Eefje wint een weddenschap Frederik August Betlem Herry Behrens Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Eefje wint een weddenschap van Frederik August Betlem uit 1969. De illustraties zijn van de hand van Herry Behrens. betl002eefj02_01 DBNL-TEI 1 2022 dbnl / erven Frederik August Betlem / Herry Behrens eigen exemplaar dbnl Frederik August Betlem, Eefje wint een weddenschap. Met illustraties van Herry Behrens. Westfriesland, Hoorn 1969 Wijze van coderen: standaard Nederlands Eefje wint een weddenschap Frederik August Betlem Herry Behrens Eefje wint een weddenschap Frederik August Betlem Herry Behrens 2022-05-20 JV colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Frederik August Betlem, Eefje wint een weddenschap. Met illustraties van Herry Behrens. Westfriesland, Hoorn 1969 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/betl002eefj02_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} EEFJE WINT EEN WEDDENSCHAP Guus Betlem WITTE RAVEN jeugdpockets {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} EEFJE WINT EEN WEDDENSCHAP Wanneer Eefje en baar drie vrienden met elkaar op vakantie gaan, wijst niets er nog op dat dat het voorspel is tot een vreemd avontuur ... Een onschuldige weddenschap verandert allengs in een gevaarlijk kat- en muisspelletje waarin onze Eefje achtereenvolgens de rol van detective, van verstekeling en van acrobate speelt. Misdaad loont niet, maar het edel viertal blijkt daar tenslotte héél anders over te denken ... en terecht! JM 256 {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Oorspronkelijke druk 1969. De trektocht die Eefje en haar vrienden door Nederland mogen maken wordt niet zo rustig als ze verwacht hadden. Bij het avontuur dat ze beleven komen zelfs een echte detektive en de {== afbeelding ...Het geluid van de zoemer schrikt meneer Van Gelderen op... ==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 1 ...dat bedoeld is als inleiding, maar dat ons meteen middenin het avontuur doet belanden. Ze zitten met z'n drieën bij elkaar: meneer Wenkebach, een blonde midden-veertiger met iets joligs in z'n bijna altijd lachende ogen, ogen die doen denken aan zon en water en die kunnen tintelen van levenslust - dezelfde ogen heeft Eefje, zijn dochter! Dan meneer Van Gelderen, een oom van Stan, Eefjes hartsvriendin en eigenaar van een grote conservenfabriek, en tenslotte Maarten Legras, die in zijn eentje een particulier recherchebureau voert. Met succes, overigens. Maarten Legras wordt de laatste tijd meer en meer genoemd als de man die in staat is alle misdrijven op te helderen, wat natuurlijk sterk overdreven is. Maar hij heeft een paar belangrijke zaken tot een zeer goed einde gebracht, dat wel. Hij is de jongste van het drietal, maar zeker niet de minst ondernemende. Achter hun naar elkaar toegebogen ruggen is het geroezemoes van het café. ‘Kom,’ zegt meneer Wenkebach, ‘daar moesten we onszelf nog maar eens op trakteren, op deze uitslag, wat vinden jullie? Anton!’ Hij draait zich om naar de toeschietende kelner. ‘Vraag eens wat de heren willen gebruiken!’ Als de consumptie even later is gebracht, zegt meneer Van Gelderen op de hem eigen, bedachtzame manier: ‘Dus dat is afgesproken: vijfhonderd gulden voor de verliezer?’ Eefjes vader knikt. ‘Als je wilt, duizend,’ zegt hij overmoedig met een knipoog naar Legras, maar de ander heft haastig afwerend zijn handen. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nee, nee, vijfhonderd is prachtig. 't Is dat je eigenwijs wilt zijn, anders ... ik ben geen voorstander van weddenschappen en dit lijkt me meer dan genoeg.’ Hij is de voorzichtige, die nooit overdrijft. ‘En jij...’ wendt hij zich vervolgens tot Legras, die hem prompt in de rede valt met een lachend: ‘Dat weet je, ik doe er vijfhonderd bij, wanneer Wenkebach kans ziet langer dan een wéék...’ ‘Ja, ja, dat staat opgeschreven. En ook de bestemming van die tweede vijfhonderd. Enfin,’ hij schudt wat afkeurend zijn hoofd, ‘jullie zullen je zin hebben. Ik voor mij... eh, ik geef je géén kans, geen van beiden. De middelen om een misdrijf te voorkomen zijn tegenwoordig zo veelvuldig en ... en zo geraffineerd, dat... Denk maar eens aan het moderne alarmsysteem en aan...’ Hij maakt als gewoonlijk zijn zinnen niet af. ‘Ook in mijn bedrijf is dat uitgesloten, ik bedoel inbreken en zo, maar ik kan me vergissen natuurlijk... zeker, ik kan me vergissen.’ Hij neemt zijn glas in de hand en gaat verder: ‘Wel, heren, het was een interessant debat en ik wens jullie van harte succes toe in je pogingen om...’ ‘Santé,’ zegt Legras. ‘Ja, we moeten eens opstappen, er valt nog wat werk te doen, vanavond.’ ‘En ik heb mijn verplichtingen thuis,’ vult meneer Wenkebach aan. ‘Vooral in deze tijd, zo vlak voor de overgang, is het beter niet van het ordelijke pad der regelmaat af te wijken.’ ‘Ach ja, dat is waar,’ herinnert Van Gelderen zich, ‘de vakanties zijn weer in zicht voor de jongelui. Denk je dat ze er komen?’ ‘Ze’, dat zijn Eefje en Lex, haar broer, die officieel luistert naar de naam Alexander. Meneer Wenkebach glimlacht even. ‘Alexander zeker,’ zegt hij, ‘en Eefje...? Eef is een pechvogel en 'n béétje 'n avonturierster, zo jong als ze is. Die ziet kans zich alle mogelijke verwikkelingen op de hals te halen, maar ze beschikt over een gezond stel hersens. Nee, daar maak {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} ik me geen zorg over, die komt er ook wel. Dat andere is meer een kwestie van leeftijd. Jonge honden en jonge kinderen, je weet, daar zit een macht overeenkomst in: onbesuisd, lawaaiig, vergeetachtig... maar desondanks pienter en bij de pinken. Laat Eefje maar gaan, die gaat zo stilletjes haar eigen gang. En dat tikkeltje avontuurlijke...’ hij lacht spontaan, ‘de appel valt nooit ver van de boom, denk maar aan onze weddenschap.’ ‘En wat heb jij als vader je spruiten tot beloning in het vooruitzicht gesteld, bij een goeie overgang?’ vraagt Legras, die sportief is aangelegd. ‘Iets voor jou, ja,’ knikt meneer Wenkebach. ‘Een trektocht door Nederland, samen met nog een vriend en vriendin. Logies bij de boeren. De jongens boven in de hooiberg, de meisjes in de boerderij.’ ‘Niet kwaad,’ vindt de ander en grinnikt even. ‘In onze jeugd waren we minder fortuinlijk. Dan mocht je per gratie een week met je vader en moeder naar een voorbeeldig pension, waar je niets, vooral niets kon overkomen. Niet dat ik me daar ooit aan gehouden heb, maar...’ Eefjes vader knikt begrijpend. ‘En niet dat ik hoop dat hun wèl wat overkomt,’ zegt hij glimlachend. ‘M'n vrouw was er dan ook aanvankelijk zeker niet vóór, maar alla ... wat wil je, andere tijden, andere zeden, wat jij Van Gelderen? Een beetje meer zelfstandigheid...’ Hij kent het conservatisme van de iets oudere collega. ‘Over die zelfstandigheid hebben we ons anders niet te beklagen,’ vindt deze dan ook droog. ‘In onze tijd was het tenminste ondenkbaar dat een meisje met twee jongens...’ ‘Waarvan één haar broer,’ herinnert meneer Wenkebach, ‘plus nog een vriendin. Bovendien is Eef zelf een halve jongen, die staat haar mannetje wel als 't er op aankomt.’ De ander staat op. ‘Nou heren, tot ziens maar weer en smakelijk eten.’ Bij de deur scheiden ze met een handdruk en gaat ieder zijns weegs. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is de volgende morgen even acht uur, dat er voor het pand van A.G. van Gelderen's Conservenfabriek een vrachtauto voorrijdt en stopt. Algemeen Ziekenhuis Utrecht, denkt Kroest, de magazijnmeester, dat is vroeg. Hij grijpt naar de huistelefoon. Het geluid van de zoemer schrikt meneer Van Gelderen op vanachter zijn ontbijt. ‘Zo,’ bromt hij, ‘komen ze het partijtje halen? Dat was de afspraak, ja. Tweeduizend stuks...’ ‘Dus ik kan laden, meneer?’ ‘Als alles in orde is, jazeker. Ikzelf ben met een kwartiertje beneden.’ ‘Goed, meneer.’ Het is allemaal in orde. De chauffeur toont het orderbriefje dat hij heeft meegekregen. Een mooie partij is het, denkt Kroest, terwijl hij kijkt naar de blikken, die door rappe handen nu worden opgeladen, er is van alles bij: tuinbonen, spinazie, sperziebonen, doperwten... en louter jong goed. Enfin, 't is dan ook voor de zieken. Hij heeft zelf een dochter die al jarenlang sukkelt en gunt haar lotgenoten van harte het beste. Als meneer Van Gelderen beneden komt, zijn ze bijna klaar. Hij kijkt even naar het orderbriefje en knikt. Meer aandacht hoeft hij er niet aan te besteden: de verdeling en de hoeveelheid liggen op het terrein van Kroest. Geen halfuur nadat de auto gekomen is, rijdt die alweer weg. Staande naast de magazijnmeester kijkt Van Gelderen hem na en vervolgens naar de blauwe lucht, die veel belooft voor de dag, die praktisch nog moet beginnen. Het is elf uur in de morgen als Kroest een heftig gebarende jongeman - een chauffeur - probeert duidelijk te maken dat de auto voor het Algemeen Ziekenhuis al lang, lang geleden is vertrokken. De jongeman schrikt. Hij kijkt naar de kleine bestelwagen, buiten. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zo?’ zegt hij. ‘En met een sjeffeur van hier?’ ‘Van hier?’ Nu is het de beurt van Kroest om verwonderd te zijn. ‘Van het ziekenhuis natuurlijk, dat spreekt. Ze zou'en toch worden gehaald, die blikken? dat was de afspraak.’ Nu vraagt de jongeman meneer Van Gelderen te spreken ... jazeker, persoonlijk. ‘M'neer zit net aan z'n kopje koffie,’ weifelt Kroest welopgevoed. ‘Al-zat-ie ân z'n gekookte tarbot,’ meent de ander, ‘ik moet 'm hebben.’ En zo luistert meneer Van Gelderen even later in zijn kantoor naar de chauffeur, die d'r niks-niet-meer van begrijpt, want van eiges komt-ie de bestelde blikken halen, hij en niemand anders. En als die bijgeval al aan 'n ander zijn meegegeven, nou ... dan kan-ie meneer op z'n vingers voorrekenen dat dat geen zuivere koffie is en doet meneer d'r verstandig aan, de p'lisie zo gauw mogelijk te waarschuwen, al gaat dat hèm natuurlijk geen sikkepit aan. ‘Jawel,’ zegt meneer, ‘maar dit dan? Dit is het orderbriefje.’ Uit z'n zak vist de bediende een ander, met bedrukt hoofd in plaats van getypt en met een stempel aan welks deugdelijkheid niet valt te twijfelen. De zaak is duidelijk. D'r ingeluisd, denkt de jongeman, voor tweeduizend blikkies... affijn, 't kon erger! en hij is niet verwonderd, wanneer de patroon order geeft, opnieuw een bestelling klaar te maken en te laden, wat in dit geval aanmerkelijk langer duurt dan de eerste keer. Kroest is wel verwonderd. ‘Hebt u z'n naam en adres, meneer, voor de getuige?’ vraagt hij bezorgd. ‘De politie moet alles hebben. Je zou toch zeggen, wat een oplichterij in de wereld. En hoe kenne' ze 't weten, van die order?’ ‘Tja,’ zucht de gedupeerde, ‘'t is een strop, maarre ... ik ben niet erg op politiezaken, weet je, Kroest? Een hoop omslag voor niets.’ ‘Wat wou u dan? Op z'n beloop laten?’ Zijn verontwaardiging {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} is heilig, als hij zegt: ‘Dat mochten ze willen, de gladdakkers, tweeduizend blikken, eerste soort, foei toch, meneer?’ Zijn vraag is een aanklacht en meneer Van Gelderen schudt langzaam zijn hoofd. ‘Nee, natuurlijk kerel, daar voel ik ook niets voor. Maar al te veel ruchtbaarheid, begrijp je, dat schaadt het bedrijf. Je weet, ik houd daar niet van. Allicht wordt er gezegd: waar dergelijke dingen gebeuren, kunnen ook andere stommiteiten voorkomen ... ja, je hoeft me niets te vertellen, ik kèn de mensen...’ Zijn handen gebaren in de lucht. ‘Nee, ik denk dit aan een ... eh, particulier in handen te geven, een af ander recherchebureau... enfin, dat kun je gevoeglijk aan mij overlaten.’ Zijn stem is opeens weer die van de meerdere, kortaf en gestreng. ‘Natuurlijk, meneer,’ retireert Kroest dan ook haastig. ‘Juist, enne ... je doet er mij zelfs een genoegen mee, hierover zo min mogelijk te praten, naar buiten toe, bedoel ik. Ook aan het andere personeel... je spoort ze wel een beetje aan, nietwaar, dat ze hun mond houden?’ ‘Zeker meneer, als u dat zo wilt?’ ‘Dat wil ik, Kroest!’ Dan draait Van Gelderen zich om en loopt nadenkend terug naar zijn kantoor. Om zijn mond speelt een raadselachtig lachje. Vijf tellen later heeft hij het nummer gedraaid van Legras, Maarten Legras, en voert met hem een lang gesprek, dat hij besluit met de onbegrijpelijke woorden: ‘Die Wenkebach, hij is toch slimmer dan ik dacht, ik bedoel: van déze kant heb ik het niet verwacht. Ik dacht uiteraard aan een inbraak of zo iets. En hoe kon hij weten van die order? Enfin, dus nu jij... je hebt nu je kans. Doe je best, kerel!’ ‘Laat dat maar aan mij over,’ antwoordt Maarten Legras. ‘Vijfhonderd pop ... ze groeien me nog niet op m'n rug!’ {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 2 ...waarin alles draait om de hoofdpersoon, die desondanks nog niet ten tonele verschijnt. Stan kijkt op haar armbandhorloge: kwart over negen. Dan gaan haar ogen in de richting vanwaar Eefje moet komen. Ze is laat vanochtend. En dat, terwijl ze nog wel het eerste uur vrij hebben. Hàdden, liever gezegd, want het uur is bijna om. Om haar heen staan een paar andere meisjes: Greetje Boersma, Mieke Vermeer, Adri Velthuysen ... De stemming is nogal luidruchtig, geen wonder wanneer je rekent dat morgen de vakantie begint. Natuurlijk gaat ze over, zij zowel als Eefje en Alexander, en dan... Ze kijkt naar de blauwe lucht, die boven hen koepelt, en naar de brede bundels gouden zonlicht, die neervallen op het plein en fonkelend weerkaatsen in de rijwielen in het fietsenhok. Een week lang nu al is het weer standvastig, onwrikbaar staat de barometer op droog. Dat belooft wat. Vandaag hier, morgen daar ... fantastisch! Het enige nadeel van de tocht, vindt Stan, is, dat de jongens meegaan, maar anders hadden ze helemaal niet gemogen; nu waren er al ettelijke bedenkingen, vooral van moeders kant. ‘Ik moet toch weten waar jullie uithangen?’ had ze geopperd. ‘Maak dan een route op van te voren...’ Ach nee, geen route. Begreep moeder dan niet dat dàt juist de attractie was, het avontuurlijke, niet te weten wáár je de volgende dag zou belanden? En hoe? wandelend, met de trein of achterop een auto misschien - die je meenam, in een paar uur tijds, kilometers ver. Ze was gezwicht voor paps' nadrukkelijk betoog, dat de meisjes {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} wel een extraatje hadden verdiend en dan was de post er ook nog en de telefoon. ‘Als je daarvan dan maar een rijkelijk gebruik maakt’, had ze bedongen. ‘Liefst vanuit iedere plaats die je aandoet. Zul je d'r aan denken, Stan? Je weet... Eefje, met haar vreemde aanleg en haar zucht naar sensatie?’ Ze heeft het beloofd, omdat ze zich toch ook verplaatsen kan in mams toestand, en ... moeders zijn nu eenmaal zo. Die van Eefje is geen haar beter. Verdraaid, als Eefje nu maar 'es kwam, er is nog zo'n macht te bepraten. Meteen rinkelt lawaaiig de bel. Achter elkaar drommen de jongens en meisjes naar binnen. Zij als laatste, met een nerveuze klop van haar hart. Dat ontbreekt er nog net aan, de laatste dag voor de vakantie. Was ze nu toch maar even langsgegaan, dan had ze geweten wat er aan de hand is. Want dat Eefje ziek moet zijn, uitgesproken ziek zijn, als ze overmorgen op stap gaan, nee, dat wil er bij haar niet in, ze kan het tenminste moeilijk geloven. Ze moet het wel geloven, wanneer haar plaats onbezet blijft en de leraar de absenten heeft opgenomen. ‘Eefje Wenkebach,’ zegt hij, en zijn blik zoekt Stan. ‘Weet jij waar die uithangt?’ Stan schudt haar hoofd. ‘Nee, meneer. Maar ik loop er vanmiddag wel even aan. Of anders vraag ik het straks wel aan haar broer.’ Het is meer tot eigen geruststelling dan tot die van de leraar, dat ze dit zegt. De laatste heeft er dan ook een afwezig knikje voor over, niet meer. ‘Dat is goed, ja. Jongelui, we gaan beginnen!’ Stans gedachten zijn er vanochtend niet bij: ze denkt aan Eefje. Zou ze werkelijk ziek zijn? Net iets voor haar, van die kun je alles verwachten; ze is bij heel haar avontuurlijke aard een pechvogel eersteklas. Eefje kan drie repetities tegelijk leren, die er zó inzitten, waarbij ze zich op alle vragen heeft gepreparerd ... behalve op die ene, die haar juist wordt gesteld. ‘Daar heb je Eef weer’, monkelt de klas dan. Daarom, het is {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaald niet onmogelijk dat ze kans ziet, zich nog vlug even een ziekte op de hals te halen, die alle heerlijkheden en plannen in de war stuurt, maar daarover zal Stan haar dan toch behoorlijk onderhanden nemen. Er zijn grenzen, aan alles! Als om twaalf uur de bel gaat, is ze het eerste buiten. Ze vergeet helemaal Alexander en holt naar Eefjes huis. Als ze op de stoep staat, roffelt haar hart om wat ze vreest te zullen horen: één week, twee weken bed houden - een voorzichtige dokter houdt geen rekening met vakantie. Maar ze krijgt de schrik van haar leven wanneer Floortje, het dagmeisje, haar vertelt dat Eefje vanmorgen gewoon naar school is gegaan, niks bijzonders, en dat ze temet wel zal thuiskomen. 't Is nog vroeg. Gespijbeld, is het eerste dat door Stans hoofd gaat, maar ze verwerpt het direct. Niet dat Eef daar te goed voor is, maar waarom in vredesnaam, waartoe? Spijbelen doe je misschien wanneer je iets heel fijns tegemoet gaat of iets akeligs. Iets fijns gaat ze tegemoet, maar - dat is juist het rare - die twee dagen had ze toch wel kunnen wachten? En niks voor Eefje om daarvan de consequenties niet te zien: straf, narigheid... ja, misschien wel een intrekken van de gegeven toestemming, nee dat risico zal ze niet lopen, voor geen goud. Iets akeligs is er ook niet: de repetities zijn voorbij, de rapporten vermoedelijk al uitgeschreven en om niets hoeft Eefje zich benauwd te maken. Maar wat dàn? Stan weet er niet meer uit te komen, en ten einde raad stamelt ze wat onsamenhangende woorden, als mevrouw in de gang verschijnt. ‘Wat is dat Floortje? O, dag Stan ... waar is Eefje?’ ‘Stan,’ zegt Floortje voor haar, ‘vertelt net dat Eefje vanochtend niet op school is geweest. Hoe ken dat nou?’ ‘Wàt zegt je?’ wendt mevrouw Wenkebach zich naar Stan, en haar gezicht staat verslagen. ‘Niet op school geweest? Maar...’ ‘Ik dacht dat ze ziek was,’ zegt Stan. ‘Vandaar dat ik even langskwam. En...’ {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zie je wel?’ valt mevrouw uit. ‘Daar heb je 't al. Hoe willen jullie nu in vredesnaam ... overmorgen...? Daar kan toch niets goeds van komen? Je kent Eef toch! Waar kan zo'n kind nou zitten? Als haar maar niets is overkomen!’ De eerste angst van iedere moeder. Ja, ze lopen daar in zeven sloten tegelijk. Toch zit er iets raars in dit geval, ze weet het zelf niet... ‘Misschien,’ weifelt Stan, ‘misschien heeft Eefje het verkeerd begrepen en gedacht dat we de hele ochtend vrij hadden in plaats van alleen het eerste uur?’ Het klinkt weinig aannemelijk en mevrouw antwoordt snel: ‘Dan had ze toch thuis kunnen zijn, nu al wel. En zou ze dan jou niet hebben afgehaald, denk je?’ Ja, dat denkt Stan zeker, en ook hoe ze haar dan thuis wel zouden hebben verteld dat zij, Stan, wèl naar school was gegaan, en... Ze zwijgt wijselijk. Daar is ook Alex. ‘Hallo,’ zegt hij, ‘wat is 'r aan 't handje? Wat staan jullie daar beteuterd aan de deur? O, dag Stan!’ ‘Dág,’ zegt Stan. En dan zegt mevrouw paniekerig: ‘Eefje is weg!’ Lex' ogen sperren zich open. ‘Hoe bedoelt u,’ vraagt hij, ‘wèg?’ ‘Ze is vanmorgen niet op school geweest, vertelt Stan me. Ik begrijp er niets van, waar kan zo'n kind nu uithangen?’ Alexander grinnikt. ‘Gespijbeld natuurlijk,’ zegt hij. ‘Die heeft de vakantie al in haar bol. Stom, maar echt Eefje!’ ‘Enfin,’ vindt mevrouw, ‘we zullen nog maar even afwachten, ze zal wel komen. Laten we 't hopen tenminste.’ In haar stem ligt ongerustheid. ‘Ik kom straks nog even langs,’ zegt Stan, ‘als het goed is?’ ‘Natuurlijk kindlief, doe dat...’ Als meneer Wenkebach even later thuiskomt, is hij aanvankelijk maar licht verbaasd. Zijn gedachten zijn trouwens door andere dingen in beslaggenomen. Legras heeft hem vanochtend {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} opgebeld, dat er bij Van Gelderen een partij conserven is ontvreemd - hij grinnikt even - en dat hij officieel de opdracht heeft ontvangen, die op te sporen. ‘Mooi zo’, heeft hij geantwoord, ‘geluk ermee. Ik heb m'n portie gehad, nu jij dus’. Vandaar dat Eefjes ‘verdwijning’ hem niet zo direct uit z'n evenwicht brengt. En dan, wat drommel, hij is ook jong geweest, net zo goed. Niet dat je spijbelen mag goedpraten, natuurlijk zwaait er wat voor haar als ze thuiskomt, maar de omstandigheden in aanmerking genomen? Het schooljaar is op 'n haar na afgelopen en heeft ze zich niet knap door alle repetities heengewerkt? Goeie beurten, goeie cijfers ... haar rapport kan ze zonder angst of beven tegemoet zien, morgen. Nou dan! Te begrijpen dat je je die laatste dagen overbodig moet voelen op een harde schoolbank. Bovendien straalt de zon ... nee, goedpraten zal hij het niet, maar tòch? Maar wanneer om halftwee Eefje nog niet is verschenen, begint zich ook op zijn gezicht ongerustheid af te tekenen, want waar - moet hij toegeven - voor de deksel, kan zo'n kind uithangen? Hetzelfde vraagt Stan zich af als ze, helemaal in de put opeens, 's middags naar school terugkeert, na aan Eefjes huis te hebben gehoord dat deze nog steeds niet boven water is gekomen. En dat is vreemd genoeg. Zelfs een beetje beangstigend, want natuurlijk heeft ze haar hoofd weer in het een of ander wespennest gestoken, dat staat voor haar vast. Maar in welk? Ziedaar de vraag die haar bezighoudt voor de rest van de middag en die haar tot twee keer toe een beurt doet missen. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 3 ...met daarin - eindelijk - Eefje, die een streep zet onder deze veelbewogen zomerdag. Floortje had gelijk gehad: Eefje is gewoon naar school gegaan die ochtend, op hetzelfde ogenblik dat meneer Van Gelderen de vrachtauto nakijkt, die grommend wegrijdt, volgeladen met tweeduizend van zijn kostelijke blikken conserven. Men zegt weleens: ons lot staat beschreven en in dit geval zou je zeggen, is daar wel iets van waar. Als de auto namelijk de hoek omslaat, gaat hij naar binnen. Geen twee tellen later slaat Eefje een andere hoek om en ... ‘Proficiat’ zegt ze tegen zichzelf, en ‘dank je wel’ tegen het lot, dat dit buitenkansje op haar weg heeft gevoerd, want nu hoeft ze niet te lopen. Niet dat ze daarvoor te lui is, maar wanneer het je nu als het ware in je schoot wordt geworpen, dan ben je wel dwaas als je er niet van profiteert. En in haar schoot geworpen wordt het haar, want geen meter van haar af houdt de auto stil voor een stoplicht. Ze monstert hem met een kennersblik, dan neemt ze een sprongetje en ... Gelukkig, niemand heeft haar gezien. Voldaan legt ze de schooltas naast zich neer. Dat ding heeft ze alvast niet meer te dragen. O, stil! ze. kent de duizend bezwaren van het liften op haar duimpje - mams heeft ze haar honderd keer opgesomd - maar dat kleine eindje, hier midden in de stad? Bovendien lift ze, zonder dat de chauffeur het wéét, dat is wat anders. En ze zit niet naast hem. Wanneer hij slechte bedoelingen heeft... één sprongetje en ze staat weer op de begane grond. Van haar verheven zitplaats bekijkt ze dan ook zielstevreden de wereld onder haar. Ze lacht om een kleine keffer die nijdig {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} probeert de wagen bij te houden als deze optrekt, maar mismoedig zijn pogingen staakt als de auto wat meer vaart zet en zijn korte pootjes hem niet vlugger kunnen dragen. Ze grinnikt om een collega-scholier, die een wedloop aangaat in de hoop op een plaatsje naast haar, maar die het eveneens moet opgeven en knipoogt van louter baldadigheid naar een oud heertje, dat monkelend teruglacht. Dan kruipt ze wat verder de wagen in en ... knort. Knòrt, ja! Dat doet Eefje namelijk altijd, als ze het goed heeft, een raar geluid, dat ergens diep uit haar keel komt. Ze hoort een torenklok negen uur slaan en berekent dat ze nu uren over heeft om met Stan te bomen straks, wanneer die tenminste óók een beetje vroeg is. Maar goed uitkijken, misschien stoomt ze haar wel voorbij. De auto schijnt echter steeds harder te gaan rijden en er is met deze vaart toch geen kans op dat Stan haar bijhoudt, laat staan inhaalt of erop klautert. En dan spert Eefje haar ogen eensklaps wijd open, want... verdikke, bedenkt ze daar opeens: het zal nog niet meevallen eraf te springen ook, als dat strakjes nodig is, tenzij die kerel daar een wat gematigder gangetje aanneemt, maar daar schijnt hij niet aan te denken. Integendeel, als ze de brug zijn gepasseerd en ze in de verte het schoolplein ziet liggen, lijkt het wel of de chauffeur door de duivel wordt bezeten, want hij drukt het gaspedaal zowat in tot op de bodem ... gosje! De wagen schiet vooruit. Mooi is dat, nu kan ze straks nog een eind teruglopen, meneer wordt bedankt. En Eefje méént wel eens gehoord te hebben van een maximumsnelheid binnen de bebouwde kom. De chauffeur niet, blijkbaar. Ze stuiven nu over de weg. Het plein ligt nog vrijwel verlaten. Vaag meent ze een schim op te vangen van Mieke Vermeer, één van de meisjes uit haar klas, maar ze kan zich vergissen ook. Ze zijn er trouwens al voorbij. Ja, en dan wordt het Eefje toch ècht een beetje benauwd om haar hart, want nog altijd racet de man maar door en om er nu af te springen ... nee, daar heeft ze de moed niet voor. Goed om je benen te breken. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze laat zich zakken op haar rug en kijkt naar de blauwe hemel. Onder haar schokt en trilt het. Nou zijn er drie mogelijkheden, zegt ze tegen een mus die een eindje mee opvliegt en ze somt op: ten eerste, je waagt er toch een gebroken pootje aan, maar dat is onzin en ze verwerpt het ogenblikkelijk. Ten tweede, je waarschuwt de chauffeur, öf - en het derde lokt haar ongetwijfeld nog het meest - je rijdt mee, doodeenvoudig méé tot je de kans krijgt om... Carpe diem - pluk de dag! En wàt voor een. Eefje vindt het avontuur opeens zo onaardig nog niet en haar fantasie neemt als gewoonlijk wijde vluchten. Ze wordt ontvoerd door een wilde horde misdadigers, of door een horde wilde misdadigers ... net wat je zeggen wilt, 't is allebei even erg. De politie zit hen op de hielen en in een onhoudbare spurt proberen haar belagers met haar te ontkomen. Het heeft er waratjes veel van weg, want als in de verte een politieagent zijn hand opsteekt - wegens overtreding van de maximumsnelheid natuurlijk - neemt de auto plots een scherpe bocht naar rechts en verdwijnt gierend om de hoek van een straat. Eefje sluit er eventjes haar ogen voor. Allemachies, die knaap is bezeten ... zo iets moet zij weer treffen. Dan kijkt ze op haar horloge en ziet dat het kwart over negen is. Mooi zo, over vijf minuten zal Rikkers de absenten wel opnemen. Ze hóórt het hem al vragen: Eefje Wenkebach... weet jij waar die uithangt, Stannie? - en daarbij kijkt hij Stan vragend aan. Maar Stan weet van niks, denkt misschien dat ze ziek is en zit in haar rats voor het uitstapje, dat kun je op je vingers natellen. Haar plichtsgevoel zegt Eefje dat ze tegen het raampje behoort te tikken, waarachter heel vaag de gestalte van de woeste onverlaat is te zien, om die te sommeren te stoppen. Maar een ander gevoel zegt haar met evenveel zekerheid, dat dit niets zou helpen vermoedelijk: de man houdt een race met het leven, óf hij probeert een record te verbeteren voor vrachtauto's, aangenomen dan dat dit bestaat. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze zijn nu op weg naar Gouda. Welja, waarom niet? Naar Amersfoort, naar Apeldoorn... strakjes gaat ze nog mee de grens over, wanneer de kerel toevallig in Duitsland moet zijn. Nou ja, als het zover is, kan ze altijd nog verder zien. Voorlopig zal ze hierin toch dienen te berusten... en dat doet ze, met een vaag gevoel van schuldbesef als ze denkt aan mams en aan haar school. Maar aan dat laatste wil ze niet denken nu, haar ochtend is toch verloren ... wanneer je dit tenminste verloren wilt noemen. En dan gaat Eefje weer rechtop zitten en kijkt met wat meer belangstelling om zich heen. Links en rechts liggen de weilanden, waarin koeien grazen. Glinsterende sloten trekken rechte voren door het land. Ver weg maalt een molen met draaiende wieken. Zo zullen ze overmorgen ook gaan, maar dan met z'n drieën of vieren. Of Alexanders vriend meegaat, is nog niet zeker. In elk geval is dit een voorproefje. Ze verkneutert zich 'n beetje als haar oog weer op de schooltas valt en kijkt naar een motorrijder, die ze voorbijdaveren met rammelend geweld. Gompie ja, die blikken... Ze neemt er één in haar hand. ‘Doperwten’ leest ze, ‘eerste kwaliteit’ - en daaromheen in een sierlijke boog van fraai rondschrift: ‘A.G. van Gelderen's Conservenfabrieken’. Haar mond valt ervan open. Verdraaid, dat is ook een mop. Stans oom! Ze kent hem wel, een enkele keer komt hij zelfs bij hen thuis ... vader ontmoet hem geregeld. Nou, veel verschil maakt het niet uit; ze zit in het schuitje en moet meevaren. Of dat nou een schuitje is van Stans oom of van een ander. Voorbij Gouda gaat ze zich vervelen. O, 't is heel aardig zo'n tochtje, maar je moet het niet alléén doen. En dan... Er knaagt ongerustheid aan haar hart, al wil ze dat zichzelf niet bekennen. De wijzers draaien maar en ze moet nog terug ook. Vanwaar? En wanneer? En dan rammelen ze weer een stad binnen, gelukkig. Eefje neemt zich voor dat het haar nu maar een been moet kosten, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} niks aan te doen. 't Is mooi geweest, zo. Maar ook het Lot schijnt aldus te beslissen, want het komt haar, onverwachts nog, te hulp in de vorm van een collega-vrachtrijder die plotseling opdoemt vanuit een zijstraat. Gierende remmen... de gil van een voorbijganger... een smak, een bons... Ze hoeft er al niet eens meer af te springen, ze ligt al op de grond. Even is ze beduusd, dan krabbelt ze overeind in het blijde besef niets te hebben gebroken en rent de auto achterop, die alweer aanstalten maakt om ervandoor te gaan als een op hol geslagen paard. Met een ruk grijpt ze haar tas, die in de wagen is blijven liggen. Uit het portierraampje van de cabine komt een hoofd. ‘Heidaar, wat mot dat? D'r af, allee...’ De chauffeur is blijkbaar in de veronderstelling dat ze wil meerijden. Even kijkt Eefje hem aan, perplex, dan steekt ze vinnig haar tong naar hem uit. ‘Nogal wat moois,’ zegt ze, ‘die wagen van jou. En je kan niet eens rijden, ga nou!’ De man grijnst; het maakt zijn gezicht bepaald ongunstig. Dan geeft hij gas en de auto verdwijnt om de hoek van een straat, een kleine oploop achter zich latend. Het eerste dat Eefje nu ziet is het blauwe ANWB-bord met de witte letters: Amersfoort... Tjeetje, ze zijn dus Utrecht al voorbij, niks van gemerkt. Ze heeft wel een grote stad gezien aan haar linkerhand. Nou goed, Amersfoort dus. Beter dan zo erg dicht bij huis, denkt ze - maar laat ze niet mopperen, 't is keurig afgelopen, dat had anders kunnen zijn. En er lopen nog altijd treinen. Met die opwekkende gedachte begint ze de tocht naar het station en voor het loket gekomen, grijpt ze in haar schooltas. Hoe laat er precies een trein gaat, ze heeft er geen flauwe notie van, maar ze verlangt opeens erg om terug te zijn in de behaaglijke gezelligheid van de huiskamer, met een gedekte koffietafel en uitzicht op de tuin door wijdopengeslagen deuren. Die koffietafel vooral, lokt. ‘Eén enkele Den Ha...’ {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan stokt haar stem opeens, want de hand die in haar tas heeft rondgedwaald, keert leeg terug. Nu duikt ze er met haar hoofd in weg, zoekt en zoekt... maar dan herinnert ze zich plotseling dat ze haar portemonnee vanochtend aan Floor heeft gegeven, omdat mams nog niet op was en ze ‘vlug effies 'n boodschap moest doen, om de hoek bij de kruidenier’. ‘Sufferd,’ zegt ze dan hardop, ‘verdraaide sufferd.’ Maar daar is ze niet mee geholpen. En eerlijk gezegd weet ze niet of ze 't nou tegen zichzelf heeft dan wel tegen Floortje, die tenslotte vergeten heeft haar het ding terug te geven. Waar ze wèl mee geholpen zou zijn is een paar gulden, maar hoe ter wereld tovert ze die uit haar zak, zo een, twee, drie? De politie, herinnert ze zich eens gehoord te hebben, helpt je in dergelijke gevallen. Ze heeft een visioen van veel narigheid, eindeloze vragen, telefoontjes over en weer - waarbij mams zich natuurlijk 'n hoedje zal schrikken - en tenslotte een ‘op transport stellen’ onder geleide van de een of andere politieagent, want ze is behoorlijk minderjarig. Nee, dat is niets, op die manier is ze tegen de avond misschien thuis, en... Op dat moment rijdt er een vrachtauto het stationsplein op. ‘Van Oordt's Kartonnagefabriek, 's Gravenhage’, vermelden reusachtige letters op de zijkanten. En bijna geeft ze een schreeuw van blijdschap, want daar zit een kans in... misschien? Ze stapt op de chauffeur af. ‘Naar Den Haag?’ vraagt ze. Hij knikt bevestigend. ‘Jawel, wou je meerijden, zus?’ Het ‘zus’ bevalt haar niet erg, voor de rest...? Een flinke vent is het, zo te zien, heel wat anders dan die andere. Hij heeft eerlijke ogen, dat is het eerste waar Eefje altijd op let, de ogen. Als ze knikt, kijkt de man even bedenkelijk en een beetje argwanend naar haar schooltas. ‘Toch geen avontuurtjes, hè?’ vorst hij. ‘Het is geloof ik examentijd of zo ... maar dan moe' je bij mij niet wezen. Als je d'r vandoor wilt... op je eigen benen alsjeblieft!’ {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} In tien tellen is het verhaal gedaan. ‘Vooruit dan maar,’ zegt de ander, ‘je ziet 'r nogal eerlijk uit, ik zal je maar geloven. Maar je zal nog eventjes moeten wachten, 'k moet eerst laden’ - en hij knikt naar het stationsemplacement. Eefje vindt het goed, Eefje vindt alles goed, wanneer ze maar veilig en wel weer in het Haagje belandt. ‘Bovendien moet ik nog schaften ... nee, een uurtje is 'r wel mee gemoeid. Heb je al wat gehad sinds vanmorgen?’ En dan grijpt hij in de cabine van zijn auto naar een pakje boterhammen. ‘Allicht ben je ze beter gewend,’ lacht hij, ‘maar honger maakt rauwe bonen zoet. En zó rauw zijn ze nou ook niet. Hier ... eet maar op, eerlijk zullen we alles delen.’ En zo komt Eefje eindelijk thuis, waar mams haar armen om haar heenslaat, paps ‘verdikke nog an toe’ zegt, en ‘drommelse meid!’ en waar Stan juist aanbelt - het is even na vieren - om te informeren of het verloren schaap al terecht is. Een pak van haar hart als ze haar ziet zitten achter een stapel flensjes en een volle beker melk. Tussen de happen door vertelt Eefje dan haar avontuur. ‘Wat was dat voor 'n auto?’ vraagt paps. ‘Onverantwoordelijk, om daar geen werk van te maken.’ ‘O gewoon,’ zegt Eefje, ‘een vrachtauto.’ Aan de blikken met A.G. van Gelderen's Conservenfabrieken erop, denkt ze niet meer. ‘Nou, 't is fraai. Hij had je wel mee kunnen nemen naar Turkije!’ Paps glimlacht even. ‘Dan was je in een harem terechtgekomen.’ Maar dat neemt niet weg dat hij niet zuinig in angst heeft gezeten en op het punt heeft gestaan de politie in de arm te nemen. Mams schudt enkel haar hoofd. ‘Och, och,’ zegt ze, en nog eens: ‘Och, och! Wanneer zul jij toch ooit wijzer worden. Of alleen maar 'es een meisje, geen halve jongen. Meisjes liften niet op vrachtauto's.’ {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze kijkt haar aan en om haar mondhoeken trilt het. ‘En dat je nou weer met een vrachtauto bent teruggereden? Je leest toch kranten!’ ‘Maar natuurlijk,’ verdedigt Eefje zich, ‘ik had toch geen geld bij me. En naar de politie durfde ik niet te gaan.’ ‘Je kwaje geweten,’ hoont paps. Maar moeder zegt: ‘Niet naar de politie nee, maar naar oom Chris, die woont toch in Amersfoort.’ En dan verslikt Eefje zich in haar melk en krijgt paps een hoestbui, waaruit hij met een glas water moet worden bijgebracht... ‘Die jeugd,’ hikt hij, ‘die in-tel-li-gente jeugd-van-ons ... doe je mond dicht, liefje, die staat open.’ {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 4 ...begint met hartkloppingen. Eefje heeft een onrustige nacht, tenslotte toch nog pech en start hinkend, maar blijmoedig. In de klas is het onrustig. Op deze laatste dag voor de vakantie is het moeilijk je aandacht te bepalen bij de vaderlandse geschiedenis, al probeert meneer Bender die ook nog zo smakelijk op te dissen. Hij heeft daar slag van, dat is zeker. Als hij je een zeeslag voor ogen schildert, dan is het of je die als scheepsmaatje vanaf de achtersteven meemaakt en je hóórt als het ware het bulderen van de kanonnen. Niet dat zij voorstanders zijn van zeeslagen, of van welk soort slagen ook - het is alleen maar dat hij boeiend weet te vertellen, ontegenzeglijk. Maar vanochtend wil het niet en ook dàt is geen wonder. De vakantie, denk je? Natuurlijk, die ook ... maar daareven hebben ze de deur van de aangrenzende klas horen open- en dichtgaan en door het glas van de gangruit een glimp opgevangen van de rector met een stapel paperassen in z'n hand. Rapporten! In een oogwenk is het doorgegeven: van Mieke naar Adrie, van Adrie naar Greetje ... die fluistert het Eefje in en net als deze zich omdraait, klinkt de stem van de leraar: ‘Ja, laat maar Eef, ik neem het wel van je over.’ Hij glimlacht even om haar verblufte gezicht, dan vertelt hij zakelijk: ‘Jongelui, meneer Denekamp is op het ogenblik hiernaast, dat wou Eefje jullie vertellen, nietwaar? - dus gedraag je voorbeeldig. Over een paar minuten zijn jullie aan de beurt, tot zolang gaan we verder.’ Gaan-we-verder! Om te gillen, alsof er niks aan de hand is. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de klas jaagt een nerveuze klop, die alle harten als met één slag doet overslaan. Als Bender eens even zijn mond hield, dan kon hij ze horen, denkt Eefje. Het hare het hardst van allemaal. En dat, terwijl ze de vorige dag nog zo zeker was, gek is dat toch. Achter haar blaast Reinier Vuyck door een rietje in haar nek. Hij heeft het er speciaal voor gemaakt, dat ding - en het geeft een dun, koud stroompje, dat je rillingen bezorgt tot onder je haarwortels. Eefje heeft al wel duizendmaal gedreigd het hem te zullen afnemen, nu staat het onherroepelijk ten dode opgeschreven. ‘Schei uit,’ sist ze nijdig en Reinier grinnikt. ‘Eefje,’ fluistert hij, ‘was je weer het haasje? Morgen zitten we een eindje verder.’ Want Reinier is de vriend van Alex, die gisteravond is komen zeggen dat hij toch meegaat... hij mag, de beslissing is gevallen. Ze konden het slechter treffen, hij is een jaar jonger dan Lex en niet ongeschikt. Behalve in dit ene dan, dat stomme rietje... ‘Ik ga niet mee,’ zegt Eefje nadrukkelijk, ‘als je dat beroerde ding niet...’ ‘Je mag het als aandenken,’ offreert Reinier gul. ‘Maar vandaag heb ik het nog nodig.’ En opnieuw voelt ze het dunne, misselijke rillinkje langs haar rug. Venijnig doet ze een trap achteruit. Maar meneer Bender is ook niet van gisteren, en voor niks geen veertien jaar in het vak, hij heeft ze allang door. ‘Reinier,’ gebiedt hij, ‘laat Eefje met rust, haar zenuwen verdragen op het ogenblik geen grapjes.’ Gö, denkt Eef, is dat nou aardig? In plaats dat-ie Rein het ding afpakt? En dan is daar, toch nog onverwacht, het klopje op de tussendeur en ... meneer Denekamp die binnenkomt, in plechtig zwart. Het doet Eefje altijd denken aan een begrafenis ... de begrafenis van je illusies. Als een roffel is nu de hartslag van de klas. Meneer Bender ruimt zijn plaats in achter de katheder. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Het spul kan beginnen. ‘Geertruida Abelskamp, bevorderd. Eén onvoldoende meisje, op je rapport. Overigens ziet dat er niet kwaad uit. Maar m'n Frans zou ik in de vakantie nog eens onderhanden nemen.’ O ja, vast - daar kan de rector koekoek op zeggen. Geertruida Abelskamp is niet anders van plan, de hele lieve vakantie lang. Eefje meesmuilt. ‘Sjoerd Akkringa!’ de stoere Fries, denkt ze - een gesloten heerschap overigens, ze zou hèm niet graag als partner hebben voor een vakantietocht... ‘Ook bevorderd.’ En dan volgt er een heel rijtje in alfabetische opsomming. Greetje Boersma is er niet bij. Dat is dan mis met Greetje, de zittenblijvers komen achteraan. En dan krijgt Eefje de schrik van haar leven, wanneer de rector, aan het eind gekomen, rustig van de ‘w’ overspringt naar de ‘ij’, zonder ook háár naam te noemen. Gommienikkie, ze wordt er helemaal klam van. 't Zal je ook gebeuren, in één klap: wèg je illusies, allemaal. Geen uitstapjes, geen pretjes, geen pleziertjes... Ze kijkt er Rein eens op aan en leest de ontzetting in diens ogen. Ja, ja, knikt ze onmerkbaar, daar gaan onze plannen. Het kàn niet, seint Rein terug en zelf heeft ze dat ook al gedacht. Haar repetities, haar cijfers ... 't is onmogelijk. Maar dat het blijkbaar wèl kan, dat ALLES kan, bewijst de praktijk. Of zou er ergens een vergissing zijn? In haar hoofd is een suf gevoel. Het is niet alléén de tegenslag van hun vakantietocht, meer ... veel meer de vernedering en de belabberde wetenschap, dat ze hier nóg een jaar moet zitten en voor altijd bij de anderen blijft achterstaan. Een achterstand, die niet is in te halen. Ook van Stan is ze voortaan gescheiden... Ze luistert afwezig naar de oplezing van de laatste resultaten. Wat kunnen haar die cijfers nog schelen, als het maar gauw is afgelopen, alsjeblieft. Het is gauw afgelopen, gauwer dan ze denkt en verdwaasd {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} kijkt ze op als de rector z'n papieren neerlegt en kennelijk zijn keel schraapt voor de onvermijdelijke speech. En nog altijd is haar naam niet genoemd. Maar dan opeens gaat haar vinger omhoog. Want het kàn niet, het is onmogelijk ... ze laat zich meeslepen door haar eerste schrik, als ze goed nadenkt... ‘Ja, wat is er Eefje?’ ‘Krijg ik geen rapport, meneer?’ Gelach, gegiechel achter haar. Waratje, daar heb je Eefje weer. Hebben ze haar vergeten? Want dat ze is blijven zitten? nee, dat wil er bij niemand in. Ze wordt zo'n beetje beschouwd als de beste van de klas, de pienterste in elk geval. Maar met haar is er altijd wat. De rector kijkt zichtbaar verlegen. ‘Eh... Eefje Wenkebach,’ zegt hij dan, ‘heb ik jou dan niet...?’ Hij rommelt in de papieren voor zijn neus. ‘Nee, ik heb toch niets meer. Maar ik herinner me toch heel zeker...’ Meneer Bender spreekt het reddende woord. ‘Misschien bij de parallelklas?’ vraagt hij. ‘Voor dergelijke gevallen bestaat tenminste nog geen aparte klasse, bij mijn weten. Niet bevorderd en niet blijven zitten? Je zou kunnen zeggen: een herretje.’ Maar zijn hoofdknik daarbij is bemoedigend. Als meneer Denekamp nu opkijkt, glimlacht hij. ‘Ik weet het al,’ zegt hij, ‘er was iets bijzonders met dat rapport, daarom heb ik het even apart gehouden. Eefje Wenkebach,’ leest hij dan, ‘bevorderd met een speciale vermelding en het hoogste cijfertal gemiddeld. Nou?’ Zijn gezicht is een en al vriendelijkheid. Hij bedoelt of Eefje tevreden is met dit onverwachte resultaat. Maar... ‘Au!’ zegt Eefje enkel hardop, want Reinier heeft haar een peut gegeven die aankomt. Die krijgt-ie morgen dubbel en dwars terug. De klas lacht, bevrijd van de spanning van de laatste uren; de rector zelf doet mee als hij de verbazing ziet, die staat afge- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} tekend op Eefjes gezicht. Ze kan het blijkbaar nog niet geloven. ‘Een applausje waard,’ zegt hij daarom en om even de stemming te breken, en dan davert het op tegen de wanden... jakkie. Eefje bloost ervan. Tenslotte krijgen ze dan toch nog hun toespraak en een halfuur later staan ze op straat, waar de cijfers luidruchtig worden vergeleken. ‘Bolleboos,’ plaagt Rein, want Eefje is er eigenlijk niets mee ingenomen. Mogelijk dat de overgang te groot is geweest. En dan: de beste-van-de-klas, voor haar is dat onafscheidelijk gekoppeld aan de braafste en daar moet ze niks van hebben, brrr! Wie er wel mee ingenomen zijn, dat zijn haar ouders en ja... dan voelt ze zich toch wel erg blij, dat ze hun dit pleziertje kan bezorgen. Paps tenminste, straalt. ‘Kind,’ zegt hij, ‘Eefje!’ En zijn hand maait twee keer door de lucht, voor die neerkomt op haar schouder. ‘Dat heb je 'm geleverd ... nou, nou. Je weet wel héél zeker dat het geen vergissing is, hè? Nou, zeg dan maar wat je hebben wilt: een auto, een caravan of...?’ Paps heeft vaker van die grapjes. Maar dinges is er ook nog, Alexander. Alsof die niet is overgegaan en met even mooie cijfers. Maar van Alexander zijn ze dat gewend, van haar niet. ‘Een rugzak,’ zegt ze dan ook, ‘voor ons samen!’ want dat hebben ze afgesproken. ‘We zijn niet veeleisend,’ laat Alexander er grijnzend op volgen. ‘Ga mee,’ beveelt paps, ‘jullie zult de mooiste hebben die er te koop is.’ Er blijken er heel wat te koop, als ze diezelfde middag nog voor de toonbank staan van een sportmagazijn, maar tenslotte worden ze verrijkt met een prachtexemplaar, dat hun beider goedkeuring kan wegdragen. En dan is het Eefjes taak, het ding naar behoren te vullen, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} waar ze haar verdere dag en avond aan besteedt. Want 't valt om de dood nog niet mee, een rugzak goed te pakken. Voor ze naar bed gaan, heeft paps met Alexander nog een apartje. ‘Kijk 'es,’ zegt hij, ‘er kunnen zich omstandigheden voordoen, dat... nou ja, dat je geld nodig hebt, onverwachts.’ ‘Amersfoort,’ herinnert Alex zich met een grijns. Meneer lacht. ‘Bijvoorbeeld, ja. Goed, voor zulke dingen is dit... jij bent de oudste en je bent een... eh, man. Tenminste...? Hoe dan ook: stop dit weg en verlies het niet.’ Alexander staart verbijsterd naar het briefje in zijn hand, een briefje van honderd is dat. ‘Maar dat is toch veel te veel,’ stamelt hij. ‘Om op te souperen, ja allicht. Maar hoe weet je anders of het te veel is? Als je niet zeker bent van jezelf, dan wissel je het en geeft de helft aan Eef. Maar voorlopig: stop weg en gebruik het alléén als het noodzakelijk is, dat is de bedoeling. Gesnapt? Nóód-geld, met andere woorden.’ Alex salueert. ‘Zonder mankeren terug,’ belooft hij en paps Wenkebach zegt: ‘Ik hoop het, maar gezien Amersfoort...?’ Die nacht dansen er woeste gedaanten om Eefjes bed. De hele klas lijkt erbij tegenwoordig te zijn, maar de rector zit op de rand en schudt mistroostig zijn hoofd. ‘Nee,’ zegt hij, ‘Eefje, dat had ik niet van je gedacht... de beste cijfers, foei meisje!’ ‘Die zuigt ze uit een rietje,’ weet meneer Bender te vertellen. En dan ineens blazen ze haar van alle kanten in haar nek. Als geweerlopen zijn de rietjes op haar gericht, Eefje krijgt het er koud van. Als ze wakker wordt, heeft ze haar dekens weggeschopt en door het raam blaast een fikse wind haar kamertje binnen. De gordijnen waaien ervan op. Drommels, gaat het weer nou veranderen? Nu is het aldoor zo goed geweest. Met een sprong is ze uit bed, en... Nee eerlijk, Eefje gilt niet gauw, maar nu! Want laten ze nu vóór haar bed, vlak voor haar bed nota bene, een punaise heb- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} ben neergelegd, met de punt naar boven. Wie ‘ze’? De gedaanten natuurlijk, meneer Bender of de rector zelf misschien, wie weet. Zijzelf in elk geval niet, al zal mam zeggen dat ze het ding verloren heeft gisteren, toen ze nog gauw een ansicht moest opprikken, die oom Chris haar heeft gestuurd van een oud model auto... Hoe dan ook, het doet gemeen pijn en de tranen springen haar in haar ogen. Klappertandend drinkt ze wat water, perst zorgvuldig een paar druppels bloed uit haar voet en sluit dan met een smak het venster, dat de schuld krijgt van alles. Als ze de volgende morgen opstaat, hinkt ze. ‘Alle góden nog aan toe.’ verzucht Stan, zodra ze haar ziet, ‘jij hebt nou ook altijd wat. Wat is er nu weer?’ Eefje haalt haar schouders op. ‘Niets,’ zegt ze kort en gespt haar rugzak om. In plaats dat ze dáár wat van zegt, maar die ziet ze niet. ‘Willen we gaan?’ En vóór haar uit loopt ze de kamer binnen om afscheid te nemen. Natuurlijk ziet Stan de rugzak dan toch en het eerste kwartier raakt ze er niet over uitgepraat. Zo'n pracht ook. Ze snuffelt met haar neus in alle hoekjes en gaatjes. Maar dan slaat Eefje haar armen om moeders hals en belooft roekeloos alles, wat die haar in deze laatste ogenblikken nog afperst: brieven, briefkaarten, telegrammen, telefoontjes ... Het noodgeld zal eraan te pas moeten komen. ‘Zijn jullie 'es klaar?’ vraagt Alexander grijnzend. ‘Vooruit, mam, je doet of je ons de eerste jaren niet meer terugziet... hou' d'r rekening mee dat een paar weken zó om zijn. Há, daar is Rein ook, starten dus maar!’ Daar gaan ze, Eefje nog hinkend, maar in de beste stemming en boordevol goede moed, terwijl mams hen aan de deur nazwaait. Van vader hebben ze vanochtend al afscheid genomen, kort, krachtig, zoals diens gewoonte is. ‘Je hoofd 'r bij houden kinderen, bij alles wat je doet - jij ook, Eef! - dan komt het wel in orde. En laat, vóór je terug- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} komt, eens weten waar je hier en daar uithangt. Het beste dan en veel plezier!’ Veel plezier? dat zijn ze stellig van plan te hebben. Wanneer het lot tenminste die plannen niet in de war stuurt. Maar vooreerst is dat niet de bedoeling van het Lot... {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 5 ...brengt ons buiten de stad, op een bok en in een cabine, en tenslotte aan een boerderij. Reinier krijgt hooikoorts... Over één ding zijn ze het roerend samen eens: de stad uit en wel zo gauw mogelijk. Zo gauw mogelijk? dat is met de trein, maar mogen ze beginnen met direct al onkosten te maken? Het komt hun eer te na, één van de zorgvuldig gevouwen briefjes te moeten aanspreken, de eerste ochtend de beste. Bovendien is het een sport, weinig te verteren. Vakantie houden met een bom duiten in je zak, is geen kunst, de kunst is je te amuseren zonder geld. En dan kijken ze elkaar eens aan en beginnen te lachen, zomaar. Zonder reden. Want boven hun hoofden schijnt een stralende zon, die alles licht maakt en blij, de trams lijken geler dan anders ... de mensen roepen elkaar een vrolijke ochtendgroet toe. En ze hebben vakantie. Alexander spitst er zijn lippen van en prompt valt Reinier hem bij; ze fluiten het ene lied na het andere. Het loopt fijn, zo. Zelfs Eefje voelt neiging om mee te doen, en wat drommel, ze dóét het ook ... alleen Stan heeft het nooit verder kunnen brengen dan een wat slangachtig gesis ... Een driestemmig fluitconcert dus, 't klinkt lang niet onaardig. En nou zitten ze nog maar in de stad, nog altijd in de stad. Maar lang zal dat niet duren, en wanneer achter hen een vrachtauto aanrommelt, kijken ze elkaar aan. Eefje moet sterk denken aan gisteren ... o nee, éérgisteren was dat. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Doen?’ vraagt Reinier. Ze knikt, want het was vooral tegen haar, dat hij z'n vraag stelde. Alsof zij 'n soort expert is op het gebied van liften. Waar-ie heengaat, die auto? Wat doet dat er toe, in elk geval verder dan hun benen hen kunnen dragen. Tenminste, dat denken ze. Ze steken hun duimen op. Maar de chauffeur schudt lachend zijn hoofd en beduidt dat hij hier blijft. Hier in de stad, vlak bij zelfs, een, twee straten verder. Ze lachen terug. Ook al goed, 't geeft niet, 't geeft niks, wèg komen ze toch wel. Ze komen ook weg ... op de bok van een ouderwetse sleperskar, waarvan ze niet eens wisten dat die nog bestonden en waarvan de koetsier belooft hen te zullen meenemen tot Voorburg. Voorburg, 't is niet ver, maar alla! Ze knikken dankbaar en klauteren langs het trapje omhoog. Vooral Eefje geniet zichtbaar. En dan zitten ze. Of nee, ze zitten niet, ze tronen. Vorstelijk! In hun hart is een gevoel of ze de wereld gaan veroveren. Een beetje dronken zijn ze, van de zon, hun vrijheid, van alles. De ouwe baas ziet het hen aan. ‘Jongens,’ zegt hij, ‘ik wou dat ik met jullie mee kon, waarachtig, dat wou ik. Maar m'n ou'e benen dragen me niet meer zo ver.’ En opeens zingen ze samen een vierstemmig lied. Nu doet ook Stan mee, zingen heeft ze altijd goed gekund. Maar meestal schamen ze zich een beetje, nu niet, waarvoor ook? De mensen kijken lachend op naar die vrolijke sleperskar, want zelfs de bestuurder doet mee. Al bromt hij maar wat. ‘Jammer,’ zegt hij, ‘da'k niet naar Gouda mot!’ Hij zou ze best nog wat naast zich willen houden, die vier. Op de driesprong nemen ze afscheid en klimmen omlaag. ‘Goeie reis!’ wenst hun de ouwe baas en knalt met z'n zweep dat de paarden ervan schrikken. Foei toch, hij is toch geen zestien meer. Als hij verder rijdt, zit hij wat onderuitgezakt op z'n bok. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu gaat de tocht pas echt beginnen. Om hen heen zijn de weilanden, rechts glinsteren spoorrails. Een vogel schiet omhoog in de strakblauwe hemel. Als een jubel is zijn lied. De weg is breed en onophoudelijk suizen auto's hen voorbij. Tot Utrecht neemt een vrachtauto hen mee. Ze zitten in de nauwe cabine geperst als sardientjes in een blik, wat geen onverdeeld genoegen betekent bij zulk stralend zomerweer, maar het gaat vlug. En als de torens van de stad voor hen opdoemen, draaien de wijzers naar het middaguur. Ja, en dan slenteren ze maar wat rond, eer ze besluiten een cafetaria binnen te wippen. Het moet er tenslotte toch van komen, want met honger kunnen ze moeilijk blijven lopen. Aan een tafeltje zitten ze tegenover elkaar, besluiteloos wat ze zullen nemen. 't Moet niet te duur zijn en toch voedzaam; per slot weten ze niet waar ze vanavond zullen belanden. ‘Ik bedoel,’ zegt Stan aarzelend, ‘of we wel warm eten krijgen, vandaag. Want boeren eten 's avonds brood.’ ‘Ook erg,’ vindt Reinier, ‘dan eten we geen warm voor een keer.’ Maar ... dit hebben ze thuis moeten beloven: goed voor zichzelf te zorgen. Ze mogen wel bruin, maar niet vermagerd terugkomen. Zo zitten ze even later achter een stevige stamppot. 't Valt niet erg in de zomer, maar 't is niet duur en het ijsje waarop ze zich na afloop fuiven, vergoedt veel. Het is twee uur als ze hun tocht voortzetten en de stad achter zich laten. Ja, nu zijn ze met geen stok in een auto te krijgen, zo mooi is het hier en bijna drie uur lang, aan één stuk, wandelen ze, onvermoeid. Langs smalle bospaden, brede lanen, door velden, langs wegen - en over een bijna eindeloze uitgestrektheid van hei... waarboven de zon trilt. Ze worden er loom van en een beetje stil. Moe ook, maar dat willen ze elkaar niet bekennen. En dan eindigen ze bij een beek, die slingerend z'n weg zoekt naar een dorpje toe. Spits steekt het torentje boven de bomen uit. Het heldere water, waarin stekelbaarsjes rondschieten met ver- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} bluffende snelheid, maakt hen dorstig. En wanneer ze dan even later een witte boerderij zien opschemeren langs de kant van de weg, besluiten ze hier hun anker te laten vallen. Ze steken dwars een veld over, dat snijdt af. Maar... ‘Heila daor, wi'j' maok'n da'j d'raf komt en vlug!’ Nee, dat is geen opwekkende ontvangst. Maar hoe kunnen ze ook zo uilig zijn om over een akker te lopen, het heiligst bezit van de boer. Als ze aarzelend dichterbij komen, blijkt hij toch zo kwaad nog niet. ‘Och, och,’ schudt hij in verbazing zijn hoofd, ‘die stadslui. D'r loop' toch ook een pad naar de deel? En wat was 'r van 'oe verlang'n?’ Of ze wat mogen drinken? vraagt Eefje. ‘Drinken? Da's niet te veul verlangd. Gaot 'r maor in, de vrouwe zal 'oe wel helpen.’ De ‘vrouwe’ helpt hen ook, en ze krijgen ieder een heerlijke beker karnemelk. Met een snee cake erbij, ze had net gebakken. En dan komt ook de boer binnen voor z'n koffie, 't loopt naar zessen. ‘Of ze zo maar wat aan de wandel zijn?’ vraagt hij. ‘Ja,’ vertelt Alexander, ‘we hebben vakantie.’ ‘Da's een goed ding,’ knikt de boer, ‘en noe gaon ze zekers op 't durp ân?’ ‘Dat is te zeggen...’ Eefje kijkt in de heldere keuken rond en schept moed. ‘Tenzij we hier kunnen slapen misschien? En wat eten?’ Voor het laatste willen ze graag betalen. De boer lacht. ‘Vief guld'n,’ zegt hij, ‘veur 'et dinee en 'n rijksdaolder de man veur 'et slapen. Maor dan krieg-ie ook 'n bed met een hemel.’ ‘Zeker de blote hemel?’ veronderstelt Alexander en knikt naar boven. ‘Krek,’ lacht de ander, ‘in de hooiberg.’ ‘Dus het kàn?’ ‘Of-ie het kunt, da' weet 'k niet - slaopen, bedoel ik - maor 't màg wel, ja. Allenig...’ Hij kijkt met een wantrouwige blik naar de meisjes. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat ben-ie d'r eig'nlijk veur één?’ vraagt hij dan aan Eefje. ‘Is dat 'oe vriendje?’ Ze lacht, wanneer hij naar Alexander wijst. ‘Nee,’ schudt ze, ‘dat is mijn broer. Wilt u het zien?’ Want ze hebben de bewijzen bij zich, ieder z'n paspoort. Maar de ander wuift afwerend. ‘Nee,’ zegt hij, ‘dan is 't goed. Maorre ... ie kunt toch beter met z'n bei'en hier slaop'n, geen vrouwvolk in d'n hooiberg. Wie hebt nog wel een bed over.’ En dan staan daar de rugzakken al op de grond en lopen ze even later samen naar buiten. Dekselkaters, is dat even vlot gegaan? Eefje maakt een paar gymnastische oefeningen met haar armen. De riemen van de nieuwe rugzak hebben diep in haar vlees gedrukt, het leer is nog weinig soepel. Haar benen voelt ze ook. Ze hoont zichzelf 'n beetje. Want dan denken ze nog dat ze aan sport doen ... van een wandelingetje hebben ze al last. Maar het is niet alléén het wandelen, ook het verblijf de hele dag in de buitenlucht; ze zijn dan ook blij wanneer ze zich even kunnen uitstrekken op de houten bank achter het huis. Daar knikken ze elkaar eens toe. Stan schiet ervan in een giechelende lach. ‘De oudjes,’ zegt ze, ‘daar zitten we! Genietend van de a-vond-rust...’ Het neemt niet weg dat hun eerste dag een behoorlijk succesje is geworden. Vooral wanneer ze even later naar binnen worden geroepen voor een stevig bord roggepap, dat beter smaakt dan de stamppot in de cafetaria. 's Avonds wandelen ze nog naar het dorpje en versturen ansichten naar huis. Een man een man, een woord een woord. ‘Die weten niet wat ze zien,’ gniffelt Stan, ‘zó ver al! En morgen gaan we nog verder en wéér ... kinders, het is daverend!’ Ze beamen het uit het diepst van hun hart. Als ze terugkeren werpt de zon haar laatste stralen over een rossig-beschenen akker. Als silhouetten staan in de verte wat berken tegen de horizon. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan liggen ze - wéér later - languit en klaar voor een welverdiende nachtrust: de meisjes giechelend en proestend in een enorme bedstee - de jongens in het hooi. Voor het eerst van hun leven, of ... nee, dat is niet waar: Alexander heeft al 'es eerder bij de boeren geslapen, verleden jaar aan de Kaag. Maar nooit zo in de open lucht. Het is overigens hun eigen verkiezing, want... ‘Dat hooi was maor 'n grapje’, heeft de boer daarstraks gezegd, ‘ie kunt ook op d' zolder aj' dat wilt’. Maar de zolder is warm en stoffig en veel minder avontuurlijk, dat spreekt. Bovendien, van die hooiberg hebben ze zich alles voorgesteld, dus verkiezen ze die. Met een ladder klauteren ze er tegenop, ieder gewapend met een deken, terwijl de meisjes nog toekijken. ‘Pas maar op dat je d'r niet afkukelt,’ waarschuwt Eefje grijnzend. Twee hoofden lachen haar uit van over de rand. ‘Dan moet je toch wel erg woelen,’ meent Reinier, maar hij knijpt zijn ogen dicht bij de gedachte. 't Is me een hoogte! En dan wensen ze elkaar allemaal welterusten. Als de deur van de deel achter de meisjes is dichtgevallen, kijken de jongens elkaar eens aan. ‘Nou,’ zegt Reinier dan met een geeuw, ‘maf ze, jö! Lekker ligt dat hooi!’ ‘Fijn,’ knikt ook Alexander, en hij perst zijn ogen stijf dicht. Hij is nu ook moe. ‘Terusten,’ wenst hij dan en trekt de deken over zich heen. Gehoorzaam! Want 's nachts, heeft de boer hun verteld, kan het koud zijn buiten, merakels koud. En dan liggen ze zo wat te soezen en denken aan alles wat hun die dag is overkomen. Boven hun hoofden is het dak van de hooiberg. ‘Toch een hemelbed,’ grinnikt Reinier en hij steekt zijn arm op. Bijna kan hij erbij. ‘Wat doe je?’ vraagt Alexander, klaar wakker nog. ‘Niks,’ zegt hij, ‘m'n avondgym, die had ik vergeten.’ Want Alexander hoeft niet te weten dat hij bepiekert, hoe {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} hoog hij hier ligt en of hij verstandig zou doen, zijn arm om een van de palen heen te slaan. Maar dan moet hij weer dicht naar de rand kruipen ... nee, beter is het maar zo te blijven liggen. Thuis woelt hij nooit, maar hier zul je altijd zien ... En dan begint het: een sprietje in z'n nek, een sprietje aan z'n tenen. In z'n rug, in z'n zij ... allemachies, wat prikt dat hooi. Zou Lex daar geen last van hebben? Roerloos ligt Reinier en houdt zich stijf. Zo stijf, dat hij er kramp van krijgt. Maar alles is beter dan door z'n vriend te worden uitgelachen. Want Alexander schijnt niets te merken, helemaal niks. Benijdenswaardig! Als hij eraan gaat denken is het helemaal mis. Het lijkt alsof hij met duizend naalden wordt gestoken. Het jeukt ook. Voorzichtig probeert hij zich te krabben. Er zal toch ... er zullen toch geen...? In het hooi, meent hij wel meer gehoord te hebben, kan zo iets best. Hooi broeit. Pfff, hij krijgt het er opeens warm van. Zo warm, dat hij het liefst de dekens van zich afgeschopt zou hebben, maar ook dat gaat niet... om Lex. En dan plotseling weet hij het zeker: hij heeft... hooikoorts. Of kan dat niet? Van koorts heeft Reinier niet zo erg veel verstand. Het wordt een kwelling, hoe langer het duurt. Prikken, steken, jeuken - en vooral dat afschuwelijke stilliggen, dat is het ergst nog. Lekker ligt dat hooi! hij hoort het Alexander nog zeggen. Zou die al slapen? Het is zo stil... Maar dan opeens wordt die stilte verbroken door een knetterende verwensing naast hem, zo hartgrondig, zo uit het diepst van iemands gemoed, dat Reinier er, ondanks alles om moet grinniken. ‘Wat is er,’ vraagt hij, ‘ik dacht dat je sliep?’ ‘Slapen!’ Alexander schokt overeind en schurkt zijn lichaam als een volleerde landloper. ‘Hoe kan 'n mens slapen in dat belabberde hooi? Alles prikt en jeukt aan me, geen oog doe je dicht. Dat jij daar geen last van hebt, onbegrijpelijk.’ {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Niks,’ jokt Rein triomfantelijk, en hij draait zich behaaglijk op z'n zij. ‘Ik dacht nog wel dat jij...’ begint hij. Alexander krabbelt overeind, rukkend aan zijn deken. ‘Wat ga je doen?’ ‘D'r bovenop liggen natuurlijk, wat anders?’ ‘Dat is te koud,’ waarschuwt Reinier hem. ‘Och jö, waai om!’ Lex' humeur heeft merkbaar geleden onder de kwellingen; het feit dat Reinier niets merkt, zit hem openlijk dwars. ‘Ik snap niet,’ begint hij opnieuw, ‘hoe iemand kan maffen zo, een stekelvarken ligt er zacht bij.’ ‘O, prima,’ doet Rein luchtig, ‘wanneer jij me tenminste niet wakker schreeuwt met je geblèr. Nou, 'terusten,’ wenst hij. En dan wordt het stil. Hij denkt hoe hij nu nóg meer zal moeten stilliggen dan daarnet en zich koest houden, maar wonderlijk genoeg ... het gaat. Het hooi prikt minder erg dan het gedaan heeft of het went, dat kan ook ... de broeierige hitte onder de kap wordt iets minder, wanneer een koel windje eronderdoor strijkt. Reiniers ogen knipperen. Een, tweemaal... dan vallen ze dicht. In een weiland, verweg, loeit een koe. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 6 ...waarin Alexander wraakneemt, een nieuwe dag begint en we op stap gaan met Maarten Legras, die op zoek is naar de verdwenen groenteblikken. Op heel wat manieren is Alexander al gewekt in zijn leven: door een klopje op zijn kamerdeur - van Floor - door een zoen van moeder, door een schreeuw: ‘Hé, Alexander, wor' es wakker!’ als Rein hem extra vroeg komt halen en door Floortje stiekem naar boven is gestuurd - en zelfs door een glas water, pats ... middenin z'n gezicht, van Eefje, maar nooit is hij wakker gekrááid. En dat gebeurt nu. Bovenop een heuveltje staat de haan en schalt zijn groet blij de nieuwe morgen in. Kukelekuuu! ‘Schei uit,’ mompelt Alex slaapdronken, want hij droomt dat-ie met Rein op een kermis is en deze hem met een toeter in zijn oor staat te blazen. Hard, vals en gemeen schel. Ergens rinkelt de bel van een draaimolen ertussendoor. Maar draaimolens zijn hier niet in de buurt; het zijn de melkemmers die door een struise boerendochter worden geschuurd tot ze je tegenblinken. Straks gaan de knechts naar het land om de koeien te melken, daarom is ze doorgaans de eerste die op is, Marregje. Kukelekuuu! Nog eens en nog eens. En dan opent Lex zijn ogen, draait zijn hoofd om en ... sluit ze weer haastig, omdat-ie lelijk naar de rand van de hooiberg is gesukkeld en de aarde als een afgrond onder zich ziet gapen. ‘Verdraaid,’ zegt hij zachtjes en krabbelt naar het midden {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} terug. Maar nu is hij dan ook klaar wakker. Z'n polshorloge wijst bijna zes uur. Thuis zou-ie zich nog wel tien keer omdraaien, maar hij is nu niet thuis; hij is op een boerderij waar het leven nu eenmaal wat vroeger begint. Met een oog kijkt hij naar Reinier en ... knort. Alexander is dus tevreden. Allicht, wanneer je daar plotseling wraak kunt nemen voor de manier waarop Rein hem gisteravond heeft... heeft... ja, wat heeft-ie hem eigenlijk misdaan? Niks! Maar hij kon niet slapen en Rein wel en dat heeft-ie hem duidelijk laten merken. Al te duidelijk, dat zit Alexander dwars. Hij zoekt het mooiste strootje dat-hij kan vinden: hard, toch buigzaam, met een stevige pluim aan het eind. Een pracht van 'n rietje. En dan duwt hij het zonder aarzeling in Reins neus. Het resultaat is alleszins bevredigend. Met een schreeuw vliegt deze overeind, rolt bijna van de hooiberg, stoot z'n hoofd aan de kap en z'n knie aan een paal en niest dat de kippen in de ren verschrikt tegen de tralies opfladderen en een hond ver weg begint te blaffen. Alexander aanschouwt zijn werk met een glimlach. Een zachte glimlach is het, die de mensen meestal misleidt, maar Reinier niet meer. ‘Goei'morgen,’ zegt Alex zalvend. Reinier kijkt woest. Het is ook niet de meest prettige manier om gewekt te worden en de schrik zit hem nog in z'n benen. Het scheelde maar 'n haar of hij was naar beneden gekukeld. ‘Sukkelaar!’ scheldt hij. ‘Sukkelaar? Dát zal ik je laten zien?’ meent Alex en... rrroetsjj! met een vaartje laat hij zich langs een paal naar beneden glijden. ‘Vooruit, jö,’ port hij dan onderaan de hooiberg, ‘'t is denderend weer, we gaan vroeg op pad!’ Geen twee tellen later staat Reinier naast hem. ‘'t Was toch gemeen van je,’ mokt hij nog. ‘Ik had 'r wat van kunnen krijgen.’ Alex knikt ernstig. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Je moet nooit mensen ineens uit hun slaap wekken,’ weet Rein nog te vertellen, ‘da's niet goed voor hun bloedsomloop.’ ‘Goed, dan gaan we nou die bloedsomloop weer herstellen. Wie het eerst bij de pomp is!’ Alexander wint het. Want Reinier zou Reinier niet zijn, als hij niet vlak voor het einddoel moest struikelen en met z'n neus in het zand terechtkomen. Wat dat betreft lijkt hij een beetje op Eefje. Maar hij heeft zich geen pijn gedaan en is met een sprong weer overeind. Vlug grijpt hij de zwengel. En daar staat Alexander, terwijl het water hem over hoofd en schouders gutst, want Reinier heeft een stevige hand van pompen. Het gevaarte knarst en piept ervan. Daarna is het zijn beurt en een beetje bibberend ondergaat hij het bad. Met z'n tweeën maken ze dan een rondgang over het erf, in looppas, om warm te worden, want zo mooi kan het weer niet zijn... 's morgens vroeg is het nog behoorlijk fris. Daar zijn de meisjes ook. ‘Hallo,’ wuift Stan, ‘goeiemorgen! Jullie maken je al moe voor de dag begint. Wie zegt dat we vandaag een lift krijgen? Spaar je krachten!’ ‘W-we zijn onder de p-pomp geweest,’ verduidelijkt Reinier bibberend, ‘nou l-lopen we ons warm. Moet jij niet?’ ‘Wat? Onder de pomp? Ik zie het al!’ Stan giechelt even, maar Eefje knikt ernstig: ‘Ik zou best willen. Nee meneertje, wij hadden een wastafel met warm en koud stromend water. Ze weten hier precies wat 'n mens toekomt ... 'r met onderscheiding dient behandeld te worden.’ ‘Vooral dat warme water,’ hoont Alexander, ‘in de zomer.’ ‘Affijn, of jullie komen ontbijten, dan kunnen we weg. Wat een fantastisch weer, hè?’ En zo sjort Eefje een halfuur later haar rugzak weer om. Daar gaan ze op pad, na de boer en boerin heel hartelijk bedankt te hebben. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ie kump nog maar 'es weerom,’ noodt de eerste. ‘Op de terugweg!’ Maar op de terugweg loopt alles heel anders. Het is maar goed dat 'n mens niet vooruit kan kijken. Zingend gaan ze op pad. In die tussentijd speurt meneer Legras, Maarten Legras, naar de gestolen groenteblikken. Weliswaar niet om zes uur 's morgens, maar toch geen twee uur later. Het valt niet mee. Hij heeft de opdracht aanvaard en hij is voornemens die uit te voeren en tot een goed einde te brengen ook. Een goeie ‘zaak’ kan hij voor z'n particuliere recherchebureau best gebruiken. Maar zoals bij ieder geval moet er ergens een beginpunt zijn, een uitgangspunt om je aan vast te houden en dat is bier niet. Nergens! Als hij gedacht heeft bij de firma Van Gelderen wijzer te worden, dan komt hij bedrogen uit. Meneer Van Gelderen zelf weet hem niets te vertellen - of hij wil niet, wat ook kan! - en Kroest, die hij voorzichtig heeft gepolst, heeft hem weliswaar een beschrijving gegeven van een jongeman met een vrachtauto, die de blikken heeft weggehaald, maar het is alles vaag, vaag en nog eens vaag. Hoe hij eruitziet, weet hij zich nauwelijks te herinneren; op het nummer van de auto heeft hij niet gelet. Waarom ook? Ook het ‘orderbriefje’ brengt geen opheldering in de zaak. Het is getypt en met een onleesbare handtekening ondertekend. Nee, Maarten Legras zal dit in zijn eentje moeten opknappen. Op medewerking, van wie ook, hoeft hij niet te rekenen. Hij heeft ook nog een onderhoud met meneer Wenkebach, maar die lacht hem vierkant uit. ‘Je denkt toch niet dat ik je zal helpen?’ zegt hij raadselachtig. ‘Die vijfhonderd gulden... moet jij die verdienen of ik?’ En dan stapt hij eenvoudig van het onderwerp af en doet hem een grappig, maar omstandig verhaal van Eefje die was ver- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} dwenen... zomaar, fffft! weg. Inééns! Een hele dag lang. Legras luistert met een afwezig oor. Wat kan hem Eefje schelen, of een vrachtauto die haar heeft meegenomen, ergens tot Amersfoort? Het enige dat hij Wenkebach zou kunnen antwoorden is, dat die 'es wat beter op dat dochtertje van 'm moet letten, liften in deze tijd is geen ongevaarlijk grapje. Nee ... het gaat hier om een partij groenteblikken, dat meiske komt wel op haar pootjes terecht, dat is intussen al bewezen trouwens. En daarom gaat hij het op een andere manier proberen. Hij moet naar Utrecht, om te zien wie daar een auto heeft gehuurd, 's morgens in alle vroegte. Dat zal niet meevallen, maar al moet-ie er alle ondernemingen voor aflopen, vinden zal hij 'r. En zo rijdt hij om even acht uur de stad uit, na eerst een sigaretje te hebben gedraaid, waarvan de rook nu blauwig omhoogkringelt door het open raampje van zijn portier. De motor zoemt tevreden; links en rechts schieten de weilanden aan hem voorbij. Het is vandaag de tweede dag, nog vijf heeft hij er over om het raadsel op te lossen, daarna verspeelt hij zijn weddenschap, dat hij binnen een week iedere gestolen buit kan terugbrengen - terugvinden liever gezegd - en de dader aanwijzen, hoe dan ook. Het was vrij brutaal, dit zo met aplomb te durven beweren, maar zonder brutaliteit komt een mens niet ver in deze harde wereld, dat is Legras' stellige overtuiging. Vandaar! Als de torens van de domstad voor hem opdoemen, krijgt hij weer een klein beetje meer hoop. De eerste dag heeft hij dan verknoeid met verhoren, eindeloos navragen en gesprekken waarvan hij geen steek wijzer is geworden; de tweede zal beter zijn. Maar hij schrikt zich toch 'n hoedje als hij een halfuur later in het telefoonboek kijkt onder ‘auto-verhuurinrichtingen’ en garages; daar heeft hij een dag werk aan als hij die allemaal wil bezoeken. Maar vooruit, de dag is lang... Bij de zevende al, heeft hij beet, al klopt alles dan niet helemaal, maar dat zou te veel van het goeie zijn, nietwaar? Ja, hier is iemand weggereden {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} met een drietonsvrachtwagen - een beetje groot, denkt Maarten Legras, voor een paar blikjes conserven - om zes uur in de ochtend, twee dagen geleden, met bestemming Rotterdam. Ook dat klopt niet, maar dat kan een foef zijn van de chauffeur. En dan vraagt hij of ze hem kunnen zeggen, wie dat was? Zeker, die huurt hier regelmatig! Hij krijgt keurig netjes naam en adres op 'n papiertje. Hij is er zeker van dat dit zijn mannetje niet is - niettemin stopt hij het briefje zorgvuldig weg, je mag niets verwaarlozen. En dan stoomt hij weer verder, van de ene straat naar de volgende, altijd maar verder. Nog twee keer boekt hij een voorlopig resultaat en dan, eindelijk, gelooft hij het adres te hebben gevonden. De gegevens die hij hier krijgt, kloppen wèl en - wat hij het belangrijkste vindt - naam en adres van de huurder zijn onbekend. Je zou zo zeggen: je geeft toch maar niet een vrachtauto mee aan de eerste de beste vreemde? ‘Tenzij die vreemde een waarborg stort,’ knikt de eigenaar, ‘een behoorlijke waarborg zelfs. Hoe-ie daaraan komt is mijn zaak niet, hoofdzaak is: hij was gedekt, dus?’ Ziezo, dat lijkt beter. Hier komt het doosje sigaretten te voorschijn en het ‘verhoor’ krijgt een meer gemoedelijk karakter. Het karakter van een praatje, zo over en weer. Zeker ... de auto is prompt weer teruggebracht, 's avonds om een uur of tien, en de waarborgsom terugbetaald, dat spreekt. Onder aftrek van de onkosten dan natuurlijk. Waar-ie héén geweest was? Naar Den Haag, dacht de verhuurder gehoord te hebben, zeker was hij er niet van. ‘En vandaar?’ vorst Maarten Legras voorzichtig. De ander haalt de schouders op. ‘Ja hoor 'es, meneer, dat is iets waarmee wij ons niet bemoeien. Ik weet alleen hoeveel kilometers ermee gereden is, die dag.’ Dat is tenminste iets. En als hij het cijfer heeft gehoord, maakt hij zorgvuldige sommetjes in zijn notitieboekje. Utrecht-Den Haag ... zoveel, blijft zoveel... waarvan nog af moet de afstand voor het terugbrengen van de wagen - waarvandaan is voorlopig nog een puzzel - maar weer naar {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Utrecht, dat spreekt. Nou, reken daarvoor ook een zestig kilometer, dan wordt dat...? Hmm, een aardig tochtje kan dat geweest zijn, wat die snuiter heeft gemaakt: in rechte lijn kom je zo ongeveer middenop de Veluwe terecht, of hoog in Noord-Holland, of ergens in de Betuwe. Of ... óf ... jawel! Maar van één ding is hij toch zeker: vlak bij huis zitten die blikjes niet. Noch in Gouda, noch in Utrecht, Rotterdam of Delft. Zelfs Amsterdam lijkt te dichtbij. Goed zo, zo kom je d'r wel Maarten! Hij vindt dat hij dit pluimpje eerlijk heeft verdiend en is over zijn ochtend beter te spreken dan over de hele voorafgaande dag. Van de chauffeur heeft hij zelfs een beschrijving, al is die ook vaag, maar hij is jong, baard- en snorloos en heeft een brutaal gezicht. En het allervoornaamste: hij heeft het nummer van de auto. Wàt er in die auto vervoerd is, kan de man hem niet vertellen; in ieder geval iets dat geen sporen achterlaat, ófwel ze zijn zorgvuldig verwijderd. Natuurlijk, zeker... meneer mag 'm gerust even zien, maar dan moet hij tegen de middag nog even terugkomen, op het ogenblik...? Op het ogenblik vindt Maarten Legras het ook tijd worden, hóóg tijd, om een stukje te gaan eten, straks komt hij dan wel terug. Aan een eenzaam tafeltje, ergens in een restaurant, piekert hij verder. Die drommelse Wenkebach, wáár had die verleden jaar ook alweer dat huisje gehuurd? Ja, wacht 'es, was dat niet aan de Vecht? 't Kon best zijn dat...? Maar nee, de Vecht was te dichtbij, dat klopte niet met het aantal kilometers. Rotterdam trouwens ook niet. Daaraan had-ie direct gedacht: het pakhuis, dat daar ergens moet staan. Maar ook dat bleef buiten beschouwing. Met een lepeltje knoeit hij in zijn pudding, zijn gedachten mijlenver. Dat verhaal gisteren, over Eefje ... wat was dat ook weer allemaal geweest? O ja, ze was ergens dicht bij huis achter- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} op een auto geklauterd, had Wenkebach hem verteld, die haar had meegenomen tot Amersfoort, eenvoudig omdat ze geen kans kreeg er eerder af te springen, zó reed die kerel... Ja, dat was wel echt een avontuur voor Eefje, dat was een halve jongen, en... Het lepeltje valt rinkelend op het schoteltje terug. Vanuit de verte komt de kelner haastig toeschieten. Of er iets is met die pudding, vraag hij voorzichtig, hij heeft meneer al 'n tijdje staan gadeslaan, maar meneer éét 'r absoluut niet van. Meneer krijgt een kleur als een betrapte schooljongen. ‘Nee,’ zegt hij, ‘nee, de pudding is uitstekend!’ Vlug neemt hij een paar happen als bewijs. Dan peinst hij verder. Is me dat ook een gedachte die hem daar opeens invalt? Dicht bij huis ... achterop een vrachtauto geklauterd ... Hoe laat was dat, hoe laat precies? Dat moet-ie zien te weten te komen en als die tijd klopt... klopt met de tijd die Kroest hem heeft opgegeven en waarop de vrachtauto zou zijn vertrokken, dan...? Dan...? A.G. van Gelderen's Conservenfabrieken, dat is dicht bij het huis van Eefje. Jandorie, stel je dat 'es even voor: Eef achterop die auto met blikjes ... Toeval? Komplot? Dat zal-ie nog moeten uitzoeken, maar z'n zekerheid groeit opeens met de minuut. Hoe kan hij het te weten komen? Vragen aan Wenkebach? Nee, dat doet-ie niet. Hij heeft niemand nodig, dat zal-ie bewijzen. Hoe dan? Het lepeltje zwiept weer in de lucht en de kelner vindt dat hij maar een raar klantje heeft aan die eenzame eter daar, het schijnt hem slecht te smaken. Dan neemt hij weer een hap - gelukkig! - en knikt naar de onbezette plaats tegenover hem. Juist, natuurlijk ... in Amersfoort is ze erafgesprongen, vertelde Wenkebach ... nee, nee, herstel: erafgetuimeld, want er was bijna een aanrijding. Het eerste dat hem dus te doen staat is, naar Amersfoort te rijden en liefst zo gauw mogelijk, al maakt hij zich geen illusies dat de halve stad op stelten zal staan vanwege een aanrijding die kortgeleden ‘bijna’ heeft plaats- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} gehad. Dat zal nog moeilijkheden genoeg opleveren, geloof dat maar. Maar een beetje geluk moet 'n mens óók hebben en daarop hoopt hij nu maar... De meneer krijgt ineens haast, schuift zijn stoel achteruit en rekent af, terwijl hij zijn jas aantrekt. Bij de garagehouder terug onderzoekt hij de auto, maar zonder resultaat. Nee, dat dacht hij wel. Het zou te mooi geweest zijn wanneer daar in een hoekje bijvoorbeeld een blik was blijven staan of desnoods maar een etiket ervan was losgeraakt, zulke dingen gebeuren in boeken, in werkelijkheid nooit. In werkelijkheid kwam je er alleen, louter en alleen door je hersens te gebruiken, door denken, denken, ingespannen denken en je gevolgtrekkingen te maken, wanneer je ergens een spoor meende te hebben ontdekt. Zoals hier. En zo rijdt hij dus even later de stad uit, op weg naar Amersfoort, terwijl de blauwe rook alweer kringelt uit het raampje van het portier. Want zonder sigaret kan Maarten Legras het nog altijd niet stellen, alle goeie voornemens ten spijt. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 7 ...met vijftien wereldattracties, een wiebelend woonwagentrapje en een stapel... groenteblikken, die Eefje haar rug toedraait. ‘Verdikke,’ moppert Reinier, nadat ze een paar uur hebben gelopen en niet één chauffeur gevolg geeft aan hun dringende wens om te worden meegenomen, ‘verdikke, d'r zit geen vaart in vanochtend, zo schieten we niet op.’ Eefje grinnikt. ‘D'r zit wel vaart in,’ verbetert ze, ‘te veel juist, kijk maar!’ Want voor de zoveelste keer dendert een grote vrachtwagen hen voorbij. Zwolle, staat erop. ‘Da's een eind, een heel eind. Maar wat geeft dat?’ vervolgt ze. ‘We hoeven er niet te zijn, we hoeven nergens te zijn, dat is juist het geweldige. Ik bedoel, of het hard gaat of langzaam ... wat geeft het?’ ‘Filosofie van Eefje,’ grijnst Alexander. ‘Maar ze heeft gelijk.’ ‘O ja?’ komt Reinier opstandig. ‘Alles goed en wel, maar we hebben nog een hele dag voor de boeg en je bent toch hoop ik niet van plan tot de avond door te lopen? Trouwens, m'n maag begint alweer te jeuken ook.’ Hij denkt aan het bord pap dat ze die ochtend hebben gegeten. Een stévig bord pap weliswaar, maar dat is alweer uren geleden en hij is niet gewend zo vroeg te ontbijten. ‘Zoet maar,’ knikt Alexander, ‘zodra we een dorp passeren, zullen we wat broodjes kopen.’ En dan wordt hun aandacht eensklaps getrokken door stemmen {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} die komen vanachter de struiken, rechts van de weg. Een stem met een zangerig accent zegt: ‘Heus, Arthur, ge kunde gerust springen, d'r ies' gien gevaor bij. Als Fons het toch zegt?’ Arthur schijnt het nog niet te vertrouwen. ‘Fons heeft makkelijk praten,’ bromt hij, ‘die breekt z'n nek niet, maar ik.’ ‘Gij ook nie', wanneer d'ge niet bang zijt. Nou allee, manneke, spring! Ik vang u in mijn armen!’ Dat is weer de vrouw. ‘Kijk 'es aan,’ zegt Fons, ‘als ge 't nou nog niet waagt?’ Ze buigen, nieuwsgierig geworden, de struiken wat opzij en dan zien ze eensklaps een wonderlijk, maar schilderachtig tafereeltje. Op het open veld staat een ladder opgericht: een smal, stalen geraamte, dat vreemd aandoet tegen de achtergrond van donkere dennen. Bovenaan bevindt zich een soort platform; daarop staat een jongeman op het punt een salto te gaan maken, waarna hij precies zal moeten neerkomen op het kleine, vierkante matrasje dat aan de voet van de ladder ligt. Belachelijk klein lijkt het zo op het eerste gezicht en het is geen wonder dat de jongen niet durft. Een man en een vrouw staan aan weerskanten en kijken in spanning omhoog. Links staat een woonwagen, kleurig en fris. Het paard loopt ergens vrij rond. Het is er nog één uit de vorige eeuw ... niet het paard, maar de wagen. ‘Nou,’ zegt de man, ‘vooruit, kerel! Dodensprong zullen we dit noemen ... dat klopt aardig, je bent als de dood. Een, twee...’ en dan steekt hij zijn hand op. ‘Wacht even!’ Zijn scherpe ogen hebben gezichten tussen het struikgewas ontdekt. ‘Publiek, Arthur! Hé, jongelui, kom liever te voorschijn, anders maak je m'neer daar aan het schrikken. En dat kan kwalijke gevolgen hebben.’ Zijn stem is beschaafd, een beetje zelfs als spreekt hij tegen een zaal vol mensen. Aarzelend doen ze een pasje vooruit. De man lacht een rij blinkendwitte tanden bloot. ‘Nou ... klaar?’ Zijn blik gaat omhoog. ‘Een, twee ... drie ... Spring!’ {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Een seconde voelen ze alle vier hun hart bonzen, zien ze de lenige gestalte zweven door het luchtruim ... wentelen ... dan, met een diepe kniebuiging neerkomen, precies op het vierkante matrasje. ‘Bravo!’ applaudisseert de man. De jongen haalt de schouders op, zwijgend loopt hij naar de woonwagen toe en verdwijnt naar binnen. De man maakt een komische buiging, als een goochelaar na een verrichte toer. ‘De dodensprong,’ zegt hij. ‘Wanneer de jongedames en de jongeheren misschien morgen onze voorstelling bijwonen in Nijkerk, dan kunnen ze zich nu alvast een denkbeeld vormen van het alomvattende wereldprogramma van ons circus. Vijftien attracties op één avond. Professor Kyramony, de man met de duizend vingers.’ Bliksemsnel laat hij voor hun verbijsterde ogen een horloge verdwijnen. ‘Zo ziet ge iets, zo ziet ge niets! Madame Flora...’ een elegant gebaar naar de slanke donkere vrouw naast hem, die onverschillig voortgaat, de stellage uit elkaar te schroeven - ‘onnavolgbare gratie aan de trapeze! Werkt vijftien meter boven de begane grond met ware doodsverachting!’ ‘Ja, schiet maor op,’ zegt madame Flora gebiedend, ‘we moeten verder en ge staot uw tijd mêr te verdoen.’ Er is iets dat Reinier aandachtig heeft gemaakt: we moeten nog verder ... Zijn voeten branden. Uit de woonwagen komt nu de jongeman. Hij heeft zich verkleed en een beige overall aangetrokken. ‘Allee Fons,’ zegt hij, ‘moet het paard niet aangespannen?’ ‘Da's goed,’ geeft Fons ten antwoord, die kennelijk de leiding heeft van het kleine gezelschap. ‘Il faut partir... we gaan 's vertrekken, jongelui. Hebt ge soms lust 'n eindje mee te toeren? We zijn maar eenvoudige kermisklanten, maar we weten wat gastvrijheid betekent... si, si. En ge hebt ook al 'n stoffige reis achter d' rug, zie ik.’ ‘En of,’ knikt Reinier, ‘van zes uur af.’ En zo zitten ze even later met z'n vieren gemoedelijk naast ‘M'sieur Fons’ op het houten wiebeltrapje van de woonwagen {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} en schokkeren voort langs de straatweg, terwijl hun ogen stralen. Vooral die van Eefje. Gompie, is dàt even een avontuur! Als mams hen zo eens zag? Monsieur Fons vertelt: van het leven dat ze leiden, hun trekken van hier naar ginds, van de woonwagen die gezien mag worden. ‘Zeg' u zelf, jongedame!’ Zo proper ziet die eruit, een pronkstuk op iedere kermis, en van hun voorstellingen, hun wereldvermaarde voorstellingen met vijftien attracties op één avond. Achter in de wagen dresseert een jong meisje een witte poedel. ‘Het glanspunt van de avond,’ zegt m'sieur Fons trots, ‘Kaza, het rekenwonder. Een hond die sommen maakt, da's nog eens gemakkelijk, wel?’ Het gaat langzaam, uiterst langzaam, maar het is beter dan lopen. Even voor Amersfoort worden ze aangehouden door de rijkspolitie, die hun papieren controleert. De zaak is in orde. ‘En die?’ vraagt de man met een argwanende blik naar het viertal. ‘Gasten,’ zegt m'sieur Fons en ze knikken instemmend. ‘We zijn op trektocht,’ vertelt Eefje behulpzaam. ‘Meneer is zo vriendelijk ons 'n eindje mee te nemen.’ Dan gaan ze weer verder met hun slakkegang. En dan nog? De auto's waren zo vriendelijk niet, deze morgen. Nog voor ze de stad binnenrijden, suist er hen één achterop; uit het portierraampje kringelt blauwe rook. Het is intussen drie uur in de middag geworden. In de woonwagen hebben ze een paar boterhammen gegeten, die ze onderweg kochten in een bakkerswinkel. Als de auto voorbij is, zien ze in een flits het nummerbord: MF ... de cijfers onleesbaar al. En ook meneer Legras denkt er niet over om achter zich te kijken: een woonwagen, wat valt daar aan te zien, nietwaar? Niks bijzonders. Hij heeft trouwens wel wat anders aan zijn hoofd nu - en snel wordt de grijze auto een stip, die tenslotte verdwijnt in een stofwolk... {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} In Amersfoort beleven ze een verrassing. ‘Kijk,’ wijst Rein eensklaps, en hij trekt Alexander aan zijn mouw. Voor een garage staat de reuzenvrachtwagen met dienst op Zwolle. Hij begrijpt hem onmiddellijk: als ze méé mogen? Want 't is heel aardig, zo'n tochtje op een woonwagen en weer eens wat anders ook, maar ten eerste gaat het toch maar verdraaid langzaam, ten tweede voelen ze zich in de stad toch een beetje gegeneerd opeens, zo achterop en ten derde... O, geen kwaad van m'sieur Fons, hij is hartelijk genoeg, maar tegen de avond ... ja, tegen de avond willen ze toch maar liever van hem verlost zijn. Hij mocht hen eens inviteren om te blijven slapen. Niet dat Eefje het erg zou vinden ... poe, maar in een woonwagen? Het is reusachtig behelpen natuurlijk en dan met de meisjes? Alexander voelt zich zwaar verantwoordelijk, en of. Daarom, dat gaat echt niet. Bovendien heeft m'sieur Fons - o, uit de grap natuurlijk en om te laten zien welke geweldige capaciteiten er in hem schuilen - Alexander daarstraks zomaar zijn vulpen afhandig gemaakt. Een mooie, hij heeft die gekregen van paps en mams, voor zijn verjaardag. ‘Regardez,’ zei m'sieur Fons, ‘kan dat van u zijn, jong'nheer?’ En zijn gezicht was één en al stralende glimlach. Geschrokken heeft Alex het ding van hem teruggenomen. ‘Ja,’ stamelde hij, ‘hoe komt u...?’ ‘Professor Kyramony,’ boog de ander schaterend en maakte een paar vlugge bewegingen met zijn lenige grijpvingers, ‘comme ci, comme ça ... één, twee ... floep, weg!’ Dit keer is het Eefjes haarkammetje dat verdwijnt. Kijk, zo iets geeft je toch een onbehaaglijk gevoel, nu kun je zeggen wat je wilt. Daarom prefereert hij de chauffeur, die is eenvoudig, simpel en zonder geheimzinnigdoenerij. Bovendien gaan de zelfverheerlijking en de vijftien wereldattracties een beetje vervelen, ze weten het nu wel. Ze nemen dan ook afscheid. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Spijtig,’ zegt m'sieur Fons, die het geduldig toeluisterende gezelschap blijkbaar zo onaardig nog niet vindt, ‘maar allee, 'n mens z'n lust, 'n mens z'n leven. Veel genoegen jongelui, en verzuim niet, wanneer ge in Nijkerk komt, onze avondvoorstelling te bezoeken.’ ‘Vijftien attracties,’ zegt Eefje gniffelend, en de ander lacht tot de tranen hem over de wangen rollen. ‘Wanneer ge komt, zijt gij de zestiende,’ schatert hij. ‘Nou het ga u goed!’ Groetend heft hij de zweep, dan rolt de woon wagen weer krakend verder. En daar staan ze dan. Voor de garage gromt de vrachtauto. Wi zal het woord doen? Gewoonlijk is dat Eefje. Ze heeft een lach die ontwapent, in haar ogen flonkert iets dat de mensen voor haar inneemt. Maar Alexander is bescheidener. En in zijn manier van vragen is iets dat je direct doet besluiten, een verzoek in te willigen. Nu ook weer. ‘Wel?’ zegt de chauffeur, en hij draait zich om, onderwijl een sigaretje rollend. ‘Wat is 'r, jongeman, zeg maar eens op? Wou je je veldfles vullen met benzine of wou je de vrachtwagen hebben?’ ‘Nee,’ lacht Alexander, ‘alleen maar een heel klein plaatsje, vóór in de cabine. Of met z'n vieren achterin, das' ook goed. Desnoods bovenop.’ ‘Waarom niet 'r onderan? Met touwen vastgesnoerd kan je niks gebeuren. Waar moeten jullie naar toe?’ ‘Ergens,’ zegt Alex, ‘'t doet er niet toe. Waar het mooi is en goed. We hebben vakantie, nou maken we een wandeltocht.’ ‘Op vrachtauto's,’ knikt de ander met een grijns. Ze lachen. ‘We hebben de hele ochtend gelopen,’ vertelt Reinier dan, ‘waarom zou 'n mens daarna niet 'n eindje mogen rijden?’ ‘En waar slapen de dames en heren, in tenten?’ Hij kijkt monsterend naar hun uitrusting. ‘In het hooi, of op een boerderij, waar ze ons hebben willen.’ ‘Dan weet ik 'n mooi adresje voor jullie, in Hierden.’ {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hierden?’ Stan probeert zich te oriënteren. ‘Voorbij Nijkerk,’ helpt de ander, ‘en vóór Nunspeet. Ga je schoolgeld terughalen, jij. Affijn, je hebt vakantie, da's waar.’ ‘Dus het mag?’ vraagt Alexander voorzichtig. ‘Wat?’ ‘Meerijden tot Hierden?’ ‘Klim d'r maar op. Maar niet in de cabine, want daar zitten we al met z'n drieën. Achterin mag feitelijk ook niet, maar alla ... 't Is maar 'n klein rukje.’ En dan klauteren ze achterin de auto en kijken elkaar aan: is dat even een bof. Jippie ... met een klein uur zitten ze op de Veluwe. En onderdak hebben ze misschien ook al voor vannacht, tenminste...?’ Het wordt een fijn tochtje, wanneer ze even later in snelle vaart, langs de straatweg suizen. Dat die grote bakbeesten nog zo hard kunnen gaan. Even voorbij Amersfoort rijden ze de woonwagen achterop. ‘Jammer,’ lacht Eefje, ‘maar Nijkerk stomen we voorbij. Dat worden geen wereldattracties vandaag.’ ‘Ik geniet zo al genoeg,’ zegt Stan en ze sluit haar ogen. Het monotoon geronk van de motor en het gezoem van de banden over het wegdek maken haar slaperig. En ze zit lekker, met haar hoofd tegen een baal geleund. Er zijn nog een paar broodjes, die delen ze samen. Maar als ze Hierden binnenrijden, rammelt hun maag toch. De auto stopt. ‘Nou,’ zegt de chauffeur, ‘verder moet je 't zelf maar vinden, ik heb geen tijd. Gindse boerderij,’ wijst hij, ‘probeer daar maar 'es en doe ze de groeten van Jaap de vrachtrijder. Saluutjes, enne ... een prettige vakantie!’ ‘Saluutjes,’ zwaaien ze als de auto weer, zwaar grommend, optrekt. ‘En bedankt!’ Dan stappen ze van de straatweg af en het erf op. Ze zijn moe, alle vier. Het is me dan ook een dagje geweest. Ze worden hartelijk ontvangen. ‘Schik d'r bie,’ nodigt de boerin die juist met haar gezin aan tafel zit, ‘d'r is genoeg, mensen. En slaop'n ku'j' hier ook, in de schuur, die 's nog in {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} tweeën verdeeld ook, kiek 'es ên. De baos zal 't oe wel wiez'n. Zo ... het Jaop oe met'nommen?’ Vroeg gaan ze naar bed. Er worden voor de meisjes twee veldbedden uitgezet in het afgeschoten gedeelte, de jongens slapen op het stro. 't Is nog harder dan het hooi van de vorige keer, maar... ze zijn moe, allebei en dan, ze zullen er toch aan moeten wennen. Om het dorp te bekijken, zelfs om een ansicht te versturen naar huis ... ze hebben er geen fut meer voor. En het laatste dat Eefje ziet, als de schuurdeur achter hen dichtvalt, is de hoge berg blikken, die in een hoek staat opgestapeld. Groenteblikken... conserven A.G. van Gelderen, denkt ze vaag - wat was daar ook weer mee? Dan draait ze zich om, met haar rug er naar toe, als wil ze ermee te kennen geven dat het haar geen zier kan schelen. En dat doet het ook niet. Twee minuten later al slaapt ze. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 8 ...met daarin een toevallige ontmoeting en een afschuwelijke beschuldiging! Maarten Legras opent zijn ogen in een vreemde hotelkamer en het eerste ogenblik heeft hij moeite zich te oriënteren. Dan, langzaam, keert de herinnering terug en om zijn mond glijdt een glimlach. ‘Bofferd,’ zegt hij tegen zichzelf en rekt zich behaaglijk uit. Met een sprongetje is hij vervolgens zijn bed uit. Voor vandaag heeft hij een heel programma opgesteld en om te beginnen moet hij naar Nunspeet. Daar woont een zuster van hem, de gelegenheid is te mooi nu hij hier in de buurt zit en met de auto ben je d'r zo. Ja, en dan ... dan zijn er twee wegen die hij kan gaan en beide belanden ze bij die ‘drommelse Wenkebach’. Hij kan hem opbellen, of hij moet terug en in het laatste geval zal hij pas tegen de avond in Den Haag zijn. Het opbellen heeft dus z'n voordelen, maar... z'n nadelen ook. Want Eefjes vader is achterdochtig en hij moet te weten komen waar dat dochtertje van hem ergens uithangt. Een trektocht door Nederland, jawel, maar ze zullen toch wel 'es een kaartje of zo van haar krijgen, daarginds bij haar thuis. Trouwens, haar broer is er ook bij, Alexander ... Het moet dus een kleinigheid zijn ze te achterhalen. ‘Waarvoor?’ zal papa vragen. ‘Wat moet jij van Eefje, Maarten Legras?’ ‘Niks ... zomaar. Ik ben toevallig hier in de buurt... eens kijken hoe de jongelui het maken’. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Jawel, zal hij dat geloven? Wenkebach is een gewiekste vos, als het er op aankomt. Dat ‘in de buurt’ is trouwens ook onzin, want ze kunnen wel ergens in Zeeland zitten, of in Brabant. En tòch moet hij Eefje hebben, want zij is het, zij en niemand anders, die twee dagen geleden op die vrachtauto is meegereden. Een vrachtauto met groenteblikken, afkomstig uit A.G. van Gelderen's Conservenfabrieken. Met eindeloos geduld heeft hij zijn nasporingen voortgezet, die vorige dag en hij heeft geluk gehad. Tenslotte valt een meisje altijd meer op dan een jongen, dat is zo'n bof. Hij heeft zelfs mensen gesproken die haar hebben gezien... kijk 'es aan. En de beschrijving klopt: het is Eefje, ten voeten uit. Nee, daarvan is-ie nu wel zeker. Eefje op die wagen ... toeval? Opzet? Dat komt later, denkt hij. Eerst moet hij haar te pakken krijgen, want zij moet hem vertellen... En dan blijven zijn gedachten steken. Ja, wat moet Eefje hem vertellen? Dat ze in Amersfoort eraf geduikeld is? Dat weet hij al. Dat heeft een ander hem verteld, iemand hier uit de stad, die het met eigen ogen heeft gezien, omdat het vlak voor zijn huis gebeurde, voor zijn winkel. Weet Eefje dan waar de auto is heengereden? Zomin als hij het weet, vermoedelijk. Maar Eefje kent de chauffeur, heeft misschien met hem gesproken. Mogelijk ook weet ze wel waarheen de blikken gegaan zijn, wanneer het géén toeval was dat ze daar op die wagen zat, maar opzet. En in opdracht van ... haar vader, die het zaakje niet vertrouwde? Daarom, hij moet in ieder geval het kind opsporen, maar daaraan moet hij een schijn van argeloosheid geven, alsof het werkelijk van geen belang is, of nauwelijks. Zo moet papa het opnemen tenminste... Hij staat voor zijn wastafel en laat ruisend de bak vollopen. Om te beginnen dus naar Nunspeet, daarna kan hij verder zien. Een telefoontje bijvoorbeeld: ‘Gunst, zeg Wenkebach, ik meende dat ik je dochter en zoon daarstraks voorbijreed, kan da? Zitten ze ergens hier in de buurt? Dan ga ik ze eens opzoeken’. Zó is het goed en heel aannemelijk. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Het lot is Maarten Legras echter gunstig gezind. Het fortuin is bepaald met hem: hij hoeft helemaal niet op te bellen. Eefje wordt hem zo in de schoot geworpen, als een presentje. Want van Hierden naar Nunspeet is nog een aardige tippel. Daarbij zijn ze nog een beetje moe van de vorige dag, toen hebben ze met elkaar een behoorlijk stuk gelopen... vandaag doen ze het kalmer aan, hebben ze zojuist beslist. Bovendien is de omgeving prachtig, wat zullen ze zich dus haasten? vindt Eefje. Een beetje rondhangen in de buurt, desnoods een paar dagen, waarom niet? Ze hebben de tijd aan zichzelf. Maar Nunspeet willen ze toch bereiken en het laatste eindje kunnen ze nog best ergens op meerijden. Misschien ook wordt dit meerijden een gewoonte, een sportief element, dat telkens nieuwe spanning geeft, omdat je nooit vooruit kunt zeggen hoe de reactie zal zijn bij de automobilist. Daarnet tenminste hebben ze gewed, Eefje en Reinier. ‘De vierde auto’, zei Rein, ‘die neemt ons mee’. Eefje heeft er weinig hoop op. Twee zijn hun al zonder te stoppen voorbijgesuisd. In de verte nadert een vrachtauto. Reins arm schiet omhoog als een seinpaal langs de spoorbaan. De chauffeur schudt enkel zijn hoofd en geeft wat meer gas. ‘Weer mis,’ zegt Eefje, ‘zie je wel?’ Maar Reinier houdt vol: ‘De vierde!’ Het wordt de vierde: een grijze Simca, die gehoorzaam stopt langs de berm van de weg. ‘Nou, wat heb ik je gezegd?’ jubelt Rein en dan kijkt ook Eefje op. Ze geeft een gil. ‘M-meneer Legras!’ zegt ze. ‘Gompie, wat doet u hier?’ Reiniers ogen gaan wijd open. Meneer Legras? Die naam heeft hij Alexander dikwijls horen noemen en niet hem alleen, talloze mensen. Ontmoet heeft hij hem nooit. Tot nu toe behoorde dat tot een van zijn vurigste wensen. Dikwijls gaan die op de meest onverwachte ogenblikken in vervulling, dat zie je maar weer. Want dat hij hem nu hier moet treffen! Ja, Reinier is een enorm bewonderaar van Maarten Legras en een baantje zoals hij dat heeft, schijnt hem het mooiste op aard. Dat zou {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} iets voor hem zijn later, en hij kan er Alexander of Eefje hevig om benijden, om hun bekendheid met de detective. Want dat is hij toch, meneer Legras, al wil hij het woord nooit horen. Een speurder ... met een fijne neus. Nee, Rein vindt het een bof, niet zuinig! Eefje ook, evenals Alexander en Stan - en tenslotte Maarten Legras zelf het meest, want hij zat net te piekeren, hoe het het moest aanpakken om achter hun verblijfplaats te komen, ingeval papa zich daarover niet wenste uit te laten. Nu staan ze waarachtig voor zijn neus. Zo zie je maar weer, zonder het spreekwoordelijk geluk kom je er toch niet. En dan klapt het portier open en zitten ze even later in zijn wagen: Eef vóór en naast hem, Stan en de jongens achterin. ‘Zo, zo,’ zegt meneer Legras, ‘dat is zeker een toeval. Wil je wel geloven dat ik net aan jullie dacht, aan jou tenminste?’ ‘Aan mij?’ vraagt Eefje. ‘Hoezo?’ ‘Straks,’ weert de ander af. ‘Eerst gaan we een kop koffie drinken op deze verheugende ontmoeting.’ En hij stuurt zijn auto de oprit in van een kolossaal hotel, dat tussen de bomen doorschemert, naast de weg. In de tuin vinden ze een plaatsje en dan moeten ze vertellen. Hij lacht om de sleperskar, proest om de woonwagen en ‘m'sieur Fons’ - die Eefje hem levend voor ogen schildert, met al z'n wereldattracties - en hij buldert als Reinier vertelt hoe Alexander en hij de eerste avond in de hooiberg geen van beiden hebben kunnen slapen en het voor elkaar niet wilden weten. Voor Alexander is dit een openbaring. ‘Verroest,’ zegt hij, ‘dus jij ... jij kon ook niet..?’ ‘Allicht niet,’ proest Rein, ‘wat dacht je, met al die stekels. Maar jij hield je zo koest, dat ik geloofde...’ En dan drinken ze nog een kop koffie en laat meneer Legras grote stukken goudgele cake aanrukken, die er natuurlijk stevig ingaan. ‘Tja,’ zegt hij, ‘een mens kan rare dingen beleven met dat liften, maar van een auto vallen doe je toch niet meer, hoop ik, hè Eefje?’ {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Van een auto vallen?’ vraagt ze verbaasd. Ze is het voorval allang vergeten. ‘Die vrachtauto,’ herinnert Maarten Legras. En dan gaat haar een licht op. ‘Oooo, daar in Amersfoort. Maar dat was vóór onze trektocht. Hoe weet u dat?’ vraagt ze verwonderd. ‘Je vader heeft het me verteld. Ook, dat het een auto was van Van Gelderen.’ Het is een schot in het wilde weg, maar Eefje vliegt er niet in. Ze schudt haar hoofd. ‘Dat was het niet,’ zegt ze. ‘Er stonden alleen maar blikken op van Van Gelderen ... groenteblikken.’ Ze houdt op en kijkt een beetje argwanend naar meneer Legras, die rustig een sigaret rolt tussen zijn vingers. ‘Zo,’ zegt hij, ‘groenteblikken? Tussen haakjes, weet je dat er een partij groenteblikken bij Van Gelderen is gestolen?’ Ze knikt, schijnt zwaar over iets te zitten piekeren. ‘Ja,’ bekent ze dan, ‘daar denk ik juist aan. Nu pas! Wat suf eigenlijk, wat oersuf. Dat... dat was op dezelfde ochtend, paps heeft het ons verteld.’ Ze gaat ineens rechtop zitten. ‘Verdraaid,’ begrijpt ze, ‘dus daarom had die vent zo'n haast.’ ‘Ik denk het ook.’ ‘Z'n gezicht beviel me direct al niet...’ Ze raakt er een beetje opgewonden van. Want tjoppie, is dat even een avontuur: daar is ze me als het even wil, meegereden met de man die... Ze kijkt op bij de onderzoekende blik van meneer Legras. ‘Och kom,’ zegt hij, ‘kende je hem niet, zeg het eens eerlijk?’ Eefje trekt verontwaardigd haar wenkbrauwen op, ze ziet hoe ook Alexander verbaasd kijkt. ‘Nee, natuurlijk niet,’ schudt ze, ‘dat zou niet erg vleiend voor me zijn, vindt u wel? Wat een vraag. En alsof ik dan had moeten meerijden tot Amersfoort, dan had hij me d'r toch wel eerder af gelaten.’ ‘Nou ja,’ zegt meneer Legras, ‘'t is maar een idee. Ik bedoel: het was dus géén chauffeur van meneer Van Gelderen?’ ‘Gut,’ valt hier Stan hen in de rede, ‘wat praten jullie toch {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} over oom Anton, ik snap er niks van. Wat is er met die groenteblikken, ik heb er niks van gehoord.’ ‘O,’ zegt Eefje, ‘die zijn 's morgensvroeg gestolen, bij je oom uit het magazijn. Maar of dat nu door een chauffeur van je oom is geweest... voor zover ik weet niet.’ ‘En ook niet van ... eh, je vader?’ houdt Maarten Legras vol. Nu wordt ze in ernst boos. Van paps? Wat is dat voor een idiote veronderstelling, voor een verdachtmaking bijna? Eerst wordt haar door meneer Legras verteld dat de auto, waarop ze mee naar Amersfoort is gereden, blijkbaar de gestolen conservenblikken van Van Gelderen vervoerde en daarna wordt maar doodleuk paps' naam genoemd, alsof die daar iets mee te maken zou hebben. Gewoon krankjorum! Op die manier zit er aan de koffie een bitter smaakje en de cake lijkt helemaal bedorven. Eefje is spinnijdig. ‘M'n vader,’ zegt ze dan ook, ‘nee, nou wordt-ie goed. Zit u soms achter die groenteblikken aan?’ ‘Dat zit ik,’ bekent Maarten Legras. ‘Kun jij me zeggen waar die zijn?’ ‘Dat kan ik,’ knikt Eefje, en dan kijken ze elkaar een ondeelbaar ogenblik beslist vijandig aan. Het is Alexander die de gespannen stilte verbreekt. Hij kijkt naar z'n zusje. ‘Verdraaid,’ zegt hij, ‘in die schuur ... vannacht... daar stonden ... bedoel je dat?’ ‘Ja,’ zegt Eefje rustig, ‘dat bedoel ik.’ En ze ziet de etiketten nog voor zich, die ze gisteravond vluchtig heeft voorbijgezien. Vanochtend was er helemaal geen tijd! - maar laat meneer Legras dat zelf maar uitzoeken. Ze is de belediging nog niet vergeten. ‘Ik ben niet anders van plan,’ antwoordt deze rustig, ‘maar eerst ga ik je vader...’ Op de hoogte brengen, wil hij zeggen. Het moet niet moeilijk zijn om te weten te komen waar de jongelui vannacht hebben geslapen. Bij het andere vergeleken kinderwerk. Maar Eefje laat hem niet uitspreken. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ...Het zal je maar gezegd worden, zo onder een kopje koffie... ==} {>>afbeelding<<} {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat vader?’ schreeuwt ze, en haar stem is hees van opwinding. ‘Wat heeft paps hiermee te maken? Dat is de tweede keer dat u dit zegt!’ Maarten Legras legt een kalmerende hand op haar arm. ‘Rustig,’ zegt hij, ‘weten jullie dan niet...?’ maar Eefje schudt wild haar hoofd. Nee, ze weten niets, ze wil ook niets weten. Het zal je maar gezegd worden, zo onder een kopje koffie: je vader heeft die blikken gestolen, want daar komt het per slot toch op neer. Misschien heeft hij het niet zelf gedaan, maar in zijn opdracht zijn ze dan toch maar ontvreemd - dat wil Maarten Legras ermee zeggen. Ze kijkt eens naar Alexander, maar die knikt rustig. Alexander windt zich nooit zo op als zij. Hij haalt alleen zijn schouders op. 't Is immers te mal om over te praten? Wie gelooft in ernst, dat vader ... och kom! En als meneer Legras van plan is een modderfiguur te slaan ... nou goed, dat moet hij dan weten. ‘Hoep!’ zegt Maarten Legras op dat ogenblik, en hij wipt het laatste restje van zijn koffie naar binnen. Dan veegt hij zijn mond af met z'n zakdoek, kijkt eerst naar Eefje, daarna naar Alex. ‘Sorry,’ zegt hij, ‘m'n excuses wanneer ik jullie vader beledig, maar ... hij heeft het toch heus gedaan. Alleen...’ zijn ogen lachen, ‘hij zal er niet voor in de gevangenis komen. Luister!’ En hij trekt zijn stoel wat dichterbij en buigt zich over het tafeltje heen naar voren... {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 9 ...waarin Eefje meewedt en verliest, een vreemde ontdekking doet en er onrust sluipt in haar hart. ‘Wàt?’ zegt Eefje verwonderd. ‘Een weddenschap? Nee, dat begrijp ik niet.’ ‘Misschien voel je niets voor wedden,’ meent Maarten Legras - ‘heel verstandig overigens. Maar ik zal het je nog eens vertellen, luister. Een café...’ Eefje knikt. Jawel, tot zover is het haar duidelijk. ‘Drie mannen aan een tafeltje...’ ‘Héren,’ verbetert ze en meneer Legras verslikt zich in de rook van zijn sigaret. ‘Blikskaterse meid,’ grinnikt hij, ‘goed héren... jij je zin. Eén heeft een conservenfabriek, de tweede een groothandel in...’ ‘En de derde,’ vult Eefje aan, maar hij schudt snel zijn hoofd. ‘De derde is voorlopig nog niet aan bod, die verschijnt pas later op het toneel, in het volgende bedrijf. Voorlopig gaat het om deze beiden, want die hebben een meningsverschil. Een ernstig meningsverschil zelfs. De groothandel beweert dat de misdaad tegenwoordig welig tiert en hand over hand toeneemt.’ Eefje knikt begrijpend. ‘Echt iets voor paps,’ vindt ze, ‘om dat te beweren. Ik hoor het elke dag, al heb ik maar een sigaret van 'm gekaapt voor een vriendje. Verder?’ informeert ze belangstellend. ‘En de conservenfabriek?’ ‘De conservenfabriek meent dat dat natuurlijk waar is, maar {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} dat in een modern bedrijf, zoals het zijne, diefstal praktisch is uitgesloten. Omdat vandaag-de-dag óók de bestrijding daarvan aanzienlijk is toegenomen en, wat meer zegt, verbeterd door allerlei technische hulpmiddelen.’ ‘Helemaal oom Anton,’ giechelt Stan. ‘Het is een stokpaardje van hem: geluidsinstallaties, onzichtbare stralen, foto's, noem maar op. We zeggen thuis weleens: het lijkt wel of hij een juwelierszaak heeft in plaats van een conservenbedrijf.’ ‘Mooi! Die twee zijn het dus niet eens en ze worden het niet eens ook. Waarom trouwens? Ieder mens heeft zijn eigen opvattingen. Maar intussen loopt het meningsverschil nogal hoog.’ ‘Totdat ze elkaar in de haren vliegen?’ veronderstelt Reinier met een grijns. Ook Alexander grinnikt. Hij ziet het al: paps met die keurige meneer Van Gelderen... Maar zover is het toch blijkbaar niet gekomen. ‘Dat wil zeggen,’ beteugelt meneer Legras haastig hun op hol geslagen fantasie, ‘in figuurlijke zin dan altijd. Wat daarbij nou precies werd besproken, doet er hier niet toe, maar waar het om gaat is dit: het draait uit op een weddenschap. Een weddenschap om vijfhonderd gulden.’ ‘Vijfhonderd gulden?’ kreunt Eefje. ‘En ik kon met moeite 'n paar nieuwe schoenen loskrijgen! Affijn, dat begrijp ik achteraf. Gut, wist jij Lex, dat paps zó met z'n geld smijt. Ik schrijf het vanavond nog aan mams ... foei!’ Ook de anderen vinden het een duizelingwekkend bedrag. ‘Dat is het ook,’ geeft Maarten Legras toe, ‘maar ... de weddenschap is er dan ook naar, lieve deugd. Papa Wenkebach, jullie onkreukbare papa, neemt aan een partij conserven te ontvreemden of te doen ontvreemden... verdwijnen, verduisteren, noem maar op ... alles is geoorloofd, wanneer ze op een zeker ogenblik maar weg zijn - foetsie! - en niet meer onder de veilige hoede van de conservenfabrikant, ofwel meneer Van Gelderen. Lukt dit, dan betaalt meneer Van Gelderen aan papa dus vijfhonderd piek.’ ‘Voor schoenen,’ giechelt Stan. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Voor schoenen, voor jurkjes ... misschien krijgen jullie ze wel op je spaarbankboekje,’ knikt meneer Legras, ‘dat is zijn zaak. Lukt het niet, dan dokt de oude heer en is het spaarbankboekje voor jaren van de baan, daar kun je ... eh, onweer op zeggen.’ Heeft hij dus te veel gezegd, Maarten Legras, toen hij daarnet Eefjes vader van medeplichtigheid of althans vermoedelijke medeplichtigheid betichtte? Toch zeker geen woord. Hmm ... nee, dat vindt Eefje achteraf nu ook wel - en ze grijnst eens breed. Gompie, wie zou dat achter paps gezocht hebben ... of toch misschien wèl? Van wie anders, heeft zij haar avontuurlijke aanleg? ‘Je vader en jij’, zegt mams altijd, ‘één aard, één karakter...’ nou, en zij kan het weten. In haar verbeelding ziet ze hem al sluipen door de zaak van meneer Van Gelderen, als een rasechte misdadiger, met breekijzers en glassnijders, zijn gezicht bedekt met een zwart masker. ‘Die paps,’ gniffelt ze dan ook. En zelfs Alexander moet even lachen. Maar dan dringt langzaamaan tot Eefje door, dat... dat hij dus waarschijnlijk de weddenschap heeft gewonnen! ‘Dat heeft-ie,’ knikt Maarten Legras, ‘glansrijk!’ En hij vertelt van het trucje met de vrachtauto, waarop Eefje is meegereden. ‘Begrijp je nou waarom ik je dus vroeg of je de chauffeur soms kende? Er moet een relatie bestaan tussen hem en je vader.’ ‘Ja logisch, nu snap ik alles,’ zegt Eef bewonderend, ‘maar zijn we al aan het tweede bedrijf, of...?’ ‘Kindlief, we zijn al aan de slotakte. En die speel ik, in m'n eentje. Want het recherchebureau Maarten Legras heeft er vijfhonderd pop bijgedaan, door te wedden dat hij binnen een week, de hele partij zal opsporen en aan de eigenaar terugbezorgen.’ ‘Jakkie, wat een kinderen!’ zegt Eefje hartgrondig en met afkeuring in haar stem, ‘dat moesten wij eens proberen...’ {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Als je me dus nu even wilt zeggen,’ besluit Maarten Legras monter, ‘waar je die blikken gezien hebt? In een schuur, zei je...?’ Maar dan klemt Eefje plotseling haar lippen op elkaar en haar gezicht krijgt een ondoorgrondelijke uitdrukking. ‘Néé,’ zegt ze vastberaden, ‘ik... eh, ik voel toch wel iets voor wedden, ziet u? Maar dan aan vaders kant. Bovendien, een spaarbankboekje kan ik best gebruiken en ik geloof Alexander ook wel. Wat denk je van ieder honderdvijftig pop, dan blijven er nog tweehonderd over voor mams.’ Ze kijkt naar meneer Legras' gezicht. ‘Bent u nu boos?’ Maar Maarten Legras lacht smakelijk. ‘Bij zóveel edelmoedigheid?’ zegt hij. ‘En waarom boos? Binnen het uur heb ik die hele partij op de kop getikt. Gaan jullie mee?’ En hij springt gehaast opeens, overeind. Ze kijken elkaar eens aan. Reinier geeft seinen aan Alexander en Eefje. ‘Doen’, telegrafeert hij met zijn ogen. Dit is voor het eerst van zijn leven dat hij iets dergelijks van vlak bij meemaakt, alsjeblieft! En al gaat het hier dan niet om een echte diefstal, het komt toch vrijwel op hetzelfde neer. Zo'n buitenkansje laat hij zich niet ontglippen. ‘Doen!’ seint hij dus, terwijl z'n ogen tegelijkertijd Stan smekend aankijken om hulp. Maar dat is al niet nodig. Eefje slaat het eerst toe. ‘Goed,’ zegt ze, ‘ik heb geen vijfhonderd pop om te verwedden, maar een pakje sigaretten kan ik er altijd nog tegenover zetten. Zegt u maar welk merk. Alleen ... dit gaat natuurlijk bendes tijd kosten en we moeten voor vandaag nog onderdak zoeken en iets te eten, hier of daar.’ ‘Voor vandaag zijn jullie mijn gast,’ zegt Maarten Legras royaal. ‘Morgen kun je weer zwerven wat je wilt. Ik zal logies voor je bespreken bij mijn zuster, die heeft een aardige garagewoning vrij staan, dan lig je tenminste ook weer 'es in een behoorlijk bed. Afgesproken, ja?’ {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze knikken dat het akkoord is, ook Eefje - dan stappen ze weer in de auto, nadat eerst meneer Legras nog heeft afgerekend. Het kost hun wel een hap van hun tijd, maar alla ... nu zullen ze zijn speurtalenten dan eens van dichtbij kunnen bewonderen. Vooral Reinier glimt van tevredenheid. Zonder aarzelen slaat hij de weg in naar Hierden. Nou ja, dat is niet moeilijk, maar dan? Vèrder? Ook verder is het voor Maarten Legras een kleinigheid. Twee keer stopt de auto, terwijl ze hun gezichten haastig afdraaien of zich bukken om zogenaamd iets van de vloer op te rapen. Het is namelijk mogelijk dat men hen herkent en in dat geval zou het wat al te gemakkelijk voor hem worden. Beide keren keert meneer Legras terug in de wagen met een raadselachtig lachje om zijn mond. Want wat denken ze eigenlijk, die apen? Dat hij een beginneling is, een padvinder aan het spoorzoeken? Die ziet zelfs kans dit eenvoudige sommetje op te lossen: twee jongens, twee meisjes ... een vakantietrektocht, een vrachtdienst op Zwolle die regelmatig voorbijkomt en gisteren nog in het dorpje heeft gestopt en tenslotte zelfs een winkeltje waar ze ansichtkaarten hebben gekocht, vanochtend nog, voor thuis ... Allicht praat je dan wel eens wat, nietwaar? Maarten Legras praat óók, met de winkelier - want die kaarten kun je op je vingers nagaan. Twee keer heeft hij de verkeerde, de derde keer is het raak: er hebben inderdaad vier jongelui prentbriefkaarten gekocht, deze morgen... één met een rugzak om, of liever gezegd twee, één van de meisjes ook. Ze hebben geslapen bij... Twee minuten later rijdt de auto het erf op. Ze staan paf. Dit is werkelijk kranig, en zo gauw! ‘Nou één ding,’ spreekt meneer Legras met hen af, ‘over die blikken wordt niet gesproken, oké? Ik wil ze alleen zien, meer niet. Daarna sleep ik je vader hierheen en volgt de onthulling, morgen. Als jullie wilt, mag je daar bij zijn.’ ‘Wat moeten we dan zeggen?’ vraagt Alexander, de eeuwig verstandige. ‘Voor mijn part dat je vanmorgen vergeten hebt je melk op te {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} drinken,’ komt snel het antwoord, en Eefje en Stan proesten het uit. ‘Dat zoek je zelf maar uit.’ En dan is daar de boer. Hij kijkt verbaasd als hij de vier jongelui herkent. Alexander mompelt iets van een zakmes dat hij heeft verloren en of ze nog even in de schuur mogen kijken, tussen het stro? ‘Ie gaot oe' gang maor,’ zegt de boer en doet de deur voor hen open. En dan deinzen ze achteruit, want... de schuur is leeg. ‘Jao,’ vertelt de boer, nu ze er dan wel naar moeten vragen, ‘die blikk'n, die waren nie' van mien. Die ben sjuust vanochtend weg'ehaold.’ Wanneer ze dan bij hem gebracht zijn? vraagt Maarten Legras. ‘En door wie? Was het een vrachtauto, en was dit het nummer?’ In zijn stem ligt enige opwinding, wat hen niet ontgaat. En wie heeft ze weer weggehaald? Kent de boer bijgeval een zekere meneer Wenkebach uit Den Haag? Niet? Weet hij dat zeker, héél zeker? 't Kon zijn dat meneer hier weleens langs was gereden, met de auto? In Legras' ogen is even weer de achterdocht, als hij naar Eefje kijkt. Hij weifelt tussen twee dingen: òf dit is doorgestoken kaart en het meisje heeft kans gezien haar vader te waarschuwen - haar hoe? wanneer? dat lijkt onmogelijk - òf ... Hij helt meer tot het laatste ‘of’ over, door een gedachte die hem plotseling heeft overrompeld. Wie ook overrompeld is, dat is de boer. Is me dat ook een reeks vragen die daar op hem worden afgevuurd, een kruisverhoor is 'r niks bij. Ook in zijn ogen verschijnt de argwaan. ‘Wat is 'r met die blikken?’ wil hij nors opeens weten. En dan vertelt Maarten Legras dat ze vermoedelijk gestolen zijn. De boer schrikt merkbaar. Van gestolen goederen moet hij niks hebben. Is meneer soms van de politie? {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Nee, meneer is niet van de politie, maar lang zal het wel niet duren voor die hier is, tenzij de boer zo verstandig is zijn mond open te doen en te vertellen... En dat doet hij dan maar. Ja, drie of twee dagen geleden, op 'n ochtend, is die vrachtauto voorgereden. Een grote, open wagen. Het nummer heeft hij niet onthouden, maar hij kwam uit Utrecht, dat kon-ie met zekerheid beweren. Goed, de chauffeur d'r af en die doet hem een heel verhaal. De auto is gehuurd, maar 't is een oud beestje. Drie keer panne gehad onderweg, hij durft 'r geen kilometer mee verder. Vandaar dat hij erover denkt de auto terug te brengen en een andere te huren, maar ... die vracht, zie je, die kan-ie moeilijk mee terugslepen, dat zou maar niet omslachtig zijn ook. Heeft de boer niet een schuur of iets dergelijks, waarin-ie de zaak zolang kan opslaan? Dan komt hij morgen of over 'n paar dagen de boel weer ophalen. Wanneer het tenminste niet in de weg staat, want dan zal hij wel zien, ergens anders...? Bovendien, hij wil ervoor betalen ook, als het redelijk is ... De boer heeft toegehapt. Waarom ook niet? Die blikken staan hem niet in de weg, de ruimte heeft-ie er voor en die paar stuivers... nou, die mag de man gerust houden. Je ben' op de wereld om mekaar te helpen, het maakt hem niks uit, al staan ze hier een wéék. Als vóór het najaar de boel d'r maar uit is, dan heeft hij de schuur nodig. Ziedaar alles wat hij weet; aan diefstal heeft hij geen ogenblik gedacht zelfs. 't Is niet bij hem opgekomen. Nou, en vanochtend was de man terug, met een andere en ze hadden een kleine gesloten bestelwagen bij zich. De blikjes gingen d'r net in. Tweeduizend, had hij gezegd - de boer herinnerde 't zich nog goed: tweeduizend, een hele mep... Het aantal klopt precies, de auto waarschijnlijk ook... tenminste, de eerste - door het verhaal loopt een logische draad: de vrachtauto moest 's avonds in Utrecht worden teruggebracht, anders zou dit argwaan wekken - en tenslotte herkent Eefje aan de beschrijving van de boer, de chauffeur die haar tot Amersfoort heeft gereden. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar waarom? vraagt ze zich af, heeft paps die blikken weer laten halen? Als hij de weddenschap toch al had gewonnen? Bijna tenminste. ‘Ja, ja,’ zegt Maarten Legras als ze weer bij hem in de auto zitten, na de boer de verzekering te hebben gegeven dat het voor hem wel zal loslopen - hij is opeens verschrikkelijk bang! - ‘ja, dàt is wat ik van plan ben vandaag nog te gaan horen. Wou je mee naar huis? Ik ga namelijk terug naar Den Haag. Het is niet logisch, zie je? Dat terughalen, bedoel ik. Tenzij...’ - en daar is opnieuw die argwanende blik - ‘je vader wist dat ik ze op het spoor was, maar dat kan maar op één manier.’ ‘Door mij,’ begrijpt Eefje, en ze grinnikt even. Dan knikt ze. ‘Ik heb het laten omroepen,’ zegt ze, ‘door de tv nou goed?’ Nee, ze wil niet mee naar Den Haag, waarom? Ze heeft vakantie. De anderen ook, Stan, Reinier, Alexander. En nu mag dit geval nog zo interessant zijn - ze zijn wel benieuwd of meneer Legras de weddenschap wint of niet - je heerlijke vrijheid daarvoor op te offeren, dat is net iets te veel gevraagd. ‘Goed,’ zegt meneer Legras, ‘dan weet ik het beter. Ik breng jullie met tachtig kilometer naar Nunspeet, daar eten we wat bij m'n zuster en jullie hebben de hele middag voor je om te doen waar je zin in hebt. En vannacht slaap je daar, dat maak ik in orde. Morgenochtend ben ik terug en zien we elkaar weer. Is dat goed?’ Ja, daar kunnen ze niks op tegen hebben en in snelle vaart rijden ze even later de weg weer af, richting Nunspeet. Een donkere wolk schuift voor de zon als ze het plaatsje binnenrijden. Komt er verandering van weer? Of is dit een slecht voorteken voor de rest van hun vakantiedagen? Er is iets in Eefjes hart dat haar waarschuwt: 't kon weleens niet helemaal in orde zijn met die conservengeschiedenis en dan ziet het er voor paps minder leuk uit misschien. Vandaar dat ze direct heeft toegegeven hier te blijven. En te wachten tot morgen. Dat is de werkelijke reden, niet haar belangstelling voor die weddenschap. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 10 ...brengt ons terug naar Den Haag, vandaar naar Rotterdam, waar we onze verwachtingen zien bevestigd en dan begint het avontuur met een pakje voor Eefje... Het is avond als Maarten Legras de woonkamer binnenstapt van zijn vriend Wenkebach. Hij heeft een fikse dag achter de rug, niettemin schijnt hij onvermoeid. ‘Hoe later op de avond, hoe schoner volk,’ groet hij. ‘Nou, schoon ben ik, ik kom zo uit het bad... de hele dag achter het stuur, daar wor' je vies van. Apropos, ik heb je blikjes, zeg!’ Meneer Wenkebach verschiet van kleur, mevrouw lacht. ‘Och kom?’ zegt ze. Haar man heeft haar verteld van de weddenschap en ze heeft enkel haar hoofd geschud. ‘Och, och... zo iets zou je nu van Eefje verwachten, misschien van Alexander al niet eens meer. Jullie mannen zijn toch ook net kinderen soms. Zucht naar avontuur, behoefte aan sensatie... inbrekertje-spelen. Hoe heb je het klaargespeeld?’ Meneer had gelachen. ‘Aha, dus dat zou je wel willen weten? Het spijt me, maar dat is het geheim van de smid. Je kunt nooit weten hoe zo iets je nog te pas komt’. ‘Schei uit’, heeft ze gesmeekt, 'zulke dingen mag je niet zeggen. Trouwens, je zult ervoor gestraft worden, jullie spotten met wet en gezag Nu lacht ze, want helemaal geloven kan ze hem toch niet, Maarten Legras. Er is iets in zijn ogen... {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Meneer Wenkebach zelf gelooft er geen woord van en dat zegt hij hem vierkant. ‘Goed,’ inviteert de ander, ‘ga mee, dan zal ik ze je laten zien.’ Louter bluf is het, om z'n tegenstander uit de tent te lokken, wat hem tendele ook gelukt. Want over het gezicht van meneer Wenkebach glijdt even een aarzeling. ‘Nu?’ vraagt hij, ‘het is bijna nacht. Dat kan toch morgen ook?’ Natuurlijk kan het morgen ... ja, Legras zal daar nog eens dat hele eind rijden. Hij wil zich alleen oriënteren omtrent de richting en plaats. En dan doet hij een worp, die hem zekerheid moet verschaffen. ‘Da's waar ook,’ zegt hij achteloos, ‘jullie moeten de groeten hebben van je zoon en dochter, ik heb ze toevallig gesproken.’ ‘Is het werkelijk? Nee maar, dat is toevallig. Waar zitten ze? Wil je geloven dat wij niet eens weten waar ze uithangen?’ ‘Als ik het goed heb, krijgen jullie morgen een ansicht uit Hierden,’ zegt hij, ‘even onder Nunspeet.’ De ogen van meneer Wenkebach lichten op. ‘Zo?’ vraagt hij. ‘Heb je ze daar ontmoet?’ ‘Zo ongeveer.’ ‘Enne ... je was op zoek naar die blikjes, zei je?’ En wanneer Legras knikt, besluit hij, levendig opeens: ‘Dan kun je ze ook niet gevonden hebben, da's volslagen onmogelijk, dat is...’ Hij houdt verschrikt op, want duidelijk heeft hij zich versproken in zijn verrast-zijn. In ieder geval weet Legras nu dat hij daar niet moet zoeken en dat was niet de bedoeling. Maar het is dan ook kostelijk zoals hij ernaast zit, mijlen ernaast, en vergenoegd wrijft hij zich in de handen. ‘Een schot in het wilde weg,’ gnuift hij, ‘ik dacht het al. Nee, m'n beste, dan moet je vroeger opstaan.’ ‘Nou medunkt,’ zegt Legras, ‘om halfzeven was ik eruit.’ Maar dan wordt hij opeens ernstig. ‘Ik moet met je praten,’ zegt hij en hij vertelt, zonder terughouding nu, van zijn vondst daar in Hierden en van het verhaal {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de boer hem heeft gedaan. Ook van zijn ontmoeting met Eefje en de anderen vertelt hij, en hoe is gebleken dat de eerste nu wel zo goed als zeker op die auto met conservenblikken is meegereden. Hij ziet hoe het gezicht van zijn vriend betrekt. Duidelijk staat er de ongerustheid op afgetekend, alleen bij het laatste glimlacht hij even. ‘Waarachtig,’ zegt hij, ‘dat heb ik niet geweten, je bent toch een handige speurder, jij. Echt wat voor Eefje om middenin een wespennest neer te strijken. En er dan ongeschonden nog uit te komen ook. Maar dat andere... hmm, dat is lelijker, dat ziet er raar uit, onder ons gezegd. Als ik maar zeker was, dat... dat...’ ‘Dat het geen trucje van me is,’ begrijpt Legras glimlachend, ‘om achter de werkelijke verblijfplaats te komen, dat bedoel je waarschijnlijk? Het zou niet erg eerlijk zijn, vind je wel?! Ik ben heus wel in staat om ook zonder jou die blikken op te snorren. Maar ik ben bang dat... dat hier iets niet in de haak is.’ Meneer Wenkebach denkt na. Dan knikt hij langzaam. ‘Goed, misschien kun je gelijk hebben,’ zegt hij dan langzaam, ‘maar ... hoe weten we of het dezelfde blikken waren, ik bedoel die waar jij achteraan zit? Jij hebt ze per slot niet gezien, alleen de kinderen.’ Het is alsof Legras op deze vraag heeft gewacht. ‘Daarvan kun jij je overtuigen,’ zegt hij met nadruk. ‘Ik veronderstel dat je die chauffeur een opdracht hebt gegeven, nietwaar: breng het zaakje daar of daarheen? Laten we even open tegenover elkaar staan.’ ‘Goed,’ geeft de ander toe, ‘maar niet naar Hierden.’ ‘Precies! Nou, dan heb je alleen maar vast te stellen dat ze niet zijn waar jij ze verwacht, met andere woorden, waar je ze hebt laten heenbrengen. Ik voor mij ben daar nu wel zo goed als zeker van. Maar goed, als je dat gedaan hebt, kunnen we verder praten. Ik ben bereid om me, gedurende die tijd, in een kamer hier te laten opsluiten, als je dat wilt’ - hij glimlachte even - ‘anders denk je misschien dat ik je achterna kom om...’ {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar meneer Wenkebach schudt haastig zijn hoofd. ‘Nee, nee,’ protesteert hij, ‘ik ben nu wel van je goeie bedoelingen overtuigd. Laten we die weddenschap even aan de kant zetten ... kerel, Legras, dan ziet het er aller-onplezierigst uit. Ik bedoel...’ ‘Afwachten,’ meent deze rustig, ‘je kent het spreekwoord: een mens lijdt het meest om hetgeen hij vreest. Alleen ... eh, het lijkt me wèl zaak die geschiedenis snèl aan te pakken; de Voorsprong die onze vriend heeft is zonder dat al groot genoeg. Wanneer kun je gaan?’ Eefjes vader kijkt op zijn horloge. ‘Ja, dat wordt nachtwerk,’ constateert hij, ‘wanneer ik tenminste nu nog...?’ ‘Wat mij betreft is morgenochtend ook goed, als je maar vroeg bent. Ik weet niet hoe lang je nodig denkt te hebben om er te zijn?’ ‘O, een drie kwartier,’ zegt meneer Wenkebach, ‘je mag het nu wel weten. Die weddenschap, daar is de aardigheid nu toch vanaf. Ik moet in Rotterdam zijn. Ga je mee?’ ‘Goed,’ accepteert Legras, en hij knikt. ‘Rotterdam ... je hebt daar een pakhuis, nietwaar? Of tenminste een opslagruimte.’ ‘Maar daarin zijn ze niet, ik bedoel... daarin denk ik ze niet te vinden. Je ziet me voor wel erg onnozel aan, wanneer je dat dacht. Enfin, dat is dus afgesproken, Zullen we zeggen om halfacht?’ ‘Akkoord! We gaan met mijn wagen, als je 't goed vindt?’ En dan, voor het eerst, doet mevrouw haar mond weer open. ‘Zie je wel,’ zegt ze, ‘ik heb het wel gezegd dat je ervoor gestraft zou worden ... jullie allebei. Is dat ook een dwaasheid, dat wedden? Affijn, Maarten Legras, op jou is onze hoop nu gevestigd. Meneer Van Gelderen zal zuur kijken, als blijkt dat... werkelijk...?’ ‘Dat zal-ie zeker,’ knikt haar man. ‘En het beroerdste is, je kunt er nu geen politiezaak meer van maken. Ten eerste is daarvoor een eventuele diefstal alweer te lang geleden en ze zullen {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurlijk vragen: waarom hebt u daarvan niet ogenblikkelijk aangifte gedaan - en ten tweede...’ ‘Ten tweede,’ knikt mevrouw rustig, ‘schaam jij je je ogen uit je hoofd en dat kan ik me begrijpen.’ ‘Inderdaad,’ beaamt meneer, ‘maar niet om wat jij denkt, niet om die weddenschap. Iedereen doet wel 'es iets geks in zijn leven. Maar omdat ik zo kortzichtig ben geweest mijn vertrouwen te geven aan ... aan een man, die ik nauwelijks ken... maar goed, dat vertel ik je morgen wel.’ En dan staat Maarten Legras op en neemt afscheid. Prompt op tijd staat de auto weer voor de deur. ‘Móge!’ begroet meneer Wenkebach, en hij klapt het portier achter zich dicht, nadat hij is ingestapt. Zijn stemming is beneden peil. Hij heeft slecht geslapen deze nacht. ‘Vooruit maar,’ zegt hij, ‘hoe eerder we het weten, hoe liever het me is.’ Waarop Maarten Legras gas geeft en ze tien minuten later al langs de snelweg naar Rotterdam suizen. De tocht duurt maar kort. ‘Hoe,’ vraagt meneer Wenkebach, ‘ben je eigenlijk te weten gekomen dat je niet hier moest zoeken...? Of liever gezegd: je had hier juist wèl moeten zoeken, maar hoe kwam je aan Hierden? Ik bedoel, dit lag toch veel meer voor de hand?’ Legras vertelt. Van zijn bezoek aan Utrecht, van het nummer van de vrachtauto en het aantal kilometers dat deze had gereden. ‘Dat kon nooit Rotterdam zijn,’ zegt hij. En dan verder, hoe hij vanzelf deze twee dingen had gecombineerd: Eefje op een wagen die verschrikkelijk veel haast had, omstreeks dezelfde tijd dat... bij Van Gelderen... ‘Knap,’ prijst meneer Wenkebach, ‘verduiveld knap van je, Legras. Je had je vijfhonderd pop al zowat verdiend, als dit er niet tussen was gekomen.’ Als ze uitstappen voor het pand dat meneer Wenkebach heeft genoemd, voelen ze allebei iets van opwinding. De eerste is {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs merkbaar nerveus. ‘Een bevriende relatie,’ zegt hij, ‘de eigenaar hiervan...’ ‘Dat die je dan niet heeft gewaarschuwd?’ meent Legras. ‘Waarom? Ik heb hem gevraagd wat conservenblikken bij hem te mogen opslaan, meer niet. Hij wist niet eens wanneer die zouden komen.’ ‘Dat verandert, dan kan hij ook moeilijk waarschuwen. Nou, ga jij vóór?’ Achter elkaar stappen ze het magazijn binnen. En jawel, ze merken het, na de eerste woorden, ze zien het bij de eerste oogopslag: van de groenteblikken hier geen spoor! ‘Nee,’ zegt de eigenaar, ‘ze zijn nog niet gebracht. Had je dat dan verwacht?’ ‘Eh ... n-nee,’ aarzelt meneer Wenkebach, ‘ik denk zelfs dat ze niet meer komen ook.’ Het heeft geen zin, de halve wereld erin te betrekken. Hoe minder mensen op de hoogte zijn, hoe beter. En dan nemen ze afscheid en rijden ze samen terug naar Den Haag. Geen halfuur later, zitten ze bij meneer Van Gelderen op het privé-kantoor. ‘Aha,’ begroet deze hen, ‘dat is vlug, ik had jullie zo gauw niet verwacht, eerlijk gezegd. De hoeveelste dag hebben we vandaag?’ ‘Kan niet schelen,’ zegt Legras, ‘we hebben een stommiteit begaan, Van Gelderen, met die weddenschap.’ ‘Ik heb een stommiteit begaan,’ neemt meneer Wenkebach de schuld op zich. De oude heer haalt even de wenkbrauwen op. ‘Och,’ vindt hij, ‘een stommiteit? Een beetje kinderachtig was het misschien wel, bij nadere beschouwing, maar een stommiteit?’ Maar dan neemt Eefjes vader het woord en vertelt wat er aan de hand is en hoe ze de dupe zijn geworden van oplichterij. Meneer Van Gelderen kijkt voor zich, zijn voorhoofd vertoont diepe rimpels. ‘Tja,’ zegt hij, ‘dat is lelijker, inderdaad. Een rare geschiede- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} nis, we hadden er niet aan moeten beginnen. En het becroerdste is...’ ‘Je kunt er geen politie meer in mengen,’ vult meneer Wenkebach aan, ‘net wat ik heb gezegd. Daarvoor is de zaak al te lang aan het rollen.’ ‘En bovendien, het figuur dat we slaan... nee, nee, dat lijkt mij ook allerminst verkieslijk. Jammer! Enfin...’- er trekt even iets van een glimlach om de mond van meneer Van Gelderen - ‘jouw kans is nog niet verkeken, Legras, je hebt nog vier dagen als ik het goed heb. Zie ze op te sporen!’ ‘Dat zal ik,’ zegt Maarten Legras ernstig, ‘'t is belabberd, jij bent tenslotte de gedupeerde.’ ‘Geen sprake van,’ meent meneer Wenkebach haastig, ‘wanneer de blikken niet terechtkomen, is de schade vanzelfsprekend voor mij, dat is niet meer dan billijk.’ ‘Voor ons,’ zegt Legras rustig. ‘Ik meen dat we met z'n drieen die weddenschap zijn aangegaan.’ ‘Och,’ sust Van Gelderen dan, ‘die schade valt wel mee. Tweeduizend blikjes, dat is nou geen vermogen bepaald ... De man heeft zijn kans schoon gezien, anders was hij er beslist niet aan begonnen. Enfin, zie wat jullie doen kunt, al was het alleen maar om het recht.’ ‘We zullen kijken,’ knikt Maarten Legras en staat op. Het is even over elven als ze in snelle vaart de stad verlaten, op weg naar Utrecht, na eerst Eefjes moeder te hebben opgebeld, ter geruststelling. Onderweg vertelt Legras van de sleperskar, van de woonwagen en van de eerste nacht die de jongens in het hooi hebben doorgebracht. Het haalt de stemming weer wat op. ‘Ja,’ zegt hij, ‘ze genieten mateloos, alle vier.’ Meneer Wenkebach knikt. Hij ziet Alexander voor zich en Eefje en om zijn mond trekt even een lach. Hij denkt aan het pakje dat zijn vrouw hem nog vlug heeft meegegeven - het heeft hen genoodzaakt toch nog langs huis te rijden. Van alles zit erin {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} dat maar lekker is: vruchten, koek, chocola... Zelf heeft hij er een doos kersenbonbons bij gemoffeld, voor de meisjes. En straks, vanmiddag zal hij ze zien; het is een prettige gedachte. 't Is thuis toch stiller dan hij heeft gemeend, zo zonder de kinderen... Helaas, noch de vruchten, noch de koek of de bonbons zullen Alexander of Eefje voorlopig bereiken, want... Maar dat is weer een nieuw en angstig avontuur. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 11 Eefje speelt kiekeboe, doet haar naam als pechvogel eer aan en... verdwijnt van het toneel. Ze hebben het prima gehad in die tussentijd, meer dan fantastisch. De zuster van meneer Legras is een lieve, hartelijke dame, een beetje stevig en robuust, maar door en door goed en ze verwent hen allerschandaligst. Daarbij laat ze hen vrij, dat is een belangrijk punt. Ze mogen gaan en staan waar ze willen. Voor het eerst hebben ze weer eens in een bed geslapen. Ze lagen vorstelijk en sliepen binnen een tel, na het copieuze diner dat ze kregen voorgezet: kalfslapjes, doperwten, soep vooraf... aardappelen met botersaus en een knaap van een pudding toe waarvan geen stukje is overgebleven. Of ze ook uitgehongerd waren. Van hun kant hebben ze ook hun best gedaan: vanochtend zijn ze aan het ontbijt verschenen met gekamde haren, een schoon shirt en nagels die wel gemanicuurd leken, zo keurig waren ze. Stan heeft zelfs een jurkje aangetrokken. Ze genieten van het uitzicht op de kleurige tuin. De deuren staan wijdopen, maar de zon gaat af en toe schuil achter dikke wolken. Nee, het weer is een beetje aan het veranderen, al ziet het er nou niet direct uit dat het gaat regenen. Jammer, ze hebben nog heel wat daagjes voor de boeg. Toch kan het hun stemming niet bederven en als ze een uurtje later op stap gaan om de omtrek te verkennen, fluiten ze samen het hoogste lied ... dat wil zeggen, de jongens en Eefje, Stan sist maar wat. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze hebben boterhammen mee, dik besmeerd en belegd met rookvlees en kaas, ieder twee hardgekookte eieren en een zak met kersen ... en hebben ze tijd aan zichzelf. Ze haasten zich dan ook niets, maar genieten rustig van de prachtige omgeving. Urenlang dwalen ze rond. Op de open hei eten ze hun brood, de papieren gaan netjes terug in de rugzak. En dan laten ze zich achterover zakken en... jawel, éven... een kwartiertje, een kwartiertje hun ogen dicht. Ze zijn verdikkeme niet gewend om zoveel te lopen en dit is pas vakantie: zwerven, niks-doen, genieten of alleen doen waar je zin in hebt. De geschiedenis met die groenteblikken raakt er zelfs door op de achtergrond. Wat kan hun die feitelijk ook schelen? Zijn ze daarvoor de Veluwe opgetrokken? Reinier is het er niet helemaal mee eens. ‘Avontuur,’ zegt hij, ‘moet je grijpen als een aal bij z'n staart.’ ‘Je grijpt maar,’ bromt Eefje en doezelt behaaglijk weg. Als ze wakker worden, staat de zon schroeiend heet aan de hemel, de wolken zijn weggedreven. ‘Hèè,’ rekt Reinier zich, ‘ik heb gedroomd, jongens, reuze!’ Zijn ogen glinsteren. ‘Jij en ik, Eef, reden aan het hoofd van een colonne van tweeduizend groentebl...’ ‘Schei uit,’ zegt Eefje, ‘ik kan het woord niet meer horen!’ Dan klakt ze met haar tong en constateert dat ze dorst heeft, een gloeiende, afgrijselijke dorst. Stan knikt. ‘Een glas karnemelk zou ik ook wel lusten, maar dan uit het ijs, als dat kan.’ En dan komt er plotseling beweging in Rein. Hij veert overeind als een bal, zwaait twee, drie keer wild met zijn armen, schopt zijn benen naar voren en naar achteren - het laatste doet, volgens Eefje, denken aan een koppige ezel! - en bevestigt dat hij klaar is om de bevrijdende tocht te ondernemen naar het eerste café het beste, dat zich voordoet. De hitte hangt als een trillend waas. Uit het westen komen nieuwe wolken op. ‘Dat kon weleens onweer worden,’ gelooft Alexander met een blik omhoog en hij stapt onwillekeurig wat steviger door. Dan {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} eindelijk, als een witte streep, is daar de weg, doodstil en eenzaam in het blakerend zonlicht. Pfff, ze krijgen het er nu al benauwd van. En hoe ver zijn ze in vredesnaam afgedwaald? Welke kant moeten ze uit? Het lot is hen gunstig. Even voorbij een kromming ontdekken ze een cafeetje, een uitspanning meer. Ervoor staat een auto; een tweede komt juist aanrijden en stopt. ‘Lafenis voor vier dorstige zielen,’ steunt Alexander en blijft dan eensklaps staan. ‘Verroest, kinderen, kijk eens ... die ene wagen, de vóórste!’ Hij grijpt onwillekeurig Reiniers arm. ‘Wat is daarmee?’ wil die weten. Hij kan er niks bijzonders aan ontdekken. ‘Je bent een koekoek,’ vindt Alex. ‘Wat is dat er voor een?’ ‘Een Simca,’ ziet Rein onberoerd. ‘Kleur?’ ‘Grijs!’ Hij kijkt zijn vriend onderzoekend aan. ‘Toch geen hinder van de zon?’ vorst hij, maar Alexander geeft hem een por in z'n rug: ‘Grijze Simca ... MF ... nummer ... noem maar op,’ zegt hij. ‘Eigenaar?’ ‘Weet ik veel?’ bromt Reinier, maar nu geeft Eefje een gil. ‘Eigenaar Maarten Legras,’ vult ze aan. ‘Waratje, het is dezelfde auto waarin we gisteren hebben gezeten, is dat even boffen? Hoeven we geen stap verder te doen dan tot het cafeetje.’ En dan ineens krijgt ze een idee. Het is een van die invallen zoals Eefje er duizend heeft op een dag. Ze wil een grap uithalen. Reinier moet haar helpen, de anderen ook. Zelf gaat ze onder de bank zitten of op de vloer, achterin de auto... zij moeten naar het café gaan en vertellen... Onwillekeurig dempt ze haar stem. Een goeie mop zal het worden, wanneer ze zich maar goed houden als ze samen terugrijden, niet giechelen of flauw doen. Haar ogen zoeken Stan, die heeft daar een handje van. ‘Je houdt je mond, hoor!’ dreigt ze. Dan sluipt ze stilletjes {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de auto. Even probeert ze het portier, het blijkt niet te zijn afgesloten. Waarom ook .. hier buiten? Dan slipt ze als een haas naar binnen en bukt. ‘Lig je?’ vraagt Reiniers fluisterende stem. Een gesmoord antwoord is het vage teken dat het spul kan beginnen. Nou ... dat begint dan ook. Want nauwelijks hebben ze twee passen gedaan in de richting van de deur van het café, of deze wordt opengesmeten ... Een man stormt naar buiten, loopt hen bijna ondersteboven in zijn haast, springt eerst naar het oude Fordje, vandaar naar de Simca ... meteen klapt het portier en voor ze goed en wel begrijpen wat er gebeurt, is de auto al gestart en rijdt weg in een wolk van grijze stof. Met open mond kijken ze hem na, dan voelt Reinier eensklaps een hand op zijn schouder en opkijkend ontdekt hij naast zich meneer Legras en... - hij kan zijn ogen haast niet geloven - meneer Wenkebach, Alex' vader welke laatste opgewonden en maaiende bewegingen maakt met zijn armen. ‘Erachteraan,’ zegt hij hees, ‘vooruit, toe dan mensen, erachteraan ... o, dag Alexander, waar is Eefje? Wat staan jullie daar nou?’ Het laatste is vooral tegen Maarten Legras, die zwijgend zijn schouders ophaalt. Dan wijst hij naar het voorwiel van de oude Ford. In de band staat, nog natrillend van de forse stoot, een mes rechtovereind. ‘Ga je gang,’ zegt hij, ‘trek het er maar uit. Alles wat je hoort is, pffffff! Hallo jongelui!’ Ze hebben de weg van Den Haag naar hier in snel tempo gereden, de beide heren. Moe, warm, maar dorstig vooral zijn ze op weg naar Nunspeet even uitgestapt in dit kleine café voor een verfrissing. In de veranda scheen de zon, binnen was het koel en half donker. Na het verblindende zonlicht, urenlang in de voorruit van de auto, prefereerden ze het laatste. Zo zaten ze daar tegenover elkaar aan een tafeltje, toen de deur openging en een derde bezoeker binnenkwam. Ze besteedden weder- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} zijds geen aandacht aan elkaar; de man bestelde een pils. Maar iets in zijn stem deed meneer Wenkebach het hoofd omdraaien. Meteen gaf hij een schreeuw. In de vreemde heeft hij de chauffeur herkend die de groenteblikken zou vervoeren. Wat hierna gebeurde, was het werk van een ogenblik. Een stoel tuimelde omver, toen de man overeind sprong - want ook hij heeft zijn opdrachtgever herkend - Legras stootte een consumptie om in zijn haast om weg te komen uit het hoekje waarin ze bekneld zitten. Met een sprong was hij bij de deur. Maar de ander was vlugger. Met een snelle beweging heeft hij zijn stoel gegrepen en wierp deze zijn achtervolgers voor de voeten. Meneer Wenkebach kon zelfs zijn evenwicht niet meer bewaren en viel languit op de stoffige vloer, gelukkig zonder zich te bezeren. Toen ze buiten kwamen, sprong de man juist in de grijze Simca. Zijn bliksemsnelle gedachten hebben hem doen begrijpen dat hij in het oude Fordje geen kans maakte om te ontkomen. Er was dus geen keus. Met een forse stoot dreef hij zijn mes in de band van het voorwiel, dan zat hij al in de andere auto en gaf gas... Het was alles het werk van enkele seconden. Als de waard, geschrokken van al het lawaai in zijn gelagkamer, toeschiet, staan daar buiten twee mannen, twee jongens en een meisje, verbluft bijeen en kijken naar een kleine, grijze stofwolk, die met pijlsnelle vaart in de verte verdwijnt. ‘Tja,’ zegt Legras spijtig, ‘die zijn we voorlopig kwijt... de man zowel als de auto.’ ‘En Eefje,’ zegt Alexander, terwijl hij angstig omhoogkijkt naar het gezicht van zijn vader. Een secondelang valt er een benauwende stilte, dan hapt meneer Wenkebach naar lucht. ‘Eef-je?’ vraagt hij, en zijn voorhoofd rimpelt zich dreigend. ‘Wat is er met Eefje? Waar... waar is die, ja?’ En hij kijkt zoekend rond, terwijl zijn ogen groot worden van ongerustheid. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Alexander slikt twee, drie keer, maar het hoge woord moet eruit, niks aan te doen. Dan zegt hij het, terwijl zijn knieën nog natrillen van de schrik: ‘In de auto!’ ‘In ... de... auto? Grote goedheid!’ Er beeft ontzetting in meneer Wenkebachs stem. Ook Maarten Legras verschiet zichtbaar van kleur. Want, bedenkt hij met schrik, Eefje kent deze man... waarschijnlijk zal hij ook haar herkennen. En wat dan? ‘Allemachtig,’ zegt hij dan ook, ‘beroerder had het niet kunnen treffen. Ga mee,’ jaagt hij hen dan eensklaps op, en duwt hen voor zich uit het café weer binnen, ‘ik moet alles weten. We zullen direct de politie moeten waarschuwen, weddenschap of geen weddenschap, er is nu reden te over. Het meisje en de auto! Vrijheidsberoving en diefstal.’ Over die vrijheidsberoving is hij het even later al niet meer helemaal met zichzelf eens, nadat hij het verhaal heeft aangehoord: wanneer iemand vrijwillig in een auto kruipt? Het is Reinier die dit verhaal doet. ‘We wilden een grap uithalen,’ vertelt hij. ‘Eefje achterin de auto op de vloer en wij vertellen dat... dat...’ Wàt ze hen wilden vertellen, interesseert meneer Legras al niet meer, alleen het eerste is van belang: Eefje achterin de auto ... Wanneer ze zich in vredesnaam maar koest houdt, misschien dat dan alles nog wel meevalt en ze, zodra de auto stopt, kans ziet te ontsnappen. Maar nog eens, als dat niet zo is ... wat dan? Het tweede feit blijft in elk geval bestaan, hoe je 't draait, draai je 't: diefstal van zijn auto. En zo staat hij dus op om, per telefoon, de plaatselijke politie te waarschuwen. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 12 ...waarin Maarten Legras zich vergaloppeert, zeven auto's worden aangehouden en een achtste achtervolgd onder een roffelvuur van... donderslagen! Dreigende wolken pakken zich samen boven hun hoofden. Ver aan de horizon rommelt het af en toe, de hitte is benauwend. Ook dat nog, denkt Legras en zucht. Hij trommelt ongeduldig met zijn vingers op het tafelblad. Het wachten is op de politie en wachten heeft Maarten Legras nooit goed gekund. ‘Eén ding,’ zegt hij, ‘is zeker: onze vriend heeft zijn domicilie in deze streek.’ Meneer Wenkebach schijnt hem niet te horen, zijn gedachten zijn bij Eefje. Niettemin gaat Legras verder. ‘En wanneer we dat aannemen, moet het niet moeilijk zijn hem op te sporen. Met de auto komt hij niet ver.’ ‘Waarom niet?’ vraagt Reinier. Hij hangt aan zijn lippen en voelt zijn hart bonzen van spanning. Natuurlijk, voor Eefje is het beroerd - hoe kan ze het weer zo treffen? - en 't zou afschuwelijk zijn als er iets met haar gebeurde, maar aan de andere kant, dit is een avontuur zoals hij nog nooit van zijn leven heeft meegemaakt. Daar is al het andere kinderspel bij ... die weddenschap, hun tocht, alles. En verdraaid, hebben ze niet Maarten Legras bij zich om...? Dat zegt toch genoeg. Natuurlijk wordt Eefje gevonden. En na op deze manier zichzelf te hebben gerustgesteld, is er voor hem alleen nog maar vreugde om het lot, dat hem - plots! - middenin dit geval heeft doen tuimelen. Op zo iets heeft hij nu altijd gevlast. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Meneer Legras kijkt hem aan. ‘Waarom niet?’ herhaalt hij. ‘Omdat die auto is gesignaleerd, dat spreekt. Wanneer tenminste de politie hier zo vriendelijk is, het nummer vandaag nog door te geven en niet morgen. Maar nee, dat systeem klopt wel: binnen een uur kijkt heel de Veluwe uit naar een grijze Simca, MF...’ En dan gaat de deur open van de gelagkamer. ‘Aha,’ zegt Legras, ‘daar zijn de heren.’ De ‘heren’ bestaan uit een meneer in burger, die zich voorstelt als Dasselaar, en een veldwachter - ‘Van Oven,’ bromt die diep achter in zijn keel - die plechtig zijn hielen tegen elkaar slaat en salueert. Achter die hielen komt nog wat, een hond - die Legras echter geen blik waardig keurt. Maar zijn gezicht heldert bepaald op wanneer hij hoort dat de heren met een auto zijn gekomen. ‘Mooi,’ zegt hij, ‘dat is tenminste wat, dan kunnen we meteen gaan.’ Maar zó gemakkelijk als hij zich dat heeft voorgesteld, is het blijkbaar toch niet. ‘Ho, ho,’ zegt de burger Dasselaar, en hij laat zich breeduit neervallen op één van de krakende caféstoeltjes, ‘dan zullen we toch eerst moeten weten...’ ‘Dat kan ik u onderweg vertellen,’ jaagt Legras hem op, ‘ik heb alles telefonisch doorgegeven.’ De ander negeert de interruptie volslagen. ‘Dan zullen we toch eerst moeten weten,’ herhaalt hij nadrukkelijk, ‘hoe zich de zaak precies heeft toegedragen!’ en hij haalt omslachtig zijn zakboekje te voorschijn uit z'n binnenzak. ‘O juist,’ begrijpt Legras nijdig, ‘administratie vóór alles. Ondertussen zit de gezochte zowat in Duitsland.’ Hij haalt zijn schouders op. Dit is het slag mensen met wie hij herhaaldelijk in contact komt, bureaucratisch tot in de toppen van hun vingers. En dan volgt een eindeloos verhoor omtrent auto, eigenaar en toedracht. Het dwaze fopplannetje van Eefje wordt tot in alle {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} lengte uitgemeten; ook de waard krijgt eerlijk zijn aandeel in het interessante geval, breedvoerig mag hij vertellen van het lawaai dat hem heeft gewaarschuwd, terwijl hij achter bezig was en van de ‘verschrikkelijke’ wanorde die hij vond bij zijn terugkeer in het café. Maarten Legras popelt. Als het zakmes ter sprake en dus ter tafel komt, wordt het helemaal hopeloos. Zonder blikken of blozen neemt de ander het in de hand, maar nu wordt het Legras toch te machtig. ‘Wel bewaar me,’ valt hij uit, ‘nooit gehoord van vingerafdrukken, m'n beste? Op dat zakmes moet de man later geïdentificeerd worden; als jullie er nu je poezele vingertjes even naast zet of - nog beter - eroverheen, dan is dat wel bevorderlijk voor het onderzoek, gelooft u niet? Hou' het onder de kraan,’ hoont hij, ‘dan is het helemaal schoon!’ Hij windt zich op naarmate hij merkt dat de ander niet uit zijn zelfgenoegzaamheid is op te wekken. Zelfs nu wordt hij niet nijdig; hij negeert Legras eenvoudig en dat is het enige waar deze niet tegen kan. Zwaar draait hij zich om op zijn stoel. ‘We zullen het de hond voorhouden,’ zegt hij. ‘Hector, hier!’ Een ogenblik zit Legras verbluft. Gelooft de man werkelijk dat het dier op de lucht van een zakmes achter een auto zal aangaan? Hij heeft respect voor politiehonden, zeker ... vooral wanneer ze goed zijn afgericht, maar een staaltje als dit heeft nog niet eentje geleverd. Met een ruk staat hij op van zijn stoel. ‘Ga mee,’ zegt hij tegen meneer Wenkebach en de anderen, ‘we lopen naar Nunspeet, daar huren we een wagen, misschien dat we de vent dan te pakken hebben terwijl meneer Dasselaar de waard nog eens ondervraagt.’ Nu ziet hij toch eindelijk wat kleur trekken over de wangen van de ander. ‘Als u meent het alleen te kunnen klaarspelen?’ zegt hij wat stijfjes. ‘Dat meen ik,’ knikt Legras. De man bergt zijn zakboekje weg. ‘Jammer van mijn tijd,’ zegt {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} hij, ‘dan kunnen we dus gevoeglijk...’ Maar Maarten Legras blijft in de aanval. ‘Dat kunt u niet, sorry! U vergeet dat ik bij de plaatselijke autoriteiten telefonisch aangifte heb gedaan van diefstal van mijn auto.’ ‘Bij mij, ja,’ bevestigt de heer Dasselaar, als wil hij daarmee vooral duidelijk doen weten dat hij de autoriteit is. Maar Legras is zo gauw niet met hem klaar. ‘Juist,’ zegt hij, ‘dus dat het uw plicht is, nee uw taak deze op te sporen, althans te doen opsporen, althans stappen te ondernemen die kunnen leiden tot de opsporing. U ziet, ik ben aardig op de hoogte. Nou, wat doen we,’ besluit hij dan ineens kortaf, ‘samenwerken of tegenwerken?’ ‘Samenwerken,’ zegt de ander met een licht schouderophalen, en dat is per slot maar verstandiger ook, want nu komt er een stukje papier op tafel, dat hij nog niet heeft gezien en dat Maarten Legras belangrijke voorrechten verleent en zekere volmachten, hem speciaal verstrekt door het hoofdbureau van de Haagse politie. Over het algemeen is hij met het tonen daarvan nogal zuinig ... Het imponeert - wat niet de bedoeling was - en schept een aangenamer sfeer, en dat was de bedoeling wèl. ‘Heus,’ zegt Legras dan ten overvloede nog gemoedelijk, ‘jullie zijn beste mensen daar bij de politie, knappe koppen ook’ - hij glimlacht even om het succes van deze woorden, dat zichtbaar staat afgetekend op 's mans gelaat - ‘maar jullie werken alleen een beetje naar 'n verouderd systeem, een beetje traag. Administratie moet er wezen, natuurlijk ... processen-verbaal moeten gemaakt, maar er zijn weleens gevallen die snel ingrijpen noodzakelijk maken zie je, en dan? Hier bijvoorbeeld: met die wagen daar voor de deur hadden we de knaap al aardig dicht op zijn hielen gezeten, nu heeft hij een voorsprong van heb ik jou daar.’ ‘U vergeet de mobilofoon,’ zegt de veldwachter nu. ‘Integendeel. Ik neem aan dat het signalement van de voortvluchtige en de beschrijving van de auto onmiddellijk zijn doorgegeven, maar het resultaat ligt misschien al 'n halfuur op het {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} politiebureau op u te wachten, terwijl wij hier rustig ons biertje drinken en...’ En dan krijgt Maarten Legras toch weer even ontzag, als de ander zegt: ‘Dan vergist u zich. Ieder bericht dat binnenkomt wordt telefonisch naar hier doorgegeven. U ziet...’ ‘Dat ik gelijk had daarnet, toen ik zei dat er pientere koppen bij de politie waren. Sorry, dit is keurig!’ prijst hij. En dan rinkelt in de gang ergens de telefoon en een stem annonceert om de hoek van de gelagkamer: ‘Telefoon voor m'neer Dasselaar!’ ‘Daar zijn ze,’ grijnst Van Oven, ‘de grijze Simca's!’ Ze rijden in twee auto's; voor de tweede heeft meneer Legras gezorgd door bemiddeling van de waard. Ze hadden eerst Stan willen achterlaten, maar daar wilde meneer Wenkebach niet van horen. ‘Alsjeblieft’, vond hij, ‘geen nieuwe verwikkelingen alsjeblieft!’ Bovendien heeft ze zelf hevig geprotesteerd bij het voorstel. Nu is ze dus mee en zit met de jongens in de tweede wagen. Meneer Wenkebach rijdt. Er zijn zeven auto's aangehouden, allemaal grijs, maar die ze volgens Legras rustig blauw-blauw kunnen laten, want het gezochte nummer is er niet bij. Van Eefje evenmin een spoor. Een achtste auto is gesignaleerd in de buurt van Oldenbroek, daar gaan ze nu achteraan. Want het nummer is weliswaar niet bekend, maar met zekerheid kon worden vastgesteld dat de wagen de letters MF voerde en dat is al heel wat. Bovendien is het een Simca en grijs, Even moet Dasselaar nog laten voelen dat ze zonder deze waardevolle inlichting nu vermoedelijk ergens lukraak zouden ronddazen over de Veluwe, wanneer ze gedaan hadden wat meneer Legras wilde: meteen en zonder mankeren ervandoor. Maarten Legras ... zwijgt. Hij weet het: dit is zijn fout, dat hij wel eens té veel afgaat op zijn goed vertrouwen, dat hij blindelings volgt. Een verhoor kan beknopt zijn, dat spaart tijd. Niette- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} min, in dit geval had hij misschien gelijk, dat zal nog moeten blijken. De ander, bedoelt hij. Want wat inlichtingen vaak waard zijn, daarvan weet Legras ook mee te praten. Meneer Wenkebach is stil. Zijn gezicht staat verslagen en is wit weggetrokken. Ellendige geschiedenis. Hij heeft spijt als haren op zijn hoofd van die hele, onmogelijke soesa. Zijn vrouw heeft gelijk: kwajongensachtig, dat was het. Nu zit hij met de gebakken peren. Ten eerste die beroerde blikken verdwenen - werkelijk verdwenen - ten tweede, en dat is duizendmaal erger, Eefje in handen van het één of ander gewetenloos individu, die uit dit toeval misschien nog munt zal weten te slaan ook. De hemel zal 't weten ... En dat allemaal door zijn schuld! En dan zitten daar in hun hoekje nog Alexander, Stan en Reinier. De laatste is opeens een beetje timide, want hij heeft gezien dat mensen als meneer Legras óók fouten kunnen maken, wat hem in zijn hart van hem tegenvalt. Die andere, Dasselaar... hij mag dan minder sympathiek zijn, maar hij hàd gelijk: overhaasting leidt tot niets. Nu hebben ze een spoor dat ze kunnen volgen. Nee, meneer Legras heeft zich daar lelijk in zijn vingers gesneden. Legras is de laatste om het tegendeel te beweren: het zit hem zelfs zó dwars, dat hij opeens zijn excuus maakt en openlijk de ander in het gelijk stelt. Dasselaar knikt even, in zijn ogen is een kleine triomf. ‘Maar,’ voegt hij er eerlijk aan toe, ‘dat van dat zakmes was een stommiteit, daar had u gelijk in.’ Gelukkig, zo krijgen ze allebei wat van de koek en de lucht is dan ook helemaal gezuiverd. Dat wil zeggen, in de nauwe beslotenheid van de twee auto's, daarbuiten allerminst. Het is gaan onweren en felle bliksemstralen flitsen langs de hemel. Zwaar dreunt de donder. En dan plotseling is het alsof er een kraan ergens wordt opengedraaid, nee honderd kranen tegelijk ... duizend! Met bakken stroomt de regen en slaat kletterend op het dak van de auto's. Als een lang aanhoudend salvo. Een ware wolkbreuk. Het zicht is nauwelijks een meter. In een oogwenk is de weg in een poel {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} herschapen, de banden zuigen zich vast in de modder. Ook dat nog. Heel de drukkende benauwenis van de dag ontlast zich in dit machtig geweld. Ze besluiten bij een boerderij te schuilen, er zit niets anders op. Doorrijden is levensgevaarlijk. Als ze uitstappen en op een hol naar het erf lopen, is het alsof ze met duizend riemen worden gegeseld. Achter hen knalt een daverende slag... Maar dan valt de deur achter hen dicht en halen ze even ruimer adem. ‘Pfff!’ Dasselaar veegt zich het water uit nek en haren; Reins shirt is in die tien passen doorweekt. Eefje, denkt Alexander - waar zou Eef nu zitten? Met dit noodweer? Zijn hart klopt er onrustig van. Hij kijkt naar het bezorgde gezicht van zijn vader met een gevoel van wroeging. Maar wie kon weten dat... dat die man met de auto van meneer Legras... De boerin schenkt koffie die ze warm drinken. Want het is plotseling sterk afgekoeld, buiten steekt meer wind op. Pas na een halfuur kunnen ze verder. Het regent nog steeds, maar in mindere mate. En zo bereiken ze eindelijk de plaats, vanwaar de inlichtingen zijn binnengekomen en nog eens krijgen ze de gegevens te horen. Op het nummer is niet gelet nee, alleen de letters staan in het geheugen van de waarnemer gegrift. Van de automobilist heeft hij een glimp opgevangen, meer niet. Maar deze glimp beantwoordt vrij aardig aan het signalement van de gezochte. En dan is er nog één belangrijk ding: van een meisje geen spoor. Nee, daarvan is hij absoluut zeker: er zat géén meisje in de auto, de man was alleen! Ja... was hij dat? Hij heeft geen ander gezien, maar ... de kwestie is maar: zat Eefje op dat moment nog altijd op de vloer achterin of... heeft de man zich intussen van haar ontdaan. En hoe, in dat geval? Bij de laatste gedachte krijgt Stan gewoon kippevel; ze ziet hoe de handen van Eefjes vader trillen. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nee,’ schudt Dasselaar dan bij de uitgesproken veronderstellingen, en het bewijst weer dat hij pienterder is dan Legras heeft gedacht, ‘we moeten niet meteen het ergste denken. Waarom zou die man zijn strafregister moedwillig verzwaren? Hij zal wel wijzer zijn. Natuurlijk kan hij zich van het meisje hebben ontdaan, maar dan, volgens mij, door haar eenvoudig uit de auto te zetten, meer niet. Wat kan het kind hem voor kwaad doen? Zijn signalement is toch al bekend.’ Legras knikt instemmend. ‘Een knappe en logische theorie,’ vindt hij, ‘wat betreft die strafverzwaring, alleen met het andere ben ik het niet eens. Ik bedoel dat hij Eefje eenvoudig uit de auto heeft gezet; dan zou ze zich zeker met ons of met de politie in verbinding hebben gesteld. Ze is slim genoeg om te begrijpen dat we haar zoeken. Nee, ik geloof veel eerder dat Eefje nog rustig in die auto zit en zich als een muis zo koest houdt, de hele lieve lange tocht. En in dat geval zal zij ons waardevolle inlichtingen kunnen geven, als ... als ze boven water belieft te komen tenminste. Mijn enige angst is, dat ze op eigen houtje gaat avonturen ... ik ken haar nu wel zo'n beetje. Maar voorlopig: kop op mensen, er is nog niets gebeurd!’ {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 13 ...met daarin Eefjes verdere avonturen Tja, en Eefje? Daar zit ze dan achter de bank met de bestuurdersplaats, of liever ze ligt. Languit! Eerlijk gezegd heeft ze meteen al een beetje spijt van haar mooie plannetje, want een dorst dat ze heeft, verschrikkelijk! Haar tong kleeft aan haar verhemelte. Als je je daarbij dan voorstelt dat Stan, Alexander en Reinier nu achter een fijn glas cola zitten of achter 'n tonic... ja, dan wordt het zelfs bijna onhoudbaar en kan ze zichzelf verwensen om haar dwaze impulsiviteit. Altijd weer moet ze wat geks bedenken, waarom toch? Aan de andere kant is natuurlijk het gezicht van meneer Legras aanstonds ook wat waard. Dus probeert ze ernstig aan iets anders te denken om de dorst te verdrijven, hoewel dat niet meevalt, want in de auto is het extra benauwd. En ze ligt ongemakkelijk. Ze verplaatst haar linkerbeen dat een beetje begint te tintelen net op tijd, want dan gebeurt er iets dat haar aandacht volkomen in beslag neemt: eerder nog dan ze verwacht, schijnt ze uit haar benarde positie te zullen worden verlost. Er slaat een deur... er naderen voetstappen. Snelle, besliste voetstappen zijn het. Nee, zó gauw heeft ze ze niet terug verwacht, Maarten Legras en de anderen en dieper duikt ze weg achter de bank. Om haar mond komt een glimlach. Hatsakee! het spul kan beginnen... Maar dan gebeurt er iets vreemds. Het portier wordt opengerukt, een gestalte schuift op de voorbank... geen seconde later start de auto en stuift weg in snelle vaart. Eefje is verbluft. Dit... dit is niet wat ze verwachtte. Boven- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} dien, wat betekent het? Waarom heeft Legras zo'n haast? En Stan, waar is Stan? Waar zijn Alexander, Reinier? Duidelijk heeft ze maar één persoon horen instappen; er wordt trouwens niet gesproken ook. In haar hart komt een vaag gevoel van ongerustheid, het gevoel dat er iets niet in orde is, niet helemaal in orde tenminste. Of heeft Rein verraad gepleegd en wil hij op zijn beurt haar te pakken nemen? Hij weet dat ze een afgrijselijke dorst heeft... net iets voor Legras om - voor straf - dan een uurtje met haar te gaan rondtoeren. De gedachte aan dorst doet haar tong weer kleven, haar lippen voelen droog aan. Lang houdt ze dit niet uit... een gemene streek is het, te denken hoe de ander, daar vóór haar, nu geniet... Ze ziet als het ware het lachje om Maarten Legras' lippen en ze besluit zichzelf gewonnen te geven. De aardigheid is er nu toch af. Maar iets - ze kan niet zeggen wat het is - doet haar nog voorzichtig blijven en op haar hoede - en aarzelend steekt ze haar kruin boven de bank uit. Dan een stukje voorhoofd ... een wenkbrauw ... een oog... Bijna bonst ze met haar hoofd tegen de wand van de auto in haar haast om het terug te trekken. Genadige goedheid, het is Legras niet die daar zit, het is een ander. Haar hart bonst ervan. Roerloos ligt ze en durft zich niet te bewegen. Maar haar gedachten wentelen als razende wielen. Een verkeerde auto? Toch? Nee, nee, ze is zeker: dit is de auto van Legras; ze is echt niet per abuis in het Fordje gestapt dat erachter stond. Maar wat dan? En dan langzaam groeit er een zekerheid in haar, de zekerheid dat de persoon die daar voor haar zit, er met de wagen vandoor is. Joy-riding! Proost! Een mooie grap ... gompie Eef, daar heb je je weer keurig ingewerkt. Altijd heeft zij van die pretjes, bij haar kan nooit 'es iets ‘gewoon’ gaan. Want hoe moet dat nu? Als ze te voorschijn komt, zal die knaap {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} haar niet bepaald toejuichen: ha Eefje, fijn dat je er bent om me te kunnen aangeven! Mogelijk zelfs, dat hij haar vierkant de auto uitsmijt - en daar voelt Eefje al héél weinig voor. Ze denkt aan die andere, de vrachtauto ... Want ten eerste mag ze dan teruglopen, maar ten tweede... Stop, daar glanst een lichtpuntje: ten tweede is zij, Eefje Wenkebach, de enige, maar ook absoluut de enige die straks in staat zal zijn een volledig signalement van de ‘vervolgde’, ‘gezochte’ of hoe dergelijke lui dan bij de politie worden genoemd, op te geven. En misschien kan ze meneer Legras nog diezelfde avond zijn auto weer aanbieden, als op een presenteerblaadje: ‘Alstublieft, die heb ik even voor u opgespoord. Een portie ijs wel verdiend, zou ik denken?’ Nee stil, laat ze niet aan ijs denken, zover is het nog lang niet. Voorlopig zit ze hier allesbehalve benijdenswaardig, daarvan is ze zich terdege bewust. Wat niet wegneemt, dat Eefje niet bang is. Dat is ze nooit. Wel zenuwachtig! Misschien omdat ze het gevaar niet inziet? 't kan zijn. In elk geval, de wentelende wielen in haar hoofd gaan geleidelijkaan wat langzamer, ze worden weer gedachten en ordenen zich zoals het hoort. Ten eerste dus moet ze het signalement van de dader hebben, de dief - en nogeens duikt haar kruin op boven de bank, dit keer gevolgd door twéé wenkbrauwen en twéé ogen, die de brede vierkante rug vlak voor haar aandachtig opnemen. Er is iets in die rug, in die schouders die even zijn opgetrokken, dat haar bekend voorkomt. Maar waarom? Ze zal eerst zijn gezicht moeten zien, wil ze zich kunnen herinneren... en alsof de man haar gedachten heeft gelezen, draait hij op dat moment zijn hoofd 'n ietsje naar rechts. Dank u! zegt Eefje in zichzelf, en dan stoot ze het hare, zo snel trekt ze het terug. In het geronk van de motor gaat het geluid gelukkig verloren, maar haar hart zit in haar keel. Is dat ook schrikken? Alles wat ze had kunnen denken, maar dit? Want Eefje weet nu, waarom die rug en schouders haar zo bekend voorkomen, jandorie nou! Tot Amersfoort toe heeft ze er tegenaan gekeken ... in de vrachtauto met de gestolen groen- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} teblikken. Alsjeblieft! De chauffeur... hij is het, en niemand anders. En dan worden haar gedachten helemaal helder en ziet ze zelfs het tafereel in het cafeetje voor zich, alsof ze er zelf bij is geweest. De man die binnenkomt - want natuurlijk was hij de automobilist uit het Fordje - Legras, die hem herkent - hoe en waaraan? dat is voorlopig nog een raadsel - en zijn vlucht naar buiten, halsoverkop in de auto van de detective, die sneller is dan zijn eigen en bovendien beter. Ziezo, dat weet ze dus. Niet dat haar toestand door deze ontdekking ook maar een fractie gunstiger is geworden, die vereist integendeel een grondige bestudering. Er moet iets gedaan, beslist ze, maar twijfelt op hetzelfde moment. Moet er iets gedaan, ja? Ze kan overeind gaan staan en schreeuwen ... ze kan de man een nekslag geven - als die hard genoeg aankomt zal hij zeker voor een paar minuten versuft zijn, vooral omdat hij hem niet verwacht - maar dan? Wat wint ze ermee? Nog afgezien van het feit dat de auto misschien in een greppel of tegen een boom terechtkomt... ze zitten op een doodstille buitenweg en voor een in het nauw gedreven tegenstander, die een man is en sterker dan zij, heeft Eefje toch wel degelijk ontzag. Niet aan beginnen, denkt ze dus - maar wat dan? Zich koest houden? Hmmm! Vreemd is dat, ze voelt opeens geen spoortje dorst meer - nou, gelukkig maar. Want ze zal nog aardig lang moeten wachten voor ze iets te drinken zal krijgen. Dus: als ze zich koest houdt... dan weet ze vanavond misschien waar de auto is gebleven en niet alleen dat, maar ook waar de dief is gebleven van auto en groenteblikken. Tjoppie! dat betekent, vijfhonderd pop, binnen een week! Het schiet haar opeens in de gedachten. Zou zij die nu krijgen, wanneer het lukt... op haar aanwijzingen...? Drommels, vijfhonderd gulden... Ze verplaatst héél voorzichtig haar been, dat begint te slapen en kijkt schuin naar boven door één van de ramen naar buiten. Veel wijzer wordt ze daar niet van: in een flits ziet ze bomen {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbijschieten, dat is alles. Het terrein is heuvelachtig. Nou ja, dat is de hele Veluwe. Maar bij een bocht - die ze voelt - bemerkt ze plots een blauw ANWB-bord, aan de overkant van de weg. Haar ogen tranen, zo spant ze zich in om te lezen wat er opstaat, maar het zijn maar vier letters die in haar geheugen blijven hangen, de vier laatste letters van een plaatsnaam: ... roek. Op het cijfer daarachter heeft ze helemaal niet kunnen letten. Mooi, nou heeft ze wat te doen tenminste, een opfrissertje van haar aardrijkskunde, een kruiswoordpuzzel in zakformaat. Plaats op de Veluwe, eindigend op ‘roek’? Ze haalt zich de kaart voor de geest. Er zijn er genoeg, maar die liggen ergens anders - en dan somt ze op: Bennebroek, Lutjebroek, Nijbroek. Ja, dat ligt in Gelderland, gelooft ze - maar ergens in de buurt van Apeldoorn en zó ver kunnen ze nog niet zijn. ‘Hoi,’ zegt ze dan - natuurlijk: Oldebroek, wat anders? Daar gaan ze dus heen? Jammer dat ze nu niet weet of ze er gauw zullen zijn, maar dat zal wel, het kan niet ver zijn van Nunspeet... Ze merkt het, wanneer ze het plaatsje al doorrijden, haar oog tegen een deurkier geperst. Morgen heeft ze er beslist een ontsteking aan, zo tocht het, en Reinier zal vragen of ze heeft gevochten? Nou en of, wat dacht hij dan? Met drie kerels, of is dat te veel? Eén hield ze in bedwang met haar linkerhand, één met haar rechter ... ja, wat moet ze dan met die derde? Nou, die heeft ze een schop gegeven, dat-ie in een greppel terechtkwam... vooruit maar! Als mams haar zo hoorde? Maar toen kwam daar uit een schuur opeens nummer vier en die leverde haar dit koopje: het blauwe oog. Anders...? Ja, fantaseren heeft Eefje altijd gekund, de prachtigste verhalen, opwindend en stoer. Ze zijn inmiddels weer op de buitenweg gekomen en, als ze het goed heeft, van richting veranderd ook. Pal oost, rijden ze nu. Eens kijken, waar kom je dan uit? In Azië uiteindelijk, maar zo ver zal onze vriend het wel niet zoeken, dus...? En {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} dan ritselt er iets in Eefjes borstzak, de borstzak van het jack dat ze draagt en met uiterst voorzichtige vingers vist ze de wandelkaart te voorschijn, die Alexander haar heeft toevertrouwd. Een kaart van de Veluwe ... opengevouwen op de omgeving waar ze zitten. Alweer bedankt! Met haar vinger trekt ze een lijn van Oldebroek naar het oosten... hé, daar is geen weg, of toch, ja, een soort zandpad ... nou, dat kan uitkomen, ze is zowat bont en blauw van het rammelen dat ze doen. Waar komt die uit, uiteindelijk? De Spronk, leest ze - het Loo, Wezep ... maar daar moeten ze vast niet zijn. Waarom niet? Nou logisch, dan had hij toch zeker de hoofdweg gehouden, die is breed, stukken beter en ze schieten twee keer zo hard op. Van Oldebroek zó naar Wezep... nee, nee, ergens stranden ze hier in de buurt, je zult het zien... Als Maarten Legras haar zo hoorde, hij zou haar onmiddellijk aanstellen als z'n particuliere secretaresse, gelooft Eefje. Maar ... logisch is het en dat blijkt, wanneer geen tien minuten later de auto eensklaps een hobbelig zijpad opzwenkt, waarop de wielen nog dieper wegzakken in het zand. Even nog rijden ze zo door en Eefje sluit haar ogen, terwijl ze met haar hand een zeker lichaamsdeel bestrijkt, dat ‘pijnlijk’ te lijden heeft - dan volgt een nieuwe bocht en eer ze erop verdacht is, staat plotseling de motor stil. Het is een stilte, die gonst in haar oren. Maar nu bonst haar hart wel degelijk, want gompie... waar zitten ze helemaal? In welk onherbergzaam deel van ons landje? Een buurt, misschien wel uitgestorven en van alles en iedereen verlaten? Als hij haar hier zou ontdekken...? Ze rilt onwillekeurig. Maar veel tijd voor angstige overwegingen is er niet, vanaf dit ogenblik kan er elk monient wat gebeuren. Haar zenuwen zijn tot het uiterste gespannen. Ze hoort hoe de bestuurder zijn plaats verlaat - even veert de auto op als hij uitstapt - dan klapt het portier dicht - niet helemaal - en met een oog voor de kier geperst, blijft Eefje wach- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, tot ze zijn voetstappen hoort verwijderen. Dan steekt ze haar hoofd boven de bank uit. Ze moet zien, waar ze is! Het is dom. Want meteen ziet ze de ander terugkomen, nadat deze een schuur- of garagedeur heeft opengemaakt, en met snelle passen weer op de auto afkomen. Het is of haar hart in haar keel blijft steken van schrik. Want dit keer kan het haast niet anders: de man moet haar gezien hebben... {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 14 Door het oog van een naald - een stevig slot en zeven wanhopige mensen... Het onbegrijpelijke is gebeurd: de man heeft haar niet gezien! Hoe dat mogelijk is? Misschien dat zijn gedachten te veel in beslag genomen worden door andere dingen, misschien ook tovert het valse zonlicht - het dreigt nog altijd naar onweer - juist een glimp op de voorruit en wordt zodoende een vrije inkijk belemmerd ... hoe het zij, Eefje kruipt voor de zoveelste keer door het oog van een naald. Een dun naaldje ditmaal, maar... het priemt aan haar hart wanneer ze opnieuw wegduikt achter de bank. Grote goedheid, dat was op het kantje. Hoe heeft ze zo stom kunnen zijn? Roerloos ligt ze, ieder ogenblik verwachtend naar buiten te worden gesleurd, waarbij ze zich in deze houding niet eens zal kunnen verweren. Maar er gebeurt niets, dat wil zeggen: de man kruipt op zijn plaats achter het stuur terug, start, en met één hand het portier openhoudend, rijdt de auto voorzichtig de garage binnen. En dan is de grap bijna afgelopen, begrijpt Eefje en ze is geneigd te zuchten van opluchting. Want nog eens slaat het portier dicht, voetstappen verwijderen zich, er klinkt gerinkel met sleutels, twee keer kraakt een slot... dan wordt het stil om haar heen. Helemaal stil! Ervaring maakt een mens wijs: ze wacht vijf volle minuten, eer ze haar hoofd durft opheffen. Het eerste dat ze ziet in de schemerige ruimte is een torenhoge stapel... groenteblikken. ‘Hoepla-kee!’ zegt ze. ‘Ook dat nog! Kinders, wat een bof: {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} in het hol van de leeuw weliswaar, maar met haar neus in de boter, kan het fijner? Wie lust er nog doperwtjes of peultjes?’ Natuurlijk zal ze voorzichtig moeten zijn, doodvoorzichtig, er valt met dit heerschap niet te spotten, maar aan de andere kant: is het waarschijnlijk dat hij gauw terugkomt? Nee, dat is het niet! Waarom zou hij? Tenzij hij vanavond een blikje nodig heeft voor zijn middageten, maar dat zal wel niet... er is in deze tijd van het jaar volop verse groente. Dus...? Nee, dit is een soort opslagplaats voor gestolen goederen - nu Eefje goed kijkt, ontdekt ze nog meer, véél meer, dat gaat ze straks eens op haar gemak bekijken - en ook de auto maakt daarvan nu een onderdeel uit, die kan hij moeilijk voor de deur laten staan. En er in rijden doet hij de eerste tijd zeker niet... hij kan op zijn vingers nagaan dat er aangifte is gedaan. En dus kruipt Eefje op handen en voeten uit de wagen. Ze ademt verlicht op, want op zichzelf is dit al een bevrijding. Als een plank zo stijf is ze... Maar een paar vlugge kniebewegingen zetten haar bloed weer in beweging. Het eerste dat ze vervolgens doet, is de auto ... afsluiten. Jazeker, het uilskuiken heeft de sleuteltjes erin laten zitten, zo zeker is hij blijkbaar van z'n schuilplaats. De sleuteltjes steekt ze in haar zak. Want Eefje is pienter en bij een eventuele herhaling van het voorgevallene is het niet waarschijnlijk, dat ze als passagier de tocht nog eens zal meemaken. In ieder geval is er nu geen vervoermiddel om je vlug mee uit de voeten te maken, wanneer dat nodig mocht worden en ... daar zal zij wel voor zorgen, reken dat maar. Zelfs denkt ze er nog een ogenblik over om de banden door te prikken, maar ze weet eigenlijk niet goed of dat een knal geeft of niet, dus laat ze die voorzorg maar achterwege. En dan gaat ze op onderzoek uit. Eerstens de ruimte. Die valt mee en is vorstelijk na de beslotenheid van de auto, al staat het hier aardig vol. Want behalve de groenteblikken bevindt zich in de schuur nog een partij strijkijzers, stofzuigers en andere elektrische apparaten... een dertigtal luidsprekers, achttien {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ...En dan gaat ze op onderzoek uit... ==} {>>afbeelding<<} {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} radiotoestellen, bandrecorders, en verderop in een hoek, een kleine schoenenwinkel. Ze zijn kennelijk niet gespecialiseerd in het een of ander: alles wat bruikbaar is, blijkt van hun gading. Alles? Ze hoopt het haast, want deksels ... haar maag begint te rommelen. Op haar horloge ziet ze dat het aardig naar zessen loopt, geen wonder dus. Dit is een vraagstuk van belang, want Joost mag weten hoe lang het duurt eer ze hier uit is. Maar... ze is nog niet klaar met haar onderzoek, o nee. Daarginds staat nog wat, daar staan dozen. Als ze erheen loopt, rommelt in de verte de eerste donder en langs het ene kleine venstertje dat de schuur rijk is, flitst venijnig het weerlicht. Mooi, dat was te verwachten en het komt haar prima uit. Een stevig onweer overstemt ieder ander lawaai en dat kan ze gebruiken. Het slot ziet eruit, of het aardig zal knarsen wanneer ze er strakjes aan begint. Maar eerst die dozen... Met een teleurgesteld gebaar klapt ze er twee weer dicht: Parfum! Fijn, voor als je een feestje hebt, maar aan feestjes is ze de eerste jaren niet toe, als ze hier niet uitkomt. Dan ontdekt ze op een plank nog een rij dozen en met behulp van een kist klautert ze er bij. Bijna zakt ze erdoor, als ze ziet dat de inhoud uit repen bestaat, repen chocola en met twee handen tegelijk propt ze haar zakken vol. Haar jack puilt naar alle kanten. Eén seconde aarzelt ze. Mag dit? Is dit niet hetzelfde als wat deze man hier heeft gedaan: diefstal plegen? Maar dan gooit ze alle bedenkingen overboord. Verhip, de eigenaars mogen blij zijn als ze hun dit zaakje behouden weer terugbezorgt, die paar repen zullen hun de kop niet kosten. En moet ze soms verhongeren? Op geen stukken na valt uit te maken hoe lang ze hier zal zitten, hoelang 't duurt voor ze een behoorlijk maal in haar maag krijgt... nou dan!! En dan gaat ze zitten op een kist en peuzelt er twee achter elkaar op. Ziezo, dat is voor de eerste honger, nu gaat ze verder zien. Buiten rommelen de slagen, maar het schijnt of de bui nog niet wil doorzetten. Wel steekt er meer wind op. Ook al goed, hoe meer leven, hoe lie- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} ver... wat haar betreft gaat het stormen. Het gaat stormen, met wilde vlagen rukt de wind aan de schuurdeuren, die steunen en kraken in hun scharnieren. Meteen valt de regen bij stromen neer... Maar de schuur is solide gebouwd, het lijkt niet waarschijnlijk dat zij zal instorten, zoals Eefje stilletjes hoopt. En het slot... het slot is stevig. Spiksplinternieuw, zoals ze zoeven heeft geconstateerd, het zal onbegonnen werk zijn om dat open te krijgen. Ook het raampje biedt geen kans op ontkomen, te klein als het is en zo wordt het haar toch nog benauwd om haar hart, want voor de drommel... Hoe komt ze hier uit? De uren verstrijken, de bui is overgedreven, in de verte schijnt zelfs een waterig zonnetje, op het punt van ondergaan. Zeven, acht, negen uur is het geworden en meneer Legras moet toegeven: ze zijn het spoor bijster. Over de auto is geen enkel bericht meer binnengekomen, een ellendige toestand. In een kleine uitspanning hebben ze wat gegeten, vlug, vlug, om zo weinig mogelijk tijd verloren te laten gaan. De telefoon heeft er niet stilgestaan, maar alles zonder resultaat. Vandaar hebben ze de hele omgeving doorkruist. In Epe zijn ze geweest, in Heerde. Tongeren hebben ze aangedaan, via de Woldberg zijn ze weer teruggereden naar Oldebroek, het punt van uitgang. Nu staan ze machteloos en nadat ze de beide auto's aan de kant van de weg hebben geparkeerd, overleggen ze wat hun te doen staat: teruggaan, of...? De beide politiemannen vinden het welletjes voor vandaag en in dit opzicht hebben ze ook wel gelijk: waar moeten ze verder zoeken? Niemand die het weet. Maar meneer Wenkebach weet niet van opgeven. Die auto? goed, dat is tot daaraantoe, maar is het niet Eefje, waarom het gaat? Moet hij terugkeren naar huis met de mededeling dat ze ‘zoek’ is, punt, uit, afgelopen - en vermoedelijk in handen is gevallen van een paar gewetenloze misdadigers of tenminste één ervan? Hij heeft zijn vrouw opgebeld om te zeggen dat hij niet {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} thuiskwam ... over Eefje heeft hij met geen woord gerept: hij kon niet, door de telefoon. Daarom, ze moeten doorgaan. Wat hem betreft, de hele nacht blijft hij zoeken, al is het alleen. Natuurlijk is dat niet nodig, want ook Maarten Legras denkt er niet aan zijn vriend in de steek te laten. Maar heeft het nut, in donker te zoeken? En tenslotte zijn er ook Stan nog, en Reinier, Alexander, voor wie ze de verantwoording dragen. Door hen hebben ze al last genoeg gehad... Nee, dat is niet eerlijk, wat kunnen zij eraan doen? Het is Legras' eigen schuld, dan had hij zijn zuster maar moeten waarschuwen, want daardoor is alles gekomen. Maar door de soesa, door alle drukte van deze middag is hij het eenvoudig vergeten, hoewel hij weet hoe ondernemend ze is en doortastend. Het is gebeurd onder Tongeren. Ze klampten een veldwachter aan, in verband met de auto. Nee, de man had niets gezien dat op een grijze Simca lijkt, in de verste verte niet. Hij is trouwens op de hoogte en zal uitkijken. Maar - en daar verscheen in zijn ogen een argwanend licht - er is nog een bericht doorgegeven betreffende de vermissing van twee meisjes en twee jongens, de signalementen zijn vrij nauwkeurig omschreven en wat deksel... nou hij 'es goed kijkt... daar in die tweede auto ... die knaap daar in dat hoekje en dat meisje ook... willen de heren maar even uitstappen en zich legitimeren, want...? Het was of er een kille hand zich om Legras' keel legde. Zijn zuster! Sufferd, die hij is, hij heeft verzuimd haar te waarschuwen... zij verwachtte de kinderen thuis met het eten. Zonder enige twijfel is zij het, die dit bericht heeft doorgegeven. De zaak was gauw opgehelderd en in Epe belde hij haar op: jazeker, alles was in orde, alle vier zijn ze ... eh, terecht. Ik ben alleen vergeten... De verwijtende stem aan de andere kant van de lijn hoort hij nog uren daarna en hij noemt zichzelf welverdiend een ezel. Want behalve de onrust, die hij nodeloos heeft verwekt, is daar ook nog het oponthoud dat ze slecht kunnen missen. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Enfin, dat is weer voorbij intussen, nu gaat het erom wat er gedaan moet worden. En dan besluiten ze te blijven doorzoeken tot het helemaal donker zal zijn. ‘Er is nog één weg,’ ziet Dasselaar op de kaart - hij is nog maar kort geleden naar deze streek overgeplaatst - ‘waar komt die ergens uit, Van Oven?’ ‘Bij de Spronk,’ knikt Van Oven en vervolgt dan: ‘Dat ken ik wel, een gehucht, wat boerderijen, niet veel bijzonders. Nogal afgelegen ook.’ Is het het laatste dat Legras het hoofd doet optillen en de kaart dichtvouwen? Hij weet het zelf niet. ‘Laten we gaan kijken,’ zegt hij enkel. ‘Langs de hoofdweg zijn ze niet gegaan, dan hadden we 'm wel gevonden, en een auto verzinkt niet in de bodem.’ Meneer Wenkebach knikt instemmend. ‘We moeten het in elk geval proberen,’ vindt hij, en z'n stem klinkt een beetje moe. ‘Ook al zou het weer op niets uitlopen, we moeten het toch proberen...’ En daar rijden ze weer langs de stille avondwegen. Een enkele boer die passeert, tilt zijn hand op bij wijze van groet. Monotoon zoemt de motor. Maar als ze in De Spronk zijn, weten ze nog niets. Informaties hebben geen enkel resultaat: de auto is en blijft verdwenen. Ze kruisen doelloos een beetje in het rond, de wanhoop nabij. Stan en de jongens zien bleek van vermoeidheid, slaap en spanning. In een cafeetje belt Dasselaar nog eens met Nunspeet: er zijn echter geen nieuwe mededelingen binnengekomen. En alle zeven voelen ze het nu wel: het is nutteloos om door te gaan; over de landerijen sluipt al de schemering aan. Wat zullen ze doen: teruggaan of... ‘We blijven hier,’ beslist meneer Wenkebach gedecideerd, ‘desnoods moeten we in het hooi slapen, maar...’ Legras knikt. ‘Ja,’ meent hij, ‘wat mij betreft, ik hou je gezelschap, dat spreekt. Mijn gevoel zegt me dat we niet ver uit de buurt zijn... het kan niet. Ik heb op de kaart een cirkel getrokken: binnen die cirkel moet de auto zich bevinden, alles {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} wijst daarop. Juist de grotere plaatsen zijn een gevaar, die zal onze vriend zeker mijden...’ En dan neemt Dasselaar een besluit. ‘Goed,’ zegt hij, ‘we blijven, allemaal, ik zal dat wel verantwoorden. Misschien dat we langs de berm moeten slapen, maar teruggaan heeft even weinig zin.’ Waarmee hij te kennen geeft dat ook dit geen zin heeft. Maar nu is hij er toch naast, want... {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 15 Er is ook nog de hond. En Reinier, maar die komt later. Eerst... Eerst de hond, ja. Ze hebben hem vergeten door alle drukte en worden pas aan zijn aanwezigheid herinnerd, wanneer hij vinnig aan de deur krabbelt van de gelagkamer. Met de waard zijn ze net in een druk gesprek gewikkeld. Het valt niet mee om zeven gasten te bergen, wanneer je geen hotel hebt, maar met een beetje inschikkelijkheid van beide kanten gaat het toch. Alleen, de heren zullen genoegen moeten nemen met het allereenvoudigste, te weten: een bedstee, waarin er twee kunnen - meneer Wenkebach en Alexander - twee matrassen en een pluk hooi. Voor de jongedame is er nog het opkamertje ... Dekens zijn er genoeg, van de paarden. Bovendien is het zomer. Nee, het gaat best en ze tonen zich dan ook uiterst voldaan. Als de man nu nog wat broodjes wil klaarmaken misschien, en sterke koffie, dan zullen zij in die tijd een plan-de-campagne opmaken voor de volgende dag. Ze willen heel vroeg weer op stap. Stans ogen knipperen, ze heeft haar portie gehad vandaag. ‘Ik zou maar naar bed gaan,’ zegt Maarten Legras vriendelijk, ‘dan ben je morgen weer fit.’ Ook meneer Wenkebach dringt aan. ‘Ja vooruit, jullie alle drie. Trouwens, wijzelf gaan ook ... even wat eten, maar dan...’ Op dat moment dan, krabbelt de hond aan de deur en alle goeie voornemens van de baan. Want... ‘Verdraaid,’ lacht Dasselaar, en hij doet de deur open. ‘Ja, jij bent er ook nog, da's waar. Kom binnen, 't is hier heus zo ongezellig nog niet.’ Alexander kijkt hem verwijtend aan. Hoe kun je grapjes maken {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} onder deze omstandigheden? Begrijpt die man dan niet hoe ze geen oog zullen dichtdoen vannacht? Je hoeft er meneer Wenkebach maar op aan te zien. Diens blik rust nu op de hond en voorzichtig waagt hij een voorstel. ‘Zouden we hem niet eens laten ruiken aan het een af ander?’ ‘Aan een karbonaadje,’ grijnst Dasselaar, die er schoon genoeg van heeft voor vandaag, maar Van Oven toont zich meer actief. ‘'t Is te proberen,’ zegt hij. ‘Hoewel...?’ Zijn aarzelend schouderophalen belooft weinig succes. ‘En waaraan wilt u hem laten ruiken? Iets van uw dochtertje... hebt u dat?’ Nee, dat heeft meneer Wenkebach niet. Niet hier, tenminste. Maar dan is Reinier opeens klaar wakker. ‘Ik,’ zegt hij, ‘ik heb wat! En uit zijn zak tovert hij een zakspiegeltje in etui, dat ze onmiddellijk herkennen als van Eefje afkomstig. Hij heeft het vanmiddag geleend omdat hij gestoken was door een mug, ergens bij zijn oor, en hij heeft vergeten het terug te geven. Ook Legras veert wat overeind uit zijn stoel. Hij wil alles doen, wat zijn vriend ook maar enigszins kan geruststellen. ‘Pas op,’ waarschuwt hij, ‘maak er dan niet meer luchtjes aan, 't is toch al dubieus genoeg, nu je 't de hele middag en avond bij je hebt gedragen.’ Voorzichtig pakt hij het voorwerp tussen duim en vinger aan. ‘Wat denk je, Dasselaar?’ Dasselaar mokt nog wat na. Hij ziet z'n nachtrust in rook vervliegen. ‘Ik dacht,’ herinnert hij, ‘dat u tegenover speurhonden nogal sceptisch stond?’ ‘Dat sta ik ook,’ bekent Legras eerlijk, ‘hoewel ik er knappe staaltjes van heb gezien, maar ... de moeite is klein, nietwaar?’ ‘Goed dan!’ De ander neemt het spiegeltje van hem over. ‘We zullen zien wat hij doet. Hector, hier!’ Als de waard even later binnenkomt met de bestelde broodjes en koffie, vindt hij tot zijn verbazing de gelagkamer leeg. Won- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} derlijke gasten zijn dit! En zijn verbazing gaat zelfs over in onrust, als hij merkt dat de beide auto's zijn verdwenen. Niettemin dekt hij een tafeltje, waarop hij alles neerzet; de koffie gaat zolang naar de keuken terug. Intussen volgen ze met z'n zevenen gespannen de verrichtingen van de hond. Een beetje wonderlijk zijn die wel. Onmiddellijk nadat het dier de lucht heeft gekregen van Eefjes spiegeltje, is het naar buiten gelopen, recht op de auto toe. ‘Mooi zo,’ zegt Dasselaar, maar Legras schudt weifelend zijn hoofd. Want in die auto heeft Eefje niet gereden, hoe kan de hond dan...? Kennelijk volgt hij het spoor van Reinier. Hij zegt het evenwel niet, om de anderen niet te ontmoedigen. En dan begint een vreemde tocht door halfduistere straten van het slapende dorp. Rechtuit, linksaf, rechtsaf ... weer rechtuit. Ze gaan duidelijk de weg terug die ze gekomen zijn. Van beide auto's hebben ze de portierraampjes aan één kant neergedraaid, aan de zijde namelijk waar de hond draaft. Het is maar goed dat het laat is, anders zouden ze wel sterk de aandacht hebben getrokken in dit stille plaatsje. Na een kwartier blijft het dier eensklaps staan en steekt zijn neus op. Daarna draait hij zich om en draaft terug. Als ze voor het café uitstappen, springt hij blij-blaffend tegen Reinier op. Mis! Legras heeft gelijk gehad: de hond heeft het spoor gevolgd van de jongen. Hoe kan het ook anders: Eefje in een auto, waarvan op z'n hoogst het portier heeft opengestaan ... het is wel wat veel gevergd. ‘We doen dom,’ zegt meneer Wenkebach eensklaps onvermoeid - hij heeft blijkbaar dezelfde gedachte gekregen als de ander - ‘we moeten hem niet Eefje laten volgen, maar jouw auto Legras, dat is logisch.’ Legras begrijpt hem onmiddellijk. ‘Ik dacht er al aan,’ bekent hij, ‘maar het enige dat ik heb is mijn jasje. Laat het dier de rug ruiken, die heeft dagen achtereen tegen de bekleding geleund, misschien is het wat.’ Hijzelf verwacht er geen steek van; het is alleen terwille van Wenkebach, dat hij dit oppert. Ook Dasselaar heeft de broodjes {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} ontdekt en hij heeft een ontzaglijke trek in koffie. ‘Zouden we dat experiment maar niet liever bewaren tot morgen?’ stelt hij voor, ‘'t Is volslagen donker buiten.’ Dat ‘volslagen’ is sterk overdreven, boven hun hoofden is de hemel licht, als was het nog vroeg in de avond. Aan de andere kant heeft hij gelijk: ze moeten eens een eind weten te maken. Maar de ogen van meneer Wenkebach staan smekend. Blijkbaar hoopt hij nog altijd ... voor de nacht...? Vooruit dus maar! Voor de tweede keer laten ze hun kostelijke souper in de steek en rijden achter de hond aan, die na een lichte aarzeling plots een nieuwe richting is ingeslagen. Er komt spanning op hun gezichten. Snuffelend gaat de scherpe hondeneus langs de grond. Zou het dan toch waar zijn? denkt Legras. Het is bijna niet te begrijpen ... een onmogelijkheid leek het hem. Een auto in het open veld te vinden, alleen afgaande op de reuk van de bekleding ... nee! Bij een zijweg blijft het dier eensklaps staan. Het pad wordt hier smaller, de bodem rul. Na de fikse plasregen van deze middag zakken de wielen van de beide wagens er diep in weg. ‘Stop!’ beveelt Legras opeens. ‘We stappen hier uit.’ Dasselaar heeft er niets op tegen; het rijden hier is bijna onmogelijk geworden. Aan alle kanten glibber je weg. Bovendien kan hij de wagen niet keren en je weet per slot niet, waar deze weg naar toe gaat. Voorzichtigheid is daarom geboden. ‘Stil!’ beveelt hij de hond als deze plots begint te blaffen, en even kijken ze elkaar aan, Legras en hij. Is het een teken? Hun harten kloppen bijna hoorbaar in de stilte die over het eenzame landschap ligt. Ver, heel verweg slaat ergens een torenklok: elf donkere slagen die dreunen over de hei. In het opkomende maanlicht glinsteren de druppels nog na aan de struiken. Tja, daar staan ze dan, op een landweg, een heidepad, meer niet. Meneer Wenkebach voelt hoe zijn lippen droog zijn, hij legt een hand op Alexanders schouder. Maar Legras haalt bijna onmerkbaar zijn schouders op. 't Is dwaasheid om af te gaan op de vage verrichtingen van een politiehond. Wie zal zeggen welke luchtjes het dier in zijn neus zijn gekomen? Met z'n {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} zevenen draven ze daar achteraan ... jawel! Nota bene met drie kinderen die allang in hun bed hadden behoren te liggen. Maar Wenkebach is zichtbaar opgewonden, ziet hij - die schijnt onvoorwaardelijk te geloven in de verrichtingen van het dier, ook al grenzen die aan het onmogelijke. ‘Laten we de weg een eind oplopen,’ stelt hij daarom voor als de hond zijn pogingen kennelijk heeft gestaakt en aarzelend, met z'n neus in de wind, wat blijft ronddraaien. Ze knikken zwijgend. Achter elkaar gaan ze dan, Legras gaat vooruit. Ieder van hen is verdiept in zijn eigen gedachten. Als boven hen het wolkendek scheurt, valt wat bleek maanlicht voor hen uit op de weg. Meteen springt de hond vooruit en gaat er vandoor in een onnavolgbare spurt. Eefje heeft het opgegeven. Het is geen partij, een splinternieuw deurslot tegen een paar doodvermoeide meisjeshanden. Want moe is ze. 't Is me het dagje ook geweest. Ze moet vechten tegen de drang haar ogen te sluiten, even maar, zo'n slaap heeft ze, maar dat gaat natuurlijk niet, dat gaat onmogelijk. Nee, ze moet wakker blijven, wil ze tenminste proberen om hier uit te komen, morgen is misschien haar kans verkeken. Ze hoort als het ware het deurslot weer knarsen, als toen de man de sleutel ervan in het slot stak en omdraaide, en het bezorgt haar kippevel en een opgejaagd gevoel van haar kruin tot aan haar tenen. Weg moet ze, hoe eerder hoe liever. Haar horloge wijst halfelf. Acht repen heeft ze op en voorlopig kan ze geen chocola meer zien. Wel een prima kuur overigens, als je van het snoepen af wilt. Ze zit hier dan ook al heel wat uurtjes. O natuurlijk, als ze wil, komt ze hieruit, dat is geen kunst. Je slaat eenvoudig de boel kort en klein, je beukt met de ijzeren koevoet die daar staat in een hoek, een paneel uit de deur - maar wat heb je dan gewonnen? Zelfs als ze de kans zou krijgen om te ontkomen, wat natuurlijk niet zo is. Maar zelfs dan? Wat wil ze dan winnen? {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Nou, in de eerste plaats natuurlijk de groenteblikken, want daarom draait deze hele zaak. Vervolgens de radiotoestellen, stofzuigers, strijkijzers, bandrecorders ... de schoenen, ja zelfs de repen die nog over zijn en die - daar rekent ze stellig op - haar als dankbare herinnering zullen worden aangeboden, al zal ze die zelf niet meer eten. De parfum krijgen ze van haar cadeau. O ja, en dan is er nog de chauffeur. Een heel lijstje dus. Maar dat verzamel je niet door met dreunende slagen de buurt te alarmeren. En voor de rest, als ze niet ontkomt... nou goed, laten we eerlijk zijn: ze is bang. Bang voor wat er dan met haar gaat gebeuren. Vandaar dat ze hier nog zit, op het puntje van een kist en diep, diep nadenkt. Hoewel ze weet dat ze alles al heeft overdacht: de deur, het raampje ... Voor het raampje heeft ze staan uitkijken, minuten lang. Het is een mooi gezicht, de hei na die regenbui, maar ondertussen ... ze zit hier en ook het raampje biedt geen enkele mogelijkheid tot ontsnappen. Zo zijn de uren langzaam voorbijgegaan en van schemerig is het allengs donker geworden om haar heen. En dan blijft haar nog maar één kans over, bepeinst ze somber - en dat is het... dak. Een gevaarlijk karwei, want een ladder is hier niet en als ze d'r afkukelt... De schuur is behoorlijk hoog. Maar het dak is een pannendak en zodoende haar enige kans. Vijf, zes pannen zijn misschien al genoeg om haar door te laten, daarna kan ze verder zien. Halfelf! Gelukkig is ze nog 'n ietsje vóór; straks als het helemaal donker is, zal ze er nog meer moeite mee hebben, en ijverig begint ze een stellage te bouwen. Ze gaat er zelfs de groenteblikken voor gebruiken. Jakkie, dit wordt griezelig. In het ‘hoge’ is Eefje nooit een heldin geweest; eens hebben ze haar uit een boom moeten halen waar ze niet meer uitdurfde, ze zal het nooit vergeten. Dit keer is er geen keus en het gevaarte groeit snel onder haar handen. Hoger klimt ze en hoger ... ook de schoenendozen komen eraan te pas. Maar dan begint de zaak te wankelen en {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Eefje staat met een hijgende sprong weer op de grond. Een paar sandalen zeilen haar achterna: pats, boem! Verder maakt ze geen lawaai en dat mag ook niet, want ze heeft ontdekt dat naast de schuur een huis staat. Wel niet er vlak naast, maar toch. En in dat huis zit vermoedelijk... Mooi, daar vindt ze nog een plank, die kan ze gebruiken als platform. Nu gaat het werkelijk lijken op een van de vijftien attracties van het circus van m'sieur Fons en deze is minstens even gevaarlijk. Met de plank onder haar arm klautert ze naar boven, voetje voor voetje steun zoekend. Twee kisten hebben de schoenendozen vervangen, 't geheel is er aanzienlijk steviger door geworden. Ziezo, ze is boven. Wat zal meneer Legras opkijken, wanneer ze straks...? Even denkt ze erover, hoe ze deze moet bereiken, dan verwerpt ze die gedachte snel als zijnde niet aan de orde en van later zorg. Voorlopig heeft ze wel wat anders aan haar hoofd, daar kan ze zich nu niet in verdiepen. Met haar handen kan ze nu bij de dakrand, die schuin afloopt en ze wrikt eens aan de pannen. Die zitten vaster dan ze dacht. Verdraaid, schuren behoren toch bouwvallig te zijn, dat is gewoon hun plicht. Waarom zit deze dan in elkaar alsof... alsof ze bij voorbaat voor gevangenisdoeleinden is gebouwd? Nog eens rukt ze, duwt... trekt... dan schiet de pan los en bijna duikelt ze achterover, wat haar een hartstilstand bezorgt van schrik. D-dat... dat zou ze b-bijna niet na-verteld hebben, jakkes! Onder haar wiebelt het gevaarte eng. Een minuutlang staat ze roerloos en wacht tot het evenwicht weer voldoende is hersteld en de bibber uit haar knieën verdwenen, dan hervat ze haar werk met taaie volharding. Als ze toevallig naar beneden kijkt, knijpt ze gauw haar ogen dicht, in haar maag begint het te draaien. O gelukkig, het zakt weer wat. Niet meer kijken dus... Als er één schaap over de dam is, volgen er meer, zegt het spreekwoord: als er één dakpan loszit, ook. Voorzichtig legt ze ze naast zich op de plank: een, twee, drie, zes, zeven ... Boven {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} haar gaapt een behoorlijk gat nu, maar Eefje doet geen half werk. Ze maakt het nog eens zo groot, dan grijpen haar handen om één van de steunbalken, nadat ze eerst nog minutenlang heeft moed geschept. Ziezo, vallen kan ze nu niet meer, dat is ten dele een geruststelling. Nu moet ze een sprongetje maken en zich optrekken, dat is het gevaarlijkste deel van het karwei. Want alle kans dat de stellage omvalt, met donderend geweld. Het zal me een kabaal geven. Maar er is geen andere weg, geen weg terug ook en terwijl ze haar ogen dichtdoet, springt ze... Heftig zwaait het gevaarte onder haar heen en weer, ze voelt het meer dan ze het ziet, maar het blijft staan en herstelt zich langzaam van de schok. Eefje toch! Dan kruipt ze uiterst voorzichtig en plat op haar buik naar de dakrand... {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 16 ...waarin Eefje zich grijs voelt worden en meneer Wenkebach het betreurt dat hij haar moeder niet is... Ja, dat is feitelijk niets voor Eefje, dit gezweef tussen hemel en aarde. Op gym wordt ze al duizelig aan de rekstok. Ze schiet dan ook op als een slak op een teerton, zich overal vastklemmend met handen en voeten, waar ze maar steun vindt. En dan eindelijk zit ze uit te puffen als een mus in de goot. Want nu komt de laatste etappe: langs de pijp naar beneden. Wanneer die er is, tenminste... Er is er geen! Dat is een lelijke streep door de rekening, ze heeft er stellig op gerekend. Aan alle huizen zijn toch zeker regenpijpen? Maar ze vergeet dat dit geen huis is, maar een schuur. Mooi, hoe komt ze nu naar beneden? Ze meet voorzichtig de afstand, maar dan krijgt ze weer dat weeë gevoel in haar maag, dat haar haastig het hoofd doet terugtrekken. 't Is mogelijk dat je het erafbrengt zonder je benen te breken, maar op z'n minst kost het je toch een verstuikte enkel en daarmee kom je ook niet ver. Nee, daar moet ze iets anders op verzinnen. En dan glibbert er een dakpan naar beneden, die haar van schrik bijna haar evenwicht doet verliezen. Met een doffe klap komt het ding op de grond terecht. Drie tellen heeft het erover gedaan. Ze schudt haar hoofd en kijkt weer op naar de maan. O, 't is heel romantisch hier, dat wel... het bleke licht over de stille heide, maar ze wou voor 'n lief ding dat ze goed en wel op de weg zat, een drukke weg liefst met veel verkeer. Ze eet traag haar negende reep chocola. Langzaam en in gedachten kauwt ze ... bah, dat zoete gedoe. Dan besluit ze dat ze hier toch moeilijk kan blijven zitten en {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} ze port zichzelf. Allee Eef, doe niet kinderachtig, een verstuikte enkel, wat is dat nou? Met twee dagen rust is die genezen, en al loopt je niet hard, je loopt in ieder geval, desnoods hink je! Hier zit je, dat is het verschil. Hmm, dus toch springen? Ja, maar dan niet hier van dit punt. Meer naar achteren helt het dak, daar is de afstand korter. Wanneer ze met haar handen aan de dakgoot gaat hangen, zijn haar voeten dichter bij de grond. Vooruit, ze waagt het erop! Ze wil alweer verder krabbelen, als ze zich bedenkt. Meer naar achteren, zei ze immers? Jawel, dan moet ze zich omdraaien of het hele dak rondkruipen en dat is een beetje veel gevergd. Als ze zich opricht, staat ze een moment rechtovereind, haar hart bonst met onregelmatige slagen. Stijf perst ze haar ogen dicht, maar dat gaat helemaal niet, zo kan ze niet zien. Met haar handen zoekt ze steun aan de dakpannen. Wanneer er nu één losschiet? En dan, voetje voor voetje, draait ze zich om. Goeie grutjes, daar was die tocht in de auto een plezierritje bij. Eén misstap, en... Ziezo, ze staat. En met haar gezicht in de goeie richting. Nu voorwaarts ... mars! Ja, mars nog wel... een slak gaat vlugger, maar eindelijk toch heeft ze het einde van de dakrand bereikt, al merkt ze dat nog bijna te laat, omdat er net een dikke wolk voor de maan schuift. Ze moet wel grijs zijn straks, wanneer ze ooit behouden op de grond zal neerkomen; schrik na schrik slaat haar om het hart. Stel voor dat ze doorgekropen was! Een decimeter, en... Enfin, ook dit is weer volbracht; Eefje begint knap respect voor zichzelf te krijgen. Nu gaat ze dus hangen? De gedachte alleen al maakt haar wee, maar het moet. En voorzichtig slaat ze een been over de rand. Ze trekt het haastig terug. Hoorde ze daar niet wat? Ja, het bloed dat suist in haar oren. En haar hart dat bonst, bonst... Ze meent op de hei iets te zien bewegen en haar ogen turen strak. Och wat, een haas. ‘Dat zijn er dan twee,’ zegt ze zachtjes grinnikend, want er moet heel wat gebeuren eer haar humor {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} haar in de steek laat. ‘Eén op de hei en één in de dakgoot. Vooruit, Eveline, wees een Heldin!’ Star houdt ze haar ogen gericht op de pannen vóór haar. Als het ene been over de rand is, volgt het andere; met beide armen zet ze zich schrap. Ze weet dat ze zich niet meer zal kunnen optrekken, wanneer ze zich eenmaal heeft laten zakken en dat is een griezelige gedachte. Want eerlijk gezegd heeft ze niet meer durven kijken, hoe hoog het hier is. Maar deze houding is vermoeiend en ... onverwacht nog, zwikt ze door in haar ellebogen. Floep, daar gaat ze. Zal ze meteen maar niet loslaten ook? Maar haar vingers omknellen de dakrand in een laatste verweer. En dan slingert ze een ogenblik heftig heen en weer. Ze wacht tot ze is uitgeschommeld, dan moet het er maar van komen. Tellen zal ze: een, twee... Haar vingers beginnen pijn te doen; lang zal ze het niet meer houden. Meteen laat ze los. ‘Drie!’ zegt ze een beetje laat en sluit stevig haar ogen. En dan telt ze opnieuw: één, tw ... Bons! Als ze overeindkrabbelt, is ze hevig verbaasd. Wat is dat? Geen gebroken benen, geen verstuikte enkel, geen schrammetje, niets! Was dat alles? Zoekend gaat haar blik omhoog. Om haar mond trekt een brede grijns. ‘Gut,’ mompelt ze, want ze taxeert de afstand op nog geen twee meter, en die heeft ze vaak gesprongen, op gym. En nog eens zegt ze: ‘Gut?’ Maar dan richt ze zich op, fier en voldaan. Niemand hoeft per slot te weten dat ze daarvan is afgesprongen... aan de voorkant is het aanzienlijk hoger, zeker vier en een halve meter. Hier raakt het dak haast de grond. Daarom! En voor het eerst - eindelijk - dringt het tot haar door dat ze vrij is, VRIJ! Hiep-hoera! Ze rekt haar armen, schopt haar benen uit, naar links, naar {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} rechts, dan zet ze het op een hollen, langs het pad dat ze met de auto zijn gekomen... ‘Die dekselse hond,’ gromt Dasselaar, ‘heb je daarvan terug? Zit natuurlijk achter een haas aan, wat anders?’ Hij heeft schoon genoeg van de hele vertoning en verlangt naar z'n bed. Legras kan het hem niet helemaal kwalijk nemen. ‘Ja,’ zegt hij, ‘ik geloof ook dat dit niet veel zal uithalen.’ ‘Niet veel? Geen steek, geen zier. Wat denken jullie dat die hond is, een wonderdier? Puur toe val, dat-ie dit pad is opgegaan ... trouwens, een auto blijft hier immers steken? En vergeet niet dat we achter een auto aanzitten.’ Meneer Wenkebach knikt langzaam. ‘Jullie zullen wel gelijk hebben,’ erkent hij moeilijk, ‘we moesten 't maar opgeven. Morgen komt er weer een dag.’ Maar Eefje, denkt hij, Eefje? Als je je daarin gaat verdiepen. Legras pakt zijn arm. ‘Eefje is pienter,’ zegt hij troostend. ‘Wie weet voor welke verrassingen zij ons nog zet?’ En dan blaft in de verte de hond, blij, hoog, jankend. Ze kijken elkaar aan. In de ogen van Dasselaar staat verbazing te lezen. Dit blaffen kent hij: zo blaft een hond die iets heeft gevonden, een spoor ... een mens? ‘Vooruit,’ zegt hij opeens gejaagd, ‘eropaf, voor hij de hele buurt alarmeert. Je weet tenslotte niet...’ Ze horen de twijfel in zijn stem. Gelooft hij dan toch, dat...? Achter elkaar draven ze het pad af, een beetje hijgend van dat ongewone karwei. En dan opeens, op het ogenblik dat de maan haar vriendelijke licht weer naar omlaagstuurt, zien ze: een man, een gestalte, roerloos voor de wild daaromheenspringende hond. De afstand is te ver, de omgeving te schemerig om duidelijk te kunnen zien, maar geen honderd meter verder geeft meneer Wenkebach een schreeuw. ‘Eefje!!’ roept hij. Hij stuift de anderen voorbij. Zijn hart bonst wild. Onverstandig, om zó te rennen op zijn leeftijd, maar hij kan niet anders. Als hij haar is genaderd, steekt hij onbeheerst zijn armen naar haar uit. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Eefje, kind!’ Hij heeft in zijn opwinding de hond vergeten. Met één sprong heeft het dier hem te pakken. ‘Au!’ ‘Af!’ klinkt de stem van Dasselaar en onmiddellijk laat het dier los. In een kringetje staan ze nu om Eefje heen. Die grijnst maar 'es wat, verlegen. ‘Hallo paps,’ zegt ze. Want het is haar alsof ze droomt of bezig is een boek te lezen: daarin verschijnen ook altijd de juiste mensen op de juiste tijd. Ze kijkt 'es met een scheef oog naar de hond, daar valt niet mee te spotten, dat heeft ze daarnet ondervonden - net als pap. Dan ziet ze Alexander, Reinier, Stan ... meneer Legras en de anderen, die ze niet kent. ‘Alsjemenou,’ zegt ze verbaasd, ‘alleen mams ontbreekt. Ha, die Stanislaus... Reintje, Alex, hoe komen jullie hier? Ik begrijp er niks van.’ ‘Hoe kom jij hier?’ vraagt meneer Legras. ‘Daar zijn we veel nieuwsgieriger naar, nietwaar Wenkebach?’ Meneer schraapt zijn keel, twee, drie keer, hij kan geen woord uitbrengen. Maar zijn handen laten niet af van Eefjes schouders, alsof hij bang is dat ze er op dit moment nog vandoor zal gaan. De positie van een moeder, denkt hij, blijft toch onder alle omstandigheden benijdenswaardiger, die had haar allang stevig in de armen genomen. Een man weet met zo iets nauwelijks raad. Bespottelijk, alsof hij zich moet generen voor de anderen. En dan vertellen ze, om beurten en elkaar in de rede vallend. Legras luistert, op zijn gezicht verschijnt een uitdrukking van verbazing, ja van bewondering. Zo'n meiske, verdraaid! Die knapt me daar dat zaakje in haar eentje even op, terwijl hij ... Nou ja, toeval natuurlijk, dat weet hij ook, maar toch? Helemaal toevallig is het toch niet. ‘En onze vriend?’ vraagt hij, als Eefje klaar is, want die mogen ze zich vooral niet laten ontglippen. Ze haalt haar schouders op. ‘Ik heb hem niet meer gezien, maar ik vermoed dat hij in het huis is, ernaast.’ Ze kijken elkaar aan, Dasselaar en hij. Bliksemsnel gaan hun {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} gedachten. Ja, hier is geen keus. Ze kunnen wachten tot morgen, maar dan is de kans groot dat de vogel is gevlogen, vooral wanneer die merkt dat de zaak voor hem verkeerd is gegaan. Hulp halen? Waarom eigenlijk? Ze zijn met z'n drieën, Wenkebach, Eefje en de anderen niet meegerekend en tenslotte staan die óók nog hun mannetje als het eropaan komt, de jongens zeker. Het is duidelijk: er moet iets gebeuren en wel ogenblikkelijk. Het blaffen van de hond is een geluid dat ver reikt over de stille hei, en wie zegt dat ze het meisje niet toch hebben gehoord en al bezig zijn... De laatste gedachte maakt hem warm. ‘Dasselaar?’ begint hij en deze knikt. ‘Ja,’ zegt hij, ‘we moesten het maar wagen, 't is nu toch laat.’ Zijn bed heeft opeens geen bekoring meer voor hem. ‘Wàt wagen?’ vraagt Rein, en hij spert zijn ogen wijd open, want dit heeft hij vermoed. ‘Een inval,’ antwoordt Legras rustig en hij verdeelt de taken. ‘Laten we hopen dat het geen nieuw drama wordt,’ vindt meneer Wenkebach, en zijn ogen zoeken Eefje. Hij zal dicht bij haar blijven, vlak bij. Het is precies wat Legras graag wil. ‘Jou, Wenkebach, vertrouw ik je dochter en zoon toe,’ zegt hij, ‘plus Stan en Reinier. Denk erom, géén minderjarigen in de vuurlinie, onder geen enkele voorwaarde, begrepen?’ Zijn blik zoekt Reinier. ‘Van Oven, Dasselaar en ik nemen het huis voor onze rekening. Gewapend, heren?’ Ze knikken. ‘Goed, ik ook. Ik denk niet dat we vuurwapens nodig zullen hebben, maar de wetenschap alleen stemt al rustig. Al is het alleen als dreigement. Er wordt dus niet geschoten, hè? Niet dan in het uiterste geval, een waarschuwingsschot. En laat de hond zich koest houden,’ waarschuwt hij nog. Dan, uiterst voorzichtig, gaan ze achter elkaar op pad. In de verte dreunt de toren twaalf sombere slagen. Middernacht! {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 17 ...dat een einde maakt aan het avontuur. Maar nog niet aan het verhaal. Als ze bij het huis komen, is alles rustig. Even nog houden ze krijgsraad, dan splitsen ze zich: Van Oven neemt de achterkant voor zijn rekening, meneer Wenkebach met de vier jongelui de schuur. Liever had Legras ze helemaal buiten schot gehouden, maar ze hebben het strenge consigne, geen vinger uit te steken. Alleen moeten ze opletten en waarschuwen zodra er iets is, dat niet in de haak lijkt. Stan trilt als een espeblad. Ze kan er niets aan doen, 't is oververmoeidheid zeker, en dan de spanningen van de laatste uren. Ook heeft ze een brullende honger. 't Is jammer, vindt Dasselaar, dat ze niet met méér zijn, dan konden ze het huis omsingelen, nu blijft er altijd een kans op ontkomen, al is die gering. Want er is ook nog de hond ... En dan stappen ze het erf op, Legras en hij. De voordeur is gegrendeld. Zoekend kijkt de eerste naar een bel, maar reeds dreunt Dasselaars stevige vuist neer op het houten paneel, twee, drie keer achtereen. Ze wachten. Legras is een beetje nerveus, waarom hij zichzelf uitlacht. Hij, een oude rot in het vak? En z'n weddenschap heeft hij toch verloren. Maar hij heeft een persoonlijke vete tegen de man die zijn vriend Wenkebach zo smadelijk heeft bedrogen. ‘Te goed van vertrouwen geweest,’ zegt die gelaten. ‘Maar wat drommel, wanneer je de vent in eigen dienst hebt gehad, al is dat dan alweer een paar jaartjes geleden, wie denkt er dan aan zo iets? Een béétje vertrouwen mag er toch wel zijn?’ Ondertussen kijken ze elkaar aan met iets van ongerustheid in hun ogen en net tilt Dasselaar voor de vierde keer zijn arm op, als van binnen slepende voetstappen naderen. Een lichtje flakkert langs een van de zijramen. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Attentie,’ zegt Dasselaar, ‘het spel gaat beginnen.’ Dan knarst er een slot en de deur kiert open. Erachter zien ze de schim van een vrouw. ‘Wie daar?’ vraagt ze een beetje angstig, maar haar gezicht is, in tegenspraak met die angst, brutaal en haar ogen nemen de beide mannen uitdagend op. ‘Politie,’ klinkt het antwoord kortaf. ‘Jawel, en?’ Ai, daar staan ze ... feitelijk met hun mond vol tanden, door twee simpele woordjes: jawel, en? Want de vrouw heeft gelijk: ze komen hier zonder iets. Zonder een bevel tot inhechtenisneming, zonder een bevel tot huiszoeking zelfs. Een gevoel van machteloosheid besluipt hen. Zijn ze gerechtigd, met geweld desnoods, binnen te dringen? Gerechtigd of niet, ze zullen het doen, denkt Legras - de schuur levert voldoende bewijs. En dat de vrouw hun zwakte vermoedt, spreekt al direct in haar nadeel. Ze blijven dan ook volkomen kalm. Tenslotte hebben ze meer met dit bijltje gehakt. ‘We kunnen wel even binnenkomen zeker?’ zegt Dasselaar en plaatst meteen zijn voet tussen de deur. ‘Dat had je gedacht,’ antwoordt de vrouw. ‘In het holst van de nacht? En bij een vrouwspersoon allenig?’ ‘Dat staat te bezien,’ meent Dasselaar te moeten betwijfelen. ‘Je man d'r niet?’ Een seconde weifelt ze, maar ze hebben het al gemerkt. ‘Ga 'm maar eens roepen,’ zegt Legras gemoedelijk, ‘we moeten 'm maar even hebben.’ Voor vrouwen als deze zegt dat voldoende. ‘Hij heb' niks gedaan,’ verdedigt ze bij voorbaat. ‘Hij is de hele nacht ordentelijk thuis geweest, en...’ ‘Da's braaf van 'm,’ vindt Dasselaar, wie het oponthoud aan de deur gaat vervelen. ‘We komen ook alleen maar even 'n kop koffie met 'm drinken, anders niet. Nou, hoe zit het?’ ‘Je komt 'r niet in,’ zegt de vrouw gedecideerd, maar meteen klinkt achter haar een stem: ‘Wat is 'r aan de hand Leen, gaan 'es opzij?’ De man die voor hen staat, is een vreemde. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De here' benne van de plisie,’ zegt Leen. ‘Ze motte' jou!’ ‘Nou?’ vraagt hij. ‘Ha' je ze dan niet netjes in de voorkamer kenne' laten? Is dat 'n manier, zo an de deur? Verekskuseer, heren.’ Hij wendt zich overdreven hoffelijk tot de beide mannen op de stoep. ‘Me' vrouw weet niet hoe het hoort, met permissie. Kom binnen.’ Ze weifelen. De man is erger dan de vrouw, denkt Legras - geslepener, hij weet hoe hij politiemensen moet aanpakken, zodat ze geen vat op hem hebben. Zij is enkel brutaal, maar met hem zullen ze moeten oppassen. In de kleine woonkamer blijven ze staan. ‘Er houdt zich hier een man verborgen,’ begint Dasselaar, de koe bij de horens vattend, ‘beschuldigd van diefstal van 'n grijze Simca. Ik heb een bevel tot arrestatie.’ Hij heeft een vinnig: ‘Laat zien’ verwacht van de vrouw, maar beiden zwijgen ze. Het zal hun ook een zorg zijn... ze weten van niets. ‘Een man? Wat voor een man? Hoe heet die?’ ‘Veerkamp,’ zegt Legras. Hij heeft de naam van meneer Wenkebach. Nooit van gehoord. Bovendien zijn dat dingen, waarmee ze zich niet ophouden. Hierzo, Teun, mag 'es een haasje stropen of een enkel k'nijn, daarvoor is-ie wel met de plisie in aanraking geweest ja, maar voor de rest? Niettemin, als de heren ze niet geloven... ze staan vrij om het huis te doorzoeken. Dus niets, denkt Legras, dat is een strop. Maar op hetzelfde ogenblik snerpt er buiten een fluitje en horen ze de opgewonden stemmen van de jongens. ‘Daar gaat-ie,’ zegt Dasselaar en wil naar de deur rennen. De hond volgt hem op de hielen. Over de gezichten tegenover Legras gaat een nerveuze trilling. ‘Moment,’ zegt hij. ‘Dasselaar, stuur Van Oven even hierheen, voor je iets onderneemt.’ Geen tel later dreunt de stevige veldwachter de kamer binnen. ‘Tot uw orders, m'neer Legras!’ Hij salueert gewichtig, blij dat er eindelijk iets te doen valt. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hier blijven,’ beveelt Legras met een handgebaar naar de beide mensen. ‘Arrestanten, begrepen?’ De man wil protesteren, maar Legras snijdt zijn woorden af met een driftig: ‘Mond hou'en. Op het bureau kun je je verdedigen, niet nu. Denk erom, Van Oven, je bent verantwoordelijk.’ De veldwachter haalt zijn revolver te voorschijn. Het is een breed machtsvertoon. ‘Zo,’ zegt hij, ‘dan zullen we die verantwoording ook maar dragen.’ Dan zet hij zich schrijlings op een stoel voor de deur. Legras glimlacht. ‘De beste positie,’ zegt hij, ‘die je kunt innemen, alleen ... ik wou er nog even door.’ Als hij buiten staat - het heeft met elkaar maar enkele seconden geduurd - vindt hij daar Dasselaar, die popelt van ongeduld. ‘Welke richting?’ vraagt hij kort. ‘Door het zijraam,’ vertelt meneer Wenkebach, en Eefje vult opgewonden aan: ‘We zagen 'm vluchten, de hei op.’ ‘Ik had 'r wel zo achteraan gewild,’ betuigt Reinier spijtig, en weer glimlacht Legras. ‘Je zou het niet ver gebracht hebben,’ veronderstelt hij. ‘Naar alle waarschijnlijkheid had de man je onderweg neergeslagen. Een kat in het nauw doet rare sprongen.’ ‘Maar nou zijn we 'm kwijt!’ De verontwaardiging trilt in Eefjes stem. ‘Welnee!’ Dasselaar schudt zijn hoofd. ‘Die komt niet ver!’ En dan neemt hij de hond mee naar het zijraam. Het staat wijdopen. ‘Zoek, Hector!’ Even een snuffelen, dan gaat het dier ervandoor, zonder aarzeling dit keer. Ze volgen hijgend. De riem waarmee Dasselaar hem vasthoudt, staat strak en als een koord gespannen. De bewolking is afgedreven, helder staat de maan aan de hemel. Vlugger gaat het en vlugger, bijna kunnen ze het dier niet bijhouden. Meneer Wenkebach komt maar moeilijk mee. En dan haakt Dasselaar de riem los. ‘Zoek!’ Als een pijl uit een boog schiet de hond weg. ‘Die redt het wel {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen,’ meent Dasselaar geruststellend. ‘Maar als de man hem nu kwaad doet?’ Het is Stan die dit oppert. ‘Het omgekeerde is eerder het geval,’ glimlacht de ander. ‘Heb je weleens geprobeerd een politiehond van je af te houden? Nou, dan moet je 'es een demonstratie komen bijwonen wanneer ze worden afgericht.’ ‘Inderdaad,’ knikt Legras, ‘dat is de moeite waard. Ik zal jullie weleens een introductie bezorgen bij de Haagse Hondenbrigade, help me maar onthouden.’ ‘Maar als de man dan gewapend is?’ aarzelt Alexander. ‘Dan is er een kans dat hij de hond treft,’ geeft Dasselaar toe. ‘Maar meestal, nog voor hij gelegenheid krijgt om zijn arm op te tillen, heeft het dier hem al te pakken. En weet je waar? Precies bij z'n elleboog, zodat z'n spieren als het ware worden verlamd. Het voordeel van politiehonden bij een achtervolging is, dat ze zo vlug zijn ... zowel in de aanval als bij de verdediging. Hoor,’ zegt hij dan, als in de verte verheugd blaffen hem waarschuwt, ‘onze man is gevonden. Reken maar dat die geen voet meer durft verzetten.’ ‘Nee,’ zegt Eefje met ontzag, want ze denkt aan daarstraks, toen zijzelf... Ze stond gewoon te trillen op haar benen. Toch heeft het dier haar niets gedaan. Ze vertelt dit aan Dasselaar, terwijl ze snel verder gaan, op het geluid af. ‘Nee, natuurlijk niet,’ meent die, ‘een politiehond bijt niet zonder noodzaak. Wanneer onze vriend daarginds zo verstandig is te blijven staan, zal hij geen schrammetje oplopen. Maar o wee, wanneer hij ervandoor wil.’ ‘En ik dan?’ vraagt meneer Wenkebach. ‘Mij beet hij wel.’ ‘Maar dat spreekt vanzelf,’ meent Dasselaar. ‘Het dier dacht dat u uw dochter te hulp wilde komen, ontzetten, en zij was op dat moment zijn arrestant. Overigens heeft hij niet doorgebeten, want dat mag hij evenmin.’ En dan zien ze in de verte de man staan, roerloos, zijn armen geheven in de lucht. Als ze dichterbij komen, herkent Eefje de chauffeur die haar heeft gereden. Zoals hij daar staat, is er {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn brutaliteit niet veel meer over. ‘Ziezo,’ zegt Legras, en er klikken handboeien om de polsen die de man bereidwillig naar voren heeft gestoken, ‘jij bent voor 'n poosje van de baan. Als we alles bij elkaar optellen?’ ‘Koest,’ beveelt Dasselaar de hond, die gromt, ‘'t is goed, Hector, je bent braaf, je hebt je best gedaan. Jij hebt je hapje straks verdiend ... trouwens, de baas ook.’ Hij denkt, nu alles zo goed als achter de rug is, aan het gedekte tafeltje in het café. Zou de waard nog op zijn? Legras glimlacht. ‘Dat hebben we allemaal,’ zegt hij, ‘maar in de eerste plaats deze jongedame hier!’ Zijn hand komt neer op Eefjes schouder. ‘Ze ziet compleet scheel.’ Maar voorlopig zijn ze toch aan lekkere hapjes nog niet toe. In optocht gaat het terug naar het huis, met de hond als hekkesluiter. Ze vinden er alles zoals ze het verlaten hebben, en man en vrouw wisselen een snelle blik wanneer ze hun ‘collega’ ontdekken, geboeid tussen de anderen in. Een verloren zaak, wil die zeggen. Niettemin begint de man te protesteren, zodra hij het puntje van Legras' neus maar ziet. ‘'t Is wat moois,’ zegt hij, maar het klinkt weinig overtuigend, ‘ik mag m'n neus geeneens snuiten van die snij er daar, en ik ben verkouwe'...’ ‘Niks!’ woedt Van Oven vervaarlijk - ‘niks verkouwen, ik ken die smoesjes. Handen hoog!’ ‘Laat maar zakken,’ grinnikt Legras, ‘en snuit je neus!’ Wat de ander doet met veel vertoon en nadrukkelijk gewapper van een rode zakdoek. Dan klikken ook daar de boeien; de vrouw laten ze ongemoeid, hoewel ze zich natuurlijk voor medeplichtigheid zal hebben te verantwoorden. ‘Ziezo, en nu nog even de schuur,’ zegt Legras, en hij denkt aan de gezichten van hun mannetjes, wanneer ze zullen zien hoe Eefje daar heeft huisgehouden. Iets waarvan ze natuurlijk geen steek zullen begrijpen en dat ze ook niet kunnen begrijpen. Hij zal wel zo verstandig zijn het hun niet te vertellen ook. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 18 Het staartje van het muisje en waarin meneer Wenkebachs broekspijpen het opnieuw moeten ontgelden... Die gezichten zijn een rijksdaalder waard. Perplex staan ze, dat is het enige woord. En dan zegt de chauffeur zijn eerste woorden: ‘De heren hebben hun zaakjes wel voorbereid!’ ‘Dat hebben ze,’ geeft Legras toe, en meneer Wenkebach schudt zijn hoofd. ‘Och, och,’ zegt hij, ‘Veerkamp, hoe kon je?’ Zijn ogen gaan in verbijstering langs de gestolen goederen. ‘Alles wat ik van je had gedacht, maar...’ De ander haalt onverschillig zijn schouders op. ‘Enfin,’ besluit Legras dan, ‘het is hier niet de plaats om na te gaan welke overwegingen tot deze daden hebben geleid, dat komt later wel. Apropos, geef me even de sleuteltjes van m'n wagen, wil je?’ Hij steekt zijn hand uit. Het gezelschap is wat groot geworden voor twee auto's. Veerkamps verwondering is ditmaal oprecht. ‘Heb ik niet,’ zegt hij. ‘Ik heb 'm opengelaten, toen ik eruit stapte.’ Een glimlachje om Legras' mond. ‘Hebben de heren het gehoord?’ vraagt hij. ‘Een volledige bekentenis. Maar schiet op, geef op die sleutels.’ ‘Ik heb ze niet.’ Legras trekt zijn schouders op. ‘Wat denk je daar feitelijk mee te bereiken?’ vraagt hij. ‘Dan gaan we lopen, met de hond aan je broekspijpen, ook goed. Die sleuteltjes komen wel terecht.’ {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze komen ook terecht, want nauwelijks zit Eefje in de wagen van meneer Dasselaar of ze geeft een gil. ‘Wat nou weer?’ vraagt die verstoord. ‘Jij bent net een vat buskruit, ieder ogenblik ontploft er wat.’ Met een stralend gezicht haalt Eefje twee sleuteltjes uit haar zak. ‘Van meneer Legras,’ zegt ze, ‘die was ik vergeten. Ik had de auto afgesloten voor alle zekerheid, zodat de man d'r niet mee kon wegrijden.’ ‘Knap,’ prijst Dasselaar meteen verzoend. ‘Heel knap. Tik even tegen dat ruitje, wil je? Want ze passeren juist de kleine optocht, die inmiddels ook de straatweg heeft bereikt. Met Legras voeren ze dan door het open portierraam een fluisterend gesprek. Het gaat de kerels niet aan en 't is beter Eefje overal buiten te houden. Maarten Legras kijkt bewonderend naar haar. ‘Wel,’ zegt hij, ‘als ik m'n zaken ooit ga uitbreiden...’ Mismoedig laat hij er echter op volgen: ‘Maar dat zal wel niet na dit grandioze fiasco. Enfin, die auto halen we morgen wel op, dat heeft geen haast. We zullen de rust in dit vriendelijke oord maar niet verstoren, behoudens dan die van de caféhouder natuurlijk.’ Inderdaad, diens rust is verstoord, dat kun je duidelijk merken. De man, door herhaald kloppen uit zijn bed getrommeld, foetert dat het een lust is. Maar de sensatie van een arrestatie, zo vlak onder zijn neus, vergoedt veel en, bedrijvig opeens, begeeft hij zich naar de keuken om de al weggezette broodjes nogmaals op te dienen. Dasselaar heeft te kennen gegeven dat hij er niet aan denkt te vertrekken, zonder z'n maag afdoende te hebben gevuld. Eén uur, staat de klok boven de tapkast. De meisjes tollen van de slaap. Maar de broodjes smaken heerlijk en Eefje volbrengt het, er zes achter elkaar op te eten. Ze is dan ook uitgehongerd. En dan rijdt de ‘equipage’ voor en stappen ze in, dat wil zeggen: de drie arrestanten met Dasselaar en Van Oven. Meneer Wenkebach, Legras en de vier jongelui blijven achter en zullen {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} morgenochtend nakomen. Eerst gaan ze slapen ... slapen, ze hebben het wel verdiend. Het is halfelf als ze de volgende morgen benedenkomen, al is dat meer bij wijze van spreken, want ze hebben helemaal niet boven geslapen. Ze zijn heerlijk uitgerust, allemaal. Meneer Wenkebach glundert, zijn gezicht is weer opgeleefd. Alleen heeft hij een baard, de. keukenrasp is er niets bij. Wat dat betreft doet trouwens Legras niet voor hem onder en ze hebben niets bij zich. Maar gelukkig blijkt het dorpje zelfs een kapper rijk te zijn en zo zien ze er even later weer toonbaar uit. Aan het ontbijt moet Eefje nog eens vertellen. Ze doet dat op haar eigen smeuïge manier: ‘Nou, en toen... toen... en toen...’ De helft vergeet ze, als gewoonlijk. Als ze komt aan de sprong uit de dakgoot, sluit meneer Wenkebach zijn ogen. ‘Laat je moeder dat nooit horen,’ smeekt hij, maar Legras geeft haar een knipoog. ‘Apropos,’ zegt hij, ‘van welke kant sprong je feitelijk, van de voorkant of van de achterkant van de schuur? Dat is namelijk een aanmerkelijk verschil, weet je. Vóór is het vrij hoog, maar achter... ‘Gut,’ zegt Eefje, ‘daar heb ik niet zo op gelet... eh, van het midden misschien wel!’ Maar ze krijgt een kleur die de ander niet ontgaat. ‘Laat maar,’ grinnikt hij, ‘zonder dat heb je van mij al genoeg gepresteerd, ik zou het maar niet nog mooier maken. Van mij alle hulde, je hebt me de loef afgestoken, binnen een week.’ ‘Gossie, ja,’ herinnert Eefje zich, ‘die weddenschap ... hebt u die nou verloren?’ ‘Wat dacht je?’ zegt Legras. ‘Ik heb weliswaar nog een paar dagen, maar ... de boel is terecht, dankzij jou en de kerel geknipt, dat is de hoofdzaak. Meneer Van Gelderen zal best in z'n knollentuin zijn, geloof dat maar. Die weddenschap was toch {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} al vervallen ... neem nog een beetje kaas, Eefje!’ En dan gillen ze, want Eefje laadt in gedachten, haar boterham hoog op met goudgele Edammer. Ze stappen op en wandelen terug naar de schuur, waarvan Legras de sleutel heeft gekregen. Het gerucht van de arrestatie is als een lopend vuurtje door het dorp gegaan; er hebben zich in de omgeving al wat nieuwsgierigen opgesteld, in de hoop op nieuwe gebeurtenissen. Hun komst is dan ook al een hele afleiding en er gaat een gemompel op, als Legras de sleutel in het slot steekt. Maar haastig sluit hij de deur weer achter hen. En dan gaan ze nogmaals alles na, zoals ze het deze nacht hebben achtergelaten. Meneer Wenkebach schudt opnieuw zijn hoofd. ‘Och, och...’ ‘Tja,’ meent Legras, die meent dat hij nadenkt over Veerkamp en diens verkeerde eigenschappen, ‘wanneer zo'n aanleg er eenmaal is...?’ Geschrokken kijkt de ander op. ‘Aanleg?’ antwoordt hij. ‘Je wilt me toch niet zeggen dat Eefje aanleg heeft voor acrobate... alsjeblieft! Ik dacht integendeel dat ze hoogtevrees had.’ ‘Heb ik ook,’ knikt ze. ‘Gompie, u had m'n hart moeten horen bonzen!’ ‘Kind, dood-eng,’ vindt Stan met een blik op de stellage, die er nu in het volle daglicht werkelijk griezelig-wankel uitziet. ‘Hoe je het durfde?’ ‘Ik durfde ook niet, maar ik moest wel,’ zegt Eefje nuchter. Tja, en dan moet toch even de schuurdeur wijd open, om de auto door te laten. Een bof voor de toeschouwers, die meteen samenklitten voor de ingang. Enfin, zij ook wat. Gelukkig nadert er dan net een veldwachter op de fiets en Legras besluit even te wachten. Hij durft het niet aan, de schuur - zelfs afgesloten - zonder bewaking te laten, gezien de nieuwsgierigheid van het steeds talrijker wordende publiek. Bovendien moet straks ook het huis nog doorzocht; er kan nog meer aan het licht komen... Maar eindelijk, na de man de verantwoording te hebben over- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} gedragen, rijden ze weg, met z'n allen in Legras' wagen gepakt, als haringen in een ton. Deze glundert, nu hij het stuur weer in z'n handen houdt. ‘Ik had 'm al afgeschreven,’ bekent hij eerlijk. ‘Eef, meisje, jij krijgt wat van mij.’ ‘Niks,’ zegt Eefje. ‘Ik wil niks. 't Was allemaal puur toeval en achteraf nog dom ook. Als ik niet onder die bank was gekropen ... d'r had van alles met me kunnen gebeuren.’ ‘Als jij niet achter die bank was gekropen,’ herhaalt Legras, ‘dan had ik mijn auto niet terug gehad,’ en hij claxonneert luid voor een kip, die kakelend de weg overs teekt. In Oldebroek melden ze zich bij het politiebureau: het geeft al een behoorlijk oponthoud. Dan gaan ze door naar Nunspeet. Nieuwe verhoren, een proces-verbaal wordt opgemaakt. Dasselaar klampt hen aan voor zijn rapport. ‘Kijk eens even mensen ... meneer Legras, u vooral, of ik niets heb vergeten? En hoe laat precies waren we in...’ Hij is opeens weer de bureaucraat, op en top. ‘Je zoekt het maar uit,’ wuift Legras, die geen papieren kan zien. ‘Voor mijn part schrijf je d'r een boek over.’ ‘Nog zo'n gek idee niet,’ vindt de ander, die meent talent te bezitten. ‘Zodra ik wat meer tijd heb.’ En dan uiteindelijk zitten ze in de zonnige serre van het huis, waar ze het laatst gastvrijheid hebben genoten: de villa van meneer Legras' zuster. ‘Och, och,’ zegt ze, nadat voor de zoveelste maal het verhaal uit de doeken is gedaan, ‘ik zou meteen maar pensioen nemen, Maart, als ik jou was. Dat meisje is heel wat gewiekster dan jij. En jou noemen ze een pechvogel?’ verbaast ze zich. Eefje knikt. ‘Jawel, juffrouw!’ En dan stoot ze met de punt van haar elleboog een kopje thee van het bijzettafeltje, die warm en dampend over haar vaders broekspijpen druipt. ‘Die moeten het wel ontgelden,’ zegt deze, boenend met zijn zakdoek. ‘Eerst die hond, nu jij...’ En juffrouw Legras knikt: ‘Ja, nu kan ik het begrijpen!’ Wat {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} niet slaat op meneer Wenkebachs broekspijpen, maar op Eefje natuurlijk en haar pech. Ze hebben een vergadering belegd. ‘Moeten we?’ vraagt Eef, die maar weinig zin heeft. Meneer Wenkebach, alle families vertegenwoordigend, weet met het antwoord niet goed raad. Moeten is nu zo'n zwaar woord, meneer Van Gelderen zal het alleen zeker op prijs stellen, wanneer Eefje zelf... ‘Jawel,’ zegt Eefje, ‘dan weet ik er alles van. Want natuurlijk krijgt mams het ook te horen en Stans ouders en ... en ... weg is de vakantie. Bovendien, we hebben nog niks gehad, is het waar of niet?’ ‘Nou,’ meent Maarten Legras grijnzend, ‘jij hebt een aardig uitstapje achter de rug in mijn auto, zou ik zo denken.’ Maar Eefje is niet in de stemming voor grapjes. Hun vakantie dreigt in het water te vallen, alleen omdat paps het nodig oordeelt dat ze bij meneer Van Gelderen een pluim gaat opstrijken en misschien wel bij al de andere heren die belang hebben bij de zaak: de man van de radiotoestellen, van de stofzuigers, strijkbouten, de parfum, de repen ... noem maar op. ‘Bah,’ zegt ze hartgrondig, ‘ik doe het niet. Nee, wees nou eerlijk, zijn we daarvoor op stap gegaan? We zijn net twee dagen weg, drie ... hoeveel zijn het er?’ De anderen vallen haar bij, Alexander vooral. Hij kent mams: als ze eenmaal weer thuis zijn ... En door wie zijn ze eigenlijk in deze belabberde situatie gekomen? Toch zeker niet door eigen schuld? ‘Ja, stil maar,’ zegt z'n vader, ‘ik weet het.’ En dan wendt hij zich langzaam tot Legras en diens zuster. ‘Wat vinden jullie?’ vraagt hij, en daarmee is het pleit al bijna gewonnen. Want beiden vinden dat ‘onze waarde Wenkebach’ dit keer lelijk in het ongelijk is, om die kinderen hun vakantie af te pakken. Nietwaar? Hij vraagt toch hun opinie? Die is, dat ze die integendeel dubbel en dwars verdiend hebben, nu {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} meer dan ooit. En als hij zich zorgen mocht maken - wat natuurlijk begrijpelijk is - geen ezel stoot zich twee keer aan dezelfde steen, en ze komen heus wel op hun pootjes terecht, dat hebben ze bewezen. Vanaf de hoogste daken! Eefje steekt grijnzend haar tong uit, maar ze is hem toch dankbaar voor zijn hulp. En zo wordt dan besloten dat ze morgen gewoon hun tocht zullen voortzetten, terwijl meneer Wenkebach, samen met Legras, terugkeert naar Den Haag. ‘Vandaag is dus nog het staartje van de muis,’ begrijpt Reinier, ‘vanaf morgen ... afgelopen, uit. Jammer!’ Hij meent het. ‘Ik had best in je plaats willen zijn, Eef!’ ‘Jawel,’ hoont die, ‘achteraf! Dat willen de meesten. Maar niet toen ik achter die bank zat, of in die schuur.’ En dan zwicht ook meneer Wenkebach, onder één voorwaarde: geen voet zetten ze meer daarginds in De Spronk, verder kunnen ze gaan waar ze willen. En elke dag een kaart, nu zeker. ‘Een telegram,’ belooft Eefje grinnikend, ‘als u maar geld achterlaat!’ Waarna juffrouw Legras een glas limonade inschenkt met het uitdrukkelijke verzoek het niet te willen omstoten. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 19 ...dat gaat naar het eind, met een telegram voor Eefje - een kano, een filmtoestel en een droom, die eindigt door een ratelende wekker. Ze zitten met z'n drieën weer bij elkaar: meneer Wenkebach, Legras, meneer Van Gelderen. Achter hun ruggen is het geroezemoes van het café. ‘Medunkt,’ zegt Van Gelderen dan, ‘dat is een rondje waard, heren, het feit dat de blikken terecht zijn, maar bovenal jouw dochter, Wenkebach. Ik kan me indenken dat je in angst hebt gezeten.’ ‘Dat heb ik,’ erkent meneer Wenkebach, ‘en ik ben nog niet helemaal gerust. Als ik m'n vrouws zin deed, dan ... dan liet ik ze vanavond nog terugkomen.’ ‘Och kom? Alsof ze daar iedere dag in een dergelijke geschiedenis worden verwikkeld. Nee... Bovendien hebben wij er zelf schuld aan, als we die weddenschap niet hadden aangegaan...’ ‘Als we die weddenschap niet hadden aangegaan,’ herhaalt Legras, ‘dan hadden de diverse benadeelden nu niet zo'n goede dag, dankzij Eefje.’ Meneer Van Gelderen knikt. Zijn gezicht staat een beetje afwezig. ‘Ja, ja,’ zegt hij, ‘Eefje ... Ik was nog maar één van de minst gedupeerden. Die apparatenfabriek zal in haar sas zijn geweest.’ En dan wordt Legras zakelijk. Met een ernstig gezicht haalt hij zijn portefeuille te voorschijn. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wel heren, we mogen dus vaststellen dat ik de weddenschap glansrijk heb verloren. Meneer Van Gelderen...’ Hij telt vijf briefjes van honderd neer. ‘Ik schaam me,’ bekent hij erbij. ‘Van nu af aan zal ik een andere leus moeten gaan voeren, een ander devies: “Wanneer u nergens succes hebt gehad, probeer het dan ten einde raad eens bij het recherchebureau Maarten Legras, veel kan hij dan niet meer bederven”.’ Maar meneer Van Gelderen schudt zijn hoofd. ‘Dat is onzin,’ zegt hij, ‘je zat ze aardig achter hun broek.’ ‘Op hun hielen,’ verbetert meneer Wenkebach. ‘Daar in Hierden had het een haar gescheeld of... Bovendien, wanneer je tijd had gehad, ben ik overtuigd dat je de zaak tot een goed einde had gebracht... dat met Eefje kwam er tussen, anders?’ ‘Precies,’ knikt Van Gelderen. ‘Was je die blikken op het spoor of was je ze niet op het spoor? Nou dan! Eefje heeft je de zaak bij toeval uit handen genomen ... zuiver bij toeval.’ ‘Eefje,’ meent Legras voor haar te moeten opkomen, ‘heeft kranig werk gedaan. Voor Eefje neem ik mijn pet af.’ ‘Ik ook,’ beaamt meneer Van Gelderen, ‘maar dat is een tweede. Het ging er nu om, dat jij je prestaties probeert te verkleinen.’ ‘Prestaties nog wel!’ ‘Wis en warempel. De manier waarop je tot Hierden bent gekomen, getuigt van kalm en rustig overleg, van bekwaamheid in het vak dat je hebt gekozen. Ik ben dan ook absoluut niet bereid dit bedrag te accepteren.’ Hij schuift de vijfhonderd gulden gedecideerd terug. ‘Ja, maar...’ begint Legras, maar dan krijgt meneer Van Gelderen steun van meneer Wenkebach. ‘Bravo,’ zegt hij, ‘het is een standpunt dat ik volkomen kan delen. Inderdaad heeft Legras niet tot het einde toe gelegenheid gehad zijn kunnen te tonen, dat mogen we niet vergeten. Bovendien moesten we die hele weddenschap maar als afgedaan beschouwen, die is wat je noemt vierkant in het water gevallen.’ Maar nu protesteert Van Gelderen. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nee, nee,’ zegt hij heftig, ‘jouw vijfhonderd pop komen je toe, je hebt je portie eerlijk gewonnen.’ ‘Ik zal ze toch niet accepteren,’ meent meneer Wenkebach, ‘zomin als jij die van Legras.’ En dan buigt deze zich eensklaps naar voren. ‘Heren, ik heb een voorstel,’ zegt hij. ‘Ik ook,’ knikt meneer Van Gelderen. ‘Enfin, laat horen ... jij was de eerste.’ En dan volgt er een fluisterend gesprek, waarbij ze heftig met hun hoofden knikken, elkaar toelachen, monkelen... tot tenslotte meneer Van Gelderen zich omdraait en de kelner wenkt. ‘Vraag 'es wat de heren willen gebruiken, dit rondje is van mij. Enne ... kun je even een telegram versturen, telefonisch?’ ‘Jazeker, meneer.’ ‘Mooi, geef dan even een velletje papier, wil je?’ Met z'n drieën bukken ze zich even later over het blanco stukje. ‘Zo?’ vraagt Van Gelderen, nadat hij er iets heeft opgekrabbeld, en hij toont het de anderen. ‘Best,’ zegt Legras. ‘Subliem,’ meent Wenkebach. En dan heffen ze hun glas en drinken elkaar toe, met van plezier tintelende ogen. De kelner krijgt opdracht het telegram ogenblikkelijk te versturen. Ze zijn die dag nog de gast gebleven van juffrouw Legras. Op herhaald aandringen, hoewel vooral Eefje graag verder had gewild. Ze verlangt naar een flinke wandeling, haar benen uitslaan, de rugzak om en - als de jongens - slapen in het hooi. Ze heeft het gevoel of ze nergens heerlijker zal slapen dan in het hooi... Bovendien is het weer schitterend. De onweersbui van de vorige dag heeft de atmosfeer gezuiverd, uit een wolkeloze hemel vriendelijk omlaag. Er waait een zoel windje. Ideaal weer om te lopen dus. Dit keer is Stan het struikelblok, want ze is moe. Werkelijk oververmoeid. En ze beslissen dat ze direct na het eten in haar mandje kruipt om de schade van de vorige nacht in te halen. Hoewel Eefje vindt {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ze daar vannacht al aardig mee bezig is geweest. Tenslotte kun je moeilijk een vakantietocht beginnen om vier uur in de middag - want dat is het geworden door al de soesa en het gepraat - dus vooruit dan maar. Maar dan ook morgenochtend, héél vroeg. ‘Ik maak jullie boterhammen klaar,’ belooft juffrouw Legras, ‘dan kun je gaan wanneer je wilt, al is het om vijf uur. Vergeet niet een wekker mee te nemen. Of wil je een haan op je kamer?’ Ze proesten. Het idee! Die dag worden ze nog behoorlijk verwend, ze hebben het verdiend, vindt ze. En dan, na het eten is daar opeens een belletje. ‘Telegram,’ annonceert de jongen die het brengt. ‘Evert Wenkebach, is dat hier?’ ‘Helemaal,’ bevestigt juffrouw Legras met een grijns en met het formulier in haar hand komt ze de kamer weer binnen. Ze ziet aan het gezicht van Eefje dat ze schrikt; zelf is ze er ook niet helemaal gerust op. Ze denkt aan haar broer en meneer Wenkebach. Maar nee, als die iets met de auto hadden gehad, dan ... dan zouden ze haar getelegrafeerd hebben, niet Eefje. Ook Eefjes hart klopt sneller. Wat nu weer? Iets met mams, met paps? Iets dat verband houdt met de ‘groente-affaire’, zo heeft ze die bij zichzelf genoemd? Dan scheurt ze het formulier open. Haar ogen vliegen langs de enkele regels, op haar gezicht verschijnt een trek van intense verbazing. En het volgend ogenblik geeft ze eerst Alexander, dan Rein een daverende mep op hun schouder, dat ze bijna door hun stoelen zakken. ‘Lex,’ gilt ze, ‘Rein ... Stansje ... o sorry, juffrouw...’ Ze is in haar opwinding weinig beleefd. ‘Pas op, ik val flauw. Duizend pop ... duizend gulden... hierzo, hier staat het. Echt!’ Ze snappen er niet veel van en met een vragende blik om toestemming, neemt juffrouw Legras haar het telegram uit handen. Dan leest ze, eerst zacht, daarna hardop: {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} WEDDENSCHAP GE-EINDIGD - STOP - STORT HEDEN DUIZEND GULDEN OP SPAARBANKBOEKJE TEN NAME VAN EEFJE WENKEBACH - STOP - EERLIJK VERDIEND - STOP - PROFICIAT! VAN GELDEREN'S CONS.FABR. Rein is de eerste die iets zegt. ‘Hoi,’ grijnst hij, ‘daar gaan we van uit!’ Het is of Eefje langzaam wakker wordt. Ze tilt aarzelend een elleboog op. ‘Op je bol,’ zegt ze, ‘van uit...’ Haar ogen staren in de verte. ‘Misschien,’ aarzelt ze, ‘mag ik er een kano van kopen ... tjoppie!’ ‘Niks voor jou,’ vindt Rein. ‘Bij de eerste peddel sla je om en verdrinkt.’ ‘Of een filmapparaat, dat lijkt me fantastisch.’ ‘Mij ook! Neem ze allebei,’ zegt Rein optimistisch. ‘Als jij dan omslaat, maken wij er een film van.’ En dan meent juffrouw Legras dat dat allemaal van later zorg is en iets, dat Eefje maar eens rustig met haar ouders moet bespreken. Hoofdzaak is nu, dat dit een geweldige buitenkans is, waarmee ze haar van harte feliciteert. Daarop wordt ze van alle kanten gezoend en gelukgewenst, zelfs Rein doet in z'n enthousiasme mee. ‘Als ik iets koop,’ zegt Eefje dankbaar, ‘dan neem ik in elk geval iets waar we allemaal wat aan hebben. Wat vinden jullie? een tent is ook wel fijn, Zou je een tent en een kano en een camera kunnen krijgen voor dat geld? Maar wie weet komt er nog wel duizend pop van die fabrieken ook. Je weet wel, die radiozaak, de chocoladefabriek, de schoenwinkel...’ ‘Je bent een onbescheiden monster,’ stelt Alexander broederlijk vast, ‘en onfatsoenlijk hebberig. Ik zal paps voorstellen dat ik ervoor mag zorgen, tot je meerderjarig bent.’ ‘Ja, ja,’ grijnst Eefje, ‘maar voordat het dan op is, ga ik eerst trakteren. Dat mag toch wel, juffrouw Legras? Op ijs, {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} op kersen, op taartjes ... heel Nunspeet koop ik leeg.’ ‘Dan mag je wel voortmaken,’ zegt juffrouw Legras, ‘want direct is heel Nunspeet gesloten.’ En op een ren gaan ze ervandoor, Stan is haar slaap helemaal vergeten. Zo wordt het toch nog tien uur, voor ze die avond in bed liggen, met een overladen maag, maar boordevol plannen voor de toekomst. Duizend gulden, het is zelfs in deze tijd een onbegrijpelijk kapitaal, waaraan geen eind schijnt te komen, als je nagaat wat je er allemaal voor wilt kopen. Want daar zijn zoetjesaan de kano en het filmtoestel kleinigheden bij geworden. Niettemin vallen ze nog vrij gauw in slaap, doodmoe als ze zijn, waarbij Eefje gillerig droomt dat haar onmetelijke rijkdom haar in één nacht weer prompt wordt ontstolen door de veldwachter van Oldebroek, in samenwerking met Reinier, meneer Legras en de hele conservenfabriek van meneer Van Gelderen, die natuurlijk spijt heeft gekregen... Tegen die overmacht kan ze niet op en diep teleurgesteld wordt ze wakker, als de wekker ratelend afloopt. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 20 ...dat nu toch het einde is van het verhaal, maar het begin van een tweede vakantie! ‘Ik heb een gevoel,’ zegt Stan, terwijl ze ruisend de wasbak vol water laat lopen, ‘of dit pas het begin van onze vakantie is. Het andere is net een droom.’ Eefje denkt aan vannacht. ‘Nou,’ zegt ze, ‘een droom? Dan toch een plezierige in ieder geval. Die ik gehad heb...? Maar dit is ook een begin, een nieuw, een tweede...’ Ze trekt de gordijnen open. Voluit schijnt de zon naar binnen en vult het kamertje met een gouden licht. Ze krijgen er opeens haast van. Daar is Alexander ook, na een klopje op de deur. Kant en klaar al. ‘Kan ik binnenkomen? En Rein?’ En dan eten ze met z'n vieren op de rand van het bed de boterhammen, die juffrouw Legras de vorige avond voor hen heeft klaargemaakt. Er zijn er te veel, maar dat geeft niet, die gaan mee voor onderweg. Zo... klaar! Netjes halen ze de bedden af, een erkentelijkheid voor de genoten gastvrijheid. Als ze de deur achter zich dichttrekken, heel, heel zachtjes, kraait in de verte een haan. Halfzeven is het, nog heerlijk vroeg. Onwillekeurig rechten ze hun ruggen, hun longen zuigen ze vol met de pittige geur van de dennen. Zo gaan ze op stap. Eefjes rugzak puilt: juffrouw Legras heeft fantastisch voor hen gezorgd, aan fruit is er geen gebrek. Als ze Nunspeet uit zijn, slaan ze een heidepad in, dat voert {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} naar het oosten. Zo komen ze in Tongeren terecht, vandaar gaan ze door naar Epe. Wat er verder op het programma staat? Ze weten het bij geen benadering te zeggen. Misschien trekken ze de Achterhoek in, misschien ook zoeken ze het in Overijsel, dat ook prachtig moet zijn. Op het ogenblik is er alleen dit: de onafzienbare hei, waarboven het licht trilt. In dat licht dansen miljoenen insekten, het gonst ervan. Onwillekeurig blijven ze staan. Ver achter hen is de toren van Nunspeet, om hen heen de stilte ... Mooi is dit, mooi is het land waar ze geboren zijn: Nederland. Een witte wolk drijft statig voorbij. Als ze verder gaan, horen ze zich luidkeels toegeroepen: ‘Ajó!’ Een groepje fietsers in de verte. Ze steken hun arm op. ‘Môge,’ groet een boer met een kruiwagen. ‘Goeiemorgen!’ En dan wandelen ze, uren, uren ver. Als ze praten is het over dit of over de toekomst die hun wacht. Over gisteren wordt niet meer gesproken, daarvoor is alles te fijn. Wanneer ze op de grote weg zijn aangekomen, haalt een auto hen in. Een vrachtauto is het; achterop rinkelen, blinkend in het zonlicht, ontelbare conservenblikken. Ze kijken elkaar aan. ‘Nee,’ zegt Eefje dan, ‘die niet.’ En Reinier knikt begrijpend. Ze kunnen geen groenteblikken meer zien. De volgende is een wagen met meel. Hij stopt verderop. Even overleggen met de chauffeur... een sprongetje en ze zitten. Dan vlijen ze zich languit, ieder tegen een baal. Waimeer ze uitstappen, zijn ze als molenaars zo wit. Lachend kloppen ze elkaar af. En dan gaan ze weer verder, Eefje, Stan, Alexander en Reinier, terwijl ze luidkeels een vierstemmig lied inzetten, dat schalt over de korenvelden. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Guus Betlem Eefje wint een weddenschap Eefje en haar drie vrienden ondervinden in dit spannende avontuur dat een weddenschap tot vreemde dingen kan leiden. Wat aanvankelijk een onschuldig spel lijkt, verandert gaandeweg in een gevaarlijk avontuur waarin Eefje de vreemdste dingen beleeft. Zij is het ook, die voor de ontknoping zorgt, al moet zij er wel enkele halsbrekende toeren voor verrichten. Misdaad loont niet, maar of het edel viertal daar ook zo over denkt..? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ken je deze leuke WITTE RAVEN-pockets ook al? Guus Betlem: EEFJE, PAS OP! (JM 240) EEFJE EN HET AUTO-MYSTERIE (JM 241) Jeannette van Luipen: DE CLUB VAN DERTIEN (JM 249) EEN ZOMER OM NOOIT TE VERGETEN (JM 250) Enid Blyton: VLIEGTUIG VERMIST! (JM 251) RUMOER OP SLOT DORRESTEYN! (JM 252) Poul Nörgaard: LEONTIEN / LEONTIEN WINT DE PRIJS (JM 253) LEONTIENS GROTE REIS / LEONTIEN IN ENGELAND (JM 254) WITTE RAVEN-pockets - uitgaven van ‘WESTFRIESLAND’ - HOORN