Houwelick Dat is het gansche gelegenheyt des echten-staets Jacob Cats Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Houwelick van Jacob Cats uit 1625. Een deel van de tekst is moeilijk leesbaar. Dat is hier steeds tussen vierkante haken aangevuld met behulp van Alle de werken. Deel 1 van Jacob Cats uit 1862. Op fol. I*iiir, π6r, π8r, π10r, π11r zijn koppen tussen vierkante haken toegevoegd. p. 27: het onjuiste paginanummer 21 is verbeterd in 27. p. 58R: het onjuiste paginanummer 56R is verbeterd in 58R. Tweede stuck van het leste deel p. 49: Het onjuiste paginanummer 94 is verbeterd in 49. p. 53: iude → inde: ‘niet prijselick inde vrouwen’. cats001houw01_01 DBNL-TEI 1 2014 dbnl exemplaar Bibliothèque municipale de Lyon, signatuur: BE 101/16, scans van Google Books Jacob Cats, Houwelick. Jan Pieterss vande Venne, Middelburg 1625 Wijze van coderen: standaard Nederlands Houwelick Dat is het gansche gelegenheyt des echten-staets Jacob Cats Houwelick Dat is het gansche gelegenheyt des echten-staets Jacob Cats 2014-06-02 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Jacob Cats, Houwelick. Jan Pieterss vande Venne, Middelburg 1625 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==π1r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==π1v==} {>>pagina-aanduiding<<} {==π2r==} {>>pagina-aanduiding<<} HOVWELYCK. DAT JS De gansche gelegentheyt des Echten staets. DOOR I. CATS. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} TOT MIDDELBVRGH, Inde Druckerye van Jan Pieterss vande Venne, in sijn leven Kunst en Bouckdrucker, op den houck vande nieuwe Beurse inde nieuwe Druckery. Anno 1625. Met Privilegie voor 15. Jaren. A P. {==π2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Extract uyt de Privilegie. DE Staten Generael der vereenichde Nederlanden hebben geconsente ende gheoctroyeert, consenteren ende octroyeren mits-desen Adriaen vande Venne Schilder ende Teyckenaer woonende in s'Graven-Haghe, dat hy met de sijne voor den tijt van vijfthien Iaren naest-comende alleene inde vereenichde Provincien sal mogen doen drucken ende uytgeven seecker groot ende nieuw Poëtisch werck, ghenaemt HOVWELYCK, van d'Heer IACOB CATS, bestaende in ses verscheyden boucken, te weten, MAEGHT, VRYSTER, BRVYT, VROVWE, MOEDER, WEDVWE, mitsgaders de Mannelijcke tegen-Plichten. Verbiedende allen ende een yegelijcken ingeseten van dese Landen, het voorsz. bouck binnen den voorsz. tijt van 15. Iaren directelick ofte indirectelick, int geheel ofte ten deele, int groot ofte int kleyne in eenigerley tale te doen nadrucken, vercoopen ende uytgeven, ofte elders nagedruckt inde Vereenichde Provintien te brengen, vercoopen, ofte uyt te geven, sonder consent vanden voornoemden Adriaen vande Venne, by verbeurte vande selve nagedruckte exemplaren, ende daerenboven vande somme van ses hondert gulden, soo menichmael als bevonden sal werden desen contrarie gedaen te sijn, so wel by den vercooper, als by den drucker te verbeuren, t'appliceren een derdendeel daer van tot behouff vanden Officier die de kalangie doen sal, het tweede derdendeel tot behouf vanden Armen, ende het resterende derdendeel tot behouf vanden voorsz. Adriaen vande Venne met de sijne. Ghedaen ter vergaderinge vande Hooch-gemelte Heeren Staten Generael in s'Graven-Hage opten 22. Martij, 1625. Was onderteeckent, Anthonis de Rode, vt. noch laeger stont Ter Ordonnantie vande selve. J. van Goch. Men vint dese boucken te koop inden VVinckel van vvijlent Jan Pieter vande Venne tot Middelburgh. Ende oock by Adriaen vande Venne Schilder en Teyckenaer, vvoonende in s'Graven-Hage. {==I*ir==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding DORDRECHTVM BATAVORVM. ==} {>>afbeelding<<} Adriaen vande Venne schilder en teyckenaer aenden Kunst-lievenden Leser. NAdien ick, gunstige Leser, den Titel hier voren gestelt, mitsgaders oock de andere Printen door het werck verdeelt, uyt den mont des Auteurs, selfs hebbe geteyckent, ende mitsdien ten vollen ben onderrecht wat hy daer mede voor heeft; Soo verhope ick dat my niet qualick en sal worden afgenomen, dat ick tot naerder ende klaerder verstant vanden voorschreven Titel een kleyne Voor-reden hier ghebruycke. Voor eerst dan sal de verstandighe Leser acht ghelieven te nemen dattet onsen Schrijver heeft goet ghedacht het jegenwoordigh werck af te deelen in ses bysondere hooft-stucken, by name Maeght, Vryster, ende soo voorts als in het op-schrift te sien is; waerop als in het voorby gaen eerst is aen te mercken dat de voorschreven woorden, Maeght ende Vryster, niet en dienen opghenomen als of die maer eene ende de selve saecke en waren beduydende, juyst alsoo gelijckmen gemeenlick seyt een sieck wijf, en- {==I*iv==} {>>pagina-aanduiding<<} de een krancke vrouwe; Maer in tegendeel van dien dat de selve woorden in hare beteyckeninghe merckelick onderscheyt sijn hebbende, als passende yeder vande selve op een bysondere gelegentheyt des menschelicken levens; tot welcken eynde dient gelet dat het woort Maeght hier te nemen is voor een vrouwelick schepsel, nu beginnende ghewaer te worden de eerste beweginghe van het gene God almachtigh het menschelick geslachte vanden aenbeginne heeft ingeschreven door de krachtwerckende woorden, vvast ende vermenichfuldicht, evenwel noch sonder eenige toe-eygeninghe van ghenegentheyt aen eenich mans-persoon; oock sonder dat haer sulx by eenich mans-persoon gheverght worde. De naem Vryster gaet wat verder, ende daermede wort hier gemeynt eene soodanige, die, na de voorschreven eerste beroeringhe, hare ghenegentheden begint uyt te strecken tot haren even mensche; immers die tot sulx van yemant wort aengesocht: het welck alsoo vast gestelt sijnde, soo kan yemant Maeght wesen sonder Vryster te sijn; ghelijckerwijs oock wel Vrysters gevonden konnen worden sonder Maeght te wesen; Ende in het gemeen soo is een Maeght te nemen als een aengeleyde ofte gedoot-verwde Vryster, een Vryster als een gedoot-verwde Bruyt; een Bruyt als een gedoot-verwde vrouwe, ende soo vervolgens tot den uyteynde toe; in-sicht nemende op de nabuerigheyt van het gene dat naest voor handen is. Ondertusschen tot een noodighe waerschouwinghe sal de gunstige Leser gelieven te letten (alsoo s'menschen leven in onse gemeene maniere van spreken menichmael met een berch wort vergeleken, waer van de spreeck-woorden by ons ghebruyckelick den berch op ende af gaen, genouchsame getuygenisse sijn ghevende) Dat de Titel hier voren ghestelt is afgebeelt in ghedaente van een Heuvel, rijsende aende eene ende dalende aende andere sijde, met byvoughsel van ses paer menschen, die den berch, elck te sijner plaetsen, over wedersijden bewandelen; alles op dat yeder daer uyt mochte bemercken den ganschen omme-gang des menschelicken levens hier vertoont te worden in ses dee- {==I*iir==} {>>pagina-aanduiding<<} len, maeckende als ses dagen, ende mitsdien uyt-brengende den vollen loop van een gheheele weke, daer selfs de Rust-dach, ofte den dach des Heeren niet aen en ontbreeckt, afgebeelt inden voorschreven tijtel door het laetste woonhuys alles vleesch, twelck is het graf. De vordere byvoughselen ende sinne-beelden op elcke gelegentheyt passende sal een yeder, die het oogh-merck van den Auteur eens heeft begrepen, lichtelick verstaen, en daerom en wil ick dieshalven hier niet gewagen. Het werck en was van eersten aen opte voorschreve ses deelen niet aengheleyt, maer alleen op de vier Iaer-getijden, soo als hier na in het vervolch lichtelick is te sien; Dan alsoo middelertijt onder des Auteurs poëtische oeffeningen mede wert ghevonden het tweede deel van dit werck, dat nu den naem van Vryster is dragende, sijnde te voren om een andere gelegentheyt by hem gemaeckt, soo heeftet hem goet gedacht den Maeghdeplicht voor desen uytgegeven, te herstellen ende als in een andere vorme te hergieten, om alsoo dit werck sijn vollen swier te mogen geven; Vindende oock ten selven eynde goet in het beginssel hier by te vougen de afbeeldinghe van het kinderspel, wesende als de morghen-stont oft voorspel vanden eersten dach in dese weke, om alsoo het leven des menschen in sijn volle rondde te vertoonen. Vande nutticheyt des wercks en hebbe ick niet voor ghenomen yet sonderlings te seggen, maer het selve gheheel te stellen aen het oordeel vanden verstandighen Leser, den selven alleenlick biddende de twee Tafels hier achter aen by-ghevoecht eens in haeste te willen overloopen, ende als int voorby gaen eenige stucken daerop na te sien; het welck geschiedende, soo vertrouwe ick vastelick dat haer de saecke soo sal open doen dat hy menichte van dinghen sal vinden die op sijn ghelegentheyt en genegentheyt niet qualick en sullen passen; in wat deel sijns levens hy oock soude moghen wesen, Door dien het werck daer toe is aengeleyt op dat yeder mensche in t'een of t'ander deel sijn mont-smaecke mochte vinden. Ick bekenne in dusdanighe saecke weynich te konnen {==I*iiv==} {>>pagina-aanduiding<<} oordeelen, evenwel, uyt het ghene dat icker van weet, soo derf ick seggen, dat hier een eenvoudige Maeght, een weelige Vryster, een vriendelicke Bruyt, een lievende Vrouvve, een suygende Moeder, een treurende, een herhouwende, een bedaeghde, ja een stervende VVeduvve sal ontmoeten dat haer, na eysch van saecken, nut ende dienstich sal wesen, ende des sy haer sal bedancken gelesen te hebben, gelijck mede van de mannelicke tegen-plichten in de bysonderste ghevallen op hare plaetsen bescheydentlick aengetogen het selve geseyt kan worden. Maer onder allen soo spreeckt de reden selfs het voorschreven werck sonderlinghe bequaem te wesen om by een Bruydegom benevens de juweelen aen sijne lieve Bruyt vereert te worden; want, boven de vermaeckelickheyt van de poësie ende prenten hier in gebruyckt, soo ben ick versekert dat alle de kleynodien te samen aende nieu-gehouwde niet en sullen geven soodanich voordeel als het minste deel deses boucks aen haer en het geheel huys-gesin sal konnen inbrengen, ingevalle sy maer somwijlen een vlytich ooge daer over wil laten gaen. Meer, Leser, en hebje van my hier niet te verwachten. Ons, dat is mijn broeder saliger ende my, is alleen toe-ghestaen het beleyt van dese lichte peirden: Daer het aenden man gaet, sal de Schrijver selfs tot u spreken, waer toe ick my geerne gedrage, ende oorlof nemende, bidde u oock van mijne kunste heusselick te willen oordeelen. Vaert wel. In s'Graven-Hage, den 16. Mey 1625. {==I*iiir==} {>>pagina-aanduiding<<} [Kinder-spel] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} AL vvie oyt siet dit kinderspel, Ghy sijt of man, of jonck-gesel, Of echte vvijf, of vrye maeght, Siet eerst of u het beelt behaeght; {==I*iiiv==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan noch staet een vveynigh stil, En siet eens vvattet seggen vvil. Ghy lacht, na dat ick aen u merck, En denckt, Ten is maer kinder-vverck: VVel lacht, het is u vvel gejont, En lacht oock uyt een vollen mont; VVant al het vvoelen vande jeught Dat is alleen maer losse vreught, En is alleen maer dom bejagh Dat yeder vvel belachen mach. Maer t'vvijlje met de kinders lacht, Soo vvoud ick datje vorder dacht, Als datj' oock in dit eygen beelt Al mede by de kinders speelt. 'k En vveet niet datter yemant leeft Die niet sijn kintsche poppen heeft, Die niet by vvijlen eens en malt, Die niet by vvijlen eens en valt, Die niet by vvijlen heeft gekoot, Of yet begon dat niet en sloot. Dit spel, al schijntet sonder sin, Dat heeft een kleyne vveerelt in; De vveerelt en haer gans gestel En is maer enckel kinder-spel; Dus, sooje na den eysch bevroet Al vvat de malle jonckheyt doet, Ghy sult vernemen opte straet Hoe dat de gansche vveerelt gaet, Ghy sulter vinden, meyn ick vvel, V eygen mal en kinder-spel, Of, soojet heden niet en vint, Soo sijtje vry al vvat te blint, Soo is het oogh u sonder licht, Dus souckt een bril voor u gesicht, Een bril, die Eygen-kennis hiet, VVaer door men in sijn herte siet, En sooje dien eens recht gebruyckt, En noyt het ooge toe en luyckt, Soo vveet ick datje vinden sult Of eygen mal, of eygen schult, Of soo ick noch bedrogen ben, Soo denckt dat ick geen mensch en ken. Maer treet eens toe, en vvijf, en man, En neemt hier eens een proufjen van. VOor eerst is daer een dertel kint, Dat om sijn oogen is geblint, Dies gaetet, met een open hant, Geduerigh tasten na de vvant, En noch in desen blinden loop Soo grijpet yemant uytten hoop, Het grijpter eene by de mou, Die best haer laten grijpen vvou; En schoon, eer dat het yemant ving, Hem om de kop een dexsel hing, Soo vvort nu t'oogh hem los gedaen, Dies siet het sijn gevangen aen, Het siet ten vollen vvat en hoe, Het siet by vvijlen vvonder toe, Maer ach! het siet den klaren dach Juyst als het niet meer grijpen mach; {==I*iiiir==} {>>pagina-aanduiding<<} Het speeltje, vrienden, dat gebiet Een blinde greep, en vorder niet. My dunckt dit is een eygen-beelt Van datmen in het vryen speelt; De vryer, arrem Venus-kint, Die is gemeenlick steke-blint, Des dvvaelt hy veeltijts over straet, Onseker vvaer hy henen gaet, Hy drilt, hy loopt, hy rent, hy svveeft Tot hyder een gevangen heeft; Maer vvien doch krijght de grijper vast, Of vvien doch vangt hy by den tast, En sonder licht, en sonder bril, Als die haer laeten grijpen vvil? Hy sach te voren niet een steeck, Noch hoe hy stont, noch vvaer hy vveeck, Maer na dat hy de vryster ving, Nu siet hy vlack in alle ding, Hy siet en haer, en haer gebreck, Haer ydel hooft en stegen neck, Hy siet haer feylen allegaer, Hy siet by vvijlen al te klaer, Maer of hy veel of luttel siet, Noch eens te grijpen mach hy niet, En schoon hy vint onaerdigh vleys, De greep is maer voor eene reys. Maer vvaerom doch een grammen sin? Dit speultjen heeft die vvetten in, Dit speultjen heeft een groote sleep, Men hout daer eeuvvich vvatmen greep. Gevvis, indien het mocht geschien, Het vvare beter eerst te sien, En blint te vvesen naderhant, Op datmen geen gebreken vant. VVel blinde kinders, hoort een vvoort, En vaert niet ras en haestigh voort, Maer, by gebreck van eygen licht, Gebruyckt eens anders hel gesicht, Op datje noyt een greep en doet Daerom ghy namaels treuren moet. SIet hoe de mensch sijn eygen aert Oock inde kintsheyt openbaert! Het meysje speelt met poppe-goet, Het knechtje toont een hooger moet; Het meysje doet de vviege gaen, Het knechtje laet den trommel slaen; Het meysje speelt met kleyn beslach Dat tot de keucken dienen mach; Het knechtje met een svvacke lans Na vvijse vande rouvve mans; Het vveet doch dat het Hollants bloet Het lant met vvapens houden moet. Siet, kinders, soo het oude song Soo pijpt daer na het kleyne jong, Siet! vvat vermach een oude stam, T'vvil muysen vvat van katten quam. DIt kint heeft langen tijt gevvacht, En veel en dickmaels overdacht, VVanneer de Slagh-tijt komen vvou, En datmen ossen bollen sou, {==I*iiiiv==} {>>pagina-aanduiding<<} Edoch sijn oogh en gans gepeys En sach niet op het osse-vleys, Niet op het smeir, niet op het roet, Ten dacht niet om te sijn gevoet; Maer al dat groot en lang geraes En vvas alleen maer om de blaes, Die jaeght het nu vol schrale vvint, En daer ist dat het vreughde vint; Maer prickt eens met een kleyne spel, Terstont soo slinckt het bol gesvvel. VVat isser menich ydel mensch Die streckt sijn lust en ganschen vvensch Dat yemant, daer hy t'oogh op heeft, Van nu sijn tijt had uyt-geleeft! Niet om te deelen in het goet, VVant hy en is niet van het bloet, Maer op dat hy bekomen mocht Een schrale vvint, een kleyne locht, Yet ick en vveet, een vveynigh eer, Een vvasem uytter-maten teer; Eylaes! de mensch en alle pracht En is maer ys van eender nacht. DE tol draeyt lustigh op de vloer Gegeesselt met een vinnigh snoer, En hoe dat yemant harder slaet, Hoe dat hy beter omme-gaet; Maer laet de svveep een vveynigh of, Soo valt hy neder in het stof, En doet voortaen niet eenen keer, Maer is een block voor immermeer. Men past noyt beter op het stuck, Als in verdriet en ongeluck, VVant leefter yemant sonder pijn, Die roest terstont van ledich sijn; Siet! vvaer een vveeligh mensche rust Daer sijght het herte na de lust. LEt op het kint dat bobbels blaest, En siet hoe seer het is verbaest Om dat het opgedreven quijl Alleen maer duert een korte vvijl, En valt dan neder op het velt VVanneer het op sijn hoochste svvelt: Ey stoort u niet, ghy menschen-kint, Dit spelen vvy sijn enckel vvint; VVie heefter oyt soo vasten staet Die niet gelijck een roock vergaet? En noch dat hooch en moedigh svvelt Dat vvort gemeenlick eerst gevelt. HEt kint dat op een stockjen rijt, En met een stock een stockjen smijt, Meynt dattet drijft een moedigh peirt, VVel duysent fransche kroonen vveirt, Maer yemant die het vvel besiet Die vint een hout, en anders niet. Hoe menich rijter op een stock! Hoe menich sitter op een block! Hoe menich vvoonter in een poel! En meynt het is een konincx stoel. Veel rijden, schoon sy gaen te voet, Haer peirt dat is een hooge moet. {==I**ir==} {>>pagina-aanduiding<<} DE koorde-springer leert den vont Om recht te vatten uyr en stont, Om vvel te passen op den tijt Al eer hy vveder henen glijt, VVant kondje springen op de maet, En niet te vrough, en niet te laet, En niet te traegh, en niet te snel, Ghy sijt dan meester van het spel. BEsiet, hoe gene jongen springt, En sijnen macker neder dringt, Besiet hoe dat de lecker baert, En over al de kinders vaert; Maer siet oock hoe het speeltjen endt, En hoe de kans haer omme-vvent; Hy die een vvijl gedoken heeft, Die toont eens vveder dat hy leeft, En die te voren hooge sprong En al het kleyn geselschap dvvong, Die duyckt dan vveder mettet hooft, Als van sijn eerste macht berooft. VVanneer een Rijck, of groote stadt Haer tijt van vvelstant heeft gehadt, Soo rijster licht een uyt het graf, En siet haer al het voordeel af. Aldus gaet alle ding int rondt, Het rijst, dat lach; het valt, dat stont. BEsiet hoe daer een jongen speelt! Besiet hoe lustich dat hy veelt! Sijn tuygh en heeft nau eene snaer, En efter maeckt hy bly gebaer. Siet, kinders, vvat vernougen doet, Het maeckt oock rauvve boonen soet, Het maeckt dat oock een kouden heirt Is lief, en uytter-maten vveirt. Smaeckt u een duyf gelijck patrijs, De geerst soo vvel als eenigh rijs, Het Ende-vleys gelijck kapoen, VVat hebje met veel goets te doen? Het is alleen een luckich man Die sijn gemoet vernougen kan. HEt kote-spel seyt mede vvat, Voor die het na behooren vat: De koot en is geen spel op straet Soo lang den os daer henen gaet, Maer raeckt het beest eens uytten stal, En doet het dan een drouven val, Soo vvort terstont sijn innich been Den jongers op de straet gemeen, Die maecken dan een groot geraes En met de koot, en met de blaes. Een karich mensch bevvaert het goet, Soo dat het niemant voordeel doet, Hy sluytet op in sijnen schoot Tot na de prangen vande doot; Maer alsoo haest hy maer en sterft, Terstont, hy die het goetjen erft, Die brengt dan lustich aenden dach Dat eerst geen son of maen en sach; En vvat de vreck in d'aerde grouf Dat is dan voor een malle schrouf. {==I**iv==} {>>pagina-aanduiding<<} DE kinders die op stelten gaen Sijn rechte beelden vande vvaen: VVy soucken meest al hooger schijn Als vvy in rechte vvaerheyt sijn. LEt op den vlieger van papier Geresen tot den hemel schier, Die, soo de Jongen lost de koordt, Gaet efter noch geduerigh voort, En svveeft ten lesten vvonder hoogh, En svveeft ten lesten uyttet oogh, Maer breeckter dan een dunne snoer, VVaer door hy inder hoochte voer, Siet! dat vvel eer soo vvonder scheen, Dat sijght in haest dan vveder heen; Daer leyt dan al die losse vreught Ten spotte van de schamper jeught, Het scheen vvel eer een selsaem dier, En nu en ist maer vuyl papier. Een die met eersucht is besmet, Al vvort hy bijster hooch geset, Hy vvil noch efter verder gaen, En noyt is hem genough gedaen, Hy voedt begeerten sonder endt, Tot hy 'ken vveet niet vvaer belent; En breeckter dan maer eens een draet, Het steunsel van sijn gansche staet, Dat is de gunste vande prins, Eylaes! het hooft vol schrale vvints VVel eer geducht gelijck een godt, En is terstont maer enckel spot. AL is het musje vanden hant Noch keertet na des jongens hant, En dit al om een vveynigh aes; Maer vvis, de vogel is te dvvaes, Het vvare beter in het velt Sich klouck en neerstigh aengestelt, En daer te soucken eenich graen, Om soo den noot te vvederstaen, Als staegh te vreesen voor de lijn, En eeuvvich slaef te moeten sijn. VVat dient dit naerder uyt-geleyt? My dunckt daer is genouch geseyt. HEt kint dat mettet houpjen speelt Vertoont gelijck een eygen beelt Van yemant die sijn leven lang Alleen maer gaet sijn ouden gang, Hy siet de son, by siet de maen, Hy siet den Hemel omme-gaen, Hy drayt oock met den Tijt int rondt, Maer staet dan vveder daer hy stont, VVant in sijn ganschen ommeloop Soo doet hy als de meesten hoop, Hy treet vvel in een ander jaer, Maer anders vvortmen niet gevvaer, En schoon hy krijght gerimpelt vel, Hy speelt noch al het oude spel. DE jongen die uyt spelen gaet En heeft een musjen aen een draet, VVanneer het dier te verre schiet Soo roept hy veerdich; Hooger niet, {==I**iir==} {>>pagina-aanduiding<<} En of de musch haer stelt ter vveer Hy rucktse met het toutjen neer. VVaer heen, o mensch, so bijster hooch? Waer heen doch svviert u dertel oogh? Al staet u open zee en velt, Een yeder is sijn pael gestelt, En als u lijntjen is ten endt, Dan isset al om niet gerent. Ey springt noyt verder, saligh man, Als daer u stockje reycken kan. HEt kint dat daer een mooltjen heeft, Siet hoe het over straete svveeft, Tot dattet eens een koelen vvint, Tot dattet eens een luchjen vint, Tot dattet eens ter degen vvaeyt, Soo dat het mooltjen omme-draeyt. Veel hebben molen binnen haer, Die yeder niet en vvort gevvaer, Maer die tot malen is gemaeckt Die souckt tot hy aent malen raeckt. KOom hier eens, vrient, en stae vvat by En spreeck een vvoort en segget my, Wat dunckt u is die jongen vvijs? Hy laet hem drijven met een rijs, Hy laet hem sleuren byde mou, En siet! indien hy maer en vvou, Hy vvare van soo goeden stant Als die hem leyden aenden bant. Daer leefter veel in slaverny, Die, soo sy vvilden, vvaren vry. SIet daer staen jongers op haer kop, En steken bey de voeten op; Ghy, sooje vraeght vvat dat beduyt, Soo treckter dese leering uyt; VVy sijn het die, van geest berooft, In d'aerde vvroeten mettet hooft, En geven aen het hoochste goet Schier niet als t'hol van onsen voet. Dan tis genough. ghy, voor besluyt, Kiest hier u kinder-speeltjen uyt, En als ghy dat ten lesten vint, Soo maeckt dat ghy het overvvint, Of immers, kent in u gemoet Dat ghy noch kintsche grillen broet; Soo sal niet al verloren gaen, De tijt dien ghy hier hebt gestaen. Maer t' dunckt misschien u vvat te slecht Door spel te vvorden onderrecht, Dan neemt geen dingen soo verkeert, Daer is oock mal dat vvijsheyt leert; Een snege siel die overvveeght Al vvat de gansche vveerelt pleeght, En schoon het dickmael niet en sluyt, Sy treckter noch haer voordeel uyt, En brengt oock uyt een dom beslach Veel nutte dingen aenden dach.a Maer vvat is van een menschen kint, Of vande vvijste diemen vint? De Wijsheyt die van boven daelt, En op de gansche vveerelt straelt, {==I**iiv==} {>>pagina-aanduiding<<} De Reden van den grooten Godt En acht de kinders niet te sot, Maer heeft het kinder-spel vereert En daer de vvijse door geleert.b En dan oock vvat de jonckheyt speelt Heeft dickmael vvonder afgebeelt.c Veracht dan niet, o vveerde vrient, Dat u en my ten goede dient. a Pittacus van Mytilenen een van de Wijsen van Grieckenlant door yemant gevraeght sijnde met hoedanigen partuyr hy ghevouchelicxt trouwen mochte, antwoorde dat selfs de kinders op strate hem sulx leeren konden, ende sont hem na de mart daer de jongers speelden, byde welcke de vrient hem vervougende, word dadelick voor t'hooft gestooten, met een by gevoughde antwoorde; Speelt met uws gelijcke; waer uyt hy dadelick besloot wat de wijse man hem hadde willen leeren, te weten geen ongelijck huwelick aen te gaen. Diog. Laertius. b En doense wech gingen begonst Iesus te seggen; Met wien sal ick dit geslachte gelijcken, het is ghelijck de kinderen die opte marten sitten, en tot hare gesellen roepen, seggende; wy hebben u lieden mette fluyte gespeelt, en ghy en hebt niet gedanst; wy hebben u lieden klaeghlieden ghesongen, en ghy en hebt niet geweent; want Iohannes is gekomen &c. Math. 11.6.16. Luc. 7.32. c Dat de kinderspelen somwijlen voorteyckenen sijn gheweest van groote saecken kan betuycht worden by Romulus en Cyrus beyde int kinderspel tot koningen gemaeckt, ende verscheyde andere op gelijcke maniere bejegent, vande welcke handelt Ant. Muret. variar. lect. lib. 2. cap. 9. {==I***ir==} {>>pagina-aanduiding<<} Wech-wyser ten Hovwelick wt den dool-hof der kalver-liefde. Eerste deel Maeght. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HEt los en dom gewoel, dat jonge lieden pleghen, Is juyst gelijck een hof met duysent omme-weghen; {==I***iv==} {>>pagina-aanduiding<<} Een hof, een lustigh hof, en konstigh afgemaelt, Een hof, een listigh hof, en daer een yeder dwaelt; Een hof, een schoon prieel, daer alle tuynen bloeyen, Maer des al niettemin oock suere fruyten groeyen; Een hof daer over al veel schoone rosen staen, Maer diese plucken wilt, die vinter prickels aen; Een hof, een rond begrijp, maer daer oock slimme treken Geduerigh omme-gaen, en nimmermeer ontbreken; Een hof, een warre-net, en daermen evenwel Het dolen niet en acht als voor een aerdigh spel; Een hof, een selsaem perck, daer yeder met verlangen Sijn lusten onderhout met duysent omme-gangen; Een hof, een rechte fuyck, een winckel van bedrogh, Daer yeder over klaeght, en yeder blijfter noch; Een hof, een diep geheym, dat niet en is te seggen, En dat ick niet en weet met woorden uyt te leggen, Een hof dat niemant kent, dat niemant oyt en leert, Als die eerst heeft gedoolt, en dan eens wederkeert; Een hof vol bitter soet, vol aengename lagen, Een hof vol bange vreught, en duysent vreemde slagen, Een hof, een noodigh mal, een hof, een wonder hof, Een hof, maer tis genough; mijn hooft dat draeyter of. Hier koomt een vryer aen, onseker wat te maecken, Hy weet niet in het perck, niet weder uyt te raecken, Hy wil te rugge gaen, hy koomter dieper in, Hy kijckt aen alle kant; geen eynde, geen begin. Daer roept een jonge maeght, met droefheyt overwonnen, Wat heeft mijn weeligh hert een malle daet begonnen! Ick souck, ick sucht, ick sorgh, ick sie geduerigh om, Maer al om niet, eylaes! de wech is al te krom. {==I***iir==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier trotst een moedigh Quant, en meynter in te komen, Maer strax is wederom sijn hope wech genomen, Al doet hy wat hy kan, al loopt hy wonder ras, Hy vint hem wederom daer hy te voren was. Daer staet een vlugge meyt, en meynt sy raeckter binnen, Maer siet! sy moet terstont van nieuwen aen beginnen, Sy wist (gelijck het scheen) waerop de spille draeyt, En siet vanstonden aen soo wasset al bekaeyt: Hier treet een jonge wulp, en doet sijn eerste gangen, Hy souckt maer enckel spel, en siet! hy wort gevangen, Hy quam daer hy het vont, oock eer dan hy het wist, En seyde binnens monts; Ach had ick eens gemist! Daer koomt een slechte duyf, en raeckt tot aen het eynde, Maer vinter evenwel geen vreught gelijckse meynde, Dies staetse daer en siet, eylaes! 'ken weet niet hoe, En weder uyt te gaen, daer is geen middel toe. Dan ginder koomter een die weet de rechte paden, Maer vint noch evenwel het vinden ongeraden, Hy doolt uyt enckel lust, en kiest de rechte baen Iuyst als hy door het groen niet meer en weet te gaen. Een ander staet en siet, en wil een weynich rusten, Maer siende groen gewas, soo krijght hy groene lusten, Het fruyt is byster wrang, hy slaeter niettemin Sijn bolle lippen op, sijn volle tanden in, Hy snoeyt al wat hy vint, en door het gulsich eten Soo is hem metter tijt sijn eerste wech vergeten; De sloir die met hem doet is even soo gestelt, Sy voelt dat haer het lijf gelijck een blase swelt, Sy is geweldich quaps en moet geduerich braken, Sy weet de rauwe sucht niet weder quijt te raken, {==I***iiv==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy krucht den ganschen dach, onseker watse voelt, Vermits 'ken weet niet wat haer inde leden woelt: De snouper niet te min die krijght, te sijner schanden, Een ongesonde maegh, en even stompe tanden, Dat is van over lang de straffe vande lust, Die met onrijp gewas ontijdigh wort geblust; Of schoon dan onse wraet is naderhant geseten Daer vrienden onder een de tijpe vruchten eten, Het dient hem niettemin alleen tot enckel spijt, Vermits sijn kranck gebit geen vaste spijs en lijt. Ghy siet dan al het Perck, en hoe het is gelegen, Ghy sieter schoon bedroch, en hondert slimme wegen, Ghy siet hoe dat de jeught hier sonder eynde dwaelt, En wat een tuymel-geest haer inde leden maelt, Ghy siet hoe malle Waen, hoe Schijn, en losse Droomen Hier swieren op het velt, en spelen inde boomen, Ghy siet hoe dat de mensch de slimme gangen mint, En wonder groot vermaeck, oock in het dolen, vint; Ghy siet hoe dat het volck wort om en om getogen, Ghy siet hoe dat het oogh wort menichmael bedrogen, Ghy siet hoe wonder licht sich yeder een vergeet, En hoe een snouper vaert die wrange fruyten eet; Noch wil ick evenwel geen jonge maeght beletten Haer voet te rechter uyr in desen hof te setten, Genaeckt dan, soete jeught; maer, eerje verder gaet, Laet Tucht u leytsman sijn, en Reden uwen draet. {==I***iiir==} {>>pagina-aanduiding<<} Maeghde-wapen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALs eenigh Vorst een vvapen geeft Aen die hem vvel gequeten heeft Of in den krijgh, of inden Raet, Tot voordeel van den ganschen Staet, {==I***iiiv==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vvare dienstigh dat het beelt En vvatter om den Hellem speelt Soo mochte vvorden afgemaelt, Dat daer uyt neder quaem gedaelt Dat daer uyt mochte sijn verstaen VVat dan noch vorder dient gedaen By hem, die mits het edel velt VVort in een hooger graet gestelt, Op dat hy staegh in dat gesicht Mocht lesen sijnen ridder-plicht. Koomt hier, vriendinnen altemael Die sonder yser, sonder stael, En sonder svveert, en sonder lans Vervvint de klouckste vande mans, Die sonder oorlogh, sonder strijt, Princessen vande vveerelt sijt; Koomt hier, en siet dit Maeghde-bouck, O Ridders vanden vvitten douck, Hier isset datje vinden meught Een vvapen voor u teere jeught, Een vvapen, daer geschreven staet Hoe dattet met de maeghden gaet; Een vvapen, daer het edel velt U gansche plichten open stelt; Ey kijckt, o jonge dieren, kijckt, Het is een beelt dat u gelijckt, Het is een bloemtje, sooje siet, Dat noch geen open knopjen biet, Een bloemtje van sijn eerste jeught, Een bloemtje van sijn eerste vreught, Een bloemtje dat niet uyt en puylt, Maer in sijn eygen bloemtje schuylt. VVanneer een schilder eerst begint De schetse van een aerdigh kint, En dat voor eerst de kunste speelt Ontrent de gronden van het beelt, Men siet alleen 'ken vveet niet vvat, Dat schier het ooge niet en vat; Men siet een mont, een soet gelaet, Dat noch gelijck in tvvijffel staet, Men siet doch efter over al VVat dat het eenmael vvorden sal. Dus gaetet met ons teer gevvas, Men sietet in een duyster glas, Men siet een teer, een aerdich beelt, Dat noch sijn beste gaven beelt, Men siet een toegesloten blat, Men siet een toegesloten schat, Men siet vvat hope dattet biet, Men sietet, en men sietet niet; Men sietet maer in stil gepeys, En tis genouch voor dese reys. O teere Plante, jonge spruyt, VVat staeje quade vlagen uyt? VVat isser om u jeuchdigh groen, VVat isser al om u te doen? VVat isser menich ongeval Dat u voorseker treffen sal, Ten sy dat ghy met alle vlijt Geduerigh vvaer genomen sijt? {==I***iiiir==} {>>pagina-aanduiding<<} VVat heeft, eylaes! u teer begin VVat heeftet angst en moeyten in? Men vreest van boven voor de storm, Men vreest van onder voor den vvorm, Men vreest den vorst en sijn gevvelt, Men vreest den hagel op het velt, Men vreest de dampen vander nacht, Men vreest de mist en hare dracht, Men vreest het schendigh hof-fenijn, Men vreest een heeten sonne-schijn, Men vreest het steken vande pier, Men vreest het bijten vande mier, Men vreest de rups en haren beck, Men vreest het quijlen vande sleck, Men vreest des efter niettemin Het vveven van een vuyle spin, Men vreest voor al een dertel kint, Dat is het slimste datmen vint; VVant, mits het vvicht geduerigh malt, En dickmael opte bedden valt, Soo breecket licht een aerdigh kruyt Dat noyt sijn leven vveder spruyt, Of anders t'schudt u teere steel, En t'foolt u knopjen al te veel, Het is gans uytgelaten mal, Het loopt en flickert over al, Het staet en pluyst'ken vveet niet vvaer, En stelt u dickmael in gevaer, Al vvaer het koomt, of henen gaet, Het doet de teere bloemtjens quaet. En schoon al is het Byetje soet, Soo dat het leet noch hinder doet Noch aende bloem, noch aen het kruyt, Maer suyghter niet als honigh uyt, Soo moet het doch voor desen stont Onthouden oock een reynen mont En blijven van het teer gevvas Tot dattet beter koomt te pas, Tot dat de bloem eens open gaet, En in haer volle loovers staet; Nu moetet maer van verre sien VVat datter eenmael sal geschien, En letten slechs in dit geval VVat uyt het knopjen komen sal. Geen Byetj' en heefter oyt geraeckt Geen Byetj' en heefter oyt gesmaeckt Een bloemtjen dat gesloten staet, Of dat sijn ooren hangen laet; Het eerste laetet ongemoeyt Tot dat het eens ten vollen bloeyt; Het tvveede roeret nimmer aen, Om dat het bloeyen heeft gedaen, Om dat het vvas noch honigh geeft, En nu als sonder leven leeft. Maer hier is noch een ander quaet, VVaer op voor al te letten staet, Ten gaet met dese bloemtjens niet Gelijcket elders vvel geschiet, VVant al vvat hier of ginder breeckt, Of vvatmen uyt den regel steeckt, {==I***iiiv==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer heeltmen strax de gansche vrack, Oock dickmael sonder ongemack. Al krijght u douck een yser-smet, Ghy sijter vveynich in ontset, Een vinnigh suer, een Cyteroen Dat vveet de plecken uyt te doen. Indien het somtijts soo gebeurt. Dat oock het fijnste laken scheurt, Een die hier toe sijn kunste biet, Die stopt het datment niet en siet. Indiender aen een schoon buffet Een quast, of reet, of splinter let, Men krijght of lijm of ander gom, Dat heelt de brake vvederom. Indien of vet, of schrale vvijn Set pleckenin een schoon satijn, Een poijer, of een machtich kruyt Dat haelt de gronden vveder uyt; Of, schoon daer blijft een kleyne vleck, Noch isser raet voor dat gebreck, Men spantet veirdich op een raem, En strax soo vvortet aengenaem Om datmen met een gulden draet De vuyle plaetsen over gaet. Ons' met heeft even dit verstant, VVant is haer taerte vvat gebrant, Al vvat of hier, of ginder schort, Dat vvort met suycker overstort; Soo dat de gene die het eet Niet vanden loosen handel vveet. Int kort', en hier en overal Is raet voor menich ongeval, Maer vvatter hier en daer geschiet, Noch raeckt het onse bloemtjens niet, Daer is, eylaes! geen kunstigh lijm, Daer is geen harst, of taye slijm, Daer is geen kruyt of vinnigh sap, Daer is geen over-zeesche pap, Daer is geen smout, of machtigh gom, Voor u, o teere maeghde-blom. Het minste vuyl, de kleynste smet Die blijfter eeuvvigh ingeset, Die sit geduerigh inden gront, Soo datjet noyt vervvinnen kont, En of je veeght, en of je vvast, Noch houtet efter even vast, En of je schuert en dapper vrijft, Het is een vuyl dat eeuvvigh blijft; Al isser maer een enge scheur, Al kruypter maer een siertje deur, Al kleefter maer een vuyltjen aen, De gansche luyster is gedaen; De tijt, eylaes! de snege tijt, Die alle dingen open splijt, Die toont ten lesten in het blat Een vvijde reet, een open gat, VVat eerst de sneechste niet en vant, Dat siet de plompste naderhant: Ach! vvat het eerste knopjen schent Dat blijfter eeuvvigh ingeprent. {==I****ir==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet! als de plaegh het koren slaet, Tervvijl het op den velde staet, En dat voor eerst een vuyle smet Sich in het jeughdich bloeysel set, Het blijft gevvis dan eeuvvich soo Tot even aen het dorre stroo; Gaet leght dan vry het rijp gevvas Te midden in een koren-tas, Gaet stoutet in een drooge schuyr, Gaet sluytet in een vaste muyr, Gaet dorst en vvannet sooje kont Noch blijfter al een quade gront; Jae vvastet in het klaerste nat, Eylaes! daer schort noch efter vvat, Het is, o vrienden, tis gedaen; VVant noyt en vintmen suyver graen. Bedenckt dit staegh, o groene jeught, Bedenckt dit, vvatje dencken meught, Begraeftet in u stil gemoet Begraeftet in u diepste bloet, En latet eeuvvich voor u staen, Het gaet voor al de maeghden aen. d'Eenvoudicheyt die staet u vvel Dan Leer-sucht is haer metgesel, Dus sijt eenvoudigh in het quaet En al vvat maeghden tegen gaet, Maer leert dien even onverlet De gronden vande maeghde-vvet, De regels vande vvare min, De plichten van het huys-gesin, En vvatter vorder dienen kan Ten goede van een eerlick man. Ach! of al schoon een jonge bruyt Draeght krànssē van het maeghde-kruyt, En datmen vry al suycker goyt, En bloemtjens voor de deure stroyt, Is oyt haer beste schat gerooft, Soo maecktet slechs een svvaerder hooft, En vvatmen haer voor eere doet, Dat is een beul in haer gemoet. Ghy, vvensje niet te sijn bespot, Hout staegh u tuyntjen op het slot, Hout heck en hagen even dicht, Op datter niet een dertel vvicht En koome, sonder u verlof, En koome sluypen inden hof En roove daer u beste kruyt En loope dan van achter uyt. Ach, vvie haer teere jeught besmet Die sal geen trouvv, geen echte bedt, Die sal geen vvijs, geen deftigh man, Hoe veel hy vveet en vvat hy kan, Oyt brengen tot haer eersten glans, Oyt brengen tot de maeghde-krans. Ach! vvie als vryster is onteert Die vvort te laet als bruyt geleert. {==I****iv==} {>>pagina-aanduiding<<} Tafel Van het bysonderste dat verhandelt vvort inde tvvee deelen vanden Wegh-wijser ten Houwelijcke, te vveten, Maeght en Vryster: Het eerste ghetal beteyckent de Maeght, het tvveede de Vryster. A. AL te nette vrysters worden veeltijts slonsige vrouwen, 1.14. Al te grooten gemeenschap onder jonge lieden schadelick, 1.23. Ariadne heeft aen Theseus haer liefde selfs ontdeckt, ende of sulx de vrysters geoorloft sy, 2.9. Achterwaerts gaen in de lijnbanen getoghen tot de vryagie van jonghe dochters, en waerom, 2.16. Alle schepsels hoe kleyn konnen den mensche yet leeren, ende hem ten goede strecken, 2.19. Alle menschen willen wel verhooghen in kleedinghe, verlaegen weynighe, 2.23. Ammon een af-beelt van alle vryers die van liefde kranck sijn, ende een eeuwige waerschouwinge voor alle maeghden, 2.46. Ammon schent Thamar uyt liefde (soo het schijnt) ende drijftse daer nae wech, 2.48. Ammon wort gestraft met de doot om sijn onkuysheyt, 2.49. B. Beschrijvinge van de maeghden die de eerste invallen van de jeught in sich gewaer worden, 1.3. Bloemen vanden ouden tijt de beste, 2.2. Brieven te schrijven aen vryers of vrysters geoorloft, 2.5. Beschaemt sijn, of en hoe verre in maeghden prijselick, 2.24.25. Bedriegeryen schuylende in de troubeloften van eenige linckers, 2.50. Beloften by geschrifte of dienstich is te nemen, 2.52. C. Clave-cingel-spel raeckt veel aen d'een sijde als de jonghe vrouwen beginnen te kinderen, 2.2. D. Dadelboom en desselfs wonderlicken aert beschreven ende de menschen toegepast, 1.4. Dina wort door nieus-giericheyt van haer eere ontset, 1.28. Dido heeft door haer wesen ende woorden haer liefde gheopenbaert aen AEneas, en of sulx maeghden wel vought, 2.9. Dingen ghebruyckt in saecken daerse uytter natuere gheen kracht toe en hebben, sijn verdacht te houden van spokerye, 2.14. Droomen en uytlegginge van dien in saecken van vryage. 2.29. Daer oneerlijck ghesproken wert is {==I****iir==} {>>pagina-aanduiding<<} t'swijgen best voor de maeghden, ende hoe verre, 2.30. Duysternisse, of tot vryen bequaem sy, 2.56. E. End-vogels sonder wartel sijn gans stil en sonder vreughde, 1.6. Europa, jonghe maeght, vaert qualick vermits sy speel-sieck is, 1.24. Eenigheyt inde religie seer dienstigh tot vreedsame huwelicken, 2.32. Eeden en bedriechelicke beloften van vryers, 2.52. Exempel van Ammon bedenckelijck voor alle vrysters, 2.46.48. Exempels van bedriechelijcke vryers, 2.52. F. Fruyt van een kraye ontydigh afghepluckt, by een dertele vryster vergeleken, 2.32. Fruyt dat rijp is vergheleken met een vlugge maeght, 2.63. G. Genegentheyt om te paren de menschen uytter aert van Gode ingheschreven, 1.4. Gelegentheyt dient waer ghenomen, 1.9. Gout, en desselfs kracht, 1.16. God gheeft yeder sijn partuer als met eygen hant, 2.11. Goede en geoorlofde tooverkunst om liefde te verwecken welcke sy, 2.15. Gelijckenisse ghenomen van een kint dat inde boucken alleen de prenten souckt sonder vorder den sin te ondersoucken, 2.20. Getuygenisse van verscheyde oude ende nieuwe, jae selfs van hoofsche schrijvers voor de teere schaemte van maeghden en vrouwen, 2.24. God by maeghden aen te roupen in wat gevallen, 2.17. Ghelijckenisse van het trillen van de luyt-snaren met de droomen, 2.29. Gelijckenisse van een Bye gheeyghent opte vrysters, 2.31. Ghelijckenisse van de Molocks inde fruyt-boomen, 2.31. Gelegentheyt dient waer ghenomen, ende hoe verre, 2.35. Ghelijckenisse van een valck met de vryers, 2.45. Gelijckenisse van een vos met een siecken vryer, 2.49. Ghelijckenisse van eene die een suere druyve eet met eene die ontijdighe lust pleeght, 2.49. Gheschiedenisse voor vrysters seer bedenckelijck. 2.54. Ghelijckenisse van de vrysters mette Byen, 2.55. Ghelijckenisse van een lantsman met een moeder die een houbare dochter onderricht, 2.62. Gelijckenisse van meloenen met rijpe dochters, 2.63. Ghelijckenisse van het rijp fruyt met een rijpe maeght, 2.64. Gelijckenisse vaen het jonck pertrijs met vrysters die te vrouch trouwen, 2.64. {==I****iiv==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghelijckenisse van groen koren inde schuere gedaen, met eene al te jonck getroude vryster, 2.65. Gelijckenisse van ocker-noten die gheconfijt worden met een houbaere vryster, 2.66. H. Huwelicks geluck en ongeluck, 1.5. Huwelick brengt een vroyelicker leven in, als het eensaem wesen, 1.6. Haestich sijn is over al schadelick, sonderlinge in het huwelicken, 1.19. Huwelicken of yemant toestaet te maecken, ende op wat gront, 2.6. Huwelick in Gods hant, 2.17. Hant te laten besien, ende yet daer uyt te laeten voorsegghen of ende hoe verre geoorloft, 2.28. Huwelick is een koop en een knoop die niet ontdaen en wert, ende daerom wel rijpelick op alles te letten eer die toegae, 2.42. J. Ionge vrouwen in huys-houdinge getreden hebben elders haer vermaeck in als de vrysters, 2.4. Iongman die een vryster dreyght met uyt den lande te reysen, hoe te bejegenen, 2.44. Ionck of rijp trouwen welck best, 2.64. K. Kennisse voor minne, 1.7. Koppel-drayen van wie gheseyt mach werden, 2.6. Kruyden ofse yet vermogen in minnedrancken, 2.14. Kleedinghe die hoofs is of voor steetsche dochters betamelick is, 2.21. Kleedinghe is licht te verhoogen, maer qualick te verlaeghen inde vrouwen, 2.22. Kleedinge die te prachtich is belet dickmael een goet huwelick, 2.23. L. Lange vryagien of dienstigh, 1.20. Liefde te openbaren is forgelick voor de vrysters, 2.10. Lijn-bane en de maniere van spinnen aldaer ghebruyckt, by ghelijckenisse ghetogen op de vryagie van jonghe dochters, 2.16. M. Maecht aen welcke haer moeders heuycke past, in achtinge te nemen byde ouders, 1.7. Moy gekleet te gaen of voor een vryster in vryen voordeel geeft, 1.13. Minne-pruyltjens en verachteren de liefde niet, 1.17. Maeghden en dienen niet veel te reysen of spelen te rijden en overal ter feeste te gaen, 1.25. Maeghden moeten stil ende ingetogen sijn, 2.8. Minne-brieven of de vrysters gheoorloft is te schrijven, 2.5. Minne-toverye is geckernye, 2.13. Maeghden worden best ten huwelicke gevordert sonder haer toē doen, 2.27. Malle en onghesoute klap by vrysters {==I****iiir==} {>>pagina-aanduiding<<} aengehoort of beantwoort ofte wel in stilheyt voorby ghegaen dient, 2.29. Maeght of aen eenen van meerder staet haer verloven mach sonder wete van ouders, 2.43. Maeghde-wet is een peyl die niet en wijckt, 2.46. Moeders ampt ontrent een houbaere dochter, 2.61. N. Nette vrysters en sijn niet altijt de netste vrouwen, 1.14. Nachtegael en singt niet meer alsse broet, en waerom, 2.3. Nieus-gierigheyt om te weten wat man ofte wijf men krijgen sal, schadelick, 2.28. O. Of het dienstight is dat vrysters veel besoucks hebben van jonge lieden, 1.22. Om het goet, schoonheyt, en dierghelijcke saecken te trouwen is ongheraden, 1.34. Oude man by een jonghe vryster of getrout dient, en wanneer, 1.35. Onders haer kinderen radende tot eenigh onbequaem ofte onaengenaem partuyr, hoe te bejegenen, 1.36. Of de teere schaemte, ofte hoofsche vrymoedicheyt de maeghden ende vrysters beter staet, 2.23.24. Oneerlick geklap hoe te bejegenen, 2.20 Oneenigheyt in religie maeckt groote oneenigheyt int huwelick, 2.32. Of veynsen in saecken van vryagie geoorloft is, 2.39. Of een vryster in eenich huwelick mach bewilligen met bespreck, soo haer vader sulx goet vint, 2.39. Ouders gesagh in saecken van huwelick, 2.40. Ouders en moeten hare kinderen niet tegen haren ingeboren aert uyt hyliken, 2.41. Onkuysche liefde en heeft gheen vasticheyt, 2.47. P. Poëten leeren veel goede dinghen onder bedeckte redenen, 1.28. Pleyten, en door dien middel yemant tot trouwen te dwingen, gans sorgelick, 2.52. Patrijs en desselfs aert, 2.64. Q. Quaet geruchte eens begonnen, is voor een vryster schier noyt te versetten, 1.31. R. Rebecca wonderlick aen Isaack tot een vrouwe geworden, 2.27. Rebecca of te veerdigh bereyt is gheweest om met Isaac te versellen, 2.35. Raet van vrienden behoort voren te gaen in saecken van huwelick eer dat de jonge lieden sich onderlinge verbinden, 2.40. Ringen en diergelijcke trou-panden of by vrysters sijn aen te nemen, 2.53. Rijpte heeft groote kracht in maeghden, en veel andere dingen, en daer- {==I****iiiv==} {>>pagina-aanduiding<<} om dienter op gelet te sijn, 2.63. Rechte tijt om te trouwen, 2.66. S. Spel van vrysters met vryers gans sorgelick, 1.24. Schaemte of de maeghden betamelicker, of wel hoofsche vrymoedicheyt, 2.23.24. Schaemte te matighen, ende hoe verre, 2.25. Sieckte van liefde gans bedrieghelick, 2.46. Siecke jongmans de vrysters niet te besoucken, 2.48. Smit bedroghen door een Latijns woort, 2.59. T. Trou-sucht een aendringhende ghebreck, 1.8. Toover-kunst of yet vermach in saecken van liefde, 2.13. Toovery om rechte liefde te verwecken, 2.14. Trou-beloften, ende bedriegelicke listen daer in gebruyckt, 2.50. Trou-panden, ringhen en diergelijcke of dienstich aen te nemen, 2.53. Tijt van trouwǫ welcke de beste, 2.67. V. Vaders hebben te letten op rijpe dochters, 1.7. Vryers willen niet gevrijt sijn, 1.8. Vryster vergheleken met een Zeebaken, 1.10. Vryster en vordert niet met de vryers tot haer te locken, 1.12. Vryen met een vryster of dienstigh is voor de selve, 1.13. Vrysters en dienen niet te kostelick opghetogen, maer soo datter een man altijt noch aen verbeteren kan, 1.14. Vryster ofse aen een vryer schencken mach, of vanden selven gheschencken ontfangen, 1.15. Vryers sijn ghelijck de turcksche-boonen, willen altijt hoogher klimmen, 1.17. Vryster of veel besoucks en groote gemeynsaemheyt van vryers dienstigh is, 1.21. Vrysters en dienen niet veel met vryers te tacketeylen, 1.24. Veel spelen-rijden sorgelick voor vrysters, 1.25. Vryster ofse haer genegentheyt aen haren minnaer toonen mach, 2.5. Vryster ofse minne-brieven schrijven mach, 2.5.b. Vryster of door een naeyster of stijfster hare liefde mach te kennen gheven, 2.6. Vryer wetende dat hy aenghenaem is of des te beter tot vryen bewoghen wort, 2.7.b. Vryster moet gans stil ende ingetogen sijn, 2.7. Vryster vergheleken met den wederklanck, 2.8. Vryers vergeleken by Swaluwen, 2.8. Vryster ofse selfs haer liefde ontdecken mach, 2.9. Vryers en dienen niet aengehaelt ofte {==I****iiiir==} {>>pagina-aanduiding<<} sacht gehouden te wesen, 2.12. Vryster is de schaemte betamelick, 2.23. Vryster moet God ende haer ouders met haer huwelick laten ghewerden, 2.28. Vryster moet vuyle klap met swijghen wreken, 2.30. Vrysters en sijn niet bequaem om op eygen raet een huwelick te besluyten, 2.37. Vryster bewilligende in eenich huwelick op bespreck, soo haer ouders dat goet vinden, doet qualick, 2.40. Vrysters tegens danck uyt te huwelicken en dient niet, 2.41. Vryster en dient haren sin niet te geven aen eenigh jong-ghesel ten sy versekert van den wille haerder ouderen, 2.42. Vryer met een Valck vergeleken, en waerom, 2.45. Vryers klachten niet te achten, 2.46. Vryster haer eere vergetende, maeckt liefde tot haet, 2.48. Vryster bedroghen door bedriechlicke eeden, 2.51. Vryen int duyster ende des avonts laet of dienstigh, 2.54. Vi coactus voor een van gebruyckt in het onderteyckenen van een trou-belofte, 2.57. Vryster proces voerende om een vryer, 2.60. Vryster de krachten van haer jeught ghevoelende wat behoort te doen, 2.61. Vaders ampt ontrent een houbare dochter, 2.63. Vrough of laete trouwen welck best is, 2.64. VV. Weygher-kunst is de maeghden nut, 1.9. Wijsen man te trouwen, 1.32. Weelde vande dertele jonckheyt vergaet haest, 1.33. Waerop een rechte trouwe te gronden sy, 1.34. Weduwen mogen int vryen vrijer gaen als de vrysters, 2.9. Wonderlicke werckinge Gods ontrent het houwelick, 2.27. Wille van ouders moet voor gaen in saecken van huwelick, 2.36. Z. Zipora de dochter des Priesters in Midian wort wonderlijcker wijse het wijf van Moyses, 2.27. {==I****iiiiv==} {>>pagina-aanduiding<<} Druck-fauten in het eerste Deel. Bruyt. INt vrouwen voordicht pag. 2. vers. 28. voor en datmen op het ooghe trout, leest, en datmen op het oire trout. fol. 19. b. voor dinghen sonder steen, leest, ringhen sonder steen. fol. 21. vers. 10. voor die sonder eynde komt, leest, koopt. Vrouwe, tweede Deel. Fol. 2. vers. 7. voor kinne-vaer, leest, hinne-vaer. fol. 9. b. vers. 12. voor maeckt in desselven hert, leest, maeckt door een gunstigh hert. fol. 9. vers. 21. voor een out ghebreck, leest, een out ghebruyck, fol. 32. vers. 2. voor tot laste van de spijs, leest, spijt. fol. 18. vers. 17. voor mette saecken doet, leest, nutte saecken. fol. 19. vers. 2. voor na de reden, leest, op de reden. fol. 24. vers. 11. voor wort ick en weet &c. leest, van ick &c. fol. 27. vers. 10. voor haestigh ding l. hatigh. fol. 27. vers. 14. is alle menschen vlouck, leest aller. fol. 31. vers. 11. en doese door den wint, leest, en datse &c. fol. 32. vers. 26. wie op den vyant wacht die kan hem tegenstaen, leest, die op den vyant wacht wie &c. fol. 42. b. verf. de doot-kist is bereyt, leest, ghereet fol. 44. b. vers. 10. tot overmaet geset, leest, overman. fol. 55. b. vers. 26. en die het al beloert, leest, beroert. fol. 63. vers. 16. de waen en haer gevolgh, leest, de Swaen. fol. 68. b. vers. 9. laet die met u geslacht, leest, sijn gheslacht. fol. 68. b. vers. 25. des koomt haer quaet beleyt, leest, stuer beleyt. fol. 69. vers. 4. te scheyden vant gesin, leest, van gesin. eod. vers. 19. in dit verdrietich leet, leest, waerom verdrietigh leet. fol. 70. b. vers. 14. en blincke voor het spoock, leest, voor het wijf. fol. 73. b. vers. 19. het Meir, leest, de Zee. Moeder, derde Deel. Fol. 18. vers. 1. voor minnen ende kijven, leest, ofte kijven. fol. 36. vers. 24. soo koomt, leest, soo kromt. Weduwe, vierde Deel. Fol. 5. vers. 10. en houwt de rotsen uyt, leest, holt de rotsen uyt. fol. 14. vers. 15. voor en niet te weerelt gelt, leest, en niet ter &c. fol. 26. inden eersten reghel, gheen voetsel kan bemercken, leest, bewercken. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wegh-wyser ten Hovwelyck vyt het dool-hof der kalver-liefde. Eerste deel, Maeght. T'samen-spraecke tusschen Anna ende Phyllis. Inleydinge. TErwijl dat Phyllis eens gevoelt Yet, dat haer inde leden woelt, Yet selsaems, ick en weet niet wat, Dat sy te voren niet en hadt; En dat mitsdien haer gulle jeught Stelt in het minnen groote vreught, Doch, om-gevoert door losse waen, Mist (soo het schijnt) de rechte baen, Soo spreeckter Anna tusschen in, Ten goede vande reyne min, {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} En toont, waer datmen henen valt, Wanneer men sonder regel malt. Hier teghens dringt dan Phyllis aen, En wil al vry wat ruymer gaen; Maer Anna, rijper van verstant, Die houtse weder inden bant: En siet! door woort en weder-woort Soo koomt dan eens de waerheyt voort. Ghy, die met vrucht dit lesen wilt, Let wat de Vaen van Reden schilt; Weeght alle ding met rijpen sin, En beelt u niet ter haesten in; Al spreeckt oock Phyllis met bescheyt, Het is u best dat Anna seyt. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Phyllis. INdien ick oyt een droef geklagh In uvven boesem storten magh, Soo vvaer het nu de rechte tijt Nadien ghy stil en eenigh sijt; Mijns oordeels, ist de beste vrient Die ons in drouve tijden dient. Daer is, eylaes! een vreemt gevvoel Dat ick ontrent mijn herte voel, Ick ben gestelt, 'ken vveet niet hoe, Ick vvorde sonder reden moe; My svveeft een vvasem om het hooft Die my van alle vreught berooft, Jck gae, ick koom, ick rijs', ick dael, Ick loop, ick stae, ick rust, ick dvvael, Mijn sinnen vliegen hier en daer, Als of ick licht van hoofde vvaer; En, schoon ick gansche nachten vvaeck, Noch krijgh ick efter geenen vaeck, Ick vvend', ick keer door al het bedt; Ey, seght doch eens vvat dat my let. Anna. Kijck! dit is ymmers vvonder soet, Dat ghy my dese vrage doet, My, die een teere maget ben, En niet als kouck of douck en ken, Ey! sooje vvilt genesen sijn, Gaet souckt een ander medecijn; Gaet souckt een klouck, en dapper man Die veel en groote dingen kan, Die inde konsten is geleert, En veel tot Leyden heeft verkeert, Of elders daermen menschen snijt, En al de leden open splijt, En daermen klaer en open seyt VVaer milt' en hert' en maege leyt, Die sal misschien, na lang beraet, Dan seggen vvatter omme-gaet, En vvijsen voorts vvat u geneest; Phyllis. VVel hebje lang soo dom gevveest? Ghy spreeckt gelijck een slechte duyf, Die naeu en kent haer doucken-huyf, En efter vveet ick uyt de daet, Ghy svveeft al boven uvven naet, En hebt al vry meer inde mouvv Als yemant vvel vermoeden souvv. Dus brengt doch veerdich aenden dach Dat ons ten goede dienen mach. Anna. VVat vvilje dat ick seggen sal? Ick ben een duyve sonder gal: Dan soojet immers soo verstaet, Dat ick yet vveet tot uvver baet, Soo druckt dan eens vvat naerder uyt Van vvaer u dese quelling spruyt, En vvilje dat ick raden sal, Soo opent eerst het ongeval: Ghy vveet, men seyt den Medecijn Den gront, en oorspronck vande pijn, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} En hoemen eerst het quaet vernam, En oft met koud' of hitte quam, En of de smert geduerigh blijft, Dan ofse door de leden drijft, En ofmen droogh is opte tong, En ofmen bang is aende long, En ofmen schrael is opte borst, En seer gequollen vanden dorst, En ofmen veel of vveynich eet, Int korte, vvat de siecke vveet: VVant anders, soo men yet versvvijght, Tis selden datmen bate krijght. Phyll[is] Voor my, ick vvil hier open gaen, Gelijck by vrienden dient gedaen; Ick sal u seggen hoe het quam Dat ick voor eerst het quaet vernam; VVant siet! ick vvil mijn ganschen noot Gaen storten uyt in uvven schoot. Jck sach eens op ons schailly-deck Tvvee duyfjens spelen beck aen beck, Sy vlogen t'samen uyt het kot, Sy vielen t'samen op een slot, Sy togen t'samen op de vlucht, Sy svvierden t'samen in de lucht, Sy keerden vveder na de slagh, En al tervvijl dat icket sagh, Hier door soo quam my in het bloet Hier door ontstont in mijn gemoet Een nieu, een vreemt, een seldsaem ding, Dat my door al de leden ging: Siet (dacht ick) hoe des Heeren macht Paert yeder dier in sijn geslacht, Een yeder voelt sijn eygen vier, Een yeder trout op sijn manier, ‘VVat isser dat geen lief en heeft? ‘Men vint dat lieft, en niet en leeft. De Dadel-boom is sonder vreught, Sy staet en treurt haer gansche jeught, Het schijnt dat sy geduerigh sucht, VVant sy en draeght geen soete vrucht Tot sy ten lesten by haer vint Een mannen-boom die sy bemint; En dan soo grijptse vveder moet, En draeght haer vrucht in overvloet. Dringt liefde door het quastigh hout, Is t'slijm van vissen niet te kout, Sijn vvilde vogels niet te snel, Sijn vvreede dieren niet te fel Om aen te doen een sachter aert, Hoe dient een mensch dan ongepaert? Voelt leeuvv en beir de soete pijn, Wat salt van teere maeghden sijn? Dit dacht ick doen vvel seven mael, En maeckte staegh een nieu verhael, De doffer met den dadel-boom Die bleef my by tot inden droom, Ja midden op den schoonen dach En vvas het niet gelijck het plach. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu segt, hoe noemje dit gequel? Anna. Ick ken die siecte vvonder vvel; Het is een eerste minne-beelt Dat om u vveeligh herte speelt; Het is een dom, een grillich mal, Het is een dertel ongeval, Het is een voor-spel vande jeught, Een blijde pijn, een drouve vreught, Het is een bobbel in het bloet, Dat nu sijn eerste sprongen doet; Maer vvaerom niet in kort bescheyt Den ganschen handel uyt-geseyt? Tis kalver-liefde, soete maeght, Die u de losse sinnen jaeght; En sooje die niet vvel en leydt, Gelijck als eer en schaemte seyt, Gevvis, daer is geen tvvijffel aen, Ghy sult verkeerde vvegen gaen, Ghy sult verdolen hier en daer, Ghy sult u brengen in gevaer, Ghy sult u vinden buyten spoor, Dus stelt u Tucht en Reden voor. Maer siet, ghy spreect'ken vveet niet hoe, Het schijnt ghy sijt u maeghdom moe, Want, na dat ick bevinden kan, Soo helje vry vvat na den man. Wel! meynje, kint, dat al de lust Juyst onder manne slippen rust? En dat voor al het echte bedt Met sachte roosjens is beset? Neen vry; ten gaeter niet soo breet, Maer hoort doch eens het recht bescheet, Soo lang men eenigh ding vervvacht, Dan is het datment vvonder acht; Maer alsment heeft, dan isset niet, Men sochte vreught, men vint verdriet: En dit is soo het out gebruyck; Het Trouvven is een rechte Fuyck, En dat alleen op desen sin, Al vvatter uyt is, vvilder in; En vvatter in is, vvilder uyt; Een kleuter vvenst te sijn de bruyt, Een Jubben van sijn eerste vlucht Leyt eeuvvich om een vvijf en sucht; En dickmael ismen nau getrout Wanneer men t'hooft vvel dapper klout. Phyllis. Ghy sijt te streng voor d'eerste reys, En straft te fel mijn soet gepeys; Dan efter tis maer losse praet, Het trouvven is den besten raet; Wie bleeffer oyt sijn leven maeght Die sich des niet en heeft beklaeght? Alleen te leven is verdriet, En dient ons svvacke menschen niet: De maeghdom is een lastigh pack, Die niet en baert als ongemack. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick vvas lest op een hoef genoot Daer Enden svvommen inde sloot, De vogels lagen aende vval, Men hoorder vreught, of bly geschal, Sy dreven stil, en treurigh heen, Doch mits een vvartel daer verscheen, Soo reser strax door al den poel Een hees gequeeck, een bly gevvoel: Dit beurt de dieren niet alleen, Het is de menschen oock gemeen; Soo haest als vader is van huys Tot onsent is maer enckel kruys, VVant moeder is niet vvel gesint, De keucken-meyt die sit en spint, Men hoorter noyt een blijden lach, Men schaftcr niet gelijckmen plach, Men vinter meest een kouden heert, En al doort missen vanden vveert; Dus gaetet vast, dat aenden brouck Hangt al de vreughde vanden douck. Anna. Nu sie ick klaer, en uytter daet, Dat u de maeghdom tegen staet; VVel aen, nadien ghy immers vvilt U geven in het groote gildt, Soo neemt geen saecke byder hant Door haest of grilligh onverstant, Maer toomt u sinnen, vveeligh dier, Gelijck een kuyper doet sijn vier, Die sluytet in een vasten bant, En maeckt alsoo een rechten brant, Soo dat de vlamme niet en svviert Als juyst daer haer de meester stiert. Ghy, doet toch niet op eygen raet, VVant dat is hier en elders quaet, Maer seght voor eerst u moeder aen VVaer heen u domme sinnen gaen, Die sal het dan ter rechter stont U vader leggen inden mont, En soo u groene lente-tijt Dan hooger na de somer glijt, En dat u jeught nu dragen kan De lasten van een echte man, Soo sal hy met een goet beleyt Gaen letten vvat de reden seyt. Phyllis. De raet die ghy de maeghden biet, En past voor al de maeghden niet, Haer voorhooft is te byster teer, En dit u voorstel tegen eer; VVy sijn door schaemte vvegh-gevoert VVaer yemant maer van trouvven roert; VVie ist van ons die seggen kan, T'sa moeder haest, ick vvil een man? VVat vrysters inden boesem leyt Dat dient gedacht, en niet geseyt; VVant maeghde-last dat is een saeck Die dient gevveten sonder spraeck. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Of schoon de klocke niet en slaet, Als maer de vvijser omme-gaet, Soo vveet een yeder sonder slagh De stonden van den ganschen dach. Siet! als een maeght soo hooge vvast Dat haer des moeders heuycke past, Of telt nu jaren drymael ses, Neemt dat, o vader, voor een les Dat een u dochter vvat ontbreeckt, Schoon datse niet een vvoort en spreeckt: Hout vast dat jae haer fieren tret, Hout dat haer douxje vvel geset Sijn Wijsers van de binne-smert Die haer leyt in het vveligh hert, Denckt vry dat aen een rijpe maeght Yet schort hoevvelse niet en klaeght. Wanneer ghy dese peylen siet, O vaders, en verachtse niet, Maer let vvel neerstigh op het stuck Of u genaeckt groot ongeluck. Siet! als de jonge vvijngaert-loot Drijft inde lucht een gulle schoot, En datse vvortels heeft, soo goet Schier als haer eygen moeder doet, Een Hovenier sal metter daet, Indien hy slechs het stuck verstaet, De plante scheyden vande stam, Soo ras hy dese jeught vernam. Jck vvens een vader dit verstant Wanneer sijn dochter dient verplant, Jck vvensche dat een moeder lett' Wanneer een dochter dient verset; Maer als noch d'een noch d'ander siet Hoe gul haer jonge vvijngaert schiet, Soo isset (mijns bedunckens) tijt Dat sy haer eygen tacken vrijt, Op dat haer jong en vveeligh hout Mach by een ander sijn gebout, En sy vvat verder, alsse plach, Haer groene loten schieten mach; Een die my dit lest heeft geraen, Die seyd' het mochte vvel bestaen. Anna. T'vvas yet dat ghy te voren dreeft, Maer dit bejach en hangt of kleeft; Hoe! dunckt u t'seggen al te koen, En vviljet sonder seggen doen? Neen kint, dit stuck is ouders vverck, Hier dient een hoogh, een diep gemerck, Hier dient een vvijs, een lang beraet, Dat onse jeught te boven gaet; En ghy noch echter niettemin Wilt flux en met een luchten sin Gaen vallen in het minne-spel, En mallen met een jong-gesel; O neen, dit kan ick niet verstaen, Der vrienden oogh moet voren gaen, Bevraeght u vvel, oock eerje vrijt, VVant dan ist even vragens tijt; {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer naderhant te nemen raet Dat koomt gemeenlick al te laet. My is voor desen eens verhaelt, En t'leyt my noch int hooft en maelt, Hoe datmen vvalle-vissen vangt, En schichten in haer leden prangt; Het stuck dat vvort te vveegh gebracht Om dat het beest niet eens en acht, Niet eens en ducht, niet eens en schroomt VVie dat ontrent of aen hem koomt, En als t'harpoen is vast geset, Dan schijntet dat het eerst maer let Voor vvie, en vvaer het vlieden sal, En siet! dan vluchtet over al, Dan inde stroom, dan na de ree, Dan in het diepste vande zee; Maer vvaer het svvemt of henen vliet, Het is, eylaes! het is om niet, VVant vvaer het sich ter neder set, Het voert sijn eygen quelling met, Siet dus vergaet die groote vis, Om dat hy eerst niet schouvv en is. Ach trou-sucht is een slim gebreck, Ten lijt geen uytstel, geen vertreck, Het koom soo't vvil, het gae soo't mach, Van raet of reden geen gevvach, Het kint, met dese korts bevaen, VVil metten ruyter dolen gaen, Nochtans te licht eens jae geseyt, VVort dickmael seven jaer beschreyt; Ghy, vveest niet haestich inde min, Maer hout u domine sinnen in, ‘VVant is de vryster licht gereet ‘Het doet oock aenden vryer leet; ‘VVie ras bekoomt yet dat hy socht, ‘Die vreest terstont te sijn bekocht, ‘En is de vryster vvat te vlug, ‘De vryer gaet vvel licht te rug. Een kock die t' spit te veerdich draeyt, Die maeckt sijn dingen licht bekaeyt, VVant dickmael, voor een spoedigh endt, Soo vvort de spijs in d'as gevvent; ‘Met sinnen, kinders, vvatje doet. ‘De grootste haest, de minste spoet. Een vogel-strick, een jong-gesel Gelijcken uytter-maten vvel, Want soo een velt-hoen of faisant Koomt neder vallen in den bant, Als offet vvoude sijn gevaen, Soo blijft het garen open staen, Maer tijdt de vogel op de loop, Dan vvorter eerst een vaste knoop. ‘Al vvatmen aen een vryer biet, ‘Dat vvil de slimme lincker niet, ‘Dus vvilje minne, vvilje gunst, ‘Soo leert voor eerst de vveyger-kunst. ‘Noyt heeft aen vvey-man vvilt gelust ‘VVanneer het op sijn leger rust, ‘Een vlucht, een sucht, een snelle loop, ‘Die maeckt en hier en daer den koop. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Door moeyte smaeckt het minne-spel, ‘En 't neen dat staet de meysjens vvel, ‘Doet vande minne pijl en pijn, ‘De minne sal geen minne sijn. Phyllis. Dit houd ick vvonder vreemt geseyt, En tis my vanden vvegh geleyt, Hoe! vvilje dat ick segge neen, VVanneer ick jae van herten meen? Of sal ick vvijsen vander hant Daerom mijn jeughdigh herte brant? Neen, dats gevvis een quade slagh, Die noyt ons dienstigh vvesen mach, ‘VVie hongert, gaept en eet terstont, ‘Als hem de pap is voor den mont. ‘VVie inde min vvenst goeden spoet ‘Die doe gelijck het meeuvvtjen doet ‘Dat, als het vischje boven svveeft, ‘En sich maer eens om hooch en geeft, ‘Valt strax met alle krachten neer, ‘En licht het beesjen uyt het Meer. ‘'t Geluck, o kinders, is te glat, ‘Het dient in haesten op-gevat, ‘Het dient gegrepen t' sijnder tijt, ‘Eer dattet vveder henen glijt. ‘VVie aengeboden dienst versmaet, ‘VVilt dickmael als het is te laet; ‘En die een goede kans versiet, ‘En recht het stuck sijn leven niet. ‘Dies, als de vinck is in het net, ‘Soo dient geen tijt te sijn verlet. Jck moet hier brengen aenden dach Een droef gespreck, een diep geklach, Van seker ons bekende maeght, Die siende datse vvert bedaeght, Haer by een Roosjen vergeleeck, En sprack, gelijck als ick nu spreeck. Als eerst het jeughdich purper-root Quam puylen uyt mijn teeren schoot, Doen vvas ick vry een trotse blom, Ick hadde prickels om end om, Jck stont geset en bijster vast, Jck stont gelijck een spitse mast, VVie my genaeckte, kreegh een streeck, VVie my genaeckte kreegh een steeck, Maer als mijn soete jeught verdvveen, Doen ick viel sonder raken heen, Doen ick viel neder in het stof, En vvas maer stroysel voor den hof, Doen riep ick staegh tot alle man, Siet! vvat een roosje vvorden kan! Die met geen hant vvou sijn gepluckt, Ben nu met voeten onderdruckt; Ach! die voor desen niet en vvou, VVat isset dat ick niet en sou? ‘Ach daer de rimpel plought het vel, ‘Indien het quaem, men namet vvel. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Anna. Ghy vvijckt al vry vvat uytte baen, Dus laet ons hier vvat naerder gaen. Hout yemant vvat van mijnen raet, Soo stell' ick yeder dese maet, ‘Al is de vryster byster groen, ‘Haer past het lijden, niet het doen, ‘Dus brengt ons hier geen meeuvvtjen by, ‘Het grijpen staet geen maget vry; ‘Haer dient gedult, al isset pijn, ‘Tot datse mach gegrepen sijn. Het vincke-net koomt haer niet toe, Ons dient alleen een stille Vloe, Die roert haer niet, maer blijft geset, Al isse schoon een vogel-net, Tot dat een snepp', of ander dier, Daerin koomt vallen met getier, Daerin met alle krachten springt, En t'nett' als tot het vangen dvvingt. ‘Al isset schoon u volle vvil, ‘Ghy staet dien onvermindert stil, ‘Tot hy, die u van herten mint, ‘Als met gevvelt u herte vint, ‘En dat de tijt, en vrienden raet ‘V dringen tot den echten staet, ‘Ons net moet vangen sonder schijn, ‘De vogel moet de vanger sijn. Doch vvilje dat ick dit geval, Met naeckter reden toonen sal, Soo siet hierop de Bakens aen, Die veel-tijts aenden oever staen, Haer vier dat in het duyster brant, Geeft vvel een glinster aende strant, En roept te midden uytte Zee, De schepen tot een goede ree, Als doende blijcken voor gevvis, Dat daer ontrent een haven is, Maer efter blijftet schippers vverck Te komen naer het vier-gemerck, Hy maecke seyl vvanneer hy vvil, Het baken staet geduerigh stil, Het baken vvijckt niet vande kant, Maer toont alleen een stillen brant. Ghy mooght bevvijsen met den schijn, Dat ghy sijt Quesel, noch begijn, V geestich kleet, u soet gelaet, Dat kan betuygen metter daet, Als datje niet ondienstich vint Te rechter uyr te sijn gemint, V vvesen geeft hier toe de loos, Maer laet het roeyen aen Maetroos, En noyt om echte minne peyst, Ten sy men u ter eeren eyst; Dus verre dient een jonge maeght, En hooger niet te sijn gevvaeght. Phyllis. Men siet nochtans in onsen tijt Hoe menigh datter vvort gevrijt, Ja raeckt oock dickmaels aen een man, Om datse vryers locken kan; Seght, lieve, vvaer gebeurtet niet Dat, als een vryer hope siet, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy dan vvel souckt een echte vrou Oock daer hy eerst niet vryen vvou? Anna. Dat magh by vvijlen eens geschien, Maer veel en vvortet niet gesien, Als yemant in een boomgaert gaet, Daer aenden vvech een haege staet, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En t'vvare vry een losse trou Dat yemant juyst gaen vrijen sou, Om dat misschien een stoute-bil Haer spillen met hem mengen vvil, En dat misschien een vvilden braem Hem onder by de slippen naem, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem boven aenden mantel greep, Of elders inde leden neep, En noode soo, als met bedvvang, Hem tot haer vruchten suer en vvrang, Sal dat bevvegen sijn gemoet, Of vveder-houden sijnen voet Om dan niet dieper in te gaen, Daer vry al beter freuyten staen? Neen, neen; hy acht haer trecken niet, Hoe schoon dat sy haer vruchten biet, Men maeckt sich los van haer beslagh Soo haest hy kan, soo ras hy magh, Hy ruckt haer stoute krauvvels of, Om voorts te treden inden hof; En schoon hy daer met ongemack Moet reycken naer een hoogen tack, Dat is hem des te meerder vreught, En tis te beter voor de jeught; Want datmen licht bekoomen kan En smaeckt niet aen een rustich man; Maer vvat aen steyle boomen hangt Dat isset daermen na verlangt, ‘Het freuyt dat is dan vvonder soet, ‘Wanneer de plucker klimmen moet. Phyllis. VVel, soo een vryster niet en mach Haer liefde brengen aenden dach, Soo laet het dan haer vader toe, Dat hy het voor sijn dochter doe. Waerom doch niet in onse tijt Oock met een jonge maeght gevrijt? Mijns oordeels, vought dat alsoo vvel Als met een moedigh jong-gesel; Veel hebben dit vvel eer betracht, En oock met voordeel uyt-gevvracht VVant dickmael gaept de vryer niet, Voor datmen hem den lepel biet. Maer dit behoort, op vast bescheyt, Behendich aen te sijn geleyt, En door een derden ingebracht, En dat als in een stille nacht, Op datter niet een mensch verstae, Hoe dat het met den handel gae: Soo doet de loose vogelaer, Die sit niet in het openbaer, Maer is met ruychte dicht beset, En stelt een roer-vinck in het net, En hout daer op sijn oogh-gemerck Tot aen het eynde van het vverck, Doch, so de vangh niet vvel en vvil, Hy duyckt int loof en hout hem stil, En niet een vogel kander sien VVat desen handel mach bedien. Anna. Te vryen met een jonge maeght Is, mijns bedunckens, veel gevvaeght, VVant dit alsoo te leggen aen, Dat niet een mensch het sou verstaen, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorvvaer daer is geen middel toe, Men riecktet, ick en vveet niet hoe; De vveerelt is te vvonder boos, De menschen al te byster loos; Wy leven in een snegen tijt, Die schier een hayr in stucken splijt, Al segje niet een enckel vvoort, Noch vvort u meyning na gespoort, Een yeder let op dit geval, En siet! men vvetet over al, En soo het stuck dan qualick luckt, Daer sit de vryster dan bedruckt, Sy vvort van alle man begeckt, Dat haer tot enckel schande streckt. Ghy, eermen dit met u bestaet, Soo pleeght voor al gesetten raet, Let, eermen eenigh ding begint, Hoe dat de vryer is gesint; En, is daer geen of kleyne lust, Soo houtje best het hooft gerust. De vos is hier (mijns oordeels) vvijs, Hy salt noyt vvagen op het ijs, Of leyt voor eerst daerop sijn oir, Hy prouftet door een sneegh gehoir; En is de schors misschien te kranck Soo neemt hy elders sijnen ganck; Dit is u nut te sijn gedaen, Of anders salter qualick gaen. Phyllis. Om my te maecken aengenaem, Daer ben ick vvonder toe bequaem, Een vrient die heeftet my ontdeckt, Wat best de jonge vryers treckt; Dus, mocht ick gaen na mijnen sin, Ick tooger hondert totte min. Anna. VVel, seght vvat soutje doch bestaen? Phyllis. Jck sou vvel moy en keurlick gaen, En strijcken prachtich over straet, Geduerich in een nieu gevvaet; Men seyt te rechte nu en dan, Een schoone kleeding maeckt den man. Anna. Soo ghy, door middel vande pracht, Of met den glans van rijcke dracht, De vryers meynt te locken aen, Soo doolje vande rechte baen: De Salamander die verdvvijnt, VVanneer de sonne krachtich schijnt, VVeet vry dat al te moyen maeght, De vryers dickmael henen jaeght, Vermits de gunst van rechte mans Vergaet door al te grooten glans. Dus, vrysters, gaet niet al te fray, De liefd' is kranck, de tijt is tay. Verkiest u liever eenigh kleet Met vveynich kosten uyt-gereet, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat geestigh aende leden staet; Dat is voor u den besten raet: ‘Het seyl te trecken inden top ‘Dat rijst veel uyt een lossen kop, ‘En tis geen kunste moy te gaen, ‘Gelijck als heden vvort gedaen; ‘Maer pracht te houden inden bant ‘Dat is een teycken van verstant. En boven dat, soo vind' ick noch Dat yeder vveet van dit bedroch, Men hout dat onse flicker-list Alleen maer na de vryers vist, En datmen, na den echten staet, Sijn oiren vveder hangen laet; Dit hoord' ick laetst een seker man, Die al de minne-rancken kan, Hy vvas te gast hier inde stadt En sprack, tervvijl ick by hem sat, Veel saecken dienstigh voor de jeught, Veel lessen noodigh totte deught; Een streeckjen hoord' ick onder al, Dat hier te passe komen sal. De Perse-boom, vvanneerse bloeyt, Ist schoonste dat in hoven groeyt, Soo lang haer bloem is nieu en vers; Maer gaet en siet doch eens de pers Als naderhant haer bloeysel speent; Sy staet terstont geheel verqueent, En sieter uyt, 'ken vveet niet hoe, Dien boom pass' ick de meysjens toe, Die staegh, alleen tot enckel schijn, Soo titsigh op-gestreken sijn; ‘Want vrysters staegh al even net, ‘Soo haest getrout, soo haest een slet; ‘En, soomen dickvvils onder-vint, ‘Die dickmael spiegelt, selden spint. Indien het ging na mijnen sin, Ick beeldet alle vaders in, Een dochter van haer eerste jeught, (Al iss' hun schoon de grootste vreught,) Soo op te trecken, dat een man Haer vry noch hooger setten kan, En noch mach geven dit en dat, 't Gunt sy te vooren niet en hadt, VVant anders, als een jonge maeght Heeft alle ding vvat haer behaeght, Soo vint de man doch geenen danck, Al geeft hy al sijn leven lanck. Phyllis. Dit houd' ick vvel te sijn geseyt, En dient alsoo te sijn beleyt, Maer daer is noch een naerder baen Om mette vryers vvel te staen; Te geven aen een jongeling, Te senden eenigh proper ding, Een kraegh genaeyt met eyger hant, Een neusdouck met een moye kant, Of yet geschildert mette naeldt, Met gimp en loovers afgemaelt, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Of yet gesteken opten raem, Met sijnen en met uvven naem, Of vvel een bloem, een verssche roos, Die yemant voor de beste koos, Een tuyljen van het eelste kruyt, Daer yeder tackje vvat beduyt, Of immers eenigh boom-gevvas, Dat yemant voor het schoonste las, Dat is een oude minne-kunst En leydt de gronden vande gunst. Anna. Ghy hebt u les niet vvel geleert, En vat het stuck geheel verkeert, VVant als een teere maget schenckt, Tis vast dat sy haer eere krenckt. De keucken leert ons even dit VVanneer men by den viere sit; Smelt vet met stilheyt inde pan Ghy spilter niet een druppel van, Maer springter yet tot in het vier, Soo rijster strax een groot getier, En door het smout dat buyten vvalt, De vlam tot inde panne valt: ‘Een maeght die aende vryers geeft, ‘Die laet al nemen vvatse heeft, ‘Ghy, schenckt dan niet; tis ongeval, ‘VVant geefje vvat sy nement al. Phyllis. En voughtet dan geen maeghden vvel Te schencken aen een jong-gesel, Soo laet dan aen den jongman toe Dat hy de vrysters gunste doe; En geeft de maeghden volle macht Te nemen dat haer vvort gebracht; ‘Al vvie versmaet dat yemant geeft, ‘Die toont haer stuer en onbeleeft. Anna. Het nemen voor een jonge maeght En dient haer leven niet gevvaeght. Het is my dickmael groote spijt, VVanneer ick sie in ouden tijt, Iae noch tot heden opten dach, VVat dat het geven al vermach; ‘Een maeght, al isse vvonder net, ‘VVort door het nemen licht besmet; ‘Een vvijf, al isse kuys genoemt, ‘Indiense tot ontfangen koemt, ‘Daer is geen feyl, of tvvijffel aen, ‘Haer eer, en luyster heeft gedaen. ‘Het gout dat breeckt een stale deur, ‘Het gout dat stelt de vvacht te leur, ‘Het gout dat heeft een vreemde kracht, ‘Het koomt daer niemant oyt en dacht; ‘En schoon men hondert grendels sluyt, ‘Het raeckter in, het raeckter uyt; Leght inde Quick vry loot en tin, Geen slecht metael en koomter in, Gaet brengter koper yser stael, Het blijfter buyten altemael; {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer koomter eenich gout ontrent, Dat vvorter krachtigh ingeprent; ‘Waer macht en reden niet en gelt, ‘Dat vvort noch door het gout gevelt. Ghy, laet daerom noyt schoonen ring U geven door een jongeling, En laet u gout of diamant By niemant steken inde hant; Geen Oester vvort haer visjen quijt, Soo lang als sy het nemen mijt, Soo lang als sy gesloten staet, En geen geschencken in en laet, Maer soo vvanneer de loose kreeft Haer oyt een aerdich keytjen geeft, En goyt dat tusschen in de schelp, Strax is de oester buyten help; Want mits sy haer niet sluyten mach, Gelijckse van te vooren plagh, Door dien de key haer dat belet, Soo vvortse deerlick af-geset: ‘'k En seydet niet den ganschen dach, ‘VVat dat het geven al vermach; ‘VVanneer de vryster maer ontfangt ‘Tis vvonder vvat de vryster vangt; ‘Die geeft, die krijght sijn vollen vvil, ‘Die neemt is ongevoelick stil, ‘Sy lijdt, en svvijght, sy vveert haer niet, ‘Schoon sy een roover voor haer siet, ‘Dies vvort haer eer, haer beste schat, ‘Met rauvve tengels aen-gevat; ‘Wie geeft die heeft het gans gesegh, ‘Wat souse doen? de klem is vvech. Ghy, mijt dan dese laghen, mijt; Al vvortje schoon op eer gevrijt, En vvat de vryer immers doet En vveest hem efter niet te soet; Bevvijst hem staegh maer schaerse gunst, VVant daerin leyt de minne-kunst; Let hoe het kalck dan eerst ont steeckt, VVanneerder eenich nat op leeckt; Let hoe de sonne schoonder straelt, Na datse neder vvas gedaelt, Na datse, mits een drouve lucht, Was vander aerden vvech gevlucht. Al rijster somtijts eenich vvoort Dat u misschien den vrede stoort, En vveest daer geensins in besvvaert, Het is een tvvist van sachten aert, ‘Want schoon de liefjens vvorden gram, ‘Die vvint vervveckt slechs meerder vlam, Een die tot springen is gesint, Eer dat hy sijnen sprong begint, Wijckt (so het schijnt) eerst vande gracht, Maer springt dan met een grooter macht; Gaet vvent het oogh op Venus kint, Wanneer het sijnen booge vvint, Siet! hoe de pese laeger gaet, Hoe hy de pijle felder slaet; {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy siet hoe dat de vvijngaert groeyt VVanneer hy dapper is gesnoeyt, Ghy siet dat vvater inde smis Het vier tot enckel voetsel is, Het gaet dus even mette min, Krakeeltjens brengen vrientschap in; ‘De pruyltjens vande losse jeught ‘En dienen maer tot soeter vreught. Phyllis. Dit is voor al een vreemde slach, En die ick geensins prijsen mach, VVant soud ick dese vvegen gaen, Mijn rijck en sou niet lange staen; Hoe! soete minn' uyt vvrange tvvist? Voorvvaer vriendinne tis gemist. Des liefdes rijck is honich-soet, Het vvort door vrientschap aengevoet, En Venus kint is al te teer, Het schrickt voor soo een harde leer; Het is aen al de leden naeckt, En dient maer sachtjens aengeraeckt; Het is gekoestert in een lant Daer niet als roosjens sijn geplant; Al ist met vlammen toegerust, Noch vvort sijn vyer vvel uyt-geblust, ‘Al vvie een keers te vinnich snuyt, ‘Die doet het licht ten lesten uyt. Anna. Jae gaet en set een vryer sacht, Soo krijght hy pas de volle macht, Om met verlof te vvesen geck, En u te treden opten neck. Een vryer slacht de klimmer boon, VVant of om dese Plante schoon Het langste rijs van al het velt VVort inder aerden vast gestelt, Indiense t'hout maer raecken mach, Oock slechs met eenen ommeslach, Tis al genough; het dertel kruyt Dat klimter aen tot boven uyt; En dan noch, op sijn eygen plucht, Soo maecket krullen inde lucht. Jndienmen liet een minnaer gaen, VVat sou de lincker niet bestaen? Al kreegh hy schoon sijn ganschen lust, Hy is noch efter niet gerust, Hy sal gaen melden door het lant V malle gunst, sijn eygen schandt; Het is een spreucke vande jeught Te seggen, tis geen soete vreught Dat yemant koomt tot sijn bejach, Jndien hy't niet vertellen mach: Ghy, vvacht dan, lieve vryster, vvacht Van u te toonen al te sacht. Phyllis. Dit mach een reys of tvvee misschien Of hier of elders sijn gesien, Maer dat de vrient, die my bemint En niemant beter heeft gesint, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Alsoo mijn eer verraden sou, Dat loof ick niet; hy is te trou: Hy my verlaten? vvat een struyf! Anna. Maer syje niet een slechte duyf? Onnoosel kint, en letje niet Wanneer de vvint ruyst in het riet, Hoe dattet buyght en neder sijght, Jae schier tot opter aerden nijght, En hoe het vveder vinnigh staet Soo haest de buy maer af en laet? ‘Die vrijt is dvvee gelijck een pier, ‘Maer vveder fel gelijck een stier, ‘Indien hy mits een soeter lucht ‘Niet meer de stuere vvinden ducht. ‘Wanneer de Bruyt is inde schuyt, ‘Dan sijn de schoone vvoorden uyt, ‘En mettet boeten vande lust ‘Is al de vrientschap uyt-geblust. Hier tegen is doch goeden raet, Voor die haer dingen gade slaet; De vryheyt dient te sijn gemijt, En dat oock vanden eersten tijt, De losheyt, en onguere praet, En ander dertel ongelaet, Dient ingetoomt van stonden aen, Eer dattet vorder pooght te gaen. Soo ghy de Sleck, het vuyl ghespuys, Wilt laten kruypen door het huys, Tis seker dat haer vuyle slijm Haer boos vergif, haer taye lijm, Sal blijven hangen over al, Al vvaerse maer genaken sal; Geen hout, of steen, geen aerdich kleet, Hoevvel met kosten uyt-gereet, Geen huys-raet blijfter onbevleckt, Alvvaer het beest sich henen streckt; Maer dit kan lichte sijn geschout, Indien men slechs met enckel sout Den vloer ontrent het dier bestroyt, Of op sijn vuyle leden goyt, VVant strax het treckt sijn horens in, En smelt dan efter niettemin, Ten kan geen stroo-hreet vorder gaen, VVant al sijn kracht die is gedaen. ‘Gesoute reden, vvel geseyt, ‘En op een lincker aengeleyt, ‘Betoomen licht een vuylen mont ‘Die noyt te voren stil en stont. Phyllis. My dunckt, ick vveet noch beter raet, Om vry te vvesen vande smaet, Dat is, de koop haest toe te slaen, VVant dan is alle klap gedaen; ‘Hoort vrysters, sooje sijt beducht ‘Voor oneer, schimp, en quaet gerucht, ‘Voor haet en nijt en klapperny, ‘Neemt haest een man, soo sijtje vry. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Anna. Hoe? vvilje dan uyt luchte vvaen En als ter loops ten echte gaen? Neen kint, dat is een quade gront, ‘Die haestich suypt verbrant sijn mont; Maer vvie hem mijt voor ongeval, Die kent eer dat hy minnen sal; Ghy, die hier seker pooght te gaen, Let hoemen vangt de domme kraen, Een huysje van belijmt papier Bedrieght het onverstandigh dier Van binnen is een vveynigh aes, En siet! de vogel is soo dvvaes Soo bot, soo dom, soo byster geck, Dat hy terstont den ganschen beck Daer binnen steeckt, en happich eet Eer hy de rechte gronden vveet, Maer als hy dan het hooft verdrayt Soo staet de vogel daer bekayt, Hy tiert, hy raest, hy schut den kop, En draeyt soo rondt gelijck een top, Maer of hy vvoelt of byster springt, En 'tlijf in hondert bochten vvringt, Tis al om niet, tis al te laet, Hy vveet sijn leven geenen raet, De kap hem om het hooft gepast, Die kleeft, eylaes, te bijster vast; De jeught, en vvie het speeltjen siet, Die is verheught in sijn verdriet, Die schimpt, en spot, en lachter om, En hiet den plompert vvillekom; Daer vvort de vogel opgevat En dient ten luste vande stadt. Schoon yemant schier van liefde raest, Noch dient de liefde niet verhaest, Ghy, tast dan noyt te veerdigh aen, Dat nimmer af en is te gaen, En suypt niet eer voor datje prouft, Of anders vvordje licht bedrouft; Bedenckt eens vvat een langen tijt Dat Jacob Rachel heeft gevrijt, Hy diende, met een vollen danck, Geheele seve jaren lanck, Hy leyde staegh het jonge vee Of in den dauvv, of door de snee, Hy dede vvat een dienaer plach, En vvat een trouvven herder mach. Siet David aen, dien grooten heldt, Hoe hy ter prouve vvort gestelt, Want of hy schoon den Reuse slouch, En sijnen kop daer henen drouch, En schonck hem tot een liefde-pant Aen Michol en het vaderlant, Noch kreegh hy niet die vveerde maeght, Daerom hy 't leven had gevvaeght, Maer vvert noch menichmael beprouft, En dickmael totter doot bedrouft, En echter, siet, de vryer svveegh Tot dat hy eens de vryster kreegh. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Phyllis. Hoe! vvilje dan dat onse tijt, Die staegh en veerdich henen glijt, Hoe, vvilje dat ons gansche jeught, Die maer en is een korte vreught, Sal smelten in een lang gevry, Dat is, in enckel slaverny? Anna. Neen, dat en is de meening niet, Schoon dattet hier en daer geschiet, Ick vvil slechs dat een jonge maeght, Als sy ter eeren vvort gevràeght, Niet strax, en met een luchten sin, Sal storten in een losse min; Een staegh versouck, in vvare vlijt, En dat niet voor een kleynen tijt, Met stille sinnen uyt te staen, Dat raed ick alle vrysters aen. Dat breeckt in ons het eerste mal, En tis de vaders liefgetal, Dat rijpt een groenen jong-gesel, En t'staet de teere maeghden vvel. VVie bouvvt een huys op eenen dach? VVie velt een boom met eenen slach? VVie ist die oyt met eene schoot Een schans, of ander slot genoot, VVie ist die oyt een frisse maeght Met eens te vragen mede draeght? ‘Wie yet vvil prouven vvat het sy, ‘Die roeper Tijt en Reden by. Phyllis. Moet dan het vrijen sijn beleyt Gelijck als uvve reden seyt, Soo dient de vrysters toe-gestaen Met vryers om te mogen gaen, Want die veel mette lieden spreeckt Die siet vvat inde lieden steeckt, En soo verneemt een snege maeght Wat yeder inden boesem draeght. Anna. Of schoon dit veel by ons geschiet, Veel vvijse lieden prijsent niet, Vermits in die gemeensaemheyt Gemeenlick yet verholen leyt Dat aende maeghden hinder doet, En dickmaels quade rancken broet. Phyllis. Jn tegendeel, naer ick het meyn, Soo maecktet ons een geestich breyn; Het is vermaeck en soete vreught, Het is een schole voor de jeught; Want koomter oyt een geestich man, Men hoort, men siet, men leerter van, Sijn reden is gelijck een les, Hy slijpt ons, als de steen het mes; Of isser yemant rouvv en dom, Oock dat is nut; men lachter om; En hy vvort even dan gevvet, En in een beter stant geset; {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Men sietet dickmaels inder daet Dat, vvie met vrysters omme-gaet, Wort inder haest een abel man, Schoon hy te voren niet en kan. Dit heb ick niet van vreemde lien, Ick hebbet inder daet gesien. Mijn suster, nu een jaer getrout, Die hadde dickmaels onderhout Van yemant die van buyten quam, En lust in hoofsche vrysters nam, Dies vvertse gauvv en vvonder sneegh, Om datse veel geselschaps kreegh; Jck sach eens datse by haer hadt Ses Juffers uyt een vreemde stadt, Gebeckte spreeuvven altemael, En vry geen kinders inde tael, By dese quam een jong-gesel, Een leerling in het minne-spel, Een jubben, soo het schijnen mocht, Een vogel van sijn eerste vlocht, Een laf, een mop, een rechte loen, Hy vvist sijn dingen niet te doen. Hoe lough ick al dien ganschen dach, Tervvijl ick desen handel sach! Hy vvas een spot van allegaer, En hy en vvertet nau gevvaer, Een yeder viel hem op het lijf, En socht in hem haer tijt-verdrijf, Een yeder gaf hem streeck op streeck, En siet de klunten sat en keeck, Onaerdich heel, en vvonder rou, Onseker vvat hy maken sou; MY docht dat ick een Esel sach Die onder seven apen lach, En die van al dat slim gebroet Veel schamper grillen lijden moet; Hier klimter eene boven op, En grijpt hem byden dommen kop; De tvveede valt hem in het hayr, En stelt een vvonder vreemt gebaer; De derde siet 'ken vveet niet hoe, En schiet hem hondert guyghjens toe; De reste foolt hem vvaerse kan, En maeckter duysent speeltjens van; Het beest verstelt, in dit geval, En vveet niet vvat het maecken sal, Het sit alleen maer slecht en siet, En vvatter vvangt ten vveert hem niet; Siet dus is onse quant gestelt, Hy vvort aen alle kant gequelt, Hy sit en svveet, hy sit en beeft, Hy vveet niet hoe dat hy het heeft; Hy schijnt een overvvonnen man Die sich niet langer vveeren kan. Dit speultje duerde langen tijt, Ia s'nachts en vvas hy niet bevrijt, Want, mits hy inde buerte sliep, Soo vvasset datmen t'samen liep; Men raemde strax een nieu besluyt; Men sont om zout, en krevel-kruyt, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat vvert hem door een snege meyt Des avonts in het bed geleyt; Hy vvoelt, hy draeyt, hy keert, hy vvent, Hy leyt en krevelt sonder endt, Hy tuymelt midden inden droom, Gelijck een bruyn-visch opten stroom, Ten lesten, korsel op-gestaen, Soo ging het speultje vveder aen, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Daer lach hy doen de soete knecht, En haddet uytter-maten slecht; Hy vvort daer op een nieu begeckt, Tot hy ten lesten henen treckt. Ick sach den vryer naderhant, Maer 'tvvas gevvis een ander quant, Hy hadde doen sijn banden vast, En leet voortaen geen overlast, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet een van al en vvas soo koen Die hem dorst spijt of hinder doen; Besiet, vriendinne, vvatmen leert VVanneer men byde jeught verkeert. Anna. Wel! prijsje dat soo vvonder seer? Voor my, 'ken prijset nimmermeer. Het vvaer misschien een goede saeck, Indien men hier van vryers spraeck; Die laet ick soucken haer bejach, En vvat haer sinnen vvetten mach; Maer, soomen na de reden siet, Dit spel en dient de vrysters niet. Ick prijs', ick prijs' een stille maeght; Die alle klappers henen jaeght, Want die veel jongmans onderhout, Die vvort gemeenlick al te stout, En leert oock dickmaels, boven dat, Dat beter vvare noyt gevat. Ey let eens vvatter omme gaet, Voorvvaer ten is maer losse praet, Die niet ter vveerelt in en brengt, Als datse goede seden krenckt. En schoon of u eenvoudich hert Hier door al vvat geslepen vvert; ‘Tis nutter ront te sijn genaemt, ‘Als oyt te vvorden onbeschaemt; ‘En't Hoofs is beter noyt geleert, ‘Als dat de tucht vvort om-gekeert. Laet mans doortrapt en listigh sijn, Voor u en dient geen loose schijn, Voor u en dient geen vry gespreck, Voor u en dient geen stouten beck, Laet koenheyt aen de rouvve jeught, Oock dat en is geen maeghde-deught, De stilheyt met het eerbaer root, Dat is het slot van uvven schoot, Dat is een rots, een vaste schans, Dat is de rechte maeghde-krans; Ghy moet niet komen inden raet, Noch daert een heir het ander slaet, Al vvat daer dienstich vvesen kan, Dat sijn al plichten vanden man. Jck vveet dat noyt een vvaere maeght Sich des haer leven heeft beklaeght, Dat sy oock toegelaten vreught En alle speeltjens vande jeught Heeft door de reden ingesvvicht Ter eeren vande maeghde-plicht. ‘Jn haest van tafel op te staen ‘En oock met honger vvech te gaen ‘Dat is, o maeght, de beste voet ‘Waer na men vveelde rechten moet: ‘Jck mocht, en ick en dedet niet, ‘En gaf in vreughde noyt verdriet. Onthout dit al u leven lanck, Ghy sult my vveten grooten danck. En schoon ghy't heden niet en grijpt, Het sal u dienen alsje rijpt. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} En of het somtijts soo geschiet Dat ghy aen yemant spraecke biet, Het tacketeylen evenvvel, Of ander dertel hant-gespel, En dient u geensins, jonge maeght, VVant tis te veel van u gevvaeght. ‘Alst meysje giet met eenich nat, ‘Dat is geseyt, koomt foolt my vvat; ‘Alst meysje goyt met eenich groen, ‘Dat is om vveder-spel te doen; ‘Maer steecktse vvat in yemants bedt, ‘Soo koomtse naerder aen het net; ‘VVant is de kunst oyt kunste vveert, ‘Dat spel heeft vry een langen steert, V kamer is dan op-gedaen, En noodt de vryers in te gaen, V koets, eylaes, u stil vertreck Js open voor een lossen geck; En vvat hier tegen doch geseyt? Ghy hebt de gronden eerst geleyt, Ghy hebtet op den hals gehaelt, En vvort met eygen munt betaelt. Een die aldus met vryers jockt Tis seker datse vryers lockt, Gelooftet vry, uyt enckel spel Ontstaet niet selden svvaer gequel. Ick sach eens lest een soet geval Dat u misschien yet leeren sal; Een meysje van haer jeught gequelt, Ging spelen door een lustigh velt, Het pluckte bloemtjens hier en daer, En vvert daerin een Bye gevvaer, De vryster hadde spelens lust, Dies had het beesje nimmer rust, Sy greept, en neept, vvaert liep of vveeck, Tot dats' int leste kreegh een steeck, Doen riepse luyde! Fel gedrocht: Ick die alleen maer spel en socht, Ben door u pricken soo gestelt Dat my het lijf tot bobbels svvelt, Het spel is soet en heelt verdriet, Ten dient nochtans de maeghden niet. Europa, joncken vveligh dier, Vergreep haer aen een loosen stier, Voor eerst soo gaetse by hem staen, En raeckt sijn vette quabben aen, Sy neemt sijn horens inder hant, Die sy geheel doorluchtich vant, Sy streelt hem om en op het lijf, En souckt alsoo haer tijt-verdrijf; De linckert laet het meysjen doen, Jae gaet hem strecken in het groen, Daer light hy mack en vvonder tam, Niet anders als een jarigh lam, Des vvort de maeght gans onbevreest, En koomt te stouter aen het beest, Sy gaeter dickmael om end om, Sy pluckt hem menigh schoone blom, Sy draeght haer al te bijster mal, Sy hangt hem kranssen over al, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy vvrijst, en kraut hem opten kop, Ten lesten sitser boven op, Daer gaet de luyper na de strant, En soo allenxsen vande kant, Tot inde diepte vande Zee, En svvemt tot aen een vreemde ree, En siet! daer vvortet uyt-gevvracht VVaer toe het kunstje vvas bedacht. Nu hoort doch eens vvat dit beduyt, En treckter keest en leven uyt, O maeght, het is tot u geseyt, Dat, vvaermen eens de gronden leyt Tot los geraes en dertel mal, Men vveet niet vvaer het enden sal; Noyt vryster vvort terstont geschent, Of van haer kuysheyt af gevvent, Maer stap op stap, en voet aen voet, Soo koomtse daerse niet en moet; Men raeckt voor eerst in malle praet, En voorts in dertel ongelaet, Daer uyt ontstaet dan sotte min, En die gaet diep en dieper in, Dies vvast de vryheyt des te meer, En groeyt ten lesten al te seer, En eens dan in een minne-droom, Sijn al de lusten uytten toom, En tusschen vroet en tusschen geck, Soo koomt de rat dan aen het speck: Daer sit, eylaes! de vuyle bruyt En schreyt dan beyd' haer oogen uyt: Maer tis, o vrysters, al te laet Te klagen na de malle daet. VVel, slechte duyven sonder gal, En vveest u leven niet te mal, Vermijt in als den eersten trap, Onguere jock, en sotte klap, En los gevvoel, en dom geraes, De mensche vvort allenxsen dvvaes, ‘En die voor eerst haer niet en mijt, ‘Tis vvonder vvaerse niet en glijt. Phyllis. Dit houd' ick voor een goede leer, Maer bint geen vryster al te seer; Ick bidd', en achtet geensins quaet Dat sy vvat dickmael spelen gaet; VVant die alleene sit en kijckt, En noyt eens uyt den huyse vvijckt, En vveet niet vvatter omme gaet, Noch hoe het inde vveerelt staet, Maer een die reyst of spelen rijt, Die vvort geoeffent metter tijt. Anna. t'Geduerigh drillen achter straet En vought doch geensins onsen staet; En veel te rotsen hier en daer, Dat heeft al mede sijn gevaer, En overal ter feeste gaen Dat brengt oock menigh hinder aen, Iae deur en venster, boven dat, Die schaden vry al mede vvat; {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O maeght, onthout u vanden dach, Soo veel het immer vvesen mach, VVant al te grooten sonne-schijn En kan u geensins dienstigh sijn, U vvit is nut te sijn bevvaert, U eere dient te sijn gespaert, En koomje dickmael inde locht, Ick duchte dattet schaden mocht: Of is u schoonheyt niet soo teer, Soo vreest u schaemte des te meer.’ Tis vvaer, de kunste vande min Die beelt een maeght dit anders in, Ja vvilt dat sy geduerigh sal Haer vvaeren veylen over al, Maer Naso segge vvat hy mach, Jck achtet voor een quade slach. Ghy, vvilje sijn van goeden lof, Blijft t'huys, dat is het maeghden-hof. VVacht daer, tot datje vvort gesocht, ‘De veylste vvaer vvort minst verkocht, Het is een spreeckvvoort over al, De beste koeyen sijn op stal, En vvaer het schaepje dolen gaet, Daer isset dattet vvolle laet.’ Phyllis. Maer vvie heeft doch soo harden vvet Den maeghden tot een dvvang geset? Jck houde beter datmen siet VVat hier en vveder daer geschiet, Als datmen eenigh sit en suft, En laet verroesten sijn vernuft; Hoe! sal dan noch een vlugge maeght Met t'huys te blijven sijn geplaeght? Tis lang genough in school gevveest, En daer een harde plack gevreest; Laet doch de jeught vvat lustigh sijn, VVant haer genaeckt haest nieuvve pijn, De last vant huys, de vvil des mans, En alle jaer een kint by-kans. Men bint een slaef, men toomt een beest, Maer niet der vrouvven eelen geest, En ofmen schoon al vrouvven bint, Soo isset doch maer enckel vvint; ‘VVijn sonder lucht die leyt en vvoelt, ‘Soo dat hy veel de kelder spoelt; Een maeght gehouden aen een block Is dickmael voor de schommel-kock; Of voor een vent 'ken vveet niet vvien, Gelijk als dickmael is gesien. Het vrouvven-vleys is selsaem kruyt, Gaet bintet in, soo berstet uyt.’ Jck vinde dattet vrysters gaet Gelijck Castaignen diemen braet, VVant als men die vvat opens geeft, Dan isset datmer deegh van heeft; Men brengt de vrucht dan vanden heert Tot op de tafel vande vveert, Maer laetse toe en ongesneen, Sy springt in duysent stucken heen; {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} En ofmen dan al deerlick siet, De rechte leest en vintmer niet; Wanneer een vryster heeft de macht Te komen daer de jonckheyt lacht, Soo lostse, door een open vreught, De dampen van de gulle jeught, En vvacht dan (soo het haer betaemt) Tot datse vrouvve vvort genaemt: Maer soo vvanneer een lustigh hert Geduerigh op-gesloten vvert, En dattet met een drouven sin Dat innigh heet moet kroppen in, Dan vvort de maeght vvel soo geperst, Dat sy van spijt in stucken berst. Dies houftse, schoon sy vvort de bruyt, Geen kroon, of krans, of maeghde-kruyt. Anna. Den vrouvve-dvvang dien acht ick quaet, En vveet dat sluyten niet en baet, Want heeft het vvijf een reyn gemoet, Het sluyten is ten overvloet; En ist misschien een lichte schuyt, Soo ist verloren vvatje sluyt. Dan vvy sijn in een lant (God danck) Daer niemant kent dien harden dvvanck, Maer veel te los en al te vry, Dat leyt een gront tot slaverny: Soo dienter dan een vaste vvet, Soo dient ons dan een peyl geset, En daer en is geen beter raet, Als hier en elders rechte maet. Phyllis. Maer ick ben uytter aert gesint Om staegh te svveven metten vvint; En niet dat ick oyt liever vvil Als staegh te vvesen opten dril, Ick reysde, soo ick maer en mocht, Van dese, tot een ander locht; Tis nut voor ons (na mijn verstant) Te reysen door het gansche lant; Tervvijlen dat de vrije staet Ons tot ons eygen vville laet; En dat en huys, en man, en kint Ons aende schouvve niet en bint; Men hoort dan vvonder overal, Men hoorter menigh vreemt geval, Men hoort al vvat een reysend' man Tot onsen nutte seggen kan; Men heeft geduerigh nieuvve vreucht, Men vint geduerigh nieuvve jeught, Men leert de vvijse van het lant, Men sieter menigh aerdigh quant, En vvatter koomt van hier of daer, Dat vvet de sinnen allegaer; Of dunckt u dit misschien te veel, Soo lijt ten minsten datmen speel', Of met een vvagen op de strant, Of in het vette koren-lant, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Of anders in een boere-feest, Ten goede van een blijden geest, Op dat de jeucht doch eenen dach, By vvijlen vreughde plegen mach. Anna. Het spele rijden heeft gevaer, Gelijckmen dickmael vvort gevvaer, Bysonder alsmen door het lant, Gaet rotsen, op sijn eygen hant, En sonder yemant van ontsach Door alle velden svveven mach; Dit heeft my noyt vvel aengestaen, Al vvortet al te veel gedaen; Siet Dido speelt, en rijt ter jacht, En t'heeft haer om haer eer gebracht. Phyllis. Ey kint! dat is Poëte praet, Daer op niet eens te letten staet, Die geesten schrijven over al, Dat noyt en vvas, of vvesen sal. Anna. Tis soo: maer echter niettemin Daer steken nutte dingen in, Ten is voorvvaer geen losse vvaen, Indien men vvil met oordeel gaen, Die vvijs is neemt den handel niet Gelijckmen die voor oogen siet, Maer of die schoon vvat selsaem luyt, Hy treckter tucht en leering uyt. Juyst soo de vvijngaert plach te doen, Die met haer loof en vveeligh groen, Sich op de soetste druyven streckt, En duysent schoone vruchten deckt, Maer vveertmen maer het gulle blat, Soo vintmen strax een gansche schat. Soo gaetet met die geesten toe, Sy spreken, ick en vveet niet hoe, Na schijn en isset maer gemalt, Al vvat haer uyt de penne valt, Maer alsmen slechs het loof ontvvint, Dan isset datmen druyven vint. Doch soo u dit niet aen en staet, Soo vveet ick noch al goeden raet, Jck vvil gaen brengen aenden dach, Dat u vvat dieper roeren mach. Siet! alsoo lang de klare maen Sal aen den blauvven hemel staen; Soo lang men in het aerdsche dal Van vlugge maeghden vveten sal; En dat men oyt van spelen gaen, Sal byde jonckheyt doen vermaen, Soo lang sal Dina sijn bekent, Sy is door spelen gaen geschent. Eylaes! daer bleef haer gansche roem, Daer bleef haer teere maeghde-bloem, Daer bleef haer krans, haer vveerde kroon, Ach! dat heeft spelen voor een loon. Tis vvaer, dat flux het leelick stuck Den vryer dijt tot ongeluck, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} En datter bloet vvort om gestort, Maer, laes! sy koomter by te kort, VVant alle mannen komen om, En onder al haer Bruydegom; Daer satse doen in stagen rou, Veel slimmer als een vveduvv-vrou, Na haer en vvort niet meer gevraeght, En vvat een stuck een maeght bestaet Die los en vveeligh spelen gaet. Sy quam te Sichem inde stadt En strax soo vvertse daer gevat; {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van haer en vvort niet meer gevvaeght, Sy vvort gelijck als doot getelt, Sy vvort als in het graf gestelt, Sy krijght haer leven geenen man, En al de Schrift die svvijghter van; Nu vvight hier eens in u gemoet VVat quaet een nieus-gier ooge doet, Het schijnt of dat haer bly gelaet, Of dat misschien haer vreemt gevvaet, Of anders dat haer roode mont Aen Sichem vvel te sinne stont. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan noch soo leert oock even dit, VVanneer men inde lust verhit, En geeft de tochten haren eysch Na vvijse van het dertel vleys, Dat God dan svvare plagen sent, VVaer door de schender vvort geschent; Een teycken dat hy byster haet En met gevvisse roeden slaet Al vvie dat oyt het echte bedt Of voor of naderhant besmet. Het spelen heeft in als gevaer, Gelijck men dickmael vvort gevvaer, Dus schoon daer yemant tot u koemt, Die sich u trouvvste dienaer noemt, En dat hy efter niet en dient Te sijn u deel en echte vrient, Ghy, hout den vryer geensins aen, Maer laet hem elders henen gaen, En denckt niet in u los gemoet, Jck sal vvat jocken metten bloet, Sijn vier, en vlam, en minne-pijn Dat sal my voor een speeltjen sijn, Neen, vryster, neen; en dencktet niet Of t'sal u brengen in verdriet; VVant als een maeght het oire leent, Schoon sy de saecke niet en meent, Sy vvort noch efter menichmael Gevvonnen door een soete tael, En veel, die sneger sijn als ghy, Die raecken dickmael aenden bry. VVanneer een loose Quackelaer Spreyt hier een net en vveder daer, En dan sijn listigh fleuytjen roert, En op sijn vang geduerigh loert, En dat de Quackel vveder slaet, En maeckt gelijck een tegen-praet, Het dier, eylaes! raeckt in het net, Oock eer het op den handel let. VVanneer men door een oorloghs-treck Een schans kan brengen in gespreck, Of dat een maeght aent hooren raeckt, Gevvis de pays is haest gemaeckt. Phyllis. Dit luyt, mijns oordeels, al te straf; Men seyt geen oude vryers af Voor datmen nieu geselschap siet Dat ons sijn trouvve diensten biet: Dat is een greep van onsen tijt Voor al vvie heden vvort gevrijt; U deunheyt heeft oock niet om t'lijf, Hoe! machmen niet voor tijt-verdrijf Een soeten prater drie of vier Aenhouden, nae des hofs manier? En of een vryer somtijts malt, Gelijck in het spelen valt, En of hy jockt, en of hy geckt, Daer vvort geen vryster af bevleckt; En of hy schoon vvat vrijer speelt En somtijts oock een kusjen steelt, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor my, 'ken hebbet noyt bevroet, Dat ons dit eenigh hinder doet; VVant met dat yeder is gegaen, Men veechtet af, en tis gedaen; 'kEn vind' hier schade noch bedroch, Al vvat hy nam dat heeftmen noch. Siet hoe het met het Byetjen gaet Tervvijl het raept sijn honich-raet, Het raeckt, het smaeckt, ja kust het kruyt, Het suyghter vvas en honigh uyt, En siet des efter niettemin Ten druckter pleck noch rimpel in; Maeckt vry een tuyl of roose-krans, De bloem die hout haer eersten glans. Anna. En acht niet alle dinghen goet, Schoon die het hof by vvijlen doet; Voor al en hout geen vryers aen, Om tijt-verdrijf, of losse vvaen; VVant soo te vrijen heeft gevaer, Gelijckmen dickmael vvort gevvaer. En vvat ghy dan noch vorder seght, Dat luyt (mijns oordeels) al te slecht; Hoe! meynje dat het mal geraes Van Jan, of Floor, of Pier, of Klaes, Aen jonge maeghden niet en schaet? Gelooftet vast, ick segge jae't: Is eenigh ding ter vveerelt teer Het is de lof van maeghden-eer: VVy sijn soo meeps, so byster vvack, Gelijck een versche druyven-tack; Gaet tast eens aen den schoonsten tros, Gaet raeckt dien aengenamen blos, Dat edel vvaes, dat aerdigh blau, Die peerels van den koelen dau, Ghy sult haer nemen metter daet Al vvat haer vvel en geestigh staet, Ach! vvaermen slechs een vinger set, Daer blijft terstont een vuyle smet. En schoon men vvastse naderhant, Noch mistse staegh haer eersten stant; Tis even met de maeghden dus, Haer let een hant, een sachte kus, Haer let eylaes! ken vveet niet vvat, Dat haer slechs aende leden vat: ‘Het maeghde-vvaes is vvonder fijn, ‘Ten vvil doch niet gehandelt sijn. ‘Ghy, vveest dan niet alleen beschaemt ‘Te plegen dat geen maeght betaemt, ‘Maer siet oock, vryster, datje laet ‘Den blooten schijn van alle quaet; ‘VVant, ingeval u goeden naem ‘Eens maer een klamp-mart over quaem, ‘Al heeft die schoon geen vasten gront, ‘Maer koomt slechs uyt een lossen mont, ‘Ghy sult noch efter nimmermeer ‘Bekomen u verloren eer. ‘Siet! als de Noot een schel verliest, ‘Hoevvel men schoon een ander kiest, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hoevvel men doet al vvat men mach, ‘Ten is noyt vveder, soo het plach; ‘Hoe vvel ment maeckt, daer hapert vvat, ‘Hoe vvel ment stopt, daer blijft een gat; ‘Een vryster dient te sijn beducht ‘Te komen in een quaet gerucht, ‘VVant treft haer eens de schamper nijt, ‘Schoon datse sich dan vorder mijt, ‘Tis al om niet, sy heeft een vvondt ‘Daer van sy noyt en vvort gesont. Phyllis. Ick vveet dat dit de maeghden baet, Dies sal ick doen naer uvven raet. Maer nademael ghy noodich vint Dat, als een jonge dochter mint, Sy dient met onderscheyt te gaen, En somtijts yemant af te slaen, Soo seght ons doch hoedanigh vrient Dat best voor ons gekosen dient. Anna. Voor al soo let doch opte deught, Let op den handel sijner jeught, En hoe hy sich gedragen heeft, VVanneer hy buyten heeft geleeft, Jn Duytslandt, of in Vranckerijck, Of elders in een ander vvijck; Let op een vvijs, een nuchter man, Die u tot steunsel dienen kan, En inden geest en aen het lijf, En voor het vvichtigh huys-bedrijf; VVant midts ghy noch sijt vvonder groen, Soo is aen u gans veel te doen; Dus neemt geen slecht-hooft byder hant, Of ghy blijft beyd' in onverstant; VVant van een keerse sonder vlam Noyt ander keerse licht en nam. Phyllis. Hierin en hebje geene kans, 'kEn hou van vvijs' of vijse mans; VVant vvie daer is geleert of klouck, Die helt geduerigh na den bouck, En heeft dan veeltijts in het hooft Dat hem van alle vreught berooft; Hy is een seyl-steen inder aert, Die slechs met svvare dingen paert, Vermits hy noyt yet op en licht, Als stoffe van een groot gevvicht, Hy vvil geen spel of soete jock, Maer is soo svvaer gelijck een block, Hy is met geen vermaeck gepast, Maer draeght gemeenlick grooten last; En daerom staet my beter aen Een man van leden vvel gedaen, En daer toe vrolick van gemoet, Die niet en heeft als geestigh bloet, Die niet en souckt als enckel spel, Dien vvil ick voor een bed-gesel. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Een man tot soete vreught bereyt ‘Beloont der maeghden eerbaerheyt. Anna. Sal dan u trouvve sijn gesticht Alleen maer op een Venus-vvicht Dat niet en vveet te brengen by Als spel en liffelaffery? Tis mis getast, meynt ghy het soo; De lust is vier van enckel stroo Dat eerst vvel groote vlammen geeft, En met sijn voncken hooge svveeft, Maer vvat voor eerst soo vierigh vvas, Dat is terstont maer enckel as. De jeucht, als sy haer rolle speelt, Js juyst gelijck als Memnons beelt, Dat maeckt men vveet niet vvat gelaet Soo lang de Son daer over staet, Maer als haer strael daer niet en is, Soo staetet stom gelijck een vis. Soo lang men singt en lustigh queelt, En malt, en jockt, en pijpt, en veelt, Soo lang men frissche vvangen kust, Soo lange duert de geyle lust; Maer op het eynde vande feest Soo is de vveelde sonder geest: VVant koomter naer het eerste spel Of korts, of pijn, of hart-gequel, Dan vveet die groote vryer niet Als dat hy slecht en deerlick siet. Ghy, kiest daerom een ander man, Die vvijs en vrolick vvesen kan; Die is te rechter uren soet, Die is te rechter uren vroet, Die vveet en vvat het trouvven eyst, En vvat een jonge vrouvve peyst, Die toont sich noyt onaerdich mal, Maer vveet hoe dat hy schertsen sal, VVant schoon hy yemant onderhout, Noch is sijn jock niet sonder sout. Men vint een visch die Cephal hiet, Die niet soo lief als vier en siet, Dit vveet de visser en sijn maet, En daerom als hy vissen gaet, Soo neemt hy slechs een laege schuyt, En steeckt een fackel voren uyt, En strax vvanneer het vveeligh dier Verneemt de stralen van het vier, Soo koomtet veerdigh svvemmen aen Juyst daer het siet de fackel staen Het licht dat op het vvater straelt, Dat leyt hem in het hooft en maelt, En siet! in desen minne-droom Soo springt het veerdigh uytten stroom En geeft sich in den hollen boot, Een rechte vvoonplaets vande doot. ‘Als een die trout haer dan vergaept, ‘En slechs alleen maer vreughde raept ‘In minne-vvoorden byster loos, ‘Of in de schoonheyt vvonder broos, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Of inde jeught en haren glans, ‘Voorvvaer die vvaegh een momme-kans; ‘Ick heb van langer hant geleert ‘Dat, vvie sich oyt ten echte keert, ‘En niet en broet in haren sin ‘Als keteling van sotte min, ‘Dat (seg-ick) voor gevvenste vreught ‘Sy veel-tijts leyt een drouve jeught, ‘VVant als het aerdich lijf eer lang ‘Helt tot een snellen ondergang, ‘VVat blijfter anders dan berou? ‘Een blijde bruyt een drouve vrou. Ghy daerom, Phylli, vvatje doet, En trout geen slecht-hooft om het goet, En trout oock op het ooge niet, VVant t'dient u beyde tot verdriet. Int echte bont koomt t'aller uyr Nu eens het soet, en dan het suer, Jnt eene dient u troost en raet, Jn't ander rechte middel-maet, En vvie een man trout om het gelt, Die sal in beyde sijn verstelt; Maer sooje kiest een rijp verstant, En treet dan inden echten bant, Dat sal u dienen overal, Soo vvel in vreught, als ongeval; Als inde Roos het aerdigh root. Js door den snellen tijt gedoot, En dat haer blat, nu bleyck en droogh, Geen lust kan geven aen het oogh, Haer soete reuck, t'invvendigh goet, Is dan noch dat haer achten doet. Phyllis. Een vvijs, een klouck, een geestich man, Die vveet ick dat ons dienen kan, Maer vvie tot trouvven is gesint, Die moet vvel nemen datse vint; En tis daerom (mijns oordeels) goet Dat een die haer ten echte spoet, Hierin niet al te nau en kies, En soo een goede kans verlies; Men dient te nemen datter koomt, En niet te seer te sijn beschroomt; VVant niet te doen in dit geval Tot datter yemant komen sal Die ons door sijn volmaeckte deught Sal laven met een rechte vreught, Dat is voorvvaer een losse vvaen, En daer en is geen vvachten aen; Tis best te seggen: Koop is koop, En een te grijpen uyt den hoop, VVant yemant van te nauvven keur Die stelt haer eygen hóp' te leur. Anna. Ick vveet, geen mensch is sonder feyl, Maer efter toont u niet te veyl, Laet aen u vader dit beleyt, Gelijck als voren is geseyt, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan niettemin, op datje meught Het recht genieten vande jeught, En neemt doch noyt een ouden man, Die u een vader vvesen kan; ‘VVant noyt en vvasser grijsen baert ‘Met jonghe maeghden vvel gepaert. ‘Een yeder trouvve sijns gelijck, ‘Het jonck met jonck, en rijck met rijck. Als t'klim een ouden boom bevvast, Het maeckt sich om de stamme vast, Jae grijpt den block als inden arm, Maer dat en past hem niet, och-arm! VVant als het klim op't schoonste spruyt, Dan gaet den ouden droogaert uyt. Voorts raed' ick datje noyt en trout (Ten sy ghy schamel sijt of out) Een die sijn vvijf heeft over-leeft, En kinders sonder moeder heeft; ‘VVie moeder is, en efter maeght, ‘Heeft dickmael reden datse klaeght, ‘Heeft dickmael stof tot onverdult, ‘En moet veel lijden sonder schult; En schoon de man, op vast besluyt, Haer yet vvil maken voren uyt, Als tot een troost van haer verdriet, Eylaes de vrient vermach het niet; VVant of hy schoon u vvel bemint, Ghy meught slechs deelen als een kint. Soo yemant in een boomgaert quam, En name daer een jonge stam, En Jnter op een dicken tack Gebogen door een lastigh pack Van groene vruchten die hy draeght, Gevvis die heeft te veel gevvaeght: Want eerst soo lijt het ooft verdriet, Want t'heeft sijn eygen moeder niet, Oock queelt de tack meest alle tijt, En t'boomje gaet sijn kroontjen quijt: Siet dus soo krijght een yeder t'sijn En niemant isser sonder pijn. Phyllis. Het gene ghy daer hebt geseyt, Dat heeft voorseker goet bescheyt, Ick meyne dat het jeughdich bloet Met jonck geselschap paren moet, En vvil dat sich een out gesel Sal lijden met gerimpelt vel; En siet dat heb ick vast geset, En tis voor my een stale vvet. Mijn vader efter niettemin Die gaet hier tegen mijnen sin, En dreyght my dickvvils met een man Dien ick doch geensins velen kan, My dunckt hy is al vvat te vijs, My dunckt hy is my veel te grijs, My dunckt dat hem een rijper vrou Al vry vvat beter passen sou; En dit is al maer om het goet, Ey siet eens vvat de penning doet! {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Of hy het meynt en vveet ick niet, Maer immers isset my verdriet, Dat hy mijn jeught soo vveynigh acht; VVat raet nu om de vader-macht Hierin te mogen tegenstaen? Anna. En stelt u stuer noch hortigh aen, VVant dat en is geen maeghden eer, Oock soo vermach de heusheyt meer In dese saeck en over al, Dan vvrange spijt en stuer geral; Ghy, maeckt daerom dat u gemoet Gedult en stille sinnen voet: Eerbiedigh sijn, dat is u nut, Dat is het maeghdelick geschut, Dat is een kruyt van groote macht, Die maeckt oock harde quasten sacht. Gaet neemt de vruchten vanden Pijn Die schier gelijck als keyen sijn, Gaet slaetse dickmael op het lijf, Iae slaetse vry gevveldich stijf, Tis al om niet; het vreemt gevvas Dat blijft gelijck't te voren vvas; Maer neemtet met een sachter hant, En settet daer een viertje brant, En laetet maer een vveynigh staen, Het sal van sellefs open gaen, Het sal u geven, sonder stoot, Al vvat het deckt in sijnen schoot; ‘Siet! daer gevvelt niet op en hecht ‘Dat brengt beleeftheyt ons te recht. Phyllis. Maer als mijn vader immers vvou, Moest ick dan treden inde trou Met yemant dien hy kiesen mach? Dat vvaere doch een droef gelach. Anna. Tis seker dat een vader kan Een dochter brengen aenden man, En dat alleen op sijn beraet. Phyllis. Maer dat is uytter-maten quaet, Het raeckt de dochter immers meest, Sy vveet de drift van haren geest, Sy vveet het spits van haren sin, En daerop draeyt de gansche min; Sy moet doch al haer leven lang Sich buygen onder s'mans bedvvang, En met hem dragen quaet en goet, En met hem smaken suer en soet; Dies houd' ick dat het beter vvaer Dat sy haer koos een vveder-paer, Als yemant dickmael al te vijs; Anna. Maer vvy en sijn het stuck niet vvijs, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} En daerom ist een beter voet Dat dit een sneger ooge doet. Phyllis. Jck heb nochtans vvel eer verstaen Dat dit eens anders plach te gaen, De schoon' Helene, soomen leest, Die isser beter aen gevveest, Die mochte nemen metter hant Een vryer die sy dienstigh vant, Een vryer uyt oprechte min, Een vryer uyt een vryen sin, Een vryer die haer jonge siel Van al de Princen best beviel; En dit is elders meer geschiet. Anna. Ten vvas daerom te beter niet: VVant schoon sy had haer vrye keur, Noch ging se met een ander deur. Doch hier van alsje rijper sijt, Nu isset eenmael scheydens tijt, Tis vast ick vvorde t'huys gevvacht, En daerom segg' ick goeden nacht. Phyllis. Ey noch een vvoort eer datje gaet, Tot onschult van mijn lossen praet; Ghy vveet, ick hebbe veel geseyt, En dickmael al te breet gevveyt, Vermits ick somtijts saecken dreef, Al vry vvat verre buyten schreef, En siet! ghy denckt dat ick het meen, Maer, vveerde maeght, ick segge neen; Jck slechte duyf! ick jonge spruyt! Ick haestigh om te sijn de bruyt! Ey lieve, dencket nimmermeer, De schaemt' is my te vvonder teer: Ick vveet dat trou-sucht niet en past Voor yemant die noch hooger vvast; Ick sprack alleen by vvijlen stout, Op datje klaerder spreken sout, En dat ick beter mocht verstaen VVat voor my dienstigh is gadaen; VVant anders, ben ick vvel bericht VVaer ons de schaemte toe verplicht; Ick ben ter eeren opgevoet, Jck vveet hoe dat ick spreken moet, Ick vveet oock vvaer ick svvijgen sal, Dus acht mijn reden niet te mal; Maer denckt dat harde tegen-spraeck Ontsluyt de gronden vande saeck. Oock kan ick vvachten met gedult Tot eens de Tijt mijn jaeren vult, En totter eens een vryer koemt Die my te recht Sijn Herte noemt, En niet alleen my domme maeght Maer oock mijn ouders vvel behaeght. En vvat belangt mijn voorder lot, Dat stell' ick aen den grooten Godt, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Dien sal ick bidden alle daegh, Dien sal ick smeecken even-staegh, Niet slechs, juyst om een echten vrient, Maer om dat my ten goede dient, Het sy dat ick het aerdsche dal Eens mede vvat vermeeren sal, Of dat ick met een eenigh lijck Sal reysen naer het eeuvvigh rijck: En hierop ben ick vvel gerust, Ten spijte van de geyle lust. Siet, kint, nu lijd' ick datje gaet, En danck' u voor u goeden raet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==π3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Wech-wyser ten hovwelyck vyt den dool--hof der kalver-liefde. Tweede deel, Vryster. Door I. Cats. {==π3v==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Fir==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De kvnst en letter-drvcker aende Nederlantsche vrysters. IOnckvrouvven, die noch vrysters sijt, Beginssels van den nieuvven tijt, En gronden van het aerdsche dal, En van de jeught die komen sal, Siet hier voor u een nieu gedicht, Benevens uvven Maeghde-plicht; Siet hier voor u een ander bouck Ten dienste van den teeren douck; Siet hier een nieu te-samen-spraeck, Die u kan leyden tot vermaeck, Die u kan dienen vander jeught, En brengen tot een nutte vreught. Maer laetet u geen drouve pijn, En laetet u niet tegen sijn, Oock spreeckt my doch niet qualick toe Dat ick u nieuvve kosten doe, Dat ick hier noch een Vryster-dicht Gae vougen by den Maeghde-plicht. Daer is voor u geen klagens noot, De kost is kleyn, het voordeel groot; Al vvat hier yemant voor betaelt, Dat vvort met vvoucker ingehaelt; VVant schoonje maer voor eene reys Hier door en kreeght een goet gepeys, Maer eens een nutte less' ontfingt, Maer eens een quaden slach ontgingt, Maer eens vervont een luchten sin, Ghy had u kosten dubbel in. Doch gaet het yemant in het hert Dat haer de spaer-pot minder vvert, Of isser een die sunigh leeft Om dats' een deune moeder heeft, {==Fiv==} {>>pagina-aanduiding<<} Of mits t'haer niet te ruym en staet; Noch vveet ick efter goeden raet, Hoort, sooje let op u gevvin, Koopt slechs te mets een kantje min, Ontreckt yet aenden overvloet, Of van het selsaem poppe-goet Dat u aen hals of oiren hangt, Of elders inde leden prangt, En siet! daer is een nutte vont, Daer uyt ghy boucken koopen kont. Geen kant, al isse vvel gebreyt, Geen boort, al isse fray geleyt, Geen douck, al isse moy geset, Geen kraegh, al isse vvonder net, Geen nieuvve-tits, of hoofsche dracht, Al isse kunstigh uyt gevvracht; Geen schijn van eenigh Juffer-kleet Al staetet uytter-maten breet, Geen diamant van hellen glans En is de rechte maeghde-krans; Ick vveet dat u al beter ciert, Als yet dat om de leden svviert. Een heusche mont, een stille voet, Een sedigh oogh, een reyn gemoet, Een eerbaer lijf, een bly gelaet Dat soet, maer efter deftigh staet, En vvatter op de vrysters meer Kan vloeyen uyt de seden-leer, Dat is de kroone van de jeught, Daer uyt ghy segen vvachten meught, Dat blinckt al beter als het gout, En vvat de pracht in vveerden hout. Hier toe vvert u de gront geleyt, By t' geen hier achter vvort geseyt; Niet door een praem van harde tucht, VVaer onder dat de jonckheyt sucht; Maer door een soete maeghde-praet Die over sachte schijven gaet, En niet en grijpt in haer beslach Als dat een vryster dragen mach. Ghy, koopt dan, om de goede leer, Een douckjen min, een bouckjen meer. Vwe E.E. gans dienstwillige JAN PIETERSSE vande VENNE. {==Fiir==} {>>pagina-aanduiding<<} Vryster-wapen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE tijt, eerbaere Ieught, daerin wy heden leven Is door een losse waen tot inde lucht gedreven, {==Fiiv==} {>>pagina-aanduiding<<} De kray, al isse kleyn, die wil een arent sijn, Indien niet inde daet, ten minsten inden schijn. De slechste van het volck die weet een eygen wapen Niet uyt de lucht alleen, maer uyt het slyck, te rapen; Daer wort schier alle daegh een nieuwe vont bedacht Tot anders geen gebruyck als voor de malle pracht. Men siet een ridder-schilt en hier en elders maken Van alle slim gebroet, van slangen ende draken, Men vint in menigh Velt een leeuw, een fellen stier, Een arent, of een valck, een havick, of een gier: De wapens sijn gevult met alle vreemde beesten; En vraeghje waerom dat? soodanigh sijn de geesten Van die alleen de naem en niet de daet ver-eelt, Sy toonen haren aert in schilden af-gebeelt. Maer wie een wapen voert, 'k en hebbe niet vernomen Dat oyt u vrye staet een wapen heeft bekomen; Schoon yeder u verheft, en beelt u machtich af, Noch quammer noyt een mensch die u een wapen gaf; Het is dan noch te doen. dorst ick't my onderwinden Ick wist u (soo my dunckt) een wapen uyt te vinden; Een wapen, recht bequaem voor uwe teere jeucht, Geen spore tot de pracht, maer tot de ware deucht. Maer eyst tot uwen schilt geen ongetemde dieren Die in het woeste bosch of om de rotsen swieren, En eyst geen wreeden wolf, geen beyr of vinnich swijn, Geen monster uyt het wout en moet u wapen sijn: Dus, schoon ick waer gesint om uyt de groene dalen De vrysters tot gebruyck een wapen af te malen, Soo wist ick beter stoff', en koos in dit geval Een schaepjen sonder erch, een duyfjen sonder gal. {==Fiiir==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan ick wil dese mael de velden laten blijven, En op een ander gront een wapen voor u drijven, Ghy dan, ontfangt den schilt die hier voor oogen staet, Het is een leersaem beelt dat aen de vrysters gaet: Het is een Druyven-tros, met koelen dauw behangen, Wiens aengename verw' een yeder doet verlangen, Een tros, niet aende stam gegeesselt vande wint, Niet leelick afgefoolt van eenich weelde-kint; Een tros noyt aende muyr door wrijven af gesleten, Noyt aen haer beste druyf van mieren uytgegeten; Een tros daer noyt een rat haer tant heeft ingeprent, Die noyt een vuyle seugh met kruypen heeft geschent; Een tros daer noyt de Son heeft vinnich op gesteken, Maer die, met loof bedeckt, haer stralen is ontweken; Een tros daer noyt of spreeuw, of hart-gebeckte mus Heeft eertijts ingedruckt een al te diepen kus; Een tros die in het spel of in het dertel mallen Noyt yemant is ontglipt en in het stof gevallen; Een tros niet vande struyck in haesten afgeruckt, Maer vanden hovenier te rechter tijt gepluckt; Een tros, wiens eyge jeucht haer noyt te seer en perste, En noyt te veel en swol, en noyt in stucken berste, Een tros die noyt een holm oneerlick heeft bedot, Van buyten niet geblutst, van binnen niet verrot; Een tros daer noyt een rups heeft boven op gekropen, Daer noyt een vuyle worm is tussen in geslopen, Daer noyt een snoode vliegh haer voetsel uyt en track, Daer noyt een gele bye haer tengel in en stack; Daer noyt een snoode spin heeft netten om getogen, Daer noyt onguere sleck heeft swadder op gespogen, {==Fiiiv==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer noyt een duysent-voet, of kever op en sat, Daer noyt een grage muys de beste druyven at; Daer noyt een dertel mensch met vingers op en druckte, Daer noyt vermeten hant een druyfje van en pluckte, Een tros een gaven tros, noch fris en onbevleckt, En met haer eerste waes aen alle kant bedeckt. Het kransje, datje siet ontrent het wapen sweven, Is ving-koord, wel te recht de maeghden toe geschreven; Een kruyt dat buygen kan, als van gedweegen aert, Ick wenste, soete jeucht, dat ghy soodanich waert; Een kruyt dat nimmermeer plach inde lucht te swieren, Vriendinnen, watje doet, weest sedich in manieren; Een kruyt dat laege wast, en noyt en stijght om hooch, Dat is tot u geseyt; hebt staegh een eerbaer oogh; Een kruyt, wiens jeuchdich groen noyt vorst en dede wijcken; En laet geen machtich Vorst u teeren maeghdom strijcken; Een kruyt, een schaers gewas, dat nimmer saet en heeft; Tis dienstich dat een maeght noyt vryer yet en geeft. Een kruyt dat niet en groeyt als met gelijcke paeren, Leert voor een eenigh vrient u groene jeught bewaeren; Een kruyt dat uytte son en inde koelte wast, Ghy weet, dat open lucht u niet te wel en past. Een kruyt seer nae gelijck doch minder als laurieren, Weest vrouwen in verstant, en maeghden in manieren; Een kruyt dat bloemen draeght, maer nimmer saet en schiet, Toont yeder bly gelaet, o Maeght, en hooger niet. Een kruyt dat lustigh bloeyt, maer niet en plach te rijcken, Ghy, laet geen vreemden reuck aen uwe leden blijcken; Een kruyt, een jeuchdich kruyt, dat sijn geheelen roem Stelt in sijn aerdich blat en in sijn teere bloem: {==Fiiiir==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel aen, o broose waer, o wonder swacke dieren, Laet u gemoet altijt de reyne seden vieren, Vw' eer is al u goet; u bloem, u beste schat; Ach! tis met u gedaen, wort die maer eens beklat. Maer wat sal't eynde sijn? mocht hier een vryer seggen, Moet staegh de rijpe druyf noch stil en eenich leggen? Ach! so haer niet een mensch een heuschen mont en biet, Haer glans, haer schoone verw', haer waes dat gaet te niet. Neen, vrienden, hoort een woort; De vrucht die is te raken, En met een vollen mont op haren tijt te smaken; Doch eerje metter hant het aerdich trosjen vat, Soo staet een weynich by, en leert den rechten padt; Daer is een heusche greep, daer sijn bequame wegen, Om na den rechten aert u reyne lust te plegen, Ghy siet hier aende druyf een aerdich steeltjen staen, Brengt daer u rechterhant, dat is de rechte baen. En souckt te geener tijt, en souckt geen vreemde grepen Om eenich schoon gewas tot u te mogen slepen, Maer gaet daer ick u wijs, so wort het edel pant Gegrepen sonder vleck, genoten sonder schandt; Maer ick en wil voortaen u niet in twijffel houwen, De Druyf-tack is een maeght; de Steel, het eerlick trouwen; De hant die na den tros met reyne vingers tast, Is lust tot echte min, die maeckt de banden vast. Ghy daerom, weeligh Quant, genaeckt de teere panden Niet met een stouten greep of al te grage tanden, Maer tast met heusheyt toe, en hout doch goede maet, Want oock het soetste fruyt, te veel gegeten, schaet. En ghy, o vlugge maeght, als uwe druyven rijpen, Soo laetse nimmermeer, als by haer steeltjen, grijpen; {==Fiiiiv==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch als een eerbaer hant u soete vruchten pluckt, Seght dan; God hebbe danck; het is my wel geluckt. In tijts, met vrienden raet, in echten staet te treden, Dat is de beste voet u maeghdom te besteden; Want, die haer onbevleckt in reyne liefde draeght, Is vrouw, ja moeder selfs, en efter ware maeght. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} t'Samen-spraecke tvsschen Sibille, nieuvv-gehoude Ionck-vrouvv, ende Rosette, Ionghe Vryster. ROSETTE Spreeckt. IOnck-vrou Sibille, vveest ghegroet Ick heb u lang in mijn ghemoet Gevvenst in desen staet te sien, En oock met een gheluck te bien; Maer, siet! ick ben, 'k en vveet niet hoe, Daer in belet tot heden toe: Nu vvensch ick u dan goeden dach, En vvat ick vorder vvenschen mach, Des Heeren segen boven al, Den besten vvensch in dit geval; Ick vvensch dat ghy te samen meucht Jn eendracht, liefde, soete vreucht, Voltrecken uvven ganschen tijt, Soo lang als ghy te samen sijt: Noch vvensch ick, vvat ick vvenschen kan, Dat ghy met uvven lieven man Te samen, op ghelijcken voet, En out, en leelick vvorden moet. Sibille. Of schoon u vvensch vvat selsaem luyt, Sy kan ten goede sijn geduyt VVanneermen treft den rechten sin. Maer, lieve, koomt een vveynich in En set u doch hier nevens my, Op dat u stant vvat vaster sy, En dat ick u bedancken mach. Rosette. Jck sitte meest den ganschen dach, En hebbe liever vvat te staen. Sibille. Het is dan beter vvat te gaen. Hoort, vveerde maecht, met u verlof, Hier achter is een lustich hof, Jndien het u bevallen mocht, VVy ginghen treden inde locht: Daer vvassen bloemen menichfout, De Crocus geel gelijck een gout, En Lever-blat, en Aconijt, Nu beyde juyst in haren tijt, {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Oock isser blaeuvven Hiacynt, Een vrougheling, een lente-kint, En dan noch menich ander kruyt Dat eerstmael uytter aerden spruyt, ‘Het eerste spruytje vander jeucht ‘Dat geeft voor al de meeste vreucht, ‘En 't bloemtje dunckt een yder soet, ‘Dat eerst sijn knopjen open doet. VVel aen, om u vvat vreuchts te doen, Laet ons gaen treden in het groen, Ten sy dat ghy het anders vint. Rosette. 'k En ben voor nu niet hoefs gesint; Jck sie, dat al vvat tuynen heeft Veel gelts om nieuvve bloemen geeft; Het out gevvas van bloem en kruyt Dat heeft schier al te samen uyt, Dus, of ick t'huys of elders ben, Ick vinde dat ick niet en ken. Tis hier een Tulpa diemen acht, Gans sonder reuck, en sonder kracht; En daer een vreemde keysers-kroon, Al mede niet als enckel toon, En, dat my noch het meeste spijt, Men eert vergif den Aconijt. Een ander prijse nieu gevvas, Dat yemant hier of ginder las, ‘De bloemen vanden ouden dach ‘Sijn bloemen vande beste slach. Voor my, ick vinde meer gerief Jn Oogen-troost, in Mate-lief, In Gouts-bloem, Munt; en Beurse-kruyt, Recht dingen voor een jonghe bruyt. Sibille. Ick hooret vvel, o vveelde-kint, Ghy sijt tot jocken nu gesint. Rosette. Tis sooje seght; dan niettemin Oock jock heeft somtijts vvaerheyt in. Maer, soo ick tot u spreken mach Gelijck men inde vryheyt plach, Soo vveet dat ick bevangen ben Met sieckte die ick niet en ken; Jck ben geduerich vvonder svvaer, Als of ick quaps of kortsich vvaer, Dus souck ick troost tot mijn verdriet, Een geestich dicht, of minne-liet, Of yet dat uyt een droef gemoet Besvvaerde sinnen vvijcken doet; Het aerdich Klave-cyngel spel Beviel u eertijts vvonder vvel, Ghy paerdet mettet hel geklanck Een klare stem, en blijden sanck, En bracht soo dickmael aende jeucht, Door u geselschap, soete vreucht; Jck bid u noch om dese gunst, Schenckt ons een deuntjen na de kunst. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Sibille. Het spel en singhen (ick bekent) VVas my voor desen aengevvent, Ick speeld', ick queeld', ick neurd', ick sang By vvijlen gansche dagen lang, Maer siet! vvy slachten altemael Jn dit geval den nachtegael, Die, als de koele Mey begint, Js tot den sang soo gans gesint, Dat hy de bossen over al Doet klincken door een bly gheschal; Maer, als daer na de lente-tijt Allenxen na den somer glijt, En dat mitsdien het geestich dier Jn sich gevoelt een ander vier, Een soeter lust, een rijper aert, VVaer door het met sijn gaytjen paert, VVaer door het, eer de lente scheyt, Een nestjen maeckt, een eytjen leyt, Dan is de lust van singen uyt, Men hoort voortaen als geen geluyt, Die reyne stem, en soet geklagh En schettert niet ghelijckse plagh. Rosette. VVel aen, vriendinn', ick ben ghepaeyt, Ick sie vvaerop de spille draeyt; Oock vveet ick, dat het soet gesang Niet dient verkregen door bedvvang. Sibille. Maer isser nu geen ander saeck Die u kan dienen tot vermaeck? Rosette. Jae. geeft ons slechts een soeten praet, Hoe dat het inde vveerelt gaet; Men sit den ganschen vvinter t'huys, Daer is men stil, gelijck een muys, Men spreeckt, men hoort, men vveeter niet Als dat mer inde keucken siet: Maer ghy, onlangs na vvensch getrout, Hebt staegh een gunstich onderhout, Van hier, en daer, van nu, en dan, En al door uvven lieven man; VVant als hy koomt of vande straet, Of van het hof, of uyt den Raet, Jck vveet, hy brengt u altijt yet Van datter in het lant geschiet, En vvie daer vvort de bruyt gemaeckt, En vvie dat opten oven raeckt, En vvie sijn vryster is ontvrijt, En vvie dan berst van enckel spijt; Of eenich ander soet geval, De jonghe lieden lief-ghetal. Sibille. Ghy sijt verdoolt, o vveerde kint, Men is niet altijt eens gesint, Ten gaet ons niet gelijck het plach, Tis nu vvat hoogher opten dach; {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelooft het vry, dat dese staet Al vvat verandert inde praet: ‘De saecken van het huys-gesin ‘Die brengen nieuvve reden in. Rosette. VVel hoe! alreets soo svvaren hooft Dat u van alle vreucht berooft? Voorvvaer dat is te veerdich out; Ghy sijt een maent off tvvee getrout, De speelman sit noch voor de deur, En hoe alreede van getreur? Van last? van sorgh? van huys-beslagh? 't Schijnt datmer niet meer lachen mach; Ey lieve, set u sachtjens neer, Het eerste jaertj' en keert niet vveer. Sibille. Al vvat ghy stelt als svvare last Daer mede ben ick vvel gepast; En tis my nu al meerder vreucht, Als oyt het mallen vande jeucht, Off al vvat eens mijn sinnen ving, ‘De tijt verandert alle ding. Rosette. Ick vvenste dan vvel eens te sien, Off dit in my oock sal geschien. Maer seght toch eens vvat voor een bouck Dat ginder leyt in genen houck? Ick sacht, ghy hebtet vvech gedaen Met dat ick hier quam ingegaen; Soo ick daer yet uyt leeren mach, Soo brengtet vveder aenden dach; ‘Tis seker datmen noyt en dient ‘Sijn broot te sluyten voor een vrient. Sibille. Dit bouck behelst een kort gedicht, En heeft den naem van Maeghde-plicht; Het vvare my een liever ding Indien de schrijver vorder ging, En dat hy naerder raecken vvou De plichten van een jonghe vrou. Rosette. Soo haest als ick dat bouck vernam, En dat het eerst ter vveerelt quam, Soo vvist'ick stracx het gansch besluyt, Jck las het inder haesten uyt. My docht ten had geen quaden val, Maer evenvvel niet over al: Jck vinder dat my beter maeckt, Ick vinder dat my niet en smaeckt; De vrient die ons dat bouxken gaf, Die schijnt my somtijts vvat te straf. Hy brengt tvvee maeghden inde praet, Maer beyde niet van eenen raet; De des' is jonck, en die bedaeght, Maer d'eerst' is die my best behaeght; Doch seght, met vvien dat ghy het hout. Sibille. Ick achte Phyllis vvat te stout, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijns oordeels ist een grillich dier, Onstuymich om haer eerste vier; Dies geeff ick d'outste meerder prijs. Rosette. Maer die is my al vvat te vijs, Sy vveyt geduerigh al te breet, Oock dickmael sonder vast bescheet, En Phyllis seyt niet selden vvat, Dat byde jonckheyt dient gevat. Sibille. Voor my, dat kan ick niet verstaen, Dus vvijst u reden naerder aen. Rosette. Dat sal ick doen, en oock terstont, Ick draget noch als inden mont Al vvat ick hier en ginder las, Dat my ten hoochsten tegen vvas; Voor eerst heeft Anna mis getast Daer sy een teere maeght belast Haer jeucht te snoeren met gevvelt, Schoon haer de diepste minne quelt, En noyt te toonen hare pijn, Oock daerse kan genesen sijn. Sibille. VVel dunckt u dat soo vreemt geseyt? Rosette. In trouvven jae, tis mallicheyt. Ick vveet dat vryers onsen gront Te seggen aen met eygen mont De maeghden niet te vvel en staet, Maer is hier toe geen beter raet? Neemt eens, ick kreegh een jong-man lief, Sal ick niet soetjens met een brief Hem mogen klagen mijnen noot? ‘'tPapier en kent geen eerbaer root, ‘De pen en inct doen menigh-vverf ‘Dat mont en tonghe niet en derf. Sibille. ‘Te schrijven aen een jong ghesel ‘En voughde noyt een vryster vvel; ‘V goede naem, o sedich dier, ‘En moet niet hangen aen papier; ‘Off yemant schoon een vvoort ontvalt, ‘VVanneer de jeught te samen malt, ‘Dat vlieght daer henen metten vvint, ‘Soo dattet niemant vveder vint; ‘Maer niet dat soo gheduerich blijft ‘Als dat een stoute penne schrijft; En koomter dan een quade slach, Als dickmael tusschen liefjens plach, Soo vvort u brief, tot smaet en jock, Gehangen aende groote klock, Oock isser geen ontkennen aen, Men siet de ronde letters staen: En schoon het u ten hoochsten spijt, Ghy moet dan lijden het vervvijt; Dus, hebje schaemt' en eere lief, En schrijft noyt dvvasen minne-brief. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Rosette. Steeckt in het schrijven dit gevaer, Soo meyn ick dattet beter vvaer Aen yemant, diemen heeft gesint, T'ontdecken vvaer hy is bemint Of door een meyt, een kloucke veegh, Of door een minne geestich-sneegh, Of door een stijfster vvel gemont, Of door een naeysters loosen vont Of yemant van een klouck beleyt, Die vveet vvat vryen is geseyt. ‘Een yder heeft doch goeden sin ‘De hant te leenen aende min: Geeft maer een siel, een onder-keurs, Een doucken-huyf, een nieuvve beurs, Een onder-riem, een suffe-ring, Of ander kleyn, maer proper, ding; Of vveest in gelt een vveynich mild, Ghy krijcht ten dienste vvienje vvilt. ‘Het schijnt dat yder is gepast ‘Om tvvee aen een te maecken vast, ‘Het trouvven is een eerlick ding, ‘En vvie dat oyt te trouvven ging, ‘En vvie dat oyt tot trouvven sprack, ‘Die doet de menschen groot gemack. Sibille. Ey svvijght toch; vvant, soo vvaer ick leef, Dit gaet te leelick buyten schreef; Hoe! die u slechste dingen doet Sal die u naem, u hoochste goet, Gaen dragen hier en daer te koop Aen yemant van dien loosen hoop? Voor my, ick segget open uyt, Ick meyne dattet niet en sluyt; Jck bidde, vveeght u vveerden staet. ‘Jn groote dingen groot beraet. Ick vveet, dat een die vvast of stijft VVel somtijts desen handel drijft; En dat een minn', of een' die naeyt, Niet selden vreemde lorren draeyt; ‘Maer siet! het reyne vvort geschent ‘Als yet gemeens daer koomt ontrent. Rosette. Hoe! seg een reys, en machmen dan Geen vryster brengen aenden man? Of geven baet of onderstant Aen yemant die in liefde brant? Sibille. Jn trouvven jae, het mach bestaen, Alst na den regel vvort gedaen. Rosette. VVel opent dan het recht bescheyt, Eer ons de reden vorder leyt. Sibille. ‘Een die een teere maeght bepraet ‘Om gelt, om loon, om eygen baet, ‘Of, isset niet om vuyl gevvin, ‘Ten minsten uyt een luchten sin, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gevvis hy doet een quaden slach, ‘En diemen geensins dulden mach; ‘Gevvis het vveerde trou-verbont ‘Moet steunen op een beter gront. ‘Maer soomen in het gansche vverck ‘Heeft Godes eer tot sijn gemerck, ‘Of vvel sijns naestens onderstant, ‘En sluyt alsoo den echten bant, ‘Dat is geoorloft over al, ‘Jae God en menschen lief-getal; ‘Maer die maer eygen koren maeyt, ‘Doet niet als dat hy koppels draeyt. Rosette. Dat is soo qualick niet geseyt, Maer tis ons van het stuck geleyt. Om dan niet verder af te gaen, Soo dient hier noch een vraegh gedaen. En mach oock niet eens anders mont Gaen openbaren onsen gront, Soo hoop ick immers dat ick mach Off met een knick, off met een lach, Off met een vvenck, off met een sucht, Off met een kodd', off met een klucht, Off met een lonckjen geestich-soet, Off met een stootjen aenden voet, Off met een neepjen aender hant Te kennen geven mijnen brant. Ick ging noch heden door de stad Daer seker kint een musjen had, Het diertje scheen hem vvonder soet, En haddet geeren op-gevoet; Maer siet! de vogel vvas te geck, Het aes dat lach hem voor den beck, En evenvvel en at hy niet Voor datmen aen sijn beckjen stiet, Off op het hooft een klopjen gaf. Sibille. Laet doch van dese grillen af, Niet een van allen mach bestaen, Niet een van allen dient gedaen; En sooje recht had overleyt, VVat hier te voren is gheseyt, Ghy vvaert ontrent den maeghde-plicht Al vry vvat beter onderricht. Hoe dan! en hebje niet gelet Hoe ingetogen, hoe beset, Hoe stil, en heus, in daet en schijn Een teere maeght behoort te sijn? Ghy maeght sijt krancker als een glas, VVeest daerom blooder als een das; Ghy sijt al brooser als een lis, VVeest daerom stom gelijck een vis; Ghy sijt al vveecker als de snee, VVeest daerom vluchtich als een Ree; Een maeght is als een vveder-klanck Die noyt laet hooren haren sanck, Dat alsse dapper vvert geverght, En om te spreken als geterght, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} En anders maecktse geen geschal, Doet soo, o maeght, in dit geval. Rosette. Kijck, dits een deun: vvel seght met een Een maeght sy hart gelijck een steen, En dvvers, gelijck een steghe muyl, En dom gelijck een vijsen uyl, En drooch gelijck een dorre stock, En loom gelijck een svvaren block, Jnt korte bitter als een gal. Gevvis ten smaeckt my niet met al. Hoe sal een jonck, een geestich dier Sijn hart en norts gelijck een stier? Neen, heus heyt sonder stuere pracht Die maeckt een vryster hooch geacht; Maer soo het ging naer u gebiet, Men troude vvel sijn leven niet. Sibille. Nu sie ick als in volle daet Den gront van u verholen quaet; Tis niet als jeucht, en grilligh bloet Dat u aent herte leyt en vvroet. ‘Ick achtet voor een vvijse maeght ‘Die minne-stuypen verre jaeght, ‘En die haer sinnen overheert ‘Tot tijt en reden anders leert. Rosette. VVel neemt, daer sy een jonghe maeght Die, van haer eyghen jeught geplaeght, Gevoelt by vvijlen diep gequel Om eenich geestich jong-gesel, En dat de jong-man, onbevvust Van haer verdriet en diepe lust, Haer noyt van soete minne sprack, Iae niet ter vveerelt aen en track; Sal echter noch het arrem dier Gaen quelen met haer innich vier? Ick segge neen, vvant, spreecktse niet, VVie kan versachten haer verdriet? VVie kander oyt genesen sijn Die staegh bedeckt sijn drouve pijn. Sibille. Noch segg' ick des al niettemin, Ghy treet verkeerde vvegen in. Rosette. En ghy spreeckt hier te vvonder stout, Ick denck, om datje sijt getrout; Maer, soo ick u te rechte ken, Indienje vvaert ghelijck ick ben, Gevvis ghy songt een ander liet. Sibille. Gelooftet vry, 'ken dede niet. Ick vveet dat vryers sijn gemoet Gelijck de schouvve svvaluvv doet: Vleyt desen vogel, sooje vvilt, VVeest heus, beleeft, jae byster mild, Gaet lockt hem met een soeten mont, Gaet fleuyt ten besten datje kont; {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Maeckt hem een nest, tot sijn gemack, Hangt potten om u gantsche dack, Ten eynd' hy uyt de koude locht By u sijn vvoonplaets nemen mocht, Ach, voor u moeyt' en krijchje niet Als dat hy des te verder vliet; De svvaluvv vvil haer eygen nest, Dat acht de vogel alderbest, Dat kleyn gebou van enckel stof Verkiestse voor een konincx hof: ‘Tis niet te seggen hoe het smaeckt ‘Dat yemant tot sijn eygen maeckt.. ‘De vryer staet geen vryster aen, ‘Als daer hy moeyt' om heeft gedaen; ‘Dus, vryster, stelt u hooft gerust, ‘De liefde vvil haer vrye lust, ‘Een yder kiest daer sijns gelijck, ‘De sin die is een hemel-rijck. Rosette. Nochtans, vvanneer men overslaet VVat hier en daer geschreven staet, Men kander duysent vvijsen aen Aen vvie dit anders is gegaen. Heeft Dido niet door soet gelaet, Door alderley gesochten praet, Den Helt van Troyen metter tijt Haer eygen bedde toegevvijt, Jae tot een volle trouvv vervveckt? Heeft Ariadne niet ontdeckt Aen Theseus al den heeten brant Die sy in haren boesem vant? Heeft sich Medoea niet gemelt, En haer gemoet soo bloot gestelt, Dat Jason als met oogen sach Al vvat haer inden boesem lach? En efter isset openbaer Dat yeder kreegh sijn echte paer. Sibille. VVaer toe van Dido veel gevvaeght? Dat vvas een vveduvv, niet een maeght; En dat geselschap, soomen siet, En hout van maeghde-vvetten niet. Oock Ruth en Thamar heeft gevrijt; Maer dat is vanden ouden tijt; De vveerelt heeft eens soo gegaen; Ten ging nochtans geen maeghden aen. Rosette. Maer d'andre tvvee, gelijck men leest, Sijn immers beyde maeght gevveest. Sibille. Tis vvaer, vriendin, dat hebje vvel, Maer siet het eynde van het spel; Soo haest, eylaes! de nieuvve lust Van dese jonckers vvas geblust, En heeftmen niet van stonden aen De gantsche vveerelt deur verstaen {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat yeder van sijn liefjen vveeck? En siet! daer satmen doen en keeck, Beschimt, bestruyst, bedot, begeckt, Soo ver de vvydde vveerelt streckt. ‘Ey lieve! vvatmen lichte vvint ‘En vvort maer voor een tijt gemint. ‘Tis vast dat niemant hooch en acht, ‘Dat hem te licht is toegebracht. Rosette. 'k En kan dit efter niet verstaen, Des moet ick u vvat naerder gaen. Besiet de Schrift, dat heylich bouck, Dat stijft al beter mijn versouck, Als (a) Moyses, van een moort berucht, VVas uyt Egypten vvegh-gevlucht, En dat hy door een heusche daet De seven maeghden quam te baet, De vader is op haer gestoort, En straftse met een deftich vvoort, Om datse, door een bloode vvaen, Den vryer niet en trocken aen; Siet daer een reys, die vvijse man Die Moyses ondervvijsen kan, Die vvijst sijn dochters tot een vont, Die ghy u vryster niet en jont. Sibille. Vriendinne, vveyt hier niet te breet, Maer siet de plaetse met bescheet; Ick segge, datse niet en hout Daer toe ghy die vvel trecken vvout; Tis vvaer, de vryer bleef te gast, Maer dat vvas uyt des vaders last, En t'lach alleen op desen gront, Vermits de Priester onder-vont De gunst die Moyses had getoont, Die docht hem vveert te sijn geloont; En dat het niet en vvas als dat, Kan uyt den text vvel sijn gevat, VVant Moyses vvas een vreemdeling Die als een balling henen ging, En niemant vvist in Midian Off hy vvas vryer ofte man. b Ghy vvort dan niet een sier gestijft Met al dat Moyses hier beschrijft; Maer, om in tucht te sijn gesterckt, Soo dient uyt dese plaets gemerckt Dat van de seven dochters geen Haer met den jong-man maeckt gemeen Eer haer de vader dat gebiet; En eer, o Maeghden, dientet niet. ‘Het is voorvvaer een vaste leer ‘Ons deel dat koomt ons vanden Heer: c {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Tis God die als met eyger hant ‘Een echten vrient, een heyligh pant, ‘Geeft aen de vrou, alst hem gevalt, ‘En niet vvanneer de jonckheyt malt; ‘Ghy, vvacht dat, jonge vryster, vvacht ‘Tot dat u deel u vvort gebracht. Rosette. Ten is my geensins onbekent Dat God ons alle dinghen sent, En dat ons heyl en alle goet Als uyt den Hemel dalen moet; Maer efter dient te sijn bedacht Dat oock by ons yet dient betracht, ‘Tis vvel gheseyt, na mijn verstant, ‘Roept God om hulp, maer roert de hant. Sibille. Tis vvaer, hier dient vvat toe ghedaen, Maer t'gaet off vooght off ouders aen; Voor u ist beter, teere maeght, Dat ghy u stucken niet en vvaeght. Rosette. Mach dan een maeght, naer u verstant, Niet anders als tot haerder schand Een vryer locken tot de min? Sibille. Dat beeld' ick my ten diepsten in; En, hout ghy vvat van mijn gebot, Soo gaet eens in het hoender-kot, VVant daer is even vvat te sien, Dat u ten goede kan gedien. Geeft yeder hoen een vollen back, Op dat het ete met gemack, En let eens hoe het sal vergaen, Niet een en salder blijven staen, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} De volheyt is hun geensins soet, Daer is geen lust in overvloet, Nu sooje vraeght vvat dit beduyt, En vvat ick maecke voor besluyt, Het is, o vrysters, teer geslacht, Het is een les voor u bedacht, Dus, alsje mette vryers praet, Set hun gheduerich dese maet, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een yeder loopt besyden af, Om graen te soecken in het kaf. En voetse niet op heur gemack, En geeftse noyt den vollen back; Maer, vvilje stijven uvven lof, Soo laetse schraven in het stof, Om daer te soucken naer het graen: ‘Een vryer is een vreemden haen; {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Al vvatmen dit geselschap biet ‘Ten achtet off ten etet niet. Rosette. Ist mette vryers soo ghestelt Gelijck als uvve reden melt, Soo dienter naerder op gelet, En vry een ander streeck geset. Ick sie dat al u seggen streckt Op dat een vryster sy bedeckt, En al huer doen sy vvonder stil Voor yemant die haer minnen vvil; Nu is my seker vont gheseyt, VVaer door het minnen vvort beleyt Soo diep begraven inder nacht, Dat niet een mensch daerop en acht, Jae hy, daer al het stuck op slaet, En vveet niet vvatter omme-gaet. Sibille. VVel, dat is vry al veel geseyt, Maer seght hoe vvortet aengeleyt? Rosette. Jndienje maer beloven vvout Dat ghy het niemant seggen sout, Ick goot het strax in uvven schoot, Sibille. Seg op, van my en is geen noot. Rosette. Een hoof-scheel van een dorre puyt, De schobben van een draken-huyt, Het ooghe van een svvarte kat, Met klaeuvven van een vaele rat, De maeghe van een vogel-struys, De milte van een vleder-muys, Het schrapsel van u lincker voet, Gedopt in enckel slangen-bloet, En dan een maeghde-perkement Met naere teyckens afgeprent, Dit al te samen vvel bereet, En vast gebonden in het kleet, Off anders sachtjens vvech-geset Ontrent, off in het stille bed, Van yemant diemen heeft gesint, Tis seker datmen bate vint: VVant siet! het neemt de geesten in, En dvvingt de vryers totte min. Sibille. VVat ramp, vvat koomt u in het hooft? Off sijtje van u sin berooft? Verdvvaelde maeght, ellendich kint, Dit al en is maer enckel vvint, Maer droomen van een kortsich mensch; Tis daerom, tis mijns herten vvensch Dat ghy terstont, en metter daet, Die vreemde rancken achter laet, Hoe! meynje dat een vuyle kat, Een puyt, een huyt, 'ken vveet niet vvat, Heeft macht oock over onsen sin? Jck bidde, beeltet u niet in. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Rosette. VVel hoe! is dit soo grooten quaet? Sibille. Biminde maeght, ick segge jae't: VVie oyt vertrouden op den Heer Misprijsen dit gevveldich seer, En stellen alle voor gevvis Dat dit van God gevveken is. Jae meynen dat het hels ghebroet Strax vvacrmen dese grillen doet, Sijn slim bedroch daer onder mengt, En veel ten quaden eynde brengt. Voor my, ick houde gans verdacht Al vvatmen door verholen kracht Ons vvil gaen dringen inden geest; Ghy daerom sijter voor bevreest, Ten sijn maer dingen sonder slot, En efter strijdich tegen God. Rosette. Hoe! kan het sap van selsaem kruyt Dat inde naere bossen spruyt Hierin geen beter saecken doen? Sibille. Vriendinne, vvandelt in het groen, Maer acht het kruyt en al het sap Hier niet als enckel kinder-klap. ‘God is een Heer van ons gemoet, ‘Hy die het sluyt, en open doet, ‘Hy is die vvare liefde plant: ‘Als vader vanden echten bant. a Rosette. En isser dan geen kunst met al Die dienstich is in dit geval, Op dat een vryster sy bemint? Sibille. Ick sie ghy sijt hier toe gesint, VVel aen ick vveet een toovery Die staet do jonghe maeghden vry, Ick vveet een greep, een vaste kunst, Die u kan stellen inde gunst Van dees' en die, van al de stad. Rosette. Ey lieve Juffvrou leert my dat; {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick sal u vveten grooten danck Van heden af mijn leven lanck, VVant daer en is ter vveerelt niet Dat eer kan heelen mijn verdriet: En ick vveet genen beter raet, Die my soo vvel te sinne staet; Dus, vvat ick immer bidden mach, Soo brengt de kunste voor den dach. Sibille. Ick salt u seggen met een vvoort, En leertet vry een ander voort; Al vvat kan leyden totte deught, Dat is ten besten voor de jeucht. Rosette. VVaer toe vertouft? vvel aen begint, Het schijnt dat my de lust verslint. Sibille. Een sedich hert, een soete mont, Een heus gelaet, een reyne gront, Een sachten aert, een eerbaer oogh, Gematicht tusschen laegh en hoogh, Een tonghe vol beleeft geluyt, Die alle ding ten besten duyt; Dat is de rechte toover-kunst, De beste gront van alle gunst, Die sal u maecken lief-getal En hier, en t'huys, en over al. Rosette. Ist anders niet? ick sat en dacht Op diep geheym, en naere kracht, Op groot beleyt, en hooch gebiet, Maer tis, eylaes! een gladde niet. Sibille. VVel, vryster, vvaerom segje dat? Het is voorvvaer de rechte pad VVaer door een eerbaer herte gaet, En binnen gunst, en buyten haet; En, vveerde maeght, geloofje my, En leert noyt ander toovery. Rosette. Noch is my niet genouch gedaen, Dus laet ons hier vvat anders gaen: Ick bidde, spreeckt doch eenmael rond, Spreeckt, segg' ick, Iuffer, uytten mond, VVat raet om haest te sijn getrout? Sibille. Dat ghy u stil, en sedich hout. Rosette. Maer dat is gans een quade voet, VVie vordert oyt die niet en doet? Sibille. Gelooftet vry, ick segget noch, Ten sijn geen treken van bedroch, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is een heus, een eerbaer ding, Te vvijcken voor een jongeling; Ghy, laet daerom u kracht bestaen, Jn vvijcken en te rugge gaen. Rosette. VVel, dat is noch al vreemder slach, Die immers niet bestaen en mach; Gevvis ghy leydt ons van het stuck, En hout ons eeuvvich inden druck, Het schijnt dat ghy, te mijner spijt, De gansche maeghdom tegen sijt. Sibille. Ké, laet u raden vveerde maeght; ‘Niet dat den onlust verder jaeght, ‘Niet dat den vryer beter vangt, ‘Als dat hy staegh in tvvijffel hangt, ‘Dat is voor alle minnaers soet, ‘Dat is voor alle maeghden goet, ‘VVant ondertusschen leert de tijt ‘Hoe sich een jonghe vryer quijt. Rosette. Gevvis 'ken kan het niet verstaen, Off vvijstet my vvat naerder aen. Sibille. VVel hoort, ick vveet een soet geval Dat u dit klaerder toonen sal. T'gedenckt my, dat ick lestmael sach Dat hier te passe comen mach, Een jonge meyt, een vissers kint, Die veeltijts nette-garen spint, Ging treden in een langhe baen, En siet! ick ginger neven staen: De vryster maeckt een vasten draet, Soo lang als sy te rugge gaet; Maer geeftse toe, oock maer een tret, Daer staetse dan terstont verset, VVant met sy laet haer eersten loop, Soo kinckt haer garen over hoop, En stracx, naer ick het stuck bemerck, Soo isset al verloren vverck. Leert hier, o maeght, uyt dit gesicht, Leert hier een rechte vrysters-plicht; Een yeder kunst die heeft een vont, VVaerop haer vvesen is gegront, En siet dit is de rechte voet, Hoe dat een vryster vryen moet, Een vryer lijckt een Crocodijl, Een beest dat vvoont ontrent den Nijl; VVant die het monster vvil ontgaen Dien looptet veerdich achter aen; Maer grijptet yemant na de vacht Dien vliet het dier met alle macht. Rosette. 'k En vveet niet vvatje niet en vint, Daer mede ghy de maeghden bint, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Het schijnt, vermits ghy sijt getrout, Dat ghy ons als in banden hout, En tis ons vrye maeghden pijn Jn desen dvvang te moeten sijn, My dunckt, mocht ick hier in begaen, Ons saecken souden beter staen. Sibille. VVaerom, vriendin, hierin ontstelt En uvve teere jeught ghequelt? VVaerom onnoodich siel-verdriet? V doen, o kint, en doeter niet, VVeest hier niet stout of onbeschaemt, Maer heus, gelijck het u betaemt, En al vvat vorder dient gedaen, Laet dat op uvven Vader staen, Gaet klaeghtet God in u ghebet Al vvat u hier en elders let, Hy sal gevvis, vvanneer het dient, V paren met een echte vrient, Misschien oock door een vreemden voet, Die noyt en quam in u ghemoet: Siet! al vvie vlytich overmerckt Hoe God in alle dinghen vverckt, Die vint een diep, een hoogh beleyt, Dat ons de reden niet en seyt, Die vint een onbegrepen raet Die ons vernuft te boven gaet; Het licht, al isset onvervvacht, Dat treckt hy dickmael uytte nacht; Veel menschen vol van stoute vvaen Die laet hy sonder eere gaen; En yemant die verschoven sit, En om geen staet off eer en bid, Die treckt hy dickmael uytten poel En set hem op een hoogen stoel. My dunckt dat God op desen gront Oock handelt met het echte bont, Een vlugge meyt, een stoute-bil, Die als met krachten trouvven vvil, Sit dickmael seve jaren lang, En spreyt haer nette sonder vang; Daer ondervvijl een lieve maeght, Die noyt haer goeden naem en vvaeght, Maer hout haer sinnen inden bant, VVort aengesocht van alle kant; En, liet ickt om der eeren niet, Ick seyde vvaer het is geschiet. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Jck stont te Leyden eens en keeck, En leerde doen een soete streeck, De vrouvven, als het is bekent, Sijn veel tot roeyen daer gevvent; Het meysje flux en onvermoeyt Quam na de kaye toe geroeyt, Ick, die hier op nam goet gemerck, Stont vast en dacht, vvat vreender vverc! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Daer quam een vryster roeyen aen, Gelijck daer veeltijts vvort gedaen, De vryster vvil aen desen kant, Maer slaet het oogh opt ander lant; En niettemin sy vordert meer Als ofse ging den rechten keer. ‘Siet vrienden, hoe de vveerelt gaet, ‘De schijn is anders als de daet: {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Schoon off een maeght den rugge biet ‘Ten hindert aen het roeyen niet. Rosette. Dat oock een vryster roeyen kan, Soo veerdich als een rustich man, Gebeurt oock vvel in onse stad, Maer noyt en hebb' ickt soo gevat, Als ghy het nu voor oogen set, En maeckt het tot een maeghde-vvet. Ick sie geen ding en is soo kleyn, Off 't gaet u tot het innich breyn; Geen dit of dat, geen boere-schuyt, Off ghy en treckter voordeel uyt. Sibille. Tis vvaer, gelijck als ghy bemerckt, Dat my de geest dus somtijts vverckt, Oock meyn ick dat na desen voet Een yeder mensche leven moet. De vveerelt is een groot tooneel Daer alle ding, en yeder deel, Ons dienen moet tot goede leer, Ten prijse van den Opper-heer. Siet al dat aen de rotsen groeyt, Siet al vvat opte velden bloeyt, Siet al vvat in het vvater is, Tot aen het alderminste lis, Siet alle ding met rijpen sin, Daer schuylt voor ons een segen in; En hierom vvensch ick alle daegh Dat ick ter vveerelt niet en saegh, Noch boom, noch bloem, noch eenigh ding, Off dat het my ter herten ging. Jck vvensche datter niet een bies Ontrent de schrale duynen vvies, En datter niet een kleyne mier, En datter niet een naeckte pier Op al de nutte landen kroop, En voetsel uytter aerden soop, Off dat ick die, na rechten eys, Ontleden mocht in mijn ghepeys, En vinden daer het vol bescheyt, Dat ons tot God den Schepper leyt. ‘De visschen svvemmen inden stroom, ‘De voghels springen opten boom, ‘De beesten liggen op het kruyt, ‘Maer niemant treckter leering uyt, ‘Sy vullen maer alleen den buyck, ‘En vorder isser geen gebruyck, ‘De mensche moet al hoogher gaen, ‘VVanneer hy siet de boomen staen, ‘VVanneer hy op de kruyden treet, ‘Off vruchten vanden acker eet, ‘VVanneer hy alderhande vee ‘Siet trecken uyt de vvoeste zee, ‘Off gaetet hem niet inden geest, ‘Soo leeft hy schier gelijck een beest. Rosette. Had yeder een dit oogh-gemerck, Hy vvare nimmer sonder vverck, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy leerde staegh al vvaer hy ging, En prese God in alle ding. Maer ach! vvaer doeter yemant dit, Schoon dat hy dickmael ledich sit, Schoon dat hy groote dingen siet, Dat God hem gunst en liefde biet. Eylaes, hy doet ghelijck een kint Dat prenten in een bouckjen vint, Ten let niet vvaer de reden gaet, Noch vvatter by geschreven staet, Ten treckt niet anders uyt het beelt Als dat het met de kunste speelt. VVy sien geduerigh Godes vverck, Doch met geen ander oogh-gemerck Als tot, 'ken vveet-niet vvat, vermaeck, En daerin leyt ons gansche smaeck; VVie denckter oyt om goede leer En klimt dan vorder tot den Heer. Eylaes! men speelt met onverstant Slechts aen de schors en om de kant. En niemant sent een hooger geest Tot binnen inde middel-keest. Sibil. De mensch en is hier niet gestelt Off om te rennen op het velt, Off om te vvoelen inde stadt, Op dat hy veel, of lecker at; Neen, dat en is het eynde niet, VVaerop dat edel schepsel siet; God schonck den mensch het aerdsche dal En vvatter is of koomen sal, Maer hy, des Hemels opper-heer, Die schiep den mensch tot sijner eer. Rosette. Voor my ick vvil van nu voortaen Beginnen beter acht te slaen, En met een naerder ondersouck Gaen letten op het vveerelt-bouck. Sibille. God doe de gunst aen uvve jeught, Op datjet soo betrachten meught! Rosette. Maer, vveerde jonck-vrou, seg een reys, Van vvaer koomt u dit hoogh gepeys? VVant doenje noch een vryster vvaert Al scheenje geestich uytter aert, Soo spraeckje doch, gelijck als ick, Off van een kant, een moye strick, Een nieuvve dracht, een hoofsche keurs, Een vvayer, of een Fransche beurs, Off van een keten, of een ring, Die geestich om de leden hing, Off diergelijcke poppe-goet, Gelijck de meeste jonckheyt doet; Maer nu soo heeft u gans beleyt Sich vry vvat anders toe bereyt, En tis niet soo het eertijts plagh, Ey, seght eens hoe het komen mach? Sibille. Het deel, dat God mijn jonckheyt gaf, Leydt my als vander aerden af, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} En vvijst my tot een ander rijck. Rosette. VVel siet dan; heb ick ongelijck Dat ick een vveerden vrient begeir Die my, oock in dit vvoeste meir, Mocht vvijsen hoe ick seylen moet? Sibille. VVie seyter datje qualick doet? Ick prijse jae, het echte bont, Maer niet als op den rechten stont. Rosette. VVy sijn een vveynich uytte schreef, Dus haelt u reden daerse bleef. My dunckt na ghy de saecke drijft, En uvve vryster hier beschrijft, Dat niet soo vvel in haer gelaet, Als schroom, en drouve schaemte staet, En efter sie ick alle daegh, Het gaeter anders inden Haegh; Meest al vvat daer is opgevoet, Dat prijst een onvertsaecht gemoet; Set hoofsche Iuffers op de straet, Off midden in een vollen raet, Ia daer een koninck op haer siet, Sy bleycken, of sy blosen niet; En vvaer doch vvorter hoofs geleert Als daermen in het Hof verkeert? Sibille. Hoc! meyntje dat voor al het Hof In seden heeft den meesten lof, En dattet na moet sijn gedaen Al vvat in Hoven vvort bestaen? Rosette. VVat my belangt, ick segge jae, Een yeder doet de Princen nae, En al vvat yemant geestichs vveet, Dat is in Hoven eerst gesmeet. Sibille. 'k En spreke niet in dit gheval, VVat kleet een vryster dragen sal, Daer van heeft u de maeghde-plicht In korte vvoorden onderricht. Rosette. Ick bidde des al niettemin, Seght ons hier op eens uvven sin. Sibille. Een kleet dat net is sonder pracht, Dat houd' ick voor de beste dracht; Een hooft vol stricken, sonder douck, Een mouvv, soo dick gelijck een brouck, En al dat ander vreemt bejagh, Van byster grooten ommeslagh, En alle daegh een nieuvven vont, En alle dingen vvonder bont, En past geen dochter vander stadt, Al heeftse vry een groote schat, En vought geen maeght van uvven aert. Rosette. Jck meynde datj' al hoofser vvaert. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor my, al vvat het Hof begint, Daer ben ick vvonder toe gesint, En vvis het staet my vvel soo groen, Mocht ick maer slechs mijn vville doen, Het hof en drough noyt vreemt gevvaet, Off ick en haddet metter daet. Sibille. En, mochtet gaen na mijnen vvensch, Ghy vvaert terstont een ander mensch. Rosette. Hoe! isset niet een schoone saeck, En voor een vryster groot vermaeck, En staetet niet ghe vveldich breet In steden hoofs te sijn gekleet? Seght vvatje vvilt, slecht om de dracht Js menich mensche hooch geacht, Men vvort daer vande slechte lien Als voor een vvonder aengesien. Sibille. Een vvonder, jae, Maer, lieve kint, En gaet hier in niet al te blint. ‘Al vvatter vreemt en selsaem staet ‘Dat is gemeenlick uytte maet: ‘En uyt te munten boven al, ‘Dat is een vvech tot ongeval; ‘Het drijft de menschen tot de spijt, ‘En maeckt een jonghe maeght benijt, ‘vvant al dat bont en prachtich gaet, ‘Dat raeckt ghemeenlick inden haet; ‘Dus vvie door middel vande pracht, ‘Tot ick en vveet vvat eere tracht ‘Die gaet de rechte vvegen niet, ‘VVaerom men yemant eere biet: Geen baggh' off kleet, maer enckel deucht Dat is het ciersel vande jeucht, Dat is alleen de rechte voet, VVaer door men achtbaer vvorden moet. Jnt korte, vryster vvieje sijt, En leght geen gronden vanden nijt; Maer, vvoont in u een edel bloet, Off in u siel een reyn ghemoet, Siet datje desen regel hout, ‘Hoe schoonder steen, hoe minder gout. Dan seght my doch eens, lieve maeght, VVat heeft een vryster oyt bejaeght? VVat ist dat dés' of gene ving Om datse na den adel ging? Hier koomt een vryer met een pluym, Die set het seyl te byster ruym; En daer misschien een vreemden haen, Die met den deghen vveet te gaen: Van elders rijst een edelman, Voor die het maer ghelooven kan, Die roemt van datmen noyt en las, En dat sijn leven niet en vvas; Siet daer me- Juffvrou dan getrout, Gedroopt alleen met eygen smout, En efter uytter-maten breet, En vvonder moedich uyt-gereet, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet Hoofs alleen, en voor het oogh, Maer oock in prijs gevveldigh hoogh; Het huys ten breetsten toegerust, Met dinghen van een vreemde kust, De kinders prachtich op-gevoet, Gelijck de nieuvven adel doet, Vry hooger als een edelman, En dat al op haer nieuvven van, Ey seght vvat salt ten lesten sijn? De daet gegeven voor den schijn; Als' vaders erf ens' moeders goet Gesmolten in den hoogen moet. VVat my belangt, ick prijse meest Te schoeyen op sijn eyghen leest; Oock heb ick dés' en die gekent Tot hoofsche dracht alree gevvent, Die, naer een maent te sijn getrout, Dat gansche vvesen heeft berout, Vyt reden, dat een sedigh man Dat vreemt gestel niet lijden kan: Siet daer! hoe seer dat yeder geckt, Daer vvort het hooft dan vveer gedeckt, Men doet in alle dinghen min, Het seyl dat moet een reefjen in. Denckt hoe dat onse Juffer past, Die liever altijt hoogher vvast, Dat prachtich hooft, dat hoofsche kleet, Dat baert haer dan het meeste leet, En noch ist beter soo gedaen, Als op sijn hoofs te blijven gaen, En by een man van middel-maet Te drijven al te grooten staet. Ghy, soete maeght, schout dit gevaer, En laet dat hoofsche vvesen daer; ‘Het dalen is te grooten spijt, ‘En rijsen kanmen alle tijt. Rosette. Jck ben verstelt in dit gheval, 'k En vveet niet vvat ick seggen sal, Het stuck dient naerder ondersocht, En vry vvat beter overdocht; Doch tis genouch van desen praet, Keert vveder tot het hoofs gelaet. Sibille. Oock dit en heeft my noyt behaeght. Rosette. VVel hoe moet dan een jonge maeght Sijn bleyck, en peers, en vveder root, En dat oock buyten alle noot? Voor my, 'ken kan het niet verstaen, VVaer toe het dienstich is gedaen, Beschaemt te sijn is Quesels vverck, En niet van die met vast gemerck Haer vordert om te sijn getrout, En staegh haer vryers onderhout. Doch vvaerom moet ick sijn beschaemt Jndien ick doe dat my betaemt? Laet yemant, die oneerlick leeft, Off yetvves opte leden heeft, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Verschieten om 'ken vveet niet vvat, En drillen als een dorre blat. Maer ick, of yemant mijns gelijck, In goet en oock in deughden rijck, En vvien men niet vervvijten kan, Mach die niet gaen voor alle man? Mach die niet met een vry gemoet En met een onvertsaeghden voet, Mach die niet treden over straet? En toonen yeder bly gelaet? Mach die niet komen over al? Soo seght eens vvieder komen sal? Ick segge dat een reyne geest Is koen, is vast, is onbevreest, De deught is bout, een dief is bloo. Sibille. VVel, soete maeght, hoe spreeckje soo? Een maeght is schouvv, een hoer' is stout; En dat is duysent jaren out. Soo ghy alleen van mannen spraeckt Ghy had misschien het vvit geraeckt; Maer efter vveet, dat oock een man Te stijf van aensicht vvesen kan: Een strack, een hart, een stout gelaet Vervveckt niet selden grooten haet, Doch, vvat belangt een stoute maeght, Die heeft noyt vvijsen man behaeght. Door-siet de boucken al te mael, In Griecksche, Roomsche, Fransche tael, En vvatter geestich is ghemaeckt, Dat al de beste geesten smaeckt, Men vint een maeght daer af-gemaelt, Niet soo ghelijck als ghy verhaelt, Niet stout, of die voor alle man, Met stijve kaken spreken kan, Maer stil, en van een sachten geest, Die lichte bloost, en lichte vreest, Die sedich spreeckt, of stille svvijght, En licht een aerdich bloosjen krijght; Dat is van outs het maeghde-beelt, Dat yeder een sijn herte steelt; ‘De schaemt ontrent de teere jeught, ‘Dat is een teycken vande deught, ‘Een teycken van een sachten aert, ‘Dat hondert goede dingen baert; ‘Dus, vvaer ick oyt van maeghden las, ‘Daer vont ick dat oock schaemte vvas. Cum tener ille in virginibus pudor ad mores aulicos hodie facere non putetur; imò à multis improbetur; accipe, benevole lector, quaedam tum veterum tum recentium eâ de re testimonia. Hieron. ad Celant. lib. 20. Epist. 20. Ornet pudicitiam verecundia, quodque praecipuum semper fuit, cunctas in te virtutes pudor superet. Stobaeus Serm. 27. Demades ajebat pudorem in muliere pulchritudinis arcem esse. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Demosthen. de Repub. Rubor virtutis color est. Annaeus Robert. Rer. Iudicat. lib. 4. cap. 10. Verecundia pudicitiae comes est, castitatis custos, insigne mulierum decus ac ornamentum. ornat enim pudor aetatem, taciturnitas commendat pudorem. Ludov. Vives de Christian. Faemin. lib. 1. cap. quomodo foris aget mulier. Illa faemina mihi facundissima, cui, cùm verba erunt ad viros facienda, rubor toto ore suffunditur, turbabitur animus, & verba non suppetent. Testimonia Poëtarum Virg. 12. AEneid. Indum sanguineo veluti violaverit ostro Si quis ebur, vel mixta rubent ubi lilia multâ Alba rosâ, tales virgo dabat ore colores, Flagrantes perfusa genas, cui plurimus ignem Subjecit rubor, & labefacta per ossa cucurrit. Statius 2. Theb. Ibant insignes vultuque habituque verendo Candida purpureum fusae super ora ruborem, Dejectaeque genas. Ovid. 3. Metamorph. Nescit quid sit amor; sed & erubuisse decebat. Hîc color apricâ pendentibus arbore ramis, Aut ebori tincto est. Jdem Epist. her. 11. Erubui, gremióque pudor de jecit ocellos. Sed & audi novos, nec rerum aulicarum imperitos. Don Antoine de Guevare Epist. à Mosen Puche. Ie tiens pour certain qu'en une femme honteuse il y a peu à reprendre, & en celle qui est affrontée il n'y a rien à louer. De maniere que le meilleur douaire, le meilleur heritage, & le meilleur joyau qu'une femme peut avoir est d'estre honteuse. Mich. de la Montag. des Essais lib. 3. cap. 5. Noz Peres dressojent la contenance de leur filles à la honte & à la crainte (les courages & les defirs tousiours pareils) nous à l'asseurance; nous n'y entendons rien: c'est a faire aux Sarmates qui n'ont loy de coucher avec homme, que de leur mains elles n'ayent tué un autre à la guerre. Rosette. Nochtans vvie sich soo lichte schaemt, En quijt haer noyt soo dat betaemt, VVant, alsse byde menschen koomt, Soo staets' in alle ding beschroomt, Haer vvoorden hebben geenen val, Sy vveet nau hoe sy spreken sal, Het eerste, midden, en besluyt Dat koomter al benepen uyt, Sy staet en trilt oock by een vrient. Sibille. Maer gaet niet voorder als het dient, 'k En vvil niet soo vertsaeghden geest, Die oock sijn eyghen schaduvv' vreest, Jck vvil een stil, een heus gelaet, En dat in rechte middel-maet; {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} En evenvvel soo gaetet vast Dat vvijse lieden sijn gepast Veel liever met een teere maeght, Die haer oock vvat te sedich draeght, Als met een veegh, die inde praet Door vryheyt haer te buyten gaet, Dus schoon sy vvort by vvylen stom, (En siet! men vveet niet eens vvaerom,) Dat eerbaer svvijgen menichmael Is beter als de beste tael, En t'maeckt haer over al bemint. Rosette. Ick ben hier anders in gesint, Dus seght ons hier de reden van? Sibille. Jck vvil, indien ick maer en kan, Siet als u t' eerbaer root ontsteeckt, Tervvijl dat yemant met u spreeckt, Het is een eer die hem geschiet, Dat ghy hem roode vvangen biet, V jeuchdich bloet, te voren stil, Dat huppelt op om sijnent vvil, Iae t'koomt hem vlytich int gemoet, Gelijckmen lieve vrienden doet, Dus vvort hem inden sin gebracht Dat ghy hem eere vverdich acht. Dan koomter noch een reden by, Die vvil ick dat u kondich sy, ‘Een maeght die teere vvangen heeft ‘Indiense tot haer dagen leeft, ‘Die krijght vvel licht een vaster huyt ‘Oock eerse dertich jaren sluyt, ‘Maer vvort een vryster onbeschaemt, ‘Off stouter als het haer betaemt, ‘Die is, voor dan en alle tijt, ‘Haer stil en sedich vvesen quijt, ‘VVant als het reyn, het edel root ‘Is inde maeghden eens ghedoot, ‘De schaemt, eylaes! een teere blom, ‘En keert dan nimmer vvederom: ‘VVien eens dat aerdigh vvaes ontglijt, ‘Die mist het dan voor alle tijt. Soo my dan yemant vragen sou, Hoe ick een maget liever vvou? Te vry, of al te seer beschaemt: Jck seyd' hem dat het eer betaemt Te vvesen sedich boven maet, Als vvat te stout in haer gelaet. Rosette. Ick vinde des al niettemin De schaemte brengt veel schaden in; Maer is ecn vryster geestigh-koen, Die vveet haer vvaren voort te doen, Die koomt den vryer tegen gaen, En toont haer midden opte baen, Jae koomt soo dichte byden man Dat hy het niet ontsetten kan. Doch vrysters die te bloode sijn, Die blijven inde maeghde-pijn, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} VVant offer schoon een vryer koomt, Sy vinden haer in als beschroomt, En daerom sijnse byster schouvv, ‘Een bloode maeght, een late vrouvv. Sibille. Maer is een vryster al te stout, Die vvort dan lichte noyt getrout. Rosette. Noch dicnter efter vvat gedaen, VVat quamder oyt van stille staen? Sibille. VVeest klouck, en besigh over al, Maer beter stil in dit geval. Rosette. Hoe! vvaerom geefje desen raet? Sibille. Om dat het vvoelen niet en baet; VVant schoonje staegh u siele quelt, En al u kracht te vveere stelt, Iae schier geheele nachten sucht, Tis al om niet en sonder vrucht; ‘De sleutel van den echten bant ‘En is doch in geen menschen hant, Besiet hoe menich eerbaer maeght, Die noyt haer teere schaemte vvaeght; Besiet hoe menich sedich hert, Dat van sijn deel verscheyden vvert Off met de baren vander zee, Off door een onbekende ree, Off door een meir van enckel sant, Off door een ongebaende strant, Off door een bosch, of eensaem vvout, Dat noyt van menschen is gebout, En noch soo krijchts' haer vvederpaer, Oock eer het yemant vvort gevvaer; ‘God leydt de sijne metter hant, ‘En brengtse tot den echten bant, ‘Dus, vvie op hem alleen betrout ‘En eygen tochten vvederhout, ‘Die krijght gevvis, te rechter tijt, ‘Dat hem tot enckel heyl gedijt. Siet, Zipora des Priesters kint, Siet hoe sy haer geselschap vint; Sy vvoont daer heen in Midian, En krijght een vvijs en heyligh man, Een man, oock in des konincx hof Van groot beleyt, en hoogen lof, Een man, oock byde meeste groot, Die koomt haer vallen inden schoot. Rebecca vveet van geen gevry, En min van slimme linckerny, Sy vveyt de schaepjens in het groen, En laet dien grooten Herder doen, En siet! sy vvortet nau gevvaer, En krijght een hoeder over haer. VVas Hesther niet een slechte maeght, En uyt haer eyghen lant gejaeght? En siet des efter niettemin, God maecktse tot een koningin; {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy pooghde niet door eygen daet, Maer God die vvas haer toeverlaet. ‘Jnt korte, na dat ick het merck, ‘Het trouvven is geen menschen-vverck, ‘Ons doen en is maer losse vvaen, ‘Dus latet op den Heere staen. VVeest datje sijt, en steunt op Godt, En vvacht van daer een gunstich lot. Rosette. Ick neem u goede reden aen, Ick sie het dient alsoo gedaen; Maer laet my daerentusschen toe, Dat ick hier op een vraghe doe. De vrysters die op trouvven staen, Die sijn gemeenlick seer begaen, Om eens te vveten vast bescheyt VVat man haer God heeft toegeleyt: Ick mede, so de jonckheyt plagh, Nieus-gierich over dit beslagh, Ben gans tot dese kunst gesint, Maer segt of ghy het dienstich vint? Hier after vvoont een selsaem vvijf, En doet de jonckheyt groot gerijf, Sy heeft een vvonder gau verstant Om yeder uyt sijn eygen hant Te seggen, met een grooten schijn, VVie dat haer beste vryers sijn; Sy vveet de droomen vander nacht, En vvatmen inde stilte dacht, Te passen op een vvare daet, En vvatter uyt te vvachten staet; Noch toontse door een spiegel-glas VVie dat vvel eer de liefste vvas; En, schoon hy is niet in het lant, Noch toontse daer sijn eygen stant; Sy toont hoe dat hy buyten leeft, En vvie hy daer verkoren heeft, Jnt korte, vvatter schorten mach, Dat brengt de spoockster aenden dach; Sy vveet geluck en ongeval En vvat ons vvedervaren sal, Het schijnt sy heeftet al gesien VVat man en vryster kan geschien, VVat houtje doch van dese kunst? Sibille. Soo lief ghy hebt des Heeren gunst, Onthout u van dat naer-bejagh, Dat niet als hinder geven magh; Het is den duyvel raet gevraeght, En Godes seghen vvech gejaeght; VVant hoe sou doch een grillich vvijf Door, ick en vveet niet vvat, bedrijf, Door-gronden onsen ganschen loop? Jck bidde laet dien snooden hoop, ‘Geluck te seggen uyt een hant ‘Js ongeluck en mis-verstant. Al die sich best hierop verstaen En sietmen hier niet verder gaen, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Als dat een hant hun nu en dan Yet van ons tochten seggen kan, En noch so ist een momme-kans, Die niemant dient als vyse mans. En om een droom bedroeft te sijn, Dat acht ick niet als malle pijn, Siet! dat een mensche door den dach Geduerich inde sinnen lach, Off dat hy voor den slaep bedacht, Dat quelt hem dickmael inder nacht, Dat hangt en vvoelt hem door den sin, En beelt hem vreemde dingen in. Als yemant op de luyte speelt Soo langhe tottet hem verveelt, En scheyter dan ten lesten uyt, De snaren geven noch geluyt, En maecken dan een vvijle langh Een kleyn geruys, een vveder-klangh, En schoon het koomt ons vande luyt, Men hoort vvel dattet niet en sluyt. VVanneer de mensche leyt en slaept, En vveder nieuvve krachten raept, De geest die speelt, men vveet niet vvat, Niet vveerdich op te sijn gevat; Dus laet de vijse droomen daer, Niet een van duysent isser vvaer, En al dat duyster ondersouck En staet niet inden maeghden-bouck. Beveelt aen God dit gans beslagh, En latet gaen gelijck het magh. Rosette. Moet dan geen vryer met beleyt By maeghden vvorden aengevleyt? Ten minsten alsser yemant koemt, Die ons sijn eygen herte noemt, Die ons sijn troost en leven hiet, Jae staegh sijn echte trouvve biet, En, schoon men hem niet aen en haelt? Gestaegh voorby ons deure dvvaelt, Laet (seg-ick) dan ten minsten toe, Dat hem een maget gunste doe, En niet door eenich streng ghelaet Hem dringe tot een vvrangen haet. Sibille. Jck ben hier in met u ghesint, VVant noyt en heb ick tvvist bemint, Oock vveet ick dat een stueren aert Noyt gunst of soete liefde baert, Dies prijs' ick dat een jonghe maeght Haer niet als heus en stil en draeght; Doch een geval dat neem ick uyt, Dat is, vvanneer een lichte guyt Koomt rallen eenich vuyl bejagh, Meer als de schaemte lyden magh, Dan meyn ick dat sy toonen moet Dat hy de maeghden schande doet. Rosette. Die regel heeft my noyt behaeght, VVant hoe! sal oyt een teere maeght {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Een jongman varen inden baert, Soo haest hy door een luchten aert Yet brengt te bert dat dertel luyt, Off ymmers niet te vvel en sluyt? Jck meyne dattet beter staet, Dat sy haer ooghen neder slaet, En eer haer leet met svvijghen vvreeckt Als datse fel of vinnich spreeckt: Ick segge dat het eerbaer root Js haer gevveer in desen noot; VVant snar te vvesen inden beck, Dat is al vry een groot gebreck. Sibille. Voorvvaer 'ken vvil niet gans end al V tegen sijn in dit gheval, Maer, na dat my de reden scyt, Soo dienter eenich onderscheyt: Siet! als een maeght, een jonge spruyt, Yet hoort dat niet te vvel en sluyt, Tis best het vvoort te laten gaen Als niet gevat, en onverstaen; En vveder, alsse langer leeft, En nu vvat rijper sinnen heeft, En datter yemant grillen seyt Met sneghe vvoorden omgeleyt, Soo datmen daer in anders niet Als door een dicke nevel siet, Dan acht ick noch den besten raet Dat onse vryster stille staet, En hoor' het sonder tegenspraeck, Gelijck een onbekende saeck: Maer als misschien een stouter gast Haer schaemte naerder ondertast, Off dat een ongesoute quant Springt al te vveelich uyt den bant, En maecktet, door een loss en mont, By vvare maeghden al te bont, Soo dienter vry een streng gemoet Dat hem na rechte vveerde groet. VVeet, als u yemant onderhout Die niet als vuyle grillen spout, Dat hy koomt kloppen opte haegh, En doet ghelijck een stille vraegh, Hoe ghy de saecke sout verstaen, Indien hy verder vvilde gaen; ‘Een die verdraeght onnutte praet, ‘Die leydt als gronden tot de daet. Niet dat ick vvil, in dit geval, Dat oyt een vryster schelden sal, Off datse met een fel gebaer Sal yemant vallen in het haer, Neen, dat maeckt al te quaden naem, End is tot minnen onbequaem; ‘Niet dat de liefde soo verdrijft ‘Als dat een jonge vryster kijft, ‘Tis best dat sy het vvoeden mijt ‘En deftich spreke sonder spijt, ‘Off toone, met een streng gelaet, ‘Dat haer dat jocken tegen staet, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} En, soo dat even niet en baet, Soo vvil ick datse vorder gaet, En datse voorts den spotter schout, En haer uyt sijn geselschap hout. Rosette. VVel hoe, vriendinne, soo gestoort, En al maer om een kluchtich vvoort? Gevvis ghy seylt al vvat te scherp, En maeckt een vryster al te serp, VVant soo ick desen regel hiel, En yeder een soo bitsigh viel, Gevvis ick ging in korten tijt Vooral mijn soetste vryers quijt, En, tot een meerder ongeval, Ick hiete Suyr-muyl over al. Sibille. Neen, dat is enckel onverstant, Men spreeckt geen jonge vryster schant, Dat sy uyt haer geselschap vvent Een die men voor een spotter kent. Ick vvensche dat een vryster sy Iuyst soo, ghelijck een honigh-by, Die, schoon men tot de plaets genaeckt, Daer sy van bloemen honigh maeckt, Nochtans aen niemant hinder doet, Die heus en nuchter haer begroet; Maer vintse daer een droncken-slet, Soo is haer strael op hem gevvet, Sy prickt, sy steeckt, sy valt hem aen, Tot hy ten lesten ruymt de baen. Jck segge dan met beter schijn, Het sal u meerder voordeel sijn Dat ghy het slim geselschap haet, Als datjet noch te spraecke staet. ‘Een die het quade van hem vvijst, ‘Die toont dat hy het goede prijst. Al is het byetje vvonder soet, Het vveet vvanneer het stralen moet. VVanneer een boere jongeling Set in een boom een selsaem ding, Een Molock, of een bulle-man, Off vvat hy leelicx vinden kan, Sal yemant dat alsoo verstaen Als of het spoocksel vviert gedaen Op dat het ooft, uyt enckel spijt, Daer moeste blijven alle tijt, Ten minsten tot het neder-sijght, En soo niet eenen plucker krijght, Off dat het, tot eens yeders spot, Sal vanden regen sijn verrot? Neen, dat en is de meyning niet, Maer vvat in dit geval geschiet, Is slechs op dat de jonge vrucht Niet sy genomen, metter vlucht, Off van een kraey die't al verslint, Off van een exter, of haer kint, Off van een ander vogel-grijp, Op dat het fruyt, ten vollen rijp, En sonder bluts, en sonder vleck, En niet gheschonden vanden beck, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Mocht over tafel sijn gedient, Ter eeren van een beter vrient. Ick prijse dan een snege maeght, Die dese gieren van haer jaeght, En alle grage vogels mijt Die haer begraeyen voor den tijt; ‘Het maeghde-peertje dient gepluckt, ‘Niet inder haesten afgeruckt. Let, als een kraye peeren steelt, Hoe licht dat haer het fruyt verveelt, Sy geeftet hier en daer een pick, En siet! dan valtet in het slick, En koomter dan een naeckte pier, Off eenich ander selsaem dier, Een soogh, een padd', een vuyle sleck, Die meynt het is voor haren beck, En sit dan in haer sap en teert, Soo dattet alle menschen deert; O vrysters, mijt die snoode vreught, Dit is een spieghel voor de jeught. VVat dient dit naerder uyt-geleyt? My dunckt daer is genough geseyt. Rosette. Ick sie nu daer of daer ontrent, VVaer heen sich uvve reden vvent, Het stuck is vveert te sijn gevat, Jck vveet exempels inde stadt. Dan, t' schijnt dat ghy, tot onsen spijt, Het vryen vvonder nau besnijt, Hierop dan, eer vvy vorder gaen, Voor al een korte vraegh gedaen; Seght, dienter oyt een man getrout Die sijn geloove niet en bout Opt eygen vvit en oogh-gemerck, Gelijckmen leert in onse kerck? Jck sie, men vvoont hier onder een, Men heefter vrees en hoop gemeen, Men geeft gevvillich alle dach Al vvat ter oorlogh dienen mach, Ick achte, dat het echte bedt Hier immers niet en dient belet. Sibille. Ghy siet hoe ons de daet bevvijst VVat tvvist en onlust datter rijst, En vvatmen al voor quelling vint Oock tusschen lieden eens gesint; Eylaes, het leven vanden mensch En gaet niet al naer herten-vvensch: VVat salder dan al drouve pijn, VVat salder leet en moeyte sijn, Als yeder door een eygen baen Sal vvillen na den hemel gaen! ‘Jck bidde, viert maer eenen Godt, ‘Ghy die u voedt uyt eenen pot. Rosette. Legt ons de mate niet soo nae, Op dat het ons vvat ruymer gae; Daer heeft doch menich vvijf gheleeft, Dat haren man gevvonnen heeft; {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De nachtegael (gelijckmen seyt) ‘Die op het eygen bedde leyt, ‘Die heeft gemeenlick groote kracht, ‘Sy queelt oock inde midder-nacht. Sibille. Maer, kint, indien het anders viel, Siet vvat een helle voor de siel: Rosette. ‘Een geestich vvijf kan vvonder vvel ‘Belesen haren bed-gesel; ‘Haer mont die heeft een soete kracht, ‘Die oyt veel vvonder heeft gevvracht. Sibille. Maer ist niet seker dat de man Het stuck al harder drijven kan? Hy vveet, hy leeft, hy hoort en siet, VVaer door hy beter pijlen schiet. Rosette. VVat isser doch van kloucke mans? De vvaerheyt heeft de beste glans. Sibille. Dat is de vvaerheyt inder daet, Maer siet eens hoe de vveerelt gaet, ‘Het reyne vvort al eer besmet ‘Als oyt het vuyl sal vvorden net. ‘En yemant fris en vvel gesont, ‘Jndien hy kust een siecken mont, ‘Die vvort eer van het quaet geraeckt ‘Dan hy den siecken beter maeckt. Rosette. Ghy hebt gevvis te svvaren hooft; Het beste dient veel eer ghelooft. Sibille. VVel seght eens, offer yemant quaem Die over u de vryheyt naem, En seyde, Roosje, beste kint, Ick heb u boven al besint, Ick heb u lief, en lijde smert Tot in het putjen van mijn hert, Ick bidde vvort mijn echte vrou En gunt my doch u reyne trou, Jck sal u troost in alle pijn, Ick sal u lief en leven sijn, Tis vvaer, 'ken hebbe gelt of goet Maer 'k hebbe vry een hoogh gemoet; Ick sal gaen varen over Zee, En poogen naer een gulde ree, Ick sal gaen soucken over al, VVie vveet vvaer ick het vinden sal? Ick bid u, seg my doch een reys, Sout ghy hem geven sijnen eys? Rosette. Ick sal u seggen dat ick meen, Jck spreke ront, en meyne neen: ‘T'geluck is los, en glibber-glat, ‘Dat niet soo licht en vvort gevat, ‘Ick prijse datmen tast en siet, ‘Van hoop en roockt de keucken niet; {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘VVaer koopter yemant vleys of vis ‘Om gelt dat noch onseker is? Sibille. Mijns oordeels, hebje vvel geseyt Maer t'dient vvat naerder uyt-geleyt; Jck segge datje minder meught V troosten op een losse deught Die niet en is, die niemant heeft, Maer die noch in het ydel svveeft, Als op het gelt of ander goet Dat yemant noch verkrijgen moet. Rosette. Gevvis dat schijnt al vvat te sijn. Sibille. Het is de vvaerheyt, niet de schijn. Rosette. VVel aen, vriendinn', ick nemet aen, En vvil na desen regel gaen; Maer als my dan een vryer mint In Gods-dienst eens met my gesint, Die hem oock vvel en eerlick draeght, En my daerop ter eeren vraeght, En dient hem dan niet aengeseyt Al vvat my inden boesem leyt? Dats immers reden, soo ick meen. Sibille. Voor my, ick segge vveder neen, En meyn', al helt een rijpe maeght Tot yemant die haer liefde draeght, Dat sy dan evenvvel voortaen Met loode schoenen dient te gaen, Dat sy moet decken haren gront, Dat sy moet snoeren haren mont, Dat sy haer sinnen niet te bloot Moet storten in een vreemden schoot; ‘Daer is een soet, een eerbaer neen, ‘Dat alle maeghden is gemeen. Rosette. Dat neen en kan ick niet verstaen, My dunckt vvy moeten ronder gaen: Het is een greep die niet en sluyt. Sibille. VVel hoe? met eenen streeck de bruyt? Rosette. VVanneer een saecke koomt te pas, Dan isset immers niet te ras. Sibille. Noyt dienter vvare maeght gevrijt Gelijck een dief een beurse snijt. Rosette. ‘Een die ten vollen is bereyt, ‘Doet qualick alsse langer beyt. Sibille. ‘Tis best te vvachten tijt en stont, ‘Die haestigh suypt verbrant den mont. Rosette. ‘Als d'ure daer is en de man, ‘Soo isser toch geen vvachten an. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Sibille. ‘Veel saecken doetmen al te vroegh, ‘Ist vvel, soo isset tijts genoegh. Rosette. ‘Des menschen in-geboren aert, ‘Maent yeder om te sijn gepaert. Sibille. ‘Die met den eersten inval mint, ‘Js maer een enckel venus-kint. Rosette. ‘VVie niet in tijts sijn net en treckt, ‘Die heeft verdient te sijn begeckt, ‘T'geluck dat is te byster ront, ‘Het speelt ons dickmael aen den mont, ‘En soomen dan niet toe en bijt ‘Tis seker dattet henen glijt, ‘En die voortaen niet meer en magh, ‘Hout niet als drouvigh na-geklagh, ‘VVant als de kans daer henen schiet, ‘Daer staetmen dan bedruckt en siet. Daer is voorvvaer geen meerder spijt En die soo in het herte snijt, ‘Als datmen heeft voorby gejaeght, ‘Dat nu een ander vvel behaeght, ‘Daer nu een ander mede paert, ‘Daer nu een ander vvel af vaert; Ick kenne meer als eene maeght Die-haer ten hoochsten noch beklaeght, Dat sy niet happigh op en greep, En al de vingers toe en neep, Dat sy niet vlytigh vvaer en nam, Dat noyt sijn leven vveder quam; Wat dienter dit en dat geseyt? Siet hier int korte mijn bescheyt: Een die het vasten nu verveelt En sit niet met een mes en speelt, En schrijft niet op sijn tafel-bort, Met bier of vvijn daer op gestort, En fymelt niet aen dit of dat, Maer siet dat hy de bouten vat. Ick prijs' hier in den ouden tijt, Doen heeftmen uyt de borst gevrijt, Doen sprackmen uyt een rechten gront, VVaerop de gansche saecke stont; 'k En vvil niet halen uytten houck, Een geyl of dertel minne-bouck, Jck sal u brengen aenden dach, Dat niemant vveder-spreken mach. Let eens vvat hier Rebecca doet, Die maeckte vry al beter spoet, Die hadde noyt geveynsden mont, Maer ging in alle dingen ront, Die bracht geen vreemde rancken voort, Noch eenigh dubbel-sinnigh vvoort, Die maeckte noyt geen krommen sprong, Die seyde niet, Jck ben te jong, Maer schier so haest sy vvas gevraeght, Hoe dat het reysen haer behaeght, Soo sprackse met een open stem; Hy gae alst dient, en ick met hem. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet daer dat is de rechte padt, Hoe dat een vryer dient gevat: Daer maecktmen strax een kort besluyt, En siet! de vryster is de bruyt, Men spreeckt maer eens den vader aen, En alle saecken sijn ghedaen. Ach! vvat een tijt beleven vvy Vol list en snoode linckerny, Het moet ten hooghsten sijn beklaeght Dat menichmael een teere maeght Soo door de list is omgekeert, En soo veel streken heeft geleert, Dat sy een eerlick jonck-gesel Gebruyckt als voor een kinderspel; Sy doet hem drillen voor de deur, Sy stelt hem duysent-mael te leur, Sy hout hem dickmael opten gang, Niet selden gansche jaren lang, En als hy meynt te sijn geloont Van alle gunst aen haer getoont, Dan heeft hy dickmael slechs gedient Tot lock-aes van een liever vrient. Sibille. Niet al te breet: u gans bescheyt Dat kan haest vvorden vveder-leyt, Al vvat ons Moyses daer vertelt Js op het kortste voor gestelt, Het stuck is neerstich overdocht, En alle dingen ondersocht, Al staeter maer een kleyn verhael. Rosette. Neen dat ontkenn' ick teenemael; En daer toe hebb' ick dubbel recht, VVant met dat Abrams trouvve knecht Sijn goede boodschap had gedaen, Geen mensch en vvil het vvederstaen, Terstont, terstont, den tvveeden dach, Soo vvas van reysen sijn gevvach, En siet! de maeght, by hem versocht, Die gaf haer vvillich opten tocht, Sy vvas maeght, vryster, en gevrijt, En vvech gevoert op eenen tijt. Sibille. Nadien u dit dan niet en smaeckt, Soo hoort een vvoort dat naeder raeckt. T'exempel door u by-gebracht, Heeft mijns bedunckens kleyne macht; Tis vvaer, Rebecca sprack terstont, En dat oock met een vollen mont, Maer dit en is niet eer gheschiet, Gelijckmen uyt de reden siet, Als na dat Abrahams gesant Nu gunste byde vrienden vant, Iae soo de saecken had beleyt Dat hem de maeght vvas toegheseyt, Die nu, als op een vast besluyt, Had teyckens van een volle bruyt; Oock vvijst de Schrift ten vollen aen Dat haer de vraeghe vvort gedaen, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet by den knecht van Abraham, Off een die van den vryer quam, Maer tis alleen haer eyghen bloet Dat haer de groote vraeghe doet, En daer vvast jae de rechte stont, Te spreken uyt een vollen mont. Gaet nu en laet de dochters vry Laet maeght en jongman, vvie het sy, Haer in het vryen stellen aen Als Labans suster heeft gedaen; Voorvvaer 'ken hebbe niet met al Dat ick in haer berispen sal. Rosette. Dit schijnt (tis vvaer) vvel yet te sijn, Maer noch en vind' ick geenen schijn, Geen stoffe, noch besetten gront, VVaer mede ghy bevveeren kont Dat u voorgaende vrysters-leer Kan staende blijven metter eer: 'k En vinde niet in mijn gemoet, Off in mijn diepste maeghde-bloet, Dat yemant anders spreken mach Als dat hem inden boesem lach. Sibille. VVilt ghy hierop soo deftich staen, Soo moet ick hier vvat dieper gaen. VVel neemt dat u een jong-man seyt Vriendinne, siet ick ben bereyt Te sijn u lief, u vveerde man, Soo lang ick adem blasen kan, Soo lang u vvacker ooghe pinckt, Soo lang u soete stemme klinckt, Soo lang als u een ader slaet, Bevalt het u, en seght maer, Jae't. Neemt mede datje langen tijt Tot desen vrient genegen sijt, En met soo goedertieren aert VVel sijt geneyght te sijn gepaert; Maer overslaende niettemin Hoe svvaer het valt een vryen sin Te geven tot een engen bant, En denckt oock dat u teer verstant De keuse van een echte man Niet soo het dient beleyden kan, Dat mede langhe dient getouft Al eermen rechte vrienden prouft, En datje tot soo grooten pack, In alle deelen sijt te svvack, En hebt oock boven al geleert, Dat hier u vader dient ge-eert, End dat de vrienden dient geseyt VVaer toe de saecke vvort beleyt; Soo kontje, met een vast beraet, Hier uyt vvel maecken desen staet, Dat soo een stuck is al te groen Om met een jae-vvoort af te doen: En tis daerom u vvare plicht, Gelijck de reden u bericht, Het aengeboden trou-verbant Alsnoch te vvijsen vander hant; {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} En als de saecke soo gheschiet, Soo vind' ick inder vvaerheyt niet VVaerom een vryster met bescheyt Kan sijn beticht met dubbelheyt. Ick vveet, het is een out verschil Of oyt een mensch om beters vvil De vvaerheyt mach te buyten gaen; Dan vvorter noch een vraegh gedaen, Of yemant nu en dan een reys Mach op een stil, en loos gepeys, Dat niet een mensch en vveet als hy Een duyster antvvoord brengen by; Doch, na dat hier mijn oordeel draeght, Ick meyne dat een Christen maeght Behoort te sijn oprecht en ront, En niet te spelen metten mont, ‘Sy is doortrocken, en beveynst, ‘Die anders spreeckt en anders peynst. Rosette. Dat hebje vvonder vvel geseyt En tis de gront by my geleyt; Ghy spreeckt hier juyst soo ick het meen, Daer leyt dan is vermomde neen. Hoe! als een jong-man ons bevalt, VVaer toe soo langen tijt gemalt? Men kan voor ons vvel seggen, Jae, En dat hy tot de vrienden gae, En vint hy daer een gladde baen, Soo sijn de saecken af-gedaen; Dat is de rontheyt dien ick drijf, En voor een maeghden-regel schrijf. Sibille. Neen, dat en prijs ick niet met al, VVant of een maeght in dit geval Het veynsen nimmer vvel en staet, Soo dient toch echter haer beraet En vvat haer inden boesem leyt, Niet voor den minnaer uyt-geseyt; Daer is geen vvet die dat gebiet, Daer is geen lant daer dat geschiet; Men mach een deel van sijn besluyt Met klare vvoorden drucken uyt, Men mach een deel van sijnen gront Bedecken met een heuschen mont. Rosette. Maer seg dan hoe dat selsaem neen Koomt met u reden over een, En hoe dat toch een Christen aert Sijn rechte plichten hier bevvaert; VVant (na my dunckt) hier vvort geseyt Dat in het herte niet en leyt; En dat is tegen u ghebot, En even sonde tegen Godt. Sibille. Het neen vvaer van hier vvort geseyt, Dient noch al naerder uyt-geleyt: Tis vast, vvanneer een rechte maeght Op eer en trouvve vvort gevraeght, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat sy dan niet en gaet te vverck Als op dit bondigh oogh-gemerck, Te vveten, datse seker stelt, Hoe seer dat haer de vryer quelt, Noyt yet te vvillen, of te doen, Soo lang het stuck is rau en groen, Dat is, tot eens het gans beslach, En vvatter toe behooren mach, Aen haren vader is bekent, En dickmaels om end om gevvent; Soo dat hy haer ten lesten seyt Kint, dits het deel u toe-geleyt; Eer dit ten vollen is gheschiet, Soo vvil, of kan een vryster niet, En schoon sy seyt te vooren, Neen, t'Koomt mette vvaerheyt over een; En haer gemoet is niet beveyst, Haer vvoort dat is, gelijckse peyst; VVant, schoon sy t'lief niet nood' en siet, Dat niet en vought, dat vvilse niet. Doch hier van op een ander tijt. Rosette. Neen, ick en scheld' u geensins quijt, Maer vvensch te vveten uvven gront VVaerop ghy vveder-spreken kont Dat uvve vryster segge jae, Mits het haer vader soo verstae. Sibille. Mijns oordeels, ist een stoute daet Indien een dochter onderstaet Te seggen tot een jong-gesel, Beminde vrient, ick vvil u vvel, Mijn hert dat is tot u gesint, Indient mijn vader dienstigh vint: Voorvvaer vriendinn' een teere maeght En dient soo verre niet gevvaeght, En dient niet op haer eygen sin Soo diep te treden inde min, Dat sy aen yemant open doet Het middel-punt van haer gemoet; Een vooght, een vader dient gekent, Dat dient de jonckheyt ingeprent. VVanneermen recht en vvel besiet VVat hierin voortijts is geschiet, Men vint dat gans het trou-verbont Alleen maer aen den vader stont, Geen vryer quamer by een maeght Dan alst de vader vvas gevraeght; Geen maeght betrat het echte bedt Als by den vader uyt-geset; De dochter stont genouchsaem stil, En t'ging al na des vaders vvil: En, of al schoon een jonge maeght Op dese saecken vvert gevraeght, Men vint noch efter datse svveegh, Of met gebogen hoofde neegh, Het eerbaer root, dat haer ontstack, Dat vvas de mont die voor haer sprack; Dit is alsoo van outs gevveest, Gelijckmen inden Bibel leest; {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijckmen over al bevint Al vvaer men eertijts heeft gemint. Rosette. Maer schoon de vader int begin Niet recht en vveet sijn dochters min, Ten is geen svvacker trou-verbant Al koomt sijn vville naderhant; En geeft hy dan het groote vvoort, Soo gaen met een de saecken voort; Of soo hy't niet en kan verstaen, Soo blijft den handel ongedaen: En na my dunckt, op desen voet Soo krijght de vader dat hy moet. Sibille. Al dunckt u dit soo vvel geseyt, Daer is te grooten onderscheyt: Neemt, dat een jonge dochter ging Haer geven aen een jongeling, En dat alleen op desen gront, Jndient haer vader soo verstont; Noch isset al een losse daet Die vry geen dochter toe en staet, VVant soo de vader yet ontdeckt Dat tot des vryers nadeel strookt, En dat sijn eysch hem vvort ontseyt, Kijck! vvat een spel is daer bereyt. VVat dunckt u, sal de loose quant Niet roepen door het gansche lant Al vvat de vryster heeft gedaen, En vvatter oyt is om gegaen, En maecken alle menschen vvijs Dat slechs de vader is te vijs, En dat hem niet als dat belet Te klimmen op het echte bedt? En singt hy noch geen ander liet, Soo is hy noch de quaerste niet. Oock vvijst de reden krachtigh aen Dat, als een dochter gaet bestaen Alleen op haren dommen sin Den geest te strecken tot de min, Dat ja de vader veel verliest Soo haest sy maer een vryer kiest; Jn vougen dat sijn hooge macht Js in een engen houck gebracht; Hy kan niet doen dat hem betaemt, Maer na sijn dochter heeft geraemt; En siet nochtans, in ouden tijt Doen vvert de dochter niet gevrijt, Het stuck vvas in des vaders hant, Die maeckt' of brack den echten bant, En dat is verr' den besten voet; VVant dat de losse jonckheyt doet En is gemeenlick anders met Als dat op malle dingen siet, Een montj', een ooghj', een vyse-vaes, Het svvetsen van een jongen dvvaes, Een trotsche gang, een vreemde sprong, Een grilligh deuntje dat hy song, Een knevel van een spitsen baert Met vier in haren stant bevvaert, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} En dach aen dach eens op-geset, Dat is hier veel het listich net Dat eerst het los gesichte vangt, En dat tot in het herte prangt: Rosette laet u vader doen, VVant ghy eylaes sijt al te groen. Rosette. Maer hoe sal dan een teere maeght Die lust, en rust, en leven vvaeght, Haer moeten vougen tot een man, Die sy misschien niet velen kan, En dat uyt dvvang en hoogh gebiet? Dat is voorvvaer een groot verdriet. Daer vvoont een tocht in ons gemoet Die dickmael vreemde saecken doet, Men haet een mensch, men vveet niet hoe, Een ander draeghtmen gunste toe, En al om ick en vveet niet vvat, Dat noyt te recht en is gevat; En alsmen dan een kint besteet, En dese gronden niet en vveet, Soo koomt het licht te sijn gepaert En tegen vvil, en buyten aert. VVie maer een reyse neemt ter hant, Een vveynich uyt het vaderlant, Die taelt voor al met goet beraet Naer een bequamen mede-maet, Die met sijn doen, en gans beslach, Sich naer sijn macker vougen mach; VVat moeter dan niet sijn gedaen By die een reys gaet nemen aen, Niet van een kleynen ommegang, Maer voor sijn leven dagen lang? Hoe dient gelet in dit geval Aen vvie men sich verbinden sal? Hoe dienter naer een maet gevraeght Met vvie men goet en leven vvaeght, En diemen altijt dragen moet Gelijck een sleck haer huysjen doet? Sibille. Voor my, ick houde voor gevvis Als dat het gans ondienstigh is, Een maeght te binden aen een man Die haer verstant niet lyden kan; Jck rade dat de vader-macht Jn desen deele sy versacht, En datmen noyt met onverstant Haer dringe tot den echten bant Met yemant die haer tegen staet, Maer houde voor den besten raet Dat, als een dochter vvederstreeft, Men haer dan vvat bedenckens geeft; Misschien sy vvil een korte tijt, Haer stellen buyten alle strijt, Of kan de sucht niet anders gaen, Soo blijft het beter ongedaen; VVant dese knoop duert al te lang Om vast te maecken door bedvvang. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen d'ander sijde lijd' ick niet, Hoevvel het al te veel geschiet, Dat jong-gesel of teere maeght Eer hy of sy't haer vader vraeght Tot dees of gene vvort gesint, Of inde trouvve sich verbint. VVie lant-goet koopt, ooc maer eeen voet, Besiet eens vvat hy niet en doet Al eer hy tot den handel gaet; Hy pleeght voor eerst gesetten raet, Hy laet op alle boucken sien, En vraeght gemeenlick oude lien, Oft niet voor renten is verpant, Oft niet en draeght een stillen bant, Oft niet en is soodanigh goet Dat altijt gaen en keeren moet, Oft niet en heeft een vuylen stanck Door yemants goot of vvater-ganck, En offer oyt, by vvinter-dach, De buert' een voet-padt hebben mach; Int korte, niet en is soo kleyn Of 't leyt en vvoelt hem in het breyn, En als hy dit ten vollen vveet, Dan isset dat hy vorder treet, Hy roept getuygen byden koop, En dat niet vanden slechten hoop, Maer lieden midden uyt den raet, Die dragen kennis vande daet, Men neemt geduerigh parkement, Daer vvorden segels op geprent, Dan vvort het stuck noch eens gemelt, En vveder by geschrift gestelt, Niet in het duyster van een houck, Maer in een openbaren bouck, Daer yeder klaer en open siet, Hoe al den handel is geschiet: Indien men dus veel saecken doet Ontrent een huys, of ander goet, Dat yeder, na den pallem-slagh, Strax vvederom verkoopen magh, VVat dienter niet te sijn bedacht? VVat dienter niet by een gebracht VVanneer men yet voor handen heeft Dat ons tot inde beenen kleeft, En datmen tot sijn lesten dach Niet vande leden schudden mach? Gevvis hier dient gans diep gemerck, Of anders isset kinder-vverck. Rosette. Al dat is nu genoegh verstaen, En, my, is des genough gedaen; Maer nu soo vvild' ick vvel een reys V spreken van een diep gepeys Dat my door al de sinnen vvoelt, En hooren vvat ghy des gevoelt: Een aerdigh meysje, die ick ken, (Maer peyst doch niet dat ick het ben) Bemint een seker jonck-gesel, Die neemt haer gunst oock byster vvel. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy is in goet, in eer, en staet, Al vry vvat boven hare maet, De vryster vvist (gelijckse sey) Dat aen haer ouders alle bey Het vol besluyt van dese trouvv Ten hoochsten vvel bevallen sou: Dit aldus sijnde (sprack de maeght) Soo vvert hier over nu gevraeght, Of eens dees jongman stont bereet Te svveeren met een dieren eet, Dat hy my nu en alle tijt (God geve vvie het oock benijt) Sou kennen voor sijn vvederpaer, Al leefd' hy thienmael duysent jaer, Behoudens dat ick vvederom Mijn jeught, en teere maeghde-blom, Tot laefenis van sijn verdriet, Hem inde stilte plucken liet. Hier over (seg-ick) vvort gevraeght Of dese kanse dient gevvaeght, Dan of ick beter dit geval Voorby mijn deure vvijsen sal; Ick, vry ontset van desen slach, Stont voor een vvijle slecht, en sach, Doch, na dat ick my had bedacht, Soo heb ick dit te bert gebracht. Voorvvaer, na dat de maeghde-plicht Ons jonge dieren onderricht, Soo moet een vryster nimmermeer Soo verre vvijcken buyten eer Hoe schoon dat oock een vryer spreeckt, Al schijntet dat sijn herte breeckt, Tis vvint, en vvasem altemael, ‘Een vryer slacht den nachtegael, ‘Die in het vvilde dapper fluyt, ‘En maeckt een over-groot geluyt, ‘Maer alsmen eens vvat naerder let ‘En op sijn vleys, en op sijn vet, ‘En datmen ondertasten sal ‘Van vvaer ons koomt dit groot geschal, ‘Soo vintmen slechts een mager dier, ‘Dat niet en heeft als sijn getier, ‘En vvatmen op of onder siet, ‘Daer is een stem, en anders niet. ‘Al vvat de vryers brengen by ‘Dat is maer liffelaffery, ‘Maer loose reden, sonder gront, Alleen gevvassen inden mont, Haer groot beslach, haer gans bedrijf, En sijn maer vvoorden sonder lijf, ‘Ten sijn maer ratten die het speck. ‘VVel dreygen met een gragen beck, ‘Maer om te komen in de val Daer toe en is geen lust met al. Dit vvas 'tbescheet dat ick haer gaf, Maer sy en liet daerom niet af, En sprack; Ick vveet vvaerop ghy siet, Dat efter vveder-hout my niet; VVant dat het Maeghde-bouc gevvaeght Dat nimmermeer een teere maeght {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Met yemant haer vergeten moet, Al sprack hy vvoorden honich-soet, Dat houd ick als een vaste vvet VVel diep in mijn gemoet geset; Maer als een aerdigh jongeling, Biet aen de maegbt een schoonen ring En boven dat met eede svveert, Dat hy die voor sijn deel begeert, En geeft daer op sijn rechter-hant Als tot een eeuvvich onder-pant, Dat sy dit al noch evenvvel Moet achten voor een kinder-spel, En vvijsen't efter vander kant Dat is (mijns oordeels) onverstant, En ick en vindet (hoe ick souck) Niet eens in al het maeghde-bouck. Dit matse noch al breeder uyt, En maeckt' int eynde dit besluyt, Dat ja een maeght uyt dit bejach Haer nut en voordeel soucken mach; Te meer indien het seker gaet Als dat de vrient, om goet of staet, Of noch misschien op beter gront, Haer ouders vvel te sinne stont; En als het stuck alsoo geschiet, Soo feylter, mijns bedunckens, niet: VVat klachten heeft mijn vader dan? Hy heeft sijn vvill', en ick een man. Nu vvensch ick des al niettemin Hierop te vveten uvven sin. Sibille. Had dese vryster vvel gesocht, En hare saecken vvel bedocht, Het bouckje vande maeghde-plicht, Dat hadd' alleen haer onderricht; VVant daer is klaer genough geseyt Hoe dese saecke dient beleyt, ‘Maer vvat doch baeter keers of bril ‘VVanneer een uyl niet sien en vvil? Doch nuje bidt om mijnen raet Soo duncket my een sotte daet, Dat oyt een maeght haer eer verkoft Om ick en vveet vvat trou-beloft. Rosette. VVel offer eens een hups gesel Mismoedich om het lang gequel My quame seggen alle daegh, My quame seggen evenstaegh, My quame seggen overluyt, Ten vvaer' ick quame tot besluyt, Dat hy, tot troost van sijnen brant, Sou reysen naer een verre lant, Sou dolen hier, en vveder daer, VVel vijf, of ses, of seven jaer, Seght, of ick om dit hoogh beklagh, Den klager oyt believen magh. Sibille. Al klaeght de vryer byster seer, En vvaeght u troutjen nimmermeer; {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Die greep en is geen rechte voet VVaer door men herten vvinnen moet, ‘De liefde vvort door liefde groot, ‘En niet met dvvang of harden noot ‘En min door eenigh dreygement. Rosette. De reys dient efter afgevvent, Dus seght hoe ickse steuyten sal. Sibille. Maer, Roosje, sijtje noch soo mal? Al maeckt de schipper groot gekraey, Hy blijft noch dickmael aende kaey. Jck hebber veel van dese lien, Jck hebber menichmael gesien, Die vvaren op de reys gekleet, En schenen tot den vvech gereet, Ja stonden al geleerst, gespoort, Maer geen van allen ginger voort; Ick kenn' in stadt een jonge maeght Die van dien mallen schrick gejaeght Ging scheyden van haer vveerde trou Om dat de vryer reysen vvou. Ghy, beelt soo diep geen vvoorden in; Ten sijn maer rancken vande min, Sy komen uyt een loosen gront, En vvassen niet als inden mont. Rosette. Al schijnt een vryer vvonder schalck, Hy is nochtans gelijck een valck, Die, als hy na de proye vlieght En dat hem daer sijn hoop bedrieght, Soo dat, hy, schoon hy bijster hijght, Niet een patrijs gevangen krijght, Die, seg ick, is dan ongesint, Hy slaet de vleugels inden vvint, Hy geeft hem veerdigh opte vlucht, En souckt voor hem een beter lucht, Het schijnt, hy schaemt hem voor het dal Daer yeder vveet sijn ongeval. Sibille. Beminde maeght, verstaetet vvel, 'k En vvil niet dat een jong-gesel Sal draven gansche jaren lang, En jagen eeuvvigh, sonder vang, En dit alleen tot enckel spot; Neen, dat is tegen mijn gebot: Ick vvil maer datmen eerlick vrijt, En alle kromme gangen mijt, Ick vvil dat noyt een jonge maeght, Hoe seer dat oock een vryer klaeght, Sal vvijcken van de rechte baen, Om slimme vvegen in te gaen. Rosette. Js dat alsoo een stale vvet, Die alle vrysters is geset? Die vast moet blijven alle tijt, Soo datse geen verset en lijt, God geve vvatter omme-gae? Sibil. En tvvijffelt niet, ick segge jae: {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is een peyl die niet en vvijckt, Het is een seyl dat niet en strijckt, Het is een rots die noyt en beeft, VVat slach haer vvint, of bare geeft, En dits nu menighmael geseyt. Rosette. Ghy sijt te streng in u beleyt: VVel oft een eerlick jongeling Soo byster aen het herte ging Dat hy nu sieck van liefde vvaer, En laege schier in doots gevaer, Soo dat het vier gevveldich straf Hem vvees gelijck een open graf, Seght eens, vvat raet in dit verdriet? Sibille. Ké lieve kint, en achtet niet; Dat groot beklagh, die svvare pijn En is niet meer als enckel schijn; VVaer isser een in onse tijt, VVaer isser yemant doot gevrijt? Men roept ick reys, ick queel, ick sterf, Ten sy ick eenmael troost vervverf; En siet! ten is maer al bedroch, Sy blijven, en sy leven noch. Dan schoon al queelde yemant seer, Ghy noch en gaet niet buyten eer, Maeckt datje dese klippen mijt, Daer tucht en schaemte schip-breuck lijt, De kortse vande geyle min En heeft maer slimme parten in, Het is een strick, een fuyck, een val, Die licht een vryster vangen sal, Indiense niet en vvort geleyt Na tucht, en vvare schaemte seyt, Dus, sooje raet of reden acht, Hout dese rancken gans verdacht. Siet Ammon leyt van minne kranck Hy nut geen spijs of soeten dranck, Hy is soo mager uyt-geteert Dat hy aen alle menschen deert, De koninck is met hem begaen, Die koomt en spreeckt den linckert aen, Die geeft gehoor aen sijn geklagh, Om dat hy soo verdrietigh sach, En mits hy leet soo grooten noot, Dat hy scheen dichte byde doot, Maer of hy schoon al dapper hijght, Soo ras hy Thamar maer en krijght, Geen hooft, of hert, en doet hem seer, Daer sijn geen svvacke leden meer, Hy is terstont soo kloucken man Dat hy een maeght verkrachten kan; Is dat niet dapper sieck gevveest, Daer vuyle lust het quaet geneest? Rosette, vvat ick bidden mach, Vermijt u van dit slim bejach; Of schoon een vryer byster klaeght, Ghy, hout u als een vvijse maeght En vvort doch noyt een malle bruyt, Al spoogh hy long en lever uyt; {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontsegt hem tot de rechte stont, Dat is het volle trou-verbont, ‘VVie oyt began ontijdigh spel Dat vvas een sot in Jsrael. a Rosette. Vriendinne tusschen ons geseyt, Is dit niet vvat te lang gebeyt? VVant als de knoop is toe-gegaen, Dan isser geen ontseggen aen; Het vvijf is dan haer eygen niet, Maer vought haer na de man gebiet; En vvatmen doet uyt enckel dvvanck, Dat heeft gemeenlick genen danck; Maer geeftmen eermen geven moet, Dat maeckt de gunste dubbel soet. Sibille. Ey svvijght doch, Roosje, tis gedvvaelt, VVat leyt u in het hooft en maelt? VVie ist die yemant liever vvas Om datse geylen brant genas? VVant of al schoon een jongeling Met liefde-korts bevangen ging, Jae lage boven maten kranck, Noch heeft de vryster genen danck Indiense met een eerlick lijf Hem geeft oneerlick tijt-verdrijf. VVat van verraders vvert geseyt VVort oock to vrysters uyt-gebreyt, ‘Men vvil de daet, en niet den man ‘Die slimme rancken smeden kan. Rosette. 'k En kan dit efter niet verstaen, Of vvijst my naerder reden aen: VVie kander soo ondanckbaer sijn Die vreughde loont met drouve pijn? Sibille. Ghy eyst my vvonder vast bescheet, En evenvvel het is gereet: Gods eygen vvoort dat vvijst de baen, Hoe vreemt dat hier de saecken gaen. Siet Ammon (die, gelijck het scheen, Van enckel liefde schier verdvveen) Kreegh door bedrogh en slim beleyt (Gelijck hier vooren is geseyt) Het eynde van sijn dvvase lust, En siet! daer vvas het vier geblust: {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! Thamar mocht vvel henen gaen, De gansche liefde vvas gedaen; Daer gaetse van haer eer berooft, En stroyt vast asschen op haer hooft, En, uyt een drouvigh herten-leet, Soo scheurtse noch het bonte kleet, Het kleet dat slechs een jonge maeght, Dat maer een s' konincx dochter draeght, En dat geen vryster hebben mach, Die oyt by man te bedde lach: Maer of al schoon de dochter treurt, En haren besten tabbaert scheurt, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een hoofsche knecht, een slimme guyt, Die jough de maeght ter kamer uyt; Of datse slecht en deerlick siet, Die slimme quant en vvilse niet: Soo haest sy maer en vvas onteert, Is al sijn vvesen om-gekeert; Sijn gansche lust is vvegh geruckt Soo ras het bloemtje vvas gepluckt. Rosette. Maer dat vvas oock een losse schrouf, Een lichte guyt, een loosen bouf, {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Die soo eens Konincx dochter schond En strax met schanden henen sont: Hy kreegh oock loon na sijn bejagh, Daer yder vvel op letten magh, VVant hy vverd juyst alsoo geplaeght, Gelijck hy dede mette maeght, De jongers van het dertel hof, Die smeerden hem vvel dapper of, Soo dat hy flux ter plaetsen bleef, Daer hy sijn droncken vreughde dreef: Soo moetje varen alle tijt, Soo moetje varen vvieje sijt, Die oyt een jonge vryster schent En dan haer moeder vveder sent. Sibille. VVel soete maeght let op het stuck, En mijt soodanigh ongeluck; En offet schoon eens soo geschiet, Dat u een loose gast ontbiet, Als dat hy sieck te bedde leyt, En nu als vande vveerelt scheyt, En dat vermits de groote vlam Die uyt u schoonheyt voetsel nam, En dat de quant daerop misschien V eens versouckt te mogen sien, Eer dat hem door, het svvaer geval, Sijn drouve siel ontslippen sal; Jck bidde, koomter niet ontrent, Schoon hy u duysent boden sent, Tis mal gebaer, of slimme list VVaer door men naem, of eere mist. Soo is de Vos oock vvel gestelt, Hy gaet hem leggen of het velt, Hy streckt hem uyt met al het lijf, Het schijnt sijn oogen vvorden stijf, Het quijl dat severt opten gront, De tong die hangt hem uytten mont, Int korte, vvie daer koomt gegaen, Die seyt, och Reyntje tis gedaen: Maer soo daer eens een vogel koomt Die nu het beest niet meer en schroomt, En dat het slim gedrochte siet Dat sich de proye schoone biet, Soo springt het loose vosjen op, En grijpt den vogel byde kop, Dat is de sieckte die hem let, De sieckte dient hem voor een net. Maer om te keeren tot den gront, Daerop ons eerste reden stont, ‘Noyt koomter uyt een quaet begin, ‘Noyt koomter uyt de geile min, ‘Noyt koomter uyt te snellen spoet, ‘Dat voordeel aen de vrysters doet. Als yemant, voor den rechten tijt, De vruchten vanden vvijngaert snijt, En slaeter dan met luchten sin Van stonden aen de tanden in, En dat daerop de druyve berst, En op de stompe tanden knerst, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo voelt hy strax een vvrange smaeck, En siet, daer eijndicht sijn vermaeck; Hy greinst, en, met een snar geluyt, Soo spout hy't al ten monde uyt; Hy toont hem norts en bijster gram, Om dat hy steyl en hooge klam, En groote moeyten onderstont Alleen maer om een sueren mont. Gelooft het, teere maeght, gelooft, Als eenigh gier u maeghdom rooft, En dat hy, voor den rechten stont, Daer aen verkoelt sijn heeten mont, Dat (seg-ick) even metter daet Het vuyl bejagh hem tegen staet; VVant eerst so vvroucht hem sijn gemoet, En seyt hem dat hy qualick doet, En jaeght hem als een snelle storm, En knaeght hem als een felle vvorm; Dan koomt hem vorder inden sin, Hoe licht ghy vielt in geile min, Hoe ras ghy van het bloemtjen schiet Dat noyt sijn eerste vvesen siet: En noch soo vvorter, boven dat, Een vast besluyt hier uyt gevat, Te vveten, dat een stoute maeght, Die eens haer beste panden vvaeght, Geduerigh, na den eersten val, Oock elders dertel vvesen sal. Siet daer u vveerde maeghde-blom, Siet daer u gansche vville-kom, Siet daer u gunst met haren danck, Die scheyt als met een vuylen stanck; Siet daer het lang-gevvenste soet, Dat is terstont maer enckel roet: Dat is een plaegh, een harde vvet, Die God op vuyle lusten set; Al vvas de vryster lief-getal, Sy vvort eylaes tot enckel gal. O Maeghden, vvat ick bidden magh, En doet my noyt soo quaden slagh, En offer yemant heftigh vrijt, Verbeyt noch al den rijpen tijt. En vvat hier t' schoon beloven raeckt, Dat yemant somtijts gaende maeckt, En bouvvt noyt op soo vveecken gront, Al maecktet yemant vvonder bont, De vverelt is te bijster loos, En my, eylacen! al te broos, Om dese kans, door ons bestaen, Met eenich voordeel aen te gaen. Hoe lichte vvort een jonge meyt Ellendich van het stuck geleyt Door slim bejagh, en enckel list, Daer op de slimste niet en gist! Het schijnt sy heeft haer banden vast, En efter isset mis getast; De linckert scheert alleen de geck, Sijn eet is maer een minne-treck. Hier svveerter een in dit geval Dat hy sijn lief beminnen sal, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} So lang hy d'aerde van beneen Met sijne voeten sal betreen; En als hy dan sijn heete lust Na sijn gevallen heeft geblust, En dat hy uyt sijn vuijle schoen Een hant vol stofs heeft laten doen, Dat hy met voor-bedachten sin Ter smuyck daer had gesteken in, Dan lacht hy dapper inde vuijst, En meynt hy heeftet vvel gekuijst; Daer sit de vryster dan bedot, Tot eijgen leet, en vreemden spot. Een ander vint een slimmer treck, En roert aldus sijn loosen beck; Ick sal u houden trou-verbont, Soo lang tot my de gansche mont Met aerd' en stof sal sijn bedeckt; En siet! noch isset maer gegeckt, VVant also ras de slechte maeght Haer eer ontijdich heeft gevvaeght, So steeckt hy't hooft maer in het stof, En roept terstont, Ick bender of. Noch seytmen hier te sijn geschiet Dat een sijn lief aldus verriet, Hy seyd' haer vreemde lijmery, En voughder dit ten lesten by; De schepper die hier boven is Sy mijn getuyge, dat gevvis Ghy sult mijn echte vrouvve sijn, Geneest my slechs de minne-pijn: De maeght, eylaes! onnoosel dier, Die blust hier op het dertel vier, Maer na de lust, en haer bejach, Van trouvven vorder geen gevvach: De Quant en koomt niet vveder uyt, Daer satse doen de soete bruyt; En schoon sy dickmael hem ontbiet, De linckert gaet, of koomter niet; Eens quam hy haer te moete gaen, Doch al de liefde vvas gedaen, Hy keerd' het hooft aen d'ander sy, Maer siet de vryster ginger by, Sy greep hem by sijn opper-kleet, En maent hem dier op sijnen eedt Dat hy doch sijn beloofde trou Ten lesten eens voltrecken vvou; De gast die stont een vvijle stom, Maer evenvvel hy loucher om; Ten lesten seyt hy; slechte duijf Ick met u trouvven? vvat, een struijf! Eij rust u hooft, onnosel kint, Beloven is maer enckel vvint, De schepper daer ick u by svvoer En is niet anders, lieve moer, Als dese lepel, dieje siet, Die pap aen kleijne kinders biet: Ghy daerom vveyt ons niet te breet, Daer is geen klem in desen eedt. Siet daer stont onse bruyt en keeck, Eylaes! haer gansche kracht besvveeck; {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer ofse drouve vvas of niet, Sy moest verteeren haer verdriet, Vermits sy genen troost en kreegh; En vvas noch blijde datse svveegh. Rosette. Waer ick princesse van het lant Jck sou dien slimmen lanterfant Wel anders dvvingen tot de trou, Hy mochte seggen dat hy vvou. Maer isser niet een strenge vvet By prins of keyser in-geset Voor soo een onbeschaemden mont Die met een voor-bedachten vont Den maeghdom vande vrysters steelt, En met de vveerde trouvve speelt? Sibille. Mijn svvager is een advocaet, Een man die vry het stuck verstaet, Die heeft my dickmael aengeseyt Dat, als een vryster is misleyt Door grepen die een spotter drijft, Dat evenvvel de trouvve blijft: Een vvoort gesproken opten voet Gelijckmen dat gemeenlick doet, En vvort na rechten niet verstaen Dan soo de reden is gegaen. Rosette. O! dat behaeght my vvonder vvel, Beloven is geen kinder-spel: Het Recht, dat recht het slim geschil Wanneer een boef niet vvel en vvil. Sibille. Neen holla, jonge dochter, neen; En gaet niet verder als ick meen: Neemt dit niet voor een oogh-gemerck Op datje daerop gingt te vverck; Oock dit en diergelijcke recht Dat heeftet vry al vvat te slecht Om yemant van haer eer geset Te brengen tot het echte bedt; Want schoon men soo een lincker daeght En bijster voor den Rechter klaeght, Wat koomter van als enckel spijt, En datmen op de tongen rijt? Bedenckt eens vvat die loose quant Niet op sal halen t'uvver schant; Hy sal daer seggen voor gevvis Dat ghy gelijck een taye klis Hem pleeght te kleven aen het lijf, Hy sal daer roepen stout en stijf Dat ghy hem over langen tijt Hebt nae-geloopen en gevrijt, Dat ghy hem dickmael hebt geterght En ick en vveet niet vvat geverght, Jae, datje noyt een kleyn vermaen Van trou-beloften hebt gedaen Als doen ghy nu te bedde laegbt En sijnen brant ontsteken saeght; {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch sal hy, als met open keel, Omstandicheden vvonder veel En duysent rancken op een ry Tot schijn van vvaerheyt brengen by, Dus sultje vvorden ingevoert Voor eene die geduerigh loert Om jonge vryers rijck en vet Te krijgen in u vincke-net; Daer sultje staen, onnoosel lam, Nu gans bedroeft, dan hevich-gram, Nu bleeck eylaes, en sonder moet, Dan vveder root gelijck een bloet; Int korte, t'uvver grooter schant, Een kluchje door het gantsche lant. Rosette. Voor eene die haer stuck verstaet Js hier toe vry al beter raet, Voor my stont ick in dit geval, 'k En vvaer mijn leven niet soo mal Van yemant gunste toe te staen, Of eerst soo moester vooren gaen Een ring, en dat een diamant, Een briefje van sijn eygen hant Waerin hy my gelooven sou, En vaste minn', en echte trou; En dit al voorens soo gedaen, Dan isser geen ontkennen aen. Sibille. Och kint al vvaerje noch soo sneegh, V saecken gingen noyt ter deegh; Ghy oyt, van soo geslepen quant, Ghy, brieven krijgen van verbant! Ghy, gronden leggen t'uvver eer! Ey liev, en dencktet nimmermeer. Ghy sijt te svvack, en hy te sterck; Dit stuck en is geen maeghde-vverck, Hoe seer ghy op u saecken let, Jndien hy maer een punt verset, Of slechts een letter omme-draeyt, V gans beleyt dat is bekaeyt; Hy sal u met een hoofschen treck, Hy sal u met een loosen beck, Hy sal u door een vreemde tael Ontglippen, als een gladden ael; My valt hier in een vreemt geval Dat u al vvijser maecken sal, Indienje maer het stuck en vat; Rosette. VVel aen vriendinne seght my dat. Sibille. Een jonck student, een vveeligh gast, Met jock en spel voor al gepast, Vol jeuchdigh bloet, en enckel brant, Koomt vveder in het vaderlant, Daer gaet hy staen als advocaet, En siet eens vvatter omme-gaet, Hy kreegh voor eerst daer niet te doen, En 't stont hem uytter-maten groen, ‘Voorvvaer het is een kunstigh man, ‘Die jeught en vveelde dragen kan. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy vvort daer inde buert gevvaer, Een bolle meijt, een geestich haer, Een dochter van een svvarte smit, Maer sy vvas uijter-maten vvit; Hij koomter by des avonts laet, VVanneerse voor de deure staet, Hy jockt en speelt al vvat te vrij, Hy bleeffer gansche nachten bij, Hy maeckter naerder kennis met, So dat hy raeckt ontrent haer bedt, Daer onse duyf, de slechte griet, De gronden leyt van haer verdriet. Sy pleeght niet lange dit bejach, Sy voelt vvat anders alsse plach, De smit verneemt een selsaem vet, Dat sich ontrent haer midden set. Hij roept sijn dochter vvat ter sij, Hij roepter oock de moeder bij, Hij gaetse stil en sachtjens aen, En vraeght hoe alle saecken staen, Daer is de meyt in groot gevaer, Sij vventet hier, sij keertet daer, Doch mitss' in allen bleef te kort, So seyts' int leste vvatter schort; De smit, eylaes, de goede man, Gelijck een ijder dencken kan, Is uyter-maten seer ontstelt, En tot de siele toe gequelt; Maer evenvvel nadien hij siet Dat 't geen met vreughde vvas geschiet Met druck niet af kan sijn gedaen, So spreeckt hij dus sijn dochter aen: V stout bedrijf en geilen brant Heeft ons gebracht in dese schant, Nu dienter neerstich op gepeyst VVat dit beginsel vorder eyst; Bij u sy dan te vveegh gebracht Dat uvve pol oock desen nacht Jn uvve kamer komen mach, Gelijck hij van te voren plach; En laet mij naerder overslaen VVat ons dan vorder dient gedaen. Siet! vveerde maeght dit koomter van VVanneer een vryster nu en dan Of al te grooten vrijheyt heeft, Of al te grooten vrijheyt geeft; Ick vvenste datmen in het lant So grooten vrijheyt niet en vant, Ick sie men laet de jonckheyt toe Te mallen, ick en vveet niet hoe, Oock dickmael inde stille nacht, En dat alleen, en sonder vvacht, Ach! hier uyt rijst ons groot verdriet, Dat niemant, als te laet, en siet. Het is voorvvaer een teere maeght (Mijns oordeels) al te veel gevvaeght; Het is haer al te seer geterght En boven hare kracht geverght; Let, ouders, let op dit bejagh, En bint het vrijen aen den dach; {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Of anders krijght u kint een man Eer dattet yemant vveten kan. Rosette. VVel vvat is dit voor onbescheyt Dat ghij ons hier voor oogen leyt? Het schijnt dat ghy den vrijen tijt Van onse soete jeught benijt; VVy sijn een vry-gevochten lant, VVaerom dan hier een engen bant? VVaerom doch so een harde vvet De teere maeghden voorgeset? Jnt vrijen dientmen vry te sijn, En daer en dient geen sonne-schijn, Den avont is, van langer hant En inde stadt en op het lant, Geeygent tot de soete min, En niemant vonter hinder in. ‘Siet, vvie een dochter onderhout, ‘En vvenst met haer te sijn getrout, ‘Die kent geen heet of dertel bloet, ‘Maer heeft een reyn en heus gemoet, ‘Een herte dat niet quaets en peyst, ‘En niet als goede dingen eyst, ‘Dat heyligh bont is al te reyn, ‘Ten lijdt gee vuijl of dertel breyn. Doch schoon daer quamer een ter baen Die slimme vvegen dorste gaen; Ey geen van ons en is soo mal, Of vveet hoe sy haer dragen sal; Men kent die linckers metter daet, Men siet haest vvatter omme-gaet, Men hoort terstont haer losse tael, Men kent haer rancken altemael, Men siet, oock even sonder bril, VVaer dat het speeltjen henen vvil; Gevvis, indiender yemant dorst My eens maer roeren aende borst, Of dat een lincker yet bestont Dat ick vvat ongeregelt vont, Voorvvaer ick soud' hem laten sien VVaer toe het spel hem sou gedien. Een maeght moet doen gelijck een bye, Die vlieght, soo als ick dickmael sie, Op boom, op blom, op alle kruyt, En al met sang, en soet geluyt, Maer soo misschien een dertel kint Haer hier of daer geseten vint, En dat het vvicht het beesjen grijpt, En met een stouten vinger nijpt, Of anders bijde vleugels vat, En vvil gaen rooven haren schat, Dat is den soeten honich-raet, Die in het dier versegelt staet; Dan isset vry geen kinder-spel, VVant, siet! het dier is vvonder fel, Het steeckt, en straelt, gelijck vervvoet, Tot dat de roover vvijcken moet, Dit is van outs de rechte baen Die alle vvare maeghden gaen. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} VVy sijn beleeft, en vvonder goet, Aen die ons niet als eere doet; Maer alsser yemant vorder gaet, Dan vvort oock heusheyt vinnigh quaet, VVy toonen dan voor alle man Dat oock het byetje quetsen kan. Sibille. Gevvis tis al maer kinder-praet, Ghy vveet niet vvatter omme-gaet, Daer raeckter menigh in het net, Schier eer sy op haer dingen let; ‘Als vveelde met een losse vreught ‘En doncker nacht, en gulle Jeught, ‘En heete min, en malle praet, ‘En ander dertel ongelaet, ‘Op eenen tijt te samen koomt, ‘Denct, vvat en dienter niet geschroomt. Ick segge noch, en blijver by, Dat ja het dertel nacht-gevry. Baert al te licht een ongeval, Daer van ick heden svvijgen sal. Al vvorter inde stille maen, By vvijlen dit en dat ghedaen, Ghy vveet men koopt geen rijcke dracht, Men koopt geen peerels inder nacht, Men koopt geen fijn scharlaken kleet, Of yet met kosten uyt-gereet, Men koopt geen hellen diamant, Dat alsmen siet het minste sant. Een maeght voor al, dat schoon gesicht, Is vvare voor een open licht; ‘De nacht en is maer enckel vvaen, ‘De sonne vvijst de feylen aen, ‘In duyster pleeghtmen vuyl bejagh, Maer tucht vermaeckt haer op den dach. Rosette. VVy hebbens al genough van dit, Dus keert eens vveder na de smit. Sibille. Het stuck dan vvort alsoo beleyt, Gelijck de vader had geseyt, De vryer ging sijn ouden padt, Maer vvort daer op de daet gevat; De smit die is ontrent het bedt Soo haest de vinck is in het net, Hy stelt hem bijster ongesint, Vermits hy daer een jong-man vint; Hy vlouckt, hy tiert, hy roept, hy vraeght, VVat ramp dat hem de sinnen jaeght Dat hy sijn kint, sijn liefste pant, Brengt in sijn eygen huys te schant; Hij seijt, het is met hem gedaen, Of hy sal beter vvegen gaen. De quant, verbaest in dit geval, En vveet niet vvat hy spreken sal, Hij seyt, ey lieve! niet te fel, Jck ben een eerlick jonck-gesel; Ick sal de saecke dienen aen, Ter plaetse daer het dient gedaen; {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} En soo kan oock het gantsche stuck, V dochter strecken tot geluck. Neen sprack de smit, o slimme gast, Jck heb u, en ick houd' u vast; VVant, sooje vvaert uyt mijn bedvvang, Ghy troud' haer noyt u leven lang; Ick ben een smit, en siet! ick vveet Het ijser dient in tijts gesmeet. Daer mede schreeuvvt hy bijster stijf Koomt veerdich hier, koomt boven vvijf, Roept, allje macht, de knechten hier, En segt, dat ijder uyt het vier Een gloeyend ijser brenge met, VVant nu dient op het stuck gelet; De smit en heeft naeu uyt-geseyt De knechts sijn altemael bereyt, En staen daer, als dat happigh volck Dat inden onder-aertschen kolck Bekrosen, svvart, en vuyl begaet, Den blixem metten bamer slaet. Daer grijpt de smit met groot getier Een ijser root gelijck een vier, En biet den quant dat heete stael En seyt, Ick vraege noch een mael, Jck vraege, seg-ick, met gedult, Of ghy mijn dochter trouvven sult. De pol noch des te meer verbaest, Meynt dat de man van gramschap raest, En bidt daerom sijns lijfs genae, En seyt met vollen monde, jae. Dats niet genouch, riep onse smit Ghy moest hier setten svvart in vvit, Hy toont een schrift met voor-beraet Gestelt by seker advocaet, Flux set u naem hier onder aen; Of neen, het salder qualick gaen. De vrijer siend' het moeste sijn Schrijft sijnen naem, doch int Latijn, En voughter noch tvvee vvoorden toe Die luyden, ick en vveet niet hoe, My dunckt het vi coactus vvas, De smit als hy dit briefjen las, Vraeght vvat dit vreende vvoort beduyt, Het is mijn Van die selsaem luyt Studenten (seyt die loosen haen) Die nemen vreemde namen aen. De man, gepaeyt met dit verset, Gaet inder haesten van het bedt, En seyt, geliefjens slaept gerust, En pleeght voortaen u soete lust, 'k En sal u nu geen hinder doen, Al duerde t'spel tot aende noen. De smit en is naeu vvech-gegaen, De vrijer praet van op te staen, Hy denckt sijn haring braeter niet, Na hy het daer gebakent siet; Hy seyt, ick houde voor gevvis Dat u het rusten noodich is; Of anders ben ick gans beducht, Het mocht u letten aende vrucht. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer mede ging de lincker heen, Niet sonder angst, gelijck het scheen. Het lijdt een dach vvel ses of acht Dat onse smit sijn svvager vvacht, Maer die heeft van dat vreemt gebaer Jn sijn gemoet soo grooten vaer, Dat hy niet eens meer om en siet, Het schijnt, hy meynt de vrijster niet. Noch is de man al vvel gemoet, Hy denckt mijn saeck is immer goet; Ick heb een schrift van sijner hant, En daer is recht hier in het lant, Ten lesten pleeght hy vveder raet, En spreeckt sijn eersten advocaet, Die, met dat hy het schrift bekeeck, Riep strax, Siet daer een slimme streeck! Dat vreemde vvoort hier in gedraeyt, Dat maeckt het gantsche stuck bekaeyt. Neen, sprack de smit, ten lijdt geen last, Ick hebbet al vvel ondertast; Dit selsaem vvoort is maer een Van; Dat is de vvaerheyt, sprack de man, De Van gestelt in dit bescheyt Die heeft u van het stuck geleyt: En siet! daer ging hy leggen uyt VVat vi coactus hier beduyt; Te vveten, dat met enckel kracht De quant tot schrijven is gebracht; Daer stont de smit doen slecht en sach, En maeckte vast een groot beklagh, Sijn vrouvve schijnt te sijn vervvoet, En schelt hem voor een rechten bloet, Om dat hy sich betalen liet Alleenlick met een gladde niet. De jonge dochter boven al Bevveent haer drouvigh ongeval, Sy schijnt van sinne gans berooft, Sy ruckt de vlechten van haer hooft, Sy vvringt haer om, gelijck een ael, Sy nat haer vvangen hondert mael, Sy leeft geduerigh in verdriet, Maer altemael en baetet niet; VVant ofse sucht of dapper krijt, Sy is haer beste goetje quijt; Sy moetet dragen in het graf, De neep die haer de vveelde gaf; Siet vrysters; ‘eens verloren eer ‘En vintmen noyt sijn leven meer. Ach! vvaer de vryster henen gaet, Daer vintse niet als enckel smaet; Sy is ten hoochsten seer beschroomt, Soo haest sy maer op strate koomt; VVant yeder heeft het oogh op haer, En al de kinders roepen daer, Hier is de meyt, die soete moer, Aen vvie de vrijer trouvve svvoer, Siet hier een deun, een vreemt geval, Een bruyt die nimmer trouvven sal. En koomtse dan uyt dit gedruys Om rust te soucken in het huys, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer vintse noch dat harder drijft, De vader vlouckt, de moeder kijft, De vrienden altemael, gestoort, En spreken niet een gunstich vvoort; Sy voelt de pijne vande dracht, Sy schroomt de pijne diese vvacht, De pijne van een drouvigh kint, Daer sy geen vader toe en vint: Maer, dat haer pijnight aldermeest, Dat is de beul in haren geest, Dat is haer eygen svvaer gemoet, Dat als een vvorrem leyt en vvroet, Dat knaeght haer siele nacht en dach, Soo datse nimmer rusten mach; Siet, vrysters, vvat een drouve stant Haer in die drouve vryster vant! ‘De teere maeghdom, soo het blijckt, ‘Die heeft yet dat den mol gelijckt, ‘Soo lang de mol op aerden leeft, ‘Het schijnt dat hy geen oogen heeft, ‘Maer sijn gesichte vvort ontbloot ‘VVanneer hy vvorstelt mette doot, ‘Het schijnt daer vvijckt dan eenich ding ‘Dat hem voor dese leden hing; ‘Geen maeght en siet haer eygen quaet, ‘Geen maeght en kent haer eygen staet, ‘Sy vveet niet vvat een schoon juvveel, ‘Sy vveet niet vvat een noodich deel, ‘Sy vveet niet vvat een vveerden schat ‘Sy in haer teerste leden hadt; ‘De maeghdom schijnt als steke-blint ‘Soo lang men die in vvesen vint, ‘Maer als dat bloemtjen is gegaen, ‘Dan koomter eerst voor oogen staen ‘Hoe leelick dat het is gemaeckt, ‘Hoe bitter dat de sonde smaeckt, ‘En vvat een pant dat sy verloos ‘Die voor de deught de vreughde koos; ‘Een vreught, een moeder vanden druck, ‘En van geduerigh ongeluck, ‘Een vreught, eylaes, die licht ontglijt ‘En staegh int herte leyt en bijt, ‘Een vreught, eylaes, een drouve vreught, ‘Een klippe voor de reyne jeught. Na lang gepruyl, en groot beslagh, Soo koomt de saecke tot verdragh, Men gaf een penning aende bruyt, En siet! daer is het speeltjen uyt. Hier blijckt dan grondigh, lieve kint, VVat rancken dat de vveerelt vint Om ons met list te nemen af Dat onse jeught haer luyster gaf. ‘Ach! schoon dat yemant vvonder seyt ‘VVanneer hy inde pluymen leyt, ‘De pluymen svvieren metten vvint, ‘En vvatter inde pluymen mint; ‘Dus, vrysters, vvilje geen verdriet, ‘En vrijt doch inde pluymen niet. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Rosette. Maer dese smit, onnosel knecht, VVas (mijns bedunckens) al te slecht, Dat hy een schrift ging nemen aen By hem gevveten noch verstaen; Voor my 'ken vvare niet so geck, Dat ick door soo een hoofschen treck Gebracht sou vvorden inden druck; Sibille. Ja ghy sout letten op het stuck, Ey vvie doch ist die niet en valt VVanneer hy inde liefde malt? Ick seg u dit, gelooftet vry, Dat meerder man, als ick of ghy, Hier in niet selden heeft gemist, En vvas gevangen eer hy't vvist. ‘VVaer yemant svvelt van sotte vvaen ‘Die mist terstont de rechte baen, ‘VVant die op eijgen vvijsheyt staet, ‘En pleeght gemeenlick geenen raet ‘Als met sijn eijgen ijdel breyn, ‘En dat is dickmael al te kleyn ‘Om recht te vveten vvatter schuylt, ‘Des vvort hy licht gebotte-muylt. Rosette. En spreeckt doch niet voor desen bloet, Hy vvist niet hoe hij pleyten moet; Gevvis had my de bruyt bestaen, Die vi coactus moester aen, Hy sou, al vvaer hy noch so vals, My soo niet schudden vanden hals; Ick hebbe vrienden in het Hof. Sibille. Beminde maeght, met u verlof, Schoon ghy al door een kloucke vont Het stuck alsoo beleyden kont Dat ghy bequaemt u vollen vvensch, Soo vvaerje doch een arrem mensch. Rosette. VVel hoe? ick greep hem bijde mouvv, En dvvong hem tot een vaste trouvv, Niet met gevvelt, maer door het recht. Sibille. Dat heeftet mede vvat te slecht, ‘Al vvaer men met den pleyt-sack vrijt ‘Daer troutmen niet als enckel spijt: ‘En daermen trout uyt enckel dvvang, ‘Daer pleytmen al sijn leven lang. Dan of misschien u domme jeught Noch hopen dorst gevvenste vreught, Om datje door een soet gedult Hem, sooje meynt, vvel leyden sult, Soo isset noch een meerder quaet Dat u voor al te duchten staet; Denckt vry dat God dat vuyl bejach Jn geenen deele lijden mach, Hy straft van outs met svvaerder hant Al vvat onteert den echten bant; {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus als ghy voelt in u gemoet De bobbels van u grilligh bloet, Soo denckt dat God, die reijne geest, Voor alle saecken dient gevreest; Hy ist die eerst het echte bedt Tot onsen troost heeft ingeset, Hy is de vader vande trou, Hy ist die eerst de jonge vrou, Dien vveerden schat, dat edel pant, Gaf aenden man met eyger hant, Gelijck ick vveet in mijn gemoet Dat hy noch even heden doet. Al vvie in lusten is verhit, En steltse voor sijn eenigh vvit, En geeft hem daerom tot de vrou, En vester op sijn echte trou, Gelijck het menichmael geschiet, VVat kan hem naecken als verdriet? VVat segen vvacht hy van den Heer Die niet en trout tot sijnder eer? ‘VVat dvvase liefde vought by een, ‘Dat scheyt de klippel int gemeen. Dies stel ick voor den besten vont, En even voor een vasten gront, Dat yeder neme sijn begin, Niet uyt de tochten vande min, Niet om het goet, of ijdel eer, Maer inden segen vanden Heer; Dies, als een teere maeght gevoelt, Dat haer ontrent de leden vvoelt Een roock, een vonck, een grillich vier, Soo raed' ick aen het jonge dier, Dat haer gevvoonlick vrough-gebedt Hier naer een vveynigh sy geset; En datse met het daechsche broot Oock bidde voor den maeghde-noot, Oock bidde voor een gunstigh man Die hare jeught geneeren kan, Op dat alsoo de reijne lust Door rechte vvegen sy geblust. Oock vind' ick uytter-maten goet Dat hier eens moeders rijp gemoet Haer dochter leyde metter hant Tot midden inden echten bant, Haer dochter vvijse nu en dan Het vvesen van een echte man; En vvat al goets een soete mont Kan brengen tot het echte bont; En hoe een kint dient opgevoet, En hoe de keucken schaffen moet, En hoe een knecht, of stege meyt, Met reden dient te sijn geleyt; Jnt korte, vvat een handigh vvijf Moet brengen tottet huys-bedrijf. Rosette. Ghy hebt veel noten op u sang, En maecktet ons al vvat te lang; Jck meyne dat een teere maeght Niet op een nieu en dient geplaeght, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Met dus, en soo, met dit, en gint Gelijck een onbedreven kint, Sy is uyt schole t'huys gekeert, En daer genough in als geleert, Al vvat haer noch te vveten staet, Dat kanse leeren uytte daet. Sibille. Neen, ‘die haer saecken vvel bevroet ‘Die leert te voren eerse doet. ‘En schoon al isser yemant grijs, ‘Al isser yemant dapper vvijs, ‘Noch heeft hy efter leerens noot, ‘En leert oock midden inde doot. ‘Het trouvven is een vaste koop, ‘Het trouvven is een vaste knoop, ‘Het trouvven en het huys-gesin Die hebben veel bedenckens in. Rosette. Ghy vvickt het trouvven bijster svvaer, Het schijnt als oft een ambacht vvaer, Ia datmen regels leeren moet, Gelijck men inde kunsten doet; Een kleuter efter niettemin De jongste van het huys-gesin, Die eerst maer inde vverelt kijckt, En schier als na de lueren rijckt, Die meynt vvel dats' haer plichten kan, En vvatmen houft ontrent een man, En daerop troutmen alle daegh, VVat vvonder ist soo ick het vvaegh? Sibille. 'k En vvil niet seggen vvatmen doet, Maer vvatmen na de reden moet; Ick vveet, daer sijnder al genough Die trouvven uytter-maten vrough, Maer hoe het mette lieden staet, En vvatter dickmael omme-gaet, Dat hoortmen staegh met groot verdriet. Rosette. Eens anders doen en roert my niet. Ick segge dat een jonge maeght Die slechs haer moeder vvel behaeght, En soo de sleur vvat houden kan, Js dienstich voor een eerlick man. Sibille. Of schoon een moeder in het rou Sich met haer dochter lijden vvou, Dat is alleen soo lange goet Tot datse buyten vvoonen moet, VVant koomtet op een trouvven aen, Soo moet de saecke vorder gaen. Het koren, dat een lants-man eet, Hy veeltijts slechs daer henen meet, En, schoon daer loopt vvat onkruyts in, Tis goet genough voort huys-gesin; Maer als hy na den solder gaet En haelt van daer het vruchtbaer saet, De hope van het nieuvve jaer, Dat sift, dat seelt hy allegaer, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy scheyt het onkruyt van het graen En laeter niet een vuyljen aen. Een moeder die een dochter heeft Die haer nu tot een man begeeft, En nu haest vruchten dragen sal Ten dienste van het aerdsche dal, Die moet dan vry vvat vorder gaen Als sy te voren heeft gedaen; VVant, schoon sy van een teere maeght Al dit of dat in huys verdraeght, Dat raeckt haer man, en haer alleen En niet de vverelt int gemeen; Het is maer eygen huys-verdriet, Ten roert de vreemde lieden niet; Maer soo een maeght vol quade sucht Gevvassen buyten alle tucht, Haer met den man in echte paert En kinders haers gelijcke baert, Dat gaet de gansche vverelt aen, Die hier in vvort te kort gedaen; Dat raeckt voor al het vaderlant, Daer in het quaet vvort voort-geplant; Dies isset dat ick noodich acht Dat by een moeder sy betracht, Eer oyt een dochter vvort besteet, Dat sy haer volle plichten vveet. Rosette. Ghy spreeckt hier uytter-maten vvel, En stelt een noodigh huys-bevel; ‘De moeder is de naeste vrient, ‘Haer kint te leeren hoe het dient. Maer, na dat ick het stuck bemerck, Soo vint hier oock de vader vverck, Het ampt dat hem is opgeleyt, Dient hier al mede vvat geseyt; My dunckt dat hy moet omme-sien, En dencken vvatter kan geschien, Hy dient te letten alle dach VVat aen sijn dochter schorten mach; En hoe haer vvesen is gestelt, En vvat haer inde sinnen quelt; VVant, alsmen hier de sieckte kent, Dan is het quaet haest afgevvent. Ey, neemt op alle dingen acht, De rijpe tijt heeft vvonder kracht, VVie siet het niet? een rijpe peer Die valt oock sonder schudden neer, Die valt oock vanden minsten stoot, Die valt oock dickmael inde sloot, Ja midden inden modder-kuyl, En maeckt haer aerdigh blosjen vuyl. VVel hoort dan, vader goede vrient, Dat hier voor al gevveten dient, Hebt ghy meloenen inden hof Deylt vrienden mede, scheyter of, En hebje t'huys een rijpe maeght, Siet datj' haer niet te lang en vvaeght; Soo ras u vrucht, of dochter rijpt, Soo grijpt, o goede vader, grijpt, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} En brengtse veerdich aenden man, Die haer ten nutte brengen kan: VVant, sooje vvat te lange touft, Ghy staet om haest te sijn bedrouft, V vrucht om ras te sijn verrot, V dochter om te sijn bedot. En al, mits ghy te lange spaert Tvvee vruchten van te vvacken aert. VVat dunckt u doch van dit besluyt? Sibille. Jck sie, ghy prijst een jonge bruyt. Dàn, koomtet op een praetjen aen, Soo hebje vry niet al gedaen; Ick vveet hierop al mede vvat, Hier dienstigh om te sijn gevat. Het ooft dat vrough is vanden tack, Js vry niet sonder ongemack, VVaer dattet eens vvort omgehutst, Daer isset over al geblutst; Het is van stonden aen geraeckt, En schijnt als opten koop gemaeckt, Maer siet, het tijdigh vvinter-freuyt Al krijght dat vry een harden steuyt, Of dattet stijf vvort aengetast, Noch blijftet echter vvonder vast, En is geduerigh niet te min, Gans dienstigh voor het huys-gesin. Rosette. 'k En spreeck niet van het freuyt alleen, Mijn leer is overal gemeen. Heeft yemant duijven op het kot, Of spreuvven in een vogel-pot, Hy dient gevvis met alle vlijt Te passen op den vluggen tijt; VVant, soo hy't vvat te lange maeckt, Tot eens de rappe jeught genaeckt, Hy sal voorseker op het lest Niet vinden als een legen nest; En siet, dan ist te laet gesucht, De vogels svvieren inde lucht. Sibille. En denckt niet dat my stoff ontbreeckt, Oock schoonje nu van vogels spreeckt. Men seyt ons dat het jong patrijs Loopt al te veerdich in het rijs, Loopt al te ras in bosch en hey; VVant siet! het kleeft noch aen het ey, En daerom vvaer het pooght te gaen, Daer sleept den dop hem achter aen. Rosette. Vriendinne vvaerom dit geseyt? Het dient vvat naerder uyt-geleyt. Sibille. Een die met trou-sucht is gequelt, En metter haest ten manne snelt; Die draeght tot in het echte bedt Niet selden kintsche grillen met; De pruyltjens met de poppe-vaen Die slepen dickmael achter aen. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Rosette. Maer beyt een vader vvat te laet, Soo koomter noch een meerder quaet. Siet als de gerst, of ander graen, Niet vanden acker vvort gedaen, Niet vvort gescheyden vanden gront Te goeder uyr, te rechter stont, Strax valt het rijpe koren uyt, Vermits het ayr niet meer en sluyt; Daer leght het dan, en vvort aldus Tot spijse van een grage mus. Sibille. Maer die het koren al te groen Heeft inde schuere laten doen, Die vint oock vry sijn herten-leet; De schooven vvorden dickmael heet, Dies moetet vveder uyt den tas Al vvat te vrough gestapelt vvas. Een vrijster van te groenen aert Die bleve beter ongepaert, Tot dat haer vvesen rijper vvaer, En nutter tot een vveder-paer; VVant die int echte bedde treet, Eer sy de rechte gronden vveet, Die stelt vvel licht den echten bant Jn roock, in vier, in enckel brant, Om datse by een eerlick man Jn stilte niet gedueren kan: Sy vvil, sy sal, sy moeter uyt, Hoe vast dat oock de deure sluyt, Sy is het echte leven moe, Dies vvilse naer haer moeder toe; En siet dan valter meer beslagh Om haer te brengen tot verdragh, Als ofmen man en echte vrou Van nieus te samen paren sou. Een dochter van een rijper sucht Die schickt haer beter na de tucht, Die vveet haer grilligh onverstant Te toomen met een eygen bant; Sy kan vermanen als het dient, Sy kan vertroosten haren vrient, En koomter suer of koomter soet, Sy vveet hoe sy haer quijten moet; Maer duyven van haer eerste vlucht, Die vvillen niet als open lucht. Rosette. Veel vvijse schrijvers niettemin Die sijn met ons van eenen sin, En drijven dat een jonge maeght Haer in het trouvven beter draeght, Vyt reden datse buygen kan, En schickt haer soeter na den man. En siet, dat dunckt my vvel geseyt, Hoe breet dat ghy hier tegen vveyt: Ick houvvet met het jeughdich kruyt, Ick houvvet met een jonge bruyt, Ick hoorde lest een geestich man, Die sprack hier vvonder grondich van; {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy seyde, dat hy niet en vvou Verkiesen tot een echte vrou Een rijpe maeght, die al te lang Gevveest had in haers moeders dvvang, Vyt vreese dat haer teer gemoet, Gevveken van het eerste soet, VVel licht misschien een stegen bocht Ontrent haer moeder krijgen mocht. VVie Ocker-noten groen confijt, Die let ten nausten op den tijt; Hy kiest voor al geen harde schel, Maer prouftse met een dunne spel, En gaetse door het jeughdich lijf, Dan is de schorsse niet te stijf; Maer, soo de punt niet deur en kan, Hy laet de vrucht en scheydter van: VVant dat den vollen tijt verbeyt VVort noyt in suycker vvegh-geleyt. ‘VVil eenigh man een buychsaem vvijf, ‘Die tale naer een jeughdich lijf, ‘Die kiese tot sijn vveerde bruyt ‘Een jonge maeght, een teere spruyt, ‘Aen vvie geen eelt, of harde quast ‘Ontrent den sachten boesem vvast; ‘En die voor al geen stegen neck ‘En kreegh door ander luy gebreck. Dit heeft de vrient my dus geseyt, Ja noch al breeder uyt-geleyt; En, na dat ick het stuck begrijp, Geen maeght en dienter al te rijp, En dese mis-slach vvort geschout VVanneer een vryster veerdigh trout. Sibille. Tis seker datmen schrijvers vint Die meer tot jonckheyt sijn gesint; Doch yeder segge vvat hy vvilt, De reden leert het vvattet schilt, Een maeght te nemen byder hant, Gevvassen boven onverstant; Of vvel dat kiecken-murruvv vleys, Dat niet en broet als mal gepeys. Eet vrough-gevvas, en prijstet vry, Ten dient maer voor de snoupery, ‘De Meysche kersen int gemeen ‘En sijn maer vel en enckel been, ‘Het freuyt gepluckt in grooten spoet ‘En dede noyt sijn meester goet; Het dient (gelijcker is geseyt) Jn suycker vvech te sijn geleyt, Of anders heeftet geen vermaeck, Maer slechs alleen een vvrange smaeck; Dies prijs' ick noch de rijpe vrucht Daer onder dat de moeder sucht. Rosette. Na dat ick uyt u reden merck, Soo maeckje staegh u gansche vverck, Om onse jeught en vveeligh groen Een open oorlogh aen te doen; Maer tis genough voor dese reys, Koomt nu en opent u gepeys, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} En vvijst ons aen den rechten voet VVat yeder hier gevoelen moet. Sibille. Nadien ghy dan, beleefde maeght, My na de rechte gronden vraeght, Soo hoort vvat ick, na mijn verstant, Hier voor de beste peylen vant; Niet dat ick stell' een vaste vvet, Maer laet een yeder onverlet Te mogen doen in dit geval Na dat hy't dienstich achten sal. ‘Indien ghy souckt een aerdigh paer, ‘Soo geeft de maeght drie seven jaer, ‘De jongman seven boven dien, ‘En groetse dan voor echte lien, ‘Een vveynich meer of vveynigh min ‘Dat maeckt een eerlick huys-gesin. Rosette. VVel dat en is soo selsaem niet, Na ghy u eerst gestreng geliet; Maer hoort doch oock een kleyn gedicht, En steltet by de vrysters-plicht, VVant die my eerst het rijmtjen las Die seyde dattet geestigh vvas. Een jonge maeght van seve jaer Heeft dan haer tanden allegaer; Als sy noch seven jaer besluyt Dan schiet de jeught haer botten uyt. Soot noch eens seven jaren lijt Het roosjen vvort dan pluckens tijt. Doet hier noch seve jaren toe Het steeltjen is sijn bloemtjen moe. Noch eens dan seven jaer verhooght Haest, kinders, haest, het groentje drooght. Ontrent het seste seven-jaer VVat dan, als voor een vvevvenaer? En koomt het dan oock niet te pas Soo laetse blijven diese vvas. Maer siet! ons praet die heeft gedaen, VVant ginder koomt u man gegaen; Jck danck u voor u goet bericht, Tis tijt dat ick mijn ancker licht. ‘De doffe mane die verdvvijnt ‘VVanneer de gulde sonne schijnt. Sibille. Jck had oock even uyt-geseyt Al vvat my inden boesem leyt; Al scheen ick somtijts vvat te straf, En neemtet my niet qualick af. Ick had een gunstigh oogh-gemerck: ‘Oock strenge tucht is vriende-vverck. Hoc commune malum, semel insanivimus omnes. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} {==π4r==} {>>pagina-aanduiding<<} HOVWELYCK. DERDE DEEL BRVYT. VVESENDE EERSTE DEEL VAN 'tCHRISTELICK HVYS-VVYF. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Met Privilegie voor 15. Jaren. {==π4v==} {>>pagina-aanduiding<<} {==π5r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==π5v==} {>>pagina-aanduiding<<} {==π6r==} {>>pagina-aanduiding<<} [Houwelyck. Derde deel. Bruyt] Proverb. 5. vers. 19. 20. VWe fonteyne sy ghesegent, ende verheught u der vrouwen uwer jeught. Sy is lieflijck als een hinde, ende gunst-rijck als een Rhee. Laet u hare liefde alle tijt versadigen, ende verquickt u daerin aller wegen. Quod Poëta sic exprimit. Haec, tua primaevo quae delibavit amore Pectora, maturos satiet dilectior annos Blanda uxor, ceu cara manu quae suëvit herilj Cerva, caput placidumque effer. qualisve tenello Blanditu curam agnoscit, dominóque rependit Capreolus. Sic una omnes effingat amores, Vna omnes Charites spiret suavissima coniux. Turgentisque micat species quae rara papillae Luminaque etc. sensus praedulcis inebriet, atque Te tibi surripiens faciles sic condiat annos. Augustinus. Illa benedictio nuptiarum; ut conjugati crescerent, & multiplicarentur, etc. implerent terram; quamvis in delinquentibus manserit tamen antequam delinquerent data est; ut cognosceretur procreationem filiorum ad gloriam connubij, non ad pernam pertinere peccatj. Hieronymus in l. Tim. 4. Omnis qui nuptias damnat, non amator, sed inimicus est castitatis: dum etc. continentibus laudem tollit; & incontinentibus, sublato nuptiarum remedio, fornicationis facit inire discrimen. {==π6v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ambros. lib. de Virginit. Cùm mulier viro conjungitur, conjugium est; non cùm puella viri commixtione cognoscitur. nam defloratio virginitatis non facit matrimonium, sed portio conjugalis. Erasmus. Non tantùm ut naturae exsolvant debitum jungitur vir & uxor, sed ad aliud quiddam sublimius. nam & bruta animalia congregantur ad invicem, gignunt, amant & educant foetus: Ad hoc jungitur Christianus Christiano, ut tutior sit pudicitia, ut ex societate major sit profectus virtutum, ut liberos educent non tam naturae quàm Deo, ut unam domum Christo lucrifaciant. Idem De conscrib. epist. Quod si ad coelestem illam vitam respicias, mors haec hominum vita est, haud vita dicenda. sin intra humanam conditionem animum contineas, Nihil est conjugali vitâ neque tutius, neque tranquillius, neque jucundius, neque amabilius, neque faelicius. Hierocl. apud Stobaeum. Serm. 65. Vniversum genus nostrum ad societatem natum est. prima autem & praecipua societas est quae per nuptias initur; nam civitates sine familijs esse non possunt, & familia innupti manca est, integra autem & perfecta illius qui uxorem duxit. {==*ir==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding MIDDELBVRGVM WALACHRORVM. ==} {>>afbeelding<<} Voor-reden. TIs (mijns oordeels) niet min wijseljick, als warachtelijck gheseyt, dat de staet des huwelicx is een smisse van menschen, een gront-steen van steden, ende een queeckerye van hooge regieringhe; dien volghende dat aen het goet ofte quaet beleydt vanden selven hangt niet alleenlijck de ruste ende onruste van yeder huys-ghesin int bysonder, maer selfs de wel en qualick stant soo van Godes kercke, als vande saecken des lants int ghemeen;Conjugium est civitatis initium, hominum officina, seminarium Reipublicae. Plato lib. 4. de legib. Tholos. lib. 19. de Repub. Bodin. lib. 1. de Repub. cap. 1. Quinetiam reipublicae foelicitas, non minus quàm vitae privatae ex connubio potissimùm dependet. Arnis. de Iur. connub. cap. 1. sect. 1. gelijck met veelderhande ghetuygenissen niet swaer en soude wesen te bewijsen. T'welck also sijnde, soo isset dan wisselick de pijne weert met alle mogelicke vlijt ende aendacht te letten, eerstelijck hoe een huwelick wel en na behooren mach worden aenghevangen; ende ten anderen, hoe het selve loffelick kan worden uytghevoert; want die saecken beyde na den eysch ernstelick betracht wesende, soo sal ontwijffelick daer uyt komen {==*iv==} {>>pagina-aanduiding<<} t'ontstaen een wel ghestelde huys-houdinghe, die te rechte geseyt wort te sijn het beste stuck huys-raets vande gheheele menschelicke gemeensaemheyt.Il n'y a plus belle pieçe en nostre societé, que bien façonner, & bien prendre un mariage. Montagn. Doch, gelijck weerdige dingen ghemeenlick haer moeyten ende ommeslach sijn hebbende al eermen tot genot der selver weet te geraecken, Soo en is oock het beleyt deser saecken soo licht ende geringe niet, ghelijck wy bemercken dat vele onder ons sich laten voorstaen; maer in tegendeel van dien, ghevoelen wy in desen met de gene die het daer voor houden dat eenen geheelen Staet en een bysonder huysgesin wel te bestieren inde gronden der saecken niet geheel veel vanden anderen en verschillen,Cor. Tacit. in Vitâ Agricol. dewijle men uytter daet selfs kan af nemen dat het beleyt van een wel geregelde huys-houdinghe bynaest niet anders en is als een eygen ghedaente en levendich af-beelt van het bestier beyde der kerckelijcke en borgerlijcke saecken.La famille bien conduicte est la vraye image & modelle de la republique, & la puissance domestique ressemble à la puissance souveraine. Bodin. de la republ. lib. 1. cap. 2. Om welcke redenen wille de Apostel Paulus oock gheoordeelt heeft geen Bisschop bequáem te wesen ten beleyde vande dingen der kercken, als die getuygenisse heeft sijn eygen huys-gesin wel te hebben konnen voorstaen:1. Timoth. 3.4. ghelijck mede ten aensiene van het bestier der burgerlicke saecken groote staets-lieden selfs rondelijck-verklaren dat een deftich huys-vader met sijn ampt wel te doen, geen minder eere kan inlegghen, als een man van Staete door het beleyden vande gewichtige saken vanden Lande.M. Cato non minori laude dignum oum censebat qui bonum sese gereret maritù, quàm qui in ordine senatorio magnus. Vide Brisson. de Nupt. lib. 7. cap. 22. Sijnde dan de plichten van man en wijf ende het vorder beleydt der huys-houdinge van soodanigen ghewichte, ende middelertijt by vele liefhebbers beyde van Godes Kercke ende des Vaderlants gelet wesende op verscheyde gebreckelickheden in desen deele onder ons in swange gaende, Soo heeft ons {==*iir==} {>>pagina-aanduiding<<} gedacht datter wel yet, ten goede van onse lantslieden soude konnen werden bygebracht, waer door man en wijf vry wat gevouchelijcker byden anderen souden konnen woonen, ende by gevolghe de geheele huys-houdinghe in beter wesen soude konnen worden ghebracht. Gelijck dan eenighe sieckten, den eenen tijt meer als den anderen opkomende, de Medecijnen oorsake geven om in meerder ernst de behulp-middelen daer toe dienende na te sporen, Soo ist dat wy verscheyden huyselicke ongemacken in onse eeuwe hier en daer gewaer geworden sijnde, hebben het ooghe laten gaen niet alleenlick over het gene de oude eeuwen, ende verre gelege landen, mitsgaders de jegenwoordige tijt ende nabuerighe rijcken hier over voor desen tot behulp hadden aengemerckt, en by geschrifte ons mede gedeelt; maer hebben daerenboven sonderlinghe acht ghenomen op het gene dat verscheyde besette huys-houdende lieden midden onder ons woonende hierop hadden gemerckt: Mitsgaders noch daer by ghevoucht sulcx als wy uyt eygen ervarentheyt by gelegentheyt van verscheyde onse bedieninghen derhalven hadden waer genomen, en uyt al het selve te samen gebracht dit jeghenwoordich werck; het welck wy den naem hebben ghegeven van Christelick Huys-vvijf, als sprekende over al eerst ende insonderheyt tot de vrouwen, Volgende daer in het exempel van de Apostelen Petrus en Paulus,1. Pet. 3.1. Dat de vrouwen haere mannen onderdanich sijn, welcker vercieringe sy &c. Ende volcht vers. 7. Desgelijcx ghy mannen, woont by haer met wijsheyt &c. Ephes. 5.22. Ghy vrouwen, sijt uwe mannen onderdanich als den Heere, want &c. ende volcht vers. 25. Ghy mannen hebt uwe vrouwen lief &c. ende wederom Colos. 3.18. Ghy vrouwen, sijt uwe mannen onderdanich, ghelijck het betaermt inden Heere, ende volcht vers. 18. Ghy mannen, hebt uwe vrouwen lief, ende en sijt niet bitter teghens haer &c. die beyde gelijcke ordre in dusdanige gelegentheyt hebben gehouden, als over al eerst ende insonderheyt haer aenspraec- {==*iiv==} {>>pagina-aanduiding<<} ke streckende tot de gene die oock van andere volckenMatrimonium apud Romanos à matre, non à patre dictum. de eere hebben ontfangen, dat het huwelick gheheelick van haren naem, ende niet vande namen der mannen is ghenomen geweest; waer van wy de redenen aenden gunstigen Leser int vervolch des wercx (met Godes hulpe) naerder sullen doen verstaen. En sonder dat, wat kander doch nutter wesen voor het ghemeene beste, als tot ghevouchsaemheyt ende andere goede deuchden aen te leyden de gene, die in aller manieren sijn als onverscheyde met-ghesellen onses geheelen levens?Quid enim perinde est necessarium atque illarum animos fingi ad virtutem, quae nobis in omni vitae ratione sociae sunt inseparabiles? Vives. het welcke na te laten niet anders en is gedaen, als gansche steden en landen van haren welstant te berooven.Aristoteles eas civitates quae foeminarum institutionem parum habent rectam, magnâ se falicitatis parte ait orbare. Ten welcken aensien wy oock het gheheele werck voor het meerendeel hebben gheschickt ende aengeleyt naer gelegentheyt ende de smaecke der vrouwen: want eerst hebben wy het selve onse Nederlantsche tale doen spreecken, als schrijvende insonderheyt ten dienste onser lantslieden, gelijck wy bemercken dat by vele van onse nabueren mede hedensdaechs niet buyten reden wert gepleecht, op dat wy niet en werden beschuldicht, terwijlen wy alle de werelt soucken wel te doen, ondanckbaer te sijn tegens ons eygen Vaderlant; ten tweeden hebben wy goet gevonden door rijm, toon, en mate dese onse invallen op het papier te brenghen, verhopende dat oock sulcx wat aenghenaemheyts byde voorschreve Lesers soude moghen verwecken; ende dit naer het exempel van vele wijse, niet alleenlicken onder den Griecken en andere vreemde volcken,La vieille Theologie est toute Poësie (disent les sçavants) & la premiere Philosophie c'est l'originel langage des Dieux. Michel de la Montagne lib. 3. de Essais cap. de la vanité, à la fin. maer selfs onder die gene die met de kennisse vanden waren God sijn verlicht geweest;Siet hierop 1. Regum 4.31. gelijck wy weten dat veel boucken inde heylige Schriftuere by ghedichte sijn gestelt, na den aert van die tale ende eeuwe.Als daer sijn de Psalmen, het bouck Hiobs, het hoogheliet Salomons, De klaech-lieden Ieremia, en andere. Ten derden om den vermoeyden Leser somwijlen op te {==*iiir==} {>>pagina-aanduiding<<} wecken ende wat te verlustigen (gelijck wy bemercken dat de verstanden der menschen wel so willen geleyt wesen) so hebben wy somwijlen hier, eenige ghedenckweerdige geschiedenissen, daer, eenige aengename gelijckenissen tusschen beyden inghevoert, dewelcke alhoewel dickmaels maer en sijn ontleent van geringe saken, evenwel (oock na het oordeel van wijse schrijvers) niet verworpelick en sijn te achten.Allegorias si quis ridet, consideret D. Ambrosium ex omnium rerum naturis aliquid elicientem ad morum institutionem, veluti serpentũ cum murenâ congressum quot modis trahit ad declarandum officium conjugis erga maritum? Erasm. de Christ. matr. Omnia rerum omnium si observentur judicia, & argumentum morum ex minimis quoque licet capere. Seneca. Wy hebben oock over eenige der selver de Schilderkunste tot behulp genomen, so vermits de selve altijt maechschap heeft gerekent met de dicht-kunste; als om by wijlen dieper inbeeldinge op sonderlinge gelegentheden inden Leser te verwecken; waerin wy onder andere daer op hebben acht genomen, dat wy niet opte Plate en hebben doen brengen, als tgene wy te voren by niemant uytgebeelt en hadden gesien; om onse teere Lesers oock door de nieuwicheyt selfs te mogen behagen. Ten lesten hebben wy overal gepoocht te gebruycken een effenbare, eenvoudige, ronde en gans gemeene maniere van seggen, de selve meest overal ghelijck makende met onse dagelicksche maniere van spreken, daerin alle duysterheyt (so veel ons doenlick is geweest) schouwende; behoudens daer wy, om der eerbaerheyt wille, willens ende wetens somtijts de schaduwe hebben gesocht. Doch schoon wy onse aenmaninge veel op de vrouwen aenleggen, so sal eveenwel de verstandige Leser lichtelick konnen oordeelen welcke ghemeene plichten sijn die sich de mans mede behooren aen te trecken, op dat wy van alle saecken, door onnoodich verhael, niet tweemael en behoufden te gewagen. Int korte, wy hebben, naer ons gering vermogen, alle mogelijcke vlijt aengewent, omme het werck den gunstigen Lesers, ende onder de selve den vrouwen smakelick voor te {==*iiiv==} {>>pagina-aanduiding<<} stellen, als wenschende van ganscher herten de leere lieffelick te maecken, ghelijck Salomon de tonge der wijse sulcx toeschrijft.De tonge der wijse maeckt de leerē lieffelick. Prov. 15.2. Wy hebben wat veel tijts besteet ontrent de regels tot der huys-rusten ende het betoomen der tonghen dienende, wetende dat ruym de helft vande menschelijcke sonden door de tonge alleen begaen worden,Lingua dimidiam humanorum vitiorum partem sibi vindicat. Nazian. in Deplorat. calam. animi. Tota vita delictis linguae referta est. Basil in Psalm. 32.16. Ruth 1.9. mitsgaders dat de wensch Nahemi tot hare swagerinne (de Heere geve u dat ghy ruste vindet een yeghelick in haers mans huys) aen huyshoudende lieden een sonderlingh heyl en segen is van God Almachtich, daer aen den gheheelen stant vande huys-houdinge ten alderhoochsten is gelegen. Wy hebben insghelijck by die ende andere ghelegentheden aende echte lieden de God-salicheyt ghepoocht in te scherpen; want of wel schoon sulx niet en schijnt te wesen het eygen oogh-merck onses wercx, nadien nochtans de eerste ghehouwde lieden, te weten Adam ende Eva, niet Langer te samen eens en waten als terwijlen sy lieden eens waren met haren God, ende in het tegendeel vanden selven door de sonde verschillende, dadelick oock in onderlinghe onlust sijn vervallen, dewijle selfs Adam voor God bestont te beschuldigen die gene, inde welcke hy sich te vooren ten hoochsten hadde verblijt; Dat mede geen vaste vrientschap ofte liefde en kan beklijven als tusschen die een recht ghemoet hebben voor God,Benevolentia firma est inter bonos, inter malos autem non diuturna. Soo hebben wy de Godsalicheyt (niet sonder redenen) mede getelt onder de plichten vande echte lieden, waer toe indien de selve in eenigher maten veerdiger konnen werden ghemaeckt, ende dat onsen geringen arbeyt de selve yet daerin kan helpen, door den ghenadigen seghen des Heeren onses Gods, so sullen wy het gewenste eynde onses voornemens hebben becomen. Wy hebben by wijlen eenige kleyne {==*iiiir==} {>>pagina-aanduiding<<} ende gheringe saecken onder de huyselicke plichten hier en daer aengeroert, die misschien yemant sal achten niet de pijne weert geweest te sijn om des te gewagen; dan in gevalle de soodanige gelieven aen te mercken dat oock groote Vorsten ende wet-gevers, selfs in dese eygen gelegentheyt, sulx gewoon sijn gheweest te doen, soo sullen wy des (soo wy hopen) verschoont konnen worden: Onder de wetten van Solon sijnder even van soodanighen stoffe, ende onder andere eene die scherpelick ghebiet dat een Bruyt, die den eersten nacht haren Bruydegom genaeckt, wat van een queappel hebbe te eten, om gheen vyse mont-reucke op haer eerste by-een-komste hem toe te brengen; de saecke soude yemant te gheringe mogen dencken om by een wet-gever in acht genomen te worden, ten ware men dagelicx by ervarenheyt ondervonde hoe kleyne beusel-saecken menichmael de ghemeene ruste en vrientschap der menschen sijn omstootende.Solon statuit ut malum Cydonium prima nocte, cùm thalamum ingrederetur sponsa, arroderet, ne quid offenderet oris halitus; haec cura indigna videri poterat legislatore, nisi frequenter res nihili dirimerent mortalium amicitias. Erasm. in tract. Christ. Matrimon. Ick weet, Leser, dat andere desen acker ghebout hebben, maer anders: in eenen overvloedigen oegst sommige korenayren ontslippen de hant, sommighe den sickel, sommighe ontvallen den maeyer aleer die inden schoof geraken, sommighe den menner aleer die inde schuyre komen, ende daer sijnde en werden noch alle niet even ghelijck uyt-gedorsschen, vele blijven in het kaf; int korte, yeder heeft sijn eygen oogh-gemerck. Wy weten ondertusschen wel dat de goede trouwe ende eenvoudige sedicheyt vereyssen datmen bekenne door wien men sich gheholpen vint, ende wy en hebben oock daerom niet versweghen de namen der gener die met de gulde kleynodien van hare treffelicke spreucken dit werck cierlicker hebben gemaeckt, ende hebben daerom {==*iiiiv==} {>>pagina-aanduiding<<} veel de selve in haer eyge woorden opte kant aenghetogen, andere dickmael met name gespelt, op dat de vlytige Leser oock inde gront-tale der selver aenmerckingen soude mogen na sien. Ten lesten, weerde Ionckvrouwen, wy hebben ghepoocht een rechtschapen huys-wijf, met alle hare verwen, en soo, gelijck wy die onse lantslieden ende een yeder wel souden wenschen, levendich voor oogen te stellen; indien de gestalte der selver u wel bevalt, soo doet met haer gelijck2. Koning. 4.33. Elisaeus dede met den sone der weduwe, doen hy den selvenCouper in praefat. Anatom. homin. Christian. vander doot ten leven brachte; hy streckte hem selven uyt over het kint, leydde sijnen mont op des kints mont, oogen op des kints oogen, handen op des kints handen, ende vougende daer by het gebet, gevoelde hy het gene dat doot was, waerlicken leven: Past u dit voorschrift op ghelijcke wijse toe, Leser, ende ghy sult bevinden dat daer na eerst door Godes ghenade een recht leven in u ende u geheel huysgesin sal ontstaen. Vaert wel. {==**ir==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Korte afbeeldinge eenes rechten hvys-vaders. SEght, mijn Vernuf, wat voor een man Een huys naer eysch bestieren kan; Seght vvie u dunckt te sijn bequaem Om metter daet, en met den naem, Te sijn een Hoeder van het Wijf, En Prince van het huys-bedrijf: Spreeckt kort, en sonder groot beslach, Op dattet yeder vatten mach, Seght, mijn Vernuf, vvat voor een man Soo vveerden ampt bereycken kan. Een man die pleecht des Heeren werck, En maeckt in huys een kleyne kerck. Een man, tot leuyheyt niet ghesint, Maer die voor al den dach begint. Een man, die vordert sijn gesin, Maer noyt door eenich vuyl ghewin. Een man, meer inder daet als schijn, Die vroomheyt stelt voor rijck te sijn. Een man die vanden ouden dach Wel spreecken, en wel hooren mach. {==**iv==} {>>pagina-aanduiding<<} Een man, die traegh en seker gaet, En die of wijckt, of stille-staet. Een man die let en wat, en hoe, En siet in weelde snegher toe. Een man, die buyten sijn verstant Geen saecken licht en neemt ter hant. Een man, die raet en reden vraecht, En eerstmael wickt, eer dat hy waecht. Een man, die sich niet verder streckt Als daer het laken hem bedeckt. Een man die t'seyl noyt soo en stelt Dat mast en meersche wort gevelt. Een man, die hierop neerstich let Dat groote visschen scheuren t'net. Een man, die op eens anders daet Geen wichtich stuck berusten laet. Een man, die sijn beroup vereert, En meer met daet, als woorden, leert. Een man van tucht; en niettemin Geen leeuw of beir in sijn gesin. Een man, gestreng in hooch bedrijf, Maer vroylick by sijn echte wijf. Een man, een vroet, een buychsaem man, Die lichten, en die swaren kan. Een man die niet en lanterfant, Maer oeffent leden of verstant. Een man die sijn beroup verstaet, En aen het wijf haer palen laet. Een man, gesach en eere weert, Die niet en pot-lijst aenden heert. {==**iir==} {>>pagina-aanduiding<<} Een man die sich noeyt vreucht en biet Daer aen sijn vrouwe leet geschiet. Een man, die door een malle dracht Geen wijf en vordert inde pracht. Een man in daet end woorden kuys, Niet fier op straet, of mal in huys. Een man op schoonheyt niet verblint, Maer die in God sijn deel bemint. Een man, die echte vreucht en pijn Sluyt tusschen bed en bed-gordijn. Een man die noyt sijn schande melt Om dat de wijn sijn hooft ontstelt. Een man die midden inde vreucht Noch hout de streke vande deucht. Een man die noyt of vrient of gast Met gulsich drincken overlast. Een man dien best van allen smaeckt De kost te huys gereet gemaeckt. Een man, die noyt te seer en stont Of op sijn buyck, of op sijn mont. Een man die oock sijn eyghen broot Eet, niet tot lust, maer voorden noot. Een man, die in sijn eygen dack Besluyt sijn lust en sijn gemack. Een man die staegh hout dit gemerck, Voor nacht in huys, voor dach te werck. Een man die, schoon hy verre reyst, Noch op sijn echte gaytjen peyst. Een man, die, als hy elders slaept, Geen vreemde lusten op en raept. {==**iiv==} {>>pagina-aanduiding<<} Een man die, schoon hy buyten gaet, Sijn vreuchde nimmer buyten laet. Een man die voor sijn echte wijf Te pande set sijn eygen lijf. Een man die wel na vrede tracht, Maer echter hout sijn echte macht. Een man, een soet, een deftich man, Die lieven, en die heerschen kan. Nu koomt hier, echte man, en kijckt Hoe na dat u dit beelt gelijckt; Koomt brengt u leden over een, Set voet by voet, en been aen been, Voucht oogh tot oogh, en mont op mont, Tot datje recht bevinden kont Dat u gedachten meer en meer Haer vougen na de reyne leer, Haer scheyden van den geilen brant, Van dronckenschap, van onverstant, Van twist, bedrogh, en swarte nijt, En quisting van den nutten tijt, Van alle vorder slim bejagh, Dat eerst in uwen boesem lagh; En soo u geest, als omgekeert, Dan eens sijn tochten overheert, En krijcht in als een soeten aert, Tit 3.3. Die ons den nieuwen mensche baert, Int korte, sooje wort gestelt Gelijck de Man by ons gemelt, My dunckt ick ben des wel gewis Dat wijf en kint, en wie daer is {==**iiir==} {>>pagina-aanduiding<<} Die u in huys ten dienste staet, Of anders met u omme-gaet, Dat (seg ick) die haer leven lanck My sullen weten grooten danck, En seggen, dat een soet gedicht Is dienstich aende manne-plicht. Doch wat ick schrijve, wat ick doe, My koomt geen danck of eere toe, Maer soo misschien een Christen siel Dit Huys-vvijff oyt in handen viel, Die sich daer yet te goede las, Of eenich seer daer uyt genas, Die slae doch noyt het oogh op my; Of yemant anders, wie het sy, Tis God die sin en herte leyt, En tot een beter toe-bereyt; Tis Godes woort daer ick den gront Van alle goede plichten vont. Geen mensch en sie op menschen meer, Wat goet is, daelt ons vanden Heer. Voor my, o vrienden, ick beken Dat ick geheel onweerdich ben Een wet te stellen voor de jeucht, Of haer te maenen tot de deucht; Een Bruyt of ander echte wijf Te stichten in het huys-bedrijf, Een man te geven sijn bescheyt, Die beter is als die het seyt. Ick weet hoe dat ick ben gestelt, En hoe my noch de sonde quelt; {==***iiiv==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick weet hoe veel dat my ontbreeckt, En wat my noch int herte steeckt; Ick hebbet heden noch ghevoelt Wat strijt my inden boesem woelt; Mijn lijf en siel, mijn gansche kracht Behoorter by te sijn gebracht. 'k En houfde dan geen acht te slaen Wat hier of elders wort gedaen; En min, te brengen aenden dach Wat man en vrouwe feylen mach: Ach! in dit hert noch byster groen Is vry genough voor my te doen. En efter desen onverlet Soo schreef ick als een volle wet Voor al dat oyt de rechter-hant Ging reycken aen den echten bant. Doch, Leser, eerje vorder treet, Soo wil ick datje seker weet Dat, als ick met een harde pen Gans besich aen de sonden ben, Dat ick dan eerst mijn eygen self Tot aen het innich herte delf; En, als ick met gestrenge tael De slimme rancken overhael, Dat ick mijn eygen vuyl verfoey'Cùm vitijs convitium facio, inprimis meis facio. Virtutem adoro, & ex intervallo ingenti reptabundus sequor. Senec: de Vita beata; cap. 17. Oock eer ick met een ander moey. Maer dit noch even niettemin En was noyt gront van mijn begin; Gewis 'k en weet niet hoe het quam, Dat ick het stuck in handen nam: {==**iiiir==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick bender ras en onverwacht, Ick bender selsaem aengebracht, En, doen ick eens begonnen had, Gevoeld' ick staegh 'ken weet niet wat Dat my den geest geduerich jough, En als met staege sporen slough. Schoon dat ick byde vrienden at, Of midden in een bruyloft sat, Oock daer wert my de geest beroert, En, ick en weet niet waer, gevoert. Al was ick dickmael niet gesint Noch tot de pen, noch tot den int, Maer dat ick stont om uyt te gaen, Of ander saecken aen te slaen, Noch wasser staegh een selsaem ding Dat my als aende leden hing, Dat my het lichaem mette siel Van alle saecken wederhiel. Iae dickmaels, als ick lagh en sliep, Het scheen dat yemant tot my riep, Staet op, vvaer toe soo lang gherust? Het dichten heeft al meerder lust. Ey siet! dan was de slaep gedaen, De vaeck was uyt het oogh gegaen; En, na mijn eerste vrouch-gedacht Den Heer te hebben toegebracht, Vernam ick strax dat my de siel Met krachten aen het dichten viel; Ick nam den vier-slach byder hant, Ick voelde vier in mijn verstant, {==**iiiiv==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick voeld' een brant, een heeten gloet, Ick voeld' een vlam in mijn gemoet, Ick voeld' een kool als inden mont, Die niet te wederhouden stont: Ick was gelijck een swangher wijf, Ick droech yet wonders in het lijf, En 't lach my tusschen vleys en huyt Dat wou, dat sou, dat moester uyt, Ick voelde will' en dwang te gaer, Ick werd' en noot en lust gewaer, Ick was te wonder vreemt gestelt, Ick voeld' een vry, een soet gewelt, Een kracht, die my geduerich dreef, Tot dat ick eens het leste schreef; Int korte, tis van hooger hant, En niet door mijn gering verstant, Dat ick dit aende weerelt schanck, En soo verdien' ick geenen danck; Maer hy die my den geest ontstack, En als een moet int herte sprack, Dat is de Vader van het licht, De vinder van de manne-plicht, De Geest, die inder hoochten sweeft, En geest aen alle geesten geeft, De God die oock den swacken sterckt, En geeft hem dat hy krachtich werckt; Hy wast die my de sinnen toogh Wanneer ick vander aerden vloogh; Door hem is al het stuck beleyt, Hem sy dan lof in eeuwicheyt. {==***ir==} {>>pagina-aanduiding<<} En ghy, o weerde Vaderlant, Siet hier een vast, een gunstich pant, Een teycken dat ick heden sett', Ten dienste van het echte bed, Voor man en wijf, voor al de jeucht, Oock dieje namaels krijgen meucht, Ick ben, ick ben u toegewijt, V wil ick dienen alle tijt Met lijf, en geest, en mont, en pen, Soo lang ick opter aerden ben; En heb ick yet ter weerelt meer, Tis u te goede, God ter eer. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==***iv==} {>>pagina-aanduiding<<} {==***iir==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vrovwen-voordicht, Alle vvare hvys-moeders toe-geeygent. VRaecht yemant wat ick voor een vrou Tot mijn geselschap wenschen sou? Gesellen, soo hier wenschen gelt,Siet hier, Nederlander, tot lof van uwe moeder-tale, een gans gedichte alleen bestaende uyt enckel geluyden, ofte woorden van eener silbe: waer uyt blijcken kan hoe kort en bundich ghy daer in spreken kont. Ick wenste dat yemant van hare verachters dit eens poochde na te spelen, selfs in de tale die hem best te hant mochte wesen, en daer niet door wetende te raecken (gelijck ick oordeele sulx in andere talen onmoghelick te sijn) dat hy ten minsten van dan voortaen, in meerder achtinge vande selve wilde spreken, en ghevoelen. Ick wensser eene dus gestelt: Niet al te soet, niet al te suer, Niet al te sacht, niet al te stuer, Niet al te schouw, niet al te bout, Niet al te laf, niet al te sout, Niet al te wijs, niet al te geck, Niet al te rijf, niet al te vreck, Niet al te loen, niet al te gaeu, Niet al te klouck, niet al te flaeu, Niet al te ras, niet al te traegh, Niet al te pruts, niet al te laegh, Niet al te scheef, niet al te fraey, Niet al te mals, niet al te taey, Niet al te heus, niet al te plomp, Niet al te teer, niet al te lomp, Niet al te kort, niet al te lanck, Niet al te dick, niet al te ranck, Niet al te vast, niet al te broos, Niet al te slecht, niet al te loos, {==***iiv==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet al te kael, niet al te bont, Niet al te slim, niet al te ront, Niet al te schaers, niet al te milt, Niet al te tam, niet al te wilt, Niet al te schrael, niet al te vet, Niet al te vuyl, niet al te net, Niet al te droef, niet al te bly, Niet al te bloo, niet al te vry, Niet al te glat, niet al te stram, Niet al te rap, niet al te tam, Niet al te loom, niet al te fel, Niet al te traegh, niet al te snel, Niet al te mal, niet al te vroet, Niet al te quaet, niet al te goet, Niet al te slap, niet al te serp, Niet al te bot, niet al te scherp: Ick wensch een wijf van middelmaet, Van hoogen, noch van laegen staet, Een wijf, niet fier op haer geslacht, Doch vande goede voort gebracht; Een wijf niet hooch, of machtich rijck, Maer my in goet en bloet gelijck; Een wijf niet trots of byster hoogh, Maer kleyn, doch in haer eygen oogh. Een wijf tot alle deucht gewent, Maer dat haer gaven niet en kent; Een wijf dat hare reden sout, En datmen op het ooghe trout. Een wijf dat vanden eersten stont, Den aert van haren man doorgront: {==***iiir==} {>>pagina-aanduiding<<} Een wijf, dat voor een tweede wet Haer wille na sijn wesen set. Een wijf dat noyt den engen douck Wil breeder setten als de brouck. Een wijf dat noyt en grolt, of bast, Al noot haer man een vrient te gast. Een wijf, een kroone van den man, Dat spillen, en dat sparen kan. Een wijf, dat, tot het huys gewent, De gronden vande keucken kent. Een wijf, dat snoupens rancken mijt, Maer eet en drinckt ter rechter tijt. Een wijf dat noyt en lorst, of borght, Maer, als het dient, het huys besorght. Een wijf dat suyver garen spint, En by haer deel vernoughen vint. Een wijf dat vander eerster jeught, Mach sijn mijn eerst' en leste vreught. Een wijf beset op haer cieraet, Geen slons in huys, geen popp' op straet. Een wijf dat hare beste dracht De deught, en niet haer baggen, acht. Een wijf dat t'huys haer oogen heeft, En vraeght niet hoe een ander leeft. Een wijf dat haer gebueren eert, Maer weynich buytens huys verkeert. Een wijf dat niemants leet en seyt, Maet lichte bloost, en lichte schreyt. Een wijf dat harde sinnen buyght, En uyt het bitter honich suyght. {==***iiiv==} {>>pagina-aanduiding<<} Een wijf, een stil, een rustich wijf, Een vyandinne van gekijf: Een wijf dat noyt den vrede breeckt, En hooger niet, als deftich, spreeckt. Een wijf dat liever schade lijt, Als datse schelt, en tegen krijt. Een wijf dat sonder knorren eet, En oock van pruylen niet en weet. Een wijf dat sich een regel set, Van noyt te kijven op het bed. Een wijf dat nimmer bang en siet, Als haer de man daer gunste biet. Int kort', een wijf van goet beleyt Dat geeft en weygert met bescheyt. Indiender eenich mensche leeft Die soo een wijf bekoomen heeft, Of voor sijn deel noch hebben kan, Voorwaer het is een luckich man; Hy brenge dan, of sende my Haer beelt, in druck, of schildery, Ick sal haer, voor dit eygen werck, De vrouwen tot een oogh-gemerck, Ick sal haer met een roose-krans Ten tonne setten voor de mans, Ick sal haer aen het vaderlant Besetten tot een eeuwich pant; En, soo mijn pen dan yet vermach, Soo wil ick brengen aenden dach Yet dat na rechte gunste smaeckt, Yet dat de kunst' int herte raeekt, {==***iiiir==} {>>pagina-aanduiding<<} Yet dat en geest, en leven heeft, Ia schier tot aenden hemel sweeft, En storten soo voor alle man Al wat ick doen en dencken kan. Maer swijght nu, losse penne, swijght; Tot datj' eens breeder stoffe krijght Want voor een wijf van desen aert Dient vry u beste treck gespaert. Maer hoort, Ionckvrouwen, hoort een woort, Op datter niemant sy gestoort; Dit voor-beelt moet u niet verslaen, Die naest ghelijckt, heeft best gedaen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==***iiiiv==} {>>pagina-aanduiding<<} {==A1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Christelick Huys-Wijf Vertoont inde gestalte van BRVYT } Vergheleecken mette vier getijden des Iaers, { LENTE. VROVWE } Vergheleecken mette vier getijden des Iaers, { SOMER. MOEDER } Vergheleecken mette vier getijden des Iaers, { HERFST. WEDVWE } Vergheleecken mette vier getijden des Iaers, { WINTER. Met by-vouginghe vande Mannelicke tegen-plichten op alle de voorgemelde ghelegentheden. BRUYT, EERSTE DEEL. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HIer is de koele Mey, een bruyloft vande dieren, Daer alvvat pluymen draecht begint te tierelieren {==A1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer al het groene vvout met open bloemen staet, En stort in ons ghemoet een hope van het saet. Hoe kond' ick beter prent' hier onder laeten drijven, Nadien ick vvas gesint hier vande Bruyt te schrijven? Al vvat de Lente vverckt ontrent het groene kruyt, Dat doet het eerste jaer ontrent een jonghe Bruyt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1R==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste deel van't christelick hvys-wyf Vertoont inde ghestalte van bruyt, Met by-vouginge vande mannelicke tegen-plichten. NAdien ick, teere Maecht, uw plichten heb beschreven; Soo vind' ick, by ghevolch, mijn sinnen aengedreven, Om door een nieu gedicht te brenghen aenden dach, Hoe dat een echte vrou haer ampt bereycken mach. Oneyndelick Begin, wiens onbegrepe wesen Is in het groote bouck van alle ding te lesen, Die eenmael, door het Woort, en uyt een enckel niet Hebst in het licht gebracht al wat het ooge siet; Die eerst het soet Behulp hebst aen den man gegeven, Om, tot gemeenen troost, by een te mogen leven, En, tot een meerder gunst, tot beyden hebst geseyt: Wort door een vruchtbaer saet op aerden uyt-gebreydt; Tot dy is ons gebedt; Laet heden rijcke stralen, Laet even dijnen geest in desen boesem dalen: Op dat ick, met bescheyt, en door een soet ghedicht, En my, en al het volck mach leeren haeren plicht. {==1V==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor wien ende tot wat eynde dit werck gemaeckt sy. Ionckvrouwen, eerste gront van alle lieve panden, Die in een suyver hert gevoelt een fackel branden, Een fackel van de jeucht; gevoelt een soete wet, Die Godt heeft over ons, heeft over u geset. Ionckvrouwen, rijper aert, die in het echte leven Alreede zijt gevest, als aenden man ghegeven, Alreede moeders hiet, en, met een soete tucht, Alreede besich zijt ontrent een jonghe vrucht. Ionckvrouwen, eensaem volck, aen wie ontijdich sterven Doet missen u behulp, doet uwen hoeder derven: Off die het kranck gestel met drouve posen dreycht, Off die het eynde selfs nu totter aerden neycht: Het is om uwent wil, dat ick vernieude snaren Ginck hechten aen de Luyt, en mette stemme paren, Het is om uwent wil, dat ick genegen ben Noch eenmael Zeeusch ghedicht te storten uytte pen. Ick hebbe 'taengemerckt dat uwe groene jaren Ontrent het vrouwen ampt zijn byster onervaeren, En datter menich wijff niet recht beseffen kan De regels van de trou, het voor-recht vanden man: Ick hebbet aengemerckt dat in het kinder-telen Matrimonium duos vitae fontes complectitur, Genituram, & liberovum Educationem. Erasm. tract. de Christ. matr. in pr. Veel menschen al te los met haere lusten spelen, En datmen menichmael ontrent een aerdich kint Noch voetsel nae den eysch, noch goede regels vint; Ick hebbet aengemerckt dat veel bedaechde lieden Haer eygen wederpaer geen sucht en konnen bieden, En dat een jonge Weuw, door al te korten rouw, Veel quade slaeghen doet ontrent een nieuwe trouw. Ick hebbe jae gemerckt, dat even kloecke mannen De strengen vande trouw off wat te vinnich spannen, {==2R==} {>>pagina-aanduiding<<} Off blijven even selfs in haeren plicht te kort, Soo dat de meeste feyl oock daer niet selden schort. Dit heeft in my de lust van dichten aengesteken, Om tot het gantsche land noch eens te moghen spreken, Misschien off ick het volck mocht trecken door de smaeck Off van het Zeeusche rijm, off van de ronde spraeck; Misschien oft onse pen yet neder konde setten, Dat aen de rouwe jeucht eens naeder dede letten En watter aen de trou de beste daghen heeft, En hoemen onder een in rechte vrede leeft. Het is wel eer gesien dat, even door ghedichten, De menschen boven al haer lieten onderrichten: En dat een woeste schaer, noch in het wout verspreyt, Door sang is ingetoomt, en totte deucht gheleyt. Nu, Vrienden, laet de tucht in uwen boesem vesten, En duyt de slechte kunst, en onsen dienst ten besten, Al schijn ick somtijts hart, leest echter door en door, Off schoon het bietje straelt, het geefter honich voor. SOO haest uw naeste bloet ghedenckt aen u besteden, Soo gaet, voor alle werck, tot Gode met gebeden,Siet Gen. 24.12. Apud eos, qui Christianae militia nomen dederunt, moris semper fuit in exordiendis matrimonijs, nedum alirebus gravibus, summi Rectoris ac Domini numen implorare l. 2. C. de offic. praefect. praetor. Africa. Nov. ll. 109 de privileg. dot. h[o]ret. mulieris non praestand. God is de rechte born, de gront van echte min, In hem alleen zy hier en elders u begin. Daer is, ô teere Maecht, een groote saeck op handen, Men smeet voor uwen hals een jock van stale banden; Indien het wel geluckt, het is een groot gemack, Indien het qualick valt, het is een eeuwich pack. Ghy moocht een rijck besterff van uwen vader erven, Ghy kondt een schoon juweel van eenich mensch verwerven, {==2V==} {>>pagina-aanduiding<<} Kracht des huwelicx. ‘Ghy sult, by vrienden hulp, becomen staet en eer; ‘Maer wel ghepaert te zijn, is niet als vanden Heer.Huys ende goet erftmen vande Ouders, maer een verstandighe vrouwe compt vanden Heere. Proverb. 19.14. Hoe rijck van eenich goet, hoe wel men is geboren, Wanneermen qualijck trout, dan isset al verloren;Het Frans spreecwoort seyt, Il n'est bien né qui n'est bien marié. Van daer wort ons de vreucht verandert in geklach; Geluck en ongeluck hangt aen den bruylofts-dach. Al wat de keucken eyst, al wat de menschen houven, Staet aen den kooper vry voor al te mogen prouven; En, soo het niet en valt gelijck het eerstmael scheen, De coop is ongedaen, men sentet weder heen. 'tIs gansch een ander dinck wanneermen compt te trouwen, Wat yemant daer beprouft, dat moet hy eeuwich houwen, Want houvven is de naem. Wijs, sot, gesont en kranck, Men isser aen geboeyt zijn leven daegen lanck.Licet caeteri contractus quandoque possint contrahi ad certum tempus §. omnis Inst. de verbor. oblig. matrimonium tamen ad certum tempus non contrahitur. gloss. in c. omne 27. quaest. 2. Het wijff wort door den man ter eeren op gedreven,Splendent enim vxores honore maritorum. l. foemina ff. de Senator. Et cum sociae sint divini & humani juris, indignum lex aestimat, marito in altissimo dignitatis gradu constituto, vxoris dignitatem pariter non concrescere. l. si liberorum. C. de nupt. Off, in het tegendeel, tot schande wech ghegeven, Het wijff, nae datse trout, compt, na den eersten nacht, Off tot een hooge stam, off tot een laegh geslacht. e Al kreech u wederpaer de witte lazerye f Al kreech u wederpaer de swarte rasernye, g {==3R==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen gebreken en breken het huwelick. Al kreech u wederpaer het aldervuylste zeer, Hy blijft u man, u voocht, u hooft en overheer. Al waer u bed-genoot met roovers aengespannen, Al wordt hy uyttet landt om eenich quaet gebannen, Al is hy fun, of schelm, schorluyn, oft opperdieff, Al haetje zijn gebreck, hy blijft u weerde lieff.Mulier, pro furto vel alio delicto mariti, maritum deserere non debet l. res vxoris. extra de divort. Idem disponitur jure Civili. l. res vxoris §. sin aut. m C. de donat. inter virum & uxorem. Huc spectat Math. 18. vers. 25. Vbi servus venditur & etiam ipsius vxor. & Gen. c. 4. vxor Caini etiam post homicidium ipsum secuta legitur, & coactam ferre calamitatem mariti. Schneyd. ad. Instit. tit. de Nupt. num. 35. Hodie neque exilij poena, neque relegatio ad triremes conjugium dissoluit. Bez. de Divort. & Repud. fol. 339. olim quoque neque deportatio, neque aquae & ignis interdictio matrimonium dirimebat, vt apertè sancivit Iustinian. Dit onver-broocken jock is vande groote saecken, Die, naer een quaden slach, niet recht en zijn te maeckenRupto aut luxato membro, succurrit chirurgus; matrimonij pedicis infoeliciter illigato nullus invenitur medicus. ERASM. Nihil magis seriò agendum, quàm quod postea mutari non potest. Heyns. Epist. ad Primerium. Siet wat een vasten bant! te scheyden man en wijff, Wort al te dier betaelt, het kost een s'menschen lijff. Is dan aen dit begin soo wonder veel ghelegen, Soo isser grooten noot van Godes eygen zegen; Wel aen dan, weerde Maecht, in dit onseecker lot, En gaet tot geenen man, off gaet tot uwen God. Peynst vry dat echte trou, en haere vaste banden, Sijn steunsels voor het huys, zijn stijlen vande landen, En stutten voor den Staet, en stoffe voor de kerck, En datter vaste gront dient tot een lastich werck. Die eertijts was gesint een rijcken oogst te winnen, Riep Ceres tot behulp. Een, die begon te minnen, Gingh Venus offer doen. Voer yemant over zee, Neptune, riep het volck, verleent een goede ree. De minste vanden hoop, oock inde slechste dingen, Wist yder houten beelt zijn offer toe te bringen; Ghy bid in dit gheval den Schepper van de vrou, Den Vader van den man, en Vinder van de trou. {==3V==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorbeteydinghe ten aenstaenden huwelicke.Claud. Hins fuit vt primos in conjuge disceret ignes, Ordirique virum non luxuriante juventâ, Sed cum lege tori, castoque in foedere vellet. Bid om een bed-genoot, die op gesette reden, Niet als een jonge wulp, in echte compt getreden; Bid om een bed-genoot, die met u leven mach Een leven sonder twist, tot uwen lesten dach: Bid, dat haer niet alleen uw handen mogen vougen, Maer dat een heylich vyer verbinde met ghenoegen Twee herten eens gesint: bid dat u swacke jeucht Mach rusten op den balck van zijn besette deucht. Bid, dat een stille geest van boven aff ghesegen Mach leyden u gemoet, mach uwen man bewegen Tot onderling gedult, en nae gemeenen wensch, Doch meest tot Godes eer, het eynde vanden mensch. Leert vanden Elephant de gronden vande zeden, Die, als de sonne rijst, gaet in het water treden, En, van een reyner aert als menich ander dier, Spoelt at de leden aff, en bidt op zijn manier. Ghy, om u teere stem tot uwen Godt te brengen, Wilt niet, als reyn gepeyns, op uwe sinnen sprenghen; Drijft alle slim bejach van snoode tochten uyt, En wordt een waerde maecht, eer datje wort de bruyt. Bedenckt, als vrienden raet u vordert om te paren, Dat u een gulde son, een leytsman uwer jaren, Dat u een helle glans compt daelen uyt de lucht, Dus suyvert u gemoet van alle quade sucht. Wat trouter menich paer (ghewis tot haerder schanden) En raeckt het reyne bont met ongewassen handen? Want, schoon het mettet lijff ghenaeckt het echte bed, Ten heeft noyt recht geleert de rechte kamer-wet, Ghy handelt niet alsoo; Maer wickt in u gedachten En watter dient gedaen, en watter staet te wachten, {==4R==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrijers-compas. En wat een lastich werck u teere jeucht begint, En tot hoe weerden ampt u dese staet verbint; Denckt watter noodich is, om soo het dient te paeren, En hoe een echte vrou haer eere moet bewaeren, In corte, wieje zijt, en wieje neemt ter handt, Al eer u vrijen hals ghenaeckt den engen bandt. Ghy mannen niettemin, naer dien wy uwe saecken Hier mede zijn gesint een weynich aen te raecken, Ontfanckt een korte les, u tot een ooch-gemerck, Ontfanckt een kleyn bericht ontrent dit groote werck. Indien ghy zijt belust om wel te moghen trouwen, Soo leert in dit geval vijff dingen onderhouwen; Draecht eerstmael goede sorgh te nemen uws ghelijck, Niet uytter maeten groot, niet al te machtich rijck.Huwelijck schijnt den naem te hebben van uw-gelijck. Quidquid est dissimile aut nimium, in Republicâ seditionem, in familiâ molestiam creare solet. heyns. qui suavitatem quaerit conjugis, ne superiorem censu ambiat. Ambros. lib. 1. de Abrah. Patri. Insolens malum est, beata vxor. Senec. Ten tweeden neychtet hert, door krachten van de reden, En naer een goede naem, en nae ghesonde leden. b Ten derden souckter een, die op ghelijcken gront Omhelst, benevens u, het Christelick verbont. c Ten vierden, sooje wilt in rechte vrede paeren, Verkiest de soete jeucht, en niet de late jaren. d Ten lesten trouter geen, noch schoonder in ghelaet e Noch hooger van begrijp, (f) als in de middel-maet. {==4V==} {>>pagina-aanduiding<<} Versouck ten huwelick. Het vrijen heeft ghedaen. de wijsteImperatoriae constitutiones in nuptiarum solemnitate nobiliores ex re familiae vocari suadent; quorum prudentiâ & auctoritate conventiones omnes incantur. l. tam dementis C. de Episcop. audient. l. si furiosi C. de Nupt. vande magen Die comen aenden voocht off aenden vader vraghen Off hy een vlugge maecht wil gheven aenden man, En off hy voor een vrient een dochter missen kan. Ten wil, o grage maets, niet alle tijt ghelucken Het bloemtje van het huys soo licht te moghen plucken Het stuck wordt uyt-gestelt, en dapper overleyt, Eer dat het groote woort wort eenmael uyt-gheseyt. Men gaet voor alle werck ten nausten ondervragen Hoe sich de jonghe quant heeft over al ghedragen, Wie dat zijn mackers zijn; en waer hy heeft verkeert, En hoe hy heeft gheleeft, en wat hy heeft geleert, En off hy oock het huys sal weten op te bouwen, En off hy wijff en kint sal konnen onderhouwen, En watter inden dranck uyt zijnen monde leeckt, En offer oock een man in zijnen boesem steeckt. Hoort, jonghe lieden, hoort; indienje zijt geneghen Te paeren nae den eysch, leert uwe saecken wegen; Leert u van eersten aen ghewennen totte deucht, Leert wijs en nuchter zijn, oock inde losse jeucht. Al wat de jonckheyt feylt, tot aen de minste dingen, Sal vrijers hinder doen, en voor de schenen springhen, Het schaet hem alle tijt die eenmael heeft gheschrouft, Een vrijer wort in als, gelijck het goudt beprouft; Een vrijer moet de sweep van alle tonghen dragen, En wort als naeckt ghestelt door innich ondervragen, Lijt wat de spotter ralt, en wat de nyder bast, Een vrijer wort in als ten nausten ondertast,Het Engelsch spreeckwoort is goet. In wedding and thriuing a man most take counsell of all the world. Een vrijer wort gesift. wat isser noch te segghen? Een vrijer moet het lijff als opten rooster leggen, {==5R==} {>>pagina-aanduiding<<} Ondersouck vande versoucker. Om daer, gelijck een worst, te werden omgewent, Tot datmen aenden reuck zijn roet en reusel kent; En al met dubbel recht. een dochter uyt te geven, Om met een vreemden man haer dagen af te leven, Is vry een swaer besluyt, is jae een deftich werck; Geen vader koome'r aen, als naer een rijp ghemerck.Cum Christiana lex nullam faciat spem dirimendi matrimonij, quod semel coijt, Lentè in eo festinandum. Eras. tract. de Christ, matrim. for. 29. Maer onder dit beslach zijn duysent loose rancken, Om, met een slimme treck, een vrijer af te dancken, De jonckman is geschickt, en van een goet beleyt, De vryster heeft bykans het blyde jae gheseyt, De buerte spreeckter van; en desen onvermindert, Men weet niet waer het schort, de saecke wort verhindert; Vraecht yemant, Waerom dat? de voocht sit in het riet, De voocht besit het goet, en daerom wil hy niet. Hy weet een vreemde lack, hy weet een maer te vinden, Hy weet het jonghe dier yet opte mou te binden,Querelam instituit, & detestatur has & alias tutorum ac curatorum fraudulentas artes Damhoud. tractatu, quem inscribit le refuge des Orphelins tit. des perils des Tuteurs & Curat. num. 8. & Sequent. Hy stelt als op een ry al wijer qualijck trout, En stoot geduerich om al wat de minnaer bout. Daer slipt de kabel los, daer gaet de vrijer henen, Die kropt de smaetheyt in, en deckt de blauwe schenen; Dus wort de goede maecht haer beste vrijers quijt, Onvruchtbaer in het bed, maer swanger vande spijt. Fy van het slim bedroch, en vande loose grepen, En van het vuyl bejach, en vande blinde nepen! Fy van het snoode volck, dat om zijn eygen baet Een vlugge maecht belet, en van het trouwen raet. Ghy, laet, ó waere voocht, laet dese rancken varen; Laet jae de rijpe jeucht ter rechter ure paren, En set geen hinderpael ontrent den echten bant, Dat is de jonckheyt nut, en dienstich voor het landt. {==5V==} {>>pagina-aanduiding<<} Voochden linckernye inde huwelicken der weesen.Eenige ouders loven veel, maer gheven niet. Eenighe loven veel, maer gheven weynich, of niet behoorlijck. Eenige loven niet, en geven niet. Vande twee eerste soortenwort hier gehandelt, vande lests op een ander plaetse hier nae. Noch vind ick even hier, ick vinde jae gebreken Die inden boesem selfs van eyghen vaders steken; Veel roemter byster hooch, en ick en weet niet hoe, Maer even nae de feest soo blijft de beurse toe.Multi duxêre sine dotib. vxores, quidam dictas non accepêre. Sen. lib. 1. controu. 9. Off schoon het eenmael schijnt de saecke wil ghelucken, Soo schift het groote woort, en breeckt in kleyne stucken. Men geeft een huys, een schuyr, en ick en weet niet wat, Ten hoochsten inghestelt, ten diersten aengheschat. Voor beyde dient ghemijt. De rechte bruyloft-wetten Vermanen al het volck hierop te willen letten, Dus wie een dochter heeft, en niet te grooten goet, Die thoone metten mont niet al te grooten moet.Maritus, dote promissâ & non solutâ, vxorem alere non tenetur: secus, vbi nulla promissio; vti volunt D D. & Bald. in l. fin nu. 1. C. ad Vellean. Een die gheweldich pocht, en niet en meynt te geven, Maeckt vande soete trou een gantsch onrustich leven; Want als de vader looft, en laetet onbetaelt, Soo wortet aen het kint, zijn naeste bloet, verhaelt.Perniciosè peccant parentes ambitiosi, qui in tractatu matrimonij aureos montes pollicentur, nuptijs autem subsecutis parum aut nihil praestant. And Gail. lib. 2. obser. 87. nu. 4. 't Is even bijster vils, en dienstich aff te keuren, Dat yemant, swagers paeyt met opgeraepte leuren; Geeft, geeft, in ware daet, niet in een loosen droom, Geen vogel in de lucht, geen exter op een boom; Geeft dat een lichaem heeft, geeft vande ronde schyven, Waer van men boter coopt, en die de heugel styven, Geeft landt dat vruchtbaer is, off renten wel gegront, Doch al tot rechten prijs, en opten rechten stont. V swagher is gestoort, misschien niet sonder reden, En, schoon u dochter vleyt, noch is hy niet te vreden, Een stroo, een enckel sant dat is hem inde weech. En schoon het yemant weert, noch isset niet ter deech. Gaet luystert voor de deur, off buyten aende glasen, Ghy sult het jonghe volck geweldich hooren rasen, {==6R==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe en wanneer huwelicx goet te betalen. En vraechje dan, waerom het lief gheselschap kijft? Soo weet dat uwe beurs te lang ghesloten blijft. Komt, wijse vader, koomt en set u om te tellen, Ghy sult het nieu ghesin wel haest te vreden stellen; De gave vande bruyt, het soete nacht-gewin Iaecht stuere vlagen uyt, en brengt gherustheyt in. Ghy vaders niet te min, die sonen hebt te trouwen, En schuyft niet alle last ten halse vande vrouwen, Wy manen even u, en meynen dat de man Niet meer, als eenich wijff, met woorden trouwen kan. Het is een vuyle spreuck; Met dochters moetmen geven,Benè Neostadius ex sententiâ supremae in Hollandia Curia annotauit id quod vulgò dici solet Met een man machmen loven, Met een maecht moetmen geven. non sic intelligi deberi quasi satis sit cum viris seu sponsis promitti, imò aequè maritos ad praestationem eorũ, quae promissa sunt in subsidium matrimonij, vti mulieres, astringi, sed id ita jactatum esse ob liberrimam maritorum administrationem, quâ, si fidem violare velint, sponsores suos vel solâ accepti-latione à promissis liberare possunt. vide rer. jud. obseru. 11. in not. Met soonen staetet vry, al isser veel geschreven; Neen, rouwe Zeeuwen, neen: verstaet den rechten gront, Daer is geen quade trou ontrent het goede bont. Daer is geen onderscheyt van mannen ofte vrouwen, Beloften maecken schult, en dienen onderhouwen, Dus off je man, of maecht, of ander maecksel zijt, Geeft datter is belooft, en op de rechte tijt. Wanner men oorlof neempt aen al de buyte-gasten, Dan ist de juyste stont om inde beurs te tasten; Want als de speelman swijcht, en datter niemant singt, Dan luytet byster wel indien de penninck klinckt. Het gelt is jae verdient soo haest de vrienden reysen, Dus wilt om dese tijt op uwen swagher peysen, Roept eerst het nieuwe paer, en dan het naeste bloet, En geeft de jonghe lien het toegheseyde goet. Vermaentse totte tucht, en leertse goede wegen, En, voor het leste woort, soo wenst haer uwen zegen; Hy is in volle maet, hy is te mael beleeft, Die sonder morren looft, en sonder marren geeft. {==6V==} {>>pagina-aanduiding<<} Of yemant sonen uythouwende met loven mach volstaen. Een woort noch totten voocht. als uwe weesen trouwen, Soo wilt u vrecke sucht met crachte wederhouwen, En maeckt geen vuyl beding, en pluckt den vrijer niet, Gelijck men vry ghenouch in onse tijden siet. Wat heb ick menichmael en op verscheyde stonden Al grepen op gedaen, al rancken ondervonden, Al laegen aengemerckt ontrent de reyne trou, Iuyst daer een giere voocht een maecht besteden sou. Men vinter over al die niet en noyt en vreesen Te tasten in het goet van moederloose weesen, En als haer onderwint dan op het eynde draeyt; Soo staen de saecken slecht, en over al bekaeyt. Ick hebber een gekent van dese loose guyten, Die, als het trou-bespreck stont even om te sluyten, Ging zijnen vrijer aen, en seyde; macker, siet; Off teyckent dit bescheet, of neen, men doeter niet. (Hy bracht een staet, een slot, een quijt-scheld daer beneven, Wel bondich ingestelt, en nae de kunst geschreven;) De jongman, off hy schoon de boose laegen sach, Schreef wat hem wert gevercht, en juyst gelijck het lach. Noch hielt de lincker aen, en sprack; hier is te wegen Wat vlijt en groote sorch dat alle voochden plegen, Ghy, die nu mijnen dienst tot uwen nutte keert, Weest danckbaer nae den eysch, en soo de reden leert. De vrijer, die den vraet doen geensins wilde tergen, Belooffde wonder veel, belooffde goude bergen, Belooffde sonder slot, en, tot een naerder pant, Gaf opten staenden voet een schrift van eyger-hant. Wat gaeter vorder om? juyst nae de bruylof-daghen Soo ging de nieuwe man zijn dinghen ondervraghen, {==7R==} {>>pagina-aanduiding<<} Quade streken van quade voochden. Sijn stucken oversien: hy vint het gantsche kloen, En leert, door wijsen raet, al watter is te doen. Eerst gaet hy totten voocht, en wijst hem vreemde streken, Die in het duyster hol van desen handel steken, Hy bidt dat hy de saeck, tot myding van gheschil, In stilte, sonder twist, te rechte brenghen wil; Hy seyt hem boven dat zijn gunst te willen toonen, En met een rijck geschenck zijn dienst te sullen loonen, Indien hy reden pleecht. de voocht, een rechte gier, Hoort al de clachten aen, maer achtse niet een sier. Het stuck compt voor het recht, de saecke wort beschreven, De voocht moet op een nieu en blijck en reden gheven Van zijn geheel beleyt; het schrift en baet hem niet, Om dat de gantsche wet de slimme weghen siet. 't Is niet alleen ghewelt daer yemant wort ghedwongen Met messen op de keel, maer alle vreemde sprongen, Die lust of minne drijft, zijn even soo gheschat Als off een moorder self ons opten boesem sat. Al waer de liefde grijpt, daer zijn ghewisse prangenQuodamor suadet, libido exprimit, fruendi desiderium extorquet, id omne per vim exigi videtur. Annae. Robert. rer. jud. lib. 1. cap. 2. Magni affectus jura non spectant Quintilian. Die als een taye klis aen jonghe finnen hanghen, Dus, als de vreese treft hem die een lief verkiest, Soo lijt hy meerder last als die het lijff verliest. Wat sal een jong-gesel in dit gheval verdrieten, Indien hy wort gheleyt door hoope van genieten? Wat lijt een vrijer niet alst hem de vrijster gelt? Een wenck is hier een wet, een woort is jae gewelt. Ick bid u, lieve vrient, die vaderloose dieren Moet leyden totte tucht, en nae de reden stieren, Hebt acht op u beroep, die nu de vader zijt, Hebt acht op uwe jeucht, en dat in ware vlijt, {==7V==} {>>pagina-aanduiding<<} Aenspraecke tot alle toesienders van onmondighe jonghe lieden. Ontpluymt my nimmermeer u teere pimpel-meesen, Exod. 22.22. Want Godt is boven al een wreker vande weesen; Siet datje met bescheyt u weerde plichten doet, Pupillos gratos esse debere erga tutores re bene gestâ, & quo modo vide Damhoud. au refuge des Orphelins cap. vlt. num. 9. Niet om het vuyl ghewin, maer in een reyn ghemoet. Ghy weder, soete jeucht, tot rijpte nu ghekomen, Die, als een vader selfs, hebt over al vernomen In die het niet en was, zijt heusch, ghelijck het dient, En thoont hem volle sucht, ghelijck een ware vrient. En als het soo ghebeurt dat uwe rijpe zeden Misschien op haeren tijt ghelijcken dienst betreden, Soo quijt u voor den Heer; ghy weet hoe grooten baet Dat van een trouwen voocht op teere weesen gaet. Nae vlijtich ondersouck, het maeschap coomt te saemen Om op het trou-bespreck een voet te mogen raemen, Hier steltmen in beraet, wat reden of gheval Het in te brenghen goet te saemen menghen sal. Een gunter aen de bruyt niet boven haer juweelen, Een ander wil de winst eenpaerich laeten deelen, En elders wil het volck dat onse nieuwe man Sal slaeven voor de kost, ghelijck een rechte Ian; Noch een van vilser aert, al geeft hy rijcke panden, Hout even dat hy geeft gheduyrich inde banden, Laet aen het nieu gesin niet als het naeckte blat, En bindt de vrije trou aen ick en weet niet wat. 't Is selsaem dat de sucht van hebben, krijgen, houwen, Rectè Paulus jureconsultus, non debent (inquit) venalia esse matrimonia. l. 2. ff. de Donat. inter vir. & vxor. Soo grooten rolle speelt, daer echte luyden trouwen, Men dingt van alle kracht, men disselt op het goet, Gelijckmen op de merct, of in de kramen doet. Voor my, wanneer ick weegh de gronden deser saecken, Soo ben ick meer gheneycht om geen bespreck te maecken, {==8R==} {>>pagina-aanduiding<<} Huwelijckse voorwaerden. Off schoon ick eenich ding tot meerder vrede schrijff, Noch wil ick dat het goet in rechte vryheyt blijff. Dat is het eerste recht, vermaert aen alle zijden, Ghepresen van het volck, ghebruyckt in oude tijden, Wanneer de ronde jeucht trat in de weerde trou, Niet om het loose gelt, maer om een lieve vrou: Doen riep het bruyloffs-volck, als tot een hoogen segen: Nu heeft de jonge bruyt, met haeren vrient ghecregen Gemeenschap inde sorch, gemeenschap inde lust, Gemeenschap inde woel, gemeenschap inde rust, Gemeenschap in verlies, gemeenschap in het winnen, Gemeenschap in het lijff, gemeenschap in de sinnen, Gemeenschap in vermaeck, ghemeenschap in den druck, Gemeenschap int gevaer, gemeenschap int geluck, Gemeenschap over al.Nihil, inquit Columella, in domo conjugali apud priscos dividuum conspiciebatur, nihil quod aut maritus aut foemina proprium sui juris esse diceret, sed in commune conspirabatur ab vtrâque. Lex antiqua Romuli fuit; mulier viro legittimè conjuncta fortunarum ac sacrorum socia illi esto; vtque domus ille dominus, ita haec domina. Meminit Dionys. Halicarnass. lib. 2. Rom. Antiq. Apud Germanos veteres (inquit Tacitus) ipsis incipientis matrimonij auspicijs mulier monebatur venire se laborum periculorumque sociam, idem in pace, idem in praelio passuram, ausuramque; & hinc Batavis in hunc diem pro lege servatur bonorum communio. Ischomachus apud Xenophont. ad vxorem; Domus haec nobis communis est; nam & ego cuncta quae mea sunt in medium exhibeo, & tu quaecunque attulisti omnia in commune deposuisti, neque ejus habenda ratio jam est, vtrum nostrum plura contulerit &c. lib. 5. de administ. domest. Cicer. 2. Officior. prima, inquit, societas in ipso est conjugio; proxima in liberis, deinde vna domus, communia omnia. Quin & Martialis alludit, Te Patrios miscere juvat cum conjuge census Gaüdentem socio participique viro. dat zijn de rechte gronden Waer op in ouden tijt de wijse vaders stonden. En dus ist datmen noch in veel gewesten doet, Alwaer het echte bont gaet opten ouden voet. b Waerom is onse kust van dit ghebruyck geweken? Hoe compt de ronde Zeeuw aen dese loose streken? {==8V==} {>>pagina-aanduiding<<} Huwelicken van oude tijden sonder voorwaerde.Mr. Smith, de Anglis. Man and wife are two partners; that is, all things are common between theen, which were private before. Waerom niet oock het goet gedommelt onder eenHoe verre voorwaerden dienstich zijn. Daer huys, en bed, en lijff, jae sinnen, zijn gemeen? 't Is best het gantsche kraem in eenen hoop te brengen, Dat sal hier, by gevolch, de sinnen beter mengen; Ghy dan, die vrede souckt, en stelt geen eyghen goet Bysonder inde beurs, bysonder int ghemoet. Hoe menich swaer geschil wort in het huys ghedreven, En voor het hoff ghepleyt, om datter is gheschreven?Tanta est hominum perversitas, vt ex nullo contractuũ genere plus turbarum oriatur, quam ex matrimonio. Erasm. de Instit. Christ. Mat. Ghewis hy die het wijf heeft by den man gheset, En heeft de reyne trou niet metten inct besmet.Multa multi in pactis dotalibus stipulantur, quae cum servilia sint & naturali libertati repugnent, nullum effectum sortiuntur; vt puta si aut sponsus in contractu antenuptiali sese obligasset, ne discederet à domicilio vxoris, existimant plerique eum hoc pacto non teneri, cũ sit species servitutis; Cum & aliàs modus adjectus legato, vt in illa civitate legatarius perpetuò commoretur, ab ipso legato reijciatur l. titio §. 2. ff. de cond. & demonst. & hanc sententiã defendit Didac. in Epitom. de Spons. & matr. c. 7. part. 2 num. 5. Hoort voocht, en vader, hoort, veel dit en gunt te schrijven En sal geen lossen aert uyt domme sinnen drijven, Ten sy dan ghy het goet u swagher toe vertrout, Soo isset seker best dat ghy u dochter hout. Voor my, ick spreecke rout, 'ken sal geen dochter geven Aen een die zijn beroup niet recht en can beleven, Maer als een jong gesel hier over my voldoet, Soo is de dochter zijn, en oock het vrye goet. Ick weet dat dees' en geen acht dienstich yet te schrijven, Wanneermen luyden treft die grooten handel drijven, Op dat een jonge vrou, oock als het qualick gaet, Mach blijven, diese was, en in haer eersten staet. Doch hier valt wederom geen kleyn bedencken tegen, Dat nu gheen tijt en is met reden op te wegen, Het raeckt een ander werck. Wel aen dan, soete luyt, Keert weder daerje waert, en spoet u nae de bruyt. Ten is van heden niet, maer over duysent jaeren, Wanneer in rechte min twee jonge lieden paeren, Dat yder landt-begrijp ghebruyckt een eygen vont, Gebruyckt een eygen merck, ontrent het trou-verbont. {==9R==} {>>pagina-aanduiding<<} Trou-rinck. Hier gingmen zijnen dorst uyt eenen beker laven,Multa vbique eeremonia in sponsalibus: Manum manui jungebant Persae, ex eodem poculo bibebant Galatae, panem gladio di visum edebant Graeci, ignem silici excutiobant Lappones, panem & aquam apponebant Romani, Et alia hujusmodi olim & hodie in vsu, quae singula habent suum mysterium. Alexand. ab Alexand. genialium dierum, lib. 2. cap. 5. Olaus lib 4. septentr. region. cap. 7. Scaliger lib. 3. Poëtices. cap. 10. Polyd. virg. de Inventorib. rer. lib. 1. cap. 4. Antonius Gubertus Costanus in commentario de Sponsalib. tit. de rit. Nupt. Lodouic. Coel. Antiq. lect lib. 11. & 17. Als maecht en jongesel de rechter-handen gaven, Daer wert een helle vonck gheslagen uytte key Wanneer een soeter vyer quam sigen tussen bey. In Griecken gafmen broot, eer datmen ginck beloven, Gebroocken door het sweert en overmits gecloven, Dat greep het jonge paer, een yeder at een stuck, En stracx quam al het volck, en boot de bruyt geluck. Noch in een ander oort, wert even bloet ghetogen, En order een gemengt, en over hant ghesogen; En die in onse kust voor desen is ghetrout, At eerstmael met de bruyt broot, peper, ende sout. Siet! waer een eerlijck man zijn dochter wil besteden, Daer zijn aen alle cant bysonder bruylof-seden, Waer uyt ten vollen blijckt, dat oock het rouste landt Vint eenich diep gheheim ontrent den echten bandt. By ons, wanneer de trou op heden is beschreven, Soo worter aen de bruyt een fijn juweel ghegeven, Een eygen trou-geschenck van gout off dyamant, Geen lijff-cieraet alleen, maer oock een ziele-pant. Noch sietmen even dan, met sonderling vernougen, De bruyt en haeren vrient de rechterhanden vougen, En dus, siet! wort de gront van echte trou geleyt, En, met gelijcke lust, het groote woort gheseyt. Maer waerom desen ring niet daer het dient ghesteken, En van een goet ghebruyck moet-willens af gheweken?De annulo pronubo vide Alexand. ab Alexand. genial. Dierũ. lib. 2. cap. 2. Het was, gelijck het blijckt, de vingher naest de pinck Aen wien het trou-juweel in ouden tijden hinck; Die heeft een hooger macht, op wel-gegronde reden, Die heeft een beter recht, voor al de cleyne leden, {==9V==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat vinger van outs geeygent tot den trou-ring, en waerom. Te dragen dit kleynoot, een pant van ons ghemoet, Dat nu door enckel pracht de voorste vinger doet: Nervus à nuptiali digito ad cor penetrat. Gellius lib. 10. c. 10. vide Macrob. Saturnal. l. 7. cap 13. Men hout dat even hier een ader is ghelegen, Die met een fijne strael compt in de borst ghesegen, En alsser eenich ding aen desen vingher roert, Dat wort van stonden aen het herte toegevoert. Dies als een jong gesel, met soete min bevanghen, Kompt zijn gewenste trou aen desen vingher hangen, Dat klopt als aen de borst, dat roert de geesten om, Dat roept de gantsche siel tot haeren bruydegom. En, schoon oock rijper sucht gaet tot haer oude daghen, De rinck des niettemin op haere plaets ghedragen Sent boden alle tijt, sent posten aen de ziel; Op datse nimmermeer in quade posen viel. Noch overtreft de pracht uyt sotte waen ghedreven, Die heeft de trou verplaetst, en aen het oogh ghegeven, Want, siet! in onse tijt de Wijser draecht het gout, Apud nos occulta conjunctiones, id est, non prius apud Ecclesiã professa, juxta fornicationem judicari periclitantur. Tertull. lib. de pudicit. Magno ac perpetuo vsu rerum deprehensum est, rarò esse fortunata conjugia quae clanculùm inter juvenem & puellam cojerunt. L. Viues Dies is (ghelijck het schijnt) het lijff alleen getrout. Waerom is dit ghebruyck, een spore tot de seden, Waerom is dit ghebruyck gebannen uytte steden? Wel, sooje niet te nieuw, off niet te los en zijt, Soo draecht het trou-gemerck ghelijck in ouden tijt. Siet daer! een jonge maecht behoorlijck op ghedragen Aen haer bescheyden deel, met wille van de magen, En ouders rijp beleyt. siet daer! een rechten voet, Hoe dat een jonge bruyt een vrouwe worden moet. De snoode linckerny van heymelick beloven Rijst uyt een geyle borst, als uyt een heeten oven, 't Is menichmael gemerckt, ten deucht gemeynlijck niet Wat uyt de domme jeucht, en sonder raet gheschiet.Siet het Placcaet van Keyser Karel vanden Iare 1540. inde woorden, komen gemeenlijck tot swaren eynde. {==10R==} {>>pagina-aanduiding<<} Heymelick beloven. Wy zijn hier niet gesint int breede van te spreken, Off tot een lang verhael hier over uyt te breken, Een saecke niettemin is weert te zijn bedacht, En dient hier voor de jeucht tot leere by ghebracht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een moedich edelman, die op de Fransche kustenSiet dese geschiedenisse voor warachtich verhaelt by Simon Goulart. Aux Histoires admirables & memorables de nostre temps vol. 4. cap. 5. des affections desreiglées griefuement punies. Had langen tijt ghedreycht een vlote toe te rusten, Was nu te mael gereet tot zeylen over zee, Nae eenich rieckend' landt, off tot een gulde ree. Sijn vader was gherust een ruyme tijt gheleden, Sijn moeder naeder-hant den eyghen pad getreden, {==10V==} {>>pagina-aanduiding<<} Heymelick beloven. Een suster, sonder meer. juyst in haer frissche jeucht, Was hem de meeste sorch, was hem de meeste vreucht. Hy scheen voor zijn vertreck haer op te willen dragen Off aen een trouwen vrient, of yemant vande magen, Op dat het teere pant daer mochte zijn bewaert, Terwijl hy mette vloot de weirelt omme vaert. Sy in het tegendeel seyt niet te konnen leven, Indien hy sich alleen gaet opte reyse geven; Wil daerom nevens hem gaen dolen over al, Waer hem de goede God ter zee geleyden sal. De broeder evenwel en wil het niet ghehengen, Maer souckt het vreemt besluyt haer uyttet hooft te brengen; Hy dreycht haer mette zes, en alderley ghevaer Dat uyt de lange reys mocht koomen over haer. En des al niettemin hy kanse niet belesen, Dus, als het immers schijnt alsoo te moeten wesen, Soo voucht hy tot de vloot al wat haer op den tocht Off dienstich tot vermaeck, of noodich wesen mocht. Soo haest de goede wint haer vast begint te stellen, En waeyt te zeewaerts in, de ronde zeylen swellen: Een onvertsaechde jeucnt, en menich edelman Geeft uyt een moedich hert sich willens inden ban. Daer drijft de stoute vloot. van boven dicke wolcken Van onder harde vloet, en grondeloose kolcken En des al niet te min een snel, een selsaem, vier Rijst midden uytte stroom en treft het jonge dier. Een vande friste jeucht maeckt door bedeckte loncken, Door brieven, stil ghespreck, en duysent minne-voncken, Dat hy de beste plaets in haere gunste wint, Dat hy de meeste gunst in haeren boesem vint. {==11R==} {>>pagina-aanduiding<<} Galant, en Rosette. Noch isset niet ghenouch, hy weetse daer en boven, Door sonderling beleyt, hem trou te doen beloven, En onder desen schijn (gelijck het veeltijts gaet) Soo glijt de losse jeucht in noch een ander quaet. De maen heeft haeren loop nu drymael om ghereden, Siet daer een vreemt gheswel aen haere teere leden; Sy die voor desen was fris, lustich, gau, en knaps, Is fleew, en byster meeps, en uyttermaten quaps; Sy geeuwt, en spickt, en spout, oock aenden dis geseten, Daer isse dickmael flau, en dickmael sonder eten; De Ridder die het oogh heeft eeuwich over haer, Wort, ick en weet niet wat, wort alle ding ghewaer. Hy gaet haer sachtjens aen, en stelt hem om vragen, Oft haer het enge schip, oft haer de stuere vlaghen, Off haer de vijse reuck, of harde spijse quelt, Off waerom datse braeckt, of aen de leden swelt. Rosette wert bestaen; nu sietmen haer besterven, Nu blosen als een krieck; hy vraegtet anderwerven; Sy, die het ongeval niet langer helen kan,Conjugium vocat, hoc praetexit nomine culpam. Virg. Seyt datse swanger gaet, maer by een echten man. Hy, om het rechte kloen van desen draet te krijgen, En geeft haer anders niet, als kouck en soete vijgen, Hout alle clachten in, en stelt hem wonder koel, Op datse sonder schroom sou melden haeren boel. Rosette, midts de saeck wort sachtjens opgenomen, Verhoopt in corten tijt tot haeren wensch te comen; Dus spreeckse lustich uyt, en met een vollen mont, Wie in haer jeuchdich hert soo diep gewortelt stont. Haer broeder treurt, en swijcht. De schepen ondertusschen Gaen soucken verschen dranck, om haren dorst te blusschen; {==11V==} {>>pagina-aanduiding<<} Galant. En, nae een claere lucht, ontdecken seecker lant Met aerdich boom-gewas verciert aen alle kant. Een yeder is verblijt, en, moede vande baren, Gaet stellen zijnen loop om nae de kust te varen; Matroos is in de weer, en souckt den eersten dach Wat datter voor een volck het landt bewoonen mach: Men vint geen menschen werck, maer niet als wilde dieren Die stout en sonder angst ontrent den ouver swieren, En woelen over hoop. men tijter op de jacht, Dies worter menich wilt de schippers toegebracht. Te midden in het wout zijn klare water-beken, Die van het hooge landt tot in de dalen leken, Daer gaen de gasten heen, en vollen menich vat Met freuyt, en aert-gewas, en met het versche nat. Rosette boven al, gants moede vande stroomen, Gaet nemen haer vermaeck ontrent de groene boomen, Verkiest een gave schors, en schrijft met eyger hant, In spijt van die het spijt, Rosette mint Galant. Galant in teghendeel brengt sich en haer te samen, En maeckt een mengel-moes van twee verscheyde namen, En snijtet over al; soo dat het groene wout Veel streken van de jeucht, veel minne-teeckens hout. 't Is al genouch gemalt, men gaeter sich bereyden Om uyt de versche lucht, en van het landt te scheyden; Maer als het jonge paer sou varen nae het boort, Soo treet de Ridder toe, en spreeckt een heftich woort: En pijnt u, jonge-laf, niet inden boot te comen, Ick hebbe dese macht u heden afgenomen, Mijn Schip is u ontseyt; en ghy misbruyckte maecht, Die uwen hoochsten schat ontijdich hebt gewaecht, {==12R==} {>>pagina-aanduiding<<} Rosette. Gaet vry met uwen pol, gaet inde groene dalen, Gaet vry u slim bedrijf op alle boomen malen, V vonnis is gevelt: ghy sult van nu voortaen Hier soucken u vermaeck, hier eeuwich doolen gaen; Ghy sijt uyt domme lust, en tegen alle reden, Ghy sijt op eygen raet in dit bejach ghetreden, Voltreckt het nu alleen, en oeffent u ghedult, En siet hoe ghy voortaen u saecken redden sult. Hier moet u woonplaets zijn, hier meuchdy gantsche nachten Verslijten in de vreucht van dwase minne-klachten; Gaet boet u kriele lust in dit oneerlijck spel, En maecktet sooje meucht, en vaert, voor eeuwich wel. Soo haest zijn reden end, hy doet hun wapens langen, Hy geeft hun jagers tuych, om alle wilt te vangen, Musketten, vogelroers, kruyt, lonten, hagel, loot, En ander kleyn beslach, tot voor-raet vanden noot. Strax roeyt daerop het volck tot aen de groote schepen, En geeft den boot een touw om nae te mogen slepen; Strax vallen op een ry de seylen vande ree, Strax is de gansche vloot te midden inde zee. Daer staet het jonge paer verhart ghelijck de keyen, Vol druck, en evenwel niet machtich om te schreyen, Niet machtich om een woort te brengen uytten mont, En echter door het leet tot inde siel ghewont. ‘Ten is maer kleyn verdriet, dat met gheduerich klagen ‘Weet yemant, die het hoort, sijn smerte voor te dragen; ‘Gemeene droufheyt kermt, maer al te diepen seer ‘En vint geen open mont, geen sucht of tranen meer Nae dat de koude schrick een weynich is geweecken Beginnen aen de vrou de tranen uyt te breecke[n] {==12V==} {>>pagina-aanduiding<<} Rosette. Sy geeft haer aen de zee, sy maeckt een hooch geklach, Sy roupt haer broeder aen al watse roupen mach. Och broeder, om de borst by my en u ghesogen, Och wort doch nu eenmael in mijn verdriet bewogen, Off, soo het u belieft dat ick verloren blijff, So neycht toch eens het oogh ontrent een swanger lijff. Heb ick den doot verdient door onvoorsichtich mallen, Ey laet het kleyne schaep niet inde straffe vallen, Doot geen onnoosel kint, geen ongeboren dracht, Die niemant eenich leet oyt toe en heeft gedacht. Siet! als een swanger wijf heeft eenich quaet bedreven, Dat haer naer rechten maeckt onweerdich om te leven; Sy wort noch evenwel niet tot de doot geleyt, Tot sich het teer gewas van haere leden scheyt. 'k En eysch geen langen tijt van ses off seven jaren, Maer slechs een korte wijl om in verdriet te baren, Had ick het soete dier maer eenmael op den schoot, Ick gaeve metter daet my willich aende doot. Ick gaeve, naer het viel, mijn leven uyt te blussen, Indien ick maer een reys mijn vrucht en mochte kussen, En, soomen dan het kint niet vaderloos en liet, Het ginck my soo het mocht, 'k en voelde geen verdriet. Doch soo ick geenen troost hier over kan verwerven, Laet menschen evenwel van menschen handen sterven, Waerom valt harder straff op ons onnoosel bloet, Als oock het spitse recht aen rouwe bouven doet? Waerom word' ick geset als spijse voor de beeren? Waerom sal eenich beest mijn weerden man verteeren? Waerom ons alle bey? en even datter rest Gaen slepen tot behoef van zijnen wreeden nest? {==13R==} {>>pagina-aanduiding<<} Galant. Waerom sal doch een swijn met vreeselicke tanden My vaeren in het lijff, tot aen de teere banden, Daer op mijn lieve vrucht (ellendich schepsel) rust, En koelen, even daer, zijn onversaede lust? Doet recht nae schips gebruyck, ten sal my niet verdrieten; Laet vry een vinnich loot in desen boesem schieten, Hangt die mijn hert besit te midden aen de ree, En smackt het teere schaep by stucken inde zee; De doot is geen verdriet, ick kanse jae verachten, Maer seecker vande doot den slach alleen te wachten, Ah! dat ist dat de siel in helsche pijnen stort, Nu doot my, wie het lust, en maeckt de pijne kort. Maer hoe, kleynmoedich hert, waertoe u swaer bedrouven? Mijn broeder is gegaen, maer slechts om my te prouven, En niet tot ons bederff; mijn broeder is gegaen, Niet als in ware daet maer uyt een loose waen: Mijn broeder heeft van outs en van zijn eerste daeghen My veel te goeden hert en jonste toegedraeghen, Hy is van sachten aert, en van een edel bloet Dat aen een swacke vrou geen smaet of hinder doet; Hy sal noch eens het roer naer onse strande wenden, Off yemant met de boot hier aen den ouver senden, Ey keer dan, broeder keer, ey keer nae dese kust, Wy zijn genouch gestraft voor onse domme lust. Dus staet de jonge vrou, met twijffel ingenomen, En star-oocht op de vloot; nu schijnter yet te komen Dat op het water sweeft, en nae den oever schiet, Maer, nae een lang gedult, eylacen! weder niet. De drouve nacht genaeckt, de schepen zijn verdwenen; Daer is geen hope meer. hier baet noch angstich stenen {==13V==} {>>pagina-aanduiding<<} Galant. Noch krijschen, seyt Galant, en grijpt een stale bijl, En geeft hem in het bos, en kapt een lange wijl. De vrou, terwijl de man is besich in het hacken, Compt mede tot het werck, en raept de groene tacken, En sleeptse daer het dient, en timmert in het sant, Haer eerste meester-stuck, een groene ledekant. Daer leyt het lieve paer, niet sonder groote sorgen, Gedoocken in het looff tot aen den rooden morgen; Rosette roupt om hulp, Rosette leyt en beeft, Oock van het minste blat, dat in de bossen sweeft. Soo haest de sonne rijst, strax weder aen het houwen, Strax alle ding bereyt om daer een huys te bouwen, Een huys van lichte stoff, ghelijck een herder stelt Die met het witte vee gaet doolen op het velt. Gelijck het eerste paer, uyt Eden wech ghedreven, Moest sonder huys-cateyl sich inden huysraet geven, Moest missen sijn geluck, moest missen sijnen God, Moest braeden sonder spit, en sieden sonder pot: Soo is haer gants gestel. de camers sonder setel, De koetsen sonder bed, de keucken sonder ketel, De deuren sonder slot, de solders sonder balck, De vloeren sonder steen, de mueren sonder kalck. Den honger niettemin ontsluyt haer jonghe magen, Des tijt Galant te werck, en stelt hem om te jagen, Hy schiet, en waer hy comt hy treft ghewenste kans, Hier eenich vluchtich hert, en daer een wilde gans; Al wat het bos bewoont blijft sitten, sonder schricken, Off schoon hy met het roer daerop bestaet te micken, Het wilt is mette pijl, off van het loot geschent, Om dattet noch de list der menschen niet en kent. {==14R==} {>>pagina-aanduiding<<} Rosette. Hy compt dan met de vanck op zijnen hals geladen, En wou, indien hy mocht, zijn hollen buyck versaden; Rosette schort haerop, en dient hem tot gerijff Als vrou, als camer-maecht, als kock, als vuyl-jongwijff, Als ick en weet niet wat. haer jofferlicke leden, Die noyt het minste werck het gantsche jaer en deden, Die passen op den dienst, die moeten uytte mou, Die worden vet en vuyl ontrent een swarte schou. Dit gaet noch soo het mach, maer nae de negen maenen Vermeerdert haer verdriet en vordert nieuwe traenen: Rosette wert gequelt met coorts en drouve sucht En naer het diepste leet, siet daer een kleyne vrucht; Geen vroe-vrou, geen behulp, geen vrienden, geen gebueren, Geen voor-raet voor het kint, geen windels ofte lueren, Geen wiech, geen baecker-mat, geen kruyt, geen kinder-wijn, Niet dat het kraem gelijckt, als slechts alleen de pijn. Hoe staet Galant verstelt! hy weet niet wat te maecken, Noch watter dient gemijt, noch wat hy moet genaecken, Hy is geweldich bang, nu kout, dan weder heet, En schier uyt yeder hair ontstaet een druppel sweet: Noch moet hy aen het werck, schoon bijster onbedreven, Hy moet het teere kint zijn eerste winsel geven, Hier vint hy dit en dat, daer grijpt hy uytten houck, Een affgescheurde slet, een affghesleten douck. Galant die doopt het kint, en geeft het zijnen zegen, Galant die bedt de vrou, soo haest sy is ghelegen, Galant was die de vrucht in zijnen schoot ontfing, Galant is kinder-meyt, Galant is alle ding. De moeder onder dies begeeft haer om te poogen, Ist doenelijck, haer vrucht met eygen bloet te soogen, {==14V==} {>>pagina-aanduiding<<} Galant. Sy leyt het weerde pant geduyrich aende borst, En noch en weetse niet te lessen zijnen dorst. Eylaes de rouwe kost van appels, wilde peeren, Van wortels ende kruyt doet haere jeucht verteeren, En al het soch vergaen, soo dat het teere kint Niet als een dicke sucht in haere borsten vint. Al weder nieu verdriet, het wicht begint te quijnen, Gelijckmen menichmael een lampe siet verdwijnen Als haer het vet ontbreeckt. de slaep de langhe slaep Compt uyt haer duyster hol, en treft het jonge schaep. De vader, schoon bedrouft en aen het hert geslaghen, Meer als zijn krancke siel kan inden boesem draghen, Toont echter kloecken moet, oock midden inden rou, En spreeckt gelijck een held, en troost de swacke vrou. Maer, siet! wanneer het vyer in engte wert gedrongen, Soo comtet naderhant te felder uytgesprongen, En scheurt al wattet raeckt; Gallant is al te teer, Gallant die geeftet op, Gallant en is niet meer, Gallant die wort een lijck. wat konst, oft cloucke vonden, Wat schilder, of pinceel, wat pennen, ofte monden Sijn machtich, nae den eysch, te brenghen aenden dach Wat druck Rosette schept uyt desen donderslach? Sy noemt den hemel wreet, sy roupt dat hare plagen Gaen boven alle maet, en niet en zijn te dragen, Sy slaet haer teere borst, en vult, in desen noot, De bossen door geschrey, met tranen haeren schoot. Sy kust het doode lijff om haeren geest te laven, En wenst dat eenich mensch haer mede wou begraven, Maer al het drouff ghebaer vermeerdert haer de pijn, Want siet! het nietich vleesch dat wil begraven zijn. {==15R==} {>>pagina-aanduiding<<} Rosette. Sy kiest een eycken boom, die boven al verheven Het sop van haer geway had inde lucht gedreven, Sy spit met alle macht, en maeckt daer in den dijck Een graf voor haren vrient, een woonplaets voor het lijck. Sy moet, ellendich wijff! met eygen handen delven, Sy vreest het doode riff, maer overwint haer selven, Sy neemptet inden arm, sy stiertet metter hant, Sy kust het noch eenmael, en graeftet in het sant. Vaert wel mijn ander ick, mijn lieff, mijn uytvercoren, Mijn troost, mijn eenich heyl; och waer ick noyt geboren, Och had ick noyt geleeft, och waer ick noyt getrout! Soo waer ick niet alleen in dit verdrietich wout. Wie sal ick tot behulp in desen noot gebruycken? Wie sal mijn open mont, wie sal mijn oogen luycken? Wie sal, wanneer ick sterf, aen my rampsalich wijff Wie sal een weynich stofs my stroyen op het lijff? Wie sal op mijn verscheyd met ongeveynsde tranen My troosten inder noot, en tot gedult vermanen? Wie, als mijn koude tong de spraecke wert belet, Wie sal tot mijnen troost besluyten mijn gebet? Och! niet een eenich mensch: alleen de schorre meeuwen Die sullen om het lijck geduyrich commen schreeuwen, En pijpen haeren sanck; die sullen onder een Hen voeden met het vleesch en springen op het been. Off, als de stuere zee sal hooger commen woelen, Dan sal misschien de stroom my vanden oever spoelen, My drijven in het diep, my jaegen over al, Soo dat ick inde rust geen ruste vinden sal. Ick ben, tot mijn verderff, als balling hier gebleven, Een balling nae de doot, een balling in het leven, {==15V==} {>>pagina-aanduiding<<} Rosette. Ick ben (dat yeder een acht voor de meeste straf) Ick ben, oock nae de doot, een balling van het graf. Men seyt dat in het wout zijn duysent vreemde dieren, En leeuwen blijster wreet, en ongetemde stieren, En swijnen fel-getant, en Tijgers nimmer-sat, En draecken vol fenijn, en, ick en weet niet wat; Ick hoore van het volck, ick hoore datter hayen Verkeeren in het diep van dese steyle bayen, Een yselijck gespuys, dat oock met eenen beet Gheheele lijven schent, en gansche menschen eet; Och off my dat gheluck noch heden mocht gebeuren Dat my toch eenich beest aen stucken quame scheuren, En slocken in het lijff, al leed' ick groote pijn, Ten minsten dese romp sou dan begraven zijn; O! dat geen teere maecht haer meer en laet bewegen, Ten dienste van het vleesch, een dwase vreucht te plegen, Och! dat geen jonge vrou met onbedachten sin Haer stelle buyten raet, haer snelle totte min, O! dat de soete jeucht haer leere wederhouwen Van sonder vrienden raet op eygen-sin te trouwen, En dat om mijn verdriet; ô! dat de soete jeucht Haer wachte van de lust en schicke tot de deucht. Eylaes! het cleyn vermaeck is inder haest verdwenen, En watter naemaels volcht is leet en drouvich stenen, Soo draeyt het los geval zijn ongestadich wiel, ‘Wat aen het vleesch behaecht, is pijne voor de ziel. Dus gaet de drouve vrou bynaest geheele dagen Nu in het dichte bos, dan aen den oever klagen Maer al haer droeff geklach en doet geen ander vrucht, Als dat een holle rots met poosen weder sucht. {==16R==} {>>pagina-aanduiding<<} Rosette. Siet daer een eenich mensch in dese woeste kusten! Siet daer, verblinde jeucht, wat uwe domme lusten Verwecken voor gevaer, wat liefdes bitter soet Al vremde slaegen brengt, en drouve steken doet. Rosette nu bedaert, en naerder tot de reden, Verfoeyt haer sotte daet, en offert haer gebeden, Bidt Godt in aller ernst, indien het wesen mach, Dat eenmael noch een mensch mach hooren haer geklach. Ick hebbe mijnen God voor hart en wreet gescholden, Maer neen; my is het quaet, gelijck het dient, vergolden: Of schoon ick eenich ben, en leve sonder vrient, Ick hebbe dese plaech in volle maet verdient. Ick hebb', uyt enckel lust, geselschap aengenomen, En hierom is het leet van Gode my ghekomen; Geselschap was de wensch van mijn verblinde jeucht. Nu ben ick hier alleen, en buyten alle vreucht. Ick hebbe sijn gesicht, dat niet als minne-stralen En liet uyt sijn gemoet in mijn gewrichten dalen, Sien rucken overdwers, sien drayen om end om; Dat was de leste lonck van mijnen bruydegom. De mont, de soete mont, die met een aerdich jocken My voortijts was ghewoon tot lachen uyt te locken, Is my een schrick geweest. ó wat een vreemt geluyt! Hy schooff tot aen het oir, en blies het leven uyt. Het lijff, het klouck gestel, dat met gestreckte leden Quam staech en onvermoeyt tot mijnen dienst getreden, Heeft my het droufste werck ten lesten aengebracht, Dat oyt ellendich mensch voor desen heeft bedacht, Ach! die geboren scheen om mijnen geest te laven, Moest ick ellendich wijff, met eygen hant begraven; {==16V==} {>>pagina-aanduiding<<} Rosette. Denckt wat een drouve kou my opte leden quam, Als ick in desen arm sijn koude leden nam, Sijn koude leden drouch, sijn koude leden kuste, Sijn koude leden grouf. ach! hy is inde ruste, En wacht op sijnen God. maer ick, eylacen, ick Ben in geduerich leet, en in gestaege schrick. Nu God heeft my ghewont; hy kan my weder heelen, Hy sal my, naer het quaet, het goede mede deelen; Hy leyt tot in het graf, tot aen de bleecke doot; Maer, die op hem betrout, die leyt hy uytter noot. Dus gaet de jonge vrou met onvermoeyde schreden, Geduyrich op den duyn off aen den oever treden, Off vint haer menichmael ontrent een hooghe klip, Op hope datse mocht vernemen eenich schip. Godt heeftet soo bestiert, dat, naer een angstich peylen, Niet verre van de strant twee schepen comen seylen; De fransche lely-schilt, die inde vlaggen staet, Maeckt dat de swacke vrou tot aen het water gaet, Tot in het diepe rent. sy maeckt een seltsaem baken, Nu van haer opper-kleet, nu van een linne-laken; De schippers zijn beweecht; de boot roeyt nae de wal, Daer hoort het fransche volck haer drouvich ongeval. Maetroos, uyt dit verhael, verfoeyt die felle nepen, Ontfangt de swacke vrou, en voert haer aen de schepen; Daer wort haer van het volck van eersten aen geseyt, Hoe dat haer broeder sterf, en waer het lichaem leyt. De vloot doet haeren loop, en door bequame winden Weet in een korten tijt de fransche kust te vinden: Rosette gaet te land, en danckt den goeden God, Woont in haer vaders erff, en op haer broeders slot. {==17R==} {>>pagina-aanduiding<<} Rosette. Doch, schoon sy naderhant tot eere wert verheven, En datse ruym ghenouch mach inde werelt leven, Des echter niettemin soo is de jonge vrou Niet soo gelijckse was, niet alsse wesen sou: Daer is, 'k en weet niet wat, een ongevoelich wesen, Daer is een domme sucht in haer ghelaet te lesen; Geen lust, geen soete min die haer het herte wint, Sy leeffde sonder lief, en sterref sonder kint. Laet dit een spiegel zijn voor onbedachte sinnen, Die, buyten vrienden raet, haer stellen om te minnen; Men hout dat selden maecht in rechte vreuchde leeft, Die, uyt een luchten sin, haer trou verquackelt heeft. ‘Siet! als sich eenich mensch laet totte lusten drijven, ‘De korte vreucht verdwijnt; haer vuyle smetten blijven; ‘Maer krijchter yemant lof, door sweet en strenge pijn, ‘De moeyte neemt een end', de lof sal eeuwich zijn. Nu weder tot de bruyt. Ontrent de bruyloffs-dagen Soo doet de bruydegom aen zijn gheminde dragen Gesmijde voor den arm, en edel hals-cieraet; Wel naer het out gebruyck, maer dickmael sonder maet. Leert, eer wy vorder gaen, leert eenmael, jonge luyden,Wat leer-stucken by de Bruyt te trecken uyt haer juweelen. Leert al het moye tuych tot goede seden duyden; Daer is niet een juweel, dat u de bruyloft geeft, Dat niet tot uwe leer een soet bedencken heeft. LAet ons het gantsche kraem eens naerder overmercken,Ende eerst wat te leeren vanden Diamant. Het sal misschien de bruyt ten goede connen stercken; Wel aen, het eerste stuck, het groote bruylof-pant, Dat is meest over al een helle diamant Wat seyt ons dit juweel? het is van outs te lesen, En t'wort oock heden selfs gelooft alsoo te wesen, {==17V==} {>>pagina-aanduiding<<} Leer-stucken getogen uyt s'Bruyts juweel-koffer. Dat hier noch heete vlam, noch yser hinder doet, En even dat de steen ontlaet in bocken bloet. Het weerde trou-verbont, dat niet en is te breken, Wort metten diamant te rechte vergeleken, Wel aen dan, jonge bruyt, en wie te samen paert, Mijt alle slim bejach en vuylen bocken aert. Indien uw losse jeucht wil elders henen dwalen, Soo laet u sedich ooch in haesten nederdalen Ontrent dit reyn kleynoot, en segt in u ghemoet, Van hier onaerdich slijm, vergiftich bocken bloet; Van hier verkeerde lust, die niet als snoode vlecken Wilt over onse trou en onse siele trecken; Door u wort echte vreucht verandert in verdriet, Van hier onguere sucht, u lucht en dienter niet. Ghy weder, deftich man, besit uw jonge leden In kuysheyt, ware trou, in onbesmette seden, Verpant u gansche min aen uwe bed-genoot, En bint u losse jeucht alleen aen haeren schoot. De rijcke diamant, een prince vande ringen, Het puyck, en hooft-juweel van alle schoone dinghen, Wert inden ouden tijt, en heden by gebracht, Le Diamant, le chef-d'oeuvre de nature entre les pierreries, est symbole de force, de vertu, & Patience. Dinet. au Livr. 1. de Hieroglyph. cap. Diamant. Tot leere van gedult, en rechte manne-kracht. Ghy prince van het huys moet desen steen ghelijcken, Laet daerom alle tijt in uwe seden blijcken (Godt geve watter koomt gheluck of tegenspoet) Een Christelijck gedult, een mannelijck gemoet. Doch soo het bocken bloet, en sijn verhole krachten, Gaet tegens u geloof, en boven u gedachten, 'k En wil om dit geheim niet treden inden strijt, Noch tegen u begrijp, noch voor den ouden tijt. {==18R==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit wort, oock hedensdaechs, gesien aen alle kanten, Dat niet als diamant en schuert de diamanten, En dat noyt dit juweel tot rechte glans en raeckt, Dat niet met dit juweel gelat en is gemaeckt. Hier uyt soo mach het sijn dat veel tijts dese steenen Sijn gaven voor de bruyt, wanneert de vrijers meenen; Niet beters, jonge vrou, en ciert den echten bant, Als dat ghy leeren meucht van uwen diamant. Siet! die een weerden vrient wil totte liefde trecken, Die pooge sijn gemoet tot lieven op te wecken: Lieft uyt een volle sucht, die tracht te sijn gemint; Niet dat de liefde meer als vaste liefde bint. b Korael. HEt lieffelick corael, een dracht van jonge dieren, Is even voor de bruyt een regel van manieren, Want siet! als dese plant' in diepe kreken wast, Dan isse duyster-groen, en van een weecken bast: Maer eenmael uytte gront, en vande steel gescheyden, Soo gaet de gantsche schors haer anders toebereyden; Want t'geen was sonder glans, en uyttermaten sacht, Wort tot een schoone verw, en vaste stof ghebracht. Des kan het nieu juweel veel ongemacken helpen,Siet Plin. l. 32. c. 2. & lib. 36. cap. 59. Solin. cap. 8. Albert. lib. 2. cap. 3. Het maeckt een vaste maech, en weet het bloet te stelpen, Het stijft het swacke breyn, en zijnen kouden vloet, En is noch boven al de jonge kinders goet. Hoort, vryster, teer gewas; die eertijts waert verholen Off in u ouders huys, of inde fransche scholen, {==18V==} {>>pagina-aanduiding<<} Nadien ghy door den man komt in het open licht, Soo toont nu beter glans, in desen nieuwen plicht. Ghy waert van weecken aert, en tanger inde leden, Ghy waert van rauwe stof, en groen in uwe seden, Ghy laecht, als inde nacht, stil, duyster, sonder naem,De Griecxsche maechden begonnen eerst hare jaren te rekenen van haren trou-dach, als ofse dan eerst hadden beginnen te leven. Plutarch. Geweldich onbewust, in velen onbequaem: Komt nieu-gepluckte spruyt, verandert u manieren, Weest heylsaem inde mont, leert wacke sinnen vieren, Weest eerbaer van gelaet, van tong en herte kuys, Een troost voor uwen man, een moeder voor het huys. Perel. INdien ghy, boven dit, vint onder uw juweelen Des oesters reyn gewas, dat kan u mede deelen Niet zijnen glans alleen tot lust van u ghesicht, Maer wijst de maechden aen de rechte vrouwe-plicht. Daer koomt een soete glans uyt dit juweel geschoten, Soo lang geen amper nat daer op en wort gegoten, Maer koomter eenich suer dat aende perel bijt, Soo gaet het schoon juweel zijn eerste luyster quijt. Niet voor het reyne bed, niet voor het wettich trouwen, Niet schoonder in het ooch, niet boven echte vrouwen; Maer door een wrangen aert verdwijnt de schoone glans, Een wijff van stueren aert een plage voor de mans. Rubijn. INdiender eenich lid beladen met rubijnen Laet oyt zijn edel root van uwen vinger schijnen, Soo let op dese verw, het is een eygen deucht, Een ciersel voor de bruyt, een schanse voor de jeucht. Vernantis eris purpura, honos {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} frontis, ac decus perenne pulchritudinis quid sit rogas? Modestia. Putean. Wat immer met bescheyt in vrouwen wort gepresen Dat is een sedich ooch, een stil, een eerbaer wesen; {==19R==} {>>pagina-aanduiding<<} Een segel vande tucht, een onverbroken bant, Een seghen uytter aert de vrouwen ingeplant. Men houtet voor gewis dat midden inde barenVide Plin l. 7. c. 17. & L. Lemn. de Occult. nat. mir. lib. 2. cap. 6. ubi addit rationes physicas. Een vrouw, oock nae de doot, haer eere kan bewaren; Want al waer schaente woont, schoot, borst, en teere mont, Dat keert hem van het ooch, en geeft hem nae de gront. Maer komter eenich man met doode leden sweven, Die plach het gantsche lijff aen yeder bloot te geven, Want, nae de kunste leert en voor de waerheyt schrijft, Men vint dat onse romp meest opten rugge drijft. Weet dan u doode rif de leden om te trecken, En sonder eenich kleet u schaemte toe te decken; Versegelt, jonge vrou, versegelt uwen schoot; V schat, en beste pant, dat is het eerbaer root. Hoewel ghy dickmael zijt uyt aller menschen oogen, Wil des al niettemin u stil en sedich toogen; Wort noyt onmatich stout, of buyten reden vry, V schande wort gesien, al isser niemant by. Sapphir. INdiender blaeu sapphír, den hemel vergeleken, Mocht in het kunstich werck van uwe baggen steken, Het dient, u jonge bruyt, het dient om u ghemoetDe Sapphir, tweede gront-steen van het nieuwe Ierusalem, wort gheduyt af te beelden opstijginghe des geests tot Hemelsche bedenckinghe, insicht ghenomen zijnde op zijn Hemels-blauwe verwe. August. Op. 86. Psalm. Dinet. lib. 1. des Hieroglyph. cap. Sapphir. Te trecken uytte stof, en naer het hoochste goet. Esmaraude. MOcht oyt een jonge vrou een esmaraude dragen, Het dient haer tot behulp van lusten uyt te jagen;Dit wort vande Esmaraude ghetuycht by Plin. lib. 37. cap. 5. by Solinum cap. 25. en andere. Men hout dat dese steen in hondert stucken splijt, Wanneer een geyle vrou haer eere niet en mijt. {==19V==} {>>pagina-aanduiding<<} Agaeth. INdienmen recht gebruyckt den luyster van agathen, Dese steen wort geseyt aen te voeden, ende te onderhouden de gunste vande groote Vorsten tot hare ondersaten. Dinet. lib. 1. des Hieroglyph. cap. Agathe. misschien om de vermenginghe en vereeninge vande verscheyde coleuren diemen sonder scheydinge in desen steen sien kan. Hinc Lucanus, Stabatque sibi non segnis Acha[t]es. quò & respexisse Virgilium putant, cùm AEnea comitem daret fidum illum Achatem. Het sal het jonghe paer tot vrede konnen baten; Men leert gevouchsaem zijn oock van een harden steen, Vyt soo verscheyden verw gedommelt onder een. Amethyst. IS yemant aen het lijff verciert met amethysten, Door den Amethyst wort maticheyt en soberheyt afgebeelt, ende beduyt. Augustinus opten 86. Psalm. Marsil. Ficin de la Recherche de la vie Celeste. Het leert een jonghe vrou haer dinghen niet te quisten; Om dat zijn aerdich bleyck, dat naer het roode gaet, Vertoont ghelijck een beelt van rechte middel-maet. Dan yemant sal misschien uyt dit beginsel meenen, Als off ick bond de deucht aen dese rijcke steenen, En dat ick groote kost of nut, of noodich acht, Op dat een jonghe maecht ter eere sy ghebracht. Neen, jonge luyden, neen: de deucht is niet te planten Noch in het flicker-spel van groote diamanten, Noch in het edel licht van perel of rubijn, De deucht heeft meerder glans daer geen juweelen zijn; De deucht haet alle pracht. men gaf in oude tijden Maer dingen sonder steen, en ront aen alle zijden,De annulo sponsa dando & illius inventione vide Polyd. Virg. lib. 2. cap. 21. de Invent. rer. Plin. cum Homerus nullam annulorum mentionem faciat, putat tum annulos in vsu non fuisse; At cum Iudas annulo vsus sit pignoris gratiâ in Thamar cap. 38. gen. quod trecentum & quinquaginta annos ante excidium Trojanum contigit, cum hallucinari patet. En even dit gheschenck nae zijnen aert geduyt Is nut tot goede leer, en dienstich voor de bruyt. Een ring van enckel gout, slecht, effen, ongescheyden, Niet prachtich, niet verdeelt met steenen tusschen beyden, {==20R==} {>>pagina-aanduiding<<} Oorspronck ende recht gebruyck vande ringen. Roupt als tot onse bruyt, bewaert het weerde bontIn manu sinistrâ gestari putat Macrob. ne lapides preciosi frangantur, cùm haec ociosior sit. Geduerich even recht, geduerich even ront, Geduerich sonder end. wie heefter niet gelesen Dat jae een rond beworp heeft eertijts aengewesen Yet, dat geduerich blijft? en siet de ronden draet Wort heden noch gebruyckt ontrent den echten staet. Ick meyn', op desen gront. laet op de stoffe mercken, Die sal oock onse maecht in reyne seden stercken,Circulus debet esse, sine gemmâ, totus rotundus, neque finem neque principium habens, index is mutui, synceri & perfecti amoris, & fidei conjugalis non obscurum argumentum c. nostrates c. foeminae 30. quast. 5. Guill. Durand. lib. 1. de Officio divino. tit. de sacram. & lib. 4. tit. de annulo Alex. ab Alex. Genial. dierum lib. 2. cap. 19. Costanus de spons. ideo apeírona dixerunt quidam quod gemmam non habeat vt Aristot. & Pollux interpretantur, eodem sensu Homerus terrã apeírona nuncupavit. vide theatrum Hum. vitae lib 29. Dewijl die nimmermeer door roest en wort besmet; Het gout, al wortet out, blijft echter even net; Blijft echter even reyn; en zijn ghesmijdich buygen Kan even onse vrouw ten vollen overtuyghen Dat sy van haeren vrient het weerde pant ontfing, Midts datse buygen sou gelijck als desen ring. Daer was geen ander gout aen haere gantsche leden, Als slechs het ronde perck, haer dienstich inde seden, Maer tgunt was voor de tucht en voor het huys bedacht Is, laes! in onse tijt verandert inde pracht.t'Is aen te mercken dat hier voormaels de ringhen aende vrouwen werden ghegeven niet om haer op te proncken, maer om datse daer mede verseghelen souden tgene sy in het huys wilden bewaren ende toegesloten houden. Annulus vxori dabatur inquit Clemens Alexand. in paedag. lib. 3. cap. 11. non ornatus gratiâ, sed vt obsignaret quae domi erant. Aurum, inquit Tertull. de cultu foem. 1. nulla membra norant prater vnicum digitum quem sponsus oppignorasiet pronubo annulo. Noch was een ander eeuw in dese saecken wijser, Die schonck de bruyt een ring alleen van enckel yser, Dat was ghelijck geseyt dat haer gesette trou In liefde met verdrach, geduerich wesen sou, b Ten wort dan niet vereyst, om wel te mogen leven, Voor eenich dier juweel zijn penninck uyt te geven; Al wat het quistich volck in dese saecke doet, Is weelde, sotte pracht, of enckel overvloet. {==20V==} {>>pagina-aanduiding<<} Trouwe sonder trouring of bestaen kan? De bruyloft kan bestaen oock sonder moye dingen, De trouwe, sonder gout; de vrouwe, sonder ringen: De perels om den arm en al het hals-cieraet En zijn de stijlen niet daer op de kamer staet.Ringen ende dierghelijcke trou-panden en zijn niet vande eyghenschap des huwelijcx, het welck mitsdien oock sonder deselve wel can bestaen. Annulus, & similia, non sunt de substantiâ matrimonij. Thuscus Card. conclus. 343. Non monilibus, sed moribus. Het Fransche spreeckwoort seyt wel, Anneau en main, honneur en vain. Twee herten eens gesint, door reyne min ghebonden, Sijn al de werelt deur de rechte bruylof-gronden, De waere liefde woont oock daermen niet en geeft, De waere liefde blijft, oock daermen niet en heeft. Hoort eenmael soete maecht, die niet en hebt te deelen, Hoort vryster, niet geciert met hant en hals-juweelen, Set maer in u gemoet wat hier het gout beduyt, En siet, oock sonder meer, ghy zijt een weerde bruyt. Het gout is maer een romp, en wat de lieden achten Bestaet in losse waen, en dingen sonder krachten, Daer is een innich merck, een nutter binne-keest, Ghy laet het plompe lijff; de kracht is inden geest. Dus wie ghy wesen meucht, en laet u niet gelusten Met al te grooten kost u saecken uyt te rusten: Het trect een vreemt gevolch, wanneer een moedich wijff Hangt als een gants besterf aen haer uytwendich lijff. ‘Wie druck, of tegenspoet, en alle quade vlagen ‘Wil met een sedich hert geduldich leeren dragen, ‘Die maecke dat de geest hem stelle dese wet; ‘Een tafel niet te breet, een keucken niet te vet, ‘Kateylen niet te veel, of keurlick boven maten, ‘Een kleet van goede stof, niet prachtich uytgelaten, ‘Geen huys, of huysgesin, als tot een nut ghebruyck, ‘Geen vleyer aen het ooch, geen slave voor den buyck, ‘Een mont die lecker is, een borst tot pracht genegen, ‘Sijn kanckers inde beurs, en eters van den segen; {==21R==} {>>pagina-aanduiding<<} Lesse voor nieughehouwde. ‘En soo ghy nu en dan in noot gedrongen zijt, ‘Soo valtet dubbel hart te leven nae den tijt; ‘Maer die hem kleyn gewent, al komt hy schoon te vallen,Si quis casus auferat facultates, levior erit calamitas parvo assuetis. L. Vives. ‘Vint troost in zijn gemoet; en laet de spotters rallen; ‘Geen ding en is hem nieu, als dat zijn groot beslach ‘Is minder als het was, en lichter als het plach. ‘Men acht een man beleeft die ketens ende ringen, ‘Die alle nieuwe stof plach in het huys te bringen, ‘Ten dienste vande pracht; men acht een man beleeft ‘Die sonder eynde komt, en als geduerich geeft; ‘Maer t'is een beter vrient die met gegronde reden,Vel ipse Martialis ornamenta muliebria nugas appellavit. Nolo peregrinis placeas tibi Gellia nugis, inquit, Idque benè annotavit. ac ponderavit Tiraquellus noster in leg. Connub. l. 3. num. 11. Vide Calvin ad c. 3. Iesaia in fin. ‘En door een sedich hert, en met bequame seden, ‘Het wacke vrouwen breyn so konstich heeft bewracht, ‘Dat sy een rijcken steen, maer als een steen en acht. ‘Dat sy het joffer-tuych en al de moye leuren, ‘Weet met een hooch gemoet voor dattet is te keuren, ‘Dat sy het gantsche kraem, en al het poppe-goet, ‘Kan stellen uytten sin en treden mette voet. Ist niet een wonder stuck? die niet en kan verdragen, De teerste vanden hoop, wil sonder schricken wagen Dat yemant mette priem, of ick en weet niet wat, Haer drille door het oir, en maeck een open gat, Ist niet een selsaem ding? men quelt zijn eygen handen, Men overlast den arm met ongewoone banden; En, die van alle dwang was van te voren vry, Begeeft haer, sonder noot, in staege slaverny. Ist niet een vreemde daet? men laet benaude prangen Ontrent het swacke lijff en teere leden hangen, Men acht geen ongemack, men draecht ghewillich pijn, Wanneer het maer en dient om moy gekleet te zijn. {==21V==} {>>pagina-aanduiding<<} Waere vrouwe-cieraet. Ey wacht u, jonghe vrou, de leden in te binden, En met een nauwe praem te woelen en te winden, Het ruym voor uwe vrucht van Gode toe bereyt En moet door enghe dracht niet worden ingeleyt. Een woort noch totte pracht. gewis de rijcke steenen En zijn u ciersel niet, ghelijck de lieden meenen, Waer toe in dit beslach soo grooten overdaet? Blijft hier, en over al, blijft inde middel-maet. Wat laet u sedich hert de groote vlagghe wayen? Waerom een pleckich kleet, gelijck de papegayen? Waertoe is u het lijf behangen om end' om Gelijck een haechsche pop, of als de pinxster-blom? Ghy kont u, jonge vrou, ghy kont u teere dieren Ghy kont op beter gront u reyne leden çieren Als door verwaende pracht. de luyster vande deucht Die is de rechte kroon van uwe frisse jeucht.Welcker vercieringhe sy, niet die uyterlicke, met hayr vlechtinge, met gout omhangen of kleederen aen doen, maer de verborghen mensche des herten die ghelegen is inde onverdervelickheyt eens sachtmoedighen en stillen geests die kostelick is voor God. 1. Petr. 3.3. Benè Guazzo de superfluis ornamentis Offesa a Dio, Speranza a gli amanti, Ruina a gli mariti. Ita ornanda muliér vt placeat viro, non vt suspecta fiat. Eras. Stude bonitate placere, non veste. Bernard. Pontan. De amor conjug. lib. 1. de lib. educand. Plura licet nostras commendent dona puellas, Matronae decus est vna pudicitia. Gregor. Nazianz. Mulierum ornamentum est morum probitate & elegantiâ florere; labijs, genis, oculis, vinculu inijcere, pudicis tantùm mulieribus oblectari &c. Non tantùm nitor vestimentorum, nec excellentia formae nec auri splendor ad laudem mulieris valet, quantum modestia ac studium honestè decoréque vivendi. Arist. in OEconom. ecce consentiunt in hoc Ethnici cum Christianis, poëta cum Philesophis. Laet voor een hellen steen uw goede gaven schijnen Voor perels reyne tucht, en schaemte voor rubijnen Dat wit, dat edel root verciert u boven al; Van daer is dat de siel voor eeuwich blincken sal. Bruyts lynvvaet. De bruyt gaet order dies met alle vlijt bedencken, Wat in het tegendeel hier noodich is te schencken; {==22R==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruyts lywaet. En watse, nae den eysch, sal geven haren vrient Dat hem en haer betaemt, en totte saecken dient. Sy meynt geen beter gaef hem toe te konnen passen, Als linnen wel gereet en schoon voor al ghewassen; Dat schijnt, als offet spraeck, dat sy een reyn ghemoet Hout voor haer weerste schat, en voor haer beste goet;Color albus, primus est omnium colorum & simplicitatem indicat, & ideò Deis (vt antiqui judicabant) gratissimus. hinc qui sacrificabant albis induti erant; Vnde Persius; quamvis albata rogarit Dinet. Hierog. lib. 2. cap. Des Lijs. Dat sy voor alle tijt heeft eenmael uyt-ghelesen Een onbeveysden aert, een recht eenvoudich wesen, Dan noch, dat sy het vlas en haeren eygen draet Stelt inde vrouwen-plicht een noodich huys-cieraet. Wel aen ghy zijt de bruyt, de woorden zijn de banden Van datter is gheschiet, de ringen zijn de panden Van onverbroken trou. Dus, als ghy die besiet, Soo spreeckt in u gemoet; 'k en ben mijn eygen niet. Nu vrijers, scheyter af: hier is niet meer te vangen, Neemt elders, gragen hoop, neemt elders uwe gangen: Hier dient niet meer gevraecht, niet meer te zijn gesocht, Knap handen vande banck; dit vlees dat is verkocht.Neque matrimonium qualecunque, neque spem matrimonij violare permittitur. l. si vxor §. divus ff. ad leg. Iul. Hier raed' ick onse bruyt haer nu te willen mijden, Van naer het woeste velt, of inden duyn, te rijden, Van elders, daer het valt, te komen op de baen, Van alderley gewoel, van uyt ter feeste gaen. De bruyloft is een mart, daer yder zijne waren Komt toonen voor het volck, komt veylich openbaren, Het beste vande kraem; daer licht een nieuwe bruyt Een ander bruyloft maeckt, en dese feeste sluyt. Ghy hebt u reyne trou aen uwen vrient gegeven, Leyt dan, tot zijnder eer, een afgesondert leven; {==22V==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruyts gedachten. Onthout u van het volck, en hout de sinnen stil; Ghy hebt van nu voortaen geen macht op uwen wil. ‘Siet! als een vrije maecht haer vint in alle feesten, ‘Soo staet het vrijen vry voor alle vrye geesten, ‘Maer als de vrye jeucht heeft eenmael uyt-gevrijt, ‘Soo is voortaen de maecht haer eerste vryheyt quijt. Ghy, die niet veyl en hebt, en niet en weet te koopen, Waerom doch in het kraem, of aende mert geloopen? Waerom soo wijt gedwaelt? het gapen heeft gevaer, Dus blijft in u bevang, en neemt u saecken waer. Siet! als een geestich quant wil steden ofte landen, Wil eenich schoon gebou, wil klippen aende stranden, Wil schepen onder seyl op Thetis diepen kolck, Vertoonen door de verw, en toonen aen het volck, Hy treet besyden aff, en met de gansche krachten Vervat hy al het werck voor eerst in zijn ghedachten, Schickt hier een hoogen berch, en daer een laegher dal, En maeckt een innich beelt van dat hy maecken sal. Soo dient de bruyt te doen. sy dient haer af te scheyden Van uyterlick ghewoel, sy dient haer aen te leyden Tot innich overleg, om soo te moghen sien En watter dient ghedaen, en watter sal geschien. Sy moet het gansche beelt van huys, en echte saecken Te voren overslaen, jae mette sinnen maecken Een kamer inde lucht, een wonderlick ghebou, En leggen inden geest do gronden vande trou. T'is echter ongerijmt, dat hen de lieden binden In dit geheel beslach, haer niet te laten vinden Daer Godes heylich volck den naem des Heeren prijst, En met zijn heylsaem woort de swacke siele spijst; {==23R==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorighe Vrijers. Een maecht, nu toe bereyt om totten man te treden, Behoeft geen kleyn behulp om veelderhande reden; En hoe doch wort de mensch van swack geweldich sterck, Als, door een reyn gebet, en in des Heeren kerck? Hoewel men uwen naem hoort klaer en open lesen, Dat kan u, teere maecht, geen smaet of hinder wesen; De schrick in dit geval is enckel onverstant, Naedien het gansche werck is buyten alle schant. Wel laet dan, wie het wil, laet onbedachte dwasen Haer quellen, sonder noot, in dese vyse-vasen; Ghy helt naer uwen Godt in dit gewichtich stuck, Wel doen, hoe dat het gaet, en baert geen ongeluck. Gebeurtet onder dies dat yemant uwe sinnen Te vooren heeft gepoocht met vrijen in te winnen, Set desen uyt het hert, soo haest u rechterhandt Nu draecht van uwen vrient een naerder onderpandt. Wacht u nae desen tijt van out ghevry te spreken, Of tot een hoogen lof van vrijers uyt te breken; ‘Een die te grooten feest van oude liefde maeckt, W‘Wijst met den vinger aen dat sy de nieuwe laeckt. Daer was een schoone kerck, niet verre buyten Roomen,Venus Verti-cordia. Templum Veneris Verticordia ex consilio Sybillae extra vrbem aedificatum erat, in eum finem vt faminarum corda; quae nuptui traderentur, ab externâ libidine averteret. Dinet. lib. 5. Hierogl. vide Ovid. in Fast. Belommert mette scheem van groene myrte-boomen, Hier stont een Venus in, door wie, gelijck het scheen, De geest wert omgekeert, en alle lust verdween. Dies als een rijpe maecht nu af begon te keuren De grillen vande jeucht, en alle kintsche leuren, Soo quamse tot het beelt, en bracht haer beste pop, En hingse voor het volck, en voor de goden op: Of als een jonge vrou haer sinnen wilde geven, Om in den echten bant haer dagen af te leven, {==23V==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo gingse nae de kerck, en bad in alle vlijt, Dat sy een reyne trou mocht worden ingewijt. T'is waer, dat yder een ten hoochsten is verboden Geen eer te moghen doen aen steen' of houte goden, Maer des al niettemin soo schuylt hier effter wat, Dat voor een leersaem hert is dienstich opghevat. Gewis hy, die de kerck hier voormael dede gronden, Heeft in zijn eygen hert, en uytte daet bevonden, Dat jae een ander geest moest komen inde vrou, Indiense nae den eysch wil komen inde trou. Vipera ob venerationem matrimonij virus evomit. Basil. Hexem. hom. 7. Siet! als een adder-slang door teel-sucht aengedreven Wil mette zee-lamprey haer om te paren geven, Soo spoetse nae de strant, en poocht met alle kracht Te ruymen haeren buyck van alle vuyle pracht, Van glibber-gladde slijm, van ongesonde dampen, Van schadelick vergif, van alle boose rampen, En, als het snege dier sich wel ghesuyvert vint, Dan isset dattet eerst zijn echte lust begint. Indiender yemant is, t'sy mannen ofte vrouwen, Genegen inde tucht, en soo het dient, te trouwen, Die doe ghelijck de slang, en schuyme zijn gemoet Van lust tot oude dracht, van alle dertel bloet. Indien een jonge vrou behout in haere sinnen Een, die haer domme jeucht eens scheen te willen minnen, Soo brengtse totten man niet datse brengen moet, Om datse vreemde sucht in haeren boesem voet. Is u dan eenich beelt geschildert naer het leven Door yemant vande jeucht, tot zijnder eer gegeven, Maeckt dat in haesten quijt. ghy hebt een eygen deel, Een beter schildery, een nutter huys-juweel, {==24R==} {>>pagina-aanduiding<<} Schilderyen van vrysters en jonge vrouwen. Ghy hebt een eyghen perck, daer uwe reyne lusten In stille moeten staen, in moeten blijven rusten, En vinden haer vermaeck; ghy hebt een eygen perck, Een eygen herte-lust, een eygen ooch-gemerck; Daer eyndicht u bevang, daer zijn de leste palen, Daer over uwe jeucht geen recht en heeft te dwalen, Geen reden heeft te gaen. dus blijft in uwen ban, ‘Een eerbaer vrouwen hert en vat maer eenen man. ‘Te plegen echte min, en byden man te slapen, ‘En echter mette lust nae vreemde lust te gapen, ‘Off door de lust te gaen tot eenich jong-gesel, ‘Heeft, ick en weet niet wat, van innich overspel. Te tenet tenet, absentes alios suspirat amores. Cum propriâ petulans conjux vxore movetur, Hanc vlnis, tacitá Phyllida mente tenet. Hoc genitum coitu. Consulti juris & aequi, Legitimè natum dicitis, anne nothum? Ghy daerom, jonge vrou, wilt, niet alleen de leden,Ne haec sit querela mariti: Hanc ego mî vxorem duxi, tulit alter amorem: Sic vos non vobis mellificatis àpec. Ioh. Ouven. Epigr. 19. lib. 1. Val. Max. lib. 6. cap. 3. Lex, inquiebat Sulpitius Gallus ad vxorem, tantùm meos tibi prafinivit oculos, quibus formam tuam approbes, & placere desideres; his docoris instrumenta compara, his esto speciosa, istorum te certiori crede notitiae, vlterior tui conspectus, super-vacuâ irritatione accersitus, in suspicione & crimine hareat necesse est. Maer oock het innich hert aen uwen man besteden; Want soo ghy geest of gunst voor yemant open hout, Soo heeft u meeste vrient u minste deel getrout. Vermijt des niettemin u af te laten setten, Om door uw schoone veruw een vreemde lust te wetten; Ten staet geen echte vrou, geen jonge dochter vry, In vreemder hant te zijn, oock niet in schildery. {==24V==} {>>pagina-aanduiding<<} Een praetje voor de bruyt. Ick heb wel eer gelesen Stefano Guazzo Convers. civil. l. 3. Yet dat tot u bericht hier dient geseyt te wesen; Een man, die vande straet naer huys vertrecken sou, Vernam een vreemden snaeck ontrent zijn echte vrou. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Daer stont een Schilder by met handen vol pinceelen, En midden op de vloer lach keuse van paneelen; De man, in dit beslach, staet lange tijt en peyst, Wat hier de vijse grieck, of wat de schilder eyst. Hier ging de jonge wulp zijn tonge dus ontbinden, Ick bidd' u, goede vrient, niet vreemt te willen vinden Dat hier, beneven my, een geestich schilder staet, Het stuck by ons bestaen en is geen boose daet. {==25R==} {>>pagina-aanduiding<<} Weet, dat ick over lang u vrouwe plach te minnen, Maer hebbe niettemin haer geensins connen winnen; En, mits het weerde pant niet meer en is voor my, Soo doe ick maer een eysch van hare schildery: Alleen om dese gunst ben ick hier ingecomen, En hebbe desen vrient tot mijnen dienst genomen, Die sal de schilder zijn van die ick heb gevrijt, Indien ghy niet te wijs of niet te vijs en zijt. Mijns oordeels, dit versoeck behoort te zijn geleden, Ten sy in u de nijt is meerder als de reden; Noyt heeftet eenich mensch gedient tot ongemack, Dat yemant vier of licht aen zijnen heert ontstack. 'k En weet (begon de man) van afgunst of benijden, Ick weet dat u bedrijf my niet en staet te lijden; Sy, die ghy voor u siet, is mijn bescheyden deel, Niet voor een dertel ooch, of eenich vreemt pinceel.Het Italiaens van Guazzo is geestich. Il marito, nel punto ch'egli comminciaua a ritrarla, lo disturbó, cacciandolo fuori di casa, con dire; Cho a quel gentilhuomo sarebbe per auentura venuta voglia, dopò la copia, d'hauer anco l'originale. Gaet vry, gaet owes weechs, gaet elders henen rallen; Voor u of uws-gelijck en is hier niet te mallen: Ghy, die nu eyst het beelt van dit mijn echte wijff, Mocht, alsset u beviel, eens koomen om het lijff. Daer ging de lincker heen met gramschap aengesteken: Maer seg, had oock de man gelijck om soo te spreken? Voor my, ick segghe jae; en nae dat ick het vat, Soo past op dit bejach een harder woort als dat. En desen onverlet, en isset geensins wonder, Indien de goede man heeft even int bysonder Het onvoorsichtich wijff een eygen les gedaen, Om datse desen eysch scheen toe te willen staen. Men weet van over lang, hoe dese rancken strecken Of om de vuyle lust van yemant op te wecken, {==25V==} {>>pagina-aanduiding<<} Gunste vande Bruyt tot den Bruydegom hoe verre die gaen mach. Off, soo te vreesen staet, tot noch een slimmer end Aen menich eerbaer hert, noch heden onbekent. Soo mach dan onse bruyt de vreemde jonge lieden Niet meer te spraecke staen, noch voorder gunste bieden; Die vryheyt is gheweest. sy moet oock even dan Niet al te gunstich zijn haer ondertrouden man. Ontfangt een korte les, hier nut te zijn geweten, De bruyt in haeren tijt en moet geen vryster heten, En mach geen vrouwe zijn, wie dattet oock gebiet, ‘De bruyt, een teer gewas, is kruyt en raeckt my niet. Gelijck het schemer-licht, dat met bedeckte stralen Ontrent den dageraet komt opter aerden dalen, Geen nacht en is genaemt, geen dach en wort geseyt, Maer yet, dat by gevolch, ons tot den daege leyt, Soo staetet mette bruyt. sy moet geen vrouwe wesen, Tot dat haer gulde son is hooger op geresen; Sy moet geen stille nacht, geen drouve vryster zijn, Om datse korts verwacht een volle sonne-schijn. Off, als een frisse roos, die niet en is ontloken, Van boven evenwel een weynich uytghebroken, Toont aen den hovenier een aerdich purper-root, Monende sunt Virgines, vt ne {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} provocent sponsos, aut nimis sint faciles; ne {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} petontibus nimis tetricas ac praefactas sese praebeant; illud enim amorem vertit in odium. Eras. Ego hîc valere existimo Martialis illud, Qualem, Flacee, velim quaeris nolimue puellam? Nolo nimis facilem, difficilem {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} nimis. Illud quod medium est at {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} inter vtrum {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} probatur, Nec volo quod cruciat, nec volo quod satiat. En hout des niettemin ghesloten haeren schoot; Soo dient, na mijn begrijp, soo dient de bruyt te leven: Beleeftheyt sonder meer, beloven sonder geven; Niet al te sachten oir, niet al te stueren kop; Geen openbare roos, geen toegesloten knop. {==26R==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat macht de Bruydegom over de Bruyt heeft. Hoewel dan onse maecht heeft eenich pant ontfangen, En datter ringen selfs haer om de vingers hanghen, Noch is dan evenwel haer maechdelicke blom, Niet inde volle macht van haeren bruydegom.De Bruydegom en heeft gheen macht over de Bruyt. Bodin. de la Repub. lib. 1. cap. 3. nous n'entendons que la fiancée soit soubjecte au fiancé. Idque jure civili decisum est. l. 4. ff. de cond. & demonst l. ca quae ff. ad municipalem. & ne peut le fiancé mettre la main sus elle, ce qui est permis au mari de droict civil & Canon. Bald. & Cyn. in l. raptores C. de Episc. Cyn. in l. 1. quaest. 2. C. de raptu virg. c. duo 33. qu. 2. c. sicut. 7. qu. 1. Leert hier, besette maecht, op vaste gronden weten, Wie vrouw, en wie de bruyt met reden wort geheten; Op datje by gevolch hier uyt besluyten meucht, Wie nu, wie naederhant heeft macht van uwe jeucht. t'Is vry een wijt verschil in echten staet te wesen, Off voor de bruyt alleen te worden opgelesen; Het wijff doet over al, nae dat de man gebiet; Want die eens vrouwe wort en is haer eygen niet. t'Is anders mette Bruyt; die heeft, op vaste reden, Alsnoch de volle macht van haere teere leden, Iae moet hier wederstaen den wil van haeren vrient, Indien hy komen wil, daer niet gekomen dient. Om dan, tot meerder licht, een vasten peyl te setten Hoe lang een jonge maecht is buyten echte wetten, Soo neemt van onse pen een drouvich ongeval, Dat aende jonge bruyt haer palen wijsen sal. Een rustich jong gesel gheboren inde landen,Siet dese gheschiedenise verhaelt by den Raetsheer Nieustat tract. de pact. nupt. observat. rer. Iud. 15.16.17. Vbi triaferè similia exempla recenset. Daer yeder huysgesin belent in eyge stranden, Kreech, naer een lang ghevry, de dochter vande Schout, En voer nae seker dorp, om daer te zijn getrout. Soo haest de snelle schuyt is aen het landt gedreven, Gaet yder nae de kerck, en hoort den segen geven, Daer staet de jongeling, en biet zijn rechterhant, En krijcht in tegendeel een gunstich wederpant. De Gods-dienst is gedaen, men gaet de bruyt geleyden Om weder uyt de kerck, en van het landt te scheyden, {==26V==} {>>pagina-aanduiding<<} Drouve gheschiedenisse. Daer comt het gansche dorp gedrongen nae de schuyt, Tot sich de nieuwe man ging setten by de bruyt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Doen ging het seyltjen op. De jonge luyden spelen, Een deel verheucht de bruyt, en singt met helle kelen, Een deel sit in gepeys, en rekent inden geest, Hoe menich soet gevry wil rijsen uytte feest. Soo doende raeckt de schuyt tot midden inde baren, Daer is soo veel geseylt, gelijcker is te varen; Maer siet, de gansche lucht verandert onder dies, Daer rijst een snelle wint, die bijster vinnich blies, Die schufelt in het want, en doet het seyltje swellen Die roert het water om, soo dat de boorden hellen, {==27R==} {>>pagina-aanduiding<<} Drouve gheschiedenisse. Die perst geduerich aen. daer swapt het schuytjen om, Daer leyt de jonge bruyt met haeren bruydegom; Daer krielet over-hoop, daer gaetet op een kermen, Daer wil het jonge volck sich voor de doot beschermen, De vrijer met gewelt, de vryster met geschrey, Maer tis om niet ghewoelt, sy blijven alle bey. Men vont het lieve paer, nu vande doot bevochten,Ambo, inquit Neostadius, vlnis sese mutuis arctissimè complexi, mortui ex vndis retracti sunt, cum {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ijs parentes justa facerent, vno vtrum {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} condiderunt tumulo. loc. sup. citat. Geschakelt metten arm, en over een ghevlochten, In plaetse van het bed, is haere doot ghemeen, Sy menghen inden stroom de sielen onder een. Eylaes! de maechde-palm, die by de jonge dieren Te samen is ghebracht, om haere bruyt te cieren, Dient tot een ander feest, en wert daer allegaer Met tranen eerst besproeyt, ghevlochten om de baer. Het dacht de vrienden goet, dat bey de doode lijven In eenen aerden-hoop begraven souden blijven; En, waeret mettet lijck nae mijnen sin ghegaen, Daer sou een kleyn ghedicht ontrent den grave staen. Hier leyt en man en vvijff begraven aender heyden, Op eenen dach ghepaert, op eenen dach ghescheyden, Het vvater heeft de vreucht van haere feest belet, Het aertrijck vvas beleeft, en vverd haer bruylofs-bed. Het graf is naeuw gevult, men raester om te deelen, De rouw en al de feest verandert in krakeelen; De vader vande bruyt, minst soo het scheen ghegoet, Seyt, dat hy voor een helft in alles komen moet. De vrienden vanden man, hier teghen aen ghedreven, Sijn anders van beraet, en meynen niet te geven; Een yder drijft het zijn, als met geheele kracht, Soo dat het nieu gheschil wort aen het hof ghebracht. {==27V==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer gaetet harder aen, het Hof belast te schrijven Wat yder dienstich acht om zijn gheding te stijven. Het maechschap vande bruyt seyt met een vollen mont, Dat willen, sonder meer, volmaeckt het echte bont.Solus consensus sufficit absque alijs omnibus, & alia omnia sine consensu sunt nihil. Alberic. Gentil. lib. 2. de Nupt. cap. 6. Seyt, dat van ouden tijt nae recht van alle landen, Twee herten eens gesint zijn vast in echte banden, Seyt, dat een jonge bruyt, oock midden inde trou, Kan zijn, in volle daet, een maecht, en echte vrou.Non defloratio virginitatis, sed pactio conjugalis, facit conjugium. Ambros. Seyt, dat dit groote werck niet toe en is te schrijven Aen, ick en weet niet wat, het mengen vande lijven; Maer dat de weerde trou haer gansche volheyt siet, Wanneer een reyne siel haer wederpaer geniet.Haec societas de corporibus, contrahitur contrahentium consensu, non corporibus. Alber. Gentil. ibid. De vader vande man is hier geweldich tegen, En meynt dat zijn ghespreck vry meer behoort te wegen, Roupt dat een jonge bruyt den naem geduerich hout Tot dat het sachte dons haer naerder heeft getrout.Bodin. lib. 1. de la Republ. cap. 3. La pluspart de Canonistes & Theologiens, qui s'en font croire en ceste matiere, ont tenu qu'il n'y a point de mariage entre l'homme & la femme, s'il n'est consommé de faict. ce que nos coustumes ont disertement articulé, quand est question des profits de mariage, & de la communauté. Vide multa pro hac opinione in summa silvestrinâ verb. matrimonium nu. 6. c. debitum de bigam. Lombar. in 4. Sententia. distinct. 30. & 37. quast. 2. Barbat. cons. 2. col. 7. gloss. in c. ex publico. extr. de convers. conjug. Roupt, dat dit seker gaet oock opten dach van huyden, Om dat voor eerst de bruyt sit by de jonge luyden, Roupt, datse nimmermeer, als opten tweeden dach, Haer by het echte volck aen tafel voughen mach. Roupt, dat de jonge maecht is datse was ghebleven Iae niet van haere gunst als woorden heeft ghegeven; En sluyt, dat haer geslacht maer woorden hebben moet, Geen vrientschap in het bed, geen maechschap in het goet. Nae dat om dit geschil is menichmael ghekeven, Soo wert nae langhen tijt het vonnis uytgegeven; Het Hof, nae rijp beraet, draecht hierin over een, Dat t'een en t'ander goer is onder hen ghemeen. {==28R==} {>>pagina-aanduiding<<} Huwelick wanneer volcomen. De reden dienter by. Des Heeren goeden segen Verkondicht inde kerck, en opentlick ghekregen, Versegelt echte trou; soo datmen even dan Bekoomt een vollen naem van wijff en echte man. Men siet dat Adam selfs, doen Eva was geschapen,Genes. 2.23. Haer voor zijn vrouwe kent, oock eerse was beslapen, Hy noemt haer voor den Heer zijn vleys en eygen been, Oock eer het echte bed was onder hen ghemeen. Hier uyt dan, weerde maecht, kan yder een bemercken Dat eerstmael als de bruyt comt weder uytter kercken, Getrout voor al het volck, is op een vasten gront En uyt haer eygen macht en in het trou-verbont.Senatus hic bonorum communionem decrevit, cum enim per conjuctionem illam conjugalem in facie Ecclesiae ritè peractam, individua ac indissolubilis vitae societas contracta sit, vt non jam amplius sponsus & sponsa, sed re verâ maritus & vxor effecti essent, nec ad vinculum matrimonij stabiliendum quidquam per concubitum seu copulam carnalem adijci possit, meritò etiam societas bonorum jam ab eo ipso temporo incheata ac inducta censeri debet. quod vt sacris litteris consonum, ita & expresso jure civili statutum est. l. cum fuerit. 15. ff. de conditio. & demonst. l. nupt. de R.I. l. sancimus 24. verb. sed ex quo vota nuptiarum re ipsa processerint C. de nupt. Neost. rer. Iud. obser. 15. & 16. vbi tres conformes casus ex intervallo ita decisos memorat. Off schoon dan yemant poocht u in het hooft te steken, Voor God u man te zijn (gelijck de luyden spreken) Eer dat ghy zijt getrout, om onder desen schijn Te schuyven, eer het dient, u teere bed-gordijn; Ghy staet op u verset, en toont, met goede reden, Dat by een ware maecht dit niet en dient geleden; Segt dat de reyne min noyt worstelt tegen eer, En, schoon hy't anders drijft, gelooftet nimmermeer. Hier dient ghy bruydegom voor al te zijn gesproken, Om hier voor uwen tijt, geen vier te willen stoken; Ghy hebt van heden af als pantschap aen de bruyt, Maer noch geen volle macht het pant te winnen uyt. Ghy, die dit acht te deun, gaet leest de Roomsche wetten En leert dat Keysers selfs op uwe saecken letten; {==28V==} {>>pagina-aanduiding<<} Want soo een dertel quant zijn eygen bruyt vercracht,Nonnullis sponsis tam impotens est ardor libidinis, vt corpusculo puellari vim inferant. Erasm. in Instit. Matr. Daer is geen twijffel aen, hy wort om hals gebracht.Bodin. de la Republ. lib. 1. cap. 3. Si le fiance (dit il) avoit usé de main mise, & ravj sa fiancée, il doit estre punj capitalement en termes de droict. l. 1. C. de Rapt. Alberic. Gentil. tractatu de nupt. ex Bernardo. Daer was een out ghebruyck in alle Iootsche landen, Wanneer een jonge maecht haer trouwe ging verpanden, Dat jae de lieve bruyt, oock vanden eersten aen, Wert aenden jong gesel ten vollen toeghestaen. Hy moest het weerde pant met alle vlijt bewaren, En, door besette tucht, ter rechter ure sparen, Ter eeren vande trou, hy moest het weerde pant Besitten sonder smaet, en houden buyten schant. Siet, Iacob gaet alleen met Rachel aender heyden, En drijft het jonge vee door alle groene weyden, Sy bruyt, hy bruydegom; en des al niettemin Hout alle tochten op, hout alle lusten in; En, naer een lang ghedult van seven gansche jaren, Soo vraecht hy om verlof om dan te mogen paren, Hy raeckt (ô reyn gemoet!) hy raeckt de maget niet, Tot hem de vader selfs zijn lieve Rachel biet. Siet! wat verschilt de tijt. ô die in onse daghen Bestont een jonge bruyt den vrijer op te draghen, Van dat de sonne rijst, tot aen den soeten slaep, Eylacs, wat soudet zijn? een wollef by het schaep. Ey waer is nu de sucht van reyne min ghevloden? Off woont het sedich hert alleenlick by de Ioden? En niet in ons gewest. ey, maticht uwen tocht, Wy zijn oock Godes erf, en dier genouch ghekocht. ‘Al die het reyne bont tot vuyle lusten drijven, ‘Die paren in het vlees, en niet als met de lijven; ‘Maer die in rechte tucht beginnen haere feest, ‘Die trouwen mette siel en wassen inden geest.Aux mariages qui se font par volupté il n'y a communauté que des corps, mais en ceux que la sagesse a conjoints, il y a communication de vertu & toute pureté. Philo. Iudaeus lib. de Abr. Patriarch. {==29R==} {>>pagina-aanduiding<<} Aenspraecke totte Bruydegoms. Al is de bruyt verlooft, noch dienje niet te mallen; Al is de schult gemaeckt u tijt is niet vervallen; Dus hout u inden toom, en spaert u weerde lief Een onvertroude bruyt een onverschenen brief. De tijt snelt haeren loop. Men gaeter overwegen Hoe dattet mette feest en gasten is ghelegen, En hoemen nooden moet, en wie, en wat ghetal, En hoemen metter eer de bruylof houden sal. De saecke dient bedacht. vraecht yemant mijn gevoelen? Ick ben in dit gheval een vyant van het woelen, En van te grooten hoop; een vyant vanden dranck, Een vyant van geroup, en alle vuyl gesang. Indien het wesen mocht, ons soude meest behagen Een maeltijt sonder pracht, en voor de naeste magen,Quorsum attinent publica tumultuosaque convivia? Sua vius est inter parentes, ac pauculos ex proximâ cognatione modestè sobriéque agitare nuptiale convivium. Erasm. de Christ. Matr. De beste bruyloft-feest die yemant houden mach Bestaet in sedich volck; en in een kleyn beslach.Nationes quaedam nuptijs modum prascribunt, & certum numerum convivarum. nec malè. Pisis statutum est quod non po[s]unt ad nuptias convocari nisi duodecim Dominae, vt refert Bart. in l. inficiando §. infans in fin. & 16. etiam Angel. ff de furt. & Ioh. Ananias in c. Vlt. col. 10. vers. ex praedictis refert extr. di collu. detec. Francis. Aret. in l. Patris & filij ff. de Vulg. & Pupill. Soo doende, wert het volck met drincken niet gequollen, Daer hoortmen geen gewach van yemant op te vollen; Daer hoortmen geen geraes, geen roupen, geen gedans, c Noch vande geile jeucht, noch vande droncke mans. Daer kan een teere maecht den echten staet beginnen In stilte, met bescheyt, en ongestoorde sinnen; Daer is het jonge paer en al het huys verlost Van moeyte, van geraes, en van de groote kost. Ist niet een selsaem ding? het trouwen is gevonden Tot nadeel vande lust, en alle snoode sonden, {==29V==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel of weynich Bruyloff-gasten. En des al niettemin waer eenich mensche trout, Daer schijntet dat het vlees een nieuwen tempel bout.Chrysostomus graviter conqueritur, quod ipso statim nuptiarum die puelle animus tot vndi {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} flagitiorum machinis impetatur. quod & Vives annotavit. lib. de Christian. foem. 1. cap. 1. Daer is een vreemt gebreck gheslopen inde steden, En blijft van ouden tijt tot aen den dach van heden, Te weten, dat het volck in haere bruyloff-feest Schoeyt wijder als het dient, en boven haren leest. Wat koomter menich paer in duysent sware lasten, Alleenlick om de vreucht van vreemde bruyloff-gasten? Wat isser menich mensch die uyt een hoogen moet Verteert zijn innich merch tot aen het herten-bloet? Bedencket die het raeckt, in overdaet te trouwen Is al een quade voet om huys te blijven houwen; 'tIs licht te veel ghequist ten dienste vande jeucht, 'tIs licht te veel gespilt in dese korte vreucht. Ghy siet, het groot beslach is in der haest verdwenen, En wat de feeste maeckt gaet metten speelman henen, De vrienden zijn verstroyt, ach! ick en weet niet hoe, Het gelt is uytte beurs, en dickmael ondanck toe.Het Frans spreec-woort seyt wel, Il n'y a si belle nopce, ou il n'est vn mal disné. Nuptiae sumptuosa damnum sine honore conferunt. Bernard. in Epist de Cur. & reg. rei famil. Leert dan vercregen goet tot beter eynde sparen, Laet pracht, laet overmoet, laet groote kosten varen; Koopt huysraet om het gelt; en set den regel vast Dat op een goede saeck een goet beginsel past: Doch soo ghy zijt verplicht aen veelderhande magen En dat u stijve beurs den last vermach te dragen, Soo wil ick uwe gunst niet binden aen getal, Maer stell' een yder vry hoe verr' hy nooden sal. Wie kan het echte volck, wie aende jonge lieden Benemen haer vermaeck, en harde tucht ghebieden? Het is van alle tijt, dat opten bruyloff-dach Een yder vrolick zijn, en vrienden nooden mach.In all nations the day of mariage was reputed the joyfullest day in al their life. therefore one saith that mariage signifies merrie-age, because a play-fellow is come to make our age merrie. Mr. Smith. in his praepar. to Mariag. Leges Licinia & Iulia in nuptijs lautiores quàm in alijs convivijs sumptus permittebant. Gell. lib. 2. cap 24. ita Laban convocatis multis amicis ad convivium nuptias fecit Genes. cap. 29. & apud Senecam indignantis verba sunt, Nuptias clausâ domo fec[i]mus. lib. 7. cont. 6. {==30R==} {>>pagina-aanduiding<<} Waeron Bruyloff-feesten ingestelt. Maer gaet met goet beleyt, en laet de lieve gasten By niemant in het feest met drincken overlasten, Schout grillich handt-gespel, en dertel ongelaet Weest nuchter in ghebaer, en matich inden praet. Ick bidde heusche jeucht, verstaet de rechte gronden Waerom meest over al de menschen dienstich vonden Te maecken eenich feest, wanneerder vemant trout, En waerom datmen noch dit heden onderhout. 'tIs vry niet om den wijn, niet om de volle glasen, Niet om een los ghewoel, niet om het dolle rasen, 't Is om het naeste bloet te wijsen overhant Wat maechschap datter rijst uyt desen nieuwen bant:Non ob Lyaei festivitatem convocantur propinqui, affines, & amici; sed, cum matrimonij is finis & effectus sit, vt alter conjugum in alterius familiam adoptetur, & soboles inde procedens jura tam agnatis quám cognatis succedendi consequatur; Consequens est, vt omnia ex consensu totius familia, & praesentibus ac volentibus propinquis fiant. Annaeus Robert. rer. jud. lib. 1. cap. 2. vide Plutarch. lib. 4. Symb. quaest. 3. 't Is op dat yder wist, indien hy quam te sterven, Wie zijn verspaerde goet eens soude mogen erven; En wie, te zijner tijt, en naer een drouven val, Het huys, wanneer het wijckt, eens onderstutten sal. Doch hoe een eerlick man de vrienden moet onthalen, Staet op een ander tijt ons naerder af te malen; Ghy keert u, snelle pen, keert eenmael wederom En geeft doch eens de bruyt aen haren bruydegom. Maeckt plaetse, nieus-gier volck; de bruyt die gaet ter kercken,Aspice virginem illam quam Pater tradidit, euntem die celebri, comitante populo. Quintil. declam. 307. En laet, in volle trou, haer onder-trou verstercken, Kniel neder, jonckgesel, kniel neder teere maecht, Hier wort op eene tijt u gans gheluck ghewaecht. De Geesten, Godes heyr, die wonder reyne scharen, Sijn jae ontrent het werck, daer echte lieden paren. c {==30V==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruyt waerom ghekroont. Gods dienaer spreeckt het woort; de segen wort geseyt, Een yeder siet en bid. Daer is de knoop gheleyt. Roep bruyloft, soete jeucht; de speel-genooten komen, En stroyen al het huys met nieu-gepluckte blomen Met vers-gelesen groen, met jeuchdich maechde-kruyt En vlechten even seer een kranse voor de bruyt. Noch isset niet ghenouch; men hangter groene kroone Daer haer het weerde pant sal aenden dis vertoonen, De solder, en de balck, de mueren en het bed Sijn met gestreckte palm aen alle kant beset. Een maecht kan over al een groene krans verwerven, En dan wanneerse trout, en alse comt te sterven. Wel aen, geswinde pen, ter eeren vande bruyt, Koom seg ons wat de dracht van kroonen hier beduyt. Het is van ouden tijt, dat tweederhande luyden Sijn kroonen toegestaen van loof en groene kruyden; Hunc antiquissimum coronae vsum fuisie tradit Polydor. de Invent. rer. lib. 2. cap 17. Een Priester, totten dienst van eenich god ghewijt, Ontfing een groene krans ontrent den offer-tijt. Een held, wiens edel sweert den vyant had' gheslagen, Kreech even dese macht een kroon te mogen dragen; Kreech oorlof mette koets te rennen door de stad, Geciert met eycken loof, of met een lauwer-blad. Hier uyt (gelijck het schijnt) is dese vont genomen, Dat oock de groene krans is totte bruyt ghecomen: En, alsmen met bescheyt de saecken ondertast, De kroone wort de bruyt te rechte toegepast. Voor eerst om dat de maecht, die haere jonge leden Gaet, uyt een reyn gemoet, aen haeren man besteden, Niet meer is, datse was; niet meer is aende jeucht, Maer offert aende trou, maer offert aende deucht {==31R==} {>>pagina-aanduiding<<} Een vers, een jeuchdich lijf, in geen bedroch gevonden, Gaef, suyver, onbesmet, fris, nuchter, ongheschonden, Dat niemant naderhant, dat niemant raken moet Als een, aen wie de maecht haer reynen offer doet. Siet hier, ghy die het raeckt, het wit van eerlick trouwen; Het is een vast besluyt, om God een huys te bouwen, Het is een vast besluyt, een seker ooch-gemerck, V vrucht te brengen op tot Godes offer-werck; Het is op datje mocht, door wettich t'samen paren, Een onbevleckten geest in reyne tucht bewaren, Het is op datje mocht in uwe domme jeucht Te beter, door behulp, u geven totte deucht; Het is de gulle sucht haer rechte wit te leeren, Het is de quade lust tot goeden eynde keeren, Het is, te zijner tijt, het ongetoomde vleys Te geven zijn behouf, maer nae den rechten eys.Conjugium bene vtitur libidinis malo. Augustin. lib. 3. contra Iulian. Het is een vast besluyt voor eeuwich of te sweren Al wat de jonckheyt leert, en uytte borst te weeren Al watter eenichsins een reynen geest bevleckt, Quin desiderium concesso limita claudit Conjugium, castosque aeternum obsignat amores; Vt sunt carne simul juncti sic menta cohaerent, Inter se {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} pijs miscent incendia flammis. Gregor. Nazianz. Al watter eenichsins tot snoode nucken streckt. Het is een vast besluyt de sinnen in te binden, En niet te laeten gaen met alderhande winden, Daer ons de werelt treckt; het is een vast besluyt De tucht te laeten in, de lust te jaegen uyt. Ten tweeden, nu de maecht van alderhande tochten Is dickmael aengeranst, is dickmael aenbevochten, En heeft des niettemin lust, krevel, vuylen brant, En alle slim ghewoel gehouden inden bant, Soo eyst de reden selfs, dat segen-rijcke kroonen Haer sijgen om het hooft, om haere deucht te loonen, {==31V==} {>>pagina-aanduiding<<} Out ghebruyck van kroonen. En datse van het volck wort over al begroet, Gelijckmen int ghemeen een overwinner doet. Bedenckt dan, jonge bruyt wat heden is begonnen; Ghy hebt in uwe jeucht de lusten overwonnen, Nu krijchje meerder hulp te staen in desen strijt; Dus blijft in ware trou de trouwe toegewijt. Dit wesen vordert meer, als metten man te spelen, Of yet, dat u ghelijckt, in lust te mogen telen; Want soo die weerde plicht alleen hier in bestont, Soo waer oock in het bos een wettich trou-verbont. Wel aen dan, jonge bruyt, koomt; met gesette seden, Koomt, met een suyver hert, in uwe kamer treden; Doet, uyt een reyne sucht, de lusten inden ban En wort nae dese kroon, de kroone vanden man.Vxor bona benedictio, auxilium, corona viri, quietis columna; Costan. nupt. num. 13. De feest gaet haeren gang. hier souck ick niet te weten Noch watter wort ghedient, noch wat de gasten eten, Noch of de schotels dicht en op haer reke staen, Noch wieder met de bruyt sal aende tafel gaen: Ick laete, die het wil, hier op de sinnen breken, Ick laete die het lust van diepe glasen spreken, Een ding is hier alleen te nemen in beraet, Waerom doch voor de bruyt een hoff op tafel staet. Segg' reden mijn vernuft. Daer zijn verscheyde saecken Die hier te wegen zijn, en desen handel raecken, Hoort, wat ons best bevalt. het is een groote lof Dat vrouwen zijn gelijck een toegesloten hoff,Mijn suster lieve Bruyt ghy zijt een besloten Hof, een verseghelde Bornput. Hooch-liedt Salom. 4.12. Dat vrouwen zijn gelijck als boomgaerts voor de mannen, Daer snoupers, vuyl gespuys, zijn eeuwich uyt gebannen; En, om dit aende bruyt te prenten inden geest, Soo wort een hoff gestelt te midden inde feest. {==32R==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruyts Hof. Wat hooger, snelle pen, laet u wat hooger rijsen, Ghy sult een beter gront hier over konnen wijsen, Het eerste trou-verbont is in het groene velt, Is in het schoon prieel van Eden ingestelt:Genes. 2.22. Daer is in ouden tijt het reyne bed gevonden, Daer is het eerste paer in echten staet gebonden Tot onderling behulp; daer heeft de groote God Gegeven aen het wijf het eerste trou-gebod; Daer is de man gelast op zijn beroup te passen, Soo dat de gansche trou is inden hof ghewassen, Is uyt den hof gevloeyt, en siet! des Heeren woort Gesproken inden hof, brengt staege vruchten voort. Als dan een jonge bruyt siet op de tafel setten Den hof, en zijn gevolch; sy dienter op te letten Sy moet gedachtich zijn wie eerst het trouwen vont, En watter noodich is ontrent het groote bont. Maer, wat een groot gewoel! wat salder noch gebeuren? Men siet de jonge bruyt van alle kanten sleuren En trecken van het volck en hier, en weder daer, Het schijnt als of de maecht een krijghs-gevangen waer. Ey! laet ons, mijn veruuft, een weynich overwegenNupta vel é sinn matris, vel, si ea non erat, à proximâ necessitudine, dicis causâ, rapiebatur; quod, vt ait Festus, ea res faeliciter Romulo cesserat in Sabinarum raptu. Theat. Histor. vol. 29. l. vnic. C. raptus sponsae Costan. tract. De Nupt. num. 13. Catull. Qui rapis teneram ad virum virginem &c. Van waer het vreemt geraes zijn oorspronck heeft gekregen, ‘Tis dienstich aengemerckt, en af te zijn gemaelt, ‘Hoe lang een oude feyl ontrent de menschen dwaelt. Men hout dat dese greep uyt Romen is ghekomen, Van dat haer eerste jeucht de maechden heeft genomen, Van dat haer eerste Vorst de vrijers gaf de loos Waer op doen yder man een eyghen vrouwe koos. Ist niet een selsaem ding? t'is duysent jaer gheleden En duysent boven dat, en siet! in onse steden {==32V==} {>>pagina-aanduiding<<} Gewoel vant Bruylofs-volck als de Bruyt slapen gaet. Wert, oock tot heden toe, de bruyt om her gheruckt, Om dat eens vrouwe-kracht te Romen is gheluckt. Ick bidde wat ick mach, hout stille, rouwe gasten, Ten staet u geensins vry soo grillich aen te tasten Een die u niet en raeckt, een die nu is ghevrijt, En door de vaste trou een ander toeghewijt. Wat gaet de Zeeuwen aen met Romen aen te spannen? Wat roert ons eenich volck by vonnis uyt ghebannen? Wech met dat oude vuyl. in Zeelandt is de bruyt Geen ruyters eyghen slaef, geen roovers eygen buyt. Ten heeft doch geen bescheyt so grooten woel te maecken, Het weerde trou-verbont is vande goede saecken Daer niemant in en treet als met een vryen wil, Dus laet het slim gebruyck, en weest doch eenmael stil. Ghy zijt een eygen volck van Gode vry ghelaten, Dus laet u sedich hert de vremde rancken haten, Comt voucht u nae den tijt, en weest niet langer dwaes, Ontrent een deftich werck en dient geen mal gheraes. Maer siet! de stille nacht coomt sachtjens aengevloghen, En heeft een duyster kleet om onse kim ghetogen, Men siet geen lichte maen, geen stralen vanden dach, De schaemte vande bruyt vint daerse schuylen mach.Noctu uut vespertino crepusculo illa sponsae deductio apud veteres fiebat, vel propter verecundiam, vt Plutarch. in problemat; vel si quid deforme, id tegeretur. Costan. tract. de nupt. Hinc Catullus. Vesper adest, juvenes, consurgite; vesper Olympe Exspectata diu-- &c. Fax etiam nuptialis rapi solita (auctore Festo) in eundem effectum. Dat hier geen dertel wicht, met onbeschofte streken, En maecke voor de deur te tieren, of te spreken; Geen speelman, geen geroup, geen sang en doe belet; b De bruyt, en haer ghevolch, doet binnen haer gebet: {==33R==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruyts ghebedt. Reyn VVesen, Eeuvvich God, die vanden aenbeginne Hebt inden mensch gheplant de sucht tot echte minne, Hebt inden man gheleyt de gronden vande trou, En nae den man gheneycht de sinnen vande vrou. Reyn VVesen, Suyver Lam, die uyt de maecht geboren, Hebt tot het diep gheheym den echten staet ghekoren, Hebt, als een eyghen bruyt, ghetrout u vveerde kerck, En aende trou ghejont dijn eerste vvonder-vverck. Reyn VVesen, Heylich Vyer, die met bedeckte stralen Komt syghen uytte lucht, komt inde menschen dalen, En suyvert aen de siel al vvatter is bevleckt, Al vvatter uyt het vlees verkeerde lusten treckt. Reyn VVesen, Eenich God, vvy strecken onse leden Tot dijnen hoogen Throon, vvy storten huys-ghebeden, En roupen om behulp, op onsen bruylofs-dach, Ten eynde dit beroup ons salich vvesen mach. Geeff eerst, ghenadich God, dat vvy ter vveder-syden Tot onderlinghen troost, u soeten naem belijden, Eenparich van gemoet; gheeff ons een sachten geest, Die zijnen Heylant lieft, en zijnen Schepper vreest. Leer ons tot aller stont u vaderlijcke slaghen Met nederich ghedult en sonder morren draghen, Ten eynd het sondich vlees en alle slim bejach Sich onder dijne vvet gheduerich buyghen mach. Laet gheen verkeerde sucht door onse kamer dvvalen, Laet gheenen vuylen brant ons inde leden malen; Bevrijd ons vande tvvist en alle stuer ghebaer; Geef yeder volle lust ontrent zijn vvederpaer; Laet over ons bedrijf u gunste neder syghen, Soo dat vvy nimmermeer van dijnen seghen svvyghen; {==33V==} {>>pagina-aanduiding<<} By-een-komste van Bruydegon en Bruyt. Doch geef ons evenvvel gheen meerder ommeslach Als ons en ons gesin ten goede dienen mach. VVy bidden, lieve God, niet om een aerds ghenougen, Maer dat sich onse vvil nae dijne mochte voughen; Behoed ons voor ghebreck, en grooten overvloet; Maer jont ons dijnen troost; soo vvort het bitter soet. Doch, soo het vvesen mocht, een deel van dijnen seghen, Dat vvy tot onser vreucht ghevvenste vruchten kreghen; Soo vvil[t]se vander jeucht begaven met verstant Ten dienste vande kerck, of van het vader-lant. En vvil des niettemin in ons den geest vervvecken Om onder dijne vrees hen op te moghen trecken, Ten eynde, voor besluyt, en ons en hun ghelijck In Christo sy bereyt het eeuvvich Coninckrijck. Vriendinnen, met verlof; ick bidde, ruymt de kamer, Hier is nu weynich volcks en stilte vry bequamer Als eenich groot gewoel. de bruyt treet aen het bedt, Nu moeder, sluyt de deur, en draecht de sleutel met. V is nu, bruydegom, volkomen recht gheboren, Genaeckt u weerde pant, van duysent uyt gekoren, Begroet u weder-helft, niet met een geyle mont, Maer uyt een sedich hert, en yder woort een pont.Vel Ischomachus apud Xenophontem de administ. domest. hujusmodi ferè colloquium cum vxore instiuit, quo sese mutui officij admonent conjug s, idque sub ipsum initium matrimonij. vide Xenophont lib. 5. Scio non defuturos, inquit Erasmus, qui sib. belli videntur ac festivi, quibus haec talia ab surda videbuntur, sed valcant illi sine Christo belli. De Christ. matrim. Mijns herten soeten wens, van Gode my ghegeven Tot lust en soete vreucht in dit ghesellich leven; Mijn troost, mijn ander ick, ghehecht in mijn ghemoet Meer als mijn vader selfs en al het naeste bloet. Gewenste bed-ghenoot, verkoren boven allen, Ten lesten sydy mijn; mijn sydy toegevallen, Wy zijn van nu voortaen, wy twee en zijn maer een, Wat eerstmael eyghen was, is even nu gemeen; {==34R==} {>>pagina-aanduiding<<} Aenspraecke des Bruydegoms totte Bruyt. Wy zijn door echte trou, en op ghewisse gronden, Ons leven-dagen langh te samen ingebonden; Soo dient dan overhant dit jock alsoo versacht Dat ons geheele sucht tot vrede sy ghebracht. Indien wy door de trou in rechte liefde paren, Wat quaet sal immermeer ons mogen wedervaren?Chrysost. in Genes. Homil. 37. Wat sal ons hinder doen; of brengen inden druck? Twee herten eens gesint zijn boven ongeluck.Quando concordia, pax, & vinculum dilectionis cum muliere & viro fuerit, omnia simul affluunt bona, & nullis insidijs expositi sunt, magno & inexpugnabili muro circundati; hoc juxta Dei sententiam eos fortiores reddit hoc omnibus divitijs & abundantiâ eos magis locupletabit, hoc supernam gloriam ijs conferet, hoc & Dei benevolentiam ijs vb[e]rtim conciliabit. Proinde, inquit, oro ne quid illis praeferendum existim[e]mus, sed omnia faciamus & agamus, ita vt tranquillitas & pax sit cohabitantibus; tunc autem & filij, qui nascuntur, & servi & tota vndequaque domus virtute florebit, erit {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} multiplex rerum prosperitas. Schrijft dit in u ghemoet; waer dat ghehoude lieden Sich vieren over-hant, en waere gunste bieden, Daer is een goede geest met alle segen by, En maeckt het echte paer van alle plagen vry; Daer wort het gants gesin, kint, boden, nichten, neven, Als door een vast ghevolch, tot soete rust gedreven; Daer wortet ïnnich hert gesuyvert vanden haet, Daer vloeytet altemael van enckel honich-raet. Comt ons de lieve God maer kleyn beslach te geven, Wy konnen evenwel, wy sullen vrolick leven, Wy sullen onsen loop voltrecken sonder pijn, Indien wy voor den Heer maer eenich konnen zijn.Dat sy haere sielen d[e]n ghetr[ou]wen Sch[e]pper bevelen met wel doen. 1. Pet. 4.19. Off God sal alle ding naer ons behouften voughen Off God sal onsen geest in alle ding vernoughen; Indien geen rijcke schat ons koffers op en volt, Ons vreuchde sal bestaen door middel van gedult. Wat my in als belangt, ick neme tot getuyghen En God en onse trou, mijn leden sullen buygen Tot vlijt, en rijpe sorch, tot alderley beslach, Dat yemant vanden man met reden eysschen mach. Ghy, in het tegendeel, leert uwe sinnen stieren Tot onderling behulp, leert uwen hoeder vieren; {==34V==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat in als de man mach zijn ontrent het wijf Gelijck een weerde siel is aen het gansche lijf. Wy sullen onder dies, wy sullen tusschen beyden, Al watter is te doen met reden onderscheyden, En plegen ons beroup nae eysch en rechte maet, Ghy diensten van het huys, ick dingen vande straet.Mihi videtur Deum naturam mulieris ad curam intus suscipiendam in lucem protulisse, molliore {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} corpore, vt intra parietes officium obiret; at viri corpus animum {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ad calores ac frigora patienda, tum etiam ad labores pacis ac belli constituisse, ideóque res illi foras agendas delegasse. Xenoph. In familiâ dispartita sunt officia: sunt {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} alia viri, alia vxoris propria. externa negotia viro permitte. Grego. Naz. ad Olymp. En evenwel nochtans soo sullen alle saecken Ons in gemeene plicht, en niet als eygen, raecken, En dat op desen voet; een yder in het sijn, En even ondermengt als water ende wijn.Prosunt conjuges sibi mutuò, sua in commune conferentes: ob eamque causam suavitas in hac tali amicitia inest, vtilitasque maxima. Aristot. Eth. lib. 8 cap. 12. Het stuck aldus beleyt, sal yder zijn betrouwen Dan vorder op den Heer en zijn beloften bouwen; En schoon daer onweer rijst, en stuere vlagen maeckt, Tis God, de groote vorst, die voor de zijne waeckt.Die tot God comt, moet gelooven, dat God is, ende dat hy de ghene die Godt soucken loont. Hebr. 11.6. De hant onses Gods is ten besten boven allen die hem soucken. Esra. 8.22. De wandelinge sy sonder giericheyt, weest te vreden met het teghenwoordighe; want hy heeft gheseyt: Ick en sal u niet begheven, noch en sal u niet verlaten. Hebr. 13.5. En als het schoon ghebeurt dat God in onse tijden Sent vaderlicke tucht, sent eenich bitter lijden, Ten dient ons evenwel niet tot een drouve val, Het eynd is enckel heyl, het eynde rechtet al. d Al wat de jeucht besit verandert mette jaren, De lust gaet haeren gang, laet ons in liefde paren, Niet op een schoone verf, niet op het lijf gegront, Maer op het innich goet, het ware trou-verbont. Laet vrede, soet beleyt, en minnelijcke seden Meer trecken ons ghemoet, als opgepronckte leden, Laet God doch boven al ons zijn de grootste wet, Hy is, op wien het ooch in allen dient gheset. {==35R==} {>>pagina-aanduiding<<} Weder-spraecke vande Bruyt. Het eynde vande trou is kinders op te wecken; Daer moet geen reyne min tot quade lusten strecken, Dus laet de weerde trou, versegelt mette tucht, Ons brengen uytten brant, en leyden totte vrucht. Dat zijn tot onsen troost de vaste bruylofs-gronden, Waer op de losse jeucht moet werden ingebonden; Hy vint sich buyten spoor, wie hier te verde gaet; ‘Al wat ten goede streckt bewaert de middelmaet. Dit mach de jonge bruyt een weynich overlegghen, En weder, als het dient, haer tegen-reden segghen: Behoeder mijner jeucht, van Gode my gejont, In wien mijn reyne siel alleen vernougen vont. Ontfangt u jonge bruyt, en dese teere leden, Die ick aen u alleen nae desen sal besteden; Ontfangt u wederhelft, u lot, u echte wijff, Ontfangt in uwen schoot een ongeschonden lijff,Benè agitur cum virgo ad maritum novum adfert bonam animi indolem, pulchritudinis gratiam, floris rudimentum. Apulie. apo. 2. Een lichaem sonder vleck, een kuys en eerbaer wesen, Een roose metten dau, by niemant oyt gelesen, By niemant aengeroert; ontfangt doch boven al Een toegenegen hert dat in u leven sal, Dat uyt zijn gansche lust, en met geheele krachten, Tot u vermaeck alleen sal drijven zijn ghedachten, Sal woonen metten geest in u mijn even-beelt, Soo lang een kleyne lucht in desen boesem speelt. Ghy, stiert my niet alleen tot huyselicke saecken, Maer leert my boven al tot onsen Godt genaken,Dirige quam diligis. Vxor rectè divina & humanae rei socia dicitur l. adversus C. De crimine expilat. haered. Leert my te buyten gaen, en treden metten voet Al wat ons ydel vlees leyt van het ware goet. Leert my voor alle ding, door vriendelick vermanen, Te scheyden mijn ghemoet van alle sotte wanen; {==35V==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat sal in desen geest ontsteken meerder vonck Dan of my eenich mensch de gansche werelt schonck. ‘Twee sielen eens gesint, om God te willen eeren, ‘En konnen nimmermeer van haere liefde keeren; ‘Want als het nietich schoon sal vande leden gaen, ‘Dan sal de ware min op vaste gronden staen. O goet, o soet begin! o vreucht, o hemels leven! O! dat een yder poogh een sachte spoor te geven Aen zijn bescheyden deel, op dat in alle vlijt Al wat ten quade streckt van beyde sy ghemijt. Admonendi sunt conjuges vt exhortantes sese invicem salvent. Greg. in Post. part. 3. adm. 28. 1. Cor. 7. 1. Pet. 3.1. Wat isser beter ding als met ghesette reden, Door heus en rijp ghespreck, en even door gebeden, De sinnen over-hant te voughen nae de leer, En met ghelijcke sucht te treden voor den Heer? Wat isser quader slach, als sonder tegenspreken De sonden aen te sien en alle siel-ghebreken Te dulden inde borst van uwen weerden vrient, Die uytte modder-kuyl voor al getoghen dient? Allusio ad. luc. c. 17. 34. Ouwen. Si fortè in coelum vir sumitur, vxor in orcum, Aut contra; non sunt amplius vna caro. Hoe kander harder leet, of drouver stuck ghebeuren, Als twee, die eenich zijn, van een te later scheuren, Soo dat (o selsaem ding!) een vlees sou moeten zijn, Ten deel in alle vreucht, ten deel in alle pijn. Poocht, man en vrouwe, poocht, oock met gestorte tranen V lieve wederhelft tot deuchden op te manen; Poocht met u gantsche kracht te weeren uytter hel V weerde jock-genoot, u diere bed-gesel. Tis beter, diemen lieft, zijn feylen aen te wijsen, Als, door een sot ghevley, een quaden aert te prijsen, De tucht, al valtse swaer, is enckel vriende-werck; Een onderling vermaen, een huyselicke kerck. {==π7r==} {>>pagina-aanduiding<<} HOVWELYCK. VIERDE DEEL VROVWE. VVESENDE TVVEEDE DEEL VAN HET CHRISTELICK HVYS--VVYF. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Met Privilegie voor 15. Jaren. {==π7v==} {>>pagina-aanduiding<<} {==π8r==} {>>pagina-aanduiding<<} [Houwelyck. Vierde deel. Vrouwe] Proverb. 31. vers. 10.26.27.30. WIen een deuchtsame huysvrouwe beschickt is, die is veel edelder als de kostelijcke peirlen. Sy doet haeren mont op met wijsheyt, ende op hare tonge is heylsame leere. Sy schouwet hoe't in haren huyse toegaet, ende en eet haer broot niet met luyheyt. Lieffelijck ende schoon sijn is niets: Een vrouwe die den Heere vreest salmen loven. Tit. 2. vers. 3.4.5. Dat de oude vrouwen leererssen sijn der eerlijckheyt: op dat sy de jonghe vrouwen onderwijsen haere mannen lief te hebben, haere kinderen lief te hebben, voorsichtich te sijn, suyver, het huys te bewaren, goet, haren mannen onderdanich: op dat het woort Gods niet ghelastert en worde. 1. Pet. 3. vers. 1.2.3.4. Ghy vrouwen, weest uwen mannen onderdanich, op dat oock die gene die den woorde niet gehoorsaem en sijn, door de wandelinge der vrouwen sonder woort ghewonne worden, als sy aenghemerckt hebben uwe goede wandelinge inde vreese. Der welcker vercieringhe sy, niet die uytterlijcke, in het hayrvlechten ende gout ommehangen oft kleederen aendoen: Maer die verborghen mensche des herten, inde onverderffelijcke vercieringhe eenes sachtmoedighen ende stillen geestes, dewelcke kostelijck is voor Godt. {==π8v==} {>>pagina-aanduiding<<} Gregor. Nazianzenus. Mulierum ornamentum est morum probitate ac elegantiâ storere, domi ut plurimum manere, colloquium cum divinis oraculis habere, fuso ac lanae operam dare, (hoc enim foeminarum munus est) ancillis opera madare, famulis alimenta rectè suppeditare; labijs, oculis, genis fraenum inijcere, pedem limine non admodum frequenter efferre, pudicis tantum mulieribus oblectarj. Gregor. Theodist. Patrat. Bonum est conjugium, sed mala sunt quae circa illud ex hujus mundi cura succrescunt. Sicut saepè rectum mundumque iter pergimus, etc. tamen ortis juxta viam vepribus per vestimenta retinemur, in via munda non-offendimus, sed à latere nascitur quo pungamur. Erasm. De institut. Christ. foem. fol. 9. Vbi propior animorum conjunctio, ubi certior fiducia quam in matrimonio? quum uterque volens se tradit in alterius potestatem, sibi quodam modo adimens jus suj corporis. Idem. Conjugium est biga quaedam duobus innitens axibus, quos si leniat morum comitas, & animorum synceritas, nec rixarum inamoenus stridor audietur in familia, etc. utrisque concordibus quicquid agitur foelicius succedet. {==2*ir==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Aende brvylofs-gasten. WEerde Vrienden; Tervvijlen de Bruyt noch in haer kamer is, misschien besich om haer nieu vrouwe-kleet aen te trecken, Soo en sal het u lieden (ghelijck wy verhopen) niet vervelen dat wy, om geen tijt te verliesen, ondertusschen een weynich handelen van dingen die opte jegenwoordige tijt en plaetse niet qualick en sullen passen. Ick en kan voor eerst niet verswelgen dat op gisteren over tafel eenige onder u lieden in twijffel hebben derven stellen, Of oock het huwelick niet strijdich en sy met een gherust ende recht godsalich leven; gelijck wy dan weten dat soodanigh ghevoelen oock elders by velen wort voorgesproken,Vide de his Theologos ad 1. Timot. 4.3. tegens de welcke wy jegenwoordelick niet ghesint en sijn eenigh wijt-loopich verhael in te stellen, maer segghen alleenlick int korte, om alsoo tot ons voornemen te geraecken, dat nademael de staet des huwelicx by God selfs is ingestelt, ende dat inden Lust-hof, en voor den ValGen. 2.24. Math. 19.4. Ioseph. de antiq. Iudaor. 1.; dat de mensche een geselligh dier sijnde, niet en diende alleen gelaten, volgens Godes ey- {==2*iv==} {>>pagina-aanduiding<<} ghen verklaringheEnde God de Heere sprack, het en is niet goet dat de mensche alleen sy. Gen. 2.18.; Dat het is een onderlingh behulp van man en vrouweGen. 2.18.19. mitsgaders een nootwendigh middel tot vermydinghe van onkuysheyt1. Corinth. 7.2.; dat niet als door het selve de sekerheydt der kinderen en is te bewaren, en de geheugenisse der menschen in wesen te behouden; dat mede, volghens het getuyghenisse van Godes uyt-ghedruckte woort, echte lieden oock hier op aerden een goddelick leven konnen leydenHenoch was vijf en tsestich jaer out ende won Mathusalah; ende nadien hy Mathusalah gewonnen hadde bleef hy in een godlick leven dry hondert jaer, en won sonen ende dochteren. Gen. 5.22., Ende eyndelick dat noch Godes kercke, noch het burgerlicke regiment buyten het selve en konnen bestaen; Ten is noch huys, noch erf, noch diergelijcke saecken, Ten sijn de vvallen niet die ons de steden maecken, Het is al beter stoff, het is het echte saet, VVaer by dat yeder lant, en al de vveerelt staet; Dat (seg ick) daerom niemant en heeft te twijffelen of 't voorschreven beroup, (so het selve behoorlick, inde vreese des Heeren, by hem wort aengevangen en beleeft) en sal voor hem en sijn geselschap een gerust ende godsaligh leven konnen inbrengen. Sonder dat hier tegens is doende datter soo veel moeyelickheden ende onlusten by vele, in dit beroup levende, over al werden ghespeurt, ende datter selden soo geluckigen huwelick wert ghetroffen, daer niet eene van tween, of dickmael beyde te samen tot eenighen tijde wederom en souden wenschen in haer gheheel gestelt te worden; want het selve de eygenschap des huwelicx, ende niet den ongherusten aert vande menschelicke gheneghentheden te willen toeschrijven, is enckel onverstant. Socrates op een tijt gevraeght sijnde welck van beyde beter ware, te trouwen, ofte onghetrout te blijven, het sy (seyde {==2*iir==} {>>pagina-aanduiding<<} hy) men t'een of t'ander doe, beyde heeftet sijn ongemack, en gheen van beyde en eyndichter sonder leet-wesen. Hy sprack de ronde waerheyt, na den gemeenen loop des weerelts, ende hy selve en heeft ten dien aensiene niet buyten reden het huwelick vergeleecken by een Fuycke, die int water leyt, daer visschen binnen en buyten sijn, elck hare ghelegentheyt, soo het blijckt, souckende te veranderen, dewijle men siet dat de gene die binnen sijn, haer wringhen om buyten te komen, en die buyten sijn, niet min en worstelen om binnen te gheraecken. Set een kevye met hoenders op een werf, daer andere hoenders vry henen loopen, tis al het selve. Wat seg-ick van beesten? De menschen gaen even den selven gang meest in alle dinghen; later een stadt belegert wesen, ofte anders twee leghers byden anderen liggen, ghy sult ghewaer worden niet alleenlick datter overloopers uyt de stadt int leger komen, maer even datter uyt het leger eenighe haer inde stadt sullen soucken te werpen; wat sijn de redenen anders, als dat de menschen in al haer doen de kortsige lieden gelijck sijn, die altijt op een ander bedde willen, en meynen het sal daer beter wesen, daer't hun nochtans van binnen let. De steen-bock, met een pijl int lijf getroffen sijnde, rent met een ongeduericheyt door berghen en dalen, als of hy sijn ongeluck ontvluchten woude, maerHaeret lateri lethalis arundo. Virg. ocharmen! waer hy draeft, hy draeght sijn leet met hem, en daerom en kan hy't niet ontloopen. Ghelooftet, vrienden, het let ons van binnen, en wy souckent van buyten te plaesteren; wy gebruycken de veranderinghen voor ghenees-middelen, maer al te vergeefs: een vuyle maege maeckt een smaeckeloose mont, oock daermen goede spijse nut. wil yemant dat sijn tonghe wellust gheniete, dat hy al vooren {==2*iiv==} {>>pagina-aanduiding<<} het binnenste suyvere. het innich deel moeste eerst gestilt en gestelt wesen, en dan souden de uytterlicke dingen beter val hebben. de siele, die onsterffelick is, en kan gheen vernoughen vinden in tijdelicke en verganckelicke dingen, ten sy saecke dat de selve aen Godes eeuwich wesen krachtelick worden vast gemaect, en dan wort het goede gewissen aenden mensche als een gheduerige feest-dach. grooten vrede hebbense (seyt DavidPsalm 119.165.) die uvve vvet lief hebben. des menschen herte is als de naelde van het Zee-compas, ten kan niet stille sijn, voor dat het op God, sijn rechte Noort-sterre, gestreckt staet. de Goddeloose (seyt de PropheetEsa. 57.20.) sijn als een onstuymighe Zee, die niet stille sijn en kan. de goddeloose, spreeckt de Heere, en hebben geenen vredeEsa. 48.22.. Ten is dan de schult niet des huwelicx dat de menschen een ongherust leven leyden, ende staegh veranderinghe soucken, de gront van het quaet schuylt in haer eygen herte; dat ghebetert sijnde, soo isset al gherecht. En die met menschelicke billickheyt daer van spreken ende het daer toe noch niet brenghen en konnen, laet die doch dan ten minsten seggen, gelijck een Romeyns tucht-meester dede; Indien vvy (seyde hy tot de Borghers van RomenSi sine uxoribus esse possemus, Quirites, omnes eâ molestiâ careremus, sed quo niam ita natura tradidit, ut nec cum illis satis commodè, nec fine illis ullo modo vivi possit, saluti perpetuae potius, quàm brevi voluptati consulendum. verba sunt Metelli Numidici, quae vide apud Aul. Gell. lib. 1. cap. 6.) sonder vrouvven leven konden, vvy souden in dien deele vande moeyelickheyt ontslaghen vvesen, maer nadien het de nature soo ghevoucht heeft, dat vvy met de vrouvven niet geheel na onsen sin, en sonder de selve geensins met allen bestaen en konnen, soo isset beter den ghestadighen vvelstant van het menschelick gheslachte, als een korte sinnelickheyt van ons eyghen selfs, te besorghen. Dan de Romeynen en andere volcken maecken het soo sy best mogen: Ons aengaende, die Christenen sijn ende {==2*iiir==} {>>pagina-aanduiding<<} dese jegenwoordighe eeuwe beleven, wy hebben bysondere redenen, en meer als eenich volck hier te voren, om op het geheele stuck des huwelicx naerder te letten, en alle mogelicke gevouchelickheyt daer toe in te brengen. De seden van verscheyde landen hebben openbaerlick de hoereryeLupanaria extra lenocinia permissa fuisse vid. l. quae adulterio C. de adult, toegestaen, ende God gave dat sulx op eenige plaetsen noch ter tijt onder den Christenen niet om en ginghe. De boelschappen sijn na de geschreve rechten niet alleenlick sonder straffe, maer even sonder schande toegelaten geweest;Tot. tit. ff. de Concub. & ib. D.D. En dat erger is, men heeft menschen ghevondenCato & Spartani. (en die niet vande quaetste) die haer echte vrouwen, gelijck een gemeen stuck huys-raets, aen hare vrienden niet en ontsagen uyt te leenen, en voor een tijt over te setten. Sien wy niet dat aen Godes eygen volck is toeghelaten gheweest aen haer echte vrouwen, alleen om (ick en weet niet wat) onlust, een scheyt-brief te ghevenDeut. 24.1. Ierem. 3.1. Math. 19.8., en van kant te senden? Daer jegenwoordelick door de Christelicke leere alle soodanighe vuylicheden ten vollen sijn afgeschaft, ende de bant des huwelicx soo vast gestelt, dat aen den selve geen scheyden meer en is als door doot en overspelMath. 19.9.10., twelck de doot tot een straffe heeftGen. 20.20. Levit. 20.10. Deut. 22.2. Ioh. 8.5.. De saecken dan soo staende, ende yemant in die gelegentheyt sich niet ten besten versellet vindende, het sy dan door de schult van sijn gemaele, eygen gebreckelickheyt, of misschien door onverstant van beyde te samen,Fornicationis causâ Dominus permittit uxorem dimittere, caeteras verò innumerabiles & universas molestias, si qua exstiterint, jubet pro fide conjugali fortiter sustinere. Augustin. wat raet voor den soodanighen? sal hy sijn ongheval gaen sitten behuylen met Heraclito? of sijn eygen dwaesheyt en onvoorsichticheyt belachen met Democrito? ist niet beter dat hy gedencke dat alle dingen ghelijck als hare hant-haven hebben, met Epicteto, en datmen de selve gemackelick kan draghen, indienmense maer wet en weet te vatten? oft dat {==2*iiiv==} {>>pagina-aanduiding<<} hy oock uyt beswaerlicke ghevallen sijn voordeel weet te trecken met Metrodoro? wat my belangt, ick oordeele, nadien de saecke, daer wy nu van handelen, te weten de staet des huwelicx, in sijn eerste ende oude luyster ende vastichheyt is gestelt door de suyvere leere des Heeren Christi, dat de middelen, tot voorstant ende onderhout vanden selven dienende, mede nergens beter als uyt de selve en sijn te bekomen; ende dien volgende, soo stellen wy vast en onwedersprekelick, dat, ingevalle een yeder inden echten staet levende sich aenstelde om te volgen den raet des genes die den selven eerst heeft ingestelt, ofte des genes die den stant vanden selven naderhant heeft vernieut (die beyde een sijn) dat (segh ick) het niet uyt te spreecken en is wat voor een soeticheyt daer in te vinden soude wesen: want ghewisselick, soo wy het stuck na behooren insien, men sal bevinden dat al wat ons in die gelegentheyt bitters ontmoet, nergens anders door en wort veroorsaeckt, als vermits wy, niet den raet des Heeren, maer ons eyghen sinnelickheyt overal intCesset volunt as propria, & infernus non crit. werck sijn stellende. Laet eygen wille op-houden (seyder een Outvader) en daer en sal gheen helle wesen, noch hier, noch hier-namaels. Een gebreck hebbe ick, ander andere, in veel huysgesinnen aengemerckt, twelck by het meeren, deel vande echte lieden niet dan al te ghemeen is, te weten, dat elck, soo haest sijn partuyr aen d'eene syde haer plicht te buyten gaet, hy dadelick daer op sich mede oordeelt los teCur rapis id in te quod in alio tibi displicat? iram scilicet. irasceris ergò quia ille irascitur; imò jam tibi irascere, quia irasceris. Guio. Med. cap. 1. wesen vanden sijnen, in vougen dat de eene qualick spreeckende, de ander meynt strax dat hem gelijcke recht geboren is. Tis enckel misverstant; niemant en wort vry gestelt van dat hem God bevolen heeft, om dat een ander niet en doet dat hem God bevolen heeft. het wort gans qualick by ye- {==2*iiiir==} {>>pagina-aanduiding<<} mant na ghedaen, dat hem in een ander ten hoochsten mishaecht: wat worter yemant gram om dat sijn gemale gram is gheworden? tis beter dat hy sich selven gram worde, even daerom vermits hy gram wort. wat ghebruyck kanNullus usus patientiae foret, nisi impatientiae provocatio foret. doch yemants lijdsaemheyt hebben, indien hem noyt eenige terginge tot ongedult van yemant over en koomt? Soo isset dan beter dat yemant eenich quaet lydende, het selvePassus es malum? ignosce, ne duo mali sitis. August. in Psalm 54. vergheve aen die het hem gedaen heeft, op datter niet twee te gelijck quaet en worden. Laet ons by dese gelegentheydt een weynich dieper tot dese bedenckinghe intreden, ende eens kortelick het ampt beyde van echte man ende vrouwe overloopen; het en sal niet als vrucht konnen schaffen, al en diendet maer tot inleydinghe van het volghende werck. Wat dan eerstelick den man ende desselfs plichten aengaet, de selve konnen (naer ons bedencken) bequamelick werden ghebracht tot drie hooft-stucken. Voor eerst stellen wy tot laste vanden man de besorginghe vanden Godsdienst inden huyse, ten eynde desselfs huys-gesin mochte wesen als een kleyne gemeente Gods. de godsalicheyt (seyt de Apostel) is1. Timoth. 4.8. tot alle dinghen nut, als die de belofte heeft des jegenwoordighenVerdeelinge vande plichten des mans in 3. hooftstucken. ende toecomenden levens. Ten tweeden vereysschen wy in den selven dapperheyt en goet beleyt om sijn huys ende huysghesin behoorlick voor te staen, en van alle nootsaeckelickheden te versorghen. Ten derden is hem noodich een hertelicke liefde ende vriendelicke heusheyt over sijn geselschap; van welck leste stuck wy sonderlinghe voor hebben te handelen in dit volghende deel. De voorschreve heusche minnelickheyt meynen wy dat hem ten diepsten behoort te worden ingescherpt uyt drie verscheyde en sonderlinge Schriftuer-plaetsen, daer toe krachtelicken {==2*iiiiv==} {>>pagina-aanduiding<<} aendringende die wy geerne kortelick den goet-willighen Leser hier willen aenwijsen, de eerste plaetse is Genes. 2. vers. 23. daer het vvijf vvort gheseyt te vvesen vlees van des mans vlees, en been van des mans been, dat is, in al haer wesen geheel uyt den man. de tweede plaetse is, Ezech. 24. vers. 16. daer de vrouwe wort gheheeten de lust van des mans ooghen, dat is, de gans en geheele vermaeckelickheyt vanden man. de derde plaetse is, 1. Samuel 12. vers. 3. daer de vrouwe by ghelijckenisse wert genaemt het eenich schaepje slapende in den schoot des mans, 'tvvelck by hem ghehouden vvort als een dochter. wy laten de sluyt-redenen ende soete bedenckingen uyt de voorschreve plaetsen vloeyende een yder tot sijn eygene overlegginghe, ende seggen kortelick met den Apostel PauloEph. 5.33. Soo hebbe dan een yegelick van u lieden sijn eyghen vvijf alsoo lief als hem selven. Eenige volcken, ende onder andere de Romeynen, hebben in voortijden een gebruyck gehadt in hare schou-spelen, dat sy lieden een Beir ende een Stier te samen aen een keten sloten, ten eynde die wreede ghedierten des te felder souden worden, en malkanderen te vinniger mochten tergen. Het gaet recht anders mette echte lieden, want de selve worden in den vriendelicken bant der liefde te samen gevoucht, tot geen ander eynde, als om door onderlinghe minsaemheyt malkanderen meer en meer tot liefde en vrientschap te mogen opwecken. 't huwelick is inder aert een recht werck der liefde, het moet met liefde begonnen, met liefde gevordert, met liefde voltrocken worden. Tot het welcke de man, als het hooft, vlytelick dient voor te gaen, dewijle de vriendelickheyt vanden man in desen deele is als een sachte voeringhe van het jock des mans, op dattet de vrouwe liever en beter draege. De vrou- {==2**ir==} {>>pagina-aanduiding<<} wen (of wel schoon eenige smadelicker wijse vande selve derven spreken en schrijven) en sijn geensins by yemant in verachtinghe te hebben. de vrouwen sijn menschen, soo wel als de mans; sijn uyt de selve, ja betere stoffe als de mans; sijn immers soo noodich tot de voort-teelinghe, als de mans; hebben een redelicke ende onsterffelicke siele, so wel als de mans; ende boven al sijn in de salich-makende genade des Soons Gods begrepen soo wel als de mans, ende sijn mitsdien in weerde te houden by de mans. Tis wel soo dat de selve in eenigen opsichte werden vergeleken by1. Pet. 3.7. swacke vaten, maer daer by wert gevoucht dat haer ten dien aensiene by den verstandigen man eere behoort te werden gegeven; en ghelijck wy een teer glas niet en handelen als een yseren pot, oock geen porceleyne schotel als een koperen becken, dat mitsdien de man op ghelijcke wijse vande swacke vrouwen niet en soude vorderen soodanigen vasticheyt inde redenen ende sterckheyt van gedult, als misschien van mannelicke ende gheoeffende sinnen verwacht soude moghen werden. Niemant en beelde sich selven in dat hy een vrouwe sal bekoomen sonder ghebreken, maer dencke liever, dat sy hem bevolen is om haer swackheyt te stijven, en haer feylen te beteren. Ten is niet genouch een goeden acker te bekomen, hy moet ghebout en besaeyt werden; ten is niet genough een eerbare dochter haer ouders af te halen, ende sich selven toe te eygenen, het jonge schaep dient vorder aengevoert, en ten beleyde van saecken onderwesen te worden: Valter yet te berispen, dat sulx heusselick, en met korte woorden gheschiede. de bestraffinge is als een medecijne, ende dient daerom op gelijcke wijse gebruyckt te worden,Genes. 4.23. 1. Samuel. 2.23. niet te heet als Lamech, niet te kout als Eli, maer lauw, {==2**iv==} {>>pagina-aanduiding<<} ghelijckmen de drancken plagh in te nemen, en alles met besluyt van eenighe lieffelickheyt. Ende in dese gelegentheyt sijn die ghebreken meest te straffen, niet die de meeste schade aenbrenghen, maer die de meeste sonden in sich besluyten. De man en heeft niet te dencken dat hy over sijn vrouwe ghestelt is als een heerschende Prince over sijn onderdanen; ofte ghelijck een rauwe schaep-wachter over het vee; maer gelijck de siele over het lichaem, die onderlinghe door eenen onverbrekelicken bant van natuerlicke vrientschap verbonden sijn; Ende tis daerom alle mannen te raden, niet dickmael yet op het scherpste aen hare vrouwen te gelasten, om hare achtbaerheyt niet in gevaer te stellen, alsoo kennelick is dat de kleederen diemen daghelicx draeght lichtelick haer luyster verliesen. Eyndelick soo isset voor den man, als een gront-stuck van sijnen plicht, in ghedachtenisse te houden, als dat man en vrouwe schuldich sijn malcanderen lief te hebben, even daerom datse man enEphes. 5.25. Col. 3.19. wijf sijn, dewijle datter geschreven staet, Ghy mannen hebt uvve vrouvven lief; ende wederom, ghy vrouvven hebt uvve mannen lief: niet uyt reden datse schoon, rijck, oft beleeft sijn; maer om datse man en wijf sijn; en mitsdien soo en moet gheen man van sijn gheselschap seggen, of dencken, vvie kan sulcken vvijf lief hebben? want nadien hy seyt en bekent dat het sijn wijf is, soo moet hyse lief hebben, juyst daerom dat het sijn wijf is; want dat heeft God volcomelick bevolen; en schoon hy in haer niet en can vinden waerom hy haer soude lief hebben, soo siet hy doch Gods gebot beyde over sich selven en over haer, en daerom moet hy de selve om Gods wille lief hebben. Wat vorder in dese gelegentheyt de vrouwen is raecken- {==2**iir==} {>>pagina-aanduiding<<} de; De deuchden byde selve te betrachten sijn eyghentlick dese, Onderdanicheyt, Trouwe, Vriendelickheyt, Sedicheyt, Schaemte, Besicheyt, Bescheydentheyt, en dien volgende soo dient yder echte wijf sich te vertoonen trouwe ende minnelick aen haren man; lieffelick ontrent hare kinderen; gespraecksaem voor de gebueren; in huys besigh; op strate stemmigh; in woorden ghespaersaem; en boven al nausiende over haer schaemte ende eerbaerheyt. Vorder is haer nut voor haer eerste begintselen grondelick uyt Godes woort onderricht te sijn, wat voor-recht God den manne over haer heeft toegestaen. Petrus beveelt de vrouwen hare mannen onderdanich te sijn1. Pet. 3.1.; Paulus en laetse niet toe over de selve heerschappye te voeren1. Timot. 2.12., maer beveelt haer onderworpen te sijn1. Corint. 14.34.. de redenen van sulx sijn crachtich; eerst om dat de man eerst is geschapen, en daer na de vrouwe1. Timot. 2.13.: Ten tweeden, vermits het wijf is vanden man, ende niet de man vanden wijve: Ten derden, door dien het wijf is gheschapen om den man, niet de man om het wijf1. Corint. 11.8.; Ten vierden, uyt redene dat het wijf is verleydt geweest, niet de man1. Timot. 2.13.. D'eerste redene heeft haer oogh-merck daerop dat de vrouwe is als een jongher sone inden huyse des Heeren; sijnde kennelick (of schoon de joncxste sonen van eenen vader sijn met den outsten) dat evenwel na recht veler volcken de outste sonderlinghe voordeelen heeft boven sijne broederen. De tweede redene siet daerop, dat het eerste wijf al watse hadde, vanden man hadde, de man daerenteghen niet van haer. De derde reden is ghenomen van het eynde waerom het wijf sy geschapen, als kennelick sijnde dat het eynde waerom eenigh dingh is gemaeckt, altijt uytnemender is als het gene dat ghemaeckt is; gelijck wy seg- {==2**iiv==} {>>pagina-aanduiding<<} ghen dat het eynde waerom de weerelt is gheschapen, is de eere Godes; ende mitsdien is God ende desselfs eere weerdiger als de weerelt; De mensche is het eynde waerom alle gedierten sijn geschapen, ende mitsdien is hy oock aensienlijcker als alle de selve, ende onder andere mede als de vrouwe, dewelcke mede is eene vande schepselen die om des mans wille gemaeckt sijn. De vierde reden is ghegront op een tastelicke billickheyt, wesende meer als reden dat eene die so dwaselick haer van het stuck heeft laten leyden, voortaen behoort te staen onder de plicht ende voochdye van den genen die soodanigen mis-slach niet en heeft begaen; en op die gronden is over Eva ende alle hare vrouwelijcke nacomelinghen uyt-gesproken het vonnis van dienstbaerheyt, om den manne voortaen onderworpen te moetenNum. 30.7. wesen; het welcke soo verre gaet, dat even God selfs geen belofte vande vrouwe en wilt aennemen, ten ware de selve met het wel-believen vanden man werde bevesticht; twelck al te samen by een verstandige vrouwe rijpelick en in een goet gemoet overwogen sijnde, sal sy wel doen haer aen te stellen om in alles (sonde alleen uyt-genomen) hares mans sin in te volgen, al soude tselve haer in eenighen deel schadelick moghen wesen, liever als tegens haren man aen te kanten; te meer, dewijle het wijf den manne onderdanicheyt schuldich is, niet alleenlick in sommighe dinghen die met haren sin wel over een komen, maer oock in andere die haer teghen sijn; want anders en soude de selve niet haren man, maer eer haer eygen selven soucken te behagen. Voor besluyt, Socratis dictum ut notat Erasm. lib. Apoth. 3. De man betracht de vvet des lants, De vvijfs den vville vande mans. {==2**iiir==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan het is noodich dat wy nu wederkeeren tot onse nieughehoude, en dewijle wy de selve noch niet en vernemen, foo is het meer als tijt haer op te doen wecken, op dat sylieden sich niet en verslapen, en wy het aengevanghen werck niet en verachteren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Compendium officij conjugalis. POstquàm sano sobrioque judicio coijt legittimum matrimonium, proximum erit dare operam ut inter conjunctos coalescat ac roboretur mutua benevolentia: Charitas, qua sponsus prosequitur sponsam, facilè perficiet, ut puellae mores ad tempus aut ferat, aut corrigat: rursum puella, si ad sponsum attulerit amorem conjugalem cum decenti reverentia conjunctam, non facilè marito reluctabitur, sed obsecundans ac cedens, sibi devinciet illius animum. Habent etc. dulcissimarum rerum initia quandam suam molestiam, velut acerbitatem quandam progressu temporis in dulcorem abituram: quid vino suavius? sed ab uvâ est primum acerbâ. proinde qui statim resiliunt à virgine, cujus acerbitatem ferre non possunt, nihilo consultiùs faciunt quàm si quis gustatam uvam immaturam, offensus acore, contemnat, alijsque maturae suavitatem relinquat. Exspectas musta vina donec tempore deponant austeritatem. exspecta & tu paulisper, donec nova nupta maturescat. Sic habet natura rerum humanarum, ut nihil voluerit esse tam suave, quin aliquid aloës admiscuerit. Habent & adolescentes, nondum multo rerum usu formati, quiddam ferox & insolentius, quod paulatim aetate mitescit. Proinde puellae quae protinus offensae resiliunt à sponsis suis, & simultatem susci- {==2**iiiv==} {>>pagina-aanduiding<<} piunt, non minus inconsultè faciunt, quàm si quis apis ictum perpessus, mel alijs relinquat. gratissima rosa de spinis nascitur. nullus exscindit rosarium, offensus aculeo, sed fructus amore quod molestum est dissimulat. Plurimùm autem faciet ad confirmandam amicitiam perpetua quaedam morum comitas, sic temperata inter blanditiem etc. austeritatem, ut nec reverentiam tollat, nec consuetudinis jucunditatem vitiet. Quamquam autem oportet mutuum esse obsequium, tamen praescribit hoc tum natura, tum Sacrarum Litterarum autoritas, ut mulier obsecundet viro potiùs, quàm vir uxori. Apostolus enim maritis charitatem etc. comitatem praescribit, mulieribus autem obedientiam etc. obsequium. Erasm. de Christ. matrim. Institut. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Cort begrijp vande plichten des houvvelijcks. NAer dat nu het wettelijck houwelijck met wel-bedachten voor-raet ende ghesont oordeel voltrocken is, de naeste betrachtinge moet zijn, te besorgen dat de onderlinghe liefde ende goetwillicheyt tusschen de nieugetrouwde meer ende meer aengroeye, versterckt werde, ende wel beklijve. Gelijck de ernstige liefde die de jonge man sijne beminde bruyt is toedragende, lichtelick dat in hem te weghe brengt dat hy hare seden (die hem eenichsins mochten teghen de borst sijn) oft verdraghe voor eenighen tijt, of wel deselve met soete bejegeninghe verbetere: Alsoo kan de jonghe vrouw aen d'ander sijde (indiense maer eene oprechte houwelijckse liefde neffens eene betamelijcke eerbiedicheyt haren manne toebrengt) haer alsoo draghen, datse hem niet {==2**iiiir==} {>>pagina-aanduiding<<} licht en sal teghen-strevelen, maer liever soecken met wijcken ende ghehoorsamen sijn herte te winnen, ende teenemael tot haer te verbinden. De ervarentheyt leert dat veeltijts de beginselen, selfs vande allersoetste dingen, so eenige moeyelijckheyt in haer hebben, twelck is ghelijck eene suericheyt die metter tijt in soeticheyt verandert. Wat isser doch soeter ende aengenamer als wijn, die nochtans kompt vande eerst-suere druyve? Daerom die gene die soo lichtelick soecken uyt den bant des houwelijcx te springen, ende de jonge vrouwe te laten sitten, om datse quansuys eenige hare suericheyt of stuericheyt niet en connen verdragen, die doen even soo dwaselijck als die gene, die, hun stootende aenden eersten sueren smaeck der onryper druyve, deselve heel versmaden ende verworpen, latende ondertusschen andere ghenieten de soeticheyt der selver naer datse rijp gheworden is. Ghy die wel kont patientie nemen metten nieuwen wijn, tot dat hy metter tijt claer worde, ende sijne wrangheyt in mollicheyt verandere; wacht toch oock een weynich tijts tot dat de nieuwgetrouwde hare rypicheyt ende soeticheyt vercrijge. Het is doch soo den aert aller menschelijcker dingen, door Godes beschickinghe, datter in dese weerelt niet soo soet en sy, of ten is met wat bitters vermengt. Soo ist oock mette jongelingen die door de cleyne ervarentheyt noch lutter gesteltenis in hun hebben: daer is so wat stuers ende selsaems in hun, t'welck mette jaren allenxen versacht ende beter gestelt wort. Van ghelijcken de nieuw-getrouwde jonghe vrouwen, die om een kleyne sake ghestoort zijnde, stracx vyantschap innemen ende vande mans wech loopen, zijn even soo qualijck beraden als die gene die eens vande byen ghe- {==2**iiiiv==} {>>pagina-aanduiding<<} steken sijnde, den soeten honich der selver aen andere laten eten. De allerlieffelijckste roosen plucktmen van uyt de doornen; doch niemant en worpt den rooselaer uyt om dat hy vande doornen altemets gesteken is; maer de liefde vande aenghename bloeme doet hem oversien ende kleyn achten alle tgene daer ontrent eenichsins moeyelick is. Doch tot bevestinge vande onderlinge vrientschap doet ende vermach seer vele eene gestadige vriendelijckheyt van seden, dewelcke soo gematicht sy tusschen lieffelijckheyt ende stemmicheyt, datse noch de behoorlijcke eerbiedicheyt en beneme, noch de genoechlickheyt der onderlinge vrientschap en verstoore ofte krencke. Ende hoewel de gediensticheyt behoort over wedersijden ghelijck te gaen, nochtans ist een voorschrift der natuere ende een gebodt der Heyliger Schrift, dat de vrouwe eer[t] den manne, als de man der vrouwe onderdanich moet zijn, want den Apostel ghebiet den mannen liefde ende vriendelijckheyt, maer den vrouwen gehoorsaemheyt ende gediensticheyt. Erasmus in sijn boeck De Christ. matrim. Institut. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==Aa1r==} {>>pagina-aanduiding<<} CHRISTELICK HVYS-VVYF, Vertoont inde ghestalte van VROVVVE, Hier vergheleken mette SOMER. TWEEDE DEEL. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HIer is de gulde Son vvat hooger op geresen, Het groentje vande Mey dat krijcht een ander vvesen, {==Aa1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Een loof van hooger vervv. de rijpe Somer-kracht Die steeckt het bloeysel af, en neychtet totte dracht. Siet hier een jonge vrou, die, nae de bruylof-daghen, Verlaet haer eerste mall, en alle domme slaghen, De rancken van de jeucht. Daer houft een rijper sucht, Eer dat een teere maecht haer geve totte tucht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1R==} {>>pagina-aanduiding<<} Christelick hvys-wyf, Vertoont inde ghestalte van vrovvve. Tweede deel. RYst, jonghe lieden, rijst; de son begint te schijnen, En schiet haer straelen uyt, oock tusschen uw gordijnen, Oock op het stille bed; een licht, een helder licht, Dat roept u totte sorch van uwen nieuwen plicht. Wel op dan, jonge vrou, waerom soo lang ghelegen? Daer koomt een meerder pack op uwe schouders wegen; Het is van outs ghelooft, dat aenden tweeden dach De bruyt heeft dicker halsAllusio ad morem. Graecorum, qui etiamnum hodiè in more habere dicuntur, vt Sponsarum colla pridiè nuptiarum filo dimetiantur, & manè eodem filo explorent officione mariti sponsus sit functus. Volunt enim ex congressu corpus propter calorem dilatari, & praesertim collum, per quod jugulares arteriae ad caput ascendunt, id {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} intumescere faciunt. hinc Catullus in epithalamio quodam. Non, illam nutrix roseâ sub luce revisens, Hesterno potuit collum circundare filo. Vide Theatr. Zuing. Vol. 29. cap. vlt. de nupt. als sy te voren plach. Ghy dan noch, dapper man, ghy dient voor al te waken, En, voor een teere vrou, u veerdich op te maken: Koom, leyt uw bed-genoot tot haer bescheyden wit, Sy is van nu de vrou, ghy set haer in't besit. Siet, als een machtich vorst, eerst in het rijck getreden, Genaeckt met sijn gevolch ontrent de vaste steden, {==1V==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdeylinge vande huys-plichten tusschen man en wijff. Soo wort hem by het volck de sleutel toegebracht, Een teycken van gebiet en van geduchte macht. Men gaf in ouden tijt, ontrent den eersten morgen, Een sleutel aende bruyt, tot ingang van de sorgenClaves dabantur novae nuptae (vt Festus ait) ad partus facilitatem ominandam, vel ad significandam dominationem rerum domesticarum, & curam illi commissam arg. l. quum pater §. putet, pluribus, ff. de leg 2. l. clavibus ff. de contr. empt. Een sleutel van het huys en al het huys-bedrijf, En dan was eerst de bruyt een gans volcomen wijf. Het dient hier naergevolcht. Daer sijn bescheyde saecken Die maer het wijf alleen, of haere boden, raecken: De keucken is voor al haer eyghen heerschappy, Het lywaet, mette wasch, en mart-gang dienter by. Noch staet tot haer besorch de maechden aen te leyden, En, nae de reden eyst, haer diensten af te scheyden, Oock is de kinder-queeck de vrouwe toegepast, Ten minsten eer de jeucht tot seve-jaeren wast.Officia quae domi expedienda sunt, Philosophi circa tria versari volunt; circa liberorum educationem, grani conservationem, & lanae texturam, per liberos, omnium hominum curam intelligunt; per granum, quodlibet victus cibique genus; per lanae texturam, quam libet muliebris extercitij speciem. Ioseph. Pass. de reg. connubial. Een dochter, noch bepaelt in haere kintsche daegen, Staet by een wijsen man de moeder op te dragen; Maer alsse rijper wort, en op haer trouwen staet, Dan koompt voor alle ding de vader inden raet. Doch hier mach oock het wijf haer reden onder mengen, Om tweederley gepeys tot een besluyt te brengen; Maer als het oordeel steeckt, door onderling verschil, Soo moet het eynde sijn gelijck de vader wil. Leert hier uyt, deftich man, uw plichten onderscheyden, En recht uw palen op, en steltse tusschen beyden. ‘Die wijf, of ondersaet, van haere macht berooft, ‘En is noch billick man, noch wettich overhooft. Daer sijnder evenwel die aen haer echte vrouwen Geen ding en laeten doen, geen saecken toebetrouwen; Het schijnt dat hun de vrou tot niet en is bequaem Als voor het bed alleen, of tot een bloote naem. {==2R==} {>>pagina-aanduiding<<} De man woont over al, de man wil alle saecken Met eyge leden doen, met eygen handen raecken; De man is aenden heert en over al verdeylt, En daermen kassen boent, en daermen vloeren dweylt. Fy! moey-al roert-de-pot, sout-klijver, vrouwe-quelder,Stephan. Guazzo Convers. lib. 3. Questi maeriti offendono le mogli, & danno loro mala sodisfactione, mostrando ò diffidenza, ò sprezzamento, & offendono se stessi dando segno d'huomini de poco valore. &c. Fy! tayaert, seuteraer, gruys-siffer, gorte-telder, Fy! pot-lijs, keucken-voocht, moes-wrijver, kinne-vaer; Fy! pluyser, al-beschick, fy rechte duymelaer; Het wijf is niet alleen om uwen lust te stelpen, Maer boven al ghemaeckt om u te mogen helpen; Ick bidde, nu de bruyt uw vrouwe wort genaemt, Soo gunt haer oock de plaets die haer end u betaemt.Aristoteles lib. Ethic. 8. cap. 10. scribit viro cum vxore id juris intercedere, quod in Aristocratiâ est, nam pro dignitate vir in ijs rebus imperat, quae dignae sunt viro; qua autem foeminam decent eas illi tribuit. Si vir in omnibus dominetur, in Oligarchiam fit mutatio; quia contra dignitatem facit. Deni {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} vxores in viri tutela sunt, non in servitio. Tiraquell. in leg. connubial. l. 8. num. 8. Plutarch. in Problem. cap 28. refert apud priscos Romanos hunc morem fuisse, vt sponsam introducontes juberent dicere, vbi tu Cajus ego Caja; quasi cum viro pacisceretur ot pro re natâ pariter imperarent. Cor nobile & altum non inquirit de operibus mulierum. Bernard. in Epistol. de Cur. & regim. reifamil. Ick bidde, weest de man; maer laet de jonge vrouwen Haer keucken leuren doen, haer kinder-lueren vouwen: ‘Een man die deftich is, en van een hooch ghemoet ‘En moeyt hem nimmermeer met vrouwe-poppe-goet. Siet, God die niet en slaept, van 'savonts totten morgen, En die oock sonder sorch de werelt kan besorgen, En bint niet alle ding aen sijn gheduchte wet, Maer heeft oock eenich werck den mensche vry geset. Of schoon het hooft gebiet, noch isset wel te vreden Te laeten dit en gint oock aende minste leden. ‘Ten is geen recht gesin, geen wel gheschapen lijf, ‘Indiender eenich lidt gaet buyten sijn bedrijf. Ick keere totte vrouw. leert uwe palen kennen, Leert in het rechte spoor den echten wagen mennen: {==2V==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegen vrouwen die boven hare mans gaen. Al wat de reden leyt dat heeft een juyste maet, Dus blijft in u beslach, en binnen uwen naet. Deut. 22.5. Gods heylich woort gebiet, aen mannen ende vrouwen, Een onderscheyden kleet te moeten onderhouwen: Geen wijf en moet de dracht van mannen onderstaen, Geen man in teghendeel in lange slippen gaen. Dit wijst ons niet alleen den wech tot goede seden, Maer wil dat yder een, in sijn beroup te vreden, Sal wesen dat hy is; en dat voor al het wijf Geduerich blijven sal bepaelt in haer bedrijf. ‘Geen brouck en voucht den douck; gheen vrou en wort gepresen ‘Die over haeren voocht heeft voocht gepoocht te wesen: ‘Het lijf is sonder eer, het wijf is onbeleeft, ‘Dat aen haer wettich hooft sijn plaetse niet en geeft. Daer is een vreemt ghebruyck by veel ghetroude luyden, Daer is een vreemt ghebreck noch opten dach van huyden; Te weten, dat het wijf, oock inden echten bant, Gaet boven haeren man, gaet aende rechterhant. Tis onrecht, jonghe vrou, dat niet en dient geleden, Al schijntet hoofs te sijn, tis buyten alle reden, Tis strijdich uytter aert met Godes oude wet, Die heeft u byden man, niet boven hem, geset. Geen ding en kander min aen eenich schepsel passen, Als datter op het hooft een lidt is uyt-ghewassen; Niet dat het echte wijf ghedijt tot minder eer, Dan als haer sotte waen trotst haeren over-heer. Siet Estienne Pasquier. Des Recherches de France liu. 4. chap 23. Daer was een jonge vrou, die hadde leeren schaken, En wild'et even soo in alle dingen maken, Gelijck het dapper Wijf dat byden Koninck staet, En poochde voocht te sijn oock midden opte straet. {==3R==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy meynde dat het spel, in ouden tijt ghevonden, Oock byde vorsten selfs, ontsloot de vaste gronden Hoe datmen nae den eysch, en opten hoofschen voet, Sijn weerde bed-genoot met eere kroonen moet. Maer tis, voorwaer, gemist. de vrouwe daer beschrevenQuin & Iosephus Pass Ravennas acriter reprehendit maritos qui vxoribus dominarum nomine blandiuntur, eo enim lae di jus maritale asserit, & viros se vxoribus inferiores facere. In tractat. de statu maritali fol. 117. En dient geen weerde naem van echte wijf ghegeven, Sy is maer voor de lust; dat is haer gantsche wit, Sy is alleen een boel, die byden Koninck sit. Dit tuycht het hoofsche volck, dat op ghewisse reden Het recht van adel weecht. ghy tempert uwe seden, Niet naer een ydel breyn, maer op een rechte maet; Ten kan geen eere sijn dat uyt den regel gaet. Laet, ick en weet niet wie, laet jonge schote-bollen Aelwaerdich, onbesuyst, en blint gelijck de mollen, Gaen proncken achter straet, gaen aende rechter-hant, Sy melden, in het gaen, haer dertel onverstant. ‘Het is vergeefs gepoocht om hooch te sijn getogen, ‘Indien u weerste vrient leyt onder u ghebogen: ‘Het beste dat het wijf ter eeren dienen kan, ‘Is eere voor het volck te geven aenden man.Mulier qua honorari vult, maritum honor[e]t Tiraq. l. 1. connubial. num. 14. Omnium gentium nobiliores faminae Sara, Bersabea, Lucretia, Megistona, dominos appellarunt maritos. Tiraq. leg. connubiali 1. num. 7. Vide ad hoc insigne exemplum Mariae Maximiliani vxoris. Caroli Burgundi filiae, quae virum, primo satis despectũ, eo solo in maximã autoritatem adduxit, quod plurimum ei tribueret. Viv. l. 2. de Christ. faemin. cap. de concordia conjugum. Of wel u bed-genoot u schijnt te willen eeren, Ghy, weygert niettemin en soucktet af te keeren, Segt met een soeten mont, wanneer het u geschiet, De plaetse van den man en past de vrouwe niet. Stelt u nae reden aen in alderhande saecken, Dat sal u lief-getal aen al de werelt maecken; ‘Die sich laet eere doen meer als het hem betaemt, ‘Is weert geweldich trots, of geck te sijn genaemt. De bruyloft heeft gedaen. ‘Siet hoe de soetste tijden ‘Verdwijnen inder haest, en snellick henen glijden, {==3V==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrienden vande man meer te eeren als eyge bloet-verwanten. ‘Hoe vriendelicken weert, hoe wellecoomen gast, ‘Geen vreuchde blijft geset, geen weelde staeter vast: Men hout, wanneer het hartCervorum hac in re consuetudinem vide apuà Pierium Hierog. l. 7. cap. 11. sijn horens heeft verloren, Dat dan het dickste loof wort by het dier verkoren, Daer leyt het dan en schuylt, om dat sijn prachtich hooft Is naeckter als het plach, en vande kroon berooft. Gaet even soo te werck, en om ghelijcke reden, Ghy, die het soete leet hebt byden man geleden; Onthout u van het volck, en schuylt een kleynen tijtVelim novas nuptas statim à virginitate amissâ aliquantisper latere, quemadmodum latuisse Elisabetam legimus, Zachariae vxorem, quia vetula cum viro concubuisset. illas, quia virgines concubuerunt. L. Vives, de officio mariti cap. de discipl. foeminar. Tot datje rijper wort, en meerder vrouwe sijt. De bloem, die nimmermeer tot u en staet te komen, De roem van uwe jeucht is heden wech genomen, Is, ick en weet niet waer. Ghy, krijcht een vrouwen aert, En wort een ander mensch als ghy te vooren waert. Neempt oorlof buylofs volck. Ick sie de vrienden komen, Ick hoor ons jonge vrouw, nicht, moeye, suster, nomen Iae kint en dochter selfs. siet, wat een groot gheslacht Verkrijcht een teere maecht op eenen soeten nacht.Ista, marite, thori sunt commoda prima jugaiis, Gignit amicilias vxor amica novas. Ouwen. Il est bien seant & honest a la femme de monstrer d'avoir plus d'inclination a honorer & caresser les parens de son marj, que les siens propres, & si elle a quelque ennuy le communiquer plustost a ceux-la, & le celer aux siens: car ce qu'elle monstré avoir plus de fiance en eux, fait qu'ils se fient plus en elle. Plutarch. aux precept. de mariag. num. 34. 'k En wil op dese plaets niet laeten aen te wijsen, Een plicht die over al de beste lieden prijsen; Te weten, dat het wijf ten hoochsten eeren moet De vrienden vanden man, oock boven eyghen bloet. En weder, dat de man heeft gunste toe te dragen De syde vande vrou, oock boven eyghe magen, Tis op het hoochste nut, en uyter maten soet, Wanneermen over hant de vrienden eere doet. Leert dan het nieu gheslacht u heden aengekomen Na desen, jonge vrou, als eygen vrienden nomen, Niet metten mont alleen, of door gemaeckten praet, Maer even in het hert, en mette volle daet. {==4R==} {>>pagina-aanduiding<<} Het sal een eerlick man tot inde siel bedrouven, Indien ghy maer en wilt uw bloet-verwanten touven; Dus, om u besten vrient te maken wel gesint, Onthaelt wat hem bestaet, en lieft dat by bemint. Doch boven alle ding soo voucht de gansche sinnen, Om u bescheyden deel uyt alle kracht te minnen; Want al wat eenich mensch voor goet begroeten kan Dat leyt als op een hoop getast in uwen man. Wie jonge boomen int, die placht aen alle syden De loten af te doen, de schoten af te snyden, Ten eynd' het leven-sap, en al het innich vocht Sich by het nieu ghewas te beter vougen mocht. De sucht die u gemoet voor desen plach te geven Aen yemant, wie het sy, aen nichten ende neven, Aen kennis inde buert, aen vrienden in 'tgemeen, Brengt die, in eenen klomp, aen uwen man alleen. Wy vinden inde wet, door Mosen naegelaten, Dat van het offer-werck des Priesters dochters aten In haeren vrijen staet, maer niemant atter vanLevit. 22.12. Die uyt haers vaders buys haer voughde totten man. Dat was genouch geseyt tot alle jonghe vrouwen,Lea ende Rachel seyden wel; wy en hebben gheen deel meer in ons vaders huys. Gen. 31.14. Ghy moetet metten man, niet met u vader, houwen: Gedenckt dit, teere maecht, want als ghy sijt de bruyt, Soo is voor u het hof by uwen vader uyt:Virgo pertinet ad patrem, tamen nupta pertinet ad maritum. Quint. Declam. 259. La coustume generale de France exempte la femme mariée de la puissance du pere. Faber. §. 1. Inst. ad Senat. Tertull. & §. 1. quod cum eo qui in alien. potest. Semblable coustume estoit en Lacedemoine ou (comme dict Plutarche aux laconiq.) la femme mariée parle ainsi; Quand j'estois fille, je faisois le commandement de mon pere, mais puis que je suis mariée, c'est marj a qui je dois obeissance. Bodin. lib. 1. cap. 3. de la Republiq. Ghy moet uw eygen Van nae desen laeten blijven, Den naem van uwen man, net van u vader, schrijven {==4V==} {>>pagina-aanduiding<<} Want als een jonge bruyt treet inden echten bant, Sy is gelijck een boom, die elders wort geplant, Een boom, die sijn gheway, sijn aengebore tacken, Laet met een stale bijl ghewillich neder-hacken: Een boom, vol gulle jeucht, die uyt een nieuwe sucht Maeckt nieu en ander hout, en mode nieuwe vrucht.Notatur ad hoc, naturâ id ipsum instituente, filias, posteaquam desponsatae fuerant, non permanfisse amplius in potestate parentum; quod eo testimonio probatur, quod cum de Rebeccae nuptijs tractaretur, ea neutiquam in consilium admissa est; sed veluti inscia, non invita tamen, verùm parentum votis obsecundans, ab illis nuptui traditur; At postea quam desponsata fuit, de profectionis dis à parentibus consulitur, veluti jam ipsorum potestate egressa. Ambros. l. de Abraham. patriarch in cap. vlt. Al moeste Iacobs saet met alle macht verjaghen Het Amoreesche volck, en die ontrent haer laghen, Had yemant evenwel een wijf te huys gebrocht, Die was het gansche jaer ontslaghen vanden tocht. Vraecht yemant waerom dat? hoort eene vande reden; Op dat het jeuchdich volck mocht paren inde seden, Mocht paren metten geest door onderlinge min, En maecken over-hant een vriendelick begin; Op dat het nieu gespan sich mochte leeren kennen, En vougen haer gemoet, en onder een gewennen, Ten goede van het huys, op dat de jonge vrou Een lijf, met haeren man, een siele worden sou. ‘Tis dienstich inde trouw te paren mette leden, ‘Maer tis een nutter ding te paren mette seden; ‘Want daer het lijf alleen, en niet de siele, paert, ‘Daer is de liefde doot, de trouwe sonder aert. Tis wonder, wat een kracht in onse sinnen baren De saecken die voor eerst de menschen wedervaren In eenich hun bedrijf; tis wonder hoe het werckt Dat yemant aende vrou in haer beginsel merckt. Het nat, voor eerst gestort in nieu-gemaeckte tonnen, Rieckt tot den eynde toe, gelijck het heeft begonnen, En, schoon men oock het vat geduerich ommespoelt, Noch wort sijn eerste geur des niettemin gevoelt. {==5R==} {>>pagina-aanduiding<<} Twist tusschen nieu-gehoude ten hoochsten schadelic. Al wat den nieuwen man plach inden sin te komen, Als hy sijn echte wijf heeft metter hant genomen, Dat blijft het meerendeel, het sy dan hoe het luckt, Dat blijft voor alle tijt hem inden geest gedruckt. Ghy dan, van eersten aen dat uwe teere leden Sijn totten man gedaen, soo vought u nae de reden; Vought u gebuychsaem hert soo gans nae sijnen aert, Als of ghy metter daet in hem verandert waert. Bethoont van stonden aen, en door u gansche leven, Dat niet alleen u goet hem over is gegeven, Dat niet alleen u lijf is in het trou-verbont, Maer dat hem boven al u herte wort gejont; Vherte, soo gesint dat uwe gansche krachten Tot hem geduerich gaen, op hem gestadich wachten, In hem sijn vast geset; een herte soo gesint Dat eeuwich lieven wil, en eeuwich sijn gemint. Indien een jonge vrou, door neygen vande sinnen, Aen haeren nieuwen vrient dit eenmael kan gewinnen, Daer is geen twijfel aen, de wech is dan bereyt Waer door het echte paer tot vreuchde wort geleyt. Maer soo ghy sijn gemoet, met vinnich tegen-streven, Vervreemt van uwe gunst, een droef, een bitter leven, Een gans verdrietich jock, een noyt geslaeckte last, Is met een stale veer aen uwe leden vast. Siet, of een ackerman twee ossen dede voughen,Syrach. 26.10. Die al haer leven lang te samen moesten ploughen, En dat noch evenwel het onbedachte paer On-eenich in het werck en wedersporich waer, Den bouw en sal gewis aen niet een mensch behagen, De plouch sal hortich gaen, en vry niet sonder slagen, {==5V==} {>>pagina-aanduiding<<} En des al niettemin, het pack, het lastich pack, Dat kleeft haer aen het lijf met eeuwich ongemack. Om dan op vasten gront tot beter stant te raecken, Soo dient het echte paer van eersten aen te maecken Dat alderhande stof van twist en felle spijt Sy uyt het huys gedaen, en over al gemijt. Ghy dient, o jonge vrou, u tochten af te snijden, En wat de sinnen terght, door goet beleyt te mijden, ‘De trou moet alle tijt, doch meest in haer begin, ‘Sijn verre van krakeel, en dichte by de min. Plutarch. aux precept. de mariag. num. 2. Il faut (dit il) que ceux qui sont conjoints ensemble par mariage, ayent soigneusement l'oeil a eviter du commencement toutes occasions des dissentions, considerants que les pieçes de bois, qui sont assembless & collees frechement ensemble, se disunissent facilement, & pour la moindre occasion du monde. Hoort ghy die vrede souckt, en tracht gerust te blijven, Hoort eenmael goeden raet; vvacht voor het eerste kijven, Dat is een korte les, nochtans een groote leer, Want deedje dat ick seg, soo keefje nimmermeer. Tis sonder eenich slot krakeel to willen maecken, Als noch in uwen mont de bruylof-korsten kraken; Indien dat immermeer, ghewis om desen tijt Soo dient de jonge vrou gewapent voor de spijt. Poocht oyt een hovenier sijn ente wel te setten, Die moet in alle sorch op sijn beginsel letten; ‘Wat eerst te samen koomt, om recht te sijn gepaert, ‘Dient nau te sijn gemijt, en wel te sijn bewaert. Voor al, wanneer het mosch is van het hout geschoven, De tacken afghekapt, de stamme net gekloven, De knobbels vande schors, de splinters uytte kerf, De swijnen uytten hof, de bocken vande werf, {==6R==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo dient de jonge stam gans ongemoeyt te blijven, Geen mensch, of hortich beest, en dienter aen te wrijven, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Geen spreeuw en sy gedoocht te picken aende schoot, Geen hant, die ledich is, te pluysen aende loot; Geen spin moet om het blat haer vuyle netten weven, Geen webbe vanden herfst en dienter aen te kleven, {==6V==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen mier of boom-gerut en heefter aen te doen, Geen sleck en quijl' haer dracht ontrent het jonge groen, Geen rups of ander worm en moeter over kruypen, Geen nat of vuyle mist en dienter in te druypen, Dan noch soo deckt de kerf, met was of vette kley, Op dat geen vreemde sucht en valle tusschen bey; En, mits het jong ghewas geen wint en kan verdragen, Soo stijft het eerste loof voor alle stuere vlagen, Want, als de griffy-tack is eerstmael ingeset, Het kleynste siertje schaet, het minste diertje let. Sie daer een sinne-beelt voor nieu-gehoude paren, Dat hun het trou-geheym sal konnen openbaren; Want die my dese pop ter degen ondertast, Sal vinden wat den man en wat de vrouwe past. Wat houfmen in het kleyn van alle ding te seggen, En tot de gronden selfs de saecke bloot te leggen? De reden leertet selfs, dat inde vrouwe-plicht, Veel niet en dient ghesien als in een schemer-licht. En pijnt u, Zeeusche pen, niet al te ront te schrijven, Daer moet oock dit en gint voor uwen leser blijven: Men vint dat ons de druyf te meer in lusten treckt, Wanneerse van het loof is eenichsins bedeckt. Een saecke niettemin is hier voor al te leeren, Te weten, alle spijt van u begin te keeren, Want onweer van krakeel, en wint van harde twist, Is hier een noortsche buy, een ongesonde mist. Daer kan geen rechte sucht aen uwe trou beklijven, Als vanden eersten af twee jonge lieden kijven; Ghy wacht u, lieve, wacht door twist te sijn verdeelt, Het is een slecht begin indien men haest krakeelt. {==7R==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieu gehouwt man ende desselfs plichten int begin des huwelicx. Nu eenmael totten man. geschil in huys te schouwen En vordert niet alleen de plichten vande vrouwen, Maer eyst oock mans behulp. ‘een wettich over-heer Moet jae de voorste sijn tot alle goede leer. ‘Om door het gansche lijf te vinden vergenougen, ‘Soo moet het edel breyn sich nae de leden vougen, ‘De leden naer het hooft. daer is geen liefde soet ‘Als die met weder sucht van liefde wort gevoet. Al schijnt ons eerste wet het wijf alleen te binden, Noch kan hier in de man sijn eyghe wetten vinden; Een, die in sijn beroup de rechte gronden smaeckt, Kent haest, met onderscheyt, wat man of vrouwe raeckt. Wat isser, voor den man, wat isser al te schrijven, Om hem van eersten aen in sijn beroup te stijven? My dunckt ick sie een hof vol alderhande kruyt, Ghy leester, mijn vernuf, een aerdich tuyltjen uyt. Voor al eert uwen God, en oeffent huys-gebeden; Dat is de rechte gront van alle goede seden: Leest yet dat stichten kan, doch meest des Heeren bouck; Dat maeckt voor alle ding de swacke sinnen clouck.Hier van elders breeder. Leert vorder niet alleen de feylen overwegen,Considera mulierem debile vas esse, tu vir propterea princeps factus es vt subditae feras imbecillitatem. Chrysost. hom. 26. in primam ad Corinth. 11. Waer toe een swacke vrou by wijlen is genegen, Ghy moet niet even staech gewennen u gemoet, Te straffen wat de vrou niet opten regel doet; Ghy moet voor alle ding in uwen boesem dragen De gaven vande vrou, en menichmael gewagen Van al de goede sorch, van al het innich soet, Dat u door al het jaer u lief geselschap doet; De man moet alle tijt haer aengenaemste seden, Haer jeucht, haer teere bloem, haer voordeel inde leden, {==7V==} {>>pagina-aanduiding<<} Sich stellen voor het ooch, en toonen metter daet, Dat hy met alle vlijt haer deuchden gade slaet, Dat hy haer liefde merckt, haer gaven weet te prijsen, Haer vrientschap hooge weecht, haer eere wil bewijsen, Tis wonder, soo de man sich quijt in dit geval, Tis wonder hoe de vrou in liefde wassen sal. Ontallick schoon gewas van bloemen ende kruyden Wort mette voet getrapt door onbewuste luyden, Dat, soo het wert gepluckt en neerstich ingesien, Den plucker menichmael ten nutte sou gedien. Het schijnt dat even God vint eenich wel gevallen, Wanneer uyt reyne sucht getroude lieden mallen; Dat elders qualick past, en niet en dient ghedult, Wort in het echte paer gheleden sonder schult. Wort oyt een eerlick man by sijnen vrient gepresen, Hy, die men prijsen wil, en dienter niet te wesen, Tis anders mette vrou. het staet de mannen vry Te prijsen sijn gemael, oock schoon sy staeter byDe lof wort verboden in het bywesen des genes die gepresent wort. Prov. 27.14. En dies niet tegenstaende wort sulcx den man in teghenwoordicheyt sijner vrouwen toeghelaten. Prov. 31.28. Tis schande voor een man in sijn beleyt te missen, En, door verkeerde sucht, niet recht te konnen gissen; En des al niettemin soo wort oock losse waen De mannen, sonder smaet, in vrouwen toegestaen.De heylige Geest lact toe dat de man dwale (soo luyt het woort inden gronttext) inde liefde van sijn vrouwe. Prov. 5.9. En wilt noyt echte man voor onverstandich houwen, Oock schoon hy vorder treckt de gaven sijner vrouwen Als u de waerheyt leert; of datter schoonder beelt Als u de sin begrijpt hem inde sinnen speelt. Laet yder, dat hy mint, nae sijn gevallen prijsen, Geen minnaer houft het volck de reden aen te wijsen, Waer op sijn liefde staet. de grondeloose min Bestaet maer inde waen, en hangt maer aenden sin. {==8R==} {>>pagina-aanduiding<<} God geeft den man verlof hier in te mogen dwalen, En door een gulle sucht de gunst te laeten dalen Op al het soet beslach van sijn geminde vrou, Oock verder als misschien de reden eyschen sou. De liefd' is soet bedroch. laet echte lieden dolen In onderlinge min. God heeftet soo bevolen; Men hiel van overlang, men hiel de liefde blint, Om datse geen gebreck in lieve dingen vint. Men heeft een seker lant in ouden tijt ghevonden,Goi in sponsalibus vestes muliebres inducbant. Plutar. in Orat. consolet. ad Apolton. En t'heeft ons door de Faem sijn wijse toegesonden, Daer trock een bruydegom een keurs of vlieger aen, En moeste voor een tijt in vrouwe-kleeren gaen. Dat was genouch geseyt; ghy, die u kloucke leden Wilt aen het swacke volck, ghelijck het dient, besteden, Indien ghy sijt geneycht om wel te sijn ghepaert, Doet aen, wanneerje trout, der vrouwen sachten aert. Dat elders dwaesheyt is, en strijdich mette reden, Wort inde trou gedult, en aende vrou geleden, Siet, hoe de lieve God een echte wijf bemint, Hy steltse voor den man gelijck een troutel-kint. Gedenckt dit menichmael, ghy die u hebt begeven Om met een echte vrou u daghen af te leven, Verschoont haer swacken aert, verdraecht haer teere jeucht, Vergeet al watse feylt, en leytse totte deucht. Indien u bed-genoot koomt opentlick te missen, Gelijck een jonghe vrou haer lichte kan vergissen, Toont door een stillen wenck, of door een heus gelaet, Dat haer soodanich werck niet al te wel en staet. Dat is voor dan genouch. beschaemdelicke wonden En dienen nimmermeer, en dienen niet verbonden {==8V==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer het yemant siet. ghy, kiest een stil vertreck En opent daer alleen met reden u ghebreck. Ten is geen wijse daet haer voor het hooft te stooten Of voor het schamper volck, of eygen huysgenooten. ‘Prijst vrienden, als het dient, prijst in het openbaer; ‘Maer straft, daer een alleen u straffe wort ghewaer. De tucht uyt eyger aert is quaet om op te swelgen, En al dit swacke volck genegen om te belgen, Dus, als ghy nu en dan een vrouwe straffen moet, Soo maeckt dat ghy het werck ter rechter uren doet. Indien ghy quade sucht wilt buygen totte reden, Soo ledicht uwen geest van alle bitterheden; Maeckt datter niet en sy door schamper jock geseyt, Maer door een-soet beklach, gelijckmen plaesters leyt. Het bitter worrem-kruyt plach aende mont te kleven, Het dient met eenich soet de kinders ingegeven; De tucht en haer gevolch is nut te sijn versacht, Soo wort de meeste vrucht de siele toe gebracht. Draecht even goede sorch niet staech te sitten dringen Op ick en weet niet wat, op alle kleyne dingen, Waer koomter oyt een dach wanneer men niet en kijft, Als staech een krygel hooft een hayr in stucken klijft? Wilt oock in dit gheval niet lang-verhaelick wesen, Maer, als ghy nae den eysch de feyl hebt aengewesen, Soo keert u reden om, en went u teenemael Van dit verdrietich werck tot eenich soet verhael. Wilt nimmer met verwijt van oude feylen spreken, Tot yemant die begint sijn feylen af te breken, Ontrent een reyne wond of uyt ghebeten seer En dient geen bitter kruyt, geen harde plaester meer. {==9R==} {>>pagina-aanduiding<<} Fy! die met strenge tucht en met een vinnich bijten Een afgeleyde feyl des niettemin verwijten, Fy hem! die evenstaech met recken besich sit, Oock als het krepel been is in het rechte lit. Ten lesten, wilje gunst aen uw gemael besteden, Soo deylt uw vrientschap uyt als mette gansche leden, Toont door een bly gelaet en door een soeten mont, Dat uw beleefde sucht is uyt een volle gront. ‘Weet yemant sijn geschenck met woorden op te proncken,Een wijs man (seyt Syrach) maeckt zijn gifte weerdich door lieffelicke woorden, maer wat sotten schencken dat maken sy selve onweert. cap. 20.13. ‘Al is de gave kleyn, noch schijnter veel geschoncken; ‘Maer een die wat hy schenckt met stuere wangen geeft ‘Is oock in miltheyt vreck, in heusheyt onbeleeft: Doch, om op vasten gront te wijsen aen de vrouwen Hoe alderley verschil is in het huys te schouwen, En hoe het echte volck moet paren met bescheyt, Soo dient het gansche stuck wat naerder aengeleyt. Het is een nutte les voor alle jonge dieren, Soo menich echte man, soo veelderley manieren, ‘Het staet in ons geplant, oock van het aenbegin, ‘Wat adem blasen kan dat heeft een eygen sin. ‘Gelijck als mensch en mensch verschillen inde leden, ‘Soo is oock mensch en mensch verscheyden inde seden, ‘Gelijck als mensch en mensch verschillen inde spijs', ‘Soo heeft een yder mensch een onderscheyden wijs'. Hierom dient onse vrou ten nausten op te weghen Waer toe haer bed-genoot is uytter aert genegen, Wat hem tot vreuchde treckt, en wat hem weder quelt, En waer hy soete lust of wangenougen stelt. Wel aen, ghebuychsaem hert, leert uwen hoeder kennen, Leert met u gansche doen aen hem alleen gewennen; {==9V==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 'smans genegentheyt by de vrouwen acht te nemen. Want, als u rechter-hant is metten man gepaert, Soo dienje van ghelijck te trouwen sijnen aert. Sy die uyt echte sucht heeft eenich wel behagen Den naem van haeren man voor alle man te dragen, Dient, met gelijcke lust, te toonen metter daet Dat sy de vrouwe-plicht niet inden naem en laet. ‘Die uyt haer ouders huys is totten man getreden, ‘Dient in haer ouders huys te laeten haere seden; ‘Die by een echten man ter neder is geset, ‘Dient wat de man ghebiet te noemen haere wet. ‘Daer is geen beter ding om herten in te winnen, ‘Als tot sijn even mensch te neygen mette sinnen, ‘Die naer een weerden vrient kan buygen sijn verstant, ‘Maeckt in desselven hert een onverbroken bant. De his Horat. lib. 1. Epist. 18. Amphion was ghesint tot dichten ende schrijven, Nec cum venari volet ille, poëmata panges: Gratia sic fratrum geminorum Amphionis atque Zethi dissiluit; donec suspecta severo Conticuit-lyra. fraternis cessisse putatur Moribus Amphion. Maer Zethus nam vermaeck de bosschen af te drijven; Het was een wijt verschil, en soo verscheyden aert En konde (soo het scheen) niet langhe sijn gepaert. Maer als Amphion sach, dat sijn ghedweege seden By Zethi wilden geest niet konden sijn gheleden, Hy leyt de Cyter af, en, met een volle macht, Packt netten opten hals, en geeft hem opte jacht. ‘Een vrient moet om een vrient een out gebreck verlaten, ‘Een vrient moet om een vrient sijn eygen wesen haten, ‘En worden dat hy is; een vrient moet om een vrient Vrywillich onderstaen, oock dat hem niet en dient. Noch vorder moet de vrou haer sinnen leeren buygen, En door een willich hert de nyders overtuyghen, Een sacht, een vlytich ooch, een reyn en stil gemoet, Dat is, o jonge vrou, u beste bruylof-goet. {==10R==} {>>pagina-aanduiding<<} Andromache, van outs in dese deucht ghepresen, Socht in haer gans bedrijf van eenen sin te wesen Met Hector haeren man; sy was, uyt eyger aert, Afkeerich vande krijch, en van gheweer vervaert; Maer als sy wert ghewaer dat Hector was genegen Om met een swacke lans en met een blancken degen Te rennen door het velt, doen booch haer gansche siel Tot al wat Hector prees, wat Hector wel geviel. Sy quam met eyger hant sijn felle peerden streelen, Sy hing hun om de kop haer eygen hooft-juweelen, Sy stack op sijnen helm een hupschen vederbos,Et galeam capiti qua daret vxor erat. Ovid. Sy bant zijn wapen vast, en dedet weder los; Sy liet een syden keel met enckel gout bordueren, Dat vlooch, wanneermen slouch, te Troyen op de mueren; Sy bracht hem sijn geweer, en sprack met kloucken moet Keert weder, edel sweert, sat van Achilles bloet. Sy liet aen sijne lans haer eygen sleuyer swieren, En stack een geestich woort op alle velt-banieren, Sy déd' hem uytgeley, tot aende buyte-vest, En gaf hem voor de foy, een kusjen op het lest. Dit heeft den vromen held soo byster wel bevallen, Dat hy de wijse vrou hielt verre boven allen, En ofse wat te groot aen d'een en d'ander scheen, Sy docht hem wel te pas, jae schoonder als Heleen. a Wanner een herders kint, door soete min ontsteken, Koomt groeten met gesang Eleusis klare beken, {==10V==} {>>pagina-aanduiding<<} En speelt een geestich liet, of singtet metten mont, Het waters is beroert en bobbelt uytte gront,Solinus cap. 11. in Halesina sive (vt alij malunt) El[e]usinâ regione, inquit: fons, aliàs quietus & tranquillus, cum siletur; si insonent tibia, exultabundus ad cantum elevatur, &, quasi miretur dulcedinem vocis, ultra mangines intumescit. Vide ad hoc Aristot. cap. 51. & 52. de Admirand. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het water staet en bruyst, en wort om hooch gedreven, Het water huppelt op, en krijcht een ander leven, {==11R==} {>>pagina-aanduiding<<} Het water bortelt uyt, en maeckt een bly ghebaer, Als offet door het spel tot vreucht ghetogen waer. Maer als dan wederom de mousel koomt te swijgen, Soo laet de koele beeck haer bobbels nedersijgen, En staet dan weder stil. dit sy een vrouwen-beelt, Die door en metten man, en anders niet, en speelt. Leert stonden, jonge vrou, leert tijden overwegen, En jockt wanneer de man tot jocken is ghenegen; Maer hout u weder in, en voucht u nae den eysch Wanneer hy besich is met eenich hooch gepeys. Een vrou van soeten aert heeft overal te poogen Te sijn met haeren man gelijck twee menschen oogen Door eenen geest bestiert; al waer het eene siet Daer ist van stonden aen dat oock het ander schiet. Al is de spiegel-kas verciert aen alle kanten Met perels, edel gout, jae fijne diamanten, Soo maer het duyster glas geen beelt te recht en wijst,Plutarch. aux precept. de mariag. Comme vn miroir pour estre bien doré & enrichj de pierres precieuses ne sert de rien, s'il ne represente bien au vif la face de celuy qui se mire dedans; Aussi ne plaist point vne femme pour avoir beaucoup de biens, si elle ne rend sa vie semblable, & ses moeurs & conditions conformes a celles de son marj. Soo koomter niet een mensch die glas of spiegel prijst. Al is een jonge vrou aen alle kant behanghen Met ketens om den hals, met perels om de wangen, Noch isser geen juweel dat haer vercieren kan, Indiense niet en toont het beelt van haeren man. Een spiegel moet het al vertoonen naer het leven, Moet aen een bly ghelaet een vroylick schijnsel geven, Moet treurich wijsen aen een die verdrietich siet, Of, soo haer dat ontbreeckt, soo deucht de spiegel niet. Een wijf van rechte stof behoort in alle stucken Den sin van haeren man ten nausten uyt te drucken, Het is een groote deucht, een ciersel vande bruyt, Haer man te drincken in, haer man te drucken uyt. {==11V==} {>>pagina-aanduiding<<} 'smans aert by de vrouwen in te volghen. Geen vrouw en heeft de macht haer plichten uyt te wercken, Als die haer heeft gestelt om neerstich aen te mercken Den aert van haeren man, maer wie haer des verstaet, Heeft als een vaste peyl daer sy op t'seyle gaet. Erasmus in tract. de Christ. Matrim. Ick hebb' een soete vont op dit geval ghelesen, En siet! dat yemant weet kan yder dienstich wesen; Daer was een seker man, gans veerdich totte spijt, En (dat het slimste was) het duerde langen tijt: Een die geen kennis had van sijn onsoete kueren, En konde by den mensch als geenen tijt gedueren; Sijn wijf des niettemin misprees hem nimmermeer, Maer (wie hem tegen was) verhief hem wonder seer. De gront dient aengemerckt. de man, van swaere saecken By wijlen los gestelt, nam sonderling vermaecken Te dichten eenich veers; dit was hem groote lust, En, schoon hy was beroert, hy vont hem dan gerust. Hier op wist dese vrou met alle vlijt te letten, En, nae de tijt gedrouch, haer dingen aen te setten; Des, schoon hy menichmael ontstack gelijck een vlam, Hy werd, door haer beleyt, soo mack gelijck een lam. Sy wist in dit geval een rijmtjen in te brengen, Sy wist van stonden aen in haeren praet te mengen Een lied, of kluchtich dicht, by hem wel eer gemaeckt En siet, daer was de man als aen het hert geraeckt; Het onweer was gedaen, hy kreech een ander wesen, Daer quam ghelijck een son hem in het breyn geresen, En scheen door al het huys. En siet, op desen gront Soo wast dat al het huys in goeden vrede stont. Wat quaet en kan de vrou niet in het huys verhoeden, Die maer een sachten aert kan inden boesem voeden? {==12R==} {>>pagina-aanduiding<<} Tis wonder watmen doet, en door de reden werckt, Als yemant met bescheyt op alle dingen merckt. Wat is doch vande mensch! om kleyne vysevasenSolon statuit vt puella, prius quàm induceretur in thalamum, malum Cydonium arroderet, ne quid offenderet oris halitus, haec cura poterat videri indigna legislatore nisi frequenter res nihili dirimeret mortalium amicitias. Erasm. Siet yemant menichmael de gansche buerte rasen, Hoe dickmael om een woort, om ick en weet niet wat, Rijst tweedracht in het huys, en oproer inde stadt. De daet die wijstet aen dat, even groote dieren, Verschricken, hortich sijn, en uytter maten tieren, En alsmen naderhant de rechte gronden siet, Dan ist een wint, een damp, een mist, een enckel niet. Geen Elephant en kan een witten douck verdragen, Het kraeyen van een haen dat kan een Leeuwe jagen, Indienmen in het wout maer eens den trommel roert, De Tygher wort terstont met dulheyt omgevoert. Men hoortet over al, dat jae gheringe saecken Oock by een deftich man geen kleyn beroerte maecken; ‘Door ick en weet niet wat is menich hooft verdraeyt, ‘Door ick en weet niet wat is menich hert ghepaeyt. De mannen meestendeel, soo maer de vrouwen willen, Sijn licht in rust gebracht, en inder haest te stillen, Alleen dient by het wijf in alle vlijt gelet, En wat een man beroert, en wat hem weder set. Wat dienter veel geseyt, of veel te sijn geschreven? Of voor het echte volck veel boucken uyt-gegeven? ‘Het beste dat het wijf van yemant leeren kan, ‘Is sacht, is vreedsaem sijn, en heulen metten man. Ick segge noch eenmael tot alle jonghe vrouwen, Ick segghe voor besluyt; leert desen regel houwen, Staet niet op eygen breyn, keert uwe sinnen om, En weest aen uwen man een rechte Sonne-blom: {==12V==} {>>pagina-aanduiding<<} Au païs de la Beoce la coustume est que le jour de nopces, quand on met le voile nuptial a l'espousée, on luy met aussi sur la teste vn chappeau du ramage d'asperge sauvage, pource que celle plante d'une trespoignante espine produit vn tres-doux fruict: Aussi la mariée, pourveu que le marj ou la femme ne s'ennuye point pour la premiere difficulté ou facherie qu'il y a en mariage, luy apportera puis apres vne tresdouce & tresamiable compagnie. Plutarch aux Preceptes de Mariage. Ick acht ghy kent de plant; sy laet haer nederdalen Soo haest de sonne neycht: sy groet de gulde stralen So haest de sonne rijst; sy leeft in haeren vrient: Ghy weet dat metten man juyst soo gehandelt dient. Ick vreese, dit begin sal u verdrietich schijnen, Maer treet wat dieper in, het bitter sal verdwijnen; Niet dat een jongen os soo inde lenden prangt, Als dat het eerste jock hem aende leden hangt. Al waermen yet begint, daer sijn bedroufde banden, Het vyer geeft bitschen roock, eer dat het koomt te branden, Maer die met soet ghedult blijft sitten inde schouw, Wort, naer een kleynen tijt, verlaten vande kouw. Siet my de lieden aen, die inde mynen wercken, Waer valt haer eerste sweet, als op de rouwe sercken? Noch dient hier evenwel de moeyte niet gheschout, Tis steenich boven op, maer onder leyt het gout. Wy vinden in t'gemeen, dat alle soete dingen Ontrent den eersten trap haer bitter mede bringen; Ick raede niettemin, ghelijck een trouwe vrient, Dat om een suer begin geen soet ghelaeten dient. Al straelt de felle bie, het sap van honich-raten En wort noch evenwel niet onder haer ghelaten, Of schoon de purper-roos oock dichte prickels biet, De vryster onderwijl en laet het plucken niet. Al is de gansche noot bekleet met harde schellen, Men plach des niettemin haer keirens uyt te pellen; Al is de nieuwe trou niet sonder drouve pijn, Koom naerder, jonge bruyt, het sal u beter sijn. ‘De liefde baert ghedult, en haet het leppich spreken, ‘De liefde duyckt en swijcht, de liefde deckt ghebreken, {==13R==} {>>pagina-aanduiding<<} Met huwelick, een werck der liefde. ‘De liefde weert gheschil en ander ongheval, ‘De liefde, jonge vrouw, de liefde rechtet al. Ghy hebt in u beroup een wesen aenghenomen, Daer liefde dient te sijn, daer liefde dient te komen, Daer liefde sonder end moet wassen alle tijt, Het trouwen is een werck de liefde toeghewijt. Maer hier nu dient besorcht u liefde niet te gronden Of op een aerdich lijf, of op de kloucke vonden Van eenich menschen breyn; of op een losse vreucht, Die vande weelde spruyt of bortelt uytte jeucht. Ghy wort u weerde lief door liefde toeghedreven, Om dat hy is u deel van Gode toegheschreven, Laet dat u baken sijn, en siet, ô lieve, siet Niet wat hy weerdich is, maer wat u God ghebiet.Ce qu'est le cerveau aux nerfs, oula foye aux coeuraux arteres; cela mesme est l'amour est Dieu aux amities humaines; c'est a dire filets & branches, qui en dependent. ce divin amour n'y estant point, les amities ne sont point amitie, mais vne conspiration, vn accorta discorder avec Dieu; amities fondées sur le plaisir ou sur le gain; qui cessent quand les plaisirs perdent leur goust par l'aage, ou quand le profit diminue, ou n'est point egualement distribué. Mais les amities fondées sur l'amour de Dieu, sont fermes, parce qu'elles sont fondées sur vn fondement asseuré. Molin. De l'amour de Dieu au 3. degré. Dat is de rechte gront, waer op de swacke vrouwen, Waer op besette mans haer liefde moeten bouwen; ‘Wat sucht dat eenich mensch op aerdsche dinghen stelt ‘En is maer wacke snee die van den reghen smelt. Is dan misschien uw deel noch handich inde leden, Noch deftich in beleyt, noch abel inde seden; Maer rou en sonder geest, oock dickmael onghesint, Hy dient noch evenwel in God te sijn ghemint, Om God te sijn ghelieft. hy dient te sijn ghedragen, Dat is in u beroup des Heeren welbehaghen; Seght dan, hoe dattet gae, dit is mijn eyghen lot, ‘Die haeren hoeder eert, vereert oock haeren God. War isser menich ampt groot, achtbaer, hooch-verheven, Niet om der menschen wil, aen wie het is gegeven, Maer om den staet alleen? ghy, eert dan uwen vrient, Om dattet God beveelt, al isset onverdient. {==13V==} {>>pagina-aanduiding<<} Diepe verbintenisse tusschen man en wijf.Fortassè maritus indignus est cui se submittat vxor; at non indignus Dominus, qui praecepit vt subdita sit, non ob aliud nisi quia maritus est. Fortassis ingratus est maritus, at obsequij praemium recipiet ab eo cujus amore servivit indigno. Erasm. de Christ. Matrim. in fin. Apostolus vult obediri dominis non solùm commodis ac modestis, verùm etiam iniquis ac difficilibus. ergò etsi morosus maritus, non tamen perit autoritas, ne confundatur ordo. Het sal u swacke siel gheweldich konnen helpen, En dickmael in verdriet u drouve tranen stelpen, Indien u Christen-hert geduerich voelen kan Den Hemel in het huys, en God in uwen man. ‘Tis dwaesheyt yet te doen, als God' alleen ter eeren, ‘Om dat ons aerds bedrijf soo licht kan ommekeeren, ‘Soo licht kan overgaen van vreuchde tot verdriet, ‘En wie vint immer troost die op de werelt siet? Ghy, voucht u na u deel, en doet sijn wel-behaghen Niet slechs in eenich deel, of op ghesette daghen, Maer staech, en overal (ten waere sijn ghebot Ging buyten u ghemoet en tegen uwen God) Want als een echte vrou haer niet en laet bewegen Ten goede vande man, dan als het is gelegen, En juyst wanneer het past; soo is haer gans bedrijf Geen dienst voor haren vrient, maer eygen tijt-verdrijf. Des roep ick op een nieu, leert even quade slaghen Verwinnen met ghedult, en sonder morren draghen, Weest sacht in u ghebaer, en stille van ghemoet, En hout dat ghy den Heer met lijden hulde doet. God heeft van eersten aen, doen Eva wert gheschapen, De stoffe totte vrou uyt Adam willen rapen; Ten eynde dit ghespan, door echte min ghepaert, Mocht eens en eenich sijn, en van ghelijcken aert. God kond' het eerste vlees ten vollen onderscheyden, En uyt besonder stof de vrouwe toebereyden; Maer des al niettemin het teere vrou-geslacht Is voor den man ghemaeckt en uyt den man ghewracht: ‘Geen dier en heeft de macht sijn eyghen brant te blussen, ‘Geen lip en heeft vermaeck sijn over-lip te kussen; {==14R==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Geen hant en wast haer selfs, geen mensch en is geheel; ‘Een yeder is maer half, en souckt een tegen-deel. Wanneer een gave slang in stucken is ghesneden, Sy wispelt in het sant, en souckt haer eerste leden, Sy wringt haer sonder rust. soo gaetet metten mensch Hy woelt, tot dat hy vint sijn deel, sijn eersten wensch. Siet wat een wonder ding! wie kan de diepe vonden Van Godes hooch beleyt met reden ondergronden? En wegen nae den eysch? het wijf is haeren man Vry naerder inghelijft als yemant dencken kan. De man heeft wederom, en uyt ghelijcke reden, Gemeenschap aende vrou, en haere gansche leden, Hy vint in sijn ghemael sijn vleys, sijn eygen been,Cum sujpartem vir amiserit in creatione mulieris, non est mirum, virum ad eam magno impetie ferri. Calvin. Genes. 2.21. En hierom is gheseyt, Sy twee die worden een. Al wat een geestich breyn, nae lang bedachte reden, Naer hooch en diep ghepeys, hier over mochte smeden; Al wat een reyne sucht kan worden toegepast Dat leyt in dese spreuck in eenen hoop ghetast. Wie haet sijn eyghen vleys? wie salder oyt krakeelen Met eygen ingewant, met aengebore deelen?Vbi quaeso propior animorum conjunctio, vbi certior fiducia quàm in matrimonio, quum vter {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} volens se tradat in potestatem alterius, sibi quodammodo adimens jus sui corporis? Erasm. de Christ. Matrim. ‘Hy is in volle daet van reden afghewent, ‘Die met een vinnich hert sijn eyge leden schent. Hoe wel sou alle ding met echte lieden tieren, Indien men over-hant sich wilde leeren vieren! Indien het wijf den man, de man verdrouch het wijf, Niet als een slaep-gesel, maer als een eygen lijf.Abraham seyde tot Loth: laet ons niet twisten, want wy sijn broeders. Genes. 13.8. Gewis soo eens het volck de kracht van dese reden Wou printen inde borst, en menghen inde seden,Maer man ende vrouwe moeten segghen: laet ons niet twisten, want wy sijn een. Ten waere nut of noot te brenghen eenich licht Of tot het mans beroup, of aende vrouwe-plicht: {==14V==} {>>pagina-aanduiding<<} Romani vrsum & taurum colligabãt, vt sese mutuò vexarent. contrarium de conjugibus cogicandum, illi enim juncti sunt, vt sese mutuò demulceant. Maer nu men onse jeucht siet inde tochten woelen, En van de waere trou geen rechte gronden voelen, Soo dient het oude woort haer dickmael aengheseyt, Niet als een nieuwe wet, maer op een nieu bereyt. Doch eer wy vorder gaen, soo dient het wijf te letten Dat wy niet soo ghemeen haer desen regel setten, Als ofse, sonder feyl, en op een juysten draet, Moest passen op den man, oock schoon hy qualick gaet. Neen, dat is niet ghemeent. ‘geen wijf en is ghebonden ‘Te heulen metten man tot aendeel vande sonden. Maer in het tegendeel soo dient te sijn betracht Dat, wie van beyde doolt, te rechte sy ghebracht. Doch hoe een snege vrou moet haeren heer vermanen, Daer staet een breeder wech nae desen toe te banen; Hier sy alleen gheleert, dat niet, als in het goet, Het wijf haer metten man te samen voughen moet. Noch isset niet ghenouch; want in verscheyde saecken Die middel-matich sijn, of ymmers niet en slaken De banden vande tucht, moet even nu en dan Het wesen vande vrou niet hellen nae den man. Neemt dat een kackerlack, in weelden uytghelaten, Is besich alle tijt met jocken ende praten; Of dat een vyser hooft is soo geweldich swaer Als of hy uytter aert een siele-pijnder waer: Moet stracx daerom het wijf nae malle weelde jaghen? Of door een eeuwich leet haer eyghen herte knaghen? De wijse seggen, neen. En vreucht, en drouve pijn En staet niet alle tijt om naegedaen te sijn. Koomt naerder, Sang-goddin, en opent uwe gronden, Door eenich sinne-beelt, of diergelijcke vonden, {==15R==} {>>pagina-aanduiding<<} Stelt wat ghy seggen wilt eens inden lichten dach, Op dat een jonge vrou u sin beseffen mach. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wie met een veerdich schip wil over water seylen, Dient in ghelijcke maet de lading af te deylen; Want soo het over kant, of syde-lastich helt, De reyse dient ghestaeckt, of immers uytghestelt. {==15V==} {>>pagina-aanduiding<<} Huwelicx Evenaer. Vraecht yemant wat het schip in desen wil bedieden? Het is een evenaer voor nieu-ghetroude lieden, Wil man, wil echte wijf vervullen haeren plicht, Sy dienen even staech te sitten int gewicht.Non semper similia similibus in matrimonio cõgruunt. Si juvenis erit naturâ lentior, conveniet sponsa vigilantioris ingenij. Si sponsus erit profusior, conveniet vxor frugalior, & ad rem servandam attentior. Rursus, si juvenis erit ardentioris ingenij, accommodabitur puella temperatioris naturae, vt pro tempore nôrit cedered & obsequi. Erasm. De Christ. Matrim. Indien een quistich man speelt over al de gilde, Ghy, moeder van het huys, en sijt dan niet te milde; Of soo misschien u man de beurs gheduerich sluyt, Soo geeft, wanneer het dient, een weynich ruymer uyt. Indien hy wat te licht tot morren is geneghen, Soo laet u soeten aert sijn stuerheyt overwegen;Vt aqua vino admixta reddit illud moderatius, & sobriae nymphae deum temulentum compescunt; sic in matrimonio fervorem mariti vxor tepida temperet. Of gaet hy wat te sacht, of, ick en weer niet hoe, Soo maeckt dat u beleyt daer peper onder doe. Int kort', het echte paer dient over-hant te leven, Al wat hier yemant schort, dat moet daer yemant geven; Het soet versacht het suer, het suer dat wett' het soet; Soo ist dat hier de kock de sauce menghen moet.Eyeren met beyeren (segghen de Zeeuwen) is den huwelicken staet. Gelijck het bly gesang, door onghelijcke stemmen, Doet, yeder die het hoort in soete vreuchde swemmen; Soo wort het echte bed, door vriendelicken strijt, Ten goede van het huys de liefde toegewijt. Waer yemant gasten noot, daer is het nut te letten En hoe, en waer het volck aen tafel is te setten; Geen mensch en is soo wel met spijs en dranck gedient, Harmoniam debet habere matrimoniũ, alioquin tristis est cantio, & ideò lyra in Hieroglyphicis conjugium significat. Erasm. Dan als hy by hem vint een soeten tafel-vrient. Men vint schier yder hooft verscheyden inde seden, Hier tongen wel bespraeckt, daer monden sonder reden, Hier yemant geestich mal, en meester in het jock, Daer yemant sonder vreucht, en swaer gelijck een block. Indien het stilste volck is over hoop geseten, Soo wort in dat gewest de soete vreucht vergeten; {==16R==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien het vrolick deel is op een ander sy, Soo wort de maeltijt woest, en ongeregelt bly. Ghy daerom, sydy weert, leert alderley manieren Vermengen nae den eysch, en onder een schakieren; Ten is niet even veel hoe yemant gasten set, Dus hout in dit geval de Griecsche tafel-wet.De hac Xenophon. Het waere wonder nut, dat, alsser vemant troude, Men op gelijcken voet de paren schicken woude; Of soo ghy hebt alreets uw echte wederpaer, Soo stelt noch in het huys een rechten evenaer. Dit dient den man gheseyt, dit dient het wijf te weten, Dit dient voor eens geleert, en nimmermeer vergeten; Dit dient, al eer men vrijt, te vooren overdacht, Dit dient wanneermen trout, en alle tijt betracht. God heeft op dese wijs' en om ghelijcke reden,1. Corinth. 12.24. Gevoucht het gansche lijf, ghetempert onse leden; Niet verre van het oir, dat noyt en wort gheroert. Daer wort het wacker oogh geduerich omgevoert. De buyck en sijn ghevolch, die niet en kan bejagen, Wort vande snelle voet ghewillich omgedragen; De hant is, die het raept; de vuyst, die neerstich wint Al wat de tant verbreeckt, en wat de mont verslint. Tis nut dat echte lien haer saecken overmercken, Om nae den rechten eysch haer plichten uyt te wercken: De man moet op de straet om sijnen handel gaen, Het wijf moet in het huys de keucken gade slaen. Men vint een selsaem lant, daer slechs alleen de wijven Oock met het buyte-volck den ganschen handel drijven, De man die broelt in huys, en moeyt hem met het kint, De man let of de meyt eenparich garen spint.Mela d[e]scriptor orbis memoriae prodidit in partibus quibusdam AEgypti mulieres solitas obire munia extra domum, nempe forum ac negotia, viros domi pensa ac curam rei domesticae. {==16V==} {>>pagina-aanduiding<<} Bescheyden werck van man en wijf. Daer sijn oock vlecken selfs in onse kust gelegen, Daer vrouwen handel doen en groote saecken plegen; Iae reysen overal, terwijlen dat de man Sit ledich, sit en trouft ontrent een volle kan.Quin & in Bataviâ mulieres multùm exercent mercimonia, viri potant. Ludovic. Vives lib. de offic. Mariti cap. de Domi. Met oorlof, wie het raeckt, het sijn bekaeyde streken, Die van het oude recht sijn byster afgheweken; Waerom doch mans bedrijf de vrouwe toegepast? Sy is het swackste deel, haer dient de minste last. Het vlytich straet-gewoel wort inde man gepresen, Maer in een teere vrou een stil en sedich wesen;Celebre exemplum est, quod Dictys Cretensis refert Penthesileam Amazonum reginam, ex decreto exercitus Graecorum, seminecem ex equo ab Achille deturbatam, in Scamandrum fluvium praecipitatam, quoniã naturae sexusque conditionem superare fuisset ausa. Dict. lib. 4. de bell. Trojan. Chacun doibt considerer en son ordre quel rang qu'il tiene, & estudier a le bien garder, sans y rien troubler. Viret. Ghy, reyst dan, neerstich man, en past op u gewin; Ghy, set u, jonge vrou, en let op u gesin. Ghy, let op u bedrijf, en alle kleyne baten, En wilt u op de winst niet al te seer verlaten; De man is wel het hooft, die groote dingen doet, Maer die het evenwel niet al bégraeyen moet. Ick wou dat over al de jonghe vrouwen wisten, Hoe veel, oock in het kleyn, een vrouwe kan verquisten: Tis wint, dat eenich man sijn hooft geduerich breeckt, Indien, o jonge vrou, u hant geduerich leeckt.Light gaynes make heauye purses. Engels[c]h spreeckw[oo]rt. Al wat de man vergaert, dat kan het wijf verstroyen; Al wat de man verspaert, dat kan het wijf vermoyen: Al wat de man bejaecht door lastich hant-bedrijf, Al wat de man bekoomt, dat spilt een quistich wijf. Ghy, die voor desen tijt niet recht en hebt geweten Hoe dat het vrouwen-ampt hier dient te sijn gequeten, Koom, hoort den goeden man, dien ghy hier onder siet V spellen dijne les, en klaghen sijn verdriet. {==17R==} {>>pagina-aanduiding<<} Al draegh ick, wat ick mach, noch deuchtet niet met allen, Mits een, die mede draeght, het pack wil laeten vallen: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mijn hulp is mijn belet; mijn troost is mijn verdriet; Mijn vlijt is sonder vrucht; mijn sweet en gelter niet. ‘Of wel die vooren gaet sich quijt ten alderbesten, ‘Tis al maer hoy gedorst alst hapert aenden lesten; {==17V==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe en wanneer te vermanen. ‘Al spant een rustich knecht twee peerden inde plouch, ‘Soo t'een maer qualick wilt, het gaeter slecht genouch. Qui a compagnon il a maistre. Fransch speeckwoort. ‘Siet! alsser eenich ding twee menschen is bevolen, ‘Een die te rugge treckt, doet sijnen marker dolen: ‘Al is u klouck beleyt gegront op wijsen raet, ‘Noch hangtet altemael aen uwen mede-maet. Onthout my dese les, ghy vrouwen ende mannen, Die met den echten bant sijt aen het huys gespannen, ‘Hout u bescheyden deel, en draecht gemeene last, Mola Hieroglyphicè humanae vitae commercium denotat; propterea quod molares perpetuò duo alter alterius ope ita indigeat, vt singuli nullum opus faciant; vt annotavit Henricus Salmuth in Comment. ad nova Reperta Guidonis Pancirolli. Cap. de moletrin. & astipulatur Pierius lib 49. Hierogl. Nos hîc conjugals vitae applicandum duximus. Quin & Prophetã Iobum metaphoricè ita locutum animadversum est cap. 31. 11. verbis molat alteri vxor. quod de obscoeno intellectu interpretari solet. Ioh. Drusus lib. 5. obser. cap. 5. vt ex sequentibus verbis in eodem textu apparet. & eodem sensu. Alienas permolere vxores Horatius alibi díxit. ‘Het gaet de leden wel als d'een hant d'ander wast. De man is mette vrou ghelijck twee mole-steenen Die onderling behulp malkander moeten leenen, Want alsser een ontwijckt, of sijn bewegen staeckt; Of schoon de tweede maelt, daer wort geen bloem gemaeckt. Indien het nu gebeurt, dat in het echte leven V man, door vreemde sucht, wort vanden wech gedreven, En uyt een eygen sin wil dinghen onderstaen Die sonder reden sijn, of uyt den regel gaen; Ghy in het tegendeel, in seden onderscheyden, Wenst, uyt een reyn gemoet, hem af te mogen leyden Van dat hem qualick voucht; so dient voor eerst bedacht Hoe dat de rechte tucht dient uyt te sijn gewracht. Of schoon ghy menichmael siet eenich ding gebeuren, Dat, tot gemeene rust, is dienstich af te keuren; En kantter evenwel niet hortich tegen aen, Maer wilt het gansche stuck te voren overslaen. Let eerst of u gepeys bestaet in goede reden, En dan seght u belang by wijse van ghebeden, En niet door onverstant, of door een hart gebod, Het wijf dat heerschen wil kant tegen haren God. {==18R==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan noch evenwel en moochje niet vermanen, Wanner u weerde vrient door onbesuysde wanen Is inden geest beroert. ontrent een kranck gesicht En dient geen sonne-schijn, geen aengesteken licht. Als t'water is geroert, men laetet weder sincken, Eer datter yemant poocht te putten of te drincken, Hy doet een quade slach, die aende sweere nijpt, Eer dat de puyst geneest, of dat het etter rijpt. Abigel heeft de grant van dese kunst geweten, Die, eer het hoofdich nat in Nabal was geseten, Hem niet een woort en sprack; maer ging hem dapper aen, Als hem en wijn en slaep was uyt het hooft gegaen. Abigel, soo het schijnt, heeft eerstmael uyt-gevonden Hoe dat een korsel hooft dient in te sijn ghebonden, Te weten nae de wrock, en naer een soeten slaep, En als het moedich hert is dwee ghelijck een schaep. Tis dienstich in het bed u man sijn les te seggen, Hy moet daer, hoe het gaet, in stilte blijven leggen; Sijn geest heeft dan gerust, en hy is nuchters monts, ‘Noyt beter huys-vermaen als in het sachte dons. Ghy, leert dan uwen vrient in heete tochten mijden, En tast hem nimmer aen als op bequame tijden; En, alst de reden eyst, soo kiest een stjl vertreck, En doet, op dese wijs, een sedich huys-gespreck: Ick weet, het is geseyt een langen tijt gheleden, Ick weet, het is geseyt niet sonder groote reden, Dat, wie sijn rijcker geeft, en wie sijn wijser leert, Is uyt een sotte waen van wijsheyt afghekeert. Ick weet hoe God den man heeft boven ons verheven, Heeft aen sijn edel breyn een hooger aert gegeven; {==18V==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick kenne mijn gebreck, en evenwel nochtans Soo is een swacke vrou oock dienstich aende mans. Wien isset onbekent, dat oock geringe knechten Den Heere van het huys by wijlen onderrechten? En dat oock menich vorst sich niet en heeft geschaemt, Dat onder sijnen raet een vrouwe was genaemt? Als Sara was gesint om Agar wech te drijven, Haer man in tegendeel die wilse laeten blijven; En datter menich woort hier over was ontstaen, Siet, Abram liet de maecht en haren soone gaen. De groote Nahual,Nahual is een naem van een Walvisch, vande welcke siet Ortel. in Islandia. uyt vreese van te missen, Gebruyckt tot sijn gheleyd een vande minste vissen, En dat noch als het dier ontrent de droochte koomt, En voor een dorre strant of harde klippe schroomt. Interdum revelatur minori quod major nescit. l. potiores C. de offic. rect. provinc. & ib. gloss. ab omnibus laudata. Het muysje vander zee koomt vooren uyt gevaren, En vint een goeden wech, oock midden inde baren; Siet! hoe het kleynste dier oock mette saecken doet, Het leert het grootste beest hoe dat het swemmen moet.Balena, quando prae-grandi superciliorum pondere obrutis ejus oculis videre instantia saxa non potest, Musculo duce vtitur, qui praenatet, & viam demonstret oculorum vice. Plin. Hier uyt wort dan gemerckt hoe dat oock kleyne dingen By wijlen raet en hulp tot groote saecken bringen; Ghy, denckt dat oock een vrouw, al isse wonder slecht, Een klouck en deftich man by wijlen onderrecht. Laet my dan, weerde vrient, u sinnen heden stieren, Laet my doch heden sijn een vande minste dieren; Misschien soo kan het sijn, dat ick in dit gheval V eenich driftich sant, of rotse wijsen sal.Foeminarum praecepta saepè maritos juvant. Nam, vt caeteras omittam, Pompeja Plotina incredibile dictu quàm auxerit gloriam Trajani. Aurel. Victor. {==19R==} {>>pagina-aanduiding<<} V man aldus gemaent sal jae de soete klachten Ontfangen met bescheyt, en nae de reden achten; {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Waer is van hondert een soo dom en onbeleeft, Die aen een tydich woort het oire niet en geeft?Blanda mulierum Rhetorica quidvis obtinet. Richter. in axiom historic. Wie sal met beter aert het manne-breyn bewegen Als sijn geminde vrou? die, naer het is gelegen, {==19V==} {>>pagina-aanduiding<<} Exempelen van wijse en deftige vrouwen.Nemo magsiter ita persuadere potest, quemadmodum vxor. Chrysost. Homil. 19. 1. Corinth. 7. Hem leyden, overgaen, en onderwijsen mach, Of door een deftich woort, of door een soeten lach. Hoe menich rou gesel, door boose lust gedreven, Heeft door een snege vrou begonnen beter leven? Hoe menich selsaem hooft, vol grillich onverstant, Is door een deftich wijf ghehouden inden bant? Der Longebarden vorst, u man, Theodelinde, Plura exempla vide apud Andream Tiraquell. tract. de leg. connub. leg. 11. num 17. & seq. Werd dwee, gelijck een lam, om dat hy u beminde; Het was u wijs beleyt dat hem de deuchden prees, Het was u soete mont die hem de reden wees. Ataulphus was gesint out Romen af te breken, Iohannes Andreas insignis jure-consultus multa sese ab vxore Milantia didicisse asserit. in c. secundùm Apostolum, col. 1. de Praebend. Om sijn geduchte macht te wijder uyt te steken; Het voorstel vande man geleeck een stale wet, En noch heeft sijn gemael de boose daet belet; Noch heeft het geestich wijf den held alsoo belesen, Dat hy in korten tijt ontfing een ander wesen, Want hy, die vanden haet te voren was gevat, Werd hoeder van het volck, en vader vande stadt. Nihil potentius muliere bonâ ad in struendum ac informandum virum quodcun {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} voluerit. habet enim voluptatem quandam admonitio vxoria, cùm plurimùm amet cui consulit. Chrysost. in Iohan. Homil. 60. Tis boven al gemerckt, dat even door de vrouwen Veel mannen over al sijn aende siel behouwen, Sijn van haer ongeloof (siet wat een heylich werck!) Gekomen totten Heer, en totte waere kerck . Iuguldis soete tael heeft uytte doot ghetogen Den Gotschen over-heer. Clothildis heeft bewogen Clovys den franschen held te vesten sijn gemoet Op Godes nieu verbont, in Christi weerde bloet. Ghy siet dan jonge vrou hoe dese soete plichten Ten hoochsten dienstich sijn om uwen man te stichten, En effter dient het stuck niet aen te sijn geleyt Als op een vaste peyl van noodich onderscheyt. {==20R==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer sijn verwaende mans, vol ongetemde vlagen, Die niet een deftich woort van yemant konnen dragen; Want soo maer eenich mensch van hare feylen spreeckt, Het schijnt dat hun een mes tot in het herte steeckt. Vermijt dan, wijse vrou, in u ghespreck te treden, Of eerst kent uwen man, en sijn gheheele seden, En soo hy grillich is, en van een fieren moet, Soo laet het spreken daer, en kiest een sachter voet. Doet als een snege vrou, die op verscheyde stonden Had onverduldich bloet in haeren man gevonden, Die wist een beter wech, en vry een soeter greep, Waer door sy haeren vrient, oock sonder spreken, neep. Want alsser eenich ding haer sinnen mochte quellen, Soo gingse mette pen haer klachte nederstellen; En, mits haer korsel man eens op een maeltijt keef, Soo wast dat hem de vrou in deser vougen schreef: Schoon ick niet verr' en ben, schoon brieven sijn gevonden, Om naer een vreemde kust te worden afgesonden, Vermits ick evenwel uw snelle tochten ken, Soo swijgh ick mette mont, en spreke door de pen. Wy waren gister noen tot uwen vader eten, Daer ick, nae sijn bevel, was over u geseten; Ghy weer, daer viel geschil, om ick en weet niet wat, By yemant vanden hoop ten quaetsten opgevat. Ick, met een stillen wenck, en sonder yet te spreken, Bestont u mette voet een weynich aen te steken, Op datje vanden twist u wederhouden sout, En met het grillich volck u niet vermengen wout. Tis waer; ghy sweecht terstont, en liet de gasten blijven, Maer dreeft u tochten aen om tegen my te kijven; {==20V==} {>>pagina-aanduiding<<} Een haestich man hoe te bejegenen. Het scheen, ick was te verr' uyt mijn bevang gegaen, En siet! met onse twist was alle twist gedaen. V vader nam een schrouf, en hiet de knechten schincken, En ging op onse pays een vollen roemer drincken; Hy noodde des' en geen hem nae te willen doen, En dit ging over-hant by naest de gansche noen. Ghy, die een jonghe vrou had onder u gebueren, Vielt onderwijlen uyt in alle vreemde kueren; Haer man sat over haer, en sach het speeljen aen, Het scheen als of hy sprack, ey laet de grillen staen. Maer desen onverlet soo bleefje sitten malen Met streken die ick weet, en niet en wil verhalen; Ick hadde sprekens lust, maer evenwel ick sweech; Hoewel ick menichmael beschaemde wangen kreech. Neemt my ten besten af, dat ick een weynich klage, Van dat ick met verdriet in mijnen boesem drage; Tis uyt geen vinnich hert door tochten omgevoert, Maer uyt een rechte sucht die my de sinnen roert. Hoe! sal een eerlick man op sijn geselschap kijven? En met een ander wijf sijn dwase grillen drijven Oock daer het schamper volck den ganschen handel siet?Le marj est fol qui prend des querelles publiques avec sa femme, car si elle est bonne il la doit favoriser, si elle est mauvaise il la doit souffrir, a fin qu'elle ne devienne pire. Marq. Aurel. Tis seker weynich eer, die ghy de trouwe biet . Een man van uwen staet, een man van uwe jaren En vouchtet ymmers niet onstuymich uyt te varen; En min noch dwaes te sijn, ghelijck een jonge laf, Ey, laet een andermael van dese grillen af. Mishaecht u eenich ding aen my, of mijne seden, Soo spreeckt wanneer het dient, en dat met goede reden; Daer voucht geen lief of leet voor alle man geseyt, En mal en wijs te sijn dient stil te sijn beleyt.Con la moglie non si dee gridare ne scherzare in presenza d'altri, perche l'uno é segno di pazzia, l'altro di schiocchezza. Guazz. {==21R==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit schreef de jonghe vrou, en sonder yet te seggen, Ging in een stil geheym haer klachte nederleggen, Een plaetse daer de man sijn beste sinnen bracht, En op sijn innich hert, of sijnen handel dacht. Waer isser eenich mensch, soo rou en onbesneden, Soo byster onbeschoft, soo buyten alle reden, Die met een nuchter hert, noch vers, en ongestoort, Sal nemen over dwers een ongesproken woort? Hier is geen snarre stem, geen hevich tegen-spreken, Geen stuer of vinnich ooch, geen honger om te wreken; Hier is een stom geschrift dat geen geluyt en heeft, Als dat de leser selfs met eygen monde geeft. Heeft dan u weerde man van Nabals oude streken, Dat niemant wagen derf om tegen hem te spreken? Soo pleecht gesetten raet, en maeckt een brief ghereet, Een pen, een wijse pen kan nijpen sonder leet. Maer hier dient oock de man sijn lesse voor gelesen, Ten eynde sijn gemoet gebuychsaem mochte wesen; Op dat, wanneer de vrou met goede reden sprack, De man sijn tweede siel niet voor het hooft en stack. Hier is een gunstich hert de gront van alle saecken,Het out spreeckwoort seytwel: Het is al goet, wat hy doet, diemen bemint, Het is al quaet, diemen haet, wat hy begint. Dat kan u, weerde man, de sinnen buychsaem maecken, Dat kan een sauce sijn die, wat de vrouwe doet, Die wat de vrouwe seyt, kan maken honich-soet. Draecht liefde, deftich man, een liefde niet gebonden Aen schoonheyt, dwase lust, of dierghelijcke gronden, Maer aen haer eerste wet, een liefde wonder sterck, Niet op het sant ghebout, maer op een vaste serck: Een liefde, niet alleen ghewassen op de tippen Van uwen lossen mont, of op de bloote lippen, {==21V==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet uyt de domme jeucht, of van het dertel bloet, Maer uyt het middel-punct van u beset ghemoet: Een liefde sonder end, een liefde mette jaeren Niet laeger afgedaelt, maer hoogher opgevaren; Een liefde, tot besluyt, in Gode vast ghegront, En die in haer begrijpt het eerste trou-verbont. Geen noot moet eenich man van sijn geselschap scheyden, Geen druck en moet het wijf van haeren hoeder leyden, Geen harde slaverny, geen onverwachten rou En mach een vroom gemoet verswacken inde trou. Dit hebben soo betracht veel wel-gevouchde paren, Die, met een rechte sucht, ten vollen eenich waren; Veel kan op dit geval hier worden by ghebracht, Maer een beleefde daet is weert te sijn bedacht. Siet dese geschiedenisse verhaelt by Symon Goulart au 4. tom. des Histoires admirables & memorables de nostre temps chap. de la foy & fidelité des personnes les vns envers les autres. Een herder uyt het wout, terwijl hy aender heyde Sijn jonge geyten dreef, sijn oude schapen weydde, Sach van een hoogen berch, sach in het laege dal, Sach onder aende strant een drouvich ongeval. Daer was een seker schip met roovers aengekomen, Die hadden Galathee sijn vrouwe wech-genomen, Oock eenich ander volck, dat onder aende zee Was vlytich aen het werck, en wies het jonge vee. De drouve Celadon, die sijn geselschap kende, En sach hoe al het volck sich vanden oever wendde, Slouch op sijn drouve borst, en sach den hemel aen, En seyde; lieve God, wat dienter nu gedaen? Hy geeft hem nae de zee, de tranen op de wanghen, En riep, hou vrienden, hou! hier is al meer te vangen; {==22R==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat trouwe de man den wijve schuldich is. En scheyt niet vande wal, tot datter volle vracht Is op het lant gerooft, en aen het boort gebracht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ghy hebt mijn echte deel van Gode my gesonden, En scheyt dat reyne sucht te samen heeft ghebonden; Ghy schent het beste paer dat oyt het echte bedt, Dat oyt den hemel selfs, te samen heeft geset. Ey lieve, waerom dat? ey laet ons weder paren, Soo mach u snelle barck geluckich henen varen; Niet, dat ick weder eysch mijn lieve Galathee, Maer wens benevens haer te varen over zee. Neemt my oock inden boot; al moet ick dapper roeyen, Of harder dienst begaen, ten sal my niet vermoeyen: {==22V==} {>>pagina-aanduiding<<} Neemt my oock inden boot, een klouck, een rustich man, Die met een vollen wil een slave wesen kan; Neemt my oock inden boot, al moet ick sijn geslagen, En dienen evenwel, ick sal het willich dragen, Ick sal het willich doen: neemt my oock inde boot, Of sooje niet en meucht, soo schenckt my dan een loot. Dit seyde Celadon, en gaf hem inde baren, En bad al even-staech om met te mogen varen; De roovers sijn verbaest dat yemant tranen schreyt, Om vast te sijn geboeyt, en wech te sijn geleyt. Nae lang en drouf geprach, men laet hem naerder komen, Men wijst hem nae den boot, daer wort hy in genomen, En, als de rouwe jeucht sijn handen binders wou, O bint my, sprack de man, aen mijn geminde vrou. Een knoop van soete min heeft my en haer omvanghen, Laet hier oock eenen bant op onse leden prangen; Hy bid noch andermael, en biet sijn rechter-hant, En geeft hem mette vrou gewillich aenden bant. Het schip doet sijnen loop, en snijt de soute baeren, En koomt in korten tijt te Thunis aengevaren; Daer wort het lieve paer den koninck voorgestelt, Den koninck alle ding van eersten aen gemelt. De vorst die prijst de daet, besiet de jonge lieden, En toont met sijn gelaet haer gunst te willen bieden; Hy laetse metter daet verlossen uytten bant, En maeckt van Celadon sijn eygen lijf-trouwant. De trouwe wort gheloont; en hy die aender heyden Een bock, een schaep, een kalf, een geyte plach te weyden, Is hoeder vande prins, niet sonder grooten lof, En, voor een vuylen stal, geniet het lustich hof. {==23R==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick wensch, geluckich paer, ick wensch aen onse dagen Dat uwer over al de fame mach ghewagen, Ick wensche boven al dat ons het trouwe bloet Veel saets dat u ghelijckt, veel kinders geven moet. Noch dient u trouwe sucht wat hooger opgeresen, Op dat de weerde trou verkreech haer eerste wesen, Verkreech haer eersten glans. wel aen, trouhertich man, Treet vorder, en besiet waer trouwe reycken kan. Indien het soo geviel dat, met te mogen sterven,Soo heeft Iacob gedaen in het ontmoeten van Esau. Genes. 31.33. Ghy kondet seker heyl aen u gemael verwerven, Ghy moest, oock sonder schrick, u vougen totte doot, Om haer, door u bederf, te trecken uytte noot.David naer het innemen van Ziklag. de Heere Christus aen zijn gemeynte. Ghy moest u eygen vleys, u lief en jeuchdich leven Den onder-aertschen poel gewillich over geven; Ghy moest uyt rechte sucht de kloucke daet bestaen,Multae id ipsum foemina praestiterunt. L. Vives L. 2. de. Christ. foem. cap. quomodo vxor sese erga maritum habere debeat. Die Gracchus overlang te Romen heeft ghedaen. Hy, naer een vreemt gesicht van twee gepaerde slangen, Die yemant van 'tgesin had in het huys gevangen, Ging tot het eensaem volck dat sich hier op verstont, En socht op dit geval te weten haeren gront. Een vanden grijsen hoop ging hem aldus gewagen, Indien de manne-slang koomt door te sijn geslagen, Eer dat het wijfje sterft, daer is geen twijfel aen Ghy sijt een seker lijck, u Leven heeft gedaen. Maer soo in tegendeel het wijfje wort gegrepen Om nae den swarten poel van Acheron te slepen, Soo weet dat uw gemael sal varen nae den kolck, Die vande werelt scheyt het onder-aertsche volck. Ghy doet wat u behaecht; doch wilt u flucx bereyden, Want, siet den hemel dreycht u inder haest te scheyden: {==23V==} {>>pagina-aanduiding<<} De man moet oock zijn leven voor de vrouwe te pande setten. Denckt vry wat God besluyt dat heeft een vasten gront, En weet dat u alleen de keuse wort gejont. De man, nae kort beraet op veelderhande saecken, Meest hoe het sijn gemael sal nae sijn leven maecken, Laet stracx met eyghen hant het wijfjen inde locht, Op dat het wederom de ruymte kiesen mocht. Maer in het tegendeel gaet inder haest belasten Het dier van mannen-aert met wapens aen te tasten; Dit vordert Gracchus selfs, en stouwt de knechten voort, En wort dus inde slang met eyghen wil vermoort. Siet wat een wonder ding! naer loop van weynich dagen, Siet, Gracchus is gegaen, en naer het graf gedragen, Corneliam nescio vtrum faeliciorem dixerim quod talem virum habuerit, an miseriorem, quod amiserit. Valerius Maxim. d. loc. Geluckich is de vrou die soo een man verkoor; Rampsalich is het wijf, die soo een man verloor. Tsa prouft aen dit geval, beprouft u, waere mannen, Of u het edel hert is machtich uyt te bannen Den hoochsten dwingelant, de vreese vande doot, Tot heyl en onderstant van uwe bed-genoot. En soo ghy dan bevint dat uwe sinnen beven, En schricken vanden slach, en snacken om te leven, Soo hoort u vonnis aen, en weet, tot uwer spijt, Dat ghy tot heden toe, niet recht getrout en sijt. Al die in dit geval haer teere leden vreesen, En sijn geen echte mans, maer rechte pimpel-meesen, Geen sucht van echte min en heefter rechten aert, Daer yemant, als het gelt, sijn eyge leven spaert. Hoewel dan eenich lant van Gode wort geslagen Met pest, en haestich vyer, of diergelijcke plagen, En dat u weerde deel is van het quaet gevat, Noch staet u geensins vry te vluchten uytte stadt. {==24R==} {>>pagina-aanduiding<<} Tis tegen u verbont, en buyten alle reden, Vlieve wederpaer, u vleys, en eyge leden, V weerde tortelduyf, u deel, en beste pant, Te laeten inden druck, te laeten inden brant.Maritam tempore pestis vxorem non debere deserere & vice versa, multis asserit Christoforus Besoldus in tractatu de vitae & mortis consid. politica. lib. 2. cap. 2. Al staet het yemant vry om wech te mogen vluchten, Als God de werelt plaecht met ongesonde luchten; Geen man heeft echter macht, uyt vreese vande doot, Te gaen in dit geval van sijne bed-genoot. Indien ghy recht bemint, geen pest, of peper-koren, Geen kool, of vierich seer, hoe diep het is gesworen, En kan in eenich deel verswacken u gemoet, Want rechte liefde schopt de vreese mette voet.1. Ioh. 4. Ghy, buycht dan voor den Heer, en wacht sijn welbehagen, Hy biet oock somtijts gunst te midden inde plagen, En schoon ghy sijt besmet, en van het vyer geraeckt, Noch steunt op uwen God, hoewel de doot genaeckt. Seght met den goeden Iob,Etiamsi occideris me, in ipso sperabo. Iob. cap. 13. of wel sijn heete schichten My steken inde borst, en uyt de werelt lichten, Of wel mijn innich merch wort in het vyer geroost, God is mijn eenich heyl, mijn onbesweken troost. Indien ghy desen gront komt eenmael vast te leggen, Soo weet ick niet een woort tot u bericht te seggen; Want die in sijn gemoet eens rechte liefde set, En houft geen regel meer, hy is sijn eygen wet. Ick keere wederom; de tonge vande vrouwen Kan goet en weder quaet, kan vreemde dingen brouwen, De tonge vande vrou, wanneerse byster woet, Is doodelick vergif, is enckel draken bloet; De tonge vande vrou, met soete min bestoven, Gaet most, en honich selfs, gaet alle soet te boven; {==24V==} {>>pagina-aanduiding<<} Offer eenige huys-houdige sonder twist, wesen kan. De tonge vande vrou baert, juyst gelijckse wil, Of herten vol genuchts, of huysen vol geschil. Wel aen dan, eerbaer volck, dewijle vlouck en segen Is in het kleyn begrijp van uwe tong gelegen, Soo maeckt u voor het quaet een eeuwich mont-gebit, En toomt met alle macht het ongetoomde lidt. Veel sijnder onder u begaeft met schoone dingen, En konnen evenwel geen losse tonge dwingen, En konnen evenwel niet spreken soo het dient, En konnen evenwel niet vieren haeren vrient. Het schijnt (wat vreemder ding!) dat mannen eń vrouwen Noch leven onder een, noch huys en konnen houwen, Als somtijts met een vlaeg wort ick en weet niet wat, Van d'een of d'ander sy ten quaetsten opgevat.Domus optimè compositae interdum jurgijs non carent, imò & hoc malum penetrat ad Ecclesiam Dei. nam domum Abrahae, quae litibus turbatur, Ecclesiae typum esse constat. quod ad rixas domesticas pertinet, scimus praecipuam purtem vitae socialis inter homines esse conjugium, & tamen interveniunt varia incommoda, quae bonũ illud maculis aspergunt. Ad bas molestias devorandas sese componant fideles oportet. Calvin. ad Genes. cap. 16.5. Wie sach in eenich lant oyt twee gepaerde sielen, Die noyt in ongemack van stuere woorden vielen? Waer is in eenich huys soo staegen minne-vlam, Daer noyt een muyltje rees, en noyt een pruyltje quam? Het is van outs gelooft, of wel de klouckste vonden Oock van het grootste rijck by een versamelt stonden, Dat al het wijs beleyt niet machtich wesen sou Te brengen aenden dach een recht volkomen trou.Marcus Aurelius. Ie tiens pour opinion si tous les sages estoyent fondus en vne fornaise, qu'ils ne scauroyent donner conseil pour faire vn bon & perfaict mariage. Ach! sedert dat de mensch van God is afgheweken, Soo is de waere min in alle man besweken: Ach! sedert dat de mensch den eersten vrede brack, Soo bleeff ontrent den mensch gheduerich ongemack. Niet altijt soete jock, niet eeuwich sachte rosen; Ons meeste vreuchde selfs, heeft oock haer drouve posen; Wie hoopter vaste rust, naedien men twist vernam Oock in het sedich huys van Iob, en Abraham? {==25R==} {>>pagina-aanduiding<<} De moet noch evenwel, de moet is niet t'ontgeven, Wy konnen met gemack, en sonder twisten leven, Wy konnen jaren lang ons myden voor geschil Indien het echte volck nae reden hooren wil. Hier dient een lieve vrou de vrouwen aengewesen, Die om haer vreedsaem hert noch heden is gepresen; Die, om haer soeten aert in alle vrouwe-plicht, Verkreech tot haeren lof dusdanich graf-gedicht. De steen hier opgerecht, het schrift daer in gehouvven, Is, leser, hier gestelt ter eeren eener vrouvvenEpitaphium vxoris Saturni Paterni D.M. S. Sylvius Paternus vxori rariß. exempli cum quâ vixit annos xxxij. sine vlla animi laesura, E.S. V.P. Tiraquell. L. connubial. 5. num. 17. Camerar. Meditat. Histor. part. 1. cap. 52. Plin. lib. Epist. 8. ad Geminium, de Macrino quodam agit, qui 39. annos sine jurgio, sine offensâ cum vxore vixisse creditur. Die jaren viermael acht heeft by een man gevvoont, En heeft dien ganschen tijt noyt sueren mont getoont. Koomt Nymphen, aerdich volc, koomt maechden, soete dieren, Wilt dir eerweerde graf met versche bloemen cieren, Dat soet en vreedsaem hert behoort gekroont te sijn, Met blyde maechde-palm, met groene ros-marijn. Haer maechdom (ick bekent) was inde trou gebleven, Was in het echte bed aen haeren man gegeven, En dat met volle wil; en evenwel nochtans Soo gunn' ick dese baer een volle maechde-krans: Die koomt haer eygen toe, en dat met volle telgen, En niemant (soo ick acht) en heeft haer des te belgen; Want wat de maechde-palm voor eygen hebben mach Dat sietmen dat het al in desen boesem lach. Ick weet, u maechde-kruyt heeft eeuwich versche bladen, Geen snee, of stuere vorst, en kan haer groente schaden; Ick weet, dat uwe palm heeft bloemen sonder saet, En, schoonse lustich bloeyt, geen vruchten achter laet. Dit al kan evenwel op onse vrouwe passen; Sy is in staege jeucht geduerich opgewassen, {==25V==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreedsame vrouwen. Sy heeft met eeuwich groen het echte bed gekroont, En noyt in haere min een dorre blat getoont; Sy heeft noch boven dat (wy moetent hier beklagen) Sy heeft met uwe palm ghebloeyt en niet gedragen; Sy is, eylaes! ghegaen, en uytter tijt ghevlucht Ach leyder! sonder saet, ach! sonder echte vrucht, Ach! sonder eenich kint: sy is eylaes gestorven, Maer wie doch heeft het erf van haere deucht verworven? Wien is haer soet gedult, haer sedich hert gemeen? Ey lieve sooje kont, ey lieve wijster een. Niet dat ick al de schult wil op de vrouwen leggen, O neen want op de mans is vry ghenouch te seggen; Want als het echte volck geraeckt in onverdult, Men siet het meestendeel, het is gemeene schult. Dies, om tot aller stont krakeel in huys te mijden, Soo dient de rust betracht, en dat ter weder-syden; Want tot soo goeden werck behoort te sijn gepaert Een man van rijpe sucht, een wijf van sachten aert. Getroude, jonck en out, weest my hier in ghetuygen, Soo maer een hevich man sijn tochten wilde buygen, Soo maer een haestich wijf, wou snoeren haeren mont, Dat trouwen soude sijn het soetste datmen vont. Ghy mans, u vierich breyn, ghy vrouwen uwe tongen Sijn oirboir ingetoomt, en nut te sijn gedwongen; Een yder daer het dient, een yder in het sijn; Soo doende, blinckt de trou gelijck een sonne-schijn. Lat ons wat langer tijt in dese plicht besteden, Het is de pijne weert hier dieper in te treden; Want waer het echte paer vol-leert in dit geval, Het soude vreedsaem sijn te huys en overal. {==26R==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie sal hier mijn vernuft, wie mijne pen geleyden, Op dat wy totte vrou veel goede dingen seyden? Veel dat een echte man mocht dienen totte rust, En dat de wrevel-sucht mocht worden uyt-geblust. Du bist het, reyne Geest, die alle boose vlagen Kont drijven uytten man en vande vrouwe jagen; Du bist het, die het huys in rechte minne voet; O koom dan, Heylich Vyer, en daelt in ons gemoet. Voor eerst dient overleyt hoe gramschap is te mijden, Ten tweeden hoe de spijt is veerdich af te snijden; Ten derden hoe de mensch sal winnen op de siel Dat haer gesette stant noyt uyt den vrede viel. Laet ons in yder stuck met volle passen treden, Want, soo het echte paer kan vaten onse reden, Ick sie het huys bevrijt van twist en onverstant, Ghy neemt dan, mijn vernuft, het eerste by der hant. Nadien het soet gedult, en alle goede plichtenEerste middel om gramschap te mijden. Ons komen vanden Heer en vader vande lichten, Soo maeckt tot aller tijt een deel van u gebet, Dat u de krygel-sucht mach laten onbesmet. Bid, met een innich hert, dat God u leere poogen Kleyn nae den geest te sijn, kleyn in uw eygen oogen, Een hooft vol sotte waen is flux en t'aller tijtInter superbos jurgia. Prov. 23. Onbuychsaem totte min, en veerdich inde spijt. ‘Die trots sijn uytter aert, en grooten hoochmoet drijven, ‘Sijn, om het minste ding, genegen om te kijven, ‘Maer die sijn herte prouft, en kent sijn eygen schult, ‘Al wort hy schoon getercht, hy toont geen ongedult. ‘Daer is ter werelt niet, dat hooger dient gepresen, ‘Als laegh van geeste sijn, en sacht van moede wesen, {==26V==} {>>pagina-aanduiding<<} Aenradinge tot vreedsaemheyt. ‘Want die een sedich hert in sijnen boesem voet, ‘Is, boven echte min, tot alle dingen goet. Tweede behulpmiddel voor de vrouwe, om vreedsaem te wesen. Hoe meughje, jonghe vrou, den soeten vrede storen? Is niet het soetste soet de vrouwen ingeboren? Wat sich in u verbercht of buyten openbaert, Getuycht van alle kant van uwen sachten aert. Wy sien u rooden mont, en uwe teere wangen, Niet met een stueren baert, of ander ruygh behangen, Wy sien u vorder lijf niet hart of vinnich wreet, Maer van gedweege stof, gelijck een syde kleet: Wy sien u geestich oogh met soete minne-stralen, Vol aengenamen glans, op onse leden dalen; Wy hooren uwe stem met vriendelick geluyt Het beelt van u gemoet ten sachsten drucken uyt: De geest die haer onthout in uwe teere leden, Is swack, en haest beweecht, is buychsaem voor de reden, Is ('tgunt men over al voor goede peylen acht) Haest tot een eerbaer root, tot tranen haest gebracht. V handel, u bedrijf, oock vande kintsche lueren, Is spelen mette naeld', is breyen, is bordueren, Is stil en soet beslach; u schoot die is beset Met syde, met fluweel, met wolle, met saijet. Vw sinnen evenwel gaen ondertusschen spelen, Ghy moocht oock, even dan, een aerdich deuntjen quelen, Ghy moocht oock vrolick sijn en plegen uwen lust, En schoon u lichaem werckt, de geest die is gerust. Int korte, watje draecht in sinnen, ofte leden, Het wijst u altemael tot soete minne-seden, V wesen, u bedrijf, u woorden, u gelaet En geeft niet anders uyt als enckel honich-raet. {==27R==} {>>pagina-aanduiding<<} Tis anders mette mans, alwaer verboste saecken Door innich overlegh verstoorde sinnen maecken, Al waermen in het hof met hooge woorden pleyt, Daer is de last alleen de mannen opgeleyt: Al waermen yemant siet op smalle bancken leggen, Op dat hy door de pijn de waerheyt mochte seggen; Al waermen menschen straft die uytten regel gaen, Het koomt al op de mans, niet op de vrouwen, aen. Al waer de felle zee met ongetemde baren Koomt op het taye kley geweldich uytgevaren, Al waer door hoogen stroom de buyte-kade wijckt, Daer wort het soute schor door mannen ingedijckt. Al waermen middel souckt om krijch te mogen voeren, Om steden door het sweert, en landen om te roeren, Tis al, tis manne-sorch. soo dat de man verkeert Al waermen wreetheyt hoort, en harde dingen leert. Schoon dan u weerde vrient wort somtijts aengedreven,Occasionem irae leniendae in omnibus rerum circumstantijs captandam esse, rectè monet Seneca; Puerum (inquit) aetas excuset, foeminam sexus, extraneum libertas, domesticum familiaritas, prudentiori cedamus, stultiori remittamus. Tot eenich stuer gebaer, het is hem toe te geven; Ghy sijt van sachte stof, en hy van harden aert, Dus maeckt dat ghy de rust van al het huys bewaert. Of wel een jonge vrou is schoon in al de leden, Is geestich uytter aert, en deftich inde reden, ‘Of wel een jonge vrou is uytter maten kuys, ‘Is vlytich over al, is neerstich in het huys, ‘Of wel een jonge vrou kan wonder aerdich singhen, ‘Kan spelen nae de kunst, kan duysent moye dingen, ‘Tis al maer water-veruw, indiense niet en kan ‘Door middel van ghedult believen haeren man. Dat is de waere born van alle vrede-gronden, Waer op het echte bed te samen is gebonden, {==27V==} {>>pagina-aanduiding<<} Alle monden geopent, alle pennen gescherpt, tegens een quaet wijf. Dat is de weerde deucht, die lust en ruste voet, Die huys en huysgesin te samen houden moet. Ghy wacht dan, edel dier, op uwen heer te bassen, Daer is ter werelt niet dat u kan minder passen Als door de felle nijt of spijt te sijn gheraeckt, Pleecht liefde, soete duyf, ghy syter toe ghemaeckt. Indien een echte vrou tot wrocken is genegen, Sy treet als metten voet haer aengeboren segen; Sy strijt met haeren aert, en tegen haer begin, En wort een haestich ding, gelijck een boose spin. Sy wort tot enckel smaet van alle man ghesongen, Sy wort van alle kant gegeesselt mette tongen, Gesteken mette pen. ô schande voor den douck; ‘Een wijf van boosen aert is alle menschen vlouck. Derde behulp-middel voor de vrouwe om vreedsaem te sijn. Ey weecht eens, lieve, weecht, wat vande quade wijven De gansche werelt deur de beste pennen schrijven; Het schijnt dat yder een hier op de tanden wet, Het schijnt dat yder eeuw hier tegen is geset. Gheen sedich herte, geen stille siele, geen goedich wijf en trecke haer deser aen, t'is niet als voor de quade geschreven, die wy gheerne in haer eygen verwen soo afgeschildert saghen, datter een yeder voor schricken mochte, en op veel mylen na haer noyt en woude genaken. Tho. Gataker, in his duties of mariage. Hier wort een vinnich wijf een slimmer aert ghegeven, En meerder ongemack en quelling toegeschreven Als aen de drouve korts, van yder een gheschroomt, Die op den derden dach gheduerich weder koomt. Vraecht yemant waerom dat? de korts heeft tussche-vlagen, En lacht den siecken toe met twee gesonde dagen, En dat verquickt den mensch, en geeft hem weder moet, Maer by een hatich wijf is niet een ure goet. Daer wort een quade vrou by rotsen vergeleken Die dichte byde kust, of inden oever steken, Waer op het moede schip, nu dichte byde ree, Lijt meerder ongemack, als inde volle zee. {==28R==} {>>pagina-aanduiding<<} De reden is bequaem. wie uytte vremde kusten Koomt in sijn eygen huys, om eens te mogen rusten, (Is sijn geselschap boos) lijt daer een harder stoot, Als buyten inde stroom, en midden inden noot. Hier wort een quetter-wijf van eenen aert ghevondenAugust. in Psalm. 33. in Psalm. 35. & 45. Met onrust inde siel, door wroughen vande sonden, Een diep, een innich seer, een drouve siele-pijn, Meest quellick als de mensch eens blyde meynt te sijn. Hoe menich goet gesel, die gasten heeft ghebeden, Koomt met een vrolick hert ten huysen in getreden, En seyt; een uyrtjen bly. maer siet! het vinnich wijf Stoot alle blyschap om door innich huys-gekijf. Daer heefter een gheseyt, sijn huys te willen makenSyrach. 25.23. Prov. 21.19. Prov. 25.24. Veel liever in het wout by leeuwen ende draken, By al het bosch-gespuys vol doodelick fenijn, Als met een hortich wijf ghepaert te moeten sijn. Een aerdich klippel-vers in ouden tijt geschrevenProv. 19.14. Verger des Proverb. Françoys. Heeft oock op dit geval een vonnis uyt-gegeven, Drie dingen, seyt de spreuck, sijn oorsaeck dat de man Oock aen sijn eygen heert niet langhe dueren kan. Roock in het huys verspreyt, een dack gewoon te leken,Prov. 27.15. Een wijf, die haeren mont gewent tot leppich spreken, Maer boven alle roock, en voor een lekend' dack, Soo is een quade vrou een drouver ongemack. Hier koomt een hooger pen, die schrijft een harder letter,Prov. 12.4. Alia ratio istius comparationis reddi potest, mimirum, cùm medullis peculiare sit ossa recrearo, ipsis {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} vigorem indere, puri contrà, ea corrumpere, exitium venire ab eo ipso à quo auxilium exspectatur, perspicuum est. quod de muliere nequam non ineptè fortassis quis dixerit. En maeckt het wijf ghelijck met ongesonden etter, Niet die haer heeft geset in eenich buyte-lidt, Maer die al verder gaet, en inde beenen sit. {==28V==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet, alsser groene dracht is inde buyte-leden, Die worter uyt geperst, of anders uyt gesneden; Maer als het quellick vocht is in het holle been, Wat raet dan, lieve vrient? voor my 'ken weter geen. Een onbeleefde gast is leet van korte dagen, Een meyt die qualick wil is lichte wech te jagen, Al is u dochter geil, of uytter maten stout, Sy wort, nae lange sorch, ten lesten eens getrout. Molestissimum malum, intestinum & domesticum. Bernard. Maer die met sijn gemael is qualick ingespannen, En gaetse nimmer quijt. ô broeders, lieve mannen, O schout dit lastich jock, het is een eeuwich leet, Het is een taye klis ontrent een wolle kleet. Gebueren vol krakeels sijn jae bedroufde plaghen; Een vrient van stueren aert is harder om te dragen, Een broeder sonder gunst is drouvich sonder maet, Een kint dat qualick wil is noch een hooger quaet: Nihil molestiùs quàm non habere benevolam domi vxorem; peccatum nullum dolendum magis inveneris, quàm cum vxore seditionem habere. Chrysost. Hom. 26. n. 1. in 1. Cor. 11. Maer wie een boose vrou in handen is ghevallen, Die is en blijft, och-aerm! ellendich boven allen: Wat houftmen alsem, gal, vergiftich kruyt, regael? Een wijf, een hatich wijf, begrijptet altemael. Ick stont eens op een tijt ontrent een Apotheke, Daer sach ick aende deur veel kinders op een reke, Veel lieden uyt het lant, veel steetsche gapers staen, Dies liet ick, met de rest, het ooch daer henen gaen. Ick sach een glasen fles, daer nat was in gegoten, Ick sach een groenen vorsch, die wasser in gesloten, Ick sach hoe dat het beest daer gins en weder swom, Ick sacher boven al veel egels om end om; Ick sach het gansche rot ontrent den kicker wroeten, Een hinger aenden hals, een ander aende voeten, {==29R==} {>>pagina-aanduiding<<} Quaet wijf. Een onder aenden buyck, een boven aende kop, Een achter aenden rugg', een voren aende krop; De vorsch was inde neep, hy wist niet wat te maken, Hy dede wat hy mocht, om uyt te mogen raken, Hy doock, hy rees om hooch; hy dreef, hy ging te grond; Maer, waer hy wijcken mocht, daer was een wreede mont Die beet hem inde borst, die stack hem inde lenden, Die sooch hem aende buyck. waer kan, of sal hy wenden? De pijn is over al; en siet! het enge vat Is sonder open lucht, en sonder eenich gat. Hoort, waer in dit gesicht mijn losse sinnen vielen; Ick dacht; hier is de stant van die bedruckte sielen, Die qualick sijn getrout; sy voelen haer verdriet, Maer woelen in het bocht daer niemant uyt en vliet. De vorsch was my een beelt van die geduerich suchten, Van die geringelt sijn, en niet en konnen vluchten; My docht het enge glas geleeck de nauwe trouw; En dat soo vinnich stack, de tonge vande vrou; Die is doch byster scherp, en bijt van alle syden, Het oir, het breyn, het hert, dat heefter af te lijden, Ach! tis voor alle ding een ongeluckich man, Die staech gepijnicht wort, en nimmer vlieden kan. Noch wort de Wijste Vorst al harder aengedreven,Prov. 2.17. Om aen een boose vrou haer mate vol te geven, Hoort, wat de Koninck seyt; hy beelt haer wesen af Of met de wreede doot, of met het drouve graf. Siet wat een bitter woort! wie kander leeger dalen? Wie, met een hooger vlouck de vrouwen over-halen? De doot besluytet al, de doot is volle pijn; Noch sijnder, even hier, die vry gestrenger sijn, {==29V==} {>>pagina-aanduiding<<} Le Verger des Proverbes Françoys verb. Femme. Noch sijnder die het wijf vry laeger willen stellen, Want kruypen uyt het graf, en daelen inder hellen, Iae roupen dat een wijf vol hatich onverstant Is slimmer als het vyer dat sonder eynde brant: Ick schricke van het woort, ick trille mette leden, Maer, vrient, die soo ghevoelt, nu segh doch eens de reden; Tis, mits het eeuwich leet maer boose menschen knaecht, Daer meest een vinnich wijf de beste sielen plaecht. Ey lieve tis genouch, tis at te veel ghesproken, Tis al te lang gedraelt by dese drouve spoken, Ghy, soo u teer gemoet de felle woorden haet, Soo maeckt, o sedich hert, u verre vande daet. Leert, jonge vrouwen, leert voor desen grouwel schromen, En laet die quaden naem u nimmer over komen; Want alsser eenich mensch u desen tijtel geeft, Die noemt u inder daet het slimste datter leeft. Vierde behulp-middel om de vrouwen te bewegen tot ghevouchsaemheyt. Treet in het tegendeel daer vloeyen soete dingen, Die uyt de volle pen, als uyt een ader springen; Daer wort het edel pant, de weerde vrou, vereert Met al dat oyt de mont sijn leven heeft geleert. Wie kan een sedich wijf, gelijck het dient, verhoogen? Ezech. 24.16. Sy is aen haeren man een wellust sijner oogen, Sy is aen haeren man, en al het huys, sy is Gelijck een sachte lauw ontrent den siecken vis. Prov. 31.10. Merckt wel; een coopvaerdy-schip, geen oorlochs-schip. Sy is gelijck een schip, dat over zee gevaren Vervult het gansche lant met alle nutte waren, Syrach. 7.23. Syrach. 36.24. Sy is een hooft-juweel, een kroone voor den man, Die hem en binnens huys en buyten eeren kan. Hoochl. Sal. 4.12. Syr. 36.24. Sy is gelijck een tuyn, die, om den hof gevlochten, Bewaert het edel fruyt van alle snoup-gedrochten, {==30R==} {>>pagina-aanduiding<<} Goede vrouwen en haren uytnemende lof. Sy is een soete plant, een rechte vyge-boom, Die oock een dullen stier kan houden inden toom,Dinet. Hierog. lib. 2. cap. Figues. verhaelt dat een rasende stier aen een vyge-boom ghebonden, dadelick mack en stil wort, ende vande dullicheyt gheneest, ende verklaert dat hier door een vriendelicke vrouwe van outs is afgebeelt geweest. Plinius haec de Caprifico tradit. lib. 23. cap. 7. vide Cael. Calcagn. lib. 11. qui rei causam indagare conatur. Sy is een gulde krans, een reyn en edel wesen, Een eygen Gods-geschenck van duysent uyt-gelesen,Prov. 12.4. Syrach. 26.2. Sy is een klare lamp, een gulde kandelaer, Die al het huys verlicht, doch meest haer echte paer;Syrach. 36.24. Sy is een wijngaert-ranck die met haer koele blaren Hem, die haer siele mint, van hitte kan bewaren,Psalm. 128.3. Sy is de wijnstock selfs, vol vrucht, en soete vreucht; Sy is een stille ree, een haven voor de jeucht.Plut. de Educat. liber. Sy is gesuyvert gout,Syrach. 7.22. dat, even niet gedragen, Wort nimmer vanden roest, van schimmel niet beslagen; Sy is een schoon juweel, dat glinstert inder nacht, Sy is een rijcke steen, maer echter wonder sacht.Prov. 31.10. Syrach. 26.21. Philostratus au tableau d'amour seyt, dat de mandekens daer de Liefde haer bloemkens in versamelt, sijn rijckelijck verciert met peerlen ende Esmerauden; welcke sachte steenen hy duydelick heeft uytgesocht, ende de korven vande Liefde toegeeygent, om daer mede te kennen to gheven, dat alle de gene die haer fruyt inden korf der Liefde willen te samen breughen, moeten verciert wesen met sacht-sinnicheyt. Dinet. des Hierog. cap. Perles. Syrach. 26.21. Sy is gelijck de son, die met een helder schijnen Doet mist, onguere lucht, en alle quaet verdwijnen, Versacht de wrange twist, al isse byster scherp, Een wijf, een vlytich wijf, is jae een Davids help. h O! dat nu eenich mensch het wesen deser vrouwen Vermochte, nae den eysch, met oogen aen te schouwen, De siele ging hem uyt, door ongemete vreucht, O! noyt volmaeckte lust als inde waere deucht. Soo lief ghy dan begeert, dat alle soete namen Gelijck een gulde krans om uwe leden quamen, Soo let op u gelaet, u tong, en gans bedrijf, En weest, tot inder doot, een vyant van gekijf. {==30V==} {>>pagina-aanduiding<<} Iaecht domheyt vanden geest, en leuyheyt uytte leden, En satheyt vanden buyck, en stuerheyt vande seden, En tweedracht uyttet huys. een vrouwe sonder rust, Een trouwe vol verdriets, een leven sonder lust. Tweede deel hoe gramschap te overwinnen is, en daer toe de eerste behulp-middel. Maer laet ons vorder gaen en goede regels leeren, Hoe dat de siele mocht haer tochten overheeren, En hoe een jonge vrou haer korsel onverstant Mocht krijgen inden toom, oock midden inden brant. Voor eerst soo is het nut, wanneer men koomt te voelen Dat eenich slim geswel in ons begint te woelen, Sich stracx te maecken op, en vanden eersten aen Met alle tegenweer het quaet te wederstaen. Wort u de mont geneycht tot roepen ende tieren, Gelijckmen vint te sijn der gramme luy manieren, Helt met geheele macht, helt naer het tegendeel; En door, als inde wiech, het bitter huys-krakeel. Giet water inde vlam, en hoe de felle vlagen Het vyer door meerder kracht sijn besich uyt te jagen, Ghy, pijnt u des te meer, al eer u tonge schelt, Te stellen haer gheluyt, te stillen haer ghewelt. Tis waer, daer is een tijt dat roepen ende tieren Van Gode wort belast aen alle teere dieren, Maer dat is dan alleen, wanneer een rouwe gast Haer grijpt, oneerlick voelt, en aende leden tast: Daer is de rechte stont om luy te mogen schreeuwen, Wel roept dan watje meucht, jae brijst gelijck de leeuwen; Daer is het schelden nut, en dient tot uwer eer, Maer by een weerden vrient en pastet nimmermeer. Siet als de wijste GrieckSocrates vide ad hoc Senec. de ira. begonde stil te spreken, En door een soete stem sijn woorden af te breken, {==31R==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat was een seker merck dat hy een felle vlam Wert inde geest gewaer, en inde borst vernam; De jeucht hem toebetrout wist stracx hier uyt te mercken, Dat hy met alle macht was besich om te wercken Ontrent het vinnich deel, dat hem de ontstack, Waer uyt hy naderhant gewissen honich track. Als Pallas op een tijt eens wilde leeren spelen,Tweede behulpmiddel ten eynde als voren. Eens wilde mette fluyt een deuntjen leeren quelen, Iuyst daerse neder sat, ontrent een klare beeck En inde stille born, haer eygen wesen keeck, En doese door den wint sach haere wangen swellen, En haeren teeren mont in vreemde bochten stellen, Wech, sprack de Wijse maecht, de fluyt en dient my niet, Om datmen van het spel soo byster leelick siet. Ick wou dat alle tijt, als u de gramschap quelde, Men stracx in u gesicht een klaren spiegel stelde; Ick weet indienje saecht hoe fel u wesen stont, Ghy sout van stonden aen verstellen uwen mont. Want alsje saecht het vyer uyt u gesichte breken,Wanneer sy boos wort, sy verandert haer ghelaet ende wort soo mismaeckt als een sack. Syrach. 25.24. V tanden t'samen slaen, u hayr om hooge steken, V wangen opgepuylt met root ghespickelt vel, V mont in vuyle schuym, u aders vol geswel, Int korte, soo gestelt ghelijck de dulle vrouwen Die Bacchi weelde-feest hier voormael gingen houwen, Onstuymich, sonder eer, uytmondich, ende los, Tot niet ter werelt nut, als tot het woeste bos. Ghy sout van stonden aen den horsel laeten blijven, En, met een stil gemoet, een soeter wesen krijgen, En worden datje waert; ghy sout van stonden aen Verfoeyen u ghebreck, en tot de reden gaen. {==31V==} {>>pagina-aanduiding<<} Dagelicksche ondersouckinghe zijns selfs. Ghy sout met beter vrucht den spiegel hier gebruycken, Dan als ghy toyt het hooft met vremde koop-paruycken; Men hout dat aende vrou het fijn Veneets gelas Tot geen soo nutten ding, als hier, en komt te pas. Derde behulp-middel, ten voorschreven eynde. Doch om een sachten aert ten vollen uyt te wercken, Soo dient een sedich hert ten nausten aen te mercken Hoe eens het leven was van dat onnosel lam, Dat tot ons eeuwich heyl hier inde werelt quam: Ey! spiegelt even daer, ey spiegelt uwe leden, Ey spiegelt u gelaet, ey spiegelt uwe seden, Ey spiegelt u gepeys en uwen broosen geest, Ey spiegelt alle ding, maer uwe tochten meest. Leert daer ootmoedich sijn, leers harde sinnen buygen, Leert liefde, leert gedult uyt sijne volheyt suygen, Leert daer, met alle vlijt, verheeren u gemoet, Leert drijven uytte borst al wat den horsel voet. Al spiegelt eenich mensch oock inde beste glasen, Hy sal misschien te meer van eygen liefde rasen, Of blijven evenwel gelijck hy eertijts was, Maer tis een ander ding met dit gesuyvert glas. Hier schuylt een wonder kracht, die noyt en is gelesen, Want die het wel ghebruyckt, die krijcht een ander wesen, Al wie sich hier beschout, en dat in waere vlijt, Wort schoonder alle daech, en beter alle tijt. Treet vry in dese plicht, en dat met alle krachten, En treckt uyt desen glans u soete vouch-gedachten; Op dat hy een ghedaente in u krijghe. Galat. 4.19. Dat het leven des Heeren Iesu in u openvaer worde. 2. Corinth. 4.10. Vernieuwtet menichmael, en trachter vlytich naer, Dat in u Christi beelt mach worden openbaer. ‘Daer is geen nutter ding tot alle goede plichten, ‘Als in u eygen hert een vierschaer op te richten, {==32R==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Als in u eygen borst te doen een strengen eys, ‘Tot laste vande spijs, en alle slim gepeys. ‘Daer is geen nutter ding, als in sijn eygen selvenVierde behulp-middel ten eynde als voren. ‘Met innich ondersouck te graven en te delven, ‘Te soucken met bescheyt wat onkruyt datter schuylt, ‘Die ons den geest verwoest, en sijnen hof vervuylt. Pijnt u met alle sorch, en met geheele krachten, Te prouven uwen geest, te siften u ghedachten, ‘Niet dat ons beter sticht, of nutter dingen leert, ‘Als datmen sijnen geest geduerich ommekeert. Soo haest een grooter licht de mane sal verjagenIck ghedencke dijner op mijnen leger, ende inde nacht-wake bekommere ick my met dy. Psal. 63.7. Ghy, nae den goeden God te hebben opgedragen Een offer van gedanck, maeckt flux een vast verbont Voor eerst met u ghemoet, en dan met uwen mont;Van herten begeere ick uwer des machts, daer toe met mijnen geest in my wake ick vroech tot dy. Esai 26.9. Beveeltet uwe siel, ghebietet uwe sinnen De gramschap niet een sier op u te laeten winnen, Belastet u ghemoet, wat u geschieden kan, Niet, als een soet ghelaet, te toonen uwen man. ‘Ten is met geenen mont by menschen uyt te spreken, ‘Hoe seer een goet besluyt kan swacken ons gebreken, ‘Hoe licht men vuyl bejach uyt onse leden drijft, ‘Indien een voor-gepeys de swacke sinnen stijft. Wanner een dapper heldt is mette gansche krachten Geduerich inde weer om eenich slot te wachten, Wie kan het immermeer door listen ondergaen?Dit is eyghentlick dat de Apostel leert Ephes. 4.26: willende dat wy de sonne niet en sullen laten ondergaen over onse toornicheyt, op dat wy den Duyvel geen plaetse èn gaven. Wie op den vyant wacht, die kan hem tegenstaen. Als wederom de son is vande kim ghevloden, En datje dijnen man hebt goeden nacht geboden, V kinders swijghen stil, het licht is uytgeblust, En al u dienstbaer volck gheniet de soete rust. {==32V==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy, eer de soete slaep koomt over u ghekropen, Gaet in u eyghen selfs, doet uwen boesem open; Daelt in u innich hert, doorsouckt u gansche siel, En let eens waerse stont, en waerse neder viel. Eyst staet van u ghemoet in alle quade slagen, Prouft u geheele macht, en watse kan verdragen, Dat goet is treckt het op, dat quaet is druckt het neer, Soo wort u siele kalm in dit onstuymich Meer. Charron de la Sagesse liur. 1. chap. 1. ‘Ghy kont uyt uwe borst en uyt u eyghen wesen ‘Het meeste voordeel doen, jae groote dingen lesen, ‘Die niemant anders werckt. want eygen ondersouck ‘Gaet dieper als de kunst en als een geestich bouck. Hier heb ick wat te ras, daer al te snar gesproken, Hier is een haestich woort my uytten mont gebroken, Daer heb ick mijnen heer een stuer gesicht getoont, Wat ging mijn sinnen aen? hy dient te sijn verschoont. Hoort oir, en wacker ooch, die met te rassche klachten Koomt stooren mijn gemoet, en roeren mijn ghedachten; Wat let u menichmael soo licht te sijn ghestoort, Of om een stil ghelaet, of om een enckel woort? Wat koomt u inden sin oock dickmael kleyne saecken Verkeert te nemen op, en hatich uyt te maecken? Wat schort u grillich volck, soo licht te sijn beweecht? Ey weest, nae desen, weest gesetter alsje pleecht. En du verdwaelde siel, wat let u so te swellen, Met dat of oir, of ooch, u dit en gint vertellen? Hoe wort u moedich hert soo veerdich omgevoert Oock daer ghy menichmael maer aen en wort geroert? Ghy woonplaets van bescheyt, moet alle twist verhoeden, Moet niet als soete rust in uwen boesem voeden, {==33R==} {>>pagina-aanduiding<<} Aenspraecke totte leden tot kalmte. Siet! schoon ghy jaeren lang den spijt in u behout, V loon is anders niet, als dattet u berout. Gedenckt dat wrange twist verhindert u ghebeden,1. Pet. 3.7. Hoe kan een vinnich hert tot sijnen vader treden? Hy is de liefde selfs, hy wil een sachten geest Die alle menschen lieft en sijne wetten vreest. ‘Een die tot sijnen God in vrede wil genaken ‘Moet aen sijn even mensch al voren vrede maken, ‘Weet dat God inden geest noyt rechten vrede geeft ‘Dan alsmen in het vlees in soeten vrede leeft. ‘Wie in sijn herte dorst om dit en dat te wreken, ‘Die maeckt hem onbequaem tot God te mogen spreken; ‘En wie dat heylich werck uyt sijnen huyse sluyt, ‘Die jaechter van gelijck des Heeren segen uyt. ‘God is een stil gemoet, die niet en is te vinden, ‘Noch in het felle vyer, noch in de snelle winden,1. Reg. 19.11. ‘Maer in de sachte lucht. wie sijne gunst begeert ‘Die maecke dat hy twist uyt sijnen huyse weert. En du, o gladde tong, o rapste vande leden, O tael-man vande siel, o beelt van onse seden, O kleyn, maer wonderding; o roer van al het lijf, Ey vaert niet haestich uyt, maer blijft in u bedrijf. Dat noyt uyt u verwelf een woort en koom ghevlogen, Ten sy in vollen raet te voren overwoghen; ‘Want die, aleer hy spreeckt, sijn reden niet en prouft, ‘Die maeckt sijn eygen hert of sijnen vrient bedrouft. ‘Of somtijts onder een de losse sinnen woelen, ‘Maeckt dattet evenwel geen mensch en kan gevoelen; ‘Ten is geen rechte geck die mette sinnen malt, ‘Maer die met open mont in dwase reden valt. {==33V==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy kond, indienje wilt, beleefde woorden spreken; Sal dan soo teeren lid, ghelijck een slange, steken? Ghy hebt en goet en quaet, en t'kost u even veel; Wel, slaet dan soet geluyt, of houtet inde keel.Blaest in het vonxken, soo wort daer een groot vyer van, maer spout ghy daer op, soo gaet het uyt, ende beyde kan uyt uwen mont komen. Syrach. 28.14. Dan tis voor dese tijt al lang genouch ghekeven; Al wat voorleden is, dat wil ick u vergeven, Alleen draecht goede sorch, na desen nimmermeer Te vallen in verschil met uwen overheer. Indien ghy neerstich sijt, om dit gerecht te plegen, En wilt in alle ding u feylen overwegen, Daer is gheen twijffel aen, ghy sult in korten stont Sijn beter inde borst, en sachter inde mont. Want als het sondich vlees sal hebben waer ghenomen, Dat jae sijn gans bedrijf moet voor den rechter komen, Moet worden aengetast, en lijden harde tucht, Tis seker, alle vuyl sal tijden op de vlucht. Laet een, die schuldich is, voor sijnen rechter setten, Hy sal wee-moedich sijn, en schromen voor de wetten, Hy sal met vreese staen, en beven voor den Raet, En krijgen mette schrick een af-keer van het quaet. Gedenckt dan alle daechDe Apostel Hebr. 3.12. Vermaent de gheloovighe, haer selven te vermanen alle dage soo lange alst heden genaemt wort, ende dat om een gewichtige reden, op dat niemant onder hen verhart en worde door de verleydinghe vande sonde. uw saecken aen te klagen, En watter qualick wil voor uwe banck te daeghen, En, als u dan de geest is dwee ghelijck een schaep, Soo geeft u siel aen God, uw oogen totten slaep. Ghy sult dan wonder sacht te bedde sijn ghelegen, En met een stil ghemoet tot ruste sijn genegen, ‘Want alsmen is verlost van innich huys-krakeel, De mensch besit God door het geloove, sijnen naesten door liefde, sijn selven door lijdsaemheyt. ‘Soo rust het vreedsaem hert als laget in fluweel.Legt ghy u, so sult ghy u niet vreesen, maer soete slapen. Prov. 3.24. ‘Ghy kondt, door vast gheloof, tot uwen God genaken, ‘Ghy kont door soete min een ander eyghen maken, {==34R==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maer om op u gemoet te krijgen volle macht, ‘Dat wort maer door gedult te vollen uytgewracht. Laet ons nu vorder gaen, en voor het leste schrijven,Derde ende laetste deel; hoe te bekomen een besette ghestalte, om tot gheen oneenicheyt te vervallen. Hoe dat een vrouwen hert in ruste mochte blijven, Mocht krijgen metter tijt een onbewogen stant, Mocht sonder hitte sijn, oock daer een ander brant. Ick weet hoe diep het is in menich wijf gheschreven, Dat geen onstuymich hooft yet toe en is te geven; Vyt vreese dat de man hem licht ghewennen sou, Om ick en weet niet wat te woeden op de vrou. Vriendinnen, hoort een woort; geen leet te willen dragen Sijn rancken vande jeucht, en onbewuste slagen; Geen mensch die menschen kent en sijn beroep verstaet En wees oyt echte wijf tot soo bekaeyden raet. Ick weet, dat menich man heeft ongetoomde sinnen, Maer die en sijn voor al met schelden niet te winnen; Ick weet dat menich hooft verdruckt sijn eygen lijf, Maer dat en sachmen noyt gebetert door ghekijf. Hier dient geen stuere mont, geen vinnich tegenspreken,I. Behulp-middel van het leste deel. Legt harde keyen sacht, ghy sultse lichter breken; De daet die wijstet uyt; een rouwe kegel berst, Indiense sachte leyt, eer datse wort geperst. Ick hebbet ondersocht, dat even harde keyen Met kussens onderleyt, sijn beter om te scheyen Als op een vaste rots, of op een fellen steen, Tis hinder hart en hart te dringen teghen een. De reden heeft geleert, hoe door onstuymich spreken De man wort aengehitst om felder uyt te breken, Daer anders soete tael met reden aengeleyt, De tochten neder set en sonder hinder scheyt. {==34V==} {>>pagina-aanduiding<<} Men kan oock, jonge vrou, met soete woorden dringen, Met sachte lippen slaen, met wel te spreken dwingen; {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ghy, legt eerst uwen vrient en sijne tochten sacht, En dan gaet deftich aen, als met de gansche macht. O! woude maer de vrou beleefde woorden spreken, Sy konde rotsen selfs en harde klippen breken, {==35R==} {>>pagina-aanduiding<<} Hardicheyt door soetheyt wech te nemen. Waer toe een felle tong die inde sinnen bijt? Alleen een soete mont is meester vande spijt. Gaet in beleeftheyt voor. exempels konnen leeren;II. Wy drincken in den aert van die met ons verkeeren: Siet alsser eenich wilt wort onder ons gevoet, Al was het byster wreet, het wort ten lesten soet. De leeuw, die niet en weet als van onaerdich krijten, En met een fellen tant te scheuren en te bijten, Indien hy wort gestreelt, al is hy wonder straf, Noch leyt hy metter tijt sijn felle stuypen af. Of schoon een dullen bock met ongetemde spronghen Door al de kudde raest, soo maer een herders jonghen Hem troetelt aende baert, al is hy wonder gram, Hy kropt sijn tochten in, en wort gelijck een lam. Men noemt ons seker wijf, die hadde voorgenomen Niet inden echten staet haer leven oyt te komen Als met een selsaem mensch, die in sijn eerste trou Was fel en hart geweest ontrent sijn echte vrou: Sy wilde (soo het scheen) hier op der aerden lijden, Om, wat het vlees ghebiet, te beter af te snijden; Sy wilde met gedult haer geven inde pijn, Op dat haer gulle jeucht mocht ingebreydelt sijn. Het valt om dese tijt dat tweederhande lieden Haer dienst, haer volle gunst, haer trouwe komen bieden; Een isser voor beleeft aen alle kant vermaert, Een ander voor een nurck van ongetoomden aert. De lest' had niet alleen sijn eerste wijf ghesmeten, Maer scherlinx menichmael haer op het lijf geseten, Oock daer het yder sach, en desen onverlet Sy jont het korsel hooft voor al het echte bed. {==35V==} {>>pagina-aanduiding<<} Een yder is verbaest in dese vremde streken, En om de jonghe vrou met jammer aengesteken; Een yder heeft het ooch gheduerich over haer, Men wort noch evenwel geen ongemack gewaer. Sy staen te samen op, sy gaen te samen slapen, En leven onder een gelijck gepaerde schapen: A good wife maketh a good husband. En hierom riep het volck, dat jae een soete vrou Is moeder vande rust en ruste vande trou. Proverbium est Britannicum, relatum à Grutero in Adag. Britan. De daet die wijst het uyt dat sachte troetel-woorden Sijn aen een gram gemoet gelijck als taye koorden, Sy binden alle sucht, en stremmen hevich bloet, En maecken dat de spijt haer woelen laeten moet. Dus soo ghy sijt gesint een korsel hooft te winnen, Soo breydelt u gemoet en ongetoomde sinnen; Een sacht, een vlytich ooch, een soete vrouwe-tael Dringt in het steenich hert, en dwingt ooc vinnich stael. Het is een slim ghebreck op yder woort te dringen, En nae den quaetste sin te wraken en te wringen, Te trecken alle ding tot twist en huys-krakeel, Ghy (wat ick bidden mach) betracht het tegendeel. Laet schimp als onghemerckt, laet harde woorden vliegen, En wilt u eygen oir, en eygen ooch bedriegen; Of somtijts eenich woort een harden prickel heeft, Ten gaet niet dieper in als ghy het plaets en geeft. De vruchten vande pers in't eene lant ghelesen Die vintmen ongesont, jae slim vergif te wesen, Maer geeft den boom alleen den sucht van soeter kust, Het fruyt is sonder leet, en dienstich voor de lust. Een hoorter schamper jock, en lacht met luyder kelen, Een ander kroptet in, en gaeter onder quelen. {==36R==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is een vaste les, de kost is nae den mont, De vruchten naer het lant, de woorden nae den gront. Of schoon dan menichmael gestrenge buyen wayen, Wilt al wat bitter is ten besten ommedrayen: Daer kome watter mach, dat hart en schamper luyt, Maeckt dattet evenwel ten goede sy geduyt. Ghy siet een honde tong het quaetste seer genesen, En sal een vrouwe tong van minder krachten wesen? Neen, teere dieren, neen. laet immers uwen mont Niet sijn van slimmer aert, als lobben uwen hont. Wort u 'ken weet niet wat van uwen man verweten, Het dient u, sedich hert, met suycker opgegeten; Niet inden mont gekauwt, niet weder overdacht, Maer van een grimmich woort tot soete jock gebracht. Siet! als de snelle bie gaet inde groene dalen, Gaet uyt het woeste bosch haer edel voetsel halen, Sy set haer opten tym, en suycht het bitter kruyt, En treckter heylsaem was en soeten honich uyt. Vriendinnen, wilt het oogh veel op de byen keeren, Ghy kont een groote deucht van kleyne dieren leeren; Maeckt van het bitter soet; treckt honich uyt de gal; Dat maeckt een jonge vrou den manne lief-getal. Doch soo ghy niet soo verr' u tochten weet te breken,Teghen-spreken by de vrouwen te mijden. Soo mijt, ten minsten, mijt, het quetter tegenspreken: Al hebje schoon gelijck, ghy des al niettemin Hout, niet de spraeck alleen, maer oock u reden in.Gheen vrouwe en moet dan naervolghen het wedersporich wijf daer Stef. Guazzo in zijn derde bouck vande borgherlijcke verkeeringhe van gewaecht, die mits haer eygensinnicheyt een jaerlicksche rente van slagen veroverde, alleen om het onderscheyt, of de vogels, by haer gekocht, waeren meerlen ofte lysters. Een man die sijnen geest in gramschap voelde stijgen, Voor hooger twist beducht, geboot het wijf te swijgen: {==36V==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer sy riep des te meer; ick houde mijnen mont! Mijn moeder was verblijt om dat ick spreken kond. Vw' moeder, sprack de man, mocht over u besteden Wel ruym soo blijde sijn, jae beter sijn te vreden, Om dat haer grillich kint bequam een eerlick man, Die haer onstuymich hooft soo duldich lijden kan. La moglie debbe ingegnarsi ad imitatione de medici, di curare li difetti del marito con medicine contrarie; s'egli grida, ella taccia; s'egli é crudo & imperioso, conviene vincerlo con l'humilità. Guazzo lib. 3. de Convers. Civil. Het wijf had ongelijck. ghy, slacht de medecijnen, Die brant en heete sucht met koude doen verdwijnen; Maeckt dat een stil gedult u gansche sinnen koelt, Wanneer u wederpaer in heete posen woelt. Hoe dat hy hooger rijst, wilt des te laeger sygen, Hoe dat hy luyder roept, wilr des te stilder swygen; Hoe dat hy felder swetst, en sonder reden baert, Ghy, wint hem des te meer door uwen soeten aert. Wat kan doch slim gemor, of vinnich tegenstreven, Als stoffe tot het vyer, en nieuwe voncken geven? Silentium, quod semper ornamento est matronae, hîic adferet pharmacum: nec tamen tale sit silentium vt tacenti vultus vel gestus sit loquax, contumaciam aut contemptum mariti prae se ferens: tale enim silentium sermone pejus est. Erasm. Het onweer heeft gedaen, soo ghy maer uwen mont Een weynich, jae alleen een weynich houden kont. Siet! buyten alle werck, en door een enckel swijgen, Is ruste voor het huys, is lof voor u te krijgen; Wat ist dat eenich mensch u beter raden kan, Als sonder yet te doen te stillen uwen man? Tis eere, jonge vrou, in dit geval te wijcken, Tis kunste daer het dient het seyl te konnen strijcken; Men segge watmen wil, die felle wraecke broet, Heeft jae een slaven hert, en niet een hooch gemoet. Siet al het vuyl gespuys is veerdich om te wreken, Een muys bijt diese raeckt, een bye weet te steken, Een mier kan hinder doen, een domme mossel nijpt, Een netel broeyt terstont een diese maer en grijpt. {==37R==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat wilje dat ick seg? royt maer een kegel henen, Sy geeft haer weder op, en springt u voor de schenen: Daer is 'ken weet niet wat, daer is een wreede geest Oock in het slimste ding, oock in het minste beest. Aensiet de menschen selfs; wie kander weynichst dragen? Een kint van kleyn begrijp, een man van oude daeghen, Een die in sieckte queelt, een die van honger klaecht,Omne invalidum naturâ querulum. Senec. Of die een innich quaet in sijnen boesem draecht. Het slimste datmen weet is veerdich om te byten, Is veerdich uytter aert tot stooten ende smyten; Maer die in recht gedult de wraecke wederstaet, Die voet een hoogen geest, die na den hemel gaet: O! die met recht gedult sijn tochten heeft gebroken, Heeft opten besten voet sijn ongelijck gewroken: O! die sijn eygen hert met krachten overwint, Bedrijft een ridder-stuck het schoonste datmen vint. Ghy seght; tis wel geseyt, en weerdich om te mercken,Teghen-werpinghe vande vrouwen. Maer wie doch heeft de macht dit uyt te konnen wercken? Wie ist die niet en wrockt, en nae de wrevel helt, Wanneer een hevich man met vollen monde schelt? Wy sijn niet opgevoet in wijt-beroemde scholen, En sijn in dit geval te swack om niet te dolen; Wy hebben noyt gesien, of uyt de kunst gheleert, Hoe dat een vaste siel haer tochten overheert. Wy sijn maer tanger volck, en niet als swacke vrouwen, Wie kan, oock daer het klemt, de sinnen weder-houwen? Laet dat die mannen doen die, mits een grysen baert, Gaen boven haer gemoet, en tegen menschen aert. Met oorlof, jonge vrou, weecht beter uwe saecken, Let hoe het overal oock slechte lieden maecken; {==37V==} {>>pagina-aanduiding<<} Gramme lieden te verschoonen, en waerom. Let op u eygen selfs. de minste van het lant Betoomen menichmael het grillich onverstant. Siet, alsser eenich mensch in dulheyt is ghevallen, Wie ist die sich ontset om eenich selsaem rallen? Als yemant leyt en slaept, en dringt u op het lijf; Ghy kiest een ander plaets, en vorder geen gekijf. Als yemant u bespot, wanneer hy is beschoncken, Ghy seght in u gemoet; De wijsheyt is verdroncken. Als yemant kortsich is, en raest 'ken weet niet wat; Ten wort by niet een mensch ten quaden opgevat. Een meyt om loon gehuert sal haer geduldich dragen, Al krijchtse van een kint by wijlen harde slagen; Een die in maensucht woelt, al schopt hy mette voet, Maect ons een drouven geest, maer nimmer hittich bloet. Koom hier nu, jonge vrou, en geeft eens goede reden, Waerom dit met gedult wort al te mael geleden, Daer echter u gemoet niet oversetten kan Een vry of schamper woort van uwen eyghen man? Ghy antwoort, so het schijnt: Men duydet hem ten besten Als hy, die qualick doet, is dul en buyten westen, Maer een, wiens korsel hooft sijn vrouwe niet en spaert, Heeft anders geen gebreck als sijnen boosen aert. Ick segghe wederom, dat alle gramme stuypen, Die als een heete korts door onse leden kruypen, Sijn enckel rasery, en korte dullicheyt Die met een hevich vyer in onse sinnen weyt. Is dan u weerde vrient van dese wesp ghesteken, Ick bidde, pleecht ghedult, en laet het vinnich spreken, Onthaelt doch uwen man op soo beleefden voet Gelijck een slechte meyt oock vreemde kinders doet. {==38R==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick heb een soete streeck op dit geval gelesen, Die aen het echte volck sal dienstich konnen wesen, Tis nut te sijn bedacht en weert te sijn besint Al watmen overal in oude boucken vint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Als in voorleden tijt het wijt-beroemde Troyen Sach hare borgery door alle landen stroyen, Sach midden inde stadt haer straeten overmant, Haer mueren omgestort, haer poorten afgebrant; Doen wasset dat het volck, met hier en daer te varen, Versleet in ongemack veel ongheruste jaren, Tot dat het op een tijt een schoone kust vernam, En met een moede vloot tot in den Tyber quam. {==38V==} {>>pagina-aanduiding<<} De mannen ginghen op, en spronghen aende stranden, Begeerich om te sien de nieu-gevonde landen, De vrouwen onder een gaen sitten aende vloot, En keken hoe de stroom voorby den ouver schoot. Hier tyter een te werck, en stelt haer om te klagen Hoe grooten ongemack nu lange was ghedragen, Soo vande stuere zee als vanden harden wint, En al om dat de mans tot dwalen sijn gesint. Ey! laet ons sprack het wijf, voort aen niet langer reysen, Maer liever om ghemack end om de ruste peysen; En, om hier al het volck te houden in het lant, t'Sa, laet ons al de vloot gaen steken inden brant. Men houter kort beraet, de vrouwen aengedreven Door onderling vermaen, beginnen vyer te geven; Daer rijst van stonden aen, daer rijst een swarte vlam, Die, soo het schijnen mocht, tot aenden hemel quam. Het wacker manne-volck, nu midden inden lande, Verwondert van het licht dat flickert aende strande, Koomt al te samen af, en maeckt een vast besluyt Met alle tegenweer het vyer te blussen uyt. De vrouwen sien het heyr in haesten neder komen, En worden vanden angst geweldich ingenomen, Haer innich herte klopt, haer gansche leden slaen, Vriendinnen, roepter een, wat dienter nu ghedaen? Wy sien, de snelle vlam is over al gevlogen, De luycken enckel vyer, de masten om ghebogen, De seylen afgesengt, de kabels inden brant, Soo datter niet en rest van al het syde-want. Wat raet tot ons behout? Om niet verstelt te schijnen Sy loopen totte mans, een yder nae den sijnen, {==39R==} {>>pagina-aanduiding<<} Elcke man na sijnen aert te handelen. Sy vallen hun te voet, en kennen haere schult, Sy roepen om verdrach, en bidden om gedult. Sy brengen aenden dach haer aengebore streken, Tis niet als honich-raet dat alle monden spreken; Een yeder stelt te werck het beste dat sy kan, Na datse weet te sijn den aert van haeren man. Hier koomt een aerdich dier en stelt haer om te vleyen, Een van gedweeger aert die settet op een schreyen, Een derde brengter by dat jonge vrouwen doen, En souckt een korsel hooft te payen met een soen; Een vierde, nu bedaecht, mengt onder haer gebeden En woorden van gewicht' en huyselicke reden; Int korte, wat de kunst tot vrede dienstich acht, Dat wort daer uyt-gekipt, end in het spel gebracht. Van noot een deucht gemaect. een yeder spreect ten besten, En raet de mannen aen haer wooning daer te vesten; De saecke wort gemeent, de gansche kust beschout, En siet! dit was het volck dat Romen heeft gebout. Men houtet voor gewis, dat die haer mannen kusten Vermochten aldermeest om daer te blijven rusten, Om daer te mogen sijn; vermochten aldermeest Tot vrede vande mans en haren wrangen geest.Et hinc quidem morem inolevisse apud Romanos vt mulieres osculo propinquos salutarent, ait Plutarch. de virtut. mulierum & Zuing. d. loc. Ick segge voor besluyt, hoe seer het is verkorven, De gunste vande man kan lichte sijn verworven, Soo maer een soete vrou haer tegen haeren vrient En draecht gelijck het voucht, en spreect gelijc het dient. Siet! als een korsel hooft met reden aengevochten, En met een teeren arm ontrent den hals gevlochten, Wort lieffelick gestreelt en vriendelick gekust, Daer is geen twijffel aen, de wrock is uytgeblust. {==39V==} {>>pagina-aanduiding<<} Is dan u bed-genoot met gramschap aenghesteken, Wat houfje vreemde salf, of sap van apotheken, Of gom van over zee, of ander selsaem kruyt, Dat, ick en weet niet waer, in vreemde landen spruyt? En loopt niet in het wout om wortels uyt te delven, Gebruyckt in uwen noot, gebruyckt u eygen selven, Gebruyckt u beste salf, een plaester vande mont, Of sooje noch misschien yet beters dencken kont. Al wat het huys vereyst, om in ghemack te leven, Dat is, uyt eyger aert, de vrouwen ingeschreven; Wat dienstich wesen kan te koelen heeten brant, Dat is van eersten aen de vrouwen ingeplant. Maer tis hier niet ghenouch uw gunst te laten smaken, Ghy moet oock uwen man geen quade vrienden maken, Niet hissen totte spijt door uwe tusse-spraeck, Niet trecken in krakeel, of totte felle wraeck; Al valter eenich ding van dees' en die te klagen, En wiltet uwen man niet hatich over draghen; Een saecke neem ick uyt. en hout u nimmer stil Indiender oyt een bouf u eere krencken wil; Dat sy den man geseyt; want dit bejach te swijgen Doet licht een die het raeckt een vreemt bedencken krijgen; Het is aen menich wijf tot grooten rou ghestreckt, Habent mulieres rixulas suas levissimis de causis excitatas, vt sunt teneris animis & judicio infirmo, his non convenit admiscere se virilem gravitatem. Ludov. Vives. lib. de officio mariti cap. de progressu in conjugio. Om datse voor den man dit hadde toeghedeckt. In ander kleyn beslach en wilt hem nimmer tergen, Of uyt een lichte waen tot wrake komen vergen, ‘Het is een kints gemoet, dat licht en haestich klaecht, ‘En tis een Christen hert, dat leet geduldich draecht. En ghy, o deftich man, indien op alle vlagen V vroutjen is gewoon aen u te komen klagen, {==40R==} {>>pagina-aanduiding<<} En neemtet, sydy wijs, niet al te byster hooch, Oock schoon de tranen selfs haer puylen uyt het ooch; Weet dat haer wack ghemoet is inder haest bewogen, En om een kleyn geval als uytter har getogen; Dus wat hier in gebeurt, ontset u niet te ras, Maer siet eerst watter schuylt, en wat de reden was: En weecht niet al te swaer de pruyltjens vande vrouwen, Weet datse menichmael op weecke gronden bouwen; Sy morren onder een om ick en weet niet wat, En dickmael koomt de wrock maer uyt een gote-gat. De man moet hooger gaen, en met gebuer-krakeelen Niet lichte sijn gemoeyt, niet lichte mede-deelen, Niet lichte korsel sijn, niet angstich gade slaen, Want vrouwen kneuter-sucht is veel-tijts enckel waen. Gewis soo eenich man wil vrouwe-knibbel wreken, Hy sal hem sonder noot in veel beroerte steken; Ghy daerom, voor besluyt, veracht de vrouwe-twist, Al kijft dit soete volck, tis weder haest geslist. Dan yemant sal misschien hier over komen vragenWie eerst, man of wijf in geval van twist, behoort aen te soucken om te versoenen. Wie, man of echte vrou, moet vande pays ghewagen, Wanneerder eenich leet den soeten vrede staeckt, Of eenich boos gepruyl de sinnen gaende maeckt. Ach! had een yder lust sijn gaven op te wecken, Men soude dit geval niet eens in twijffel trecken; Men soude man en wijf, als uyt een soete strijt, Sien ruymen haren geest van alderhande spijt. Nu sietmen menich paer, by wijlen gansche weken, Gaen pruylen onder een, gaen muylen sonder spreken, De wrock is al te fel, de schande veel te groot, Om eerst het korsel hooft te leggen inde schoot. {==40V==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedaert u, Christen-volck, laet hoochmoet neder-dalen; Hier kan een laech gemoet een hoogen prijs behalen: Hoe edelder hert, hoe buychsamer hals. Gruter. in proverb. Belg. Fy hem die soete vreucht met lange pruylen breeckt; Het is de beste siel die eerst ten besten spreeckt. Maer, desen onverlet, laet ons den leser seggen Wie man of echte wijf gehouden is te leggen De gronden vanden soen; en wie in dit geval Ten goede van het huys den vrede bouwen sal. Indien ick voor het volck de waerheyt mach ghetuygen, Mulieris appetitus debet esse erga virum. ita sonant verba. Genes. 3.6. Vid. ib. Iunium & Tremellium. Depone asperitatem morum, cum tibi sedula vxor occurrit. Ambros. lib. 5. Hexaem. cap. 7. Ick spreke buyten sucht, de vrouwe dient te buygen, Te swichten voor den man; dat heeft den besten schijn: Het wijf moet over al de vrede-maeckster sijn. De man noch evenwel en dient hier niet te pruylen, Noch in een grauwe wolck sijn gunst te laeten schuylen; Maer haer te nemen aen, en op den eygen stont Te grijpen inden arm, te kussen aenden mont. Doch schoon het soo geviel (gelijck de wranghe sinnen In menich selsaem hooft niet licht en sijn te winnen) Dat sich misschien de man hier toonde bitter-straf, En laet noch evenwel niet van het smeecken af; Ghy moet, gelijck een klis, hem aende leden hangen, Hem grijpen om den hals, hem vallen aende wangen, Hem kleven aen het lijf; niet stille, niet gerust, Tot dat de felle gloet ten lesten is gheblust. Of is misschien de man van soo gedweege sinnen, Dat hy oock voor de vrou den vrede wil beginnen, En door een sachten aert het wijf te boven gaet, Als vyant vande spijt, en vande wrangen haet; Soo wacht u, sedich hert, met onbeleefde streken Hem vander hant te slaen, of voor het hooft te steken; {==41R==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is een slim bejach, dat niemant lijden kan, Wanneer een teere vrou is harder als de man. Het is een hels gebreck, dat alle menschen vloucken, Het is van ouden tijt een monster inde boucken, Een grouwel inde stadt, een plage voor het lant, Ghy, mijt, o lieve, mijt soodanich onverstant. Ick hebb' op dit geval een vreemde streeck ghelesen,Acta malarum cum insectatione atque execratione pro exemplo erunt quod vites. Lud. Vives de officio Marit. cap. de disciplin. foemin. Waer door in mijn ghemoet verschrickte sinnen resen; Het leyt tot heden toe my in het hooft en quelt, En siet! tot u bericht, soo wortet hier ghestelt. Ten tijd', als Mahomet het rijck van Seven-bergen Quam met een machtich heyr aen dry gewesten tergen,Siet dese geschiedenisse Aux Histoires des Troubles de Hongarie du Sieur de Genille liur. 5. au commencement. En dat het Christen volck te Torde sich beriet, Soo is in dat gewest een vreemde daet gheschiet. Een seker jong gesel, tot Varadijn geboren, Die hadde naer het ooch een vryster uyt-ghekoren, Gelijck de jonckheyt plach, een net, een titsich dier, Maer niet dan al te vol van ongeregelt vier. Want, naer het eerste soet van haere bruylofts-dagen, Soo was de jonge vrou in vreemde lust gheslagen; Een lincker haer bekent genoot de meeste vreucht, En van haer schoone verw', en van haer teere jeucht. Tis maer een korte tijt (gelijck onkuysche streken, Hoe seer men die bedect, licht komen uyt te leken) Het wijf wort nagespoort, en opte daet gevat Gelijckse metten pol in haere lusten sat. Daer was in ouden tijt een strenge wet geschreven, Voor man en echte wijf, die vuyle rancken dreven; Want alsser eenich mensch in desen grouwel viel, Soo wierd hem flux het lijf gescheyden vande siel. {==41V==} {>>pagina-aanduiding<<} Selsaeme geschiedenisse. Niet datter eenich beul het schuldich hooft genaeckte, Het sweert werd toegestaen die meest de schande raeckte: De vrou moest haren man, de man sijn eygen wijf Beklagen voor het recht, en brengen om het lijf. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vyt kracht van dese keur in ouden tijt geschreven, Soo werd het vuyl bejach den rechter aengegeven: O! wat eèn drouf geval, als eygen vleys en been Staet voor den rechter-stoel en buldert tegen een. De saecke wort bepleyt, de vuyle daet bewesen, Het vonnis ingestelt, en openbaer gelesen; De man krijcht volle macht om sijn geleden schand Te wreken aen het wijf, en dat met eyger hant. {==42R==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer wort de jonge vrou ter straffe wech gedreven, Veroordeelt by het volck onweerdich om te leven; De menschen dringen aen, en woelen over hoop, Het lantschap waechter van, de stadt is opte loop: De vensters sijn beset, de tussen-goten krielen, De luyffen sijn belast met hondert duysent sielen; Een yder is bekeurt hoe dat het vreemt gheval En komen tot begin, en eynde nemen sal. Het wijf, in dit gevaer, begint terstont te schreyen, Te vallen in het stof, en haeren man te vleyen, Dan rijstse weder op, en maeckt een groot beklach, En druckt haer lijden uyt, soo bitter alsse mach. Hoe sulje, weerde vrient, hoe sulje konnen grieven Een die ghy sijt gewoon met alle macht te lieven? Hoe sulje brengen om u vleys en eygen bloet, Den troost van uwe siel, en lust van u gemoet? Bedaert u dese mael, en wilt het my vergeven; Ghy sult nae desen noyt, ghy sult u gansche leven Noyt lyden smaet of leet door eenich mijn bedrijf, Maer hebben over al een gans ootmoedich wijf. Ick sal u slave sijn, en dat met al de leden, Ick sal my opten neck geduldich laeten treden, Ick sal, ghelijck een worm die inder aerden wroet, My wringen in het stof, en kussen uwen voet. Leght my de weerelt op, oock sonder yet te myden, Ick sal het, sonder leet, ick sal het willich lyden: Alleen doet my de gunst dat ick op desen dach De doot, en mette doot, de schande vlieden mach. Eylaes de goede man, tot aende siel bewogen, Koomt met een open hert haer om den hals gevlogen; {==42V==} {>>pagina-aanduiding<<} Doet, seyt hy, lieve, doet dat u en my betaemt, Ghy sult, noch heden self, mijn vrouwe sijn genaemt. Hy kustse voor het volck, en seyt noch ander-werven, Ghy sult mijn vrouwe sijn, mijn vrouwe sulje sterven, Hout maer u weerde lijf, hout onsen leger kuys, Hy geeftse noch een soen, en leytse weder t'huys. Ey! wat is vande mensch! de beste konnen vallen. Siet, naer een korten tijt, de man begint te mallen, De man vergeet hem selfs, de man die wort beklapt, De man wort achterhaelt, en opte daet betrapt. Daer isset al bekaeyt. de man die wort gebonden, Gelevert aende schout, en na den stock gesonden, Beschuldicht, ondervraecht, en voor het recht gestelt, En eer de sonne daelt, het vonnis is gevelt. Het wijf bekoomt de macht haer leet te mogen wreken, En door het vinnich stael haer trou te mogen breken. Daer wort het al bereyt. de beul die stroyt het sant, De doot-kist is bereyt, het sweert is byder hant. De man wort opgeleyt, als mette doot bevangen, Die buycht hem voor de vrou, de tranen opte wangen, Nu schijntet dat hy spreeckt, dan weder dat hy swijcht, Vermits hy dickmael sucht, en tussen beyden hijcht. Vriendinne, liefste pant, die met gedweege sinnen, En door een soeten aert, my hebt geleert te minnen, Hier is nu, weertste deel, hier is de rechte tijt Te toonen voor het volck hoedanich datje sijt. Ach! hebdy oyt vermaeck in mijne jeucht genomen, Of heb ick eenich soet door uwe gunst bekomen, Soo hout nu doch de wraeck, hout alle tochten in, En denckt tot deser uyr op mijn getrouwe min: {==43R==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrouwen haet gaes boven maet. Gedenckt wat ick bestont, een kleynen tijt geleden, Hoe ras ick was gepaeyt, hoe lichte wel te vreden; Ach! mits ick u berou en drouve tranen sach, Het scheen dat my het hert op heete kolen lach. De gramschap was gedaen, het bloet terstont gheseten, Ick hebbet metter daet, ick hebbet al vergeten, Ick heb u wederom als vrouw in huys geset, Ick nam u weder aen, oock in het echte bed. Ghy, in het tegendeel, ghy, menschen konnen moorden, Die niet en hebt geleert als soete minne-woorden? Ghy, dooden uwen man? o neen. u rechter-hant Die is my inde trou een heylich onderpant. Ghy, doen het schandich werck! ghy, felle wraecke plegen Aen dat in uwen arm soo dickmael heeft gelegen! Soo menichmael gerust! o neen, geminde, neen: Het is u eygen vleys; wy sijn te samen een. Doet als ick heb ghedaen. laet ons te samen leven Ten goede vande vrucht, aen onse jeucht gegeven; Laet doch ons eenich kint niet hooren dit verwijt, Dat ghy een wreeden beul van sijnen vader sijt. Acht my, gelijck ick ben, de vuylste vande schrouven, De slimste van het lant, jae schuym van alle bouven; Drijft uyt een vollen haet mijn klachten inde wint, Maer watje my ontseyt, gunt dat u weerde kint. Daer is geen bidden aen. sy laet haer niet bewegen, Sy schudt haer grillich hooft, sy toont den blooten degen, Sy grijpt hem byde mou, sy sleurt hem metter hant, Tot dat hy neder knielt ontrent het drouve sant. Hier vangt de goede man van nieuwen aen te spreken, Te kruypen voor het wijf, sijn handen op te steken, {==43V==} {>>pagina-aanduiding<<} Ey (seyt hy) liefste lief! mits geeft het wijf een slach Soo dapper alsse kan, soo vinnich alsse mach. Het sweert vaert inde strot, het woort by na gesproken Wort mette slach geklooft, en overmits gebroken; Men hoort het eerste deel, het leste komt te kort, Om dat het bloet terstont den boesem overstort. De man valt overkant, sijn hooft dat sijcht ter neder Noch aen het lichaem vast; sy grijpt den degen weder, Sy roert het bloedich mes, sy slaet al even stijf, Tot dat het opper-deel is van het onder-lijf. De gansche werelt sucht, en achtet voor een wonder Dat God het schendich wijf niet met een fellen donder, Niet met een haestich vier, een onverwachte vlam, En doodde, daerse stont, en uyt de werelt nam. Onmenschelick gemoet, fel, vinnich, onbewogen, Wat beir heeft u geteelt? wat tyger uytgespogen? Wat adder opgevoet? wat draeck gaf u de borst? Die niet als haet en blaest, en niet als bloet en dorst. Al stont dit groote Rond noch hondert duysent eeuwen, Men sal noch alle tijt op uwe wreetheyt schreeuwen, En vloucken u bedrijf: o fy, verwoede vrou! Fy moortster vande min, en monster inde trou! Fy van u wreede daet!. Maer ghy, o teere dieren, Weest sacht in u gemoet, en soet in u manieren; V voucht geen wrange geest, u dient geen vinnich stael, Arma foeminis non conveniunt. neque enim mulieris proprium est pugnare. Alexand. cons. 10. viso testamento colum. 2. lib. 5. & Math. de afflict. decis. Neap. 320. Het sweert dat u betaemt, dat is beleefde tael: V dient geen bloedich mes, geen ander hatich wapen, Pleecht liefde, soet geslacht, ghy syter toe geschapen: Noyt sachmen datter vrou een goede daet bestont, Als door een heus gebaer, en met een soeten mont. {==44R==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonderlinge kracht der vrouwen om gestoorde sinnen te bevredigen. Een swijn vecht metten tant, een osse metten horen, Een bije mette strael, een hane mette sporen, Een luypaert mette klau, een slange door fenijn: Maer u gewelt bestaet alleen in soet te sijn. Geen onbewogen hert, geen honger om te wreken, En heeft sijn leven oyt u sachten aert geleken: Niet, in het tegendeel, dat vrouwen beter staet Als eerst te roeyen uyt de gronden vanden haet. Dit heeft van over lang out Romen wel geweten,Erat Roma sacellum in Palatio Dea cujusdam, in quo, si quod domi inciderat jurgij, locuti qu[e] volebant, conjuges reconciliabántur. Dea haec Viri-placa nominata est, quae nomine suo admonebat non vxorem à viro placandam esse, sed virum ab vxore. Zwinger. Theat. Orbis vol. 3. lib. 7. vid. plura hac dere apud Costal. Pegm. in Deam Viri-placam. Viu. de Christian. foem. lib. 2. Tiraquell. in leg. connubialib. l. 15. num. 104. & 105. vbi putat virum & vxorem in eo sacello congredi solitos, & ita pacatâ omni irâ reverti. de hoc Ovidius, Victor, Valerius Max. in Institut. antiquis & alij. Al was de gansche stadt in diepe nacht geseten; Men vont daer seker kerck, gewijt tot manne-soen, Daer moest de jonge vrou den offer komen doen: Sy drouch een reyn gewaet, en moeste priester wesen, Sy moeste voor den man gewyde woorden lesen, Sy moeste vlytich sijn, al wasse schoon gestoort, Sy brack het bitter leet, en sprack het vrede-woort. Het offer, dat het volck hier was gewoon te slachten, En was niet eenich beest, maer niet als echte klachten; Den autaer daer gestelt en was geen harde serck, Daer stont een ledekant te midden inde kerck; Daer was het wijf gewoon den man te komen streelen, En keelde daer het leet van bitter huys-krakeelen; Sy was de priester selfs, de wrevel was het schaep, En t'eynde vanden dienst dat was een soete slaep. Daer was de twist gegaen. daer gingen onse lieven Versekert over-hant met vaste minne-brieven: Soo werd de spijt gedoot, de tochten uytgeblust, En al het huysgesin verseghelt inde rust. En duyt dit, schamper volck, de vrouwen niet te schande, Maer neemt het voor een peyl hoe sacht, en goederhande, {==44V==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe geestich in begrijp het edel vrou-geslacht Is by het Roomsche volck en over al geacht. Tis jae een konstich werck een deel verdraeyde sinnen Met woorden aen te gaen, met reden in te winnen; Siet! waermen vrede sluyt, of maer een kort bestant, Daer rouptmen tot behulp de beste van het lant. Wanneer men heftich pleyt, en dat aen alle syden Het stuck in twijffel staet, de reden schijnt te stryden, De wijste vanden raet, de klouckste vande wet, Wort hier, en over al, tot overmaet geset. Tot soo een hooch beroup, van alle tijt ghepresen, Heeft u den Roomschen staet bequaem geacht te wesen, O voesters vande pays. wel, doot dan alle spijt, En maeckt een vreedsaem huys, gelijck in ouden tijt. Voorwaer u soet beleyt heeft op verscheyde stonden Aen menich koninckrijck den vrede toegesonden, Heeft ongeval gestremt, heest oproer uytgeblust, Heeft menich ongemack verandert inde rust. Eens stonden over hoop Romeynen en Sabynen, En deden tegen een haer blancke sweerden schijnen; Maer als hier over quam u soete vrede-macht, Soo was terstont de krijch tot eenicheyt gebracht. De vrouwen traden heen tot aende bloote sweerden, Tot in het fel gewoel, en even door de peerden; De vrouwen drongen aen, en gingen tusschen bey, Tot dat het korsel volck de spiessen neder ley. Hier sprack een aerdich dier; hoort vaders, broeders, oomen, O! wilt doch uwen haet en gramme sinnen toomen; Want soo ghy door het sweert de mannen overwint, Ghy doodt in haere doot de moeder en het kint. {==45R==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer riep een ander stem; hout stille, Roomsche knechten, Wat gaet de vrienden aen, de vrienden aen te vechten? Hout stille machtich heyr, en dwingt den over-moet Al wat ghy storten sout, is niet als eygen bloet. Geen spies, of bloedich sweert, geen pijl en kander raken, Of t'sal in u gemoet een dieper wonde maken: Tis vrient al watter is, tis vrient al watje siet, Tis vrient al watje treft, tis vrient al watje schiet. Int korte, vrouwe-praet weet so het stuck te drijven, Nu met een soet gevley, dan met een aerdich kijven, Dat strax een velt-geschrey door al de benden liep, Dat bruyloft op een nieu, en nieuwe bruyloft, riep. Als Rome was omringt met menich duysent mannen,Coriolanus. Valer. Max. lib. 5. cap. 4. By eenen die wel eer uyt Rome was gebannen, En dat de Volsche macht het gansche lant besat, En quam haer leger slaen niet verre vande stadt, Doen koos men uytten raet de best bespraeckte monden, Om naer het machtich heyr te worden afgesonden; Doch wieder henen ging, of uyt het leger quam, De stadt bleef inde pijn, de Vorst al even gram; Sijn trots en moedich hert, genegen om te wreken, En was van geen bestant, van vrede niet te spreken, Hy drong geduerich aen, tot datmen niet en dacht Als dat het eeuwich rijck ten eynde was gebracht. Den Raet is sonder raet. maer, siet! de Roomsche vrouwen, Die hier noch eenich heyl haer krachten toebetrouwen, Gaen letten op het stuck, gaen, naer een rijp besluyt, En senden naer het heyr haer eyghe boden uyt. De moeder vanden Held, een wijf van groote reden, De vrouwe sijner jeucht vol onbevleckte seden, {==45V==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrouwen, rechte vrede-maecksters. Gaen in het eerste lid, als hoofden vanden tocht, En strax is alle ding in beter staet gebrocht. Dat onbewogen hert, door vrouwen aengesproken, Heeft opten staenden voet sijn tochten afgebroken, Sijn tenten op-gepackt; en strax een trommel-slach, Dat niemant schade doen of boeren plagen mach. Siet! daer het Rooms gewelt en krachten aller helden Sich vonden overmant en niet en konden gelden, Daer heeft een vrouwe tong de saecken uyt gericht, En sonder eenich bloet den leger op-gelicht. Wat pays blijft ongemaeckt? wat leet doch kander vesten Daer een van desen aert maer eens en spreeckt ten besten? Geen haet, geen felle spijt, geen twist en kan bestaen, Indien een wijse vrou wil tusschen beyde gaen.Les femmes ont souventesfois esté employées a la pacification des troubles d'un estat ou des guerres estrangeres, & ont avec grace & dexterité appaisé le courroux des Princes, ou des peuples animez les vns contre les autres. l'Histoire nous fournit asfez des exemples. ne fustce que le dernier traicté de Lodun, ou les Princesses contribuerent heureusement a addoucir les esprits aigris, & accommoder les affaires. Iean Hottoman sieur de Villiers au traicté de l'Ambassadeur. En weder in het tegendeel, als de vrouwen qualic willen, so hebben de selve groote crachten om hare mannen te misleyden Niemans (seyt de Schrift) en was so gansch verkocht quaet te doen voor den Heere, als Ahab, (de reden worter by ghestels) want sijn wijf Ięsebel overredede hem also. 1. Koning 21.25. Ende wederom; Ioram de sone Iosaphat werd Koninck in Iuda, ende wandelde opten weghe der Koninghen Israela ghelijck het kuys Ahabs dede; want Ahabs dochter was sijn wijf. 2. Koning 8.17. Ende van Salomon wort geseyt, sijne wijven neychden sijn herte tot vreemde goden. 1. Koning. 11.4. Koom hier Abigael, een perel vande vrouwen, Die met een soeten mont hebt leeuwen wederhouwen, Hebt Nabal uwen man behouden vande doot, En al het huysgesin getogen uytten noot. Het sweert was inde vuyst, de spiessen opgeheven, En David door de spijt geweldich aengedreven; Ghy des al niettemin hebt door een geestich woort, Hebt door een sachten aert belet een felle moort; Hebt weder goet gemaeckt dat Nabal had bedorven, En voor een wrangen haet beleefde gunst verworvenn, {==46R==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebt aen u vaderlant en over al getoont, Hoe dat een vlytich wijf van Gode wort geloont: V lief en heus gelaet, u soet en geestich leven Dat heeft u beter man en hooger staet ghegeven; Ghy word den Nabal quijt, niet sonder u gewin, En siet! van stonden aen ghy waert een koningin. Heeft niet een kloucke vrou, tot David ingetreden, Hem door een soet gespreck en wel-beleyde reden Soo kunstich aengetast, soo deftich ondergaen, Dat sijn verbannen soon het hof is opghedaen? Wat eyster yemant meer? als Haman wilde moorden, Siet! Hester steuyt het quaet alleen met soete woorden; Sy keert van Iacobs saet het drouvich ongeval, Iae maeckt het even doen den Koninck lief-getal. Maer eer sal ons de Son onttrecken hare stralen, En met de gulde kouts tot in het water dalen, Als ick door mijn gedicht sou brengen aenden dach Hoe veel een soete vrou, en haere tong vermach. Dan yemant sal misschien vereysschen nae de reden, Waerom wy onse vrou en haere teere leden Dus buygen voor den man. de vrage dient voldaen. Des sal ons eerste loop een weynich stille staen. En denckt niet, echte vrou, dat wy gedichten schrijven Om eenich grillich hooft in sijn gebreck te stijven; Ick, in het tegendeel, verfoeye desen aert Die met de reyne trou geen soete liefde pert. Ick segge dat het volck, dat niet en hout in weerden Die God met hun verbint, sijn monsters opter eerden; Ick segge dat de nurck die sijn geselschap quelt Sich even tegen God, en alle wetten stelt. {==46V==} {>>pagina-aanduiding<<} Al die het soet verdrach uyt haere sinnen bannen, Sijn spoocken inde trou, sijn enckel huys-tyrannen, Sijn grouwels in het lant, en nutter in het wout Te brullen mette leeuw, als om te sijn getrout. En des al niettemin soo stell' ick dese gronden, Dat jae een echte vrou is uytter aert gebonden Met hooger eer-bewijs te vieren haeren man, Als sy met eenich recht van hem vereysschen kan. Het man-hooft is verplicht, met uyt-gelate sinnen, De vrouwe sijner jeucht te lieven en te minnen; Een yeghelijck hebbe sijn vrouwe lief: doch dat de vrouwe den man vreese. Ephes. 5.33. Dat is sijn gansche schult, en als hy die betaelt, Soo wort hy nimmermeer met reden achterhaelt. Ons plicht en is maer een: der vrouwen menichfuldich; Want, boven echte sucht, soo is de vrouwe schuldich Te vreesen haren man, en onder sijn gebiet Te buygen haeren wil, gelijck een jeuchdich riet. Daer is het gansche lant niet weynich aen gelegen, Dat yder echte wijf haer plichten leere wegen; En weder, dat de man ten vollen gade slae, Hoe verre dat het reck van sijne machten gae. Ick houde voor gewis; dat veel bekaeyde stuypen In vloer, in binne-sael, in onse kamer sluypen, Alleen, om dat het volck niet recht en heeft besint, Waer man of vrouwe-plicht haer eyndicht, of begint. De Heere heeft de wijsheyt uyt-gegoten over alle sijne wercken. Eccles. 1.7. Ick houde, soo de man ten vollen konde mercken Den gront, en eygen wit van Godes hooge wercken, De vrouw, het krancke vat, en soude nimmermeer Of slons of slave sijn by haeren over-heer. Want als de man bedenckt hoe seer hy is verheven, Soo wort hy oock bewust, hoe dat hy dient te leven; {==47R==} {>>pagina-aanduiding<<} Groot voordeel, dat yder sijn beroup recht kenne. ‘Hoe yemant hooger is, en grooter saecken doet; ‘Hoe dat hy des te meer sijn feylen schromen moet. ‘Het geeft een grooten slach, als hooge torens vallen; ‘Het schettert dapper uyt, als wijse lieden mallen; ‘Men siet dat al het volck de quade slagen meet ‘Nae weerde vanden mensch die sijn beroup vergeet. Indien oock wederom de vrouwen dese gronden Eens namen inde borst, en inder daet verstonden, Nae recht en reden eyst, daer is geen twijffel aen, En lant, en weerelt selfs, die souden beter gaen. Want mits een yder mensch sich liever laet ghebieden Van eenich hooger bloet, als door gemeene lieden, Wie twijffelt of het wijf sal beter sijn gheleert, Soo haest sy wort ghewaer hoe God de mannen eert? Op, mijn ghedachten, op; ick moet de lieden tooghen Dat gansch het rond begrijp moet echte macht gedoogen, Dat Aerde, Lucht, en Zee op echte trouwe staet, En dat al watter is nae dese wetten gaet: Ick wil in alle ding de menschen doen beseffen, Dat mannen over al de wijven overtreffen; Dat meest in alle ding, oock schoon het niet en leeft, Al wat een man gelijckt, een hooger wesen heeft. Laet ons het vrouwen ampt een weynich laten vaeren, Om God in dit beleyt te mogen openbaeren: Al wijckt ons losse pen een weynich uytte baen, Noch gaet de buyte-sprong de jonghe vrouwen aen. Of schoon een vreemde wet ons niet en plach te binden, Indien wy niettemin in vreemde landen vinden Een wet die over al op onse wetten past, Dat stelt ons des te meer in onse wetten vast. {==47V==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Godt in ouden tijt de Zee, en haere stroomen, De lucht, en haer gevolch, de velden matte boomen Had door het Woort ghemaeckt, en in het aerdsche dal Den mensch, sijn evenbeelt, verheven boven al; Soo is het edel dier, om niet alleen te leven, Een troost, een soet behulp, een mede-maet gegeven, Een vrou, met haeren vrient in alle ding gemeen, Als vleys van eygen vleys, en been van eygen been. De man, des niettemin in leden onderscheyden, Is om het teere vat als metter hant te leyden, Want uyt sijn kloucken stant befluyt een yder dit, Dat hem geduchte macht in al de leden sit.Mares foeminis robustiores tam animo quàm corpore constanter affirmat Hippocrat. lib. 6. Epidemion part. 2. cap. vlt. Hinc Plato voluit Virorum animas quae in hac vitâ molles & effoeminatae fuerunt, in mulieres reviviscere. in Timaeo. Het wijf in tegendeel vint yeder soo geschapen, Dat uyt haer kranck gestel ten vollen is te rapen, Te tasten metter hant, dat haer een weerde vrient, Dat haer een vast behulp, een bondich steunsel dient. Men vint ontrent den man meer krachten inde leden, Meer geesten inde borst, meer gaven inde reden, Meer hitte door het lijf; daer woont een kloucker aert En inde grove stem, en inden ruygen baert.Appositè ad hanc rem Ovid. lib. 9. Metam. in fine, dum describit mutationem Iphidis in marem, - nec candor in ore Permanet, & vires augentur, & acrior ipse est Vultus; & incomtis brevior tonsura capillis: Plus {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} vigoris adest, habuit quàm foemina. Sijn ader is gewoon, met wonder harde slagen, Het vyer dat binnen woelt geduerich uyt te jaegen, Gewis de groote kracht die haer bewegen doet, Seyt dat voor al de man de vlagge voeren moet. Maer siet hoe dit beslach met vrouwen is gelegen, Haer pols die heeft alleen maer eenich kleyn bewegen; Een yeder voelt ghenouch aen haeren ader-slach, Dat soo een flauwe siel geen heerscher wesen mach.maribus major ac validior multò pulsus, quam foeminis. Galen. in Comment. quos ipse edidit in ipsius librum de Pulsibus comment. 1. quod & notavit Tiraq. leg. connub. 1. num. 56. {==48R==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonderlinge eygenschappen van mans en vrouwe-persoonen. Daer is een selsaem ding, dat niemant kan beseffen, Dat niemant door verstant of reden weet te treffen; Daer is een wonder kracht verholen inde man, Die in het swacke vat geen mensche vinden kan. Wat isser lichter ding als mette penne spelen? Wie kan een ganse-veer, een lichte pluym, vervelen? En des al niettemin, wanneer een vrouwe schrijft, Daer is, 'ken weet niet wat, dat inde penne blijft. Laet vry een kloucke maecht haer uytter maten pijnen Op dat haer latter-werck mocht vast en bondich schijnen, Laet vry een handich wijf hier recken haer verstant, Men seyt noch evenwel; het is een vrouwen hant. Maer onder dit getal mach niet gerekent wesen, O Schuermans, u juweel,Ick segghe Ionckvrou Anna Maria Schuermans, woonachtich tegenwoordelick tot Renen, out ontrent 18. Iaer, goet Latijn spreeckende, haer neerstelick oeffenende inde Griecksche tale, inde Teycken-kunst, Schilder-kunst. Letter-kunst sonderling ervaren, op de Luyte wel slaende, ende in verscheyden andere wetenschappen tot verwonderinge toe uytmuntende, sal ontwijffelick door eenige gheleerde pennen opte vleugels vande Fame gestelt sijnde, dienen tot een nieuwe ende uytnemende vercieringhe onser eeuwen. eerst onlanx opgeresen, Van wiens geleerde jeucht en uyt gelesen pen De steden aenden Rijn, en ick, getuyge ben; Noch die beroemde vrou, wiens net en geestich schrijven Sal inde boucken staen, sal aenden Amstel blijven, Sal door de weerelt gaen, een wonder voor de mans, Soo lang de beste schaft sal koomen uytte gans. Maer desen onverlet soo blijven onse gronden, Al worter altemets een kloucke maecht gevonden; Een bloeme, soomen seyt, en maeckt geen roose-krans, Een snare geen gespel, een vryster geenen dans. God heeft dan aende man een hooger aert gegeven, En aen het wijf gelast om onder hem te leven,De oude wet en Gods ghebodt over de vrouwen is: Vwen wille sal uwen manne onderworpen sijn, en hy sal uwe Heere sijn. Genes. 3.16. En siet! uyt dese born ontstaet een even-beelt, Dat inde menschen werckt, en inde dieren speelt. Gelijck een groote beeck, verdeelt in kleyne stralen, Laet, als een stille vloet, in alle velden dalen; {==48V==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo is de milde stroom van Godes eerste wet De gansche weerelt deur geduerich uyt-geset. Besiet het woeste rond aen alle vier de winden, Het voor-recht vanden man is over al te vinden; Het wijfje geeftet op, het broose maecksel wijckt, En siet! het stelt de wet al wat den man gelijckt. Men vint een echte sucht gestort in alle dieren, Het sy die inde lucht, of opte velden swieren, Of krielen inde zee, of door een binne-vliet, Sy duycken over al en lyden mans gebiet. Ten is van geenen noot om preuven uyt te senden Tot eenich verre lant, dat noyt de menschen kenden; Ghy, siet maer opte werf uw kalikoutsen haen, Siet hoe sijn felle snuyt, en spitse veren staen, Hoe trotst hy mette steert! hoe slaet hy mette vleken! Hoe buldert hem de krop! hoe koomt hy aengestreken! Het is aen sijn gebaer, het is genouch te sien, Dat hy met volle macht wil op het hof gebien. Dit munt des hooger uyt, wanneermen daerentegen Sijn hinn', en watse doet, wil neerstich overwegen; Sy gaet daer duycken heen, of schrafelt inde mis, En wijst ten vollen uyt dat sy het wijfjen is. Sy staet gelijck besorcht, om haeren haen te myden, Men siet haer met gedult sijn harde sprongen lyden, Men siet haer menichmael vertreden mette voet, En noch soo blijft het beest geduerich even soet. Gaet op een ander oirt, en siet de pauwen toogen Haer uytgestreckten steert, vol Argus glinster-oogen, Siet in het tegendeel hoe mack het wijfje gaet, En minder in gesach, en minder in cieraet. {==49R==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet my een doffer aen, siet hoe hy weet te kyven, En hoe hy sijn duyvin te neste weet te drijven, Siet hoe het wijfje duyckt, en, sonder eygen sin, Vliecht, nae de man gebiet, de koten uyt en in. Het is bedenckens weert dat duyven alsse spelen,Tiraquell. ad l. connub. 1. in fin. Meest doffer en duyvin uyt een gebroetsel telen, Maer, als de kip-tijt naeckt, de rouwe doffer-kop Kiest eerst de ruyme lucht, en laet den engen dop. Het edel manne-dier geneycht tot vrye spronghen, Wil in het enge kot niet langer sijn gedwonghen; Het wijf in tegendeel koomt nimmer aenden dach Dan als sy met ghemack de ruymte kiesen mach. Wat sal ick van de swaen en sijn manieren schrijven? Hy kan het manne-recht voor alle kenners stijven; Let op sijn fel geblaes, wanneer hy somtijts kijft, En hoe hy met een trots voorby het wijfjen drijft. Indien sijn echte gay in ontucht wort ghevonden, Hy grijptse metten hals, en geeftse duysent wonden, Hy sleeptse naer het riet, en met een harden beck So scheurt hy haer de borst, en breecktse dan den neck.De Brutis animalibus quae adulterium puniunt, vid. apud AElian. l. 11. hist. animal. c. 15. Plin. lib. 8. cap. 5. Solin. cap. 38. inter haec numerantur ciconiae, columbae, turtures, elephantes, leones. Illud autem memorabila quod Guiliel. Parisiens. scribit suo tempore ciconiam quandam adulterio maculatam, per [o]lfactum masculi cognitam, congregatâ ab ipso masculo multitudine ciconiarum, ne detecto ipso crimine foemella, ipsam a totâ ista multitudine, tanquam omnium judicio convictam, deplumatam aclaceratam fuisse. O schande dat de mensch sal boose lusten vieren! Siet! hoerdom is de doot oock byde wilde dieren, De swaen is wel te recht ghekleet in enckel wit, Om datter noyt een hoer op haren leger sit. Neemt vorder uwen gang tot aen de groote kudden, En let daer hoe de ram sijn hoorens weet te schudden; Siet hoe de bock betoont een rechten mannen-aert, En door een stouten moet, en door een ruygen baert. {==49V==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor-recht vande man, oock onder onredelicke dieren. De ram gaet als een hooft, en leyt de stille beyten, De bock die geeft de wet, en heerscht ontrent de geyten; O malt niet, harders kint, en malt niet met het wijf, Het beest is yver-sieck; het sprong u op het lijf.Le Pasteur Cratis follatrant avec une cheure, son bocq vient par jalousie chocquer sa teste contre la siene, & la luy escraza. Michel. de la Montag. Wat dienter doch gewaecht van hengxsten ende stieren, Van groot en moedich vee? siet inde minste dieren, Siet inde kleyne spin een beelt van dese macht; Het wijfje spint alleen, de man gaet opte jacht.Foeminam putant esse quae texat, marem qui venetur, ita paria fieri merita conjugij. Plin. lib. 11. c. 24. Wat houfje, jonge vrou, veel regels om te leven, De spinne sal alleen u volle wetten geven: Al isse by het volck gheweldich inden haet, Sy kan een baken sijn ontrent den echten staet. Sy leert een jonge vrou op huys-behouften mercken, En wijst een echte man tot harde buyte-wercken; Schoon dan u meysen is een vyant vande spin, Als sy haer netten weert, ghy, neemt haer wetten in.Saiomon wijst de luye totte mieren; wy de getroude totte spinne. 'k En wil niet in het wout, niet inde bosschen dwalen, 'k En wil geen slang of worm uyt diepe kuylen halen; Een beesje dient gewaecht; dat heeft een dubbel lijf, Het teelt, gelijck een man; het baert gelijck een wijf. Hoort, echte lieden, hoort een wonder om te lesen, Het kan nu vader sijn, en dan eens moeder wesen, Doch niet gelijck het valt, of nae sijn eygen waen, Maer naer het inde krijch sijn dingen heeft gedaen. Want soo het middel weet den vyant uyt te jagen, Soo mach het voor een man sich inden woude dragen; Maer wort het oyt gesien te vluchten uyttet velt, Soo wortet afgeset, en voor een wijf gestelt.Ichneumõ in pugna victus muliebria patitur, & eâ poenâ afficitur vt partus dolorem sufferat, cum utrius {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} sexus sit particeps. AElian. de Animalib. l. 10. cap. 47. Ten mach nae desen val geen manne-lid gebruycken, Maer dwee en buychsaem sijn, en neder leeren duycken; {==50R==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat eyster yemant meer? het bosch hout desen voet, Dat wat daer wijfjen hiet den man believen moet. Indien ick mette pen wil roeyen inde baren, En soucken in het meyr hoe alle visschen paren, Men sal van stonden aen, men sal oock even daer Het voor-recht vande man u maken openbaer. Al is het water stuer, het voet beleefde dieren, De visch kan hooge macht en echte wetten vieren; Siet! als een adder-slang maer schuyfelt aende strant, Strax is de zee-lamprey ontrent het drooge lant; Sy voucht haer byden man, en koomt op sijn bevelen Geswommen uytter zee en aenden oever spelen. Dat is genouch geseyt; Ghy, die in echte paert, Gaet heult met uwen man, oock tegen uwen aert.De congressu Viperae & murenae vid. AElian lib. 9. de Animalib. c. 66. De kater vander zee kan yeder openbaeren Dat oock in heete sucht de koude visschen paren, Want soo een schippers gast het wijf gebaert te slaen, Hy biet terstont het hooft, en kanter tegen aen: Maer wort in tegendeel de kater aengevochten, Het wijf dat treckt den rugg' in veelderhande bochten, En welt haer in het sant: als of het seggen wou De krijch is voor de man, het vluchten voor de vrou. De zee-ram (inde zee sijn schapen, koeyen, peerden, En menich ander vee, gelijck als opter eerden)Vt vera sit vulgi opinio, quidquid nascatur in parte vllâ naturae, & in mari esie, praeterea {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} multa qua nusquam alibi. Plin. lib 9. cap. 1. De zee-ram maeckt den haen door al het driftich velt, En laet in sijn bevang geen visschen ongequelt: De wijfjens onder dies, gelijck gemeene schapen, Sijn dieren sonder gal, en sonder eenich wapen, Sijn stil, onnoosel, sacht, en uytter-maten tam; Sy vreesen haeren heer, en lieven haeren ram. {==50V==} {>>pagina-aanduiding<<} AElian. lib. 1. de Animalib. cap. 26. Oppian. lib. 3. de piscib. Gesnerus lib. 4. hist. de piscib. Rondelet. lib. 5. de piscib. De Roock-vis, vander jeucht in echte min gebonden, En wort te gener tijt in buyte-lust gevonden, Waecht met een moedich hert sijn leven voor de vrou, Een spiegel voor de mans, een baken inde trou. Noyt quam die Griexsche Vorst soo moedich aengestreken, Om sijn ontschaeckte vrou en sijn verdriet te wreken, Als dit man haftich dier ontbrant in heet geschil, Wanneer een ander visch sijn wijf onteeren wil. Mijn penne, vorder niet. wil yemant dieper soucken Het wesen vande Zee, die koome totte boucken Te weten, AElianus, Plinius, Gesnerus, Rondelet. ende andere hier voren aengetoghen. Die menich klouck verstant de weerelt achter liet, Daer in men al het meyr tot inde gronden siet. Het is voor ons genouch geswommen inde stroomen; Te lande, mijn vernuft, en nae de groene boomen: Onderscheyt ende voor-recht van mannelick ghewas, oock in boomen, kruyden, steenen, en diergelijcke. Daer is beleefde sucht oock in het naere wout, En daermen niet en leeft, daer isset datmen trout. Laet maer het ooge gaen ontrent de boom-gewassen, Ghy sulter planten sien die opten regel passen, Die echte lieden bint. al sijn de bossen rou, Men vinter rechte min, men vinter echte trou. Let op den DadelboomOp dat de Leser niet en meyne dat het ghene wy hier vanden Dadelboom verhalen, alleen tot ydele vermaecklickheyt, ende niet nae de waerheyt wort geseyt, so hebben wy goet gevonden verscheyden geloofweerdige schrijvers, jae eenige Outvaders selfs, tot getuygen van het gene wy by ons ghedicht vertellen, hier by te vougen, met aenwijsinge vande plaetsen daer sulx te vinden is. Hier van schrijven dan dese naervolgende. Basil. Hexaëmer. Homil. 5. Ambros. lib. 3. oper. ejusd. tit. laudati à Tiraquell. tract. de leg. Connubial. l. 1. num. 65. Theophrast. lib. 2. histor. plant. cap. 8. & lib. 3. de Caus. Plant. cap. 23. Plin. lib. 13. cap. 4. Philostrat. in Iconib. illo cap. quo tractat de Palud. Iul. Poll. lib. 2. cap. 12. ex autorit. Herod. & Xenophont. & novissimè latè Pieri. in Hierogl.. het wijf laet haere tacken Met ootmoet voor den man ter eerden neder sacken; De man buycht wederom al is hy hooch ghekroont, Het blijckt aen sijn geway dat hy haer gunste toont. Gebeurt het dat de man is van het wijf verscheyden, Misschien om eenich huys getimmert tusschen beyden, {==51R==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo queelt de vrouwe-plant, en staet gelijck bedruckt, Soo datmen vanden boom niet eenen dadel pluckt; Maer als de manne-stam ten lesten opgedreven Kan met een jeuchdich blat tot aen het wijfje sweven, Dan is haer treuren uyt; sy wort terstont begort Soo dat het vruchtbaer hout van fruyten overstort.D. Basil. loco supr. citat. disertè tradit Palmam, quae foemina dicitur, in marem pronam, blandioribus ramis nutare, quasi gestientem, atque amplexus maris percupientem. Quin & D. Ambrosius loc. supr. citat. Est etiam, inquit, quod mireris, ipsis sexus est in pomis, est discretio sexus in arboribus, nam videas Palmam, quae dactylos generat, plerum {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} inclinantem ramos suos, & subiacentem & concupiscentiae atque amplexus speciem praetendentem ei arbori quam Palmam marem appellant pueri rusticorum. &c. Siet daer een aerdich beelt van twee gehoude lieden, Die met oprechte sucht malkander eere bieden; Siet daer een lieve vrou, die geen vermaken heeft, Dan alsse byden man in reyne trouwe leeft. Wilt hier, o nortsen aert, van harde boomen leeren Hoe dat een echte wijf moet haer geselschap eeren; Komt grimmers, quellich volck, en siet aen quastich hout Hoe datmen liefde pleecht, wanneermen is getrout. Een block, een hart gewas, sal eenmael overtuygen Een wijf van stegen aert, dat niet en weet te buygen; Hout, echte lieden hout u tochten inden toom, En druckt in u gemoet den soeten Dadel-boom. Keert weder, mijn vernuft. Cypressen, Klim, Laurieren, Erkennen echte trou, schier beter als de dieren, Soo doet oock menich kruyt dat inde bossen groeyt,Mas & foemina herbis, plantis, arboribus & virgultis inest, & quidem scriptores, quibus major vis est, masculi nomen ac titulum assignant; quib. minor, foeminae. Dioscorid. lib. 4. cap. 5. & seq. Et quod in hisco sit sexuum differentia, ex eo patet quod abies sit mas, sit & foemina. Item Cupressus, Laurus, Hedera, Apium, Calamus, & innumerabiles aliae herbae ac planta. Theophrast. lib. Histor. Plant. 3. cap. 3. & lib. 5. cap. 5. En menich edel gom dat uyt de boomen vloeyt. c Noch heeft de kloucke geest van wijt-beroemde luyden Een diep geheym ontdeckt in alle groene kruyden, {==51V==} {>>pagina-aanduiding<<} Want alsmen man en wijf hier onderscheyden kan, Soo vintmen noyt het wijf soo krachtich als de man. De man heeft meerder kracht in alle medecijnen, Voor pest en heete korts, voor alderhande pijnen; Siet wat een selsaem ding! de reden heeft beseft, Dat over al de man het wijfjen overtreft.Imò & in homine lac mulieris quae marem peperit in omni vsu est efficacius, imò & ejus quae marem tantum nutrit. ita inter medicos Gariopontus. lib. 1. remed. cap. 16. Plin. l. 28. cap 7. Noch hooger, snelle pen. in alle rijcke steenen Is wijf en mans gewas, gelijck de schrijvers meenen, Geen kenner heefter oyt dit onderscheyt gemist Noch aenden Hyacinth, noch inden Amethyst.Late Ruaeus lib. de gemmis. 1. cap. 1. de Aëtite. haec Plin. lib. 36. c 21. de Carbunculo & Sardustro, Item de Iaspide & Sapphiro de Diphrite & lapide Cyaneo alijs {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} vid. Plin. lib. 37. cap. 9. & alib. Galen. Pharmac. lib. 10. cap. 1. Tiraq. de leg. connub. l. 1. n. 68. Men heeft doch over al (ghelijck op vaste gronden De kunste roemen derf) geduerich ondervonden Dat vry het schoonste licht en klaerste weder-glans Koomt stralen uytte lucht, en dalen inde mans. Een geest van onse tijt, in dese kunst ervaren, Wijst sijnen leser aen hoe diamanten baren; En datmen menichmael bevint een derden steen, Daer niet als man en wijf eerst rolden over een.Audi quiddam mirabile & silentio minimè premendum. Relatum mihi jam pridem est (inquit Franciscus Ruaeus lib. de gemm. 1. in princ.) à dominâ quadam fide dignâ quod Domina Heverensis, è Luxemburgorum illustri genere oriunda, duos habeat servetque haereditarios Adamantes, qui alios crebrò, tanto naturae miraculo, producant, vt eos quicunque statis temporibus intucantur, congenerem sibi prolem eniti, palam judicent. & conatur ibi autor ille rationes physicas ejus rei indagare; quas lector, si videatur, ibi quaerat. Waer sal ick vorder gaen? besiet de felle rotsen, Die met een steyle kruyn den hoogen hemel trotsen, Siet alle klippen aen, siet alderhande steen, Sy paren soo het schijnt, en teelen onder een. Het wonder key-gewas, daer by de schepen seylen, Dat kan een wacker ooch in man en vrouwe deylen, De Schepper aller ding, de Vader van het licht, Bint keyen in de trou, en aenden echten plicht. {==52R==} {>>pagina-aanduiding<<} Oock datmen gebreken noemt inde vrouwen is dienstich voor de mans. Een die het Zee-kompas wil met het wijfjen strijcken, Moet dolen inde stroom, en elders henen wijcken, De naelde staet en suft, de wijser is bekaeyt, Sy kent geen vaste ster die om het noorden draeyt. Geen schip in tegendeel oyt vanden regel dwaelde, Indien de manne-kracht was leyder vande naelde; Want schoon dat yemant seylt de weerelt op en neer, Het stael sweeft alle tijt ontrent den kleynen Beer.De Magnete multa miracula vide apud Plin. lib. 36. cap. 17. Claudian. in carmine de Magnete, & novissimè apud Willebrord Snell. in Typhi Batavo. Ghy siet dan, jonge vrou, dat alderhande dingen Haer onder mans gebiet gewillich laten dwingen; Ghy siet het woeste bosch, ghy siet de felle zee Ootmoedich voor den man, en uytter maten dwee. Ghy siet tot uwen troost (b) hoe schepsels sonder leven Als met gebogen hals haer mannen eere geven; Wel maeckt dan u besluyt, dat God het manne-recht De gansche weerelt deur in alle dingen hecht. En, soo ghy niet en wilt met uwen schepper strijden, Soo leert het echte jock aen uwen halse lijden; Het is een out gebruyck, men achtet geen verdriet Dat alle man gebeurt, en over al geschiet. Ghy man, weet onder dies ons schrijven niet te strecken Om tot een sotte waen u sinnen op te wecken; Maer liever dat het hooft sich stelle voor een wit Te plegen recht gedult ontrent een swacker lid. ‘Is yemant door geluck ter eeren opgedreven, ‘O laet hem des te meer sijn herte neder geven; {==52V==} {>>pagina-aanduiding<<} Want als de milde God verleent geduchte macht, Dan eyst hy meerder sorch, en even minder pracht. En beelt u geensins in een wijf te sullen krijgen Die met een volle deucht sal inden hemel stijgen; Wie treft in dit geval het spits van sijnen wensch? De beste vanden hoop is maer een nietich mensch. Een vrouwe, seyt het volck, heeft veelderley gebreken; Sy is swack, bloode, vreck, en veerdich om te spreken, Sy helt nae plusery en alle kleyn beslach; En haeckt om moy te sijn, oock alsse niet en mach. Ghy, die u soete jeucht wilt met een vrouwe wagen, Leert haer, en haer gevolch, leert hare feylen dragen; Maeckt hier, en over al, een voorbereyde baen, Daer is in als gebreck, wie kan het tegenstaen? Doch om, tot uwen troost, het jock alsoo te vougen Om in u wederpaer te vinden vergenougen, Klimt op met uwen geest, en set geduerich vast, Dat geen bequamer wijf op uwe seden past, Dat niemant, wie het sy, van die op aerden leven V eenich beter deel en hadde konnen geven, Dat God, der sielen siel, die alle sinnen kent, V dit geselschap jont, en u ten besten sent. Hoort, al die sijt geneycht om u te laeten raden, Ick weet een groot behulp tot alle groote quaden; Hoort, die onrustich sijt en wenst te sijn gestilt, Seght met een buychsaem hert; God heeftet soo gewilt, God heeftet soo gevoucht; kan ick het maer verbeyden, God sal het metter tijt ten rechten eynde leyden; Al dunckt my dit en gint een drouvich ongeval, God is het, die het quaet ten goede stieren sal. {==53R==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer desen onverlet, dat wy gebreken noemen Kan, die het wel beseft, in als te passe koemen: ‘Wat elders niet en dient als tot een lastich pack, ‘Is voor een billick man een dienstich huys-gemack. Wat vrouwen swackheyt raeckt; die kan de mannen baten, Indien het rechte wit niet achter wort ghelaten: Siet! waer haer lichaen sterc, haer breyn geweldich klouck, Daer is geen twijffel aen, sy grepe nae de brouck, Sy bleve niet gesint, om voor den man te duycken, Maer woude boven ons de volle macht gebruycken, Iae worden dat wy sijn. sie daer een wonder werck, Door swackheyt van het wijf sijn alle mannen sterck. Men schrijft haer vreese toe, en datse menich-werven Verswijmen dit en gint, om datse niet en derven; Maer die een sedich wijf van haeren angst ontbloot, Tis vast, dat hy de rust der mannen omme-stoot. Wie sal het stoute rot van onbesuysde wijven Doen uyt het woeste volck, of inden huyse blijven? Gewis geen strenge wet en hout een vrouwe stil Indiense woelen derf, of anders qualick wil. Een wijf die niet en vreest, vermeestert alle deuren, Bijt stale grendels af, en doet de mueren scheuren; Wat dienter veel geseyt? is u geselschap stout, Ghy waert my, lieve vrient, al beter niet getrout. Noch heeft het wijf den naem van deun te sijn geboren; Maer laetse quistich sijn, soo is de man verloren: Al is de neering goet, de beurs wort omgekeert, Indien u losse vrou haer penning niet en eert. Laet yemant sijn beroup met alle macht besueren, Noch sal een dertel wijf de winst verturelueren, {==53V==} {>>pagina-aanduiding<<} Met ick en weet niet wat. al waer de vrouwe quist, Daer smelt een dicke beurs gelijck een dunne mist. Noch roeptmen op de vrou, en stelt haer in het praten, Met al te lossen tong te byster uyt-gelaten: Maer, vrient, het gladde lid dat elders hinder doet, Is even voor de man en voor de kinders goet: Een mont vol soete jock kan ons het breyn vermaken, Oock als het is vermoeyt door last van groote saecken; En wat doch paeyt een kint dat drouve tranen schreyt, Als dat een geestich wijf met soeten monde vleyt? Men tijght de vrouwen op, dat sy met beusel-dingen, Met ick en weet niet wat haer dagen over bringen: Maer draeyt doch eens het ooch door al het huys-bedrijf, Al watter omme gaet, wat heeftet om het lijf? Tis meest al leure-werck. daer is een vloer te schueren, Hier dient de wasch besorcht; en elders, kinder-lueren, Of yet dat slechter is; en evenwel nochtans Het minste datter valt is dienstich voor de mans. Indien het nu geviel dat alderhande vrouwen Met grooter omme-slach haer besich wilden houwen, En datse geen bedrijf en namen metter hant, Als dingen van gevolch, of saecken van het lant, Wat raet hier voor den man? hy stond gewis verlegen, Want niemant sou voortaen de kleyne diensten plegen Ons noodich tot gemack. ey swijcht dan, lieve vrient, En schelt niet voor gebreck dat ons ten nutte dient. Ten lesten laeckt het volck in onse teere dieren, Dat sy genegen sijn haer dingen op te cieren; Maer even dese sucht is nut voor al het huys, Het maeckt de keucken net, en hout de tafel kuys: {==54R==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach waere dese lust de vrouwe niet gegeven, Wy leydden altemael gelijck een beestich leven; Noyt man en heeft gemack, noyt kint en vaerter wel Ontrent een vuyle slons en rechte morsebel. Ghy vint dan inder daet, en uyt bequame reden, Al mochtje vande vrou een ander maecksel smeden, Iae dat het scheppen selfs u ware toe-betrout, Dat ghy licht oock het goet voor feylen weeren sout. De schepsels vanden Heer sijn groote wonder-wercken, Die geen aelweerdich mensch nae weerde kan bemercken; Bedaert u, schamper volck. wat vanden hemel koomt Dient niet te sijn berispt, maer eer te sijn geschroomt.Tis Christelick gheseyt van Thomas de Kempis in sijn bouk vande navolginghe Christi in het 16. cap. Waeren alle menschen volcomen, wat hadden wy dan om Gods wille vanden anderen te lijden? Godt heeftet alsoo gheschikt, op dat wy malkanderens lasten souden leeren dragen, want niemant en isser sonder ghebreck, en niemant en leefter sonder lijden. Siet! waer een yder mensch geboren sonder feylen, Wat sou dan yeder mensch een ander mede deylen In pantschap vande sucht en van het soet verdrach, Dat geen herboren mensch te rugge laten mach? Gelooftet, alle vlees heeft onbewuste slagen, En dat heeft God gewilt, om ons te leeren dragen; Wel draeght dan, Christen hert, al heefter yemant schult, ‘Daer is geen beter werck als liefde met gedult. Leert, nae den rechten eysch, leert alle ding gebruycken, Leert, met gebogen hals, voor uwen schepper duycken; Vernedert u gemoet en uwen stegen neck, Daer schuylt volmaectheyt in, al dunckt het u gebreck. Ick hebbe menichmael het ooge laten swieren, En inden geest gelet, op alle kleyne dieren, Op ick en weet niet wat, dat op het water sweeft, Dat aende mueren kruypt, dat inder aerden leeft; Ick hebbe menichmael in stilte sitten gapen, En seyde, door gepeys, Wat diende toch geschapen, {==54V==} {>>pagina-aanduiding<<} Een mug, een maed', een mier, een mot, een mol, een muys, Een sleck, een slang, een seuch; en ander vuyl gespuys? Maer als ick naderhant des Heeren diepe gronden Had beter ingesien en naerder ondervonden, Soo dat ick eenichsins sijn hooch beleyt verstont, Doen leyd' ick met berou mijn handen opten mont. Ick sach dat alle ding, van waer het mochte koemen, Schoon dattet niemant kent, of niet en weet te noemen, Tot aen de minste vliech, tot aen de kleynste mier, Voor spijse wort genut by eenich grooter dier; En al tot ons behouf. het schuym van alle dingen Kan menschen dienstich sijn, jae noodich voetsel bringen; Daer is een groot beleyt in alle kleyn gerut, ‘Geen diertje sonder heyl, geen siertje sonder nut. Het slechtste vande mensch, het slimste vande dieren, Dat weet de wijse God tot ons behout te stieren: Wie dit beseffen kan, en treft het recht besluyt, Die vinter wijsheyt in, en treckter voordeel uyt.Soo dat het schier over al ende sonderlinge inde huys-houdinge plaetse heeft, dat den Apostel Paulus op een andere gelegentheyt gheseyt heeft. 1. Cor. 12.22. De leden des lichaems die ons duncken de swackste te wesen, die sijn de noodchste. Nu isset weder tijt naer onsen wech te keeren, Op dat de jonge vrou ten vollen mochte leeren Hoe dat in alle ding de liefde dient gebout, De liefde die het huys in soete banden hout. Vrouwen en dienen in gheenderley gheval, vande man te vlieden. Wat oyt gebeuren mach, wat immer kan geschieden, Past noyt, o jonge vrou, van uwen man te vlieden; Wat onweer datter ruyst, of watter omme gaet, Ezechiel cap. 16. vers. 44. Stelt onder de merck-teyckenen van onbesuysde vrouwen oock dit naervolgende. Siet (seyt hy) alle die daer een spreeck-woort plegen te gebruycken, die sullen van u dit spreeckwoort segghen: de Dochter is als de Moeder, ghy sijt uwe moeders dochter, welcke van haeren manne ende kinderen wech liep. Siet datje nimmermeer u eyge posten laet. {==55R==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer sijnder onder u genegen om te pruylen, Die loopen uytten huys by vreemde lieden huylen, Die loopen door de stadt, en ick en weet niet waer, En maecken over al haer klachten openbaer: Daer sijnder even noch die alle kleyne dingen, Die, oock het minste woort, haer moeder overbringen; De moeder wederom, by wijlen al te mal, Verleent een gunstich oir, en stijft het ongeval. Die raet dat jae de vrou haer elders sal vertrecken, En wil oock even daer een bedde laeten decken; Iae seyt, soo maer het wijf wil tyden opte loop, De man sal sachter gaen, en geven beter koop. Maer neen, geliefde, neen; al valter yet te klagen, En wiltet niet te licht u moeder over-dragen; Hebt op u weerde plicht een wijser ooch-gemerck, Te klagen buytens huys is enckel kinder-werck. Soo plach eens Venus wicht, vol onbedachte rancken, Ontrent sijn moeders schoot wel eer te koomen jancken; Gelijck het geestich volck, dat op de Fame sweeft, Ons met bedeckte jock genouch te kennen geeft. Het dertel Weelde-kint, tot spel alleen genegen, Had eens een lustich velt tot sijn vermaeck gekregen; Een koele somer-lucht, die uytten westen blies, Die maeckte dat het wout vol schoone bloemen wies. Daer sprong de lecker om, daer sat hy aender heyden, Daer vlooch hy door het wout, daer lach hy inde weyden, Hy riep de nymphen uyt, hy liep aen alle kant, Tot dat hy daer een korf vol kleyne bijen vant. Hy sach een bly gewoel, hy hoorde geestich singen, Hy roock een soeten geur; het schenen moye dingen; {==55V==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy riep; wat fraeyer spel! en wat een lustich dal! Hier ist dat my het wout met honich spijsen sal. Hy keeck eens wederom al wat de bijen deden, Hy knilde mette booch de beesjens opte leden, En drilde weder heen; ten lesten riep het wicht, Geen lust en lijt verdrach, de fuycke dient gelicht. Maer als hy doen begon int bijen-huys te breken, Soo wort het naeckte kint aen alle kant gesteken, En over al gestraelt; hy, siende dit gevaer, Liep nae sijn moeder toe, en liet den honich daer. Hy klaechde sijnen noot, hy toonde duysent wonden, Hy riep, voor soet, eylaes! heb icker suer gevonden, Ick lijde voor de lust een drouvich ongeval; ‘Daer yemant honich wacht is dickmael enckel gal. Ach, moeder, wat een pijn! hoe ben ick dus gequollen? Hoe ben ick over al met bobbels opgeswollen? Hoe ben ick dus gestelt? dus leelick afgemaeckt? Hoe is mijn teere jeucht in dese noot geraeckt? Hoe kan soo kleynen dier soo grooten pijne maecken? Hoe kan soo teeren strael tot aen het herte raecken? Ey, lieve moeder, help! het doet te byster seer; 'k En koom ontrent de bijen nae desen nimmermeer. De soete Venus louch, en ging hem weder vragen, Wat isser, lieve soon? wat valter al te klagen? Bedenckt, hoe grooten leet van uwen boge spruyt, En die het al beloert, is maer een kleyne guyt. Al quelt u dit en gint, noch dienter niet geweken, Het soet is aengenaem, of schoon de bijen steken, ‘Die om een soeten mont ontrent de bijen dwaelt, ‘Moet lijden met gedult, oock als hy wort gestraelt. {==56R==} {>>pagina-aanduiding<<} Indiender yemant meynt, dat, watter is gesongen Van al het geestich volck, is drift van losse tongen, En reden sonder slot, en kluchten sonder sin; Die is te mael bekaeyt; daer steken kruymen in. Het kint, dat vleugels heeft, vertoont de jonge dieren Die om de minne-vlam, gelijck de muggen, swieren; De vrijers sijn de bijen, die pijpen wonder soet, Het schijnt dat haer bejach is enckel honich-vloet. Maer als het Weelde-kint laet sijnen lust vervoeren Om met een stouter hant de bijen aen te roeren; Dat is, wanneer de maecht, gedreven vande jeucht, Meynt in een ander huys te vinden hare vreucht; Dan maistse menichmael haer voorgenomen eynde, Om datse niet en vint den honich, diese meynde; De man, die niet en is geduerich even soet, Spreect dickmael eenich woort dat prickelt haer gemoet: Het huys, en sijn gevolch, veroorsaeckt menich treuren, En, datmen binnens jaers gemeenlick siet gebeuren, Baert onverwachte pijn, verweckt een vreemt geswel, En maeckt aen alle kant een bitter huys-gequel. Wat raet in dit geval? sy stelt haer om te suchten,Vrouwen niet buytens huys te gaen klagen. En wil, wanneer het nijpt, tot haere moeder vluchten; Die is haer eenich heyl, haer troost en toeverlaet, Die hoort al water schuylt, en watter omme-gaet. Daer roupt de jonge vrou, ach waer ick eens genesen! Ick woude sonder man geduerich maget wesen;Plusieurs nouvelles. mariées qui preennent a desdain leur marjs a cause des premieres rencontres font tout ny plus ny moins que celuys qui, ayant j'a receu la piqueure de l'abeille, en jecte par despit la gofre du miel qu'il tenoit en sa main. Plutarch. au Precept. de Mariage num 2. Maer siet! de beste troost die moeder geven kan, Is niet als, Slechte duyf keer weder nae den man: {==56V==} {>>pagina-aanduiding<<} Waerom uyt u bevang om eenich leet geweken? Ghy geeft oock menichmael niet al te soete steken; Daer is (naer icket merck) van beyde syden schult; Dus smoortet onder u, of lijtet met gedult. De vrouwen sijn verdoolt, die uytten huyse vlieden, En klagen haeren noot oock byde vreemde lieden; Men vinter menichmael die, mits een sotte vlucht, Oock om haer eersten stant niet weynich sijn beducht. Al heeft een jonge vrou by wijlen stuere vlagen, Daer sijn beleefde mans die haere swackheyt dragen Soo lange sy het leet in hare kamer sluyt; Maer als het buyten vliecht, dan is de vrientschap uyt. Dan wort de man geneycht sijn eere voor te spreken, En even voor het volck in schelden uyt te breken, Dan wijckt sijn wrang gemoet van alle soetheyt af, ‘Tot openbaere sond' een openbare straf. Een wijf niet lang getrout, die haeres mans wanieren Of niet en had gheleert, of niet en wilde vieren, Sprack dickmael schots genouch. voorwaer een slecht begin En voor een jonge vrou, en voor een nieu gesin. En als haer dan de man het swijgen wou gebieden, Soo wouse metter daet tot haere moeder vlieden; En hier toe werd het wijf ten lesten soo gewent, Dat sy het vluchten hielt als voor een dreygement. Eens, op een avont stont, als dese lieden keven, Het wijf, door gramme sucht ten hartsten aengedreven, Liep naer het voor-huys toe, en riep daer overluyt; Ick wil van stonden aen, ick wil ten huysen uyt: De man, die des te meer de schande wou beletten, Ging met een snelder loop sich voor de deure setten; {==57R==} {>>pagina-aanduiding<<} En hielt de vrouwe daer, al wasse vinnich gram, En trock het nacht-slot af, en ging van daer hy quam. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Sy, noch te meet gestoort, en felder uyt gelaten, Springt knap ter venster uyt, en geeft haer op de straten; En opten staenden voet, geen mensch en weter hoe, Loopt in haer vaders huys, en nae haer moeder toe. Daer vangt de pruylster aen haer handen om te wringen, En met een groot gewelt haer tranen uyt te dringen; Daer maeckse watter schuylt haer moeder openbaer, Die hoort het speeltjen aen, en hout haer dochter daer. {==57V==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was den ganschen nacht nae dit verschil geleden, De man doet geen vervolch, maer hout hem soo te vreden; De vader vande vrou gemoet hem opten dach, Die groet hem heus genouch, maer vorder geen gewach. Dat quelt den ouden man, en seyt, met goede reden, Hoort vrouwe, dit gepruyl en diende niet geleden; Ghy draecht u (nae my dunckt) in desen wat te mal, Ick vreese dat ons volck van een vervreemden sal. De moeder, nae de saeck te hebben overwogen, Ten eynde dit verschil niet hooger sy getogen, Roept strax een snege meyt, en spreeckt uyt volle last, Gaet tot mijns dochters man en noot hem hier te gast. De meyt gaet haeren gang. de swager wort gebeden, Die koomt ter rechter uyr vrymoedich aengetreden; Men wort aen sijn gelaet geen korsel hooft gewaer, Hy eet, en drinckt, en lacht, gelijck als voor en naer. De tijt van scheyden koomt, de nacht begint te vallen; Men staet van tafel op; en vorder niet met allen, Als, Vader, grooten danck van u beleeft onthael; Hy slaet de mantel om, en maeckt hem uytte sael. De vader staet verbaest; maer, sonder lange dralen, Gaet (seyt hy totte knecht) mijn swager weder halen, Loopt hem in haesten nae, en roupt hem vande straet, Ick hebbe noch een woort te seggen, eer hy gaet. De man koomt wederom; daer gaet de vader vragen Waerom hy mettet wijf niet eens en weet te dragen? En of hy jaren lang wil leven in geschil? En of hy daer in huys sijn vrouwe laten wil? De man gaet sachtjens aen, opent sijn belangen; Ick wil oock even nu mijn wijf in huys ontfangen, {==58R==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrouw die vanden man wech loopen. Behoudens datse my betoone metter daet Dat sy in dit versouck ter goeder trouwen gaet. Voor al haer korsel hooft moet beter seden leeren, Sy heeft mijn huys ontsticht, sy moetet weder eeren, Sy koos, uyt eygen raet, een onbekende baen, Sy moet op mijn bevel gelijcke wegen gaen: Sy moet de reyse doen, en komen ingedrongen Iuyst door het eygen gat daer uyt sy is gesprongen; En soo, en ghy, en sy, des niet en sijt gesint, Ghy, vader, sijt gegroet, en, moeder, hout u kint. Hier schiet de moeder toe, en gaet haer swager vleyen, De dochter koomter by, en settet op een schreyen, De vader neemt het woort, en doet een lang gespreck Hoe dat een jonge vrou moet buygen haren neck. Naer onderling beklach, de vrede wort gesloten, En met een frisschen dronck van nieuwen aen begoten; Het wijf, hoewel gestoort, moet buygen haren sin, Sy klam te venster uyt, sy quam te venster in. Daer mede was de lust van loopen wech gedreven, En sedert wistmen noyt of dese lieden keven, En schoon daer eenich woort by wijlen rijsen mocht, Ten quam, na dit geval, noyt inde ruyme locht. Vriendinnen, watter valt, haet diergelijcke rancken, Duyckt onder uwen man, ghy sullet u bedancken; Of schoon u Griet en Trijn wat in het oire blaest, Ey slaetet inde wint, voorwaer het is geraest. Men siet dat menich volck, van over lange tijden, De vrouwen onderwees om dit gebreck te mijden, Te Roomen, als de bruyt quam totten bruydegom, Een greep de jonge maecht, en draeyde lustich om, {==58V==} {>>pagina-aanduiding<<} En swierde mette bruyt, om, door het omme-keeren, Den wech, van daerse quam, haer af te mogen leeren; Ghy, schoon men dit gebruyck niet meer en onderhout, En keert noyt wederom, wanneerje sijt getrout. Men vont een ander lant, daer met een snellen wagen De bruyt wert uytgevoert, en nae den man gedragen, En als de jonge maecht ter rechter plaetse quam, Soo wert de gansche koets gegeven aende vlam. Dat was genouch geseyt; De wech is afgesneden, Soo datje nimmermeer en moocht te rugge treden; Wel, temt dan uwen geest en uwen lossen voet, Hier isset daerje woont, en daerje blijven moet. Als Agar Sara sach in gramschap aengesteken, In plaetse vande wrock door smeecken af te breken, Soo steltset opte loop, en geeft haer in het wout, Als ofse by het wilt sou vinden haer behout; Doch alsse met gevaer ging aender heyde dolen, Soo is haer byden Heer het tegendeel bevolen; Daer koomtse weder t'huys, en, met een groot berou Moet, tot een meerder smaet, haer buygen voor de vrou. Quid juvat dies, quos in voluptatem honestam impendere licet, in dolorem alicujus tormenti transferre? Se. Tis dwaesheyt hart te sijn, en liever wech te loopen, Als door een buychsaem hert den pays te willen koopen, En d'wijl men immers eens moet koomen totten soen, Soo raed ick alle twist ten eersten af te doen, Tis beter inder haest, en eer de tochten groeyen, En eerder yemant vreemts met u behouft te moeyen, En, eer een kleyne vonck verweckt een groote vlam, De schapen, soomen seyt, te schutten voor den dam. Bedenckt eens, jonge vrou, hoe veel gebuer-klappeyen Haer monden open doen, en in het breede weyen, {==59R==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer een jonge vrou in hare plichten mist, En, om 'k en weet niet wat, met haeren hoeder twist; Bedenckt, soo deser een u schande koomt te weten, Hoe breet sy alle ding sal poogen uyt te meten, Hoe wil haer flabbe gaen? bedenckt dit alle tijt, Doch meest als u gemoet wil swellen vande spijt. Gelijck de medecijn het booste van de slangen Tot nut en heyl gebruyckt; gelijck de menschen vangen Al watter in het wout is uytter maten wreet, En maecken van het bont een beste winter-kleet; Soo moet de snoode gift van dese vuyle slecken De vrouwen tot behulp van goede dinghen strecken; Siet! dat u tegen is en die u qualick wil Kan heelen u gemoet, kan hélen u geschil. Het is de beste greep, in plaetse van te wreken, In spijt van achter-klap het twisten af te breken: Wie door een quade tong verbetert sijn gemoet, Doet sijnen vyant leet, en sijne vrienden goet. Ghy dan, om aenden nijt tot geen vermaeck te strecken, En niet door al de stadt met u te laten gecken, Of weest geduerich eens; of, sooje somtijts twist, Maeckt dattet onder u in stilte sy geslist. Waer yemant bijen hout, daer achtmen goet te wesen Dat in het bijen-huys gedommel is geresen; Gedommel inde korf is, in der bijen lant, Een teycken van geluck en van een goeden stant. Tis anders mette trou, en mette vrou gelegen, Ick wensch in dit geval, dat jonge lieden swegen: Ten staeter niet te wel ontrent het echte paer, Indienmen opte straet haer tieren wort gewaer. {==59V==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer hier dient oock de man te worden aengesproken, Want door hem wort de rust oock menichmael gebroken: Hoe menich selsaem hooft maeckt dat de vrouwe sucht, En inden huyse treurt, of uytten huyse vlucht? Is yemant van het volck genegen om te weten Hoe dat een teere maecht haer moeder kan vergeten, En hoe een jonge vrou sal hangen aenden man, Soo datse nimmermeer van hem gedueren kan; Die sie, hoe menich kint sijn duyve kan gewennen In nieuwe keeten sijn, en vreemde nesten kennen; En hoe de wilde vlucht, oock sonder eenich slot, Blijft in een kleynder huys, en op een enger kot. Geen duyve, soo het schijnt, is immer wech gevloden, Indiense met komijn, in honich opgesoden, Is door een nieuwen heer van eersten af gevoet,Siet hier van het Lant-bouck van Baptista Port. cap. vande duyven. Soo veel, beminde vrient, soo veel vermach het soet. Gaet even soo te werck ontrent de jonge vrouwen, Het Fransch spreeowoort seyt wel, Bonne vie Pere & mere oublie. Ghy sultse, sonder dwang, van loopen wederhouwen: Daer past op dit geval noch gerste, noch komijn, Het aes voor dese vlucht moet enckel honich sijn. Beleeftheyt, waere sucht, en sachte troutel-woorden Sijn hier en over al de beste minne-koorden; Belieft, o vlijtich man, belieft een jonge vrou, En leght in honich-raet de gronden vande trou. Aliàs Baldus putat vxorem injustè à marito verberatam ab ipso posse aufugere, & petere se als extra domum. in l. 1. in 2. collat. vers. tertio dubitatur C. de Leg. de quo tamen infra dispiciendum erit. Beelt u voor seker in, dat alle teere sinnen Tot liefde sijn gemaeckt, door liefde sijn te winnen, Met liefde sijn gewiecht. de liefde vande man Is die een vluchtich hert in huys gewennen kan. Hier maen' ick al het volck, dat veeltijts gantsche dagen Is besich om een haes, of ander wilt te jagen, {==60R==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat meer vermakens heeft ontrent een vreemden hont, Als by een aerdich kint, of aen een vrouwen mont. Hier maen' ick al het volck, dat byde slemp-gesellen Doet met een eeuwich nat haer vette buycken swellen, Dat met de blinde kaert, of metten teerling speelt, Terwijl een jonge vrou sit aenden heert en queelt. Hier maen' ick al het volck, dat verre plach te reysen, En meer om haer bejach als om het wijf te peysen; Hier maen' ick al het volck dat inden huyse wrockt, En by het buyte-volck met vollen monde jockt. Hier maen' ick al het volck, dat hare jonge ledenMatrimonium est cùm Deus jungit duos in unam carnem; adulterium est, cum alia caro, imò aliena, miscetur. Tertull. de Monogamiâ. En tegen alle recht, en buyten alle reden, En tegen alle sucht van God en sijne vrees, Gaet paren in het bed met eenich ander vlees. Leert yder in het sijn op uwe saecken letten, Leert, daer de reden eyst, u jonste neder setten; Die God sijn offerwerck, den Prins sijn tollen geeft, Die leere dat een vrou oock haere rechten heeft. Noch bid ick al het volck, dat onder duysent boucken Geduerich besich is om dit en gint te soucken, In eenich stil vertreck te plaetsen dit beslach, En niet als bly gelaet te brengen aenden dach. De fronsen in het hooft, die alle vrouwen haten, Sijn noodich afghekeurt, en dienstich naegelaten; Beswaert u koetse noyt met eenich hooch gepeys, Maer geeft aen bed, aen heert, en tafel haeren eys. Laet boucken, diepe sorch, en groote dingen blijven Ter plaetse daermen plach te lesen, en te schrijven; ‘Wie staech en buyten tijts blijft hangen aenden bouck, ‘Doet onrecht aende vrou, en smaetheyt aenden douck. {==60V==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch, als hier in de man sijn jonste sal betrachten, Soo moet haer wederom de vrouwe neerstich wachten Door ick en wet niet wat te stooren sijn verstant, Wanneer hy sijnen geest in hooge saecken spant. Vxores formosas litteratis impedimenta adferre, & maximè studiosis obesse tradit. Ioh. Andr. & Panormitan. in c. diversis extra de cleric. conjug. Het is van outs gelooft, dat meest de schoone vrouwen De mannen inde kunst geweldich wederhouwen; En dat een lach, een lonck, een lucht van haeren schoot, De boucken nederwerpt, de kassen ommestoot. Ghy daerom, jonge vrou, die niet en wilt gehengen Socin. Senens. interrogatus aliquando, cur minus solito litteris operam daret? vxorem, inquit, duxi. rursus interpellatus, cur Socrates vxoratus non itidem philosophia studia neglexisset? Xantippe, inquit, morosa fuit, &, vt existimo, deformis, mea autem benevola & formâ decenti. Anton. Panorm. in libell. de Facetijs Alfonsi regis & aliorum. Dat yemant door het huys sal boucken mogen brengen, Verschoont oock uwen man, en doet hem geen belet Wanneer hy metten geest sich inde boucken set. Soo doende, sal de man niet besich mogen wesen Om tegen uwen sin aen tafel yet te lesen, Niet besich mogen sijn (ick stelle dese wet) Met boucken aenden heert of in het sachte bed. Of soo misschien de man in kamers ende salen Wil brieven, out geschrift, of boucken laten halen, En dat hy lesen wil wanneer hy spreken sou, Soo is het bouck-geheym geopent aende vrou. En weder, soo het wijf, eer datse wort geropen, Koomt tot het schrijf-cantoir ontijdich ingestopen, Soo isser volle macht geboren aenden weert, De boucken, als hy wil, te brengen aenden heert. Leert daerom, jonge vrou, (soo wy te voren seyden) En stonden gade slaen, en tijden onderscheyden, Nae dat de reden eyst. al is het jocken soet, Noch koomter oock een tijt wanneer men blocken moet. Ghy weder, vlytich man, leert uwe vreuchde mengen, En niet als soet gelaet aen u geselschap brengen; {==61R==} {>>pagina-aanduiding<<} Sit by haer niet en dut, of al te diep en peyst, Maer doet een soet verhael nae dat de reden eyst. De gront van u gespreck dient boven al te wesenOptimè Plato; Homini hoc maximum bonum, singulo quoque die de virtute habere sermonem. Yet, waer des Heeren naem mach worden uyt gepresen, Te weten, hoe de mensch genaeckt het hoochste goet, En wat een reyne siel hier vrolick leven doet. Hoe al de werelt dwaelt in veelderhande saecken,De rebus altissimis etiam parvâ ac debilis consideratione aliquid posse inspicere jucundissimum. Thom. 1. contra Gentil. 8. Hoe vast de mensche slaept, oock daer hy dient te waecken, Hoe alle vreucht verdwijnt gelijck een lossen droom; En hoe ons leven vlucht gelijck een snelle stroom. Oock hoemen ongemack en alle swaere tijden Moet sonder onverdult en sonder morren lyden, En wat het recht gebruyck van alle dingen sy, En wat een s'menschen hert maeckt vande tochten vry. Dit dient van yeder man dus waer te sijn genomen Naer dat de tijt vereyst, en na de saecken komen; Een die sijn weerde vrou met reden niet en sticht,Maritie omnibus & singulis dictum velum, Dirige quam deligis. En heeft niet recht geleert de ware manne-plicht. Doch, als ghy besich sijt ontrent de swacke vaten, Soo wiltse niet te lang in hooge dingen laten; Maer tracht om over-hant te brengen aenden dach Dat haer bewogen hert tot vreuchde leyden mach. Vertelt haer met bescheyt, wat in verscheyde steden By dese wort gedaen, by gene wort geleden; Brengt soete spreucken by van eenich deftich man, En wat haer met vermaeck ten nutte dienen kan. Wien isset niet bekent, dat veel te mogen weten Is aen een edel hert gelijck een lecker eten? En dat van alle tijt de mensch in sijn gemoet Door hooren wort gesticht, door leeren aengevoet? {==61V==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten sijn geen lieve mans, die haer geminde vrouwen Niet met een soet verhael by wijlen onderhouwen; Sy, die met eygen wil haer bannen vande straet, Ontfangen met vermaeck wat buyten omme-gaet. Hier dient alleen besorcht, door lust van nieuwe dingen Niet tot het innich merch van yemant in te dringen; Niet met een nydich ooch te loeren over al; Of met vermaeck te sien eens anders ongeval. Noch dient te sijn gemijt tot vuyl en weelich mallen, Als ghy te samen jockt, oneerlick uyt te vallen; Weest heus in u gelaet ontrent u wederpaer, Want soo ghy dertel sijt, haer schaemte lijt gevaer. Het kuys en eerbaer root, der vrouwen beste gaven, Wort door een geile tong allenxen ondergraven; Soo dat een eerbaer wijf, door ongesouten praet, Haer aengeboren aert ten lesten achter laet. Het is een oude leer, dat onbeschaemde reden Doen hinder, metter tijt, oock aende beste seden; Door middel van het oir soo wort de siel gesticht, En door het eygen lid soo wort het herte licht. O schaemte, dier juweel, o ciersel vande vrouwen, Ghy dient in haeren geest geduerich onderhouwen; Want raeckt haer weelich hert eens buyten u gebot, Soo wort haer teere schoot een deure sonder slot. Nu tot ons eerste wit. in plaetse van te vluchten, Of elders daer het valt u klachten uyt te suchten, Getroude lieden hoort, ick weet u beter raet, Beslicht het onder een al watter qualick gaet.Verum est, quod vulgò dicitur, familiam non administrari ridendo: res interdum postulat admonitionem, interdum expostulationem, nonnun quam etiam objurgationem; verum ab his oportet omnem morositatem ac amarulentiam abesse; talibus monitis plus proficitur, quàm clamoribus. Erasm. de Christ. conjug. {==62R==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick weet een seker huys daer twee gehoude lieden Sich vieren over-hant, en soete gunste bieden, Want schoon daer rijst verschil ontrent het huys-bedrijf, Men sieter geen gepruyl, men hoorter geen gekijf: Wat elders heeft de kracht een korsel hooft te wetten, Dat kan het eerbaer volck in stilte nedersetten; Want schoon daer yet ontstaet dat d'een of d'ander spijt, Men spaertet altemael tot op een ander tijt. En als het vinnich bloet ter neder is gesoncken, En dat het boos geswel ten lesten is gesloncken, Soo daecht de man het wijf, het wijf ontbiet den man, Daer niemant van het huys haer sien of hooren kan. Daer gaet het bouckjen op; men gaeter overwegen Hoe dat aen alle kant de saecken sijn gelegen, Men stelter in beraet al wat een yeder schort, En wie sijn plichten doet, en wieder blijft te kort. En, als nae rijp beraet de feyl is uyt-gevonden, Soo wort die schuldich is met reden in gebonden, Met reden aengetast, en dapper overhaelt, Omdat hy vanden wech der liefden is gedwaelt. Die moet, van stonden aen en eer de rechters scheyden, Beloven op een nieu sijn herte soo te leyden Dat alle wrevel-sucht, en korsel onverstant Sy met een staege sorch gehouden inden bant. Daer gaen de lieven heen met vast-gestelde sinnen Geen spijt of hevich bloet op hen te laeten winnen; En, tot een vast gemerck van soo te willen doen, Soo wort het vrede-bont versegelt met een soen. Ick prijse dit gebruyck; en stont het my te wenschen, Ick gunde dit beleyt aen alderhande menschen; {==62V==} {>>pagina-aanduiding<<} Want soo in yeder huys dit werde nae ghedaen, Ick meyne voor gewis het souder beter gaen. Een man heeft menichmael, 'ken weet niet wat, gebreken, Oock die hy niet en kent; een wijf, verkeerde streken, Oock diese niet en merckt; en siet, dit ondersouck Leert al wat qualick staet, en haeltet uytten houck. Een korts' is somtijts nut ontrent de swacke lijven, Om datse geen-vergif laet inde leden blijven; Om datfe vuyle slijm en alle quade sucht Kan jagen uytte maech en drijven opte vlucht. Tis dienstich menichmael malkander wat te seggen, Op dat geen oude wrock bleef inden boesem leggen; Op dat de bitsche gal mocht ruymen door den mont; Men wort oock aende siel met sieck te sijn gesont. ‘Wanneer het jonge paer woont eenich by malkander, ‘En niet en leeft in vyer gelijck een Salamander, ‘Noyt voor de bueren twist, of voor de boden kijft, ‘Soo wort haer beyder macht in alle ding gestijft. ‘Maer soo het echte volck doet openbare klachten, ‘Geen vrient of nagebuer, geen meyt en sal haer achten; ‘Geen ding dat haer gesach soo voor de lieden breeckt, ‘Als dat het lieve paer te samen leppich spreeckt. ‘Het wijf moet over al met haer exempel leeren, ‘Hoe dat een stege meyt moet haeren meester eeren; ‘Weet dat het dienstbaer volck geen eere bieden kan, ‘Ten sy dat eerst de vrou wil eeren haeren man. Doch wat u overkomt, of hoeter is geschapen, Ick rade nimmermeer van uwen man te slapen; Het valle soo het mach, gaet evenwel te bed; Daer wort verstompte min van nieuwen aen gewet; {==63R==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer wort de spijt gedoot, en alle nijt verdreven, Daer wortmen weder eens oock daermen heeft gekeven, Daer wijckt de koude sucht en alle drouve pijn, Daer rijst een nieuwe vreucht gelijck een sonne-schijn. Maer boven alle ding soo dienen echte wijven Ten hoochsten aengemaent, in't bedde niet te kijven; Want alsser onlust rijst van daer men vrede wacht, Soo is de soete trou in drouven stant gebracht. Vriendinnen, als ghy komt ontrent de sachte pluymen, Laet twist, en overmoet, laet harde sinnen ruymen; Het bed is overal een haven vande rust, Hier dient al watter brant te worden uytgeblust: Sich in het sachte dons tot twisten af te wenden, Dat is de weerde Trou in haeren tempel schenden: Ghy, breeckt, ten minsten hier, de gronden vande spijt; De waen en haer gevolch is Venus toegewijt. Maer yemant sal misschien op onse rymen kijven, Om datse veel te lang in desen handel blijven; Maer, lieve, met verlof: de soete vrede-plicht Is vry een grooter werck als voor een kleyn gedicht. Men geeft een langen tijt om wel te leeren spellen, Om letters nae de kunst, en soo het dient, te stellen; Men buycht en tong, en mont, en sinnen altemael, Op datmen leeren mocht een overwaelsche tael. Men leert, met alle vlijt, een douck in stucken breken,Vt aliquid auri extrahamus t[e]rras pervertimus, vt summum bonum occupemus, scrutari pectus piget. Son. En hoe het dient gevult door veelderhande steken; Men leert een vreemden naet met tijt en harden dwang, En hierop suft de jeucht geheele jaeren lang: Maer tis een meerder kunst een deel verdraeyde sinnen Te brengen over een, en weder in te winnen, {==63V==} {>>pagina-aanduiding<<} Tis vry een grooter werck de tochten vanden haet Te brengen tot gedult, en op de rechte maet, Tis jae van meerder vrucht beleeft te konnen spreken, En door een soeten aert den wrevel af te breken; Wel, leert dan met gedult, besette vrouwen, leert Hoe datmen huys-krakeel tot soeten vrede keert. Dat sal u nutter sijn en beter konnen stercken, Als yet dat komen mach van al het spelle-wercken, Het sal u meerder gunst verwecken by den man, Als yet dat u de priem of naelde geven kan, En des al niettemin soo dienen alle mannen Tot soo een noodich werck haer sinnen in te spannen; Al spreeck ick totte vrou; veel dingen sijn gemeen, Soo dat ick oock den man en hier en elders meen. Nu hoort dan noch een woort. het schijnt de lieden vragen, Hoe dat een echte wijf haer dan behoort te dragen Wanneer een korsel hooft soo buyten reden gaet, Dat hy een teere vrou met harde vuysten slaet. Het stuck dient ondersocht. Doch, eer hier in te treden, Soo wil ick onsen man een weynich over-reden, Op dat sijn edel hert, geroert door ons gedicht, Mocht prenten inde siel de rechte manne-plicht. Men vint een vreemde straf, gebruyckt in oude dagen, Als eenich wrang gemoet een slave wilde plagen, Men bont die schuldich was, men slouch hem op het vel, Iuyst nae de rechte maet van eenich snare-spel. Gelijck, wanneermen danst, de leden nedersincken, Of rysen inde lucht, al nae de snaren klincken, Iuyst op gelijcke wijs soo ging het mette sweep, Die even mette klanck hem inde leden neep,Au païs de Thoscane on chastioit les esclaves au son de flutes, ou des autres instruments de Musique. Plutarch. au traicté de la Colere. {==64R==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraecht yemant, waerom dat? men wilde mette slagen Niet slechts alleen het lijf maer oock de siele plagen; Want, dat eens herte-lust en vreuchde plach te sijn, Dat werd daer herten-leet, en uyt-gesochte pijn. Dit past op u bedrijf Trou-schender, mensche-plager, Siel-pijnder, huys-verdriet, muyl-stooter, vrouwe-slager, Vreucht-breker, minne-beul, int korte, rechte jan, Niet weerdich om den naem te dragen van de man,Hujusmodi vir (si quidem vir appellandus est potiùs quam fera) & patricida & matricida similem dixeris. Chrysost. Hom. 26. in 1. Epist. ad Corinth. Cato, vir alioquin sexui foemineo parùm amicus, non esse verberandas vxores propter domestica mala contendit; & hoc qui faciunt, non minùs peccare dixit, atque eos qui Deorum simulachra polluunt. Plutarch. in vitâ Caton. Ghy quetst u wederhelft met uwe rappe leden, Die maer tot vrou-behulp de man en moet besteden; Ghy quelt u bed-genoot met uwe rechter hant, Die vande weerde trou haer was het eerste pant. Het lid dat eygen is om haer alleen te streelen, Om u beleefde gunst haer uyt te mogen deelen, Dat laet sijn eerste wit en oeffent wreede straf, Dat snijt het soete bont van alle vrientschap af. Ghy had aen uwen God voor alle man gesworen, Dat sy was u vermaeck, uw siel, en uytverkoren, V troost, u weerde bruyt, de lust van uwe jeucht, V lieve tortelduyf, en uwe gansche vreucht; Waer sijn op dese tijt, waer sijn u schoone woorden? Waer al het lang gevry, en al de vaste koorden Te voren hier gebruyckt? waer uwe soete mont, Die u aen hare gunst met duysent éeden bont? Gewis, een swacke vrou is vry genouch geslagen, Die hare jeucht verslijt met uwe vrucht te dragen; Die met een swaere pijn haer kinders baren moet, En noch het teer gewas met eyge borsten voet. Hier dient geen ander sucht, als enckel medelijden, En met een soet gedult haer krancken aert te mijden;Quis earum non misereatur propter obsequia quae maritis praestant, propter partus periculum, & ipsam liberorum procreationem, propter quae multa jure nostro inventa sunt privilegia. L. assiduis C. qui Pot. in Pign. {==64V==} {>>pagina-aanduiding<<} Of soose wat bestaet dat immers niet en sluyt, En doet haer geen gewelt, maer lachtse liever uyt.Malam mulierem potiùs risu quàm baculo castigabis. Bernard. Epist. de curâ & reg. rei fam. Het purper, datter wast op hare teere wangen, Is met geen harde neep, met slagen niet te prangen; Is voor geen felle vuyst of ander leet gemaeckt, Maer door een sachten mont te werden aengeraeckt. De vrouw is uyt het lijf van haeren man gekomen, De vrouw is uytte borst van haeren man genomen; Het is dan onverstant en niet als vinnich bloet Dat tot den boesem dient te treden metten voet. Het wort tot heden toe, bynaest in alle landen, Gerekent by het volck een vande meeste schanden, Als yemant sijn verstant soo verre dwalen laet, Dat hy een teere vrou met slagen onder gaet.Summa injuria est vitae sociam & in rebus necessarijs tibi conjunctam tanquam mancipium ignominiâ afficere. Chrysost. Hom. 26. in 1. ad Corinth. 11. Een die sich vande gal soo verre laet verwinnen, Betoont voor alle man een onmacht inde sinnen; Ach Cato was te wrang, die sett' een raets-heer af Om dat hy buytens tijts sijn wijf een soentjen gaf;Titus Flaminius à Catone censore Senatu motus dicitur, quod vxori osculum tulisset praesente filiâ. Hy mocht op beter gront de vrouwe-smyters plagen, Ontnemen haren staet, en uyt den lande jagen; ‘Want die in soete min sich wat te buyten gaet, ‘Is vry een beter man, als die sijn vrouwe slaet. Een die sich hier verger, sal, voor sijn gansche dagen, De gront van alle gunst uyt haren boesem jagen, Al vleyt hy naderhant, al streelt hy wonder seer, Hy krijcht geen rechte sucht, geen ware liefde meer. Ick weet dat dees en geen dit anders willen drijven, Iae met een stoute pen voor al de weerelt schrijven, Dat menich selsaem wijf noyt man ten vollen acht, Voor datse totte tucht met slagen is gebracht. {==65R==} {>>pagina-aanduiding<<} Men vint in onsen tijt van seker man geschreven, Die totte soete min met slagen wert gedreven; Men hoort van seker wijf, die nimmer liefde drouch Dan als een dulle kop haer opte leden slouch.Moschae mulieres nisi à viris & saepè & vehementer pugnis aut fustibus dodolentur, odiosè se ab illis haberi suspicãtur. Guaguinus in sua Moscou Zuing. theat. vitae hum. vol 1. lib. 5. cap. verberare. vide Camerarium in Meditation. Hist. Maer die verkeerde lust, gebout op vreemde gronden, En is in onse kust te geener tijt ghevonden; Al wat tot liefde dient wort in het Zeeusche lant Door gunst en soet onthael, niet mette vuyst geplant. Men segge watmen wil, in my sal nimmer komen, Dat vrouwen onverstant met slagen wort genomen; Ick vind in tegendeel dat wie een vrouwe smijt Verweckt in haren geest een onversoende spijt.Verberibus vxoria benevolentia in mortale odium vertitur, tamque saevum saepenumero adversus maritum vxor concipit animum, vt multa inde delicta & interneciones sequantur. Sicuti Galeotto principi Foroliuiensi evenisse legimus, cujus vxor Iohanna, Bentivoli filia, cùm à marito sperni se videret, morbum simulavit, & cùm maritus, eam visendi gratiâ, solus ipsius cameram ingrederetur, ab insidiatoribus ipsum trucidari curavit. Ioseph. Pass. Ravennas in regul. connubial. fol. 152. Adhibitis verberibus morbus non tollitur, sed exasperatur. Melchior Iunius quaest. Polit. part. 2. Al wat een billick man van vrouwen wil bejagen, Dat moet door jonste sijn, en niet door harde slagen; Het is in dat gesin ten besten niet ghestelt, Daer sucht tot echte min moet rijsen uyt gewelt. Het is nyt vrijen wil, dat jonge lieden trouwen, Het is uyt vrijen wil, dat sy de weerelt bouwen; Al wat uyt vrijen wil niet onder hen geschiet, Maeckt huysen vol geraes, en herten vol verdriet. Een heer mach sijnen knecht oock metter hant kastyden, Een leerling moet de plack van sijnen meester lyden, De vader mach het kint met roeden ondergaen, Maer noch vermach de man sijn vrouwe niet te slaen. Het edel trou-verbont, een steunsel vande landen, Gaet boven alle bloet, en boven alle banden, Al watter maeschap is, of ander vrientschap hiet, En heeft noch evenwel by echte liefde niet. Ick wil in dit geval een korten regel geven, Een regel voor het bed en voor het echte leven, {==65V==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy die met herten-lust wilt lange sijn getrout, Siet datje dese les geduerich onderhout. Vermanen dienter veel, berispen wonder selden, Ten sy door hoogen noot, soo wacht u van te schelden; Doch watter ruyssen mach, of hoe de saecken gaen, En past, o salich man, u vrouwe niet te slaen.Etiamsi quidam jus vxorem verberandi marito plenâ manu tribuant, id male fit. non potest enim dari exemplum Scripturae, ubi id ab aliquo sancto & pio viro unquã sit factum, tametsi difficiles habuerint vxores; ponderanda ad hoc exempla Mosis & Siphorae; Davidis & Michol, Iobi & ipsius vxoris, Abrahami & Sarae, Iacobi & Rachaëlis, Tobiae senioris, &c. nec vllo praecepto Apostoli aut alicujus Propheta probatur. vid. D. William. Gouge Theol. Angl. Treat. of domest. dutjes. Nullum sit tam magnum peccatum vt ad verberandum vxorem te compellat. Chrysost. ad 1. ad Corinth. De feylen van het wijf sijn dienstich afgesneden, Of moeten by den man in stilte sijn geleden; Het is van ouden tijt een regel inde trou, ‘Of leert, indienje kont, of lijt een swacke vrou. Daer sijn in dit geval maer tweederhande wegen, Waer door een billick man sijn ampt behoort te plegen, Te weten door de tucht, of door een stil gemoet, En wat ghy neemt ter hant, het is u beyde goet. Kan yemant door de tucht sijn vrouwe beter maken, Het sal hem dienstich sijn in veelderhande saken; Of woont hy by het wijf door middel van verdrach, Soo wort hy voor hem selfs vry beter als hy plach. Een yeder sy bedacht, dat even quade wijven De mannen evenwel ten goede konnen drijven; ‘Tis rechte manne-saus, die inde tonge bijt; ‘En niemant worter klouck, als die te voren lijt. De kouck, die boven al in Hollant wort gepresen, En mach noch evenwel niet sonder peper wesen;Benè Varro Vxoris vitium aut tollendum aut tolerandum. Qui tollit vitium, vxorem commodiorem praestat, qui fert, sese meliorem. Le marj est fol, qui prend des querelles publiques avec sa femme, car si elle est bonne, il la doit favoriser; afin qu'elle soit mellieure; si elle est mauvaise, il la doit soufrir, afin qu'elle ne devienne pire. Marc. Aurelius cap. 10. Socrates interrogatus cur vxorem moribus adeò incompositis domum duxisset? respondit sic habendam consuetudinem cum morosis vxoribus, quemadmodum qui se ad studium equestre exercentes, parant equos ingenij ferocioris, vt si eos subegerint, cateris utantur commodioribus. {==66R==} {>>pagina-aanduiding<<} Al isse wonder soet, des echter niettemin Soo steeckter hier en daer een klautje gembers in. Al die het recht geheym van onse monden kennen, En willen kinders selfs niet al te soet gewennen; Wel, neemt dan tot behulp, en lytet inden douck, Dat yeder dienstich acht oock inde soete kouck. Wie smaet en onlust hoort by wylen gantsche dagen, En dan sijn herte geeft om spijt te leeren dragen; Die wort ten lesten sterck en krijcht een vaster huyt, Soo dat hy twist verwint, of uyt den boesem sluyt. Men vinter in het lant, die even haer bedanckenIs cui assidua cum incommodis suis est rixa, callum per injurias ducit, nec ulli malo postea cedit. Senec. tract. cur bon. vir. mala. Vxor si molesta tibi sit, habes vnde patientiae laudem quaeras, vnde discas requiem optare, vnde peregrinari ames, vbi vocem exerceas &c. Petrarch de Remed. vtrius. fort. En van een kribbich wijf, en hare stuere rancken; Om dat, met haer behulp, het eertijts vinnich bloet Is sedich, is geset, is uytter-maten soet. Ghy, leert oock even hier, leert uwe sinnen buygen, En uyt een grillich wijf gesette tochten suygen; Daer is een hooge school oock midden inde trou, Men leert beleefde sucht oock van een stuere vrou. Het schaep, dat Pontus voet, gaet dolen aender heyden, En pluckt aen alle kant maer alsem uytte weyden; En, mits het alle tijt alleen van bitter leeft,Camerarius Med. Noriberg. de his ita lusit. Gebeurtet dat het beest geen galle meer en heeft. Ick wenste (mochtet sijn) dat alle jonge parenFelle carent Ponti pecudes absinthia pastae, Ferre mala assuetus non malè ferre solet. Iuyst van gelijcken aert met dese schapen waren; Ghy man, die overal de leyder wesen moet, Wort klouck door ongeval, en uyt het bitter soet. Maer soo noch evenwel aen yemant onder allen Een man van desen aert in handen is gevallen, Vriendinnen, weest besorcht voor al te nemen acht Wat eerstmael dit verloop heeft in het huys gebracht. {==66V==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet! wijse lieden selfs verklaren wel te weten Dat selden goede vrou wort vanden man gesmeten, Dat selden eenich man sijn leet met handen wreeckt, Ten sy de vrouwe wrockt of mette tonge steeckt. Ghy, sift dan u ghemoet, en weecht u voorich spreken, En soo door u bedrijf de man is afgeweken Van dat de reden eyst; ó betert u gebreck, En maeckt op sijn gebiet te buygen uwen neck. Maer eerst gaet totten Heer, en neycht uw teere leden, Doch klimt met uwen geest en offert u gebeden, Bid met een innich hert, dat vrede met verdrach Voortaen in uwen geest haer wooning houden mach. Koomt dan tot uwen vrient, te rechter uyr getreden, En leght hem opte borst de gronden vande reden; En, soo ghy sijnen geest in goede posen vint, Soo hangt hem aen het oir tot ghy het herte wint. Voor al weest noyt geneycht u handen uyt te steken, Om even met gewelt u leet te komen wreken; En schoon u Ael of Heyl met onbedachten sin Dit blasen in het oir, en krachtich beelden in, Schoon, ick en weet niet wie, u schijnt te willen leeren De slagen vande man met slagen af te keeren, O, sooje my gelooft, bedwingt u rechter-hant, Sy is van echte min een heylich onder-pant. Nunquam vehementiùs in virum invehendum: vxorem enim cum viro pugnare, cum Deo est pugnare, qui dixit sub potestate viri eris, & ipse dominabitur tibi. Erasm. de Christ. Matrim. Ghy, vechten jonge vrou! tis buyten alle reden, En tegen u beroup, en alle goede seden, Ey lieve weest gerust, en laet het woelen daer, De vuysten vanden man die wegen u te swaer. Siet, als een teere vinck met vogel-lijm gevangen Blijft in het taye slijm met hare veeren hangen, {==67R==} {>>pagina-aanduiding<<} Indiens' haer leden rept, en gins en weder treckt, Soo wortse vande gom noch des te meer bevleckt. Gelooftet, jonge vrou, het onverduldich woelenFabius vnum pugnandi & vincendi genus esse putabat non pugnare; idem nos hîc. En doet u maer te meer het ongeluck gevoelen, Al die een donderslach of blixem myden wil Die syge laech genouch, en swyge vorder stil. Ghy roept hier tegen aen, dat schoppen, nepen, slagen, Niet als met ongedult van u en sijn te dragen; Maer denckt, al wort de vrou vertreden vanden man, Dat haer, oock even dat, ten goede dienen kan. Besiet, hoe menich mensch wort in het lijf gesneden, Wort met een vinnich nat gewreven inde leden, Wort aen het vlees gebrant, en op het been geschrapt, En door een vuylen dranck geduerich uyt-getapt. En al noch tot behulp. de God die onse wonden En vuyle puysten kent, tot in de diepe gronden, Gaet dickmael hart te werck ontrent een leelick seer, Ghy, lijd, o lieve, lijd de plaester vanden Heer. Of schoon u duyster ooch niet recht en weet te mercken, Wat God door u verdriet besloten heeft te wercken; Noch toont geen onverdult door uwe drouve stem, Maer, soo ghy ruste souckt, verwacht en klaechtet hem. In spijt van all spijt, leert even harde slagen, Leert schande, leert gewelt oock sonder morren dragen; En pleecht geen ander wraeck als door een drouve traen, Iae gaet dan uwen vrient oock des te soeter aen. Doet als het hof-Camil dat, mette voet getreden, Rieckt beter als het plach. ghy, suyckert uwe reden Oock in het bitter selfs, en weest geduerich soet, Dat sal den smyter sijn een vyer in sijn gemoet. {==67V==} {>>pagina-aanduiding<<} En laet geen wreede sucht in uwen boesem swellen, En laet u reyne siel niet vanden wrevel quellen; Ten is geen sedich hert, geen ware Christen borst, Die innich leyt en wrockt, en nae de wraecke dorst. Toont geen versworen aert, geen ingekanckert wesen, Geen vuylen etterpuyst, uyt fellen haet geresen, Geeft segen uytten mont wanneer hy leelick smaet, En spreeckt oock enckel heyl wanneer hy vinnich slaet. Gave God dat de vrouwe hier, ende alle Ghristenen elders, in smaetheydt sijnde metten Apostel. 1. Corin. 4.13. mochten segghen: Als wy schandelicken aenghesproken worden, soo segenen wy; als wy vervolcht worden, soo verdraghen wy; als wy gelastert worden, soo bidden wy. Ick weet dat ons gebot gaet hooger als de reden, Gaet vorder als de kracht van uwe teere leden, Maer weet des niettemin, soo ghy een Christen sijt, Dat jae een Christen hert is boven alle spijt. Weet dat de groote God is machtich u te styven, Is machtich alle quaet van uwen hals te dryven, ‘O! die met reyne sucht op hem alleen betrout ‘Wort door het leet gesterckt, en in verdriet gebout. Al is u man geneycht tot veelderley gebreken, Vermijt u niettemin van tegen hem te steken; Twee broeders metten anderen in gheschil gevallen sijnde, (ghelijck Homerus verhaelt Iliad. 24.) riep Euclides (een vande selve) my moet dit en dat overkomen so ick my aen u niet en wreke; en het moet my (sprack daer op de tweede) niet wel gaen, soo ick u met soeticheyt niet tot reden en brenghe: Ende siet daerop sijn staens-voets de broeders versoent. soo veel vermach een goet woort teghen een gram ghemoet. Siet hier van Plutarch. au tract. de la Colere. Ten staet u geensins vry, door onbedachte waen, Te woeden inden geest om tegen hem te gaen. De vrouwe moet den man, en hy het wijf beminnen, Niet om 'ken weet niet wat in leden ofte sinnen, Maer om des Heeren wil, en om de soete wet Waer op het echte paer te samen is geset. Want anders so de mensch, wanneer hy koomt te trouwen, Wil sijn gestreckte gunst op frissche leden bouwen, Of op een wacker ooch, of op een hooch verstant, Soo wort die vaste knoop niet als een lossen bant: {==68R==} {>>pagina-aanduiding<<} Eylaes! in dat geval soo konnen oude dagen, Druck, korts, en ander leet, u steunsel neder-jagen; En siet! daer is de siel tot inde doot bedrouft, Iuyst als het nietich vlees den meesten troost bedrouft. Maer soo men poocht het ooch van menschen afte drayen, En met den hemel selfs sijn herte tracht te payen, Dan staet de liefde vast. ‘het is de beste leer ‘Oock in het hoochste leet, te rusten inden Heer. Doch soo des niettemin hier yemant mochte vragen, Hoe lang een echte vrou dit pack behoort te dragen, Eer sy het bitter leet moet brengen aenden dach, Of by een trouwen vrient haer lyden klagen mach; Ontfangt een kort bericht. Ick raede niet te klappen Aen yemant wie het sy, als nae verscheyde trappen; Eerst dienter totten man, en voor den Heer geschreyt, Eerst dienter al ghedaen dat voren is gheseyt: Soo dit u niet en helpt, maer valt gelijck verloren, En dat sijn felle sucht is harder als te voren, Soo berst ten lesten uyt door uwe drouve stem, En roept oock ander volck tot rechters over hem. Siet alsmen eenich seer met sap van eyge kruyden Niet overwinnen kan; soo haeltmen vreemde luyden: Men siet dat slechte salf op versche wonden past, Maer kancker in het vlees wort harder aengetast. Indien u oyt ontmoet soo boosen aert van saecken Die binnen u bedrijf niet recht en sijn te maecken, Of dat sich eenich man soo buyten reden draecht Dat, naer een lang gedult, u lyden dient geklaecht. Ghy maeckt noch evenwel in u verdriet te myden Te roupen tot behulp een vrient van uwer syden, {==68V==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaet tot sijn eygen volck, en aen sijn naeste bloet, Gaet tot sijn vader selfs, en opent u gemoet. V man in dit geval en heeft hem niet te belgen, Maer sal met beter hert uw klachten neder-swelgen, Dan of ghy sijn gebreck en uwes herten gront Een vrient van uwe stam gingt leggen inden mont. Maer soo het korsel hooft u niet en laet te plagen, Soo streckt u vorder uyt, en gaet tot uwe magen; Laet die met u geslacht te samen henen gaen Om hem, met grooter ernst, de tucht te raden aen. En soo oock dese plicht behoorlick aengedreven Hem echter niet en brengt tot eenich beter leven; Soo tast hem naerder aen, en stelt voor aen te werck De hoeders van het volck, de herders vande kerck; Vide Pilipp. Melanth. Loc. de Conjug. artic. de divort. propter savitiam. Laet die hem sijn gebreck met diere woorden seggen, En even Godes vlouck hem opten boesem leggen, Laet dreygen eeuwich leet, en dringen opte wet, En neemt tot u behulp meer als een huys-gebet. Waer henen mijn vernuft? sal ick de vrouwen leeren Van haer geselschap gaen, en tot de rechters keeren? God geve dat de smaet van soo een vreemde slach Geen wijf, geen echte man ten deele vallen mach. Men vinter evenwel die, mits haer twistich leven, Geheele steden deur een quaet exempel geven; Des koomt haer quaet beleyt ten lesten aende wet, Die scheyt het grillich paer van tafel ende bed: Een yeder neemt het sijn', en gaet bysonder woonen, De dochters by de vrou, de vader mette soonen; Siet daer het weerde bont van alle glans berooft. ‘Een vrouwe sonder man, een lichaem sonder hooft. {==69R==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit moet het echte paer, gelijck een kancker, schroomen, En noyt de boose sucht soo verre laeten koomen; Men segge watmen wil, ten is geen Christen aert Te scheyden vant gesin wanneermen is gepaert.Viret. au 7. commandem. tit. Si les personnes peuvent. &c. ‘Daer is een groot behulp tot alle groote quaden, ‘Oock dan wanneer de mensch met druck is overladen; ‘Want als de gansche siel met lyden is gevult, ‘Dan ist den besten troost te lyden met gedult.In magnis malis magnum remedium est Pati. Senec. Ghy, wilt in dit geval niet om de menschen dolen, Maer segt in u gemoet; God heeftet soo bevolen: Want als een Christen-hert lijt innich huys-verdriet, Hy siet een slaende macht die niemant anders siet:2. Sam. 16.11. Hy siet den goeden God in sijne boose dagen, En lijtse met gedult, en leertse willich dragen; Iae suycht oock soeten troost uyt alle tegenspoet, En weet dat hem het quaet ten goede dienen moet.Rom. 8.28. Ghy, die u wettich deel hebt eenmael uytgekoren,Necessitatis non aliud effugium est, quam Velle quod ipsa cogit. Idem. En trouwe met behulp voor eeuwich aengesworen, Waerom beswijckt uw jonst in dit verdrietich leet En tegen alle recht, en tegen uwen eet? Tis eenmael tijts genouch van disch en bed te scheyden, Als u de bleecke doot sal inde plaetse leyden Daer niemant spijs en nut; als u de strenge wet Sal leggen in het graf, het enge made-bed. ‘Wie kan tot sijnen God op vasten gront genaken, ‘Die met sijn echte deel geen vrede weet te maken? ‘Wie kan des Heeren broot sich brengen aenden mont, ‘Die aen sijn eygen vlees sijn tafel niet en jont? Gewis het innich hert sal u geduerich wrougen, Ten sy ghy wederom uw handen poocht te vougen; {==69V==} {>>pagina-aanduiding<<} Of soo ghy niet en past op desen weerden bant, Soo is u beste deel met ysers afgebrant. Ten sy dan u gemoet verneme vaste gronden, En dat men inder daet heeft dickmael onder-vonden Dat u de wreetheyt stelt in vreese vande doot, Soo scheyt u nimmermeer van uwen bed-genoot. Geen wonde-meester brant, geen snyter inde leden, Geen setter beenen af als op gewisse reden, En noyt, voor dat hy merckt dat kruyt, noch wortel baet, Maer dat het stege seer de kunst te boven gaet. Ick wenste dat de Wet noyt paer en wilde scheyden, Noyt haer geduchte macht en stelde tusschen beyden, Dan als het huys-gewoel en onversoenden haet Nu kanckert in het merch en buyten hope staet.Ex dissidio & rixis domesticis conjuges quoad thorum & mensam, etiam mutuo consensu non sunt separandi, si modo Christiani sint; sed debent reconciliari ac sese mutuò ferre. Viret. ad. 7. pracept. decalag. Nihilominus tamen si tanta est viri savitia vt mulieri trepidanti non possit sufficiens securitas prastari, ac diffidit se posse cohabitare marito sine periculo vitae, separandum est matrimonium quoad thorum ac mensam, ne deterius contingat. Praes. Everhard. cons. 224. num. 30. nec illud cum Scripturâ pugnare, sed & apud Christianos servari debere, tradit Melanth. in loc. de Conjug. Art. de Divort. propter savitiam veneficia & infidias structas vita &c. Ick wenste dat het volck haer noyt en liet gelusten Of tafel op haer selfs of leger uyt te rusten Voor dat aen alle kant wat tot de rust behouft Ten vollen is betracht en menichmael beprouft. b Leeft, echte lieden, leeft als twee gepaerde schapen, Tot dat het aertsche deel sal inder aerden slapen; De man is mette vrou als water ende wijn, Dat recht vermengelt is kan noyt gescheyden sijn. c {==70R==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch in het tegendeel sijn wederom te straffen, Die uyt een malle sucht haer vrouwe liffelaffen, Die sonder onderscheyt, en buyten alle maet, Betoonen voor het volck een selsaem ongelaet. Daer sijn verwijfde mans die niet en willen smaecken, Of liefste moetet eerst met haren monde raecken; Die nimmer uyt en gaen, en niet en willen doen Als naer een tusse-lonck en met een minnen-soen.Seneca & ex ipso Hieronymus viri cujusdam magni mentionem facit, qui nisi alternis tactum labijs cibum non sumebat, qui vxoris fasciâ pectus colligabat, & ne puncto quidem hora ab eâ abesse poterat, origo quidem amoris honesta, sed magnitudo deformis; nihil interest quàm eos honestâ causâ quis insaniat. Daer sijnder in het lant die opte strate mallen, En, ick en weet niet wat, voor al de weerelt rallen, Die dragen aen het lijf, als voor een heylich pant, Een lint, een hayre-snoer, een vrouwe kousse-bant. ‘Wat is doch vande mensch? die quade slagen myden, ‘Die sietmen menichmael in tegen-feylen glyden: De maet is wonder goet, en hier, en overal, Ghy mint, o soete jeucht, maer echter niet te mal. Gaet dringt van uwe beeck, en pluckt van uwe rosen, Maer wilt in reyne tucht uw hinde lieve-kosen; En al te rechter tijt; want vreucht en huys-verdrietVxor etiam oblectamenti nomen est. Deuter. 42. Prov. 5. En dienen niet gepleecht, dan als het niemant siet. Maer, o vervlouckte daet! o schuym van alle plagen! Men hoort van ouden tijt, en oock in onse dagen, Als datter vrouwen sijn, van soo een stouten aert, Die mannen onderstaen te grijpen inden baert, Die haeren over-heer met vuysten komen tergen, En als een vollen krijch met hooge woorden vergen, Die mette nagels selfs, jae met een fellen tant Verscheuren echte trou, en haeren soeten bant.Hostiens. in summâ tit. de Iure jur. § quomodo censetur vers. sed cum metus; tradit, & queritur multas esse foeminas quae viros verberant. ô monstra! Ick bidde, mijn vernuft, laet dese monsters blijven, Mijn hant die schrickter af, en weygert yet te schrijven, {==70V==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn penne sluyt haer op, haer edel nat vervriest, Het schijnt dat al de kunst haer inde schrick verliest. Een woort dan, sonder meer. heeft yemant dese vlagen, Die moet geen vrouwen naem in onse lande dragen; Want die soo byster verr' is buyten haeren plicht, En is geen echte vrou, maer eer een helle-wicht, Een suster van de pest, die, uytte nacht geboren, Set door een holle stem, en met een fellen horen, De steden in geschil, het lant in enckel bloet, Gehaet van Pluto selfs, en al het hels gebroet. O! dat geen helle maen, geen sonne meer en schijne, O! dat het edel licht, en alle glans verdwijne, O! datter niet een ster, niet een vergulde strael En blincke voor het spoock, of uyt den hemel dael. O! dat het lustich vyer, (het sy men tracht te koken, Daer dit gedrochte woont, of datmen poocht te stoken, Ten dienste van het huys) niet sy als enckel damp, Niet als een vuyle mist, en ongesonde ramp. O! dat het klare nat van alle soete stroomen, O! dat het aerdich groen van alle schoone boomen Verdrooge voor het spoock; o! datter niet een blom En ryse daer het gaet, of uytter aerden kom. O! dat de stuere vorst het gansche wout versenge, Soo dat het treuŕich velt geen roosjen voort en brenge Ten luste van het ooch; ten eynde niemant weet Van yet dat lustich is, al waer het over treet. Waerom soo veel geseyt? laet alderhande dingen Het wijf te spijte sijn, en in het aensicht springhen, Op datse weten mach dat lucht, vyer, water, lant, Iae dat den hemel selfs is tegen haer gekant. {==71R==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch, boven alle twist, en alle quade streken, Soo wort de man voor al met yver aengesteken Wanneer een dertel wijf, vol ongesonde lust, Verkeerde minne pleecht en vreemde lippen kust. Ey! laet een echte vrou tot alle tijt gedencken Haer eere voor te staen, haer eere niet te krencken; ‘Het beste dat de bruyt ten echte brengen kan ‘Is yver inde tucht, en liefde totten man. Een' die sich hier vergeet, die stort in alle schanden,Syrach. 22.13. Item 23.25. Sy quetst haer eygen selfs, en alle diere panden, Sy quetst haer eygen vleys, haer eer, en eerbaer root, Sy quetst, tot aen het hert, haer eygen bed-genoot. Sy doet de reyne tucht uyt haeren huyse vluchten, Sy baert een vreemt gebroet van onbekende vruchten, Sy maeckt dat wettich erf wort qualick uytgedeylt, En dat een vader selfs in sijn geslachte feylt; Sy breeckt de weerde trou en alle vaste banden, Sy treet als mette voet het recht van alle landen, Sy schent het reyne bed en haeren dieren eet, Sy brant haer inde siel een eeuwich herten-leet; Sy doet het gansche lant van haeren handel spreken, Sy laet haer vuyle dracht op alle straten leken, Sy maeckt een eerlick man tot schimp en enckel spot, En, dat het swaerste weecht, sy stinckt voor haren God. Wat dienter noch geseyt? het schuym van alle sonden, Van alle slim bejach, van alle boose vonden, Het slijm van alle vuyl, de grouwel vander hel, En al wat leelick hiet, is in het overspel. Ach! die haer eens beklat met dese vuyle smetten, En kan haer leven noyt haer eere weder setten; {==71V==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo haest als haere jeucht maer eens en is gemeyn; Geen zee, met al haer nat, en maeckse weder reyn. Al wou soodanich wijf met uytgestreckte leden Haer eeuwich inden dienst van haeren man besteden, En treuren alle tijt met innich siel-berou, Noch mistse niettemin de gronden vande trou. Al wou soodanich wijf oock hondert dooden sterven, Iae lijf en yeder lid in stucken laeten kerven, Ten goede vande man, de dracht van haeren schoot Die kleeft, die kleeft haer aen, tot inde bleecke doot. Al wie haer jonste drouch, of oyt te voren kenden, Die sullen met een walch haer oogen omme-wenden, En wijcken van haer af, als van de boose pest; Dus maeckt, dat reyne sucht in uwen boesem vest. Bewaert met alle sorch de bloem van uwe jaren, Geen ding dat lichter pleckt als uwe teere waren; V jeucht moet niet alleen niet geyl, of dertel sijn, Maer schroomen voor den naem, en schricken vande schijn. God heeft in grooten ernst getoont in oude tijden, Dat hy in echte trou gheen schande wilde lijden, Want soo een dertel wijf bedrooch haer bed-genoot, Men dreef haer inder yl met steenen nae de doot.Deuter. 22.22. Levit. 20.10. En om tot aller tijt te worden ondervonden, Of door verkeerde lust een vrouwe was geschonden, Soo werter op een nieu gestelt een yver-wet, Soo werter op een nieu een offer ingeset; Een offer, vol gevaers, voor alle snoode wijven, Een offer, sonder noot, voor alle reyne lijven, Een offer voor de tucht, en voor het echte bed, Een offer sonder reuck, een offer sonder vet,Num. 5.18. Men salder geen oly op gieten noch wieroock op legghen, want het is een yver-offer. {==72R==} {>>pagina-aanduiding<<} Een offer vanden Heer. als eenich quaet vermoedenHet wroegh-offer bestont uyt gerste-meel sonder wieroock, en sonder olye, om dat onder de vlouck, die daerin geschiedde, niet lieffelicx vervrengt en diende. Calvin. ad 7. pracept. daer hyden text num. 5. uytleght. Begonste naere sorch in yemant aen te voeden, De man, uyt dit geval, bequam dan volle macht, Dat flux daerop het wijf voor Gode werd gebracht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Daer quam de priester aen, en ging voor eerst ontbinden Al wat een jonge vrou plach om het hooft te winden, De spangen van het hayr, met al het omme-werck, En stelde dan het wijf te midden inde kerck. Daer stontse treurich heen, de tranen opte wangen, En liet voor al het volck de vlechten neder hangen, {==72V==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat was genouch geseyt; Siet wijf! hier staeje naeckt, Voor Hem, die voor den man de vrouwe heeft gemaeckt. Hier was dan seker bad vermengt met offer-asschen, Geheylicht voor het volck, om sich daer in te wasschen,Eenige meynen dat de Priester dit water nam uyt het metalen hant-vat daer staech voor de Priesters water in bewaert wert, ghelijck dese plaetse veeltijts soo wort uyt gheleyt, Andere, dat het sy geweest van het water vermengt met asschen vande roode Koe daer van ghewaecht wort Num. 19.1. vide Cal. ad 7. praecept. Hier trat de priester toe, en schepte bitter nat Niet in een gulde schael, maer in een aerden vat: Noch liet hy vande vloer het stof te samen brengen, En ging het onder een en met het water mengen, Daer schreef hy dan een vlouck, die luydde wonder straf, En gooter water op, en wies de letters af; En als hy dit beslach te samen had gebrouwen, Een selsaem mengel-moes voor alle kiese vrouwen, So sprack hy tot het wijf; Nu koomt hier voor den Heer, Of tot een eeuwich leet, of tot uw grooter eer; Indien u reyne jeucht haer noyt en liet besmetten, Soo sal het bitter nat u geensins konnen letten; Ghy sult, oock nae den dronck, bevrijt van alle pijn, Bequamer totte vrucht, en liever vrouwe sijn.Indien het wijf onschuldich was, so en bleefse niet alleen gesont, maer werd oock vruchtbaer. Id valet dictio in originali seminificabitur semine. sicut in opposito dictum fuit, semen diffluere, vbi mulier in sterilitate contabescit. Calv. d. loc. Maer soo ghy buyten af uw vrouwelicke deelen Hebt door onguere lust aen vreemde laeten streelen, Of dat uw geyle schoot oneerlick open staet, Voor snoode linckerny, en overspelich saet, Soo weet dat u geheym sal even nu vervuylen, En vloeyen alle tijt van duysent etter-buylen, Sal smooren inde stanck, en smelten inde dracht, Tot dat u nietich vlees ter aerden wort ghebracht. Hier op soo moest het wijf dan seggen voor de lieden, Al wat de priester seyt, dat late God geschieden; En daerop tratse toe, en even, tot besluyt, Soo greepse naer het vat, en dronck het water uyt. {==73R==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten leet als geenen tijt, indien haer geyle leden By yemant van het volck oyt waeren afgereden, Haer buyck swol byster op, haer dgie werd verrot, En sy van stonden aen een openbare spot. Maer was haer lichaem reyn, en noyt haer leven-dagen Een bouve toegewijt, een lincker opgedragen, Soo kreech haer gave schoot geen hinder vanden vlouck, Maer was door al het lant een eere vanden douck. Besiet, het eygen nat op eene wijs geschoncken, Op eene wijs gemengt, en in het lijf gedroncken, Bracht opten staenden voet ontrent een vrouwe schoot Of kracht van nieuwe vrucht, of nepen vande doot. God toonde metter daet dat alderhande saecken, Die man, en echte vrouw, en hare kamer raecken, Sijn aenden hemel selfs ten hoochsten lief-getal, En dienen by het volck gesuyvert boven al. In diefte, woecker, moort, en diergelijcke sonden En werd geen strenge vlouck, geen bitter nat gevonden; Dit selsaem ondersouck en was maer ingeset Tot ruste vanden man, en voor het echte bed. God liet de weerelt sien dat alle boose stuypen, Die uyt een dertel ooch tot in het herte sluypen, Verwecken aende vrou een kancker in het bloet, En maecken haeren schoot tot vuylen etter-vloet. Tis waer, het yver-nat en wort in onse dagen Geen vrouwen ingeperst, hoewel de mannen klagen, Maer weet des niettemin dat God oock heden leeft, En nu, en alle tijt, gelijcke krachten heeft. Hy siet tot inde borst, tot midden inde nieren, Hy siet tot in het hert, en waer de sinnen swieren, {==73V==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy siet van alle kant wat inde duyster nacht Wort over al gedaen, wort over al gedacht. Hy is tot heden toe van onbevleckter oogen, Hy wil geen vuyl bejach in eenich huys gedoogen, En schoon hy somtijts dult de voncken vanden brant, Hy straft te sijner tijt, en dat met swaerder hant. Vermijt dan dese pest, vermijt haer eerste gronden, Vermijt het dertel ooch, en alle vuyle monden; ‘Sy heeft haer goeden naem in eenich deel verkleent, ‘Die maer het vragen dult, en die het oire leent. Een vogel vander zee vermaert aen alle syden, Halcyones woes nidos ex pisciculorum ossiculis & spinulis tanto & tam admirabili artificio struunt, ac contexunt, vt soli marito pateat ingressus, caeteris animalibus interdicatur, ac neque ipsum mare influat. Annaeus Rob. rerum Iudicat. lib. 1. c. 13. Vide mirabilia de hac ave apud Gesner. & apud Ovid. Metam. 11. in fin. Halcyon by het volck genaemt in oude tyden, Dient hier bedacht te sijn, ten goede vande trou, Op datse wesen mocht een spiegel voor de vrou. Het dier weet sijnen nest soo konstich op te maecken, Dat niemant, wie het sy, daer in en weet te raecken, De meeuwe, mette wulp, en al het zee-gespuys, Vint staech, hoe naeuw het loert, een toegesloten huys. Het meyr met haeren stroom, en watter plach te vlieten, En weet haer siltich nat niet inden nest te schieten; Men vinter niet een gat, jae niet een enge scheur, Geen yser kander in, geen stael en gaeter deur. Het manne-dier alleen dat vint den ingang open, Dat sitter op en speelt, dat koomter in gekropen, Dat vint daer sijn gemack, en alle soete vreucht, En draecht sijn gaeytjen op sijn onbevleckte jeucht: Een woort, en dat genouch. Ick wensche dat de vrouwen Iuyst op gelijcken voet haer kamers wilden bouwen, En dat haer stil geheym, haer teere binne-vest, En sloot en open ging gelijck Alcyons nest. {==74R==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer; die het eerbaer root wil inde vrouwe stijven, En mach geen vuyl bejach of quade lusten drijven, ‘Geen spijt die aende vrou meer in het herte knaecht, ‘Als dat een dertel man sijn vreuchde buyten draecht.Rectè Iustinianus, ob adulterium, inquit, graves inimicitiae oriuntur, cùm nihil castas magis exasperet, quàm si in contemptum suum maritus cum impudicis mulieribus conversari deprehendatur. l. consensu. C. de Repud. Hoe dickmael is het wijf van hare trou gevallen, Om dat een weelich man oneerlick dorste mallen! Hoe dickmael is het wijf in quade lust verhit, Om dat een weelich man een vreemden acker spit! Tis onrecht volle macht te geven aende mannen, Haer vrouwen af te gaen en uyttet huys te bannen, Oock schoon die weelich fijn en uytter-maten stout, Ten sy de klager selfs sijn plichten onderhout. Al heeft de man gesach op huys en huys-kateylen, Noch heeft hy geene macht sijn leden uyt te deylen; Noch heeft hy geene macht ontrent sijn eygen lijf, Maer is in dat geval gebonden aen het wijf. Tis onrecht aenden man sijn weelde vry te laten, En hart te willen sijn ontrent de broose vaten; Waer vintmen eenich recht van ongelijcken aert, Daer twee met eenen bant te samen sijn gepaert?Haec contra iniquum Canonem Basilio attributum Epist. ad Amph. 1. c. 9. Vide Bezam tract. de Divort. & Repud. fol. 264. & Seq. Getroude, tot besluyt, laet buyte-lusten varen, En treft het rechte wit van uwe groene jaren; Maeckt niet alleen het bed, maer alle vreucht gemeen En mengt u soete jeucht ten vollen onder een. Dan tis, nae mijn begrijp, nu lang genouch gesproken Hoe dat de wrange twist dient af te sijn gebroken Ten ingang vande trou. nu tottet huys-beslach, Op dat oock daer het wijf haer regels vinden mach. Om dan door ons gedicht hier dieper in te treden, Ten dienste van het huys, en alle goede seden; {==74V==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo raed ick dat het wijf haer immers niet en stoot, Wanneer een eerlick man by wijlen gasten noot. Het wijt-beroemde beelt Diane van Ephesen Was van een vreemden aert, en van een selsaem wesen, Sy toonde stuer gelaet, en scheen geweldich gram, Wanneerder eenich mensch in haeren tempel quam; Maer alsmen naderhant sich weder ging bereyden Om uyttet hooch verwelf van haer palleys te scheyden, Soo gafse blyder schijn als sy te vooren plach, Want die te rugge ging die kreech een soeten lach. Al was Diana maecht (gelijck de lieden praten) Sy heeft des niettemin veel dochters na-gelaten; Wat isser menich wijf, die niet en is gepast Als metten rug alleen van haeren buyte-gast? Wat isser menich wijf tot suer te sien genegen, Indiense by geval eens vrienden heeft gekregen? Hoe menich isser bly en stelt haer vlytich aen Wanneer de gast vertreckt, en als de vrienden gaen? Eenen spijs-milden man loven de lieden, ende segghen hy sy een eerlick man, ende sulcx is een goeden roem, maer van eenen vrecken vilsen spreeckt de gansche stadt quaet, ende men seyter recht aen, Syr. 31.28. als aen Rahab Ios. 2.1. Sunamitische 2. Regum 4.8. Martha Luc. 10. Lydia Act. 16.15. Priscilla Act. 18.3. Het staet geweldich honts, en is mitsdien te myden, Geen vrient aen sijnen dis, geen gast te konnen lyden; Weest gast-vry jonge vrou, het is een soete deucht, Die uwen plicht betaemt en uwen vrient verheucht. Doet wel, naeu-hertich volck, niet slechts aen eyge magen; Maer siet aen vreemde selfs uw jonste toe te dragen: Leest hier op Godes woort; een gast te nemen in Is dickmael aenden weert bedegen tot gewin. Het is een wijs beleyt, en van gewissen segen, Het is een nutte vont, al schijntet ongelegen, Sich tot een tafel-vrient te kiesen eenich man, Die voor u goet onthael niet weder geven kan. {==75R==} {>>pagina-aanduiding<<} Een die sijn tafel deckt aen lieden van vermogen, Wort over-hant genoot, en weder aengetogen, Maer die behouftich volck uyt reyne liefde spijst, Die gaet den rechten wech die na den hemel wijst: Die leyt hem schatten op, die noyt en konnen rotten, Noyt aes sijn voor de worm, noyt voetsel aende motten; En of hem schoon de gast niet wederom onthaelt, Hy worter vanden Heer met woecker af betaelt. Men leest, hoe dese deucht, oock byde wilde luyden,Loppi Russiae gene mercatores ad sese peregrè venientes libenter excipiunt, quos in tuguriolis suis cum vxoribus relinquunt, & ipsi venatum abcunt. Guaguinus in descript. Moscoviae. Die maer en sijn gevoet met wortels ende kruyden, Wort uyt een gulle sucht met alle vlijt betracht, Iae dat haer enge kluys op vreemde gasten wacht. En siet! by ons, eylaes, soo sacht en wel geseten, Daer wort die weerde plicht meest overal vergeten: Wie isser in het lant die vreemde, sonder gelt, Of huyst in sijn bevang, of aende tafel stelt? Meest al ons vrouwe-volck is al te seer genegen Eensinnich huys-gepronck in alle ding te plegen, En hier van is de feyl, dat schier een yder schroomt Dat haer of vrient of gast van buyten overkoomt: Tis net, maer sonder nut, sijn huys alsoo te vieren, Tis beter tot gebruyck de kamers op te cieren; O moeder van het huys, maeckt datje minder dweylt, Maer datje meerder geeft, en milder omme-deylt. Maer boven alle ding soo dienen aengenomen Die van u man genoot met hem ten eten komen; Want sooje sijnen gast niet met beleeftheyt dient, Soo quelje sijnen geest, soo quetsje sijnen vrient. Ick kenne vreemde wijfs die sonder stuere vlagen Geen vrient aen haren disch, geen gast en konnen dragen; {==75V==} {>>pagina-aanduiding<<} Het schijnt als of het volck, dat aen haer tafel eet, Vxor Pittaci (vt refert Plutarch. in lib. de tranquill. animi) cum ipse aliquando conuiuas quosdam, hospites suos, excepisset, vxor (inquam) superveniens mensam iracundè evertit. Met tanden evenstaech haer in het herte beet. Ick hoore menichmael van desen handel spreken, En hoe sich hier de mans met groote kosten wreken; Een staeltjen dient de kunst te brengen aenden dach, Op dattet aende jeucht een spiegel wesen mach, Op dat een jonge vrou met handen mochte tasten Hoe qualick dattet voucht te midden inde gasten Te grollen opten man; op datse naderhant Mocht houden inden toom haer grillich onverstant. Een man van blyden aert en van beleefde seden Had onlanx sijnen vrient by hem te gast gebeden; Een vrient van grooten naem, een welbekenden vrient, Gewoon tot bly gelaet, en wel te sijn gedient. So haest de gast verschijnt, de weert koomt hem gemoeten, De weert koomt sijnen vrient met heusche woorden groeten; Hy leyt hem inden hof, tot datter wort geseyt; Mijn Heer alst u belieft; de tafel is bereyt. De weert, niet onbewust van op een hoofs te leven, Laet eerst aen sijnen gast het rieckend water geven, Hy biet hem insgelijcx het schoonste vanden dwael; (Besiet den eersten trap van sijn beleeft onthael.) Noch stelt hy voorts te werck beleefde tafel-wetten, En gaet soo lieven vrient ter hoochster plaetse setten; Doen sontmen om de vrou, maer die en quammer niet, Hoewel de goede man haer dickmael roupen liet. Hier uyt besloot de gast, en vry niet sonder reden, Dat hy maer stucx-gewijs ter maeltijt was gebeden: Of schoon een gast geniet de gunste vande weert, Wat batet als het wijf sit treurich aenden heert? {==76R==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoewel van alle kant veel maechden ende knechten Verschijnen aenden disch met alderley gerechten, Tis voor een eerlick man maer spijt en enckel kruys, Indien hy niet en siet de vrouwe van het huys. Een vande kinders sprack den segen voor den eten, De gast wort op een nieu eens willekom geheeten; Daerop ontsluyt de weert sijn vrient de serviët Te voren noch ghebruyckt, en daerom niet te net. Dat speet den goeden man, en wilde dat het meyssen Sou byde vrouwe gaen en ander lywaet eyssen, Maer schoon hy veel geboot, eylaes hy taste mis; ‘Wat baet een vlytich man alst wijf een suermuyl is? Doen riepmen om de kost; die quam ten lange lesten, Maer tis geweldich blaeu al watter is ten besten: Geen vet ontrent de sop, geen boter opte vis. ‘Wat baet een vlytich man alst wijf een suermuyl is? De weert, die alle ding wou mette mont verschoonen, Riep dickmael dit en gint, om sijn gesach te toonen, Riep, breng hier speck en moes, breng eyers vers en nis, ‘Wat baet een vlytich man alst wijf een suermuyl is? Daer quam niet voor den dach; des gingter op een kyven, De gast riep even-staech; Ick bidde laetet blijven; Ick weet, ghy meyntet wel; des ben ick wel gewis. ‘Wat baet een vlytich man alst wijf een suermuyl is? Men schoncker geenen wijn, des riep de weert te felder; Maer schoon hy deftich sprack, de wijn bleef inde kelder: Ten lesten quammer wat, maer ros, en niet te fris. ‘Wat baet een vlytich man alst wijf een suermuyl is? Daer sit de man en kijckt met twee beschaemde kaken, Hy berst van enckel spijt, onseker wat te maken, {==76V==} {>>pagina-aanduiding<<} O wijf van vilsen aert, en tay gelijck een wis! ‘Wat baet een vlytich man alst wijf een suermuyl is? Ten lesten quam de vrou; daer isset al bedorven, De gast die sit en sweet, de weert geheel bestorven, Het wijf sach byster grauw, de roe lach inde pis. ‘Wat baet een vlytich man alst wijf een suermuyl is? De man die brengtet haer, sy set de glasen neder; En, wat hy bidden mach, sy brenget niemant weder; Dit maeckte wederom een nieuwe steurenis: ‘Wat baet een vlytich man alst wijf een suermuyl is? Lief, brenget onsen vrient; en dringt u wel-gevallen; Sy steech, gelijck een muyl, beweecht haer niet met allen; Haer vinger schijnt bepeckt, en hout gelijck een klis. ‘Wat baet een vlytich man alst wijf een suermuyl is? De gast wenst onderwijl te sijn in verre landen, Al wat hy nutten sou dat hangt hem aende tanden Dat kleeft hem aen de mont gelijck een frans vernis. ‘Wat baet een vlytich man alst wijf een suermuyl is? O maeltijt sonder vreucht! wie sou niet liever vasten Als met een karich wijf te sitten byde gasten? Geen spijs of dranck en smaeckt aen soo een vilsen dis. ‘Wat baet een vlytich man alst wijf een suermuyl is? Fy van een karich wijf, en van haer bitter muylen, Ick wou mijn leven lang, ick wou my liever schuylen By draken in het bos, by padden in het lis. ‘Wat baet een vlytich man alst wijf een suermuyl is? In desen tussen-val was onse gast gedreven, Terwijlen man en wijf vast over tafel keven; Ten lesten, als de vrient geen beter troost en kreegh, Soo seyd' hy, goeden dach, en maeckt hem uytte weegh. {==77R==} {>>pagina-aanduiding<<} Tis drouvich aen te sien, dat onbescheyde wijven, Oock in het openbaer met haer geselschap kijven: ‘Niet dat een eerbaer mensch soo inde siele knaecht, ‘Als dat het echte paer niet over een en draecht. Al stont van alle kant u tafel overladen Met spijse nae de kunst gebacken en gebraden, Met aerdich suycker-werck, met alderhande wijn, Daer man en vrouwe kijft, hoe kander vreuchde sijn? Het was van stonden aen van yder een geweten, Hoe eerlick haer het wijf in desen had gequeten; Des wertse door het lant en over al vermaert En van een nortse kop, en van een vilsen aert. De man nae desen tijt, om dit gebreck te straffen, Gaet daermen heeft de kunst van beter op te schaffen, Gaet daer een rasse kock en vlugge boden sijn, En daer het nimmermeer en hapert aenden wijn; Gaet daermen niet en mort, hoe lang de gasten blijven, Gaet daermen veerdich tapt, en niet en laet te schrijven, Gaet daer de vrouwe lacht, wanneer men lustich teert, En prijst een ruymen weert, hoewel hy dapper scheert. Het schip moer op het sant, of aende klippen drijven,Cùm vir & vxor domi dissentiunt, nihilo minus navi jactatâ domus illa disponitur, quàm cùm gubernator adversus prorae directorem dissentit. Chrysost. Homil 26. in primam Epist. ad Corinth. 11. Als schipper en piloot haer stellen om te kijven: Wanneer het echte paer is tegen een gekant, Soo stoot haer gansch beslach als op een harde strant. Maer dit is op een Zeeuws, en daer bescheyde mannen Den vrede van het huys niet soucken uyt te bannen; Maer elders, als het wijf in dese parten slaet, Daer kiest een korsel hooft by wijlen harder raet. Laest, daer ick was gescheept met soete reys-gesellen, Hoord ick by seker quant een vreemde greep vertellen, {==77V==} {>>pagina-aanduiding<<} In Schotlant, soo het scheen, in versche daet geschiet Aen yemant hem bekent, gelijck hy sich geliet. Een Ridder metter woon op seker slot geseten, Had vrienden aengesocht om daer te koomen eten; Hy seyt het sijn gemael, op dat de jonghe vrou Wat totte maeltijt dient ter eeren schicken sou. Het wijf sprack uytte mont; ten quam haer niet gelegen: En, wat de Ioncker maeckt, sy laet haer niet bewegen; Hy spreeckt, hy swijcht een wijl, hy gaet haer weder aen; Sy hoortet altemael, maer laetet ongedaen. Hy vleyt, tis sonder vrucht; hy vlouckt, tis al verloren; Hy dreycht in grooten ernst, sy laet haer niet bekoren; Dan spreeckt hy weder sacht, dan met een hart getier, Sy staet gelijck een rots, en achtet niet een sier. Ten lesten koomter uyt; Waer toe vergeefsche lasten? Ick weet, die gecken noot heeft jae gewisse gasten: Ghy spilt mijns vaders erf, en quist mijn ouders goet; En wat heb icker van, als dat ick slaven moet? Oock sijn wy desen dach juyst besich om te wassen, Wie kan in dit gewoel op uwe slempers passen? Voor my, ick ben gesint geen hant daer aen te slaen: Hier op soo strijcktse deur, en laet den Ioncker staen. De man krijcht hevich bloet; doch, sonder haer te krencken, Soo treet hy nae den hof, en gaet hem wat bedencken, Daer blijft hy lange tijt, tot dat hy is gekoelt, En geen ontstelde sucht meer inden boesem voelt. Hy roupt een vande knechts, en seyt met sachte reden, Tsa, wacker als een man, spoet uwe rappe leden; Haelt uyt het naeste dorp een goeden Chirurgijn, En seght hem dat de reys wel sal vergolden sijn. {==78R==} {>>pagina-aanduiding<<} De jongen loopter heen, en brengt in korte stonden Den man by sijnen heer, om wien hy was gesonden; De Ridder roept hem toe, hout my den meester daer Ick sal hem mijn bevel haest maecken openbaer. Daer gaet hy wederom het wijf ter preuve stellen; Maer sy doet anders niet, als hem geduerich quellen; Hy dan, met koelen moet, tis, seyt hy, nu de tijt Dat ick u loon betael, gelijck ghy weerdich sijt. Hy tast haer soetjens aen, maer heeft een vuyst verheven, En op haer slincken arm een vollen slach gegeven Wat hooger als het lid. de pijp die gaf een krack, Als ofmen met gewelt een hout in stucken brack. Daer schreeuwt de gramme vrou; maer siet! haer leden hangen, Eylaes, een bleycke verw beslaet haer gansche wangen; De man staet ongemoeyt, en roupt den meester in, Siet quant, hier ist te doen, koom past op u gewin; Me-vrouw is wel gewent yet aen het lijf te breken, Dus moet ick uwe kunst tot haeren dienst bespreken; Ick vinde daerom goet dat ick u dit betael, En efter boven dien, noch voor een ander mael. Hy greep van stonden aen een hant vol goude stucken, En seyde, meester Ian, het moet u wel ghelucken, Hout daer, en doet u werck. de gast die nam het gelt, En heeft met alle vlijt de breuck in een gestelt. Siet daer een vreemden slach, en dat van weder-sijden, Wie kander sonder schrick soo felle vlagen lijden? O al te schotschen treck! o wreet, en hart bedrijf! O al te rouwen man! en al te stegen wijf! Tis beyde sonder slot, dat dese luyden deden, Tis buyten alle recht, en teghen alle reden, {==78V==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermijt u, sedich man, van soo een strenge tucht; Vermijt u, jonge vrou, van soo een stege sucht. Gruterus onder sijn nederlantsche spreeckwoorden stelt oock det; Als het wijf wast, soo krijcht de man niet een goet woort. Maer tselve (als van het misbruyck ghesproken) en dient niet naghevolcht. Dan hier dient aengemerckt of, als de boden wassen, Het wijf heeft eenich recht om niet te moeten passen Op yemant die de man ten eten heeft gebracht, Dan, of oock daer de man behout sijn oude macht: Verklaert u mijn vernuft. om kort hier in te spreken, Geen wijf en heeft de macht om oyt te mogen steken Of tegen haeren man, of tegen sijnen gast; Sy moet hun vlytich sijn, oock als het qualick past. Maer, desen onverlet, soo leert de wijse reden Dat hier met onderscheyt is dienstich in getreden; Ten staet niet alle tijt te plegen byden man Al wat het vinnich recht hem immer geven kan. Daer sijn in alle ding, daer sijn bescheyde palen, Daer over echte sucht geen lust en heeft te dwalen; Ghy, weest in u gesin niet al te strengen heer, Buycht lieve, buycht de boogh, maer spantse niet te seer. Hoort, soo daer eenich vrient van buyten is gekomen, Die juyst om desen tijt houft waer te sijn genomen, Dien, meyn ick, dat de man met reden nooden mach, Al woelt het gansch gesin in eenich huys-beslach. Maer soo de gasten sijn van uwe nae-gebueren, En woonen inde stadt, of onder haere mueren, Soo datje t'aller tijt u jonste toonen kont, Stelt dan het nooden uyt tot op een ander stont. De wasch heeft opte vrou een wonder groot vermogen, Haer breyn is dan geroert, haer geesten opgetogen; ‘En die aen eenich werck sijn gansche sinnen bint, ‘Indien hy wort gestoort, soo wort hy ongesint. {==79R==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon lywaet is een schat van yeder een gepresen, Leert man om dit juweel een weynich lijdsaem wesen; Al hebj' ontrent de wasch geen dienst van u gesin, Het koomt u naderhant, het koomt u weder in. Maer schoon ick heb geklaecht van al te deune vrouwen, Die voor de vrienden selfs het broot gesloten houwen; Noch sijnder evenwel die, alsmen gasten noot, Haer geven inde pracht met al te ruymen schoot. Wanneer vrou Weelde koomt de rijcke landen streelen,Luxus opes sequitur. Strax worter overdaet verspreyt in alle deelen; Men wort terstont gewaer dat haer de gulle Pracht Voor eerst ter neder set ontrent de vrouwe-dracht: Sy koomt des niettemin tot inde kamers lincken, En doetet altemael, gelijck een spiegel, blincken; Men wrijft aen alle kant, men boent 'ken weet niet hoe, Banck, tafels, al het hout, tot aen de trappen toe. Noch isset niet genouch; sy leert de menschen brassen, En met gestreckte sorch op haere buycken passen, Sy leert hoe dat de kunst, en hoe een nieuwe vont Sal locken totte lust een smakeloosen mont. Het lant wort overheert van alle vreemde wijsen, De menschen aengeleyt tot onbekende spijsen; Dat nieuw is, wort gewilt; het oude wort gelaeckt; En niet, als datmen niet en kan bekómen, smaeckt. Vyt desen tafel-pronck en overtollich mallen Is menich hooch gemoet met schande neer gevallen; Is menich huys berooft, oock van het beste pant, En door een stillen vlouck gedreven uyttet lant. Besiet des Heeren woort, vraeght alle wijse mannen, Vraeght die op hoogh beleyt haer gansche sinnen spannen, {==79V==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy sult door haer bericht in volle daet verstaen, Dat om den overdaet de rijcken onder gaen. Leest al den ouden tijt, leest hedendaechsche boucken, Siet wie de linckers sijn die nieuwe dingen soucken; Let wieder voetsel geeft tot oproer in het lant, Tot twist, en muytery, en alle mis-verstant, Ghy sult in korter stont ten vollen ondervinden Dat slempers, quistich volck, en die het al verslinden, Sijn jae het vuyl gespuys dat op een ander loert, Dat vreemde rancken broet, en landen ommeroert; Hierom plach menich vorst op dit gebreck te letten, En stelde voor het volck ghestrenge tafel-wetten; Men vint in menich rijck met regels afgepaelt, Hoe dat een yder gast behoort te sijn onthaelt:In Regno Castellae, Neapolitano', Veneto, Gonuensi, & Noribergae sunt etiam hodie leges sumptuariae. de quibus vid. Richter. axiom. Polit. 103. Besold. Politic. lib. 2. cap 2. Hier weertmen vreemt gewas, en daer uytheemsche vissen, En elders moet de jeucht gegoten suycker missen; Doch watmen stelt te werck, of achter rugge laet, Het beste dis-ghebot, dat is de middel-maet.Quod Thucydides de Atheniensibus, de nostratibus id dictum velim; Elegantes sumus, sed cum parcimoniâ; philosophamur, sed sine mollitie. lepidè Bernardus Epist. de cura & regim. rei famil. Fac gulam litigare cum bursâ, & vide cujus advocatus existas. saepiùs, sed non semper, pro bursà sententiam feres. nam gula affectionibus probat & sic testibus non juratis, bursa evidenter probat, jam arcâ ac cellario evacuato. Tunc malè judicas contra gulam, quando avaritia ligat bursâm. Tis waer, dat in het reck van onse nederlanden Geen mensch en is gepraemt met enge tafel-banden, Doch soomen elders teert, gelijck als Zeelant doet, Ick segge dat de wet hier mede spreken moet. Ghy hebt geduchte macht, oock als de Machten swijgen, Ghy vaders van het huys, laet pracht en hoochmoet sijgen; Het is een eerlick huys, dat op sijn eyge wet Verkeerde rancken weert, en goede regels set. Maeckt op u eygen hant, en binnen uwe deuren, Een matich keucken-recht en alle goede keuren, {==80R==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet mate, laet bescheyt op uwe tafel staen, Niet dwase lieden pracht of sotte vrouwe waen. Ick hoorde lest een vrient van desen handel spreken, Die maeckte groot beklach van duysent huys-gebreken; Het scheen dat sijn gemoet met alle feylen vocht, Een stell' ick hier te bouck, oft yemant smaken mocht. ‘By veelderley beslach dat wijse lieden straffen ‘Soo stell' ick (sprack de man) als noodich af te schaffen ‘Het suycker, datmen dient nae datmen is versaet, ‘Recht lock-aes totte lust, en voor den over-daet. ‘Wat koomter overal gebortelt uytter weelden ‘Ooft, huys-raet, huysen selfs, mans, vrouwen, groote beelden ‘Van alderhande wilt; en wat en isser niet, ‘Van datmen opte mart, of inde winckels siet? ‘Ey wat een selsaem tuych! gestooft, gereckt, geblasen, ‘Bedot, begaet, begomt; ach poppen voor de dwasen! ‘Ach peste voor de beurs, en kosten sonder eer! ‘Ten is nau aengedist, en siet! ten is niet meer. ‘Een yeder taster in; en, die hen niet en schamen, ‘Vergaren over hoop geheele suycker-kramen, ‘En gaen ten lesten heen met buycken vol gebrast, ‘En des al niettemin met schotels vol getast; ‘Siet daer het gansche nut van uwe diere beten, ‘De tafel is geleecht, en niemant heeft gegeten; ‘Voorwaer tis Egels werck te slocken als een vraet; ‘En kost te dragen met, oock alsmen henen gaet. ‘Gedenckt begeerich oogh, dat vrienden ende magen ‘Ten eten sijn genoot, en niet om wech te dragen: ‘Het is van over lang een onbeleefde gast, ‘Die met een vollen buyck noch inde schotel tast. {==80V==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het is een oude wet, gesproten uytte reden, ‘Dat yemant, als hy reyst, mach inden wijngaert treden, Le[v]. 22.24. ‘Mach plucken voor den mont een rijpen druyven-tack; ‘Maer niemant staetet vry te plucken voor de sack. ‘Dit leert van eersten af de teere jonckheyt snoupen, ‘En om 'ken weet niet wat geheele dagen roupen; ‘Des koomt ons menich leet van wegen dit gebruyck, ‘De kortsen aen het hert, de wormen inden buyck. ‘Ick wenste dat het volck dit onheyl wilde steuyten, ‘En dienen boom-gewas, en aengenaeme freuyten, ‘Geschencken van het velt, en van des Heeren gunst, ‘Die met haer aerdich waes gaen boven alle kunst: ‘Ick wenste dat het volck vercierde gansche tafels ‘Met eygen huys-geback, van struyven ende wafels, ‘Met room, en witte saen, met toerten uytten hof, ‘Dat ware minder kost, en even meerder lof. ‘Ick weet dat menich vraet sal tegen onse reden ‘Veel brengen aenden dach, en vreemde rancken smeden, ‘Maer efter is de pracht van desen overdaet ‘Aen goede sielen leet, aen wijse lieden smaet. [C]ur unus quilibet hominum vel stolidus vel nequam vel praevis animi cupiditatibus corruptus, improbum morem audebit introducere, vir sapiens non audebit probum? Vives de Offic. Matr. cap. de Domo. ‘Hoe! sal een grillich hooft tot nadeel vande seden ‘Vermogen nieu bejach te brengen inde steden? ‘En sal een sedich hert niet mogen sonder schant ‘De tucht te voeren in ten dienste van het lant? ‘Ey lieve laet het volck, laet alle spotters gecken, ‘En laet u gans bedrijf tot goede seden strecken; ‘Stelt u na reden aen, geensins na de lust: ‘Wat is van schamper jock? doet wel, en fijt gerust. Dus verre sprack de man. Hier maen' ick alle vrouwen Hier op, met rijpe sorch, eens raet te willen houwen; {==81R==} {>>pagina-aanduiding<<} Let wat den oirboir eyst, en schrijft uw punten uyt, En maeckt een staets-gewijs een dienstich huys-besluyt. Maer, desen onverlet, leert met de keucken moeyen, Leert wat de houve sent, of watter vande koeyen Of vanden boomgaert komt, beleyden aenden heert, Ten dienste vanden gast, ten nutte vanden weert.Siet het Keuckenbouck onlangs uytgegeven by Anthonis Magyrus; een bequaem werck voor alle huy -moeders, ende alle andere Ionck-vrouwen, die haer opten keucken-bandel willen leeren verstaen. Siet mede de Moffeschans van D. Potrus Hondius. Leert alle groen gewas op uwe tafel brengen, Tis kunste nae den aert dat wel te konnen mengen; Maeckt koucken uytten hof, doch niet van alle kruyt, Maer kiester met bescheyt de beste soorten uyt.Men vint in Vranckrijck ende Italien treffelicke Edellieden, die selfs haer werck maecken van saladen ende andere kruyt-gherechten te plucken, ende na den aert der kruyden onder een te mengen; daer in men hier te lande vry wat sloffich is, waer uyt oock somwijlen onghemacken sijn ghesien, mits datter eenighe hinderlicke kruyden voor goede, door onervarentheyt ghepluckt ende inde groen koucken ghebacken sijn, de menschen een plaghe in het lijf aten. Leert hoemen somer-freuyt kan voor de winter sparen, Leert hoemen aerd-gewas in pekel sal bewaren, Leert hoemen jonge vlier moet sulten inde Mey, En hoemen winnen moet het amper que-geley: Leert hoemen toerten backt van druyven, persen, krieken, Van hoppe, van latou, pottage voor de siecken, Van room of versche kees; leert hoe een geestich kock Tot goede smaecke brengt een rauwen artisock. Leert braden na den eysch, leert sieden ende stoven; Leert fruyten inde pan, en backen inden oven, Verlusticht uwen vrient met eygen huys-geback, Dat is u kleyne kost, en even groot gemack. Niet dat met eygen hant dit juyste moet geschieden, Het dient, op dat de vrou te beter mach gebieden; Een die niet recht en weet den gront van haer bedrijf, Is staech een slappe gans, en noyt een handich wijf; Het staet de vrouwen toe te trachten om te weten, Hoe kock, en keucken-meyt haer quyten aen het eten; ‘Of schoon het kleyn beslach veel aen het meyssen staet, ‘Noch moet de vrouwe sien al watter omme-gaet. {==81V==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy dient met rijpe sorch, haer boden aen te wijsen Hoe datmen nae den eysch een vrient behoort te spijsen; Tis noodich dat de vrou haer maechden openbaert En watter dient genut, en watter dient gespaert. Ghy moeders sijt bedacht u dochters op te trecken, Op datse, daer het dient, voor vrouwen mogen strecken; Maeckt dat het gansch gesin, tot aen de joncxste meyt, Mach voelen haer verstant, en vinden haer beleyt. Is u een schoone jeucht te samen opgewassen, Geeft yeder haren tijt om op het huys te passen, Geeft yeder haren keer om aende mart te gaen, En leertse door het doen de keucken gade slaen. En ghy, o teere maecht, leert, even voor de jaren, Leert wat het huys vereyst, oock eerje komt te paren; Leert alle rijp beleyt, oock in u jongen tijt, Leert wijf en moeder sijn, terwijl ghy vryster sijt. Veracht de keucken niet; veel hoogh ghebore vrouwen Die hebben desen plicht gewillich onderhouwen,Lodov. Vives in lib. de Christ. foem. verhaelt veel exempelen van groote vrouwen de keucken verstaen en selfs gheoeffent hebbende, ghelijck de Schrift oock des veel gewaecht. Clarissimos & maximi nominis viros, de Obsonijs & re Culinaria scripsiße nemini dubium est; inter antiquos est Cato, Varro, Columella, Caelius Apicius, inter novos Platina qui de honestâ voluptate, de ratione victus; de modo vivendi, de natura rerum & arte denique ipsâ coquendi decem libris accuratissimè & diffusè egit. Hoe menich edel wijf heeft voor een lustich man Yet dat hem wel beviel gebacken inde pan! Veracht de keucken niet; oock wijt-beroemde mannen Die hebben aenden heert de sinnen ingespannen, Die hebben onderstaen en visch, en alle vleysch, Te sieden na de maet, te braden nae den eysch; Die hebben alle moes, en alle boom-gewassen, Gewesen aen het volck de maege toe te passen, Niet op een wilden bof, of soo het vallen mocht, Maer naer het jaer-getijd' en reden vande locht. Ten is geen slechte kunst, met onderscheyt te weten En watter dient gemijt, en watter dient gegeten, {==82R==} {>>pagina-aanduiding<<} Want die hier recht bewust en wel ervaren sijn, Die worden metter tijt haer eygen medecijn. Wat heefter menich wijf, door onverstandich koocken Een goede beet vermorst, en alle lust gebroken? Een ander wederom die koestert haren weert Met, ick en weet niet wat, door konste vanden heert. Veel konnen sonder kost een schotel spijse maecken, En doen een moes-gerecht aen vyse monden smaecken; Men vinter die terstont, oock als het niet en past, Onthalen met vermaeck een onverwachten gast. Wel aen dan soete jeucht, leert nutte tafel-vonden En voor een kloucke maegh, en voor de swacke monden, Dat maeckt een jonge vrou de vrienden aengenaem, Dat maeckt een jonge vrou voor al het huys bequaem. Maer wacht des niettemin van opte klap te raecken, En by het schamper volck u naem bekent te maecken Door eenich nieu gerecht, of ongewoone vont, Ten luste van het oogh, of van een geile mont. V namen door de stadt hier in te laten spellen Sal by een sedich hert u lof in twijffel stellen; Al wat hier nieus ontstaet (soo menich man gelooft) Koomt uyt een weelich hert, of uyt een dertel hooft. 'k En wil niet dat het volck sal opte keucken passen Ten luste van het vleys, of om te leeren brassen; Ick wil maer dat het wijf de gaven vanden Heer Sal koken opte maet, en rechten metter eer. ‘Te nutten goede kost, en dat in rechter maten, ‘Te schaffen na den eysch, is yeder toegelaten; Hebt maer geduerich acht te loven uwen Godt, En hangt niet al te seer de sinnen aende pot. {==82V==} {>>pagina-aanduiding<<} Die sonder overdaet sijn tafel weet te decken, Het sal hem tot vermaeck en frisse leden strecken; Want die voor sijnen God een reyne maeltijt doet, Wort aen het lijf gesterckt, en inde siel gevoet.Voluptas quam [i]ntemperantes ex varietate ciborum, libidinosi ex titillatione rerum venerearum percipiunt, mala est & reijcienda. At illa voluptas qua ex continentiâ victus, & ex ijs rebus quas natura humana appetit oritur, etiam à sapientibus probatur; nec ullus tam stupidus & à sensibus, ob sanctitatem & tetricam vitam, alienus; qui non vel corpore vel animo aliquâ perfundatur voluptate, si in victu mediocritatem, unde bona valetudo oritur, retinuerit. Plat. in praefation. lib. de honest. voluptat. Doch schoon of menichmael de vrouwen haer vergeten, En plegen overdaet ontrent het prachtich eten; Noch blijcktet dat de mans hier even schuldich sijn, Indien niet aende kost, ten minsten inden wijn. Hoe sietmen menichmael, hoe sietmen lieve gasten Door weldaet hinder doen, door vrientschap overlasten, Door heusheyt in gevaer, door gunste schier gedoot, Door blyschap in verdriet, door nooden inden noot? Men laet een groote plas in diepe koppen schincken, Men moeter op een prins, of op een koninck drincken, Voor al doch op het heyl van onsen vryen stant, En siet! dit is het volck gelijck een dwingelant.Damnant hunc morem Paraeus ad Hosea 7.5. Gualter. in Hoseam Homil. 21. Less. de lust. & jur. lib. 4. cap. 4. Mathenes. lib. de bibendo supra sanitatem, & de Calice soporis. Ioh. Elswich. disput. polit. 10 thes. 25. num. 8. Germania (inquit) indiget Censore qui prohibeat ne ultrà satietatem (ritu certè nefando) quis bibere cogatur. Daer is geen seggen aen, ten baet geen tegenspreken, Het is een stale wet, en daerom niet te breken, De wijn moet uyttet glas; en wortet niet gedaen, Het moet dan (soo het schijnt) de landen qualick gaen. Noch isset niet ghenouch; men laet de deuren sluyten, Men hout de gasten op, en niemant kander buyten, Al is de maegh gepaeyt, men hitse totten dorst, Men brengter rauwe vis, of heet-gekruyde worst. In plaetse vande mont in rechte maet te laven, Soo lijt de wijn gewelt, de vrienden worden slaven; Ey wat een selsaem ding! waer toe gedwongen dranck? Of laet de vrienden t'huys, of laetse buyten dwanck. Wy woonen, soo het schijnt, in vry-gevochte landen; En leven evenwel in enge tafel-banden; {==83R==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie maer een eerlick man eens spijst aen sijnen dis, Die meynt dat hy een heer van sijne vryheyt is. Waer toe een vrient gepraemt met dese groote backen, Die niet de maegh alleen, maer al de leden swacken? Ghy touft hem aen het lijf, maer quetst hem aenden geest, Hy quam gelijck een mensch, hy gaet gelijck een beest. Waerom het edel nat soo quistich uyt gegoten? Waerom u soete vreucht met sotte pijn besloten? Wat Gods-dienst kan het sijn te drincken sonder dorst? Ey! soo ghy segen eyst, soo bid voor uwen Vorst. Vermijt doch uwen vrient van reden af te leyden, Want door bescheyt te doen soo wortmen onbescheyden; Gesontheyt maeckt gewis de menschen ongesont, Wanneerse mette wijn koomt vloeyen inde mont.D. Basilius in Hom. de Ebrietate morem nostri saeculi ad amussim describit, in certamine potandi, vasorũ ordine, ac ostentatione; conviviorum apparatũ, ministrorum obsequijs; Deinde potatione procedente, inquit, eò veniunt, vt de augendâ hac insaniâ certent, & de ebrietate per ambitionem contendant, cujus auctorem legis diabolum habent: victoriae vero praemium, peccatum; nam is qui plus hauscrit meri, is praecaeteris laudatur, is victoriam refert; atque ita gloriam in ignominiâ captant: inter sese nam {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} contendunt ac, veluti in judicio aliquo defensitant, quisnam sermo eorum quae hîc fiunt turpitudinem unquam satis explicet? Ambros. de Elia & Iejunio cap. 13. Primò, inquit, minoribus poculis, veluti velitari pugnâ, praluditur; verùm haec non sobrietatis est species, sed disciplina bibendi, ut irritent sitim. ergò, ubi recalere caperint, majoribus poculis fervor inardescit. Deinde procedente potu longiùs, contentiones diversa, & magna certamina quis bibendo praecellat; nota gravis si quis sese excusat. & haec, donec ad mensas deveniatur secundas. At ubi consummatae fuerint epulae, putes jam esse surgendum, tunc de integro potum instaurant, & cum consummaverint, tunc inchoare se dicunt; tunc deferuntur phialae, tunc maximi crateres quasi instrumenta bellorum &c. Idem cap. 14. Nec vos excusamini, qui vocatis & amicos, & emittitis ut inimicos. quid te delectant damna sine gratiâ? rogas ad jucunditatem, vocas ad mortem. invitas ad prandium, efferre vis ad sepulchrum. cibos promittis, tormenta irrogas: vina praetendis, venena suffundis. Augustin. Sermo. 231. Majora pocula providentur, certa bibendi lege contenditur, qui poterit vincere, laudem meretur ax crimine. & infra Et illi qui tales esse volunt miserabiliter sese excusant, dicentes in gratum habeo amicum meum, si quoties illum ad convivium vocavero, potũ illi quantum voluerit non dedero. At non sit tibi amicus, qui te Deo vult facere inimicum; qui & tuus & suus est inimicus. si certò & alium inebriaveris; habebis hominem amicum, habebis Deum inimicum. & ideò sapienter considera, si justum sit, ut te à Deo separes, dum te ebriosis conjungu. Ad extremum, tu cum noli adjurare, nolicogere, sed in potestate illius dimitte, ut, quantum sibi placuerit, bib[a]t; ut si se inebriare voluerit solus pereas. {==83V==} {>>pagina-aanduiding<<} En beelt geen menschen in dat oyt des Heeren segen Door glasen is verweckt, door rasen is gekregen; De sonden sijn van outs de gronden van verdriet: Ghy, drinckt maer tot vermaeck, en dwingt de vrienden niet, Laet u beleefde gunst, laet uwe maeltijt strecken Om tot een reyne vreucht de vrienden op te wecken; Doet wel aen uwen gast, het is een oude wet, Maer wilder yemant gaen, en doet hem geen belet. Ghy moet aen uwen disch u beste vrienden touven Door reden, door gespreck, en niet door groote schrouven; Het is de beste weert die vrienden onderhout, Niet met een diep gelas, maer door een soete kout. God heeft en soeten dranck en spijse laten wassen, Om in gesette maet u toe te mogen passen; Ghy daerom, watje nut of totten monde keert, Siet datje metten geest den milden Schepper eert. Danckt vry den grooten God, o vrye Nederlanden, Van sijn gestreckte gunst, en uwe rijcke stranden; Wat naer of verre wast, wat uytter aerden groeyt, Dat koomt u mette zee ter haven in gevloeyt. God is gelijck de son, die duysent gulde stralen Laet vanden hemel af op uwe steden dalen, Wat oyt aen boomen hing, of opte velden stont, Dat wort u vanden Heer gesteken inden mont. Men wint hier in het lant geen most of rijpe wijnen, Gelijck men elders doet daer heeter stralen schijnen; En des al niettemin soo heeft u gansche kust Van mosten wils genouch, van wijnen volle lust: Al wat de Necker geeft, al wat de fransche dalen, Al wat Madera sent, het speelt in uwe schalen; {==84R==} {>>pagina-aanduiding<<} Al waer in eenich lant een rype druyve berst, Daer wort, tot u behouf, een segen uyt geperst. Men packt in u bevang geen blaeuwe tonne-vygen, Sy koomen evenwel op uwe tafel sygen; God heeft den Spangiaert selfs als inde borst geprent Dat hy nae dit gewest de beste fruyten sent. Wat lyter menich volck des somers heete vlagen, Om aen dit verre lant sijn vruchten op te dragen? Hier is geen suycker-riet, dat inde dalen wast, En noch wort hier de jeucht met suycker overlast. Het Indisch rijck gewas de peper, foely, noten, Wort hier, gelijck het graen, op solders uyt gegoten; Men pluckt hier geen kanneel, geen ander edel kruyt, Wy deelent evenwel met gansche schepen uyt. Of China maer alleen en backt de porceleynen, En boutse menich jaer, gelijck de lieden meynen, Men vint hier onderwijl de fijnste lijckewel Of by een schippers wijf, of by een boots-gesel. Al sijn in dese kust geen onder-aerdsche slaven Die koper, yser, stael, in diepe kuylen graven; Soo woont doch hier het volck dat groote stucken giet, En met een hol metael door harde mueren schiet. Al sijn hier in het lant geen steyle boom-gewassen, Die tot een hooge mast op groote schepen passen; Noch sijn hier evenwel meer seylen opte ree, Als oyt een machtich vorst had opte ruyme zee. Tis maer een kluyte lants dat hier de lieden banen, Noch sijn de solders vol, en buygen vande granen; Men vint hier in het lant maer weynich eygen wol, Van lakens evenwel sijn alle winckels vol. {==84V==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen dier van ons gewas en draechter schoone vellen, Wie kan noch evenwel hier al de bonten tellen? Hier is geen rijcke worm, die ons de syde spint, En waer ist daermen meer fluweel en syde vint? Wie kenter eenich gout in onse kust gewassen? Noch vint men even hier veel duysent rijcke kassen: Men graeft tot heden toe geen tin in dit gewest, Noch blincktet evenwel in dese landen best. Het schijnt dat hier het lant sal in het water sincken, En niemant evenwel en wilder water drincken; Het water is te schrael, te killich opte borst, Hier wort het koren dranck, het graen is voor den dorst. Bedenckt dit, Zeeusche jeucht, en weeghtet int bysonder; Al wat u lant besit, dat is een eygen wonder; In alle rijck gewas sijn uwe velden schrael, Ghy noch, die niet en hebt, die hebtet altemael. Al wat de weerelt vangt, dat valt in onse fuycken; Geef maer, o goede God, dat wy het wel ghebruycken; Geef ons een danckbaer hert, een ingebonden geest, Die uwe gunste lieft, en uwe straffe vreest. Hy kleeft aen enckel stof, en eet ghelijck de beesten, Die niet in als en eert den vader vande geesten, ‘Het is een steen, een block, een ongevoelich swijn, ‘Die met een deusich hooft blijft hangen aenden wijn. Rijst hooger, Christen hert, en als de goede gaven Verdryven uwen dorst, of uwen hongher laven; Soo dringt de sinnen op, en seght in u gemoet, Wie ben ick nietich mensch die God soo milde voet? Een woort noch totte vrou. En laet u niet bestuyven Of van het Rinsche nat, of vande Fransche druyven, {==85R==} {>>pagina-aanduiding<<} Of ander heet gewas; maer, als ghy vrienden touft, Weest sober inden dranck, schoon datter yemant schrouft. Tis gansch een leelick ding dat mans te gulsich drincken, En uyt een volle maegh na vuyle dampen stincken; Maer tis een booser plaegh, tis schande voor den wijn, Tis jae de vuylheyt selfs, dat vrouwen droncken sijn. De wijn die baent de wech tot veelderley gebreken, De wijn die maeckt de tong genegen om te spreken, De wijn baert herten-leet, en menich ongeval, De wijn te ruym genut die maeckt de wijse mal: De wijn te veel besteet ontrent de swacke vrouwen, Kan verre boven al den meesten hinder brouwen: Wel sijt dan niet geneycht tot haren soeten geur, Eylaes een droncken wijf is maer een open deur. Ghy wacht, oock even dan, u tot een weelich praten, Of tot een losse vreught te veylich uyt te laten; Die sonder mate ralt, is droncken inden schijn, Schoon datse niet en voelt de dampen vanden wijn. Ick keere totten man. Laet u geselschap weten Wie dat de lieden sijn die met u koomen eten, Soo mach en spijs, en dranck, en tafel sijn gepast, Na mate vande saeck, en weerde vanden gast. Tis met een jonge vrou by wijlen soo ghelegen, Dat sy geen heere-straet en kent voor enge stegen; Sy struyckelt al te licht, en tast geduerich mis, Om datse dom, en groen; of niet geoeffent is. Men vint in dit geval niet selden vreemde slagen, Die somwijl aende man tot in het herte knagen; Men vinter wonder veel, een dienter by gebrocht, Op dat ons jonge vrou haer beter quyten mocht. {==85V==} {>>pagina-aanduiding<<} Is fuisse traditur Philopoemenes, illustrium Graecorum ducum postremus. Tiraquell. ad leg. connubial. 2. n. 58. Stef. Guazzo. Civil. convers. lib. 3. Een geestich edelman had, om bescheyde reden, Een hoogh-gebooren vorst by hem te gast gebeden; Die quam ontrent de noen met groote sleep verselt Maer hiet de knechten gaen, met datter was gebelt. Hy was in slecht ghewaet en van mis-maeckte leden; Doch goedich inder aert, en van beleefde seden: De weert en wasser niet, maer wel sijn jonge vrou, Die meynd' hy waer een knecht van een die komen sou. Sy seyt hem; Rap gesel; waer toe het ledich treden? Hier, klooft dit bultich hout, en oeffent soo de leden: De vorst seyt niet een woort, maer grijpt terstont de bijl, En geeft hem aen het werck, en kapt een lange wijl. Hier over koomt de weert met haesten ingetreden, En siet dit selsaem ding, onseker vande reden, Onseker watter schuylt in soo een vreemt geval, Onseker wat hy doen, of wat hy laten sal. Ten lesten berst hy uyt; o weertste vanden lande, Wie doet u dit verdriet, en my de groote schande? Tot antwoort wert geseyt; me-vrou heeft uwen gast Aen desen block geset, en mette byl belast. Ick draghe lieve vrient, en vry niet sonder reden, Ick draegh, (eylaes!) de straf van mijn wanschape leden, Ick drage mijn gebreck, maer draghet met gedult; 'k En wijt' het geenen mensch, het is mijn eygen schult. Daer wasset al bekaeyt. de vrou is niet te spreken, Maer ging haer inde stal of inden hof versteken; Haer man bracht wat hy mocht tot onschult aenden dagh, Maer des al niettemin het bleef een domme slagh. Hoort mannen, deftich volck, of trout besette vrouwen, Of leertse nae den eysch de vrienden onderhouwen; {==86R==} {>>pagina-aanduiding<<} Want een die niet en weet wat u en haer betaemt, Maeckt dickmael uwen vrient en haren man beschaemt. Ten wort u niet gheleert tot aller tijt te brassen, Noch eeuwigh, jonghe vrou, op uwen mont te passen: Weest sunich na den eysch, en schaft wanneer het dient, Een schotel voor een gast, een bete voor een vrient. Of schoon u onverhoets eens gasten over quamen, Al is de keucken slecht, j'en hebtje niet te schamen; Doet brengen datter is, al waeret sout en broot, Of anders, ronde kost: een vrient is haest ghenoot; Een vrient is haest ghespijst, een vrient is haest te vreden, Een vrient, een eerlick man, die vought hem na de reden; Een vrient aensietet hert, een vrient een ware vrient, Is dickmael mette wil en sonder kost gedient. Wat houfje, jonge vrou, u teere jeucht te quellen, Al hebje niet te veel uw gasten voor te stellen; Siet als u spijs ontbreeckt, soo neemt tot uwer baet Schoon lywaet voor den disch, voor u een bly gelaet. Neemt acht in dit gheval het voor-hooft niet te fronssen, Vermorst u spijse niet gelijck de vuyle slonssen; Mijt pracht in u beleyt, maer alle dinghen net; Dat is in mijnen sin de beste tafel-wet. Alst al is by gebracht om uwen gast te spijsen, Soo weet ick boven dat noch een gerecht te wijsen, Ghy die met kleyne kost u vrient wilt maecken bly, Gaet setter op het lest u eyghen tonge by. Alleen een vlytich oogh doet koude spijse smaecken, Dat kan oock sonder kost, de lieden vrolick maecken; Waer rechte geesten sijn, daer leefmen vande kunst; Waer rechte vrienden sijn, daer leefmen vande gunst. {==86V==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy kont de naeste reys uw jonste beter toonen, En met een ruymer hant het eerste mael verschoonen; Ghy, maeckt slechs dat de kock en dat de tafel spreeckt Dat somtijts u de daet, de wille noyt ontbreeckt. Eer dat ick vorder gae, soo moet ick hier belasten Drie dingen aende weert, drie dingen aende gasten, Drie dingen aende vrou, drie dinghen aende knecht, En siet hier is het gros van al het tafel-recht. De weert, naer onsen raet, die moet ten eersten schouwen De gasten aenden disch met kracht te willen houwen; De gasten tegen meugh te porren totten dranck, De gasten in het huys te sluyten teghen danck. De gast moet veerdich sijn, en op sijn ure letten, Moet daer de weert ghebiet hem neder laten setten, Moet in sijn eygen huys besluyten sijnen hont, De weert heeft al genouch aen eenen gragen mont. De vrou moet opten disch en opte keucken passen, Moet lywaet ende tin ter eeren laten wassen, Moet toonen metter daet, en even mette schijn, Dat haer de gasten lief, en weerde vrienden sijn. De knecht, en wieder dient, moet heus en vlytich schencken, Moet trachten niemants kleet met storten oyt te krencken, En dan noch vont het volck in oude tijden goet, Dat niemant drincken mach, wanneer hy schencken moet. Hier ware nu de tijt een regel uyt te schrijven, Hoe dat een jonge vrou haer mart-gang heeft te drijven; En watter voor het huys is noodich ingebrocht, En watter voor het huys is beter onghekocht. Doch in dit nieu beslach en staet ons niet te treden, Dewijl ick seker houw dat over lang gheleden, {==87R==} {>>pagina-aanduiding<<} Een dochter dese les ten vollen heeft geleert, Doen alsse noch ontrent haer moeder heeft verkeert. Wie oyt een handich wijf wit voor een man bereyden, Die moetse vander jeucht in huys en keucken leyden, De reck van dese plicht is van een groot beslach, Het koomt van langer hant, en niet op eenen dach. Doch soo daer yemant is tot echten staet ghekomen, Die in haer ouders huys niet waer en heeft genomen Wat tot het koopen dient; die vange nimmer aen Alleen en sonder hulp de kramen in te gaen. Het sal bequamer sijn haer voor een tijt te paren Met een die sneger is, en van besette jaren, Die sal haer wijsen aen al watter omme-gaet, En styven haer bedrijf door haren goeden raet. Wat hier toe vorder dient, en is niet inde boucken, Maer opte marten selfs, en inde daet te soucken, Men wort ten lestén klouck, en uytter-maten vroet, Wanneer men neerstich let hoe dat een ander doet. Een woort noch evenwel. Veel loopen achter straten Vol kommerlick ghewoel, en besich uytter-maten, En koopen niettemin, in vleys, en versse-vis, Het slechste vande banck, het blaeuste datter is; Al om de minste kost, gelijck de lieden seggen, Maer neen, besette vrou, leert beter gronden leggen; Leert eenmael dese les, dat noyt de beste koop, Leyt in het minste gelt, of inden meesten hoop. Is yemant van het volck genegen om te sparen, Die koope nimmermeer als vande beste waren; Het beste, wat het sy, is over al bequaem, Ghy, koopt tot aller tijt het beste vande kraem: {==87V==} {>>pagina-aanduiding<<} Het sal aen u gesin ten nutte konnen strecken, Het sal uw weerden vrient tot uwe jonste trecken; Het sal u dienstich sijn, soo hy een goeden beet Met vreuchde, sonder twist, aen sijne tafel eet. Ghy sult, met dese vont, hem inden huyse binden, En niet, dan als het dient, by vreemde gasten vinden; Wie door een milde kock op hare tafel past, Die maeckt een eerlick man geduerich haren gast. Ick weet dat menich wijf met al te deun te leven, Den Heere van het huys heeft uyttet huys gedreven; ‘Tis seker dat de man sich elders henen keert ‘Wanneer een karich wijf haer tafel niet en eert. Wy vinden overal een hoop van deune vrouwen, Maer weynich recht bequaem om huys te konnen houwen; Het spreeck-woort seyt, De man die eet schier al den dach De spijse die de vrouwe mach. Die voordeel meynt te doen met al te schralen dis, En kent noch heden niet wat recht een huys-wijf is: Maer die de kunste weet wanneermen dient te sparen, En laet te rechter tijt haer deune sinnen varen, En alst de reden eyst de keucken vieren kan, niet alsoo. Dat is een weerde vrou, de kroone vanden man. Hier dien' ick met een woort de vrouwen aen te raken, Die al te grooten werck van hare kelen maecken; Ick weet dat menichmael geen spijs en wort gekocht, Als die een lecker wijf tot hare lusten socht. In vleys, in visch, in fruyt, in moes, in hof-saladen, In datter is geroost, in datter is ghebraden, Of aenden heert gestooft, men vinter niet een beet, Als dat haer kiesche mont met volle tanden eet. Ghy, hout een ander streeck, en tracht voor al te weten, Wat kost van uwen man met smake wort gegeten; {==88R==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan, soo ghy de maegh soo verre buygen kont, Soo leert na sijne smaeck gewennen uwen mont. Ick wilde dat het wijf haer lusten konde dwingen, En heulde metten man, tot inde minste dingen; ‘Waer wil en tegenwil te samen wort gepast, ‘Daer rijst een ware sucht, en set de liefde vast. Dan offet soo gheviel, gelijck het kan geschieden, Dat u de maeghe walcht, en niet en laet gebieden; Of dat u tegen-aert mette spijse vecht, Soo geeft noch aenden man sijn volle tafel-recht. 'k En wil noch evenwel geen echte mannen leeren Haer lusten gade slaen, haer luye buycken eeren; Neen, dat is niet ghemeent; wy leggen geenen gront Noch voor het dertel vleys, noch voor een geylen mont. Ten is geen manne-werck op haren mont te passen, Laet vraten lecker sijn, die leven om te brassen; En weest niet al te kies, niet al te keucken-sot, ‘Ten vought geen reyne siel te woonen inde pot. Het keel-gat is een wolf, en wat de menschen eten Glijt inder haesten deur, en is terstont vergeten; Dus, soo u tanger lijf geen innich letsel heeft, Soo neemt tot voetsel aen al wat de keucken geeft. Een saecke, tot besluyt, is dienstich hier geweten; Doet voor-raet na den eysch van dranck en noodich eten; Van alderhande brant, en, sooje sparich sijt, Koopt niet als om gereet, en dat te rechter tijt. Een moeder van het huys moet passen opte stonden, Moet letten opten aert van alle grage monden; Ghy die geen slappe gans en wilt geheeten sijn; Schout al te versschen broot, en al te nieuwen wijn.Voyez le Ve[r]ger des proverbes Françoys. verb. Mesnage. {==88V==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier achte niemant vreemt dat wy te voorschijn bringen Het diepste vrou-geheym tot aen de keucken-dingen; Tot al het innich huys. Ionckvrouwen, ick beken, Dat ick in dit beslach de naeckte schrijver ben. Al watje naest bevint op u bedrijf te passen, Is verr' het minste deel op mijne gront gewassen; Een ander geeft de stof, en ick het rijm alleen; Ick menge slechs de kalck, een ander geeft de steen. Wie regels stellen wil op huys en keucken-saecken, En tracht in dit beroup de gronden aen te raecken; Moet tot de vrouwen gaen, en leenen haren raet, En leeren, even daer, al watter omme-gaet. Argentaria Polla Lucani poëtae conjunx & adjutasse maritum in scribendo, cùm Pharsalia opus conderet, & idem mortuo marito emendasse creditur. Lucani geestich wijf heeft, op verscheyde stonden, In dat man haftich bouck veel dingen uyt gevonden, Tot ciersel van het werck, heeft dickmael by gebracht Yet daer de schrijver selfs niet op en had gedacht. Mijn weerde bed-genoot, mijn siel en tweede leven, Heeft menich schoon juweel aen onse Vrou gegeven; Want als mijn traege pen by wijlen stille stont, Soo kreechse weder stof uyt haren lieven mont. Vint sich dan eenich mensch door onsen bouck te lesen, In huys of huys-bedrijf wat naerder onderwesen; Die wensche vrede toe, en biede goeden dach Aen haer die totte gront in dese plichten sach. Voor al moet onse Vrou haer plichten overpeysen Wanneer haer weerde man wil uytten lande reysen; Wat heefter menich wijf haer goeden naem bekladt Die sonder goet beleyt, en sonder hoeder sat? Ionckvrouwen leent het oir; mijn penne sal gewagen Hoe sich in dit geval een vrouwe dient te dragen; {==89R==} {>>pagina-aanduiding<<} Leert hoe een echte wijf haer liefde toonen kan, Al isse met de Zee gescheyden vanden man. Ten dage vande reys, soo wilt voor eerst besorgen Yet dat hy nutten mach, al isset inde morgen; Brengt tot een seker pant van uw beleefde sucht, Yet dienstich voor de maegh en tegen quade lucht. Ist verre dat hy reyst, gaet mette vrienden buyten; En leyt hem, naer het valt, aen wagens ofte schuyten; Of druckt u dat te seer in u bedrouft gepeys, Soo valt hem om den hals, en wenst hem goede reys; Wenst dat de lieve God in ryden ende varen Hem wil geleyde doen, en over al bewaren, Wenst dat hy met gemack, en sonder tegenspoet, Haest koomen daer hy gaet, haest weder keeren moet. Wanneer u tweede siel is uytte stadt gereden, Soo wilt een meerder sorgh in u beroup besteden, Let op u eygen selfs, daer is nu volle tijt; Let op u innich hert, terwijl ghy ledich sijt. Of schoon uw vrient verlaet de kusten vande Zeeuwen, Ghy meucht noch evenwel niet ledich sitten geeuwen; Niet sitten inde deur met handen opten schoot, Ghy, treet nu in het ampt van uwen bed-genoot. En spreeckt niet als het wijf, by Salomon beschreven,Siet Proverb. 7. Nu ist de rechte stont sich inde vreucht te geven, Nu isset eenmael tijt te koelen onse vlam; De man is uytte weech, het heck is vanden dam. Neen, sedich herte, neen, vermijt u soo te spreken, Maer wacht u des te meer in weelden uyt te breken; Het is een heyloos wijf dat, als de man verreyst, Om gasten, om vermaeck, om speel te rijden peyst. {==89V==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy, blijft in u bevang, en let op alle saecken, Siet met een wacker oogh wat uwe boden maecken, Weest vrouger inde weer als ghy te vooren pleecht, Om datter grooter last op uwe schouders weecht. Ghy, in het onderwint van uwen man getreden, Gaet knielt met u gesin, en oeffent huys-gebeden, Ghy moet in dit geval ten vollen onderstaen Al wat u weerde man voor desen heeft gedaen. Soo haest de gulde son u brengt den rooden morgen, Ghy, eer u vlytich hert te geven aende sorgen, Soo stelt u gans gesin ootmoedich voor den Heer, En doet het alle daegh, en latet nimmermeer. De mensch, ellendich dier, is van sijn eerste gronden Besoetelt uytter aert, verbystert inde sonden, Dies waer hy vinger slaet, of voeten neder set, Daer wortet altemael van sijnen ramp besmet: Alleen het innich hert den hemel opgedragen Brengt heyl en vast behulp voor alle boose plagen; Alleen het reyn gebet in Christi naem geseyt, Dat suyvert u bedrijf, en heylicht u beleyt. God, segen van het volck, en wortel aller saecken, Sal wat de mensche doet hem weder heylich maecken Alleen om Christi wil; dus vangt geen dingen aen, Of wilt voor alle werck tot uwen Schepper gaen. Strax, na dit goet begin, soo wilt uw sinnen geven Tot Godes heylich woort, den regel van het leven, Suyght daer de reyne melck die ons de siele voet, Daer ist dat yder mensch het leven soucken moet. En soo ghy na den eysch wilt alle saecken stieren, Erkauwt dat heylich aes, gelijck de reyne dieren, {==90R==} {>>pagina-aanduiding<<} Denckt vry dat yder punt, dat hier gheschreven staet, Op uwe sinnen past, op uwe saecken slaet. Leest vanden eersten af, en sonder losse stucken Nu hier, dan weder daer, by horten uyt te plucken; Leest staech, en met bescheyt, leest wijf, en sedich man, Hier is dat uwen geest tot Gode leyden kan. Leest tweemael alle daegh, leest twee bescheyde deelen, En brenget aende siel, het sal uw feylen heelen; En sijn de stucken kleyn, verdubbelt u getal, Gelijck u, na den eysch, de rectal wijsen sal. Maer als des Heeren dach koomt over u ghesegen, Soo wilt uw reyne plicht in dubbel mate plegen; Hebt dan op u bedrijf een naerder oogh-gemerck, God eyst op sijnen dach bysonder offer-werck.Aen den Sabbathdaghe sult ghy tweejarighe lammeren sonder vlecke offeren, ende dit is het brant-offer eens yeghelijcken Sabbaths boven het daghelicx offer. Num 28.19. Al schijnt des Heeren bouck u wonder groot te wesen, Ghy sultet, even dus, ten vollen konnen lesen Oock eer de gulde son den wagen omme-went, En tot een ander jaer met nieuwe peerden rent.Om eenmael op yeder jaer de gantsche H. Schrift uyt te lesen, soo maeckt aldus uwe rekeninghe; de Canonike boucken des ouden Testaments houden 931. Capittelen; het nieu Testament 260. is te samen 1191. Inde 365. dagen des jaers op elcken dach twee capittelen, sijn 730. capittelen: opten dach des Heeren dubbel getal, sijn over 51. der selver daghen, 102. cappittelen int jaer. Stelt voor kleyne cappittelen (ghelijck veeltijts sijn de Psalmen) om twee ofte meer voor aen te lesen, ofte om op bysondere gheleghentheden meerder ghetal te nemen 359. maeckt te samen 1191. capittelen. Doch maeckt het heylich bouck niet uytter hant te leggen, Of laet het gansch gesin op hare beurte seggen Wat yder heeft geleert, en uytte Schrift gemerckt, Waer door by sijnen geest ten goede vint gesterckt. Want soo ghy niet en pooght een yeder wat te vragen, Gewis het meeste deel sal weynich mede dragen; Maer als een yeder spreeckt, en reden geven moet, Dan isset dat de geest sijn plichten beter doet. {==90V==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergeet oock even dan, geen alemoes te geven, En laet een drouve siel van uwen seghen leven; Prov. 31.20.26. Lijt yemant hongers noot, of eenich ander leet, Sent kost, wanneer het dient, of geeft een oodich kleet. Ghy nu, met dit begin geheylicht aende leden, Gaet, met een vlytich hert, tot uwe saecken treden, Maer siet dat over al de reste vanden dach Een parich henen gaen, en eynde nemen mach; Laet aen u wesen sien, laet in u woorden mercken, Laet schijnen uytte daet en uwe gansche wercken, Laet blijcken over al, dat ghy in uwen geest Vw even mensche lieft, en uwen Schepper vreest. Bewijst met gewaet, met uwe reyne seden, Bewijst met u gebaer, met uwe goede reden, Bewijstet over al, dat ghy een Christen bloet In uwe leden draeght, in uwen boesem voet. ‘Een recht herboren siel die moet haer gansche leven ‘Bepalen mette tucht, en aende reden geven, Haer lagh, haer oogh-gewenck, haer alderminste daet Moet nae den regel sijn, en passen opte maet. Siet hoe de groote God oock alle slechte saecken Verweerdicht menichmael ten nausten aen te raecken; Siet, inden tempel selfs, siet alle kleyn gestel, Niet sonder sijn beworp, niet buyten sijn bevel: Hy laet op sijn ghebot, en na den regel stieren Domp-horens, richel-werck, jae snuyters, en klauieren Tot aen het minste tuygh. dat is tot ons gheseyt, Dat oock het minste werck dient inde tucht beleyt. Laet vorder opten dach u sinnen niet verstroyen, Niet vliegen inde lucht, niet loopen rinckel-royen, {==91R==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet swieren over al, gelijck een losse stroom, Maer pooght de geesten selfs te houden inden toom. Een mensch die ledich is, en laet de sinnen sweven, Wort, ick en weet niet hoe, uyt sijnen wegh gedreven; En alsser los ghepeys in onse sinnen speelt, Wat koomter anders van als dattet sonde teelt? Is nu misschien uw man soodanich van manieren, Dat hy een wind, een brack, of diergelijcke dieren, Een vinck, of quackel voet, of eenich ander beest, Daer aen hy menichmael verlusticht sijnen geest, Soo dient tot u beroup met alle vlijt te sorgen Dat sijn geminde queeck kreech voetsel alle morgen; Ten eynd' hy vinden mach, wanneer hy weder-keert, Dat hem sijn weerde vrou in alle dingen eert. Siet! als een geestich quant de vryster wil behagen, Hy sal oock haren hont in sijnen mantel dragen, Ter eeren vande maecht; hy sal oock haren hont En streelen metter hant, en kussen metten mont: Die waere liefde draecht, en laet hem niet genougen Alleen tot sijnen vrient een gunstich hert te vougen, Maer streckt hem wyder uyt; soo dat hy gunste biet Alwaer hy maer de gunst van sijn geminde siet. Laet u geen vreemt besouck om desen tijt behagen, Schout al het manne-volck, behoudens eyge magen; Hoe lichte, jonge vrou, ontstaeter groot verdriet Wanneermen veel geloops aen uwe deuren siet? Die met een echte man gemeensaem kennis houwen Vermogen, des versocht, ten goede sijner vrouwen Te leenen haer behulp, maer veel by haer te gaen, Dat heeft aen menich huys, door jonste, leet gedaen.Hier van wort breeder gehandelt by Don Antonio de Guevara in sijne sent-brieven. Epist. para Mosen Puche Valenciano. es letra para los rezien casados. {==91V==} {>>pagina-aanduiding<<} Een vrient van haren vrient tot haren vrient te kiesen Heeft menich eerbaer wijf haer eere doen verliesen; Dus, schoon ghy met uw man sijt over al gemeen, Laet des al niettemin hem sijnen vrient alleen. Een die van buyten koomt te willen herrebergen En is in desen stant een vrouwe niet te vergen,Neminem patiatur mulier domum ingredi sine jussu mariti Aristotelis praeceptum est. Sunt nonnulla in domo juris prorsus ac autoritatis viri, in quae turpe ac flagitiosum est foeminam inconsulto viro quidquam statuere, sicut in admittendo hospite, locandâ filiâ &c. Lud. Vives. lib. de officio mariti cap. de Domo. Een neef, men weet niet wie, een vrient, een ander gast, Doet somtijts sijnen weert een stillen overlast. Wien isset niet bekent? waer isset niet geschreven Wat Paris heeft gedaen, wat Paris heeft bedreven? Wat Paris met bedroch ten lesten onderstont Doen hy een jonge vrou alleen gelaten vont? Ey siet! de Griecksche vorst is in het dorre Creten, En laet dien vreemden haen met sijn geselschap eten; O dwaesheyt vanden man! hy mist sijn weerde lief, Sijn gast die wort een schalck, een bouf, een mensche-dief: Al eer hy weder koomt, het seyl is opgetogen, De vloot is vande ree, en over Zee gevlogen; Helene (wat een spijt!) Helene was gegaen, En eerse weder keert soo is haer jeucht gedaen. Vermijt dan, jonge vrou, een bed te laten decken, Vermijt in dit geval u tafel uyt te trecken, b En gaet oock niet te gast, als by het naeste bloet, Maer leeft om desen tijt gelijck een mossel doet. Te rijden inden duyn, te rotsen aender heyden, Of door een jong gesel sich uyt te laten leyden, Of, soomen elders doet, te varen mette jacht In eenich binne-meyr, of in een versche gracht, Te nemen sijn vermaeck met alle blyde geesten, Te rennen door het lant tot alle boere-feesten, {==92R==} {>>pagina-aanduiding<<} En al wanneer de man is uytter stadt gereyst, En is niet dat de tucht van echte vrouwen eyst. Die sonder haren man met vreemde mannen brassen, En schijnen op haer eer niet meer te willen passen; Ghy, mijt dit loos beleyt; het is een listich net, De tafel is van outs een voorspel van het bed.Conviviũ, Veneris praeludium. Accurs. ad l. quod ait ff. ad Leg. Iul. de Adulter. Ludi & convivia in Angliâ foeminarum pudicitiam suspectam non reddunt. Alberic. Gentil. tract. de nupt. fol. 493. Tis waer, het Britten-lant kan dese weelde lijden, Daer mach een echte vrou met losse toomen rijden; Maer watter over Zee in eenich lant geschiet, In Hollant luytet vreemt, in Zeelant sluytet niet. Als nu de moede son met afgemende peerden Ten lesten onderschept de rontte vander eerden, Roept weder u gesin, eer datmen gaet te bed, En sluyt uw dagh-bedrijf met Godes soete wet. Wilt noyt ontrent den heert met uren sitten gapen, Noyt op een duffe stoof, of aenden viere slapen; Maer, als ghy tot besluyt uw kinders hebt gekust, Soo sluyt u kamer toe, en stelt u nae de rust. V man en hoortet niet, dus moet ick hier gewagenTegens onmatige nau-keuricheyt der vrouwen over huys en den huys-raet. Van yet dat slechts bestaet in rechte sinne-vlagen; Neemt my ten besten af, dat ick in vryheyt spreeck; Een, die in stilte straft, die hout de rechte streeck. Daer is een vreemde lust van boenen, dweylen, schueren, Van al te net te sijn, van duysent vreemde kueren; V trap is mijn getuygh, daer niemant op en gaet Ten sy dat eerst de voet haer schoenen achter laet: Men hangt een schoonen dwael, maer niet om aen te droogen, Ten is maer enckel schijn en voor de lust der oogen; V meeste keucken-tuygh en kent geen heete vonck, En schier al watter blinckt en is maer voor de pronck. {==92V==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick heb een wijf gekent (o dwaes heyt vande menschen!) Van lywaet soo voorsien als yemant mochte wenschen, Men vont noch evenwel dat sy geduerich at Of op een blaeuwe slet, of ick en weet niet wat. Men vinter heden noch die koffers, pysels, kassen Vol aerdich serviët, vol ammelakens tassen, En altijt weder aen, en evenwel nochtans En sietmen over disch Pavy noch Rosekrans: Men isset al gewoon in berders op te binden, En voor een goeden vrient en isser niet te vinden; Waer toe lavenderbloem, en al het schoon damast? Het slechtste vande kist is voor een weerde gast. Men vinter even hier met dese plaegh bevangen, Die voor haer eygen bloet geen lywaet willen langen; Soo dat de felle twist hierom soo verre gaet, Dat jae een korsel man de koffers open slaet. Ick hate dit bedrijf, een wijse vande vrecken, Die menich duysent pont in hare koffers trecken, En hebben evenwel, al sijn de schatten groot, Niet voor haer even mensch, niet voor haer eygen noot. Tracht, lieve, dit gebreck uyt uwen geest te bannen; Tis rechte plusery, gehaet van alle mannen, Het is uw beste pant, end aldernutste goet Dat voordeel of gemack aen sijnen meester doet. Ghy, siet op uwen man en sijn ghebot te passen, Laet dat den sleutel sijn van uwe rijcke kassen; Wanneer der yemant komt, en dat hy maer en spreeckt, Maeckt dat sijn woort alleen u pysel open breeckt. Maer veel, die onder u doen alle berders glimpen, Verwecken menichmael de lieden om te schimpen, {==93R==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dat het sinnich wijf dat banck en tafel wrijft,Tegens de vrouwen die net sijn over hare huysen, en slonssich over haer eyghen lichaem. Ontrent haer eygen selfs een vuyle slonsse blijft. Laet ons op dit geval een woort te samen spreken, Want hier, besette vrou, dient mede van geweken; Ghy, die nau-keurich sijt ontrent een steenen huys, Hout eerst het schoon gebou van uwe leden kuys. Men siet meest over al de vrouwen opter straten In alderhande pracht geweldich uyt-gelaten, Men pleecht hier menichmael, men hout gesetten raet, Opt schicken van een hayr, en t'leggen van een draet: Maer by een eygen man, of binnen sijnen huyse, Daer vintmen menichmael een backhuys van Meduse, Een leelick momme-tuygh, een spoock, een vuyl gestel, En wiljet al in een? een rechte morssebel. Wie heeft doch niet gemerckt, hoe dickmael gansche dagen Veel vrouwen sijn gestelt om kinders wech te jagen? Bekrosen, ongeschickt, wanbacken, afgeslooft, Een schabbe voor het lijf, een nacht-douck om het hooft? Begrommelt, ongesien, met ongewasse kaken, Int korte; soo gestelt, men schijnter af te braken; Het dunckt my wonder vreemt, hoe menich eerlick man Dit lijden met gedult, en oversetten kan. O fy van dat gebruyck! wilt u na reden cieren, De mensch is uytter aert een vande reyne dieren: Heeft oyt een suyver kleet in yemant goeden schijn, Ghy sijt het, jonge vrou, die net behoort te sijn.Dat de vrouwen haer vercieren in reynen kleede, seyt Paul. 1. Tim. 2.9. Hinc Iurisconsulti asserunt statutum prohibens portare quasdam vestes & ornamenta, comprehendere solùm viros non mulieres; cùm foeminis talia ornamenta, non viris, conveniant. ut not. Gloss. & Ioh. Plat. ad l. 1. & 2. C. de vest. holos. & aurat. lib. 11. Maer seg my doch een reys, is al u geestich hullen Maer slechts om aen het volck het oogh te mogen vullen? Om aen een jonge wulp, of ander dertel quant Te dienen tot een spoor van sijnen geylen brant? {==93V==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, eerbaer herten, neen: wilt uwe teere leden Alleen maer inde vreucht van uwen man besteden: Hy is uw lust, uw troost, uw vrient, en opper-voocht, Dus brengt tot sijn vermaeck al wat ghy brengen moocht. En laet u reyne dracht geen vreemde lust besorgen, Maer past op uwen man, en kuyst u alle morgen; Schickt hooft, en leden op, al isset noch soo vrough, Die eenen man behaeght, behaeghter al genouch.Ornutus vxoris extra domum ad virum non pertinet. Stobaeus in praecept. connubialib. acrior est sententia Euripidis, quâ pronuntiavit mulierem, quae extra domum, marito absente, magno ornatu incedit, & ad pulchritudinem se comit, referendam esse in album improbarum. nihil enim eam cogere foris ornatam prae se ferre faciem, nisi quid mali quaerit. Tiraq. ad l. 3. connub. num. 13. & 71. Daer sijn ontrent de dracht twee schadelicke rotsen, Of al te slordich sijn, of al te prachtich trotsen; Hier dient een oogh int seyl, of anders sal het schip Geraecken in gevaer van d'een of d'ander klip. Daer sijnder onder u die, juyst gelijck de slecken, Genouchsaem huys en al met haren lijve trecken; Men vint dat haer beslach in hals en hant-cieraet Haer gansche vaders erf in prijs te boven gaet. Ghy, die nu sijt getrout, moocht reyne kleeders dragen, Op datj' aen uwen man te beter mocht behagen; Ghy, die noch vryster hiet, moocht cieren uwe jeucht, Op datje totten man te beter koomen meucht. Laet dat u baken sijn. geen kleet en moeter strecken Om eenich dertel oogh tot lusten op te wecken; Blijft dan in dese maet, en sijt ontrent u kleet Niet al te slonsich vuyl, niet al te machtich breet.Mundicies sit frugalis quae sic excludit sordes ut absit luxuria. Eras. Een die haer reyne dracht besluyt in dese palen, En kan geen achter-klap, met reden, achter halen;Potest mulier matrimonio elocata eo quidem consilio modestè sese ornare, ut viro placeat, ejus {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} amorem sibi conciliet, ne ipsâ despectâ ille in adulterium labatur: coelebs autem, ut virum sibi facilius quaerat. neutri verò istud conceditur, si eo animo ducatur, ut externos ad libidinem incendat, aut juvenum animos in inconcessum amorem alliciat. ita hanc materiam post multa concludit Tiraquell. ad l. cannubial. 3. num. 40. Sunt tamen qui honestiùs judicant vxorem (si marito ita placeat) excultiorem prodire, quam virginem; vxor oculis virise ornat; virgo Domini. Vives de Christ. foem. lib. 1. cap. de ornament. {==94R==} {>>pagina-aanduiding<<} Want watmen hier en daer voor wijse schrijvers vint, Die sijn meest altemael in desen eens gesint.Omnes ferè Theologi & jurisconsulti in hanc sententiam pedibus eunt. ex Theologis D. Thomas l. 2. quaest. 169 art. 2. & in Comment. in Esaiam cap. 3. Alexand. Hales in 2. part. Summae quaest. 151. memb. 3. Baptista Salicius in suâ quoque Summâ in verb. Ornatus. Ex Iurisconsultis Iohan. Plat. in l. vellera. C. de vestim. holos. & auro lib. 11. Caepoll. in l. mulieris in pr. in 2. quaest. ff. de verb. significat. Hostiens. & Pan. in cap. 1. extra ne cler. vel. Mon. & alij. Waer toe de groote pracht? wat isser mé te winnen Als nijt van uws gelijck? betoomt uw trotsche sinnen; Men acht een vrouwe kleet dan best te sijn gemaeckt, Alst niet en wort benijt, en niet en wort gelaeckt. De loon van hooge dracht is een van dese dingen; Of datje boven staet u schijnt te willen dringen, Of datje souckt de gunst van eenich buyte-vrient, Of datje metter daet en vlees en weerelt dient: Kiest een van dese dry, alleen de bloote namen Die sullen uwen man, die sullen u beschamen; Ghy daerom, Christen hert, mijt door een sedich kleet, En ander lieden haet, en eygen herte-leet. Hoewel ghy machtich sijt, waer toe het moedich prijcken? Laet, wat u gelt vermach, ter rechter plaetsen blijcken; Maeckt dat een schamel mensch, in plaetse van geklach, Een segen over u met reden spreken mach.Dit is mede een deught van dat weerde wijf beschreven Prov. 31. Het gout aldus besteet en vreest geen holle baren, Geen krijgh en haer gevolgh, geen tanden vande jaren, Geen brant, of hoogen vloet, geen ongewisse kans; Het gout, aldus besteet, dat heeft den besten glans. De rijckdom aengeleyt om uwe pracht te styven Kan u van uwen God, en uyt den hemel dryven; Maer rijckdom aengeleyt ontrent een schamel mensch, Kan u voor eeuwich sijn vermaeck en herten-wensch. Veel isser over al, door overtollich proncken, In prangen vande siel, en swaren angst gesoncken Als haer de doot bestreet; maer noyt en heeft de pracht Aen yemant, doen hy sterf, den minsten troost gebracht. {==94V==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel laet dan u gepeys niet angstich liggen malen Hoe datje mettet lijf sult voor de weerelt pralen, Maer weest tot aller tijt met desen angst vervult, Hoe datje voor den Heer de siele cieren sult. 1. Tim. 2.9. 1. Petr. 3.1. Het ware vrou-cieraet en is geen hayr te vlechten, Geen baggen aen te doen, geen kanten op te rechten; ‘Het is een sedich hert, dat uyt een stillen geest ‘Sijn oogen neder slaet, en sijnen Schepper vreest. Verlaet dan alle sucht van dese malle dingen, En stelt u ciersel niet in uwe groote ringen; Want schoon men groote schat in rijcke steenen quist, Noch isser niemant moy die goede seden mist.Nequaquam exornata est benè quae morata est malè. Plaut. most. Het wijf moet onder dies haer kleet en ciersel vougen, Soo dat een billick man mach hebben vergenougen; Want mits haer gansche dracht maer op den man en siet, Soo staetet aende man, en onder sijn gebiet. Is dan uw bed-genoot tot moye dracht genegen, En datje totte maet hem niet en kont bewegen, Soo buygt nae sijnen wil, maer tuyght in u gemoet Dat ghy het om den man, niet om de weerelt doet.Admonet Cyprianus martyr nuptas, ut videant ne nimium sibi per placendi studium de conjugum solatio blandiantur, ne dum eos in excusationem suam proferunt, in societatem criminosae consensionis adsciscant. Maer soo in tegendeel u vrient, uyt goede reden, Is met een matich kleet voor u en hem te vreden; Soo hebje, jonge vrou, voor al doch geene kans Tot eenich lijf-cieraet van ongewoonen glans: Een, die met kleynen kost kan haren man behagen, En mach geen rijck gewaet, geen groote steenen dragen, Wie daerom prachtich gaet, oock tegen sijn gebot, Is boven haren man, en tegen haren God. Daer sijnder hedensdaechs in dese stadt te vinden, Die weten aenden man het ooghe toe te binden, {==95R==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo dat hy niet en merckt, al wort hy schoon gepluckt, Hoe diep de vrouwe-pracht hem inde beurse druckt. De list dient aengemerckt en aenden dach getogen, Op dat een eerlick man niet meer en sy bedrogen, Op dat een loose vrou nae desen nimmermeer En prale tegen danck van haren overheer. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een wijf, een moedich wijf, was uytter aert genegen, Om door een rijcke dracht haer vrienden op te wegen, Maer, siende dat haer man hier tegen dapper stack, Soo om de groote kost, als ander ongemack, Bedenckt een slimme vont. sy gaet in alle kramen, Brengt syde, brengt fluweel in eenen hoop te samen; {==95V==} {>>pagina-aanduiding<<} En, naer een groot beslach, sy koopt een prachtich kleet Om nae den nieuwen tits te worden uyt-gereet. Het pack is opgemaeckt, en heeft sijn volle leden; Maer boven haren staet, en tegen alle reden, Soo datter maer en rest, hoe dat haer weerde vrient En om den tuyn geleyt, en ingenomen dient; Sy roept een vande wijfs, die door de steden loopen En dragen dit en gint aen yeder een te koopen, Sy geeft haer dit gewaet, en seyt haer boven dien En wat te seggen staet, en watter sal geschien. Het wijf, dus onderrecht, koomt in het huys gestreken Ter ure dat de man daer mede was te spreken; Sy doet een lang verhael hoe seker schoone dracht, Vyt enckel ongeval, te koope wort gebracht; En, om den goeden man te beter in te leyden, Seyt voor een kleyne prijs daer van te sullen scheyden, Heeft even metter daet het kleet op gelt geset, Tis weynich, sprack het wijf, maer noot is sonder wet. De vinster vande list, gewet op dese streken, Na datse langen tijt den vlieger heeft bekeken, Genaeckt tot haren man en grijpt hem metter hant, En seyt hem in het oir; o wat een aerdich pant! En wat een kleyne prijs! ghy let op alle baten, Dit voordeel, lieve man, en dient u niet gelaten; Gewis soo my het kleet ter dege passen mocht, Daer is geen twijffel aen, het dient te sijn gekocht, Naer onderling gespreck, sy gaet den vlieger passen; Die staet haer aen het lijf, als uyt het lijf gewassen, De man spreeckt totte koop, al is hy wonder vijs, So om de goede stoff, als om den kleynen prijs. {==96R==} {>>pagina-aanduiding<<} Int kort', het listich wijf gaet metten vlieger proncken, De vrient die sietet aen, en houtse voor geschoncken; Besiet hoe menich man door loose vrouwen dwaelt, Het kleet was jae gekocht, en dier genouch betaelt. Het lijt een korte stont, de man die koomt te sterven, Doen wasset al bekaeyt, geen kint en macher erven; Men vint aen alle kant een huys vol sware schult, Een kasse sonder gelt, een hooft vol onverdult. Het is een slim gebreck wanneer de vrouwen liegen, En om de sotte pracht, haer eygen man bedriegen; Ghy, pleeght geen quade list, maer gaet hier ronder in, Doet niet uyt loos beleyt, of op een eygen sin: Is u een noodich kleet te breken off te maken, Siet offet uwen man oock soude mogen smaken;Vxor in vestibus & ornamentis legem à viro accipit. Tiraq. l. connub. 3. n. 40. En duncktet hem te bont, soo dientet niet gewaecht; ‘Geen kleet en past de vrouw, als dat de man behaecht. Siet! als een dertel wijf wil hoofsche tabbaerts dragen, En buyten haren staet, en boven hare magen, Wil ketens om den hals, en ick en weet niet wat, Gout, peerels, diamant, int kort', een gansche schat, Daer is geen seggen aen, al is de man verbolgen, De pracht die kanckert in, de dochters willen volgen; Het is een Zeeusche spreuck; ghelijck het oude song Soo pijpt van eersten af, soo queelt het kleyne jong. Dit maeckt een eerlick man by wijlen drouve nachten, Dit baert hem laete sorgh, en sware vroegh-gedachten, Soo dat hy menichmael in onrust leyt en maelt, O ware dit geborcht! o ware dat betaelt! Het loon van sijnen staet, de vruchten sijner renten, De winst van dat hy koopt om weder uyt te venten {==96V==} {>>pagina-aanduiding<<} Versmelt gelijck een mist; en al sijn bitter sweet En druypt maer op het wijf, en wort een syde-kleet.Veel oude wet-gevers hebben dese onghemacken inden overdaet vande kleederen van over lang wel overwoghen ende veel behulpmiddelen daer tegen gesocht; dan gheen beter geoordeelt als de wet van Seleucus vande welcke een seker schrijver aldus spreeckt: Ses ordonnãces estoyent telles que la femme de conditiõ libre ne puisse mener apres d'elle plus d'une chambriere, si nõ lors qu'elle sera yure: ny ne puisse sortir hors la ville de nuict, ny porter joaux d'or a l'entour sa personne, ny robbe enrichie de broderie si elle n'est publique & putaine. Et ainsi par ces exceptiõs honteuses, il divertissoit ingenieusement ses citoyens des superfluitez & delices pernicieuses. Montag. lib. 1. des essais cap. 43. vide Besold. lib. 2. cap. 2. Polit. Wat raet in dit geval? de man wort aengedrongen Tot boose linckerny en loose buyte-sprongen; Hy spant het gansche breyn en alle krachten in Tot alle slim bejach, en alle vuyl ghewin. Men siet oock weesen selfs in dit geval bedriegen, De trouwe lijt gewelt, men hoort de menschen liegen, Men vint dat aen het volck, dat grooter staten heeft, Oock dickmael tegen eet, yet aende vingers kleeft. Wien isset niet bekent dat onbedachte wijven Oock vrome mannen selfs in quade wegen drijven? Wien isset niet bekent dat, als de vrouwe malt, De man, oock by gevolch, in quade nucken valt? Wien isset niet bekent hoe door een gulden regen Veel linckers haer bejach en snoode rancken plegen? Wat heefter menich wijf haer eere leet ghedaen Om wel gekleet te sijn, en moy te mogen gaen?Audi Propert. 3. Eleg 12. Vbi latè hac de re queritur. Matrona incedit census induta nepotum. &c. Dewijl dan uytte pracht soo veel gebreken rijsen, Soo wil ick hier de jeucht een weynich onderwijsen; Hier is de rechte stont te brengen aenden dach, Of ymmer jonge vrou geschencken nemen mach. Daer is een seker gift, die met bedeckte loncken Wort in het huys gebracht, en aen het wijf geschoncken; Daer is een ander gaef, die brengtmen aen de vrou, Op dat voor al de man den handel weten sou: Van beyde dient gewaecht. Als door bedeckte streken Yet aen een jonge vrou wort inde vuyst gesteken, Daer is geen twijffel aen, dat heeft een angel in, Het is de wech gebaent tot ongeschickte min. {==97R==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier tegen dient behulp: Ghy, die op vaste gronden Wilt blijven onbesmet van dese loose vonden, Wilt blijven datje sijt, en leven metter eer, Sent alle schenckers heen tot uwen overheer. Indien noch jonge vrou, noch vryster, giften namen Als die voor haren man, of haren vader quamen, Veel waren heden noch bevrijt van alle smaet, Die nu niet anders sijn als veechsel op de straet. Maer totten tweeden aert. daer sijn geslepe gaven, Die oock de mannen selfs by wijlen ondergraven, Door middel van het wijf. o! wacht u, lieve, wacht Van al dat onverhoets wort in het huys gebracht. Siet, die een swaer geding heeft voor den rechter hangen, Geeft dickmael aen het wijf, om haren man te vangen; Hy geeftet aen de vrouw, als aen een gragen vis, Die met een gulden houck alleen te vangen is. Veel hebben vast gestelt dat swacke vrouwe-sinnen, Vry lichter als de mans, met gaven sijn te winnen;Multae mulieres ita sunt affecta vt, quod semel apud se viderunt, pati non possint gratis aliò transire. Idcircò Essaei foeminas secum in illam sacratiorem vitam non inferebant, quod negarent idoneas esse rerum communitati. Lud. Vives lib. 2. de Christ. foem. cap. quomod. agendum domi. Iae datter selden wijf soo groote krachten heeft Dat sy een geschenck gewillich weder geeft. Men heefter ons genoemt die rijcke gaven kregen, En des al niettemin den loosen handel swegen; Iae staken uytte weegh al datter was gebrocht, Vyt vreese dat de man yet weder senden mocht. Ghy, beter onderricht, en laet u niet bekoren, Maer toomt den vrecken aert de vrouwen in geboren; En slacht in dit gevaer u moeder Eva niet, Die Adam, om de vrucht, tot quade lusten riet. Is uw eerweerde man een rechter inden lande, Of raets-heer in het hof; dat een volle mande {==97V==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet een deftighe afmaninghe van gheschencken Esai. 33.15. Siet schoone exempelen ten selven eynde. 1. Sam. 12.3. Num. 16.15. Van eenich dierbaer tuygh koomt sacken in het huys, Ey hout u greetich oogh en uwe sinnen kuys: En laet geen porceleyn, geen over-zeesche glasen V drucken in het breyn, of inde sinnen blasen Het doodelick vergif, dat u en uwen man In druck, in quaden naem, in schande brengen kan: En laet geen rijcken steen, geen kop, of gulde schalen, Door haren flicker-glans u in den boesem stralen; Al watmen qualick wint, en is maer eenmael soet, Maer is een eeuwigh leet, een beul in u gemoet. De sonde kan den mensch een kleynen tijt vermaken, Maer sal noch evenwel ten lesten bitter smaken: ‘De sonde geeft alleen maer schuym van losse vreucht, ‘Maer geen volkomen heyl, als inde ware deucht. Wel leert dan uwen man in goede plichten stijven, En wacht hem, lieve, wacht tot vuyl gewin te drijven; En voet noyt inde borst een onversaden geest: ‘Die geeft, en niet en neemt, gelijckt den hemel meest. Catonem Vticensem memoriae proditum est ne minimam quidem rem accipere voluisse, neque ut ministri à Dejotare rege aliquid muneris loco acciperent. Plutarch. in vita Catonis: idque probat Besold. lib. pol. 2. cap 3. de magistrat. num. aliàs enim corruptiones nunquam honesto praetextu carebuns. vide Deut. 16.19. Laet even vasten kost, laet etelijcke waren, Laet wijn, en wilt-braet selfs, laet alle giften varen, Dat is de beste voet om niet te sijn bevleckt, ‘De kleynste gave schaet, de minste gifte treckt. Men segge watmen wil, de daet die kan betuygen Dat oock een kleyn geschenck kan groote lieden buygen: Het geven heeft vergift. ghy rechters van het lant, Hebt oock in dit geval een toegesloten hant. Wat van het tegendeel. 'ken vinde niet geschreven Dat vrouwen sijn gerecht om wech te mogen geven, Oock niet ten goede selfs; haer beurs sluyt wonder vast, Ten sy dat haer de man dit andersins belast. {==98R==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is van ouden tijt tot heden toe geschreven, Dat vrouwen karich sijn, en niet en willen geven; En als een gierich mensch bekoomt een milden sin, Dat heeft een vreemt gevolch, een loosen handel in. Wilt daerom, jonge vrou, wilt alle tijt gedencken Te keeren u gemoet van nemen ende schencken, Door beyde wort men licht in quaden naem gebrocht, ‘Wie geeft, die biet haer aen; wie neemt, die is verkocht. Verhoet u boven dat, van gelt by een te garen,De vrouwe en magh geen spaerpot hebben buyten wete hares mans. Of wilt aen uwen vrient ten vollen openbaren, Van waer uw spaer-pot koomt; t'is uytter-maten soet, Als man en wijf verstaet wat d'een en d'ander doet. Het pot-gelt inde beurs, de kostelijcke ringen, De ketens om den arm, en diergelijcke dingen, En staen u geensins wel, dan als uw man verstaet Van wie, en waer het koomt, en watter omme-gaet.Nam peculij probam nihil habere addecet Clàm viro, & quod habet partum, ei haud commodi est, Quin viro aut subtrahat, aut stupro invenerit. Plaut. in Casin. vid. l. Quintus Mutius ff. de Donat. inter virum & vxorem. Hotoman. in Observat. de jure Connub. cap. 28. num. 5. Het wijf, dat anders doet, sal opte tonge rijden, En door het gansche lant dit quaet vermoeden lijden, Of datse diefte pleecht, en haren man besteelt; Of datse dertel is, en met haer eere speelt. Hier sy de man vermaent van sich te willen hoeden De pracht in sijn gesin, door eygen moy, te voeden; Al watter spruyten kan uyt soo een dwaes bedrijf, Is altijt nieuwe kost, en staech een moedich wijf. Tis vry een beter voet de vrouwen aen te wijsen Dat lust tot ware lof dient hooger op te rijsen; En dattet dwaesheyt is, te geven sijn gemoet Tot, ick en weet niet wat, tot enckel poppe-goet. Maer vrient, om u gemael hier toe te mogen leyden, Soo wilt voor eerst de pracht van uwe leden scheyden; {==98V==} {>>pagina-aanduiding<<} De wet heeft volle kracht, en treft de lieden best Als eerst de ware tucht in haren gever vest. Gelijck een machtich vorst sich opent inde seden, Soo gaetet in het hof, en dickmael inde steden, Iae door het gansche rijck. een deftich overheer Ghebiet oock sonder wet, en is een stomme leer. Ghy Princen van het huys, en alle ware mannen, Wilt alderley getoy van uwe leden bannen; Want soo ghy sedich kleet, en niet te prachtich gaet, Ghy sult u gans ghesin bewegen totte maet. De man moet deftich sijn in alle sijne wegen, Tot pralen niet geneycht, tot proncken niet genegen; Een man in sijn bedrijf, een man in sijn gelaet, Geen pluyser achter huys, geen proncker achter straet. Ick sie uw weerde vrient vertreckt sijn weder-komen, Dies is u teere siel van droefheyt ingenomen; Het streckt u, jonge vrou, tot ongewoone pijn Soo lang in u gesin alleen te moeten sijn. Wel aen, om van ghetreur uw sinnen af te wenden, Ick wil u tot besouck mijn lief Geselschap senden, Die sal u dit en gint noch brenghen aenden dach Dat u en al het huys ten nutte dienen mach; Die sal tot u behulp te voorschijn konnen bringen Veel kleyne (soo het schijnt) maer echter nutte dingen: Mijns oordeels dienter niet voor kleyn te sijn geschat, Indien een groot gesin lijt hinder sonder dat. a {==99R==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu spreeck, mijn ander ick.De Schrijver voert hier sijn eygen Huys-vrouwe in, handelende met de jonge vrouwen van verscheyden huysselicke saecken, die (soo het schijnen mach) van kleynder weereden sijn, maer evenwel inde huyshoudinge van grooten gebruycke. Ick ben u toe gesonden Van yemant, die begreep hoe uwe saecken stonden; Ick kan, wanneer het dient, met drouve sijn bedrouft, En troosten na den eysch, daer yemant troost behouft. My deert een jonge vrou, die in het huys gesloten Sit eenich, sonder hulp, met droefheyt over-goten, Terwijl haer tweede siel de weerelt omme seylt, Of in een verre kust sijn rijcke waren veylt; Of, als een deftich man, om saecken vanden lande, Niet als een drouf ghepeys sijn vrouwe laet te pande: ‘O tis een sware last de menschen op-geleyt, ‘Wanneer een verre reys twee lieve sielen scheyt. Wel aen, ick ben geneycht om door bequame reden, V noodich in het huys, en dienstich inde seden, Te stremmen (soo ick kan) u drouvich ongeval; Ghy, leent een gunstich oir aen dat ick seggen sal. Ick heb door eygen daet veel dingen waer genomen, Veel sijnder boven dat van elders by gekomen, Ick wil het altemael u storten inden schoot, En al tot enckel dienst van uwen bed-genoot. Wel hoort mijn eerste les. Veel wijse lieden meenen Dat noyt besette vrou yet dient te komen leenen, Het sy dan keucken-tuygh, of ander kleyn beslach, Of yet dat tottet bed of tafel dienen mach. Tis menichmael gesien dat op het weder-geven En bueren onder een, en lieve vrienden keven, Daer hapert veel-tijts yet; het afgeleende vat Dat heeft een vuyl, een buyl, of ick en weet niet wat. Daer wert een soet gebruyck hier voormaels onderhouwen By seker geestich volck; daer moesten alle vrouwen {==99V==} {>>pagina-aanduiding<<} De moeder hares mans gaen eyssen yet te leen, Plutarchus ende uyt den selven Hieronymus ad Iovin. verhalen dat in Lepti (een stadt in Africa) dit gebruyck is onderhouden gheweest, op dat de nieu ghehoude daer uyt geleert hebbende de gestrengicheyt vande behouwde Moeders, naderhant haer niet en souden stooten, alhoewel sy vande selve by wijlen wat te hortelick, ofte oock wat te hardelick werden bejgent; het welck onder andere mede is een sonderlinghe plicht vande jonghe vrouwen, teghen het vuyle spreeckwoort by eenighe onwetende by wijlen onbescheydentlick ghebruyckt, Een mans moer, een stront op een vloer. Ey van het spreeckwoort, en van die het ghebruycken! die den tack lief heeft, hoe kan hy de stamme haten? Het sy een pot of glas, een banck of lywaet-steen; Al inde bruyloft selfs: de moeder daerentegen Ontseyde dit versouck, en liet haer niet bewegen, Sach uytter-maten grau, ten minsten soo het scheen, En sont de jonge vrou met roode wangen heen: Dat was genouch geseyt, leert alle jonge dieren Ter eeren vanden man sijn weerde moeder vieren, Verdraechtse met gedult, bedrouftse nimmermeer, Al spreecktse somtijts hart, het dient tot uwe leer: Voor al onthout de les, u heden aengewesen, Ghy sult tot u bericht geen beter regel lesen: Want dat een moeder selfs u bede wederhout, Dat is, op datje noyt van yemant lorssen sout. Oock vanden eersten aen en dienter niet vergeten, Met spoet en alle vlijt, te passen op het eten; Ghy, maeckt dat alle daegh of kock of keucken-mey[t] Ter uren als het dient haer spijse toe bereyt. Men siet in menich huys uyt saecken vander spijsen By wijlen hoogh verwijt en harde woorden rijsen, Wat maer een schotel moes voor desen heeft gedaen, Wijst Esau met berou de gansche weerelt aen. Geen mont en kenter jock, geen buyck en heefter ooren, Hy wil geen breet verhael, geen lange reden hooren; Die grage monden spijst versacht een wrangen sin, Maer in een holle maegh daer sit de wrevel in. {==100R==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer sijn verkeerde wijfs, die, als de mannen komen Vermoeyt in haer bedrijf, van honger ingenomen, Die, seg ick, even dan gaen halen uytten houck Een eygen krygel-naet, een rechte futsel-bouck; Dit heeft men alle tijt veracht als quade streken, End daerom, jonge vrou, soo dienter afgeweken; Meest als de sonne daelt, of juyst ontrent de noen, Soo wort het leuyste volck genegen yet te doen. Ghy, stelt u na den man, en vought u nae de reden; En, als hy mette noen koomt haestich ingetreden, Soo geeft u nae den disch; want als de image bast Soo dienter opten man, niet op het huys gepast. Hoort noch een keucken-les; al schijntse ruym te wesen, Soo dientse niettemin uw boden aengewesen: Doet, vanden eersten af, doet boter opte vis, Die niet te weynigh sy, maer die genoeghsaem is; Want sooje vande kock of van het keucken-meyssen Moet sauce naderhant of nieuwe boter eyssen, Daer is geen twijffel aen, ghy sult de tweede reys Ontfanghen ruymer maet als nae den rechten eys. Die sonder goet beleyt haer eerste feylen myden, Die sietmen menighmael in tegen-feylen glyden: De schaersheyt wort gestraft en met verlies geboet; ‘Doet wel van eersten af, dat is de beste voet. Wanneer te sijner tijt de fruyten op het leste V worden toegedient, ghy, neemt het alderbeste, Het schoonste vanden hoop, en geeftet uwen vrient, Dat is een soete streeck die totte liefde dient. {==100V==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy sal van stonden aen, indien hy weet te leven, Hy sal u metter daet u gifte weder geven; Of eet hy eenigh deel, hy sal tot u gewin, Hy sal dan mette vrucht u liefde drincken in. Quis credat? discunt etiam dormire puella. Van tafel naer het bed. wy vinden yet te leeren Oock in het slape-gaen, oock in het omme-keeren, Gelooftet, jonge vrou, daer is een heusche wet Oock inde kamer selfs, en op het stille bed. Wat isser menich wijf, die, om het lijf te decken, Sal, ick en weet niet wat, tot haren rugge trecken? En soo misschien de man maer eens de leden roert Sy wort van stonden aen met gramschap omgevoert. Dit beyde dient ghemijt. voor eerst uw teere leden Te scheyden vanden man, is tegen alle reden: Ghy, maeckt geen middel-schut, geen eygen tusse-muer; Een man heeft beter recht, als eenich na-gebuer. Hoort vryster, hebje voor na desen eens te paren, Soo denckt, oock inde loop van uwe vrye jaren, Hoe datje metter tijt eens anders slapen sult, Na dat uw ruyme koets sal beter sijn gevult. Leert vanden eersten af rugg, hant, en voet gewennen, Haer by-slaep eere doen, haer nacht-geselschap kennen; Op dat geen kromme bocht, of ander vreemt gestel Of leet of hinder doe aen uwen bed-gesel. Ten tweeden, hoe het gae, soo mijt uw gramme posen, En schoon ghy wort geweckt, ontluyckt gelijck de rosen; Wort u de slaep gestoort, ey seg, wat isset dan? ‘Het wijf, oock alsse slaept, is eyghen aenden man. {==101R==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer ghy door de stadt te samen koomt getreden, En datter over straet een wagen koomt gereden, Of datter eenich beest koomt loopen opte baen, Of datter eenich mensch koomt tegen u gegaen, En laet u nimmermeer van u geselschap scheyden, En lijt geen hinder-pael, geen schutsel tusschen beyden, Helt staegh naer uwen man, en toont hem metter daet Dat ghy hem noemt en neemt voor uwen toeverlaet: Dat sal hem die het siet een soet bedencken geven, Dat sal een teycken sijn van u eendrachtich leven, Dat sal uw soeten aert, en t'huys, en over al Doen achten by het volck, en maecken lief-getal. Hier dientje noch vermaent uw maeghden ende knechten Met reden nu en dan te willen onder-rechten, Dat yeder sy besorcht te brengen alle ding Ter plaetsen daer het stont, of van te voren hing, Al schijnt de leere slecht, noch sal de daet bewijsen Dat uyt het tegendeel veel onghemacken rijsen; Wie eenichs dinx behouft en niet terstont en vint, Die wort, ghelijckmen siet, niet selden ongesint. Leert noch het dienstbaer volck, leert uwe kinders sorgen, Noyt eenich kleyn behouf te lorssen of te borgen; Tis nut dat ghy het huys op desen regel stelt, Dat niemant voor het huys en koope sonder gelt. Al geeft de soele lucht maer stof-gelijcken regen, Noch salse metter tijt het kruyt ter eerden wegen; Geringe kleuter-schult die ongevoelick wast, Wort even metter tijt een over-groote last. {==101V==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneerje meyt of knecht wilt voor of achter senden, Soo maecktse doch gewoon, eer sy den rugge wenden, Dat by hun met bescheyt sy neerstich overdacht, Of daer geen ding en is, om wech te sijn gebracht; Soo doende, leert het volck op alle saecken letten, En door u klouck beleyt haer domme sinnen wetten, Soo doende leert de jeucht haer oogen omme-slaen, De tijt dient uyt-gekocht; waer toe het ledich gaen? Laet ons in dit beslach een weynich dieper treden, En wegen inde schael van tucht en ware reden Hoe knecht, hoe keucken-meyt, hoe kock ghehandelt dient; Want even dese plicht is nut aen uwen vrient. De minste van het huys dient na de tucht gebogen, Dient metter hant geleyt, en totte deucht bewogen; Weet dat de groote klock haer ure niet en slaet, Indien het minste radt met horten stille staet. Voor eerst, indienje wilt een rechten peyl bekomen Wat bode dient gemijt, of aen te sijn genomen, Siet hier een kort beworp, dat u in dit gheval Ten dienste van het huys den wech bereyden sal. Schout al het dienstbaer volck, dat vande nijt ghedreven Kan schampen na de kunst, en dwersse nepen gheven; Schout al het dienstbaer volck dat hatich sit en wrockt; Of stout en onbeschaemt met vrou of meester jockt. Schout al het dienstbaer volck, als weerdich af te keuren, Dat veel een uytgang heeft door ongewoone deuren; Schout al het dienstbaer volck dat van ter sijden lonckt, Dat sonder eten werckt, en sonder slapen ronckt. {==102R==} {>>pagina-aanduiding<<} Schout al het dienstbaer volck genegen om te knorren, Dat niet ter hant en treckt als met een hortich morren; Schout al het dienstbaer volck dat moedich henen gaet, En achtet groote vreucht te drillen achter straet. Schout al het dienstbaer volck dat meynt te sijn geboren Om tot het innich merch sijn heere na te sporen; Schout al het dienstbaer volck dat vrou en meester vleyt, En echter voor het volck haer feylen open leyt. Schout al het dienstbaer volck dat schier op alle stonden Heeft hier, en weder daer, heeft elders yet gevonden; Schout al het dienstbaer volck dat sijne daden prijst, En niet ter herten neemt wat yemant onderwijst. Schout al het dienstbaer volck dat vreuchde weet te plegen Wanneer de meester selfs is inde rust gelegen; Schout al het dienstbaer volck dat op een vreemden voet, En ick en weet niet hoe, de sloten open doet. Schout al het dienstbaer volck gheslepen om te lincken, Sluyp-sielen uytter aert, en rechte luyster-vincken; Schout al het dienstbaer volck dat by het snoupen leeft, En dicke buycken voet, en dunne tongen heeft. Ten lesten schout het volck dat alle snoode vlecken Weet staegh en overal met liegen toe te decken; Een meyt die leugens smeet en mette waerheyt speelt, Is als een witte raef, indiense niet en steelt; Een die haer heeft gewent de vingers krom te dragen, Die sal oock, des versocht, haer eer voorseker wagen; Tis soo; die dertel is, en steelt niet alle tijt, Maer een die steelen derf, is alle schaemte quijt. En denckt niet evenwel dat ghy volmaeckte boden Sult krijgen in het huys, of onder uw geboden; {==102V==} {>>pagina-aanduiding<<} O neen, de rouwe jeucht dient aen te sijn geleyt, En met gestaege sorch den huyse toebereyt. Wel aen dan, jonge vrou, die maechden ende knechten Wilt leeren nae den eysch haer plichten uyt te rechten, Ten nutte van het huys, aenhoort een goeden vont; Gaet leydse totten Heer, dat is een vasten gront.Praeclarè Plato diligentiam omnem curamque legum conditoris in eo collocari oportere censebat, ut cives bonis assuescerent delectari, mala aversari. Tis niet genouch gedaen u van het quaet te scheyden, Ghy moet oock u gesin te rechter bane leyden; Een moeder van het huys is niet voor haer alleen, Maer deylt uyt reyne sucht haer gaven int gemeen. Hesther 4.26. Als Hester Godes volck met druck sach overlasten, Sy riep haer maeghden selfs tot bidden ende vasten, Tot ootmoet inden geest, tot alle goede leer, En lietse nevens haer verschijnen voor den Heer. Vraecht yemant watter schort dat soo veel huys-gesinnen Sijn dickmael menich jaer van buyten ende binnen Ontsteken door gekijf, door ander huys-verdriet? De reden is bekent: Gods vreese woonter niet. Daer is geen beter toom tot alle vuyle sonden, Als met des Heeren vrees te worden ingebonden; Geen Staet en kan bestaen, geen Vorst en heeft gebiet, Indien het woeste Grauw geen hell' of hemel siet. De Prins en sijn ontsagh, de straffe vande wetten En konnen over al het quade niet beletten; Wat yemant voor bedroch in stille nachten doet En wort (soo meynt het volck) van niemant oyt geboet. De vreese des Heeren is de rechte Gods-dienst die bewaert ende maeckt het herte vroom. Eccles. 1.8. Maer Godes ware vrees die kan het herte raecken, Die kan in ware daet de menschen sedich maecken, Die keert de geesten om, en toont haer volle kracht Oock in het eensaem wout, en inde midder-nacht. {==103R==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch geen soo nutten ding om u gebiet te stijven,Nulla religio optimae politiae melius convenit quàm Christiana; nullae quippenam est quae subditorum animos & cõscientias cunctis qui imperitant magis devinciat & obedientes reddat. August. Steuchus de perenn. Philos. lib. 10. cap. 5.7. & Seq. Besold. lib. [2]. Pol. cap. 1. de Educat. & peregr. Als Christi soete leer u boden in te schrijven; Die is de rechte school daer yeder wort geleert Hoe datmen sijnen Vorst en sijnen meester eert: Daer wort het sacht gemoet, het stil en sedich wesen De sielen ingeprent, en boven al gepresen, Daer wort het korsel hooft gehouden inden bant, Daer wort het buychsaem hert de menschen ingeplant: Daer is de rechte salf voor alle drouve slagen, Daer hoortmen over al van duycken, wijcken, dragen, Van liefde sonder gal, en lyden sonder schult, Van leven sonder nijt, en sonder ongedult. Wat sijnder, lieve God! wat sijnder soete dingen, Die uyt dat eeuwich Woort, als uyt een ader springen? Wie maer dien sachten aert eens inde leden prent, Die heeftse metter daet tot alle goet gewent. Ontsluyt my desen born; twist, leugen, tegen-spreken, Nijt, achter-klap, bedroch, en duysent quade streken, Van snoode linckerny, en ander vuyl gespuys, Sal ruymen u gesin, en wijcken uyttet huys.Wie ist die den Heere vreest! hy sal hem onderwijsen den besten wech: Psalm 25.12. Daer is geen beter voet, om goeden dienst te trecken, Als yeder uyt den slaep der sonden op te wecken; Want die van eenich mensch in Gode wort gedient, En heeft geen knecht alleen, maer oock een trouwen vrient. Hoort noch een ander heyl, dat, als een gulden regen, Koomt door godsalich volck op u bedrijf gesegen; Siet! Laban wort verrijckt van alderhande goet, Om dat een heylich man sijn witte kudde hoet. Siet! Ioseph, inden dienst van Potiphar genomen,Genes. 39.2.3.22.23. Doet Godes milde gunst op sijnen meester komen; {==103V==} {>>pagina-aanduiding<<} En weder uytgejaecht, en inde stock geset, Draecht in het duyster hol den rijcken segen met. Leert, leert u dienstbaer volck op God den heerscher achten, En loon of harden vlouck uyt sijnen hemel wachten; Maeckt dat besette tucht in uwe boden vest, Die God al voren dient, die dient de menschen best.Optimum quemque fidelissimum puta, etiam Ethnicus dixit Plin. Panyg. Maer om met goede vrucht hier in te mogen treden, En om het steech gesin te buygen na de reden, Soo doet u boden wel, onthaeltse waer het dient, Niet als een strenge vrou, maer als een ware vrient: Wilt hun door goede kost een gunstich hert bewijsen, En laetse vollen tijt om haer te mogen spijsen;Dit is eene vande deuchden der uytnemender vrouwen, beschreven Prov. 31.15. Sy gheeft (seyt de text) haren huyse voeder ende eten haere maeghden. Indiender yemant feylt, ontset u niet te seer, Weest deftich alle tijt, maer vinnich nimmermeer. Denckt datse menschen sijn, die op gelijcke gronden, Met groote princen selfs, te samen sijn ghebonden; Denckt dat oock Godes hant hun lijf en siele schiep, En inde weerelt bracht, en uyt de moeder riep.Seght met Hiob cap. 31.15. heeft bem die oock niet ghemaeckt die my in moeders lyve maeckte? Indien ghy somtijts hoort een hortich tegen-spreken, En toont u niet geneycht om dat te willen wreken, En wrockt niet op het woort, maer latet henen gaen; En denckt wat u gemoet by wijlen heeft gedaen: Denckt hoe u grillich hert met tochten aengedreven Oock met den hemel selfs heeft menichmael gekeven; Heeft dickmael overluyt gemorret sonder slot, Heeft dickmael krijgh gevoert oock metten grooten God. Een die sijn eygen vuyl wil nae de reden wegen, En sal niet veerdich sijn om harde tucht te plegen; Dus, ghy die alle wraeck wilt houden inden bant, Ontleet rechten ernst uw eygen onverstant.En weest gheen [le]euw in uwen huyse, seyt de Wijse man: En de Outvader Augustinus bidt ernstelijck tegens wreetheyt ende strafheydt over sijn gesin. Meditat. {==104R==} {>>pagina-aanduiding<<} Gewent u nimmermeer, gewent u niet te schelden, Want oock u beste vrient die heefter in te gelden, Wanneer ghy boden straft met fel en hart gebaer, V man die draechtet half, en lijtet neven haer. Tis seker, soo de vrouw heeft mette meyt gekeven, En kan oock aende man geen soete woorden geven; Sy is soo gansch onthutst, en uytter-maten gram Dat sy het al begraeuwt, en scheert op eene kam. En, dat noch boven al in desen is te klagen, De minste van het huys die moet het meeste dragen, Een kint, dat even dan wort aende borst gevoet, Dat suyght (onnosel schaep!) het ongestuymich bloet. Vermijt dan, jonge vrou, op yemant uyt te varen, En laet geen losse tong uw feylen openbaren, ‘Tis beter eenich quaet te lijden met gedult, ‘Als van een anders vuyl te maecken eygen schult;Servus peccavit? ignosce. melius est alterius culpam foras quàm tuam prodas. Ambros. Met schreeuwen door het huys, met tieren ende kijven Te straffen u gesin, uw boden aen te drijven, En is de rechte voet, en is de middel niet, Waer door een jonge vrou moet stijven haer gebiet: Een woort te rechter tijt met reden uyt te spreken, Met soetheyt strenge sijn, de tochten af te breken, En slechs door reyne sucht te worden aengeraeckt; Dat is de weerde deucht die vrouwen achtbaer maeckt. Doch watter omme gaet, en laet uw broose sinnen Soo verre nimmermeer van gramschap overwinnen, Van oyt door onverdult een meyt te willen slaen Neen; daer is beter wech, betaelt en laetse gaen. Laet voor lijf-eygen volck de stramen vande slagen, Ons vry-gevochte kust en kanse niet verdragen; {==104V==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet aen het Britten-lant de harde meyssen-tucht, Ten koomt niet over een met onse Zeeusche lucht. Hoort noch een dienstich woort voor alle teere vrouwen, Die niet en sijn geleert haer sucht te weder-houwen, Die licht, en inder haest, om eenich kleyn geval, Gaen stellen in het werck de vlagen vande gal. Men sietet menichmael dat yemant schijnt te rasen, Wanneer een plompe meyt ontrent de fijne glasen Of by het porceleyn haer dingen qualick doet, Men siet dat yeder een de straffe lyden moet. Porceleynen en dierghelijcken broosen huysraet voor broose en haest-gestoorde vrouwen niet bequaem. Ghy, uw swackheyt kent, verschoont uw eyge feylen, En treckt de sinnen af van al de blauwe teylen, Van al dat China sent. het broose porceleyn En is u geensins nut, al isset wonder reyn. Of, soo u weerde man vint eenigh soet vermaken In lack, of aerde-werck, of diergelijcke saecken, Soo gaet van eersten af, en wapent u gemoet Met vrede, met gedult, en met een sedich bloet. Gewent u met verdrach en sonder gramme vlagen Nu eenich ongeluck, dan ongelijck te dragen; Nu dat een haestich knecht uw fijnste schotel breeckt, Nu dat een plompe meyt uw glasen omme steeckt: Nu dattet eenich kint sal overhant verkerven, En stroyen uwen vloer met kostelicke scherven; Nu dat de schuerster selfs uw dingen omme stoot, Of somtijts eenich vrint, of ander dis-genoot. Set vast in u gemoet u niet te willen quellen, Wanneerje nu en dan koomt uwe dingen tellen; En, schoon ghy menichmael uw beste panden mist, Onthout u niettemin van alle wrange twist. {==105R==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier is geduerich stof, om uyt de daet te leeren Hoe datmen alle spijt moet krachtich over-heeren, Hoe datmen alle sucht van korsel onverstant Moet houden inden toom, en leggen aenden bant. Denckt hier, tot uwen troost, dat broose vaten breken, Dat weecke stoffe smelt, dat natte dingen leken; Al wat van desen aert of is, of komen sal, Dat heeft alree gevoelt, of wacht gelijcken val. Al wat de weerelt siet moet vallen, breken, sterven, Wat sietmen evenstaegh, wat moeter niet bederven? Al watmen hier besit is ick en weet niet wat, Ia siet de meester selfs is maer een aerden vat. Waerom dan door de spijt soo vinnich aengedreven? Ey lieve! breeckter yet, het staeter op geschreven; Hoe diep oock eenich ding u wortelt inden sin, De doot, de bleecke doot, die sitter midden in. Doch soo ghy lijckewel u niet en weet te dwingen, Soo keert de sinnen af van alle broose dingen, En des al niettemin, versouckt aen uwen man Dat hy doch niet en koop dat haestich breken kan. Tis beter, jonge vrou, tis beter rogge soppen Te nutten sonder twist uyt hier-gemaeckte koppen, Als treurich, ongesint, en met een vinnich breyn, Te nutten hoofsche kost uyt fijne porceleyn: Wat China backen kan, Venétje weet te blasen Van konstich aerde-werck, van kostelicke glasen, En dient aen geenen mensch van tochten opgebult, Dus laet dat broose tuygh, of oeffent u ghedult. Indiender dit en gint is in het huys verloren, Hoewel ghy neerstich sijt u dingen na te sporen, {==105V==} {>>pagina-aanduiding<<} Verloren goet met geen wichelerye na te sporen. En gaet niet tot het volck dat niet als leuren geeft, En evenwel den naem van waer te seggen heeft: En roert de sifte niet,Cribro divinare Veteribus Theocrito, Luciano, Polluci & alijs adeò solenne fuit, ut in adagium abierit; quod malum & hodie apud Christianos remansit pessimè. vid. haec & alia superstitiosa apud Martin. Del Rio lib. mag. disquis. 4. c. 2. 4. 6. sect. 4. en wilt u noyt bekroonen In water of gelas den dief te laten toonen, Vermijt het ring-geklanck, en watter meer geschiet Waer van geen wacker oogh of gront of reden siet.Ad fures detegendos multis modis superstitiosi homines utuntur, sive speculo sive aquâ sive annulo in vitro vel moto vel se movente vid. Ioh. Leon. lib. 3. descript. Afr. Delect. lib. 4. c. 2. q. 6. sect. 3. & 4. Tis duyvels guychel-spel van over lang gedreven, En noch, 'k en weet niet hoe, in onsen tijt gebleven, Ghy, houtet voor bedroch, vermytet als verdacht, En laet het duyster werck begraven inder nacht. De duyvel is gewoon van eersten aen te liegen, Al spreeckt hy somtijts waer, hy wil oock dan bedriegen; Dus schout dat naer geheym, en wat daer henen siet, Want byde leugen-vorst en is de waerheyt niet. Tis quaet in dit geval een ongerust vermoeden Te rapen uytte lucht, en inden geest te voeden; Noch slimmer inder haest en op een losse waen Te loeren opte meyt, of in haer kiste gaen; Door wantrouw ommesien en angstich na te sporen Heeft menich swack gemoet sijn eerste trou verloren: Men siet dat menichmael met ontrou wort geloont Die aen het dienstbaer volck mistrouwen heeft getoont. Hier maen' ick yeder man en alle kloucke vrouwen Geen leuy en dertel volck in huys te willen houwen; Siet wat het weelich hof voor snoode leckers heeft, En al om dat de jeucht daer onbekommert leeft. Het is de beste voet dat alle menschen wercken, Dat sal haer aen het lijf en inde sinnen stercken; ‘Wie ledich sit en gaept, is water sonder vloet, ‘De mensch doet enckel quaet wanneer hy niet en doet. {==106R==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan, schoon ghy vlytich volck in dienst hebt aengenomen, Noch dientet niet alleen op boden aen te komen; Men vint dat alle ding en rau en slordich gaet Wanneer het gans bedrijf op vreemde boden staet.Het spreeckwoort seyt, Daer het huys sal gaen te recht, Daer moet de meester sijn de knecht: En so het huys u wel behaeght, Soo moet de vrouwe sijn de maeght. Frons, inquit Cato, occipitio prior est. 'k En segg' niet dat de vrou sal mette leden wercken, Maer laet haer wacker oogh op alle dingen mercken; Al watter omme-gaet en deucht gemeenlick niet Indien het huys-wijf selfs geen dingen naer en siet. Het ooghe vande Struys (het is van outs geschreven) Dat broet alleen het ey, en doet haer jongen leven; Het toesien baert de vrucht. het ooghe vande Struys Is vanden ouden tijt een lesse voor het huys. Hoort mannen, vrouwen hoort; of wie het mochte wesen, Die onsen bouck misschien hier namaels sullen lesen, Wanneer ghy nu en dan een vreemde wat ghebiet, Hout niet voor wel ghedaen voor ghy het eerstmael siet. Het ooghe vanden heer verbetert alle saecken, Het ooghe vande vrou kan gaeuwe boden maecken; Het ooghe vanden heer dat maeckt de peerden vet, Het ooghe vande vrou dat maeckt de kamer net. Een woort, maer in het oir. Indienje koomt te mercken Dat over uwen man de kriele tochten wercken, Soo let op u beleyt wanneerje boden huert: Wat sonder raet gheschiet wort naderhant besuert. Souckt niet te sijn ghedient van al te schoonen meyssen, Maer denckt wat menichmael de snoode lusten eyssen; Weet dat een jonghe vrou geen kleyne kans en waeght, Die in haer kamer brengt een moye kamer-maeght. Ghy sijt by wijlen swack, by wijlen uyt-gevaren, By wijlen sonder lust, ontrent het kinder-baren, {==106V==} {>>pagina-aanduiding<<} By wijlen ongesont, by wijlen inde kraem, By wijlen ongesint, by wijlen onbequaem; V man, een weelich quant, is dickmael uytter-maten Van krevel aengeperst, in tochten uyt-gelaten; De meyt die deckt het bed of viertet mette pan, O! denckt dat uyt het vyer een vlamme rijsen kan. Gewis een swack gemoet dat niet en weet te strijden, Sal haest gebogen sijn en licht ter aerden glijden; De mensch is wonder broos, de jeught geweldich teer, De nacht is al te vry, en schoonheyt lockt te seer.Het Italiaens spreeck-woort seyt ons, watter dickmael inde weerelt ommegaet: S'alcuno ha brutta moglie, & vaga ancella, Vsi questa, & gli basti d'havor quella. Ey! leght de steenen wech daer over menschen vallen, Ey! sluyt de dingen uyt daerop de sinnen mallen; Het is van outs gemerckt, een ongesloten kist Maeckt datter yemant gelt en moye dingen mist. Door schoonheyt, gulle jeucht, en wel-gelege stonden Is menich swack gemoet in vuyle lust gevonden; Wel aen dan, tot besluyt, hier tusschen ons geseyt, Huert voor een dertel man geen schoone kamer-meyt. Doch vint u noyt beswaert een meyssen af te dancken, Die vast gewortelt is in ongeschickte rancken;Psalm 101.4. Een yder wort geacht, in daet en inde schijn, Na dat sijn dienstbaer volck, of speel-genooten sijn. De boden van het huys sijn openbare peylen Of van een goeden aert, of van gewisse feylen; Het is niet sonder gront in ouden tijt geseyt, De Heer is als de knecht; de vrouw gelijck de meyt.Mores & studia dominarum plerumque ex ancillarum & comitantiũ moribus judicantur, qualis enim qua {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} est, talium consortio delectatur. Hieronym. ad Demetriad. Leert uyt dit voorich werck, leert alle trouwe boden, En watter dient gedaen, en watter dient gevloden; Dient niemant naer het oogh, of uyt een loosen schijn, Maer laet u gansch bedrijf uyt trouwer herten sijn.Ghy dienst-knechten sijt gehoorsaem uwe heeren niet na het ooghe dienende, als souckende de menschen te behagen, maer als dienst-knechten Christi, doende van herten den wille Gods. Ephes. 6.5.6. Coloss. 3.22. {==107R==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt door een reyne sucht op alle dingen achten, En niet het loon alleen, maer Godes seghen wachten; De deucht heeft haren glans oock in het minste lot, En schoon ghy menschen dient, ghy dient den grooten God. Stelt dit voor u gemerck, en laet te sijner eeren Vw sinnen, u bedrijf, uw gansche diensten keeren; Wat is van sware last, of harde slaverny? ‘Wie God van herten dient, die is geduerich vry. Die wandelt inde lucht, en boven alle landen, Die klimt tot sijnen God, oock midden inde banden; Die kan in volle lust met vrye sinnen gaen En verder als de wint, en hooger als de maen. Maer een die veerdich staet tot alle boose treken Als vlees en duyvel bast, of als de lusten spreken, Hy sy dan wat hy mach, een prins, of machtich graef, Hy is een vuyle slons, hy is een volle slaef. De Heer is niet alleen een God van hooge bergen, Of die hem niet en laet als groote dingen vergen, Hy sent een wacker oogh geduerich over al,Ten is dan met Gode niet, ghelijck de Syriers op een andere gheleghentheyt eens lasterlick spraken. 1. Cron. 20.28. Goden is gheen bergh-god alleen, maer oock een God der valleyen en laechten, als siende mede ende lettende opte minste dingen. Luc. 22.10. En siet van boven af tot in het laege dal, Het lant is Godes huys, en dieder in verkeeren Die konnen altemael den grooten Schepper eeren;Anima quidem aequaliter sui naturâ tendunt ad bonum, sed medijs diversis, ut detur harmonia: aliae imperando, aliae obediendo. Dona Dei sunt varia, & hunc ad rectè obediendum, alium ad parendum reddunt aptũ. Epictet. ad Arrian. 3. cap. ult. Da operam ne quid vnquã invitus facias, non enim qui jussus aliquid facit, miser est, sed qui invitus. ita {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} sic animum componamus ut quidquid res exigit, id velimus. Sen. Epist. 62. Een yeder in het sijn bedient des Heeren raet; ‘Wel hem, die trouwe pleecht oock inde minste staet. Al wat u wort belast, ghy tracht om dat te willen; Dat sal in u gemoet veel drouve baren stillen: Ten krenckt den mensche niet den mensch ten dienst te staen, Maer wie onwillich dient, die isser qualick aen. Indien u vrouw of heer nae weerde niet en loonen, En wilt haer evenwel geen bitter wesen toonen; {==107V==} {>>pagina-aanduiding<<} Denckt dat een hooger Macht, die inden hemel leeft, Een yeder na den eysch uyt sijne volheyt geeft. En laet u nimmermeer tot slimme rancken drijven, Op hope dat het quaet verholen mochte blijven, Want, schoon ghy uyt het oogh van alle menschen sijt, God, die u rechten sal, die sietet alle tijt. Ghy sult te sijner tijt eens reden moeten geven, Soo wel als eenigh prins, oock van u gansche leven; God, die het al bestiert, en siet geen menschen aen, Maer prouft het innich hert, en watter is gedaen. Vriendinne, tis genouch.De Schrijver voert hier wederom sich selfs in, sprekende tot de jonghe vrouwen. Ick sie de sonne dalen, En koome, met verlof, mijn lief geselschap halen; Doch, eer ick henen gae, en, voor den goeden nacht, Soo hoort noch een gebot, hier nut te sijn bedacht. Wanneer uw weerde vrient is op het weder-komen, Soo dient voortaen gelet en waer te sijn genomen Dat, als hy sijn gemael vereyst met alle vlijt, Ghy dan niet buytens huys misschien te soucken sijt. Als yemant koomt gereyst, die uyt een soet verlangen Sich beelt in sijn gemoet een vriendelick ontfangen, Indien hy by geval sijn vrouwe niet en vint, Soo wort hy somtijts gram, of niet te wel gesint. Ghy, maeckt wanneer het dient, op uwen vrient te wachten, Dat brengt een eerlick man een vreught in sijn gedachten: Gaet valt hem om den hals, en hiet hem wellekom; Gaet neemt hem inden arm, en kust hem wederom: Gaet voucht u neffens hem, en stelt u om te vragen Hoe dat sich alle ding heeft opten wech gedragen; {==108R==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe dat hy koomt gereyst, en onder wat geley, En, lieve, waerom niet een soentjen tussen bey? Maer wacht hier yet te doen, of yet te komen spreken, Vyt loosheyt, uyt bedroch, of uyt geveynsde treken, Of uyt gemaeckte gunst, of uyt een lossen mont, Hier dient geen ander sucht als uyt een waere gront. Of anders soo de list wort eenmael ondervonden, Soo is het ape-spel voor alle tijt geschonden; Want schoon ghy naderhant hem ware vrientschap biet, Tis al maer water-verw, u man en achtet niet. Maer soo de teere jeucht van sacht-gewiechde vrouwenHoe een man, die buyten reyst, sich te draghen heeft. Moet lusten tegenstaen en tochten wederhouwen, Soo moet voor al de man, wanneer hy buyten reyst, Sich quijten inde trou, gelijck de reden eyst. Als haer de snelle Kraen wil opte reyse geven, Om tot een ander lant of over Zee te sweven, Sy stijft haer met ghewicht, op datse door de locht De driften tegenstaen en seker vliegen mocht; Sy ballast haren krop met sant en sware dinghen, Op dat geen syde-wint haer wech en soude dringhen; Siet wat een gaeuw beleyt! gewis de snege Kraen Is weert te sijn bemerckt, en na te sijn ghedaen. Ick wenste dat het volck, al eer van huys te scheyden, Met ballast vande tucht sich wilde voor-bereyden, Om noyt van buyte-lust te worden overheert, Of vande rechte streeck te worden afgekeert. Vlysses dede wel, die voer gestadich henen, En trock hem geensins aen de loose zee-Sirenen; Hy stack een klompen was sijn gasten in het oir, Dus, watter omme ging, geen liefde, geen gehoir. {==108V==} {>>pagina-aanduiding<<} Al die sich buytens huys en uytten lande vinden, Behooren menichmael het oire toe te binden, Om, schoon een gladde tong de quade lusten vleyt, Noyt vande ware deucht te worden afgeleyt. Wat sijn in dit geval, wat sijnder quade streken? Wat sijn hier by het volck, wat sijnder al gebreken? Hoe menich reyster uyt, die, als hy buyten gaet, En vrouw en echte trou te samen achter laet? Wy kennen echte mans, die in het buyte-leven Hen weten byde jeucht als vrijers uyt te geven, Alleen op desen gront, om met een beter schijn Te springen uytten bant, en geck te mogen sijn. Dit is een rechte voet om lusten op te wecken, En moet aen alle kant ten quaden eynde strecken; Wat kan een jonge maecht niet worden ingebeelt, Daer yemant dertel is, en met de trouwe speelt? En wie besefter niet dat, uyt soodanich mallen, Licht yemant lijt gevaer in ware lust te vallen? Die sit en knicke-bolt, en maer de slapaert maeckt, Is dickmael onverhoets in diepen slaep geraeckt. Ghy vaders van het huys, wilt dese rancken myden, Tis uyt-slach vande jeucht die niet en is te lyden: En voet geen malle sucht tot inden echten bant, Tis al te weerden schat, en al te dieren pant. Noch isset slimmer volck, dat schier op yeder haven Vint, ick en weet niet wat, om brant te mogen laven; De menschen gaen te werck, als of het echte bont Bleef in haer eygen huys, en daer versegelt stont. Fy van het vuyl bejach! doet anders, ware mannen, En leert onguere drift uyt uwe leden bannen, {==109R==} {>>pagina-aanduiding<<} Leert regels tegens lust en al te ruymen jeucht, En hoort hoe ghy het vleys in banden houden meucht. Of schoon in u geheym veel heete dampen rijsen, 'k En sal u lijckewel tot geenen Campher wijsen; Tot geen uytheemsche gom die met een koude sucht Doet onrecht aende trou, en hinder aende vrucht. Indien ghy middel soeckt om brant te mogen stelpen, Ick wil u sonder leet op beter gronden helpen, Ick wil u met gemack doen houden inden toom Int waken u gepeys, int slapen uwen droom. Voor eerst, om heete drift in u te doen verdwijnen, Soo speent u menichmael van alderhande wijnen; Siet datje niet en nut, of metten monde smaeckt Dat, uyt een innich vyer, de lusten gaende maeckt. Vermindert uwen slaep, en breeckt de lange nachten Door vlijt tot deftich werck, door reyne vrouch-gedachten; Weest neerstich inde weer en besich opten dach, Op dat geen boose geest u ledich vinden mach: En soo u niettemin de tochten overlasten, Soo snijt u voetsel af, en stelt u om te vasten, Maeckt dat uw grage jeucht meer helle na de schouw, Als na de vuyle lust, of naer een schoone vrouw.Dicendum est hîc ventri, quod Hilarius sibi ipsi dicere consueverat; domabo te jejunijs, ut de cibo cogites, non de voluptate. Maeckt dat de geesten selfs niet op en mogen stygen, Maer eer bekommert sijn om broot te mogen krijgen; De bobbels houden op, oock als de ketel siedt, Indien men aende pot geen hitte meer en biet. Gaet des al niettemin en offert u gebeden, Dat sal een reyne sucht u storten inde leden; De krevel is van outs een steeg en vinnich quaet, Dat niet als door gebreck en bidden af en laet. {==109V==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer wacht u lijckewel met vrouwen oyt te mallen, Met vrouwen immermeer in jocken uyt te vallen; Weet dat hy sonder schult geen vrouwe raken mach Die nu in lange tijt sijn vrouwe niet en sach: Oock daermen vrouwen groet, vermijt u van te kussen, Want dat ontsteeckt uw vyer, en wie doch sal het blussen? Spaert liever alle jock, spaert alle vreuchde, spaert, Tot datje wederom met u geselschap paert. Bedingt aen u gesicht geen maechden aen te loncken, Oock door het oogh alleen ontsteken heete voncken; ‘Het oogh, het ydel oogh, dat leyt den eersten gront ‘Waer door tot in het merch de siele wort gewont. Weet dat het gansche rot van alle snoode sonden Door strijt en tegenweer dient in te sijn gebonden, Maer dat de gulle jeucht, en hare kriele sucht Wort beter overheert door middel vande vlucht.Annotavit benè Augustinus, quod Apostolus Paulus de caeteris vitijs dixerat, Resistite; de libidine, Fugite nam reliquis vitijs, inquit, d[e]bemus in praesenti resistere, libidinem verò fugiendo superare. Sijn vyant aen te sien, en met gewelt te tergen, Of in het open velt hem krijch te willen vergen, Mach elders dienstich sijn. in lust, een heete pest, Daer is het wijcken heyl, daer is het vluchten best. Ghy, blijft dan buyten schoots, en mijt de boose stonden, En watter eenichsins kan locken totte sonden: Denckt, hoe dat menich mensch sijn eer te buyten gaet, Om datter hier en daer een koffer open staet. Doch, valtet yemant swaer soo deun te moeten leven, Die moet hem niet te veel op lange reysen geven: Veel uytten huyse sijn, veel uyt het vader-lant, Doet hinder aende vrou en aenden echten bant. Die metten lijve rotst door alle vreemde palen, Leert dickmael metten geest, ja mette liefde dwalen;Certus in hospitibus non est amor, errat ut ipsi. Ovid. {==110R==} {>>pagina-aanduiding<<} Die veel te peerde rijt, en veel te schepe vaert, Wort lichter als hy plach, en krijcht een lossen aert:Onder de wercken van D. Ioseph Hal is seker geleert ende godsalich Geschrift, Quo vadis? ghenaemt, daer hy veel swaricheden ende ongemacken, die uyt het reysen ontstaen, klaerlijck aenwijst, een bouck weerdich om ghelesen te worden: in het welck by onder ander sect. 21. als besluytende, stelt dese reden: Motion is euer accompanied with inquietnesse, and both argues and causes imperfection; whereas the happy estate of heaven is described by rest, whose glorious spheres in the meane time doe so perpetually mooue, that they neuer are remooved from their place. Dat is van outs gelooft. het trouwen is gevonden Op dat het echte paer, door ware sucht gebonden, Malkander overhant geduerich mochte sijn In voorspoet herten-lust, en steunsel inde pijn. Hoe lichte valt de mensch, die met onwisse schreden Koomt sonder met-gesel een gladden wech getreden? Helt oyt sijn losse gang naer eenich ongeval, Wie ist, die inde noot hem weder rechten sal? Wat gaet de menschen aen, die rasen om te paren, En schier noch inde feest haer stellen om te varen Of naer het koude Vack daer witte beeren sijn, Of daer de strande splijt van heete sonne-schijn? Wat isser menich leet in alle tijt gheresen Van uytter stadt te gaen, en lang van huys te wesen? Wat isser menich man ten hooghsten ongesint Die, out van reysen koomt, en jonge kinders vint? Daer sijn uyt dit geval niet selden goede vrouwen Door overspel besmet, en dat ter goeder trouwen; Ick weet dat menich kint voor wettich is gekent, Al wasset by een boef de moeder ingeprent.Dit sal den gunstighen Leser misschien vreemt ende onghehoort schijnen, ende het selve soudè hier wel dienen naerder verklaert té sijn, dan overmits sulx best door exempelen kan worden aengewesen, ende dat wy dies aengaende eenige sonderlinge geschiedenissen uytte schriften der Rechtsgeleerden hebben aengemerckt, die in andere boucken niet gevonden en worden, ende evenwel veel goede bedenckinghen in haer hebben, soo sijn wy van meyninge aen het eynde deses wercx eenige der selver tot onderrichtinge ende vermakelijckheyt des Lesers neder te stellen, om hier geen scheuringe te maecken, end ons voorgestelde wit te verhinderen. Hoort Zeeuws, en Hollants volck, die uytte Zee geboren Hebt altijt nieuwe lust om landen op te sporen, Of laet de lange reys, of staeckt het echte bed, Of, hebje varens lust, soo neemt de vryster met, c {==110V==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen vrouw en dient alleen. siet Eva vander slangen Met listen omgevoert, en inder haest gevangen; Sy eenich bracht, eylaes! de weerelt inde pijn, Een vrouw, een jonge vrou, en mach niet eenich sijn. Ghy die een jonge vrou laet eenich sitten treuren, Denckt hoe de weerelt gaet, en watter kan gebeuren, Of valter ongemack, soo lytet met ghedult, Want sy is wonder broos, en ghy niet sonder schult. Maer om aen uwen man sijn huys te doen behagen, Soo wil ick, jonge vrou, een nieuwen raet gewagen: Het is u wonder nut, soo ghy met alle vlijt Vw eyghen posten trout, en niet uyt-huysich sijt. Daer is geen ruych gewas aen uwe teere wangen, Dat is tot u geseyt; Bepaelt u losse gangen, Bepaelt u binnens huys, bepaelt u jonge vrouw, Daer is aen uwen mont geen decksel voor de kouw.Galenus lib. 11. de usu partium scribit foemineum genus non habere pilos in facie sibi adversus frigora auxiliaturos, quod sub tecto maximam vitae partem exigere debeat. Hy, die den eersten gront van onse taele stelde, En heeft u niet genoemt of vrouwen vanden velde, Of vrouwen vande straet; Huys-vrouvv is uwen naem, Een woort, oock uytte klanck, tot uwe plicht bequaem. Als Adam inden Hof gaf namen aende dieren, Men konde door het woort bekennen haer manieren;Adam totam naturam habuit in conspectu, & intuitus est universam rerum harmoniam. Richt. Axiomat. Polit. Ghy denckt, als u de man begroet, en huys-vrou hiet, Dat u een korte les tot uw beroup gheschiet. Laet, ick en weet niet wie, gaen dolen byde bueren; Ghy, blijft in u bevang; daer sijn u vaste mueren, V slot, u bolle-werck, u rots, u trouwe vest, Blijft daer, o sedich volck; daer sijn de vrouwen best.Lusit ferè in hanc sententiã Nazianzenus in Monitorio; ubi ita mulieres alloquitur: Domus tibi urbs est & nemora &c. Chrysostomus mulierum esse putat domi philosophari. in 60. in Iohan. Homil. {==111R==} {>>pagina-aanduiding<<} Begaet dat over al, van boven tot beneden, Daer mooghje, sonder schroom, met vrye gangen treden; Een die het huys bestiert moet weten wat, en hoe, Moet alle dingen sien, tot inde kelder toe. Men achtet voor een feyl het oogh te laten dwalen Door eenich vreemt bedrijf, maer in sijn eyge palen Daer isset prijsens weert, indienmen overslaet Al wat een yeder doet, en watter omme-gaet.Si quid in domo accidet matrifamilias id notum esse debet, eam enim omnibus quae intus sunt dominari oportet. Arist. OEconomic. 2. cap. 1. Niet dat ick eenichsins, door al te strenge boucken, Een vrient beletten wil een vrient te gaen besoucken; Neen, dat is niet gemeent; de vrientschap is te soet, In weelde, grooter lust; en troost in tegenspoet. Kiest vry naer uwen aert, kiest lieve noot-vriendinnen, Maer sedich, heus, beset, en van beproufde sinnen; De mensch wort eer of smaet by menschen aengedaen, Na dat de menschen sijn die met hem omme-gaen. Gaet dese na den eysch by wijlen eens begroeten, Maer overlooptse niet met al te losse voeten: Te groote vryheyt walght. besouck is wonder goet Voor die het met bescheyt en niet te veel en doet.Stelt uwen voet selden in het huys uwes naesten, hy mochte uwer verdrietich ende gram worden, Prov. 15.17. Voor maecht of echte vrou veel uyttet huys te wesen En is van ouden tijt van niemant oyt ghepresen; Siet als het weelich schaep gaet dolen uytte stal, Strax isset voor de wolf, of ander ongeval. Als Abrahams gemael is buytens huys gevonden,Genes. 12.14. Genes. 20.3. Sy staet in grooten angst om daer te sijn geschonden; Tis waer, dat God het quaet ten besten heeft gewent, Maer let eens hoe het quam; haer man was daer ontrent. Als Dina ging besien de dochters vanden lande,Genes. 34.2. Siet wat een drouf geval! haer eertje blijft te pande; {==111V==} {>>pagina-aanduiding<<} En, schoon om dese daet een groote moort geschiet, Haer broeders krijgen buyt, maer sy haer maechdom niet. Hoe geestich heefter een het vrouwe-beelt beschreven, En, door een wijse vont, geschildert naer het leven! Want, om haer rechten aert te maecken openbaer, Soo stelde 'tklouck pinceel een schild-pad onder haer: Een schild-pad, altijt-t'huys, die in haer eygen schelpen Sich kan voor alle quaet en tegen leet behelpen; Om dat een jonge vrou is vry van ongemack, Indiense maer en blijft ontrent haer eygen dack. Een schild-pad, traegh-gevoet, die noyt en koomt getreden Als met een stillen gang, en met gesette schreden; Om dat een jonge vrou in daet en inde schijn Moet deftich in gebaer, niet schotebollich sijn. Een schild-pad, stilheyts-vrient, wiens tongeloose kaken Geen stemme, geen geraes, geen klanck en konnen maken;Et linguâ & dentibus carere testudinem auctores Gesnerus & alij docent, & experientia demonstrat. Om dat een jonge vrou geen wesen beter staet, Als datse stille swijcht, of niet te veel en praet. Een schild-pad, weyger-lust, die niet als aengedreven Sich aen haer wederpaer gewoon is op te geven;Foemina testudo non nisi à marito provocata & ferè invita coït, cujus rei notandam rationem vide apud AElianum lib. 15. de Animalib. cap. 19. Om dat een jonge vrou moet blijven onbesmet, En plegen reyne tucht oock in het echte bed. Een schild-pad, kinder-vrient, die teghen hooge baren En ander ongeval haer eyers kan bewaren;Quomodo ova sua testudo custodiat vide apud Gesner. in descriptione testudinis. apud Plin. & alios. Om dat een jonge vrou, ten goede vande vrucht, Moet toonen, alsse draecht, een rechte moeder-sucht. Een schild-pad, sacht-gemont, die sonder harde tanden Geen menschen hinder doet, geen dieren brengt ter schanden; Om dat een jonge vrou geduerich, watse doet, Noch vinnich inde mont, noch bitsich wesen moet. {==112R==} {>>pagina-aanduiding<<} Een schild-pad, huys-vriendin, die noyt en koomt getreden Of draecht tot aller stont haer wooning op de leden; Om dat een jonge vrou, oock alsse buyten reyst, Moet dencken wat het huys van hare plichten eyst. Hoe teer is vrouwe lof! alleen met uyt te dwalen Soo kanse boos gerucht haer opte leden halen; Want krijchse maer een reys den naem van Selden-thuys, Het recht is tegen haer, men achtse niet te pluys.Meretrix praesumitur de jure quae multum vagatur, & alienas domos, nunc hanc nunc illam, invisit. Augel. in l. si qua illustris. C. id Senatuscons. Orfic. vid. Proverb. 5.6. Syrach. 9.6.8. Soo dient dan hier besorcht voor alle jonge vrouwen, Het ooge van het volck en alle nijt te schouwen; Al wat opsichtich is, en wat het ooge treckt, Is om te sijn begeert, of om te sijn begeckt. Men segge watmen wil, een vrouwe wort gepresen, Niet om haer grooten naem, maer om haer sedich wesen: ‘Te leven sonder roem, en in het duyster sijn, ‘Is voor een eerlick wijf een helle sonne-schijn. Wel tracht dan, lieve, tracht u niet alleen te mydenThucydides ne laudari quidem sermonibus vulgi castam matronam permittit, tantum abest vt vituperari non abominetur: cui sententiae, aliquo modo, adversatur Plutarchus in principio libri de claris mulieribus; dicens sibi probabilius dixisse videri Leontium Gorgiam, qui putat, non solùm mulieris formam, sed & egregium nomen atque famam debere apud plurimos esse vulgatam. Tiraquell. ad leg. 10. connub. num. 11. rem in medio relinquit, nec eam velle decidere declarat. Nos cum Gregor. Nazianzeno in tract. de Document. Virgin. & in Monitorio, & cum Vive. lib. 2. de Christ. foemin. cap. de ornament. magis in sententiam Thucydidis inclinandum esse putamus, nisi fortè illustriores sint foeminae, de quibus nobis hoc tractatu non est sermo. Van schade by het volck in uwen naem te lyden, Vw deucht dient even selfs niet al te seer bekent, Want, door te grooten eer is menich wijf geschent. Laet ridders, heerlick volck, laet princen, vorsten, helden, Doen klincken haren lof, en door de weerelt melden; Ghy, schuylt in u bevang, daer is u vaste schans; Ghy, blijft aen uwen heert, daer is u beste glans. {==112V==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit wort noch evenwel in geenen deel geschreven, Om gronden aenden man tot vrouwe-dwang te geven; Een die met eyge praem sijn echte wijf bewaert, En hout den regel niet van onsen vryen aert. Men houft (God sy gelooft,) in onse Neder-landen Geen boeyen voor de vrou, geen slaevelicke banden, Geen kluysters aen het been, geen ander onbescheyt, Dat elders wort gepleecht, en niet en dient geseyt. Ick bid de Zeeusche jeucht en alle ware mannen, Noyt vrouwe door bedwang in huys te willen bannen; Sy dient niet, als een boef, gesloten inde stock; Sy dient niet als een aep gehouden aenden block. Denckt vry dat menich wijf is uytten bant gesprongen, Om datse veel te seer was inden bant gedwongen: Van hier dan alle dwang; de Zeeuw is al te vry, Geen deucht en wort geleert door harde slaverny. Yver-sucht, ende hare eygenschap. Daer woont een leelick spoock in 'tvoor-hof vander hellen, Geboren om het volck tot in de siel te quellen; Men noemtet Yver-sucht, een dochter vander Nacht, Dat sy, uyt Vaen begort, ter weerelt heeft gebracht. Geruchten sonder gront, geduerich Quaet-vermoeden, En Achter-klap, gewoon de Leugen aen te voeden, En altijt verssche Schrick, en staege Dweepery, En Dorst tot heete wraeck sijn haer geduerich by. Haer oogen sijn gemaeckt om yder na te loeren, Haer leden afgericht om huysen om te roeren, Haer kop geweldich los, en swack gelijck een riet, Om datse t'aller tijt naer yemant omme siet. De vrientschap haer gedaen oock byde beste luyden, Die kan haer grillich hert tot slimme lagen duyden; {==113R==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy schrickt voor alle man, sy vreest haer eygen bloet, En die haer liefde draeght, en die haer gunste doet. Noyt toontse blyden schijn, dan als haer slimme gangen Sijn uyt op haer bedroch, en loeren om te vangen; Haer gunst is enckel list, van buyten schoon gelaet, Van binnen enckel moort, en niet als wreeden haet. Beleeftheyt, schoone verw, gesontheyt inde leden, Wel-spreken, klouck beleyt, bequaemheyt inde seden, En watter andersins ons wel te sinne staet, Is hier maer enckel gal, en voetsel van het quaet: Koomt maer een kleyne wint haer in het oire blasen, Sy steygert inde lucht, en schijnter af te rasen; Sy hoort dat niemant spreeckt, dat niemant is bekent, Noch blijftet aen het spoock ten diepsten ingeprent: Haer slaep is sonder rust, want inde stille nachten Soo bobbelt haer de kop van diepe na-gedachten, Haer gansche bloet verschiet op 'tdrillen van een bladt, En vliecht door al het huys om ick en weet niet wat: Sy luypt aen alle kant, om yeder na te sporen, En souckt geduerich yet, dat niet en is verloren; Maer alsse 'tguntse souckt ten lesten ondervint, Dan isse boven al geweldich ongesint. O wat een ongemack sal echte lieden quellen, Als man of swacke vrou na dese stuypen hellen! Wat heefter menich heldt, oock buyten alle schult, Sijn weerde lief gedoot, alleen uyt ongedult. Siet Procris inden geest door Yver-sucht gedreven, Verspiet een eerlick man, en laet haer jeuchdich leven: Hy schiet een snelle pijl juyst daer de ruychte drilt, En treft een lieve vrou, in plaetse van het wilt.Vide Ovid. Metamorph. lib. 7. De arte amandi. lib. 3. {==113V==} {>>pagina-aanduiding<<} Leuconoë, bynaest in eenen graet bevonden, Wort van een wreeden brack aen alle kant geschonden; Haer man geheel verwoet om soo een drouve doot, Doorsteeckt sijn eygen hert, en valt haer inden schoot.Parthenius Nicensis antiquus poëta Graecus in Eroticis cap. 10. refert Cyanippum Thessalum, cùm vxorem duxisset Leuconõam, ob venandi studium in silvis plerumque agere solitum fuisse: nova autem nupta, suspicata eum cum aliâ aliquâ rem habere, secuta ipsius vestigia sub quodam fruticeto eventum exspectabat, ramis verò motis repentè canes indagatores accurrerunt, ipsamque morsibus, instar belluae, dilaniarunt: Cyanippus autem, id tam insperatum intuens, seipsum quoque trucidavit. Astipulatur Sostratus lib. 4. de venation. Plutarch. Parall. cap 42. Stobaeus collect. cap. 62. Iustina, sedich dier, noyt vande quade tongen, Noyt vanden achter-klap in haren naem besprongen, Wort van haer eygen man, wort om den hals gebracht, Om dat haer wacker oogh hem wat te geestich dacht. b Siet Cotys, ingeleyt van dese felle vlagen, Is om een vysevaes in rasery gheslagen; En, na sijn droef ghemoet̃ had lange tijt getreurt, Soo heeft hy sijn gemael de leden af-gescheurt. c Maer eer sal ons de nacht met hare swarte vlercken Bedecken al de lucht, en onse kim bewercken, Als mijn vermoeyde pen sal brengen aenden dach Wat droefheyt menich mensch uyt dese plage sach. {==114R==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen sucht, geen harde drift van alle felle tochten En baert in onsen geest soo vreemde waen-gedrochten Soo dullen onverstant als dese spokery, O mannen hout de borst van hare stuypen vry; Ontlast u deusich hooft van alle vyse droomen, En doet in dit geval gelijck het oude Roomen, Daer noyt een eerlick man hem in sijn huys begaf, Of sant aen sijn gemael een bode voren af.Vide Plutarch. Problem. Rom. c. 9. Dat was genouch geseyt; 'ken heb geen achterdencken Dat oyt mijn echte deel hare eere mochte krencken, Want of ick buyten gae, of dat ick weder koom, Sy is (oock sonder wacht) sy is geduerich vroom. Dit is van ouden tijt, en heden oock gepresen, Want diemen veel betrout, en wil niet ontrou wesen; Maer die met slim geloer op sijn geselschap wacht, Die leert haer somtijts doen dat noyt en is gedacht.Valeat Ovidianum hoe, Desine, crede mihi, vitia irritare vetando; Obsequio vinces aptius ista tuo. Maer wilje gansch het quaet uyt u geselschap werpen, Soo poocht des Heeren vrees in u gemael te scherpen; Want sooje dat verwerft, daer is geen twijffel aen, Van haer sal quade lust, van u de vreese gaen.Heysaeme behulp-middelen tegen yver-sucht. Ghy mede, jonge vrou, pijnt u te wederhouwen Van dese dweepery, en alle mis-vertrouwen; ‘Niet dat soo vinnich bijt, en soo de jeucht verslint, ‘Als droefheyt inden geest tot yver-sucht gesint. En broet geen innich leet, geen hooft vol muyse-nesten, En laet in u gemoet geen quade tonge vesten; Gelooft geen achte[r]klap, en sooje rusten wilt, Siet datje dwase sorch door reyne liefde stilt. Maer pijnt u boven al geen reden oyt te geven Tot dit verdrietich leet en ongerustich leven; {==114V==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Weet dat een eerbaer wijf moet afgesondert sijn ‘Niet van het quaet alleen, maer even vande schijn. Indien ghy sijt beducht van op den klap te raecken, Soo treckt de sinnen af van thienderhande saecken; Van al te lossen praet, van dertel hant-gespel, Van hier en daer te gaen met eenich jonck-gesel, Van door een selsaem kleet geweldich uyt te steken, Van Prins of ander Vorst met u te laten spreken, Van wijfs by eerlick volck voor niet te pluys bekent, Van alderley geschenck dat u een vreemde sent, Van met een dertel ooch de lieden aen te wincken, Van, daer ghy sijt genoot, de glasen uyt te drincken, Van sonder uwen man veel overal te gaen, Veel inde venster sijn, of inde deure staen. Daer is geen nutter ding voor alle jonge vrouwen, Als, door een staech bedrijf, de jeucht te wederhouwen; En in het tegendeel, het slimste datmen vint Is, dat een rappe siel haer niets en onderwint. Die ledich sit en kijckt, set al de sinnen open Tot ick en weet niet wat; des koomter in geslopen Al wat een swacken geest en goede seden krenckt, Hoe menich denckter quaet, om dat hy niet en denckt! Gewis de broose jeucht wort al te licht bewogen, En, door een ydel hert uyt haren stant getogen: ‘Het beste water stinckt wanneer het stille staet; ‘En als het yser rust, soo roestet metter daet. Al mach een kloucke vrou geen winst of eer bejagen, Met eenich swaer geding den rechter voor te dragen; Al mach een kloucke vrou niet toonen haer verstant In dienst van eenich Prins, of van het Vader-lant:L. foeminae ff. de regul. Iur. 16. Bart. & D.D.L. ait praetor. §. fin. ff. de jud. {==115R==} {>>pagina-aanduiding<<} Al mach een kloucke vrou, om sonderlinge reden,Garsias de Magistratib. lib. 2. cap. 4. id introductum esse putat propter honestatem mulierum, ne virilibus officijs implicentur, & hominum consortio interesse cogantur; cùm magistratus sit publica persona, & palàm sui copiã facere debeat. Niet dienen inde kerck, niet heerschen inde steden, Niet sitten inden raet; noch vint een vlytich wijf In menich ander ding een eerlick tijt-verdrijf: Noch wort haer evenwel vry stof genouch gelaten Om niet een ure tijts te dwalen achter straten; ‘Al wie sich besich hout ontrent het huys-gesin, ‘Die vinter kleyn beslach en groote saecken in. Ghy kont, besette vrou, hier tijts genouch besteden, Indien ghy maer en wilt u quijten na de reden: Een moeder van het huys, die op haer saecken past, Vint dickmael groote vreucht, en weder grooten last. Ghy, met u weerde man, sijt hier als hooge machten, Als princen van het lant;Maritus sive paterfamilias in sese regis habet imaginem. Keckerman. disput. pract. 28. prob. 8. Et vxores domina domus vocantur à Iureconsultis. Bart. in l. Titia cum testamento. §. ult. col. 2. vers. quaero ff. de Leg. 2. Angel. cons. 144. Pet. Anchor. cons. 237. Rom. cons. 118. laet uwe kinders achten Voor Ridders vanden Staet; en doeter vorder by De boden van het huys; siet daer uw borgery. Hoe moochje, jonghe vrou, uw sinnen laten swieren? Hoe konje ledich sijn? ghy moet een Rijck bestieren, Ghy moet een vorstendom, een lant, een ganschen Staet Behoeden van ghevaer, en dat met eygen raet. Ghy moet u menichmael als ware rechters toonen, Nu straffen na den eysch, dan goede diensten loonen; Hier na den regel gaen, daer uyt een volle macht Yet rechten datter schort, al naje dienstich acht. Hier moetje stil gemor en muytery beletten, Daer yemant metter daet uyt alle Staten setten: In't korte groot beslach, oock in het kleyne wijck, Soo datmen seggen mach; Een huys een koninckrijck.La famille bien conduicte est la vraye image & modelle de la republique, & la puissance domestique rassemble a la puissance souveraine, Bodin. de la Repub. lib. 1. cap. 2. {==115V==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier dient nu, snelle pen, hier dient een buyte-reden; Hier dient de man vermaent, al eer wy vorder treden, Te nemen tot behulp sijn wijf en haer beleyt, Gelijckse tot behulp van Adam was bereyt. Daer sijn verwaende mans, die alle vrouwen laken, En sluyten haer de deur, oock in geringe saecken, Ia houden voor geral en enckel kinder-praet Oock dat een deftich wijf op vaste gronden raet: Daer sijn verwaende mans die buyten alle reden En met een nortse kop in alle dingen treden, Die uyt een eygen sin en aengenomen waen, Al wat de vrouwe seyt geen acht en willen slaen. Hier sijn (na mijn begrijp) geen kleyne reden tegen; Ick meyne dat de vrou ons meer behoort te wegen, Ick meyne dat de vrou ten dienste vande man Oock groote dingen selfs ten goede leyden kan.Quaedam mulieres maturioris sapientiae & consilij existunt. ut insinuat text. in l. cum praetor ff. de judic. Multa & à foeminis dicta sunt sapienter. Theseus apud Eurip. Men vint in menich bouck dat eertijts vande vrouwen, Voor al by wacker volck, niet weynich is gehouwen, En dat niet sonder vrucht; men vint dat vrouwen raet Heeft, ick en weet niet wat, dat ons te boven gaet. Sy vinden menichmael geweldich kloucke streken, Die met een snelle drift haer uytten monde breken; Sy vinden inder haest een onverwachte slach, Die noyt vernuftich hooft in wijse boucken sach.De Italiaensche Poëet Ariosto heeft onder andere de vrouwen desen lof met dese sijne aerdige rymen toe gheschreven: Molti consigli delle donne sono Meglio improviso ch'a pensarvi useiti, Che questo é speciale & proprio dono Fra tanti & tanti lor del ciel largiti: Ma può mal quel de gli homini esser bono Che maturo discorso non l'aiti, Ove non ch'habbia à ruminarui sopra Speso alcun tempo, & mul[to] studio & opra. {==116R==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet my de Griecken aen, siet Duytsen ende Fransen, Die hebben altemael, oock midden inde lansen, Oock in het krijchs-beleyt de vrouwen raet gevraecht, En op haer geestich breyn een stouten slach gewaecht.Laceâemonij publica consilia uxoribus communicabant, Athenienses eas publicis deliberationibus adhibebant. Galli & Germani de Pace & bello cum foeminis agebant. Latè Gars. de Magist. lib. 2. cap 4. Darius heeft bestaen, en niet te sijner schande, Te mengen vrouwen raet in saecken vanden lande; Als Nero nieu-gekroont hem noch geseggen liet, Hy dede wonder veel dat Agrippine riet. Iustinianus selfs heeft opentlick gepresen Den raet door sijn gemael sijn Raden aengewesen; Hy, die de wetten gaf, en heeft hem niet geschaemt Te geven aen het Rijck een wet by haer geraemt.L. Benè a Zenone sub fin. C. de quadrup. praescript. & 16. gloss. & D.D. Int korte, menich huys is inder daet behouwen Alleen door klouck beleyt en middel vande vrouwen; Ia siet! oock menich man is groot in sijn bedrijf, Niet uyt sijn eygen hooft, maer om een deftich wijf.Pompeja Plotia incredibile dictu quantum auxerit gloriam Trajani, inquit Aurel. Victor. Men vint des niettemin by wijlen vreemde menschen Die geen vernuftich wijf voor hun en souden wenschen,Francoys Duc de Bretagne fils de Iean 5. aimoit plutost femme simplette que sage & bien avisée. Car lors quand on luy parla de son mariage avec Isabeau fille d'Escosse, & qu'on luy adjousta qu'elle avoit esté nourrie simplement & sans aucune instruction des lettres, respõdit qu'il l'en aymoit mieux, & qu'une femme estoit assez sçavante quant elle sçvoit mettre difference entre la chemise & le pourpoinct de son marj. Voyez Mich. de la Montagne liv. 1. des Essays chap. 24. du Pedantisme. Maer kiesen uytten hoop, met voorbedachten raet, Een die niet anders kan als strijcken over straet, Een kiecken-murruw dier, een siele sonder leven; Die vande reden-selfs geen reden weet te geven; Een lichaem sonder oogh, een ooge sonder licht, En, met een woort geseyt, een onbedreven wicht. Vraeght yemant waerom dat? verstaet doch eens de reden, Tis om met volle macht in als te mogen treden; Tis om in alle ding gestaegh en al den dach Te drijven sijnen wil, te stijven sijn gesach. {==116V==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer, vrienden, met verlof; dit sijn bekaeyde slagen Hoe! kan u tanger oir geen tegenspreken dragen? Hoe! lijt u grillich hooft, uyt pracht en overmoet, In vreucht geen mede-maet, geen troost in tegenspoet? Hoe! kan een slechte duyf, verdwaelt in losse wanen, Vertroosten na den eysch, en, als het dient, vermanen? Hoe! kan een slechte duyf, dat geen onwijse kan, Met eenich soet ghespreck verfraeyen haren man? Ghy laet een geestich quant u reken-boucken houwen, Ghy doet een rustich knecht uw koren-landen bouwen, Ghy kiest u voor een mem de gaefste diemen vint, Ghy souckt in grooten ernst een meester voor u kint, Ghy huert een snege meyt om op de kost te passen, Ghy krijcht gehandsaem volck tot schueren ende wassen, Ghy sijt beset in als, en door u gans bedrijf, En trouje, lieve vrient, een Iole voor een wijf? Een peert dient totten krijch, een osse weet te plaugen, Een esel kan het lijf tot sware packen vougen, Een kat doet haren dienst in 'tvangen vande muys, Een gans waeckt op het hof, een hont ontrent het huys, Een sabel kleet het volck met kostelicke vellen, Een leeuw, het moedich dier, kan sich te weere stellen; Maer door een vysen aep wort niet te weech gebracht, Als dat een ydel hooft om sijne grillen lacht. Si illam quae secundum post te locum obtinet contumeliâ afficis, non parum principatus tui honori derogas. Chrysost. Hom. 26. in 1. ad Corinth. 11. Proverb. 19. Hoe! dient het wijf alleen om byden man te slapen? Of om een dwase vreught uyt haer te mogen rapen? Voor my, ick segge neen. het is een slim gebreck De vrouwe van het huys te houden voor de geck. Wien isset niet bekent dat ja besette vrouwen Het huys van haren man en alle vrienden bouwen, {==117R==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat aen d'ander sy een wijf van dwasen aert Niet als verdrietich leet en alle schande baert? Wat krijchter menich man een paer beschaemde wangen En lijt in sijn gemoet veel duysent herte-prangen, Om dat hy sonder gront in haesten heeft getrout Een rompe sonder keest, een klompe sonder sout? Wien isset niet bekent, dat in het kinder-telen De vrouwen in 't gemeen de meeste rolle spelen? En dat schier alle tijt daer yemant saet verweckt De vrucht het meeste-deel van sijne moeder treckt? Ey siet! de wijste Grieck heeft kinders sonder namen, En duysent sijns gelijck die sich daer over schamen, Wat reden dienter toe? de moeder was een vrou Of van een selsaem hayr, of niet gelijckse sou. Hout stille mijn vernuft, de tijt sal u ontbreken Indien ghy sijt geneycht hier breeder af te spreken; Maeckt liever hier het slot, en seght, Een slappe gans Een ongemack in huys, een plaghe voor de mans. Ghy, die God heeft gejont een vande kloucke wijven Wiens raet en geestich breyn u machtich is te stijven, Geeft danck voor dat behulp, en neemt tot uwer baet Dat uyt sijn eyghen aert tot uwen dienst staet; Niet in het huys alleen (gelijck wy voren spraecken) Of in het light beslagh van kleyne keucken-saecken, Maer oock in ander werck dat vry wat hooger gaet, Al raeckt het menichmael den gront van uwen staet.Etiam in reb[us] quae ad virorum curam pertinent audiendas mulieres & in consilijs admittendas esse, & rationibus, & autoritatibus adstruit Tiraquell. ad L. connub. 11. in princ. & per totum. Sic Augustus etiam in rebus gravibus Liviae consilio usus est, idque ante de Numâ Pompilio-memoriae proditum est. Ovid de uxore ejusdem: Illa Numae conjunx consiliumque fuit. Plura require apud Gars. de Magistrat. l. 2. c. 4. ubi disputat an mulieres ad magistratum admitti debeant. {==117V==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat isser menich man met tranen overgoten Om dat hy voor de vrou sijn dingen had gesloten? Om dat hy sijn gemael het wit van sijn beleyt Of niet en had getoont, of niet en had geseyt? Hoe! woont hier niet een man die qualick is gevaren, Van niet aen sijn gemael te willen openbaren? Hy kreech verlies ter Zee, hy sweech het bitter leet, Des ging sijn jonge vrou geduerich even breet; Sy sloucher lustich in, en al tot nieuwe lasten, Sy maeckte wonder veel, sy brack, sy noodde gasten, Haer kinders gingen moy, haer kamers waren net, Haer tafel byster vol, haer keucken al te vet: Int korte, gans het lant dat wister af te spreken, En siet! in dese pracht soo koomt de man te breken; Daer schreeuwde doen het wijf; Ick hebbe dus gequist, Om dat ick noyt den gront van onse saecken wist. Ghy, leert een echte wijf op alle dingen letten, Dat sal u dienstich sijn, en hare sinnen wetten; Leyt, oeffent, onderwijst, en stijft haer swacke jeucht, Op datje naderhant de vruchten trecken meucht. Daer kan een snelle doot met onverwachte stralen V rucken uytter tijt, en van de weerelt halen, En siet! daer is de geest dan byster ongerust, Indien u bed-genoot is slecht en onbewust. Wie sal hier u bedrijf, wie huys en hof bestieren? Wat order salder sijn ontrent u jonghe dieren? Wat troost in desen noot? wat raet in dit gewoel? Wie sal u saecken doen? wie redden uwen boel? Eylaes! de swacke vrou sal vreemde moeten streelen, Om gunst en onderstant haer met te willen deelen, {==118R==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch schoon sy krijcht behulp oock van haer eygen bloet, Tis al maer water-verw wat hier een ander doet. Denckt hoe de weerelt gaet, siet al de loose grepen, Let hoe dat yder woelt om in te mogen slepen; Wie denckter niet om winst, en om sijn eygen baet, Wanneer hy tot behulp van yemant veerdich staet? Hoe dickmael wort een vrient door vrienden onder-kropen? Hoe dickmael wort een Wees van voochden uyt-gesopen? Wat isser menich vraet die lant en huysen eet? En al om dat de vrouw haer gronden niet en weet. Wat my dan hier belangt, ick soude beter vinden De vrouwe nimmermeer het ooge toe te binden: Doch eerje noch het hert in haren boesem stort, Soo let of haer te mets geen losse tong en schort. Daer sijn wel snege wijfs, en vol bequame grepen, En geestich uytter aert, en fijn genouch geslepen, Daer sijnder wonder klouck, ja loos gelijck een vos, Maer wat de tonghe raeckt by wijlen al te los.Quaedam foemina (ut Antiph. apud Stobaeum serm. 72.) Nesciunt secreta retinere, & qui eis aliquid committit, idem facit ac si in foro voce praeconis denuntiaret omnibus. plura in eam rem vid. apud Gars. l. 2. cap. 4. num. 18. & seq. Veel isser wel geneycht het gladde lid te snoeren, En, door een stil beleyt haer saecken uyt te voeren, Maer als het mont-raveel is eenmael opte vaert, Strax wijckt de goede wil voor haren swacken aert. Hier door is menich man in groot verdriet gekomen, Sijn goet, sijn leven selfs, sijn eere wech genomen; Hier door is menich huys gedreven inde gront: ‘Wat koomter menich quaet uyt eenen lossen mont!Vid. insigne exemplum apud Tacit. lib. 1. Annal. in pr: Fabij maximi nimirum, & Mantia. Ghy, leert dan uw gemael, en haer gewoonte kennen, Let ofse wil, en kan tot swijgen haer gewennen; En om hier vast te gaen, soo leert een goeden vont Waer door ghy aende vrou moocht peylen haren gront. {==118V==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer men tonnen prouft of door de losse duygen Geen edel vocht en sijpt, geen fijne dampen suygen, Men stort geen dele-wijn, geen oly in het vat, Maer water uytte put, of eenich slechter nat. Ghy, die genegen sijt met reden uyt te vinden Hoe vast uw bed-genoot haer tonge weet te binden, En of haer menichmael niet uyt den mont en leeckt, Wanneerse, daer het valt, met vreemde lieden spreeckt; Wilt haer van eersten af geen groote dingen seggen, Geen saecken van gevolch in haren boesem leggen, Maer liever dit en gint, dat niemant schaden mach Al wortet openbaer oock van den eersten dach. Soo dan het deftich wijf haer sluyt op uw bevelen, En kan het kleyn beslach met stille lippen helen, Soo mooghje metter tijt een weynich verder gaen, Tot datse volle proef van swijgen heeft gedaen. Chrysost. ad 3. cap. Genes ex exemplo Adami & Evae non temerè consilium muliebre sequendũ esse, multis & gravibus rationibus inculcat. Doch hier moet byden man in groot bedencken komen, Hoe verre vrouwen raet is dienstich aengenomen, En of haer veerdich breyn op vaste gronden staet, En of haer rasse vont sal passen opte daet. De gansche weerelt klaecht, al isset lang geleden, De gansche weerelt sucht, tot aenden dach van heden, Dat Adam metter haest sich over-reden liet, Malè mariti quidam omnia indistinctè uxoribus pate faciunt; id quod Accursio occasionem dedit dicendi, uxorem praesumi scire quidquid scit maritus; in l. aut qui aliter § sed & servus ff. quod vi aut clam. Cui meritò reclamat Andreas Isern. in cap. 1. cc [11]. 7. vers. superfluè. De natural success. Feud. Als Eva sonder gront hem totten appel riet: De gansche weerelt acht dat Sampson tegen reden Heeft sijn verholen aert aen Delila beleden, Men hout dien grooten held onwinbaer inde kracht, Maer in sijn gansch beleyt niet al te wel bedacht. {==119R==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy, leert o deftich man, met reden overleggen Eerst watter dienstich is de vrouwen aen te seggen, En dan of haer beleyt gaet hooger als de schijn, Soo dattet inder daet mach na gekomen sijn. Een vrouw is dan bequaem om raet te mogen geven, Wanneer haer wacker ooch nu siet een ander leven; Wanneer haer stille siel is vande waen gekeert, En van de weerelt selfs de weerelt heeft geleert.Demptis demùm obijcibus passionum muliebre consilium valet. Viv. Dus als de rauwe jeucht haer prickel is benomen, En dat een rijpe sucht nu boven is gekomen, Soo weecht oock vrouwen raet, dan is de rechte stont Te putten vast beleyt oock uyt een teeren mont. Ick spreke wederom, ick spreke totte vrouwen, Leert oock in dit geval uw plichten onderhouwen, Het swijgen is van outs een aengename deucht, Gepresen inde vrou en inde teere jeucht: Leert, wat ick bidden mach, leert uwe lippen swijgen, Soo mooghje wetenschap van groote dingen krijgen; Siet datje, wat de man u tonghe toe betrout, In uwen boesem sluyt, en daer versegelt hout. Voor al draecht goede sorch dat immers sijn gebreken Niet, ick en weet niet waer, uyt uwen boesem leken; Begraeft in u gemoet wat aen hem schorten mach, Prijst, dat te prijsen is; van feylen geen gewach. Doch soo ghy niet en kont u losse tonge dwingen, Soo treckt u sinnen af van alle groote dingen; Vernoucht u mettet huys; ghy vint in u bedrijf Meer als ghy dragen kont, oock met het gansche lijf. En laet te geener tijt u geest daer henen strecken, Om saecken van gevolch tot u te willen trecken; {==119V==} {>>pagina-aanduiding<<} Doet hier gelijck een vrient van seker machtich prins, Die niet soo lief en had als luttel onderwins; Iuyst als de goede vorst sijn gunste wilde toonen, En vraechde na den wech om hem te mogen loonen, Onthaelt my (sprack de man) gelijck een weerden vrient, Maer swijcht my niettemin al wat geswegen dient. Nu weder totte saeck. daer sijn verscheyde dingen Om lust, om gulle jeucht, om tochten in te dwingen; Om al de geesten selfs te houden uytten droom, Indien men sijn bedrijf wil houden inden toom. Wat klaechter eenich mensch van al te ruyme dagen, En tracht het gansche jaer met manden uyt te dragen? Wat klaechter eenich mensch van al te langen tijt, Die staech doch henen loopt, en als te poste rijt? Ick bidde, teere bloem, en wilt u vluchtich leven Niet door een ydel hert tot dwaesheyt overgeven; Telt liever uwen tijt; en denckt hoe menich man Om al sijns vaders erf geen ure koopen kan. Al watmen na verlies niet weder kan bekomen, Dient nau te sijn gespaert, en neerstich waer genomen, Ephes. 5.16. Coloss. 4.5. Siet! al wat eeuwich duert wort inde tijt gesocht, De tijt, de nutte tijt, dient uyt te sijn gekocht. 'k En mach geen echte wijf, geen ware maget velen Ontrent het slim bedroch van geyle kamer-spelen; Ey! wat is dat een school van alle vuyl bejach, Vtrum lusus homini Christiano & quodnaã genus permissum sit vide apud Lamb. Danaeũ in tractatu de ludo Aleae. praesertim cap. 5. & 6. Daer noyt een teere siel haer suyver houden mach. Noch moet ons jonge vrouw geen dobbel-spelen leeren, En quisten haren dach met tuysschen of verkeeren; Al wat den teerling raeckt en is voor hare jeucht Geen wettich tijt-verdrijf, geen toegelate vreucht: {==120R==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten past geen jonge vrou, en min bedaechde wijven,In signis est in hunc rem locus apud Chrysost. Hom 15. In theatra, inquit, ascendere, & equorũ certamina spectare, & aleas tractare non videtur multis peccatum manifestum; sed infinita vita mala solet inferre. nam spectacula in theatris videre fornicationem, petulantiam, & omnem incontinemtiam peperit. Curulis certaminis spectatio pugnas, convitia, flagella: aleae studium blasphemias, damna iras, convicia, infinta {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} his graviora. non tantum igitur peccata fugiamus, sed & haec per quae in peccata protrahimur. Quàm turpe est foeminam pro calath[a] alucolum tractare? pro fuso talum rotare? pro radio taxillum jacere? pro libro precatorio cartas lusorias evolvere? Vives lib. 1. de Christ. foem. cap. quomodo virgo corpus tractabit. Te rollen mette steen, te klappen mette schijven; Te wagen in het bert een ongewisse kans, En met een stout gebaer te woelen byde mans. Wat hoortmen menichmael onnutte kackelacken By speelders omme gaen, en inde grabbel smacken! Wat hoortmen menich woort dat goede seden schent, En, ick en weet niet wat, in teere sinnen prent! Een gril op yder worp kan, door bedeckte nepen, V quetsen inden geest, en na de lusten slepen, Het spotten heeft vergift, het spelen heeft gevaer, Ghy, neemt in stille sorch u reyne plichten waer. Gedenckt dat u gemoet na dit ellendich leven Oock van een ydel woort sal reden moeten geven; Gedenckt noch by ghevolch dat ja een dwase daet Vry wyder vande tucht en uytten regel gaet. Laet dan u door het spel geen sedich herte stelen, Het is u grooter eer te spinnen als te spelen; De teerling quiste-goet en staet u geensins wel, Ghy, kiest, o jonge vrouw, de spille voor het spel. Doorsouckt den ouden tijt en al het voorich leven; De rijckste dochter span, de moeder konde weven; Princesse van het lant, de grootste dieder was, Ging om met reyne wol, of met het witte vlas.Tanaquil vxor Tarquinij Prisci, Penelope, Andromache, Calypso nympha, Arate Alcinoi regis vxor, Dido, Proserpina, Lucretia & alia principes foeminae ab Historicis & Poëtis à lanificio ac linificio celebrata. vide Liv. Val. Max Homer. Virg. Ovid Claud. Pontan. & alios. Besiet de weerde vrou door Salomon beschreven, Sy wort door enckel lust tot spinnen aengedreven; Sy maeckt dat haer gesin de spille drayen kan Ten goede van het huys, ten dienste vanden man. b {==120V==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vorst, die menichmael heeft leeuwen overwonnen, Heeft voor sijn weerde Lief en neven haer gesponnen; De spille ging de maecht soo geestich vander hant, Dat oock sijn edel hert daer in vermaken vant.Natus Alemenâ posuit pharetras, Et minax vasti spolium leonis, Et manu, clavam modo quâ gerebat, Fila deduxit properante fuso. Sen. Hippolyt. Een schrijver onser eeuw, gewent in princen hoven, Heeft even nu ter tijt het spinnen willen loven; De spille, seyt de man, verciert het vrou-geslacht Gelijck een swacke lans de koene ridders placht.Por grande que sea en estado, y por generosa que sea en sangre, y por estimada que sea en riqueza una grande sennora, tanbien le pareçe en la cinta una rueca, como pareçe al cavallero la lança, y al sacerdote la estola. Anton. Guevara. Maer siet ons Zeeusche jeucht, en haer verweende sinnen; Schier niemant vanden hoop is lustich om te spinnen: Men seyt hier overluyt, dat haer verheven siel Gaet hooger als de spil, of als het spinne-wiel. Oock isser menich man die niet en wil gedoogen Door spinnen sijn gemael haer uyt te laten droogen; Want als hy maer en hoort het kirren van het wiel, Hy stootet over hoop, of goytet inde griel. Suere ac texere mulierum proprium esse tradit gloss in L si patrono ff de negot. gest. Ghy (soud' het pluysich vlas aen uwen man vervelen) Ontslaet u vande spil, en laet de naelde spelen; Tis beter dat het wijf niet eenen draet en spint, Als haren besten vrient te maecken ongesint. Wel leert dan mette priem, leert nette dingen breyen, Maeckt aerdich boom-geway, en loof van syde-meyen, Maeckt u een schoonen hof, oock sonder uyt te gaen, Plant bloemen op het douck die al den winter staen: Leert uyt-gesneden werck, en alle fijne steken, Leert douck in rechte maet en na de kunste breken, Leert scheeren opte raem, en maecken uytter hant Al wat ons heden sent het geestich Britten-lant: Leert mette fijne kool of met de penne trecken, Leert wat geteyckent is met gimp en syde decken; {==121R==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat dienter noch geseyt? leert sooje leeren kont, Wat Anna Roemers weet, of eerstmael ondervont, Daer isset al geseyt. De Keyser was te prijsen Die liet in grooten ernst sijn dochters onderwijsen In naeld en spelle-werck, in alderley beslach Waer door een jonge vrou haer besich houden mach; Al wat die frissche jeucht, van boven tot beneden, Voor princelick gewaet drough aende gansche leden, Gesteken, of genaeyt, geweven, of gebreyt, Het was daer altemael met eygen hant bereyt.Ant. Guevara ex Sueton. Tranquillo epist. que las mujeres deven aprender a amassar y coger. Gaet vorder jonge vrou. Reet alderhande webben, Ghy kont uyt dese teelt veel nutte dingen hebben, En hemden voor het lijf, en lakens voor het bedt, En konstich tafel-goet, en aerdich serviét. Maer wilje rechte vrucht uyt vlas of wolle trecken, Soo wilter menichmael een naeckten mede decken; Niet dat voor u gesin soo grooten nut bejaecht, Als dat een schamel mensch door uwe gunste draecht: Het lijf aldus verwermt sal heyl en segen spreken, En met een reyn gebet tot inden hemel breken Ten goede van de mensch die met bewegen geeft, En niet voor hem alleen hier opter aerden leeft. Doch als na lange tijt u garen is gesponnen, Geweven, uytgeleyt, en op het velt gewonnen, Soo rijster op een nieu voor yder vlytich wijf En stoff van meerder eer, en soeter tijt-verdrijf; Want boven uwen naet, en diergelijcke saecken, Soo dienje net te sijn ontrent het linne-laken; Niet van het vrouwen-kraem en staet ons beter aen, Als lywaet wit gebleyckt, en geestich opgedaen. {==121V==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k En weet in ons gewest, en min in vreemde landen, Ontrent dit aerdich tuych voor al geen netter handen Als mijn gewenste Deel hierin betoonen kan, Ten luste van het ooch, ten goede vanden man: Want als het somtijts valt, uyt sonderlinge reden, Dat in dit sinnich werck een ander is getreden, En datter maer een dwael op tafel is geleyt, Ick vinde metter daet een seker onderscheyt. Noch soudet menichmael een swaren geest verlichten, Indien ghy middel wist een veers te konnen dichten, Een veers tot nutte vreucht, of tot gemeene leer, Of om met u gesin te singen voor den Heer. Ionckvrouwen, sooje kont, laet uwe kloucke sinnen Besoucken, als het past, de negen Sang-goddinnen, Klimt opten Maechden-bergh, oock met een echten voet, Gelijck tot haren lof de Zeeusche Peerel doet;Ick meyne Ionckvrou Iohanna Coomans, ghewenste huysvrouwe vande Heer Iohan vander Meerschen Rentmeester vande Ed: Mog: Heeren Staten van Zeelant, die wy met reden de Zeeusche Peerel noemen, vermits sy in geesticheyt, netticheyt, bescheydenheyt ende meer andere deuchden oochschijnelicken uytmuyt. Hortos foeminis colendos expressa lege praecipit Tiraquell. vid. L. connub. 10. Al heeft de reyne trou haer sinnen ingenomen, Noch laetse niettemin, noch laetse niet te komen Daer Clio sit en queelt; en toont u metter daet Dat even Pindus selfs aen vrouwen open staet. Doch sooje niet en hebt het edel nat ghedroncken Dat vanden hemel selfs de siele wort geschoncken, Soo laet het rymen daer, en leest een soet gedicht Dat nutte dingen leert en uwe seden sticht; Of queelt een heylich lied; maer boven alle dingen Soo leert van Davids harp den grooten Herder singen, Den herder van het vee, en niettemin het Lam Dat ons tot eeuwich heyl hier inde weerelt quam. Doch wacht tot aller tijt de schriften aen te raecken Die met een dertel jock de lusten gaende maecken; {==122R==} {>>pagina-aanduiding<<} Of als ghy vuyl bejach verneemt in eenich bouck, Soo laet het lesen staen, en keert tot uwen douck. Noch isser meerder hulp om leuye sucht te schouwen, Dat is, een kleynen hof ontrent het huys te bouwen: De lust tot bloem-gewas, tot moes en ander kruyt Iaecht alle vuyl bejach van quade lusten uyt. Wat isser in den tuyn, wat isser al te leeren, Waer door een reyne siel kan haren Schepper eeren? Wat waster over al, wat groeyter menich kruyt waer door een nutte vrucht in onsen boesem spruyt?Physices Christianae magni sunt fructus, Dei enim opera tanta, tam varia, tam mira, animo contemplantes & oculis intuentes, ad summas Dei laudes concinendas & gratias agendas zelo & impetu rapimur: Id quod etiam Galeno quamquam profano philosopho accidit. vnde Physicen Theologo Christiano maximè utilem & necessariam scribit Augustinus. vid. Lamb. Danaeum de Physica Christian. Indiender yemant meynt dat eten, drincken, slapen, End anders niet te doen als ledich sitten gapen, Het rechte leven is dat tot vernougen leyt; Die heeft niet recht gheleert wat leven is geseyt. Men segghe watmen wil; des menschen beste dagen Bestaen in besich sijn, in soeten last te dragen, In yet te mogen doen. ontrent een goede saeck Daer vint een rappe siel voor al de beste smaeck. Wat ist doch van het lijf by wylen op te vollen, En weder overhant, wanneer het is geswollen, Te ruymen eenich deel; indienmen niet en doet Dat ons de siele wijst tot eenich beter goet? Doen als de groote God aen Adam wilde geven Al watter dienen mocht om wel te mogen leven, Al watter noodich was om met een soete vreucht Te leyden tot gebruyck de krachten van de jeucht, Hy gaf hem tot vermaeck een hof vol schoone boomen, Doch niet om leuy te sijn, en daer te sitten droomen, Niet om alleen te sien het edel boom-gewas, Niet om, gelijck een block, te liggen in het gras, {==122V==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer om het schoon prieel met eyger hant te bouwen, En daer in alle ding den Schepper aen te schouwen; ‘Tis seker, ledich sijn en is geen ware rust, ‘Een mensch die niet en doet, is sonder herte-lust. Wel leert dan, jonge vrou, u tot den hof gewennen, Leert alderhande loof, leert alle vruchten kennen, Wint nut en heylsaem kruyt, wint alle selsaem groen, En geeft u kloucke jeucht geduerich yet te doen. Saeyt oock met eyger hant, en leert de schoone bloemen Verdeelen opte maet, en na de kunste noemen; Het dringt tot inde siel wanneermen recht bemerckt Hoe konstich overal de groote Schilder werckt.Quid mirum? cum Praesentem referat quaelibet herba Deum. Doch boven alle ding behoort de man te letten Door eenich staech bedrijf de sinnen op te wetten; Genes. 3.19. Geen sucht tot leuyen aert, maer strenge besicheyt Is vanden eersten af de mannen opgeleyt. De groote Schepper werckt, en dat van aller eeuwen, Hoe! kan des Heeren beelt dan ledich sitten geeuwen? Ick bidde, deftich man, sijt klouck in u bedrijf; ‘Een man die niet en doet, een plage voor het wijf. Wanneer het somtijts valt, dat u geen sware dingen En perssen aende borst, of aenden boesem dringen, Soo treet dan inden hof, en oeffent uwen geest, Iaecht leuy heyt uytte siel, maer uwe tochten meest. Men vint in ouden tijt, en opten dach van huyden, Oock princen van het lant genegen totte kruyden, Genegen inden hof te winnen soet gewas, Daer eertijts al het volck maer harde fruyten las.Habitarunt Dij quo {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} silvas. Salomon, Cyrus, Semiramis, Diocletianus, & alij principes viri rei herbariae & hortis strenuè operam dedêre, & viri eximij Lobelius & Clusius ad annum jam septuagesimum eidem studio intenti necdum tamen satiari potuére. vid Syntagma herbarum doctissimi mercatoris Iacobi Colij viri elegantissimi, qui Londini in medijs mercaturae occupationibus Musis litare, & ad coelestia animum erigere non desinit. {==123R==} {>>pagina-aanduiding<<} Leert, mannen by gevolch, leert alle vruchten enten,Vide & Portam Neapolitanum in villâ lib. 4. cap. 17. & seq. Cicero in libro de senectute nil solertius insitione in agriculturâ invenire potuit. Leert op een wilden boom een beter appel prenten; Gaet wint de roode pers, de pruym gelijck een ey, Den vroughen abrikock, de kriecken inde mey: Verbetert alle fruyt, leert harde dooren-hagen Of dun-gewolde queen, of groote mispels dragen, Heeft yemant in het lant een vrucht van beter aert, Maeckt datje sijn gewas met uwe boomen paert.Hinc insitiones ab elegantioribus arborum adulteria nuncupata videmus. Tis seker, sooje wilt op uwe saecken letten, Ghy kont op eenen boom verscheyde boomen setten, Hier appels vinnich-groen gelijck het weelich gras, Daer weder sachter aert gelijck het geele was; Hier fruyten, juyst gestelt gelijck de bolle wangen Die midden inde vorst met koude sijn bevangen, Daer vruchten schoon gebloost, gelijck een teere maecht Die van een geestich quant ter eeren wort gevraecht: En elders wederom, al naje moocht begeeren, Of wrang en hard ghewas van wreede winter-peeren, Of aerdich somer-fruyt vol geur en soeten wijn, Soo dat een boom alleen u kan een boomgaert sijn.Plinius alibi memorat tam varijs diversis {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} fructibus onustam vidisse Tiliam, ut alio ramo nuces, alio baccas, alio uvas, ficus, pyra, punica deni {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} mala ferret. Indienje dese kunst wilt neerstich onderhouwen, Ghy sult oock met vermaeck verkeerde tochten schouwen, Ghy sult ontuchtich spel en alle vuyle lust Of drijven uytten geest, of vinden uytgeblust. Het enten is van outs de menschen aengepresen, Om van het liefde-mal bevrijt te mogen wesen; De Leeraer vande Min verheftet wonder seer, Niet inde Minne-kunst, maer inde Tegen-leer:Venerit insitio, fac ramum ramus adoptet &c. Ovid. Rem. amor. Hy raet dat yeder een, aen wie het ydel mallen Van liefdes dwepery is in het hooft gevallen, {==123V==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit aerdich tijt-verdrijf sal nemen byder hant, Als tot een seker heyl van heeten minne-brant. Doch soo daer eenich fruyt geen enten kan gedoogen, Soo stelt uw saecken aen om dat te mogen soogen; Laet eerst u taxken in, en set u boomken vast, Doch scheytet nimmermeer voor dat het beyde wast.Vid. Port. Neapolit d. lib. 4. cap. 20. & seq. Maer noyt en quammer yet soo nut in onse Landen, Soo dienstich, jonge vrou, voor reyne Iuffer-handen, Als enten metten bot; daer isset al gemack, Daer koomt geen rauwe saegh, geen beytel aenden tack; Daer houfmen aen het was geen handen vuyl te maecken, Geen slick of vette kley met vingers aen te raecken, Daer is geen koude lucht die inde leden snijt, Daer ruyst geen noorde-wint die inde wangen bijt; Siet als de gulde son koomt metten Hont geresen, Dan ist de rechte tijt de botten af te lesen, Te vougen aen het hout, dan is de rechte tijt Dat haer de schorsse pelt, en vanden houte splijt.Vide exactè istum inserendi modum d scriptum & laudatum per Iohan. Baptist. Port. Neapolit in villa sua lib. 2. cap. 20. hunc quidam, ut novum & nostro saeculo inventum, nobis obtrudere conati sunt, sed exactè eundem etiam antiquis cognitum ex argumentis Portae discimus. Ick spreke van Mevrouwe Hortensia del Prato, weerdichste gemale van de Heer Pieter Courten Ridder &c. In wiens gebuerte nademael ick lange tijt de eere hebbe gehadt te woonen, ende het vrient-houdende geselschap van haer ende haren lieven huys-weert te genieten, ende ondertusschen hare loffelicke maniere van leven grondelicken in te sien; Soo en hebbe ick niet konnen nalaten der waerheyt getuygenisse te geven, ende tot opweckinge selfs van alle voortreffelicke vrouwen, haerder met dese weynich veers kens hier te gedencken. Ick weet een weerde Vrouw hier binnen dese mueren, Een licht, een gulde krans van onse na-gebueren, Die voert een eygen naem genomen vanden hof, En daerin scheptse vreucht, niet sonder haren lof: Daer heeftse menich fruyt uyt alle vreemde landen, Daer menich aerd-gewas van alle verre stranden, Daer bloemen sonder naem, daer ongepersten wijn, Gelijcker dickmael koomt gedreven vanden Rijn; Daer speelt het geestich nat met hondert water-sprongen, Daer teelt de gulle visch, de Herten krijgen jongen: {==124R==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat dienter veel geseyt? daer is een volle schat, Een wout, een open velt, te midden inde stadt. Vriendinne weest gegroet; ghy leert de jonge vrouwen Met vlytich huys-bedrijf de sinnen besich houwen, Ghy leert de Zeeusche kust hoe datmen overvloet, Hoe datmen eere selfs, en weelde dragen moet. Noch isser meerder vrucht in uwen hof te rapen, Indienj' ontrent de schors u niet en wilt vergapen; Hier is geen fruyt alleen dat opte tonghe smaeckt,Omnia rerum omnium si observentur indicia, & argumentum morum ex minimis quo {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} licet capere. Senec. Maer yet dat vorder gaet en aende siele raeckt: Geen ding en kan de mensch oyt voor de sinnen komen, Daer niet een nutte les kan worden uyt genomen; Het spreeckt tot onsen geest, het klopt aen ons gemoet, Al wat de wijse God hier opter aerden doet. De groote Schepper werckt met onvermoeyde krachten,Iohan. 5.17. Hy geeft den heeten dach, en weder koele nachten, Hy draeyt den hemel om, en wickt het aertsche dal, Van dat de werelt stont, tot datse vallen sal: Soo lang de gulde son sal opter aerden stralen,Genes. 8.22. En weder onder gaen, en in het water dalen;Luc. 17.26. Soo lang als ebb' en vloet sal op en neder gaen, En dat het woeste Meyr sal wassen na de maen, Soo lang als eenich mensch sal inde lente saeyen, En in den heeten ougst de rijpe vruchten maeyen, Het spinsel vanden herfst sal vlieghen overal, En dat de strenge vorst het water binden sal, Soo lang de groene jeucht sal wenschen om te spelen, Soo lang een ryper volck sal echte vruchten telen, Soo lang de soete vreucht sal vloeyen uytten wijn, Soo lange salder stof tot Godes eere sijn; {==124V==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo lange salder gront voor alle menschen wesen, Om sonder eenich bouck van God te mogen lesen; Schoon yemant ledich sit of wandelt in het groen, Noch kan hy besich sijn, en groote saecken doen. Doorsouckt het boom-gewas en alle kleyne bladers, Ghy vint een wonder net van hondert duysent aders; Siet my de planten aen met opgetogen sin, Daer woont een hooch beleyt, daer sit een wonder in.Physici Christiani, qui de rebus creatis agunt, suae disputationis summam eo referunt, ut verus ille Deus optimus, maximus, qui earum omnium auctor est, parens & conditor agnoscatur, laudetur, celebretur, deni {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} colatur ardentius, & magis timeatur; profani autem Physici ita de rerum naturâ disputant, ut in ipsis rebus tãquam infimis gradibus & certâ quadam vi, quam Naturam appellant, toti inhaereant, altiùs autem non assurgant, neque ad Deum opificem his tanquam scalis asscendãt. Danaeus de Physica Christiana cap 4. God is in alle ding, sijn onbegrepe wercken Sijn door het ooch te sien, en inden geest te mercken; Een bies, een enckel loof, een gras, het minste kruyt Dat wijst den hemel aen, en roept den Schepper uyt. Ghy die tot u vermaeck gaet in het groene treden, Of door een soet bedrijf daer oeffent uwe leden, Heft vry de sinnen op, men vinter over al Dat u tot aende siel ten goede dienen sal: b Al wat wy met verdriet voor aerdsche dinghen leeren, Dat moet hier, met het lijf, ter eerden weder keeren; Maer watmen God ter eer hier inde siele prent, Dat wort noch voor de doot, noch door de doot gheschent; Dat sal tot aller tijt ons aende siele kleven, Oock naer het duyster graf, oock in het eeuwich leven; c En, schoon dit groote Rond in duysent stucken viel, Noch sal de weerde deucht niet scheyden vande siel. Wy sijn hier niet gesint ten breetsten uyt te meten De deuchden vanden hof; die wyse lieden weten: Ons wit is anders niet, als, met een kort beslach Te toonen wat de geest in hoven plucken mach. {==125R==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien ghy komt gegaen daer uwe bloemen wassen,Bedencken op de kruyden die s'winters bloeyen, als sijn Oxyacantha Anglica, Crocus, Aconitum, en diergelijcke meer. Wat ding en isser niet de siele toe te passen? Of schoon van alle kant de koude winter bijt, Noch sietmen inde sneeu den heeten Aconijt; Noch sietmen evenwel de moeder-naeckte bloemen Haer geven inde lucht, en uytter aerden koemen; ‘Wat beelt dit anders uyt, als dat de ware deucht ‘Vint blyschap inde pijn, en uyt het lijden vreucht? Indien ghy op het velt siet met de voeten tredenOp het planten van de Camil of Camomil. Den groenen Camomil, en acht het tegen reden, Berispt den planter niet; maer staet een weynich stil, En let in u ghemoet waer dattet henen wil: Ghy sult in korten tijt ten vollen konnen mercken Dat leet en ongemack die Plante konnen stercken, En dat van stonden aen het onderdruckte kruyt Geeft aengenamer reuck, en vry al beter spruyt. Brengt dit aen u gemoet wanneer het bitter lyden V druckt aen alle kant, en vordert om te strijden; Ghy sult ten lesten sien, oock in het swaer verdriet, Dat God u liefde toont en soete gunste biet: Hy kent tot inde gront den aert van alle luyden, Gelijck een hovenier de krachten vande kruyden; Hy weet dat als het vlees met smerte wort belast, De geest dan evenwel in meerder grootte wast.Op de Perse-boom hebbende in de vrucht de gedaente van een herte, ende in het bladt de ghestalte van een tonge. Indien ghy pluckt de vrucht in Persen eerst gelesen, En siet dan hoe het fruyt een herte schijnt te wesen, En 'tbladt gelijck een tong; so tracht, vriendinne, tracht Dat beyde tong en hert sy over een gebracht. Indiender yemant saeyt, het saet dat schijnt verloren;Op het Saeyen. Men sietet evenwel, als op een nieu geboren, {==125V==} {>>pagina-aanduiding<<} Men sietet naderhant, al schijnt het schoon vergaen, In jeucht, in nieuwe kracht, in volle lovers staen. Wie, als hy dit bemerckt, en salder niet gelooven Dat, schoon de bleecke doot den mensche koomt berooven Van dit uytwendich beelt, hy des al niettemin Sal rysen uyttet stof, en leven met gewin? Wy sien het slechste saet als vande doot verwecken, Verrysen, weder sijn, en na den hemel strecken, Wy sien het menichmael; wy sien hoe alle kruyt, Oock naer het rotten, leeft; en uytter aerden spruyt: Hoe kan doch Godes beelt in alle deelen sterven, Verdwijnen, gaen te niet, en inde gront bederven, Daer nietich aerd-gewas koomt uyt het dorre stof, En wort van nieuwen aen een ciersel vanden hof? Neen, God en sal den mensch niet eeuwich laten slapen, Het is voor hem gemaeckt al watter is geschapen, Betrout dan, drouve siel, betrout op uwen God; De mensch rijst weder op, al is het lijf verrot. Op het Inten. Wanneermen boomen int, en datmen vande sijden Plach met een staele bijl de tacken af te snijden, Op dat het jeuchdich sap en al het innich vocht De nieuwe schoot alleen tot voetsel dienen mocht, Peynst dan op uwen stant, peynst aen u voorich wesen, Peynst dat het los gewaey, uyt uwe jeucht geresen, Op het wassen van den Moerbesy boom, dese u de leste van alle de Fruyt-boomen die bladeren krijcht, als niet ghewoon sijnde te botten dan als de winter sekerlick voorby is. Dient af te sijn gesnoeyt, op dat u beste sucht Mocht wijcken van het hout, en kleven aende vrucht. De boom, wiens bloedich fruyt oock heden kan betoonen Hoe dat het blinde Kint sijn jongers plach te loonen, Kan los en haestich volck als wijsen metter hant, Dat los en haestich sijn is enckel onverstant. {==126R==} {>>pagina-aanduiding<<} Al is het gansche velt met bloemen overgoten, En dat schier al het wout nu botten heeft geschoten, Dit hout wort evenwel tot groeyen niet geneycht, Soo lang als ons de lucht met stuere vlagen dreycht; Maer als de noortsche drift ten lesten geseten,Novissima vrbanarum germinat Morus, nec nisi exacto frigore; ob id dicta sapientissima arborum; sed cum coepit, in tantum universa germinatio erumpit, ut unâ nocte peragat etiam cum strepitu, inquit Plin. lib. 16. c. 15. De koude wech gejaecht, de winter afgesleten, Dan maeckt de boom gewaey met soo een snellen spoet, Dat sy oock met geluyt haer botten open doet. Leert hier, o rouwe jeucht, leert alle domme sinnen, Niet doen, als na beraet, niet inder haest beginnen; Dit hout schijnt of het spraeck; Bedaert, o vrient, bedaert Tot datmen heeft gesien hoe dat een ander vaert: Leert watter is te doen met rijpheyt overdencken, En watter in het werck u soude mogen krencken; Maer, als dan eens het stuck is lang genouch bedacht, Soo maeckt dat u besluyt sy spoedich uyt-gewracht. My dunckt het is genouch. wie kan het al beduyden Wat leere datter schuylt in boomen ende kruyden? Ick vinde goede stof, die ons de siele bout, Oock in het woeste velt, oock in het dichte wout: Het weynich hier geseyt dat kan den wech bereyden Om yder dien het lust hier dieper in te leyden; Wel aen dan, geestich volck, neemt acht op uwen tijt, En hebt een besich hert wanneer ghy ledich sijt. Hier raed' ick onse vrou haer doch te willen pijnen Te maecken voor het huys gemeeneNeque verò mulierem velim arti se medicae dedere, ne {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} sibi nimis hac in re fidere. frequentibus & poenè quotidianis morbis suadeo ut medelas norit, ut tussi, distillationibus, &c. eam {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} peritiam discet potius ex usu aliarum prudentium matronarum, ex libello aliquo facili eâ de re conscripto, quàm ex magnis & accuratis medicorum voluminibus. Vives. de Christ. foem. lib. 2. cap. quomod. agendum sit domi. medecijnen, Te queecken inden hof Tijm, Botris, Alsem, Ruyt, Endivy, Cicorey, en ander heylsaem kruyt. {==126V==} {>>pagina-aanduiding<<} Een mensch, die dertich jaer op aerden heeft versleten, Behoort tot sijn behouf ten minsten dit te weten, Hoe dat hy sijn gebreck, sijn plichtich ongeval Door raet en eygen hulp te rechte brengen sal. Al die in goeden ernst op hare saecken letten, Ontdecken metter tijt bequame keucken-wetten, Waer door een yder mensch sijn eyge leden stijft, En menich ongemack uyt sijnen huyse drijft. Ey lieve! waerom niet? een yder weet te loopen De gansche weerelt deur, om yet te mogen koopen Dat hem en sijn gesin ten goede dienen kan, Besiet, een leuyaert selfs is hier een dapper man. Een yder is begaen, en spant de gansche sinnen, Om goet tot sijn gebruyck, om gelt te mogen winnen; ‘Maer wat is van het goet, of van het loose gelt ‘Indien een drouve korts uw siecke leden quelt? Wat voordeel kan het sijn te soucken, wroeten, delven, Soo niemant draeyt een ooch ontrent sijn eygen selven? ‘De siel dient eerst besorcht, en dan het swacke lijf; ‘En sonder dese twee is gelt maer ongerijf. Siet al de dieren aen die inde bosschen leven, Die swemmen inder zee, die inder hoochte sweven, Bestias plurimas multa in medicina hominibus monstrasse latè deducit Plin lib 8. cap. 27. Mirũ quam multa homo à bestijs didicerit exclamat Polydorus Virgilius l. 1. de Invent. rer. cap. de Herbariae ac Medicamentariae inventoribus. 27. Al schijnt haer wesen dom en onvernuft te sijn, Een yder is nochtans sijn eyghen medecijn. Sy weten heylsaem kruyt te plucken uytte weyen, En uyt het dorre sant, en uyt de groene meyen; Sy weten over al te vinden haer gerijf, En alle quade sucht te jaghen uyttet lijf: Het velt, het gansche bosch is haer aptékers winckel; Een Draeck gebruyckt latou, een Slange groenen vinckel, {==127R==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Draeck, als hem de krop met slijm is overlast; Een Slang, als haer de mos ontrent de leden wast.Vid. ad haec Plin. & Polyd. Virg. loc. citat. Wanneer de wilde Geyt veel wonden heeft ontfangen, Soo dat de schichten selfs haer inde leden hangen, Sy pluckt maer groen poley, en door het machtich kruyt Soo vallen metter daet de losse pylen uyt.De Dictamo vid. Plin. lib. 8. cap 23. AElian. l. 1. de Var. hist. Cic. 2. de natur. Deor. Virgil. 12. AEneid. non illa feris incogniata capris. Het Zee-peert, als het queelt, koomt na de koele beken En gaet hem aen het riet een ader open steken; De Schild-pad, door vergif tot aende doot gewont, Eet maer een weynich keul, en worter door gesont.Polyd. Virg de Invent. rer. l 1. c. 21. Den Arent kent een steen die opent hem de nieren,De Varijs Aëtitis generibus vid. Plin. lib. 36. cap. 21. De Kraye schuert de maech met wilde lauwerieren, De Kraen, als haer de borst met gal beladen is, Souckt flux en vint behulp ontrent het jonge lis.Multa hujusmodi vide apud Portam Neapol de mag. natural. Wat eyster yemant meer? siet honden ende vercken, Die konnen heylsaem kruyt tot hare sieckten mercken, Men hoortet alle daech, het gras voor hun bequaem Dat heeft, door haer gebruyck, en hour een vasten naem.Van het honde-gras ende vercken-gras siet Dodonaeum in sijn Kruyt-boeck. Siet my de Padde selfs, die vande Spin ghesteken Koomt tot het open blat van wegerbree geweken, Daer vintse seker heyl.Siet Hondij Moffe. schans inde 2. gang. Buyten-hof. Siet ick en weet niet wat, Het kent sijn eygen salf, sijn eygen herte-blat. Hoe dom is menich mensch! hy wandelt opte velden, Die God in yder loof, in alle boomen melden, En hy en kenter geen; hy, die het wonder siet, En prijst noch evenwel den grooten Schepper niet. Ick sal noch vorder gaen, en metter daet bewijsen Dat oock het woeste bosch hier over is te prijsen; Dat aende planten selfs ten vollen is bekent, En wat haer dienstich is, en wat de wortel schent. {==127V==} {>>pagina-aanduiding<<} Vide egregiam hujus Cucurbita descriptionem apud Ioach. Camerarium medicum Noribergensem in Symbolis ex re herbariâ petitis Symbol. 97. Al die van over lang na vreemde kruyden spoorden Vernamen in het wout een soorte van kauwoorden, Een wonderbaer gewas, dat om sijn vreemden aert Noch heden aenden dach in hoven is bewaert: Indien men aen het kruyt te midden inden velde Hier oly in een vat, daer regen-water stelde, Men sach in korter stont aen yeder groene schoot, Wat vocht de Plante socht, en watse weder vloot. Men sach aen alle kant haer rancken neder buygen, Ontrent het hemels nat, om daer te liggen suygen, Men sach in tegendeel dat sy niet eenen tack Ontrent het vet en bracht, noch aen het smout en stack; Doch soo het gele vocht haer naerder quam te prangen, Soo lietse metter daet haer drouve krullen hangen; En soo daer eenich smeer quam aen het veyle kruyt, Soo queeld' het metter daet, en ging ten lesten uyt. O noyt begrepen God, na weerde noyt gepresen, Men siet aen alle kant, men tast dijn eeuwich wesen, Het Wilt door al het velt, tot aen het domste beest, Ia leven-loos gewas is wijs door uwen geest: Wy sien hoe dijne gunst nu soo veel duysent jaren De vogels inde lucht, de vissen kan bewaren, Kan weeren uyttet wout verdriet en ongeval, En siet! du achtst den mensch noch verre boven al; Wy stellen aenden Heer en ons, en alle saecken, Hy sal het voor gewis ten alderbesten maecken Met sijn verkoren volck. Is God u toeverlaet, En vreest u geen bederf, oock als het qualick gaet. Wel kan het woeste bosch sijn eygen quael genesen, Hoe kan dan eenich mensch hier in na-latich wesen? {==128R==} {>>pagina-aanduiding<<} Waerorn sal hier het wijf haer dienst niet brengen in Ten goede vanden man, en van het huys-gesin? Ick bidde, wijse Vrou, en acht dit geensins schande, Het wort in u vereyst by luyden van verstande Als tot een noodich ampt, om dat de medecijn Om yeder kleyn geval niet dient gemoeyt te sijn.Ick hebbe gemerckt dat veel vande treffelickste schrijvers van onse ende andere landen desen plicht van alle besette vrouwen, als een noodich huys behulp, hebben afghevordert, ende daerom so en gelieve niemant vreemt te vinden dat wy hier onse vrouwe daermede belasten. Siet hier van Ioach. Camerar. Histor. obser. Cent. 1. cap. [5]2. Ludov. Viv. lib. 2. de Christ. foem cap. quomod. agend. domi. Erasm. in tract. de Christian. matri. & Scaevolam Samarthariũ poëtam Gallum. lib. 3. de Paedotrophiâ. Hier kan het Rooms gebruyck de vrouwen in verstercken, Daer wert de deur gesmeert met reusel van een vercken, Ter komste vande Bruyt; en, na dat yeder raemt, Soo is het echte wijf na desen plicht genaemt.Vxor, quasi vnxor ab vngendo. Genees-middelen voor huyselijcke sieckten en kinder-qualen. Dit was gelijck een les de vrouwen voor gelesen, Dat sy een heylsaem ding in huys behoort te wesen, Dat sy moet voor den man, voor kint, en boden sijn Een troost in alle quael, een staeghe medecijn. Wel leert het out gebruyck in uwe jonge dagen, Leert meer in uwen hof als oogen-lust bejagen; En wint geen moes alleen dat totte keucken past, Maer plant oock ander kruyt, dat voor de siecken wast: Hebt eenich kleyn vertreck, daer voor de kinder-qualenExstat utilis libellus D. Eucharij Rodionis medici de morbis atque curâ infantium quem ad hanc rem lector studiosus consulat. nos hic quaedã usu comperta, exempli gratiâ, in usum quotidianum lectors impertimur. Sijn wortels, nutte salf, sijn poeyers uyt te halen; En al wat daer behouft dat maeckt door eygen vlijt, Het sal u menichmael bekorten uwen tijt. Hebt daer wat dienstich is om 'tlijf te mogen ruymen, Hebt suycker voor den hoest, en voor de taeye fluymen, Hebt sap en krachtich vocht tot alderley gebruyck, En voor een wacke maech, en voor een harden buyck. Is yemant wat te vast door hitte toe gesloten, Soo dat de gangen staen, en niet en willen vloten, Gaet koockt hem voor salaet de toppen vande vlier, Dat maeckt een open lijf, en blust het innich vier.Teghen harden Kamer-gang. {==128V==} {>>pagina-aanduiding<<} Wort yemant dunne slijm te veerdich afgedreven, Buyck-loop. Soo dient hem ander kruyt te worden ingegeven, Neemt vocht in dit geval van wegerbree gemaeckt, Of vleys van malsse queen, daer na de jonckheyt haeckt; Buylen int Hooft. Indiender eenich kint een buyle koomt te vallen, Neemt oly vande roos, hier dienstich boven allen; Brant. Of soo misschien de meyt haer aenden vyere brant, Hebt kryt van stonden aen, hebt oly byder hant: Open schenen. Koomt yemant aende scheen een open gat te stooten, Soo laet hem flux het been van alle dexsel blooten, En voucht dan opte wond een dorren Eycken blat Te voren lauw gemaeckt en inde wijn gebadt.Te weten leck-wijn op het vyer lauwgemaeckt. Wort yemant van het huys door kortsen aengestreden, Kortsen. Of voelt hy grooten brant in al de binne-leden, Sied Queeken, Porceleyn, en wilde Cichorey, Een dranck geduerich nut, doch best ontrent de Mey. Wormen. Is yemant aen het hert en inde maech gequollen, Of vande binne-worm verdrietich opgeswollen, Leght plaesters opten buyck gemaeckt van osse-gal, Dat heelt in korten tijt het drouvich ongeval. Stuypen. Verneemt men eenich kint geneycht tot quade stuypen, Die uyt een vochtich breyn op al de leden druypen, Gebruyckt de groene ruyt, en wortels van peöen, Da sal in corten tijt geen kleyne bate doen. Waer sal dces moede pen noch vorder henen dwalen? Een kint, ellendich dier, heeft duysent vreemde qualen: Ey! siet wat is de mensch: niet een soo kleynen lit Daer in tot onsen druck niet eenich hinder sit. Gaet, jonge moeder, gaet by wijse na-gebueren, En vraecht in rechten ernst naer alle nutte kueren; {==129R==} {>>pagina-aanduiding<<} Verneemt van yeder een die kinders heeft gevoet, Hoe dat een jonge vrou haer kinders queecken moet. Doch wilt u kleyn vertreck alleen geen winckel maecken Van alle bitter kruyt, daer af de kinders braken, Maer hebt oock even daer yet voor een teeren mont, Daer mede ghy een kint by wijlen paeyen kont. Maeckt quee-vleys root en wit, maeckt alle confituren, En sied de suycker lang, soo kanse beter dueren, Leght ocker-noten in, en prouftse mette spel, Want in het soete vocht en dient geen harde schel. Maeckt aengenaem beslach van ingeleyde kriecken, Gerechten voor den lust van alle teere siecken, Leght persen in syroop, en wint morelle wijn, Die kan u koelen dranck in heete kortsen sijn. Bereyt, wanneer het dient, provincy-roos-conserven, En amper druyve-moes, dat niet en kan bederven, Maeckt vlier-en-roos-en-loock-en-goude-bloem-azijn, En klaert het dapper nat in heete sonne-schijn. Treckt water uyt de roos, en alle groene kruyden, En deyltet altemael oock aende vreemde luyden, Wat u de rijckdom geeft, of wat de kunste baert, En is niet om alleen voor u te sijn gespaert: Geeft yeder die het eyst, verdeelt uw milde gaven, En wilter menichmael een siecken mede laven; Te geven daer het dient dat is het rechte wit, Van al dat yemant kan, of eenich mensch besit. Maer schoon ghy dickmael prouft aen veelderhande luyden De deucht van uwe salf, de machten vande kruyden, Noch slaet het ooge niet op uwen mengel-pot, Maer opten hemel selfs, en opten grooten Godt. {==129V==} {>>pagina-aanduiding<<} De meester is het tuych, de middels sijn de drancken; Maer God, en sijne gunst, is boven al te dancken: Al wie in dit geval op konst of meester siet, En geeft, gelijck het dient, aen God sijn eere niet.Dit was de sonde vanden Koninck Assa. 2. Cron. 16.12. Ghy weet, geen Christen mensch en salder oyt vergeten Te roepen tot den Heer, te bidden voor den eten; Soo dient dan des te meer aen God te sijn gepeyst Wanneer u kranck gestel gesonde leden eyst. Ghy, die gewissen troost wilt uyt de drancken suygen, Wilt boven alle ding voor uwen Schepper buygen, En roepen sijnen naem; hy is die in het kruyt Den rijcken segen stort, en nutte gaven sluyt; Hy is die aen het vee, die aende jonge hinden Leert heylsaem voeder sien, leert haren balsem vinden; Hy, die van boven geeft gesontheyt aenden vis, Of door het gulle riet, of uyt het groene lis: Hy is die aenden mensch vernieut het innich wesen, En niemant, sonder hem, en kander oyt genesen; Hy is die aen het wout verleent een machtich saet, En buyten sijn behulp en vinter niemant baet. Doch hoe de saecken gaen, en laet u noyt verlangen Na menschen die het volck ontrent de leden hangen Yet ick en weet niet wat, geschreven, of geprent, In ongeboren leer, in maechde-parkement, In ander vreemt beslach.Rectè damnantur à scriptoribus amuleta quae charactere, figurâ, vel constellatione, non vt naturali operari dicuntur. Vid. Iohan. Gerard. Doct. Ienens. tractat. de conjug 662. item Mart. DelRio magicar. Disp lib. 1. cap. 3. & 4. quaest. 3 Danaeum. Tract. de sortiar. cap. 6. en laet u niet bewegen Te soucken uwen troost, te stellen uwen segen In eenich guychel-spel bedacht tot uwen spot: ‘Noyt koomter eenich nut uyt woorden sonder slot. Het is een rechte wech tot onbekende goden, Dat aen het Christen volck ten hoochsten is verboden;Het ware Godt verlaten en tot Beelzebub den god van Ekron gegaen, gelijck Ahazias dede. 2. Reg. 1.2. {==130R==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermijt dan dit bedroch, want God en segent niet Wat tegen sijn bevel, en sonder gront geschiet. En schoon het soo geviel dat buyten alle reden Ghy voeld' uyt dit bejach u beter aende leden, Soo stelt noch echter vast dat uyt de snoode vont De siele wort gequest, al is het lijf gesont.Rectè de hujusmodi Danaeus: Etiamsi istorum auxilium, inquit, aliquando rectè & faeliciter succurrit, tamen illud fugiendum est; Dei enim praeceptum potius spectandum est, qui nos quacunque de causâ ad sortiarios ire vetat. Deut. 18.10. Quid enim aliud agit ea viâ Satan quàm ut nos à veri Dei metu abducat, ad se autem traducat? nam quidquid auxilij ab eo accipimus ut corporibus nostris medeamur, cedit in animarum nostrarum pestem ac perniciem. deinde ea non ex successu, sed ex Dei praecepto sunt statuenda; nam & qui furatus est, saepè lautiùs vivit, nec tamen ideò probandum est furium. Tractatu de Sortiarijs cap. 6. Sal ick hier verder gaen, en by geschrifte setten Hoe dat ons jonge vrou haer wangen sal blancketten Met eenich selsaem kruyt of door een dierbaer gom? O neen, vriendinne, neen; ick waer my liever stom: 'k En wil niet dat het wijf sal haren man bedriegen, Noch door een loosen schijn voor al de weerelt liegen;Vultus pictus, animus fictus. Ghy, weest maer datje sijt; daer is geen echte man Die smeer, die kladdery, die slijm behagen kan. Ghy, wilt u jeuchdich lijf met geen blancketsel strijcken, Noch uyt een sotte waen na vreemde kruyden rijcken, Die anders poocht te sijn als God haer heeft gemaeckt, Die is van dwase pracht of vuyle lust geraeckt. c Soo moet dan onse vrou de macht der kruyden leeren, Voor eerst, om haren God hier in te mogen eeren, Dan om een eygen kint of eenich ander vrient, Te geven dat de maegh of borst of lever dient: Maer boven alle ding soo moeten echte vrouwen Ten dienste vande mans de kunste veerdich houwen, Ia vry al verder gaen. de trouw en haer verbant En eyst geen bloote salf, maer oock een eygen hant. {==130V==} {>>pagina-aanduiding<<} Wort dan u weerde vrient besocht met siecke leden, Seght, Hier is Godes hant; en voucht u na de reden; Hier is nu rechte stof, waer uyt ghy toonen kont Dat ja u reyne sucht gaet dieper als de mont: Noch vintmen evenwel niet selden vreemde wijven Die, oock in dit geval, haer ouden handel drijven, Die soucken hun vermaeck, en gaen oock uyt te gast Al is haer weerden vrient met smerten overlast: Men sietse voor de deur, en schier op alle straten, Men vintse by het volck in weelden uytgelaten, Maet hoe doch kan het lijf tot vreuchde veerdich sijn, Wanneer het opper-deel is midden inde pijn? Mugil is piscis est de quo vide Plin. lib. 16. cap. 17. Gesner. Hist. animal. lib. 4. fol. 648. Is la Muge Gallis vocatur vid. Bartas le cinquiesme jour de sa sepmaine. DAer is een seker visch, die, als hy wort gevangen, Gevoelt sijn trouwe gaey aen sijne vinnen hangen, Die blijfter aen gevest, en suckelt hier en daer, Na dat de visscher treckt haer lieve wederpaer; De visscher is verbaest, en seyt; wat vreemder saecken! De visch is buyten dwang, en laet hem efter raecken; Maet visser, dit en koomt niet van u klouck bedrijf, Maer uyt een rechte sucht van man en echte wijf: Het visje, datje siet, dat quijt hem na vermoghen, Om van sijn met-gesel niet af te sijn getoghen; Het voucht hem byden man, en wort sijn deel-genoot In droufheyt, in gevaer, ja midden inde doot. Die sich in onsen tijt het varen onderwinden Vertellen datse volck in verre landen vinden, Daer yder echte wijf soo vast is aende man Dat oock de bleecke doot haer geensins scheyden kan; Want alsser yemant sterft, soo komen alle vrouwen By hem die nu verscheyt te vooren onderhouwen, {==131R==} {>>pagina-aanduiding<<} En twisten onder een, wie uyt het lief getal Den dooden in het graf geselschap houden sal; {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De liefste maer alleen de liefste kan verwerven By hem te mogen sijn, met hem te mogen sterven, Die gaet dan soo geciert, so lustich na de vlam, Als ofse totte vreucht van hare bruyloft quam.Id etiam foeminis elim in Thraciâ moris. Herod. lib. 5. Mela lib. 2. Siet hier van een selsame beschrijvinge, by Mich. de la montagn. liv. 2. des Essais. cap 29 in fin. Siet byden selven bysondere exempelen van andere vrouwen die uyt enckele liefde voor hebben ghenomen om benevens haren man te sterven. liv. 2. cap. de trois bonnes femmes. Siet gelijcke exempelen by Simon Goulart. tom. 2. des Histoires admirables & memorables de nostre temps chap. de l'amitie conjugale. {==131V==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k En wil niet dat de vrou, gelijck in dese landen, Sal kleven aenden man om neven hem re branden; Neen, dat is niet gemeent, ick geve maer bevel Dat yeder sy beweecht met haren bed-gesel; Dat yeder echte wijf sal hare weelde stremmen Als haren bed-genoot benaude prangen klemmen; Waer twee gelieven sijn vereenicht inde trouw, Daer is gemeene vreucht, daer is gemeenen rouw. Ghy, laet den lossen hoop van onbedachte wijven By sieckte vande man haer oude rancken drijven, En schoon al Griet en Trijn maer om haer jeuchde peyst, Ghy, stelt u saecken aen na trou en reden eyst; Ghy, set u voor het bed om sijn verdriet te breken, Of door een soet onthael, of met bevallich spreken, Ghy, reyckt hem water toe, wanneer hy wast en spoelt, Ghy, schenckt hem eenich sap dat hem de lever koelt; Ghy, stelt u vlijtich aen om dit en gint te langen, Ghy, droocht den heeten damp van sijn besweete wangen, Ghy, als hy ligt en woelt soo deckt sijn naeckte lijf, En weest hem over al een trouw en handich wijf. Ghy, toont, door u beleyt, dat alle schrijvers dwalen Die gansch het vrouw-behulp besluyten inde palen Van bedd' en kinder-queeck, en seggen dat de man Geen nut, als dat alleen, van vrouwen trecken kan;Putant quidam, inter quos est Bellarminus, verba illa faciamus ei adjutorium non rectè intelligi nisi de adjutorio ad propagandam & educandam sobolem. Non, inquit, ulla in re viri egent adjutorio foeminarum nisi in pariendâ & educandâ prole, in alijs rebus meliùs viri viris o pitulantur. Ghy, wederlegt het volck dat, uyt versufte droomen, De vrouwen vergelijckt met sachte vyge-boomen, Die soet gesuyckert sijn, doch niet als inde vrucht, Want al haer vorder sap is maer een wrange sucht. b {==132R==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy, toont dat vande vrou meer baten sijn te rapen, Als in haer teeren arm een nacht te mogen slapen, Ghy, toont aen uwen man dat niet alleen het kint Maer dat de vader selfs aen u een steunsel vint.An tu, inquit Vives, nobilior uxore Themistoclis Athenarum, imò Graecia, principis, quae sola ferè marito in adversâ valetudine ministravit? nobilior Reginâ illâ Britannia, quae vulnus exuxit mariti? cap. quomodo se erga maritum habebit. l. 2. de Christ. foem. O al te slappen volck, en rechte pimpel-meesen Die by een siecken man de sware luchten vreesen! Al waermen quaden reuck en ander vuyl ontsiet, Daer is de rechte sucht van echte liefde niet. Dan yemant sal misschien hier tegen komen seggen, Dat siecke lieden dienst niet op en is te leggen Als aen het dienstbaer volck, en vande minste slach, En niet die haer behulp met gelt versetten mach. Maer hoe! sal dan het wijf haer inde jeucht vermeyen, Of als de jonckheyt lacht, met haren man laveyen? En, soo een drouve korts hem in het bedde leyt, Dan roepen om de knecht, of loopen om de meyt? Neen, dat is ongerijmt. gewis de ware vrouwen Die hebben haer beroup hier beter onderhouwen; Besiet de grootste selfs: de vorst Themistocles Ontfing van sijn gemael in sieckte sijn getes.An tu, inquit Vives, nobilior uxore Themistoclis Athenarum, imò Graecia, principis, quae sola ferè marito in adversâ valetudine ministravit? nobilior Reginâ illâ Britannia, quae vulnus exuxit mariti? cap. quomodo se erga maritum habebit. l. 2. de Christ. foem. Stratonica wel eer een weerde koninginne Heeft haren ouden heer, uyt onbeveysde minne, In kranckten bygestaen, geheven, neer-geleyt, En veel met eygen hant hem spijse toebereyt.Haec illa fuit Dejotari regis Galatarum uxor, qua cùm adversâ valetudine sterilis facta esset, marito ipsa persuasit ut Electra cubiculari ministrâ, moribus & formâ pariter insigni, uteretur; id quod cùm rex fecisset, & filios aliquot ex eâ procreasset, eos post viri mortem non aliter quàm suos habuit, & in regno succedere permisit. Fulgos. l. 6. c. 7. By 't oud' Romeynsche volck daer wertet dwers genomen Indien een echte wijf liet vreemde lieden komen Ontrent een siecken man: die last, die soete last Was maer de vrouw alleen, geen slave toegepast. c {==132V==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy vinden over al dat aende siecke lieden Niet, als met onderscheyt, sijn diensten aen te bieden, Wien isset niet bewust, hoe veel het yeder schilt Een vrient by hem te sien of dien hy niet en wilt? De korts is wonder vijs; het sijn bekende saecken Dat aen een siecken mont geen spijse plach te smaecken Als die te rechter tijt welt vlytich aengedient Of by een lieve vrou, of by een weerden vrient.Apud priscos illos populos etiam regi uxor sua coquebat cibaria ut scribit Herodot. lib. 8. non multo ante fin. vid. Tiraq. ad leg. connub. 1. num. 27. En waerom sal de man hier troost en steunsel eyssen Of van een vreemden knecht, of van een sloffich meyssen? Ist billick dat het wijf door gelt haer plichten hout, Soo heeft de man het gelt, en niet het wijf, getrout. Wat dienter veel geseyt, of veel te sijn gelesen? Ontfangt een korte les; die moet u regel wesen, Weet dat een echte wijf geen man ontseggen moet Yet dat een billick mensch sijn eygen lichaem doet: Wat yemant stelt te werck ontrent sijn eygen leden, Dat moet een echte vrou aen haren man besteden, Ey, lieve, waerom niet? gewis het echte wijf Dat is met haren man gelijck een eenich lijf. Ghy mannen niettemin, en druckt de teere dieren Niet door een vinnich recht, maer leert de swacke vieren; Hoewel u gicht, of korts, of ander sieckte quelt, Siet datj' haer trouw behulp niet al te laech en stelt. Men vint gestrenge mans die boven alle reden De vrouwen lastich sijn, die nimmer sijn te vreden Wat oock een vlytich wijf met alle krachten doet, Soo verre gaet de waen van haren overmoet; Ey vrienden! niet alsoo; leert alle sinnen vougen Na dat de reden eyst, en laet u vergenougen {==133R==} {>>pagina-aanduiding<<} Indiender eenich ding kan werden uytgerecht Of door een snege meyt, of door een trouwen knecht. De stoffe totte vrou is vanden man gecomen, Niet uyt het leeghste deel, niet van het hooft genomen, Een teycken dat het wijf haer noyt verheffen moet, Maer efter niet en dient getreden metten voet; De stoffe vande vrou is midden uyt de leden. Ghy, heerst dan met bescheyt, en niet als na de reden, Gebruyckt geen lieve vrou tot alle kleyn bedrijf, Sy is uw bed-genoot, en niet u vuyl-jongwijf. a {==133V==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==π9r==} {>>pagina-aanduiding<<} HOVWELYCK. VYFDE DEEL MOEDER. VVESENDE DERDE DEEL VAN HET CHRISTELICK HVYS--VVYF. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Met Privilegie voor 15. Jaren. {==π9v==} {>>pagina-aanduiding<<} {==π10r==} {>>pagina-aanduiding<<} [Houwelyck. Vyfde deel. Moeder] Genes. 1. vers. 27.28. Godt schiep den mensche hem tot een beelt, tot een beelt Gods schiep hy hem: ende hy schiepse eenen man ende een wijf. Ende Godt seghendese ende sprack tot hen: Sijt vruchtbaer ende vermeerdert u, ende vervult de Aerde. 1. Cor. 7.3. De man sal den wijve de schuldige goetwillicheyt betalen: insgelijcks oock het wijf den manne. Het wijf en is haers eyghen lichaems hiet machtich, maer de man. Insghelijcks oock de man en is sijns eyghen lichaems niet machtich, maer het wijf. Augustinus lib. De bono conjug. cap. 6. Quicquid inter se conjugati immodestum, inverecundum, sordidúmve gerunt, vitium est hominum, non culpa nuptiarum. Jam in ipsa quoque immoderatiore exactione debiti carnalis, quam ijs non secundùm imperium praecipit, sed secundùm ventam permittit Apostolus, ut etiam praeter causam procreandi sibi misceantur: etc. si eos pravj mores ad talem concubitum impellunt, nuptiae tamen ab adulterio seu fornicatione defendunt. Neque enim illud propter nuptias admittitur, sed propter nuptias ignoscitur. Debent ergò sibi conjugati non solùm ipsius sexus sui commiscendi fidem liberorum procreandorum causâ, quae prima est humani generis in ista mortalitate societas: verùm etiam infirmitatis invicem excipiendae, ad illicitos concubitus evitandos, mutuam quodammodo servitutem. Ibidem cap. 15. SIcut sapiens & justus, qui jam concupiscit dissolvj & esse cum Christo, & hoc magis optimo delectatur, tamen jam non hîc vivendj, {==π10v==} {>>pagina-aanduiding<<} sed consulendi officio sumit alimentum, ut maneat in carne, quod necessarium est propteralios: Sic miscerj foeminis jure nuptiarum, officiosum fuit sanctis viris, non libidinosum. Quod enim est cibus ad salutem hominis, hoc est concubitus ad salutem generis. PLato ex nuptijs hanc consolationem oriri dicebat, quod Naturae perpetuitas inde promoveatur, & quod filios relinquendo semper Deo ministros pro nobis relinquimus, vitam ceu lampadem alijs post alios tradentes. lib. 6. de Leg. Iuvenalis. Vt tristis sine Sole dies, sine sydere nox est, Sic sine prole domus, sic est sine compare lectus. {==3*ir==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Noot-wendigh Bericht voor den Leser, Aleer te koomen tot het derde deel deses vvercx genaemt Moeder. WAt ick bidden mach, Gunstige Leser, staet wat stille; tis noodich datje uwe vuyle schoenen hier wat uyt doet, immers de voeten een weynich kuyst, al eer in te gaen tot onse beste ende binnenste camer: ghy sijt hier in het rijck der vrouwen, daer wel somwijlen yet sulcx plach te geschieden. Dit jeghenwoordich werck (door Gods ghenade) met spoet en voorspoet tot hier toe gebracht wesende, ende ick mijn gedachten tot vorderinge van het selve noch even-staech aenghedreven voelende, hadde alreets de penne inde hant, om voorts te varen tot sulx als ick oordeelde te moeten volghen, t'welck was de by-een-komste van man ende vrouwe: Maer siet! even in dese gestalte werd ick gewaer, 'k en weet niet wat, voor een huweringhe, die my de vinghers scheen te vercleunen, ende tot het aenstaende werck traegh ende onbequaem te maecken; waer van alsoo ick d'oorsaecke ondersochte, soo docht my sulx ontstaen te wesen uyt dese bedenckinghe: My quam inden sin dat alle schriften niet van alle menschen met een ende hetselve oogh-merck {==3*iv==} {>>pagina-aanduiding<<} en worden gelesen, ende dien volgende dat de verhandelinghe van dit ghedeelte ontwijffelick sal hebben uyt te staen alderley, niet alleenlick verschillende, maet oock strydighe oordeelen. Eenighe sullen seggen dat wy het gebruyck des huwelicx al te naeuw inbinden, ende aende gehouwde lieden de mate veel te na legghen, selfs buyten ofte besyden Godes woort. Andere, die gewoon sijn tot ydelheyt meer als tot stichtinghe te lesen, sullen misschien het slange-vleys alleen uyt desen Driakel trecken, ende liever een goede reden ten quade verdraeyen, als een twijffelachtich woort ten goede duyden; het welcke de verbloemde maniere van spreken, inde poësie gebruyckelick, by soodanige kittelachtige geesten boven al seer onder-hevich is. Dese ende andere mijne invallen hadden my in groote twijffelmoedicheyt gestelt, of ick het volgende stuck niet met stil-swijghen en diende voorby te gaen; ten heeft oock menichmael (selfs na dat 't geheele werck voltrocken was) als niet verschilt, of ick en hadde 'tselve als-noch t'huys ghehouden ende in een eeuwighe gevangenisse op gesloten. Maer als ick daer tegen began te overwegen, dat ick uyt een goet gemoet, ende met anders geen voornemen als om met vermaecklickheyt te stichten, hadde aengevangen onse lantslieden te vertoonen de ware ghestalte beyde van een recht-schapen VVijf ende Moeder; So en conde ick mijn selven niet laten voorstaen, oock de vrienden (welcker oordeel en raet ick hier in gebruyckte) niet inbeelden, dat ick den verstandighen Leser in eenigher maten soude voldoen, indien ick het eyghen hooft-stuck, dat beyde wijf ende moeder maeckt, tusschen de tanden hielt. Sonder dat wy geseyt connen worden in eenigen deele te deu[n t]e wesen ten aensiene vande by-woo- {==3*iir==} {>>pagina-aanduiding<<} ninghe van gehouwde lieden; want ter plaetsen daer wy van sulx ghewagen, in gevallen die in Gods woort niet en worden bevonden, sal de billicke Leser ghelieven te weten dat wy niemant mette selve in sijn ghemoet en verstaen te binden, maer dat ons oogh-merck alleen is geweest uyt de leere der ghener die sich de saecken der Nature grondelick verstaen, de echte lieden jonstelick aen te dienen wat in dese ghelegentheyt ofte aende vrucht, ofte aen de ouders, ofte aen die beyde te samen, ten goede soude moghen strecken; alles met dien verstande, dat aen yder tot sijn eygen oordeel wort gelaten wat daer in te gevoelen ofte te doen; wetende dat de drancken der Medecijnen by sommighe worden ghebruyckt, by andere worden uyt-gegoten; elck daer in doende na dat hy meynt best te wesen, ende sich getroostende vande uyt-komste. Wat belangt de tweede mis-duydinghe onses voornemens, mede hier boven aengheroert; Daer over worden wy genootsaeckt de redenen, die ons tot het verhandelen vande voorschreve ghelegentheyt hebben bewogen, in oprechticheyt, tot onderrechtinge vanden Leser, wat naerder te openen. Ick ben ghewaer gheworden dat by-naest alle sorten van menschen, die haren even naesten wel willen, als daer sijn Theologanten, Staets-lieden, Medecijnen, natuer-ondersouckers, mitsgaders leeraers der goeder seden, ghenouchsaem uyt eenen monde sijn clagende soo wel vande ongheregeltheden, die in het werck des huwelicx over al worden begaen, als vande menichte der onheylen die uyt de selve, als een nootwendich ghevolch, door al de weerelt sijn ontstaende. Ick en wil den vlytighen Leser met wijt-loopige omme-redenen hier geensins ophouden, maer achte niette- {==3*iiv==} {>>pagina-aanduiding<<} min dienstich tot desselfs berichtinghe en mijn eygen ontlastinghe eenige der voorschreve ghetuygenissen hier cortelick aen te trecken. De Gods-geleerde seggen opentlick, dat ghenouchsaem alle ghebreken der kinderen worden veroorsaeckt door de eygen schult haerder ouderen, ende dat eerst door de ongeregeltheyt inde huwelicksche by-een-komste, ende daer na door het quaet beleyt soo in het Dragen als in het Op-voeden vande selve.Non sunt ferè impij liberi nisi culpâ parentum: & quidem trifariam hîc peccatur; in Concipiendo, in Gestando, in Educando. Est occulta quaedam contagio vitiorum animi in corpora, & rursue corporum in animum. Sic ex morbo senioque corporis nascitur iracundia, ex nimio amore compertum est suboriri tabem corporis; quas affectiones mutuas si videmus in corporibus jam factis ac valentibus, quid censendum est in liquidis illis rudimentis unde natura fabricat hominem. Erasmus in tract. de Christ. matr. in fin. Vidend. Hieronym. in Comment. ad Ezechiel. cap. 18. & ultrà auctores qui de Casib. conscientiae scripserunt. De lieden van State roepen over-luyt dat uyt de selve gronden gheheele landen ende steden worden vervult met enckel schuym van menschen, in plaetse van deuchtsame borgerye. b De medecijnen betuygen crachtelick niet alleenlick datter menichte van sieckten, qualen, ende alderhande rampen, beyde over ouders ende kinderen uyt de voorschreve misslaghen sijn herkomende, maer selfs datter veelderley grouwelen van mis-drachten, Maen-kinders, ende ick en weet niet wat voor wan-schepsels ende monsters hier en daer worden veroorsaeckt. c {==3*iiir==} {>>pagina-aanduiding<<} De ghene die de wonderen der nature vlytelick na sporen, ende wel diepst in dusdanighe saecken behooren te sien, stellen als vast ende ongetwijffelt, dat de ongeregeltheyt ofte ongestalte der ouders, ten tijde van hare huwelicksche by-een-komste, ghewisselick wort over ghestort opte kinderen beyde in geest ende lichaem.Si naturalium rerum curiosis credimus, dum foetus fingitur in officinâ naturae, dum augescit ac formatur, omnem materni corporis ac mentis affectionem, velut una materiâ, trahit ad sese, non aliter quàm tenera plantula terrae, in quâ crescit, naturam in se transfert. Erasm. in d. tractat. de Christ. matr. Petr. Crinitus de honest. disciplin. lib. 21. cap. 9. De Tucht-meesters, eyndelick, ende leeraers der seden leggen voor een gront-stuck, dat de kinders voor hare gheboorte door ontucht haerder ouderen besmet wesende, gantsch beswaerlick naderhant door op-voedinge te rechte connen worden ghebracht Quant une fois mal assis a esté Le fondement de la nativité, Force est que ceux qui de tels a parents sortent D'autruy peché la poenitence portent. Eurip. Hercul. Furent. ex vers. Amiott. Plutarch. problem. Symphon. Decad. 2. cap. 6.. Ende hierom soo isset oock ghebeurt dat Plutarchus, die vande op-voedinghe der kinderen een bouck heeft gheschreven, niet vande wieghe alleen, maer van noch verder-gehaelde begintselen, te weten vande versamelinghe der ouders, den aenvang van sijn werck heeft genomen, als oordeelende dat selfs een goede op-voedinge in vele deelen te kort moet comen, indien de nature (dat is de eyghenschap die yemant met hem ter weerelt in-brengt c) in ofte voor de gheboorte alreede is bedorven. d By allen welcken dan noch koomt dat Godes woort selfs niet en heeft nagelaten even dit deel der seden op verscheyde plaetsen, soo inden ouden als inden nieuwen Testamente, de menschen in te scherpen; somwijlen de echte lieden tot de schuldighe goetwillicheyt aenmanende, somwijlen van onreynicheden en ontucht in den selven deele ernstelicken afmanende, ghebruyckende in dese ende diergelijcke gheleghentheden een opender ende natuerlicker maniere {==3*iiiv==} {>>pagina-aanduiding<<} van spreken, als wel in dese onse oeffeninghe is ghedaen; ghelijck uyt menichfuldighe Schriftuer-plaetsen lichtelicken is af te nemenLevit. 18.19. Hiob 10.10. Luc. 1.31.34. 1. Corinth. 7.3.4.; ende dat oock selfs ten aensiene van andere swaerder sonden ende grouwelen daer van wy hier niet vooren hebben te handelenLevit. 18.22.23. Ezech. 16.15.25. Proverb. 7.15. Genes. 38.4. Rom. 1.26., by welcke ghelegentheyt sien wy dat byde Theologanten in bedencken is ghecomen of soodanighe sonden openbaerlick voor den volcke op den predick-stoel behooren ghestraft te worden, dan offet beter is de selve ende de Schriftuer-plaetsen vande selve ghewagende ongheroert te laten, om de eenvoudige gheen aenstoot te geven, waer op is ghevolcht, nademael soodanighe Schriftuer-plaetsen wisselick mede Gads woort sijn, tot vermaninge ende stichtinghe nagelaten, dat nergens inde H. Schrift onderscheyt en wort ghemaeckt tusschen Schriftuer-plaetsen die ghelesen ende ghepredickt, ofte niet gelesen ende niet gepredickt en moeten worden, datter in het teghendeel van dien bevolen wort het volck sijne sondenEzech. 3.18.19. te vercondighen, ofte dat anders sulx geeyst sal worden vande handen der gener die 't selve van Gods wegen schuldich sijn te doen, ende dat van soodanighe sonden claerlick in Godes woort wort ghesproken, dat daerom soodanighe Schriftuer-plaetsen met stilswijghen niet en moeten werden over-ghegaen, maer den volcke gheptedickt,Quaesitum est an propter simplices ac innocentes expediret praedicatoribus sub silentio transire de vitijs turpibus & magnis disserendo; Et responsum fuit quod omnino sub silentio pertransire non expediret etiam propter quoscunque innocentes, multiplici ratione; Scriptura dicit, Si non annuntiaveris iniquo iniquitatem ejus, sanguinem ejus de manu tuâ requiram; & iterum, ne cessa, annuntia populo meo scelera eorum, &c. ratione etiam concludebatur, nam Apost. Paulus expressissimè loquitur ad Rom. 1. de hujusmodi vitijs, & sicut cuncta alia ejus scripta necessariò praedicantur, ita & ista materia; cum non data sit distinctio, quare una magu debeat esse praedicabilis quam alia. vid. Tractat. de Turci. Fratrum Ord. praedicat. het welck wy oordeelen verstaen te moeten werden, wanneer soodanighe sonden onder den volcke omme-gaen, ende by {==3*iiiir==} {>>pagina-aanduiding<<} vele bekent sijn. waer by gevought dat byde verstandighe sonderlinghe acht wort ghenomen opte maniere hoe ende op wat wijse van dierghelijcke ofte andere sonden wert gesproken, ofte gheschreven; want indien sulx ghedaen wort om de selve te bestraffen, ofte om de menschen daer van af-keerich te maecken, ende geensins om yemant ergelick daer toe aen te ritsen, soo is sulx altijt, als nut ende dienstich byde Out-vaders gheoordeelt gheweest, die selfs niet alleen van voortreffelicke deuchden, maer oock vande vuylste sonden in het breede hebben gheschrevenDe vitijs dissertio seu disputatio duplex est. Vna quâ ad vitia homines allicimus suasionibus, exhortationibus, ac lenocinijs, ut qui amare docent, nostrâ aetate, pro dolor! etiam potare; qui amatoria ludunt, ut juvenum mentem veluti inebrient, quales sunt impudici poëta; ea dissertio vitiosa est ac detestanda, maximè homini Christiano. Altera dissertio est de vitijs, ut ea detestemur ac execremur, imò quoties de ijs fit mentio, ut ab ijs dehortemur; Haec dissertio neutiquam reprehendenda est, multi enim sancti viri ac Doctores, quemadmodum de virtutibus scripserunt, ita è regione de vitijs copiosè disseruerunt. Henric. Loritus Glarean. Praefat. in Sueton.. Behalven dat ons in dese eyghen materie gheen treffelicke voorganghers en ontbreken, dewijle veel vande beste schrijvers van onse gronden ende maniere van segghen geensins en verschillen, behoudens alleenlick dat eenighe der selver van vrouwen ende tot vrouwen spreken, in talen die de vrouwen veeltijts niet en verstaen. b Al het welcke alsoo sijnde, soo en hebben wy niet dienstich connen achten het voren-verhaelde ghedeelte deses wercx gheheel inde penne te laten, maer hebben nut gheoordeelt 'tselve aen onse lantslieden, als inde schemeringhe der eerbaerheyt, in eeniger mate te laten sien. Wat de saecke aengaet, die en can niet anders gheoordeelt worden als eerlick, selfs volgens het ghetuygenisse des Apostels; c ende de woorden belanghende, de selve en hebben wy niet sachter connen uyt-vinden. Wy weten evenwel dat wy {==3*iiiiv==} {>>pagina-aanduiding<<} niet alle menschen en sullen cunnen genouch doen, de saecke heeft dat in. Theophrastus, een deftich man, wel eer vande saecken des huwelicx treffelick hebbende geschreven, creegh dadelick opten hals alderley slach van lichte-koyen, die het werck beschimpten, onder dewelcke eene, Leontium genaemt een by-sit van eenen Metrodorus, soo vermeten stout is ghevonden datse selfs de penne inde hant dorst nemen, om teghen den man te schrijvenTheophrastus, quum de conjugio gravissimè multascripsisset, meretrices in sese concitavit, & Leontium quidem Metrodori concubina in ipsum scripsit. Vives in praefat. Christ. Foem.. Hieronymus, een bouck hebbende uyt-ghegeven over den Maeghdelicken staet, ende daerin berispende verscheyde vuylicheden tot waerschouwinghe ende onderrichtinge der maeghden, wert van vele, die sich hier door op haer seer geraeckt vonden, heftelick teghen ghesproken, en onder, ick en weet niet wat, schijn, dapper over den hekel ghehaeltAnte annos circiter triginta de virginitate edidi librum in quo necesse mihi fuit ìre contra vitia, & propter instructionem virginis, quam monebam, diaboli insidias patefacere, qui sermo offendit plurimos, dum unusquis {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , in se intelligens quod dicebatur, non quasi monitorem libenter audivit, sed quasi criminatorem sui operis aversatus est. Hieronym. Ad Demetri.. Dat ons yet sulx niet mede en sal bejeghenen. en derven wy naeu hopen. nu, soo het ons ghebeurt, wy willent draghen, wetende dat de ghene die yemant te rechte souckt te helpen sich niet en moet stooten aen het onverstant der gener die hy geerne gebetert saghe; op dat het getal der goede eer grooter worde door sijne verdraechsaemheyt, als dat hy selfs, comende te vallen in gelijckheyt van ghebreken, soude vermeerderen het ghetal der gener die de tucht haten c. Niemant en misduyde ondertusschen ons voor- {==3**ir==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen, wy en schrijven noch tot oneerlickheyt, noch tot geckernye; maer tot stichtinghe; en dat heuselick, immers soo verre onse swacke penne in de nederlantsche tale heeft connen toe-reycken; En wy derven daerom wel segghen, met een God-salich man van onse eeuwe in ghelijcke ghelegentheyt sprekende, Weest niet dertel, en dit en sal u niet ergherenMr. Smit in praparat. Matrim. in princip.: Ingheschoncken wijn maeckt wel dronckaerts gaende, maer sobere ende nuchtere lieden en hebbender gheen wesen van; Vrye woorden van natuerlijcke saecken moghen misschien by een kittelachtich breyn verdraeyt werden naer sijne genegentheden, maer een vroom en eerbaer herte en heefter gheen mis-komen van.Vt vina apposita vinosum movent, invinium non movent, sic qu[i]dam nupta verba liberiùs dicta animum jam ante improbum fortasse incitent, casto ac castigato non adhaerent. Lipsius. Tis wel soo dat onbescheydelick yet te segghen dwalinghe can veroorsaecken, maer 't is niet min de waerheyt dat onwijs stille-swijghen de menschen laet opten dool-wech daerse sijnSicut incauta locutio in errorem protrahit, ita indiscretum silenitum in errore relinquit Gregor. in moralib.. Tis daerom beter (mijns oordeels) voor eenmael wat beschaemtelijx te schrijven, als evenstaegh veel schandelickheden te laten geschieden.Praestat verecundiâ parumper quam causa periclitari. Hieronym. Ick mochte niettemin wel lijden dat de ghene, die dese gheheymenisse noch niet aen en gaet, dit deel voor als noch onghelesen lieten, immers niet te naeu-keurigh en wilden sijn in 'tgene hem niet aen en gaet; ghelijck wy weten niet sonder exempel te sijn, dat alle boucken niet tot aller tijt, en voor alle menschen open en staen om vande selve ghelesen te worden. Ende, dien onvermindert, soo meyne ick dat een yeder Christen-mensche den ingang ende uytgang sijns levens behoort te verstaen, ende met eene dickmaels, tot sijner vernederinghe te o- {==3**iv==} {>>pagina-aanduiding<<} verlegghen; Maer, ick bidde u, Christelicke Leser, hoe can doch yemant, die deser saecken gantsch onbewust is, sulcx doen met eenich bescheyt? hoe can hy met den heylighenPsalm 139.13. David sijn herte tot God op-heffen, en segghen, Ick dancke u daer voor dat ick vvonderbaerlick ghemaeckt ben? hoe can hy metten goeden Hiob eyghentlick ghevoelen ende recht spreken van sijn eyghen begintsel, ghelijck wyHiob 10.10. sien dat de heylighe man uyt het gheheym der natuere sulx betracht? Spreeckt de Enghel Gabriel niet soo tot de Maghet Maria, selfs in het bootschappen vande gheboorte des ghenes die de weerelt soude reynighen? toont haer die weerdichste Maghet by haer antwoorde onwetende vande saecken der natuere? versoucktse niet met een heylighe vrymoedicheyt naerder onderrichtinghe van dat groot ende goddelick gheheym? en dit van een Engel? selfs doen ter tijt geen vijfthien jaren out wesende, ghelijck sommighe getuyghen?Nicephorus Histor. Eccles. lib. 2. cap. 5. ex quodam Evodio Episcopo Antiocheno memoriae prodidit Mariam cum pareret fuisse tantum annorum quindecim. Ick en can oock geensins begrijpen waerom het ghewach van huwelicksche saecken ende de voort-teelinghe des menschelicken geslachtes byde menschen soo aenstootelick is gheworden, anders als om der ontucht ende dertelheyts wille, die daerin veeltijts wert gebruyckt, en vermits elck een van ons daer van schier anders niet en spreeckt als in ydelheyt, ende tot geckernye, ende niet in sedicheyt ende met rechte eerbiedinghe, ghelijck in soo een wonderstucken ende goddelicken geheym behoorde te geschieden; Ick oordeele daerom dat niet het spreken van soodanighe saecken, maer alleen het misbruyck van spreken uyt de monden der Christenen behoort te worden gheweert, Ende op dien gront, ende om redenen vooren {==3**iir==} {>>pagina-aanduiding<<} verhaelt, hebbe ick het volgende deel mede ghestelt onder de plichten van een Christelick Huys-vvijf, daer in ick alle vlijt hebbe aengewent om overal soodanigen maniere van segghen te ghebruycken, die inde woorden gheen ergernisse, ende inder daet slichtinghe souden moghen gheven, Ende daer op besluyte ick, ende segge metten Wijse-man; Sijt ghy vvijs, soo sijt ghy u vvijs;Proverb. 9.12. Sijt ghy een bespotter, soo sult ghy't alleen draghen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==3**iiv==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} CHRISTELICK HVYS-VVYF Vertoont inde ghestalte van MOEDER Hier vergheleken metten HERFST. DERDE DEEL. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De vvijngaert dient geslut, de druyf begint te svvellen, De boomen staen bevrucht, de jonge tacken hellen; {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Koom plant nu groene jeucht, jnt jonge lieden, jnt; Daer naeckt een rijpen tijt vvanneermen vruchten vint. Siet hier een soeten loon van uvve rappe jaren, Siet hier een svvanger lijf genegen om te baren, Siet hier een lieve vrucht, die na de moeder dorst; Nu koomt, o voester, koomt; en geeft het kintde borst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Christelick hvys-wyf, Vertoont inde ghestalte van Moeder. Derde deel. TIs lang genouch verkeert ontrent de siecke menschen, Wy komen tot de saeck die echte lieden wenschen, Wy komen tot den bouv[v], en tot het edel saet, Waer op van eersten aen de gansche weerelt staet. Bereyt u, snelle pen: De loop van onse reden Gaet even mette vrou tot inde kamer treden; Stae buyten, Iong-gesel, indien ghy dertel sijt; Stae buyten, teere Maecht, tot op een ander tijt: Brengt hier geen ydel oir, geen ongewiede sinnen, Geen rancken vande jeucht; hier woont een heylich minnen, Een onbevleckte lust.Mr. Smit seyde wel op gelijcke gheleghentheyt, Be not thou vaine, and these words will not be offensive. in his Preparative to Mariage. ‘De trouw is sonder smet, ‘Oock in haer eygen werck, oock in het echte bed. b {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} O Vader van het lick, ô Schepper vander Sonnen, Beginsel sonder eynd, dat noyt en heeft begonnen, Die met een heylich Vyer vernieut het doffe breyn, En maeckt het ydel hert van alle tochten reyn, Koom leer ons inde tucht tot echte lieden spreken, En laet geen losse drift uyt onsen monde breken; En laet geen dertel Wicht hier vinden sijn bejach, Of yet dat eenich mensch tot hinder strecken mach: Mijn inct sy sonder gal, en onse kamer-reden Besprengt met heylich sout, ten goede vande seden, Op dat ick leggen mocht de gronden vande trouw, De gronden van het huys, en van den echten bouw. Mulierem depositâ tunicâ etiam verecundiam exuere Herodotus dixit. & multis, etiam Christianis, perpetuò in ore est - Lucretia toto Sis licet usque die, Thaida nocte vòlo. Men heeft van outs gepoocht de vrouwen aen te praten Dat flux een echte wijf haer schaemte dient te laten Soo haeft sy maer de borst des avonts open doet; Maer datse met het kleet die weder nemen moet. Voor reden wert geseyt en metter daet gepresen, Dat vrouwen opten dach wel eerbaer moeten wesen, Maer, als de swarte nacht bedeckt de gansche kust, Dat dan het echte wijf mach sygen inde lust, Mach uyt een volle drift met haer geselschap mallen, En met een lossen toom in minne-stuypen vallen, Mach springen uytten bant, en plegen metter daet Al wat een lichte koy by wijlen onderstaet. Maer hoe? sal onse vrou Vlyssis wijf gelijcken? En als het duyster wort van hare plichten wijcken? Sal oyt een reyne siel gaen breken inder nacht Al watter opten dach ten goede was gebracht? O neen, vriendinne, neen; ten is u niet te raden, Het sal u inden geest en aende seden schaden; {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet, als een jonge vrou haer kleet heeft uyt gedaen, Soo moetse metter daet de schaemte trecken aen.La femme, lors que son corps ne se voit point, doit plus faire paroistre sa pudicité, son honesteté, & son amour envers son marj. Plutarch. au Praecept. de mariag. nom. 41. Sy moet, oock als de Son gaet in het water sincken, Met des te meerder glans in reyne seden blincken, Sy moet, al is het licht schoon uytte weech gebracht, Haer stralen laten sien oock inde midder-nacht;Vt omnia vestra honestè fiant in redditione conjugalis debiti, sic infirmitatem carnis usus excipiat conjugalis, ut non caro libidini serviat, sed animi virtus, adjuta divinitùs, carnalis concupiscentiae frena restringat. negotiũ namque subscipiendae prolis ita debet peragi, ut subserviente verecundiâ, dum se ad opus foecunditatis animus fidelis inclinat, modestiam simul naturalis honestatis, Deo adjuvante, custodiat. Fulgent. Sy moet in ware tucht met haren man verkeeren, Hoe duyster dat het sy. ‘De nacht is oock des Heeren,Dijn is den dach, oock is de nacht dijne. Psalm 74.16. Vidit illud vel Hesiodus, & etiam noctes Deorum immortalium esse, praeclarè dixit. ‘De nacht is enckel dach voor Godes hel gesicht, ‘Ghy, viert dan alle tijt een reyne vrouwe-plicht. Het bed, dat kennis heeft van uwe soetste reden, Moet boven alle ding vernemen uw gebeden, Moet hooren menichmael een tuchtich huys-vermaen, Dat oock op dese plaets by wylen dient gedaen. d God wort (en wel te recht) met bidden aengesproken Eer datter eenich broot aen tafel wort gebroken; Het bedde, daer voor al op dient te sijn gelet, Eyst nevens uwen disch een vyerich huys-gebet. Daer wort de gront geleyt van landen ende steden, Daer is het grootste werck dat oyt de menschen deden, Daer is een diep geheym, dat niemant af en meet,Hare lantoerne, seyt Salomon, en blust des nachts niet uyt. Proverb. 30.18. En daer de meester selfs geen reden af en weet. e Daer schijnt de mensch een god, hy doet een schepsel leven, Dat is van hooger hant den echten staet gegeven; {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Tis doot wat kunste baert, tis maer een ydel beelt, Maer tis het leven selfs wat echte minne teelt. O wat een wonder ding! de Schepper aller saecken Heeft oock het schepsel selfs een schepper willen maecken, En dat van eersten aen in God alleen bestont, Is byden hemel selfs het echte paer gejont. Is dan aen dese teelt soo wonder veel gelegen, Soo roept dan om behulp, om Godes eygen segen; En, sooje metten geest na lieve kinders sucht, Gaet eert, voor alle werck, den Gever vande vrucht. Hier dient geen leelick Beelt met onbeschofte leden, Daerop de jonge bruyt en vele vrouwen reden, Hier dient geen vuyl gespuys, in ouden tijt bekent Voor goden vande vrucht, de menschen ingeprent:Dij plurimi (pudor!) ipsius coitus apud Ethnicos praesides Subigus, Prema, Ianus, Liber. & rationes cujusque vid. apud Meurs. Syntag. de Puerperio. Quin & nova nupta, ne sterile haberet conjugium, in Priapi fascino sedere solebat. hinc Augustin. de Civit. Dei lib. 6. cap. 9. Sed quid hoc, inquit, dicam, cum ibi sit Priapus nimis masculus, super cujus immanissimum & turpissimũ fascinum sedere nova nupta jubebatur, more honestissimo & religiosissimo matronarum? & Arnob. lib. 4. Etiamne Mutinus, cujus immanibus pudend[is] matronas inequitare auspicabile ducitis & optatis? Hier dient alleen bedacht een reyn, en heylich Wesen, Vyt wiens almachtich Woort de weerelt is geresen, De weerelt heden noch op vaste gronden staet, Door middel van het bed en van het echte saet. Hier dient geen vuyl gepeys de sinnen aen te raecken, Hier dient geen ydel ooch de tochten op te maecken, b Hier dient een stille siel, een reyn en vroom gemoet, Dat na de rechte maet sijn echte plichten doet. Wel aen, ghy deftich man, wilt hier ten eersten myden Met ongetoomde sucht op dese baen te ryden, Ghy, die sijt in het huys een vorst, een opper-heer, Vergeet u reyne plicht in desen nimmermeer; {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Leert aen de domme jeucht een heus en matich paren, En weest, oock inde loop van uwe groene jaren, In woorden niet te los, in daden niet te veyl, By dage niet te mal, by nachte niet te geyl.Il fault toucher sa femme severement & chastement, afin que en la chatouillant trop pres, cela ne la face sortir hors des gons de laraison. Montagn. Ille ipso tactus corporum; qui vitari non potest, debet esse castissimus. Erasm. Een recht vernieude siel moet beter dingen weten, Moet anders slapen gaen, moet anders leeren eten, Moet anders besich sijn ontrent het echte bedt, Als een die maer het vlees sich tot een eynde set. Hoort, vrienden, hoort een woort; wie maer en souckt te spelen, En komt misschien een kint in desen brant te telen, Die is, na Rechten selfs, de rechte vader niet, Om dat hy opte lust, niet op de vruchten siet.Quomodo conari[s] auferre de nuptijs unde fiunt nuptial quo ablato, marité erunt turpiter amatores, meretrices uxores, thalami fornices, soceri lenones. Angust. lib. 15. contra Faustin. Si plus quàm denum mens respicienda datoris, Non debes vitam Sextiliane patri. Ouwen. In voluptatem soluùm vel principaliter intedere bestiale est. Sum Sylvest. De Echt en haer gevolch is aenden mensch gegeven Of om een ander mensch te brenghen in het leven, Of om onkuysch drift te myden door de trou, Of om de soete schult te quijten aende vrou;Licitus est matrimonij actus ad tria. Primò, ad prolem procreandam, cùm ad, hoc sit institutum conjugium, secundò ad debitum conjug ale solvendum; quia opus est justitia suum alteri tribuere. Tertiò, ad vitandam fornicationem, quia est opus charitatis tollere periculum peccandi in altero, quod & in seipso locum habere statuitur. Siet hier, o wettich man, hier sijn derechte palen Daer over uwe jeucht geen recht en heeft te dwalen; Doet vlijt om byde vrouw te woonen sonder schult, De lust wort by gevolch, niet als een wit, gedult. Men vint, oock Heydens selfs, die klaer en open schrijven Dat ja een echte paer kan overspel bedrijven; Want, als de kriele lust gaet boven haer behouf, De man (hoewel getrout) die wortgelijck een bouf. Wie lieve kinders souckt, en dientse niet te winnen Door ongeregelt spel, door geyl en dertel minnen; Men prijst in menich dinck de gulde middel-maet, Maer verre boven al ontrent het echte saet. De krachten vande jeucht, het beste vande sinnen Verstompen inde mensch door ongeregelt minnen, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Ia, wat te besich is ten dienste van het vleys Is kort in sijnen tijt, en veerdich opte reys;Nimius coitus est destructio corporis & abbreviatio vita. Aristot. Vid. Nicol. Pasquier. liv. 7. de ses lettres. lett. 2. Men achrijft de musschen toe niet langh te konnen leven, Om datse sonder maet haer om te paren geven; De muyl in tegendeel wort uytter maten out, Om dat hy dese kracht in hem besloten hout.Ioh. Riolan. de dicta sanorum cap. 27. Ioh. [C]uba in medic. tract. de Passer. ubi masculas aves hac de causâ unum tantùm annum putat vivere. Idem asserit Ioubert des Erreurs popul. lib. 2. cap. 7. Tis over lang gemerckt, het kan de boomen schaden Wanneerse dickmael staen met vruchren overladen; Al watter in het velt sijn saet te milde schiet, En duert als geenen tijt, maer gaet in haest te niet:Lactuca, caules, & alia plunta, citè aut nimium semimis producentes, citè arescunt. Aristot. de generat. animal. cap. 1. Theoph. de Histor plant. lib. 4. cap. 13. Vid. Anthon. Muret. Var. lect. lib, 3. cap. 14 vbi d[e] oraculo, quod Peleo redditum est, m[e]morabil[e]m refert historiam. Maer boven alle kruyt, en boven alle dieren, Het sy die langs het wout, of om den hemel swieren, Soo lijt de swacke mensch voor al het meeste quaet, Wanneer hy dertel is, en uytten regel gaet.Homo magis quàm caetera animalia in coitu dissolvitur. Arist. in Orbicul. quast. sect. 4. cap. 6. Wat sijn uyt dit bejach, wat sijnder ongemacken, Die herte, lever, breyn, die al de leden swacken? Gicht, kortheyt opte borst, hoest, teiring, flerecijn, En dan; maer tis te vuyl, om hier genaemt te sijn. Ey siet eens, soete jeucht, hoe gaen de menschen quelen Die geyl en ritsich sijn, en al te dertel spelen! Haer oogh is sonder glans, haer geesten sonder vier, Haer beenen sonder kuyt, haer kuyten sonder spier: Heeft yemant oyt een salm met netten opgetogen Die van den gladden ael was binnen uytghesogen? Die kent soodanich volc, om dattet hengsten sijn. Van binnen uytgemercht, van buyten enckel schijn. Het saet is dierbaer nat; laet vry een ader steken, Oock veel gelaten bloets en sal u geensins breken, Of soo veel hinders doen, als hier een drop alleen; Want vocht dat menschen teelt is hondert tegen een. {==9.10==} {>>pagina-aanduiding<<} Het fijnste leven-sap, het beste vande leden, Wort in een korte stont door lusten afghereden, Al watter over blijft en is maer enckel draf, En siet! dan koomt de doot, en snijt het leven af. Is niet de wijste Vorst, met een-en-vijftich jaren In haesten wech geruckt en in het graf gevaren, Alleen maer out geseyt, soo menich man gelooft, Om dat hy door de lust van krachten was berooft?Rex Salomon, quamvis unius tâtum & quinquaginta annorum esset cum è vita decessit, tamen senex, etiam aliquo tempore ante mortem, in sacris litteris dicitur. 1. Regum 11.4. utpote cui senectutem frequens coitus cum uxoribus ac cõcubinis ante tempus acceleraverat. not. Tiraquell. ad leg. connub. 11. n. 8. Wel aen dan, weelich volck, wilt uwe jeucht besnijden En op een rechte maet, en op bequame tijden; Want als het echte paer geen regel houden kan, Tis schande voor de vrou, en schade voor den man. Daer sijn, oock inde trou, veel ongelege stonden Wanneer u kinder-sucht is dienstich ingebonden;Livit. 18.19. Het is een oude wet, oock voor een jonge bruyt, ‘Viert Mena,De Menâ, sive Iunone Fluonia, quam Iovis privignam veteres dexêre, vid. Augustin. lib. de Civit. Dei 4. c. 11. Alexand. ab Alexand. Genial. dier. lib. 2. cap. 25. reyne jeught, en stelt u saecken uyt. De lantsman mocht te mets het saeyen beter staecken, Om dattet nutter is by wijlen eens te braecken; ‘Het bed en alle ding dat heeft een eygen tijt, ‘Wat gister dienstich was, is heden nut gemijt. Noch dient het echte paer sich even dan te scheyden Wanneer men God ter eer de sinnen wil bereyden, T'sy datmen door het lant in alle steden bidt, Of treurigh voor den Heer in sijnen huyse sit:Ioel. 2.16. Exod. 19.15. Ies. 85.3. Teeling. Christ. Leytsman 2. bouc cap. 4. num. 3. Niet dat het bed-geheym, dat jonge lieden plegen, Den hemel tegen is, als buyten alle segen, Maer dat de wijse Geest, die inder hoochte sweeft, Aen al wat yeder doet sijn eygen stonden geeft; Of schoon en spijs, en dranck sijn Godes reyne gaven, Noch raet des Heeren woort ons somtijts niet te laven; {==11.12==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer is een seker tijt wanneer men handel doet, Daer is een seker tijt wanneer men rusten moet. Tis vorder, echte volck, geraden om te rusten Wanneer het swangher wijf gevoelt haer eerste lusten, Wanneer een jonge vrou haer maegh en herte klaeght En voelt in haer geheym een teycken datse draeght; Want als een teere vrucht haer eerst begint te setten, Al wat de vader doet dat sal de moeder letten; Wie veel den acker plought wanneer hy is besaeyt, Die breeckt sijn eerste werck en maecktet al bekaeyt.Magnum est ex congressu in recenti conceptione abortus periculum, ob rationes quas tradit Avicenna & alij medici relati in Summa Silvestrim. Hippocrat. in lib. de superfoetat. & è recontiorib. Math. à gradibus cons. 71. colom. 1. & seq. Sed an omninò toto tempore, quo praegnans est mulier, à congressu abstinendum sit (quod Zenobiam factitasse memoriae proditum est) multi cogitandum relinquunt: Quidam modò modus & temperantia adhibeatur, congressum permittunt: gravidam (inquit Gousius) cognoscere non prohibet Scriptura, ergò illud tanquam peccatum haberi non debet. William Gouge Theolog. Angl tractatu of do mest Duties. Quod bestijs ipso naturae jure praescriptum est, ut pregnantes ad partum usque non coëant, hoc in hominibus sciant arbitrio relictum, dixit Hieronym. Ephes. 5. Tis dienstich boven al, jae noodich, jonge vrouwen, V jonste tot den man oock dan te weder-houwen Wanneer sijn broose jeught, na sieck te sijn geweest, Vernieude krachten voelt en wederom geneest; Hier isset tegen recht u vrient sijn recht te geven, Want wie hem dan gelieft die tast hem aen het leven, Hier is de soetheyt wreet, hier wrange stuerheyt soet, Hier is het geven quaet, hier is ontseggen goet: ‘Noyt dienter eenigh vier van vier te sijn genomen ‘Wanneer de gulde vlam eerst uyt begint te komen; ‘Geen boom van nieus geplant en dient te sijn gesnoeyt ‘Tot dat het jeughdich hout in volle tacken groeyt. Let hierop, echte man, het sijn gemeene saecken, Die u, met u gemael, die al de vrienden raecken; En hoort noch evenwel een stuck dat vorder gaet, Om dattet menichmael de gansche weerelt schaet. Genaeckt geen echte vrou wanneerje sijt beschoncken, Want dan en dienje niet, als om te liggen roncken; ‘Tis hinder aen het Lant als yemant qualick mint, ‘Een ongeregelt bed, een ongeregelt kint. {==13.14==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy doen een dubbel quaet die vanden wijn verwonnen Oyt met een droncken hooft dit wichtich stuck begonnen, ‘Wat kan het anders sijn als schuym van lichten aert ‘Dat Bacchus heeft geteelt, en Venus heeft gebaert? Diogenes vernam een onbesuysden jongen Die met een vreemt gebaer op strate quam gesprongen, De lecker (sey de man) die soo onaerdich speelt, Moet uyt een droncken hooft voorseker sijn gereelt.De Diogene haec refert Plutarch. de Educat. lib. in principio. Idem ferè de Zenone Cittico retulit Laërtius, qui Aristone descipulo multa temerè procaciterque dicente, possibile non est, inquit, ita te dicturum nisi ebrius te genuisset pater. Geen ongestuymich hooft, geen omgeroerde sinnen, Sijn dienstich aen het volck om saet te mogen winnen, ‘t'Sy datmen menschen plant, of datmen haver saeyt,Est occulta quaedam contagio vitiorum animi in corpora, & rursus corporum in animum. Sic ex morbo senioque corporis nascitur iracundia, ex nimio amore compertum est suboriri tabem corporis, quas affectiones mutuas si videmus in corporibus sanis ac valentibus, quid censendum est in liquidis illis rudimentis unde naturae fabricat hominem? Erasmus de Christ. matr. in fin. ‘Het is de beste tijt wanneer het niet en waeyt. Hier dient een stille siel, die niet en is bewogen, Die uyt een voorigh leet geen spijt en heeft gesogen; Hier dient een stille siel, die niet en is beschroomt, Die van geen drouvich lijck, of siecke lieden koomt; Hier dient een stille siel bevrijt van alle tochten, Die wraeck uyt enckel spijt op haren naesten sochten; Hier dient, o soete jeught, hier dient een stille siel, Die noyt op vreemt gepeys in desen handel viel. Tis menichmael gesien dat lieden van verstande De klouckste vande stadt, de grootste vanden lande, Voor ouders sijn gekent van kinders sonder naem, Recht kluntens voor den plough, en anders niet bequaem: Voor reden wort geseyt, dat, als de wijse mannen Sijn met een diepe sorgh geduerich ingespannen, Het beste leven-sap en al het fijnste bloet Niet is gelijck het sou, of daer het wesen moet; Of sy dan schoon het werck ter rechter ure plegen De sinnen-reysen uyt, of blijven onderwegen, {==15.16==} {>>pagina-aanduiding<<} De siel is elders vast, het lijf is maer een romp, Dus werter yet geteelt, het is geweldigh plomp:Viri qui ingenio sunt acuto, aut erisditione praestant, quia ipsorum animus in perpetuâ quadam cogitatione versatur, in ipso actu conjugali sape aliàs res agunt, quare semen quum nihil nisi corporeum habeat (animo nempe tum per grinante) non multum praestantissimae istius facultatis habet. Alexand. Aphrod. Probl. l. 29. Qua causa, multorum judicio, fuit quamobrem Aristarchus Alexandrinus, summa vir eruditionis, Aristagoram & Aristarchum filios habuerit stolidos, bardos & propemodum amentes Petrus Crinit. Honest. Discipl. lib. 21. c. 9. Ghy daerom, hebje lust een aerdigh beelt te malen, Soo laet in dit geval geen sinnen elders dwalen, En raeckt noyt echte wijf, als uyt een vollen wensch, ‘De mens die menschen teelt behouft een ganschen mensch. De kracht van al het lijf moet hier te samen wercken, De geest moet niettemin de buyte-leden stercken, ‘Noyt sietmen datter mensch of eer of danck behaelt, ‘Die metten lijve werckt en met de sinnen dwaelt. Daer is op dit geval noch vry al meer te lesen, Maer een gebot alleen kan u voor duysent wesen; ‘Maeckt soo te sijn gestelt, wanneerje kinders bout, ‘Gelijckje metter daet u kinders wenschen sout. Al wat de kamer raeckt, en diergelijcke saecken Te plegen voor het volck, of openbaer te maecken Is tegen alle tucht; het soetste vande trou Blijft tusschen echte man, en tusschen echte vrou. Ghy siet u stille kouts behangen met gordijnen, Geen son of helle maen en dienter in te schijnen, Et hinc forte rectè proverbium Gallicum Want, als ghy neder sight op uwe ledekant, Ghy sijt als op het Vry van eenich ander lant; Souventefois grans personages N'ont point d'enfans, ou point des sages. Dit schijnt te sijn geseyt, Ghy, met u lieve beyden, Sijt van het ander huys in plaetsen onderscheyden, Sijt in u stil geheym, en uyt het licht gebracht, Ghy, laet het bedde-werck begraven inder nacht; Ick heb op dit geval een soete spreuck gelesen, Die voor uyt-mondich volck een regel dient te wesen, Die met een stale pen is weert te sijn geset En binnen u gemoet, en voor het echte bed: {==17.18==} {>>pagina-aanduiding<<} Het sy dat eenich paer vvill minnen ofte kijven, De saecke dient gesmoort, en onder hen te blijven; Het gae gelijck het mach, of voor, of tegen vvensch, En seght het, echte volck, en seght het geenen mensch. Geen ander, wie het sy, en macher komen gapen, Daer twee, te samen een, op haren leger slapen, Geen oir, geen dertel oogh en kome dringen in, Wanneer het echte paer sich oeffent inde min:Actus praecipuus & proprius matrimonij habet conjunctam maximam verecundiam, unde requirit secretum, nec quisquam est tam impudens quin testes omnes, etiam liberos suos qui sunt ipsius matrimonij fructus, abesse velit quando illi actui dat operam. ita August. l. 14. de Civit. Dei cap. 18. & 20. & ratio est quia actus ille convenit homini qua parte similis est brutis, membra enim non obediunt rationi. Pudendum enim, quasi pudore utendum, Clemens Alexan. lib. 2. Paedagog. cap. 10. Al watter in het bed wort onder een gesproken Dient met een reyne sprey wel dichte toegeloken, Twee lieven, sonder meer, dat is een vol getal, Al waermen echte vreucht of liefde plegen sal. Men vint in dese stadt, men vint onguere monden Die over dit geval sijn byster ongebonden, Die, wat de kamer raeckt gaen brengen opte straet, En maecken van het bed een open tafel-praet: Men vint hier menichmael oock nieu-gehoude paren Die voor een gansch gesin haer tochten openbaren, Die toonen voor het volck een los en mal gebaer, Als of de weerde trou maer jock en spel en waer; Ghy, die u hier vergeet, gaet totte wilde dieren, En wort door hare tucht beset in uw manieren, Gaet in het woeste bosch, en leert oock even daer, Leert heus en eerbaer sijn ontrent u wederpaer; Noyt sieter eenich beest, noyt sieter mensch Camelen, Of Vors, of Oliphant, als in het duyster telen;Secessum ac solitudines petere Elephantes, dum coire libet, scripsit Aristoteles, de Histor. animal. lib. 5. c. 2. Plin. lib 8. cap. 5. AElian. lib. Hist. animal. 8. cap 17. de Camelis, Plin. lib. 10. cap. 36. AElian. lib. 6. cap. 60. de Ranis idem AElian. l. Hist. anim. 13. quos vide. Daer is een teyne sucht, en dat tot uwer schand, Daer is een eerbaer root, oock in het beeste-lant: Maer onder dit beslach en is het niet te lyden Dat hier oock vrouwen selfs haer niet en konnen myden, {==19.20==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat vrouwen klachtich sijn, niet in het stille bed, Maer voor een vollen raet, of voor de gansche wet.Erumpit impudens foemina, & in facie erubescentium populorum genitalis tori revelat & denudat arcana, & de mariti frigiditate conqueritur, allegans hanc sufficientem & evidentem repudij causam, quod semi-vir est & inutilis matrimonio, qui non est promptus ad coitum. Iohan. Salisberiens. de Nugis Curial. lib. 8. c. 11. Men heefter, even hier en overal, gevonden Die met een stout gebaer voor al de weerelt stonden, En brachten in het licht en aenden klaren dach Al wat het bedde weet, en daer versegelt lach: De trouw en haer geheym met al het echte wesen Is in het Hof gesien en over al gelesen, De taelman stont bedut, de rechter gansch beschaemt, Om datter wert gepleyt dat niet en dient genaemt. Hier moet een jonge vrou de rechte gronden weten Om naer een vasten peyl haer saecken af te meten; Wel leert dan, wie het raeckt, dat u geen kleyne tijt (Schoon datter yet ontbreeckt) van echte banden vrijt; Ghy moocht geen bed-gebreck in rechten openbaren Als naer een koude sucht van drie geheele jaren, Dit onheyl heeft den aert om niet te sijn geklaecht Als van een echte wijf, en noch een volle maecht; Want heeft de soete trou maer eens haer volle leden, Soo is voor alle tijt het klagen afgesneden; En of dan eenich man sijn eerste kracht verliest, Geen wijf en heeft de macht dat sy een ander kiest.Iustinianus primoò marito biennium, ut sese probaret, dederat. L. pen. C. de repud. Sed posteà Novell. Const. 22. triennium statutum est, idque in praxin admissum. & Honorius Pontifex c. 3. fin. eod. tit. poenitentiam indixit viro ac mulieri qui ante id tempus conquererentur. Si ergò post trienniũ vergo reperta est uxor, poterit separari, & aliàs non. Vid. Anth. Hottom. in tract. de dissolutione matr. ob frigiditatem. Al watter naderhant kan yemant overkomen Dat moet, hoe dattet gae, ten goede sijn genomen, Ia schoon u bed-genoot vergat sijn echte schult, Daer is geen beter raet, als lyden met gedult. Maer soo misschien de man met onbequame leden Is vanden eersten af op uwe kouts getreden, En dat het onheyl duert tot aen het derde jaer, Soo eyst u jeucht te recht een ander wederpaer; {==21.22==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet dat om dese feyl de trouwe wort ontbonden, Maer dat geen ware trou daer oyt en is gevonden, Want als een vrouwe trout die niet en wort gemant, Soo blijft de vrouwe los, de trouwe sonder bant.Non per viam divortij, ut Iustinianus voluit L. pen. C. de repud. sed per viam potius nullitatis, ut Iulian. an tecessor Constantinopolitanus, qui recitans latinè novell. const. 36. sine repudio matrimonium dissolvatur, inquit. De quâ versione Iou Carnotens. lib. decret. part. 8. cap. 81. Maer des al niettemin ick rade, jonge vrouwen, Indien ghy machtich sijt het vlees te wederhouwen, Soo deckt het onheyl toe; tis beter niet geklaecht Als dat het gansche lant van uwe schaemte waecht: Gelooft het, Moeder sijn, al wortet seer gepresen, Het kan haer die het wenst verdriet en hinder wesen; Een kint niet wel geteelt, of qualick opgevoet, Brengt niet als enckel leet oock aen het naeste bloet. Wanneer de vrouwe draeght, soo dient de man te letten Dat niemant door het huys misschien en kome setten Yet dat wanschapen is, een wreet of selsaem beelt, Dat ons het ooge tercht, en soo de sinnen steelt, Al wat oubollich staet, of vreese kan verwecken, Of met een snelle schrick ons inde leden trecken, En dient geen jonge vrou, voor al niet, daerse slaept, En van de reyne trou de soete vruchten raept, Wilt oock om dese tijt u niet te seer vergapen Aen eenich selsaem dier, als simmen, katten, apen; En draeght niet inden arm, en leght niet aenden mont Een vreemden baviaen, of plat-geneusden hont: Tis byde vrouwen selfs in geenen deel te mercken Hoe dat een vreemt geval kan opte vrouwen wercken, Hoe onverwachte schrick tot aende vrucht belent, En hoe een selsaem spoock sich inde moeder prent: Wanneer een vrouwe draecht, het schijnt dat alle krachten Sijn besich aende vrucht, en op de moeder wachten; {==23.24==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies waerder eenich ding sich inde sinnen vest, Dat sackt van stonden aen en druckt in dat gewest. De Schrift getuycht het selfs, dat Iacob voor de dieren Van Laban heeft geleyt gestreepte populieren, Om, even als het schaep sou paren metten ram, De plecken van het hout te drucken in het lam:Genes. 30.37. Rerum corporalium qualitates quomodo de corpore ad spiritum, eo modo transount de spiritu ad corpus; nam colores virgarum quas variavit Iacob afficiendo transierunt in animas pecorum matrum, atque inde rursus eadem affestione transeundo apparuerunt in corporibus filiorum. August. advers. Iulian. lib. 5. cap. 9. Tale verò aliquid etiam in foetibus humanis posse contingere Soranus Medicinae autor nobilissimus scribit, & exemplo confirmat historiae: Nam Dionysium Cyprium Regem narrat eo quod ipsed formis esset, nec tales habere filios vellet, uxori suae in concubitu formosam proponere solere picturam, cujus pulchritudinem concupiscendo, quodam modo raperet & in prolem, quam concipiebat, afficiendoque transmitteret. neque enim Deus ita naturas creat, ut leges auferat quas dedit motibus uniuscujusque naturae. Soran. lib. 2. retract. cap 62. Simon Majolus Episcop. Vulturarien. in Dieb. Canicularib. colloq 3. Mulier. Ghy die genegen sijt om saet te mogen winnen, Hebt geen wanschapen dier, geen monster inde sinnen, Stelt liever voor het ooch, wanneer ghy vruchten teelt, Een schoon een geestich kint, een aerdich menschen-beelt; Hier door ist wel gebeurt dat yemant vande Moren Vont in voorleden tijt een witte vrucht geboren; Hier door ist wel gebeurt dat van een leelick paer Men wert, oock tegen hoop, een aerdich kint gewaer. Een wijf by al het volck vermaert in leelickheden, Wiens man haer niet en weeck in onbeschofte leden, Kreech evenwel een kint het schoonste datmen vant, Een peerel vande stadt, een wonder in het lant, Een kint gelijck een beelt, dat alle menschen presen, En namen inden arm, of met den vinger wesen, Een kint na volle wensch, een gaeu, een aerdich fret, En niet te byster schrael, en niet te lydich vet;Narrat D. Hieronymus Quaestion. in Genesi hujusmodi historiam, & veritatem consilio ac prudentia praestantissimi istius medici Hippocratis detectam esse asserit. Aliud exemplum vide apud Plutarchum de Plac. Philos. lib. 5. cap. 12. ubi mulier quae AEthiopis imaginem ad lectum habebat, AEthiopi similem infantem edidit. Vide aliam mirabilem & terribilem historiam quam ad cundem finem refert Ludov. Vives in 12. lib. August de Civitat. Dei. Vide denique quae annotavit ad hanc rem Ioh. Corasius in sententiam senatus Tholosani super causa Martim Guerra & Bertranda Rolsiae num. sive annot. 5. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Een yeder stont verbaest, en sach de frissche leden En sach de schoone verw, onseker vande reden, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dies gincker over al een spraecke door de stad Als of hier in de vrouw haer eer vergeten had; Een man, die verder sach, ging al het huys beschouwen, Ging letten op het stuck ter eeren vande vrouwen, Hy vint een schoon vertreck, daer op een kleyn buffet Een aerdich kinderbeelt stont geestich afgeset, Hy vont een ledekant behangen met gordijnen, Een leger voor de weert, gelijck het mochte schijnen, Hy vraecht wie datter slaept, hem wort bescheyt gedaen, En strax soo gist de man hoe dat de saecken staen; {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy spreeckt tot al het volck; ick sal het oordeel vellen, Laet maer het jonxste kint hier inde kamer stellen; De meyt die loopter om, soo veerdich alsse kan, En brengtet inde sael, en geeftet aenden man; Die gaetet metter daet ontrent den beelde setten, Die maent een yeder aen hier op te willen letten, En siet! die nu het beelt en dan het kint bekeeck, En vont noyt eenich ey dat soo een ey geleeck: Daer gaet de kloucke geest met vaste reden wijsen Wat datter uyt het ooch kan inde sinnen rijsen, En hoe een diep gepeys, door onbekende macht, Het ingenomen beelt kan prenten inde dracht; Strax reser groote vreucht; de boose tongen swegen, De vrouw heeft metter daet haer eere weer gekregen; En waer doen eenich paer te samen wert geset, Daer was een schoon gesicht ontrent het echte bed. Ghy des al niettemin vermijt de geyle beelden Geschildert voor het volck ten dienste vander weelden; Al wat het stout pinceel uyt luchten hoofde treckt Heeft menich ooch getercht, en menich hert bevleckt:Tradit Suetonius Tyberium cubicula plurifariam adornasse tabellis lascivissimarum picturarum, ut aspectu deficientes libidines excitaret. meliùs Aristoteles lib. Polit. 7. cap. 17. ubi prohibet aspicere picturas aut actus deformes, monetque ut sit cura magistratibus nullam neque picturam neque statuam esse debere talium rerum imitatricem, & benè Propert. lib. 2. Eleg. 4. impudicitiae velut originem tribuit picturis obscoenis quibus spectatores ad libidinem provocantur; hisce versibus: Quae manus obscoenas depinxit prima tabellas, Et posuit casta turpia visa domo, Illa puellarum ingenuos corrupit ocellos, Nequitiaeque suae noluit esse rudes. Een Loth, of Davids val ten nausten af te malen Doet, ick en weet niet hoe, de losse sinnen dwalen; Een stier, een valsche swaen, die jonge maechden schent, Heeft dickmael aende jeucht de lusten ingeprent. b {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} En laet dan oock de kunst u geensins hier bewegen, Want even inde kunst daer is het quaet gelegen; Hoe dat in dit geval de schilder hooger sweeft, Hoe dat hy dieper quetst, en harder nepen geeft; Hoe dat hy naerder weet het leven uyt te drucken, Hoe dat hy verder kan de gansche tochten rucken Tot ick en weet niet wat. gewis, de beste geest Doet hier het slimste quaet, en hindert aldermeest. Wat seyt de kunste meer. vermogen echte luyden Door moes van Bever-geyl en ander minne-kruyden, Door kitsich netel-saet geroert in spaensche pap, Door artisocke-merch, en siltich oester-sap,Si l'eau contenue dans les escailles des huitres face l'homme plus gaillard, Item an hac in re ipsae prosint ostreae & quâ qualitate, disputat Ioubert. des Erreurs popul. en la 2. partie chap. 21. Door herssens vande duyf, en lil van hane-kammen, Door eyers vande mus, en beyers vande rammen, En watter door de kunst kan werden by-gebracht Te styven tot het bed haer uytgeputte kracht?Multa ad cam rem Plin maximè verò lib. 26. cap. 10. & lib. 28. cap. 8. item Michael Savonarola tit. de spermate tract. 6. cap. 20. Manard. lib. 11. Epist. medec. cap. 2. & alij relati Tiraq. l. 15. connub. num. 3. Geef antwoort mijn vernuft, ten eynde jonge paren, Die over dit beslach in eenich twijffel waren, Verstonden met bescheyt en water mach bestaen, En watter qualick voucht, en niet en dient gedaen. Het wit dat yemant heeft kan veelderhande saecken Geoorloft aenden mensch of gansch onheylich maecken, Want die een wettich ding ten quaden eynde buycht Wort, even in het goet, van sonden overtuycht. Siet als een jong-gesel in echten staet getreden Vint koelheyt, trage sucht, vint onmacht inde leden, Of dat hy andersins niet recht betalen kan Wat vrouw en trouwe vercht tot laste vanden man, Of, dat een ware sucht om vrucht te mogen winnen Hem prickelt inden geest, en niet een dertel minnen, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Victus rationem hoc casu tradere Medicorum erit, de quae ex professo tractat Rodericus à Castro Lusitanus, medicus hodiernus, in tractatu De morbis mulierum cap. 5. Iohan. Riolanus method. medendi sect. 4. cap. 9. de Veneris impotentia. Soo wort het echte paer by wylen vry gheset De tafel even selfs te schicken naer het bed; Niet door een geyl bejach van onbekende spijsen, Dat niet als bobbels maeckt, en doet de leden rijsen, Niet door een grillich kruyt, dat schuym en winden broet, Maer door gesonde kost, die al het lichaem voet; Maer soo in dit geval de keucken soude strecken Om tot een meerder brant de leden op te wecken, Of dat een dertel mensch heeft voor sijn hoochste wit Niet om te sijn gevoet, maer om te sijn verhit; Soo isset ongerijmt het lijf te willen stercken Om door een nieuwe kracht de tochten uyt te wercken; Geen sonde dient verweckt, maer uyt te sijn geblust; Geen trouw en is gewijt ten dienste vande lust.Carnis commixtio sit creandorum liberorum gratiâ, non satisfactio vitiorum. ita Greg. 33. 4. 4. c. Hier rijst een ander vraech, die over lang geleden Heeft al de weerelt deur geduerich om-gereden, Die noch in onsen tijt by wylen omme gaet, Nu by het jonge volck, dan by den echten staet; Te weten, of het dient de menschen aen geraden Door wortels, selsaem kruyt, door onbekende saden, Of ander vreemt geheym, een flauwen minne-brant Te brengen tot de kracht van haren eersten stant; Hier op een kleyn bericht; Na vlytich ondersoucken En vanden ouden tijt, en van de nieuwe boucken, En word ick niet gewaer dat loof, of selsaem gras Oyt oorsaeck tot begin van rechte liefde was: Veel, die in waren ernst van desen handel schrijven, Verachten dit bejach als klap van oude wijven,Ammianus Marcellinus lib. 29. istas amatorias incantationes aniles & ludicras appellat. vid. Tiraq. l. 14. connubial. per totam. En seggen dat het moes dat menich vryer brout Geen liefde baren kan, geen haet en wederhout. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ander wil het kruyt dat minne kan verwecken Begraven inder nacht, en voor de menschen decken, Gelijckmen voor het volck van geen vergif en schrijft Dat kleyne kinders doot, en uytte moeder drijt:Sapientissimè Plinius amatoria ista inter ea medicamina collocavit quae indicari atque demonstrari non oportet, ut abortionis & alia similia. exempla enim noxia venenorum hujusmodi alibi invenies. apud Nicetam Seleri Sethi cujusdam, qui tactu mali punici virginem libidine ac amore incendit. Estiene Pasquier aux Recherches de France, Carolum magnum adeò amatorijs incantationibus abreptum fuisse scribit, ut etiam mortuum cadaver muliercula amare & secum vehere non desierit. cui tamen reclamat auctor qui les Recherches des Recherches scripsit, idemque Nicolaus Pasquier, patrem defendens, asserere conatur, aliaque similia adfert. lib. 10. de ses lettres. Wie heeft sich immermeer voor desen onderwonden Te trecken soete min uyt dese loose vonden, Die naer een korten tijt geen klachten heeft gedaen Een saecke vol gevaer te hebben onderstaen? De visch, die giftich aes heeft in het lijf gesogen, Wort naer men wilt gefoolt, en daer men wilt getogen, Maer alsmen desen vang aen gast of vrienden biet, Soo dientse voor de mont, of voor de mage niet. b Als yemant is vergift door loose minne-drancken, Hy schijnt gemaeckt te sijn tot enckel Venus-jancken, Maer veeltijts feylt de geest, soo dat hy niet en kan Vervullen, daer het dient, de plichten vanden man. Al die met open keel hen geven om te drincken Wat sotte liefde mengt, wat Circe plach te schincken, Sijn doff, en sonder geest, gelijck een deusich swijn, Soo datse totten buyck alleen genegen sijn. c Een van het geestich volck die met geleerde dichten Ging cieren sijnen tijt, en in het duyster lichten, Nerviel in dwepery, om dat sijn jonge vrou Hem door een minne-dranck tot minne trecken wou: d {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier door is (soomen hout) Caligula bedorven, Lucullus uyt geteert, Silvanus mal gestorven, Hier door heeft menich wijf, al scheen de liefde groot, Door onbedachte sucht een lieven man gedoot: Dies isser op gevolcht, dat alle goede wetten Haer tegen dit bedroch met harde straffen setten, Soo dat het jongste recht, met al den ouden tijt, Geen liefde-rancken dult, geen minne-drancken lijt:L. eorum l. si quid aliud §. qui abortionis ff. de paen. & 16. D.D. Soo stelt dan liever vast, dat onder echte luyden Een soet en heus gelaet is boven alle kruyden; En datter niet een gras in bosch of heyde wast, Dat beter opte trou, als reyne liefde past: Het recht laet yeder toe door soet en aerdich jocken, Door minne, door gedult, malkander aen te locken; Maer gunst te wecken op door naere spokery En staet geen echte volck, geen jonge luyden vry.Liceat (si licet quod permittitur) blanditijs atque illecebris amorem imperare: non venenis & medicamentis. AErod eod. rer. jud. lib. 8. cap. 12. Wie kan een s'menschen hert door kruyt of drancken buygen? Wie kander soete min uyt harde wortels suygen? Pluckt, stoot, mengt onder een, al watje mengen kont, De beste minne-dranck, dat is een heusche mont. Philips, de Griecksche vorst,Siet dese geschiedenisse by Plutarch. au traicté des Precept. de Mariag. nomb. 21. Tiraq. leg. connub. 14. num. 8. was op een tijt bevangen Met lust, en minne-brant, met duysent herte-prangen, Niet om een groote vrou voor princen opgevoet, Het is een slechte maecht die hem de pijne doet; Hy dicht op haren naem, hy sent haer moye dingen, Hy doet meest alle nacht voor hare vensters singen, Hy sit op haer en loert by naest den ganschen dach, Int korte, mal genouch gelijck een vryer plach. Het hof is hem een walch, en al de groote mouwen, Hy wil een slechte kap, hy wil een engen bouwen; {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy prijst niet, als hy plach, een vast, een hoofs gelaet; Om dat het sedich ooch de maechden beter staet. Dit heeft de koningin geweldich seer gespeten, Te meer, om dat het stuck was over al geweten, Geen slaep en koomt haer aen, geen honger, geen vermaeck, Soo gans is haer de borst geswollen vande wraeck: En, nademael de Faem liet over al verluyden Dat hem de liefde quam uyt vreemde toover-kruyden, Soo heeftse door beleyt haer lagen soo gestelt, Dat sy haer vyandin eens kreech in haer gewelt. De gramme koningin met yver aengesteken Is uyttermaten graech om haer te mogen wreken, Sy laet haer sinnen gaen door alderhande pijn, Die fel, en boven al oock leelick mochten sijn; Sy is te mael verwoet, en opte maecht gebeten, En schijnt, oock in gepeys, haer op te sullen eten; Sy wrockt in haren geest, sy vraechtet over al Hoe sy de jonge maecht ten vollen plagen sal: Nu wenstse, soo het schijnt, haer oogen uyt te plucken, Haer oiren, haren neus, haer wangen af te rucken, Haer lippen met gewelt te scheuren vanden mont, En al wat eenichsins haer wel en aerdich stont: Dan schijntse gans het vel haer af te willen stroopen, En met gesmolten loot daer op te laten droopen, Sy wenst haer wel de doot, maer, uyt een wreede spijt, Soo wilse mette doot haer houden inden tijt; By wylen gaetse sacht, en, sonder haer te schenden, Meynt dat het beter is haer uyt het lant te senden; Of wel te sluyten op in eenich diep gebou, Daer nimmer gulde son, of mane schijnen sou: {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Na menich wreet gepeys, sy laetse voor haer setten, En gaet in grooten ernst op haer gedaente letten, Sy spreeckt haer bitter aen, en vraecht haer alle ding, Van waer, en wiese was, en watter omme-ging. De maecht bericht me-vrou met soo bequame reden, Met soo een soet gelaet, vol aengename seden, Met soo een sedich ooch, dat opten staenden voet, De koningin betoomt haer ongetoomden moet. Ick sie nu watter sy van dese rancken, Van naere spokery, van vyse minne-drancken, Ick vinde, seyt me-vrou, ick vinde metter daet Dat al de liefde-gift is enckel kinder-praet; Ten is geen slim bedroch, geen kunste van besweren Dat u, beleefde maecht, van Princen doet begeren, Hier is geen toover-kracht, geen list, of boose vont, Al wat den koninck treckt, dat is u soete mont. Hier wasset dat de loop van hare gramschap stilde, De maecht ging uyttet hof, en reysde daerse wilde, En niemant doet haer leet; en siet! na dese saeck Soo liet de koningin den koninck sijn vermaeck. Laet drancken, jonge vrou, laet alle rancken varen En, sooje middel souckt om recht te mogen paren In vast-gegronde sucht, gaet beter wegen in; Koopt gunst met uwe gunst; en min om enckel min, Soo doende, sulje best u wederpaer belesen, De rechte minne-dranck dat is een eerbaer wesen, Een onderdanich hert, een soet, en reyn gelaet; Geen kruyt dat inde min de min te boven gaet.C'est une force inexpugnable qu'une femme legittime, qui mettant en elle mesme toutes choses, son avoir, sa noblesse, ses charmes, voire tout le tissu mesme de Venus, s'estudie par douceur, bonne grace, & vertu, d'acquerir l'amour de son marj. Plutarch. au traicté des Praecept. de Mariag. nomb. 21. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier dient noch, echte man, betracht in rechter maten Het redelick ghebruyck van uwe reyne vaten; Wat dwaelter menich mensch, oock inden echten bant, Vyt waen, en losse praet, uyt enckel onverstant! Wy mogen (seyt het volck) ons oogen elders werpen, En op een vreemden steen de stompe lusten scherpen, Niet tot begeerens toe (begeeren dient geschout) Maer dat ons eygen te beter sy gebout: Wy mogén (seyt het volck) ons messen elders wetten, Soo wy te huys alleen de tafel laten setten: Maer tis een slimme vont, die aen een reyn gemoet Gewisse nepen geeft, en innich hinder doet: De lust te laten gaen en met het ooch te dolen Sijn voncken aenden geest, sijn even heete kolen;Adulteram mentem fieri si vel imaginem voluptatis sibi ipsi depingat; benè dixit Lactant. lib. 6. cap. 23. circ. fin. Hoe? sietmen niet de mug haer branden inde vlam Die maer om enckel spel ontrent den fackel quam? Wie van een hoogen berch sich laet ter neder vallen, Of door een ydel ooch wil in het wilde mallen, En meynt op sijn gemack te konnen stille staen, Die struyckelt voor gewis door onbedachte waen. De sond' is even soo gelijck de gladde slanghen, Al waerse mette kop sal weten in te pranghen, Daer koomtse met het lijf. vermijt een quaet begin, Het quaet wint alle tijt, en kanckert dapper in. Veel woorden dienen niet. de geesten om te roeren, En, door een ydel ooch, de tochten aen te voeren En is de rechte streeck van echte trouwe niet, Daer is een beter wech die ons de tucht gebiet: Siet! als uyt eygen sucht de geesten neder sygen, En, sonder vreemt behulp, een hart bewegen krygen, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan mach een wettich paer gaen soucken onderstant, En door het echte bed verkoelen haren brant: Het ander is bedroch, en niet als slimme weghen Die leyden tot gevaer, en buyten allen segen; Ghy daerom, deftich man, bepaelt uw soete vreucht, En noemt u bed-genoot een haven dijner jeucht. Noch moet ick, tot besluyt, een vasten regel wijsen, Hoe lang het echte werck is inden man te prijsen; Ghy, neemt dan dit bericht, en dat van goeder hant, Het kan u baken sijn oock midden inden brant: Soo lang ghy door het bed wort hooger aengedreven Om God voor dese gunst een meerder lof te geven, Soo is u leger reyn.De moderatione in usu conjugij à pijs & Deum timentibus adhibendâ tradi potest haec generalis regula, quod habenda sit ratio honestatis, castitatis & sanitatie. Vid. Iohan. Gerhard. cap. 8. de effect. conjug. n. 436. Kinder-sucht, ende bedenckingen daer tegen. wie desen regel hout, Die blijft dan even maecht oock als hy is getrout. Wel hem, die sijnen God, en Godes hooge wercken, Kan door het echte bed te beter overmercken; Wel hem, die uyt de trouw en door de vrouw besluyt Des Heeren soete gunst ontrent sijn weerde Bruyt. Maer schoon ghy tot den Heer hebt menichmael gebeden, En tot den man genaeckt met uwe teere leden, Noch blijckt aen u gelaet dat uwe siele queelt, Om datter niet een kint om uwen heert en speelt: Ghy feght het aen het volck; ghy klaecht aen alle sijden, Vw man, uw beste vrient, die heefter om te lijden; Die wort dan ongesint uyt enckel onverdult, Om dat hy draecht alleen misschien uw beyder schult. Vriendinnen niet alsoo: of schoon u groene jaren Doen snellick haren gang, oock sonder eens te baren, Siet dat u dit gheval niet al te seer en quelt, En tegen uwen man in ongenuchte stelt; {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy weet dat Iacob selfs sijn Rachel heeft bekevenGenes. 30.2. Om datse, wat te seer door kinder-sucht gedreven, Quam klagen even-staech, quam eysschen aenden man Dat niemant, buyten God, den mensche geven kan. Maer seght eens, jonge vrou, waerom den geest gequollen? Om dat u lichaem rust, en niet en is geswollen? Gaet denckt eens wat het is, en leert dat moeder sijn Is dickmael sonder vreucht, en selden sonder pijn: Daer isser in het lant, die niet ter weerelt hindert, Als dat haer vruchtbaer lijf heeft al te veel gekindert; Ach! dickmael dat de mensch uyt ganscher herten souckt, Wort dickmael dat de mensch uyt ganscher herten vlouckt. Ick hebbe menichmael de vrouwen hooren klagen, Dat sy haer mans te veel ontrent de kinders sagen; Indien ghy kinders had, ghy quaemt misschien te kort,Non est orbitas ubi est caritas. Nu wort sijn volle sucht op u alleen gestort. Ghy roept des niettemin; ick wil de weerelt stercken; Maer hoort; de weerelt selfs en sal het geensins mercken; Een diertje ses of acht dat van u koomen mach, En wort niet eens gevoelt in soo een groot beslach: Of yemant tot een oegst van hondert duysent ploughen Een enckel strootjen bracht, een graentjen wilde voughen, Of yemant tot een wout vol alderhande groen Een bies, een klaver-bladt, een grasjen quame doen, Of yemant tot een Meyr van hondert duytsche mylen Een enckel traentjen goot, een drupjen wilde quylen, Ey doch wat soudet sijn? in waerheyt, enckel spot: Ick bidde weest gerust, en siet op uwen God. Betoomt u kinder-sucht, en stelt u gansche saecken Aen hem die oock het quaet ten besten weet te maecken; {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy kent wat u ontbreect. wat is de mensch beschroomt? Tis goet wat vanden Heer den goeden over-koomt. Hoe een swangere vouwe haer dragen moet. Doch soo het eens gebeurt dat, naer een diep verlangen, Ghy voelt een teere vrucht in u te sijn ontfangen, Soo neemt met alle vlijt u swacke leden waer, En doet niet alle ding gelijck als voor en naer:Gravidae corpora curare debant, earumque mens etiam quietem desiderat; quae enim procreantur, à matre, in cujus alvo continentur, alimentum capiunt, ut à terrâ ea quae gignuntur ex eâ. Aristotel. Polit. lib. 7. De regimiue mulieris gravidae consule Scaevolam Samarthanum Paedotroph. lib. 1. Iohan. Libavium de Morb. mulier. cap. 20. Een vrouw die swanger is die moet haer leeren myden Van ongheregelt spel, van rotsen ende ryden, Van al te swaren pack, van al te rassen gang, Van al te goeden reuck, van al te vuylen stanck, Van alle mal geraes, van alle dertel springen, Van door een vreemt gebaer de leden om te wringen, Van over al het ooch te willen laten gaen, Van angst en alle schrick, van onbedachte waen: Een vrou die swanger is, moet even dan ghedencken Door praem van enghe dracht haer niet te laten krencken, Geen ding soo onbeguaem ontrent een teere vrucht Dan als een jonge vrou in nauwe kleeren sucht: Een vrou die swanger is, moet haer geduerich wachten Van naere dwepery, van alle drouve nachten, Van door een grammen sin te worden omgevoert, Ia van ten groote vreucht te werden aengeroert; Affectus animi vehementes gravidis vitandi, quia facultas naturalis à foetu avocatur, nec ubi oportet, agit. Vid. Scaevol. Samarth. lib. 1. Paedotroph. Want als het swanger lijf is besich mette tochten, Soo koomt de swacke geest in veelderhande bochten; En wat ontrent de vrucht sijn kracht besteden moet, Vergeet sich inde gal, en aen het vinnich bloet: Ghy, maeckt u daerom sterck om uyt te mogen jagen Schrick, wrevel, gramme sucht, en alle quade vlagen, Gewent u tot ghedult, en wacht u vande spijt; Schoon datje licht te peerd, en wonder haestich sijt. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer het jeuchdich hout met vruchten is beladen, Een vlytich hovenier die vint terstont geraden Met alderley behulp den boom en yeder tack Te stijven tegen wint, en ander ongemack: Want als hy dat versuymt, soo kan het licht gebeuren Dat vanden eersten storm de tacken sullen scheuren; Siet daer een jonge stam en al het teer gewas Geslingert op het velt, gedommelt in het gras! Een vrou die swanger is, moet boven al betrachten Geduerich totten Heer te senden haer gedachten, Geduerich tot den Heer te geven haer gemoet, En soucken haren troost in Christi weerde bloet: ‘Daer is geen beter raet in alle wijse boucken ‘Als ruste vanden geest in God alleen te soucken, ‘Daer is geen nutter ding dat meerder vrede maeckt ‘Als dat een reyne siel tot haren schepper naeckt; Dat is de beste vont om leet te konnen dragen, Dat is de rechte wech tot alle goede dagen; Gaet, kuyst dan u gemoet van al het aerdsche draf, En snijt tot aende gront u quade rancken af. ‘Een vrou die swanger is, en naerdert om te baren, ‘Een schipper nu ghereet om over Zee te varen, ‘Een krijchsman in het velt nu veerdich om te slaen, ‘Die houtmen alle drie in eenen graet te staen: ‘Hoe lichte wort de mensch na Phlegeton gesonden ‘Die met een holle planck wort inde Zee bevonden! ‘Hoe lichte wort de mensch geslagen in het velt ‘Die voor soo menich loot den boesem open stelt! ‘Hoe lichte, nietich mensch, kan u de geest begeven ‘Wanneer een ander mensch in u begint te leven! {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel bid dan, jonge vrou, met onvermoeyde vlijt, V leven dagen langh, doch meest om desen tijt. Vande lusten der swanghere vrouwen. De absurdo praegnantium appetitu Pica latinè, Kitta gracè appellata Vid. Lemnium lib. 1. de oocult. nat. mir. cap. 5. Scaevol. Samarth. lib. 1. Paedotroph. Daer is een vreemde plaech, die in het kinder-dragen De vrouwen menichmael koomt aen het herte knagen, Die al de sinnen tercht tot ick en weet niet wat, Schoon dattet niet en is te krijghen inde stadt: De gronden van het quaet sijn koude vochticheden, Die om den derden maent ontspringen inde leden; Waer van de swacke maech is boven al geplaecht Wanneer het swanger lijf een vrouwe-schepsel draecht. Siet wat een wonder ding! de gansche sinnen haecken Naer ongesonde spijs die niet en plach te smaecken, Na sant en asschen selfs, na vleys en rauwe vis, Naer alle vuyl bejach dat geensins eetbaer is: Een ander wederom die geeft haer om te suchten Naer yet dat beter smaeckt, naer alle nieuwe vruchten, Na kriecken inde mey, na wijn en vrougen most, Naer druyven voor den herfst, en ander vreemde kost; Sy raest als vande lust, en is te mael verbolgen Indien men haren wil niet in en souckt te volgen, Sy leyter op en maelt als mette gansche kracht, Oock midden inden droom, en inde midder-nacht: Wat raet in dit gheval? de wijse medecynen Versoucken aende vrou haer geest te willen pynen De tochten vande maech te houden inden bant, Bysonder als de lust na vuyle dingen brant. Doch soo des niettemin de sinnen heftich dringen, Gelijckmen hier de lust niet schijnt te konnen dwingen, Soo laet de kunste toe, ten goede vande dracht, Dat wat de maech begeert haer werde toe-gebracht. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} De lust in tijts gheboet, de lust doet menich-werven Een inghewortelt quaer, een oude sieckte sterven; De lust heeft menichmael door ongesonde kost Gesontheyt aengebracht, en vande doot verlost: Voor reden wort gheseyt, dat als de binne-krachten Bekoomen op het lest daer op de sinnen wachten, De geest sich dan verblijt en krachtich open doet, Soo dat oock taye slijm in haeste wijcken moet; Wel aen dan, gunstich man, weest heus in u manieren, Leert hier een swangher lijf en swacke sinnen vieren; Een die in dit gheval een quaden slach begaet Doet leet aen twee ghelijck, doet ja een dubbel quaet.De periculo si quid denegetur gravidae vid. Iobert. des Erreurs popul. lib 3. cap. 6. De KeyserMarcus Aurelius. S'il est bon (quand à la femme arrive quelque chose extraordinaire) de mettre la main à son derriere. vid. Ioubert. liv. 3. des Erreurs popul. chap. 7. S'il est bon quand la fenme est grosse pour avoir des enfans de bon esprit, de manger force Codignac. vid. Ioub. liv. 3. chap. 8. ou il dict qu'il vaut mieux manger de raisins. ging te streng en tegen alle reden, Die, van een jonghe vrou met tranen aengebeden, Haer efter gheen gehoor in haer versouck en gaf, Maer slouch al watse bad met harde woorden af: Hoe! was een keyserin niet weert te sijn gevonden In seker kleyn vertreck, daer niet als boucken stonden? Waer toe soo vysen aert? ey lieve, weygert niet Ten sy dat even God het teghendeel ghebiet. Weest over al beleeft, en leert u harde vlaghen Ter eeren vande vrucht, en vande moeder draghen, Al isse somtijts dwers, en ick en weet niet hoe, Schrijft dat haer innich leet, en niet haer wesen toe. De Hont is wat te honts, vermits sijn harde wettenSiet de Hof. wetten van Petrus Hondius, die aldus seggen: Geen vrou-mensch mach by of ontrent Hier koomen sonder goet consent, &c. Daer na volcht: Doch gaet sy swaer, is sy met kinde Dat sy haer in mijn Hof niet vinde, Mijn Hof die wenst dat hare lust Sy elders als hier uytgeblust, &c. Den ingang vanden hof een swanger wijf beletten, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy wil niet datter knop of bloeme sy gepluckt, Al is een jonge vrou met lusten onderdruckt: Maer isser oyt ghewas in eenich hof ghesproten, Dat voor een swanger lijf is weert te sijn gesloten? Kan yemant, die een vrou voor moeder heeft gegroet, De lusten vande vrou hier laten ongeboet? Voor my, ick segghe neen; te meer, vermits de bloemen De vrouwen sijn gelooft als eygen toe te koemen; Ick segghe, datter niet soo wel en is besteet Als dat een jonghe vrou in hare lusten eet. Ick segghe dat de man niet weert en is te trouwen Die midden inde dracht yet weygert aende vrouwen; Ick segge dat de man is vils en onbeleeft, Die aende teere vrucht haer bede niet en geeft: Maer, Hondi, lieve vrient, ick wil het u vergeven, Ten was u niet bekent hoe dattet is te leven Met een die haren man ghewenste kinders baert, En tot de siele toe met haer gheselschap paert. Doch, om een graghe keel niet inde lust te stercken, Soo is voor onse vrou hier noodich aen te mercken Dat haer de volle macht van snoupen wort ghejont Ten goede vande vrucht, en niet voor haren mont; Daer sijnder vry ghenouch die, sonder kint te dragen, Haer stellen voor een wit de lusten na te jagen; Daer sijnder in het lant gheduerich even sat Van kouck of suyckerwerck, en ick en weet niet wat: Daer sijnder al te veel die hare gansche sacken Vol ooft van dese kust, vol spaensche fruyten packen; Die, vander jeuget aen tot snoupen aengewent, Gaen kauwen door het huys en eten sonder end: {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer sijnder inde stad die, even als de mannen, Ten goede van het huys de gansche sinnen spannen, Sijn besich aenden heert met enckel snoup-bejach, En bieden aenden mont al wat de kele mach; Wanneer dan opte noen de man koomt aengetreden, En noodich voetsel eyst tot sijn vermoeyde leden, Soo vint hy menichmael ten dienste vande weert Noch pot ontrent het vyer, noch ketel aenden heert; Of, isser yet bereyt, het wijf, dat van te voren Den lust tot goede spijs door snoupen heeft verloren, Sit, ick en weet niet hoe, en fymelt aende mont, Als of haer teere maech geen spijse lyden kond. Dit is een vuyl gebreck, dat niet en dient geleden, Maer voor een echte wijf is noodich afgesneden; Ten koomt haer geensins toe, ten is haer eygen niet, Al watse buytens tijts aen hare lusten biet. Ghy, wacht u, jonge vrou, besyden af te snoupen, Maer wilt u bed-genoot tot uwe tafel roupen, Want als het echte paer heeft alle ding gemeen, Dan mengt haer jonstich hert te beter onder een: ‘Als man en echte wijf ghelijck gepaerde schapen ‘Te samen sonder twist op eenen leger slapen, ‘Te samen na de kerck of elders henen gaen, ‘Dat wijst een vasten bant van hare vrientschap aen; Als man en echte wijf aen eenen disch geseten, Met eene kost ghedient, uyt eene schotel eten, Dat is voor al het huys een aengenaem ghesicht; Ghy, maeckt dit oock een deel van uwe vrouwe-plicht. Tis hier de pijne weert wat breeder af te spreken, En even aende mans te wijsen haer gebreken, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dat oock onder hen gewisse snoupers sijn, Niet van het groene freuyt, maer vanden rijpen wijn. Wat isser menich lurck tot brassen soo genegen Dat hy niet anders souckt als lust te mogen plegen? Dat hy niet liever eet als dat een vreemde weert, Vry totte meeste kost, bereyt aen sijnen heert! Waer eenich nieu gewas koomt uytter aerden rysen, Waer datter yemant weet asperges aen te wysen, Waer yemant vint te koop een vrougen abricock, Of datter yemant pluckt den eersten artisock, Waer yemant jonck patrijs of quackels heeft bekomen, Waer yemant nieuwen most heeft opte kay vernomen, Waer datmen oesters roept, of versschen schelle-vis, Daer voucht het lecker volck de buycken aenden dis; En al maer buytens huys; daer sijn de beste brocken, Daer is de rechte plaets om uytte borst te jocken; De vrouw heeft onder dies alleen den vuylen stanck, Of vande volle maech, of vanden heeten dranck. Wat isser menich man die byde drinck-gesellen Sich weet in sijn gelaet so kluchtich aen te stellen, Dat yeder die het siet uyt luyder kelen lacht, En hangt hem aende mont tot inde midder-nacht? Maer alsmen wijf en kint by wylen sal vermaecken, Dan sit daer onse nurck met opgeschorte kaken, Dwers, korsel, ongesint, berooft van alle soet, Gelijck een leelick spoock dat sielen pijnen moet. Ghy tracht, o gunstich man, dit slim gebreck te laten, En doet ghelijck de byen, die niet als honich-raten En brengen inde korf. ‘het is een slimme daet ‘Indien een echte man sijn vreuchde buyten laet. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Als nu de milde God u kinders heeft gegeven,Aenmanigne tot de moeders om haer eyghen kinderen te soogen. En dat u beyder jeucht in haer begint te leven; Siet daer een soete vreucht, een wettich tijt-verdrijf Ten goede vande man, en van het echte wijf. Hier is de juyste stont dat alle moeders poogenCombien d'heures l'enfant doit estre sans tetter quand la femme est accouchée, & qu'est ce qu'on luy doit donner premierement vid. Ioubert liv. 5. cap. 2. Item de la nouriture de l'accouchée, lib. & cap. eod. De muer l'enfant à toute heure qu'il est ord, & s'il doit avoir certaines heures à tetter. li. 5. chap. 9. Het nieu-geboren kint met eygen bloet te soogen, ‘Tis onrecht dat het wijf ontrent een teere vrucht ‘Niet gunstich te werck de ware moeder-sucht. Gebruyckt, o jonge vrou, gebruyckt u weerde gaven, Gebruyckt het edel soch om uwe vrucht te laven: ‘Niet dat een eerlick man ter weerelt liever siet, ‘Als dat een lieve vrou haer kint den tepel biet. De boesems dieje draecht, soo geestich opgeswollen, Soo kunstich uytgewrocht, gelijck yvoire bollen, En dienen niet alleen tot ciersel van het lijf, En minder totte pronck van eenich dertel wijf: Gewis die weerde schat, die lieffelicke bergen,Ipsa suggerit natura matribus ipsis lactandos esse suos foetus: idcircò enim omni animanti enixo lactis alimentum praebuit, sapiens verò naturae providentia mammas foeminis binas effinxit. Plutar. de Inst. liber. Die knoppen vande roos is ander dienst te vergen Als ick en weet niet wat, als hand en ooge-lust, De dorst van uwe vrucht die dienter me geblust; Dat is haer eygen wit. Eylaes! de kleyne dieren En vinden geen vermaeck noch inde sware bieren Noch inde Rynsche druyf, noch inde malvesey, Alleen u reyne melck kan stillen haer geschrey. Siet alle dieren aen, die inde diepe kuylen, Die in het woeste bosch, of inde rotsen schuylen, Niet een van al den hoop soo vinnich of verwoet, Dat niet met eygen borst sijn kleyne jongen voet. Hoort noch, o weelich volck, men kan u vogels wijsen Die boven menich wijf hier over sijn te prijsen, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Let op den vleder-muys; tis waer, een selsaem beest, Maer van beleefden aert, en van een sachten geest; Die vogel is alleen van al de snelle dieren Die met een lichte vlucht ontrent den hemel swieren, Die vogel is alleen die soch en mammen heeft, En uyt een volle borst sijn jong te suygen geeft; Die vogel (soo het schijnt) koomt by de menschen leven, Om menich dertel wijf haer les te mogen geven; Ghy, die een vleder-muys hout voor een leelick dier, Verachtse waerje wilt, maer prijst haer immers hier. Waer sal ick vorder gaen? de planten aender heyden, Het koren op het velt, de kruyden inde weyden, De boomen in het bosch, de bloemen inden hof, Vol-queecken haer gewas tot haren grooten lof: Siet hoe de boogert-man verfoeyt de snoode tacken Die haer gewassen freuyt ter aerden laten sacken Eer dattet is gespeent: geen boom en isser goet Die niet sijn teere vrucht tot volle rijpte voet. Het was u groote vreucht eens binnen u te dragen Yet ick en weet niet wat, dat noyt de menschen sagen, O! nu het u besiet en op sijn moeder lacht, Semper & iac & spiritus maternus longè magis ingenij, atque incrementa corporis auget. Columell. Vnumquodque enim naturaliter ex eo alimentum accipit, ex quo generatum est. vt inicuique rei in suâ matrice melius est, & perfectior in eâ existit quàm in aliâ, (quod in plantis aliò translatis apparet) ita quoque salubriùs & meliùt est nutrire foetus illo lacte cum quo habet naturalem cognationem, quàm alieno. Besold lib. 1. Pol. cap. 10. num. 30. Soo laet u moeder-sucht vernieuwen hare kracht; Wilt uwes eygen vleys en uwer vrucht erbermen, Nadien het teer gewas tot u begint te kermen, Tot u sijn handen reyckt, en klopt aen uwe borst, Om daer, gelijck het dient, te laven sijnen dorst. Tis vry een wijt verschil als eyge moeders soogen, En met een open borst een gunstich herte toogen, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Als dat een vreemde min het kint te voeden heeft, En dickmael ongesint gestoorde borsten geeft; Sy, die een teere vrucht laet eyge borsten suygen, Sal tot de soete plicht haer leden willich buygen, En, schoon het doet haer wee, s'en acht de pijne niet, Maer voelt een staege vreucht als sy haer maecksel siet; Als maer de kleyne mont nu wat begint te quelen, Te gapen na de mem, en mette borst te spelen, Dat maeckt een geestich soch, al wasset eerst beswaert, Gelijck de gulde son een drouven hemel klaert. Gebruyckt dan, jonge vrou, gebruyckt die reyne flessen, Om aen u teere vrucht sijn dorst te mogen lessen; ‘Een die haer kinders baert, is moeder voor een deel; ‘Maer die haer kinders soocht, is moeder in 'tgeheel. Een vande Roomsche jeucht heeft dese leer geweten,Is fuit nobilis juvenis ex Gracchorum fmiliâ patre tamen incerto: utitur hoc exemplo Stef. Guazzo de la Coõvers. civil. liv. 3. Ioubert des Erreurs Popul. liv. 5. chap. 1. Heeft dit geheele stuck met reden afgemeten, Hy met een rijcken buyt was op een seker tijt Gekomen inde stadt, gekomen uytten strijt, De moeder vanden Helt ging haren soon gemoeten, En die sijn voester was quam oock den Ridder groeten; Hy boot sijn moeder aen een riem, een kleyn juweel, Maer aen het voester-wijf al vry een grooter deel; De moeder ongesint, en met beschaemde wangen, Begon in grooten ernst haer reden aen te vangen; Hoe Gracche, weetje niet dat ick u moeder ben, En geen in dit geval beneven my en ken? Ick was die u ontfing, ick bracht u in het leven, Waerom mijn eere dan een ander wech gegeven? Ghy dwaelt door onverstant, of doet het recht gewelt; Om dat een vreemde min is boven my gestelt. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Al sachtjens, moeder, sacht, ging hier de Ridder seggen, Wat voor u schijnt te doen is licht te weder leggen, Tis waer ick ben de vrucht in uwe jeucht geteelt, Maer dickmael wort een kint, oock als de moeder speelt. Ghy droucht my, tis bekent, na dat ick was ontfangen, En leet om mijnent wil niet weynich herte-prangen; Ghy hebt my binnen u een ruymen tijt gevoet, Maer tis geen ware gunst al wat geschieden moet: V daet en haer gevolch, die niet en is te prijsen, Kan door een vaste peyl u swacke liefde wijsen; Ghy waert als geenen tijt gescheyden vande vrucht, En siet! terstont verdween u gansche moeder-sucht. Soo haest ghy beter mocht, al wasset tegen reden, Soo lietje dese vrou in uwe plaetse treden; Die heeft my jaren lang met hare borst gelaeft Terwijl ghy aende jeucht den lossen breydel gaeft; Die heeft sich niet ontsien haer plichten uyt te voeren, Schoon oock aen alle kant haer rauwe tepels swoeren, Die heeft niet eens geschroomt, oock met een harde borst, Te laven mijnen brant, te lessen mijnen dorst; Die heeft tot aller tijt, oock inde koude nachten, Mijn swack heyt by geweest, mijn schreyen willen achten, Mijn leden, schoon besmet, met handen aengetast, En staech op mijnen dienst in alle vlijt gepast. Ey, laet u mijn beleyt niet buyten reden dencken, Of schoon ick boven u haer eere met geschencken, Ick ben van u (tis waer) maer oock van haer gevoet, Van haer met reyne melck, van u met enckel bloet; Tis licht in dit geval u plichten af te scheyden, Daer is een wijt verschil te vinden tusschen beyden, {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy droech my opten hals, en ghy in uwen schoot, Sy met een vryen wil, maer ghy uyt enckel noot. Daer ging de moeder heen met tranen opte wangen, Met droefheyt inden geest en felle spijt bevangen, Vermits sy in 'tgeding haer wille niet en had, Daer juyst haer eygen soon alleen als rechter sat. Leert dit, bescheyde vrou, met reden overleggen, En weecht in uwen geest wat voester is te seggen, Weet dat u goede naem van haren glans verliest Indien u weerde vrient een tweede moeder kiest. Wanneer een deftich man laet vreemde minnen hueren, Dat schijnt te sijn geseyt, het wijf heeft malle kueren, Of al te vysen kop, of al te stegen neck, Wat heeft een teere vrucht te suygen haer gebreck? Het sal in tegendeel u goeden aert betuygen, Indien men kinders siet aen uwe tepels suygen, ‘Tis eere voor de vrou, wanneer de man gedoocht ‘Dat sy een aerdich kint uyt haren boesem soocht. Maeckt hier geen onderscheyt, laet alle frissche vrouwen, Hoedanich datse sijn, haer eyge vruchten houwen,Matres suis ipsae uberibus infantes alere debent nullo nobilitatis sive humilitatis habito respectu. Kecker. disput. pract. 28. Prob. 18. Tholos 14 c. ult. Card. de varret. l. 8. Richter. axiom. oeconomic. 47. Besold. ad l. 1. ff de Iust. & jur. quaest. 24. En soo daer eenich mensch van adel maeckt gewach, Maeckt dat het voetsel selfs oock edel wesen mach; Maer desen onverlet, ick vinde menich-werven Dat oock een eygen kint mach uwen boesem derven, Want, sijtje geyl of boos of met de kop gequelt, Soo kiest een ander min die beter is gestelt.Quant a moy ([d]ict. m. Io[u]b.) je suis logé là, que si ma femme estoit entachée d'aucun vice que je sçeusse, je ne permettrois aucunement qu'elle alaitast nos enfans, & ainsi le doit faire chacun. liv. 5. chap. 1. Tis dienstich aengemerckt, als jonge vrouwen soogen, Dat sy niet aen het volck haer naeckte borsten toogen, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor al niet, als de jeucht te voren haer bekent Sit by, sit over haer, of immers daer ontrent, Sy doen een eerbaer werck die hier den boesem decken, Of uyt de kamer gaen of elders haer vertrecken, Weet dat een dertel wicht, tot vuyle lust gesint, Geen aengenamer ding als naeckte leden vint. Ist niet een selsaem stuck dat, oock in onse dagen, De groote van het lant den boesem open dragen,Alludit Beza in praefatione Poëticâ in David. psal poenitent. Iam celare sinum simulat, mammasque coërcet, Et super objectat tenuis velamina telae, Iam cunctas ostendit opes, colloque superbè Nudato, pulchrâ mentitur imagine divam. En toonen alle man dat voor een weerden vrient Versegelt, toegedaen, en opgesloten dient?D. Hieronymus ad Demetriad[e]m scribens: Illa, ait, sit tibi pulchra, illa amabilis, illa habenda inter socias, quae nescit sese esse pulchram, & procedens in publicum non pectus, non colla denudat, nec pallio revoluto cervices aperit. vid. Plutarch. aux Praecept. de mariage num. 28.. Hoe plach een ydel ooch hier op te koomen loeren, En door een stil ghepeys de lusten om te roeren Tot aen het diepste merch? hoe menich dertel quant Ontfangt uyt dit gesicht een ongetoomden brant? Ten is met geenen mont ten vollen uyt te drucken, Waer toe het los ghesicht de siele weet te rucken; Hoe verre dat het vyer door al de leden schiet Wanneer de losse jeucht een naeckten boesem siet: Dat Paris van de lust soo diep is ingenomen Is by Helene selfs ten deele by gekomen, Sijn licht-ontsteken hert ontfing een snelle vlam Om datse wat te bloot uyt hare kamer quam:Ipse Paris nudâ fertur peri[j]sse Lacenâ, cum Menelaaeo surgeret è thalamo. Propert. Als Strato by geval een naeckte maecht beloerde, Hy viel in heeten brant, die hem de sinnen roerde; Ey siet! de jonge wulp en sijn geminde sterf, Eer dat hy eenich lief van hare gunst verwerf: d {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat Caracalla viel (gewis te sijner schande) En door een hittich bloet in vuyle lusten brande, Nam hier sijn oorspronck uyt, een schoon, maer listich wijf Verlockte sijn gesicht ontrent haer naeckte lijf.AElius Spartianus, gravis histori cus, retulit, quòd cùm Iulia Antonini Caracallae imperatoris Romani noverca, mulier formâ eleganti & egregiâ, se maximâ parte corporis coram Antonino ipso, quasi per negligenti[a]m, nudasset, câque nedâ conspectâ dixisset Antoninus libidine aestuans, Vellem si liceret, respondisie fertur, Si libet, licet: an te nescis imperatorem esse, & leges dare, non accipere? quo audito Antoninus ad obeundum scelus audacior factus, novercam uxorem duxit. cujus rei nonnihil etiam meminit Bald. noster in cap. 1. colum. ult. de Constitut. & latè Tiraquell. leg. 4. connub. num. 12. & seq. Wat noem ick weerelts volck? ach! David is gevallen Niet totte lust alleen, maer tot een dadich mallen, En siet! dat inde man de boose lusten blies, Dat was een schoone vrou die hare leden wies.2. Reg. 11. De quâ re loquens Augustinus in libro de honestate mulierum; David, inquit, ille sanctissimus mille passionibus pressus, vidit mulierem nudam, & statim homicidium simul fecit & adulterium. Ick achte dat de geest van schilders en poëten Dit oock in ouden tijt ten vollen heeft geweten, Want om te beelden uyt de rancken vande min, Soo voerd' het geestich volck een naeckten jongen in. c Actaeon wort een Hert, en vraechje na de reden? Hy sach de jacht-goddin en hare bloote leden, Een helt; een dapper man, een prins van hoogen geest Siet maer een naeckte vrou, en is terstont een beest; Een beest vol geyle sucht, gelijck het wort beschreven, Een beest door hittich bloet tot lusten aengedreven, Een beest dat grillich is, en tracht te sijn gepaert En buyten sijn geslacht, en tegen sijnen aert. d Wilt u dan, jonge vrou, voor dese klippen hoeden, En laet u schoone borst geen vuyle tochten voeden, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Maeckt datje voor het volck u teere leden deckt, Op datje geenen mensch in beeste-lusten treckt. Doch, soo daer yemant is die, naer een angstich poogen, De vrucht van hare jeucht geen macht en heeft te soogen, Alst immers wesen moet, soo let, vriendinne let Wie datj' in uwe plaets als tweede moeder set. Laet yemant eenich lam een geyten-elder suygen, Het krijcht een geyten aert; de wolle salt getuygen: Want schoon sijn eerste bont was uytter-maten sacht, Het krijcht door geyte-melck een harde geyte-vacht.Stefano Guazzo de la civil. convers. lib. 3. Ioubert. lib. 5. Error. Pop. cap. 1. Men leest van seker kint in bosschen opgetogen, Dat uyt een vuyle seuch sijn voetsel had gesogen, En als het grooter werd en hooger was bejaert, Soo haddet inder daet een rechte seugen-aert,Vives lib. de Christ. foemin. cap. de educat. virgin. Ten was niet uytten dreck, uyt modder niet te keeren, Het rolde in het slick, oock mette beste kleeren, Het vont sijn besten dranck ontrent een vuyle plas, En niet en achtet schoon, als datter leelick was. Het is een Frans gebruyck een geytjen uyt te kiesen, Wanneer de voester-wijfs haer eerste soch verliesen, En dan soo koomt het kint, soo dickmael als het dorst, En voucht sijn teeren mont ontrent de geyte-borst; Het wicht aldus gevoet heeft wonder vreemde grillen, Heeft, ick en weet niet wat, dat niet en is te stillen, Het trippelt alle tijt, en staech een nieuwen spronck, En heeft sich over al gelijck een geyte-jonck. Treet vorder, mijn vernuft, om yeder een te toogen Hoe veel het gansche lant leyt aen het kinder-soogen; Koomt hier, o jonge vrou, en hoort een vreemt geval Dat u het krachtich soch voor oogen stellen sal. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel adels uyttet hof, veel ridderlicke mannen, Veel herders uyt het wout te samen aengespannen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gaen jagen opten wolf, die met een fellen tantWonderbaere gheschiedenisse voor waerachtich verhaelt by Simon Goulart, in het tweede deel van sijn wonderbare ende gedenckweerdighe Historien cap. Enfant eslevé parmi les Loups. Ie vay (dict il) descrire une histoire qui fut recitée (moy present) par monsieur de Humiere au jour S. André 1563. devant monsieur Frere du Roy Charles, qui depuis a esté [no]mme Henry troisieme Roy de France. c'est qu'es forests d'Ardenne, &c. Verscheurde wat hy vont in al het platte lant; De tocht gaet dapper aen: een deel verwoede dieren, Gedreven uyt het bosch, door roepen ende tieren Vervallen op een houck, daer menich warre-net Staet listich uytgebreyt, en na de kunst geset: {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier staen de jagers vast om dit gebroet te quellen, Hier sietmen menich beest ter eerden neder vellen, Een wreede wollefin, wel vande grootste slach, Vocht daer een langen tijt tot datse neder lach; Hy die het monster treft vint sich in haest besprongen Niet van een ander beest, maer van een naeckten jongen, Out, soo het schijnen mocht, ontrent de seven jaer Die huylde door het bosch en maeckte vreemt gebaer; Hy was van bruyne verw, en toond' een selsaem wesen, Sijn hayr door al het lijf als borstels op-geresen, Sijn nagels wonder lang, sijn stemme byster wreet, Men hoord' een luyde galm, maer echter geen bescheet. De jagers, die het kint in dit gewoel vernamen, Sijn dapper inde weer en voughen hen te samen, Daer staet de jongen vast, daer wort hy opgevat, En vande rouwe jeucht gedragen inde stadt; Maer siet! het menschen-kint en wil geen menschen kennen, Noch by de menschen sijn, noch aen de menschen wennen, Ten spreeckt geen menschen tael, maer eenich dom geraes, Ten wil geen menschen spijs, maer niet als bloedich aes; Het schopt de pap-pot om, het bijt die hem genaecken, En wat de keucken schaft en kan hem niet vermaecken, Sijn wesen is verwoet, en byster onbevreest, Het beelt gelijck een mensch, de reste maer een beest; Met vasten niettemin, tot op gesette tijden, En weder als het dient hem eten voor te snijden, Soo wert het selsaem kint ten lesten noch getemt, Sijn wilde sucht verjaecht, sijn harden aert gedemt. Hier dient voor al bemerckt en waer te sijn genomen, Hoe dat een mensche-vrucht is in het bosch gekomen, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} En door wat ongeval een redelicke siel Tot bloet, en rauwe spijs, tot beeste-lusten viel. Eens als de koude lucht haer rijm begon te worpen, Soo wasser schamel volck uyt veelder hande dorpen Getoghen in het bosch, gevallen in het wout, En kapte, daer het viel, sijn noodich winter-hout. De wachters, die de sorch van alle groene dreven, Van boomen, van het wilt, van haegen is gegeven, Sijn dapper inde weer, om even dit gewelt Te weeren van het bofch, te drijven uyttet velt; Soo haest sy mette stem maer aen het wout genaecken, Soo kraemt een yder op, en poocht hem wech te maecken, Een deel laet in het bosch al watter is gekapt, Een deel haer bylen selfs, om niet te sijn betrapt. Een vrouw, die met haer kint was tot den houw gekomen, Door onverwachten schrick ten hoochsten ingenomen, Geeft sich met al het volck soo jachtich opte vlucht, Dat sy door groote haest daer laet een teere vrucht: Sy gaet in desen angst een ruyme wijle dwalen, Tot naer een lange wijl de son begon te dalen, Doen keertse wederom; maer sy (eylaes!) en vint Noch haer vergeten tuych, noch haer verlaten kint; Strax hier op naer het dorp, om vrienden ende magen, Om yeder diese kent na dit verlies te vragen; Sy roeptet door het bosch, sy klaechtet alle man, Sy spreeckt de wachters selfs, maer niemant weter van: Hier over is de vrouw in groot verdriet geslaghen, Haer man is ongesint, de Rechter laetse daghen, En doet een hoogen eysch, en maeckt het wijf verdacht Haer kint met eygen wil te hebben omgebracht: {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy, van een kleyn beleyt, en kleynder van vermogen, Is met haer drouven man in stilte wech-getogen, En sedert haer vertreck en heeftmen noyt verstaen Waer dit verdrietich paer te samen is gegaen: Dan wat het kint belangt, men hout, op vaste gronden, Dat, als het vanden wolf was in het bosch gevonden, Het na desselves aert en aengeboren kracht, Is in het duyster hol sijn jongen toegebracht. (Veel schrijven dat het beest sijn vreesselicke tanden Kan vougen na den roof, gelijck als menschen handen, En dat het schapen selfs kan dragen inden mont, En evenwel het vee kan laten ongewont;)De Lupo agnosferente vid. AElianum histor. de Animalibus lib. 12. cap. 31. Sijn jongen, soo het schijnt, te voren sat gegeten, En hebben op het kint niet happich aengebeten, Maer, door het voorich aes ontsteken vanden dorst, Sijn met een grooter lust gevallen aende borst; Hier meyntmen dat het kint, als onder hen gelegen, De spenen vande wolf heeft inde mont gekregen, En dat hier uyt het beest, verweckt tot beter sucht, Het kint heeft aengeveert gelijck een eygen vrucht. Tis menichmael gesien, gelijck men kan betuygen, Wanneer daer eenich beest koomt vreemde borsten suygen, Dat strax het voester-dier het suygeling bemint Niet als een vreemt gebroet, maer als een eygen kint; Siet wat de borst vermach! misschien om dese reden Soo heeft de felle wolf het menschen-kint geleden, Doch hoe het wesen mach, of watter is geschiet, Men twijffelt aende saeck, en hare waerheyt niet; Tis ja het eyghen kint, dat, in het bosch gebleven, Had by de seven jaer int wilde moeten leven, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit blijckt eerst uytten tijt, die op den jongen past, Maer dit bewijs alleen en ware niet te vast; Men weet op beter gront de saecke na te sporen, Om datmen aen het kint, juyst als het was geboren, Een selsaem over-schot van kleyne leden vant, Ses teenen aende voet, ses vingers aender hant; Dies als de gansche buert quam met een groot verlangen Het vreemde maecksel sien wanneer het was gevangen, Soo werter vast gestelt, dat hy de jongen was Wel eer door ongeval verloren in het gras. Het kint, door goet beleyt van wreetheyt afgeweken, Began den achtsten maent na menschen aert te spreken, Ontdeckt voor al het volck hoe dat hy was gevoet Met vleys van eenich beest, of met geronnen bloet; Seyt mede dat de wolf en alle wilde dieren Hem plegen over al te streelen en te vieren, En datter nimmermeer een schaep en was gevat, Of dat hy mettet beest oock vande bouten at. Ten lesten, als het kint vergat sijn vinnich woeden, Soo woondet in het dorp, en leerde schapen hoéden, Tis neerstich om de kost, en veerdich over al, En vlytich inde weer, en yeder lief-getal. Maer hoort een selsaem ding; noyt schapen hem bevolen En worden aengeranst of van het Wilt gestolen, Geen beir, geen loose vos, geen dier van al het wout, En beet aen eenich vee den jongen toe-betrout; Al wat hy metter hant maer eens en quam te raken, Dat sachmen nimmermeer by eenich dier genaken; Men hout, dat om de kracht van sijnen wilden aert De kudde was bevrijt en voor het Wilt bewaert: {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit bracht hem groote winst; want als de lieden sagen Dat oock sijn speecksel selfs was machtich wech te jagen De klauwen vanden wolf, soo bracht hem yeder gelt, En kocht van sijnder hant de vrydom van het velt; Dit bleef den jongen by geheele seve jaren, En doen is dese kracht allenxen wech gevaren, Soo dat voortaen de wolf sijn ouden vrient vergat, En sonder onderscheyt van alle schapen at.Nec sanè singulare hoc est exemplũ. homines enim à brutis nutritos esse rarum in Historijs non est. Ferunt enim Cyrum Mandanae filium à cane enutritum fuisse: Telephum Aganes & Herculis filium ab equâ: sed & Alopes Priamique filium Alexandrum scribunt ab ursâ educatum esse: AEgistum verò Thiestae & Pelopiae filium à caprâ, sicut AElianus memoriae prodidit: sed propius ad rem de quâ agimus accedit id quod Ioh. Camerarius in Medit. Histor. part. 1. cap. 75. scriptum reliquit, ex additionibus Lamberti Schafnaburgensis de rebus g[e]stis Germanorum id se habere asserens: Anno, inquit, M.D. XLIV quidam puer in partibus Hassiae est deprehensus. hic, sicut postea cognitum est & ipse retulit, quum trium esset annorum, à lupis est raptus & mirabiliter educatus. nam quamcunque pradam lupi pro cibo rapuerant, semper meliorem partem sumentes it si ad vorandum tribuebant, tempore verò hiemis foveam fodientes folia arborum & alias herbas imponentes, puerum superponebant, & sese circumponentes sic eum à frigore defendebant; ipsum verò manibus & ped bus repere cogebant, & secum curr[e]re tamdiu quoad ex usu eorum velocitatem imitabatur & saltus maximos facubat; hic tandem ab hominibus deprehensus, lignis circumligatus, erectus ire ad humanam similitudinem cogebatur. Idem verò pu[e]r s[a]pius dicebat se multo carius cum lupis, si in se esset, quàm cum hominibus deligere conversari. Puer iste in curiam Henrici principis Hassiae pro spectaculo est allatus. Hoc etiam eodem anno contigit in Wederavia in villa Echtzel, ibi enim puer xi[i]. annorum cum lupis erat silvâ quae vulgò dicitur dei Hardt, & in venatione à nobilibus hyberno tempore captus fuit. hactenus Camerarius. Similem ferè historiam refert M. Dress[e]rus in libro quem de nova & antiqua Disciplina conscripsit. Rectè hanc materiam exclamatione hac concludit Camerarius; quis, inquit, hanc disparem naturae conversationem non admirabitur? apparet sanè verè dictum esse consuetudinem esse alteram naturam, imò interdum naturâ esse potiorem. aliam ferè similem historiam refert Goulartius & quidem nostri temporis, admirab. hist. lib.1. Leert hier, o jonge vrou, wat onbekende vlecken V kinders uytte melck van vreemde borsten trecken; Leert hier, o jonge vrou, gelijck de daet betuycht, Dat yemant beestich wort wanneer hy beesten suycht. Hoe menich eerbaer wijf heeft dochters opgetogen, Die buyten alle tucht, en in het wilde vlogen! Men wist niet hoe het quam, maer die het ondersocht Vont dat haer voester-wijf niet veel en had gedocht. Hoe menich aerdich kint, gesont en wel geboren, Heeft door een snoode min sijn eygen aert verloren! {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is een goede leer, het is een oude vont, De visch aert na de Zee, de plante na de gront. Wie goede kinders heeft, en niet en wil verliesen, Die leere met bescheyt een goede voester kiesen,Vide notanda de nutrice eligendâ apud Roderic. de Castro de morb. Mulierum lib. 4. c. 23.Hoedanige voester te verkiesen als de moeder niet sooghen en kan. En dat op dese peyl; let op een handich wijf, Van leden wel gemaeckt, en van een vleessich lijf, Van aengename verw, en suyver aende tanden, Geboren inden ring van onse Nederlanden, Niet root ontrent de neus, niet elders ongesont, En die geen vuylen stanck en aessemt uytten mont, Niet al te byster schrael, niet al te seer geswollen, Met brassen niet gewoon haer leden op te vollen, Niet in haer eerste jeucht, niet al te seer bejaert, En die voor dese mael een soontjen heeft gebaert,A sçavoir s'il y a question d'une fille; car le laict de celle qui à faict un fils est meilleur à nourir une fille, & au cõtraire; voyez les raisons au liv. 5. cap. 6. des Erreurs Popul. de M. Ioubert vid. cundem ad quaestionem qui doit plus long temps tetter une fille ou un fils, & combien chacun. chap. 11. liv. 5. Die niet en is gewoon, door spijt, en hevich kyven, Of door een mallen angst haer vruchten af te drijven, Niet treurich uytter aert, of die geduerich klaeght, Of die een verssen rouw in haren boesem draeght, Niet tot onguere lust, tot snoupen niet genegen, Die voor een dertel wicht niet bloot en heeft gelegen, Die in onkuysche jock haer vreuchde niet en raept, Die niet te veel en drinckt,D. Hieronymus Laetae filiam instituens, nutricem vetat temulentam aut lascivam sumi. Viv. lib. 1. de Christ. foem. cap. de educat. virg. en niet te vast en slaept. d {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Si pilus lacte madens suspenditur & lac dilabitur, reprobandum est; si verò totum pilũ circumsidet, optimum esse censet Aëtius. vid. Roderic. de Castro lib. de morb. mulier. 4. cap. 23. Haer tepels root, en gaef; haer borsten blau-geadert, En van een vaste stoff, en ront in een vergadert; Haer soch van soete geur, niet schrael, en niet te vet, Maer dat sich om een hayr, of op een nagel set. Siet daer een rechte min, gelijcker naer het leven By lieden vande kunst is geestich af geschreven: Doch soo ghy desen slach niet byder hant en vont, Ten minsten brengt het stuck soo na ghy immer kont. Aenmerckinghe roerende de opvoedinghe der kinderen. De snelle jaren gaen; u teere spruyten rijsen, Dus poochtse vander jeucht haer plichten aen te wijsen; ‘Tis goet dat yemant komt uyt eenich goet geslacht, ‘Maer tis al nutter ding wel op te sijn gebracht: Hoort, moeder, hoort u les; tis niet genouch te baren, Het kint is u beslach tot aende seven jaren; Het kriecken vanden dach, sijn jeucht, en eerste gront Bestaet in u beleyt, en hangt aen uwen mont: Ghy moet het rouwe lant als totte vrucht bereyden, Bespitten, open doen, met greppen onderscheyden, Het onkruyt roeyen uyt, oock vanden eersten dach, Op dat u weerde man daer namaels saeyen mach. Wat isser menich wijf dat niet en plach te passen Op dit gewichtich stuck, maer laet de kinders wassen Woest, dertel, quastich, rau, vol bochten, onbesnoeyt, Gelijck het wilde rijs in dichte bossen groeyt! {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat isser menich wijf dat liever heeft te praten, Die liever heeft te gaen laveyen achter straten, Als met een stillen geest haer kint te wijsen aen Wat nu, wat naderhant is nut te sijn gedaen! Wat isser menich man die mette gansche sinnen, Die metten lijve woelt, om goet te mogen winnen, En laet sijn weerde kint, sijn alderbeste schat, Onvruchtbaer henen gaen als ick en weet niet wat! Daer sijnder in het lant die honden leeren springen, Die quackels leeren slaen, die vincken leeren singen, En laten onder dies haer bloet, haer eygen vrucht, En sonder goede leer, en buyten alle tucht: Ist niet een selsaem ding in kleyne beusel-saecken Te wroeten alle daech om groot beslach te maecken, En in dat edel werck, daer op de weerelt rust, Te wesen buyten sorch, te leven sonder lust? Voorwaer die sijn gesin laet in het wilde groeyen, En niet als met gewin en is gewoon te moeyen, Die is gelijck een mensch die na de schoenen siet, En acht de voeten selfs sijn eyge leden niet: Ghy, let op dese plicht; tis eene vande saecken Die u en u geslacht, en al de weerelt raecken; O vrienden, weecht het stuck; ghy queeckt in dit geval De hope vande tijt die namaels komen sal. Leert, jonge moeder, leert, oock vande minste dieren, Het kinder onverstant na goede seden stieren; Niet datter eenich man in vrouwen hooger prijst, Als dat haer rijpe sorgh de kinders onderwijst. Doet als de Nachtegael, die leert haer teere jongen Hoe datter dient geneurt, of uytter borst gesongen, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe na de kunst gequeelt, en grof, en weder sijn, En hoe de laege stem moet op getogen sijn: Maer souckt den hemel eerst, en leert de jonge sinnen God vreesen, eere doen, en boven al beminnen; Leert hoe dat alle ding is onder sijn gebiet, En dat sijn wacker ooch oock in het duyster siet: Leert dat sijn vader-sorch een middel heeft gevonden, Om ons door sijnen Geest te trecken uytte sonden; Leert dat sijn eeuwich Woort, het onbevleckte Lam, Ten goede vande mensch hier inde weerelt quam, Hier inde weerelt sterf, en weder op geresen Sal by den grooten God, sal inden hemel wesen, Tot hy eens op het lest, en hier, en over al, Op al dat immer was een vonnis uytten sal; Noch dient hier by gevoecht, hoe inde lefte tijden De goede sijn verheucht, de quade sullen lijden; De goede sijn getroost, als Gode lief-getal, De quade sijn geplaecht met eeuwich ongeval. Duo in primis vitia in pueris non toleranda, mendacium, & pertinacia. Befol. Polit. lib. 2. c. 4. Leert vorder uwe jeucht de rechte waerheyt spreken, En door een soeten aert haer stege sinnen breken; Het lieghen is voor eerst een byster vuyl gebreck, Het ander dat ick haet dat is een harde neck. Maer weest doch hier besorcht, dat uwe goede seden Haer schicken na de maet van uwe goede reden; Ghy, die een ander leert, gaet eerst in deuchden voor, Dat is hun, die het sien, voor al het beste spoor; Leyt soo de jonckheyt aen, oock van haer eerste dagen, Op datse vierich sijn het beste na te jagen; Prijst veel de ware deucht, en spreeckter dickmael van, En let op yeder kint hoe veel het dragen kan; {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet vorder uwe jeucht bequame kunsten leeren, Dat sal haer groenen tijt en grijse jaren eeren, Dat is de beste schat die t'huys en over al Haer teer-gelt, haer vermaeck, haer steunsel wesen sal, Dat is de beste schat die mede wort gedragen, Vyt brant en krijchs-gevaer, uyt alle quade slagen, Die met sijn meester swemt tot aende naeste ree, Oock daer het gansche kraem moet blijven inde Zee, Dat is de beste schat die niet en wort gestolen, Al moet een vluchtich man in vreemde landen dolen, Geen rijck soo onbewust, geen weerelt soo verwoet, Die niet een geestich breyn en goede kunsten voet; Die wesen aen het kint als vader heeft gegeven, Behoorter by te doen den middel om te leven, Hy pleecht geen ware sucht, geen rechte vader-gunst, Die kinders heeft geteelt, en laetse sonder kunst,Consentaneum est rationi & naturae, ut qui vitam tribuerit, vivendi etiã facultatem praestet. Basil. Hexa. hom. 8. En om met goet beleyt hier dieper in te treden, Soo prouft u jonck gewas, en sijn genegentheden, Hebt acht met alle vlijt, en dat van eersten aen, Waerop de siele speelt, en hoe de sinnen gaen; ‘Het is om niet gepoocht door ongetydich kyven ‘Een kint van goeden aert geduerich aen te dryven; ‘Al waer het innich hert is tegen aen gekant, ‘Dat wort te geener tijt de menschen ingeplant. ‘Wie is sijn leven oyt tot hoogen lof gekomen,Il est difficile de forcer les propensions naturelles; d'ou il advient que par faute d'avoir bien choisi leur route, pour neant se travaille on souvent, & employe on beaucoup d'aage à dresser des enfans aux choses ausquelles ils ne peuvent prendre pied. Montagn. liv. 1. des Essais chap. 25. ‘Die tegen sijn vernuft heeft saecken aengenomen? ‘Wie heefter oyt beroup ter eeren uyt-gestaen, ‘Die tegen sijnen aert heeft dingen ondergaen? {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier dient u rijpe sorgh wat verder in te dalen, Des heb ick dese prent hier onder laten malen; Ick wou dat door het ooch u mochte sijn bekent Hoe vast dat eygen aert is inde borst geprent. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Aensiet dit sinne-beelt, het sal u mogen leeren Dat aengeboren sucht is qualick af te keeren, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Aensiet dit Enden-ey by hinnen uyt gebroet, Het wijst als metter hant wat Vrou Natuere doet: De hinne wenst het jong tot haer te mogen trecken, Sy wil het mette borst, of mette vleugels decken, Sy klaecht als haren noot, maer efter geen gehoir; Het dier heeft geenen lust als in het groene woir: En schoon het aende kant by wijlen is gedreven, Noch heeftet geenen sin om daer te blijven leven, Want als het wederom of slick of water siet, Soo vintet sijn vermaeck, de moeder haer verdriet. ‘Wie, sonder opten aert van alle ding te mercken, ‘Veel in sijn herssens smeet, en meyntet uyt te wercken, ‘Die mist sijn gansche wit, of, wint hy somtijts wat, ‘Het gaet al wederom den ouden karre-pad. Het is een soete vont, en weerdich om te prijsen, De jeucht door enckel spel te konnen onderwijsen, Want alsser eenich mensch op dese plichten past, Soo wort de jonckheyt klouck, en nimmer overlast: [I]ck weet een achtbaer manDese is gheweest de Heer Christiaen Huygens, nù onlanx overleden, in sijn leven Secretaris des Raets van State; in wiens nakomelinghen onse eeuwe de vruchten van desselfs loffelick beleydt met groot vernougen is genietende. die, sonder eenich kijven, Alleen uyt soete jock sijn kinders leerde schrijven, Hy gaf hem opte vloer, daer sat hy in het sant En wees een A een B te stellen metter hant; Al scheen het gansch beslach tot spel alleen te strecken, Soo leerde doch de jeucht bequame letters trecken; Siet! eer de schrijver wist wat schrijven was geseyt, Soo wasser inde kunst een vaste gront geleyt: Dit pleechde dese vrient in veelderhande dingen, En tot uytheemsche tael, en om te leeren singen;De voorgenoemde Heer Huygens leerde sijn soonen de noten vande Musijck aende knoppen van haer wambays, ende dat al spelende. Siet wat een wijs beleyt! de jeucht by hem geteelt Heeft alle tijt geleert, en niettemin gespeelt. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is de pijne weert hier naerder op te soucken, Hoe datmen talen leert, oock buyten alle boucken, Oock in het vaderlant, en sonder ongemack, Oock buyten alle sorch, en sonder harde plack: Hoe moet, eylaes! de jeucht van onse tijden dolen Of in een ander lant, of in de vreemde scholen, Eer datse talen leert, en slechts alleen bevroet Dat maer de voorste deur der kunsten open doet: Besiet eens Griecken-lant, besiet het oude Roomen, Daer vloeyden konsten uyt als met geheele stroomen; Vraecht yemant waerom dat? haer kinders altemael Die sogen uytte borst de rijcke moeder-tael: Men leerder inde wiech en midden inde lueren, Dat hier een geestich kint met pijne moet besueren; Men leerder in het spel, en met den eersten tijt, Daer in dat onse jeucht haer beste jaren slijt. Maer yemant sal misschien hier over komen vragen, Of niet een geestich kint, oock nu in onse dagen, Door eenich klouck beleyt kan worden by-gestaen, En leeren vreemde tael oock sonder schole gaen: Voor my, ick stelle vast dat alle jonge sinnen Sijn heden oock bequaem om tijt te mogen winnen, Ghy, seg ons, mijn vernuft, wat dienstich is gedaen; Ghy vaders, koomter by, en hoort de reden aen: Gaet kiest een eerlick man in talen wel bedreven, En laet hem vander jeucht met uwe kinders leven, Met last om niet een woort te spreken als Latijn,Mich. de la montagn. liv. 1. des Essais chap. 25. parle à ce propos vivement & de son propre faict. C'est un bel agencement (dict il) que le Grec & Latin, mais on l'achete trop cher; je diray icy une façon d'en avoir meilleur marché, que de coustume, qui a esté essayé en moymesme, s'en servira qui voudra. Mon pere ayant faict toutes les recherches qu'homme peut faire, parmy les gens sçauants & d'entendement, d'une forme d'institution exquise, fut advisé de cest inconvenient qui estoit en usage: & luy disoit on que ceste lõgeur que nous mettions à aprendre les langues, qui aux anciens ne coustoit rien, est la seule cause pourquoy nous ne pouvons arriver à la grandeur d'ame, & de cognoissance des anciens Grecs & Romains: Tant y a que l'expedient que mon pere trouva, ce fut qu'en nourice. & avant le premier desnouëment de ma langue, il me donna en charge à un Aleman, du tout ignorant de nostre langue & tresbien versé en la Latine; cestuy-cy, qu'il avoit faict venir expres, m'avoit continuelement entre les bras, ainsi sans livre, sans grammaire, ou precepte, fans fouët, sans larmes, j'avois appris du Latin tout ainsi pur que mon maistre d'escole le sçavoit. Vid plura apud eundem Montan. Soo sal de Roomsche spraeck haer eerste tale sijn: {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} De jeucht aldus gevoet, sal midden inde noten, En alsse besich is met houpen ende koten, Met bollen op het velt, met toppen opte sael, Verrijcken hare tong met alderhande tael. Het kint aldus geleyt sal gansche dagen spelen, En desen onverlet geleerde woorden quelen, En als het grooter wort en rijper in verstant, Soo leert het tijts genouch de tale van het lant. Wy sien meest over al de kinders vande walen Ten vollen onder-recht in tweederhande talen, Sy spreecken duyts en wals, en bey gelijcke wel, Haer moeder leert het een, het tweede 't kinder-spel: Tis vreemt dat overal by lieden van vermogen De jeucht na desen voet niet op en wort getogen, Waerom u teer gewas gequollen metten bouck? Het wort dus sonder school, en ongevoelick klouck. Het is een quade greep de jeucht te willen dwingen,Hier van wort int breede gehandelt by Stefano Guazzo in sijn derde bouck vanden burgherlicken ommegang. En als met enckel kracht het leeren op te dringen; ‘Het kint dat harde tucht en drouve slagen vreest ‘Krijcht dofheyt aen het breyn, domheyt inden geest, Hoe menich edel kint tot kunst alleen geborenSiet Charron de la Sagesse liv. 3. chap. 14. Heeft door een strenge school de boucken afgesworen! Heeft door een wrangen nurck, of om een harde plack De leer-sucht afgeleyt, gelijck een lastich pack. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Voor slaven stuer gebaer, en slagen voor de beesten; ‘De reden is ghenouch voor wel-geboren geesten; ‘Daer is geen ander vrucht te trecken uytten dwang, ‘Als dat een vrye siel neemt elders haren gang: ‘Tis best de frissche jeucht door eer-sucht op te wecken, ‘En, door gevreesde smaet, van leuyheyt af te trecken; ‘Men stelle watmen wil de jonge sinnen voor, ‘Dit is de beste toom, en dat de beste spoor. Ghy moet des niettemin wanneerse qualick willen, Beletten haer bejach, en alle boose grillen; ‘Wie streelt, en flickefloyt, of boven reden mint, ‘En krijcht maer enckel leet, oock van een aerdich kint; Eli dum filijs molestus esse severâ increpatione recusat, & illos & scipsum perdidit. Chrysost. homil. 9. 1. Cor. 1.6. Dat Eli sonder tucht liet sijne sonen blijven, En sachse met gedult haer snoode rancken drijven, Gaf oorsaeck dat de man was haestich uytter tijt, En wort noch evenwel sijn beyde sonen quijt: Die met een sachten mont haer kinders liffelaffen, En, schoon het qualick gaet, geen quaet en willen straffen, Sijn aen een jonghe stam gelijck het veyle klim, Sijn aen haer eygen vrucht gelijck een dwase sim; De klim omvangt den boom, omvlechtse menichwerven, Maer doet in korten tijt sijn beste tacken sterven; Scavola Samarthan. Padotroph. lib. 2. Il est vray que Ioub. liv. 5. chap. 10. des Erreurs Popul. raconte les incõmoditez causées de ce que les enfans se tourmentent à force de crier, mais si le pleurer est mediocre & non excessif, il dit que la poictrine & les poulmons s'en eslargissent, d'avantage, la chaleur naturelle s'en rend plus forte, & que les superfluitez se consument. De Sim omhelst haer jong, maer haer onwijse min Die perst het teere dier de gansche leden in: De moeder dient haer jeucht niet alle tijt te vleyen, Het is de kinders goet indiense matich schreyen, Want (na de kunste leert) als yemant tranen krijt, Soo wort het vochtich breyn sijn quade dampen quijt, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} De maege wort verwermt, en al de taye fluymen Die worden even dan gedwongen om te ruymen, De milte doet haer op al isse schoon verstopt, Ghy, maeckt dan dat het kint geen tranen op en kropt. Maer draecht oock goede sorch, door ongestuymich kyven. De snede vande tong niet vinnich aen te dryven, Hier dient te sijn gewacht voor al te diepen straem, Hier dient te sijn gewacht voor al te langen praem: Voor al en dient de tucht niet aen te sijn gevangen, Als spijt en heete gal aen uwen boesem prangen; Want daer een korsel hooft is besich mette tucht, Daer wort een heylich werck geoeffent sonder vrucht. Als Plato sijnen knecht, door wel-verdiende slagen, Eens wilde totte deucht en vanden wrevel jagen, En dat hy wert ghewaer, eer hy den lincker slouch, Dat hem een vinnich bloet door al de leden jouch, Pseusippe (sprack de man) ontneemt my dese roeden, En doet dat hier behoort; want ick begin te woeden; Geen mensch en isser nut te straffen eenich quaet, Indien sijn eygen siel haer ampt te buyten gaet. ‘Een die de roede voert met gramschap aengesteken ‘En pleecht geen rechte tucht, maer schijnt hem eer te wreken; ‘Ghy, die een dertel kint wilt straffen met gewin, ‘En gaet niet tot het werck als met een koelen sin. Waer toe in dit geval soo byster ongebonden? Een die sijn kinders straft, kastijt sijn eygen sonden; Waer toe in dit geval te swellen vanden spijt? Bedenckt in u gemoet dat ghy de moeder sijt; Bedenckt, aleerje slaet, dat alle boose streken, Die vander jeuget aen in uwe kinders steken, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontspringen uytten gront van uwen eygen aert Die niet als enckel vlees en quade rancken baert, Weecht dit in uwen geest, het sal u gramme sinnen Betoomen, neder slaen, en krachtich overwinnen, ‘Als yemant in het quaet sijn eygen feylen siet, ‘De straffe die hy pleecht en is soo vinnich niet. Tijt wanneer jonge kinderen met vrucht ghekastijt mogen werden. Maer hier dient yeder mensch den juysten tijt te weten Wanneer dit heylich werck is nut te sijn gequeten; Hoort reden, jonge vrou, ten goede vande jeucht, En leert den eersten stont wanneerje straffen meucht: Een manIs fuit D. Philipp. Lansbergius, Theologus, Philosophus, Astronomus, & Paterfamilias, vbique magnus. van wijs beleyt, en grondich hier bedreven, Die heeft op dit geval my desen peyl gegeven: Hebt, seyd' hy, staech het ooch ontrent u weerde kint, Als ghy het door het huys met spelen besich vint; En soo het dan misschien sijn poppe dreycht te billen, En souckt, gelijck het schijnt, met slagen haer te stillen, Sie daer een vast gemerck dat uwe teere vrucht Nu inden geest begrijpt de krachten vande tucht: Begint na desen u met haer bedrijf te moeyen, En laetse naderhant niet in het wilde groeyen, Maer leytse tot de deucht: een jong, en geestich dier Neemt alle dingen aen gelijck een wit papier. Quaet geselschap voor al hier te schouwen. Draecht hierom goede sorch, en wilt geduerich letten Dat noyt u teere spruyt en trecke vreemde smetten Van eenich dertel wicht; het is geweldich quaet ‘Wanneer een sedich kint met guyten omme gaet. ‘Ontucht set dapper voort: een schaep vol boose sweeren ‘Sal, eer het yemant merckt, een gansche kudde deeren: ‘Een ooch, dat vierich is, schiet ick en weet niet wat, ‘Waer door van stonden aen een ander wort gevat: {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Als maer een appel rot, gewis de gansche mandeMalignus comes quamvis candido & simplici rubiginem suam affricuit. Senec. Epist. 7. ‘Wort dracht en vuyle stanck, en niet als enckel schande, ‘Een druyf, een kleyne druyf, in eenich deel besmet ‘Deelt aen een gansche tros haer quade rampen met: ‘Een die met krepel volck wil gaen en weder-keeren, ‘Daer is geen twijffel aen, hy sal het hincken leeren; ‘Gabuerschap met het quaet baert menich ongeval, ‘Maer aen het jonge bloet noch verre boven al. ‘Wat dienter noch geseyt? de sieckte kan beklijven ‘Door een die kortsich is aen thien gesonde lijven; ‘Thien van gesonden aert en hadden noyt de kracht ‘Dat een die kortsich is te rechte was gebracht. Hoort noch een huys-gebot, hier mede nut geweten; En maeckt noyt eenich kint nau-keurich in het eten, Niet lecker inde spijs, niet dertel inden dranck; Het blijft hun anders by haer leven-dagen langh: Siet! alsmen wort genoot in rouwer lieden huysen, Daer sal u teere jeucht ellendich sitten pluysen; ‘Een mont van kieschen aert dat is een lastich pack, ‘En voor haer eygen selfs een drouvich ongemack. Noch moet ick voor een les de moeders hier belasten Geen kinders immermeer te setten byde gasten, Want onder dit gewoel gebeurt niet selden wat, Dat by de teere jeucht niet op en dient gevat: Het kint in desen stant gaet buyten alle palen, Het laet een greetich ooch op alle schotels dwalen, Het eyst, een yeder geeft, en dit, en weder dat, En hier af wort de maech tot aende kele sat; Dit hindert, jonge vrou, dit hindert aende leden, Dit hindert aenden geest, dit hindert aende seden; {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Ey! streelt niet al te seer, al is de liefde groot, ‘Doet kinders uytte weech wanneermen gasten noot. Teghen de ghene die de kinderen vervaert maken, om de selve te doen swijgen, of om andere redenen. Daer is een vreemt bedrijf in menich huys te vinden, Bequaem, gelijck men acht, om kinders in te binden, Om kinders, soo het schijnt, te houden inden bant, En tis (na mijn begrijp) een enckel onverstant. Soo haest men in het huys een kint begeert te stillen, Soo brengtmen aenden dach een deel versierde grillen, Een spoock, een bulle-man, een lyve-loosen geest, Of eenich vreemt gespuys, of eenich selsaem beest; Dit wort soo vast gedruckt in alle teere sinnen, Dat niemant machtich is die weder in te winnen; Ia datter koude schrick door al de leden schiet Al roerter maer een blat, al ruyster maer een riet; Al wie van desen angst is eenmael ingenomen, Sal ick en weet niet wat, sal alle dingen schroomen, En sien dat niet en is, en, uyt een dwase waen, Niet onder in het huys, niet boven willen gaen; De jeucht in tegendeel vrypostich opgetogen, En die uyt dit bedroch geen vaer en heeft gesogen, Gaet midden inder nacht, gaet vlytich over al, En vreest geen ydel spoock, of ander ongeval: Ick bidde, jonge vrou, hier op te willen achten; De schrick van desen aert verbastaert alle krachten, Verwijft een edel hert, soo dattet niet en rijst Daer deucht en vrye sucht of daer de reden wijst: En laet geen meyssen toe met enckel vysevasen Een ongesouten angst de kinders in te blasen, ‘Noyt worter eenich mensch van dese waen geraeckt, ‘Dan alsser sotte klap de sinnen gaende maeckt: {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhoet met alle vlijt dat aende teere spruyten Geen breyn en sy vervoert, geen oiren mogen tuyten Door yet dat Faustus doet, of Wagenaer verhaelt, Niet datter aende jeucht meer inde sinnen maelt: Ghy, wilt geen tijt-verdrijf aen uwe jonckheyt soucken In eenich spoock-geschrift, of diergelijcke boucken, Maer doet een soet verhael dat, schoon in jock geseyt, De sinnen evenwel tot goede saecken leyt. Leert, vaders, tot besluyt, leert, voochden, uwe weesen