De Gentsche vaderbeul Prudens van Duyse Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Gentsche vaderbeul van Prudens van Duyse uit 1839. duys002gent01_01 DBNL-TEI 1 2022 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 492 J 76, scans van Google Books Prudens van Duyse, De Gentsche vaderbeul. Z.n., Gent z.j. [1839] Wijze van coderen: standaard Nederlands De Gentsche vaderbeul Prudens van Duyse De Gentsche vaderbeul Prudens van Duyse 2022-05-04 KE colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Prudens van Duyse, De Gentsche vaderbeul. Z.n., Gent z.j. [1839] Zie: https://www.dbnl.org/tekst/duys002gent01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} DE GENTSCHE VADERBEUL, Romance, AEN WELKE DE GOUDEN EEREPENNING IS TOEGEKEND DOOR DE Koninklyke Maetschappy van Schoone kunsten en Letteren TE GENT. GENT, DRUKKERY VAN D.J. VANDERHAEGHEN-HULIN, ONDERSTRAET N.o 18. {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE GENTSCHE VADERBEUL, Romance, AEN WELKE DE GOUDEN EEREPENNING IS TOEGEKEND DOOR DE Koninklyke Maetschappy van Schoone kunsten en Letteren TE GENT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GENT, DRUKKERY VAN D.J. VANDERHAEGHEN-HULIN, ONDERSTRAET N.o 18. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorbericht. In zitting van den 11 december 1836, schreef de koninklyke Maetschappy van Schoons Kunsten en Letteren te Gent, eens dubbele prijsvraeg uit, de eene voor de Geschiedenis en de andere voor de Dichtkunst. Zy stelde namelijk voor, om in eene verhandeling eenig punt der vlaemsche geschiedenis op te helderen, en om een vlaemsch gedicht van 150 tot 300 verzen te maken, naer een keusvry onderwerp, doch uit dezelfde geschiedenis getrokken. Een gouden eerpenning ter waerde van 250 francs werd voor het eerste vraegstuk uitgeloofd, en een andere ter waerde van 150 francs voor de Dichtkunst. De Maetschappy had gehoopt verscheidene beantwoordingen op de geschiedkundige prijsvragen te ontfangen, en met te meer grond, dat er zeker weinige geleerden in ons land zijn, die niet een opzettelyke studie van eenig byzonder tijdstip onzer geschiedenis hebben gemaekt. Zy bejammert die verwachting niet te hebben zien vervullen: geen enkel werk is in dit vak ingezonden. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelukkiger was zy in 't gene der Dichtkunst: zy bekwam vier stukken ten prijskampe. Er werd eene commissie samengesteld uit negen leden der Maetschappy; als daer zijn de heeren Vervier, voorzitter van de afdeeling der letterkunde, Willems, Blommaert, Cornelissen, S.t Genois, d'Hulster, Serrure, Spyers en de weleerwaerde heer kanonik De Smet. Na dat elk rechter de stukken afzonderlijk onderzocht, en zijn gevoelen schriftelijk medegedeeld had, vergaderde de commissie, om een beslissend oordeel over de verdiensten dier stukken uit te brengen. Ten gevolge hiervan werd aen 't dicht, getiteld: de Gentsche Vaderbeul, den uitgeloofden eereprijs, met eenparige stemmen, toegewezen. De opening van 't briefjen, het prijsvers verzellende, deed voor dichter kennen den Heer en Mr. P. van Duyse, archivist der stad Gent. De plechtige prijsuitdeeling greep plaets, in het muzeum der Maetschappy, op den 7 mei 1839, onder het hoofdvoorzitterschap des Heeren Van Huffel, en ten bywezen van de leden der verschillende afdeelingen. Op het spoor van hare vroeger vaderlandsche dichtkunststryden gehouden ten jare 1816 (Cantate op Waterloo), in 1820 (de Nederlandsche nyverheid), en in 1835 (de landbouw en plantenkweekery in Vlaenderen), heeft de Maetschappy besloten de laetstbekroonde Sage of Romance aen onze vlaemsche landgenooten, door middel der drukpers, mede te deelen. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} De Gentsche vaderbeul. Ae Gend le enfandt frappe sae pere se taete desuu Maes se heppe rompe, si grace de Dieu. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} IN 1371 werden binnen Gent twee voorname edellieden, vader en zoon, gevangen, om dat zy, als wederspannigen, de wapens tegen hunnen natuerlyken prins hadden gedragen. Graef Lodewyk van Male beloofde dien van beiden het leven, die den andere het hoofd zoude afslaen. De twee misdadigen werden ter strafuitvoering op de hoofdbrugge gebracht, zijnde destijds de gerechtsplaetse. Maer als de zoon zich door den vader had laten bewegen, om zijn leven te behouden, en het zwaerd ophief, brak het, en kwetste hem-zelven doodelijk. Deze daedzaek wordt nog op verschillende wyzen in Gent verteld. In 1374 werden er op de gemelde brugge (gelijk Van Vaernewyck reeds aenteekende (1)) twee metalen beelden geplaetst, die den zoon, bereid ter onthalzing zijns vaders, verbeeldden. Onder het beeld des vaders las men het waelsch opschrift, dat wy, verbeterd naer de schildery, waer over nader, uit Sanderus (Flandria illustrata. Col. 1641, T.I. p. 149) getrokken en tot motto genomen hebben (2); en op de borst des zoons stond: Dits die wettelichede der stede van Gendt, Die boets waerachtig ghebeurde hier omtrent. {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} In dit werk van Sanderus kan men de oude hoofd- of onthoofdbrugge, met deze twee beelden, uitgeteekend vinden. Hy gewaegt ter beroepene plaetse, alsmede bl. 81, van de er toe betrekkelyke geschiedenisse; doch het tweede vers van het vlaemsch opschrift stelt hy aldus: Die boets (betere) hem die hier is ontrent. De vermelde standbeelden zijn den 4.den maert 1799, onder de fransche geweldenary, weggenomen, en niet meer ontdekt geweest (1); maer men treft nog heden op het Gentsche stadhuis in de zael waer de huwelyken geschieden, een schildery aen, die deze geschiedenisse verbeeldt: zy is geteekend P. Heelant, denkelijk de naem des schilders. Men merke aen, dat het eertijds in sommige streken van Duitschland en elders de gewoonte was, zoo er meer misdadigers ter dood moesten gebracht worden, den genen hunner, die de anderen wilde rechten, genade te schenken (2). De Gentsche dichter Ignatius Dycker (Poëmata, Coloniae 1646. p. 143) heeft een latijnsch vers op het door ons bezongene geval {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} gemaekt. Wy deelen het (doch met eenige verkorting, en het nalaetste vers eenigzins, uit dien hoofde, veranderd) mede: Carcere dum pater et natus cohibentur eodem, Et manicis iisdem compedibusque sedent, Poenaque damnatis compar cervicibus instat (Fecerat una pari crimine poena reos); Solaque restaret feriendi colla voluntas, Qui gladium vellet stringere nemo fuit. Ipee etiam genitor ferro submittere collum, Ultimaque a saevo maluit ense pati, Sanguine quam nati dextram violare paternam; Non potuit patris non meminisse pater. Exuerat, vitae studio, sed viscera natus, Ut licuit vitam extendere morte patris. Atque truci collum messurus cuspide, librat Soevus inhumana tela cruenta manu. Mitius ingrato mox fractum (res nova!) ferrum Corruit attonitos judicis ante pedes. Het gene wy aldus vertolken: Terwijl de vader en de zoon (als strafgenooten Van 't zelfde misdrijf) zat in d'eigen boei gesloten, En de eigen marteldood hun onverbuigbren nek Bedreigde, was aen d'arm eens wreeden beuls gebrek. De vader wou veeleer den jongsten slag verwachten, Dan 't dierbaer bloed zijns zoons te storten. Neen, verkrachten Kon by de stemme niet, die schreide in 't vaderhart; Vreemd scheen de ontaerde zoon aen kinderliefde en smart. Daer durft de ontaerde vuist het blinkend lemmer zwaeien, Om 's gryzaerts bukkend hoofd (ô grnwel!) weg te maeien: Maer 't vreesselyke stael, meer zacht dan 't wreed gemoed, Breekt - en stort neêr voor 's rechters sidderenden voet. Nog willen wy hier eene zinspeling op het onderhavige geval mededeelen: De dichter Broeckaert, welkers levensbeschryving ons door Blommaert is medegedeeld in 't Letterkundig jaerboekje van 1837, had medegedongen in den prijskamp voorgesteld te Wacken, op 's Menschen val en verlossing; en zijn vers derwyze ingericht, dat het de aenspraek van een vader aen zijn zoon vervatte. Die {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} vorm mishaegde den rechteren van Wecken; en Broeckaerts dichtstuk bleef onbekroond. Hierop schreef de te loor gestelde dichter een stukjen, waerin men de verzen onderscheidde: En dit ontaerde kind werd (als 't nog is geschied) Zijns vaders beul, maer 't zwaerd brak in zijn handen niet. Zie daer alles wat wy nopens het verhael van den Gentschen Vaderbeul hebben kunnen opsporen. De anders zoo volledige Chronyke van Vlaenderen, van Wijts, maekt er geen gewag van. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} De Gentsche vaderbeul. O Belgen, vereenigd van tael en van ziel, ô Zonen der teederste moeder, Met wie ik zoo plechtig voor de outeren kniel Van Belgies nooit slapenden Hoeder! Ik ook werp een greintj' in den wierookvatbrand, Dien Dichtkunst weêr aenstookt met vlytige hand; ô Belgen, ik ook ben uw broeder! ô Belgen, ô broeders in ziel en in tael, Weêr daelde de vrede op uw akker; Weêr luistert ge ontroerd naer een belgisch verhael: De bard zingt de landsliefde wakker. Ik ook, al versier' my niet de eernaem van bard, Ik offer den lande mijn vaderlandsch hart, Al klinke mijn toontjen veel zwakker. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleen filomelen bezielen het bosch, En houden den wandlaer gekluisterd. Zy gorglen, en orglen, en schateren los, Door stille verrukking beluisterd. Toch belge den wandlaer het neurien niet Van 't nederig muschjen, verborgen in 't riet, Waer 't windtjen door fladdert en fluistert! Valt open, ô vlaemsche kronyken! ontsluit My plechtig uw zilveren krappen: Verhef u; klink hooger, mijn belgische luit; Volg stoute en verhevene Stappen! My streele 't bewustzijn: ik zong voor mijn land! Ofschoon ik nooit de Eere, met juichende hand, In 't kunstperk my tegen hoor klappen. ‘Wie, vader of zoon, zal zich redden door 't zwaerd, Ten koste van 's anderen leven? Dus gaet het, wie tegen den graef zich verklaert: Hy straft onder schijn van vergeven.’ Zoo riep en zoo raesde het Gentsche gemeen; En zwartte de straten, en golfde daer heen, Alom door elkander verdreven. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Met kloppenden boezem en vliegenden blik, Wier angst en nieuwsgierigheid groeide, Keek ieder naer 't schouwspel vol teederen schrik, Welks weêrga nog nimmer hen boeide. Daer rilde 't rampzalige paer voor 't gericht; Daer lag al het zwaerd, dat voor beider gezicht Met ijslyke flikkering gloeide. ‘Neen, nooit (sprak de vader); nooit, dierbare zoon! Zal ik aen dien gruwel my wagen. Ik huiver terug van het vloekbare loon, En rek met uw' dood niet mijn dagen. U heb ik, zoo innig, zoo heilig verrukt, Niet by uw geboorte aen den boezem gedrukt, Om eens naer dit bloedloon te jagen.’ ‘ô Vader! grijp moed (sprak zoo gloeiend de zoon)! Wat wilt gy mijn offer weêrstreven? Wie beter dan gy toch verdient er dit loon? 'k Verlaet met de wellust het leven, Waer 't hart u van volvloeide by mijn geboort; ô Vader, zoo iets nog die wellust verstoort, 't Is slechts u te moeten begeven!’ {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mijn eenige zoon! ô, ras dael ik in 't graf; Wat kan my het leven nog baten? God! doofde ik het daglicht, hetgeen ik u gaf, Wat troost werd my overgelaten? 'k Zal tweemael 't u schenken met dubbele vreugd. Gy bloeit in den bloesem der lachendste jeugd: Dien knotten, dit waer' te verwaten.’ ‘Hoe langere dagen, hoe langer berouw, Die 't ledige harte my schokken - Die 't wroegend gewisse my folteren zou, En 't offer werd tweemael voltrokken. Ras daelde ik ook, vader! in 't schandlyke graf; Niet zalig als dit, wat de liefde my gaf - De liefde in den nood onverschrokken.’ ‘Ik leef (riep de vader) in u liever voort, Dan langer mijn dagen te slepen. De hemel heeft gunstig mijn bede verhoord; Het stael in de vuist dan gegrepen! Ze is kloek nog: de myne verloor heure kracht. De dood, die een' liefeling redt, is zoo zacht! Wat staet gy van rouw zoo benepen?’ {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘ô Vader! ik staer op dien gruwel, en ijs: Ik staer op den dood zonder beven. Leef lang nog; ô leef! dat mijn noodlot bewijz' De wraeklust, waerdoor is gedreven Die zelfs op dien vloekprijs onze ademtocht stelt; 't Bewijz', hoe rechtvaerdig wy 's graven geweld Heldhaftig eens dorsten weêrstreven.’ ‘Neen, nooit (riep de vader, en greep hem de hand), Gy hebt me in uw ziele doen lezen. Aen my blijv' de roem dier gewyde offerand': Gy toont u dier waerdig te wezen. Nooit zegg' men: die lafaert, van dagen reeds zat, Heeft zich met den bloede zijns zoons nog bespat, Dien de edelste dood niet deed vreezen. Wel treft ons de meester, wiens wreedheid ik doem, Maer stelle onze liefde er zich tegen. Zijn schande dure eeuwig, gelijk onze roem: Grijp moedig den reddenden degen! Uw vader, mijn kind! en de hemel vergeeft. Hy sterft niet, die zoo voor zijn lieveling sneeft. Sla toe dan!.... ik schenk u mijn zegen!’ {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} En om te beproeven, of teederer gloed Een' vader of zoon doet ontvonken, Had Loodwyk van Malen, omkringd van zijn stoet, Zulke ijsbre genade geschonken. Al schokte den graef hun beweeglyke toon, Nieuwsgierig bleef hy nu het oog aen den zoon, Dan weêr aen den vader, geklonken. De vader - hem scheen, in dien vreeslyken stond, Verhevener moed te bezielen. Hy kuste zijn' liefling op staemrenden mond, En zuchtte: Vaerwel! onder 't knielen, En smaekte der liefde verhemelendst heul, Met blikken, die nog op zijn' zoon - neen, zijn beul - Zoo rustig en liefelijk vielen. De zoon - ach! hem bonsde de boezem zoo bang, Hem beefden de loodbleeke lippen, Hem stroomde het zweet af langs voorhoofd en wang; 't Vaerwel kon zijn' mond niet ontglippen. De zoon (nu geen zoon meer) door wanhoop vermand, Tast driemael naer 't lemmer met rillende hand, En laet het tot driemael ontslippen. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't einde verheft hy 't onmenschlyke stael; Nog zegent de vader hem teeder. Maer de Engel des Heeren, die Saras gemael Den slachtbyl ontrukte, daelt weder. Hy keert van 't tooneel den meêwarigen blik, En wenkt - en den wreedaert doortintelt de schrik, En 't stael valt, verbryzeld, ter neder. Toen stond en het volk en de vorst zoo verstomd; Toen werd het: Genade! verheven; Toen schonk aen het paer, voor zijn voeten gekromd, De grave van Vlaendren het leven; Toen riep hy: ‘Waerachtig! meer sterk is de gloed, Welke opwelt en ombruist in 's vaders gemoed, Dan die waerdoor 't kind is gedreven.’ Dra zag men, tot lesse van later geslacht, De hoofdbrug twee beelden ontfangen. Van vader tot kind werd de voorval herdacht, Waer oor en waer hart bleef aen hangen; En 't werd onzen gryzen geschichten vertrouwd. Bestempeld met oudheids gezag, doe ik 't stout Herleven in vlaemsche gezangen. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleen filomelen bezielen het bosch, En houden den wandlaer gekluisterd. Zy gorglen, en orglen en schateren los, Door stille verrukking beluisterd. Toch belge den wandlaer het neurien niet Van 't nederig muschjen, verborgen in 't riet, Waer 't windtjen door fladdert en fluistert! Valt toe weêr, ô vlaemsche kronyken, en sluit, Sluit weder uw zilveren krappen! Lichtvaerdig verhief zich mijn belgische luit, Op stoute en verhevene stappen. Toch streelt my 't bewustzijn: ik zong voor myn land! Ofschoon ik nooit de Eere, met juichende hand, In 't kunstperk my tegen hoor klappen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen de Maetschappy van Schoone Kunsten en Letteren, Na 't ontfangen van mijn eermetael. Doe! zal mijn gezang ook steigeren In deez' kunstgewyde zael? Zult gy oor, noch boezem weigeren Aen mijn ongekuischt verhael? Hier, waer onverslensbre palmen Ryzen, door een vrouw geplant; Waer de natoon grootsch blijft galmen Van heur lied aen 't vaderland! {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, 't gryze Bardenchoor, de grafnacht uitgestegen, Beluisterde eens hier 't lied aen Waterloo gewijd. Het klonk tot voor Gods throon de omglansde helden tegen, Wier wrekende arm ons had bevrijd. ô Zangerige gâ van Neêrlands grootsten zanger, Nog ruischt dit vryheidslied deez' blyde wanden langs. 't Gaet eeuwig voor den Belg van zielsverrukking zwanger, Gedaeld uit hooger trans! En ik, onmachtige! durf ik de snaer hier tokkelen Voor 't gloeiend broedrenchoor, dat deugd en dichtkunst viert? Verstyven niet van angst mijn sidderende knokkelen? Haer kunst was rein en stout; de myne is ongespierd. Neen, broeders! neen: gy ziet alleen op 't zuiver poogen: ô, 't Is vereerend - grootsch te zingen voor zijn land, Voor zijn geluk door reine zucht bewogen, Waerby het belgisch hart in poëzy ontbrandt. Zie daer de lauwerkrans, die 'k vorder voor mijn schedel; Die op mijn needrig graf wellicht niet zal vergaen. Zie daer mijn wapenbord, van echte glorie edel: Ik dorst voor Belgies eer een stouten stap bestaen. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} En vergaet mijn naem in 't duister, Als de grafboei my omsloot; Schiet geen eerestar haer luister, Na mijns levens avondrood; Hooger heilloon mocht ik smaken Voor den uitgestorten toon: 'k Deed uw ziel voor 't schoone ontblaken, En gy hebt me uw hand geboôn. Gy, ô Belgen, letterhelden, Vrienden van uw land en tael! Gy, wier boezems immer zwelden, By hun dierbren zegeprael. En is er zoeter loon? - Ja! dat mijn naem vry sterve, De stilte van het graf doov' nietig eergeschal! 'k Zal myner moeder kus verwerven, Wanneer mijn vlaemsche zang hare ooren streelen zal. Epaminondas zwaerd, dat Sparta nedervelde, Blonk uit, en Thebe boog voor 's veldheers heldendeugd: Mijn zegeprael (sprak hy) baert dan alleen my vreugd, Als ik dien mynen oudren melde. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Gy, die steeds mijn vreugde zoudt ontbreken, Schoon niets op aerde my ontbrak, Gy, ook als dichter groot, als Godszoon onbezweken, En door wiens mond de deugd, de Godheid-zelve sprak; Licht zal uw dierbre schim, ô besten aller vaderen, (Waerom ontbreekt uw lach my tot verheven loon!) Op zilvre wieken, in een hemeldroom my naderen, En fluistren: ‘Goed, myn zoon!’ Van Duyse. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} (1) Anno xiij hondert ixx wierden oock op die Hooft-brugghe ghestelt den vader, ende den zone van metale, in eeuwighen memorie, daer den zone den vader onthoofde. Historie van Belgies, Ghendt. 1574. in f.o blz. 123. (2) Het slot van deszelfs eerste regel se ta es des nu voor se taete desuu, dat is sur sa tête, is zichtbaer by Sanderus verminkt. (1) Aenteekening van den naemloozen schryver (Heye-Schoutheer), welk ons, by Vanderhaeghen te Gent (1829), eene nieuwe uitgave van Van Vaernewyck heeft bezorgd. Zie mede Dierickx Mém. sur la ville de Gand, L. 201 et 457. (2) Adrien Beyer, pensionnaire de Rotterdam, dit qu'anciennement, dans les Provinces-Unies, il arrivait quelquefois aux juges d'exécuter eux-mêmes leurs sentences. En Espagne, en Italie, en Allemagne, on donnait souvent, selon le même Beyer, la vie sauve à celui d'entre plusieurs condamnés qui consentirait à exécuter les autres. On a vu longtemps à Gand un groupe de bronze qui représentait un père et un fils sur l'échafaud, par suite d'une condamnation encourue par un crime qu'ils avaient commis de concert. Le fils était figuré mettant son père à mort, et obtenant ainsi la remise de sa propre peine. Musée des familles, Paris 1833-34. in-4.o p. 30. Byna soortgelyke straf leide den Hertog Karel van Valois (omtrent den jare 1470) aen zyne pagien op, welke handgemeen waren geweest: hy deed er 36 vangen, en ontkleed zijnde, stellen in een besloten plaetse, gevende aen ieder eene roede met de welke zy twee en twee elkander deftig moesten geesselen, tot dat het hem dacht genoegzaem te zijn. (Chr. van VI. II. 411).