M.-S. Sartonius, van Amsterdam. Wij troffen op de tentoonstelling merkwaardige houtskoolteekeningen aan van E. Acker, en L. Rorcourt van Brussel; (een puikstuk, getiteld In de Bosschen) van K. Bouckaert en H. Reyé van Gent; schoone teekeningen van boschgezichten uit Bretagne, Normandië en Fontainebleau; verders van J. Hilverdink en H. Valkenburg, van Amsterdam; H. Knorr, van Köningsberg; van Preller, leeraar te Berlijn, eene teekening behoorende aan den kunstschilder K. Verlat; krijt- of pastelteekeningen van V. Lagache, van Brussel; L.-H. Michel, van Boulogne. Wij vonden in de pronkzaal eenige glasschilderingen, welke wij reeds vroeger vermeldden, benevens verdienstelijke werken van A. De Caluwe, van Brussel, P. De Craene, van Antwerpen. Onder meerdere schoone bouwkundige teekeningen, welke gewoonlijk niet genoeg gewaardeerd worden in eene schilderijententoonstelling, verdienen in eerste plaats genoemd te worden die van A. Gerard, van Brussel, J. Niclaus, L. Van Herreweghe, G. Van Kerchove, van Gent. Hiermede sluiten wij ons verslag, der tentoonstelling die onder alle betrekkingen goed is afgeloopen; er zijn, voor tweehonderd duizend frank kunstwerken aangekocht en men schat dat de slotsom 250,000 fr. beloopen zal, als, gelijk te verwachten is, eenige koopen, waarover nog onderhandeld wordt, gesloten zullen zijn. Het bestuur der tentoonstelling heeft recht op de dankbaarheid van al wie belangstelt in den vooruitgang der schoone kunsten. Ofschoon wij onmogelijk al de kunstwerken der tentoonstelling hebben kunnen bespreken of aanhalen, gelooven wij nogmaals het mogelijke gedaan te hebben. Den kunstenaars, wier werken wij niet genoeg hebben gewaardeerd, of die wij, schoon onverdiend, stilzwijgend voorbijgingen, hopen wij een andermaal in ons overzicht de hun toekomende plaats te verschaffen. Wij moeten echter de aandacht der kunstbeoefenaren inroepen op het door ons, reeds in 1863, bladz. 107 en 165, gedane aanbod; wij verklaarden ons toen bereid, en zijn dit nog, om hunne werken te doen graveren, als zij zich de moeite wilden geven hunne samenstellingen te teekenen; hierdoor zou het publiek in 't algemeen beter kunnen oordeelen over hunne gewrochten. Immers eene zelfs eenvoudige gravuur is veelal duidelijker dan eene lange beschrijving. Door gebruik te maken van ons geheel belangloos aanbod, zouden onze schilders, beeldhouwers en verdere kunstenaars natuurlijk hunne eigene befaamdheid uitbreiden. Huiselijk geluk. Te T..., een stil en nederig dorpje in de provincie Oost-Vlaanderen, leefde vóór het vierde eener eeuw, een diepgeleerde man, wiens moeder van daar afkomstig was. Hij had Parijs, zijne geboortestad, verlaten, waar hij zich, als advocaat, roem verworven, en een aanzienlijk vermogen gewonnen had, om in de omstreken van Gent een fraai landhuisje te gaan bewonen, dat door zijne aangename ligging het lachendste verblijf was, dat men wenschen kon. Het was te midden van Vlaanderens vruchtbaarste gronden gelegen, en omringd van die grasrijke beemden, die in het aangename jaargetijde door hare betooverende schoonheid de ziel verrukken van al wie de natuur bemint, en waarvan nooit een schilder de ware pracht op zijn doek heeft kunnen afmalen. Het woonhuis liet niets te begeeren en de wandelingen en prieelen van het daarmede gaande lusthofje waren ook wonderwel aangelegd. De planten en struiken waren zoodanig gekozen en afgewisseld, dat men er van in de opkomende lente tot laat in den herfst bloemen vond. Dit liefelijk landverblijf kwam de advocaat betrekken, met zijne geliefde dochter Maria, een bevallig twintigjarig meisje, die door hare beeldige schoonheid iedereens aandacht tot zich trok; met volle recht mocht zij een pronkstuk der schepping genoemd worden. Daarenboven bezat Maria nog vele uitstekende hoedanigheden die der vrouwen schoonheid overtreffen en ze tevens opluisteren. Zij was met veel verstand begaafd, zeer geleerd en zoo goedaardig, dat al degenen die met haar omgingen, als door eene geheime kracht gedwongen waren haar te beminnen. Er werd onder de voorname lieden dier streek veel gesproken over het besluit, dat de advocaat genomen had, om Parijs, waar hij zoo roemrijk bekend stond, te verlaten om in de ver- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} getenheid te leven. Parijs, het brandpunt van kunsten en wetenschappen; Parijs dat hem zoo menige aangename herinnering aanbood, waar hij opgevoed werd en zijne kinderjaren zoo gelukkig had zien henen vliegen, en, waar hij, in lateren leeftijd, als een gunsteling der fortuin, op al zijne paden rozen vond. De eenen zegden dat hij te vergeefs eene hooge betrekking betracht en niet verkregen had, en dat hij, door een geheim spijt gefolterd, Frankrijk verliet, om in een ander koninkrijk de mislukte pogingen tot het voldoen van zijne eerzucht te gaan vergeten. Anderen zedgen, dat alleen de zucht naar stilte hem in een eenzaam dorpje gedreven had. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Er komt toch een tijd dat de verstandige mensch, van den kommer des levens vermoeid, de rust betracht en het stille landleven als een geluk beschouwt. Zoo was het met den advokaat; de goede man had zijn geheel leven, om zoo te zeggen, te midden van 's werelds grootheden overgebracht, hij was altoos slaaf der zoogezegde étiquette en zijner groote clientèle geweest; zijne vurigste begeerte was, van het overige zijner dagen, afgetrokken en verre van het gedruisch der steden verwijderd, over te brengen. Er was in den aard diens mans eene bijzondere neiging tot de stilte der eenzaamheid ontstaan, waardoor hij het stedelijk leven als hatelijk beschouwde, en zijn meeste zielsgenot was zich aan overpeinzingen en bespiegelingen over te geven, en zich geheel der studie toe te wijden. De jonge bevallige Maria, zijne geliefkoosde dochter had nagenoeg dezelfde neigingen als haar vader. Zij was, gelijk wij hooger zegden met veel verstand begaafd, en door den gedurigen omgang met de geleerden, die met haren vader bevriend waren, had zij de zucht naar kunsten en wetènschappen gekregen; zucht die met hare jaren steeds aangroeide en vermeederde. Het lieve meisje verloor van in de kinderjaren hare brave moeder, en de advoeaat, om aan zijn eenig kind, dit onherstelbaar verlies min te doen gevoelen, verdubbelde zijne vaderlijke liefkozingen; hij deed het met de grootste zorg opkweeken en belastte zich zelf, zooveel mogelijk, met haar onderwijs; Maria was aan die vaderlijke zorg zeer gevoelig; zij droeg hem op hare beurt de grootste kinderlijke liefde toe; zij had hem zoo lief dat zij besloot hem nooit te verlaten; het genoegen en geluk zijns ouderdoms uit te maken, was hare eenigste begeete, haar geliefkoosde droom: ook vond zij in haren vader al wat haar noodig was, om op aarde gelukkig te leven: zij vond in hem de zorgvuldigste vader, de bekwaamste leeraar en tevens de bevalligste sterveling; daarom volgde zij met gretigheid, den man, die in hare verbeelding de volmaaktste der wereld was, naar zijn eenzaam landverblijf, en zag zelfs met verlangen de lachende dagen te gemoet, welke hij haar zoo liefelijk voorspiegelde. Te T... begon de advocaat, om zoo te zeggen, een geheel nieuw leven; hij was, als op de vleugelen eens rukwinds, van eene woelige stad naar de eenzame velden overgedragen, hij had zich aan de slaafsche banden van het maatschappelijk leven ontrukt, om zich geheel met de natuurbeschouwing bezig te houden, met de betooverende schoone natuur, die in het aangename jaargetijde zooveel bekoorlijkheden ten toon spreidt en den wijsgeer, die in de wonderheden der schepping de Godheid zoekt, zoo menig voorwerp van aanbidding aanbiedt. Hij was bespiegelaar en diepdenker geboren, en had de gewoonte van alles wat beweging en leven heeft nauwkeurig te onderzoeken. Hij aanzag dit als het grootste zielsgenot, dat de mensch op aarde hebben kan. Te lande smaakte hij al de aangenaamheden dezer geheime bespiegelingen, die eenen geest die naar natuurkundige ontdekkingen gretig is, beproeven kan. Kruiden, planten en bloemen, van het kleinste struikje tot de statige eik - de geheiligde boom onzer voorvaderen - alles sprak tot zijne dichterlijke ziel. Nooit had zijn geest zooveel wellust gesmaakt als in de eerste lentedagen, die hij in de velden overbracht. Dààr zag hij alles ontkiemen en herboren worden, toen de koesterende zon hare weldadige stralen over de ontwakende natuur schiet en door hare zachte warmte de sappen in alle gewassen doet vloeien, waardoor de bladeren der boomen ontluiken, stroomen levenskracht uitwasemen en het gras der weiden groen wordt; aan de tengere kruidjes en plantjes ziet men bij duizende bloemknopjes die eenige dagen later zich zullen ontsluiten, de velden versieren en door hare fraaie kleuren en wonder maaksel de aandacht van den vriend der natuur tot zich trekken. Ontelbare {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} gekorvene diertjes, door de warmte tot het leven geroepen, wiegelen en slingeren zich vroolijk aan de kleine struikjes, schuilen onder derzelver ontlokene bladeren of kruipen op of in het frissche gras. De vlijtige bieën, door de zon uitgelokt, verlaten hare korven, vliegen van bloemknop tot bloemknop, wier kelken zij helaas, nog gesloten vinden; de rupsen, door de levensvolle lentezon, in vlinders vervormd, wiegen zich met hare zilveren en gouden wieken op de vleugelen des zefirs. De gekuifde leeuwerik, door de aanloklijkheden dezer lieflijke dagen opgebeurd, zweeft zingend in de hoogte, als wilde hij, door zijn zoetluidend gezang, de Godheid voor de wedergeboorte der natuur danken en loven. In het bewonderen van Gods wondere schepping vond de advocaat het geluk dat hij sedert lang gedroomd had: de lachende natuur bood hem elken dag nieuwe en ongekende bekoorlijkheden aan. Zoodra de rooskleurige dagraad aan het Oosten verscheen, en de zon hare gulden stralen uit den gezichteinder schoot, was hij in de velden of bosschen en ademde er die frissche levenslucht in, waarvan de stedeling, die al zijn geluk in eene prachtig versierde zaal stelt, eeuwig beroofd blijft. Wat gelukkige aandoeningen ondervond hij niet in het beschouwen van het verrukkend tafereel der natuur, dat hem zoo prachtig werd voorgesteld; niets ontsnapte er aan zijn opmerkzaam oog, zijn vrijgelaten geest gaf zich aan die zalige mijmeringen over, waaraan men in de gelukkige eenzaamhéid zooveel uitbreiding geven kan. De uren, welke hij in zijn huis overbracht, waren hem niet minder aangenaam dan deze, die hij aan zijne natuurbespiegelingen toewijdde. Hij gaf zich geheel der diepe studie over of las de schriften eeniger onsterfelijke wijsgeeren, die hem meer en meer overtuigden dat de mensch slechts in een afgetrokken leven het waar geluk vinden kan; geluk voor zooveel het den sterveling op aarde gegeven wordt. De jonge Maria vond in dit rustig verblijf ook het ware genoegen des levens. Alhoewel in de stad opgevoed, was zij vrij van alle ijdelheid en praalzucht gebleven, en kon zich des te beter aan het eenvoudig, maar tevens gelukkig landleven gewennen. Zij was met haren vader zoodanig vereenzelvigd, dat hunne gedachten als uit eene ziel sproten; hunne begeerten waren dezelfde en de letterkunde was hunne geliefkoosde, hunne zaligste bezigheid. Zij aanzagen beide de boeken als vrienden, die de ziel troosten en ze beletten van aan de denkbeeldige ongelukken, die zooveel menschen folteren, te denken. Van die gedachte doordrongen, gaven zij zich geheel aan de beoefening der letteren over: de vader vond zijn grootste geluk in oudheidkundige en wijsgeerige opsporingen en natuurkundige ontdekkingen te doen, en den uitslag zijner bevindingen in schrift te stellen. De dochter trachtte, zooveel mogelijk, hare geestvermogens te ontwikkelen, om alzoo haren vader aangenaam te zijn, en hem in zijnen letterarbeid te kunnen volgen. De winteravonden voor menigeen zoo vervelend, waren hun zoo aangenaam als de heerlijkste lentedag; zij lazen de werken van diepgeleerde wijsgeeren, die zich door hunne verdienstelijke schriften den weg naar de onsterfelijkheid gebaand hebben, trokken er gevolgen uit, die tot wetenschappelijke gesprekken aanleiding gaven, en zoo vlogen hunne uren voorbij als een aangename droom. Degene die de studie bemint en den tijd vindt om zich in de wetenschappen te oefenen, is gewis de gelukkigste mensch op aarde: in zijne onverzadelijken dorst naar kundigheden, studeert hij de eene wetenschap na de andere en smaakt het zaligste genoegen, telkens dat hij eene nieuwe kennis verkrijgt. Zoo was dit landhuisje, in den schijn doodsch en treurig, het Eden van twee menschen, die alle wereldsch gedruis en aardsche pracht verachtten en geheel voor den geest leefden. Hun geluk was zoo volmaakt, dat zij hetzelve tegen niets op aarde hadden willen ruilen. Hetgeen hun verblijf te T... ook nog aangenaamheid bijzettede was de warme liefde, die al deszelfs inwoners hun toedroegen. Het is toch zoo zacht bemind te worden. De advocaat werd, er, om zoo te zeggen aangebeden; want hij was de trooster en de raadgever van al degenen, die zich in moeielijkheden bevonden: alwie in verlegenheid was, kwam hem vinden om tot zijne uitgebreide kennissen en langdurige ondervinding toevlucht te nemen. Hij aanhoorde iedereens zaak zonder verveling, en trachtte allen te recht te helpen. Den noodlijdende bracht hij edelmoedig hulp toe. Degenen, die door droefheid gefolterd werden, poogde hij, zooveel mogelijk, door troostelijke woorden op te beuren, hunne smart te lenigen en eenen weldadigen balsem toe te brengen aan het lijden dat hunne ziel doorgriefde. Allen verlieten hem vergenoegd en tevreden. Hij werd voor de algemeene vader gehouden en werd soms geroepen om de moeilijkste huislijke geschillen te vereffenen. Met de grootste zachtheid wist hij iedereen met zijne plichten bekend te maken, en tot het vervullen derzelve aan te manen; altijd gelukte hij er in de eensgezindheid weder in het huis, waar zij verbroken was, te brengen. Maria, die het levende afbeeldsel haars vaders was, had door hare gedienstigheid en goeden aard ook de achting en de genegenheid van iedereen gewonnen en hare naam is er, zoowel als die van haren diepbetreurden vader, in zegening gebleven. Prudence Lansens. Het middelpunt der wereld. Al, wat op aarde kruipt, vliegt, zwemt en groeit, ossen en koeien, visch en gevogelte, fruit en groenten, wijn en water en dergelijk: kortom, alles loopt en vliegt, draaft en zwemt, vloeit en stroomt, groeit en wast naar den kookpot, en van daar naar den mond, en van daar verder naar de maag. Voor wien in de wereld kwellen en plagen wij ons eerst als kinderen van 's morgens tot 's avonds op school? En naderhand weer van 's morgens tot 's avonds op den akker, op 't kantoor, in de studeerkamer, op het dak, in den kelder, achter den weefstoel, achter de trommel, aan de schaafbank, in 't bosch, op het water, bij het aambeeld en waar niet al? Voor {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} wien laten wij ons geene moeite of last verdrieten en laten wij zoo menig zuren druppel zweets bij den arbeid vallen? Waartoe slaven wij ons af, en zorgen en peinzen bij dag en bij nacht? Wat perst ons onder 't zwoegen en zweeten van den heeten dag zoo menig zwaren zucht af? Gebeurt niet alles om wille van het lieve voedsel, van het kostelijke dagelijksche brood? En het voedsel is niet voor arm en been, maar is hoofdzakelijk voor de maag! Dit kleine, onaanzienlijke punt is de ware slagveer in 't uurwerk van alle menschelijke handelingen en drijft het raderwerk van alle menschelijk leven en streven met onweerstaanbaar geweld. De soldaat trekt naar het slagveld; de schipper waagt zich op het trouweloos element des waters en stevent naar verre landen en kusten; de geleerde leest en schrijft dikke boeken; de mijnwerker daalt in de diepten der aarde af; de herder beklimt de toppen der Alpen; de muzikant strijkt den bas; de voerman zweept de paarden; de dansmeester maakt luchtsprongen - alles omdat... de maag dat wil! Zij wil! Dat is genoeg. Zij beveelt als een nieuwbakken kaporaal en hoort naar geen tegenpruttelen. Als zij spreekt, gehoorzamen haar alleronderdanigst alle groote en kleine potentaten, keizers, koningen, sultans, hertogen, graven, baronnen en huns gelijken, even goed, als bedelaars, schooiers en verder volk van dat slag. Geen scepter en geen bedelstaf brengt haar ooit tot zwijgen. Men bedenke eens, wat er van de wereld worden zou, als de maag, deze machtige hefboom van alle dingen, deze ezelsdrijver van het trage menschengeslacht, ontbrak; als wij niet meer moesten eten en drinken. - Ik zeg u, het uurwerk der wereld stond binnen acht dagen stil. Advocaat noch kleermaker, landbouwer noch staatsman, schoen- noch boekenmaker, met één woord, geen werkman, geen boer, geen geleerde of ongeleerde zou voortaan meer arbeiden. 't Zou alle dagen zon- en feestdag zijn. Men bleef stillekens thuis. Gansche volkeren zouden van verveling dansen of wandelen gaan, naar de sterren kijken of zich dood geeuwen. Zoo is het dan bewezen, dat de maag het middelpunt der wereld, de hoofddrijfveer der menschelijke handelingen is. (Naar H. Zschokke.) Gedenkteeken van H. Leys. Op bladzijde 63 hebben wij den uitslag van den prijskamp medegedeeld. In de geheime zittingen van den Antwerpschen gemeenteraad van 26 Juni en 8 Juii werd deze zaak op nieuw breedvoerig behandeld. Na verschillende opmerkingen, zoo voor als tegen de besluitselen van de daartoe benoemde jury, en na lezing te hebben gehoord van brieven der heeren Carrier-Belleuse, De Braekeleer en den minister van binnenlandsche zaken, ging men tot de stemming over, om te weten aan welk der twee eerste ontwerpen de voorkeur zou worden gegeven. De eerste stemming leverde geenen voldoenden uitslag op, door het groot getal onthoudingen. Bij de tweede stemming werd met 14 tegen 9 stemmen en 1 onthouding besloten dat het ontwerp, door den heer Jos. Ducaju ingezonden, zou uitgevoerd worden, maar dat deze aan zijn voetstuk de noodzakelijk geachte veranderingen zou brengen, om het meer in overeenkomst te brengen met het geheel; deze wijzigingen zullen aan de goedkeuring van den gemeenteraad moeten onderworpen worden. In de openbare zitting van 26 Augustus werd er lezing gegeven van de hooger gemelde brieven. De heer Carrier-Belleuse verklaarde dat de heer De Braekeleer zich met recht de vaderschap van het bekroonde ontwerp mocht toeëigenen en dat hij niemand dan de heer Van der Heggen tot medewerker heeft gehad; overigens bevool de Fransche beeldhouwer gemeld ontwerp als een echt Vlaamsch werk aan. De heer De Braekeleer, niet verlangende in aanmerking te komen voor den tweeden prijs, vroeg zijn ontwerp terug, hetgeen hem toegestaan werd. De heer minister van binnenlandsche zaken vroeg de reden der beslissing van den raad. De heer voorzitter deed opmerken, dat de raad zijne beslissing met geslotene briefjes had genomen. De heer Van Cutsem-Molijn zegde, dat de raad zich het eindbesluit had voorbehouden en de heer C. Ommeganck verwonderde zich over de vraag van den heer minister, daar deze in bezit was van het programma. In de geheime zitting van 10 November heeft de commissie van schoone kunsten in last ontvangen voorstellen te doen, voor het plaatsen van het standbeeld. In de geheime zitting van 4 December, is besloten dat de derde prijs, eene som van 1000 fr., den heere Van der Linden-de Vigne zal worden uitbetaald. Kronijk. Antwerpen. - Burgemeester en schepenen hebben zich op 3 November naar de St-Joriskerk begeven, om er de voltooide merkwaardige muurschilderingen van de heeren Guffens en Swerts te bezichtigen. Zooals te verwachten was, hebben de hooge bezoekers de twee uitstekende schilders, in de warmste bewoordingen geluk gewenscht over de voortreffelijkheid van hun werk. - De kunstschilder P. Kremer heeft eene zeer fraaie fruitmarkt geschilderd, die, evenals de meeste schilderijen van dezen kunstenaar, verkocht is in het buitenland, waar zijne faam, en dit wel voornamelijk in Holland en in Engeland, niet minder dan in België gevestigd is. Met genoegen lazen wij onlangs in een Engelsch blad, The civil Service Gazette, van Londen, het volgende bericht nopens den verdienstelijken meester: ‘De heer P. Kremer, van Antwerpen, heeft in de Holborn permanent fine art exhibition, eene schilderij tentoongesteld, voorstellende eene wildmarkt, vol leven en van een uitgelezen krachtig koloriet, waarin de schilder bijzonder uitmunt, en die eer doet aan den hier zoo gunstig bekenden artist.’ Brussel. - Het staatsblad heeft gemeld, dat vele onzer landgenooten de kunstvoorwerpen, welke zij naar de internationale tentoonstelling van Londen gezonden hadden, er zeer voordeelig hebben verkocht. In de Belgische galerij werden 39 schilderijen verkocht voor 185,000 fr., dat is gemiddeld 4750 fr. per {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} stuk. Ziehier den prijs van eenige schilderijen: 22,250 fr.; 16,250 fr.; 13,750 fr.; 12,500 fr.; 8,750 fr.; 8,000 fr., enz. De verkoop van andere kunst- en prachtvoorwerpen, zooals standbeeldjes, meubelen, kant, schilderingen op porselein, goudwerk, enz. heeft 60,000 fr. opgebracht. Men schat de gezamenlijke verkoopingen, waartoe deze tentoonstelling heeft aanleiding gegeven, op een bedrag van 300,000 fr. en verscheidene tentoonstellers hebben nog bestellingen ontvangen. - De commissie van schoone kunsten der koninklijke academie van België, gelast met het onderzoek der klassen-wedstrijden, heeft in hare zitting van 8 November, kennis gegeven van den uitslag harer beraadslagingen. In eene vereeniging, op 5 November gehouden, hebben de heeren L. Gallait, L. Alvin en Ed. Fetis beslist, de volgende schikkingen aan de klasse voor te stellen: 1o Het besluit der klasse van schoone kunsten, in de zitting van 20 September 1849, betrekkelijk de practische wedstrijden genomen, zal weder toegepast worden; 2o buiten de quaestiën van theorie of betreffende de geschiedenis der kunst, zal het programma der wedstrijden van de klasse voortaan ook vraagstukken van toegepaste kunst mogen inhouden; 3o elk jaar zullen prijzen uitgeloofd zijn om de overwinnaars in de practische wedstrijden te beloonen; 4o de schilderkunst, de beeldhouwkunst, de bouwkunst, de muziek en de gravuur, zullen het voorwerp van wedstrijden zijn; 5o de verschillende onderwerpen zullen beurtelings en in de volgende orde opgeroepen worden: In 1872, de schilder- en de beeldhouwkunst; in 1873, de bouwkunst en de muziek; in 1874, de schilderkunst en de gravuur, en zoo vervolgens; 6o de laureaten zullen den eigendom der bekroonde stukken behouden; 7o het bekroonde werk zal opgenomen worden in het tijdschrift der academie, evenals de toepasselijke verslagen der commissarissen; 8o de beoordeeling zal gedaan worden door gansch de klasse, op een verslag, aangeboden door de afdeeling die het onderwerp van den wedstrijd heeft voorgesteld. Deze besluiten zijn ter stemming gelegd en aangenomen. Zij zullen, bij gevolg, den grondslag uitmaken der toekomende wedstrijden. Buitenland. Berlijn. - Het ter eere van Schiller alhier opgerichte standbeeld, dat op 10 November is onthuld, stelt den dichter in levensgrootte voor, gekleed in de dracht van zijnen tijd. Met tamelijk snellen tred schijnt hij peinzend voort te gaan, terwijl hij opwaarts ziet. De beide handen houdt hij op de hoogte van de borst; met de rechter hand heeft hij den mantel gevat, welke in breede plooien van de schouders hangt en gedeeltelijk op den grond rust; in de linkerhand draagt hij eene rol papier; het hoofd is met eenen lauwerkrans gesierd. Het dubbele voetstuk, waarvan het benedengedeelte in breeder trappen dan het bovenste zich uitstrekt, draagt vier vrouwenbeelden, die op de hoeken der trappen van het voetstuk zijn geplaatst; zij stellen voor de lyrische en tragische dichtkunst, de geschiedenis en de wijsbegeerte. Tusschen deze vrouwenfiguren zijn leeuwenkoppen met vooruitspringende waterschalen aangebracht. Het is samengesteld en uitgevoerd door den bekenden Reichhold Begas. Het geheele gedenkteeken is in wit marmer vervaardidg. Op de voorzijde van het voetstuk leest men deze woorden: Aan den dichtervorst, Berlijn, 1871. Warwick. - Het grootste deel van het prachtig en aloud kasteel van den Engelschen pair graaf van Warwick, is onlangs door de vlammen vernield. Vele schilderijen werden in deze ramp vernield of bedorven; eenige tafereelen van H. Holbein, Rubens, Titiaen, Van Dyck, enz. werden gered, benevens de Vlaamsche tapijten die de groote zaal versierden. De oude gothieke zaal, een meesterstuk, gansch de wapenzaal waarin zich, onder andere, Cromwells helm en andere oudheden van groote waarde bevonden, de vertrekken van den graaf en de gravin, met al de kostbaarheden die zij bevatteden, werden den prooi van 't vernielend element. Wat zegt? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wat de bloem aan andre bloemen zegt - 't is wis een groet of lach; hoe 't geheim dier sprake noemen, wie toch, die 't op aard vermag? Wat zegt 't boomken in de weide, wat denkt 't vischken in den vliet, 't purper bloemken in de heide, 't windje dat door 't loover schiet? Wat denkt 't groeiend lisch in 't water, in der middagzonne zoen; wat beduidt het stil getater, van de krekels in het groen? En wat gansch natuur mag denken, wijd en breed ons voorgezet, is wellicht, voor die geschenken tot den Schepper een gebed. O, wat omgaat hier beneden, of dat klacht is, droom of wensch, dat bestond nooit in uw reden, ijdel, dom, verwaande mensch! Luik, 1871. Victorien Vande Weghe. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarheen?... {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De los gewaaide wolken drijven Op 't wijde meer der blauwe lucht En zwerven, tuimlend als de baren Der zee, geroeid door windgezucht. Waarheen?... Den hemel rond!... De beke vloeit door bosch en dalen En streelt het bloeiend klaverveld, Heur blanke golfjes dansen blijde En loopen haastig heengesneld. Waarhenen?... Naar de zee!... De dorre blaân der boomen, vallen En stuiven in de wouden rond, 't Geblaas der winden doet ze rollen Al ruischend langs den naakten grond. Waarheen?... Door 't wijde veld!... Als wolken, blaân en 't nat der beke, Door wind gezweept en voortgestoot, Vlucht 't leven op den stroom der tijden En iemand sleurt ons weg... De dood!... Waarheen?... naar 't sombre graf!... L. Rymcreem. Inhuldiging der muurschilderingen in St-Joriskerk, te Antwerpen. Gedurende de ruim elf jaren dat Guffens en Swerts aan de muurschilderingen in de St-Joriskerk arbeiden, hebben wij, als het ware, stap voor stap, hun belangrijk werk gevolgd. Verschillende keeren hebben wij er berichten en platen van medegedeeld. De grootsche onderneming is thans over haar geheel en wel op zulke wijze voltooid, dat wij er de befaamde schilders hartelijk proficiat mogen mee wenschen. Van onderscheidene zijden vielen hun reeds de vleiendste gelukwenschingen ten deel. Uitstekende Duitsche en Fransche kunstenaars (onder deze laatste noemen wij H. Flandrin) kwamen de muurschilderingen bezichtigen en drukten er hunne hooge tevredenheid over uit. In 1868 (blz. 25 en volgende) gaven wij eene volledige beschrijving van de muurschilderingen der St-Joriskerk. Toen wachtten nog op uitvoering het eerste en laatste groot paneel boven de zijkapellen rechts: De geboorte Jezus, De Engelen zingen het Aleluïa, De wijzen en de herders die het goddelijk kind aanbidden. Sedert dien zijn deze schilderingen op uitstekende wijze door Jan Swerts uitgevoerd. Van het niet minder meesterlijk bewerkte linker paneel, Christus aan het kruis en De terugkeer van het H. Graf, spraken wij reeds op blz. 87. Den 27n November had de plechtige inhuldiging van de muurschilderingen plaats, onder een ontzaggelijken toeloop van belangstellenden en in het bijwezen van de burgerlijke en geestelijke overheden. Aan het hoofd van deze laatsten bevond zich Mgr. Dechamps, aartsbisschop van Mechelen, die het Te Deum zong. Kanunnik Devroye, van het bisdom van Luik, hield eene redevoering over de christelijke kunst. Vervolgens had de uitvoering plaats van Peter Benoits toonschepping, getiteld: De lijdende, strijdende en zegepralende kerk. Kenners zijn het eens, om dit muzikaal werk een wezenlijk meesterstuk te noemen. In altoos aandoenlijke en dikwijls aangrijpende tafereelen, ontvouwt de toonzetter het gansche leven des Heilands: zijn streven en leeren, zijn lijden, sterven en verrijzen. De heer Benoit heeft zich met zijn onder- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} werp innig weten te vereenzelvigen; hij heeft de diepste gevoelens door de muzieknoten weten te vertolken; want elk akkoord doordrong den hoorders hart en geest. Ieder was als meegesleept door die zangen, welke nu eens spraken van diepen weemoed en onzeggelijk lijden, dan weer de reine eenvoud en het heilige met zilveren en gouden klanken betooverend deden spreken, een andermaal de verdorvenheid en de boosheid lieten tieren en razen, en eindelijk deden opstijgen een geschal van onbeschrijfelijke blijdschap, een jubelen welk op de aarde en in de hemelen weerklinkt. Kerkmuziek, zooals Peter Benoit op 27 November ten gehoore heeft gebracht, is niet alleen genietbaar voor de kenners; zij wordt ook verstaan en genoten door hen, die geene muzikale kennissen bezitten: zij verovert het gemoed, ook van de minst gevoeligen en de minst geleerden. Onnoodig te zeggen, dat deze verdienste waarlijk niet gering is! Men heeft wel eens beweerd, en niet ten onrechte, dat de hedendaagsche kerkmuziek zich dikwijls onderscheidt door een bijna volslagen gemis van godsdienstig karakter. Ongetwijfeld verdient Benoits gewrocht in geenen deele een dergelijk verwijt. Zijn geheele werk draagt een echt godsdienstigen stempel. Men zegt ons, dat er spraak is, het op 31 December, ten half twee, in de Antwerpsche hoofdkerk uit te voeren. Wij hopen, dat zulks zal bewaarheid worden. De eerste uitvoering is, over 't algemeen, voortreffelijk geweest en strekt den zangers en muzikanten tot eer, aan wien de heer Benoit, op het banket welk zij hem des avonds aangeboden hebben, zijne voldoening in de warmste bewoordingen heeft uitgedrukt. Aan den meester werden eenen bloemtuil en eene lauwerkroon vereerd door ettelijke kunstminnende dames, welke dit geschenk lieten vergezeld gaan van een met hare handteekens bekleed papier. Wij mogen zeggen, dat het werk van Peter Benoit op waardige wijze het werk van Guffens en Swerts bekroond heeft. De stopnaald. Eene vertelling. Daar was eens eene stopnaald, die was zoo fijn dat zij zich inbeeldde dat ze eene naainaald was. - Ziet maar toe, wat ge vasthoudt! zeide ze tot de vingers, die haar opnamen. Verliest me niet! val ik op den vloer, dan ben ik in staat van nimmer wedergevonden te worden, zoo fijn ben ik. - Daar is middel toe! zeiden de vingers, en ze klemden haar om 't lijf. - Ziet ge, ik kom met mijn gevolg! zei de stopnaald en ze sleepte een langen draad achter zich, maar hij en had toch geenen knoop. De vingers stuurden de naald juist tegen den pantoffel der keukenmeid, waar het overleer van gescheurd was en nu moest samengenaaid worden. - Dat is gemeen werk! zei de stopnaald. Ik en ga er nooit door, ik knak, ik knak! - en waarlijk knakte ze. Heb ik het niet gezeid? voer ze voort, ik ben te fijn! - Nu deugt ze tot niets meer, meenden de vingers, maar ze moest toch dienen, en de keukenmeid liet lak op haar druppen, en stak ze van voren in haren halsdoek. - Zie, nu ben ik eene borstnaald! zei de stopnaald, ik wist immers dat ik tot eere zou komen. Als men iets is, dan biijft men altijd iets! en zoo lachte ze inwendig, want men kan nooit aan eene stopnaald zien, dat ze lacht. Ze zat er nu zoo fier, als of ze per koets reed en zag stijf naar alle kanten heen. - Mag ik de eer hebben te vragen of ge van goud zijt? vroeg ze de knopspeld, die hare naburinne was. Gij hebt een schoon uitzien en een eigen hoofd, maar klein is het toch! Ge moet zien dat het wast, want niet ieder een kan op het uiteinde gelakt worden! en zoo verhief zich de stopnaald zoo hoogmoedig in de wereld, dat ze van den halsdoek in de goot viel, juist als de keukenmeid uitspoelde. - Nu gaan we op reis! zei de stopnaald; als ik maar niet weg blijve! maar ze bleef weg. - Ik ben te fijn voor deze wereld! zei ze, terwijl ze in de straatgoot zat. Ik heb mijn goed bewustzijn en dat is altijd een klein vergenoegen, en zoo hield de stopnaald zich rank en verloor hare blijgeestigheid niet. En er zeilden allerlei dingen over haar heen, pinnen, strooihalmen, gazettensnippertjes. - Zie, hoe ze zeilen, zei de stopnaald. Ze weten niet wat er onder hen steekt. Ik steek, ik zit zit hier. Zie, daar gaat eene pin, die denkt op geen ander ding in de wereld dan op ‘pin,’ dat is op haar zelve. Daar zwemt een stroohalmken; zie hoe het zwaait, hoe het draait! Denk niet zoo zeer op u zelven, jongen, ge kost u tegen de steenen stooten! - Daar zwemt eene gazet! Vergeten is wat er in staat, en toch verbreidt ze zich! - Ik zit geduldig en stil; ik weet wat ik ben, en wat ik ben, blijf ik! Eens was er iets, dat overheerlijk schoon dicht bij haar glansde; ze meende dat het een diamant was, maar het was eene fleschscherve, en daar ze blonk, zoo sprak de stopnaald tot dezelve, zich als borstnaald te kennen gevende: Ge zijt zeker een diamant? - Ja, ik ben iets zoodanigs! En dus meende de eene van de andere, dat ze waarlijk kostbaar was; verders spraken ze over de hoogmoedigheid der wereld. - Ja, ik heb in een doosken bij eene jufvrouw gewoond, zei de stopnaald, en die jufvrouw was keukenmeid; ze had aan elke hand vijf vingers, maar iets verwaand en ijdel, gelijk die vijf vingers, heb ik in mijn leven niet gekend; ze waren maar daar om mij te houden, me uit het doosken te nemen en weer in 't doosken te leggen! - Was er glans bij hen? vroeg de fleschscherve. - Glans? zei de stopnaald, neen, daar was hoogmoed! Ze waren vijf broeders, alle geboren vingers; zij hielden zich rank en bij elkander, schoon van verschillende lengte; de zwaarlijvigste van hen: Duimeling, was kort en dik, hij ging buiten de rij en zoo had hij maar éénen knok op den rugge; hij kost maar eenen keer bukken, maar hij zeide: wierd hij door eenen mensch afgehouwen, dat de heele mensch dan voor den krijgsdienst verdorven was. Lekkepot kwam in zout en zuur, wees op zon en maan, hij was het die neep als ze schreven. Langeman {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} zag de andere over het hoofd; Goudbrand ging met eenen gouden ring aan de maag, en klein Pietje-Speelman deed zijn leven niets en daar was hij fier op. Praal was dit alles en praal bleef het, en zoo ging ik in de goot. - En nu zitten wij en glinsteren, zei de fleschscherve. In dit oogenblik kwam er water in de goot; het stroomde over de randen en voerde de fleschscherve met zich weg. - Zie, nu wordt die op de been geholpen, zei de stopnaald, en ik blijf zitten; ik ben te fijn, maar dat is mijne trotschheid en die is achtenswaardig, en dus zat ze rank en stijf en had menigte gedachten. Ik zou bekans gelooven dat ik van eenen zonnestraal geboren ben, zoo fijn ben ik en het schijnt me ook dat de zon mij altijd onder 't water opzoekt. Ach! ik ben zoo fijn, dat mijne moeder me niet kan vinden. Had ik nog mijn oud oog, dat borst, zoo geloof ik dat ik weenen kost! - Al en deed ik het toch niet - weenen is niet fijn! Eens zaten er eenige straatjongens aan de goot, die schrapten en raapten om oude nagels, muntstukjes en iets dergelijks te vinden. Dat was kwijmerij, maar het was toch hun vermaak. - Aij! schreeuwde er een; hij had zich aan de stopnaald gesteken. Wat een slecht vondje! - Ik ben geen vondje, ik ben eene jufvrouw! zei de stopnaald, maar niemand hoorde het. Nu was het lak weggevallen en ze was zwart geworden: maar zwart maakt dunner, en zoo waande ze dat ze nog fijner was dan te voren. - Daar komt eene eierschaal gezeild! zeiden de jongens, en ze staken de stopnaald in de schaal vast. - Witte muren en gij zelve zwart, zei ze tot zichzelve, dat kleedt goed! Zoo kan men me toch zien! - Als ik maar de zeeziekte niet krijg! want anders knak ik me zelve! - Maar zij werd niet zeeziek en zij knakte zich niet. 't Is toch goed tegen de zeeziekte eene staalmaag te hebben, en zich altijd te herinneren, dat men wat meer dan een mensch is! Nu is het over, hoe fijner men is, hoe beter men uithouden kan. Krak! zei de eierschaal: er reed een zwaar geladen wagen over haar. Aij, hoe het klemt, hoe het nijpt! zei de stopnaald, nu word ik zeeziek! Ik knak! ik knak! maar zij knakte niet, al overreed haar een geheele wagenlast; ze lag nog zoo lang als zij was - en ze kan daar blijven liggen. Naar Andersen. Over de tanden. De tanden steken in de holte van de twee tandkassen, in ieder van welke er, bij volwassene menschen, gewoonlijk 16 geteld worden, namelijk 4 snijtanden, 2 hoek- of hondstanden en 10 kiezen. De achterste of laatste kies, die zelden voor het 25e jaar verschijnt, noemt men den wijsheidstand. Aan elken tand onderscheidt men de kroon, den hals, het lichaam en den wortel. Onder de kroon verstaat men het gedeelte, dat in den mond zichtbaar en met eene verglazing overtrokken, en, juist door dit buitengemeen hard glazuur, tegen alle kwade gevolgen door onmiddellijke aanraking van de lucht, spijzen en dranken, beschermd is. Onder den hals wordt het eenigszins smaller en met het tandvleesch bedekt gedeelte begrepen. Het lichaam maakt de plaats tusschen den hals en den wortel uit; terwijl de wortel zelf het onderste van den tand is, aan welken men, vooral aan de oude tanden, eene half weeke, half doorzichtige, hoornachtige zelfstandigheid opmerkt, ofschoon de tand zelf uit eene wezenlijke beenstof bestaat. De snijtanden hebben, gelijk ook gewoonlijk de hoektanden, slechts eenen wortel. De wortel van de twee eerste kiezen is, meest altoos, in twee punten verdeeld; doch de laatste in vier, gelijk men ook aan de kroon even zoovele verhevenheden opmerkt. De wortels loopen steeds, en dikwijls vrij sterk, gebogen, hetwelk vele moeielijkheid bij het uittrekken veroorzaakt. Iedere wortel heeft, aan deszelfs einde, eene kleine opening, door welke eene zeer fijne zenuw en slagader, in de, met eene weeke huid omkleede holte van den tand dringt, eene kleine bloedader echter, en waarschijnlijk ook een fijn, inslorpend vaatje, uitgaat. Bij kinderen is dit kanaal van den wortel, alsmede de tandholte zelve, vrij groot; doch, in rijpere jaren, ziet men er nog slechts weinig van: in hooge jaren sluit dezelve zich geheel, de rand van de tandholte wordt korter, en vervolgens valt de tand, uit gebrek aan voedsel en behoorlijke vastheid, geheel uit. Nu verdwijnt ook de tandholte door de werking van de naburige inslorpende vaten, terwijl de tandkas eenen gladden, harden rand verkrijgt, die de uitgevallene tanden eeniger mate vergoedt. In dit geval worden de beide tandkassen smaller, en de onderste steekt, bij het sluiten van den mond, boven de opperste uit, hetwelk bij oude, geheel tandeloos zijnde lieden zeer in het oog valt. Bij het jonggeboren kind ziet men, in de derde tot vierde maand, in plaats van de tandholten, slechts eene groef, die, door kleinetusschenruimten, in verscheidene cellen verdeeld is; een paar maanden later bespeurt men, in elke cel, reeds een vaatrijk omkleedsel, waarin de zich vormende tand, als eene weeke schil, rust. De tand is aanvankelijk geheel hol, en vervult zich eerst later met eene beenstof, zoo als ook het verglazen vervolgens, door eene soort van kristallen, plaats grijpt. Eindelijk breekt de tand door, dewijl het tandvleesch deels door de drukking van den tand, deels door eene trapsgewijze slijting, doorboord wordt, waarbij zich meer of minder smart en ontsteking openbaart. Gewoonlijk komen, met het einde van het eerste jaar, de twee middelste snijtanden van de onderste tandkas te voorschijn; na eenige weken de bovenste, en daarna de opvolgende snijtanden. In het tweede jaar ziet men de twee eerste kiezen aan beide zijden uitschieten, eerst in de onderste, dan in de bovenste tandkas, vervolgens de hoektanden, en eindelijk met het derde jaar, de overige kiezen. Deze zoogenoemde melktanden worden, in het zevende jaar, met duurzamere tanden, in dezelfde orde, verwisseld; in het tiende jaar, of later, komt er nog eene nieuwe kies op elke zijde bij, waarna de wijsheidstand eindelijk het geheel voltallig maakt. Soms, doch zeldzaam, verwisselt de mensch, nog in hooge jaren, van tanden; ook is het zelden, dat de kinderen, bij de geboorte, reeds tanden hebben. Door verzuim van reiniging ontstaat de zoogenaamde scheurbeuk aan de tanden, waardoor het tandvleesch van de tanden verwijderd wordt. Alsdan kan de onmiddellijke aanraking van lucht en spijzen de onbedekte beenachtige zelfstandigheid aan- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} grijpen, en invreting teweegbrengen. Dit geschiedt ook, indien het verglaassel door scherpe tandpoeders en opiaten, door harde, vooral metalen, tandenstokers, door plotselijke afwisseling van warm en koud voedsel, enz., aangegrepen wordt. De tanden worden daardoor hol; de fijne zenuw in de holte wordt ontbloot en pijnlijk, en, indien nu de holle tand niet door de kunst opgevuld, of geheel uitgetrokken wordt, deelt deze aansteking zich allengs aan de overige tanden mede, en de invreting kan eindelijk ook in de holte van den tand en zelfs van de opperste tandkas dringen. De opening van eenen uitgevallen tand vergoedt men door kunsttanden, of door het insteken van gezonde tanden van andere menschen, ja, men zet zelfs geheele rijen van kunsttanden in. (Zie 1870, blz. 143). De kracht, die de tand uitoefent, om eenen perziksteen te doorbijten, wordt op 1,800 pond berekend. Terugwerking veroorzaakt door uitlooping van vochten. Wanneer een vocht uitloopt langs eene opening die zich in eene der zijwanden van een vat bevindt, ondergaat het tegenovergestelde gedeelte van het vat eene drukking, die bekwaam is om het tot beweging te brengen. Men hangt aan eene koord het vat a, in verband staande met twee buizen bb, waarvan de twee einden cc in eene tegenovergestelde wending gekromd zijn. Dit vat, met water gevuld, blijft in stilstand zoolang men het vocht niet laat uitloopen; doch zoohaast men de kraantjes kk opent, begint het vat te draaien door de drukking van het vocht op de gedeelten der buizen die tegenovergesteld zijn aan de openingen langs waar de uitlooping plaats heeft. Men kan ook deze beweging. door vochtdrukking veroorzaakt, bewijzen met een vat, een vocht inhoudende, bij behulp van eene kurken plaat, op water te laten vlotten, nadat men in eene der zijwanden van het vat eene opening heeft gemaakt. De beweging van het vat gebeurt in eene richting welke tegenovergesteld is aan die der uitspuiting. Bernouilli heeft dit verschijnsel pogen te gebruiken als een middel om schepen te doen voortvaren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dr F.-J. Matthyssens. De ambachten in China. China's groote steden en voornamelijk Hong-Kong en Canton zijn niet minder winkelrijk dan de groote Europesche hoofdsteden. Wij deelen hier de afbeelding van een Chineschen winkel mede. Bij het groot aantal winkels van allerlei soort van zijden stoffen, van nanking, van rood en blauw laken, pelterijen, meubelen, prachtvazen, snijwerk in ivoor, thee, vleesch, visch, allerlei spijzen, rijst en koornmagazijnen, vind men er ook groote winkels met doodkisten. Vooral de artikelen van weelde zijn in China verbazend goedkoop. Wilhelm Heine, die in 1854-1855 met de Amerikaansche expeditie, onder den commodore Perry eene reis rond de wereld maakte, zegt in zijne reisbeschrijving, dat hij, in de groote winkels van Canton, witte zijden shawls aan zulke lage prijzen zag verkoopen, dat hij maar niet begrijpen kon, hoe het mogelijk was die schoone stoffen daarvoor te maken. Zeer groote zakdoeken, van de zwaarste zijde, verkocht men er tegen 1 fr. 25 c. het stuk. Deze reiziger bezocht te Canton eene straat die vol winkels was, waarin men niets anders verkocht dan artikels van weelde, zooals prachtig gebeeldhouwde schaakspelen, damspelen, waarvan de damschijven allerkeurigst bewerkt waren, kokers voor bloemtuilen, snuifdoozen, lekkerdoozen, sigarenkokers, kostbare gouden en zilveren werken, schilderijtjes, teekeningen enz. Von Zimmerman stipt aan, dat reeds de Europeanen, welke China het vroegst bezochten, de werkzaamheid en de kunstvlijt van dit land buitengemeen ontwikkeld vonden. De Chinezen, zegt deze schrijver, missen bijna geene enkele soort van eigenlijk gezegde handwerken, zoomin van de fijnste als van de grofste klasse. Evenals bij meer andere Oosterlingen, is het gereedschap van de werklieden in China nogtans zeer eenvoudig; zij kunnen daarom dan ook bijna overal werken. In China laat men gewoonlijk den kleermaker of den smid aan huis komen; deze laatste draagt zijn klein aambeeld altijd met zich. Zijn blaasbalg, een eenvoudige holle cilinder, met eene windklep, dient hem tevens tot eenen koker voor zijn overig gereedschap, en ook om er op te zitten, als hij niet werkt. De kleermaker naait zonder vingerhoed, windt een lapje om zijne duimen, en werkt staande. De maatstok van den timmerman of schrijnwerker is tevens zijn handstok, en de kist, waarin hij zijn gereedschap heeft, is dikwijls zijne werkbank. De Chinees is, door zijne kleine handen en dunne vingers, tot allerlei fijn werk zeer geschikt. Met eene verwonderlijke handigheid zette een Chinees de groote kristallen lichtkronen weder in elkander, welke tot de geschenken behoorden, die de Engelsche gezant voor den keizer naar Peking had gebracht. Dit was nogtans een zoo moeielijk werk, dat de personen van het gezantschap, die daartoe zouden gebruikt worden, vooraf te Londen hieromtrent onderricht hadden ontvangen. De Chinees had evenwel nooit iets dergelijks gezien. Zoo insgelijks zette een Chinees een zakhorloge weder nauwkeurig ineen, nadat men hetzelve slechts eens, voor zijn oog, uit elkander genomen had. De beroemde porseleinfabrieken der Chinezen zijn algemeen bekend; doch het glas is eerst in de vorige eeuw bij hen in gebruik gekomen. Te Canton smelt men voornamelijk allerlei oud glas, waarna men het in nieuwe vormen brengt. De Chinezen hebben het zelfs zooverre gebracht, dat zij er spiegels van maken. Doorgaans echter bestaan hunne spiegels uit eene samenmenging van metaal, uit zink en koper. De werktuigen voor fabrieken en andere inrichtingen staan in China op een veel lageren trap dan in Europa. Evenwel gebruiken de Chinezen toch niet slechts verscheidene dusgenaamde eenvoudige werktuigen, bij voorbeeld rollen en hevels, maar ook verscheidene soorten van molens, als stampmolens voor de rijst, schepraden, door water gedreven, voor de akkers, en dergelijke. Het spreekt van zelf, dat de bereiding van hunne verschillende zijden, wollen en katoenen stoffen verscheidene werktuigen vereischt. Ofschoon nu de werktuigen, welke de {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Europeanen tot dergelijken arbeid gebruiken, oneindig volmaakter zijn, hebben toch de Chinezen de werktuigen, waarvan zij zich bedienen, reeds sedert duizenden van jaren bezeten, en daarmede aan eene verbazende menigte van menschen kleeding verschaft en tevens een grooten binnenlandschen handel en vertier tot stand gebracht en gaande gehouden. Alle ambachtslieden zijn in gezelschappen vereenigd, en hebben hunne hoofdmannen of dekens; in Canton hebben zelfs verschillende gilden bijzondere straten; zoo vindt men aldaar straten alleen voor kleermakers, voor schoenmakers, voor glazenmakers, voor apothekers enz. Deze gilden richten elk afzonderlijk feesten in, waartoe dikwijls tooneelspelers gehuurd worden. {== afbeelding chinesche winkel. ==} {>>afbeelding<<} Kronijk. Antwerpen. - Op 22 November, ter gelegenheid van het feest van de H. Cecilia, werd ten 11 ure, in de hoofdkerk, de mis van Franz Lachner uitgevoerd. Na de mis, werd het Adagio uit het 1e Concerto voor piano van L. Beethoven, met zware orkestbegeleiding, voorgedragen door den verdienstelijken organist, Jos. Callaerts. - Onder voorzitting van den heer volksvertegenwoordiger E. Coremans werd op 3 December de algemeene vergadering gehouden, beroepen door den Nederduitschen bond, om te beraadslagen over een voorstel, aan de kamer van volksvertegenwoordigers in te dienen, ten einde verbetering te bekomen in het openbaar onderwijs, onder het opzicht der moedertaal. De zeer talrijke vergadering heeft het volgende voorstel aangenomen: I. Lager onderwijs door den staat gegeven (sections préparatoires des écoles moyennes): onderwijs van en door de moedertaal gedurende 2 of 3 jaren, bij uitsluiting van elke vreemde taal. II. Middelbaar onderwijs (athenoea en middelbare scholen): zooveel uren te besteden aan het Vlaamsch als aan het Fransch; andere vakken, zooals bij voorbeeld het Engelsch, het Duitsch, de cijferkunst, enz., door het Vlaamsch te onderwijzen; in de compositiën zooveel punten aan het Vlaamsch toe te kennen als aan het Fransch. III. Hooger onderwijs (universiteiten): aan het certificaat van bijwoning des leergangs van Vlaamsche letterkunde zooveel waarde toe te kennen als aan het certificaat van bijwoning des leergangs van Fransche letterkunde, voor het examen van candidaat in de letteren en wijsbegeerte. VI. Geen beambten nog aan te stellen in 't Vlaamsche land, die niet zouden bewezen hebben het Vlaamsch machtig te zijn. - Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen. Op Woensdag 6 December, ten 8 1/2 ure 's avonds, hield de heer Reville eene nieuwe verhandeling over de Grieksche godenleer. De heer Jos. Bosiers, onze uitstekende pianist, gaf op 10 December, met medewerking der heeren J. Mertens en H. Possoz, een muzikaal feest. Het programma was samengesteld uit stukken van Beethoven en Schumann. De uitvoering was in allen deele merkwaardig; de heer Bosiers, wiens algemeen gewaardeerd talent van dag tot dag meer uitblinkt, werd door zijne voortreffelijke medewerkers allerbest op zijde gestaan. Op 15 Decemher hield de heer F. Hémert eene verhandeling over de bewegingen der zee. - Het kasteel de Mik, gebouwd in 1783, onder Brasschaat, is op 7 December door de vlammen vernield. Aangelegd door den heer Stiers-Peeters, werd het in 1828 de woning van den heer baron van Havre, die het merkelijk vergroot had; thans behoorde het aan den heer Alphonse Dellafaille de Leverghem. Het gebouw telde 100 deuren; elke deur had een verschillend slot. De kostbaarste schilderijen en meubelen zijn gered, uitgenomen drie familieportretten, waartusschen hetgene, door Jan Bertou uitgevoerd in 1853, en geschonken aan den weledelen heer Dellafaille, door de maatschappij Voor taal en kunst; daarentegen ging de kostbare Nederlandsche boekerij (800 werken, ongeveer 1600 boekdeelen) van den heer Lodewijk Delgeur, oud-leeraar der zonen van den heer Dellafaille, geheel verloren. - Wij vernemen dat de heer Jos. Bessems zijn ontslag heeft gegeven als muziekmeester der hoofdkerk. - Koninklijke academie van schoone kunsten. Door het overlijden van den heer J.-L. Baeckelmans zijn opengevallen de plaatsen van: a) leeraar van vergelijkende bouwkunde, b) leeraar van teekenkunde, toegepast op de kunsten en ambachten. De aanvragen voor het bekomen dier plaatsen in te dienen bij de academie, vóór 30 December. De klassen van teekenkunde toegepast op kunsten en stielen, destijds ingericht door F. Durlet, kunnen aan geen bekwameren meester worden toevertrouwd dan aan den heer Lucas {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Schaefels. Dezen befaamden kunstenaar is er voorloopig de leiding van opgedragen. Wij hopen, dat onze zienswijze door den bestuurraad der academie zal gedeeld worden. In 1872 zal de beeldhouwkundige wedstrijd, gezegd van Rome, plaats hebben. De mededingers moeten Belg van geboorte of genaturaliseerd en minder dan 30 jaar oud zijn. De primus ontvangt gedurende vier jaren een jaargeld van 3500 fr., om zijne studiën in het buitenland voort te zetten. - De heer Paul Billiet, de veelbelovende jonge letterkundige, heeft bij Legros en De Deken eene vertaling in Nederlandsche verzen uitgegeven van een tooneelspel in 1 bedrijf, getiteld Le passant (De zwerver), door Franc. Coppée. Het werk van den heer Billiet, welk 16 dicht gedrukte bladzijden beslaat, is aan den prijs van slechts 25 c. verbrijgbaar gesteld. - In 1868, bladz. 59 en volgende, hebben wij gewag gemaakt van het afsterven eener niet gekende Nederlandsche schrijfster, Francisca-Petronella Hendrickx, geboren Elsens, te Borgerhout overleden op 16 December 1867. Wij meldden tevens dat zij eenige letterkundige (romantische) studiën achterliet en wij gaven toen een fragment uit een stuk getiteld: In 't klooster. Thans vernemen wij dat het meerendeel, zoo niet al de nagelatene schriften van vrouwe Hendrickx, bezorgd door haren echtgenoot, eerlang zullen uitgegeven worden in een boekdeel van ruim 100 bladzijden, versierd met het portret der schrijfster, onder den titel: Snipperuurtjes. De prijs, bij inteekening, is 2 fr. Men schrijft in bij H. Sermon en bij de voornaamste boekhandelaren. Brussel. - De Belgische bond van gymnastiek looft eenen prijs van 500 fr. uit (hem ter hand gesteld door den heer de Kerchove, burgemeester van Gent), voor het schrijven eener verhandeling voor het volk, betreffende het nut der lichaamsoefeningen. De stukken moeten in het Fransch of in het Vlaamsch zijn. De Vlaamsche moeten echter vergezeld gaan van... eene Fransche vertaling! In te zenden, uiterlijk op 1 Juni 1872, aan Eug. Winoc, Troonstraat, 225, te Brussel. - Société d'émulation. In de jaarlijksche vergadering van 8 December, zijn de heeren baron Kervijn van Lettenhove en Victor Jacobs bij toejuiching herkozen, de eerste als voorzitter, de tweede als onder-vooozitter. - Wij hebben gemeld dat de maatschappij tot bescherming der dieren eenen prijskamp geopend had, voor het schrijven van eene verhandeling. Er zijn 12 Vlaamsche en 27 Fransche stukken ingekomen. - In 1870, bladz. 146, hebben wij gemeld, dat bij koninklijk besluit eene commissie benoemd was, om te beramen over de oprichting van een groot gebouw, waarin onder andere de kunstentoonstellingen zouden gehouden worden. Volgens het schijnt, zal dit sedert lang ontworpen paleis van schoone kunsten in de Regentstraat gebouwd worden (men zegt door den heer A. Balat). De voorgevel zou 60 m. breed zijn; men spreekt van eene zaal die 10,000 (?) personen zou kunnen bevatten. - Internationale tentoonstelling voor kunst, nijverheid en landbouw, welke van 1 Mei tot 30 September 1872 te Londen zal plaats hebben. Leden der Belgische commissie, benoemd bij koninklijk besluit: baron T'Kindt de Roodenbeke, voorzitter, de Cannart-d'Hamale, Nic. de Keyser, Slingeneyer, W. Geefs, J. Franck, Saintenoy, De Brou, baron Goethals, P. Crabbe, Linden, Verschaffelt, E. Morren, Ronberg, C. De Bast, De Smet, De Meurs, Dessain, Bourdon, Gevaert, Corr-Van der Maeren, J. Kindt, Van Soest de Borckenfeld; de heer J. Clerfeyt, ambtenaar in het ministerie van binnenlandsche zaken, is aangesteld als. secretaris, - De koninklijke academie van België heeft voor 1872 de volgende prijsvragen uitgeschreven: Onderwerp voor de schilderkunst: men vraagt eene fries van 5 meters boven den grond en hebbende eene hoogte van 1 m. 50 en eene breedte van 4 m. 50. Deze fries is bestemd voor eene groote zaal in een openbaar gebouw en moet voor onderwerp hebben de ‘werken der metaalnijverheid.’ Het model voor den prijskamp zal gemaakt worden op de helft der gezegde grootte of 0.75 m. hoogte op 2 m. 25 breed. Onderwerp voor beeldhouwkunde: men vraagt de schets van een half verheven beeldwerk voor eene fries, bestemd voor den gang van een groot gebouw en geplaatst op eene hoogte van 5 meters, voor onderwerp hebbende de ‘werken van den landbouw.’ De modellen moeten 1 m. 60 lang en 6 m 80 hoog zijn. Een prijs van 1000 fr. wordt toegestaan aan het bekroonde werk. De mededingers behouden den eigendom hunner stukken, die moeten ingezonden worden voor 1 September 1872. Letterkundige onderwerpen. - 1e Vraag: de geschiedenis schrijven van de beeldhouwkunde in België in de XVIIe en XVIIIe eeuw. Tweede vraag: de werken waardeeren der Belgische schilders, die gebloeid hebben in de tweede helft der XVIIIe eeuw. Prijs voor de eerste vraag, 1000 fr., en voor de tweede vraag, 600 fr.; de antwoorden moeten voor 1 Juni 1872 ingekomen zijn. De klasse der schoone kunsten heeft besloten de volgende letterkundige vraag op haar programma voor 1873 te schrijven: Het tijdperk aanduiden, waarin de bouwkunde in de Nederlanden, den Italiaanschen invloed heeft ondergaan; de personen aanduiden aan wien men dezen invloed moet toeschrijven en de werken der kunstenaars aanhalen. Prijs: 1000 fr. Voor 1874, is ook nog uitgeloofd een prijs van 600 fr. voor de beste gravuur met de stift gemaakt in België, tusschen 1 Januari 1872 en 1 Januari 1874, volgens het werk van een ouden of hedendaagschen meester der Vlaamsche school. Een exemplaar der gravuur aan de klasse zenden. Gent. - Nalatenschap van Pieter Bosch. Onder dezen titel zullen eerlang de schriften over onderwijs en opvoeding het licht zien, in eenen bundel van ruim 100 bladz., achtergelaten door een verdienstelijk onderwijzer der Gentsche gemeentescholen, Pieter Bosch, die op nauwelijks 23-jarigen leeftijd aan eene borstkwaal is bezweken. De uitgaaf wordt bezorgd door eenen collega van den betreurden overledene, den heer Jan Boucherij, van wien een gedicht, ter eere van P. Bosch, in het boekdeel zal opgenomen worden. De heer Boucherij heeft zich, namelijk {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} door eenige verzenstukken, in ons tijdschrift, reeds gunstig doen kennen. De nalatenschap van P. Bosch verdient onder meer dan een oogpunt de aandacht van het lezend publiek te vestigen. Ook sporen wij onze lezers aan, zich voor den aangekondigden bundel in te schrijven. Bij inteekening is de prijs slechts één frank. Men schrijft in bij den heer Boucherij, onderwijzer, Brugschen-steenweg, 15, te Gent. - De gemeenteraad benoemde op 4 December de heeren Samuel en Miry als bestuurder en onder-bestuurder van de muziekschool. - Het Willemsfonds heeft zijn jaarboek voor 1872 laten verschijnen. Deze fraaie bundel, van 320 bladz., behelst, buiten eenen almanak en de bestuurlijke verslagen, bijdragen van Aug. Van Acker, M. Rooses, Sleeckx, Fr. Willems, L. De Rycker, P. Geiregat, J.F.J. Heremans, de teksten der eerste reeks zangstukken, door het Willemsfonds in 1870 uitgegeven, enz. Dendermonde. - De rhethorijke maatschappij de Rosiers, heeft een tooneelkundig festival uitgeschreven, met ondersteuning van stads- en rijksbestuur. De maatschappijen moeten zich vóór 25 December 1871 doen inschrijven. Waren er meer dan zes, dan zal het den Rosiers vrij staan de overtollige naar verkiezing te aanvaarden of te weigeren. Buiten een eerepenning, ontvangt elke maatschappij 200 fr. en de helft van het premiegeld, aan hare stukken door het hooger bestuur toegekend. Aan de uitstekendste tooneelisten zullen ook eerepeningen worden geschonken. De opvoeringen moeten bestaan uit een drama of tooneelspel, van ten minste twee bedrijven en een blijspel met of zonder zang, of wel drie blijspelen zonder drama. De vertooningen zullen plaats grijpen gedurende dezen winter, op later te bepalen Zondagen, ter groote stadhuiszaal. Naar oudvaderlijk gebruik, zullen de kunstgenootschappen met Vlaamsche gulhartigheid en broedermin onthaald worden. Reeds hebben een twintigtal maatschappijen uit Gent, Brussel, Antwerpen, Lier, Leuven, enz. hare aanvraag tot deelneming ingezonden. - In zitting van 12 December heeft de gemeenteraad beslist, dat er te Dendermonde eene Vlaamsche muziekschool zal ingericht worden, ter bevordering der goede klassieke muziek. Buitenland. 's-Gravenhage. - Koning Willem heeft aan den beeldhouwer Jos. Thissen, van Roermond, die aan de Antwerpsche academie den prijs van uitmuntendheid verwierf, een hulpgeld van 800 gl. verleend, om in het buitenland zijne studiën voort te zetten. Duitschland. - Er zijn Duitsche vertalingen aangekondigd van de vijf volgende werken van den heer Aug. Snieders: Op den toren, De voetbranders, Geschiedenis eener vod, De dorpspastoor en Jan scharesliep. Als vertalers worden genoemd de heeren F. Schnettler en L. von Hemstede. Weenen. - De wereldtentoonstelling zal op 1 Mei 1873 geopend en den 30n October daaraanvolgende gesloten worden. Bij al de Oostenrijksche consuls in het buitenland kan men inzage nemen van het omstandig programma. Sterfgevallen. HENDRIK-MARIA RAEPSAET, de verdienstelijke oudheidkenner, vrederechter te Lokeren, is aldaar op 7 November in 55-jarigen ouderdom overleden. De aflijvige, die namelijk verscheidene oudheidkundige bijdragen aan verschillende tijdschriften leverde, was een kleinzoon van den befaamden geschiedschrijver van Audenaarde. Twee lijkredenen werden bij het graf van den betreurden geleerde uitgesproken door den heer Beuckel, bijgevoegd rechter en den heer Van Landeghem, notaris en burgemeester van Lokeren. L. SPRINGER, de niet onverdienstelijke Hollandsche miniatuurschilder, is onlangs te Leiden overleden. A. RUYSCH, verdienstelijk gekend als schrijver van een aantal tooneelstukken, is in bijna 73-jarigen ouderdom te Vlissingen overleden. De overledene was ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw. Eerw. heer RAYMAEKERS. Den 11n December laatstleden overleed te Brussel de eerw. heer Raymaekers, kanunnik-regulier der abdij van Park, der orde van Premonstreit, die door zijne schriften eenen welverdienden naam onder onze geschiedschrijvers heeft verworven. In verschillige tijdschriften, zooals de Revue historique, Messager des sciences historiques, Noord en Zuid, Brabandsch museum, en andere, treft men van zijne geleerde lettervruchten aan. Het was vooral ter opheldering van de geschieden is zijner abdij en vande stad Diest, waar hij den 11n November 1817 het eerste levenslicht aanschouwde, dat zijne onvermoeibare navorschingen waren toegewijd. In den loop van 't verleden jaar voltooide hij Het kerkelijk en liefdadig Diest. Een tweede gedeelte, hetwelk de geschiedenis derzelfde stad onder het tijdelijk opzicht zou bevatten, was in bewerking en deels onder druk, wanneer de dood een einde is komen stellen aan het leven van den man die zich voor de geschiedenis des lands en die zijner moederstad in 't bijzonder recht verdienstelijk heeft gemaakt. Marten van Rossem. Alwie een weinig met de Antwerpsche Kempen is bekend, zal ongetwijfeld hebben opgemerkt, dat verscheidene woeste heidestreken, in vroegere tijden bevolkt en bebouwd zijn geweest. - De heidelanden hier en daar door diepe grachten, aarden wallen of uitgedroogde waterloopen doorsneden, die ze in kleine, min of meer onregelmatige, vierkanten verdeelen, bewijzen onwederleggelijk, dat deze vage gronden eens gelabeurde akkers waren. Groote steenklompen, oude grondvesten van vernielde gebouwen, gebeenderen, in den grond bedolven, en meer andere teekenen komen onze gezegden staven. Alhoewel men, de gansche Kempen door, van die blijken van vernieling aantreft, nergens echter zijn zij talrijker dan in de onmetelijke heide, die zich uitstrekt tusschen de dorpen Hoogstraten, Rijckevorsel, Wortel, Brecht en Wuustwezel. Een schrikkelijke vernielingsgeest schijnt over deze streken gezweefd te hebben, de oude inwoners uitgeroeid en de gron- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} den der woeste natuur te hebben weder gegeven. Meermaals putte ik vergeefs mijnen geest uit, om eene oplossing aan het geheimzinnig raadsel te vinden. De volksoverleveringen en sprookjes zijn gewoonlijk het beste richtsnoer om in deze zaken ter waarheid te geraken; echter telkens kreeg ik op mijne navorschende vragen, zulke onbeduidende of onwaarschijnlijke antwoorden, dat zij mijne verlegenheid slechts vermeerderden. - Zeg mij eens, vroeg ik laatst aan een Loenhoutschen boer, die aan het moeren was in de Vossingersheide, wat bedieden deze regelmatige verdeelingen der heide in kleine akkers; van waar ook komen deze steenklompen? - Voortijds stond hier een gehucht, antwoordde hij mij, en leunde met de ellebogen op zijne spade. - En hoe is dit gehucht verdwenen? - De Turken hebben het afgebrand. - Welke Turken? De boer aarzelde een oogenblik, rolde eene pruim tabak van de eene kaak naar de andere, nam weder zijne spade in de hand en begon voort te arbeiden, wijl hij binnen 's monds mompelde: - Och ja, men zegt het immers zoo... doch, dit zijn dingen, lang voor grootvaders tijden gebeurd. Ik wreef de hand over het voorhoofd doch ik vond niets in mijne herinnering. Wel, mijn lieve God, nooit heb ik in de Belgische geschiedenis gelezen dat de Turken hier te lande oorlog voerden. De Belgen hebben wel de Turken in hun land gaan bevechten, ja, dat weet ik; zou ik Godfried van Bouillon, den eersten koning van Jerusalem, mijn landgenoot, niet kennen, den grootsten held der middeleeuwen en wiens roem de Franschen niet ongaarne bij hunne lauweren zouden voegen? Maar dit alles bewijst wel, dat de Belgen in Turkenland de Turken zijn gaan bevechten, doch dat de Turken zich op Belgenland gewroken hebben, geen enkel woord. - Niettemin in elke volksoverlevering berust eene waarheid. Ik zocht aldus wat links, wat rechts, sloeg een in-folio open, en nog één, en nog één, en eindelijk gelukte ik er in, zoo ik denk, ten minste, het raadselwoord te vinden. Degenen, die de Kempen verwoest hebben, waren geene oprechte Turken, maar slechts Geldersche krijgslieden, den naam van Turken waardig en hun aanvoerder was de beruchte Marten Van Rossem! Ja, Marten Van Rossem, die groote krijgsheld, volgens de Geldersche geschiedschrijvers, die bezoldigde strooper, volgens ons. Indien gij ooit de regeering van den grooten keizer Karel nagegaan hebt, moet gij hem wel kennen. - Kent gij hem niet? - Neen! - Och! vergeef het mij, ik vergat, dat in onze eeuw van verlichting, men zoozeer verlicht is geworden, dat, op vijftig menschen, men er nauwelijks twee zal aantreffen, die meer van de Nederlandsche geschiedenis weten dan dat Rogier en De Theux ministers zijn geweest, en dat men de eerste een liberaal en de andere een catholiek noemde. Vergeef het mij dus, al te geleerde lezer, indien wij ons verplicht gevoelen, eerst Marten Van Rossem en zijne heldenfeiten van meer nabij te doen kennen, voor dat wij u ontdekken, waarom de Kempische boeren hem en zijne manschappen voor Turken hielden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van tijd tot tijd treden op het geschiedkundig tooneel der volken, eenige dezer rustelooze en krijgszuchtige mannen, wier geboorte men eene openbare ramp zoude mogen noemen. Burgeroorlog, inwendige twist, moorderij, brandstichting, al de plagen die oorlog en omwenteling na zich slepen, behagen aan hun roekeloozen geest. - De gelegenheid maakt slechts van hun een beroemden krijgsheld of een gevreesd roovershoofd. Tusschen mannen als Cesar en Catalina, Napoleon en Cartouche, is minder afstand dan men peinst. Zulk een man was Marten Van Rossem, ten jare 1503 te Bommel op den Rijn uit adellijke ouders geboren. Stout, listig, onstandvastig van geest, drong nooit mededoogen in zijne woeste ziel. De drift tot den krijg, of eerder eene boosaardige neiging tot vernieling, scheen hem aangeboren: ‘De brandstichting is de ziel van den oorlog! ‘luidde zijn grondbegin, en getrouw hieraan, brandde hij gansche dorpen af, zonder doel, zonder noodzakelijkheid. Behendig en dapper in den oorlog, boezemde zijn woord nooit vertrouwen in. Van degenen die hij veroverde, meer gevreesd dan bewonderd, verwierf hij zelfs de achting niet dergenen, die zijnen arm tegen hunne vijanden gebruikten. Neen, zulk een man is bij ons geen krijgsheld, maar slechts een stoute, behendige struikroover, al werden dan ook zijne strooptochten door gekroonde hoofden bezoldigd. In zijne jonkheid werd Marten door den vorst, Karel van Egmont, hertog van Gelder, met eene landvoogdij in Friesland belast. Later als de Geldersche hertog de provincie Utrecht, alstoen door een bisschoppelijken prins beheerscht, op aanvrage der oproerige inwoners bezette, werd Van Rossem het stadhouderschap der stad Utrecht opgedragen (1529). Doch deze vreedzame eerambten konden hem niet behagen; zijne ziel was dorstig naar strijd en bloed. De gelegenheid om zijne lusten bot te vieren deed zich niet lang wachten. Ten jare 1528 nam men in Hollands raadvergadering het besluit, den Gelderschen hertog, wien men sedert verscheidene jaren vele grieven ten last legden, onverhoeds en vijandiglijk aan te vallen. De hertog liet zich echter niet verrassen; hij onderschepte de zaak en besloot de Hollanders te voorkomen. In allerijl verzamelde hij 2,000 ruiters en verscheidene vaandels {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding EPISODE UIT MARTEN VAN ROSSEM'S TIJDE, XVIe EEUW. samenstelling en sterkwaterplaat door hendrik schaefels. ==} {>>afbeelding<<} {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} voetknechten; stelt aan het hoofd van dit sterk legercorps Marten Van Rossem, welke in het begin van Mei onvoorziens Holland binnenrukt en zijn marsch op 's-Gravenhage richt. In het voorbijgaan bestormt en plundert hij Montsfoort en Woerden en maakt zich van Leiden, bij verrassing, meester. In het zicht dezer laatste stad zijnde, deed Marten de Geldersche bannieren door Oostenrijksche vervangen; de Leidenaars, in den waan verkeerende dat het krijgslieden dezer natie waren, met wie zij in vriendschap leefden, lieten hen zonder achterdocht naderen tot aan de poorten der stad. Hier erkenden zij den vijand; doch, weerloos besprongen, boden zij geenen wederstand, maar gaven de stad aan den listigen krijgsman over. - Na deze wapenfeiten trok hij rechtstreeks op den Haag; In de omstreken der stad gekomen, richtte hij eene aanspraak tot zijn krijgsvolk, welke de geschiedenis ons bewaard heeft. Wij laten ze hier volgen, omdat zij, niet van eigenaardigheid ontbloot, 's mans karakter ten volle afschetst: ‘Tot nu toe, vrome kameraden, sprak hij, hebben wij op een hongerkam geweid en magere soep gegeten; terwijl wij den bisschop 1 en zijn mager sticht bekrijgden. Maar nu wij twee vijanden in plaats van eenen hebben, is ons inzicht de hoofdstad van den hoogmoedigen vijand aan te tasten, alwaar gij het goud en zilver met schepels zult kunnen uitmeten en u zelven voor altoos rijk rooven. Doch wat voor een vijand en koopstad ik meen, zal ik aanwijzen, wanneer wij een weinig verder op weg zijn. Gij hebt niets meer te doen dan uw voorganger en medemaat na te stappen.’ Hij begon dan ook wezenlijk de omstreken der Hollandsche hoofdstad op eene schrikkelijke wijze te plunderen en te verwoesten, bemeesterde op weinigen tijd den Haag, en richtte er de snoodste gruwelen uit. Zijne woeste krijgslieden vierden den lossen teugel aan hunne driften, en ontzagen noch geslacht, noch ouderdom, noch gewijd, noch ongewijd. - De raad van Holland werd zoodanig bevreesd, dat hij zich haastte met den geduchten veldheer in onderhandeling te treden. Voor twintig duizend gulden, aanzienlijke som in dien tijd, beloofde Van Rossem alle verdere verwoesting te staken en spoedig af te trekken. Dit losgeld werd hem willig toegestaan, en hij keerde ook wezenlijk rugwaarts; echter, trots zijn gegeven woord, perste hij al de dorpen, die op zijn doortocht lagen, door zware brandschattingen af. Tot in 1542 zwijgt de Geldersche kronijk over Marten stil; gewis dat hij deze jaren in 's lands bestuur, of misschien rustig op zijn kasteel overbracht, verzaad van buit en roof. In dien tijd echter, was keizer Karel V in Algerië Barberousse met eene machtige vloot gaan bestrijden; de koning van Frankrijk, vereenigd met de koningen van Zweden en van Denemarken, dacht het oogenblik van 's keizers afwezigheid te moeten te baat nemen, om hem trouweloos aan te randen. De hertog van Cleef en Juliers, in wiens handen ook het hertogdom van Gelder was overgegaan, maakte insgelijks groote wapeningen onder het beleid van Van Rossem. Als men dit in Brabant vernam, deed koningin Maria, gouvernante der Nederlanden, den hertog de reden dezer krijgszuchtige werving afvragen; want zij kende de weinige genegenheid die hertog Willem den keizer toedroeg. Deze echter antwoordde der gouvernante onder het plechtigste betuigen van verkleefdheid en getrouwheid, dat men zich over deze buitengewone wapening niet moest verontrusten, mits hij voornemens was, een kruistocht tegen de Turken te ondernemen. De Brabanders lieten zich door dezen listige en zonderlingen uitvlucht niet vangen, bijzonder als zij zagen dat deze gewaande kruisvaarders, aan wier hoofd Marten Van Rossem stond, den prins-bisschop van Luik een doortocht door zijn land afvroegen, om, zooals zij voorwendden, de dochter van den koning van Navarre, des hertogs gemalin, naar Cleve over te voeren. De Luikenaars gaven den Gelderschen kortbondig ten antwoord, dat men met zulk een zwerm van volk een anderen doortocht zoeken moest, wijl zij niet gewoon waren uitheemsche krijgsbenden in of door te laten. Van Rossem besloot door geweld den doortocht, dien men hem weigerde, te wagen; doch de Antwerpenaren, niet zonder reden vreezende dat men het op hunne stad geladen had, vereenigden zooveel volk als zij konden, en door eenige Peellandsche boeren geholpen, sloegen zij de Gelderschen terug over de Maas. Hierdoor niet ontmoedigd, verzamelt Marten op nieuw zijne geslagen krijgslieden, werft er nog meer volk bij, trekt eene tweede maal de Maas bij Ravenstein over, loopt de Meijerij plat en valt onverhoeds de Kempen in. - De dorpen Oorschot, Helvaarsbeke, enz. werden geplunderd en in assche gelegd; van daar namen de aanvallers hunnen weg naar Breda, waar hunne nadering niet weinig schrik verspreidde; doch plotselings van richting veranderende, overvielen zij Hoogstraten, ‘welk in gebouwen, verheven huizen en sierlijke straten, zegt de kronijk, menige stad zou overtreffen.’ Zonder wederstand te ontmoeten nam Van Rossem bezit van het dorp en legerde zijne benden voor het sterk kasteel der plaats, waar eene groote massa buskruit en andere krijgsvoorraad geborgen lag. Het slot, flauwhartig verdedigd, gaf zich welhaast aan de belegeraars over. Hoogstraten scheen den ruwen veldheer te behagen; want in plaats van voorwaarts te rukken, vestigde hij er zijn hoofdkwartier, waaruit hij dagelijks zijne manschappen links en rechts uitzond, om de omliggende dorpen en gehuchten te stroopen en te verbranden. Onbeschrijfelijk zijn de verwoestingen, die Van Rossem's manschappen in deze streken uitrichteden. Zij sloopten kerken en huizen, vermoordden de weerlooze inwoners; ja, de schrik dien zij alom verspreidden was zoo groot, dat al wie vluchten kon, met have en vee de landstreek verliet, of zich in de bosschen verschool. Eindelijk kwamen deze afgrijselijke strooptochten den prins van Oranje, toenmaligen landvoogd van Utrecht, ter ooren. In allerijl komt hij naar Breda geloopen, verzamelt er spoedig 500 paarden en acht vaandels voetvolk en rukt met deze kleine {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} krijgsmacht op Antwerpen in, waar men voor Van Rossem begon beducht te worden. - De Geldersche veldheer, die inderdaad de inbezitneming van Antwerpen betrachtte, besloot den prins den weg af te snijden. Met eene verbazende snelheid, trekt hij aan het hoofd zijner manschappen op Brasschaet aan, een dorp welk op Oranje's doortocht lag. Hij bereikte de plaats voor 's vijands aankomst. Van Rossem beraamde eene wel uitgedachte hinderlaag. Voor het dorp plaatste hij een zwak ruitercorps, met het vijandig voorkomen den doortocht te betwisten; doch zijne overige manschappen deed hij achter het dorp plat op den grond, en met den neus in het zand nederliggen; want een uitgestrekt vlak veld omringde het dorp, zoodat men op hinderlaag niet kon bedacht wezen. Ook de prins van Oranje viel in den gespannen strik; bij het ontwaren van zoo weinige ruiters die hem den weg zoeken af te snijden, beveelt hij spottend zijnen manschappen, spoedig dezen hinderpaal uit den weg te ruimen. De aangevallene ruiters wijken al vechtend voet voor voet, tot dat eindelijk de verwarde krijgsbenden des prinsen, op de verborgene en veel sterkere legermacht onvoorziens kwam nederstooten. Des prinsen krijgslieden, verschrikt bij het ontwaren dezer talrijke legermacht, die als bij den slag eener tooverroede uit den grond schijnt op te rijzen, lichten den voet; doch Van Rossem's makkers, ijlen hen op de hielen achterna en slachten er zooveel, dat de prins van Oranje slechts met eenige ruiters in Antwerpen schuilplaats en redding kon vinden. De Geldersche veldheer, hoogmoedig over den uitslag van dezen krijgslist, trok stout op Antwerpen in, en legerde zijn volk op den Dam, op kleinen afstand der stad. In zijne opgewondene trotschheid deed hij door een heraut de stad in name der koningen van Franrijk en Denemarken opeischen, voor wier rekening, zoo hij zegde, hij den oorlog voerde. Doch de Antwerpenaren lieten zich weinig door deze snoeverij afschrikken; zij beantwoordden honend Van Rossem's boodschap: ‘De raad van Antwerpen, luidde het kortbondig antwoord, houdt Van Rossem, meer voor een schender en knevelaar, dan voor een veldheer, en aldus gewaardigt hij zich niet zijn gepoch in aanmerking te nemen.’ Zooals men wel denken kan, was de trotsche vijand, door deze taal gevoelig gekwetst. Ook op staanden voet deed hij al de graanmolens rond de stad afbranden, verwoestte de voorgeborchten Merxem, Dam en Borgerhout, doch ziende dat Antwerpen te goed vereenigd was om het te kunnen overweldigen, trok hij met hangende ooren af. Hij doorkruiste de omstreken, verwoestte Ranst en lichtte zware brandschattingen te Duffel. Van daar, altijd moordend en brandend, liep hij met ongeloofelijke snelheid Mechelen voorbij en sloeg het beleg voor Leuven neder; doch de verdediging der Leuvenaren, aangevoerd door den beroemden muzieksteller Van Damiaan Ter Goes, krachtig door de studenten der hoogeschool bijgestaan, was zoo moedig, dat zij Van Rossem dwongen welhaast het beleg op te breken, Om zich te wreken, viel hij op nieuw de Kempen in, plunderde de dorpen Barburg, Korsbeck, Bloomendaal, 's-Hertogendaal, enz., overal deerlijk huishoudende en schandelijke gruwelen op weerlooze menschen bedrijvende. Van daar verdween hij eindelijk uit de Kempische landstreken en viel in de provincie Namen. Dat de schrikkelijke verwoestingen, die op zulk kort tijdstip deze Geldersche krijgsbenden in de vreedzame Kempen uitgericht hebben, buitengewoon groot moeten zijn geweest, blijkt hieruit, dat, na drie eeuwen, de sporen hunner gruwelen niet verdwenen zijn en dat de overlevering er nog de herinnering van aan het nageslacht heeft behouden. - Ja, de boeren, schielijk door deze roovers - hoe noemen wij ze anders? - overvallen en uitgeplunderd, niet wetende van waar deze helsche brandstichters kwamen, dachten niets anders of het waren de Turken, onder welke benaming, de inbeelding der buitenbewoners nog door de verhalen der kruistochten opgewonden, eene soort van bloeddorstigen en spookachtigen vijand beduidden. Misschien ook wel dat door omplaatsing, of uit bespotting, men den naam der Turken, die zij voorgewend hadden te willen gaan bevechten, aan Van Rossem's manschappen heeft gegeven; hetgene des te min onwaarschijnlijk voorkomt, daar de geschiedenis er meer voorbeelden van oplevert; daarbij deze Geldersche krijgslieden gedroegen zich als ware Turken tegenover gewijde zaken, weerlooze maagden en kinderen. Verscheidene chronicums en rijmregelen diens tijds, hebben de herinnering van dezen inval bewaard, onder andere het volgende opschrift: rossems gewelt, heeft brabant gestelt in bernende colen, schoon dorpen gevelt, gods dienaars gequelt; wat baat het verholen? Nu, wie met onze uitlegging niet mocht vrede hebben, en eene betere oplossing van het raadsel van de ontvolking eeniger streken in de Kempen, en aan de overlevering die ze aan de Turken toeschrijft weet te geven, zegge ze vrij, en indien ze ons nauwkeuriger voorkomt, zullen wij er geene zwarigheid in maken, derzelver de voorkeur te geven. Zoo niet, hebbe men vrede met de onze en men danke den schrijver om aan een onuitlegbaar ding eene uitlegging gegeven te hebben. Wij gelooven dat de belangstelling in Van Rossem bij den lezer te hoog opgewekt is, om van ons niet af te vergen de latere bedrijven van den krijgsheld kortbondig te doen kennen. Zoohaast dan als keizer Karel van zijn ongelukkigen tocht tegen Algiers was wedergekeerd, besloot hij Van Rossem's strooptochten strengelijk, op den hertog van Gelder en Cleef, te straffen. - Hij stelde zich zelf aan het hoofd van een legercorps en nam Duren, Juliers en Venlo in; wellicht zoude hij zich van al de bezittingen des hertogs meester gemaakt hebben, indien deze niet om den vredegesmeekt hadde. Doch hij verkreeg geene genade voor zijne booze aanslagen, dan ten koste van de pijnlijkste opofferingen. Het rijke hertogdom Zutphen ging 's keizers bezittingen vergrooten (1543). Maar Karel V, hetgene zonderlinger voorkomt, eischte nog iets meer van den hertog: hij wilde Marten Van Rossem heb- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} ben; echter niet, zooals men misschien denkt, om hem te straffen; integendeel, om 's mans dapperheid ten zijnen voordeele te gebruiken. - De ruwe Geldersche veldheer beloofde dan ook trouw aan zijnen nieuwen meester en ging met al zijne manschappen onder 's keizers dienst. Hij streed nu voortdurend onder de keizerlijke vaandels, doch bleef steeds zijn stelsel van plunderen en brandstichten getrouw. In 1554 viel hij in Picardië en legde in assche Noyon Nesse, Ghaume, Royen Hollenbraine, benevens andere heerlijke steden en edele sloten. Hij bedreigde zelfs Frankrijks hoofdstad. Ja, hij joeg den inwoners van Parijs zulk eenen schrik op het lijf, dat zij de stad als verloren achteden, en men door geene bevelen het vluchten kon tegenhouden. Koning Hendrik II werd bevreesd; in allerijl riep hij zijne legers die in Duitschland den krijg tegen den keizer voerden terug, dreef door hunne hulp Van Rossem achterwaarts, en herwon de overrompelde vestingen. Gedwongen met zijne krijgsbenden den Franschen bodem te verlaten, vond hij schuilplaats in de Nederlanden, waar Karel V bij zijne terugkomst hem met het stadhouderschap van het Lutzemburgerland belastte Het jaar nadien echter vinden wij hem aan het hoofd zijner manschappen weder, de wacht houdende voor Mariënburg en Mazières door de Franschen bezet. Doch voor dat hij nog iets uitgericht had, werd hij door de besmettelijke ziekte, die zijn leger vernielde, aangerand. Bij den eersten aanval der koorts deed hij zich spoedig naar Antwerpen overvoeren, waar hij welhaast onder de hevigheid der ziekte, bezweek. Eenigen hebben later ten onrechte beweerd, dat zijn dood geene natuurlijke oorzaak had, maar aan eene misdaad toe te schrijven was. Volgens hen mengde men vergift bij het nat eener gezodene duif, het geliefkoosde eten van Van Rossem; doch deze aantijging, van allen grond ontbloot, berust slechts op eenige onwaarschijnlijke gissingen: ‘Quanzuys, zegt Slichtenhorst, als of het een zeldzaam ding ware, dat eene alghemijne vervuijlnisse des luchts de maghtighe meer zoude spaaren dan iemand van den ghemeijnen hoop.’ Het stoffelijk overschot van den woesten veldheer werd naar zijne heerlijkheid van Rossem overgevoerd, en in de grafkelders zijner doorluchtige voorouders begraven. - Men verhaalt dat naderhand zijn graf door een Spaanschen soldaat geschonden werd en dat bij het openen der lijkkist, men aan beide zijden van het geraamte eenen buskogel vond. ‘Zoodat, merkt zijn levensbeschrijver aan, hij na zijnen dood nog vuur en vlam scheen te blazen!’ L. Van Ruckelingen. Een traan. Een arme, maar in zijn vak bedreven schrijnwerker, in eene groote stad woonachtig, kreeg, door aanbeveling, van een aanzienlijk handelshuis, eene bestelling van menbelen, ten bedrage van 1500 frank, tot uitzet van de dochter des koopmans. Van vreugde als buiten zichzelve, spoedde de werkman zich naar zijne woning, om zijne vrouw het onverwachte geluk mede te deelen. Nauwelijks was intusschen de eerste roes der vreugde voorbij, of onmiddellijk daarop volgde de bitterste kommer, want nu was de vraag, van waar het geld, voor de beduidende voorschotten, moest komen. Den nieuwen, voornamen klant om een voorschot vragen, dat ging in het geheel niet, wilde men hem niet voor het hoofd stooten, en misschien daardoor de bestelling kwijt raken; rijke vrienden bezat de arme man niet, en er bleef dus geene andere kans over, dan zijne toevlucht te nemen tot eenen woekeraar, die hem dan ook uit menschenliefde en nadat hij zich van de waarheid der bestelling overtuigd had, tegen aftrek van 20 ten honderd van de geheele som en 6 ten honderd 's maands, het verlangde geld voor twee maanden voorschoot. De schrijnwerker zette zich met vlijt aan den arbeid, en in korten tijd had hij een paar dozijn keurige stoelen, eenige schoone kleerkassen enz., afgewerkt. Op zijn Zondags gekleed, stapte de schrijnwerker met zichtbare zelftevredenheid naast de berrie, waarop de meubelen naar den koopman gebracht werden en telkens klopte hem het hart van vreugde, wanneer deze of gene voorbijganger het keurige werk prees. Aan de woning van zijnen klant aangekomen, kwamen de huisgenooten toesnellen. Ook de huisheer werd geroepen, die over den arbeid zeerte vreden was en den werkman zijne goedkeuring te kennen gaf. ‘Gij zijt voortaan mijn schrijnwerker, want uw werk verdient allen lof. Laat nu alles voorzichtig nederzetten. Het is goed, gij kunt gaan. ‘Met deze woorden begaf de koopman zich weder naar zijn kantoor en de schrijnwerker zocht met zijne gezellen zijne woning weder. - ‘Meester, zeiden deze onder weg, gij hebt daar een goeden klant opgedaan. Die heer moet ontzaggelijk rijk zijn, en hij scheen over het werk zeer in zijnen schik.’ - ‘Ja, ja, mannen, antwoordde de schrijnwerker, dat is waar; ik ben er ook heel blijde om.’ - Maar op zijn gelaat was juist geene groote vreugde te lezen: ééne gedachte verstoorde die vreugde. De termijn van betaling, door den woekeraar gesteld, was binnen acht dagen uit, en de rijke koopman had geen woord van betaling gerept. Wat nu aangevangen? Reeds waren zeven dagen van het korte uitstel verloopen; droevig zaten de beiden echtgenooten bij elkander en raadpleegden. Maar goede raad was duur. Eindelijk begon de vrouw: ‘Schep moed, man, en verzoek onzen klant om betaling. Houd hem de zaak fatsoenlijk voor oogen; hij zal zeker van de billijkheid van uw verzoek overtuigd worden en u voldoen.’ - De schrijnwerker liet zich bepraten. Zijn hart klopte hoorbaar; krampachtig drukte hij den rand van zijnen hoed ineen, toen hij ter neder geslagen voor de deur van het kantoor trad, en rechts en links, achter traliën en stapels van boeken, meer dan een dozijn klerken aan hooge lessenaars, ieverig zag schrijven en rekenen. Hij groette verlegen; niemand sprak; na eene kleine poos herhaalde hij zijnen groet, terwijl hij zich tot den naastbij zittende wendde. Deze mat den schrijnwerker met een vertrouwenden blik van het hoofd tot de voeten en vraagde hem: ‘Wat wilt ge?’ - ‘Neem mij niet kwalijk, ik wilde gaarne mijnheer spreken.’ - ‘Daar ginder!’ antwoordde de klerk, naar een door glazen deuren afgesloten kabinet in de groote zaal wijzende. Met lamme schreden sloop de schrijnwerker door het ruime vertrek; het {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} was hem als had hij lood in de schoenen. Daar zat de rijke koopman met het gerimpeld voorhoofd peinzend op de linker hand leunende; in de rechter hield hij eene pen, waarmede hij juist een gewichtig handelsontwerp op het papier wilde zetten, toen de schrijnwerker, wien de verlegenheid half blind en lomp had gemaakt, door de openstaande deur van het kabinet trad en den peinzenden koopman plotseling uit zijne mijmering deed ontwaken. ‘Wat wilt gij?’ vraagde hij op barschen toon. De schrijnwerker was buiten staat om te antwoorden. Alle vooruit overlegde, van buiten geleerde en wel tienmaal vooraf herhaalde, door zijne verstandige vrouw hem ingeprente schoone woorden en redenen, waren hem eensklaps uit het hoofd gegaan; hij was letterlijk, zoo niet met de deur in huis, dan toch? wat nog erger was, den koopman bijna op den neus gevallen. Hij stond als aan den grond vastgenageld. - Nu, wat wilt gij dan toch? vroeg de koopman, die den schrijnwerker niet herkende. - Vergeef mij, mijnheer, ik was... ik kom... ik ben - de schrijnwerker, die de groote eer heeft gehad, onlangs eenige meubelen voor u te maken. - Zoo, zoo, en? - Ha! gij komt vragen, of er weer niet wat te maken is. Voor het oogenblik nog niet. Gij behoeft u ook de moeite niet te geven om weder hier te komen; als ik u noodig heb, zal ik om u zenden; misschien gebeurt dit wel spoedig. Adieu. Dit gezegd hebbende, boog hij zich en zette de hand weder op het papier. - Ach! begon thans de ter neder geslagen schrijnwerker op smeekenden toon, mijnheer, word niet boos, maar ik wilde u verzoeken, ik wilde u bidden, zoo goed te willen zijn, mij het bedrag van het geleverde te doen uitbetalen; ik bezit geen kapitaal en... De koopman stond knorrig op. ‘Ik betaal slechts om de zes maanden; met zulke kleinigheden kunnen wij ons niet inlaten; dat geeft ons te veel werk.’ Hierop wendde hij zich tot een jongen klerk, met deze woorden:’ ‘Mijnheer de kassier, betaal den schrijnwerker zijne laatste rekening. Maar, vervolgde hij tot den werkman, dat is goed voor eens, gij moet geen werk aannemen wanneer gij niet behoorlijk crediet geven kunt; ik moet dus in 't vervolg op een ander gaan.’ Sprakeloos nam de arme man het geld in ontvangst, en toen hij aan den lessenaar van den koopman trad, om de quitantie te teekenen, overstelpte hem de gedachte. Gij moogt in het vervolg zulk een werk niet aannemen, want uwe armoede sluit u alle hoop daarop af! en een heete traan rolde over zijne wang. De koopman zag dien traan; toen boog zich de ongelukkige schrijnwerker en vertrok. Nauwelijks was hij echter tot op het midden van het vertrek gekomen, of de koopman riep hem terug. ‘Hoor eens, baas, gij kunt mij nog een dozijn stoelen leveren, benevens eene kleerkas en twee penant-tafeltjes; in de volgende week zal ik nog meer bij u laten bestellen. Doch opdat gij mij, in het vervolg, niet alle oogenblikken moogt komen lastig vallen en omdat gij mij geen half jaar crediet kunt geven, zal ik u crediteren.’ Hij beval daarop zijnen kassier den schrijnwerker nog 2500 fr.; uit te betalen, en keek weder op het voor hem liggend papier. Sprakeloos van verbazing stond daar de schrijnwerker tot in zijn binnenste geschokt; hij kon geene woorden vinden om zijne innige dankbaarheid te betuigen. Eindelijk liep hij snel op den koopman toe, greep zijne hand, en drukte die levendlg aan zijne lippen. ‘Dank, stamelde hij, duizendmaal dank, goede heer!’ - De koopman antwoordde: ‘Laat af, vriend! Als gij, en daar twijfel ik volstrekt niet aan, een eerlijk man zijt, behoeft gij mij niet te danken, maar gij moet hier geen opzien baren; zulke tooneelen passen niet op een kantoor, hetwelk geene plaats is voor de uitstortingen van het hart. Ga met God! Ik kom dezer dagen uw huis voorbij en wil dan eens zien, hoe gij gesteld zijt. Adieu!’ Meer dan gelukkig keerde de schrijnwerker naar zijne woning terug. Hij werkte vlijtig door en door de ondersteuning van zijn aanzienlijken begunstiger werd hij binnen kort een welgezeten man. De rijke koopman gevoelde op dien morgen eene zonderlinge aandoening in zijn gemoed. Hij heeft sedert meer dan één traan gedroogd. Waterstormram. Wanneer een vocht langs eene buis loopt, en dat men plotselings dezen loop komt beletten met de uitloopingsopening toe te stoppen, ondergaan de wanden der buis eene drukking die des te grooter is naarmate de hoeveelheid van het vocht en deszelfs snelheid van beweging grooter zijn; indien er zich nu eene opening in de wanden der buis bevindt, spuit het vocht er langs uit tot eene grootere hoogte dan die welke anders door de hoogte van het vocht in het vat zou veroorzaakt zijn. Dit verschijnsel heeft aanleiding gegeven tot de uitvinding van een tuig dat onder den naam van waterstormram bekend staat. Ziehier hoe het samengesteld is. A B is eene hellende buis waarin water loopt; C is eene opening langs waar het water uitspuit; onder deze opening bevindt zich een holle ijzeren bol, door lederen banden ondersteund, welks gewicht in zulker voege berekend is, dat hij door den waterstroom opgeheven wordt en diensvolgens de opening C kan toesluiten, Het water, daardoor belet wordende uit te spuiten, wordt een ander holle ijzeren bol, F, opgelicht, en een gedeelte water klimt in de klok E, die lucht inhoudt. Daarna vallen de twee bollen D en F door hun eigen gewicht, en de vorige verschijnsels hebben op nieuw plaats, zoodat er in de klok E meer en meer water komt, hetwelk langs de zijbuis G klimt tot op de plaats waar men het wil geleiden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Pompen en de Zuigpijp hebben wij reeds beschreven. Dr F.-J. Matthyssens. Kronijk. Antwerpen. - Onze befaamde kunstschilder Hendrik Schaefels die wij de eer hebben onder onze belanglooze medewerkers {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} te tellen en van wien wij op bladz. 185 eene schoone sterkwaterplaat mededeelen, voorstellende: ‘Eene episode uit Marten Van Rossem's tijde’ (xvie eeuw), brengt dit ontwerp op doek. Het laat zich verwachten, dat de uitstekende meester het verwerken zal tot eene prachtige schilderij. De talrijke bestellingen van tafereelen, aan den heer Hendrik Schaefels voor Engeland en Amerika gedaan, hadden de uitvoering dezer schilderij vertraagd. - Jaak De Braekeleer, onze verdienstelijke beeldhouwer, heeft eene bestelling ontvangen, die hem en de Antwerpsche school vereert. Hij is namelijk gelast met het maken van een monument, dat ter eere van dr. V. Alsina in de stad Buenos-Ayres zal opgericht worden. Volgens een plaatselijk blad, zal aan dit gedenkteeken eene som van 40,000 fr. ten koste gelegd worden. - Wij vernemen en melden met genoegen, dat het bloemen- en fruitstuk van Jos. Nauwens, welk op de laatste Gentsche tentoonstelling prijkte (zie bladz. 153), aangekocht is door den heer Michaël Looymans, bouwmeester-aannemer te Antwerpen. - Verschenen: Snipperuurtjes, bloemlezing, uit de nagelatene schriften van Francisca-Petronella Hendrickx geboren Elsens (zie blz. 182), versierd met het gelichtteekend portret der schrijfster. Buiten eene inleiding en eene reeks aanteekeningen van den echtgenoot der overledene, den gunstig gekenden dichter P.-J. Hendrickx, bevat de bundel de volgende stukken: Opdracht (aan de dochter der schrijfster), De natuur (de bladeren, de bloemen). De reis (in de diligence, in 't klooster, de Rhijn). Al deze opstellen onderscheiden zich door een netten, gladden stijl, diepte van gevoel en eene innemende gemoedelijkheid, welke den lezer van bij de eerste bladzijden den gunstigsten dunk van het karakter en het alent der schrijfster geeft en hem doet betreuren, dat deze vrouw niet langer voor de haren en voor de letterkunde heeft geleefd. - Het werk, dat wij onzen lezers aanbevelen, is met veel zorg gedrukt bij den heer L. Gerrits en verkrijgbaar bij H. Sermon, Melkmarkt. - De gemeenteraad heeft besloten dat er op den nieuwen in opbouw zijnden Nederlandschen schouwburg, de volgende Vlaamsche opschriften zullen geplaatst worden: Vrede baart kunst en Kunst veredelt het volk, langs den eenen, Voorspoed volgt beschaving en Beschaving door moedertaal, langs den anderen kant. Op den voorgevel Schouwburg en op den achterkant 1869 en 1872. - Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen. De volgende tafereelen waren op 24, 25 en 26 December tentoongesteld: P. Van der Ouderaa, een keurig uitgevoerd tafereel, voor titel voerende Het laatste pand: eene in rouw gehulde vrouw, door het overlijden haars echtgenoots in drukkende omstandigheden gebracht, gaat, met haar kind, haren trouwring verpanden bij eenen koopman in oudheden; het prachtig geschilderd portret van haren man versiert reeds den wand van den rijken woekeraar, wiens uitdrukking, bij het bezichtigen van het laatste juweel der weduwe, goed wedergegeven is. De vrouw is karaktervol gepenseeld. Ook het bijwerk is zorgvuldig geschilderd. Wij aarzelen niet te zeggen, dat dit tafereel het puikste was der tentoonstelling. Ook is het al spoedig verkocht geworden aan den heer J. Hollender, te Brussel. Ook het puik gepenseeld en goed gelijkend Kinderportretje is allerliefst; ofschoon het niet gunstig geplaatst was, werd het algemeen geroemd. - Jos. Moerenhout, Twee tafereelen, getiteld: Een hoefsmid en Vraag naar inlichtingen; beide verdienstelijk, maar al te conventioneel van kleur. - A.-J. Verhoeven-Ball, Oplettendheid en Het toilet van milord; hierin scheen ons het hondje wat hard; overigens is dit stuk een lief kabinet-schilderijtje. Deze schilder gelukt over 't algemeen het best in zijne werken van kleinen omvang; wij verkiezen die boven de groote samenstellingen welke hij gewoon is te maken. - A. Wust, Ondergaande zon, Woelige dagen en Opgaan der zon; drie tafereelen vol verdiensten, maar die wij meer afgewerkt zouden willen zien. - P. Van Havermaets portret van Mev. L.... is meesterlijk geschilderd; de halve tonen vooral zijn goed waargenomen. Het spijt ons voor den schilder, dat hij het vleesch niet wat bloedrijker heeft kunnen schilderen; de gelijkenis is uitmuntend. Het haar, de kleeding, alles is flink gepenseeld. Dit portret bevestigt de faam des heeren Van Havermaet in dit moeielijk vak. - J. Wagners Dromerij beviel ons veel minder dan zijne tafereelen op de Gentsche tentoonstelling. - A. Neuhuys' tafereelen, getiteld: Uitspanning en Twee concurrenten, kunnen wij niet roemen. - Delfosse, Een verdienstelijk portret van Mej. D.W. - Ch. Raffel, Drie tafereelen getiteld: In het bosch, Eerste sneeuw en de Wildstrooper. Deze schilder heeft vorderingen gedaan, maar hij moet meer studeeren en de natuur volgen; de waarheid van voorstelling laat bij hem veel te wenschen. - Van E. Wolters' gezichten op de Maas, Venlo en Kleef, moeten wij ongeveer hetzelfde zeggen als voor den vorigen schilder. - E. Mols, Eene straat in Kaïro en R. Mols, Plein van Barbizon; beide stukken dienden meer afgewerkt te zijn. - H. Cleynhens' Herinnering is het puik tafereeltje, nog veel verbeterd, dat op de Gentsche tentoonstelling prijkte. - J. Stobbaerts, Eene Keuken, vol verdienste als toon en kleur, maar de keus zijner onderwerpen laat nog altijd te wenschen. - Maeterlinckx, Onachtzaamheid. - H. Crabeels, Zeevlak, prachtig als eerste indruk, vol waarheid, maar niet genoeg afgewerkt. - H. De Cock, Omstreken van Temsche en Boorden der Vesdre. - Van den Wyngaert, Moeielijk vraagpunt. - Verbuecken, Kleine stroopers, is een wat al te decoratief bloemenstuk, doch vol schoone hoedanigheden; de vogeltjes, vlinders, meikevers enz. zijn het, die kleine stroopers genoemd worden. - J. Moerman, leerling van den heer P. Van der Ouderaa, heeft hier zijn eerste tafereel, vol goede hoedanigheden: Faust en Mefistofeles, ofschoon jong als uitvoering, vormt eene goede schilderij. - E. Quitton, In den hof, is zeer lief als opvatting en algemeene toon; zijne doode natuur (vogelen) scheen ons wat hard. - Riancho, drie tafereelen: De vijver, Betrokken lucht, Storm, dienden ook meer afgewerkt te zijn; moet vooral de natuur tot gids nemen. - Redig, De ijzeren man, is eenvoudig, maar geestig: twee kinderen staren verbaasd op een middeleeuwsch ridderharnas in eene zaal van het Antwerpsch museum van oudheden. Is eene goede studie. - Sieberts Kinderportret bevat ook goede hoedanigheden. - Op 24, 25 en 26 December waren in den Burgersbond, {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Wetstraat, te St-Willebrords, tentoongesteld de jaarlijksche premiën en prijzen voor de beschermende leden der afdeeling ter bevordering der christelijke en zedelijke kunst. Premiën: Terugkomst van het veld, lichtteekening naar de schilderij van C. Sibert; In de weide, eene zeer verdienstelijke sterkwaterplaat door P.-J. Neuckens. 1e Prijs: Beeld der H. Maagd, door L. de Vriendt; 2e, Verlosser der wereld, door Jos. Thissen. Van P. De Craene waren de volgende teekeningen tentoongesteld: de HH. Begga en Geertruida, O.-L.-Vrouw met het kindje Jezus, in ojivalen stijl, en de wapenschilden van het oude markgraafschap Antwerpen en van rederijkkerskamers. Van L.-A. Neetesonne zagen wij op deze tentoonstelling een zorgvuldig geschilderd avondgezicht op de Schelde; van E. Rumbels, de Vier getijden des levens; van E. Schepens, een Maneschijn (studie); van E. Sibert, een portret van Mgr. Sacré; van L. Van Aken, een wintergezicht. - Nationaal tooneel. Wij kunnen met genoegen aanstippen, dat de heer E. Lemaire, bestuurder van onzen Vlaamschen schouwburg, er zich dit jaar meer dan vroeger op toelegt, eene degelijke keus van stukken voor zijn repertorium te doen. Het publiek weet er den bestuurder dank voor; bij nagenoeg alle vertooningen, is 't op de Variétés volle zaal. Buiten eenige goede overzettingen van Duitsche stukken, voerde men, in den laatsten tijd, ook ettelijke oorspronkelijke tooneelgewrochten op en daaronder een Vlaamsch drama, in vijf tafereelen en met een voorspel, getiteld Lena. Dit stuk, waarvan de gunstig gekende Désiré Delcroix de schrijver is, verwierf een buitengewonen en alleszins verdienden bijval. De karakters van de in het drama optredende personen zijn voortreffelijk geteekend en met veel menschenkennis bestudeerd. De handeling ontwikkelt zich op eene geleidelijke en steeds der waarheid nabij komende wijze; de schrijver houdt zich daarbij streng aan eene verhevene moraal. Lena werd verschillende keeren opgevoerd en maakte tevens een gunstigen en heilzamen indruk op het publiek. De heer Delcroix mag met zijn werk geluk gewenscht worden. - Den 28n December gaf men op den Franschen schouwburg Gevaerts schoone opera Quentin Durward; de zaal was goed bezet en het stuk verwierf den grootsten bijval. De beroemde meester, die de vertooning bijwoonde, werd door het publiek erkend en op warme toejuichingen onthaald. Des avonds bracht het schouwburg-orkest hem eene serenade aan zijn hotel de Laboureur, op de Meir. Quentin Durward werd den 25n Maart 1858, voor de eerste maal te Parijs, op het Opéra-comique gespeeld en te Antwerpen op 25 December 1860; sedert dien werd het stuk nog tienmaal opgevoerd. - Verschenen: ‘Een nieuw werk van Peter Benoit, ontleed door Peter Phalesius,’ zijnde eene volledige en beredeneerde ontleding van Benoits godsdienstige cantate, welke op 27 November in St-Joris- en op 31 December in O.-L.-Vrouwekerk werd uitgevoerd. Deze verhandeling is, in het Vlaamsch en in het Fransch, bij de boekhandelaars verkrijgbaar. - Gelijk wij hiervoren aenstippen, werd de meesterlijke godsdienstige cantate van Peter Benoit, ‘De lijdende, strijdende en zegepralende kerk.’ op 31 December in de Antwerpsche hoofdkerk ten gehoore gebracht. De ruime tempel was nauwelijks groot genoeg, om de menigte te bevatten die er opgekomen was, om de schepping van den Vlaamschen toonzetter te hooren uitvoeren. De indruk, door de cantate teweeggebracht, was groot en gunstig. De uitvoering mocht, over 't algemeen genomen, bevredigend genoemd worden. Brussel. - Op 10 Dec. vierden eenige letterkundigen den 59n verjaardag van onzen beroemden Hendrik Conscience, met een gulhartig feest. De heer Antheunis-Conscience, des schrijvers schoonzoon, droeg verscheidene liederen voor, zoo van hem zelve als van Gevaert, Benoit, Huberti en De Mol. Julius Hoste hield eene redevoering en Em. Hiel las een zeer schoon gedicht, waarop W. De Mol, muziek schreef. Gent. - Uitslag der verloting van de tombola der driejarige tentoonstelling van schilderijen, met de namen der prijswinnaars: 534, Bij recht van verovering, door J. Vinck (Z.M. de koning); 1,804, Honden op de Vossenjacht, door Clara van Wille (de heer Cuylits, Antwerpen); 3,388, Niet t'accoord, door Ch.M. Webb (de heer Meersman, Gent); 3,329, Herinnering uit Italië, door L. Tytgadt (de heer de Maere-Limnander, id.); 3,585, Eene afdamming op de Semoy, door J. Kindermans (de heer de Rouck, id.); 3,645, Binnengezicht xviie eeuw, door J. Stroebel (de heer de Rudder-Deynoodt, id.); 4,024, Propaganda, door Aug. Glaize (de heer de Smet-De Lange, id.); 10,962, Zicht in Gelderen, door P. Gabriel (de heer Eyben, id.); 11,936, Saardam, door J. Ouvrier (de heer Prayon-De Pauw, id.); 11,349, Vreugdevuur, door C. Van Camp (de heer G. Boddaert, id.); 13,540, Weide met koeien. door Xav. De Cock (de heer Seghers-Tertzweil, id.); 15,044, Huistafereel, door Th. Gerard (de heer Tytgadt. id.); 18,061, Napolitaansche, borstbeeld in gebakken aarde, door J. Nelson (de heer Scheers, id.); 19,766, Netelige toestand, door A. Hornemann (de heer Van Hamme, id.); 21,506, Repetitie in 't klooster, door Jos. Pauwels (de heer Cumont, Aalst); 22,286, Het groot kanaal te Venetië, door J.-B. Van Moer (de heer Montefiore, Gent); 23,211, Jonge oogen en oude oogen, door J. Moeselagen (de heer Davies, Engeland); 23,243, Plunderaars, door P. Van der Vin (de heer Mols-Verlinden, Antwerpen); 28,055, Eenzaamheid, door Alex. Wüst; 28,428, Te Kostverloren, door mej. E. Beernaert en 29,464, Kegelaars, door Th. Ceriez (alle drie gewonnen door Z.M. den koning, die voor 5000 fr. loten genomen had). De schilderij ‘Een netelige toestand,’ van den Duitschen schilder A. Hornemann, van Dusseldorp, zal gesteendrukt en aan de leden der maatschappij worden uitgedeeld. Zie bladzijde 155. - Op 24 December hield de heer Max Rooses, in het Lakenmetershuis, eene voordracht over Hembyze en Ryhove, twee aanvoerders der Gentsche geuzen. Hij sprak van de verschil- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} lende partijen die in de laatste helft der XVIe eeuw ons vaderland verdeelden, namelijk: de Spaanschgezinden, de Orangisten, of de aanhangers van Willem den Zwijger, de Walen of de Malcontenten, zooals zij zich noemden en de partij van Hembyze en Ryhove, die Gent van het overige gedeelte des lands wilden afscheiden, even als de Fransche communisten dezer dagen met Parijs voor doel hadden. De spreker werd herhaalde malen toegejuicht door zijne talrijke toehoorders. - De heer C.-P. Serrure, rustend hoogleeraar der Gentsche hoogeschool, is tot eere-voorzitter der rhetorikamaatschappij van Rousselare benoemd. - Maatschappij ter bevordering van nijverheid en wetenschappen. - Van dezen kring, die, evenals in vorige winters, zeer nuttige en tevens aangename avondzittingen ingericht heeft, is een zeer verdienstelijken almanak voor 1872 verschenen. Hij bevat, onder andere stukken, levensschetsen der volgende beroemde of verdienstelijke Gentenaren: J.-B. Pisson, P. Reyniers, F. Romain; G. Rypeyherste, S. de Scoenere, P. Spruyt, P. De Sutter, K. Uutenhove, J. de Vaere, P. Verschaffelt, Lucas Jan Van der Vynckt en Jacob van Zevecote. Met veel belangstelling lazen wij, in dit jaarboekje, het verslag over de werkzaamheden der maatschappij, die de belangstelling en ondersteuning van alle weldenkenden in ruime mate verdient. Wij verheugen er ons over, te zien, dat deze nuttige vereeniging, welke bijna uitsluitelijk uit werklieden samengesteld is, in bloeiende omstandigheden verkeert. Op 30 September hield zij in kas fr. 320.29, na aftrek van alle onkosten van lokaal, lessen, toonkundige feesten en eene prachtige en zeer belangrijke tentoonstelling. Er is inderdaad beleid en iever noodig om eene instelling als deze, op zulken vasten voet in te richten en in stand te houden. Eere daarvoor dan ook aan de heeren L. Schepens, C. Imbrouck, G. Pipijn, L. Bruneel, J. Van Renterghem, P. Nuytens, K. De Vuyst, W. Crappé, H. 't Kindt, K. De Buck, enz. Eecloo. - Op Zondag 24 December hield de zangmaatschappij de Ledegancksbroeders een prachtig Vlaamsch toonkundig feest met de medewerking der heeren J. De Vos, pianist, en E. Van Syngel, violist, beiden van Gent. Brugge. - De heer van Gheluwe is onlangs benoemd als bestuurder van het muziekconservatorium. Op de redevoering des heeren burgemeesters, antwoordde de nieuwe bestuurder, niets te zullen verwaarloozen om bij zijne leerlingen het gevoel voor de nationale kunst te ontwikkelen. Iseghem. - Op 17 December ten 4 ure, heeft ten stadhuize eene vergadering plaats gehad van den West-Vlaamschen bond, onder voorzitterschap van den heer E. Dierick. 81 leden namen deel aan de stemming, waarbij benoemd werden de heeren E. Neyrinck tot voorzitter, E. Biljet, ondervoorzitter en L. Sazre tot secretaris. Buitenland. 's-Gravenhage. - Het gemeentebestuur heeft besloten, dat er eene tentoonstelling van kunstwerken van levende meesters zal geopend worden, van 12 Mei tot 23 Juni 1872. Er zijn uitgeloofd, zeven gouden eermetalen (vier voor Nederlandsche en drie voor buitenlandsche kunstenaars), toe te wijzen door eene jury. De tentoonstellers worden uitgenoodigd, bij hunne inzending te voegen een stembriefje, inhoudende de namen der zeven personen, die zij zouden verlangen als jury benoemd te zien. Parijs. - De teekeningen van wijlen Calamatta, bestuurder van de graveerschool van Brussel, zijn te Parijs verkocht. Onder andere besteedde men de volgende prijzen: De belofte van Lodewijk XIII, eene kapitale teekening naar eene schilderij van Ingres, 1000 fr.; Francisca da Rimini, naar Ary Schaeffer. 510 fr.; portret van den hertog van Orleans, naar Ingres, 140 fr.; portret van mev. Guizot, naar Paul Delaroche, 270 fr.; portret van Edelinckx, naar Rigaud, 72 fr.; portret van Gretry, naar mev. Vignée-Lebrun, 210 fr.; portretten van Rubens (360 fr.), Van Dyck (310 fr.), Murillo (150 fr.), Masaccio (260 fr.), alle naar schilderijen van de meesters zelven; portret van mev. G. Sand, 470 fr.; id. van de Lammennais, 150 fr.; O.-L.-Vrouw met de hostie, naar Ingres, 430 fr.; O.-L.-Vrouw in den zetel en het Visioen van Ezechiel, naar Rafaël, 605 en 550 fr.; Galilei, naar R. Fleury, 305 fr.; Christoffel Columbus, naar Nic. De Keyser, 65 fr.; Joconde en de Bron, naar Ingres, 900 en 800 fr. In dezelfde veiling werden nog de volgende teekeningen verkocht: portret van Mercuri, door hem zelf geteekend, 45 fr.; 21 teekeningen van Ingres, waaronder het portret van Paganini, 660 fr.; Romulus, 800 fr.; Livia, 200 fr.; schets der Belofte van Lodewijk XIII, 200 fr., enz.; de Bezwijming van Maria, door Meunier, naar Sodoma, 115 fr. enz. Sterfgevallen. Jhr. JOHN-MARIA-HUBERT VERMOELEN, onze gewezen medewerker, is op 4 Maart 1871, na eene kortstondige ziekte, voorzien van de HH. Sacramenten, overleden te Parijs, waar hij sedert eenigen tijd verbleef. De heer Vermoelen was, zooals men weet, gedurende eenige jaren stedelijk onder-archivaris, te Antwerpen; vervolgens was hij gehecht aan het rijksarchief, te Brussel. Hij schreef, onder andere geschiedkundige bijdragen, Het dorp en de hoofdbank van Santhoven, opgenomen in de Vlaamsche School, jaargang 1864, blz. 207 en 227, en behaalde eene eervolle melding, in den wedstrijd uitgeschreven door het Antwerpsch gemeentebestuur, in 1864, met eene levensschets van David Teniers den jonge, in de Fransche taal, en waarvan het eerste deel in 1865 verscheen bij den drukker Ed. Donné, te Antwerpen. De heer Vermoelen werd geboren te Wijneghem op 25 Juni 1840. Zijn vader was de heer Josephus Cornelius, zijne moeder Joanna Maria Claessens. Hij onderscheidde zich door vele goede hoedanigheden en zijne bloedverwanten en vrienden zullen zijn ontijdig afsterven lang betreuren. 1 Bewerkt naar een Duitsch tafereeltje van Carl Herbst. 1 Zie nog de Vlaamsche School, 1862 bl. 32, 143; 1863, bl. 28, 60; 1864, bl. 28, 67, 194; 1865, bl. 123. 1 Messager des sciences-historiques de Belgique. 1870. 1 Zie het werkje: Veldtogt der Franschen en der Hollanders in België, ten jare 1635, enz. Uit het Fransch, van P.-V. Bets, vertaald door L.-W. Schuermans pr. 1 De hier aangehaalde onuitgegevene bijzonderheden hebben wij getrokken uit het handschrift van Libertus de Pape: Vita et res gestae Joannis Masii. 1 Verkeerdelijk zegt de heer Van Even: Philip de Mallery. 2 Recherches historiques sur l'ancienne abbaye de Parc. p. 63. 1 Laudatio funebris R. adm. et amplissimi proesulis Joannis Drusii etc. dicta a Lib. Fromondo etc. Lovanii 1635. 1 Jacques d'Artevelde. Gand, 1863. bl. 14. - Goethals had zulks insgelijks aangeteekend: Jaerboek van Kortryk. D. II, bladz. 45. 2 Jacques d'Artevelde. Gand. s.d. bl. 81. 3 Men leze over deze gebeurtenissen: (Goethals) Jaerboek der stad en oude Casselry van Kortryk. - Kortr. 1815. D. II, bl. 34-48. 1 Omstreeks 1538 geboren en te Gent op den 8n October 1593 overleden. 1 Zie Howell, The live and adventures of Al. Selkirk, 1828. 2 Collection of voyages, 1756. 1 Zie, buiten de in 1870 aangeduide werken, de Vlaemsche School, 1857, bladz. 103. 1 Zoon van wijlen Carolus-Franciscus Van der Borcht, geboren te Antwerpen den 26n Mei 1826, en van Joanna-Catharina Van den Eynde, geboren te Austruweel op 19 October 1824. 1 Zie de Vlaamsche School, 1867, bladzijde 77. 1 Een vallend lichaam doorloopt op de eerste seconde eenen afstand gelijk aan 4 meters 90 centimeters, en daar de beweging, door zwaartekracht veroorzaakt, eene gelijkvormig verhaaste beweging is, zal een vallend lichaam na de eerste seconde eene genoegzame snelheid van beweging verkregen hebben om eenen dubbelen afstand te doorloopen binnen de tweede seconde, alhoewel de zwaartekracht op het lichaam niet meer werkzaam blijft. 1 Coup-d'oeil sur les relations qui ont existéjadis entre la Belgique et le Portugal, bl. 75; te vinden in de Mémoires de l'académie de Bruxelles, in-4o D. XIV. 2 Bulletin du Bibliophile belge. Brux. 1841. D. II. bl. 255. 3 Manuel du Libraire et de l'amateur de Livres. 1 De gewone biographen, zooals Sweertius, Foppens, Jöcher enz., maken gewag van hem. 2 De eerw. heer P.-V. Bets is schrijver van, onder andere, twee belangrijke werkjes, die hierover moeten geraadpleegd worden: Geschiedenis der gemeente Neerlinter, Leuven 1868, in-12o, en Geschiedenis der gemeenten Oplinter, Bunsbeek, Hauthem enz. Leuven 1870 in-12o. 1 De Vlaamsche School gaf in 1859, bl. 17, het portret dezes meesters. 1 Ons tijdschrift gaf zijn portret en zijne levensschets in 1868, bladzijde 33. 1 Zie de redevoering van den zeer eerw. heer Beeckmans, in de Vlaamsche School, 1868, bladzijde 75. 1 Zie voor dit gebouw en het oudheidkundig museum: Kermisfeesten van Antwerpen, 1864. 2 Tot hiertoe vonden wij van eene eerste uitgaaf dezes werks geen ander spoor, dan de woorden ‘Ende van nieus in 't Licht gebracht’ op den titel van het boek, welk in 1630 onder den naam van Paulus Vredeman te Amsterdam het licht zag. 1 Zie de Vlaamsche School, 1870, bladz. 167. 1 Te Lubeck kwam in 1492 van de pers: Lustighe unde noliche gaerde der suntheit, zonder naam van schrijver; en te Milaan in 1503 een boek in-4o van een destijds berucht dokter met name Magninus. Over beide deze werken hebben wij klein besche d; wij weten alleenlijk, uit een catalogus van zeldzame boeken, dat het laatste in het Nederduitsch overgezet en in 1548 te Antwerpen gedrukt werd, onder dezen titel: Tregement der ghesontheyt door Magninus. 2 Essai sur l'histoire de la médecine belge avant le XIXe siècle. Gent 1837, in-8o; Documents pour servir de l'histoire de la bibliographie médicale. Antwerpen, Buschmann, 1847. 1 De schat der soberheit of bequame middel tot onderhouding der gesontheit, en bewaring van de volkomenheit der sinnen, van 't verstant en van de geheugenis aen d'uytterste ouderdom. Nu uyt het latyn door J.H.G. vertaelt. Middelburgh, 1678, in-12 van 148 blz. 2 Zie Broeckx. Documents pour la bibliographie médicale, p. 39. 3 Broeckx, Essai etc. p. 78 et 259. Deze almanak was in het Latijn: Magnum et perpetuum Almanach. Bruges, 1550, in-12. 1 Franciscus Petrarchus, volgens zijne eigene getuigenis den 20n Juli 1304 te Cerezzo, in Toskane, geboren, verhaalt het voorval in eenen zijner brieven (de libris Ciceronis) en zegt, dat hetzelve hem omtrent zijn 25e jaar wedervoer, hetgeen met 1329 overeenkomt. Petrarchus die men als den voorlooper van de herboring der fraaie letteren kent, stierf in 1374. (Zie Moreri.) 2 Voorheen zeide men van Luik, dat zij het paradijs der priesters, het vagevuur der mannen en de hel der vrouwen was. Dit gezegde zou hieruit ontstaan zijn, dat de geestelijkheid het geheele land in bezit had, dat het mansvolk ook onder den spinrok stond, en dat het vrouwvolk als slavinnen arbeidde. Dit laatste schijnt nog van toepassing. 1 Anno 1451, leest men in eene Hs Chronyk, was er binnen Mechelen te verdienen eenen aflaat de gratie a poena et culpa, ‘waar menich eeuwigen mensch naar toe ging.’ De schrijvers der Geschiedenis van Antwerpen III 314) verklaren deze uitdrukking van eeuwigen mensch door eeuweling, en het adjectivum had waarschijnlijk vroeger zulke beteekenis, schoon het ook in algemeenen zin kan genomen worden voor hoogbejaard: Zie Weiland, v. eeuwig, en Lulop Woordafleidkunde, Gent 1842 blz. 86. 2 Mr Th. Van Lerius oordeelt er zoo over naar des kanunniks portret in het museum van Antwerpen. Catalogue du musée, no 359. 3 Graf en gedenkschriften. St-Pauluskerk, bl. 169. 1 Gangelt is eene Pruisische vlek, in het rechtsgebied van Aken met een 1000tal inwoners. 2 Graf- en gedenkschriften, Cathedrale, bl. 286. 3 Ibidem St-Michielskerk, bl. 102. 1 Graf- en gedenkschriften, 3. Pauluskerk, bladz. 35. Dit opschrift vindt men herhaald op eenen grafzerk in de kerk met bijvoeging van de woorden: ‘ende haerlieden kinderen met de naercomelingnn.’ Ib. bl. 108. 1 Men zal weten dat de matrozen de gewoonte hebben, hunnen kapitein aan te duiden met de benaming ‘de oude.’ 1 Deze was gedrukt bij Guill. Van Merlen, en aan de aanwezigen uitgedeeld. 1 Journal des Beaux-Arts. 1 Zie de Vlaamsche School, 1868, bladz. 73. 2 Lijst zijner werken: 1843. Godsdienstige gedichten. Antwerpen, K. Oberts. In-8o. - 1849. Spreuken en gedachten. Antwerpen, J.-P. Van Dieren en comp. In-8o. - Id. Souvenirs d'Italie. Anvers, J.-P. Van Dieren et comp. In-8o. - 1850. Naples et le Mont-Cassin. Anvers. 2 volumes. In-8o. - 1852. Het Antwerpsch Maegdenhuis, zyn oorsprong en voortgang. Antwerpen, J.-P. Van Dieren en comp. In-8o. - 1855. Korte beschryving van het plechtig feest gevierd te Antwerpen den 4 Meert 1855, ter gelegenheid der afkondiging van het geloofspunt der Onbevlekte Ontvangenis van de allerheiligste Maegd en Moeder Gods Maria. Antwerpen, J. Peeters-Van Genechten. In-8o; verscheen ook in het Fransch bij J.-P. Van Dieren en comp., met platen door D. Van Spilbeeck en J. De Roy. - 1857. De l'influence exercée par les souverains Pontifes. Anvers, J.-E. Buschmann. In-8o. Hij was een goed gelegenheidsdichter en vervaardigde menigvuldige jaarschriften enz. voor openbare en bijzondere feesten, van welke stukken er vele in druk verschenen. 1 De schrijver dezer Nederlandsche overzetting gaf dezelve onder den aangenomen naam van Jozef Colveniers in het licht. 1 Carolus Perrault werd geboren in 1628 en overleed in 1713. 1 In 1845, 46, 47 en 48. 2 Zie de Vlaamsche School, 1862, bladz. 3. 3 Zie de Vlaamsche School, 1867, blz. 12 en 1868 blz. 2. 1 Zie de Vlaamsche School, 1867, bl. 76. 1 Den vorst-bisschop van Utrecht.