Griekenland, lierzang. Waterloo, kantate Prudens van Duyse Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Griekenland, lierzang. Waterloo, kantate van Prudens van Duyse uit 1826. p. 3: de kop ‘Voorwoord’ is tussen vierkante haken toegevoegd. duys002grie01_01 DBNL-TEI 1 2022 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 852 G 54, scans van Google Books Prudentius-Joann.-Maria van Duyse, Griekenland, lierzang. Waterloo, kantate. Z.n., Brussel z.j. [1826] Wijze van coderen: standaard Nederlands Griekenland, lierzang. Waterloo, kantate Prudens van Duyse Griekenland, lierzang. Waterloo, kantate Prudens van Duyse 2022-05-04 KE colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Prudentius-Joann.-Maria van Duyse, Griekenland, lierzang. Waterloo, kantate. Z.n., Brussel z.j. [1826] Zie: https://www.dbnl.org/tekst/duys002grie01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} GRIEKENLAND, LIERZANG. WATERLOO, KANTATE. Door Prudentius-Joann.-Maria Van Duyse. Prija 35 centa. - Een beboeve dev Grieken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} BRUSSEL, Bij C. Wittigh, Boekdrukker, in de Verversstraat, wijk 8, nr 1014. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Al de afdrukzels zijn door den schrijver gekortteekend. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} [Voorwoord] Twee Volken, waar van het eene niet min moedig dan gelukkig voor zijne Vrijheid heeft gestreden, en waar van het andere dezelve met ongelijke wapens nog bepleit, hebben mij deze zangen ingeboezemd, tot wier gezamenlijke uitgaaf deze, mijne verbeelding streelende, overeenkomst mij aandreef. - Haar make de uitkomst volledig! Vinden deze stuks bijval, dan zal ik dezelve van de reeds afgewerkte vertaling van Tyrteus krijgsgezangen, lierzangen van Kalvos, enz. doen opvolgen. Laken, junij 1826. P.V.D. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Lierzang. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo zien we een' kunstnaar op Palmiras bouwval treuren, Hij zoekt naar grieksche kunst op neérgestormde arduin, Hij wil van onder 't zand den tijd zijn prooi Ontscheuren, Hij zoekt: wat vindt hij? nietig puin. Helmers. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Griekenland. Mijn' hand beve op de snaar, ik voel mijn hart ontgloeijen; Vrij moge uw zang, mijn' lier! schoon nat van tranen, vloeijen Voor 't dierbaar Attika, Dat met der Goden teelt het bastaardrot ziet kampen. Klink, beurtlings dof en schel, voor 't Volk wiens heil zijn' rampen Slechts vond voor wedergâ! Gij, eens door trouw en moed beveiligd, En die geen' mededinger hadt, O Land! de onsterflijkheid geheiligd, Der groote Mannen bakermat, Uw' trouw, uw moed zijn niet verdwenen, Maar, ach! uw glans is uitgeschenen; Gij stortet van uw' grootheid neêr. En 't oog op de afgeronnen dagen, Op 't heden, weenende, geslagen, Herkent uwe oude deugd, - niets meer. Lang heeft de Vrijheid uw' laurieren zaamgeweven, Uw' telgen, met haar melk, haar geestdrift ingedreven, En met haar speer bevrijdt. Der armoede edel kroost heeft fier uw erf betreden, En dáár, trots overmagt, onzagchelijk gestreden Voor de onafhanglijkheid. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} O wen Atheen der Mazen koren Zag rijzen naast Minerva's koor, Wat luister was zijn' troon beschoren, Gehuld in rondgespreiden gloor! Was 't Volk in Griekenland geschapen, Beroemd in 't handlen van een wapen, - Fier op een onverschrokken hart; En kon het, met onwrikbre vingren, Dan boogen spannen, lansen slingren, Wanneer het smaadlijk werd gesart? Spreek, Marathon! bedekt met perziaansche lijken; Spreek, engte! die den schok der volken deed bezwijken, Spreek luid, Termopilé! Wat stelt het boek des tijds aan deze plaatzen tegen? Slechts haar die thans den Griek het noodlot op zien wegen, Bij 't ijsselijkste wee. Droeg Attika de kroon der Kunsten, Der Overwinning eerekrans, Zag 't zich bedeeld met Mavors gunsten, Omschenen met Apollo's glans, 't Werd nog met meer genot beschonken: De Wijsbegeerte deed het pronken In reiner licht; 't ontving haar les, Die deugd en zielkracht bij kan zetten. Op zijnen grond gaf Solo wetten, Dacht Plato en stierf Socrates. De beitel schiep uit steen hier godlijke idealen, Waar schaars natuur in haar volmaaktheid bij kan halen, Ja, lokte er leven uit. Kon 't sprekende panneel dáár oog en hart veroovren, Ginds wist de dichter ziel en zinnen te betoovren Door hemelsch maatgeluid. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Homerus lier klonk op die boorden; Pindaar heeft met zich in zijn' vlugt. Er 't hart gevoerd naar hoogere oorden, En Faons minnares gezucht; Alceus deed dáár, trots dwingelanden, De bliksems van zijn' zang ontbranden, En schoot die af op 't schuldig hoofd. Tyrteus (o wat herinneringen!) Bezielde er door het gloeijend zingen Het heer van moed en ziel beroofd. 't Was dáár, dat Melpomeen den dolk en rijksstaf voerde, En beurtelings door schrik of deernis 't hart ontroerde, Naar haren wenk geleid; Dat hare zuster, bij Euterpe's harpesnaren, Den prijs betwistte door bevallige gebaren Aan hare majesteit. Gij, elks verwondring aangeboden, O Griekenland, o Griekenland! Hoe is uw lot verwisseld, Goden! Hoe laag zonk uw aleedle stand! O morgenstarre! zoo ontluisterd, U, Vaderland der Vrijheid, kluistert De helsche boei der Dwinglandij. Gij, die miljoenen Azianen Versloegt, wekt nu alleen de tranen Van 't sidderende medelij. Wat schouwspel biedt de plaats waar kunst bij welvaart bloeide? 't Gezigt word slechts gestuit dôor puin dat gras begroeide Langs de ysbre wildernis. Wat zijn dit? tempels, neêrgedonderd door barbaren; De klimop vlecht zich om des heiligdoms pilaren, Wier trots gevallen is. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Leonidás regtschapen Zonen! Neen, neen! Gij zonkt niet roemloos neêr; Nog zijn er voor U lauwerkroonen, Is er voor U geen' vrijheid meer? Nog boort door 't zaamgepakte duister De weêrglans van uw' onden luister In uw', der magt ontwassen, moed. Der Vadren wraakzwaard in de handen, Zwoer elk: ‘'t zal druipen, Dwingelanden! Eer dat ik 't afleg, van uw bloed.’ Neen, Dappren! blaam en boei drukke elders bange slaven, Nooit doet des afgronds kroost U naar zijn' wenken draven, Vóór Mecca's maan gekromd. 't Gevaar groei met uw' zwakte, uw' ziel voelt hare waarde, En uw angstvallig lot ontroer', verschrikke de aarde, Zij staart op U verstomd. In d' afgrond van de smart, o Helden, Verheft Ge uw' neêrgedrukte kruin. De Faam zweeft eeuwig op uw' velden, Al waar 't op Missolonghi's puin. Al sterft Ge, om niet uw' eed te schenden, Gij schudt het dwangjuk van de lenden, En vrij blijft de onverwinbre ziel. Al sterft Ge, uw naam zal altijd leven, Gelijk de vlek hun aangewreven Voor wie uw' moedige onmaigt viel. O steeds blijft mijn gezang voor Hella's nakroost vlieten; Aan myn meêdoogen zal nog vaak een' traan ontschieten, Dien menschlijkheid gebiedt, Als ik, verbazend, staar op 't zegenrijk voorleden, 't Onwillig, vergelijk aan 't hartverscheurend heden: Daag, daag meer blij, verschiet! {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Als op de in tint verbruinde heemlen De nacht zijn' vale wieken spreidt, En ondoordringbre neevlen weemlen Om 's ethers onafmeetlijkheid, Is 't daglicht als meer diep gezonken, Naar mate 't heller heeft geblonken Voor 's wandelaars verdwalend oog, Dat smacht naar de eerstontloken stralen Der zon, die eerlang weêr zal pralen Aan d'opgeklaarden hemelboog. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Kantate. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Schouwt rond: Europa roert de lenden, Gekneusd van 't hollend oorlogsros, En woelt, van onder 't wigt der benden, Zich vreeslijk uit haar keten los. De looden voet, die haar vertrapte, Die troon en rijk te morzel stapte, Vindt steun, noch schoor, noch rustpunt meer; En 't reuzenbeeld, haar opgeslagen, Te lang met schaamte en schand gedragen Schokt, waggelt, stort en gruizelt neêr. Tollens. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Waterloo. RECITATIEF. Nog was de lieve Lente onze oorden niet ontweken; Weêr groette Dafnis haar door 't langgestaakte lied; Weêr heerschten rust en vrede in deze blijde streken Bij 't lagchendste verschiet. Dan, Dafnis, waar, helaas! vervlogen kalmte en zangen? Wat noodkreet rijst, en scheurt de kermende echoos op, Die uw, der lente en vrê geheiligd, lied vervangen? Uw' zachte aandoening keerde in bevend hartgeklop. Wel hoe! komt dan Belloon op nieuw in NeêrIand spoken, Heeft zij haar kluisters losgebroken, Om weêr ze om onzen hals te smeên? Komt hij, als Vorstenschrik te roemen, Als Volkenslagter groot te noemen, Ons tot de slavernij en tot den dood weêr doemen? Ja, reeds wendt de Attila op Mavors koets zig heên, Het trotsche voorhoofd opgeheven, Dat bloedige lauriers omgeven, En, in zijn' dwaze hoop, spreekt hij de Krijgers aan, Wier moed hij onlangs heeft verraên. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} ARIA. Komt, herneemt uw' lauwerbladren! Schond het noodlot hen weleer, Ziet de Zege u weder nadren; Snoert haar aan uw' standers weêr. Komt het eergewas herplukken Dat u slag- bij slagveld bood; 't Lot moet voor uw' zwaarden bukken; De overwinning of de dood! Komt, herneemt uw' lauwerbladren! Schond het noodlot hen weleer, Ziet de Zege u weder nadren;. Snoert haar aan uw' standers weêr. RECITATIEF. Hoe wordt zijn waan, bij al der zijnen juichend schallen, Hoe wordt zijn hoogmoed aangevuurd, Daar hij den Adelaar, in hoop, alreeds begluurt Geplant op Brussel's zwakke wallen. Maar reeds hebt gij, gewiekte Faam, Napoleon, - dien schrikb'ren naam, Doen donderen in 't oor van twintig Staten; En uit te korten slaap gewekt, Heeft reeds Euroop haar borst, haar gramme borst bedekt Met ondoordringbre harnasplaten; En uit uw' vest, Berlijn! heft zich een krijgsgeschreeuw, Dat bij het brullen van den Leeuw, Fier pronkend aan de zij des Luipaards, zich vermengelt. Hoe staan al onze Braven kalm! Wie toch rooft hun de zegepalm, Hun die de moed geleidt, en de eendracht zamenstrengelt? {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} ARIA. Steun en eer der Nederlanders, Schrijft uw' wraak ten les met bloed! Ziet den Leeuw op onze standers, En ontvlamt in leeuwenmoed! Zweert den roem der Belgen te erven! Zweert, de wapens in de hand, Te overwinnen of te sterven Voor de Vrijheid van ons Land! Steun en eer der Nederlanders, Schrijft uw' wraak ten les met bloed! Ziet den Leeuw op onze standers, En ontvlamt in leeuwenmoed! RECITATIEF. Maar plotsling romlen trom bij trom; En, brullend omgesneld, Rolt, losgedonderd, 't grof gebrom, Dat elk den aanval meldt. En plotsling roert en rukt en snelt En stuift het alles heên; Met hortend, daverend geweld Stort alles tegen een. Een damp overdrijft ondoorzienbaar de velden, Bij 't snorren van 't moordend gevleugelde lood; En de aarde verzucht op den tred van de helden, En plotseling slaat hen de onzichtbare dood. De bliksems des oorlogs ontladen hun vlammen, Wier voortslaande dwarling de legers doorwaart. Zij braken een' vuurzee, die dijk kent noch dammen In hare verniclende vaart. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij rolt met opgehoopte golven. Ontsluit hier de afgrond zijne kaak? 'k Zie bende en bende in vuur bedolven; De grondvest beeft met dof gekraak. De krijgers schijnen op te springen, Daar nieuwe benden zich verdringen, Met talloos tal, uit de open aard. Wat ijslijk barsten en verplettren! Ik hoor het zwaard, al krassend, klettren Op pantser en zich kruissend zwaard. De Gaulers voelen zich met feller drift besprongen; De woede gloeit in 't oog, de vloek is in hun mond: Zij dringen weêr zich heên, weêr door ons heer verdrongen; Met de onvermijdbre dood, vliegt dit hun schreden rond. Het briesschen der paarden, Der krijgers gedruis, Het ramlen der zwaarden, Der schokken gesuijs, Het domlen der trommen, Der schoten gerucht Der krijgstrompen brommen, Der veegen gezucht En 't buldren der bommen Doorklinken de lucht. Maar de Almagt slaat het oog op Egmond's dappre telgen; En tot hun redding heeft zijn' arm zich uitgerekt. Ja, ze is beslist! - Maar wie zal haar bezeeglen, Belgen? Nassau, - met eigen bloed dat zijne borst bedekt, En hem tot meer sieraad dan 't schoonste purper strekt. Ja, Gauler! ze is beslist! Gij voelt uw' dolk verstompen, Daar Blucher onverwachts u op de lenden toog. Gij plooit, van schrik vermand, op stapelen van rompen. Den Leeuw ten prooi, valt de Arend neêr met brekend oog, En, schatrend, rijst ons dank- en zegelied omhoog. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar is de dwingeland? zijne oude lotgenooten, Een' eedler naam nu waard, omhelsden fier den dood, En hij, met laffen traan uit woênde spijt vergoten, De dwingland vlood. KOOR. Juicht en stemt de jubelkoren; Onze Vrijheid is behoed. Andermaal werd zij geboren In eens andren Willem's bloed; DUO. A. Vlecht Waterloo! uit zegepalmen Aan Bat en Belg een' band. B. De Faam doe uwen moed weêrgalmen, Bevoorrecht Vaderland! A en B. De welvaart lagche uw' Zonen tegen, In krijgs- en kunstperk één, En dat altijd des Hemels zegen U vrede en luister leen'! KOOR. Juicht en stemt de jubelkoren; Onze Vrijheid is behoed. Andermaal werd zij geboren In eens andren Willem's bloed. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<}