Nazomer Prudens van Duyse Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Nazomer van Prudens van Duyse uit 1859. p. 145: feestgesehal → feestgeschal: ‘Der menscheid klimt voor ons dat schaetrend feestgeschal.’. duys002nazo01_01 DBNL-TEI 1 2022 dbnl exemplaar Universiteitsbibliotheek Gent, signatuur: onbekend, scans van Google Books Prudens van Duyse, Nazomer. Lebrun-De Vigne, Gent 1859 Wijze van coderen: standaard Nederlands Nazomer Prudens van Duyse Nazomer Prudens van Duyse 2022-05-12 CvP colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Prudens van Duyse, Nazomer. Lebrun-De Vigne, Gent 1859 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/duys002nazo01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} NAZOMER DOOR Mr Prudens van Duyse. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} EEN EN VERSCHEIDEN. TE GENT, BY LEBRUN-DE VIGNE, UITGEVER, in der Veldstraet, Nr 29. 1859. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Nazomer. Aen Sophia. Nazomer is 't: nog tiert het groen, Wat bloemen rondom ons verslensten, En vriendlik biedt ons dit saisoen Den schat, dien we in den zomer wenschten: Een' dag, door zachte zon gestoofd, Van werk en wandeling doorweven; Een' kleenen bogaert, die, vol leven, Noch vogellied ontbeert, noch ooft; {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} De azuren druif, de gouden peer Tot lust verlokkend allerwegen; Een schure, door den arbeid weêr Ontsloten voor een nieuwen zegen; Den middag koel, den avond frisch; De maen, aen effen kim ontsproten, En 't dankgebed, aen 't hart ontschoten By de aengeslopen duisternis. Is niet dit jaergetijde 't beeld Des levens, rijk aen vreugd en vrede, Dat, door 't herdenken nog gestreeld, Den herfst ziet naedren schreê voor schrede; - Dat blij gezaeid heeft en gezwoegd, En moedig voortwerkt op den akker, En, ook na lange jaren wakker, Zijn rustig erfgebied beploegt? Gij kent mijn streven, waerde vrouw: Mijn zomerzonnen zijn verdwenen, Maer aen den arbeid blijf ik trouw, En stil geluk bloeit om ons henen. Mijn dag is kalm, mijn avond schoon, En, van ons huisgezin omgeven, Vervloeit ons beiden 't lieve leven Niet zonder huwliks-bloemenkroon. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} De kommer kwelt ons leger niet; En als het licht aen de Oosterkimmen Ons opwekt, mag, bij 't bogaertlied, Ons dankgebed eenstemmig klimmen. Dan kussen wij en zeegnen 't kroost, Dat ons de Algoede wilde geven, Waer onze jeugd in mag herleven, Waer onze kindsheid in herbloost. Hoe schoon blinkt heden uwe feest! Ja, deze dag is een dier dagen, Die koestrend blijft voor hart en geest: Het uer der huisvreugd heeft geslagen. Herdenk, wat zegen 't heeft gebaerd, Als u des levens winter nadert; En zie ons allen nog vergaderd Rondom aertsvaderliken haerd! {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} De nazomer. De zang des Germaenschen Slaefs. I. De Tiber heft de kruin omhoog, By 't bruisen zijner blijde baren. Hij hoort den juichkreet opgevaren, En schiet uit zijn hoovaerdig oog Een blik den Kapitole tegen, Waer Julius, langs bloemenwegen, Als overwinnaer van den Rijn, Naer vader Mavors en Jupijn Ter offerpleging opgestegen, Een God op aerde schijnt te zijn. Voor Rome moest het Oosten knielen; Zij kwam: Carthago werd een graf. Nu bukten mede 's Noordens zielen Voor Cesars oorlogs-zegestaf. Wie zou voortaen nog twijflen kunnen, Dat Rome, op zoo veel lauwren prat Als 't Godendom haer wil vergunnen, Den naem verdien' van Eeuwge stad? {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Was heerlik dien triomf te aenschouwen. Gekocht door zoo veel moedervrees. Elkeene der romeinsche vrouwen, Toen Cesar laetst in 't harnas rees, Zag in haer kind alreede een wees; En nu staert, hel van vreugdetranen, Haer oog op Cesars eerevanen, En op Germaenjes slavenstoet. Daer stapt hij voort: maer hoe verwoed Zien ze elken overheerde blikken, Den nek onbuigbaer in zijn val! 't Is om Romeinen te verschrikken, Te midden van 't triomfgeschal. Nog blijft, bij stervende avondstralen, Der bergen weêrgalm 't feestgeluid Van 't opgetogen volk herhalen. Reeds lange zweeg nu de offerfluit, En 't trotsige bazuingeschetter Om d'eerewagen, en 't gekletter Der wapens, en het vreugdelied, Dat aen de zege hulde biedt. Er was al bloed genoeg vervloten Op 't uitgebreide schouwburgplein, En moordzat was nu elk Romein. De dag had reeds zijn baen gesloten, Maer bleef, wat glorierijken strael Hij voor de Stad had uitgeschoten, Te kort voor zulk een zegeprael. Versierd met zege- op zegeteeken Wacht reeds de keizerlike woon, Waer eerst de blijdschap uit moet breken, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij 't klinken van den dichtertoon, En Rome zing', van weelde dronken: ‘Ambiorixe is 't zwaerd ontzonken; Leev' Cesar! leev' Quirinus zoon!’ De fakkels werpen breede glansen Op d'oorlogsbuit, rondom geschaerd; En 't is of vaendels, knotsen, lansen Op 't wandenmarmer gaen aen 't dansen. De rij der zilvren schilden baert, Bij tooverachtig lichtgewiegel, Alom een ronden vonkenspiegel. Het lauwergroen kroont elk kapteel Der zale, prachtig te allen kanten. Het krielt van heir- en hoftrawanten, Die hunkren naer dit schouwtooneel. Volkwistig stort elk werelddeel Zijn dischschat uit voor hunne voeten; De wijn van Cecubum gaet rond. Heil hem, die Cesar mag begroeten, En voor hem buigen tot den grond! De schare der germaensche slaven Verschijnt, in needrig landgewaed, Als schimmen stijgend uit den graven, Met hollen blik en bleek gelaet, Om 't harte des Romeins te ketelen, Die de oogen wendt van hunnen stoet Op Cesar, met beangst gemoed: Zoo trotsig staren die vermetelen! ‘Brengt ons germaensche vrouwen thands, Die 't oog betoovren door heur dans!’ {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't antwoord is: ‘Geene ademt langer: Elkeene heeft, van fierheid zwanger, Uit grouwel voor den slavenband, Zich omgebracht met eigen hand.’ Men zwijgt, en onder die verwoeden, Wier harten nog van rouwe bloeden, Wier oog nog gloeit van torenstrael, Sleept men ook Rotholf in de zael. Hoog in Germaenje eens gezeten, Torscht nu de held een ijzren keten; Doch, een van Cesars oorlogsbend Heeft dien vernederde herkend. Er klopt in Rotholfs eedlen boezem Een 't nootlot overheerschend hart. Een grijze, 's Rijns doorluchte bard, Die reeds hem in diens lentebloesem Beminde, liet den held zijn luit. Sints vloot ze in bardenzangen uit, Om 't moedig volk ten strijd te rukken. Men dacht, een God schonk hem zijn knots; Hij stond in 't kampen als een rots; En 't mocht den dappre schier gelukken Ambiorix, zijn krijgsgenoot En heer, te ontvoeren aen den dood. ‘'k Herken u, Rotholf, roept de trotsche Romein, verzwolgen in 't genot: De boei verving de luit en knotse. Vereer in Cesar onzen God!’ Wat is het antwoord des gevangen? Een blik en lach vol bittren spot. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zing, slaef, ons een van die gezangen, Waeraen germaensche zielen hangen; Waerbij hunne opgevonkte moed, Als een vernielziek vuer, ontsprankelt, Bij d'ijdlen waen dat Rome wankelt, En val aen 's overwinnaers voet!’ ‘Romeinen, zingen!.... 'k heb gezongen. Ik wijdde aen 't vaderland mijn lied, En immer zong ik onbedwongen. Bij Woden! tergt den vrijman niet, Of vreest, dat, aller boei ontheven, Mijn ziel haer toren op u schiet'.’ - ‘Vermeetle slaef! gij... wederstreven! Ziet gij niet Cesars dreigend oog, Dat bliksemend u tegenvloog?’ - ‘Welaen, Romeinen, 't is besloten: Kent Rotholf, roept hij, strijdgenooten, Zoo fier op ongerechten kamp! Zijn moed is groot als onze ramp, Ja, grooter nog... Hoort, weerelddwingeren, Zoo 't zweven van heldhafte vingeren Op 't speeltuig, uit den dwang ontwaekt, U meer verlokt dan ons de dansen, Waer onze wakkre jeugd voor blaekt, Bij 't kunstig springen door de lansen!’ {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Germaenjes kostelikst kleinood, Bard Rutgers hoogste welbehagen, De aloude luit, die, vrij en groot, In heuren wonderbaren schoot Het lentgesuis der vrededagen, Of 't stormgedruis der oorlogsslagen Besluit, is aengebracht. Daer vat En knelt de slaef den waerden schat Blijde in zijn sidderende handen, En prangt ze aen 't kloppend harte teêr, Als vond hij op uitheemsche stranden Een langvermisten liefling weêr. Daer staet in diep gepeins de slave, Zoo vrij van zin, - de bard zoo trotsch, Opdat hij 's vrijmans adel stave; En, duldloos, vol des zangergods, Zijn gloênden boezem ingevaren. Hij slaet, met vasten greep, de snaren Stout aen, en sterrelings omhoog, (Met opgespard, doordringend oog, Gelijk een schutter) blijft hij staren. Nu breekt hij los, en barst hij uit; Nu klatert de onverslaefde luit. ‘Romeinen, Woden daelt, aen 't hoofd der heldenschimmen De God daelt van zijn wooning af, - De God des oorlogs, die van uit Germaenjes graf De wraek gewapend zal doen klimmen. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Wees welkom, held, omgord met rosse leeuwenhuid! Sla Rome wijd en zijd haer klauwen, Ten roof van slaven, uit; Germaensche zielen won ze niet ten buit. Wat jammerleed ons moog' benauwen, Wij knielen niet voor haer ontzach, En, voelen we onze kracht op 't oorlogsveld verflauwen, Wij sterven met een lach. En waerom neêrgebukt voor Romes ijzren wetten, Ook bij den blik des doods, Daer Woden ons verschijnt, als in 't Walhalla grootsch? Of zou een Cesar d'ijzren zool op 't harte ons zetten, - Ons, mannen van het Noord; - ons, eeuwig vrijheidszaed? Ik zag dit rijk, dat mensch- en Godendom wil tergen; Ik zag die opgestegen dwergen Rondwroeten in den draf van weelde en overdaed; 'k Verbleekte, bloosde, en wendde van de zeven bergen Het verontwaerdigde gelaet. Wat zegt de trotsche Stad, met heuren pronkpilaren, Met heur paleizen, en heur marmeren altaren, Voor hem, die 't oud Germaenje en zijne hutten kent? Een sterke vrouw, die 't mildgezegend bed niet schendt; Een blond en blozend kroost, met uitgezetten schouderen, Met breedgewelfde borst, als evenbeeld der ouderen; En dieren, tot den ploeg en jachtspriet opgeleid, Ziet daer Germaenjes schat, Germaenjes heerlikheid! Groot is het door zich zelven, Groot zijt ge door uw pracht. Of waent ge mooglik, o Romeinen, trotsch geslacht, Dat ons de heemlen niet plechtstatig overwelven, Wanneer onze offerand den Goden wordt gebracht? {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons is het heiligdom der ongemeten bosschen, U, steenen tempels, opgericht door menschenhand; Ons, de onafzienbre Rijn; u, 't kleene Tiberstrand; Ons, Wodens eikenstam; u, Bacchus druivetrossen. Wij maken niemand slaef, en blijven vrank en vrij. Gij hebt het Kapitool; 't graf en 't Walhalla, wij. 't Walhalla!... ja, gij wenkt, o Woden, 't oog ontfonkeld. Gij hebt de blonde lok, die u den hals omkronkelt, Volheerlik omgeschud. Triomf! ik zie de zonen Van 't eeuwigvrije woud en de eeuwigvrije hut. Ik zie mij Woden met een liefdeblik beloonen. Duik, Tiber!... Daelt, paleizen!... Kapitool, zink neêr In 't stof!... Ik zie Germaenjes helden weêr.’ III. Geen sterfling langer, maer begeesterd, Van zangerwellust overmeesterd, Legt hij het speeltuig neêr, en breidt Zijne armen uit, vol zaligheid, D'onsterfeliken dooden tegen. En Cesars helden?... o, zij zwegen; Zij zwegen voor die majesteit. Zoo zwijgt het ruime in de aeklige ure, Wanneer des zomers de nature Verstikt, bij angstig stormgebroei, En de adem bang en immer banger Hijgt naer verlichting uit dier boei; Ja, Cesar zelf zweeg voor den zanger. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Stil bloosde voor dit toongeluid Een roomsche dichter, diepverslagen. En weder stroomt, bij 't hart aen 't jagen, De bard in zielverrukking uit. ‘Daer staet ge, Ambiorix, naest Woden, hoogverheven, O held, die ons met hoogmoed wederziet. De zweep der heerschzucht heeft ten strijde u nooit gedreven: Als een verslaver, of verslaefde dacht gij niet. Ontsluit uw vrijen blik; schouw neder op die slaven Der wellust, in den nacht der brasserij begraven, Met roozen om het hoofd, den beker in der hand; Die aen den wenk eens meesters hangen, Die sneven, om een blik van zijn genâ te ontfangen. Gij zegepraelde alleen: gij vielt voor 't vaderland. Onsterflik zal uw naem beklijven, Groot als uw vrijheidszucht en moed, germaensche held, Gerezen tegen list, en krijgskunst, en geweld! Gij bloost te rechte hier; niet langer wilt ge blijven, Waer hoogmoed zetelt, pracht en weelde 't al verpest. Op gouden wolkenkoets zie ik u verder drijven, Ten lansenspel bereid in 't zalig luchtgewest.’ Hij zwijgt, en hijgt, gelijk vermand Van rouw, bij 't denkbeeld: Vaderland! 't Is of zijn oog een vaert van schimmen Stil opvolg', die ten hooge klimmen. Den roomschen dichter, wien de ziel Verschriklik woelde en barnde, ontviel De lier, en, met verbleekten kaken, Ontsluipt hij aen de feestvermaken. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Een dof gemor bromt door de zael; Der hand ontzinkt de nektarschael; De vuist der helden beeft, verkrimpend, Om d'armen slaef, op Rome schimpend In 's vrijmans ongehoorde tael, Den stouten gorgel toe te nijpen, Of eenig wapentuig te grijpen Daer hangend, rood nog van den strijd, Dat dien baldadige kastijd'. Maer Cesar, 't voorhoofd neêrgebogen, Heeft niet gewenkt, van wrok ontgloeid: Hij schijnt aen 't lied eens slaefs geboeid. Op hem alleen vest Rotholf de oogen, En nauwlik bergt de vorst zijn schrik In 't hart. Hij siddert voor dien blik, Gewapend met een vreemd vermogen. IV. En onverwacht, bij zichtbaer boezemslaen, Vat weêr de slaef het speeltuig aen. Geklommen op de breede vlerk Der geestdrift, drijft hij stout en sterk Omhoog, ver boven de aerd. 't Is de adelaer die hongrig staert, En neêrstort op zijn prooi; als klemde hij ze in 't hart, Roept de opgetogen bard: ‘De luit, forsch als 't gebrul der leeuwen, Dreune, en doorklink' de volgende eeuwen! O Rutger, die haer eerst bezieldet met uw woord, Gij dagvaert mij naer 't zalig schimmenoord, Naer 't schoon paleis der deugd, het eeuwig gloriewonder, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Door uw verheven lied verrukt. O meester, spreek in haer, en zij die toon een donder! Dat Romen er voor zwijge, en zij bezwijke er onder, Van slavenangst in 't stof gedrukt!’ * ‘Ja, Rome, ge zijt fier. Uw onverwonnen arend, Den bliksem in den klauw, alom vernieling barend, Verbreidt de vleugels van zijne oorlogsheerschappij, Vliegt tot des aerdrijks einde, en, schietend uit den wolken, Stort op de kudden van de volken; Ja, Rome, ge zijt fier, maer zijt niet langer vrij. De keten, die ge torscht, doet gij ons tegenkletteren. En wie geeft u het recht, het menschdom te verpletteren, Barbaer te noemen, wie in 't stof voor u niet zonk; Van op uw zegekoets de vrijheid te verlagen, Opdat die vlam der oude dagen, Lang in uw borst gedoofd, geen sterfling meer ontvonk'? Kunt ge in 't onschuldig bloed alleen dan zegepralen? Moet bloed altijd de lust van 't roomsche volk betalen? Uw schouwburg dreunt van vreugd, als donderde een orkaen, Wanneer het slavenbloed er stroomt en gudst bij plassen. U zal een wraekstorm tegenwassen: Gij leefdet in het bloed, gij zult in 't bloed vergaen. ‘Carthago moet verdelgd!’ herinnert ge u die woorden, Herhaeld op 't Kapitool, als nijdig sein van 't moorden? Eens slaet het uer, dat u dezelfde kolk verzwelgt; Eens roept de vijand uit, bij de afgeschudde keten, Al peinzend, gram op puin gezeten Daer, waer Carthago stond: ‘Ook Rome moet verdelgd!’ {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerst zal het lemmer van uw wreede moederhanden Heerschzuchtig wroeten in uw eigene ingewanden, En verre van zijn haerd verschopt ge uw kroost. De vloed Van Rome zal, verbaesd opbruisend, bloedig vlieten, Als 't volk er lijken in zal schieten Van meesters, u den nek verplettrend met hun voet. Dan zult gij aen u zelv' 't gehoonde menschdom wreken, Door eigen zwaerte neêrgedrukt. Hoor toe!... Daer breken De Noorderstormen uit, en stuiven naer uw grond. Uw vesten zinken neêr, gelijk uw zegebogen. De zeven bergen doorgevlogen, Weêrgalmt uw klaeggeschrei, woest uitgemoorde, in 't rond. Waer staet nu de Eeuwge stad, wier voetstap de aerd bemorste Met bloed, die op haer kruin een oogst van lauwren torschte? Haer stap verdween van de aerd; haer kruin, bedekt met slijk, Bezweek. Waer stond ze?... Ziet! hier vielen heure slaven; Daer ligt ze in schand begraven, En 't roofgevogelt krast op 't koninginnelijk.’ V. Dat was gezang, als krijgsgeschal, Bij 't rammelen der slavenketen; Dat was gezang; dat waren kreten Van wrok en wraek, hun toegesmeten Door 't fier Germaenje, door 't heelal: Dat was 't orakel van hun val. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} En Rotholf zwijgt, zijn boei vergeten. Nu beeft, verkrompen in zijn niet, Het vleiersbroed, en hun geweten Ontwaekt, en staert op 't zwart verschiet. Die vanen, om de zael gehangen, Bezielen zich: 't is 't schimmenheir, Dat bij germaensche vloekgezangen, Hun toevliegt met ontzachbre speer; Die schilden weemlen heinde en veer; 't Zijn wrekers in het stael geschoten; Die knotsen plettren den Romein; Aen Cesar, 't hoofd dier vloekgenooten, Verspat het overtrotsche brein. Op purpren dischspond neêrgelegen, Waent hij dien vloekzang opgestegen Tot voor den zetel van Jupijn, Die, door der menschen leed bewogen, In 't einde zijn beminnende oogen Op d'onverslaefbren vader Rijn Wendt, en de vorst, met schrik omtogen, Ziet reeds het dreigend Noord gevlogen In laeie vlam: als 't vuergebergt, Dat lange smeult, maer oppermachtig Eens, zijner lange rust indachtig, Zoenoffers voor zijn kaken vergt. Reeds ziet hij de Eeuwge stad, zoo prachtig, Diep neêrgebonsd in schandenacht - En in haer vest, beroofd van kracht, Alom de krijgsvernieling spooken, En 't menschdom eindelik gewroken Op 't volk van wellust en van bloed. Reeds hoort hij 't kraken van zijn zetel. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zwaerd van Nemesis behoedt Den bard, heldhaftelik vermetel, Voor elke straffe. Ja, de moed Ontbreekt geheel den werelddwinger, Om hem door d'opgestoken vinger Te werpen, bij het feestgehuil, In d'opgespalkten leeuwenmuil. Maer de eedle man, die mocht getuigen Voor vaderlaud en vrijheid, voelt Zich weêr op aerde, bij die vuigen, En roept, terwijl zijn toorn nog woelt: ‘O bronwel van mijn zielverrukken, Gij, die de deugd bezingt en wreekt, Thands hebt gij uitgediend’ Hij breekt Germaenjes lier, en smijt ze aen stukken Op 't vloergesteente, en trappelt haer In 't aenschijn van de roomsche schaer, Die voor de macht des lieds moest bukken. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vrouw. Wat is de Muze dan de vrouw, Die ieder Dichtkunstvak Vertegenwoordigt, rein en trouw, 't Sieraed van haerd en dak? Wanneer zij nog een meisjen is, Nog dartelt zonder gril, Naïef, eenvoudig, fraei en frisch, Is zij een teedre Idyl. Tot maegd bevallig opgegroeid, En, met gebogen knie, Voor liefde, hooger liefde, ontgloeid, Is zij eene Elegie. Wanneer zij, met ontfonkeld oog, De toekomst binnenschiet, Omsluierd en den bruidkrans hoog, Is zij een lyrisch Lied. En nu, in 't wakker huisgezin, Gewijd aen taek en plicht, Werkt zij met vrouw- en moederzin, Voortreflik Leergedicht. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer wee, als zij, aen liefde vreemd, Verrimpeld, grijs en gram, (Ik beef voor 't woord) alleenlik zweemt Naer Jambe of Epigram. Neen, vol aertsmoederlik gezach, Bij stilgezegend deel, O vrouwe, zij uw oude dag 't Blijeindigend tooneel! Zoo leeft gij in uw werk en woord, Godvruchtig, kuisch en braef, Tot liefdeleer en lesse voort In 't zedig Epithaef. Wees 't beeld der schoone Poëzij! Verbeelding en gevoel Stell' warmte en teederheid u bij, En wie blijft voor u koel? {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} De Weduwe. I. Des avonds bij de koopren lamp, Gedachtig aen heur levenskamp En langen ramp, Zit, met versomberde oogen, Van rimplen 't voorhoofd gants doorgroefd, Eene arme weduw diep bedroefd, Door oudte en leed gebogen. Zij zit op 't kamerken alleen, En, over 't zwijgend veldruim heen, Laet ten gebeên De tempelklok zich hooren, Die 't rein geloof voert boven de aerd, Doch haer, met zwart verdriet bezwaerd, Niet langer kan bekoren. Zij zit op 't kamerken alleen. De dag verglom, de star verscheen, De star verdween; Wat geldt haer licht of duister? Zij peinst op haren echtgenoot, Wien ze eens zoo spoedig de oogen sloot, Bij liefdes laetst gefluister. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij peinst op heurer zonen paer, Zoo spoedig voor de sombre baer, In 't zelfde jaer, Aen 't moederhart ontnomen; Zij peinst op beide, haer tot kroon, In 't graf gestort, hun deugd ten loon, En laet heur tranen stroomen. O dooden, nooit genoeg beschreid! O zielontzettende eenzaemheid, Haer toebereid! Wie zal ze thands verkwikken? Geen maeg, geen man, geen kindren meer. ‘Wat zijt ge wreed voor mij, o Heer!’ Gilt ze uit, met doffen snikken. II. De maen koomt op, zoo blijde en blank, De nachtegael verheft den zang Vol zoeten klank; Doch strael, noch toon dringt henen In haer gemoed, door 't leed verkracht: 't Is rouw daer binnen, 't is daer nacht, En eenzaem blijft ze weenen. Nu droomt ze, ja, verdroomt haer pijn: Heur zonenpaer mocht groot al zijn; Elk dag, feestijn; Grootmoeder mocht ze al wezen; Kleinkindren mochten om haer staen, En bloemen geuren langs heur baen, Volweelig opgerezen. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbeelding wijkt, zoo vlug van vlerk: Zij is omringd van zerk bij zerk Der grijze kerk, En vindt zich eenzaem weder. De wanhoop nadert, grijpt haer aen, Ontrooft haer jongsten troost - een traen, En bonst ze in d'afgrond neder. God dank! zij bidt weêr, vrij en vroom. God dank! is 't waerheid, of is 't droom? Wees wellekoom, O klokgeklep daer boven!... 't Is of de nacht alreeds verliep, 't Is of de morgenklok haer riep, Om d'Eeuwige te loven. III. Zij gaet ter kerk, bij manestrael. Ontsloten is het breed portael - De tempel, vael Doorglansd van schemerlichten; Neêrbuigen, knielen ziet ze alom En maeg en vriend, zoo stil en stom, Met doodbleeke aengezichten. Alleen ontslaepnen ziet ze weêr!... Al bukken zij vóor God den Heer In 't voetstof neêr Op 't ouderlik gebeente, Niet een beweegt zich waer ze ziet; En hare zonen vindt ze niet Te midden dier gemeente. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Een enkle, in slepend blank gewaed, Rijst op, en koomt tot haer, en staet, Met doodsch gelaet, En zegt: ‘Gij zoekt uw zonen? Gij wenschtet beide groot te zien? U moge naer uw wensch geschiên: God wil uw bede loonen.’ Der weduw zwelt het hart omhoog: Nieuwsgierig staart zij hem in de oog, Die nader toog, Den grafnacht uitgebroken; En 't was heur gade. En als hij 't woord Hervat, gaet hij volplechtig voort, Den vinger uitgestoken: ‘Verzet u tegen moederpijn: Zie, vrouwe, wat zy moesten zijn. Elk floers verdwijn'! Ginds bij 't altaer zijn beide.’ De moeder staert, en - wendt den blik. O gruwel!... God! wat ramp, wat schrik De toekomst haer bereidde! IV. Wat zag ze, rillend als een blad? Dees aen de galg, en dien op 't rad! En, aengevat Van angst, versmelt ze in beden: ‘Vergifnis!... 'k daegde uw bliksem uit. Alvader, wijs is uw besluit In onze tegenheden.’ {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij luistert... heilig aengedaen, Hoort zij de gouden harpen slaen; Een stem heft aen: ‘Laet dankbre tranen stroomen! Opdat geen kwaed hun 't jong verstand Verleide, heeft des Heeren hand Hen van der aerd genomen.’ Altaer en schimmen deinzen af. Zij strompelt, op haer eiken staf, Bleek over 't graf Van haer beminde dooden, Naer huis, bij 't vriendlik licht der maen, En smaekt weêr 't zoete van den traen, Der godvrucht aengeboden. Wat is haer, na dien hoogen glans, Dien weerschijn van den hemeltrans, Nog de aerde thands? Zij wil, zij wil daerhenen, De nacht verloopt, de dag breekt door; Zij was gevlogen naer het choor, Dat vreemd is aen ons weenen. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Roelant de Lattre. By 't oprichten zyns standbeelds te Munchen. O Munchen, o verheven stad, U klopt vol vreugd mijn vlaemsche boezem tegen. Gij zingt den kunsten lof en zegen, Van geestdrift aengevat. Ik juichte, als zoon van Belgenland, Toen ik vernam, dat, naest doorluchte schimmen, De Lattres standbeeld op zou klimmen, Bekransd door vorstenhand. Wat is 't den Belg eene eerekroon, Dat zulk vernuft, in Henegauw geboren, Thands voor Germaenjen ook zal gloren, Als aengenomen zoon! Aen ons zijn wieg, aen haer zijn graf! De luister van zijn naem behoort ons beiden. Laet Schelde en Rijn den schat niet scheiden, Die zoo veel eer ons gaf! Die name blinkt vol poëzy: De Lattre staet aen 't hoofd der duitsche zangeren. Hij wist de zielen te bezwangeren Met keur van melody. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij hief de Christnen boven 't stof, Als hij begeesterd was met hooger zangen. Nog met een stoflik kleed omhangen, Doorvloog hij 't starrenhof. ‘Koom, en bespeel mij Davids luit! Koom, en wees mij een Godsgezant der vrede!’ Zoo brak des franschen konings bede Na 't Sinte-Barthel uit. De scepters buigen voor u neêr, 'k Zie vorst en paus, o kunstnaer, u verheffen; Maer dieper moest die bede u treffen, Dan al des aerdrijks eer. Hoe laeg De Lattres vader zonk, De Schepper heeft den geest zijns zoons veredeld. Zulk een blazoen wordt niet gebedeld: Van boven daelt die vonk. Wij, Belgen, groeten vader Rijn, Dien lier en lied verrijken met hun gunsten. Wij groeten hem op 't feest der kunsten, Dat ons moet dierbaer zijn. O Munchen, die, zoo wijd vermaerd, 't Walhalla stichtte, als schittrend volksherdenken, God moge u groote mannen schenken, Dier groote mannen waerd! {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} De goede Herder. Er woonde in zeker dorp van Vlaenderen (het waer Doet niets ter zake) een oud pastoor, van zessen klaer. Hij had de beste wijnbibliotheek, geprezen Van elk die goeden smaek bezat, en uitgelezen Wierd menig flessche... gij verstaet?... - Gij kalembourgt, mijn kameraed. - Nu ja! De man had meê (en dat 's daerbij niet kwaed), Het beste hart, welwaerd dat hij Gods woord verkondde, - Een evangelisch hart, dat elk een glaesjen jonde; Oprechte herder, die de schaemlen niet vergat, En saêm voor vriend en vijand bad. De twist en tweedracht vloog per post ten dorpe samen, Waer twee gazetten kwamen Van gants verscheiden zin: De een heette 't Vlaemsche Land, en de andre Broedermin. Twee dorpsgeburen, lang des weerelds beste vrinden, Eens saemvereend door stam- en tael- en godsdienstband, Nu groote lezers van elk strijdenden courant, Nu hatend met den gloed, waer zij eens meê beminden, Vervloekten de een den andre uit zucht voor 't vaderland. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} De pastoor peisde, een preêk kan nooit tot last verstrekken, Wanneer zij 't glas ter hand geschiedt. De flesch schaedt aen de waerheid niet: De zedeleer is goed, doch mag geen slaep verwekken. Hij noodigt beiden op een glaesjen ten visiet. Geen, die bij 't oor zich trekken liet. De een was notaris, naer de flesch nog al begeerig, En de andre een boer, daervan, zoo 't scheen, gants niet afkeerig; Beî flinksche mannen, korts geleên van aengezicht Wat voller nog dan nu: van staetzorg teert men licht. Zij komen spoedig aengetreden, Maer niet op éenen tijd. De pastor, met een lach, Spreekt: ‘Welkom, vrienden lief! 't is lange reeds geleden, Dat ik u niet en zag. Hoe gaet het al?.... Zit neêr! Ik dacht aen u op heden. Ik hebbe nektar, sints te ruimen tijd bewaerd, Iets van 't jaer elf, zoo 'k meen; laet ons dien samen proeven! Dat kan u zeker niet bedroeven. Ja, samen dàt smaekt best, dàt kweekt wat wij behoeven: Dàt kweekt de vriendschap, roos der aerd.’ Het meissen brengt twee lekkere heiligen: De een was sint Emilion, en de andre sint Esteeph: ‘Dat 's van belang! 't Is de echte seef! 't En kan voor geenen dorst, maer voor verdriet beveiligen. Sa, tikt eens!’ Ze aerzlen. ‘Vrienden lief, êen woord! Er is een liberael, de beste van die soort, Ja, de eenigste, wien zulke naem behoort: 't Is God, die zon en dauw op 't veld van vriend en vijand Genadig zendt, en elk versterkt met zijnen bijstand. Hij schenkt ons gul dit vocht, dat iedereen bekoort. Dit lekker vocht mag medecijne heeten: Vinum laetificat, de wijn verkwikt de borst, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Zegt Salomo, een wijze man, een knappe vorst. Koomt aen; ik krijge lust: we zijn nu wel gezeten. Een korte preêk, een lange flesch heeft nooit gespeten. De glazekens nog eens gevuld! Mijn tong is los nu van der keten: Men luister' met geduld! ‘Twee vendels tegen een, wat wil dit zeggen? 't Een katholiek, en 't andre liberael. De duivel van den twist die wete maer men 't hael'. Ook 't woord van katholiek weet ik niet uit te leggen, Den Bijbel in der hand; 't is ergerlike tael. De staetkunde is geen plicht voor allen, De plicht van christenmensch is ieder opgelegd. Het Evangeliewoord staet vast; de stelsels vallen, En stelsels gelden vaek voor politiek en recht; Bemint uw vaderland, bemint uw braven koning; Draegt erbied aen 't bestuer, zoo gij 't niet minnen kont. 't Biedt u, zegt gij, een kroes vol gals, den boord met honing Bestreken: wendt dien van uw vrijen mond; Bewaert, als borgers, waer het past, uw borgerrechten, Maer zonder haet, maer zonder nijd, maer zonder vechten. Ontheiligt niet den naem van katholiek, En hij, die staetsman is of volksgezant, strij wakker! Maer geen partijschap, maer geen veete, maer geen kliek! Behoud, als mensch, uw vriend; bebouw, als boer, uw akker: Dat is de fijnste politiek. Zoo dauwe op u de gunst des Heeren! Zoo bloeie uw veld, uw huis, die liefde en dank u leeren, Bij Godes milden zonnestrael. Genoeg gepreêkt! koomt, nog een glas! 't en kan niet deeren. Wat dunkt u van der gift van d'eengen Liberael? Wat katholiek zou hem niet eeren?’ {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee flesschen droppelleeg; een derde volgt; ze is uit. Men grimlacht, tikt en spreekt, en gaet een stapjen verder. Dat ziet de goede herder, Die beider handen samensluit. En plechtig was die stond: zij zwegen, zij beminden. ‘Op morgen disschen wij te saem, als oude vrinden, Zegt nu de boer; heer pastor, koom er bij. Laet dikwijls u bij ons, en onze kindren, vinden, En dat uw naem, lang na uw dood, gezegend zij!’ {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Oorspronkelik Dicht. Er is maer éen gedicht, oorspronklik in zijn wezen: De maker heet de Heer, en 't puikwerk, de natuer. Gelukkig, die daervan een enkel blad mocht lezen, Doortinteld van verheven vuer! 't Gedicht is schoon en groot, 't is éen en 't is verscheiden, Vol zoete melody, vol schilderachtigheid; 't Kan samen oor en oog, en ziel en zin verleiden, Eenvoudig en vol majesteit. Gelukkig, die zijn hart, o Schepper, in mag wijden In uw verheven werk!... Doordring, vervul, verhef Mijn ziel en zang, als 't in uw eer me doet verblijden, En dat ik uw genâ beseff'! {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} De Lach. Kent gij iets dat meer behaegt, Dan de lach van kind of maegd, Die, uit rein gemoed geboren, Ons ten goede kan bekoren? Al de aenvalligheid der deugd, - Al de lust der kinderjaren, Die nog heil met onschuld paren, - Al de liefde van de jeugd Vloeien in dien lach te samen, Om de boozen te beschamen, En te zeggen: Dat is vreugd! Zie de tanden parelwit, Blinkend sieraed van de schoonen; Zie der oogen levend git, Waer de ziel in schijnt te woonen, Die de borst ons binnendringt; Hoor de tong, die roerend zingt Van het jongst vaerwel op aerde, Van den eersten liefdegroet: Al die weelde heeft heur waerde, Voor 't betooverde gemoed. Maer de lach, op nieuw ontloken, (Als het bloemtjen frisch ontploken) Om den rooden maegdenmond, Die nog laetst zoo treurig stond, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen de zieke op hare spond, Sterk gehecht aen 't lieve leven, Stil een zucht ten Vader zond, Die deze aerde ons heeft gegeven; - Maer de lach der goede vrouw, Beeld van liefde en huwlikstrouw, Die haer zuigling koosde en kuste, En haer biddend oog tot God Ophief, dat is hooger luste, Dat is zaligend genot. En wat is de lach ook lief, Dien de Algoedheid wil verleenen Aen de kindren, zoete kleenen, Vry van zorgen, vreemd aen grief, Vreemd aen al ons zelfvervelen! 't Lachje' ontbreekt aen hunne spelen En geruste droomen niet. O, wat reine wellust biedt Ons die schat vol zielsgenoegen Bij ons zwijgen, bij ons zwoegen, Bij ons eindeloos verdriet! Looft den Heer, zoo goed als groot, Onbedorven stervelingen; Looft hem, die den lach u bood, Vol van liefde en zegeningen! Dartlen, ja, kan 't dier als wij, Bij zijn voeder vrij en blij, - 't Duifken zich in 't ruime wiegen, - 't Zwaluwken al kirrend vliegen, - Zingen vink en nachtegael, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Zij de zonne klimme of dael'; Maer te bidden, maer te zweven Met een lach vol zaligheên Tot den Heer van dood en leven, Dit moogt gij, aen 't stof ontheven; Dit moogt gij; ja, gij alleen. Lacht u dan de ziel vol vrede, Lacht u 't kranke hart gezond: Lach en lust is ook een bede. Zoo de ziel is, lacht de mond. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Rymepistel Aen eenen jongen schryver. I. Ik neem voor u de veder op: welaen! 't Gaet wel, gelijk onze oude dichters spreken. Ge vraegt mij raed, mij, letterveteraen, Of invalied: die zal u niet ontbreken. Heil u, dat gij, met stoute jonglingshand, Het wagen durft, verr' van 't eentoonig strand, Den Oceaen der Lettren in te steken, En 't zeil, stout uitgespannen voor den wind, Op Gods genâ, wat stormen u omgieren, Een leger vlottende Alpen dóor laet zwieren! Ge vraegt mij raed, mijn jonge lettervrind, In 't briefje' op rijm, dat gij me wildet stieren; Ge vraegt mij raed, opdat het woest gebrom Van 't opgebruiste recensentendom Uw scheepjen spaer', zoo dat gij mede in 't ende De haven van den Roem bereiken moogt. Welnu, opdat ge uw naem en faem verhoogt, Lees en herlees den rijmbrief dien ik zende. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Wenscht gij, dat eens uw veder zegeprael', Verdiep u niet in d'afgrond van de tael, Gepeild, zoo zegt men, door een paer klassiekers, Doorzetelde en doorbrilde akademiekers, Het jong genie der Vlamingen tot schrik. De een scherp van neus, en scherper nog van blik, Doordrongen van alouden perkementen Reeds in der tijd, toen elk ze nog verstiet; Die zich in 't brein wist hairkleen vast te prenten Al wat Atheen en Romen achterliet, En wil, dat ook het vlaemsche kunstgebied Den cijns betael' dier langverjaerde renten. En de andre... oprecht! een lastig letterprins, Nauwkeurig in zijn Bilderdijk te lezen, Verbilderdijkte; maer die allensins Veel beter wierd om fijnen smaek geprezen, Indien hij voor een onderaerdsche wijn- Bibliotheek wat meer bezorgd wou zijn, Wat minder voor al onze jonge schrijvers, Die hij vervolgt met de ijzren roê des drijvers, Waer zich hun geest een buitensprong vermeet. Schoon ook dit paer bestond uit professoren, Al heete men of David (de onpropheet), Of Bormans, dien Atheen nog kan bekoren, Denk toch niet, dat het in den appel beet Van d'ouden boom der kennis: 't is verloren Als schrijvers, zoo 't alleen te schrijven weet. Dit moeilik paer, en 't boekvertier vergeet. Dat zijn ze niet, die hier Wilhelmus blazen: Wij lachen wat met al dien letterbazen, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Die wroeten, tobben, zwoegen ademloos, En slechts de doornen winnen van de roos, Die op u lacht en wacht, met al haer kleuren, Met al haer schoon, en al haer frissche geuren; - Op u, wiens pen het volksroman verkoos; - Op u, wiens geest, op eens in vollen bloesem Ontloken, spreekt: ‘Er klopt wat in dees boezem. De kunst is als de liefde en de fortuin: Zij kust en koost het liefst een blonde kruin.’ En 't brillend paer, 't zij klerken dan of leken, Waervan ik even de eer had u te spreken, Is vast vergrijsd, 't en waer 't zijn hoofd mocht steken In hoogeschool-pruik, 't zij dan blond of bruin. - Maer 't is geleerd! - Geleerd!... wat wil dat zeggen? Dient men zoo iets nog heden te weêrleggen? Ja, dat was goed in d'oud geleerden tijd, Toen men nog niet een heir van folianten Vervangen had door Letternieuwscouranten; Toen men nog schreef met ingespannen vlijt, Na studiën aen tael en stijl gewijd, Na grondig onderzoek, als schoolpedanten; Toen niemand nog van feuilletonnen wist, En, tegen zoo'n centiem of twelf den regel, De onsterflikheid nog niet en werd betwist. 't Diploma van groot man, waer 't bloed bij gist, Bekoomt men nu wel zonder wassen zegel, En perkament. Opdat men iets vertell' Moet men voortaen geen hooggeleerde heeten; Zij lukken meestal 't best, die 't minste weten, Hoe men in 't neêrduitsch richtig schrijve en spell'. Hier geldt het woord van zeekren Snagarel, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Houtkliever, en groot doctor: ‘Het was daer In vroeger tijd heel anders mede, maer Dat 's alles nu verouderd en vergeten: Wij hebben 't al verkeerd en omgesmeten.’ Dat klinkt vrij beter dan, wat, lang geleên, Een dichter zong, wiens naem mij is ontvaren: ‘Houd onder u uw kunstwerk negen jaren.’ (Ik hoorde 't dus eens naer 't latijn verklaren.) Die meester was een man van 't streng voorheen, En wij, we zijn van onzen tijd alleen In proza, of op onze prozasnaren. III. Vlucht dus vooral, wilt gij gelezen zijn, Geleerdheid: vlucht daervan den minsten schijn! Hoe meer gij weet, te minder zult gij gelden. Wie schrijft er hier tot nut van 't algemeen? Een lieve onwetendheid bekoort elkeen. De letterknapen dat zijn thands de helden In letterkunst; geen meesters gelden meer. Uw pen vermaek', maer zorg', dat zij niet leer': Dat is een kost voor 't volk te hard van teer. De juffertjens, de naeisters, de soubretjens, De vlaemsche tael- en letterkunst-lauretjens, Zie daer, mijn vriend, het volkjen recht habiel, 't Echt Mecenaet, met zekeren gazetjens, Van wat men heet ‘Literatuer faciel,’ Wat een klassieker dorst (o heiligschennis!) Vertalen in zijn scherpgeslepen stiel Door: Letterkunde zonder letterkennis. Foei, die pedant, klassieker zonder ziel, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Aertscriticus, wel waerd gesteld, o jemi! Naest Jan Nolet, den zanger van Noëmi, Die aen de tael nog hecht uit loutren gril, En Bilderdijk niet eens minachten wil. Voor u ontsluit zich de eindloosheid der kimmen, Waer, schittrend, eens uw letterzon aen blinkt, Die op uw woord, uw wenk, uw wet zal klimmen, Terwijl uw naem in al de monden klinkt Van knapen, wien de knevels nog niet wassen, - Van lieve bonne, en knappe keukenmeid, En puikmodiste vol bevalligheid; Daer ge als genie, wien boei, noch banden passen, In Belgie troont met kunstvorst-majesteit. Vooral, zoo ge in uwe ondoorwrochte schriften De vlam wat stookt der politieke driften, En dus aen 't volk meer werk dan winst bereidt. IV. Nogtans, ofschoon ge uw geest niet moet vernijpen Op spraekkunstleer, is 't raedzaem, uwen strot Niet bloot te biên aen 't stael van 't dwergenrot. Opdat u geen magister aen zou grijpen, Zorg, dat ge uw taelgeloof ter loops belijdt In 't Voorwoord, en daeraen een woordjen wijdt; Spreek, als of gij, geleersd ten ridderstrijd, Een Dulcinea in de tael verweerde. Noem ze ‘onze schoone en rijke moederspraek;’ Geijkte praet! gestereotypeerde Epitheta, die men van buiten leerde! 't Verplicht tot niets: wie ook het vlaemsch studeerde, Studeer het niet, ten blijk van goeden smaek. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Lach in uw vuist met al den spraekkunstvlagen Van Hollands Brill (een boekdoorsnuffelaer, Als velen; rechtonzaelge naem; niet waer?) Lach vrij daermeê, als met versleten sagen. Kortom, wilt gij, dat eer en geld u wenkt? Al schrijft ge in 't vlaemsch, zorg dat ge in 't fransche denkt. Zoo moet men aen de menigte behagen, Aen 't fransch gewend in ons verfranseld land; Die als ze een schrift van achter en van voren Doorliep, 't reeds kent, en zich het brein niet spant Om 't woordenrid in Weiland op te sporen: Dat 's ook geen jacht voor mannen van verstand. 't Zal zonder dat, u mede wel gelukken, In poëzij den gouden lauwertak Des Staetsbestuers van België te plukken, Gelijk de bard, die van ons Voorkroost sprak, Een woord dat al de kenners moet verrukken, En aen hetgeen van Nakroost nog ontbrak. V. Al schreeft gij dan ook splinternieuwe boeken, Naer stof en sneê hoeft gij niet veel te zoeken: Elk feuilleton wordt u tot voorraedschuer; Elk besjen, in het winteravonduer, Naest kindren aen den warmen haerd gezeten, Schiet vast niet aen ‘verhalingskens’ te kort; Die gij, zoo 't past, wat overhoop gesmeten, - Wat met een windrig krinolientje' omgord, - Wat met der el van 't romantism gemeten, Biedt aen 't publiek, dien onverzaedbren gast, Dien vogelstruis, die, zoo maer 't sausjen past En inleidt, knapt, en steenen op zou vreten. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Spin, zijwormfijn, den draed van uw verhael, Van 't eerste tot het laetste blad, geweven Ten raedseltjen: men zie een lichtjen zweven Daerin, maer dat van verre flauwtjens strael'. Wat scheelt het u, zoo, na uw zegeprael, Geen ziel herleest, wat gretig wierd gelezen? Nieuwsgierigheid verleidt ten appelbeet. En, onder ons, indien gij 't niet en weet, Vrij menig boek, eens hemelhoog geprezen, Gelijkt aen lieve damen nog al straf: Raed men haer eens, het aerdige is er af. VI. Dus moedig op!... Neen, laet u niet verbluffen Door 't kwakerig, jaloersch pedantgewoel, Opborlend uit het diepst van hunnen poel, Aen 't formulier der tael geboeid, als nuffen; Altijd aen 't ramlen van proprietas Verborum (iets, dat langer niet te pas En koomt); altijd van zuivren stijl aen 't suffen; Op hunne kniên voor meester Bilderdijk, (Dien dichtstijlist van hun bekrompen rijk) Gelegen, en hem ‘afgods-wierook-dampen,’ Slaefs tegenzwaeiend; altijd aen het kampen Voor 't eigenaerdig taelschoon, altijd snel En scherp en stout napluizend, of er wel Gezond verstand steekt in uw letterspel. Licht zullen zij, van ‘hoogeschool-catheder,’ De schepping uwer goddelike veder Banbliksemen met meesterlik gezag, En u begroeten met den goedendag Der schoolkritiek, die, nietig en vermeten, Hen dagen lang slechts op éen woord doet zweeten. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet vrij begaen hun letterklieverij, Hun pedantism, purism en dwinglandij; Dat hunne pen met Despreaux herhale: ‘Eerbiedig immer de aengebeden tale, Hoe los en stout uw veder drijve en draev'!’ Die Despreaux was ook der oudheid slaef. VII. Laet vrij begaen die ouwerwetsche mannen, Die Maerlants schriften, eeuwen lang verbannen, Thands vieren als een zonderlingen schat, Een kennisbron, ja, ik en weet niet wat: Wij hebben reeds genoeg omwentlingstormen! Droomt nooit van fijneren verbuigingsvormen, En wat dies meer in 't letterkraemtjen past, Als Dautzenberg, een overfijne gast, Die, altijd nieuwsgezind, met duitsche stoutheid Geen taelgezag erkent dan 't geen der oudheid; Een radikael, gevaerlik lettervriend, Die wat verliep, zoo 't tot der klaerheid dient, Ja, noodig is, maer stoutweg wil herstellen. Al neme ook Cats meestal die vormen waer, Wie zal dien man bij talekenners tellen, Ofschoon het volk nog dweept met zijner snaer? Verguis al die hervormende gezellen, Die denken dat de fijne vorm 't sieraed Der talen blijft, en dat wie dien versmaedt, Onwetend is; doem zulk een ketterzaed! Stel ook geen uitgang lik voor lijk ('t waer' zonde, Al vloei' dit lik uit elk beschaefden monde), Of vrees dat u de Faem den name schenk' Van ‘Likker,’ en, tien uren in de rondte, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, verder licht, uwe eer voor eeuwig krenk'. [Zoo ik, helaes, hierin mij niet verbeter', Aenschouw me als een onzaligen bet-weter, Die 't kwade doe, en tot het goede wenk'.] Schrijf, schrijf, schrijf voort, te hoog voor plak en pegel Gerezen, spijt hun lilleputsch gezag, Spijt hun logiek, dit middeleeuwsche rag; Spitsvondigheên, onwaerdig dat de zegel Van uw genie, daer ooit zij op geprent. Rijs fier, wie u zijn pijlen tegenzend'! Rijs maetloos hoog, ver boven die kattijven, Een' Goliath gelijk; wat letterguit, Zijn slingersteen u, schuiflend, toe wil drijven, Al ware hij een David!... Laet hem schrijven, En wrijven; neem een kort en goed besluit, En denk gerust: een veder is geen fluit; En zoo er een uw werk wat sterk belaster', Stop dien den mond bij 't woord: ‘Grammatikaster!’ Mijn jonge vriend, dat niets uw ijver blusch'! Welk letterrepubliek-stoel om moog' schokken, De gloriekrans siere u de blonde lokken, Als liefling van der Mode genius. Er zijn auteurs, bemind om hun gebreken. Laet vrij het ras, waervan ik ‘kwam’ te spreken, Als ge u vergreept aen oude regels, flus De spreuk ontgraven der aloude dagen, De spreuk van zekeren Horatius: ‘Werk niet om aen de menigt' te behagen!’ Zoude in het breed heelal wel éen Plantijn 't Nog eens met zulk een dwazen meester zijn? {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} By de Trappisten. Hij was, als dichter, groot, die zulk een beeld kon scheppen, - Die zóo den tijd, belast om eens het uer te kleppen, Waerop ge in stof verkeert, bezield stelt voor uw blik, Niet met een blanken baerd en zeisen voortgevlogen (Versleten beeld van mythologen), Maer als een Godsgezant, die eerbied wekt, en schrik. Hij was een andre Young: om 't kunstwerk zijner handen Diep vast te haken in de rillende ingewanden Des wandelaers, tot zielsbespiegling voorbereid, Liet hij zijn dichterwerk, dat godsvrucht aen zou vuren, Aen die vergeten kloostermuren, Die grafrust prediken, God en onsterflikheid. Hij maekte een uerwerk, dat niet staet, maer ommegierend En van de linker- naer de rechterzijde zwierend, Voor naelde een somber wolkgevaert in 't midden heeft, Daer, bij dat werk, voorzien van heimeliken slinger, De dood, haer beendervinger Uitstekend, 't oogenblik u toont, dat gij beleeft. Ja, 't was een groot genie, vrij van der zinnen kluister, Die, door zijn scheppingskracht, van uit het eeuwig duister Des grafs, het eeuwig licht ons tegenscheemren doet, En in dat zwijgend oord, waer hoog de graven spreken, Ons, voor dit schokkend beeld bezweken, 't Memento mori stort in 't mijmerend gemoed. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Parys in vreugd. 1840. I. Het feestuer slaet, zoo langen jaren Verijdeld door het golfgeklots, Dat kronkelde om zijn eilandrots; Ja, 't slaet voor u, Parijs, stad zijner adelaren. Gij rijst, d'oud Keizer toegevaren Met stoutontwaekten glorietrots. Hij, de opperaedlaer, schijnt der aerdsche macht ontwassen; Hij schijnt uit zijner asch, nieuw phenix, opgestaen, De krijgsreus overschrijdt de jongste mael de plassen Van dien verstomden Oceaen. Brengt de ingeslaepne ons kamp of vrede, ramp of zegen?... Nog blinkt op zijner kist zijn degen.... Een priester nevens hem geknield, op 't heilig kruis Het oog gevestigd, bidt. Hij koomt: hoor! allerwegen Is hem van verre toegestegen Een welkom, woest als 't golfgebruis: Het: ‘Leev' de Keizer!’ dreunt den dooden keizer tegen. Hoor! luider drijft hem de oorlogshymne toe. Hij koomt, en de aerdsche donders knallen. Hij koomt, gelijk een held in zijn triomf gevallen. De balling keert, en grijze krijgers moê- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} En afgeleefd, zien (als de aloude ceder, Hergroend bij 't stormgeplas), verrukt, al weenend, neder Op d'onvergeetbren generael. De winter lacht, en leent een lentezonnestrael Aen treffende rouwplechtigheden. Hij koomt ten tweede mael niet grijpen naer den staf, Hij koomt ten tweede mael neêrdalen in zijn graf. Maer... dreigt de hemel?... 't Zwerk vergrauwt; zwart opgetreden, Dreigt een orkaen; de zon is weggevlucht. De priester, nevens hem nog knielend, staekt zijn beden. Vincennes burchwal, steeg uit uwen schoot die zucht? Ach, waerom hem niet laten rusten Op 't eiland, waer de zee om bruist vol majesteit? Gelijk een held, dien last en leed in sluimer susten, Sliep hij volplechtig op die stille kusten In zijner geheimzinnigheid. De treurwilg, weenend neêrgebogen, Stond bij zijn graf daer, als een vrind, En tranen vloeiden hem uit de oogen, Die nooit den Groote had bemind. II. Ziet gij dit Babel ginds ten starren klimmen? Hoort gij dit stadsrumoer, dat de eilandrust vervangt? Het woelt, als de Oceaen, wiens muil de storm doet grimmen. Hem wacht die stad!... ze ontwaekt, staet op, en vliegt, en prangt, Met sombre hoogtijdsvreugd, den balling in heure armen. Haer boezem golft: zij wil den held er aen verwarmen, Die in heur koortsdroom haer verscheen. ‘Napoleon, roept ze uit, uw schim koom' mij beschermen! Uw ballingschap heeft uit, en mijner zijt ge alleen.’ {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij keert dan statig weêr, gevoerd door fiere rossen, Als kwaemt gij Frankrijk weêr van 't slanggebroed verlossen, Dat wriemelt om den troon, en aen zijn pijlers knaegt. Gij keert dan statig, maer met de oogen toegesloten, Maer vader zonder kind, ellendigste aller grooten, Van d'armsten beedlaer ook beklaegd. 't Was treffend al dat volk te aenschouwen, Zijn stroomen wijd en zijd verbreidend; ja, zelfs vrouwen, Zelfs moeders, in haer feestgewaed, u toegesneld; En kind, en jongling, u bezingend als den Groote, En d'invalied, die 't zwaerd de jongste mael ontblootte Voor d'ingeslapen held! 't Was treffend, Gallië, die gantsch een bloemenbedde Spreidde op zijn baen, - vorstin, die hij, als vorstenweeûw, Na moordziek Kannibaelgeschreeuw, Uit de ijzren klauwen van regeeringloosheid redde. Ja, kniel voor hem, en dat uw hand den wierook biê: Hij was een dwingeland, maer was een groot genie. Ik echter, - ik, op vlaemschen grond geboren, - Ik, die te Waterloo den afgerukten band Der slavernij herdenk met onverjaerbren toren, - Ik mag, ik moet de waerheid luid doen hooren: Hij was een groot genie, maer grooter dwingeland. III. Napoleon, ontzettend wonder, Der achttiende eeuw; die in den donder (Als Mozes op 't gebergte) uw wetten gaeft der aerd; Wiens wenk de zetels nederbonsde, {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Of ze uit het stof verhief; wiens wenkbrauw, als gij fronste, De woede ontstak van 't oorlogspaerd. Uw eerepalm, in 't bloed ontloken en gestegen, Werd uwer eenzaemheid tot straf. De wijze zetelt kalm ook bij uw tweede graf: Hij weegt en richt uw scepter en uw degen, En wendt het aenschijn van uw zegewagen af. De Heere wilde in u een les aen allen schenken, Wier ijzren hoogmoed in den oorlog wellust vindt: Men zag uw avondzon in neevlen nederzwenken; Uw eenigst zoontje', uw aengebeden kind, Dat Romes diadeem tot speelgoed had ontfangen, Ach, arme vader, arme vorst, Mocht gij, al stervend zelfs, niet prangen Aen uw van éen gescheurde borst. Wat les aen 't heldenrot geschonken! Wat geeselslag voor 't ras, van hoogmoed zwijmeldronken! De mensch, wiens scherpgespoorde hiel De Vrijheid trapte op 't hart, en 't van den moederboezem Gerukte kroost maeide in zijn bloesem, Die mensch kende al het leed der minste slavenziel. Hij droomde, mijmrend, in den stillen schoot der golven: Zijn blik vervolgde haer in de onafmeetlikheid. Vergeefs! geen schip daegde op, de wieken uitgebreid, Te zijner hulp, en, 't graf hier levend ingedolven, Zag hij 't ellendig rif der aerdsche majesteit Ontmanteld, als een naekte logen. Dit plechtig, eindloos ruim sprak hem van 't Alvermogen, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} En van den woorde: ‘Verder niet!’ Dat vloed en dwinglandij ten breidel tegenschiet. De golfberg, nooit terug getogen, Maer voortgerukt in eeuwgen draf, Bracht hem zijns levens beeld voor de oogen: Het slagveld en den troon, de rots en 't eenzaem graf. Die les is uitgeschrabt door de eigen hand der volken: Napoleon herleeft voor 't nageslacht. Der Invalieden dom, gesteigerd in de wolken, Herziet in 't rijk des doods zijne ijdle jongste pracht. Parijs doet op een zuil haer ouden afgod klimmen, Voor wien elke eeuwge grens van stroom en berg verdwijn', En zij herhaelt, gestreeld door glorieschimmen, De trotsche tael: ‘Aen mij de Rhijn!’ IV. Hij was voor Frankrijk, na een nacht vol helscher spooken, De morgenstar, blij doorgebroken, Toen hij, na omgeschokten troon, Bestendig moordschavot en Kannibalendansen Dat blij omzwierend, als rechtschapen Vrijheidszoon Opdaegde; ja, van hooger transen Scheen hij gedaeld, terwijl een hemelstrael bleef glansen Rondom zijn voorhoofd tot een kroon. Hij praelde grootsch, toen hij de fransche vlag deed wiegen Ten Pyramiedenspitse, op zoo 'n doorluchtig strand. De bliksems schenen af te vliegen Op elken wenke zijner hand. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij schoot zijn arendsblik in 't hart der stervelingen, Gelijk de zeeklok, diep den afgrond ingedaeld, Om hem een perelschat te ontwringen, Die eens in diademen praelt. Napoleon, gij dacht: ik zelf, ik schiep mijn daden! Wat glans verdooft mijn oorlogstar? En in uw boezem sloop de trots van Lucifer. De breedste vorstensleep kon zelf u niet verzaden. Al mocht u gantsch Euroop met eeuwgen vloek beladen, Gij wilde een godheid zijn op de aeklige oorlogskar. En u aenbad Parijs, ontschepper en ontzieler! Want klatergoud blonk schoon op 't juk der slavernij. Uw ijzren zool vertrapte in 't bloedig slijk den knieler: Voorwaer, te rechte straftet gij, O landverwoester, rijksverslinder, volksvernieler, Des volks verblinde afgoderij! Als de engel, die 't gestarnt ten zangchoore eens geleidde, Zoo stortet gij, toen de aerd, van bloed bepurperd, schreidde Ten vaderliken Oppergod. Gij storttet, die 't verderf Europa dóor trompette; Gij storttet, die de vreugd in 't moederhart verplette, En moedertranen hadt bespot. V. Wanneer de weegschael des Alhoogen In 't luchtgewelf, bij 't opgespleten graf, Eens hangt, en slaef en held voor d'opperstoel gebogen, In 't aenschijn van 't heelal, zijn loon verwacht, of straf; - {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} En moeders, aen het graf ontklommen, bleek verschrikken Bij 't weêrzien van Napoleon, Met angstig toegenepen blikken; - Wanneer de vorst, die meê hem niet vermurwen kon, Enghien, zijn' beul zal tegenrijzen, Hem aenklaegt vóor het starrenhof, En op den bastertvorst zal wijzen, Die hem in 't eerloos donker trof; - Wanneer de Heer vergeefs in hem zijn beeld zal zoeken, En millioenen hem vervloeken Om zoo veel, zoo veel martelpijn, En 't leed der onschuld wordt gewroken, En 't oppervonnis uitgesproken, Wat vreeslik schouwspel zal dat zijn! {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} De Geest der haerdstede. ‘Wat zingt, bij den moore die kookt, in de schouw, O moeder, zoo geestige toonen? Vast is het geen krekel, den haerde getrouw: Nooit wist ik een enkele er woonen; Vast is het geen ruislende wind, die er hijgt: Hoor, stil is de lucht, en het windeken zwijgt.’ - ‘O dochter, het is een beschermende geest, De geest van den huisliken haerde. Hij viert met ons iedere lustige feest, Die hier ons de liefde bewaerde, En zingt: O, wat heil is zoo duerzaem en zacht, Als 't heil dat u binnen den huize verwacht? O dochter, hij spelt u het zoetste geluk, Dat ge ook in den echte zult smaken. Gij kende onder 't dak van uwe ouders geen druk, En wist ze gelukkig te maken. Eens zingt ook die geest, als ge een kindeken wiegt: De geest van den haerd is een vriend, die niet liegt.’ {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit der Verte. ‘Zij keeren nimmermeer, die dagen van 't verleden, Toen gij, als zorgloos kind, aen moeders teedre hand, Door 't leven henenspeelde, en, onbewust van 't heden En morgen, bloemen plukte, ook op des afgronds rand; Of toen ge, als knaep, u zon bij zon niet voelde ontglippen, En nieuw genot ontlook met ieder morgenrood; Toen ge (als het bietjen aen de bloem) aen 's vaders lippen Hingt, en er 't onderwijs, gelijk zijn ziele groot, Met zalige ooren dronkt; of toen ge, in jonglingsbloesem, Uwe ouders ('t edelst paer dat ge op uw bane vondt), Met zegenend gelaet en met verhoogden boezem, Gelukkig zaegt bij 't heil, dat u de Hemel zond. Zij keeren nimmermeer, die onvergeetbre dagen!’ Doof, hatelike stem, die mij verwoesting spelt! Ik min altijd de vrouw, die me onder 't hart gedragen, En hem, die meer mij liet dan titels, goed en geld; Ik min ze in eeuwigheid: wie kan die zucht me ontrooven, - Wie, die herinringsbloem, met onverdorbre blaên? Nog gistren steeg die zucht en aerde en graf te boven; Nog heden stroomt zij uit mijn harte met een' traen. Mijn huisgezin zat aen den avonddisch vereenigd: Ik sprak van 't stedeken, waer ik het daglicht zag, En dat mijn ballingsjeugd zoo dikwijls heeft geleenigd Bij moeders warmen kus, of zusters lieven lach, Of vaders handdruk, of mijns broeders welkomheeten. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik sprak van hen, die 't graf niet aen mijn zielenoog Onttrok, en 't deed mij goed, die braven onvergeten, Dat hun, ook boven 't stof, mijn hulde tegenvloog, Te midden van 't gezin, mijn egade aen mijn zijde. Mij voerde 't blank voorheen de donkre toekomst in: Ja, zoo herdenken ze eens ook onzer, droef en blijde, Omringd, als wij, van hun erkentlik huisgezin. Ik las de ontroering op hun jonge roozenwangen, Waerlangs geen droef verlies nog tranen vloeien deed: Ik scheen, in hooger lucht, op zilvren vlerk te hangen, De gouden lier ter hand, die zalfster van elk leed, En 'k zong een' hemeltoon als zij, die mij verlieten Voor korten proeftijd, juichte, en zag op aerde neêr, En aen den schoot der lier hoorde ik het woord ontschieten: ‘Algoede, keert die tijd, die zaelge tijd niet weêr?’ Thands ben ik eenzaem: zie mij diep vóor u gebogen. Gij schonkt mij veel, ja, veel; meer dan ik heb verdiend: Gij schonkt me een zielezucht, gedaeld van uit den hoogen, En tot u weêrgekeerd, als tot een' boezemvriend En vader altijd goed; gij schonkt me een stille wooning: Gelijk den korve, luid bezield door 't zwermend volk, Ontbreekt er leven aen, noch bloemengeur, noch honing; Noch, voor gemommel, 't lied, die hartelike tolk. De jongelingentrits in Babels wreede wallen Deed, in 't fornuisgewelf, bij felgestookten gloed, Zijn' dank- en loftoon in verrukte klanken schallen, Die, als een wierook, tot vóor 's Allerhoogsten voet Opsteigerden; maar op diezelfde onzaelge stranden Hing Israël, gebukt, zijn harp, sints lange stom, Aen de oeverwilgen, vouwde in smeekgebed zijn handen, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} En zag de toekomst in, en naer 't verleden om: En ik, verloren in 't gewoel der groote stede, Dat bruischt rondom mijn woon, maer daer niet binnen dringt, Ik hef een danklied aen, een lied gelijk een bede, Die 't droomrig harte troost, en vrede er binnen zingt. Ach, keeren nimmermeer die onvergeetbre dagen, Verzwolgen in den stroom des tijds, die, golf voor golf, Ons voortrukt; neen, die ons, onmerkbaer voortgedragen, Ten oever voert der rust, wat nacht dien overdolf? Hoe! nimmer, nimmermeer het anker dan te mogen Uitwerpen langs het strand, ook voor een' enklen dag, Ook voor een' enklen stond!... Hoe! nooit die lieve logen, Dien droom te smaken, zelfs bij zijner kindren lach! Hoe! voor het heilig dak, waer u de vonk ontsprankte Des zoeten levens, bij uws vaders dankgebed, En waer, bij 't moederlied, uw teenen wiegje wankte, Altijd een graf te zien, dat ziel en zin verplet! Neen, troostend smelten zielherinnerings-akkoorden Te saêm in die der hoop, een moeder godlik teêr. Hier binnen spreekt een stem, en suisen zacht de woorden: ‘'t Verleden is niet dood, maer keert eens zaelger weêr.’ {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Hooger Schouwspel. Wanneer uw geest, van denken of van handelen Vermoeid, naer rust en zielsverkwikking hijgt, En 't wisslend land des schouwburgs wil doorwandelen, Waer lange zorg en geestafmartling zwijgt, Koom met mij, koom een schouwburg dan aenschouwen, Waer vergezichten heerlik zich ontvouwen, - Een schouwspel, dat gewis u leeren zal; - Dat, groot gelijk onze eeuwige bestemming, De ziel verruimt, ook bij 's gevoels beklemming, En kalm is, vreemd aen volk en lofgeschal. De dag sterft uit: een liefelike starre Voorspelt op 't land den armen werkman rust. De vrede daelt, en lacht hem toe van verre, Gelijk een vrouw, die ras haer kleenen kust. Hoor de avondklok, die toonen uit doet stroomen, Lief als 't gebed, dat lijders zacht doet droomen Van vluchtig leed, en van onsterflikheid! Dat biddend brons kan 't schoonst orchest vervangen Voor ons gemoed: die toonen worden zangen, En 't opera heeft nooit me zoo verleid. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Vriend, we aedmen vrij: de stadswal is verdwenen... Wat eenheid en verscheidenheid alom! Natuer! natuer! wat schoonheid om ons henen!... Het oude bosch, de stroom die 't landschap krom En kronkelend doorslingert, dat gefluister Der blaedren, 't halve licht en 't halve duister... Doch waerom vliegt vooral mijn peinzend oog Ter plaets, voor de ongewijden afgesloten, En toch geen lustwarande voor de grooten?... Waertoe de zucht, die, biddend, henen vloog? De muren broklen, van den tijd bestreden; De poort is eng, maer eindeloos 't verschiet. 't Is ónze schouwburg: laet ons binnentreden! Hier leest de mensch zijn grootheid in zijn niet. Welsprekender kan geene speelrol wezen Dan deze stilte, en 't kruis daer opgerezen. Eenvoudig, stil tooneel, en tevens grootsch! Wat doodshoofd speelt geen pantomiem, verheven Als de eeuwigheid, - als de eeuwigheid, het leven In 't zalig rijk des overwonnen doods? Vriend, zie, 't gordijn ging op aen 's hemels zalen. Tot luchter dient de schemerende maen; Het eenzaem oord bezielt zij met heur stralen. Een doodshoofd grijnst alleenig de ondeugd aen, Maer in het hart der onschuld drupt het vrede, Vervult de borst met onverstrooide bede, En voert omhoog, wie mint, gelooft, en hoopt. Zie, 't spel is éen, en vrij van elk verwarren: Door de eigen hand, die in het ruim de sterren Rondzaeide, wordt er 't laetst bedrijf ontknoopt. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} De maen, met zusterlichten om haer henen, Blikt op het kerkhof neêr, en 't stof verdwijnt... O doodenwoon, waer ligt ge thands?... Verdwenen Zijt gij voor hem, wien hooger licht verschijnt. Kort aerdsch verblijf, sleur vrij de deugd ten grave, Uw treurspel is blijeindend voor den brave, Wanneer 't gordijn der onderweereld zinkt. Rampzalig, wien uw phosphorflikkeringen Blindschittren!... Zijn wij hier nog stervelingen, Waer 't reddend woord des doods ons tegenklinkt? {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Rome in rouw. 1849. I. Propheet van Pathmos, die uw stoute tafereelen, Breed als 't verbeeldingsrijk, met oosterkleuren maelt; - Die 't Godslam op 't altaer, van heerlikheid omstraeld, En 't choor der zaligen zoo hemelsch kunt penseelen; - Die in den afgrond nederdaelt, Of, op het blanke ros, den Dood doet rennend dagen, En 't aerdrijk schildert, overstroomd met helschen plagen; Joannes, ziener, wien de toekomst openligt; Die de eeuwen vóor u wenkt, als buigende slavinnen, En haer den sluier rukt van 't donker aengezicht; O gij, wiens hart verademde in 't beminnen, Hoe klopt de boezem u, bedolven onder 't zand Van Ephesus doorluchtig strand? Want (de eeuwe bleef 't aen de eeuw vertolken) De heuvel, die u overdekt, Beweegt zich, bij 't geschrei der volken, Wanneer uw boezem golft, door deernis opgewekt. Gewis, hij stoorde uw droomloos slapen, Die jammerkreet, gelijk een ramporkaen Uit Romes wallen opgegaen: ‘Hoe is dat Romen in Jeruzalem herschapen? {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe is 't Hosannalied, voor Pius opgestaen, En voortgesneld door alle rangen, Door 't: Kruisigt hem! op eens vervangen? Hoe is de diadeem vertrappeld in het slijk, De hooge diadeem, waerop drie kroonen pronken? Hoe is de Priestervorst in tranen weggezonken, Bij d'uitroep: God, waer ligt mijn rijk?’ Dreunt mij geen stem in 't oor, als zij die eens de dooden Ten oordeel wekt: ‘Ik ben de God der goden; Ik ben 't die kroonen bied, En afruk, als het uer der vorsten sloeg; ik liet Zijn bloedig martelkruis zelfs aen den Heiland slepen. Die sprak, door kommer aengegrepen: ‘Mijn rijk is van der weereld niet.’ II. Dus mijmerde ik: de nacht, stilzwijgend neêrgeschoten Op zwarte wiek, omving mijn ledekant. Een lichtgeest raekte mij, met zijn fluweelen hand, Het peinzend brein, en 't oog was mij gesloten, En 'k was van dezer aerd niet meer, De zielenweereld ingevlogen. Ik dronk verrukking in, met onverzaedbren togen: 'k Beluisterde het starrenheir. En 't zong voor 's Heeren troon, met neêrgeslagen oogen: ‘Aen God, aen God alleen zij de eer! Hij is de vorst der koningrijken; Hij is, die is in eeuwigheid. O mensch, de starren en de volkeren bezwijken, Maer ook het graf verkondt zijn liefde en majesteit.’ {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} En 'k sidderde als een blad, dat winden fel bespringen. En 'k voelde mij den polsslag koortsig slaen, Als moest ik op de harp den lof des Heeren zingen, En mijn onsterflik zielsbestaen. III. Een grijzaert stond voor mij, een man der oude dagen, Wien broederliefde uit de oogen brak, En die, met sneeuwen baerd, de kruin omhoog bleef dragen, Gelijk een patriarch; en de achtbre grijzaert sprak: ‘O zoon der aerde, wien haer jammer 't hart doet bloeden, En die haer toekomst in wilt dringen, 'k zal u voeden Met manna in uw rouw. Mijn luit Weêrgalmde op 't volksgeschrei, bij 't rinkelen der keten, Terwijl Europa, in doodsschaduwen gezeten, Verbleekt, gelijk een plots verweduwlikte bruid. De Christenheid, wie 't kruis tot scepter wierd geschonken, Verheven zielsvorstin, volheerlik uitgeblonken In sombren katakombennacht, - De Christenheid, eens groot door liefdes oppermacht, Die op den dorsten grond het mildste vocht deed regenen; Wie akkervelden (eens woestijnen) zingend zegenen, Blijft eeuwig groot, bezield met eeuwig jonge kracht. God wapende den mensch, dien liefde hoog doet zetelen, Met goddeliken blik: bevoorrecht sterfling boort Hij in de toekomst bij den optocht van vermetelen, Door valsche orakels aengespoord. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij zijn een werktuig in de hand van 't Alvermogen: Gelijk 't barbarrenrot, door 't Noorden uitgebraekt, En 't oude Rome toegevlogen, Wier heerschzucht elk gevoel van menscheid had verzaekt. Maer ook de laetste zuil van 't nieuwe Rome zinke, De ceder valle op Libanon, De christene aedlaer, in wat boei hem de aerde klinke, Verbreidt de wiek, opdat hem 't Godslicht tegenblinke. En wie verspart hem ooit de baen ter liefdezon? De berg van Ararim, wiens kruin een altaer voerde, Ziet vruchtloos naer den dienst van vroegere eeuwen uit; Maer eeuwig staen zij vast, wat storm den zwakke ontroerde, Wie Jesus woord in geest en waerheid samensnoerde, Als snaren éener hemelluit. Wat outer schittert ginds, op oorlogspuin gerezen, Te groot voor kunst- en pronkgewrocht? Door bloed en tranen is 't gekocht. De liefde, als priesterin van God zelv' uitgelezen, Genaekt: een hooger glans straelt van haer vriendlik wezen, En bij haer offerand wordt de Opperste geprezen In elken menschen-ademtocht. Zij slaet heure armen, als een moeder, om heel de aerde. Ze is 't beeld van vrijheid, waerheid, licht: Al wat verdrukking, al wat zielsverbastring baerde, Verzinkt voor d'opslag van haer heilig aengezicht. Ja, ze is ten hoofdpilare aen 't heiligdom gegeven; Ze is de eeuwige outerlamp, en de onverjaerbre psalm; Ze is 't hemelrijk beneên en in 't verhoogde leven, En waer heur blanke hand het wierookvat doet zweven, Daer geurt onsterfelike walm. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} De volksgod van de wraek, voor Jesus woord bezweken, Verdween, en de Eeuwge blonk als vader van heel de aerd. Hij wil der oudren schuld op 't schuldloos kind niet wreken, Wiens hart de liefdewet bewaert. Een lichtgeest vonkelt neêr. Den afgrond ingevlogen, Sluit hij den put met sterke hand, Die dampen zendt ten starrebogen, En legt de dweepzucht, de schijnheiligheid, de logen Aen onverbrekeliken band. De Heere heft zijn wan: gezuiverd is zijn koren, Dat liefderijkere eeuwen voedt. Gelijk de wil der schaer in 's Heeren lof verloren, Moge, onverdeeld, de ziel des menschdoms hem behooren, Versmolten in des Heilands gloed!’ IV. Joannes zweeg, en was verdwenen. Nu klom een melody, en klonk door 't ruime henen. En ik, van zalig licht omschenen, Ik hief mijn handen op tot u, Alzegenaer, En bad. En lange na 'k ontwaekte, Ruischte in mijne ooren 't woord, dat Christnen Christnen maekte, - Joannes woord, waerin een aerdsche hemel blaekte: ‘O kinderkens, bemint elkaêr!’ {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Pastoreelken. Kom, meisken, van mijn herte bemind, Hier wat in 't gras gezeten! De koetjens vrijen, vreugdgezind, En zijn de klaver vergeten. Daer rijst des veugels morgengekweel, Om onzen Heere te danken: Schoon ik maer op een rietjen speel, 'k En wijke voor hunne klanken. Twee vlinderkens vliegen van eener blom Ginds, als een paertjen, henen: 'k En vliege niet; moet stadig daerom Mijn herteken eenzaem weenen? Ge vraegt mij: ‘Vriend, heb-de akker en huis?’ Neen, lieveken, maer 't kan komen; Ons Heere laet in eener kluis Van zoete liefde ook droomen. Ik vond eene tortel gisteren dood, Na ze om heur gaeiken treurde. Ach, kreet ge ten minste uwe kijkertjens rood, Indien mij 't zelfste gebeurde! {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Antonius van Padua. Middernacht bromt op den toren Van het klooster: bede en zang, Alles zwijgt; alleen de waker Trappelt door den langen gang. Maer wat straelt hem ginds in de oogen, Naer Antones cel gevlogen? Door haer deurspleet schiet een licht, Waer de donkerheid voor zwicht. Op zijn teenen naekt de broeder: Hemelgeuren zweven aen, En, met uitgerekten halze, Blijft hij stil verbazend staen: Want op de armen van den broeder, Neêrgeknield vóor 't beeld der moeder Onzes Heeren, zat en loeg 't Schoonste kind, dat de aerde droeg. Hooger licht omkransde 't hoofdjen, Met volzwierig hair, zoo blond, En hem dwaelde een hemelsch lachjen Om den minneliken mond; En als sterrekens zoo blonken De oogen hem, vol liefdelonken, En getuigden van een vlam, Die niet van der aerde kwam. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} O, het was een godlik schouwspel! 't Was, als of, na helschen nacht, 't Hemelrijk zijn morgendeuren Opensloot in volle pracht: Zoo verrukte 't rein gezichtjen Van dat onafschetsbaer wichtjen, Knop der lelie, die zoo schoon Tusschen doornen stond ten toon. ‘Lieve Jesus, sprak de monik, Gij, die me, als een kind, verschijnt, Om in hemel de aerd te keeren, Welke voor uw blik verdwijnt, Mocht ik mede u eens aenschouwen In Jeruzalems landouwen, En hier wandlen op uw baen, Om den Heere toe te gaen! Spraekt gij niet, toen gij uw ziele Voor den mensch hebt uitgestort: ‘Nimmer koomt ge tot mijn vader, Zoo gij niet als kindren wordt?’ Rijk aen zoete kinderdroomen, Mocht ik mede eens tot u komen! Ach, met kinderlik gemoed, Smelt ik in uw liefdegloed! Lieve Jesus, koom, omhels me; Koom, verzadig uw Antoon! Godes kind, wat zijt ge aenbidlik; Menschenkind, wat zijt ge schoon!’ {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Van dien armtjens-lief omstrengeld, In het stof alreeds verengeld, Kust en koost de broeder lang 't Wichtjen op de frissche wang. 't Nachtgezicht ontweek den waker, Die, met zaligheid bezield, Zich voor 't pinkend oog de handen Tegen al die schittring hield. 't Zielinnemendst oostgeflonker Vond hij bij die glansen donker, En hij droomde tot den dood Van dien zoeten speelgenoot. Is dat niet een puiklegende, 't Celledonker uitgestraeld, Die ons met parabelverwen 't Woord van Jesus zinlik maelt? Ja, ze is weêrklank van den monde, Die 't orakel Gods verkondde: ‘Wordt ge aen kindren niet gelijk, Nimmer koomt ge in 't hemelrijk.’ {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Kruisbeeld Van 't portael der Antwerpsche hoofdkerk. I. O Antwerps grijze kathedrael, Nooit zie ik uw doorwrocht portael, Waerin, met uitgespreiden armen, Als om het menschdom te beschermen, En tegen zijne borst te drukken vol ontfermen, Aen 't kruis de Christus hangt, Of 'k voel mij stil tot weemoed stemmen, Of 'k voel om 't menschdom rouw, die me innig prest en prangt, En, om me 't mijmrend hart te ontklemmen, Naer 't outer Gods verlangt. Bedreigend rees, in aeklige eeuwe, Hier 't volkmuilbandende kasteel der Spanjaerts op, Bij krijgstriomf-geschreeuwe, En Alva hief er, in het brons, den grammen kop, Met uitgestrekten arm, als trotsige bedwinger Der Vrijheid, door zijn dolk gekeeld; Maer, zie, bij Requesens omhoog gestoken vinger, Viel hij (als Goliath, getroffen door een slinger), En 't brons versmolt tot Christus beeld. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} II. 't Is 't uer der bede: stil is de avond aengevlogen. Ik treê den tempel in, den boezem diepbewogen. Een halve duisternis heerscht rond: het orgel dreunt, En enkel ginds, op 't outer des Alhoogen, Blinkt geheimzinnig licht, als 't licht der hemelbogen, Wanneer een winternacht het aerdrijk houdt omtogen; En, tegen een pilaer geleund, Beluister ik die heilge psalmen, Drie duizend jaren oud. Ik hoor ze grootsch weêrgalmen Op 't sluimerend gebeent van 't heilig voorgeslacht. 't Is in mijn boezem licht, bij 't opgevlamd gedacht. Ja, 'k voele hier mijn menschenwaerde, Die over graf en nacht gebiedt, En, zeetlend op het lijk der aerde, Zingt mijne onsterflikheid den Eeuwige ook een lied, Vol warme erkentenis als 't lied van Sions zanger, Dat Alva strafte met den dood, Als 't, van der eeuw opbruising zwanger, Uit nederlandschen boezem schoot. Vergeefs had mij 't gebed Gods schoot pas ingedragen, Ik droome weêr van u, zwart ingeslapen dagen... Een bloedig floers houdt Nederland omslagen, Waerheen, rampzaligen, verfoeilik bastertrot Van Geuzen, die het beeld van Christus zelv' bespot?... Waerom die wondren neêrgeveld der oude dagen? Hier zelfs in 't graf gewroet, in de assche van uw magen, Ontzettend heiligdom van God? {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Wat murmelt nu het orgel teeder! Het is een dankgebed. Ik sidder, waer ik sta; Ik zink in 't voetstof op der vaedren zerken neder, - Ik, zoon van betere eeuw, van de eeuw der vrije veder. En zinge die gezangen na. Ja, 't waren dieprampzaelge tijden; Ja, 't was eene eeuw van dwang en zielenworsteling, Van juichen en vermaledijden, Van Bijbelwoord en helschen kling; Eeuw van geloof en niet van liefde, Van Evangelie op de tong, Maer niet in 't hart, - van haet, die wegbonsde of doorkliefde Al wat een nieuw begrip of voorschreef of verdrong. En heden, heden nog, na 't worstlen van drie eeuwen... Maer stil!... de tempelharp verzelt omhoog nog 't lied, 't Gebed der dankbaerheid, en 't christen hart geniet. Wat klacht, o goede God, kan u nog tegenschreeuwen, Waer vóor 't gebed de twijfel vliedt?... Klimt hier der zaelgen choor!... Ja, 't hoofd moet dieper bukken In 't voetstof vóor Gods troon; de christenborst versmelt, En 't harte stijgt, dat, in gewiekt verrukken, Ten hemel snelt. IV. Is mij de aerde uit 't oog verdwenen? Bloedig landgeschiednisboek!... De eeuwen drijven voor mij henen, Met hun erfdeel: roem of vloek. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach, wat volk heeft niet geworsteld! Ach, wat volk heeft niet geweend! 't Kroost verbleekt nog, om dat gisten Van ontvruchtbaer duistre twisten, Op des martelaers gebeent. Maer wat volk heeft niet geworsteld, En wat volk heeft niet gejuicht? 't Kroost verheft den kamp der vrijheid Bij de vaedren, als 't vol blijheid Vóor hun bronzen beelden buigt. Ramp en kamp vliet, Oppervader, Uit uw hand op dit heelal: Ramp belet ons in te slapen, Kamp verkeert in werk en wapen, En in volkstriomf-geschal. Hij, die 't voorrecht mag bezitten Zoon te zijn van 't kloeke Noord, Dat de Vrijheidsklok, bij 't zinken Van den folternacht, deed klinken, 't Lijdend aerdrijk dóor gehoord; - Wie dat voorrecht mag bezitten Boven 't laf verweekte Zuid, Moet op dwang en dwaling wrokken; 't Woord der Vrijheid moet hem schokken. ‘Dood of vrij zijn!’ breekt hij uit. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Diepeerbiedig slaet hij de oogen Op des Heilands martelpijn, - Ja, op hem, nu luid gezegend, Eens met priestersmaed bejegend, Om van 't volk bespuwd te zijn. God en waerheid, liefde en vrijheid, Dat 's het Evangelie, ja, Warsch van duisternis en grendel; Dat 's de leuze van zijn vendel: Eeuw bij eeuwe, zingt ze na! Wilt gij een Christen zijn, uw harte vier' de liefde: Ze is geen geheimenis, maer helder zielsgeloof. Zij zalft, waer dweepzucht wondt; zij troost, waer onmin griefde, En blijft, met God vertrouwd, voor menschendoemnis doof. V. Maer 't donker groeit; 't zwijgt alles in den tempel: Geen orgel meer; de glans van 't outer sterft, en zwicht. Ik rijze, en overschrijde een heilgen drempel, En zie het avondsterrenlicht. Vaerwel, o dierbaer beeld, dat liefde en loon blijft preêken; Ontfang mijn lesten groet! Ja, 'k heb uw woord verstaen, Dat de eeuwe blijve aen de eeuwe spreken: ‘O Christen, schiet den Christus aen!’ {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Huiselike Rust. April 1848. I. Dikwijls woelde een vreemde kwael Mij door hart en leden, Maer een enkle zonnestrael... 't Leed was doorgestreden. Dikwijls, voor Gods werken blind, Kwijnden dof mij de oogen, Maer een lach van vrouw en kind... Doodsheid was vervlogen. 'k Beefde voor mijn kroost zoo lang, Met gebukten hoofde, Als de ziekte aen hunne wang 't Laetste blosjen roofde. Maer, bij 't vriendlik starrenchoor, Rees ik van der sponde... Licht en laefnis braken door, Zalving mijner wonde. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de wiegen knielde ik neêr, Kuste de arme kleenen, En, mij heffend tot den Heer, Durfde niet meer weenen. Wie betrouwt op u zich niet, Wie vliegt u niet nader, Die zijn kindren sluimren ziet, Heilige Oppervader? II. Republiek, is 't dondrend woord, Weere en wacht doorbrekend: 't Vorstendom van Zuid en Noord Hijgt, van angst verbleekend. Maer bestendig heerscht de min In elk vogelnesteken, En ons blijft ons huisgezin 't Liefst gemeenebesteken. Maer nog bloeit het vrederijk In der biën wooning, En mijn dak, die stille wijk, Viert me nog als koning. Vorsten vallen van hun troon, Bij des aerdbols schokken; Maer wat oog zoude op de kroon Van den vader wrokken? {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Helsche vuertuig braekt den dood Op de lauwerbane; Maer ons blinkt nog 't morgenrood, Nog, de zilvren mane. ‘Oorlog!’ schreeuwt met schorre keel Weêr Euroop ons tegen; Maer mij lokt nog dit priëel; Nog, die groene wegen. Zie, hoe plechtig een milde hand, Wie ook troonen bedel', 't Troongordijn der heemlen spant Over onzen schedel! Zie de schoonheid, zie den lach Van die jeugdige aerde! Mij ook dalen dauw en dag, Plantjen zonder waerde. III. God voorziet in onzen nood, Die het graen wil scheppen: Allen geeft hij 't daegliksch brood, Wie de handen reppen. Viel mij, huiseliken bard, Rang, noch roem ten deele, Allen geeft hij 't eigen hart, Hoe hun 't brein verscheele. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den ceder ten hysoop Klimt zijn liefdeketen: Allen biedt hij heul en hoop, En, tot loon, 't geweten. Wie als vrijman hem vereert, Stijgt het stof te boven. 't Hart is innig godgeleerd: Minnen is gelooven. Wie zijn hart den Heere biedt, Kent geen nacht of duister. Wie hem in de schepping ziet, Vliegt al in zijn luister. Ongeroemd en onbenijd, Wandel ik mijn wegen; Maer ik leve stil verblijd: Is er hooger zegen? Needrig is mijn have en erf, Maer ik ben mijn eigen, En gij zult, wanneer ik sterf, Naer me 't aenschijn neigen. Vader, schut dan wie hier blijft, Als ik vredig slape, En vertroost wie rouw bedrijft, Hoe de wonde ook gape! {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} De geboorte eens Kinds I. Ja, welkom, welkom, lieve kleene, Gezonden in het levenslicht, Dat u de Hemel lang verleene! Ja, driemael welkom, dierbaer wicht! Dees dag, zoo rijk aen hooger zegen, Vlecht dan in onze huwlikskroon De vijfde bloeme, frisch en schoon, Rondom de reine koets gestegen; Dees dag schenkt dan aen onzen disch Een kind tot gast, ten stamgenoote, Opdat ons echtgenot vergroote Te saem met onze erkentenis. Placht ieder niet van ouds te denken, Dat de aengeklepperde ooievaer Kon zegen aen den haerde schenken, Waer hij kwam woonen jaer op jaer? Groet hem niet telkens nieuwe blijheid, Wanneer hij 't stille dak omvliegt, Waer hij zijn liefdepanden wiegt In 't oude nest, beschut door vrijheid? En zoude 't óns geen wellust zijn, Ons kind met lach en lied te ontfangen, Dat voorwerp van ons zielsverlangen, Gebaerd met zoo veel weelde en pijn? {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie, als de zwaluw, weêrgekomen, Bij zoeter licht in 't geurig land, Haer kirrend welkom uit doet stroomen, Al zwervend om bekenden wand; Als zij, waer vreugde vroeger woonde, Heur haerdsteê wedervindt en vest, Dan juicht al 't lustig lentgewest, Dat haer bestendig liefde toonde: En zoude óns huis, op nieuw verrijkt Met zulken lieveling, niet juichen. En zouden wij niet nederbuigen, Nu de angst voor liefdedroomen wijkt? II. O neen! wij schatten hoog dien zegen, Op onze sponde neêrgedaeld, Bij 't dankgebed tot hem gestegen, Die 't schoonst als schepper voor ons straelt; Die stervelingen, 't stof ontrezen, Den adem, zijner bron ontvloeid, Het leven, door zijn vlam ontgloeid, Laet storten in een lieflik wezen. Wij staren 't heilig wonder aen, Dat ons zijn gunst en goedheid baerde. Ontfang, o Vader gantscher aerde, Tot offer onzen vreugdetraen! Ach, duizenden, wien de Opperwijsheid Dàt voorrecht niet vergunnen wou; Die hunnen herfst en wintergrijsheid Doodsch slepen in onvruchtbren rouw. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach, duizenden, die, als ze sterven, Nog zoeken met bedrogen hand, Om toch van eenig liefdepand Een laetsten handdruk te verwerven, Een laetsten liefdekus van 't kroost, Waer zij in ademen en leven, En dat hen, van 't heelal begeven, Verstrekk' tot bovenaerdschen troost. Uw luchttent, met bezielden vonken, Bij droeven winternacht bestrooid, - Uw zee, in vasten band geklonken, Als zij haer fiere macht ontplooit, En de aerde, drijvend op uw wenken In 't ruime sints het wordingsuer, Almachte, ja, geheel natuer, In 't afgewisseld jaertij-zwenken, Verkondigt uwe majesteit; Maer 't kind, aen moeders borst gedoken, Frisch als de rooze pas ontloken, Spreekt luid van uw bermhartigheid. III. Hoe roert dat kind mij hart en ader! Op aerde buigt de hemelboog Ter neêr, en tot den besten Vader Zwelt mij 't volzalig hart omhoog: Den eigen naem, dien wij hem geven, Gunt zijn genâ mij in dit kind. Brengt mij den kleene, zoo bemind, Wiens leven voortvloeit uit mijn leven!... {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij koomt... Ik strek mijn handen uit. Mijn zalige adem bruischt hem tegen: ‘Mijn kind, ontfang den vaderzegen, Die uit des Heeren macht ontspruit!’ Dat hij zich met den zegen pare, Dien mij de beste vader schonk! Dat u de hemelmin beware, Die u zoo godlik tegenblonk Uit moeders oog, na 't lang verbeidde Op zulk een eersten liefdegroet! Stel, stel een vasten pelgrimsvoet, Waer 's levens baen u ook geleide! God weet, wat vreugd gij ons verwekt, Maer liever (hoe die slag verplette) Zag ik u sterven zonder smette, Dan leven voor zijn oog bevlekt. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} De Kleene. Wij traden onder 't dak der voedster, Met neêrgedrukte ziel en zin. Wat licht glom bij 't gewijde water, Een pallemtaksken stak er in, En nog stond daer het teenen wiegjen Van 't arme kind; nu echter lag In 't wiegjen 't zedig kistjen, ach! Van den kleene. Ik neme 't deksel af van 't kistjen, En zie het afgemarteld wicht, Gebunseld in zijn laetste linnen, Met blanke muts en blank gezicht, En knip een blonde lok van 't hoofdjen, Dat schaers op moeders boezem lag. Nog stonden ze open, de oogjens, ach! Van den kleene. Wij knielden, met gevouwen handen, Voor 't arme kind, geen kind nu meer. De meter kuste 't koude voorhoofd En zegende 't, gelijk weleer, Toen zij voor hem een beter toekomst, Dan 't ramplot zijner moeder zag, En dekte weder 't aenzicht, ach! Van den kleene. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} En zwijgend treedt de graver binnen, En knielt voor onzen heilgen schat, En biedt ons beurtlings 't pallemtaksken, Ompeereld van 't gewijde nat, Gelijk de dauw op 't bloemtjen tintelt, Bij 's morgens eersten zoeten lach Geplukt, zoo dropt het palmnat, ach! Op den kleene. Wij volgen... Stil! hier ligt Gods akker. Drie houten kruiskens staen gepaerd Op groene koetskens van drie kindren, Met palm omperkt: een doodengaerd! Het ballingsken koomt hier ook slapen: Slaept hij, die nauw zijn moeder zag, Hier gants alleen?... Of wacht zij, ach! Op den kleene? O ja, gij wacht hem, jonge moeder; Gij wacht uw eerst geboren kind, Dat gij zoo onuitspreeklik teeder, En zoo kortstondig hebt bemind. Daer, waer een kruis uw rustbed aenwijst, Koomt hij, dien ge enkel éenen dag Leide aen uw zaelgen boezem, ach! Hij koomt, de kleene. Gij badt, dat gij hem ras mocht weêrzien, Toen gij ontwaekte in 't eeuwig licht; Gij badt voor 't erme martelaerken, Gij badt voor 't aengebeden wicht, Dat gij den tijd pas had te zegenen. En God, die al zijn lijden zag, Sprak liefdrijk, met een vaderlach: ‘Koom, o kleene!’ {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen een Broodschryver-kourantier. Uw wellust, doemling, is in 't letterslijk te wroeten, Te wroeten in den lasterdraf; Daer wentelt gij u in, en lacht met lasterboeten: Uw wellust, doemling, zij uw straf! Gij denkt, de Satan zelf heeft vrienden en aenbidderen. 'k Heb vijanden, maer lach er om. Laet haten wie mij haet, indien ze voor mij sidderen: Hun afschrik is mij wellekom. Men rukt mijn schrift, met vlammend oog, zich uit den handen. ‘Wien geldt het nu?’ zegt elk, en lacht. Het kittelt aen dat volk de nijdige ingewanden, Dat ik den laster heb in pacht. Hij is een goede rent; die winst doet mij ontgloeien, Ontbreidelt mijner penne vaert, En doet mij stormen, zelfs uit kalmen boezem, broeien: Mijn wapen is een staf, een zwaerd! En wie rijst tegen mij? wie zou mijne almacht kluisteren? Wie brandmerkt mij voor 't vaderland? O eeredief, die deugd en onschuld poogt te ontluisteren, Die 't gif bereidt met moordershand; Die 't woord, dat én het licht én Costers wondren baerde, In helschen gruwelnacht verkeert, En toch niet omdoolt, als een Caïn, door heel de aerde, Wat doodshaet ge aen uw broeder zweert, Het recht betaelt den beul, om 't vaderland te zuiveren Van dierlik menschenras, en gij, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij trekt het helsche loon des lasters zonder huiveren, Opdat uw blad gevaerlik zij. Om uwen lezer 't hart te beter te verkankeren, Trekt gij het masker aen der deugd. Menschlievend Jakobijn, schijnt gij u paelvast te ankeren Aen al wat strekt tot zielevreugd, En dringt den scherpen pijl in 't hart des zorgeloozen: Zoo speelt gij met den nacht en 't licht, Met gruweldaed en deugd, met doornenvliem en roozen, En spuwt den hemel in 't gezicht. Gij zijt geen storm, die God ontteugelt over de aerde Ter loutring van besmette lucht; Gij zijt de plaeg, die, na ze om graven waerde, Niets nalaet dan een doodsche zucht. De drukpers is de tong, waer ge, als een razende adder, Uw doodelik venijn meê braekt. Verduizendvoudigd schiet ge alom uw zwerten zwadder, En kwetst ook hem, die slaeploos waekt. Gelijk een bombe splijt, en losberst t' allen kanten, Terwijl de dood in 't ronde slaet, Zoo treft ge t' eener tijde, als duizend vloekverwanten, Van uit uw schuilhoek, onverlaet! En alles dit waerom? waertoe die grouwzame ijver? Ach, enkel om het daegliksch brood. De hond bast om het zijn, gij bast om 't uwe, schrijver: Verdien het dan, met wie 't u bood! Het zwaerd zij aen de vuist van 't menschenrecht ontzonken, Omdat ge uw schicht vernuftig schiet, De donder wacht u, die ter wrake eens zal ontvonken, En dien, o beul, ontsnapt ge niet. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} De Oorsprong der verschillende standen. Eens wilde ons lieve Heer aenschouwen, Hoe moeder Eva wist huis te houên, Ten tijde dat een kinderschaer Nog woelde en krioelde rondom haer: Want sedert ze 't Paradijs verliet, Ontbrak haer dat geestige goedjen niet. Zwoegde ook vader Adam op 't land, Van wat anders had zij toch verstand. Ze nam bij 't eerste morgenrood Beurtelings op haren schoot 't Eene of andere erme schaep, Nu een meisjen, dan een knaep, En, gelijk 't maer een moeder doet, Plaschte en waschte ze, en kemde ze goed, En trok hun een zindelik kleedselken aen, Ditmael niet van vijgenblaên: Want, al en kwam nog geen mode uit Parijs, In 't kleeden en reeden was Eva wijs, - Eva, wie zelf de zwerte geest Maer eens in haer leven te slim is geweest, Daer de vrouwe (zoo 't spreekwoord niet miss') Slimmer dan de duivel is. Wat er van zij, niet zonder schroomen, Zag ze onzen lieven Heere komen, En langzaem, uit het blauwe verschiet, Naedren tot Adams hutte van riet, Half trotsch en half beschaemd, omdat Zij van dat soortjen zoo veel bezat, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo'n boêl jongens, kleen en groot, Den eene bleek, den andere rood, Den eene rost, den andere blond; Allen knap en allen gezond, Allen, 't zij dan groot of kleen, Frisch en fraei van lijf en leên, Maer, sedert de zonne had geblikkerd, Nog niet allen opgeflikkerd, En dus niet allen even mooi. Eva verstak den eene in 't hooi, Den andere in 't stroo, en daer en boven Menigen in een breeden oven, Waer zij zaten zonder gedruis, Zoet als een lam en stil als een muis. Geen enkele en durfde kikken, of mikken. Ondertusschen, fier aen 't blikken, Hield, als een hinne de kiekjensschaer, Eva de opgeknapten bij haer. Ons lieve Heere kwam, en zag Die krollebollekens met nen lach, En sprak tot een wakker knapelijn: ‘Manneken, gij zult keizer zijn;’ En tot den anderen: ‘Gij, vorst; Gij, minister; gij, adelborst; Gij, advokaet; gij, borgemeester.’ Als moeder Eva, de waschter en kleedster, Nu bemerkte met vrolik gemoed, Hoe mild, uit des Heeren overvloed, Van zijner hand heure lievelingen Verscheidene giften en gaven ontfingen, Dacht ze (en wat denkt eene moeder niet, Die in 't lot der kleenen voorziet?) {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Des Heeren jonste en kan niet verminderen: ‘Goede vader, ik hebbe nog kinderen, Die 'k u wil toonen.’ En nauwe was 't woord Uit haren zoeten monde gehoord, Of om ons lieven Heere te groeten, Kroop en sloop, op handen en voeten, Met den rugge naer omhoog, Als een kat, en met loerend oog, Menig onverschrokkene guit Oven, en hooi- en strootas uit, Vol stoppels in 't ongefrizeerde hair: Eene ongelikte, ongesnoesterde schaer. Hierop nu sprak ons lieve Heer Tot het eerste 't beste knaepjen weêr: ‘Gij wordt herder; gij, kruidenier; Gij, metser; gij, smid; gij, herbergier; Gij, kleedermaker; gij, coiffeur; Gij, tandentrekker, en gij, prokureur,’ En zoo voort, ik en weet niet wat, Tot den eene dit, tot den andere dat, Naer zijner wijsheid welbevallen; Maer tot geenen van hen allen (En des wil ik waerborg zijn) Sprak hi: ‘Gij wordt capucijn.’ Iedereen, gelijk ge ziet, Naer moeder dien had geredderd of niet, Om op te treden in het licht Met min of meer fatsoenlik gezicht, Kreeg ambten en standen, hoog of laeg: En zoo is het nog van daeg. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} De verdwaelde Reizigers. I. In 't eikenbosch verdoolden beide, Het hoofd in bruine monniskap. Wat hemelgeest, die hunnen stap Zoo laet op 't rechte pad geleide? Het daglicht dooft, en sterft; geen maen Speelt door het dicht geboomte henen, En 't vleêrmuisbroed is reeds verschenen. Reeds wanklen hun de matte beenen Langs die onzeekre, donkre baen. ‘Nog lange zullen wij herdenken Aen Sint-Michielsnacht, zuchtte de een. Als Jakob dolen wij: wat steen Zal onzen hoofde een peluw schenken? Och, vonden wij een kloostersticht! Daer zou geen angst ons meer bespringen; Wij zouden dankbaer metten zingen, En tot den prins der engelkringen Ons heffen vóor het morgenlicht.’ En de andre sprak, met vast vertrouwen: ‘Verhope 't vrij en vroom gemoed! Wat nacht er zink', wat helle er woed', 'k Zal op den Heer, mijn rotse, bouwen. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Sprei over ons, Sint Juliaen, Den mantel der herbergzaemhede! Zoo stuert een heillicht onze schrede, En in dit schrikoord siert de vrede Met lichtgeschemer onze baen.’ En nauwe had hij 't woord gesproken, Of, zie! ter zalving van hun grief, Ontglom en beefde 't maentjen lief, Het dichte woudloof doorgebroken. En nauwe hadden zij hun oog Ter zilvren nachtbodin geslagen, En voortgewandeld, of zij zagen Een klooster in de verte dagen, Met kerk en toren hemelhoog. Een danktraen vloeit langs hunne wangen. Zij zien een abt, in 't zwart gekleed, 't Oog vurig, die hun tegentreedt, Om gul en hoflik hen te ontfangen. De slaep, des Heeren dienaer, zacht Hun leedren sponde toegevlogen, Sloot dra met zijner hand hun de oogen, Tot beide een ongekend vermogen Wekte in den schoot der stille nacht. II. Gelijk aen 't stroomgedruis der golven, Klonk hun in de ooren 't mettenlied: ‘Du, Heer, erbarms dij onzer niet: Dijn gramschap heeft ons overdolven!’ {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo psalmde 't eerste somber choor. Het tweede zong, niet min ontzettend: ‘Dijn arm verhief zich, ons verplettend; En, dijnen stoel niet meer besmettend, Zonk Lucifer uit d'oppergloor!’ Ze aenhoorden 't, rilden, en verstomden, Als voor een akeligen droom, En op hen viel een kille schroom, Terwijl de toonen immer bromden. Daer nadert tot hun celle de abt, En spreekt: ‘O vrienden des Alhoogen, Wat heeft uw bede een groot vermogen, Wanneer ze, aen 't aerdsche stof ontvlogen, Op vuerge vlerken henenklapt! ‘Ach! woudt gij prediken voor de onzen! Wie weet, wat zalving gij hun biedt.’ Ze weigren zulk een bede niet, Onachtzaem op zijn wenkbrauwfronsen, Vol somber leed. En als 't gebruis Van langzaem neêrgezonken baren, Was 't vreemd gezang voorbijgevaren, En 't drietal treedt den monniksscharen Stil tegen in 't kapittelhuis. III. Men zag er vier paer banken klimmen De een boven de andre, dicht vervuld Met vreemden monniken, gehuld In zwarten dosch, als nare schimmen. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} De broeder klom ten predikstoel, En schilderde de negen chooren Der zalige englen af, verloren In d'eeuwgen glans des Ongeboren, En tolkte in hymnen zijn gevoel. Elk monnik, daer op de eerste banke Gezeten, ging stilzwijgend heen. De broeder, schoondie schaer verdween, Vervolgde met verrukten danke, En maelde 't tweede cherubschoor Na 't eerste choor der seraphijnen, En zag de tweede schaer verdwijnen, En, bij elk ander-choorverschijnen, Ging heimlik weêr een schare door. In 't end was niemand meer gebleven Dan vader abt, vol zichtbaer wee. Hem vragen de verbaesde twee, Waer zich die monniken begeven; En vader abt, met diepen zucht: ‘Bedriegt u niet: ach, die verwaten', Die in de negen chooren zaten En nog den hemel niet vergaten, O broeders, zijn uw woord gevlucht. ‘Gij zaegt hen allen hier gezeten Naer d'ouden rang van 's Heeren troon. Uw tafereel der hemelwoon Bracht hun de helle van 't geweten: Dat viel op aerde hun te zwaer. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw' monde ontvlogen bliksemstralen, Om op hun schedel neêr te dalen, Als toen de aertsengel uit Gods zalen Neêrschitterde op hun trotsche schaer. Uw bede, broeders, zegepraelde, Gevloeid uit christelik gemoed, Des avonds, toen uw wankle voet Moede in 't versomberd woud verdwaelde. De Heer vernederde onzen trots: Wij moesten u een rustwoon leenen, En 'k moet u, dóor het donker henen, Geleiden tot het zij verdwenen: Ja, 't Godvertrouwen is een rots.’ Toen bracht hij ze op de goede bane, En ijlings week hij uit hun oog. De morgensterre steeg omhoog, Den zonnelichte tot vermane. 't Was nog geen dag, geen nacht was 't meer. Zij zagen om, niet zonder schrikken; En 't klooster, dat ze mocht verkwikken, Zonk d'afgrond in vóor hunne blikken, En, zingend, dankten zij den Heer. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Hansjen en Elsjen. I. Hansjen is een knaep zoo blond, Frisch van lip en wangen, Die, op warmen middagstond, Wil een uiltjen vangen, Vrij voor 't steken van de zon, Bij 't gemurmel van de bron, Overwelfd van eiken blâren. Geen gevaren, Die hij duchten de koene knaep, Al verzucht hij in zijn slaep. Ei, wat stortte op zijn gelaet? Gantsch een bloemenregen! Hansje' ontwaekt, gestoord, noch kwaed Om dien geurgen zegen. Elsje', een zestienjarig ding, Schuldloos-dartel, knap en flink, Deed dit zeker: schalker geene; En de kleene Stak haer eirond kopjen net Uit het loover voor de pret. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Hansjen, die zijn Elsjen zag, Wilde stormig snellen Naer de meid, gelijk hij plach, Om ze wat te kwellen; Maer gevoelt zich, halvlings gram, Vastgebonden aen een stam. ‘Plaegstok, ik durf je uit te dagen: 't Is geslagen, 't Uer der straf!’ riep Elsje', en loeg. Hansjen had het kwaed genoeg. ‘Dat betael je eens, stoute meid: Van jij droomde ik even. 'k Droomde... (neen, zoo'n stoutigheid Laet zich niet vergeven) 'k Droomde van zoo'n lekkren kus. Raek ik los, 'k herwinne flus, Wat men zóo mij dorst ontrooven: 'k Wil 't beloven! 'k Zal mij wreken, zwaer genoeg,’ Hansjen dreigde, - Elsjen loeg. ‘Stoutert, die altoos mij plaegt, 'k Lach wat met je droomen. 't Kussen past geen jonge maegd: Denk niet los te komen; Of beloof mij, trouw en vroom, Dat je, spijt je mallen droom, In geen uer mij aen zult raken, Noch mij taken, Noch mij kwellen.... Vat je 't wel? Knaep, 't is hier geen kinderspel.’ {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘In geen uer?.... Welnu, dat zij!’ Mét ontbindt zij Hansjen, En, als uit liefhebberij, Vlecht ze een bloemenkransjen. Hansjen lag, en luimde in 't groen. Elsjen dacht: Wat zal hij doen? Kijkend naer den knaep bij tijde Schalksch ter zijde; Maer hij sprak ook: ‘Vat je 't wel? Meid, 't is hier geen kinderspel.’ II. Menig bloemtjen vloog hem toe. Hansjen wrijft zich de oogen. ‘'t Is zoo warm!... ik ben zoo moê!... 't Kusjen is me ontvlogen.’ - ‘Hansjen, fleemt ze, treur niet, neen! 't Uer is lange reeds verleên.’ - ‘Wat je zegt!... 't Is pas begonnen, Maer wij konnen Beî hier rusten zonder leed: Nooit schond ik belofte, of eed.’ Elsjen hoort naer 't vogellied, Naer 't geruisch der bronne, Of, terwijl zij hem bespiedt, Kijkt als naer de zonne. Hansjen roerde niet éen vin; Schoon de vogeltjens vol min Samenvlogen, samenspeelden, Samenkweelden In de lucht, op 't veld, in 't loof, Hansjen bleef doodstom en doof. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'t Uer is, sprak ze, al lang voorbij. Blijf ik licht iets schuldig? Ben je boos, zoo wreek je vrij! 'k Wacht mijn straf geduldig.’ Hansjen zweeg, en keek haer aen. Langs heur wangen vloot een traen; En de roos in ochtendbloesem, Welker boezem Met den dauw te pronken staet, Was min frisch dan heur gelaet. Hansjen zweeg, en Elsjen loeg, Met een spijtig traentjen: ‘Kijk, zoo sprak ze droef genoeg, 't Kerke-torenhaentjen! Hoor, het uer slaet, op mijn woord!’ Door dien lach en traen bekoord, Luistert hij met strakken ooren. 't Was geboren, 't Uer der wraek, en, na den zoen, Zeide ze: ‘'k Zal 't niet meer doen!’ {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} In Amsterdam. I. Toen ik weêr Amsterdam bezocht, Op zijn bataefsch traeg voortgetreden (Sints ik die stad doorwandlen mocht, Is jaer bij jare heengegleden); Toen ik die drukke nijverheid, Die woeling zag langs kaei en stegen, Dìen handel, eindloos uitgebreid; Die winzucht en dien ruimen zegen; Die breede linden, frisch en groen, In 't land van water, melk en honig; Die bruggen, nog van 't oud fatsoen; Dien bouwstijl, formulier-eentoonig; Die blanke dienstmaegd, met een bloos En met een kralen halssnoer prijkend (De Franschman zei gewis: een roos En lelie te eener tijd gelijkend); Die dames, op zijn fransch gesierd; Die deftige, wat bleeke heeren; Dien zeerob, op zijn friesch gespierd; Dit weemlen, kruien, gaen en keeren; {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit alles, zelfs het Kapitool (Eens, zong men, 't achtste weereldwonder!) Scheen mij, met ongewijde zool Dien grond betredend, niet bijzonder; Althans niet zeer poëtisch, neen, Die blanke dienstmaegd uitgezonderd, Zoo fraei en frisch, zoo licht van leên, Die men bemint, ten minst bewondert. Ik zag er wat ik elders zag In alle trotsche hoofdstadmuren. 'k Was licht van slechten smaek dien dag: 'k Ben Vlaming, en dat volk heeft kuren. II. Maer iets toch, iets toch trof me diep, Hoe onverschillig voortgetreden, - Iets, dat mijn ziele tot zich riep, Als een der grootste wonderheden. Want, zie, daer hingen op mijn baen Uw looverhutten, Isrels zonen. Ik zag ze, als feestbalkons, daer staen; Ik zag ze uw wooningen bekroonen. Ik zag die hutten zonder pracht, Vlug opgebouwd uit stroo en looveren, Bij 't onvergeetbaer voorgeslacht In 't heilig Land terug u tooveren. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat sprak tot mijn ontroerd gevoel: ‘'t Is schoon: na zoo veel duizend jaren Blijft Israël nog, in 't gewoel Van Amsterdam, zijn tent bewaren. Ja, de oude tente der woestijn Is hier ook feestlik opgeslagen, En heerscht, wat viel en wat verdwijn', Fier over 't puin der oude dagen. O Israël, wat zijt ge groot! De heilge volkstael blijft u laven, En zegepraelt op nood en dood, Al ligge uw Sion diep begraven.’ III. En 'k dacht aen Vlaendren, aen mijn land, Der vaedren in de tael vergeten, - De tael, 's volks navelstreng, o schand! Vervangen door een fransche keten. O looverhutten, tusschen aerd En hemel plechtig opgeheven, Mijn boezem heeft uw beeld bewaerd, En 't wordt er nimmer uitgedreven. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan van Avêne. (1279). I. De dochter Boudewijns, dien 't Oost Verhief ten keizerstroon, Margretha (die met menig leed, Als moeder en gravinne, streed, - Met menig leed en hoon), Lag rustig op haer sterfbed neêr, Reeds tachtig jaren oud, En bad, en dankte God den Heer, Met dood en graf vertrouwd. Twee zonen knielden voor haer koets, Elk van verscheiden bed: Dampierre, aen wien zij Vlaendrens staf Sints jaren liefdrijk overgaf, Vrij van geboortesmet; En Bossaerts zoon, Johan, het bloed, Van heuren eersten echt, Die laet zijn moeder viel te voet, Na veete en woest gevecht. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze knielden beide diepbedrukt: Dampierre bad verstomd; Johan, die elken traen bedwingt, Wat rouw zijn kinderhart bespringt, Snikt, vóor haer koets gekromd: ‘Vergifnis, ach! voor elken grief, Gravin, die bitter leed! Vergifnis, moeder, moeder lief, Voor al wat ik misdeed. ‘Vergifnis, moeder, voor den ramp Dien 'k u heb aengedaen, Als ik in 't oorlogsveld verscheen, En u....’ - ‘Niet verder, spreekt zij, neen! Genoeg! ik zie uw traen. Ik ook, ik heb wellicht gefaeld, Ik ook misdeed wellicht: Waer is de sterfling die niet dwaelt, Al spreke liefde en plicht?’ En vrouwe Margaretha zwijgt, En over 't knielend paer, Dat ze even mint te dezer stond, Houdt zij, met doodverbleekten mond, Heur handen zwak en zwaer: ‘Mijn kindren, God roept mij tot hem Vol teeder medelij'. Aenhoort nog eens mijn moederstem: God stelt ze krachten bij. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zegen u, Dampierres zoon, Eens goeden vaders waerd. Ik zegen u, Johan, mijn kind, Die steeds uw vader hebt bemind Naer trouwen ridderaert. 'k Vergat sints lang al wat ik leed, Mijn onverdeelbaer kroost. Vergeet mij niet, wat ge ook vergeet: Mijn zegen blijve uw troost!’ En hare levensboei ontsloot, En 't paer verzonk in rouw: Dampierre, Vlaendren reeds tot heer, En Bossaerts zoon, geen bastert meer, Nu graef van Henegouw, Wiens vader worstelde met spot, Als van onvorstlik ras, - Wiens vader, rustend nu bij God, Zoo diep ellendig was. - Wiens vader, 't outer toegewijd, Het wierookvat verstiet, En blakerde in verboden gloed, Maer 't vuer van 't ridderlik gemoed Zoo heerlik schittren liet, Dat hij zijn schuld had uitgewischt Met echte heldenborst, En d'eersten eerrang had betwist Aen ridder en aen vorst. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Men wacht op graef Joans bevel. Hij spreekt: ‘Drie dagen lang Rouwe ieder toren onzes lands! Dat ons blazoen, in de eigen glans, Naest Vlaendrens schild er hang'! Ja, prijken zij drie dagen daer, Verbroederd nevens een, En blink' ter eer van 't vlekloos paer Er fakkellicht om heen!’ De grave rouwt met heel zijn hof. De vierde zonne bloost, En ieder schudt den rouwdosch uit, Behalven Bossaerts eedle spruit, Warsch van den minsten troost. Naer Leuzes kerk, naer vaders graf Brengt hij een breeden stoet: De traen rolt van zijn wangen af, En tuigt van 't vroom gemoed. Men wacht op graef Johans bevel: Hij spreekt: ‘Richt vader zacht. Leg hem in gouden fierter neêr, Als Henegouwens graef en heer, Sints twintig jaer verwacht. Hij koomt: bereidt hem de eerebaen, Bereidt hem staf en zwaerd, En juicht hem toe, en gloeit hem aen: Hij is dier hulde waerd. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij koomt, hij keert in zijn gebied, Die voortleefde in ons hart; Hij koomt, die steeds u heeft bemind, En die uw liefde wedervindt Na d'uitwisch aller smart, - Die 't hoofd te rust legde, en 't niet boog, Door deugd en kommer groot. Hij leest zijn welkom in uw oog: Mijn vader is niet dood!’ III. Men hangt den held, reeds twintig jaer Bevrijd van aerdsche pijn, Den weidschen gravenmantel om, Waerop de gouden keting glom Ten tooi van 't hermelijn: Men siert met gravenhoed zijn hoofd, En geeft hem zwaerd en staf; En 't volk, dat wondren licht gelooft, Zegt hem ontsnapt aen 't graf. Met dit eerwaerdig overschot Vertrekt de brave zoon, En reist van de een' naer de andre stad, Als met een onwaerdeerbren schat: De kist verkeert in troon. Hij stelt alom ter plechtige eer Zijn vader voor, en hiet, Dat men, als Henegouwens heer, Dien hulde in 't nieuw gebied. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} En beiden stapt het magistraet Volstatig te gemoet; Het blanke stael in de eene hand, In de andre een fakkellicht geplant; 't Brengt beiden d'eigen groet, En kleen en groot, en man en vrouw, Bewijst hun vreugdbetoon, En zweert te samen liefde en trouw Aen vader en aen zoon. IV. Het nooitgezien tooneel liep af, Door gantsch een volk verstaen. Geen prachtstoet meer, geen feestgeluid: Het hof schudt al die schittring uit, En trekt het rouwkleed aen, En sleept, met neêrgeslagen oog, Naer Leuzes kerk zich voort, Vanwaer 't ter blijder-inkomst toog, Ter hulde nooit gehoord. En allen treden statig stil In 't zwartbehangen choor. Daer stijgt de hooge floersen baer, Omringd van blanke-toortsenschaer, Met schemerenden gloor. Als of de graef slechts gistren viel Die hier ter ruste keert, Zoo trilt het rouwlied door de ziel, Die deugd en ramp vereert. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Het rouwlied zweeg, de priester ging, Bij 't stervend orgelspel, En graef Johan kust nog eens teêr Zijn' vader, Henegouwens heer, - Nog eens, ten jongst vaerwel. Men trekt dien thands, met eer omstraeld, Den gravenmantel uit, En langzaem wordt hij neêrgedaeld, En 't marmren praelgraf sluit. De smet, waer vijandschap zijn stam Eens meê besmeuren woû, Die pausen zelv' had uitgedaegd, En vorstenvonnissen verlaegd, Week voor dien liefderouw. En graef Johan, wiens heerlikheid Den staf vereende en 't zwaerd, Bleef, rijk aen zielemajesteit, Den moederzegen waerd. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorwaert! Vlaming, blijf vrij man, en Germaen in 't harte, Boven heerschzucht, waen en geweld verheven; En dat staeg Gods hand in uw erf u vestig'! Basterts verdwijnen. Noch voor 's aedlaers bliksem van 't oude Rome, Noch voor Frankrijks goudene riddersporen, Noch voor 't houtmijtvuer van den spaenschen dwingland Weken de vaedren. Vlaming, kamp volmoedig, verweer de taelzaek: Want de tael is 't volk en de volksverlichting, Schoon u 't ras minacht', met blazoenen dweepend, Aedlik, niet edel. Zie, hoe diep 't reeds zonk, en al dieper neêrzinkt; Met den eeuwgeest steigert ge hoog en hooger. Stap, o Noordstam, voort, als Bataef en Duitscher: Aen u de toekomst! Toen op Nijls rouw oever het wiegjen aendreef, Waerin 't wicht, wreedaerdig veroordeeld, schreide, Zag in hem dàn iemand een volksverlosser, De eeuwen beheerschend? {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Ver van het stadsgebruis. I. Ver van het stadsgebruis, Te midden van 't gebloemte, omtrent des Heeren tempel, Ligt daer het menschenpuin, waer hooger hand haer stempel Op afdrukte, aen de voeten van een kruis. Zie, met bebloosden wangen, Die lieve kerkhofroos Frisch over 't doodshoofd hangen, Dat ik tot lesse koos. Zij maent ook, nog bepeereld Met droppeltjens, de weereld: ‘Staer op mijn troon mij aen! Gij vindt, waer 'k stond te gloren, Weldra alleen den doren: Het schoonst is lichtst vergaen.’ O sterflik overschot van een onsterflik wezen, O schedel van een mensch, mijn oud natuergenoot, Waerom zoude ik u vreezen? Wellicht verheven door zijn geest, zoo goed als groot, Ontfing hij eens van God de gaef, om diep te lezen In de aertsgeheimenis van leven en van dood. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} En zou dat machtig brein, waer 't misdrijf moest voor bukken, Dat de aerde door zijn woord schiep tot een heiligdom, - Dat, biddend, in het diepst der heemlen zalig klom, - Dat de onschuld troostte, en haer daerheen ook mocht verrukken, Verknaegd zijn door een worm?... Godsloochning, zwijg; verstom! O heilig hoofd, u is uw lokkenkrans ontzonken; Uw tong, der ziele een tolk, verdween; Maer hooger kroon en schoon wierd u van God geschonken, En dat vergaet niet, dat alleen. Laet vrij de zichtbre weereld liegen; Laet haer, wat gloriester verschiet', Ons blindgeschitterd oog bedriegen, 't Onzichtbre alleen bedriegt ons niet. II. Hoe wonderlik ontsloot en sloot des Heeren vinger Eens dat gezicht!.... Het heeft begoocheld of verkwikt, Gespot met elken dwinger, Of door zijn torenstrael de deugd een poos verschrikt... Doch mooglik lonkten uit dien oogen Lust, en verleiding, en verderf. De scepter week voor hun vermogen, En toch die schitterende logen Zweeg, dood bij 't onverbidlik: ‘Sterf!’ Wie raedt een vroegren stand, als 't graf ons houdt gekluisterd? Uwe aerdsche kroon, de kroon der menscheid, viel. Ontluisterd Is elke peerel, die daerin te prijken stond. Uwe echte of valsche glans en gloed bezweek, verduisterd In d'opgespleten moedergrond. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Scheelt hier de laegste slaef van grooten Alexander? Verscheiden was hun lot, maer hunne ziel was éen. Geen enkel brein gelijkt elkander, 't Zich zelf bewuste hart is elken mensch gemeen. Uw aenblik koestert, of doet beven: Verkwikking bij een graf, verschrikking bij een schat. Wat lessen kunt ge, o doodshoofd, geven, Als godlik kommentaer op 't Evangelieblad! Hoe meenge Magdaleen verstond, bij 't handenvouwen, De stem, u door den dood voor 't harte niet ontroofd, En hief zich uit heur val, gezuiverd door 't berouwen, Dat in een traen Gods bliksem dooft! Gij, dien nog 's Heeren hand bewaerde, Tot ge ook in stof vergaet, in naemloos stof, in niet, Gij zijt de meester, ja, wien of ge ook siddring baerde, Die hooger weereld mij verklaerde, Als ik, van op een graf, den hemel tegenschiet'. III. Maer hoor 't weêrgalmend brons op gindschen toren spreken! Wij tellen de uren slechts nadat zij ons ontweken, - Ontweken voor altijd. Hoe plechtig is die toon, gelijk uit hooger wooning Gedaeld!.... Een uer voorbij, een stap weêr tot den koning Der eeuwen nader. Mensch, grijp moed: kort is de strijd, En eeuwig de belooning. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} t'Huiskomst I. Weder blinkt gij, avondsterre, Die voor mij, na gantsch een dag, Ver van 't huisgezin verloren, Ook de star der hoop doet gloren, Met beminneliken lach. 'k Mocht dees morgen niet den zegen Dankbaer schenken aen mijn kroost; 'k Heb met moeder niet gebeden, Als ik 't huis ben uitgetreden, En ik eische daervoor troost. Vóor den eersten ochtendschemer Stil vertrokken uit mijn woon, Kuste ik vluchtig slechts de wangen Van mijn kroost, met slaep bevangen: Zie, ik koom, en eisch mijn loon. Ja, ik eisch het van u allen, Bij wier namen 't hart mij zwelt, En wier ziel ook bij die starre, Blij verwelkoomd, reeds van verre Vaders weêrkomst tegensnelt. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach, de stoomkoets, hoe zij heenbruist, Hoe door de onafmeetlikheid Fladdert, rolde voor mijn liefde Veel te traeg, die 't ruim doorkliefde, Als de strael die 't lîcht verbreidt. Ach, wat gold mij 't lachendst landschap Op mijn lustelooze baen? Koud liet gij me, frissche beemden, Groene bosschen! - 'k Was bij vreemden; 'k Hijgde stil den mijnen aen. 'k Heb den wandelstaf hernomen, En mijn ziel draeft mij vooruit. God! de hamer mijner wooning Dreunde reeds: wat reisbelooning! 't Is mijn kroost dat mij omsluit. - Dat, mij tripplend toegevlogen, ‘'t Welkom, vader!’ tegenroept, En, terwijl ik nederbukke, En op 't mondje' een kus hun drukke, Kleen en groot, bekoorlik groept. - Dat mij, hupplend, brengt tot moeder, Die mij de armen tegensteekt, En mij toeblikt met dien stralen, Die tot in den boezem dalen, En waer huwliksliefde in spreekt. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Zou 't de kindren thands niet lusten, Wilde een waerde vaderhand Onder hen wat lekkers deelen, Of gaf ze iets om meê te spelen Aen het jongste liefdepand? Nu dat zij! - O, 't minst herdenken Is aen 't kind zoo wellekoom. Vaders reislast is verdwenen, Vaders huislust is verschenen Met zijn ouden liefdedroom. Weder kwispelstaert de huishond, Minnend schepsel, om mij heen; Weder springt en zingt in 't muitjen, 't Sijsjen, huisbezielend fluitjen, Tot zijn rustuer ook verscheen. Eer de nacht daelt, en hun liefde Mij godvruchtig weêr omsluit, Stijg' mijn dankbeê Gode tegen, - Storte ik weêr mijn vaderzegen Op die lieve hoofdjens uit! II. O, wat was ik eens rampzalig, Toen geen hart nog rustte op 't mijn; Toen 'k mijne ouders had verloren, En ik de avondster zag gloren, Zonder troostwoord in die pijn! {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu eerst weet ik, wat zij wilde, Die verschriklike eenzaemheid, Die me, ook in 't gewoel verplette, En haer looden voeten zette Op mijn boezem nat beschreid. Nu eerst weet ik, wat zij wilden, Al die zuchten mijner jeugd, Toen ik 's avonds 't veld doordwaelde: Tijd, die leed met lust betaelde, En wien 't mij zoo gaerne heugt. Nu eerst straelt voor mij de toekomst Ook in mijn verleden door, En voert liefde en dank me, als vader, D'Oppervorst en Schepper nader, Die tot leenheer mij verkoor. Nu eerst voel ik 's levens waerde En Gods eeuwig medelij, En keer telkens weêr vol blijheid Naer mijn woon, als burch der vrijheid, En altaer der poëzij. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Nicolaes Nieulant. 1568. Ik zit aen 't Scheldestrand, waer Antwerp zich ten hoogen Verheft, en droom, 't hoofd in mijn hand gebogen; Het avondpurper heeft den vonkelenden vloed Met grootschen mantel stil en statig overtogen, En eenzaem is mijn vol gemoed. Dat golfgemurmel overstelpt mijn borst met blijheid: 't Is me als een bardenzang, voor 't vaderland ontgloeid. Met vlaggen overdekt, door dwang niet meer geboeid, Van traeg uitstervend licht omvloeid, Zingt voor mijn ziel de Schelde 't lied der vrijheid. * Verbeelding en gevoel, 'k herken hier uw vermogen!... De zestiende eeuw rijst voor mijne oogen, Met losgerukt gewaed, den blik in woede ontbrand, Den boezem opgescheurd en de armen naer den hoogen. Wat wroet ge in eigen ingewand; Wat zweept ge, o vrijheid, hier tot gruwlen uwe aenbidderen, Bij 't hopen, worstlen, hijgen, sidderen Van 't afgemarteld Nederland? {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoor! 't luid hoezee weêrgalmt op de eigen Scheldegolven, Met heilloos broederbloed geverwd. De kreet der Geuzen dooft, en sterft. Ik luister... alles zwijgt, met grafstilte overdolven. Heeft Spanjes dolk den strot van Antwerp al doorkerfd? Van Straelen rust in heilige aerde... Neen, honden knaegden, uitgevast, aen 't vlaemsch gebeent Des burgemeesters, die zijn vaderlandsche waerde Van marmren graf, noch beeld ontleent. * Hoe verontwaerdigd bruist de Schelde! Zie, Parma daegde, en smeet haer op den grammen rug Eene onafmetelike brug, Terwijl zijn grijpend oog de stede tegensnelde. De stroom broeit wraek: het barenheir, Gelijk den afgronde uitgebroken, Ontwaekt, en slaet aen 't koken. De donder brult, de brug vliegt op, de wolken rooken, Terwijl in 't donker heinde en veer Dood en verschrikking spooken, En Parma zinkt, met bleeke kaek, in 't voetstof neêr. En gij, verrader! vorst, die spraekt, den moord tot teeken: ‘De misse leve!’ Anjou, vermomde dwingeland, Verdwijn!... De Schelde roept, om 't fransch verraed te wreken: ‘De vrijheid leve!’ en 't woord, dat vlaemsche mannen spreken, Rolt voort tot aen 't bataefsche strand. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} * Maer alles zwijgt op nieuw... De eentoonge baren treuren, En droomen geene wraek voortaen. Geen, die 't weêrspannig hoofd nog moedig op durft beuren: Zij zien op Antwerps vest, die 't Noord zich af moest scheuren, Geen Marnix langer staen. Wel steigert Rubens hoog, en schept met zijn penseelen, En werpt op 't dichterlik paneel zijn gloeiend lied, Maer onze moedertael mag in dien palm niet deelen, En Vondels, schoon dees grond ook Vondels stam mocht teelen, Heeft de arme Schelde niet. De spaensche vlag beheerscht die wallen en die wateren; Geen vlaemsche bard die zing', geen Jeremias, neen! Wat staert gij diep bedrukt naer uw oud broeder heen, Den Amstel, die zijn naem langs d'Oceaen hoort klateren, O Antwerp, bij uw doode wateren Gezeten, als een weêuw, wier jeugd en moed verdween? Verspaenschte stad, wat zonkt ge diep!... Gij gloeit niet langer Van christenliefde, doof voor Jesus heilig woord. Uw bisschop zelf, uw hoogberoemde roomsche zanger, Torrentius, van dweepzucht zwanger, Bewierookt, als een held, wie Nassau heeft vermoord. Ik bloos: maer ik ben fier, als mensch, als Nederlander, Waer Nieulant, mijtervoogd, die trouw zijn plicht beseft, Met blanken baerd en kalm gelaet, als liefdestander, Zich tegen Alva heft. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} * De maen verspreidt haer schemeringen, En wiegt en wemelt op het vlak der Schelde zacht. Het uer is plechtig: 't voorgeslacht Daelt neder, en 't voorheen herleeft, waer zij me omringen. O Nieulant, heldre star in 't aeklig nachtgebied Der zestiende eeuw, ik breng tot offer u mijn lied: Vergeef het, durf ik u bezingen! I. In Haerlems plechtig heiligdom, Waer eeuwen lang de lofzang klom Der katholieke schaer, Rees, met den wierook, 't smeekgebed Des bisschops, op den stoel gezet Bij 't wassend landgevaer, - Het smeekgebed van Nieulant, voogd Der zielen, door Philip verhoogd. Drie jaren reeds, door liefde sterk, Bevrucht hij zijn apostelwerk. Gestreng doemt hij de leer, Die tegen Rome in 't harnas staet, Doch mint den mensch die haer verlaet, En, beeld van God den Heer, Hoe wreed vervolging woele en woed', Wil hij aen vriend en vijand goed. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer roept de zondag-tempelklok Ten godsdienst, vreemd aen menschenwrok, Het volk aen Rome trouw, Dat naest zijn braven bisschop knielt, Met treurig voorgevoel bezield, In 't grijze kerkgebouw, En Nieulant zendt, met bleeken mond, Zijn beê de aloude graven rond. De grijzaert stijgt ten hoogaltaer, En zingt voor zijn geliefde schaer Het Evangeliewoord. Het maelt den goeden herder af, Die 't lam betreurt dat hem begaf, En 't zoekt van oord tot oord, En, als hij 't vond, hoe afgejaegd, Het blijde op matten schouder draegt. Het orgel breekt, met grootsch geluid, Na 't heilig Evangelie uit, En stemt het Credo aen. De bisschop voelt het oud geloof Thands in zijn borst, voor 't aerdsche doof, Met forschen kloppe slaen, En bidt voor ieder die 't verzaekt, En weent, in loutre liefde ontblaekt. Hij zingt het Ite, missa est! Nù, naer omhoog den blik gevest, - Dàn, op 't gebogen volk. 't Vervloeit, en Haerlems orgel dreunt, {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} En, op een trouwen arm geleund, Gaet Jesus grijze tolk Na hij de ziel, met kracht omgord, Voor Gods altaer heeft uitgestort. II. Hij keert naer zijn geruste woon. ‘Een brief van Alva! roept de zoon Der moederkerk; o God!’ Hij leest, verbleekt om wat hij ziet; Zijn lichaem beeft, gelijk een riet: Bedreigt hem ook 't schavot? Bedreigt hem ook het zuivrend vier, Als drager van de vreêbanier? O neen, maer Alva gaf 't bevel, Als sein van Madrid en der hel: ‘Verdwijne 't ketterbroed! Hispanje en Rome heeft mijn hand Gewapend tegen Nederland, Dat tegen beide woedt. Gij, mijtervoogd, steun beider staf! Al wat niet roomsch is, in het graf!’ De bisschop buigt deemoedig neêr En bukt voor 't zoenkruis van den Heer: ‘Mijn Heiland, liefdevorst, Die voor uw dolle moordnaers badt, 't Gemarteld lijf met bloed bespat, Bij wreed doorregen borst, Wees mijnen volke en mij tot heil. 'k Heb ook voor hen mijn leven veil. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} III. En zijn besluit staet vast en pal: De bisschop wil naer Brussels wal, Hij wil naer Alva voort. Hij rijst, omhelst het kruis, en drukt Het aen zijn boezem vast, verrukt, Gewapend met Gods woord, En rust niet van der lange reis, Of hem ontsluite 't naer paleis. De landvoogd zat in d'elpen stoel, Het bloed verhit, het voorhoofd koel, Met langen blanken baerd, Het stalen harnas om de borst, Ontzachlik beeld van Madrids vorst, Dien spaenschen meester waerd; Zijn afgerichte tijgersblik Schoot hoogmoed uit, en zaeide schrik. De grijze bisschop nadert kalm, Met uitgestoken handenpalm, Vol priestermajesteit. Hij nadert als een Godsgezant: Zoo stapte ook eens, door hooger hand Tot Attila geleid, De paus der eeuwge-stad, en toog Hem tegen, met een rustig oog. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O trouwe Judas Machabée, Gun mijnen vaderangste vreê: Veroordeel niet mijn volk! Ik roep uw medelijden aen. Gij kunt het zonder mij niet slaen, Zijn' herder en zijn' tolk. Ik heb 't voor dolingen beschermd, En houde 't, als mijn kroost, omarmd.’ En Alva, 't voorhoofd norsch gefronsd, Wien 't hart in d'ijzren boezem bonst, Barst los met bittren mond: ‘Een bisschop pleiten voor den Geus!... Vreest gij dan Rome, noch den reus, Die mij tot Neêrland zond? Een enkel teeken met mijn staf, Ook gij staet op den boord van 't graf.’ De apostel rijst heldhaftig op (Als de engel, die van 's hemels top, Op Satan nederziet, Met 's hemels wraekvuer in de vuist). Ja, Nieulants liefdrijke adem bruist, Die over 't graf gebiedt. ‘Zie, Alva: mij vergrijsde 't hair In Romes dienst vóor Gods altaer. Dit grijze hair zegge u, o held, Hoe weinig 't leven mij nog geldt, Zoo lang getrouw besteed. Verneder vrij, wie durft weêrstaen, {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch spaer den zwakken onderdaen. Voor mij, ik ben gereed, Zoo 'k slechts mijn schapen schut voor pijn: Wie herder is, kan martlaer zijn.’ IV. En Alva zwijgt: gelijk verstrooid, Dwaelt over 't voorhoofd, streng geplooid, Zijn sidderende hand: ‘Ga, spreekt hij eindlik, ga in vrêe! De landraed wikke en wege uw beê, En 't heil van Nederland In zijn gerichtschael. Ga, vaerwel!’ Hij rijst, en wenkt ten laetst bevel. Twee dagen sliep de spaensche wraek, Twee dagen rustte van zijn taek 't Vermoeide beulenrot. Twee dagen lang hoopte Egmonts gâ Voor heuren echtgenoot genâ, En bad, en dankte God, Tot Alvaes zwaerd ontwaekte, en gram Vergoeding voor die ruste nam. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} De Geschiedenis. 't Oude Europa verjongt; het strijkt zich de rimpels van 't voorhoofd 't Walgt van den buskruiddamp, 't doemt een beschaefden tyran. 't Slaet eerbiedig 't gelaet op zijn jonger gelukkige zuster, Die naer een Franklin hoort, en op een Washington staert, - Vrijheid, en kennis, en werk doet wandelen nevens elkander, En in haer toekomst leest, 't oog op ons somber voorheen. 't Roept om verplicht onderwijs, om geest- en zieleverlichting; 't Duldt geen leenheerschap over het menschenverstand; 't Wil het geschiedenisveld doorspitten, beploegen, beplanten, Vroeger met lijken bemest, nu met ons arbeid bevrucht. Ja, de histoire-bataille heeft uit. Ontkimm' de geschiednis, Die 's Almachtigen hand in de geschiedenis toont; Iederen voortgang huldigt der traeg voortstappende menscheid, Iedren teruggang wraekt, iedere omwenteling wikt; Vorsten en proconsuls ontmantelt, en helden ontlauwert, En maer een enkelen held viert: den verhevenen mensch; Christus woord, als een zon, over alle de werelden uitstort, Waerin zich hart en verstand, door hem veredeld, beweegt, En, als der Dichtkunst-zuster, den goudenen tak aen den afgrond Plukkend, den nacht des tijds, echte Sibylle, doorziet! {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Van Hulst. 1428. I. Men vierde binnen Brugge Den witten-donderdag. Een twaelftal goede mannen Kwam samen, als het plach, Ten huize van een dichter, En dienaer van den Heer, Om 't avondmael te vieren, Vereend tot Jesus eer. Daer zaten zij aen tafel, Als 't eerste christenvolk: De godsvrucht was hun adem, De liefde was hun tolk. Van Hulst (zoo heet de priester, Der dichtkunst eedle zoon) Ontroerde ziel en zinnen Door zijn naïeven toon. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij wijdde weêr aen Jesus Een lied eenvoudig waer, En zong op 't hoog gebergte Den grooten martelaer, Of schilderde zijn liefde Bij onvergeetbren disch In dichterlike tale, Oorspronklik, fraei en frisch. II. En op den eigen stonde, Dat hij zijn lezing sloot, Ontvlamde op eens de hemel, Bij 't stervend avondrood; En langs het open venster Vloog 't blankste duifjen aen, Om boven aller hoofden Zijn wiekjens uit te slaen. 't Was lief, als de afgezante, Die 't vredetakjen bracht Aen Noë, opgesloten In de ark met zijn geslacht. Wat droeg in 't purpren bekjen Dat duifjen, jong en jent, Voor groen olijfgebladert? Een strookjen perkament. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Het laet dat nedervallen Ten disch der broedermin, En verre is 't spoedig henen, En zweeft den hemel in. De priester neemt het strookjen, En leest met zaelgen blik; Daer stond in gouden letteren: ‘Miin werc es hemelic.’ III. Nog blinkt de aloude zinspreuk Op 't kunstblazoen der stad, Die niets en heeft behouden Dan haren glorieschat. Wat wil die grijze saga? Zij maelt de dichtkunst af, Aen wie de geest des Heeren Een christenziele gaf. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Omtrent Rome. Niet ver van de eeuwge-stad, reeds half in puin gezonken, Vorstin des aerderijks, gezeteld op een graf, Droomde ik in 't avonduer, aen 't schouwspel vastgeklonken, Dat sprekend mij omgaf. Het Koliseum klom vóor mij; de zon, ter kimmen Gedaeld, stierf langzaem, en haer jongste purpren gloed Beschemerde den reus, die de eeuwen dóor blijft klimmen, Maer wankelt op zijn voet. Een zacht, heimzinnig licht ontlook op mijner bane, En, zwijgend, zwom al 't veld in zilvren tooverglans, En, als een lampbol, dreef de vriendelike mane Langs effen hemeltrans. En 'k zag bij een fontein, van overoude dagen, Omtrent den puine van een schoonen zegeboog, Een jonge vrouw, die, met den oogen neêrgeslagen, Haer kind vol liefde zoog. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Als een Madonabeeld, door Rafaëls penseelen Of Michel-Angeloos kunstbeitel opgedaegd, Zat zij daer, op een steen, om ziel en zin te streelen, Lief als een moedermaegd. En ik bekeek ze een poos, en sprak: ‘Sabijnsche vrouwe, Wie heeft dien zegeboog, thands puin, eens opgericht?’ - ‘O vreemdling, 't is door u, dat ik dit eerst aenschouwe,’ Sprak zij met kalm gezicht. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Herinnering. I. Herinneringen, keert; keert trots mijn grijze hairen; Herbloeit rondom de koets, waerop ik eenzaem droom, Met al den bloemengeur der lieve lentejaren: 't Verleden is mij wellekoom. 'k Heb veel geleden van den stormen: in der haven Herdenk ik gaerne stil den doorgestanen strijd; 'k Heb veel genoten, en 't genot wierd niet begraven In de ingewanden van den tijd. Maer van 't voorheen leeft mij vooral een lief herdenken In 't harte voort, dat daer erkentelik bij slaet; Ja, 't is een wellust, die mij zaligheid blijft schenken, Rein als een frissche dageraed. 't Was in dien tijd, toen mij het leven nù verrukte, Dàn weêr verplettend woog, gelijk een loodzwaer pak, Schoon ik nog voor geen leed, geen rouw, geen ontrouw bukte, En slechts een wederziel me ontbrak. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn jonge boezem stroomde in tranen dikwijls over, Maer 't was niet zonder zoet dit mijmerend verdriet, En eenzaem hief ik (als de nachtegael in 't loover) Stil in het woud mijn eerste lied. Blij slingren zich een paer volweelge populieren Tot breed herbergzaem dak, en 't leent een mosgestoelt Aen hem, die in 't verschiet den stroom ziet bochtig zwieren, Als hij daer neêrzit, zacht verkoeld. Alleen de krekel zong in 't gras, en de avondsterre Klom op in 't grauwend zwerk, bij stervende avondpracht. 't Kapelleklokjen golfde, als bede, toe van verre, En alles meldde een stillen nacht. De maen verzilverde de kim; Eliza naekte, - Eliza, die ik minde in dichterliken gloed, - Ik, wien geene andre vlam nog tintelde, nog blaekte In 't eenzaem jongelingsgemoed. En onder 't looverdek met mij gezeten, dwaelde Haer oog vol vriendlikheid op mij, haer jongen vrind, Terwijl uit haren blik heur zuivre ziele straelde, Als zeide ze: ‘Gij wordt bemind.’ En ik, ik hield, ontroerd, mijn schuchtren arm geslagen Rondom haer middel heen, en sprak haer van 't genot, De schuldelooze vreugd der gouden kinderdagen, Van 't schoon der schepping, en van God. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij luisterden te saem naer 't klokjen, dat zijn klanken Verhief, en doofde, en zweeg, maer dat ons in de borst Lang bleef weêrgalmen, en ons wekte om u te danken, O groote Liefde- en Levensvorst! II. Zie, jaren zijn (gelijk een droom) daerheen gevlogen: Mijn hairen zijn vergrijsd, mijn ziel is levenszat; 'k Ga dikwijls naer de plaets, tot in de ziel bewogen, Waer ik eens innig met haer bad. Als 't avondpurper daelt, bezoek ik de oude kusten, Waer de onvergeetbre jong den eeuwgen sluimer vond, En 'k bid, en wensch bij haer ook eens te mogen rusten, En zit bij hare ombloemde spond, En staer nu op haer terp, dan op de onmeetbre transen, Waer in de zonne zinkt om heerlik op te staen, Of op den mosstoel, dien de lente blijft omkransen, En uit mijne oogen rolt een traen. Grijp rond, zoo diep ge kunt, in 't weggevloeide leven, Wat vluchtig zingenot is zulker weelde waerd? Aen ons voorheen kan slechts 't herdenken waerde geven: Het smelt de heemlen saem met de aerd. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} De Christus Remunerator. I. Gij, die in verf en klank vol harmonijen spreekt, Koom, schep me een hemel op der aerde, O dichtkunst, die de waerheid wreekt! Wel leent haer uw gezang geen goddeliker waerde, Doch 't maekt dat zij ons hart verwinnend binnenbreekt. Mensch, sla uwe oogen op, en stijg het stof te boven! Daer rijst de Christus in zijn needrigheid en pracht. Zij staen ter rechter hand, die in zijn leer gelooven; Ter linker, die zijn woord in hunne ziel verdooven: Licht is het hier, daer is het nacht. 'k Herken den Heiland, als vergelder, opgetreden. Het uer van 't recht ontwaekt, 't geweten vonnist luid. En over allen, die den levenskamp doorstreden, Met onbezoedeld kleed, bij zuchten, zangen, beden, Strekt ge, o Vergelder, de armen uit. II. Ja, Paulus, kniel aen Jesus voeten: Uw schuldgevoel week voor den moed tot Jesus eer. O Magdalena, kniel!... 't is uit met eindloos boeten: Zijn liefde gaf u de onschuld weêr. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} En gij die bidt (gelijk de Christus, neêrgezonken In 't Olivetenhofje', of aen het kruis geklonken), Verhef tot hem den blik, die schreit. Aen zoo veel liefde en leeds hebt gij een traen geschonken: Zie thands hem in zijn heerlikheid! Een leeraer van de wet toont aen een kind de plaetse Der heilmaer, die verkondt: ‘De liefde is 't hoogst gebod.’ 't Is, of in 's jongskens ziel een gloed zijn vlam weerkaetse, Die 't in den Christus doopt, en hem, geen zielmelaetsche, Voert in den vaderschoot van God. Vest de oogen, moeder, op den Christus vol ontfermen! Omvang uw kind met uwen armen! Zijn liefde is als uw liefde, is balsem elker wond. Hij kwam de onmachtigen hier tegen 't juk beschermen. Hij is de steun der wieg, de stijl der huwliksspond. O zalig jongeling, o zalig milde vrouwen, Die dorstigen gelaefd en naekten hebt gekleed, Gij, vreemd aen 's weerelds lust, en vrij van haer berouwen, Gij, die den Christus in uw heilig werk beleedt, Gij schuddet af alle aerdsche boeien, Die 't harte pijnigen, schoon van fluweel bereid, En voeldet uw gemoed ontgloeien Voor Christus woord: ‘De plicht, God, en de onsterflikheid!’ De Christus is de weg, de waerheid, 't licht en 't leven: Zijn leer verdoolt in geen geheimenissennacht. Zijn bliksems doen tyrannen beven, Zijn stralen koestren de armen zacht. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrij juich' de slaef, en heff' zijn ijzren boeien Door Jesus afgerukt, dien Heiland in 't verdriet, Zelf rustig sluimerend bij 't aeklig golvenloeien. En gij, o braven, gij, die op zijn voorbeeld ziet, Denkt na, hoe 's menschen zoon, trots alle teedre banden, Tot laetste les, uit liefde, handen En voeten zich aen 't kruis gedwee doornaeglen liet. III. Waerom mijn vol gemoed aen 't schoonst tafreel onttrokken?... O treurig schouwspel van vertrapten menschenplicht! Droef roept uw nacht mij na het licht. Verzink, tyran, die nog den dolk verheft, aen 't wrokken Op 't Evangelie: 't zal uw ijzren troon verschokken, En leevren u aen 't Godsgericht. Wat grimt uw soldenier! Wat wil zijn arm u steunen, Nieuw Lucifer, in uw verbrijzeling? Gij deedt uw vorstenrecht op 't opperrecht niet leunen: Uw scepter was een vloek, uw straf is zegening. En gij, gezonken mensch, die naer den gouden beker Der wellust nog met halfversteven vingren grijpt, Stik in uw vuigen poel, o maetschappijverbreker: Ja, die vergelder is de wreker, Wanneer 't geweten u de veege borst vernijpt. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Maer allen juichen, die, als de eerste christenvaderen, God huldigden in hem, die God verkondde aen de aerd. En, als de vijgeboom, met frisch ontplooiden bladeren, Aen milde vruchten rijk, zich hieven, Christus waerd. Ik zie die zaligen: de deugd blinkt op hun wezen. Sprak zielverrukking daer in 't halleluiah niet?... Geen spooken meer: ze zijn verzwonden... Het gebied Der nacht bezweek; het licht regeert... Blink, onvolprezen Zielsheiland! Die u mint, is boven 't graf gerezen, En 't christenhart verkeert bij hem in eeuwig lied. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} De Krygsgevangene Spanjaerts. 1812. I. Napoleon had zwaerd en staf, Verheven ten gericht, En, bij zijn bliksemenden blik, Zweeg, met verstomden slavenschrik, Euroop vóor zijn gezicht. Hij koomt, hij ziet, hij zegepraelt, Waerheen zijn leger wijkt, En 't vaderland des Cids, hoe fier 't Zich hief, en stond bij 't krijgsgetier, Valt, stuiptrekt en bezwijkt. De krijgsgevangen van dat land Zoo weeldrig en zoo schoon, Aen vorst, en vrouw en kinde ontscheurd, Als slaef naer Belgie voortgesleurd, Vergeet zijn haerd, noch troon. In donkre cel, op 't strooien bed, Door ongediert verkuaegd, Ziet hij, hoe doodsch zijn blik verkwijn', Hispanjes zaelgen zonneschijn Wêer vóor zijn geest gedaegd. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} De vijg lacht zijnen honger aen; De bergbron, zijnen dorst. Hij smacht naer gouden-appelfruit, Steekt, hijgend, hals en lippen uit, En wanhoop brandt zijn borst. En somtijds ziet zijn walend brein, Het blij fandango weêr, Dat in het lustveld ommevliegt, Zich bij de castanjetten wiegt, Aen 't dartlen heinde en veer. Maer voller heil danst vóor zijn oog, En wemelt in zijn droom: Niet enkel boom- en brongeruis, Maer bidkapel en vaderhuis Heet blij hem wellekoom. ‘Dank, Hemel!’ gilt hij, met der koorts Der landmin in de borst, En reikt hun dweepende armen toe. Wat vindt hij, plots ontwaekt, doodmoê? Den honger en den dorst. II. Aen Gent, herbergzaem te aller tijd, Die menig leed genas, En ook den vreemde een moeder is, Ontzegt de dwingland deerenis Voor wie zijn vijand was. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer ijlings droomt hij, op zijn troon, Een nieuwen ijzren band. ‘Waer is de Spanjaert, die mij tart? 'k Wil meester wezen van zijn hart, Een speelbal in mijn hand.’ Hij spreekt: op keizerlik bevel Vergadert hunne stoet. 't Kazerneplein wacht ze allen af. En zij staen op, als uit het graf Gerezen, traeg van voet. ‘Wat wil men ons? Waer voert men ons? Wrook Spanje ons jammerleed? Verkwikt ons dra zijn warme zon, Of velt ons 't schroot van 't krijgskanon, Dat ons niet bukken deed? Het was een koude winterdag: Zij wagglen, bibbrend, voort In lompen, en hun pinkend oog Heft, biddend, zich ten hemelboog, Waer Godes zonne gloort. Wat zien ze op 't breed kazerneplein? Een franschen krijgerstoet, Die met zijn pracht-galonnen blinkt. Het krijgsmuziek heft aen, en klinkt Vol jubelenden gloed. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} De Spanjaerts staen op éene rei, Met weigrend hart en oor: Want daer in ruist, als hemelval, Het spaensche lied van berg en dal, Eens uitgestort in choor. Want daer in ruist het wiegelied, Dat eens hun moeder zong, En dat ook voor hun eigen kind Uit vrouwenlippen teêr bemind, Vol zaelgen wellust, klonk. Want daer in bruist de aloude psalm, Het Super flumina, Voor vorst en vaderland tot God Geschreid in Spanjes jammerlot, Opdat het niet verga. III. Nu treedt een overste hervoor, Die 't hoog besluit vermeldt, Dat elken spaenschen brave noodt Te treden in des legers schoot, Gelijk een fransche held. Zij mogen hunne hopmans zelv' Verkiezen onder hen, Nog elk gedoscht op spaenschen voet, Doch 't fransche striklint op den hoed, Opdat men ze onderkenn'. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O vrienden, waerdig beter lot, Hij 's vrij, die 't wezen wil. U wachten in het fransche heir, Zoo gij 't verlangt, en rang en eer;’ En alles zwijgt doodstil. Gewis, zijn woord wierd niet verstaen! Hij spreekt op nieuw: ‘Die wil, Hem wachten in het fransche heir Geluk en vrijheid, rang en eer;’ En alles zwijgt doodstil. Maer uit dien hoop van bedelaers, In d'afgrond van den smaed Verpletterd door des Keizers glans, Stapt, lang en vael, een schimme thands Traeg aen, met geel gelaet. Hij stapt, de grijze Kastiljaen, Gewikkeld tegen koû In de arme deken, die op 't bed Het leên-verstijven hem belet Bij zoo veel ramp en rouw. Hij stapt op bloote voeten, 't hoofd Omhoog, als spaensch gezant; Schouwt kalm en langzaem om en rond, Spreekvaerdig met verbleekten mond, Holoogig, fix van stand. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Gewis, dat afgemarteld ras Buigt eindlik dan de knie! 't Hangt alles aen zijn mond en oog; Hij steekt den maegren arm omhoog, Dat aerde en hemel 't zie. De Franschen siddren daer zij staen. Hij spreekt: ‘Éen God, éen vorst!’ En keert, bij 't stille handgeklap Der Spanjaerts, met grandeza-stap En opgeheven borst. IV. Dat klonk gelijk een donderslag, Heel 't aerdrijk door gehoord. Dat schoot, als de elektrieke stof, Gebliksemd uit het wolkenhof, Van ziel tot ziele voort. Dat trof den franschen overste Met onverzetbren schrik, Die, vóor hij zwijgend henengaet, Op 't spaensche bedelaerssenaet Staert met vergramden blik. Dat sloeg den Groote om 't hart; zijn troon Verdween voor 't bed van stroo. Dat riep: ‘Hispanje, zij, wier schoot Die geuzen kweekte, is u te groot;’ Dat spelde Waterloo. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Willems II standbeeld. 1854. I. Vliet uit in zangen, o mijn ziele! En adem vaderlandschen gloed. Mijn lied is 't offer, als ik kniele Bij Neêrlands heil of tegenspoed. Zijn Noord en Zuid wil ik niet scheiden: Als vroeger, min ik ze alle beiden, En tooi ze met der eigen kroon, En eer den held, die beider keten Verbrak, en hen, zoo diep versmeten, Herplaetste op d'eigen eeretroon. 'k Bezong veel jaren 't veld der vrijheid, Dat mij tot Nederlander schiep. 'k Verhoogde Waterloo vol blijheid, Wat luit ook bij de Belgen sliep, En deed den naem van Willem stijgen Als tempelklok, wat brons bleef zwijgen, Dat eens het volk naer 't outer riep. En nu, o Nederlands bevrijder, Geen storm u langer tegenzwelt, En nu gij rust, gelijk een strijder, Die elken vijand heeft geveld, {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Nù zoude ik zwijgen, nù verstommen Bij 't volk, met aengedreven drommen, Als golven woelig opgeklommen, Ten groete van den ridderheld? O zoon van Waterloo, wee, die u kan vergeten! De Belg, wien 't rinkelen der fransche slavenketen In de ooren klonk, en klinken blijft, - De Belg bemint in u een broeder, Die 't vaderland beschermde, als 't dapper kind zijn moeder, En wiens onsterflikheid op vaste vleuglen drijft. II. Tuigt Spanje van Oranjes daden, Toen hij, jonge adelaer, ter zon Opstijgend, onder Wellington, Reeds in verheven glans mocht baden, Hier flonkerde voor hem de volste gloriebron. Ja, Neêrland, Neêrland boven allen, Doet hem een luiden lofzang schallen, En 't ware een bastert-Belg, die hem vergeten kon. Wij huldigen met dankbren toonen Het beeld, dat ons den held Oranje wedergeeft, En voelen ons der Vrijheid zonen, Als hij voor 't vaderland en voor Euroop herleeft. Ons brengt dees schoone dag de profecy der vrede, Die de aerde eens overschittren zal, En als eene algemeene bede Der menscheid klimt voor ons dat schaetrend feestgeschal. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Kanon, de tolk van alverwoesting, De stem eens van den Man des lots, Meldt nu het heilig feest van Nassaus roemïnoegsting En onzen vaderlandschen trots. Wat blinkt die zonne schoon, o Nassaus offeraren, Op Nieupoorts duinen, wien het heugt van Maurits voet, En op de vonkelende baren Des Oceaens, tooneel van Ruiters heldenmoed, En op het veld, waer de oorlogstanderen Der weêrvereende Nederlanderen Eens golfden, als een gramme vloed, En op het beeld, waer gy voor 't harte in moogt herleven, O held van Waterloo!... 't Doet voor onze oogen zweven De rampen van ons vaderland, En ieder stamvolk, naer dat kampveld saemgedreven, En 's Heeren vaderlike hand. Dit beeld stelt perk aen 't overspoelen Van trotsche Franschen, hoe zij woelen In hunnen droom naer oorlogseer; Dat beeld is onzen Nederlande Een waerborg tegen angst en schande, En bliksemt slaef en dwingland neêr. III. O berg van Waterloo! o zegerijke kusten! Ik zag u; 'k zag den leeuw, die daer met fieren moed Zich heft, en knielde in 't stof, waer onze wrekers rusten, - In 't stof, bepurperd met Oranjes offerbloed. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} En 'k riep: ‘O goede God, hier hebt ge ons vrij gestreden. Die berg is 't hoogaltaer van onze liefdebeden. De zon van Waterloo vreest geen vergetelnacht, De leeuw van Waterloo laet nimmermeer zich kluisteren, De held van Waterloo kan nimmermeer verduisteren, Zoo lang het belgisch hart den dwang en dood veracht. Hij legde, als wraekgeest des Alhoogen, De bijl aen 's ceders voet, die enkel had gebogen Bij stormen, 't grimmig Noord ontsneld, En die ten starren, op des afgronds hart zijn wortel Inschietend, klom; hij sloeg des hoogmoeds waen te mortel, En 's ceders lijk bedekte een onvergeetlik veld. De Hemel scheen verzoend met de aerde. Geen moeder wendde meer, na zij een zoontjen baerde, 't Verbleekende gelaet van hem wanhopig af; Geen vader, bij dat kind haer aen de borst gelegen, Verschrikte meer om dien gevreesden huwlikszegen, En zag in 't wiegje' alleen een slagveld en een graf. De Almachtige zal niet verdragen, Dat nog Euroop geketend zij: Wie Noord of Zuid nog durft belagen, Gij zult, als 't strijduer is geslagen, Oranjes heldenschim, gij zult verheven dagen, En Nederland is vrij. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} De Grafroos. Op het graf der beste moeder Plukte een maegd een roos, Die nog in den avond pronkte Met een purpren bloos. Vóor den spiegel steekt zij 't bloemtjen, Met verstrooide hand, Om heur blanke borst te sieren, Tusschen kunstig kant. Fier stapt zij de balzael binnen, Schoon, gelijk een bruid; En de rooze valt, ontbladerd, Voor haer voeten uit. En de maegd verbleekt, en siddert, En (gerechte straf!) Denkt, zoo lang het balfeest wemelt, Aen heur moeders graf. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Onboetbaer Misdryf. I. Hij rust, hij slaept... Neen, hij is dood. Hij rekende op geen slaep, en hoopte op geen ontwaken, De onchristene, die laf zijn schildwachtpost ontvlood, Den post des levens. Ach, de wanhoop, dol aen 't blaken, Brak plots den werkkring af, dien hem de Heer ontsloot. Geen vreemde hand zelfs look hem de oogen; Geen handdruk, troostwoord, laetst vaerwel! Hem scheen en wieg en graf met diepen nacht omtogen, - Hem, 's menschen lot een guichelspel, En deugd en liefde, rede en plicht een schoone logen, En aerde en hemel, in zijne uiterste uer, een hel. Aenschouw die akelige trekken, Waer doemnis op gestempeld staet: O schrik! o medelij!... De levensrenegaet Bedroog den dood, die uit den nacht hem op zou wekken, Geliefde onsterflikheid, bij uwen dageraed, - Neen, bij uw dagglans, door geen nacht meer te overdekken. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Hem deed dan nooit zijn ziel, verheven priesterin, Ten dank- of smeekgebed de handen samenvouwen, - Nooit den Onzichtbare in het scheppingruim aenschouwen! Der biën republiek, met harer koningin, Der mieren nijvrig huisgezin, Dit alles boezemde hem kinderlik vertrouwen, Noch liefde, noch verrukking in! Gods hemelen veropenbaerden Dien mensch dan niet zijn majesteit! Van loutren zaligheên heeft hij dan nooit geschreid, Als zich de starren in haer legerorde schaerden, En, met haer vonklend oog, vol liefde nederstaerden In de onafmeetlikheid! Hij heeft geen schepsel dan verloren, Dat hij verlangde weêr te zien in 's Heeren schoot! Geene eenzaemheid kon zelv' zijn leven dan bekoren, - Zijn leven, slechts een lange dood! Geen enkle weldaed heeft zijn' naem dan ooit doen klimmen Tot God in 't dankgebed? Geen vrouw, geen maegd, geen kind, Deed in zijne oogen dan wat menschenvreugde glimmen! Hij heeft dan niets, ach, niets bemind! Geen hond, geen vogel, geene bloemen! Hij doemde dan 't heelal! 't heelal moest dan hem doemen, Als voor de ellende doof, en voor 't genoegen blind! {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo was, onttooverd voor zijn blikken, Dan gantsch natuer een droom, die hem bedrogen heeft! Zoo kon hem niets, ach, niets vertroosten, of verkwikken: Onzalige!... en zijn moeder leeft! III. Zij paerde in 't bidden hem de handekens te samen, Als 't daglicht hem ten spel, de star ten bedjen riep. Zij sloot zijn Vader-ons volplechtig met heur: Amen! Dat om den twijfel bij den grijze ook te beschamen, Hem ruischte in 't hart, wanneer zijn jongst gebed ontsliep. Hij was haer moedermin vergeten, - Zijn vroegre liefde als kind, als knaep, als jongeling, En al 't heimzinnige dier goddelike keten, Die aerde en hemel snoert, en mensch en geestenkring. Ellendige, die in de kussen zijner moeder, Noch in heur tranen heeft geloofd, Noch in de liefdeleer van Jesus, aller broeder, Noch in den Eeuwige, den schepper en behoeder!... Weg, monster, of krankzinnig hoofd! Al zonkt ge ook peilloos diep, waerom niet aen de voeten Des Vaders neêrgestort, die lijders welkom hiet? Voor ieder misdrijf kan men boeten, Maer dat alleen herstelt men niet. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} De Doop myns Eerstgeborenen. I. O kind, met angst gekocht; o kind, Lang afgesmeekt door ons te gader, De lust van moeder en van vader, Van beiden even teêr bemind, Zie hier den grooten dag, zoo dikwijls afgebeden, Dat gij, in lelieblank gewaed, Bij 's levens eersten dageraed, Gods heiligdom zult binnentreden. Daer slaet de langverwachte stond: Hoor, hoor de tempelklok ontwaken, Die d'aerdrijke en den starrendaken Onze oudervreugde luid verkondt. Verheven vriendenstem, die neêrdaelt uit den hoogen, En aenmeldt, dat het outer wacht, Waer 't offer worde toegebracht Aen hem, in 't nooduer toegevlogen! Ge ontwaektet weder, luchtbodin Van oudervreugd en kindersmarte! Maer roepe ik mijn verbrijzeld harte Van vroeger' dagen thands niet in!... {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijne ouders zullen, ach, dien zaelgen doop niet weêrzien, Wier dank voor mij eens heeft gegloeid, Aen de eigen plechtigheid geboeid; Maer beiden zullen daer op neêrzien. II. Wij bidden, diep in 't stof gebukt, En wenden van der vont de blikken Op u, die ons zoo kunt verkwikken, Zoo de afgestormde ziel verrukt; - Op u, die nog van heil en heiligheid doet droomen, Als duivels onder menschenschijn De ziel ons martelen met pijn, En jubelen, waer tranen stroomen. De priester koomt, vol majesteit, Met gouden stool in blanke kleederen, En voelt zich mede 't oog verteederen, Op 't minlik kind gevest. Hij breidt Nu tot den Heer, ontroerd, verrukte handenpalmen: ‘Verzaekt gij aller boosheid, zoon?’ Hij spreekt, en 's Allerhoogsten woon Hoort plechtig 't jawoord wedergalmen. 't Lief kruintjen druipt van zuiver nat, Waer 's priesters handen 't meê besproeien, En hemeldauw schijnt neêr te vloeien Op onzen Godgeliefden schat. De kleene ligt daer, als een witte roos, bepeereld Met ochtenddroppelen; en zoet Ziet de engel neêr, die eens zijn voet Bewaekt bij 't wandlen door de weereld. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} III. 'k Vergete nimmermeer dien stond, Die van zoo veel geluks liet droomen. ‘Laet, laet de kleenen tot mij komen!’ Die tael ontvloeide aen Jesus mond. Gij kwaemt tot hem, wiens woord en voorbeeld de aerd verlichtte, Die immer rein bleef van ons slijk: Keer mede rein in 's Vaders rijk, En dat er niets uw voet ontwrichte! Vergeet hem nimmermeer, den stond, Die u aen 't christenouter wijdde, Met elker valsche leer in strijde, Op broedermin niet vast gegrond; - Aen 't christenouter, welk ons, diepgebukt, zag bidden: ‘Dat de aerde een vroege hemel zij, En (wie om 's Heeren dienste strij,) Des Christus geest woone in ons midden!’ Dàt is de doop, verheevner hand Dan die van menschen uitgevloten; - De doop, in 't Godswoord uitgegoten, Als vuer dat onze ziel ontbrandt, Om, als de Heiland, voor het rijk van licht en leven Te kampen tegen 't nachtgebroed, En eer den adem dan 't gemoed, Voor vrijheid aedmend, op te geven. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Zoo ons een heilge hoop bedriegt, - Zoo de ondeugd al ons werk verwoestte, En onze hand maer stoppels oegste; - Kind, zoo dit tooverlachjen liegt, Dat u gelijk maekt aen de wichtjens in den hoogen; - Zoo moeder ooit, o Florimond, Den feestdag, toen ge ons wierd gejond Naest mij herdacht met sombren oogen; - (Verhoede 't God, o liefdepand!) Dan zal ik, eerste mijner zonen, U op den blanken kerkdosch toonen, Bereid door blijde moederhand, - Op 't reinheids-zinnebeeld, dat u eens heeft omhangen, En zwijg, maer wijs het, zuchtend, aen, En manend spreekt de vadertraen: Kind, zoo heeft u de vont ontfangen! {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Geloofsbelydenis. I. ‘Waer blinkt ge, o zielenzon, o waerheid, Weêrschemering van Gods gelaet? Wanneer volgt eenmael op die naerheid Der twijfelnacht uw dageraed? Zal ik, ten minste, u zien verschijnen, Als star, waer neevlen voor verdwijnen? Blinkt ge eenmael op mijn jammerbaen, Als 't wonderlicht, dat de Oosterwijzen Met dankbren oogen zagen rijzen, Om Bethlehemme toe te gaen? Of bergt ge u steeds in stelselwolken, Tot de ure slaet, wier majesteit Mij in het ende iets zal vertolken Van 's Heeren ondoorgrondlikheid? Zal dan eerst, dàn me uw zon bestralen, Als 't aerderijk voor mij zal dalen En zinken in een doodsche nacht? Straelt gij, tot zalving mijner wonde, Eerst dan op mijn verrukte sponde, Als de ijzren slaep mij 't oog verkracht?’ {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Niet verder, mensch!... Gij zult niet dolen, Als de afgetobde pellegrim: Gods liefde houdt zich nooit verscholen, Al waek' geen star ook aen de kim. Vóor hij u 't oog nog had ontsloten, Had hij den strael reeds uitgeschoten, Die eens uw ziel met licht vervult, Ten dageraed en dag ontloken, Wat logen u will' tegenspooken, Met valschen flikkerglans omhuld. Hij zou geen God zijn, geen algoede, Geen vaderlike menschenvrind, Zoo niet zijn hand dien mensch behoedde Voor twijfelangst, die hem bemint. Schoon onmacht de Almacht niet omvadem', Uw borst, bezield met zijnen adem, Gevoelt, hoe groot en goed hij is; En, voor zijn scepter diepgebogen, Kent ge in uw niet zelv' uw vermogen, O mensch, des Eeuwgen beeldtenis! Wat zijt ge? Een drop, op 't blad aen 't blinken; Maer 't opperlicht doorglanst dien drop. Geen kennis doe uw nacht verzinken, Het kind lost u elk raedsel op. Het bidt, de handekens te samen: ‘God! onze vader!’ en uw: ‘Amen!’ {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Bekroont de bede van het kind. Stort gij voor hem op uwe kniën, Wat zijt ge? Een riet vol melodiën, Dat hymnen ook in 't onweêr vindt. III. Weg met den stelselen der wijzen, Als stof verstuivend in d'orkaen! 't Geloof, dat mij, als mensch, doet rijzen Tot God, is uit hem zelv' ontstaen. 't Verlevendigt me een rein herdenken, Door leed, noch tijd, noch graf te krenken; 't Biedt mij den schat die niet vergaet, Aen mot, noch worme buit gegeven, En baert me een zweem van 't hooger leven, Bij zijner schoonheid dageraed. Al wat geen menschenhulde bedelt, Als inspraek van een vrij gemoed, - Al wat een Irus zelv' veredelt, Belijde ik luid, als waer en goed; Maer wat ons zelfgepeins vernedert, De zucht voor 't reine en groote ontvedert, Ons wroeten doet in draf en slijk, En vóor 't altaer den haet wil zaeien, Waer liefde 't wierookvat moet zwaeien, Dàt koomt niet van des Heeren rijk. Onwaerdig uwer voorgeslachten, Zult gij, wie voor den Baäl kniel', Uw korten adem hooger achten Dan uwe onsterfelike ziel? {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Zult gij God zelv' in haer miskennen, - Uw goddelike waerde schennen, Voor wat een ijdle weereld roemt? Neen, dat veeleer ons 't bloed verstokke In de aedren, dan ons 't denkbeeld schokke: Ik heb me op aerde reeds gedoemd. IV. Geen nacht kan mijn geloof verzwelgen, Geen storm ontankeren mijn hoop, Geen dood mijn liefdevlam verdelgen, Schoon hij mijn leemen hutte sloop'; Geen kluister kan mijn vaert beteugelen: De erkentnis leent me vrije vleugelen, En 'k stijg tot God, als Godes kind, Aen stof en sterflikheid ontrezen: De liefde moet onsterflik wezen, Als zij den Eeuwige bemint. O Vader in de vreugd en smarte, Ik vond u niet met mijn verstand; Ik vond u enkel met een harte, Dat allen twijfel stout verbant. Ja, in uw schoonheid, Ongeboren, In uw bermhartigheid verloren, Versmelt ik in gebed en lof, En stappe, los van menschenketen, Met uwer wet in mijn geweten, En boven 't hoofd uw starrenhof. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Luciaen. 311. I. Hoe vaek staerde ik u treurig aen, O zalige eerste christentijden, Toen 't groot was, Christus te belijden, Te wandlen op zijn doornenbaen, En, in zijn lichtspoor voortgetreden, Het oog vol liefde, 't hart vol beden, Wat boog of bukte, vast te staen! Keer en weêrschemer in mijn lied, O zede, wars van liefdloos twisten! God dank, ik mede ben een christen, Een christen mede op 't kunstgebied. Geen schooner stof voor dichterverwen, Dan 't christenleven, 't christensterven, Dat aerde en graf te boven schiet. II. Drie eeuwen weken sints het kruis Op Golgotha rees, hoogverheven, Om nog een liefdeles te geven, Die sterker sprak dan 't wraekgebruis; - Drie eeuwen, en 't verbasterd Rome Dacht immer: 't bloed des christen stroome, Of de eeuwge-stad valt in tot gruis. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Rijs op, getrouwe burgerschaer; Roei 't oproer uit in Romes muren! Zoo riepen de offerende auguren, Bij Mavors bloedig feestaltaer. Hoort gij de christnen, aengegrepen Van razernij, ellendig dweepen Met hun gekruisten martelaer? Zij durven, 's Nazareërs woord Verkondigend, van vrijheid spreken, En elken slavenband verbreken, Tot staetsomschudding aengespoord; Zij, bloedige offeranden wraken, En moed en vaderland verzaken, Ten strijde door geen roem bekoord. Verhef u!... Tot des aerdrijks end' Moet de eeuwge-stad haer scepter zwieren, Hoe! zou niet de aedlaer zegevieren, Die Jovis eigen bliksem ment? Uw goden wanklen op de altaren: Verschop die burgers, als barbaren, Wier laster Romes grootheid schendt!’ En 's aerdrijks koningin ontsloot Voor 't leeuwenrot de schouwburgdeuren, Om martelaren te verscheuren, Die 't oude Rome had vergood; En, na zij in dien bloedstroom plaste, Ging zij ten disch, en klonk, en braste Den nacht dóor tot aen 't morgenrood. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} III. En, biddend, wachtte in 't kerkerslot Een christen, rijk in trouwe vrinden, Op 't uer, dat hem van 't stof ontbinden En zalig voeren zou tot God. 't Was Luciaen, den priesterklauwen Ter prooi, maer vrij van zielsbenauwen, En rustig in het aekligst lot. Kan 't zijn? Heeft dan de wreede staet Niet alle medelij verstooten? Des christenen geloofsgenooten Omringen hem, met kalm gelaet. Hoopt Rome mooglik, dat hun tranen Tot laffe daed hem zullen manen, In 't aenschijn van den dood en smaed? Zij drukken Luciaen de hand, En spreken: ‘Broeder, heil en vrede! Verhoord wierd dan de liefdebede, In onze borst voor u ontbrand. Gij gaet den dood voor Christus lijden: Gij gaet, als hij, verwinnend strijden, Ten spijt van elken dwingeland. ‘Koomt, laet ons, smaed en smart te groot, 't Jongst avondmael, als Christus, vieren, En saem ons offer opwaert stieren: Ziet hier den wijnkelk en het brood, Opdat we, bij die heilgeschenken, Des Heilands leer en les herdenken, Gelijk de Heiland dit gebood.’ {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ja, 't offer, dat zoo heilig is, Spreekt een, zal onze godsvrucht wekken; Maer wat zal ons tot tafel strekken Bij dien verheven liefdedisch?’ En Luciaen: ‘Kan die ontbreken? De Heer wil tot mijn harte spreken: 't Geeft van zijn woord getuigenis. Tot tafel strekke dees mijn borst: Stelt daer den wijnkelk op der liefde. Looft God, wat ook de kerke griefde, Om mij geschaerd, met moed omschorst, Ten tempelzuilen opgerezen, Hoe needrig ook 't altaer moog' wezen, Ten dienste van den Oppervorst!’ IV. De kerker houdt, als in den nacht Der katakomben, hen omvangen. Het lampje', aen 't zwart gewelf gehangen, Glanst op dat roerend schouwspel zacht. En Luciaen, met blanken baerde, Rust, de armen uitgestrekt ter aerde, Als Jesus, toen hij werd geslacht. Men breekt het brood, de kelk gaet rond; En de achtbre grijzaert, stil gelegen, Ontgloeit, en zwemt in hemelzegen, En 't Godswoord breekt hem uit den mond: ‘Het Christendom berst uit den graven Van 't onderaerdsche Rome... Slaven, Gij ademt vrij ook op dees grond! {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Vloei voor 't heelal, o zegebron Van 't Evangelie, woord van vrede! De weereld bidt een zelfde bede, Doortinteld van dier liefdezon. 't Was alles God, God uitgezonderd. De goden liggen neêrgedonderd, En 't kruis rijst op het Pantheon. Ik ook, ik offer blij mijn bloed. Onzalig Rome, uw boei zal breken. Ras stort ik, om voor u te smeeken, Des Heilands dorenkroon te voet. Dooft voor heur stralen, vorstenkroonen! Ja, 't licht zal na het duister troonen.’ Hij zwijgt, en: ‘Amen!’ bidt de stoet. Ze vierden 't heilig avondmael, Door d'eigen christengeest vereenigd, Die allen aerdschen kommer leenigt, En martlaers leidt ten zegeprael. Kalm viel de Godsheld, stukgereten. En, aen den broederdisch gezeten, Herdachten zij des zieners tael. V. O plechtig outer, Christus waerd, O tempel van des Heeren leden, O heilige eenvoud hunner zeden, Waerop onze eeuw weemoedig staert, Blijft voor het oog der zielen zweven, Wien 's Heeren leer en les, en leven En dood, hier reeds een hemel baert! {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Keizer Louis-Napoleon ingehuldigd. 1851. I. ‘Mijn scepter is de vreê!’ zóo spraekt gij tot de aenbidderen Van hun Napoleon, den grooten generael; Zóo, tot den volke, nog voor 't rood geboefte aen 't sidderen, Dat zijn proloog pas speelde in 's lands vergaderzael. ‘Zijn scepter is de vreê!’ dien kreet, eens nagedonderd Door 't opgebruiste volk, herhaelde 't feestkanon. Wat is uw opvaert snel!... Een enkele bewondert Dat nieuw mirakel niet: hij heet Napoleon. Ja, uit zijn tweede graf, vorst, is uw naem gestegen: Zijn gloriezon verguldt van verre uw bleeke maen. Gij hadt een consulaet, en voerdet geenen degen; Gij wont een keizerstroon, en hebt niet groots bestaen. Hij was de man des lots; gij, zone der fortuine (Maer neen, er is fortuin, noch lot in Godes oog). Gelijk een pyramied, verheft zijn schim haer kruine: Ook lauwerloos, heft gij uw hoofd ten starrenboog. Hij was een adelaer, die zwarte stormen tartte, Gewapend met den blik, die toegrijpt in den strijd. Hij had een groot genie, een ijzren heldenharte. Wat zijt gij, en wat hebt ge?... O, vonniss' hier de tijd! {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} De hand, die rijken sticht en velt, moge u verheffen, 't Verstomde vorstendom begroete u algemeen, Het volkendom moet thands uw menscheid ook beseffen, Opdat het nageslacht uw grootheid niet verkleen'. II. Zoon van een braven vorst, waerd aen de Batavieren, Woelde in uw boezem iets, dat riep: ‘Koom, toon u groot!’ Gij liet tot zomerstorm de neevlen samengieren, En waert de bliksem, die 't benauwend zwerk doorschoot. Gij hebt de hydra der partijen overvademd Met kalmen toren. Stil broeide in geheimnisnacht, In balgedruis uw plan, waer Talleyrand in ademt: Gij zette als leeuw niet door, wat gij als vos doordacht. Louis-Napoleon, u vloek, noch zegeningen: Ik wachte tot uw woord het woord eens keizers zij, En tot ge in dank herdenkt der vorsten-bannelingen, Wier vader u herdacht met vorstlik medelij. Het mededoogen van een sterfling, hoog gezeten, Is de echte keizersmacht, die niet verloren gaet; Die op de zielen heerscht, al droeg zijn hand een keten; Ja, 't is een scepter, waer ook 't nakroost onder staet. III. Ik zende een enkel woord, bij Frankrijks huldezangen, U tegen, daer gij zit op zoo'n verheven stoel: ‘Wee uwer, wierd uw staf door 't oorlogszwaerd vervangen, En reikte 't verder steeds bij hoogmoeds droomgewoel!’ {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Ge ontsnapte aen de eenzaemheid van bange kerkerwanden, Gelijk uw staetspatroon aen Elbas eilandrots. Vrees 't andre Waterloo!... 't Is uit met dwingelanden, En rondom Sint Heleen brandt wraekziek golfgeklots. Ga, toon u keizer!... Demp de ondempbre Jakobijnen, Met vrijheid in den mond en guillotine in 't hart. Doe, samen met dit ras, een heldenrot verdwijnen, Dat steeds van lauwren raest, en lacht met moedersmart. Een vorst, door 't volk gezalfd, steun' de algemeene vrede! Dat hij, echt christen, met geen pseudo-helden heul'! Hij leene een vaderoor aen heilge moederbede! Hij zij Europas baek, en niet Europas beul! U volge 't dankgebed van vrijgeboren zielen; Ja, dat zelfs Engeland, u om uw deugden vier'! Het recht beschutte u, voor verworgen noch vernielen Ontvlamd; 't beschutte u meer dan ijzren borstpansier! De kiel, die Cesar draegt en zijn fortuine, zeile Ontzetbre stormen door, en steile klippen langs!... 't Verleden schrikt mij af, als ik de toekomst peile: Gij wierpt den Groote in 't slijk; Heer, wat bereidt ge thands? {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Plak en Trommelstok. 1800-1859. I. 't Is nu omtrent de zestig jaren, Immers van den beginne der eeuw, Dat, ten spijte van wijs geschreeuw, Meester Plak, die het wist te klaren Met den knapen, stug en stout, Afgedankt wierd, als te-oud. Het volksken schold hem uit, als een vlegel, Schoon hij sloeg uit louteren nood. Sloeg hij de kinderhandekens rood, 't Was enkel ter eere van den regel: ‘Als 't niet en gaet, dan zal 't wel gaen, Weet men het wèl er in te slaen.’ ‘Meester Plak, riep menige jongen, Ik wensch u dankbaar de eeuwige rust.’ Plak en wierd niet vaerwel gekust, Maer den Schoolrijke uitgedrongen, En de balling, grijs van hair, Stierf en zwierf ik en weet niet waer. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Meester Trommelstok regeerde Achter hem tot in vijftien. Alomme, waer 't manneken wierd gezien, Was er rumoer: elkeen marcheerde, Lyceumscholier en oorlogsman, Op het rusteloos razende rataplan. Waterloo verbrak de trommel: Nommer éen kreeg zijn congé, En men stak hem diep, diep in zee Op een eiland, vol golvengerommel, Tot men hem naer zijn oud logist Voerde, niet dood, ofschoon in der kist. Meester Trommelstok de derde (Of de tweede, 'k en weet het niet juist), Daegde. Dat trommelen, lang al verhuist, Bracht deze weêr, als een konstjen, te berde, Dat, zonder halte of taptoe te slaen, 't Glorievliegertjen op doet gaen. Ook hernaeide men dezer dagen 't Doodversletene ezelsvel, En rehabiliteerde het spel, Den invaliede tot welbehagen, En tot luste des helds, wien men moed rap schinkt, Als hij jenever met poêr knap drinkt. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Vroeger wierd meester Plak gebannen; Het zal met meester Trommelstok Ook zoo gaen, hoe mij 't roere en schokk'. Politiekers, groote mannen, Zegt gij immer: ‘Slaet er maer op!’ Het volksken breekt u mede eens den kop. Ik vrees, het zal nog zoo verre komen, Dat de borgers van Belgenland, Vol nijverheidszin, maer zonder verstand, Niet langer van trommelkonstjens en droomen, En dàn zijn uwe eeuwige lauwers hier dood, Trommelstokken klein en groot. Ach! ze en znllen er niet meer groenen Op ons naekt geschiedenisveld, Schoon daer vroeger op uitgebeld, En de budjetmillioenen Des leerzamen oorlogs zijn dan prijs Aen het nutlooze dwangonderwijs. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} De geleersde Bekoorder. I. Er was eens een schilder zoo oolik en fijn, Als meestal die gasten, die kwasten zijn. Hij kende 't latijn niet, maer kende veel treken, Die nooit aen die mannen met baerden ontbreken. Er was ook een braef pastoor, zoo geleerd Als iemand, om Theologie ooit geëerd. Hij kende 't latijn op zijn duim, en hij kende Van buiten geheel de Gulden legende. Dees sprak tot den meester, met vromen zin: ‘Ik hebbe devotie tot zeekre santin, Die Gudula heet, en haer wilde ik wel hebben; Ook engel en duivel moet ge er bij scheppen.’ - ‘Eerweerde, 'k aenveerde: ja, 'k breng ze, met boek En koopren lanteeren, zoo richtig op 't doek, Dat keizer Karel voor haer zal wijken, Al stond hi met zijner lanteerne te prijken. ‘Ik ken de legenden zoo veel er maer zijn, Al en las ik ze niet, als u eedle, in 't latyn: Want schilder en dichter die stellen ze op prijze: Niets en is er gering voor den wijze. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} (‘Ik meen, dat dit woord van Salomon is; Doch waer blijft waer, al citeerde ik mis; Ook en sta ik hier niet te preêken: 'k Behoore tot den eenvoudigen leeken.) ‘Ik weet, dat de zwerte (of zoo men die heet'), De heiligen plaegt met het vreemdste leed, En altijd studeert, om wat kwaeds hun te brouwen, Al moest' hi Dominicus keers eens houên. ‘Ik weet, hoe Christoffel het kindeken droeg, En hoe 't op Antone van Padua loeg, En hoe sint Franciscus vijf wonden...’ - ‘Niet verder! Ge zijt er in 't huis;’ sprak de achtbare herder. II. Men brengt, zoo heimzinnig bedekt, het tafreel Tot den heere pastoor. Met dorstige keel Zegt deze: ‘Sa, Mietjen! een flesch uit den kelder! Men drinke, en men klinke op dat stukjen eens helder! ‘Ontsluier 't me wat!’ Men ontbloot op die vraeg Het bovenste deel van den doek slektraeg. De eerweerde staert met glinstrenden blikken, En kan er zich oogen en hart aen verkwikken. Daer staet ze, als een maget van 's Heeren gesticht! Blank linnen omlijst haer 't heilig gezicht, Zoo zedig en zacht de biddende oogen, Met hemelsch lachjen de lippen omtogen. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer staet ze, geschilderd in Raphaëls trant, Zij draegt een brevier in der eene hand, - In der andre, een lanteerne om 't officie te lezen (Iets, wat den Satan niet lief en moest wezen). Naest haer staet deze, met horenig hoofd: Hij heeft al 't lanteerenlichtjen gedoofd Met zijnen blaesbalg der oude dagen, Dien hij, als stokebrand, mag dragen. Een engel, met eener brandende keers, (Al kijke de vijand zoo dwars en dweers). Ontsteekt op nieuw de godvruchte lanteerne, En plaegt op zijn beurte den plager eens geerne, En schijnt te zeggen, met spottend gezicht: ‘Je bent voor het vuer, et ik ben voor het licht. Dat elders zoo'n domperspel je vermake! Ieder zijn zending, en ieder zijn take.’ III. ‘Fix! zeî de pastoor: 't is vol kunst en genie, Rechtschoon is die engel, afschuwelik die... Doch hoe naer den eisch die santinne geprezen? Zij draegt den hemel volmaekt op haer wezen. ‘Koom, laet me nu 't verdere deel ook zien!’ Traeg daelt de sluier beneden de kniên Des boozen: ‘Wat zie ik?... 'k En zag 't van mijn leven? Wat deed-de?... wat heb-de aen den duivel gegeven?’ {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘'k En dede niets, dan wat past en wat dient.’ - ‘Nu ja, maer die duivel met leerzen!... Wel, vriend, Een duivel met leerzen! ha!... zaegt ge dit wonder?’ - ‘Neen, heere; maer zaegt gij immer een zonder?’ Stil loeg de pastoor, en zeide: ‘Vrind, Laet rusten wat rust, wie ruste bemint. Die schilders! die schilders!... Wij willen eens schinken: 't Is iets van 't jaer elve... Wat zou-de er van dinken?’ {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Sebastopol herdacht. November 1857. I. De zonne laet heur jongste stralen Op uwe ontzachbre vlakte dalen, Gij, die ze vaek begroette in uw heldhafte rol, Wanneer gij 't hoofd nog stond omflonkerd, Door geenen buskruiddamp der vijanden verdonkerd, Beroemd Sebastopol. Wat stille stoet is ginds vergaderd? Welke is die vreemdelingentrits, Die de eenmael trotsche sterkte nadert? Een schittrend ridder is hun gids. Hoe rende pas zijn ros, gelijk met vrijen vlogel, De ontsnapte vogel! Het stapt thands voort met tragen voet. Wie brengt, uit verre streek gekomen, Dien jammeroorde een heilgen groet, In 't uer van mijmren, bidden, droomen Bij halfontslapen avondgloed? De jongeling die, als een schim, Ginds droomt op dit nog bloedig puin, Met neêrgezonken kruin, Is een doorluchtig pellegrim, - {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Een zoon van Frankrijk, dien de Almachtige behoede! Slachtoffer van des volks ondankbre omwentlingswoede, Wiens ballingschap 't heelal doorklinkt, Maer die voor 's Heeren heilgen wille Den schedel nederbukt, waer heldenglans om blinkt: Het is de hertog van Joinville. Zoo zat ter plaetse, waer het fier Karthago rees, De banneling, die Rome eens voor zijn wenk deed buigen, - 't Oud legerhoofd, dien 't lot ten diepsten val verwees: Hij zat vertroost bij 't puin, dat luide bleef getuigen Van Romes dolle vyandschap, Wanneer hem een Romein, met wankelenden stap Genaderd, vroeg: ‘Wat doe ik de eeuwge-stede weten?’ En kalm antwoordde 's ballings mond: ‘Meld, ik zag Marius gezeten, Waer eens Karthago stond.’ II. Maer de dag verschemert langzaem. Vriendelike rustbodin, Daegt de maen: het ruim verzilvrend, straelt ze aen onbewolkte tin, Die bestendig even liefdrijk op de weereld heur gelaet (Als een moeder op den kleene, sluimrend in de wiege) slaet, 't Zij de onmenschlike oorlogskarre over 't lijk eens legers vlieg', Of het windjen op den akker gouden korengolven wieg'. Waer de tenten eenmael rezen van het fransch en engelsch heir, Schiet zij hare schemeringen op den franschen balling neêr. Stom ligt wijd en zijd de vlakte. Arme vorst!... waer denkt hij aen, En wat wil die, langs zijn wangen nederpeerelende, traen? {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij denkt aen u, der Heeren Heere, Wiens vadervinger 't lot van vorst en volk geleidt, En, wat hier woele en ommekeere, Daer boven rustend in uwe eeuwge majesteit, 't Heelal vervult met uwer eere. Hij denkt aen Frankrijk, aen zijn wieg Op dezen bodem, 't graf van onoptelbre Franschen. Met welker kroon de tijd vervlieg', Dat land blijft immer zijns: geen kroone kan ontglansen, Die liefde om 't somber voorhoofd vlecht Des ballings, die zoo ver den vaderlande ontweken, In hut en hof, in blijde en onbezielde streken, Hartstochtlik aen den grond van zijn geboorte hecht. Zie daer dan de overwonnen stede, Waer Englands oorlogs-eer, bij 't breken van den vrede, Verbazend in een zeedlik graf Verzonk; waer Frankrijks klauw zoo, gram, bij 't wreed ontbranden Des nijds, in Ruslands ingewanden Rondwroetend, jubelde om des Czars verkorten staf. Joinville zucht den velde tegen, Zoo rijk in ramp, zoo arm in zegen, En wendt er 't bleek gelaet van af. III. Stil, krijgsherinnering!... Op eens doet uit den toren, Die in 't ontvolkte stadsruim stijgt, Traeg de avondklok haer toon ter liefdebede hooren: De doodsche vlakte wedergalmt er van, en zwijgt. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Wien zou die toon en die stilzwijgendheid niet schokken? De hertog weegt, gelijk een stofjen in zijn hand, Den aerdbol: ‘Ginds, zucht hij, in hooger vlam ontbrand, Ginds, waer het starrenheir zijn post weêr heeft betrokken, Is mijn verheven vaderland.’ Joinville bidt: hij bidt genade Voor vriend en vijand saem, voor volk en vorstendom. Hij bidt en voor zijn stam en voor zijne eedle gade, En dat afschuwlik veld keert in een tempel om. Zijn gade (minnend hart, de ziele zijner beden, Die hem, verschopt door 't wuft Parijs, De ballingweereld schiep tot huwliksparadijs, En hem te meer bemint, hoe meer hij heeft geleden), Zijn gade, waer, waer is ze thands? Des Oostens morgenstar, met onverdoorfbren glans Bekroond, Jeruzalem, welks puin blijft hooger schallen Dan 't puin, waerop hij staert, Bezit haer in zijn stille wallen, En leent der groote vrouwe een haerd. Op Golgotha, waer eens des Christus liefde straelde, Als godlik beeld van broedermin, En op den afgrond zegepraelde, Bidt licht de christene vorstin, Die haet met liefde meê betaelde; Licht waekt ze bij het heilig graf Des Heilands, die, aen 't kruis, zijn vijanden deed beven, Den dood verwon, en 't voorbeeld gaf Van 't liefde- en zegerijkst vergeven. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Gelukkig, wien zijn les en moed en krachten schenkt! Joinville zetelt hier, als rechter over de aerde, - Hij, die, met meer dan vorstenwaerde Omkranst, en Sion en Sebastopol herdenkt, En zijn doorluchtig huis, gezweept door staetsorkanen, Maer ook gelouterd door de tranen, Waer God zijn kindren mede drenkt. Hier voelt hij, in den schoot der vrijheid, - Hier, bij dit licht, dat minzaem glimt, Diep des Almachtigen nabijheid; Hier klopt zijn borst ontroerd: een hooger dag ontkimt, En 't is, of Godes woord der graven schoote ontklimt: ‘O sterkte, uw trots bezweek, als de eik voor storremwinden. Eens wordt ge een Babylon, dat wegschuilt onder 't gras. Laet de eeuwen de eeuwen vrij verslinden, Wel hun, wie pracht, noch macht verblinden; Wel hun, die mij alleen beminden: Ik ben die 'k ben, en blijf die 'k was.’ V. Hoe treffend heerscht de rust, waer vroeger alverwoesting, Als een hyëna, heeft gewaerd! Gelijk in vroegere eeuw Europas riddervaert, Ten verren Oostertocht geschaerd, Stroomde alles hier te saem, ter krijgslaurier-inoegsting, Van 't uiterst end der schuddende aerd; {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer 't was geen heilig graf, dat door geloovige armen Beschermd moest zijn voor 't ongeloof; Neen, neen! het gold alleen het politiek beschermen Des volks, voor 't woord van Christus doof! Zoo speelt de tijd met u, o volken, Die aen een vuig belang, waer hoogmoed blind voor strijdt, En dat u vreemd is, 't leven wijdt! De krijg koomt van der hel, ten kamp met vuer en dolken; De vrede koomt van God, als 't zonlicht uit den wolken, De liefdestrael van 't oppeɐoog. Wel hun, die liefde en vreê vertolken! Zij staen, den tijd en 't lot te hoog. Roem, Hoogmoed, op uw zegepralen, Wat laet gij achter u? Het puin, het bloed, den traen. U vloekt natuer: zij zelv', die droomerige maen Schijnt, treurig, bleeker neêr te dalen, Waer gantsche legers zijn vergaen. Ook de Etna woelt en kookt, en schokt de naeste stranden, En stort, met forsch geluid Aen 't brullen en aen 't branden, Zijn lavagolven uit, Maer om het volk, aen 't krakend dak ontvlucht, te troosten, Verkeert verderf in overvloed, En geelen eenmael dubbele oogsten, Waer angst en dood heeft rondgewoed. En wat toch groeit en bloeit, waer 't menschdom is gezonken In aeklig puin, bij 't krijgskanon? En wat toch laeft en leeft, waer triompheerders blonken, {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan oegsten, vetgemest met lijken, schrik der zon. Een grasje', een halm te meer, ten loone Des arbeids, zegen Gods, schenkt eerbiedwaerder kroone, Dan welke de oorlogszucht ooit won. O, vlieg' de zaelge tijd het menschdom spoedig nader, Dat 's overheerschers naem in schandenacht verdwijn'! Dan koomt het eerst uw rijk ons toe, o Hemelvader, En voor elk christenvolk, geen eigen zielsverrader, Zal de oorlog helsche gruwel zijn. Zoo denkt Joinville, en van 't heelal-doordaevrend storten Der trouwe burcht, die lang drie machten heeft bespot, En van dit volken-samenhorten Wendt hij een liefdeblik tot God. Waer vliegt verbeelding, ver van al dien legerdrommen, Ver van dien velde, met hem heen? Ginds, in den zwarten schoot der golven, dof aen 't brommen, Rijst, als een schandpilaer, den afgronde uitgeklommen, Het eiland Sint Heleen! - Napoleon zoo groot! Napoleon zoo kleen! - Des Mans gebeente ontvoerd aen die verloren kuste, Aen die verpletterende ruste, Waer Gods voorzienigheid hem toe verwezen had! En hij, Joinville zelf, van mijmring aengegrepen, Veroordeeld dit gebeente (als waer 't een schild en schat Voor Frankrijk en zijn troon) te slepen, Langs heen de eentoonigheid der grootsche golvenbaen, Naer dit Parijs, dat sints... Niet verder!... 't Aerdsch gewemel Verdwijnt... Sebastopol verdwijnt... Alleen de hemel Blijft aen den balling, en verrukt staert hij dien aen. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Ja, daer alleen woont liefde en vrede, Waervan een ijdle weereld droomt, En die de ziel hier binnenstroomt Bij de innig uitgestorte bede. Hem wenkt een huisgenooten-krans Daer heen: zijn vader, broeder, zuster. Hij leed zoo veel in allen: thands Klopt aen den pelgrim 't hart geruster. Louisas lieve naem vloeit van zijn lippen. Ginds, In Belgie, ligt ze zacht te slapen, Vorstin ook in het graf; ginds blijft de wonde gapen In velen boezemen. De prins Herdenkt vol vreugd dat land, het toonbeeld aller volken, En Belgies zetel, die, bij storremzwangre wolken, Bleef staen, verheven boven schrik... O deugd, op graf en puin gevoelt men best uw waerde! Joinville rijst, en schiet een teedren, jongsten blik Op 't arm Sebastopol, dat bangen moedersnik, En langen vaderkommer baerde, En keert, in diep gepeins, naer 't vreemd herbergzaem dak. En wat zijn borst ook sints bezwaerde, Wat scherpe doren hem den ballingshiel doorstak, Hij dacht dien avond na, en dacht niet meer aen de aerde. Zoo klimt, met vasten mannenvoet, Vol wetenschappeliken gloed, Op Chimbarossos kruin een Humbold; tot dat stijgen Bemoedigt hem natuer: hij staet, Hij rust nu, met bezield gelaet, {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} En hoort diep onder hem der schepping afgrond zwijgen. En bij die stilte, bij dier wolken majesteit, Hem over 't voorhoofd, als des Hemels troon, verbreid, Dien zijne ziel stil aen blijft hijgen, Ver boven 't slangenbroed aen 't biezen en aen 't krijgen, Denkt hij het menschdom en den Schepper na, en spreidt Zijn smeekende armen uit, en vliegt den Heere nader, En, in die ondoorgrondlikheid Verzonken, bidt hij: ‘God, almachtige!... onze vader!’ {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} De Graenkorrel. 1859. Drie duizend jaren zijn vervlogen. Den nacht der pyramiede onttogen, Herziet de momie 't licht: een wenk! Geen windsels, die ze meer omprangen. Heur hand ontsluit: wat houdt ze omvangen? Een korrel, heilig grafgeschenk. De onschatbre schat, dien zij bewaerde, Vertrouwt men aen de moederaerde: Uit haren schoot ontkimt, en schiet Omhoog, met milden korenairen, Een kloeke halm, die voort zal baren, En 't momiegraen weêr allen biedt. Die korrel, stijgend uit den nachte Der tombe, dát is de gedachte: Wie stelt aen heur bevruchting grens? Geen menschenmacht kan haer vernielen. Onsterflik voedsel van de zielen, Blijft zij het erfdeel van elk mensch. Ken, dichter, dan uw priesterwaerde: Uw rijk is niet van dezer aerde. Sta voor geen roem uw zending af! Zing liefde, hoop, geloof, en rede, En draeg een korrel met u mede! 't Staet vast: eens breekt zij uit uw graf. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} De vyf en twintigste Verjaring der Instelling van de Spoorwegen in België. 1 Mei 1859. I. Geliefde moedertael, o wellust van mijn leven, Volksleermeestres, wier lach ons voor het schoone ontgloeit, Kunstpriesterin, wier les ons aen het goede boeit, Die Wodans barden reeds hun lied hebt ingegeven, De stond is plechtig: reik me uw dichtpenseelen aen! Wie mag 't verlangen van zijn vaderland weêrstaen? Het vraegt een dankbaer lied, een lied uit vollen boezem. Beziel mijn geest, ontvoerd aen hof- en stadsgewoel! Beziel mij, waer natuer zich tooit met rijker' bloesem, En 't heilig vuer ontsteekt van 't dichterlik gevoel! II. Het land van Waes herleeft. Het jonge graen gaet open Aen heester, boom en plant, en ledig is de stal. Het speelziek kind vervult den hof met blij geschal; Jong wordt de grijze op nieuw, wiens taek scheen afgeloopen. De meiboom wenkt de jeugd ten danse. Ziet, hoe de aerd, Als bruid des jaers, zich 't hoofd met bloemen en geblaêrt Omslingert. Levenslust roept d'ouden ijver wakker; De boer, vóor dag en dauw, ontvlucht zijn kooi, begroet Den frisschen dageraed met arbeid op den akker, En denkt met vreugd aen d'oogst, die 't werken hem vergoedt. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} In dit verleidend oord, getrouw aen Vlaendrens zeden, Waer Vlaendrens tale bloeit, zoet als de moedermelk, En nektar droppelt in den liefde- en huwlikskelk, Bestaet een pachthof, rijk aen arbeid, orde en beden. Reeds lang is 't dorpsbestaen den pachter toevertrouwd, - Hem, als een trouwe vriend in huis en hut aenschouwd, En enkel levend om te minnen, werken, leeren. Blij, met zijn pijpken, rust hij zacht in d'avondstond, Of opent vader Cats, dien oud en jong vereeren, En leest, en 't huisgezin hangt, luistrend, aen zijn mond. Wat veldeling als hij, wien 't zalig is te lezen In 't godlik schoone boek des hemels en der aerd, Dat aen het vroom gemoed den Schepper openbaert? Als burger is hij braef, als christen stil geprezen, Als mensch stelt hij belang in al wat menschen raekt, Voert elke kennis hoog, die 't menschdom beter maekt, Erkent vol dankbaerheid in 't vaderland een moeder, Acht heur geschiedenis een erfkleinood, vereert God als een vader, ziet in elken mensch een broeder, En mint gelijk zich zelv' wie 't vaderland verweert. ‘'t Is heden de eerste mei: waer 't appelboom-gebladert Zich uitbreidt, disch' men weêr bij 't lieflik avondrood. Geen vorst zoo rijk als ik, wanneer wij, in den schoot Des bogaerts, om ons heen al de onzen zien vergaderd. Vrouw lief, koom ras!’ Hij zegt, en gaet haer voor. Van ver Blonk, uit de onmeetlikheid der heemlen, de avondster. Het veld werd stom, het dorp werd stil. Het ammelaken Rustte op het jonge mos; de liefde kruidde 't mael. Op moeders schoot lag 't jongste, een zuigling, rood van kaken: Zoo at men, doch werd stil bij 's pachters blijde tael. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik heb iet heuchliks in der naeste stad vernomen, Geen ijdel klaterklank, geen tijding zonder grond. Drie jaren vloden sints de staetsorkaen in 't rond Hier uitborst: vrede en vreugd verving mijn zwarte droomen. Wij ploegden rustig 't veld, wij zwoegden lustig voort, En met geluk; maer nu wordt elk tot dank gespoord Door 't groote nieuws, in stad van mond tot mond gevlogen, - 't Nieuws van een spoorbaen, luid alom verwellekoomd: Een reuzenkoets, door kracht van vuer en damp bewogen! Een lange wagensleep, al stokend voortgestoomd!’ - ‘Een Belg, zeî de oudste zoon, uit vergelegene oorden, Van Noord-America, naer 't vaderland gespoed, Een zendling van de Kerk, beroemd om deugd en moed, Sprak eens van zulk een baen. Nog heugen me zijn woorden: ‘Het raedrend stoomgevaert zweemt naer een ijzren ros, Dat heele volken draegt: zoo vliegt het, licht en los, In elke richting door de Nieuwe-weereld henen. God sprak eens: Daer zij licht! Nu sprak hij: Dáer is stoom! Misschien vervult die kracht, als vredeboô verschenen En broeder van het licht, der christnen liefdedroom.’ ‘Dit was des priesters tael... En welk een goede tijding O vader, brengt gij aen?’ - ‘Weldra bezit ons land Dien wonderweg, mijn zoon: reeds hing des vorsten hand Zijn zegel aen die wet, en elk is vol verblijding. Vooruitgang! roept de stoom den volken toe: ons volk Verneemt die leuze pas, der eeuwe tot een tolk, Of de ijver kroont den wensch, dat aen de grootste rijken Ons België, reeds groot door vlijt, hier 't voorbeeld toon'! Het dorp mag voor de stad in vreugd of dank niet wijken. Die wet des konings is een peerel aen zijn kroon. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Den ijver van ons land miskennen enkel dwazen. Geen blindgeboorne weet, hoe schoon de zonne straelt. Vergeefs, dat reeds de stoom in England zegepraelt, En in America: zijn kracht moge óns verbazen; Wij juichen, maer niet hij, dien schijn en schroom bedriegt. Mij zeide een dorper: ‘Waer zoo 'n dolle vuerkar vliegt, Vernielt ze d'arbeid, strooit ze lijken allerwegen. Stoom zij der steden lust, hij is der dorpen leed.’ 't Vooroordeel drukt uw geest, mijn vriend, voerde ik hem tegen, Gelijk de prikkel 't ros, dat onder 't ploegjuk treedt.’ III. Nu groeit met elken dag 't nieuwsgierige verlangen Des pachthofs naer het zien eens treins, gewiekt met stoom: Hij laet den geest geen rust, en ratelt in elks droom. In 't einde, o vreugde! wordt de spoorrid aengevangen; Maer toch het schouwspel van een vliegend dampfornuis Wacht nog den vader slechts en d'oudsten zoon van 't huis. De mechelsche ijzerbaen ontsluit het eerst haer sporen, En 't naeste punt is ver, waer langs de trein koomt, maer De vader, noch de zoon acht moeite en tijd verloren; Zij gaen er vrolik heen, als of 't ter kermis waer'. Zij komen, toeven. 't Wordt al later: de avondkimmen Verbleeken, spoedig valt de scheemring; in het rond Wordt alles stil, eerlang is 't donker. Elke stond, Die traeg en trager kruipt, doet hun verlangen klimmen... Maer: ‘God! wat nare gil daer verre! wat genaekt! Brult daer een wolvenhorde? Is 't onweêr?... En hoe blaekt Die laeie vuerstreep!... Wordt de poort der hel ontsloten?... Wat rook en vonken! Welk een weêrlicht langs den grond?’ Riep ijlings 't paer, en, onweêrstaenbaer voortgeschoten, Kwam, vloog de stoomkoets aen, en was er, en verzwond. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe stonden zij verbaesd bij dat gevleugeld rennen Van 't meesterwerk der eeuw, dat ruimte en tijd bespot! Zij loofden, biddend, uit den grond des harten, God, Wiens goedheid zulk een macht den menschen heeft gegeven. Ja, 't Evangelie had zijn heilwoord in hun ziel Gestrooid, en 't was een zaed, dat op geen rotssteen viel. Ze keerden, zwijgend, weêr, verhaesteden hun schreden, En schilderden, vol dank, getrouw die vuerkoets af, Weldadig wonder, voor heel 't aerdrijk opgetreden, En vliegend onvermoeid met vogelvluggen draf. Er is een oud gebruik, gewijd aen 't zoet herdenken; Dies sprak de pachter tot zijn huisgezin en volk: ‘Men plante een appelboom, ten teeken ons, ten tolk Voor 't nakroost van 't geluk, dat ons die baen zal schenken. Haest wordt ons eenzaem dak ook blijder dan weleer. Vast zien wij vriend en maeg uit Henegouwen weêr, Die we aen den broederhaerd sints jaer en dag niet zagen, En 't algemeene heil welt ons tot zegebron. Ons boomtjen worde een boom! Eens moog' hij vruchten dragen, Frisch opgeschoten bij des Heeren dauw en zon!’ IV. Intusschen dijgt het dorp, dat rust en lust mag winnen. De weereld beefde, troonen vielen, trouw verdween; Een grijze koning vlood, verjaegd, als balling, heen: De pachter ademt vrij, en blijft de menschen minnen. In vrede gaet hij, jaer op jaer, met zielsgenot Zijn bloeiende akkers rond, en dankt den goeden God, En juicht, als hij ons land, gelijk zijn erf, ziet bloeien. Zijn gantsche staetkunde is zijn vaderlandsche trouw. Slechts eens deed zijnen ooge ook 't leed een traen ontvloeien, Toen 't volk in rouw zonk om zijns konings eedle vrouw. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo vliet voor hem de tijd met altijd effen baren Stil voort. Het kind, dat op den schoot der moeder lag, Wierd groot en sterk; en de eerste mei, die lieve dag, Brengt hun 't herinringsfeest na vijf en twintig jaren. ‘Vrouw, spreekt de pachter, koom; bereî, bij 't avondrood, Ons weêr een hartlik mael, als vroeger, in den schoot Des groenen bogaerts: 't is van daeg een dag van zegen. Reeds draegt onze appelaer, de stoomstam, meische pracht, Als toen ons jongste kind loeg, op uw schoot gelegen. 't Is aen zijn voet mij wel: ik droomde er dikwijls zacht.’ De christen' huisvrouw zegt: ‘Ja, 't past ons God te loven. Dees dag ga zonder dank en weldaed niet voorbij; Schoon ons geen leed beproefde, ons hart kent medelij'. Spreekt in den Bijbel niet de Vader van daer boven: ‘Wat ge aen den arme geeft, dat hebt ge aen mij geleend?’ Wij weten, hoe in stilte een schaemle buerman weent. Zijn vrouw en kindren zijn al lange bij den Heere. Vertroosten wij nog eens dien ouden zieken man! Dat morgen 't lentelicht voor hem ook vriendlik keere, En hij geruimen tijde ook kommernis verbann'!’ Weêr zaten ze als voor vijf en twintig jaer. Vergaderd Rondom hen was al 't kroost, dat hun de liefde gaf. Zelf Azies landplaeg dolf voor hun gezin geen graf. Zij zaten, overspreid van 't eigen boomgebladert. Dit landfeest was voor elk een huisfeest, lang verbeid. Hoe welkom was de spijs, door moeders hand bereid! Zij bood den meikoek, rijk aen kruiden pas ontsproten, En 't gerstenvocht, bekranst met blank en peerlend schuim. En saem genietend, zat de schaer dier huisgenooten Blijde onder 't paviljoen van 't purpren hemelruim. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} V. En, na ze eerbiedig hun godvruchte handen vouwden, Rees, grijze priester van aertsvaderliken haerd, De pachter: ‘Goede God, wat hebt ge ons lang bewaerd, Sints wij de spoorbaen met verbazing 't eerst aenschouwden. Bij d'ouden appelboom verheft de jonge 't hoofd. Uw zon heeft menigmael zijn vruchten rijp gestoofd. Gezegend zij de dag, toen wij hem dankbaer plantten! De jaren vlogen. Keert na zoo veel tijds mijn jeugd? Ziet, waer ik 't oog op vrouw en kindren en verwanten, En woon en velden sla, voel ik mij jong van vreugd. Mijn dierbaer vaderland, hoe zoude ik u vergeten? Die u vergeten kon, verdiende slaef te zijn, Waer voor een vrije ziel niets is dan martelpijn, Dan banden voor den geest, en boeien voor 't geweten. De Belg bemint zijn land, waer nog de vrijheid leeft, Waer nog de vrede woont, en nog de vreugde zweeft. O vrouw, herinnert ge u, wat choor van jubeltoonen Te Brussel donderde voor 's lands geliefden vorst? Wij zagen daer zijn trouw aen onze grondwet toonen Met warme erkentenis, en hoog sloeg ons de borst. ‘O vrouw, herinnert ge u die rijke zegebogen Ter plaets, waer Godefried zijn ridderlike vaen Verheft?’ - ‘Voorzeker, zegt ze, ik zie nog alles staen; Ik zie den praeltocht, en het volk blij toegevlogen. Wat spijt, dat ook de stoom ter feest van 't Onderwijs Ons niet mocht brengen!... 'k Hoorde een landman, wijs en grijs, Gelukkiger dan wij, met geestdrift daervan spreken: De vaderlandsche jeugd, in onafzienbren stoet, Trad voór 't bevlagd paleis, bij 's konings minzaem teeken. Maer 'k zwijg, en luister: want uw woorden doen mij goed.’ {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘De reiziger, zoo spreekt hij voort, van verren strande Hier langs de snelbaen heengetooverd, stond verrukt, Waer onze landbouwkunst zoo milde vruchten plukt Op overheerde moere, en ingedijkten lande; Of waer 't eens kleen Seraing door nijvre stoomkracht groeit, Of waer door koopvaerdij, in ijver nooit vermoeid, 's Lands steden zwellen, met dien wondertrein bevoordeeld; Maer grooter schouwspel trof en vriend en vreemdeling, Na 't kalme koningrijk scheen van Euroop veroordeeld, Dat onze koning, als een vader, hulde ontfing. Mijn zoon, herinnert ge u, hoe wij naer Brussels stede De landbouwviering van het rijk zijn toegesneld? Wat keurig vee en graen stond daer ten toon gesteld! Geen feest, of elk van ons genoot met Belgie mede. Waer 't wakker mijnvolk diep zich neêrlaet, zwoegt en bukt In d'afgrond, dien 't metael- en kolenschat ontrukt, Daer henen heeft ons (als een vuerdraek, breed van vlerken) Naer maegschap, ver van huis, het kunstgevaert gebracht. Wij mochten onderling den ouden band versterken, En voelden diep de spreuk: ‘Eendrachtigheid baert macht.’ Wij zagen, hoe de stoom bedijdt aan Henegouwen, Die mild zijn vrekken grond met ander voedsel mest Dan Vlaenderland: de stoom bood dien aen 't waelsch gewest, En, ziet, een gouden oogst begolft ook die landouwen. Geen enkel kleen gehucht van 't gantsche vaderland, Dien hij niet strengelde in den algemeenen band; Hij heeft alomme 't leed der eenzaemheid geleenigd. De dorpen zijn eerst nu van hunnen lande en tijd, De steden zijn eerst nu verzusterd en vereenigd, De volken zijn eerst nu verbroederd wijd en zijd. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} O dierbaer België, hoe heerlik is uw zegen! O weelderige grond, o schilderachtig oord, Waer 't zachte najaer als de lentetijd bekoort, Waer Maes en Schelde stroomt, naest spoorgelijke wegen! Voorhenen woest en wild, en nu zoo rijk bebouwd, Wat ligt ge uitmuntend, bij die pracht zoo breed ontvouwd, Voor handel, nijverheid, en al wat vlijt kan wekken! Als de eigen broederband om Wael en Vlaming sluit, Zijt gij geroepen, om ten snoere te verstrekken, Zoo tusschen Oost en West als tusschen Noord en Zuid. Wie onzer, die niet stil den vriend des landbouws huldigt, Den staetsman, die hier 't eerst, met onbevangen geest, Dacht aen den spoorweg?... Heel zijn leven zij een feest! Waer is de Belg, die hem geen eerkrans is verschuldigd? Wie telt de diensten naer, bewezen door Rogier Aen 't land, op akkerbouw- en kunstvooruitgang fier? O, zij voor elken dienst zijn weg bezaeid met roozen! En gij, o Heer, die 't lot der aerd hebt in uw hand, Bescherm den koning, dien de Belg zich heeft verkozen; Bescherm ons wakker volk, en 't dierbaer vaderland!’ VI. Hier zwijgt hij; ieder juicht. Gelukkigste der weereld, Staert lang de moeder op heur gade en kindren, denkt Aen d'armen buerman, die haer wis zijn zegen schenkt, En ziet omhoog, terwijl een traen haer oog bepeerelt. De zilvren maen gaet op, de nachtegael zingt schoon; En in den dorpe wekt, als stem van 's Heeren woon, De klok tot bidden, tot herdenken en tot hopen. Bij al die harmonij en 't stille der natuer, Koomt zacht van lieverleê de sluimring aengeslopen, En onvergeetbaer blijft dit zalig avonduer. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Tollens en Bilderdyk. Volksdichter, wiens gezangen zuiver vlieten Aen 't hart ontweld; vriend, die er diep in dringt, Dien men herleest met altijd nieuw genieten, Waer hij ons land en 't huislik heil bezingt, Dat 's Tollens. Meer verscheiden, meer verrassend, Meer vindingrijk, soms wat onklassisch lang, Maer keurig dichtstijlist van eesten rang, Maer episch bard; den geeste tegenbassend Der eeuwe, schitterend verstandspoëet, Dat 's Bilderdijk, die vreemd te toovren weet Met onzer tael, het zij ze streelt of dondert. Men viere beide op Neêrlands kunstaltaer: De een wordt bemind, en de andere bewonderd, De een is een zwaen, en de andere een adelaer. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaderzucht. Eerlang zal van der aerd verdwijnen Mijn voet, gedrukt in 't vliegend stof. Geen zon, of maen, of starrenhof Zal 't pad des pelgrims meer beschijnen. En 't licht, dat mij te wekken plach, Zal nu mijn sponde ledig vinden, En mij vergeten vele vrinden, Wellicht alreeds den tweeden dag. Maer de adem, mijner borst ontvloten, En mijnen zangen ingestort, Toen ik mij had ten kampe omgord Voor 't woord, in lichtstrael uitgeschoten; Maer elke zucht vol teederheid, Gevloeid met tranen uit mijn harte, En tuigend van der vreugd en smarte, Den mensch en vader toebereid; Maer elk gebed, op liefdewieken, Gesneld ten Vader van 't heelal, Dat is wat me overleven zal, Als bloot mijn graf den dag ziet krieken. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Die zangen, zuchten, beden staen En leven om mijn sluimerstede, Als bloemekens van liefde en vrede, En geuren licht den pelgrim aen, Die, daer te ruste neêrgezeten, In 't avonduer vol zoet genot, Voor 't scheppingsruim en d'eeuwgen God Zijn reisvermoeidheid mag vergeten. Indien hij mijner dan herdenk', Beminn' hij 't kroost, dat ik beminde, En dat hij trouw den vlaemschen vrinde Wat vriendschap in mijn kindren schenk'! {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Aenteekeningen. ‘Geene voorrede, en toch aenteekeningen op een bundel gedichten?’ - Neen, bloot een woord over eenige bijzonderheid die zich tot het geheele gedicht uitstrekt. Eene enkele aenteekening op een vers koomt hier voor: doch dit vers maekt deel van een litterarisch hekeldicht, en dergelijke stukken kunnen zelden of nooit, althans voor sommige lezeren, eenige aenteekening missen; een paer andere noten zijn aen vlaemsche woorden gewijd, die denkelijk in Holland niet richtig zouden verstaen worden. Bl. 5. De Germaensche Slaef. Dit stuk werd, in 1848, bekroond door de koninklike Maetschappij ter aenmoediging der schoone Kunsten, te Antwerpen. Het is in fransche verzen vertaeld door Aug. Clavareau, en staet opgenomen in de Annales de la Société royale des Beaux-Arts et de Littérature de Gand, van 1849. Bl. 29. Dat 's van belang, 't is de echte seef. Weilands noch Kiliaens woordenboek hebben het woord seef, te Gent gebruikelik en met dat van sève overeenstemmend. Bl. 41. Gelijk de bard, die van ons voorkroost sprak. In het gedicht Een blik in de geschiedenis, door De Geyter, afzonderlijk uitgekomen te Antwerpen, staet: Maer wee den dichter in de tael der vaderen, Den kunstenaer, die de echte lauwerbladeren Van 't voorkroost mint! Gaerne voeg ik er bij, dat deze staetslaureaet anders vrij zuiver schrijft. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 45. By de Trappisten. Dergelijk uerwerk bevindt zich in den gang der Trappisten te Wezemael, boven Antwerpen. Men ontmoet de beschrijving van een, daer nagenoeg mede overeenstemmend, uerwerk in eenen Droom van Jan Paul, phantazy, waer Mevrouw de Stael zoo mede dweept; doch de vrage blijft, of de eerste gedachte diens uerwerks al of niet aen den duitschen schrijver toebehoort. Bl. 53. Wat zingt, bij den moore die kookt, in de schouw. In Vlaenderen heet men den waterketel, wegens zijne gewoonlike zwartheid, eenen moor. Kiliaen en Plantyn missen het woord. Bl. 69. Het kruisbeeld van 't portael der antwerpsche hoofdkerk. Toen in 1577 de wallen des antwerpschen kasteels gesloopt wierden, viel Alvas standbeeld in 's volks handen. Men vermorzelde 't, en verbezigde er de brokken van om kanonnen te gieten: tot een gedenkteeken, werd een der voeten lang door eenen burger bewaerd (Mertens en Torfs, Geschiedenis van Antwerpen, D. IV, bl. 176). Doch er zal wel meer van overgebleven zijn: immers schreef Hooft een sextijntjen, op den duim van dit beeld, mede bewaerd gebleven. Wat er van zij, de saga wil dat het gemelde kruisbeeld mede uit deszelfs brokken gegoten is. Bl. 116. Nicolaes Nieulant. Ik ontmoette de aenstipping des moeds van dien nagenoeg onbekenden man het eerst in Reiffenberg, Résumé de l'histoire des Pays-Bas, D.I, bl. 208. Ik verzocht daerover nadere inlichtingen aen het Historische Genootschap, gevestigd te Utrecht, dat mij onder zijne briefwisselende leden wil tellen, en de heere secretaris H. Hooft-Graafland deelde mij, bij brieve van 19 mei 1856, eene aenteekening mede des geleerden heeren W. Beger, lid des genootschaps. Daeruit volgt, dat eene levensbeschrijving van Nicolaes de Terra nova te vinden is in van Heussen en van Rijn, Oudheden en gestichten van Kennemerland, die aengevuld en verbeterd is in Dodt, Archief van kerkelijke en wereldlijke geschiedenis, D.V, {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} bl. 313, 318. De latijnsche brief des bisschops, waerbij hij Alva tot langmoedigheid zocht te bewegen, koomt, met eener vertaling, voor bij De Jonge, Onuitgegeven stukken, en is van 27 maert 1568. De bisschop meldt er, onder ander, in, dat hij sints drie jaer niets verzuimd heeft ter handhaving des geloofs, en noemt den hertog eenen onverwonnen Judas Machabeus: dit ter opheldering van een paer plaetsen onzer ballade. Ook kan over Nieulant nagezien worden Bor, boek X, bl. 757. Ik heb zijn portret ontmoet.... Wat den bisschop Torrentius (Van der Beken) betreft, men kent zijnen lierzang tot Geraert Balthasars lof. Ik stelde eene vertaling van dit stuk in Van Kerckhovens tijdschrift De Rederyker (Antwerpen, 184..). Bl. 129. Omtrent Rome. Chênedollé behandelde hetzelfde onderwerp in zijne Études poétiques, zonder Goethe na te volgen, die het eerst had beschreven. Zonder iets aen eenen dier dichteren te ontnemen, heb ik, verleid door de stof zelve, het mede behandeld. Bl. 134. De Christus remunerator. Na het tafereel van Arie Schoeffer. Bl. 138. De spaensche krijgsgevangenen. Ik houde het verhael van den welervaren heere Guislain, leeraer ter gentsche hoogeschole: deze had het vernomen uit den monde van wijlen den oud-schepene De Hertogh, ooggetuige des feits. Bl. 144. Willems II standbeeld. Mij meldde de weledele geleerde heer Van Dam van Isselt, als voorzitter der Commissie ter oprichting diens standbeelds, dat mijn dichtstuk, met eener vertaling in 't fransch des heeren Aug. Clavareau, bestemd was om in den Bundel, van Staetswege uit te geven, plaets te vinden; doch die verzameling is niet verschenen. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 175. Sebastopol herdacht. De hertog van Joinville begaf zich in 1857 naer Sebastopol, terwijl zijne gemalin te Jeruzalem verbleef. Zoo verre was de Dichter met de Aenteekeningen gevorderd, toen hy, in den voormiddag van den 13 november 1859, zonder dat eenige omstandigheid dit noodlottig geval aenkondigde, tot onherstelbaer verlies der vlaemsche Letterkunde, aen de liefde zyner echtgenoote en kinderen, aen de vriendschap zyner kunstbroeders schielyk door den dood ontrukt werd. Dat hy zelf, echter, een zeker voorgevoel daervan moet gekoesterd hebben, schynt te blyken uit het gedicht: Vaderzucht, hetwelk dezen bundel sluit, en dat, even als het onmiddellyk voorgaende (Tollens en Bilderdijk) nog niet afgedrukt, maer blykbaer daertoe bestemd was; zoodat wy, op verzoek der betreurenswaerdige overgeblevenen, niet geaerzeld hebben, het by de andere stukken te voegen. Het zal voor den kenner van des Vereeuwigden voortbrengselen geene aenwyzing behoeven dat de onderhavige gedichten, hetzy onuitgegeven, hetzy met de grootste zorg en oplettendheid uit de reeds gedrukte gekozen zyn; derwyze dat men daerby eene verzameling ontvangt, die de Dichter, naer eigene verzekering, als zyne beste beschouwde. Deze meening zal, hopen wy, door den deskundigen lezer worden bevestigd. ‘Geene voorrede,’ zoo begint van Duyse deze aenteekeningen, en wy hebben zyne uitspraek geëerbiedigd, door eenige, gewis vroeger dan de aenteekeningen ter vlugt op het papier geworpene zinsneden, die tot voorrede bestemd schenen, ongebruikt te laten. Om dezelfde redenen, hebben wy ons ook niet gemagtigd geoordeeld, eenig voorberigt, in eigen naem, te vervaerdigen; maer vermeend, slechts het onontbeerlyke by de aenteekeningen te mogen voegen. Nu wy dien vriendenpligt hebben vervuld, blyft ons alleen overig den wensch of liever de verzekering uit te drukken dat dit laetste, door den Dichter zelven bezorgde, werk, als dierbare erflating, dubbel welkom moge wezen. Gent, 29 November 1859. F. Rens. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud. Nazomer. Aen Sophia. 1 De zang des Germaenschen Slaefs 5 De Vrouw 19 De Weduwe 21 Roelant de Lattre. Bij 't oprichten zijns standbeelds te Munchen. 1857 26 De goede Herder 28 Oorspronkelik Dicht 32 De Lach 33 Rijmepistel aen eenen jongen schrijver 36 Bij de Trappisten 45 Parijs in vreugd. 1840 46 De Geest der haerdstede 53 Uit der Verte 54 Hooger Schouwspel. 57 Rome in rouw. 1849 60 Pastoreelken 65 Antonius van Padua 66 Het Kruisbeeld van 't portael der Antwerpsche hoofdkerk 69 Huiselike Rust. April 1848 74 De geboorte eens Kinds 78 De Kleene 82 Aen een Broodschrijver-courantier 84 De Oorsprong der verschillende standen 86 De verdwaelde Reizigers 89 Hansjen en Elsjen. 94 In Amsterdam 98 Jan van Avêne. 1279. 101 Voorwaert! 108 Ver van het stadsgebruis 109 t'Huiskomst. 112 Nicolaes Nieulant. 1568 116 De Geschiedenis 125 {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Van Hulst. 1428 126 Omtrent Rome 129 Herinnering. 131 De Christus Remunerator. 134 De Krijgsgevangene Spanjaerts. 1812 138 Willems II standbeeld. 1854 144 De Grafroos. 148 Onboetbaer Misdrijf 149 De Doop mijns Eerstgeborenen 152 Geloofsbelijdenis 156 Luciaen. 311 160 Keizer Louis-Napoleon ingehuldigd. 1851. 165 Plak en Trommelstok. 1800-1859 168 De geleersde Bekoorder 171 Sebastopol herdacht. November 1857 175 De Graenkorrel. 1859. 184 De vijf en twintigste Verjaring der Instelling van de Spoorwegen in België. 1859 185 Tollens en Bilderdijk 194 Vaderzucht 195 Aenteekeningen. 197 Misstellingen. Bladz. 39, v. 1, lees: Houtkliever, en groot doctor, toen, gebeten Op hem, zijn wijf hem geest gaf: ‘Het was daer, enz. Bladz. 67, v. 3, v.o. Verzadig, lees: verzalig. Bladz. 76, v. 9, Zie hoe plechtig, lees: zie hoe grootsch. Bladz. 85, v. 13, Gij zijt de plaeg, lees: gij zijt de zwarte plaeg. Bladz. 94, v. 9, Die hij duchten, lees: die hij ducht. Bladz. 108, v. 3, v.o. Nijls rouw oever, lees: 's Nijls rouwoever. Vorenstaende aenduiding van Misstellingen was door den Dichter zelven in gereedheid gebragt. Geringe drukfeilen, die mogten ingeslopen zyn, zullen zich by de lezing laten verbeteren. Wy vermeenen echter te moeten doen opmerken dat van Duyse, volgens eene aenteekening in potlood, in het eerste vers des voorzangs (Aen Sophia, bladz. 1), het woord tiert door bloeit zou hebben vervangen, en dat, by de herhaling des titels (bladz. 5), het lidwoord de als overtollig moet worden beschouwd. R. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Lyst der laetst uitgegevene schriften van Mr Prudens van Duyse. 1.Verhandeling over den Nederlandschen Versbouw, bekroond in den jare 1851, door de tweede klasse van het koninklijk-nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten, en uitgegeven door en voor rekening van het Gouvernement der Nederlanden. Te 's Gravenhage, bij M. Nijhoff, 1854. 2 deelen. 2.Het Groot Schietspel en de Rederijkerspelen te Gent, van mei tot julij 1498. Gent, bij de gebroeders De Busscher, 1855. Met eene plaet. 3.De Drie Braven van Lith, ballade, uitgegeven ten voordeele der slachtoffers van den watersnood. Utrecht, bij Dannenfelser, 1855. 4.Bij de Vijf en twintigste verjaring der Septemberfeesten. Gedicht. Te Gent, bij C. Annoot, 1855. 5.Nalatenschap van J.F. Willems, dicht- en tooneelstukken, met inleiding, bijdragen en aenteekeningen. Te Gent, bij de gebroeders De Busscher, 1856. cxxiii en 343 bladz. 6.Samenspraek tusschen Mertens van Aelst en Erasmus van Rotterdam, op den 6en julij 1856. Te Gent, bij Eng. Van der Haeghen. 1856. Gedicht, met aenteekeningen, uitgegeven ter gelegenheid der oprichting van Mertens standbeeld. 7.Verhalen uit de Geschiedenis van België. Te Gent, bij denzelfden drukker. Ten verzoeke der commissie van stads kostelooze scholen te Gent opgesteld, met medewerking van J.M. Dautzenberg, als inleiding tot het Volksleesboek, door beide schrijvers opgesteld, en bekroond door het belgisch Staetsbestuer. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} 8.Essai sur les amusements du magistrat communal de Gand, au XVIIe siècle. Te Gent, bij de gebroeders De Busscher. 1856. 9.Leopold I, vijf en twintigjarige koning van België. Ode bekroond door het Staetsbestuer. Kantate op deszelfs verzoek geschreven. Liederen, die van wege hetzelve eene onderscheidene vereering hebben bekomen. Gent, bij dezelfde drukkers. 1857. 10.Overbrengst van Egmonts stoffelijke overblijfsels in eenen nieuwen grafkelder te Sotteghem. - Verslag aen de koninklijke Maetschappij van Schoone Kunsten en Letteren te Gent; gevolgd van 't gedicht: Egmonts nieuwe grafkelder. Bij dezelfde drukkers. 1857. 11.Tollens herdacht in België. Uitgegeven ten behoeve van zijn grafmonument. Gent, bij dezelfde drukkers, 1857. - Proza en dichtwerk. 12.De meerderjarigheid Z.K.H. den prins van Oranje. Gent, bij dezelfde drukkers. 1858. 13.Étude littéraire sur Ulespiègle. Gent, ten boekwinkel Duquesne. 1858. Dienende tot inleiding des herdrukten werks: l'Histoire joyeuse et récréative du Tiel Ulespiègle, traduit du flameng en françois. A Orléans, par Éloy Gibier (1531). 14.Middelnederlandsche Poëzie, deels hersteld, deels voor 't eerst uitgegeven: 1° Van die bitter tranen ons Heren. 2° Van die seven Vruechden onser liever Vrouwen. 3° Van den wonden die ons Here hadde aen den cruce. Amsterdam, bij Van Langenhuysen. 1858. 15.Jakob van Artevelde, episch verhael in acht zangen. Gent, bij Eug. Van der Haeghen. 1859. Voorafgegaen van der dithyrambe: Aen de stad Gent, en gevolgd van eenige lierzangen op Artevelde. 16.Virgilius Herderszangen, in dichtmaet vertaeld. Gent, bij Lebrun-De Vigne, uitgever. 1859. Gevolgd van eenigen episoden uit der Eneis, in hexameters, en van aenteekeningen. {====} {>>pagina-aanduiding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<}