Den lacchenden Apoll, uytbarstende in drollige rymen Pieter Elsevier GEBRUIKT EXEMPLAAR kopie Meertens Instituut, signatuur: 3978 14 Elzevier LA ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Den lacchenden Apoll, uytbarstende in drollige rymen van Pieter Elsevier uit 1667. Het betreft een vermeerderde druk. De datering van de eerste druk is onbekend. REDACTIONELE INGREPEN p. 56: verschii → verschil: ‘... is alhier op den Bergh van Parnas eenigh verschil onder Apoll en de Zang-Godinnen ontstaan ...’ p. 71: diergeliscke → diergelijcke: ‘... ofte andere diergelijcke Autheurs yetwes hebben laten drukken,...’ p. 80: ontvorcken → ontvoncken: ‘... 'k Acht u loncken, Mijn t'ontvoncken, Veel te teer...’ p. 84, 104, 185: een aantal onleesbare tekens in het origineel is hier vervangen door ‘[...]’. p. 125: hnort → hoort: ‘... wat hoort men van den Bisschop van Munster? van Engelandt?’ p. 140: Niieus-gierige → Nieus-gierige: ‘... aen al het geene hier boven van de Nieus-gierige Courantiers geseyt is ...’ p. 162: maaagh → maagh: ‘De maagh die moeyde, maende my daer mede moy, ...’ p. 195: Amazant → Amarant: ‘... Maer wat dat ick heb geleden, Is mijn Amarant bewust, Eer ick haer door mijn gebeden ...’ Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. 2 en 4) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina 3] Den Lacchenden Apoll, Uytbarstende in Drollige Rymen. Lof- en Punt-dichten, Aardige Quink-Slagen, nieuwe Voysen, en vermakelijke Minne-Zangen. Voor alle Zang-lievende JUFFERS, en Vrolijke GEESTEN. Desen laetsten Druk by na de helft vermeerdert, met Lof-dichten op 't Slaen van de vloot, als mede eenige vermakelijke Koddigheden. t'Amsterdam, by Baltes Boekholt, Boekverkooper, in de Niesel, Anno 1667. 2010 dbnl else006lacc01_01 DSOLmetadata:yes Pieter Elsevier, Den lacchenden Apoll, uytbarstende in drollige rymen. Baltes Boekholt, Amsterdam 1667  DBNL-TEI 1 2010-03-24 AS colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Pieter Elsevier, Den lacchenden Apoll, uytbarstende in drollige rymen. Baltes Boekholt, Amsterdam 1667  Zie: https://www.dbnl.org/tekst/else006lacc01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Op-dracht Aan de Zang-lievende Juffers, en alle Vrolijkke Geesten. Vermakelijke en smakelijke Juffertjes, BElofte maakt schult, is het oude seggen, daarom kome tegenwoordig om U E. met Capitaal en Intrest te betalen, en d'oude schult af te doen: 't schijnt wel dat gy my de ooren zoo lang hebt willen warm maken, tot ik eindelik U E. geduurige smekinge moede zijnde, deze gerijmde Drollen hebbe moeten by een rapen, en ten ware het niet geweest was, om U E. bevallige Juffertjes! te gehoorsamen, 't en soude niet geschiet zijn: aanvaart dan nevens andere ongeveynsde en vrolijke Basen, mijnen Lacchenden Apoll, ofte Drollige Rijmen, leest en door leest, kauwt en herkauwt onze Gerijmde Drollen, ten einde gy zien meugt van wat {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} geur, natuur, en eygenschap sy zijn, en in gevalle u dese drollige lucht te vies, en machtig is, gelieft de selve met een statig Minne-Zankje te parfumeeren, op dat alsoo d'eene lucht d'ander verdrijve: laat den drollige naam van mijn Rijmen U E. niet af-keerig maken van onse Poëzy, om de selve ongehoort, of ongelesen te verdoemen: Maar leestze vry ter deeg, eer gy s' aanstuk gaat scheuren, Want deze strontery, die heeft al meê zijn geuren. Ik verlaat my dan op U E. gewoonlijke goetheden Me-Juffers! wel wetende, dat gy desen Drolligen Rijmer (so hy al te vuyl is) sult verschoonen, en sijne drollen voor lief op-nemen: Noit soude ik soo vermetel geweest hebben U dese drollige lucht op te offeren, ten ware my bewust was, hoe haast de Juffers hare neusgaten tot stront kunnen gewennen, soo dat ik vastelijk geloove, zy van deze lucht geensints sullen beswijken. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene saak, wil ik u bevallige Juffertjes! gerecommandeert hebben, dat gy (om de drollige drolligheyt van desen Drolligen Rijmer,) geen drollig gevoelen van hem gelieve te hebben: nochte te denken, dat sijn manier van leven soo drollig is, als sijne Vaerzer; wy versoeken dat gy met dit voor-oordeel niet gelieve ingenomen te zijn: Ontfangt maar deze drolligheden met soodanig vergenoegen, als zy u met genegentheden werden op-gedragen, aanvaart dan deze Paasch-eyeren in deze Paaschweke, hier zijn harde, weekke, kleyne, grootte, en allerhande slag naar u appetijt, en by soo verre u ons drollig Rijm niet en mondt, verdoemt, veroordeelt, scheurt, verbrant, en handelt daar mede naar u welgevallen, laat het, op dat het aan een drollig eyndt geraakt, in de drolligheyt smooren, op dat het alsoo de straf van sijn drollige drolligheit dragen mag, vreest nochte ontsiet den drolligen Rijmer niet: 't is hem eers genoeg, bevallige Juffer- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} tjes! dat hy (dit drollig Boekje gemaakt hebbende) u bladeren verschaft heeft, om het houte bakje van een Kakhuys op te vullen, en u drollige winkel van achteren vergult zijnde, daar mede af te vegen, ten eynde hy door dese middel kan betoonen, dat hy in waarheyt is U E. geringsten Dienaar. En gy drollige Snaken! by wien de geurige drolligheit altijt aangenaam en welkom geweest is, stae nu by: Want Hier hebje drolligheyt met hoopen, Hier 's drolligheyt aan alle kant; Heb jy nu lust om Stront te koopen, Soo krijgt den Drukker wis een klant. Al lūyt het so wat drollig vrolijke Borsten, laat den Titul u niet walgen: misschien dat gy nog eenige smaak en soetheyt hier in sult vinden, vermits het spreekwoort is, dat'er geen Boek so quaat gevonden wort, dat niet eenige nuttigheyt soude aanbrengen. Stâ by dan vrolijkke {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} humeuren, en siet of hier yetwes van u gading is? ziet of gy in dese drolligheyt niets vermakelijks kunt uytvinden, om stof te hebben, om in dese bedroefde en gevaarlijke tijden nog eens helder uyt de borst te lacchen; hier is allerhande stof, en alles even drollig: Titul-Plaat Druk, Papier, Vaerzen, 't is al drollig wat'er by ofte ontrent is; en die dese drollige snakery niet behaagt, behoeft de selve niet te lesen, of de selve al-bereyts gelesen hebbende, te vergeeten, en zig daar aan niet te ergeren: vergeet dan deze drolligheden, of de selve niet konnende vergeten, vergeef ten minsten den drolligen Rijmer dese sijne drolligheyt. U, drollige Snaakken! beveel ik 't zelfde, 'tgeen ik soo even de Juffers heb gerecommandeert, te weten den drolligen Rijmer, nevens sijn gerijmde drolligheit te beschermen voor de bitze nijdt, en wanneer men hem over den heekkel zoekt te halen, voor te spreken, soo sult gy onsen Rijmer verplichten, u in 't {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} korte yetwes drolligers, en vermakelijkkers op te dissen, voornamentlik als wy zien dat dese onse Vrolijke Drolligheden van u met een vrolijk gelaat omhelst zijn: Vaar dan wel Klugtige Basen, en gebruykt dese Drollige Rijmen tot u vermaak, en vergunt de selve een gonstig oordeel, op dat ik reden hebbe my te noemen Bevallige Juffers en Vrolijkke Snaakken, U E. aller-begonstig den Dienaar P. Elzevier. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den Lacchenden Apoll, of Drollige Rijmen, van P. Elzevier. LIef-hebbers van de Konst der Duitsche Poëzy, By wien oyt Klioos Kraam, Apollos Harp, en Snaren, Den Hollandtschen Parnas, en wat ik op een ry Niet alle noemen kan, soo wel ontfangen waren, Aanvaart en lees nu ook den Lacchenden Apoll Van alle snaakery, en droll'ge Rijmen vol. F. Snellinx. Op den Lacchenden Apollo van P. Elzevier. IS 't wonder dat Apollo lacht? Wanneer hy hoort met wat een kracht, En aardigheyt, dat Elzevier 't Gesnaar doet schaat'ren op sijn Lier? Wiens held're klank door-drong het groot Omvangsel van des werelts kloot, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Geen straks de Goden altemaal Deê kijkken uythaar gulde Zaal; Zy meenden dat het Phoebus was, Met al de Susters van Parnas, Daar Phoebus by haar in den Troon Eens helder lachten met de Goon, En zey, je ziet wel 't is mijn Lier. Maar dieze draayt, is Elzevier, En die gy neemt voor 't negental, Zijn Stichtse Joffers die 't geschal Weergalmen, 't geen hy daag'lijks queelt, En nu de Juffers mede-deelt. F. v. Oort. Op den Lacchenden Apoll van P. Elzevier. MEt recht noemt gy u Boek den Lacchenden Apoll, Met recht gaat gy 't ook de Drollige Rijmen heten: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Want 'k loof Apollo heeft al schat'rend in sijn hol, Dees Droll'ge Rijmen op den Helicon gedreten. Ulejus. Op den Lacchenden Apoll, of Drollige Rijmen van P. Elzevier. HIer lacht Apoll in Boertery, En toont zig zelven heel holbollig, En vent dit Boek voor lekkerny, Al valt het hier en daar wat drollig: Indien het ymant niet en mont, Die laat dit Boek, en koopt slechs Stront. Focq. Aan P. Elzevier, Op sijn Lacchenden Apoll of Drollige Rijmen. GY toont, ô schrandren Geest! Apollo ons so aardig, En lacchend' op 't Toneel, de drollen die hy vaardig {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons toesmijt op Papier, die zijn niet van die kleur Als andere drollen zijn: maar geven zulk een geur, Als Amber en Civet, dat doet'er meenig gapen, Als klokspijs naar een drol: ziet hier de Juffers rapen Verlekkert naar dit Rijm, of hier een viese Grieck Zijn neus opschorten mocht, en zeggen ik word ziek, Als ik die drollen ruyk; dat zijn maar botte beesten, Jalours door dommigheyt: maar andre gaauwe geesten, Lief-hebbers van de konst die lacchen met Apoll, En danken den Autheur van 't Rijmende gedrol. Op de zelve. 't ZYn anders niet als Lauw're Drollen, Die gy gedrolt hebt, Elzevier? Gy laatze uyt uw' Herssens rollen En smijt s'ons toe in wit Papier: 't Zijn Drollen voor Apolloos Kind'ren, Smijt vry met Drollen, 't kan niet schâân, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy stinkken, smetten, nog zy hind'ren: Maar lacchen elkeen drollig aan. Marg. L. Aan den Drolligen Lezer. APoll op Heliçon gezeten Liet lest eens vijf ses goeje scheten, Den Rijmer van dit drollig Boek, Die zig in die tijt daar ontrent van, Die schijnt wel, nammer zijn talent van En snapten s'op als Peper-koek: Maar even als hy s'heeft ontfangen, Zoo maakt hy die zig ook weer quijt, En schaft dees Drollige Gezangen Den goeden Lezer tot ontbijt: Dog eet hy liever Oly-koekken, En bikt hy liever op wat zoets, Zoo moet hy 't in dit Boek niet zoekken, Want hier is niet als Stront te goets. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den lezer. HOor Lezer, eerje leest, dit Boekje slacht de drollen, Die uyt de Drukkery van Neerswijk komen rollen. Dus worden allebey, den drol, en 't Rijm gedrukt. Den eenen drol is puyk, den ander is mislukt. Zoo zijn dees Rijmpjes ook; men vint'er zoo holbollig, Ja droll'ger als een drol, al is hy nog zoó drollig, 't Verschil alleen is dit, waar meê ik ook besluyt, Den eenen drol komt voor, den ander achter uyt. Aan den lezer. IS't drollig Boekjen uit, so stuurt het na 't secreet toe, De blaatjes zijnder niet te smal, nog niet te breet toe. En wijl het drollig is, 't geen 't hele Boekje voor heeft, Wat zal het drollig zijn, indien mijn raat gehoor heeft! Dan roem ik niet alleen hoe drollig het gemaakt is: Maar ook, hoe dat het aan een drollig eynt geraakt is. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de Jeugt. KUnt gy de lachjes van Apollo wel ontbeeren? Die 't kussen niet en kan, zal hy het kussen leeren: Hy zoent hier op sijn Fries, hy kust hier op sijn Spaans, En op sijn Florentijns, en op sijn Italiaans. Benigne lector. Adesto mihi ergo ces qui forte Mores meos, spectent de Carmine. Quandoquidem Lasciva est nobis Pagina, vita proba. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Boeck aan den Lezer. ICk en krenck geen Juffers ooren, Noch geen kuysche eerbaerheyt, Schoon ick het verwijt moet hooren Van mijn Droll'ge Drolligheyt. Ick en spreeck hier van geen dingen Daer ons over-Bestevaers Vyge-bladeren voor hingen, Noch van geen ontbloote naers: Ick en ken geen guyte streecken, Noch ick zing geen hoeren-deun: Maer ick weet plat Duyts te spreecken Als een simple Boere-Zeun. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een groote geck en wint-blazer. WAt doet dees Tharso met het Zijd-geweer beladen? Die noyt de punt daer van sijn vyandt dorste bien, Hy trok noyt Degen, als uyt ydele Bravade, En heeft noyt Velt-slagh (als in Schildery) gesien. P. Elzevier. Op de twee Naelden steeckende in het Hooft van juffer Catharyn. 'k ZIe dat aen elke zy van 't hooft een luys-pook staet, Den eenen is van Goud, den anderen van Zulver, Den eenen dient'er maer alleenig tot Cieraet: Met d'ander daer stoot sy de luysen meê tot Pulver. P. Elzevier. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de Gouwe Naalt van Kaatje. ZIe daar ik wet, dat yder luys, Ja tot de minste toe in kluys Op Kaatjes hooft gebrek lijdt: Want Kaatjen heeft een goude Naalt, Daar zy de loesen meê onthaalt, En 't aas meê uyt'er bek smijdt. P.E. Waarschouwinge aan Kaatjes Luysen, als zy met haar Naalt in 't hooft peuterden. LUyzen, Luyzen! arme Luyzen! Beesjes van een oudt geslacht! Zooje niet en wilt verhuyzen, Krijgj' een moor-priem deur je vacht: Want je vonnis is gewesen, En 't Schavot is al gestelt, De Sentency is gelesen {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat je lijf en leven gelt: Loop dan Luyzen! vlucht dan Luyzen, Zuyen, Noorden, Oost en West, Of het zeld'er duyvels kluyzen! Luyzen! bruy weer na je nest. P.E. Op een Tabaks-Doos, Gevonden in het Papier-laatjen van een Kakhuys. AH Doos! ah arme Doos! wel waar komt dit van daan? Dat gy, verschoveling! dus achter af moet staan? U Meester is wel wreet, ô Doosjen! hy verlaātje, En zendje na 't Secreet, by Strontje-broer je maatje. Het Doosjen op-nemende. ZYt gy dan aldus verstooten Van u Heerschop? dat gy hier In het Kakhuys werdt geslooten By het kruydige papier? {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Arme Doos! wat zijn de reden? Doet men u die schanden an? Dat ghy moet dees plaets bekleden! Was u baes zoo een Tyran? Kom ghy sult dan by me leven Nobel Doosje met Toeback, 'k Zal u beter rust-plaets geven In mijn bommezijne zack: Kom dan by mijn oock een poosje, Schoon ghy vies zijt in de mont, 'k Zal u echter, Lieve Doosje! Nimmer leggen by de stront. P.E. Aen Gauwe Kees, my uytscheldende. IK wed dat jy me niet meer op de kop zel schijten Zey Kees, en riep niet als dat jou de Nikker schent! {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Al schijt ik op zijn kop, hy weet'er deur te bijten: Want onse Kees die is een Duyvel van een Vent. P. Elzevier. Minne-zuchjes aen Mejuffer A: Voys: Courant la Reyne. HOut op mijn waerde Ziel! Mijn Trouwheyt te verachten, Wijl mijn droeve klachten Steeds getuygen zijn Van mijn onlijdelijcke minne-pijn! Laet doch u hert als marmersteen Niet ongevoelig zijn van mijn geween! Maer neygt u zinnen, Om weêr te minnen Als ghy werdt gebeen! 2. Helaes! hoe menig' traen {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Isser uyt mijn vierig' oogen Menigmaal gevloogen! Als het maar geviel Dat ik uw' Schoonheydt my voor oogen hiel! Ik zag altijdt mijn treurig hert Beswangert zoo door vrees, als minne-smert! Zoo dat mijn lijden Aan beyde zijden Steets verdubbelt wert. 3. Laat dan volmaakte beeldt! Uw' zieltjen met medoogen Eenmaal zijn bewoogen! Dat mijn minnend' hert Van zoo veel rampen eens ontslagen wert: Geeft dan, mijn Schoone! geeft genae! Eer dat mijn klacht, en zuchten komt te spaer Eer ik mijn leven, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Kom te begeven, En naar Styx toe gae. 4. Dan zal u 't wreedt gemoedt En uw gewisse-knagen, En vergeefs beklagen Mijn bedroefde doodt, Terwijl ik u mijn trouwe liefde boodt! Dan zult gy eerst mijn trouwheydt zien! Dog gy sult voor mijn bleeke schaduw' vlien! Dan zal u kermen,, En het erbermen! Al te laat geschien. P. Elzevier. Minne-zang: Voys; La Gaillarde. HElaas Mejuffer! wat een smert Drukt gy althans in mijn gevoelig hert! O Hemel! noyt en trof my grooter pijn Dan dat ik moet van u Godinne zijn! {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Ah Alidaetje! mijn Godin! Wat grieft ghy mijn al smert ten boesem in! O Schoone! nimmer had ik dat vermoet Dat trouwe Liefde zoo veel onheyls voet. 3. Voorwaer den Hemel en de lucht Die zijn getuygen van mijn naer gezucht, En van de smert die u Minnaer lijdt, Hoe wel ghy daer af ongevoelig zijdt. 4. Ay laes! ay laes Schoone Godin! Hebt doch medogen met mijn trouwe min! Op dat ick eens waerde Nimph het endt Mach zien, van zoo veel rampen, en ellendt. 5. Terwijl ik hier dees klachten zet, Werdt door mijn tranen het papier besmet, Dewijl ick u bevallicheden mis Dat my de grootste smert op aerden is. 6. Aenvaert, aenvaert dan Alida! {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit zijn mijn Zuchjes die u v volgen na! En denckt vry Schoone! dat al ben ik hier Ik echter blijf u trouwenElzevier. Minne-Zuchjes aen me-juffer: Voys: Courant la bare. ACh ziel beminde Rozemond! Zal my den Hemel langer van u scheyden? Wie kan die droeve tijdt verbeyden? Daer uwe Schoonheyt heeft mijn ziel gewont: Helaes! helaes! hoe zal mijn hert Verdragen zoo veel ramp en droeve smert? Moet ik mijn Rosemondje langer derven? Zoo zal ik hier, Ellendig sterven, Door het Minnevier. 2. Ik rust noch daegs, noch in de nacht, My dunkt dat voor mijn opgeslagen oogen {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Zig steeds u Schoonheyt komt vertoogen, Zoo speelt u Schoone beelt in mijn gedacht: Ah Rozemond! volmaakte beeldt! Dat van de Min-Godin schijnt voort geteelt! Uw' Zonne-glans doet mijne ziel verbranden, Ontsluyt Godin! De sware banden, Van dees wrede min. 3. Schoon dat ik nu uytlandig ben Om 't vrugtbaar Lely-Rijk eens te besoeken, Vermaart door veel geschreve boeken. 't Zy dat ik waak, of slaap, of loop, of ren Ik voel altijt de minne-smert En vonkjes van u Schoonheyt in mijn hert! Ik voel mijn ziel altijt in zuchjes baden, Aanvaart dees Pen Dan in genaden Wijl ik van u ben. Rouaen 1664. P.E. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan François Snellinx, op mijn vertrek na Haarlem. HEt noodlot dwingt my nu te scheyden van het Sparen Dewijl het my misgunt uw' tegenwoordigheyt: Vaar wel, wy spreken dan elkander door de blaren: Geen Oceaan zoo groot die onze lettren scheyt. P.E. Aan Isaacus Huysman, Predikant van d'Heer L: Admiraal E.M. Cortenaar. GElukkig Huysman! zijn de zielen Die in dees swart bepekte kielen Nog luyst'ren mogen na u woort! Men ziet ons' lofs' en dert'le zeden Gesticht door u gezoute reden, Zoo haast men u heeft aangehoort. P.E. In's Lands Schip Hollandia. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen Me-Juffer N.N. Roepende niet anders als het af-keerig Woordtje Fy, en Foey, als ik haer Kussen wilde. WAt Fy? wat Foey de luy? is Fy een Compliment? Of leyt hier ergens drek? of Kattestront ontrent? Wat schortje metje Fy? of mach ik het niet weten? Of is mijn Schabberlack bespogen? of bescheten. Wat Foey je dan de luy Me-juffer? Fy men doet Aen uyt-gedreete kost dees erentfeste groet! Wat Fy? wat Foey de luy? of meenje dat mijn backhuys Zoo stinkt als 't uwe doet, gelijk een Boere kakhuys? p.e. Aen N.N. Muzijck zingende. GY vraegt mijn of gy niet heel wel Muzijk sult leeren, En singt al. Dat sy Eerē den Heeren, der Heeren, &c. Gy lelt my aen de kop: en ben ick niet bequaem Tot de Muzijk? en is mijn stem niet aengenaem? Om vreêd's wil zeg ik ja: maer na dat ik kan hooren, Hebt gy een Ezels stem, en valse Mydas ooren. p.e. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen een zekere Juffrouw, op my verstoort zijnde, en als haer by ongeluck een wint van achteren ontvloog. MYn kruydige Mary! wat heb ik u misdaen? Dat gy me ziet zo nors met scheele oogen aen? Spreek bid ik en bedaer: ay! spreek mijn beste maetje! Mary die sloot haer mont; en openden haer gaetje. Aen de zelve noch knorrende. HOe knor, en morje dus? Of benje quaet van flus? Altijdt te knorren? zeg hoe Duyker? hoe komt dat? Dan knorje met je mont, dan knorje metje gat; Dat îs een droevig leven! Ik mach wel voorje beven. p.e. Op het konstig Fiool-Speelen van d'Heer Willebrord Vroesen Advocaet. WAt roemt de outheyt op Amphion? 't Is niet als wiltzank met Arison, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Met Gallioop' en Febus Zoon! 't Zijn fab'len van haar konst te spreken: Hier werdt haar na de kroon gesteken: Want Vroesen treft een zoeter toon. O Goon! hoe kittelt hy ons ooren? Wanneer hy laat zijn snaren hooren, Doorwrochten met Trompet geluyt! Hier gaat de konst 't verstant te boven, Hy kan de zoete Luyt verdoven, De Cyther, Harp, en schelle Fluyt. Hier werdt der Ouden eer verduystert, Dewijl een yeder naar hem luystert, Wiens hart en zielen hy bekoort: Op zoo een Speelman moet men roemen: Want Orphêi zou zig zelfs verdoemen, Indien hy Vroesen had gehoort. P.E. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Jan. JAn heeft een langen baert, en 't hooft is kael van harē, Die groey is uyt sijn hooft, in sijnen baert gevaren. P. Elzevier. Aen de zoete Juffer en Poëtersse A.M.D.S. GY meende lest my met een Dichjen te verrassen: Doch 't wiert te recht gescheurt door u volmaekte handt, Mejuffer ghy deed' wel: want 't zal my beter passen, Hoewel gy my beschaemt in gauheyt van verstant. Aen de zelve. Op zoete Juffertjes te Dichten, is mijn leven: Maer 't gaet behalven dat, al kreupel wat ik stel: Zo'k op u dichten zou, gy moest daer stof toe geven, Dat dichten is geen kunst, de Boeren kennen 't wel. P. Elzevier. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoort van Juffer A.M.D.S. IK kan het niet mijn Heer daer gy mijn meê beticht, Het is maer spotterny het geen dat u mijn Nicht Heeft op de mouw gespelt: Daerom zo weet ik niet waer op u Vaersjen gelt, Gy segt ik hebt gescheurt met mijn volmaekte hand, En prijst my veel te veel in gauwheyt van verstant, En zegt'er stout'lijk by dat ik u stof zou geven Tot Dichten: Dat's een woort! wie heeft'er van sijn leven Oyt zulliks meer gehoort? Doch Dichten is geen konst, dewijl dat Boeren kennen; Zoo is 't geen wonder, neen! al hoort men 't van Jan Hennen. a.m.d.s. Antwoort aen A.M.D.S. HOe Duyker kan dat zijn, zeg S? dat Jan Hennen Het Dichten zo wel als de lompe Boeren kennen? {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat is niet moogelijk! neen Juffer! 't gaet niet aen. Het Dichten past Jan Hen zoo wel niet, als Jan Haen. P. Elzevier. Aen de zoete Juffer en Poëtersse M.L. My voor een Poëet by Juffer S. uyt-maeckende. WAerom maeckt ghy mijn, Ioffer LUYT! Voor een Poëet by S. uyt? Maer 't schijnt Mejuffer dat ghy't doet Tot schimp van desen armen bloet: 'k Vergeef 't u echter: want ik weet Ik ben geen rasende Poëet. Daerom zegt liever Juffer, dat Ik ben een Dichter imme gat. Al was ik een Poëet, ik wil doch geen Poët zijn, Om dat zy hedensdaegs geacht gelijk een scheet zijn. P. Elzevier. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoort van Mejuffer M.L. aen P.E. WEl Drollige Poëet! Wel Dichter in je gat! Stoort gy je aen een scheet? Soo lust je seker wat. Aen de zelve. Die een Poëet, Acht als een scheet, Wat is dat anders als een geck? Hy dient ontmoet, Met zulck een groet, Eenen scheet vaert hem in sijnen beck. m.l. Aen Philis. MYn waerde Philis zeyt sy kust geen Mans personen: Maer als sy wert gekust, drukt sy haer lipjes neer, En weet een yegelijk een zoet gelaet te toonen. Ik kus niet zeyt zy: maer zy kust in 't kussen weer. p.e. Op de Hoornen van Acteon, aen de Heer van Zuylichem. WIe dat Acteons ramp gelooft, is niet bedroogen, Wanneer hy als een Hert moest voor sijn honden vlien: {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier blijkt de waerheyt uyt: want gy hebt voor u ogen, Te Londen aen den Theems sijn Hoorenen gesien. Londen 1664. p.e. Aen P.E. PIET die lieft sijn Alidaetje, En hy noemt haer beste maetje, Weer egaetje, en hy zeyt Dat de kuysch' en eerbaerheyt In haer huysvest, en gaet klagen, Dat s'hem min, noch zucht wil dragen: PIET, ik weet niet watje doet? Datje dus in 't minnen vroet? Laetje doch zoo niet bekoren, Als je 't wint, zoo is 't verloren, Trekt doch aen dat toutje niet, Houje vryheyt lieve PIET, Zoo en wordje niet bekeven: {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} g'Hebt geen rekenschap te geven Drinkj' een pintje s'avonts laet, Gaej' om Coffi of Chocolaet, Wilje by de borsten blijven ALIDA en zal niet kijven, Daerje anders zoeten bloet Rekenschap af geven moet. Anomes: Antwoort aen Jan. IAN my dunkt je schort een praetje? Dat ik lief mijn Alidaetje Dat is waer, mijn lieve Jan: Jantjes Ian wat dunkjer van? Iantje nu dat jy'er een hebt, En een lastig blok aen 't been hebt, Datje valt soo lijdigh swaer, Zegje daerom Iantje vaer {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ik niet en dien te trouwen? Ian ik wil men gat niet klouwen, Neen ik Iantje! deur jou zang Maekje mijn te duyvels bang. P. Elzevier. Aen de zelve Ian, Konstige Kindermaker. IAn ik zel dan meê bezoeken Als ik ook eens ben getrout, Of ik leeren kan uyt boeken 't Geen daer Ian zich op verstout: Ian ik zel dan ook een reysjen (Als ik heb mijn Aeltjes gonst,) Dan een Iongen, dan een Meysjen, Kindermaken na de konst. p.e. Op slordige Jan, hebbende een nieuwen Hoet a la Mode op het hooft, dat hy zelfs ongewoon was. WEl Ian! een nieuwen Hoet? op yder schoen een quast? {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik lach zoo, dat ik met mijn vingeren de mont sluyt, Om dat ons Jantjes Jan dat ronde Hoetjen past? Gelijk een Prince-Vlag op een bestoven stront-schuyt. P. Elzevier. Op 't Lof der Sotheyt van Erasmus. Anneer Erasmus 't Lof der Sotheyt had gefticht, Zoo quam sijn Wijsheyt door dees Sotheyt in het licht. P.E. Aan Mejuffer Alida, My voor Geck scheldende, als ik haar te veel Kusten. ALidaatje! gort hoe praatje? Ben ik dan zoo bijster gek, Als ik jouw mijn beste maatje Geef een kusje voor je bek? Zegt niet dat u PIET heel gek is: Want hy is maar hallif zot: Zegt slechts dat hy mal van bek is, Alen is hy niet besnot. P.E. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Ariaan de Naayster. ARiaan hoe benje dus by alle man in 't oog, Loop jy by Capiteyns? hoe duyvel is 't gelegen? Eerst hiel je 't met de naalt, nu houje 't met den degen: Of doe je 't om profijt, jouw uytgerete Zoog? P. Elzevier. Levertjen. LEvertjen van een Post, Is brave Joffer-kost, Se slacht de Pieterman: Maar dieze leveren wil, En dan niet severen wil, Die doet'er zonden an. Om dan die zonden voorte komen, &c. Minne-zang: Voys; Mon Mary est à Paris. Of, Courage. HEmel! hoe zoet is de tijdt! Die ik met mijn Dorinde Al lief-kosende verslijt, Dat mijn droeve ziel verblijdt, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Beminde! beminde! beminde. 2. Goden! isser grooter vreugt In 's werelts ront te vinden? Als men in all'eer en deugt Soo malkanderen verheugt? Dorinde! Dorinde! Dorinde. 3. Dan is mijne vreugt bezet Met duyzental van kusjes! Dat mijn vryheyt haest verplet, En my trekt in 't dartle net Van lusjes, van lusjes, van lusjes. 4. Maer aylaes! wat droeve pijn! Nu is mijn vreugt verlooren! Wijl daer een Eclips sal zijn, Die Dorindes Sonne-schijn Sal smooren, sal smooren, sal smooren: 5. Want ik zal dit zoetste soet {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} In korten tijdt begeven! Wijl ik nu vertrekken moet, Dat mijn laes! den dootsteeck doet, O leven! o leven! o leven. p.e. Op Ian, Siek zijnde aen 't Colijk. IK dacht dat onse Ian lestmael de geest wou geven: Hy riep niet als ay my! ay my! ik geeft de geest! En Ian die gaf de geest: maer bleef nochtans in't leven: Want Ian die wikerdt gesont door 't laten van een veest. P. Elzevier. Levertjen. 't LEvertjen is van Een brave Pieterman, En niet van een Kapoen. t'Sa lustig leg eens an: Want die niet soenen kan, En heeft het niet van doen. De wijl hy droog genoeg van zijn zelven is. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan D. JE zegt dat ik een Doyer ben, 't Is waar Mejoffer, ik beken Dat het niet is gelogen: Dewijl je meest het slijmig wit Dat anders om den Doyer zit, Den Doyer hebt ontzogen. Van Catryn. ONlangs wiert Catarijn van twee versogt te trouwen: Den een was lang, en dik; den ander kort, en teer; De Moeder vraagden haar met wie zy 't liefst zouw houwen, Spreek zey zy, lieve Kint, en zet de schaamt ter neer. Catrijn begon daar op den langsten aan te kijken, En vont zijn neus vry groot, zijn leden dik, en vet: Ach! zey zy, zoo de rest malkander zal gelijken, Zo kies ik, Moeder lief, den langsten in het bet. P.E. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Levertjen. Toon: Rozemond die lag, &c. 't LEvertjen ô zoete Susje! Is geweldig droog van smaak, Dus gunt my een lekker kusje, Dat ik het wat vochtig maak; Want door 't vocht van uwe mont Gy mijn daat'lijk helpen kont. 2. Leg u lipjes op mijn lippen, Leg u montjen op het mijn, Laat de nectar overglippen, En het lekker Ambrozijn: Want door 't vocht van uwen mont Gy mijn daat'lijk helpen kont. 3. Laat mijn tong dan op de kantjes Dwalen, daar het wit albast Zig vertoont van uwe tantjes, En in Suyker-stroompjes wast: {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Want door 't vocht van uwen mont Ghy mijn daetlijk helpen kont. 4. Laet den Honig soete waesem Pruyssen door u tantjes heen, Mengt u lieffelijken asem En de mijne dan door een: Want door 't vocht van uwen mont Ghy mijn daetlijk helpen kont: Levertjen. DAer de Gever, geeft de Lever, En het kusjen wordt gespaert, Zijn de Lever, en de Gever Alle bey van eenen aert. f.v.o. Aen D. WAnneer wy hier of daer maer komen by elkander, Noemt gy mijn halve gek, ey waer toe dit gesar? {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Ben ik een halve gek, waerom geen heele Nar? En draegh ik niet zo wel twee bellen als een ander? Levertjen. 't LEvertjen met een steeltje, Het rechte Ioffer deeltje Sal ik u, Soetert voor een zoen Met u believen over doen. Hoe! wilje wederstreven, Nu 'k u een kusje zal geven; Neen Engel! dat is van den bruy Soo je wilt lev'ren met de luy, Soo krijghje lieve Susje, Ook met de luy een kusje. f.v.o: Aen D: MEjoffer eyst van my dat 'k haer wat dichten zouw, O Hemel wat een eyschlik durf haer nau genaken {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Om 't minste kusjen, of terstont krijg ik een grouw: Wie duyker zou dan zulk een Joffer Dichjes maken? Aan D. MYn Engel maakt my veeltijts uit Voor Jongen, en Jan Hen: Maar 'k zouw wel toonen, was 't mijn Bruit, Dat 'k Hen, nog Jonge ben. Alzoo men 't neemt. A Ls ik met Dianier kom hier, of daar te samen, Straks noemtse my Jan Hen, Kees Koele, drooge Joost. O wat een zoetigheyt! ô wat een grooten troost! Want lieve Kinderen, die krijgen lieve namen. F.V.O. Aan Joffer N.N. Die Schermen wilde, hebbende een Rapier in de handt. GY weet Mejuffer, in een oogenblik door 't schermen Uw' stramme leden met het steken te verwermen, {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} En brengt zeer aardiglijk aan u Party ter sluyk Een steekje na zijn hert, en hy je na je buyk. Aan de zelve. IN 't af te keeren is te wonder veel gelegen; Dit is een groote les in d'ed'le Scherrem-konst: Maar gy loopt altijt met je lighaam in mijn degen, Zoo dat gy met u naers staag achter over bonst: Gy speelt wel, ik bekent; maar Juffer van 't Pareren Daar zult gy nimmermeer de rechte slag van leeren. Een ander. AL gaat gy Amazoon, zoo deftig met geweer om, Nochtans zoo zijt ghy in de Scherrem-konst niet vast, Gy springt te vals, en doet een averechtsen keerom, Die best een Lichtekooy, als zoo een Joffer, past. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Drinck-Liet. Vois: Musquettaere. MEssieurs! ik houw het met de Wijn, Dan weet ik van geen minne-pijn, Ik bidje houd het ook met mijn: Want als ghy al de Min besiet, Zoo isse maer een groote Niet, Die niet en baert als swaer verdriet: 2. Want als dit noble Franze nat Mijn Hert en Herssens heeft bespat, Ben ik het malle vryen zat: Want dese vocht doet onse pijn. Versmooren, dat wy vrolijk zijn, Daerom wenst niet als na de Wijn. 3. De Min maekt een onrustig hert, En is doorwrocht met groote smert, Waer door men steeds gepijnigt wert. De min is maer een malle buy, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} De Minnaers met haer mal gebruy Zijn niet als gekken by de luy. 4. Daerom geef ik de min de schop, En zet'er liefst een glaesjen op, Ik hou niet van een Venus Pop: Ik zetse nu heel aen een zy: Want al die malle vryery Is niet als enkle raserny. p.e. Letterdichje: C oontjes die de Purpre Roosjes O vertreffen met haer bloosjes, R oyer lipjes als Narcis, N et gelijk de Iaspis is. E lpenbeene witte tantjes. L ang van vingers, Poezel hantjes, I der oog met meerder licht A ls Apolloos aengezicht. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} M oy van Hals, ja al de leden U yt albast, vol aardigheden, Y verig, altijdt verheugt, L icht van voetjes, swaar van deugt, W ilje weten wie 't zou wezen? Y der staat het vry te lezen. C ypris zelver (zonder hoon) 'K achtse hondert maal zoo schoon. F.v.O. Op de volmaaktheden van Mejuffer J.B. HAd u't geluk zoo veel, als de Natuur gegeven, Men vont geen rijker nog volmaakter in ons lant: Want zoo men u eertijts in Troyen had zien leven, Die Stadt was eer om u, als om Heleen verbrant. Op een Stront. YDer schopt een stront met voeten: Maar men hoort een stront te groeten: {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Want het Aartrijk krijgt door stront Voetsel, en een vette gront: Fy stront, Aan mejuffer A, &c. Hebbende een Plaestertjen in 't aangezigt, even op de zelve plaats als Ik. 'k ZIe dat in 't aangezigt van Juffer Alidaatje, Gelijk als in het mijn een swarte Plaester staat: Maar zeg my Juffer! ist een Puysjen, of een gaatje? Indien 't een Puysjen is, zoo weet ik zeker raat. En wijn wy nu op een, en zelve plaats gewont zijn, U Puysjen, en het mijn, staan op de zelve steê, Zoo bid ik, doet mijn raat, gy sult wel haast gesont zijn, En steekt mijn Puysje deur, zoo doe ik 't uwe meê: Aan P.E. my om Poëzy quellende. GY die Apolloós snaren stelt, Hoe komt het dat gy my zoo quelt Om Poëzy? dat geef me wonder. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer ik de minste ben, die onder De negen Zang. Godinnen dien! Ik wiert van haer scheef aengesien, Zy souden my voor 't recht doen dagen Van Godt Apoll, zoo ik ging dragen Onnooodig water in de Zee. Met recht dan weyger 'k u dees beê. M.L. Aen Mejuff. M.L. SChoon ghy Mejuffer niet wilt weten Dat g' in 't getal zijt der Poëeten, En noyt daer in te zijn geweest, Uw' reden toonen ons wel anders: Daer schuylt, o Luyt in u yet schranders! Uw' tong beklapt u fraje geest. p.e. Op Leonoor. BY daeg weet Leonoor niet anders als van klagen, Wat is het trouwen zeyt zy een verdrietig juck: {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy wou wel dat het jaer meer nachten had, als dagen, Zy lacht by nacht van vreugt, en schreyt by daeg van druk. p.e. Venus-huys. ALwaer men wijn verkoopt daer is een krans gespannen, Of 't uythang-bort verciert met aerd' of tinne-kannen: Maer daer men Vrouwen vint, soo wel als wijn, voor gelt, Waerom daer voor de deur geen uyt-hang-bort gestelt. p.e. Op het Kael Hooft van N.N. DE aengename Lent' doet velt, en boom weer bloejen Wanneer de Winter die van bladers had berooft: De Lente doet nochtans u hayren niet weer groejen, 't Is altijt Winter, en noyt Somer op 't Hooft. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een verliefde grysaart. LAast als dees Gryzaart zig in liefde voelde branden, Boot hy de Meyt het Gout, in plaats van gaauwe leen: De Maagt zeyd', en verstiet zijn koude offerhanden, U Winter, komt niet met mijn Somer, over een. Turpis senilis amor. P.E. Ordonnantie voor alle Rijmers en Poëten. Extract van een Brief geschreven uyt Parnas, noopende eenige nieuwe Ordonnantien in den Raat van Apoll, ende de Zang-Godinnen, geordonneert en besloten, doen ter tijdt expres by een vergadert. VOor weynig dagen is alhier op den Bergh van Parnas eenigh verschii onder Apoll en de Zang Godinnen ontstaan: Apoll niet konnende verdragen, dat het Negental, de Meester speelde, ende meer gonste en {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} genegentheydt de Juffrouwen toedroeg die eenige Poëzyen ofte andere werken in 't licht gegeven hebben, dan wijt-beroemde Dichters en Poëten, van een yegelijk gepresen, en als van de gantsche wereldt geamplecteert ende omhelst, maar gelijck deze Godinnen van het Vrouwelijcke geslacht zijn, en derhalven hare sexe favorabel, hebben zoo wel haar zaken weten te verdedigen, dat Apoll (die tot noch toe een Souverain gebiedt over haar gebruyckt hadde) evenwel genootzaakt is geweest zigh op slechte voorwaarde met haar te verdragen, ende heeft dit naarvolgende Accoordt met haar beslooten, te weten, dat Apoll als President op 't Parnas zal voor-zitten, twee stemmen in den Raadt hebben, en dienthalven d'eer van al 't gunt op den Zang-heuvel beslooten werdt, te Publiceren ende uyt te roepen: daar en tegens zal yeder Zang-Godin haare stem hebben, en Apoll zal niets vermogen te besluyten, ten zy deze ne- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} gen Susters haar gevoelen daar af geopenbaart, ende t'eenemaal daar in bewillight hebben: dit dan aldus beslooten zijnde, is den Raadt andermaal vergadert geweest, en heeft deze naarvolgende Articulen geordonneert, en gestatueert, ordonneert, statueert, en gebiedt wel expresselijck een yegelijck van wat qualiteyt, staat, ofte conditie hy zoude mogen zijn: deze regulen naar te komen, ende wel in acht te nemen, op poene van in onze ongenade te vallen, en grootelijcks gestraft te werden. Ordonnantie voor Poëten. Eerstelijck, ALle de gene die onder getal van Rijmers en Poëten ofte andere soodanige Autheurs aangenomen werden, sullen gehouden zijn yetwes ter eere van 't Parnas, en d'Amsterdamze Schouburg op 't papier te zetten. 2. Alle de Poëten zullen gehouden zijn, dickwils in 't {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} swart gekleet te gaan, om des te beter de graviteyt ende stadigheyt van haar Professie uyt te beelden, en de outste van haar Confraters zullen geen kanten aan beffen nog kleederen vermogen te dragen. 3. De Vrouwen die onder 't getal van fraeye Geesten gereeckent werden, en haar met de Rijm-konst bemoeyen, sullen groote eer en respect toe gedragen werden, en niemandt zal vermoogen te zeggen, dat dewijl zy Vrouwen zijn, hare schriften daarom niet krachts genoech souden hebben, ofte al te laf zijn: ter contrarie, men zal hare wercken vol geest en soetigheydt achten, en voor Prijs-weerdigh houden, schoon zy het onwaardigh waren. 4. Men verbiedt wel expresselijck alle Dichters geen Vrouwen te nemen die van de zelfde konst zijn, nochte Rijm-kundige Vrouwen, sullen geen Rijm-kundige Mannen vermooghen te Trouwen, niet alleen om {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} alle oneenigheden weder-zijdts voor te komen: maar voornamentlijck om dat soodanige Vrouwen geen behoorlicke zorge voor haar huys-houdinge konnen dragen, also de Poëzy een gants mensch is vereyschende. 5. Desgelijks wert een yegelijk op poene van onse ongenade verboden geen kreup'le Vaerzen te maken, nochte zig te dienen van eenige woorden die in de Rijmkonst, ofte onse moederlijke taal niet gebruykelik mochte zijn. Voorts alsoo der Rijmers gevonden werden soo laatdunkende en onbeschaamt, die zig zelfs inbeelden, geen regulen meer onderworpen te zijn, en derhalven (als met authoriteyt en volmacht) van Latijnse, Franse, en andre uytheemse woorden gewoon zijn Duytsche woorden te maken: Soo ist, dat wy voorgenomen hebben sodanige onordentelickheden in 't toekomende rigoreuselijck te straffen, en by soo verre yemant naar de Publicatie deser gevonden werdt, die dese misslagen sal begaan hebben, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} sal in de tijt van vijf achter een volgende jaren niets vermogen te laten drukken ofte in 't licht geven: op Poene van aan eer en reputatie gestraft, en uyt het getal van Apollos Voester-kinderen uytgewist te werden. 6. Alle die gene die yets nieuws konnen inventeren of uytvinden, sullen by een ygelijk in groote estime zijn: te weten, als sulcks voor desen noyt gesien is. 7. Alle die gene die Apoll, ofte de Muze veracht, ofte tegens haar geschreven sullen hebben, sullen noyt pardon verkrijgen; maar verklaart werden, Crimenlaesae Majestatis, begaan te hebben; haar titul en waardigheyt verliezen, en van haar Confraters onwaardig geacht werden, de naam van Poëten te dragen. 8. De Poëten sullen voor geleerde en vermaarde lieden aangezien werden, gezien de groote meenichte van gequalificeerde Persoonen, die de Poëzy exerceren, beminnen en hanthaven. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. Een ygelijck wert gewaarschouwt zig te wachten, yetwes tegens de Juffrouwen te schrijven, Pasquillen op haar te maken, ofte yets diergelijcks tegen haar eere uyt te wercken: alsoo dat zelve by de Zang-Godinnen generaliter seer qualijck opgenomen werdt: derhalven seer wreede straffe daar over by haar gestatueert. 10. Men zal zoo haast een Poët, ofte ander considerabel Autheur komt te overlijden, geduurende den tijt van veertien dagen moeten rouw dragen, en des zelfs doodt met lamentable Epitaphien ofte Graf-schriften beklagen, en een yegelijk sal deze Costume in 't toekomende seer nauw dienen te observeren. 11. Alle Gouverneurs, Capiteynen, Luytenanten en Soldaten, ofte alle die geene die Rapier ofte ander geweer op zijde dragen, ende nochtans voor Poëten onder onze Broederschap aangenoomen zijn, zullen meer als onse andere Broeders ge-estimeert werden, aangezien {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} zy machtiger zijn, diffenderende zoo wel met de Pen, als Degen de eer van haar Confraters en andere fraye Geesten. 12. De Autheurs die voor desen eenige Tonneel-spelen gemaakt hebben, en tegenwoordigh niet meer schrijven, sullen evenwel haar oude Privilegien en voorrechten behouden, en vry op 't Schouburg komen, sonder te betalen. 13. De Dichters die eenige Tonneel-spelen gerijmt hebben, en als noch met andere befigh zijn: sullen vry, sonder het ingaan te betalen, eenige van haar vrienden op 't Schouburg mogen leyden; voornamentlijck soo'er yets van haar maaksel vertoont werdt, als wanneer sy groote liberteyt sullen gebruycken. 14. Alle de geene die eenige Historien beschreven ofte de selve in onse Taal over-geset hebben, sullen mede vry op 't Schouburg komen, aangesien soodanige {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} verstanden, de geesten der Dichters zijn opwekkende, en dikwils bequame stof geven om voor het Tonneel te arbeyden: 15. Die gene die groote lust hebben tot Wetenschappen, en vermaak scheppen in Gedichten te leesen, ofte hooren leesen, sullen mede (schoon zy zelf niet in 't licht gegeven hebben) een plaats op 't Parnas bekleden, en achter de rang der Poéten gestelt werden. 16. De Heeren Regierders van 't Schouburg, Rechters, Oordelaars, en geduurige toehoorders van de Tonneel-spelen, sullen grootelijks bedankt werden voor hare gouste, en affectie de Poëten toegedragen, haar E. namen sullen naar haar doodt in den Tempel der gedachtenisse bewaart werden, en sullen op 't Parnas de voortste plaats bekleden. 17. Niemandt sal vermogen eenige Poëzyen in 't licht te geven, ten zy de Directeurs ofte Hoofden van 't {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Schouburg de Copye oversien, geapprobeert en Privilegie daer op verleent hebben: werden derhalven alle Drukkers on Boekverkoopers geadverteert en gewaerschouwt geene soodanighe Gedichten te drukken noch te verkoopen, ten zy Privilegie van dito Hoofden aen den Autheur vergunt is: op Poene van confiscatie der sodanighe Boecken, en de verbeurte van vijf hondert Caroli guldens, applicabel, een derde aen den aenbrenger, een derde tot onderhout der arme en gebreckelijcke Poëten, en het resterende derde deel aen den Armen. 18. De Lied-boekjes, en andere Amoreuse deuntjes, sullen hedendaegs meer geestimeert, en beter verkocht werden, dan groote en serieuse boeken. 19. De gedichten van Kats, J.H. Krul, en van verscheyde anderen van den Ouden tijdt, sullen meer van Vrouwen, en Jonge Dochters, als van Rijm-kundige {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Mannen gepresen werden, zijnde de Poëzy tegenwoordig tot meerder perfectie gekomen: 20. Alle Gedichjes, Knip-vaersjes, Punt dichjes, en andere vrolijke Snakerytjes, sullen seer geestigh geacht werden, als maerde selvige van Jonge Dochters gepresen en aengenomen zijn. 21. Niemant sal onder 't getal van Parnassus-Broeders aengenomen werden, ten zy dat alreede tien duysent, ofte meer gerijmde Regels in 't vyer geworpen, ende vier riemen beschreven Papiers verbrandt heeft, zijnde de Vrouws-persoonen echter aen dese Ordonnantie niet verbonden. 22. Yder Poëet sal gehouden zijn, de geboorten-dagen van Vondel, Huygens, Vos, en andere considerabele Autheurs feestelijk te vieren, en soo lang sy in 't leven zijn juyst op dien dag te komen begroeten; werdende de gantse Rey van Parnas daer door ge-eert. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} 23. Alle die geene die yetwes ter eeren van ymant gemaekt sal hebben, die 't selve niet is meriterende, sal den Autheur gehouden zijn 't selve Publijk te weder-roepen, op dat door sodanige schande, aen d'eene sijde, geene sodanige Lof-dichten gegeven, nochte aen d'ander sijde geen ontfangen mogen werden. 24. De Comedianten sullen voor Personen van meriten aengesien werden, mitsgaders alle die geene die aen't Schouburg zijn dependerende. 25. Alsoo de armoede, en geltzucht veel Poëten doet tegen de waerheyt spreecken, Pasquillen om gelt maecken, en eerlijcke lieden lasteren: Soo ist. Dat wy wel expresselijk geinterdiceert, en verboden hebben, interdiceren en verbieden mits desen alle Rijmers, ofte andere Schrijvers van dien aert, in 't toekomende soo godloos niet te liegen, als voor desen en tot noch toe dagelijks in swangh gaet, en om dese quade gewoonte {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} voor te komen, en gantselijk te niet te doen: Soo doen wy een yder kondt, dat niemant voortaen onder onse Broederschap sal aengenomen werden, als de sodanige, die voor eerlijcke lieden gehouden werden, en met quade practijke sich niet en behelpen, ten eynde sodanige misslagen streckende tot groote disreputatie, en schande van alle Poëten, te niet mochte werden gedaen: en by zoo verre yemant gevonden wert, die zich door geltzucht heeft laten bewegen, om eerlijke Persoonen door Pasquillen, ofte andere Infame Gedichten aen eer en reputatie te krencken, sal voor eeuwig van 't Parnas en Schouburg gebannen werden, en niets van sijn werck mogen laten drucken, of in 't licht geven. 26. Niemant van de Poëten zal vermogen yetwes tegen sijne broeders te schrijven, ten zy generael consent daer toe verkregen heeft. 27. De Poëten tot haer jaren gekomen zijnde, en {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} niets hebbende waer van te leven, sullen in een bequame plaets gehuysvest werden, van Kost en Dranck, Toebak en andere nootwendigheden werden versien, en sal dit Huys genaemt werden het Paleys der Vernuftigen en boven den in gank van de deur sullen dese Vaersen staen: Dus zegent God de Stadt, en welvaert van den Staet, Wanneer men geen Poëet ziet-bedelen op straet. Boven de Deur van de Eet-zael dese Vaerzen. Gaet in, ghy Schrandre Poëten: Die honger heeft, die kan wat eten, Drinkt lustig toe, en spaert geen spijs: Want hier en geeft men geen accijs. 28. Niemant sal vermogen een Poëet ofte vermaert Rijmer over schult te arresteeren, veel min te doen gyzelen of vast zetten, 't zy ook waer uyt de schult soude mogen spruyten: maer den Crediteur sal gehouden {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn de Directeurs ofte Opsienders van hare Poëten-gilt albevorens daer over aen te spreken, en te verwittigen; dewelcke als dan sullen besorgen, dat sodanige Penningen werden getelt, als dito Poëet mochte schuldigh zijn; ten eynde geen Dichter de schant soude hebben, dat yemant van sijn Confraters over schult soude vast sitten. Doch alsoo'er Personen souden konnen werden gevonden, die sich te veel op dit recht verlatende, en derhalven onse weldaden misbruyckende, over al mochte schult maken, sullen de Opsienders genootsaeckt zijn neerstigh te ondersoecken, waer uyt de schult is spruytende: en by soo verre bevonden werdt 't selve sonder hoogh dringende noot geschiet te zijn, sal sodanigen Dichter naer Exigentie van saken, ten Rigoreusten werden gestraft. 29. De Poëten sullen hooger als andere Geleerden geacht werden, alsoo'er meer verstant, memory, en {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} oeffening werdt vereyst om een Rijmer te zijn, als een History-Schryver, Translateur, ofte Oversetter. 30. Soo haest de Poëten, ofte andere diergelijcke Autheurs yetwes hebben laten drukken, en de Exemplaren albereyts werden verkocht, sullen sy de ses eerste dagen van de verkopinge festeren en sich verlusten, en tot dese onkosten sullen hare Drukkers en Boekverkopers eenigsints gehouden zijn te contribueren. 31. Men sal van nu af aen, een Plaets in yder Stadt verkiesen, in de welke een bequame Bibliotheecq, ofte Boecken-kas sal werden gestelt, meest bestaende in Poëzyen, en soo haest yets nieuws werdt gedruckt en uyt-gegeven, sal den Opsiender van dito Bibliotheecq 't selve daer in voegen, om te met een aensienlijk getal Boecken te vergaderen, en de lees-gierige geesten daer door te scherpen en op te wecken. 32: De Rijmers sullen gehouden zijn, dickwils te {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} bestemder uur en plaetse by den anderen te komen, aldaer van de Rijm konst te spreecken, en 't gunt onder haer gemaekt weder zijds te communiceren. De af-wesende sullen naer discretie, en pro rato haer boeten betalen. Dit dan aldus met een gemeene toe stemminge beslooten zijnde, is de Goddinne de Faam uyt last van hare Meesters bevolen, haer binnen de tijdt van drie dagen alhier te laten vinden, om dese voorsz. Articulen uyt de handt van Apoll te ontvangen, en de selvige in alle de Steden van Hollandt, en de Geunieerde Provintien te publiceren en uyt te roepen, ten eynde niemant hier van Ignorantie en kome te pretenderen. Gegeven uyt Parnas. Accordeert met de Principalen ende was geteekent APOLLO. Onder stont N.N. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet hier al 't geene op 't Parnas deser dagen aenmerckens waerdigh is gepasseert: Soo haest wederom iets nieuws sal voor-vallen, sal in geen gebreeke blijven UE. daer van op het spoedigste deelachtigh te maken: vermits ik oordeele de vernuftige geesten daer ten hoogsten aen gelegen te zijn. Vaerwel. Toon: La boure du Roy Novelle. ACh Hemel! wat een damp: Mijn hart dat brandt van binnen Als Koey-stront in de lamp, Helaes? komt dit door 't minnen? Wat raet voor sulck een ramp: Kan ik dan niets versinnen? 2. Ja 'k bruy na onse Neel, Die sal mijn weer genesen: Want sy is (by mijn keel) So schoon, so uyt-gelesen, So blank als rogge-meel, Of wyte-meel kan wesen. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Men sou haer op een kast wel kunnen laten pronken En seggen 't is albast, Indien men 't aen haer lonken Niet anders sag voor vast, Of hoorden 't aen haer ronkē. 4. Geen Kat is in de Meert So glinsterend van oogen: Twee sterren met een steert Gelijken 't, ist gelogen, Soo hangt mijn in den heert Als bockens vry te drogen. 5. En die staen in haer hooft So swart gelijk de kolen, Die Jan den Backer dooft, Ja 'k sweer u, by mijn solen, Daerom het vry gelooft, Dit heeft mijn hart gestolen. 6. Lest seyckten sy een plas, Geen Meer sou soo veel Pissen, Ik nam mijn Neusdoek ras, Om die'er in te wissen, En rook of 't lieflijk was, Maer 'k wouw dien reuk wel missen. 7. Sy tart, wanneer se schiet, Jupijn met sijnen donder; Schoon kraekt haer blasen niet Leyt Eolus noch onder. Ja, als men't wel besiet, Sy is het achtste wonder. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Toon: Ma Mere: of 2. Kers-nacht. LEstmael, als ik met Dianiere In onsen Lust-hof ging playsiere, En wandelen in een Gald'ry, Wiens net en groen begraesde soompjes Gewassen worden in de stroompjes, Die 't woelend Rijntje jaegt verby. 2. Sey sy met een seer lieflijk lachje, Liefander, seg toch eens, versmachje Noch al door brandt en felle pijn? Gelijck gy mijn veeltijts komt klagen, Dat gy den brant niet kont verdragen, Waer van mijn oogen d'oorsaeck zijn? 3. Daer nochtans d'alderklaerste stroompjes Omloopen desen Hof en Boompjes? {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefander, klaeg veel eer van kou: Sout gy u brandt niet konnen dolven In dese Cristallyne golven, Daer men heel Sticht me blussen sou? 4. Hier op vertrockse weer de tipjes Van bey haer Ambrosijne lipjes, En hieuw dus met een lachjen op. Ach! seyd' ick, soete Dianiere, Wie heelden oyt de minne-vieren Of lesten sijn versengde krop. 5. Door schrale waters? neen, mijn Engel, Dat is het niet daer ick naer hengel: Alleen de Nectars soetigheyt, Die staeg komt vloejen door de kantjes Van uwe wit yvore tantjes, En op u Rose montje leyt. 6. Is machtigh om een vlam te koelen, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Die 't hart doet in mijn boesem woelen, Die 't merch in mijn gebeent' verdroogt, Die 't bloet in d'aderen doet koocken, Die long, die lever maeckt aen 't smoocken, En alles te vernielen poogt. 7. Ey, Soetert, gunt my dan de stromen, Die uyt u suyck're montje komen, Hebt toch medogen met mijn pijn, Met soo veel duysent ongenuchten, Met soo veel tranen, soo veel suchten, Als'er zijn dropjes in den Rijn. 8. Hier door scheen Dianier bewogen: Sy quam mijn om den hals gevlogen, En sey, Liefander, boet u lust; Sy hoefden dat niet meer te seggen, Ick droegh haer onder d'else heggen, En heb haer duysent mael gekust; {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. Ick sloeg mijn armen om haer keeltjen; Ick greep na 't aengenaemste deeltjen; Ick maeckten haren boesem bloot; Ick vrong mijn voeten om haer voetjes; Sy sey, Liefander, ey! al soetjes: Maer 'k deê dat mijn de Min geboot. f.v.o: Waerom ick haer eer en Min onder de naem van Dianier. ICk noem u Dianier, Dewijl men noyt Diaen Met sulk een schitt'rend vier Siet aen den Hemel staen, Als uyt uw' oogen straelt. Ach! dat Jupijn u niet In sijnen Hemel haelt, Als hy u schoonheyt siet: Hy sou terstont Diaen (O Goden, zijt'er voor.) Van 't Sterren-dack doen gaen, En wijsen Lunaes spoor Aen dese Dianier, Dus soud' ick zijn berooft Van 't dagelijx playsier, DAt sy mijn heeft belooft. F.V.O: {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Toon: Couragie. ACh! wat komt hier voor een vlaeg Door kruypen al mijn schonken: Want mijn Admirael wordt graeg Op yemant sijn volle laeg t'Ontfoncken, t' ontfoncken, t' ontfoncken. 2. 'k Krijg een Zeyl in mijn gesicht, Wat Schip of het mach wesen; 't Is het Schip Vrouw Venus Nicht, Dat noch nimmer heeft geswicht Voor desen, voor desen, voor desen: 3. 't Heeft soo meenichmael gekamt, Het woelden als een donder, Schoon het wierdt aen boort geklamt, En met grof geschut bedamt Van onder, van onder, van onder. 4. 'k Acht het evenwel geen noot {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Om ook een kans te wagen, En of het mijn weerstant boot, 'k Heb al vry wat kruyt en loot Voor 't vragen, voor 't vragen, voor 't vragen. 5. Stuurluy, stuur maer lustig voort, Wilt het op 't midden ramen, Als ick daer dan ben aen boort, Entert jy luy d'achter-poort Te samen, te samen, te samen. 6. Hy! couragie! hou maer aen: 't Canon doet operatie. Ach! mijn krachten die vergaen, En 't grof geschut leyt ongelaen. Och lacy! och lacy! och lacy. Toon: Amarante. DIaniere, Ick en viere U niet meer: 'k Acht u loncken, Mijn t' ontvoncken, Veel te teer. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. 'k Haet het minnen, Dat de sinnen maer verwart, Wijl de Liefde Noyt door-griefde Eenig hart. 3. Of de wonden Soeken vonden, Die al d'eer. Van de Vryers, Noyt bedyers, Rucken neer. 4. Minje matich, 't Is te statich, 't Wort belacht, Minje flouw'lijck, 't Is te kouw'lijck, 't Wort veracht. 5. Minje trouw'lijk, 't Is te vrouw'lijk, En men seyt, Siet de slaven, Eensjes draven, Om de Meyt, 6. Daer s'haer pooten Lichtaen stooten Door een grau. Dat de beenen Voor de scheenen Worden blaeuw: 7. Daerom Vrysters, Schoon j'als Lysters, Singen kont, En het rappe Exters klappen Overwont. 8. 'k Sal u laten By u praten, By u sang, En mijn houwen Sonder vrouwen Buyten dwang. 9. Kom dan Bacchus, Kom Iacchus, Kom Aoon. Kom Dircaeus, Kom Nicaeus, 'k Acht u schoon. 10. U bemin ick, U besin ick, U alleen {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Salick Vryen, En benyen, Anders geen, 11. Als die menschen, Die mijn wenschen Van dees buyt Af te keeren Die 'k wil sweeren Voor mijn Bruyt. F.V.O. Toon: La Princesse de Nouvelle. DIanier, mijn tweede Ziel, Open toch u boesems koffer, Wijlick voor u neder kniel, Wijlick u als mijn Godin Smeeck met een verliefde zin, En een vloed van tranen offer, Door de wreetheyt van de min. 2. Sal dan al myn droef gesucht U noyt buygen tot medoogen? Sal ick staeg met ongenucht Van de Liefde zyn geknelt? Soo stuurt myn, ter neêr gevelt {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Door den blixem uwer oogen, Liever strax nae 't Minnaers velt. F.v.O. Minne-zang aen Bellinde. Vois: ACh Belinde! hebt medoogen! Met mijn tranen, en gebeen Want de vlammen van uw' oogen Stralen door mije boezem heen; Kan men grooter wreetheyt vinden, Als wanneer een blakent hert Hoopeloos van zijn Beminde, t' Aller uur gepynigt wert. 2. Heeft den Hemel my beschooren Dat ik u beminnen moet! Waerom stopt ghy dan uw' ooren Als mijn ziel haer klachten doet? Ach bevallige Bellinde! {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Waerom valt ghy my soo straf? Laet ik weêrmin by uvinden, Of ghy stort mijn in het graf! 3. 'k Leg hier voor u nêer geboogen, En ik bid u Schoonheyt aen! Wijl de vlammen van uw' oogen Mijne ziel in min doen brâen: Ach! Jupijn heeft niets geschapen Dat de min kan wederstaen! Noch men vint daer voor geen wapen In de Winkel van Vulkaen. 4: Maer een yder vreest de Pylen Van de vlugge Pafos Soon, Die zich niet ontsiet te ylen Naer de herten van de Goon: Laas! hy heeft my meê getroffen! M[...] aengename Zon {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Sal my vrees ik neder-ploffen Als een tweede Phaëton. 5. Laet u wreetheyt eenmael enden, O Bellinde! schoonheyts bron! Soo ghy niet mijn ziel wilt zenden Naer de Poel van Ackeron: Schept ghy lust in my te plagen? Daer de lankheyt van mijn smert, Dese woorden my doet klagen, Uyt het binnenst van mijn hert. P.E. Toon: Brande. 'k WAs laestmael met Dianier Speele-varen om playsier, En doorkloof de vaertse plas Met het snuytje Van mijn schuytje Tot dat 'k aen de Lies-bosch was. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Daer ontlasten ick de mast, Daer bond ik het het Bootje vast, En zey tot mijn Dianier, Soete Susje, Door dit kusje Wens ick u nu welkom hier. 3. Met soo druckten ick mijn mont Op een root Robijne gront, En dronck Nectars zoetigheyt, Daer de tipjes Van haer lipjes Mede waren overspreyt. 4. 'k Ging voorts met haer in den Hof Door het aengenaemste lof, Langs een groene Vyver-strant, Daer 't haer lusten Wat te rusten Op de dicht begraesde kant. 5. 'k Sette mijn strax by haer neer, Noyt trof mijn de liefde meer {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Als dier tijdt het minne-vier, Dat, als vonkjes, Uyt de lonkjes Schitterden van Dianier. 6. Hemel! riep ik, wat is dit! Wijl ik by mijn Engel sit, Voel ik, dat mijn jeugdig bloet Raakt aan 't kooken Door het smooken Van een onverwachte gloet. 7. Helaas! soete Dianier, Oorsaak van dit felle vier, Gun mijn dat ik door een kus Weer de vlagen Mach verjagen In dees heete vlammen blus. 8. Hier op vatten ik haar aan, (Quansuys wouse mijn weerstaan) En ik plukte van haar mont Soo veel kusjes, Dat mijn lusjes Waren sat, en ik gesont. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Toon: Tympo. ZOetste zoet, Ach ick moet Van u lieve lipjes scheyden, Of ick blaeck, En geraek Door u lonckjes heel in lijden; Wilje Dan, Dat ick an U Robyne mont sal blijven, Soo moet j' eerst Op sijn veerst Dese lonckjes van mijn drijven; Keer dan 't vier, Dianier, Dat uyt uwe schitter oogen, Als 't gestrael Uyt de zael Van Apollo komt gevloogen; Soo sal 't mijn Niet meer zijn Tot een hinder voor de lusjes: Maer ick sal Over al Roemen van de lek're kusjes, {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de geur, Van de kleur, Van de root corale bloosjes, Die ik vont, Op u mont, Schoonder dan de purp're roosjes. F.v.O. Drink-Liedt. Vois: Gaillarde. IK heb den bras van 't vryen gaan, De kan, en glasen staan my beter aan, Met Franse of Rijnse Wijntjes volgepropt, En een Verinis Pijpje toe gestopt. 2. Te vooren was mijn grootste vreugt, Bezoetelt met de grootste ongeneugt; Ik zag niet als door oogen van de min, Daar zig de droefheyt altijt mengelt in. 3. 'k Verlaat nu 't bedriegelijk Zalet, De Juffer-rey, en 't Cypresse bancket, Ik walg al van die laffe zoetigheyt, Waar in de Min-God heeft vergif geleyt. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. 'k Omhels dan liever Bacchi vocht, Dat vry is van dat droeve Minne-drocht, Daarom kus ik de Kan mijn Minnares, Waar door ik dorst, en Minne vlammen les. 5. t' Za vrome Zielen kiest de wijn, 't Is beter hier als in 't Salet te zijn! Want door de zinneloose Minne-drift Drinkt gy voor Bacchus nat niet als vergift. P.E. Op een Gorten-teller alias Doctor Baker mat. 'WAt dunkje van Jan Henne-gat? Van Doctor Baker? die sijn kintje Ging stillen in de Baker mat, Om dat het kermden aan een wintje. Hy knort geduurig op sijn wijf, Lang mijn het Kint, ik sal 't wel stillen, En bint een Schortel-doek voor 't lijf, En hondert diergelijke dingen. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Zijn wondre kuyren van Jan gat, Hy stelt hem aan als malle Symen. Lach uyt! 't is Doctor Baker-mat, Hier is weer nieuwe stof tot Rijmen. Marg. L. Toon: La boure. WAnneer Apollo van den Hemel ging, Daar hem sijn Thetis in haar schoot ontfing, En dat ik van de dieren, Pluymig al te maal, Niets hoorden tierelieren Dan de Nachtegaal. 2. Ging ik wat sitten daar het Claver-gras, Gemengt met bloempjes, op sijn langste was, Niet onder heg of boompjes, Maar daar 't Cristalijn En Diamante stroompjes Van den rechten Rijn 3. Al pruysend dreven langs mijn voetjes heen, Hier was het daar mijn Dianier verscheen, Sy blonk gelijk de stralen, Die het Hemels licht Doet op de middag dalen Van sijn aangesicht. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Ik wouw haar doen en handel eens verspien; En dacht, mijn Dianier sal mijn niet sien: Maar 't flikren van haar oogen Was (helaas!) te ras Ter plaats, daar ik geboogen Lagh in 't groene gras. 5. Se riep, Liefander, ik en zie u niet, Terwijl gy uwe Dianier niet siet. Hier op teeg zy aan 't vluchten Als een Athalant, Daar ik in ongenuchten Vast bedouwden 't lant 6. Met zoo veel tranen, als den Echo goot, Wanneer Narcissus voor haar liefde vloot. O Hemel! wat een wonder! Even als het vier Zig sien laat voor den donder, Sagh ik Dianier. Toon: Belle Iris. SAlik altijt droevig zijn, En door duysent ongenuchten Altijt weenen, altijt suchten In de swaarste minne-pijn? {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Zal ik altijt bitter kermen, En niet eens de weder-min Van mijn kille Nimph om-armen, Die 'k dus onbeweeg'lijk vin? 2. Mocht ik maar een oogenblik Jupijns hooge macht besitten, 'k Achte dan noch brant, noch hitte, Daar ik nu schier in verstik; Sy sou dan mijn Leda wesen, Sy sou mijn Europa zijn, En ik sou mijn selfs genesen Onder Stier of Swane schijn. 3. 'k Sou versien als een Diaan By mijn Io kome treden, En door duysent zoetigheden Mijn van alle smart ontslaan; 'k Sou, gelijk een gulden regen, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Die het alles overwint, Komen in de plaats gezegen Daar de min verlichting vint. F.v.O. Aan Dianier. Toon: La Reyne du pré. 'k ACht geen Rose lipjes, Of men al eens kust, Als men op de tipjes Niet een uurtjen rust, 'k Acht geen bol en poesle kaakjes, Als men der de mont meê tart: Kleyne kusjes, kleyne smaakjes, Wak're soentjes gaan aan 't hart. 2. Daarom, zoete Susje, Kom ik uw' eens aan Om een lecker kusje, Laat mijn toch begaan, Laatme zoenen, laatme lecken, Laatme geven kus op kus, En niet van u mont vertrecken, Eer ik al den yver zus, 3. Twee maal vijftig kusjes Kunnen niet voldoen {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijne grage lusjes; Als ik u eens zoen, Laat m'er twee maal hondert plucken, En soo lang mijn lippen aan Uwe zuyk're lipjes drucken, Dat de lusjes zijn voldaan. F.v.O. Toon: 1. Musquettaire. ACh Hemel! hoe quelt mijn de Min! De schoonheyt van mijn Engelin Schiet pijl op pijl mijn boesem in, En jaagt weer sucht op sucht daár uyt; Dus geef ik niet dan droef geluyt Door 't schieten van dien Minne-Guyt. 2: Hoe lang sal duren dese pijn, Hoe lang sal ik gekluystert zijn Door Dianieraes sonne-schijn! Sal sy gelijk als een Diaan Altijt de liefde wederstaan! Sal al mijn suchten en getraan {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Haer wreet en diamanten hart, Dat al de hardigheden tart, Noyt buygen tot de minste smart! Sal noyt mijn brandt de killigheyt, Die by haer borst en boesem leyt, En 't blanckste vel met sneeuw bespreyt, 4. Verwermen! daer Apoll door 't licht Van sijn strael schietend' aengesicht Het kout albast met vier door-wricht! Is sy dan van een Leeuw gebroed, En van een Tyger op-gevoed! O neen: want geen soo straf gemoed, Soo fel, die somtijds de min Voelt kruypen hare schoncken in. Wat Godheyt dan, wat mens, wat dier Weerstaet dit al-beheerschend vier? Allen Diaen, en Dianier. F.V.O: {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Laboure du Roy. DIanier, ach! hoe so straf? Zijn mijn tranen noch te laf? Achje dan al 't gesucht, Daer de lucht Van vol is, niet als klucht? Helaes! eerder sou men breeken Dianaes kil en stale hart, Als met smeecken Uwe borst, Die de vorst Door haer kouwe kilheyt tart. Wreet gemoet, Wel dan boet Uwe lust, En stuur mijn door Styx na d'Elysese kust, 2. Maer denckt vry, dat ick noyt iet Proeven sal uyt Lethees vliet. 'k Sal alleen uyt de bron Acheron, En 't woedend Phlegeton Drincken, om u dan te quellen Niet minder als gy mijn nu plaegt, 'k Sal versellen Uw in 't gaen, Uw in 't staen, En als u de rust behaegt, {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Sal ik zijn By 't gardijn Van u bedt, En u door mijn spooken wesen tot belet. F.V.O. Toon: 1. Musquettaire. EEn kusjen is het Medecijn Voor die met brandt of minne-pijn Van Venus Kint ontstoocken zijn; Daerom weest, Dianier, niet straf, Noch keert mijn met u hantjes af, Als ick u graegh een kusjen gaf. 2. Vier lipjes saem gevoegt op een, Den asem, allebey gemeen, Laet speelen door twee montjes heen. Dit is een kusjen, dat mijn van De liefdens smart genesen kan; Daerom, mijn zoetert houw ick an, 3. Om sulck een kusjen, sulck een seen, {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegens u lipjes aen te doen. Ey! sie, wat is dien minnaer groen: Hy reutelt niet als van gesap; Ey! haelt den lecker toch een slap Met een drie mengels vrongel nap, 4. En die gevult met Rijst- en bry, Laet hem dan in de sabbery, Tot dat hy roepen sal, ay my! Ay my! Ay my! ick kan niet meer, Den buyck doet mijn van 't sabben seer, Dit sabben dient u best, Compeer. F.V.O. Toon: Moeder mijn borsjens, &c. 'k SOen so geern mijn Dianier, Dat weeldrig dier Is mijn eenichste playsier: Haer een kus te geven, Is alleen mijn leven. 2. 'k Leg mijn lipjes op haer mont, En suyg terstont {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot verlichting van mijn wont Honich-soeten waesem, 't Vocht van haren asem. 3. 'k Set haer op mijn lincker knie, Die 'k haer aenbie; Als ick dan haer soetheyt sie, Pluck ick naer mijn lusjes Weer veel leck're kusjes. 4. En omvat haer blancke keel, Die 'k dan ook streel Langs het aengenaemste deel, Tot de Nectar-gaetjes Van haer Mellick-vaetjes. 5. Dus woel ick in minne-lust, Die wel gesust, Maer noyt heel wordt uyt-geblust, Schoon ick altijdt kusten, Altijt sou 't mijn lusten. F.V.O. Een Jongen van sijn Vaer. SAl ik dat noch lang verdragen Moeten van mijn eygen Vaer? Die mijn alle daeg komt plagen {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Om mijn lang gekronkelt haer! Dikwils vat hy by mijn ooren Datze gloeyen om de kop: Benje noch al niet geschooren Zeyt hy? en hy slaet'er op, 'k Moet al even wel noch swijgen En gewillig stappen voort, Of ik zou wel goe koop krijgen Vuyst-look voor mijn achter-poort: Als mijn hayr dan is gesneden En ik weêr na huys toe kom, Drijft mijn Vaer de spot daer mede, En hy draeyt mijn Hoetjen om: Maer ik zeg hem van te vooren Als hy zeyt je lijkt Mennist, Als ik weder ben geschooren, Schoon het niet veel is gemist, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Sal ik zeggen, lieve Vaertje! (Want hy is te wonder net Op zijn swarte Joode baertje) 'k Heb'er oock eens op gelet: Hoor eens Vaertje, van te vooren Sag j'er uyt gelijck een Speck: Maer wanneer je bent geschooren, Zie j'er uyt gelijck een Geck. Onder het Af-beeltzel van den manhaften Zee Helt. Egbert Meeuwsz. Cortenaer, Lt. Admirael van Hollant en West-Vrieslant uyt de Maes. DUs siet men Cortenaer, den Water-Leeuw naer 't leven. 't Schijnt dat den Hemel hem geschapen had voor 't Landt! Wanneer hy 't Sweedze Rijk, en Britten-lant deê beven, En haer gevoelen laet de krachten van sijn handt. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo sweefden hy (noch jong) op d'onbesuysde baren? En tot verscheyde mael ten koste van sijn bloedt; Om door sijn bloedt, het bloedt der Burgeren te sparen. Wat lof verdient een Helt, die sulcke diensten doet? P. Elzevier. Aen een seeckeren Boer, op sijn bevroren Baert en Broeck. BOer, hoe benje dus bevroren? En bezet met killig ys, Van je gat, tot an je ooren? Boer hoe komje baert soo grys? Laetje baertje niet ontdoyen? Lieve Boer! komt by geen vuur! Anders raecken al de plojen Van je Boxen uyt 't postuur. Winter-keuning uyt ten Oosten? Loop maer in die kouwen staet, Na den Drukker * Jillis Joosten, {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer de kouw weer over gaet: Want hy zelje backhuys plakken Heel je wesen, en gedaent' In sijn groote Almanakken, In de Print van Winter-maent. Om de Winter te doen lijken Naer sijn eygenschap, en aert, Zal den Drukker maer eens kijken Na je Boxen, en je Baert. P. Elzevier. Den Po[...]t Bruno aen een Dienst-maegt, die hem twee Knoopen aen sijn Wambays naeyden, zeyt. TWee knopen naeyt gy mijn met vele steeken aen, 'k Heb u te danken dat gy't voor my hebt gedaen: En soo ik wederom u kan met nayen paejen: Twee knoopen sal ik u, met eene steeck aen naejen. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoort voor de Dienstmaegt aen Bruno. WEl Bruno! konje dat, dan zouje haest te paert zijn! Men zou je niet so geld', noch knopeloos sien gaen: Wel Bruno sou sijn kost wel dubbelt over waert zijn, Al was hy duysent mijl, of verder hier van daen. P. Elzevier. Aen D. Toon: Herdoopers Balet. F. GUn my ey zoetste zoet 't Vocht der Ambrosijne kusjes Uyt u honing zoete mont! D. Waer toe is 't kussen goet? Ten boet geen minne-lusjes: Maer is zolpher in de wont; F. Neen Godin! Want ik vin In een kus Soo veel soet, Dat ick het kussen minnen moet. 2. D Kus dan mijn Boutje kust; 'k Sal u geen kusjes weygren; {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijl het kussen u volmaekt. F. Ay my! ik swem in lust, 'k Voel 't hart van vreugde steygren, 't Schijnt het naer yets anders haeckt. D. Hoe mijn Heer, Trachje meer als een kus? Neen ik geef Anders niet soo lang ik leef. 3. F. Ach! zoetert, wout ghy mijn Dan als een Zalamander laten leggen in het vier? D. Neen! door u minne pijn En smeeken ik verander, Kom bereyt u tot Playsier, F. Ach! mijn hart is verwart In de vreugt, Wijl het soet Van u schoot mijn sterven doet Uyt. Opeen oudt Wijf en haer ouwe Pels. MOer Lys, en Lysjes keurs zijn even out van jaren, En dienden wel gestopt: maer 't stoppen is gedaen. De steek en hout geen naelt, de Pels en hout geen garen. Als Out Mal scheuren wil, isser geen stoppen aen. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Raedt geeft baedt en schaet. CAtryntje buur was lek, hier voor nam sy een Pil in; Het lekken dat hieu op, dus heeft sy daer haer wil in, En evenwel zy siet zo zundig. Ist verbruyt? Neen toch niet: maer de Pil die wilder weder uyt. Alsoo men't neemt. WEl Pietjemaet! ik hoor u Susje sal haest trouwen. Dit wil de Dichters weer wat stof tot dichten brouwen. Holla! zey Pietje maet, 't rijmen sal u keur zijn: Maer soje dichten wilt, daer zel den Bruygom veur zijn: Op het aensienelijck Officie van Fobert. FObert is staetsheer, wel! wat dunkje nou van 't ventje? Ik zond hem na de Bril had ik hem op een prentje, Het spreek-woort zeyt met recht de gecken dient de kaert, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Of al de wijsheyt most hem sitten in den baert. Neen, 'k weet nu, waerom sy hem met dit ampt versagen; Om dat men d'Ezels laet de grootste Packen dragen. Op 't scheppen van een Voorntjen van D. IS't niet een stout bestaen dat Stout-hart met sijn handen Het Voorntjen scheppen dorst? wel neen: ten had geen tanden: Maer 'k twijffel of het waer geschiet is, of bedrog! Want daer 't geschept sou zijn, daer is het Voorntje nog. Waerom de Vrouwen geen Baert hebben. DE Vrouwen hebben eens met Jupiter gekeven, Waerom dat hy haer ook geen Baert en had gegevē, Hy zey, een Vrouw is wat bedriegelijk van aert. Nu onderscheyt men bey haer monden door den baert: {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Op't Zelfde. DE Vrouwluy vloekten laest op Jupiter, en tierden Als dol, om dat hy niet haer mont met hayr vercierden: Hy zey de deugt bestaet alleen in 't middel-maet, Kyf dan niet dat u Baert daer ook alleen bestaet. Jan At meê. JAn had een Jonasje gemaekt met sijn Bacchanten: Maer qualijk was hy t'huys of't wijf aen't parlesjantē, Sy greep hem by de kop, en heeft soo lang gedost Tot dat hy van sijn keel, sijn neersgat maeken most. Jan riep mijn lekker bier, de duyvel moetje halen! Jou Zog, jou Verreken! ik zelje dat betalen! Trijn draeyden in haer hant hier op een dunne fleers, En riep, soo 'k Verken ben, vreet speck dan uyt mijn neers, {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Maek jyme tot een Zog, ik maekje tot een kakhuys, Met lapten sy hem al de Marzepain in 't backhuys. Op een Hovaerdige Kakelaer. HAns voert by yder een altijt het grootste woort, De mont gaet hem gelijk een Telders achterpoort, De lepels steekt hy op gelijk twee Mydas ooren, Die niet en zyn gewent als spot en schimp te hooren: De knevels staen hem beyd' soo vinnich aen de mont Als oyt de quispel van een geyle Satyr stont; Hy snorrikt als een Swyn, en swiert met Spaense treden: Verset hy maer een voet stracks drillen al sijn leden. Uylen zijn Uylen al was het op een Paesdagh. Aen R. noemende my gek om dat haer Ring niet wilde accepteren. MEt recht noemt ghy mijn Geck: maer 'k zou noch grooter Gek zijn; Indien ik in u Ring myn middel vinger stack: {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet datter aen 't Juweel mocht eenigh vuyl gebrek syn Maer 't valt mijn by u wat graveeligh voor de zack. Beschrijvinge van den edelen Dranck Coffy. HIer! kom hier ghy drinck-gesinden, Minnaers van een mont vol Roocks, Hier is nob'len Dranck te vinden, En een lekker Pypjen smoocks! Laet de France Wijntjes varen, Geeft het Berrigs-bier de schop; Om je sinnnen te bewaren Neemt een Copje Coffy op. Dit 's oprechte Turckzen Balzem, En een kosje wonder graeg, Beter als extract van Alzem Voor een al te slappe maeg: Soo ghy wist de Deugt en Krachten {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Van dit Souveraine Kruyt, Ghy en zoud het niet verachten, Noch voor Boon-zop schelden uyt: 't Is te weerdigh om te laeken: En ik acht de kreupels niet,Aen de verachters van de Coffy. Als sy roepen hoe kan 't smaken, Daer het als Smids water siet? Dikwils moet ik met haer gekken: Want sy weten haren muyl Even eens zoo scheef te trekken Als een vieze Kerrik Uyl: Doch men moet het haer vergeven Die onnoos'le slechte lien: Want sy hebben van haer leven Niet veel vreemden drank gezien: Nu 't wat bitter in de mont is Is het daatlijk Foey en Fy, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Of sy meenen dat het stront is! Zy verstaen geen Ruytery, Konnen zy van paerden weten? Daer zy hebben op een Bock Al'er leven lang gezeten, Of haer Moejers Bezem stock? Of die Zulletjes wat praten, Meenje Vrienden dat ik zel Daerom 't Coffy drinken laten? Neen het smaeckt ons al te wel. Coffy is gesont gedroncken, En een zuyvre Medicijn, * Zoo je hallif bent beschoncken Door de krachten van de Wijn, 't Sal den damp en vochtigheden (Drinkt een kop of twee daer van) {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Veylig trekken naer beneden Uyt je teere Herssen-Pan: Soo dat ghy zoo veel sult loosen Even oft een kraentjen was, Als ghy in u keel kon hoosen Met een Pint of mingels glas; En ghy sult terstont weer komen In u voorige Postuur: Want den damp wert weg genomen Min als in een hallef uur. Vrienden zoo je meer wilt hooren Waer je Coffy van bevrydt, Leent je kittelige ooren My dan voor een weynig tydt: * Coffy (neemt het heet en warrem) Dryft de koude winden uyt; {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} En het salleft meer den darrem Als Apteekers worrem-kruyt, 't Zelje Buyck pyn strax genesen:Voor Buyck- en Hooft-pijn, Soo g'u keel met Coffy spoelt, Gout en kan soo goet niet wesen, Soo je Pyn in 't Hooft gevoelt. Hebje leep, en druypend' oogen,Voor leepe en druypende Oogen. Hout de waesem voor 't gesicht, 't Sal beginnen op te droogen, Dat allengs je pyn verlicht. Neemt ses Kopjes alle dagen, Zuygt een pyp of twee Toeback, Zoo je wenst te zijn ontslagen Van dit lastig ongemack. Hebje een dagh drie vier gezoopen Al te veel van Bacchus nat, En als hallef mal geloopen, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Kom en droog je zeyltjes wat! Kom! en rust wat van je woelen, Koop gezontheyt voor je gelt: Coffy zal het weer verkoelenCoffy verkoelt. Zoo u lichaem is ontstelt. Soo je wilt by nacht studeeren, Om de moejelijcke Vaeck Van u oogen af te keeren, Dat je niet in slaep en raeck, Neemt een Pintjen of een hallef (Doch de ruymte kan niet schaen) Van dees onvervalste Sallef Al de Slaep-lust sal vergaen;Verdrijft de Vaeck. 't Zalje tot de Study wekken, (Als'er maer de kop na staet) En je zinnen beter trecken Als den gulden Dageraet. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Voelje pijn in Nier, of LendenGoet voor pijn in de Lenden. Een onlijdelijcke smert Dat gh'u nauwelijks kunt wenden Wijl je zoo gepynigt werdt, Coffy zal je pijn versachten, En tot u verlichting zijn, Coffy zel ik beter achten Als de beste Medicijn. Maer je hoeft niet lang te termen 't Is niet bitter in de mont; Want je dient het in te nemen Heeter als je 't lijden kont. Hebje krimping in de darmen,goet voor Colijck. Dat je legt, en woelt in 't bedt, En men u de buyk moet warmen Met een heet gemaekt Servet. Soo je van 't Colijck geknelt zijt, {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} En het pynelyk Graveel;Voor 't Graveel. Voor Zinckinge en verkoutheyt. Of met Zinckinge gequelt zyt, Met een heesch' of schorre keel, Coffy, Coffy moet je kost zijn, Set de Salf-pot aen een zy, Soo je Vaerdigh wilt verlost zyn En van alle qualen vry: Wilje in gesontheyt levenCoffy maekt een grage maeg. Drinkt wat Coffy alle daeg, Dat u appetijt sal geven En een wonder grage maeg: Soo het's morgens werdt gedroncken, Sal men van dien dag niet zyn Overwonnen, noch beschoncken Door de dampen van de Wyn: Soo dat j'ombeschroomt meugt treden In een Dronckemans gelag, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} En aldaer je gelt besteden 't Overige van den dag. Siet, hier sieje nu de waerde En de deugt van 't Coffy nat; Een Genees kruyt, dat de aerde Heerelijker niets omvat; Soek vry Noorden, zoek vry Zuyden, Gaet vry naer het Oost, of West, Maer in Hollandt zyn de Kruyden Van het Coffy alderbest, Wilt ghy veylig zyn genesen Proef dan hoe dit kosje smaekt: Want ik heb de weg gewesen Daer men tot gesontheyt raekt, Coffy is niet vies: maer zvyver, Kom dan in, en proef dees Dranck: Yder Kopjen is een stuyver, Yder pypjen is een blanck. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Deucht, kracht en eygenschap van den edelen drank Chocolate. d'AEngename Chocolate, Daer een yder veel van zeyt, Werdt gepresen boven mate Om haer geur'ge vettigheyt, Soo je schrael, en al te mager Of soo ranck zijt datje siet Als een afgematte Jager Metje beentjes als een riet: Benje swack, en teer van leden, Daer en is geen beter raet Als je duyten te besteden In de vette Chocolaet, Dat je lichaem sal verstercken, En herstellen in een staet Die u nieuwe kracht sal wercken Dat de swackheyt over gaet: {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Kom dan Oud, en jong getrouwden: Mannen van het groote Gilt; Zoo je krachten oyt verflouden, Of ten deele zijn verspilt Door de lieve Troetel lusjes En de wederzijdse gloet, En onlesb're Minne-kusjes In Vrouw Venus schoot gevoet, Kom dit zalje weer doen leven, En verwekken nieuwe lust, En weer al 't vernoegen geven Dat by na scheen uyt-geblust! 't Zal u aderen doen rijsen, Proef maar dit vergode nat, Dat u weêr de weg zal wijsen Die je schier vergeten had; Soo je droevig van humeur zijt {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Of in ongesonden staet, Of wat bleekjes van coleur zijt; Drinkt een weynig Chocolaet, 't Salje droefheyt doen verdwynen, En ghy zult een ander Mens Van gedaent en wesen schijnen, En gesont zijn naer u wens; Kom dan, laet u dit bewegen Mannen van den Echten-staet, Wyl u welvaert wert verkregen Door de zoete Chocolaet, 't Sal je Nier en Lenden smeeren, Kom omhels dit Gode-Nat, Dat je niet en kunt ontbeeren Wyl het zoo veel deugts omvat. P. Elzevier. Rust wat nieusgierige Leser, terwijl mijn Zang-godin genegen is haer adem te scheppen; mijne Poëzy schijnt tegen woor dig geen {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} val te hebben; sal U E derhalven met wat veranderingen zoeken te vermaken: te meer wijl ick drie a vier Nieusgierige Courantiers in 't oogh heb, die my zonder twijffel ietwes nieuws sullen mede deelen: doch eer zy my naderen, sal ick u het leven, Actien en Humeuren van dese respective Snaken soecken te ontledigen, en in 't korte vertoonen, De Spiegel der Niewsgierige en Belacchelijcke courantiers. DE Ervarentheyt stelt ons dagelcyks veele dingen voor oogen, soo aen malkanderen geschakelt zynde, dat het by na onmogelijck is, dat het eene; sonder het ander soude konnen bestaen, het welcke, om u te toonen dat waerachtig is; wy in dese Spiegel der Nieusgierige en Belacchelijcke Courantiers terstont sullen doen sien. Haer overtollige nieusgierigheyt, lust, en begeerte tot Nouvelles ofte nieuwe Tydinge, heeft my genoot- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} saakt haar te noemen met de naam van Courantiers, vermits zy van de Haarlemse, Amsterdamse, en Haagse Couranten by na haar Testament maken, en zelve ('t geen te belacchen, ofte liever te beklagen is) by na zoo veel geloofs schijnen toe te schrijven: en dese Passien en swackheden soodanigh in de Zielen van veele Nieuwsgierige gedrukt zijnde, is het als onmoogelijk, te zaam Nieuwsgierig en Redelijk te zijn: de dagelijkse ondervindinge vertoont ons genoegsaam de onmoogelijckheyt, dat een Nouvellist ofte Courantier soude redelijk en ongepassioneert zijn. Laat ons dan beginnen haar Leven en Humeuren af te beelden, en voor eerst seggen dat hare nieuwsgierigheden, en nauwkeurige vragen, haar onverdragelijk maken by die geene, die 't ongeluk hebben haar in eenige Compagnien often Geselschappen te ontmoeten; zijnde de lust van yetwes Nieuws te weten zoo groot (dat hoe weynig {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} kennis zy aan ymandt zoude mogen hebben, echter niet nalaten konnen hem met dese woorden aan boort te komen; Mijn Heer wat hebje ons Nieuws van Daag? of wel wat hebje ons Goedts? Hoe gaat het met Spagnien en Portugael? is de Vrede gesloten? wat hnort men van den Bisschop van Munster? van Engelandt? van den Keyser? van de Lunenborgse Volckeren? en Brandenborgse Assistentie? of diergelijcke verdrietige Discoursen: en zoo men haar (gelijk het gemeenelijk gebeurt) al seyt't gunt men mochte gehoort hebben, sullen sy noch wel tienmaal vragen, of men niemendal Nieuws en heeft, even al eens of men haar te vooren niets en hadde geseyt; zoo'er by geval ymant mocht by komen, vraagtmen al het zelve, te weten, Wat hebje Nieuws? en dikwils gebeurt het dat sy door een onbeschaamde en onverdragelijcke Nieuwsgierigheyt een ander af vragen sullen 't geen sy niet en weten, noch konnen weten. Zien zy dat men haar niet meer {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuws te zeggen heeft, en zy niet meer konnen of derven vragen, zullen zy als dan onse gedachten ondersoecken, en vragen of wy Melankolijck zyn? wat wy denken? zoekende alsoo de geheymenissen onser gedachten selfs te verspieden. Komt haer een Lacquey ofte bekende Dienaer te gemoet, terstont vragen zy wat haer Heer doet, waer hy is, en waer hy gaet, komter een Boer in de Stadt, wat men in syn Dorp, of op het Landt seyt, en soo voorts. Sien zy by geval ymant van hare bekende van buyten in komen, flucx sullen zy met hand en vingeren na de soodanige wysen, seggende: Siet hier soodanige Persoonen? buyten twijffel sullenzy ons wat Nieuws mede gebracht hebben! of zy komenuyt den Hage, en weten meest al datter Paßeert. Komt er een Vreemdeling uyt een vreemde en ver afgelegen plaetse, zy ontsien haer niet, deselve by de mantel en schabberlack te trekken, hem in 't mid- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} den van haer te zetten, en soo nauwkeurig t'ondervragen, dat den armen man (niet meer wetende te antwoorden) hier en daer syn oogen slaet, practiserende op wat wyse hy sich van dese moeyelycke Courantiers sal ontslaen. Soo het vergadering van Staten is, ende gelyck het menichmael geschiet, yetwes van importantie en groote gewichte wort gebesoigneert en verhandelt, of zoo 'er eenige veranderingen in de Stadt of Staat voorvallen, strax seggen zy, Hebick het niet geseyt dat het soo gaen soude? Siet soo spreecken zy gemeenlijck van saken van Staat, 't zijn alle Koningen, Dienaers van Staat, Raadts-Heeren. Advocaten, Capiteyns en Soldaten, en soo komt het dat wy hedensdaegs soo veel Koningen sien sonder Koninckrijcken, Dienaers van Staet sonder gesach, Raats-Heeren sonder Recht, Advocaten sonder Practijck, Capiteynen sonder Soldaten, en Soldaten sonder Dienst. Saken van {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Staat zijn de eenighste Subjecten van haar discoursen, 't zijn alle Geheym-schrijvers, Afgesanten, soo ordinaris als extraordinaris, Burgemeesters, Schepenen, Commissarissen, goede mannen en somtijts quade, &c. Alles schijnt door haar, en by haar uyt gewrocht te werden, te weten, by dese slag van Nouvellisten: daar zijnder, die ordinaris drie a vier Boek-winkels, Markten, halve Kerken en verscheyde andere plaatse vervullen, Als in den Haag op het Hof en de Zaal. Tot Amsterdam op den Dam, en de Boekwinkels op het Water. Tot Uytrecht op de Ganse-merkt en in den Dom onder den Orgel, doch meerendeels inde Boekwinkels, alwaar sy veeltijts heele en halve dagen, met het leesen van oude Couranten doorbrengen, als van Engelandt, Hollandt, Vrankrijk en Spanjen, en dikwils sommige tijdinge, meer als ses maanden oudt zijnde, voor wat nieuws uytstroyen, hier weten sy alle Vergaderinge, by een komste, Bruyloften en Maaltijden van Grooten en gequalifi- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} ceerde Persoonen, hier spreeckt men van vele Processen, en Pleydoyen, dienende somtijdts voor 't Hof, somtijdts voor den hoogen Raet. Hier appointeert, insinueert, arresteert, condemneert, defendeert appelleert, en suppliceert een yegelijck naer sijn eygen fantazye, hier geeftmen appointementen op billicke Requesten, hier pleyt, en procedeert men in 't midden van de Boekwinkels in 't aensien van haer nieusgierige spitsen, schijnende selfs de geenen te condemneren, die andersins over sijn partye behoorden te triumpheren, naer dat hare passie dan groot, ofte matich zijn. Soo men haer eenighe Brieven, waer in yetwes vermelt werdt, of te eenige Pasquillen ofte schimp Gedichten komt te vertoonen, die zy by ongeluk, of liever door mirakele noch niet hebben gesien, versoecken en suppliceren sy ootmoedelijck, men haer Copye daer af gelieve te vergunnen, ten eynde sy 't selve aen persoonen {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} van qualiteyt hare seer speciale vrienden mochte toesenden, niet af-latende van 't bidden, en hare beden met beloften vermengende, voor en al eer sy op d'een of d'ander wijse zijn vergenoegt. So men by geval yets nieuws komt te beloven, en men in gebreke blijft de beloften naer te komen, sullen sy haer niet schamen (op wat tijdt, plaets, of gelegentheyt het soude mogen zijn) het beloofde af te eyschen, en ons soo lang te vragen, tot dat wy eyndelijck (hare onverdragelijcke smeeckinge moede zijnde) haer met het een of 't ander al was 't een leugen hebben gepaeyt. Soo haest sy in eenige vergaderinge, ofte geselschappen gekomen zijn, terstont verhalen, of vragen sy naer wat Nieuws, breeckende alsoo door haer belacchelijcke nieuwsgierigheyt veeltijts een nuttiger, en veel aengenamer discours, van het een op het ander, en van den Os op den Ezel loopende. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Sien sy drie a vier persoonen malkanderen met zoete discoursen onderhouden, ontsien zy haer niet soetjes achter de selve als verspieders te luysteren, de ooren als een Winthont op stekende, en soo'er yetwes near haer zin gepraet wert, als dan onbeleeft en onbeschaemt haer tusschen die eerlijcke lieden in te voegen. Gebeurt het dat men haer yets nieuws zeyt dat sy al-bereyts hebben gehoort, flux nemen sy het woordt anderen uyt de mont, vervolgende 't gunt sy alreede gehoort hadden, sonder aen anderen tijdt te geven te voleyndigen, 't geen sy te vorens aengevangen hadde te verhalen. En om hare Nouvelles voor gheloofweerdigh by een yder te houden, seggen sy meerendeels 't geen sy weten van Personen van aensien gehoort te hebben, en van goeder handt onderrecht te zijn, en door dese middel soecken veel Nouvellisten of Courantiers veele d'oogen te blindtdoecken, en van haer te doen gevoelen, dat sy by na by {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} al de menschen verkeeren, en voornamentlijck by groote Personagien toeganck hebben, en derhalven meer als andere geloofweerdig. Soo haest sy ons iets nieuws verhalen, assureren en versekeren sy ons wel hondert mael, (dat het geen sy seggen) waerachtigh is, dat sy 't hebben van persoonen van Conditie, dat het noch niemant als haer bekent is: Maer sy dencken niet, dat terwijlen sy ons dese Nouvelles mede deelen, dat wy misschien de honderste op eenen dag zijn, aen de welcke sy al het selfde hebben geseyt, en dat (dese hondert het selfde gedistribueert hebbende) de voorsz. Nouvelles algemeen, en over al bekent zijn, eer sy ons ter ooren komen. Terstont hebt gy gesien dat hare vergaderinge meest in Kercken onder den Orgel, en in verscheyde Boekewinkels gehouden wierden: doch behalven dese, hebben sy veeltijds hare by een komste op de Marckten, hoecken van Straten, en op soodanige plaetsen daer sich veel Volcks ontmoet en {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} groote passagieis, alwaer men de respective Courantiers siet presideren en voorsitten in het midden van een groot getal Toehoorders, dewelcke als met open mont, en ooren naer de fabuleuse tydingen van dese Courantiers, schijnen te gapen. Op dese plaetsen is het, Beminde Leser! daer soo wel (als in de Raethuysen,) werdt raedt gepleegt; hier weet men alle by een komsten, Bruyloften, Maeltijden, Begraeffenis en Uytvaert der Grooten, hier stelt men ordre op de rang, en op het luyden van de Klock ter eere van de Overledenen, en alhier wert het Ampt van d'af gestorvene in sijn leven bedient; aen dese en geene gegeven, en van alles naer de fantazye deser Nieuwsgierige Courantiers gedisponeert: de Ceremonie en Stacy gedaen zijnde, weet men hier datelijk wat ordentlijck of onordentlijck, wat wel of qualijck was aengeleyt, en fin hier weet men alles wat in het vieren van eenige Stacy te prijsen of te laecken is. 't Is in dese by een {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} komste, daer men Keyser en Koningen uyt huwelijckt aen dese of gene Princesse oft Dame. Hier spreekt men van Velt-slagen en Battallie, van het in nemen van een Stadt, 't zy met accort, stormenderhandt, ofte entreprise, hier maekt men Vrede, en verklaert men Oorlog, 't zijn dese Courantiers die by na aen haer Postuur schijnen gereet te zijn, die geene slag te leveren, die tegens haer sich stellen, en niet van haer gevoelen zijn: 't is een ongemeen vermaeck dese Courantiers tegen te spreeken, en somtijts in haer vaer-water te sitten, als dan siet men, met wat Posturen en belacchelijcke Actien, sy hare wel-spreeckentheyt weten op te proncken, het wel en qualijck varen van ons lieve Vaderlandt, schijnt men aen haer heele trony te konnen sien, zoo gevoelig zijn sy beminde Leser! in de schade van ons Landt! ha! belacchelijche Nouvellisten! wiens lichaem alsoo weynigh (op eene plaets kan zijn) als haer geest? sy verlaten meenichmael hare toehoor- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} ders en geselschap, seggende noch goeden avont noch goeden dagh, noch het een nochte het ander, maer voegen haer (sonder een woort te spreken) op nieuw by andere, op d'een of d'andere hoek van de straet, ofte ter plaetse, daer sy wederom yets nieuws duncken te hooren. Onder de nieusgierige Courantiers zijnder verscheyde, die haer speculatie en vermaek hebben, met Pasquillen en blauwe boekjes te loopen, en de selve over al bedektelijk te laten sien; strydende teghens de hedendaeghse Regeeringe, somtijts in faveur van sijn Hoogheyt den Prince van Orangien, somtijts tot verachtinge van den Raat-Pensionaris, ofte tegen die genen, die als dan, door de ingenomen passie van dese onnoosle Courantiers werden verdacht gehouden, en van welkers verstant, gesach, en welvaren sy jalours zijn: 't belacchelijckste hier van, is dat sy veel vroome Patriotten (wien het welvaren van desen Staet grootelijcks ter harten gaet) zullen ver- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} werpen, en op haer Maxime van Regeeringe (zonder eenige reden) vuur en vlam sullen schijnen te spouwen. Andere Nouvellisten en Courantiers zijnder, die haer tydt verspillen, met korte verhaelen, en beschryvinge van gedenkwaerdige saken, in haer tijdt voorgevallen, op te soecken, als van d Opkomst van Cromwel, Stuaerts Val, Van de Koninginne Christina op het overgeven van haer Rijck aen haer Neef. De Ballingschap en herstellinge van Carel de II de assistentie van de Nederlanders aen de Croon van Denemarcken, en op de doot van den Koning van Sweden, en diergelijcke remarkable geschiedenissen deser eeuwe, en dese slagh van Courantiers soude niet te misprijsen zijn, ten ware het Exces, ende verscheyde leugens, waer mede zy alle dinghen soecken te vercieren, haer alsoo belacchelijck maeckten als de voor gaende. Onder alle de Courantiers zijn de stoutste, onbeschaemste, en slimste dese naervolgende, die alsoo haest {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} zy eenig nieuws hebben gehoort, terstont 't selve met soodanige omstandigheden, en schijnbare reden zullen weten te veranderen, dat zy selfs die geene daer zy 't eerst van verstaen hadden, met het selfde nieuws sullen abuseren en bedriegen; zoo dat een waere tydinge, in een fabuleuse haest verandert door de groote assurantie van dese Courantiers, wetende haer backhuys soo statich te trecken, dat haer gantse wesen getuygen schijnt te zijn van alle haere woorden, en door dese slach van Courantiers werden dickwils de gauwste en minst-geloovige bedrogen, ende wat voornemen men somtijdts neemt, de selve niet te sullen gelooven, wert men niet te min meenighmael door de aerdigheyt waer mede sy ('t gunt sy ons willen wijs maeken, weten op te proncken) daer toe als genootsaeckt; soo dat dese statige by die somtijdts zijn gesien als Oraculen, by dese als groote en onbeschaemde leugenaers by die wederom als luyden van verstant, by {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} dese als verwaende Staetkundige Gecken, en dit laetste ver trouwe het waerachtighste te zijn: Andere Courantiers vint men wederom, die met haer drie a vier, vijf a ses by malkanderen zijnde, in korten tijdt de werelt weten door te reysen, van vreemde Princen en Vorsten, en de geheymenisse van haer Policye te spreken; en haer te verwonderen over haere maxime van staet, zo dat zy meenigmael disputeren, vragen, examineren verwonderen, veroordeelen, en alle te gelijk sprekende, malkanderen de ooren soo warm maken dat zy eyndelijck, (om den een en d'ander te verstaen) dik wils genootsaeckt zijn alle te gelijck stil te swijgen: meenighmael hitsen sy malkanderen op, en hieten malkander liegen, waer door de twist en kyvagie schijnt grooter te worden: maer selden siet mende selve met vuyst slagen verselt, alsoo met de tong afleggende het geene de handen, of liever het hart niet soude konnen doen; so dat selden scheyts-lieden daer by werden versocht. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet ons, beminde Leser! eer wy eyndigen het overige van haer leven, en humeuren, U E. voor oogen stellen, en daer door doen sien hoe onbeleeft hare overtollige nieuwsgierigheyt haer gemaeckt heeft. Dickwils hebbe ick aengemerckt, dat sy op publijcke plaetsen met malkander in 't ront staende, en van meenschte van haer vrienden en bekenden gegroet zijnde, noyt wederom en hebben gesaluteert, nimmer sien sy naer de gaende, komende, en voor by gaende Persoonen, en meenichmael gebeurt het, dat hare respective Overheden ongegroet haer voor by passeeren, soo zijn sy (in 't aenhooren van hare dagelijckse Nouvelles) op getoogen; en het schijnt dat dese quade ghewoonte seer stricktelijck by haer werdt geobserveert, ten eynde sy (in het wenschen van goeden dagh of avont, en het ontdekken van haer hoofden) daer door in hare discoursen niet en mochte werden gestoort. Soo ymant moch- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} te twijffelen aen al het geene hier boven van de Niieus gierige Courantiers geseyt is, die gelieve eens nauwkeurig 't selve in acht te slaen, hy sal bevinden, dat dit niet alleen waerachtig is: maer dat'er noch verscheyde andere Nouvellisten werden gevonden, die groot en intrest en belang schijnen te hebben in Stads gebouwen, en Particuliere timmeraedje, en naer langh van de lengte, breette, dickte en smalte gediscoureert, en haer advys dan gegeven te hebben, wederom op nieuw beginnen te vragen, Wat hebje nieuws? Schoon sy 't selve albevoorens tienmael hadden gevraegt. 't Zijn alle Fabryken, en manqueeren nimmer haer ter plaetse daer getimmert wert te laten vinden; meer om yets nieuws te hooren, of te doe hooren, als wel ten regarde van de timmeraedje, en sullen liever eenige tydinge versinnen, 't zy dan van wat natuur de selve soude mogen zijn, dan Nouvelles gebreck te hebben, soo dat {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} sy niet alleen (om haer nieusgierigheyt te voldoen) wat nieuws willen weten: maer oock het vermaeck soecken te hebben van self aen andere yetwes nieuws mede te deelen, en hier door komt het, dat soodanige Persoonen d'onbequaemste van de weerelt zijn, om yetwes geheym en secreet te houden. Noch anderen zijnder, die soo haest haer een curieus en aerdig vaers in Rijm ghetoont werdt, van huys tot huys, van winkel tot winkel, pen en papier sullen versoecken, ten eynde sy 't selve mochte copieren: doch veele zijnder die de nieuwsgierigheyt ghenoechsaem heeft gestraft, en die alles willende weten, en ondersoecken, dikwils ('t gunt sy niet en sochten) gevonden hebben. Onder alle dese Nouvellisten of Courantiers, zijn de snaakse ende kortswijlige, wel de vermaeckelijckste en aengenaemste; gesien haer aerdige swier en boerterye, {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} waer mede sy hare vertellingen, en nieuwe tijdinge weten te vercieren, waer door de toehoorders wonderlijck gediverteert, ende vermaeckt werden: haer boerteryen dan aengenaem sijnde, sijn oock hare Nouvelles aengenaem, en zijn soo veel nuttiger in dese Eeuw, als d'andere Courantiers schadelijker zijn. Het getal dan van de Courantiers soo groot zijnde, en dagelijcks meer en meer aengroejende, sal men haest in ee gewoonte komen, van dese twee a drie verdrietige woorden te vragen, te weten, watnieuws? Weetje niemendal nieuws? In de plaetse van dese woorden van affectie en genegentheyt. Hoe vaert ghy al? of hoe staet het met u gesontheyt? Vele zijnder die niet anders soude willen wenschen, vermits sy somtijts in andere gheselschappen komende, en geseyt hebbende hoe vaerje al? dick wils ten eynde discours en zijn, niet wetende hoe sy anders beginnen sullen, als wat nieuws hebje ons? soo {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het een sonder 't ander ten minste niet soude gaen: Hier soud men noch konnen by voegen, datter hedendaegs veel Persoonen van qualiteyt gevonden werden, dese Nouvellisten mede ten deele (hoe wel niet in alles) naervolgende: ende meer doende als haer qualiteyt, en conditie toelaet, soo wel (als d'andere Courantiers, by lieden van kennis en oordeel belacchelijck zijn. Siet hier dan de Spiegel der Nieuwsgierige Courantiers, wat effecten en mallicheden de selve heeft beginnen voort te brengen: en men soude mijns oordeels konnen seggen, dat de veelheyt der veranderingen, en gedenckwaerdige gheschiedenissen in onse Eeuw voorgevallen, als mede 't getal van fraje geesten daer in levende, eenigsins oorsaek zijn, dat dese tegenwoordige tijden meer van sodanige soorte van nieuwsgierige, als wel de voorgaende versien zijn. UYT. P.E. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het volgende Schots muzyck. HIer een speltjen by gestoocken, Algenoeg van * Leugenaers, By dit Drollig Rijm gesproocken, Daerom luystert na wat aers: Nu eens helder om gesprongen, Niet te rasen, Vrienden zacht: Want hier wert Muzijck gesongen Datter Heyntje Pick om lacht. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Verscheyde minne-zangen. Balette à Vlooswijck 6 Paeans gulde stralen lagen al in Zee, 'k Sag Diaan al pralen tusschen 't Hemels Vee, Als ik langs den rechten Rijn met mijn Di- a- nier, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Over 't Sant-pat dwalen ging, ô groot playsier! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. 'k Drukten onderwegen Daar een Molen stont Duyzent kusjes tegen Haren Rozemont Ay! zey toen mijn Dianier, Tot dit sabben, ziet Ben ik niet genegen; Molens heult men niet. 3. Maar zoo haast wy quamen Daar een Molen was, Heulden wy weersamen. Het bedouwde gras Scheen te dorren door 't gelonk Van mijn Dianier, Waar meê zy beschamen Kon Dictynnaes vier. 4. 'k Hoorde zoetjes komen De Zee-Godt Neptuyn By ons door de stroomen, Die sijn groene kruyn Niet zoo ras uyt 't water stak, Of mijn zoetste zoet Heeft de vlucht genomen, En liet mijn verwoet {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. By de strant staan vloeken Op dien Water-Uyl Dat hy dorst besoek en Door een al te vuyl' En vervloek te jalouzy Mijne Dianier, Die in vremde hoeken Vloot voor 't Monster-Dier. F.v.O. Op de Vaarzen van J.B. BAlanus zag dat Snip gemaakt had een Copy Na Segers schilder-konst, straks docht hy staat dit vry Aan Schilders? waarom ook zo wel niet aan Poëten? Dus schreef Hy vaers na vaers uyt Vondels Poëzy. Wel waarom zoud hy niet? hy schreefze als Copy, En heeft het oordeel van Horatius gequeten. F.v.O. Op de slimheyt van L.B. MEn zeyt dat Blom-Hoff is den slimsten Secretaris In Nederlant, waar aan bevint men dat dit waar is? Is hy het in verstant? in oordeel? of in Raat? Neen: maar hy is zoo slim dat hy op krukken gaat. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Minne-Zang: Balette à Vlooswyk. 13. Was het niet mijn Di- a- nier Tot ick al het Min-ne-vier Die mijn toe-liet, dat ick soo lang kuste, Op haar Hy- a- cyn-the lip- jes Blusten? Ja, 't was mijn al- der- soet- ste zoet, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Dien ick meer acht, als al 't Joffer-goet, Dat zigh omtrent d'Am- stel voet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Kreeg ik somtijts geen verlof, Dat ik haren blanken Boesem streelden, In een Lommer-rijkken Hof. Daar wy door de dichte laantjes speelden, En ook somtijts wat op de kant Gingen sitten rusten, daar ik de strant Van den Rijn vermaak lijkst vant. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Sloeg ik dan mijn armen niet Veeltijts om haer dunn', en teere lenden, Als zy water uyt de vliet Socht te scheppen, om mijn af te wenden, Liet ick dan wel oyt eerder af Van haer te houwen? voor zy mijn, tot straf Selfs een lekker kusjen gaf? 4. Ach! mijn tanden wat'ren noch, Als ik denck op al dees soete kusjes, Op het Ambrozijne soch, Dat ik altijt soogh met grage lusjes Uyt haer lipjes trots 't rootste root. Wiert ick noch eens tot dese vreugt genoot, 'k Had den bredts van Charons boot. F.V.O. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Drink-liet. Balette à Vlooswick. 10. Ick leef altijdt ge- rus- jes, Daar-men-als no- ble ba- sen, Wanneer ick maar door kusjes Weet hel- der uyt te bla-sen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Voldoe mijn grage lusjes, De pints en mengels glasen, En somtijts eens mach zijn, Ge-vult met Rijn- se wijn: Want maakt Veirus mijn de zinnen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wat te vol van lust, Laat ick straks Bacchus binnen, Dan is 't weer al ge- sust. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Dan raakt de keel aan 't singen, De voeten willen springen, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} De geest baert wond're dingen, Ja 't hert is soo verheugt, Dat het geen veynseryen Kan in sijn boesem lyen, Maer stelt die Pest ter syen, En wil een lout're vreugt. Ter eeren van bey de Goden, 'k Meen Bacchus en Vulcaen, Die strax mijn min-zucht dooden, Als sy met hoornen slaen. De Tweede Mardijck. IK heb'er den bruy van Bier of Wijn, Ik houw het met onse Neeltjen, Kom laet'er ons, laet'er ons vrolijck zijn, {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} De strijk-stock moet'er op 't Feeltjen. 2. Schoon geven de snaertjes geen geluyt, Twee danssender ala mode, Het dansjen, het dansjen, het dansjen is uyt: Het dansen dat wort'er verboden. 3 De speelman set'er sijn mutsjen weer op, Hy was'er soo besig in 't speelen, Nu ziet hy zoo, nu ziet hy zoo simpel als Fop, En strackjes toen kon hy zoo queelen. Een UYL op een Kruck. SIet vrienden! ziet! ay ziet! en let eens op dit Beest: Zijn viese trony tuyght in hem een schranderen Geest: Hy poogt door 't fronsen, en het rekken van sijn leden Te vollegen het spoor van Catoos staticheden; {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier zit hy alseen Vorst: sloeg maer de tong geluyt: Want wijsheyt, en verstant zien hem ten oogen uyt. P. Elzevier. Aen D. NIchje, gy segt dat ick een pittich ventje sy, Om dat ick staegh bemin een soete sabbery. Ach! dese soetigheit sal mijn maer tot een ramp sijn, So niet mijn pittich pith, mach 't pith in uwe lamp sijn. Toon: ô Jemie! ô Jemie. 'k WAs met een Meysje drie of vier Op Sondagh buyten om playsier, Ick brocht haer by Moy Neeltje, {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick soende lustigh in het ront, Mijn docht ick had een Kermis mont, En sy een Kermis keeltje. 2. Een die wel 't aldermeeste nat Van Agenoor genoten hadt, Riep s'had mijn wat t'ontvouwen, Se sey, je sult niet eene soen Meer tegens mijne lipjes doen, Wil jy de pot niet houwen. 3. Ick greep de pot dan by het oor En hieuw hem dit Speel Meysje voor, Die strax begon te pissen, En seyckten soo veer buyten 't gat, Dat al mijn vingers wierden nat, Die sy mijn dwong te wissen: {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Aen 't achterbaentje van haer hemt, Hoe was mijn citt'rend hart beklemt; Ick dacht, daer meê beschytse De vingers diese heeft bepist, Ick had het nouwelyx gegist, Of't Vercken dat bedrytse; 5. Daer stont Oomkool toen fray en keek, Die meer een Uyl als Mens geleeck, Daer yder teeg aen 't jouwen, Dien Droog kloot, Lubbert, of Jan Gort, Weet niet waer het de Meysjes schort, Hy moet de pot weer houwen. 6. Dus wiert ick daer soo braef ge-eert, En voor mijn ronden God geleert, Hoe ick mijn aen most stellen, {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer ik by de Meysjes ben, Niet als een Lubbert, of Jan Hen, Maar als een geck met bellen. Toon: Sarbande VIII: A Vlooswijck. Di- a- niers lonkjes Zijn alleen de vonkjes Di- a- niers kus-jes Zijn alleen de lus jes {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar door ik in mijn boesem blaak, Waar door ik weer tot lessing raak; Staak dan 't vier Di- a- nier, Of gunt my 't Me-di- cijn, Dat mijn schier 't hart doet verteeren, 't Geen de pijn weer af kan weeren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} 2: Gunt mijn de bloosjes, Die als schoone roosjes Op u Robyne lipjes staen, En stuert u lichjes, Trots Cupidoos schichjes, Dan vry op mijnen boesem aen; Wijl ick 't soet-Geurich goet, Dat sich voet Op u lipjes, Stercker acht Als de kracht En de macht Van uw' oog knipjes. F.v.O. Aen de Jaloersse Dianier. Toon: Brande Miss. HOe, mijn Engel, Jaeght den bengel Van de Min U dit in, Dat Liefander Lieft een ander, 2. Soo jaeght, Engel U den Bengel Van de Min Leugens in, Want Liefander Lieft geen ander; 3. Segh dan, Engel, Als den Bengel {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de Min Weer blaest in. Dat Liefander Lieft een ander, 4. Weg, jou bengel, 'k Ben den Engel, Die door min 't Hert heb in Van Liefander, En geen ander. F.v.O. Drink-Liet. Toon: Wel Jan wat Duyvel doeje hier. AL lang genoeg van dit van dat, Gepropt, gestopt, geduwt, gestuwt door 't gorgelgat; Nu eens een poos aen 't slikken; Hey, sa, sa! sie soo zijgt de fluyt, Daer meê ga ik ze slikken, likken, Daer de dauw, die dêe dat de dorst daer doofden uyt: 2. Maer zus, daer sisten 't noch, za poy! De maaagh die moeyde, maende my daer mede moy, Om meê soo wat te natten, Biberon, bierebion sta by! {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer kan ik maer de vaankan vatten, Maatje, vraatje, 't baatje, 'k laatje vaatje vry. P.C. Hooft Minne-klacht. Stem: Courante la Princesse. PHebus om lust te blussen, Komt sacht de Lente kussen, Omhelst den Roosenboom En schittert in de stroom, Wiens blonde pruycke is vergult, En met sijn glans 't Aertrijk vervult, Maer ick alleen Blijf gestadigh in 't geween. 2. Silvia weyt haer kudden, Daer Aura 't loof doet schudden Wiens schaduw' is een lust, Argiedus tot een rust, Silvia heelt hem in sijn pijn, Hy wenst daer voor geen Prins te zijn, Maer ick alleen Blijf gestadigh in 't geween. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Die dartele Nimpjes vlechten Veel kransjes die zy hechten, Om haer gout-dradig haer, Gekrullet door malkaer, De klaver-wey is vol gewoels, Het velt van vreughde vol kryoels, Maer ick alleen Blijf gestadigh in 't geween. 4. Die Jonckheyt treet na buyten, Gepaert die handen sluyten, Betreden die Warandt Wel zoetjes handt aen handt, Den loosen Minnaer wordt een dief, Hy steelt een soentjen van sijn Lief, Maer ick alleen Blijf gestadigh in 't geween. 5. Den Bouman brosse dingen Tot Ceres lof gaet singen, Wanneer hy siet het Velt Met Kooren schoon gestelt; Het quackeltjen oock in het zaet Van vreugden om sijn gaeytjen slaet, {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer ick alleen Blijf gestadigh in 't geween: 6. In bos, berg en revieren Op veelderley manieren, En Phylomenus sanck, Geeft d'Echo weer geklanck, Den Christalijnen Ysel is, Vol bly gespartel van den vis, Maer ick alleen Blyf gestadig in 't geween. 7. Zy die my gaet beroven Vreugt vryheyt daer en boven, Mijn hart, mijn ziel, mijn sin Lacht nu ick treurig bin. Zy schept een vreugt in mijn verdriet, Haer hart verheugt en singt een Liet, Maer ick alleen Blijf gestadigh in 't geween. 8. Eylaes! wreede vrindinne Heeft mijn getrouwe minne, Verdient dan sulken loon Te sterven duysent doon, U stemmigh hart, u wreet gemoet {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Sal 't nimmermeer eens sijn versoet, Moet ick alleen stadigh blijven in 't geween: J. v. Veen. Stuur Recht. Aen Dianier. Toon: Ma Mere, of tweede Kersnacht. MYn hartje bayt in minne lusjes, Als ick geniet u soete kusjes; Mijn ziel, mijn boesem is gewont, Als ick insuygh den douw den waesem, Den Nectar, en den soeten aesem Van u besnede Rosemont. 2. Als ick u keeltjen hoor aen 't quelen, Soo klaer, gelijck een Orgel spelen, Als ick verneem u soet geluyt, Trots al de Musen en Syringen, Schoon dat se noch soo heerlijk singen. Trots Cyter, Lier, Fiool en Fluyt. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Als ick u lonckjes d'een voor d'ander, Niet saem gebonden by elkander, Zie swieren langs u schouders heen, En dat dees ses bruyn hayre krullen U swanen hals geheel vervullen, Sterf ick om u en anders geen. F.v.O. La Galiard, of Courante simple. LIefhebbers van de dansery, Lief hebbers van Musijck en Poësy, Stoot Bacchum en sijn aenhang met de voet, Acht niemant, dan alleen de Joffers, soet. 2. Begeeft uw onder Cypria, En yvert haer en hare wetten na, Soo sal de Min u wijsen bael op bael, En brengen u van d'een in d'ander zael. 3. Daer heeft men 't Jofferlijck gepronck, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Met al haer aerdigheden en gelonck, Daer heeft men lachjes en een bly gelaet, Vol duysent kluchjes, en vol zoete praet. 4. Stelt dan Dirceum aen een zy, Smijt wegh Vulkanum met sijn smoockery, Men schept een waesem, als een violet, Als men sijn mont op Joffer-lipjes zet. 5. In plaets van killig bier of wijn Suygt men de Nectar en het Ambrosijn, Niet uyt een glaesjen, daer 's geen soetheyt in, Maer uyt de lipjes van een Engelin. F.v.O. Aen een die altijt over sijn deur leunde. HAlf-lijvig schijnt gy 't volk, en anders toont ge niet; Uw' nydig' onder-deur uw' boven deel maer biet, Aen uwer buuren oog: wie weet ofg' een Syreen zijt, Dan of een slange staart veel kronklig na beneen glijdt? Wie weet of gy al dye, of kuyt, of voeten hebt! {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan ofg' een vier-poot zijt, daer yder schrik van schept? Wie weet of gy half man of vrouw, half vis of vogel, Of ander monster zijt? Of dat een heete kogel Uw' beenen van uw lijf gedragen heeft? wel dan, Doe op uw' deur, of 'k houw u voor half bok, half man. F.S. Op Jan de Barbier. JAn heeft de hand'ling van 't Barbieren net geleert, En weet, wanneer hy 't doet, soo vaerdigh sich te spoeyen, Dat, als hy d'eene zy' van yemants baert af scheert, Aen d'ander zy wel weer een nieuwen baert zou groeyen. F.S. Griet wint het met kosten, met al. MEn seydt wel, datter uyt het quaet geen goet kan komen: Maer dat het leugens zijn, dat heb ik strax vernomen; Mijn Man quam uyt sijn bagger-schuyt, en had een broek {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Gesleurst, en af-geslonst gelijk een vatel-doek: Nochtans soo kreeg ik uyt dit quaet en vuyle slonsje Meer soetigheyt, als uyt een hallef-blancks macronsje. Op een die altijt in sijn Stoep en Voorhuys wandelde. JAap wandelt in sijn huys en stoep staag heen en weer, So nyver schijnt hy om den Borger, Boer, en Heer, Te dienen, en sijn waar voor 't steelen te bevryen: Het is geen wonder dat die Man wel kan bedyen. Heeft yemant eenig slag van zilverwerk van doen, Die ga by hem, hy heeft van allerley fatsoen: Men vint hem altijt t'huys om yder te gerieven, En voorts soo past hy ook met eenen op de dieven. F.S. Op de Dicht-Kunst van J.E.M.: DIt 's een oorspronkkelijk Poëet, En sijn geleertheyt heeft geen weergâ, Dewijl, door 't gene dat hy weet, {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} De werelt wetenschap op veer na, Van Persius en Juvenael, Katull, Tibull, noch Martiaal, Soo deftig, noch soo zinrijk niet Vertoont is, als 't van hem geschiet. F.S. Wat dunkje van dien Trek? zey Barnabe. JAn wou sijn Wijf eens slaen, maer hoor hoe gaeuw was Elsje, Zy wees hem achter in, maer lichten eerst haer pelsje, Dit bracht hem buyten spoor, wat perspectief is dat? Riep hy! en sag haer wel een voet diep in haer gat. Daer sal ik, riepse weer, terstont je neus in smeeren, En maken van dit perspectief een bell videre: Met greep s'hem na de broeck, en zey, mijn hartje lief, Ik meende dese neus in 't ander perspectief. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen H.P.G. toen ick verkouwt was. GY sent my wijn, op dat ik smeeren zou mijn borst? 'k Heb selver wijn genoeg, dies sent my liever dorst F.b. Op het Oranje Hayr van Tryn. TRijn, 'k loof dat u het hert heel naer Oranje swiert Dewijl je 't Hooft dus met Oranje krullen ciert: Neen siet, zey Trijn, of ik het niet en hou met Spanjen Met greeps' haer keursjen op, en pisten door Oranjen Aen Mejuffer A. my om een Vaersjen biddende. 'k SOuje wel een Vaersje Rijmen: Maer Mejuffer 'k ben bevreest Dat je daer af sout beswijmen, 'k Heb althans geen Rijmers geest, 'k Moet mijn sinnen elders wenden, By mijn keel! ik heb geen lust {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Al mijn Vaersjes souje senden Na de Portugaelse kust. Elzevier. Maegden-krans, gevlochten op deVerjaer-dag van Mejuffer A. WY versoecken, waerde Joffer! Dat ghy dese gift aenvaert, Die wy brengen u ten offer, Op den dagh dat gy verjaert: 't Is een Krans van Maegde-bloemen t' Saem gevlochten door de hant Van een Juffer, die mach roemen Op den Maegdelijken stant, Wel! ontfang dan onse plichten, Van dees Juffer en van my, Zy in 't vlechten, ik in 't Dichten, En in snaeckse Poëzy: Maer ik weet dat dese dingen, {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Vry wat slechjes zijn van waerd', Doch mijn lust niet veel te zingen, En het Rijm en heeft geen aerd: Want mijn bloedt begint te kooken, En mijn handt beeft op 't papier, Wijl gy beter dient bestooken Van u trouwen ELZEVIER. Aen S.V.B. IK moet terwijl gy leeft, u milde gunsten derven, En segt, dat ik die na uw' sterven sal be-erven. Soo gy niet gek zijt, of van redenen ontbloot, Soo weetje wel dat ik moet wenschen om uw' doodt. F.S. Op een Kanonik. HEt Boek der Wijsheyt wort voor Apokrijf geschouwen: En gy, die zot zijt wort voor Kanonijk gehouwen. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Almanack. WIe 't Jaer-gety niet weet, die kom' by my om raat: Want Als Apollo in sijn twalef huyzen gaat, Het noot geschik van Aard' en Hemel ik dan weete; En hoe ik ouwder ben, hoe jonger dat ik heete. F: S. Aan Rozabella. OSchoone, sonder ga, dat ik niet eerder kom', Dan als de Son vertrekt, onnoodigh is te vragen; En zooje weten wilt de reden en waerom: Twee Sonnen kan ik niet op eenen tijdt verdragen. F.S. De vermakelijcke wandeling van Juffer N.N. GIster avond ging ik wand'len, Met een Schijt pels aen me zy Die ik vry wat zacht most hand'len: Maer ick was al even bly, {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Most haer teere hantjes vatten, En wel soo voorsichtig gaen! Om geen slijk, noch drek te spatten Tegen 't onder-rockjen aen: Maer ik lachte met die grillen; En uyt enk le schelmery, Drong ik haer met bey mijn billen Altijt aen de vuylste zy; Zy begon op 't lest te klagen, En haer bekje stont soo naer, 'k Had geen lust om haer te dragen, Want haer Maegdom woeg te swaer, 'k Zag de droefheyt uyt haar oogen, En zy suchten soo bedrukt, Dat ik eynd lik door medoogen Wiert van voorneem af-gerukt: Juffer (kiest de kleyne steentjes, {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Want de groote zijn te rouw, Zey ik) veur je teere beentjes, Die je licht beseeren zouw. 'k Wist haar doen een weg te wijsen Die ze vry wat sachter vont: Want zy trat in een Kouw Jyze, Alias geseyt een Stront. P.E. Op de loose gemaakte Borsjes van Juffer N.N. IK meende laatst u by de Borsjes eens te vatten; Maar voor een handt vol vleys, kreeg ik een handt vol watten. Aan een sekere schilder. 't COnterfeytzel van je Wijfje Is te wonder net gemaakt, En het hallef boven lijfje Is naar 't leven wel geraakt: 'k Hebje lang na 't gat geloopen; {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer hoe veel men daer voor biet Om u 't Stukjen af te koopen, 't Schoone gelt bekoorje niet: 'k Loofje duyvels bent bezeten Met een domme jalouzy, Want ik kan geen reden weten Datje weygert de Copy! Maer je zou me wel gerieven: Vreesde ghy niet Speciael: Dat ik daer door mocht verlieven Op het rechte Principael. P. Elzevier. Op een goet getal Stronten, leggende boven op den Doms-tooren. HOe kan de schoone Stad van Utrecht gaen verloren? Daer sulcke Wachters staen op 't hooghste van den Tooren? P.E. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen een Juffer zijnde boven op de voorsz. Tooren. TReê zacht! Mejuffertje treê zacht! Want hier heeft Strontje Neef de wacht, Je most voor al mekaer geen seer doen: Doch Juffer hebje achter-last, Soo houwje aen de Leuning vast, Je meugt het hier wel veylig neer doen. P.E. Aen een Kwaker. GY bouwt Gods Kerke niet, maer breektze door uw' Leer. Is dat een yver-zugt, een ootmoet, en een goetheyt? Of ist een dryver zugt, verwaantheyt, en verwoetheyt? Want uwe drift betracht niet min dan Christus eer. Noch roemt gy dat uw' gaav' en Godtsdienst van den Geest is, En ik geloof't: Maer dat het Abbadon geweest is: F.S. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefde sonder weer-liefde, is soo veel als Bry sonder Boter. 't IS beter van de Min in 't minste niet te weten, 't Is beter Zulleman, en drooge Joost te heeten, 't Is beter uyt een pyp te smooken vol met reten, 't Is beter in de Krijg zig Vrouwelijk gequeten, 't Is beter door natuur van voren wat gespleten, 't Is beter van een Meyt eens uyt de Zaal gesmeten, 't Is beter alle-bey sijn oogen uyt-gekreten, 't Is beter al sijn vet en merrig uyt te sweten, 't Is beter hembt en hayr vol luyzen en vol neten, 't Is beter zig een kakhuys-veger te vermeten, 't Is beter alle-bey de billen plat gezeten, 't Is beter in een Apotekers pot gedreten, 't Is beter by 't secreet de boxen vol gescheten, 't Is beter sonder sout sijn Eyers op te vreten, 't Is beter met de Beul van Haerelem te eten, 't Is beter in een Krul kool sonder vet gebeten, {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} En in een Ham waar toe de Mostert is vergeten, Als sonder weder-min den schoonen tydt versleten. Minne-zang. Vois: Couragie. PHilis! ach! ik weet geen raat! Met mijn verliefde sinnen, Wat sal ik in desen staat Dat mijn brandt weer over gaat Beginnen? beginnen? beginnen? 2. Want uw' wreetheyt dwingt my schier Mijn vreugt voor gelt te koopen, Daar ik anders mijn playsier Door ons beyder minnevier Kon hoopen, kon hoopen, kon hoopen. 3. Waarde Philis? gun dan mijn Dat ik mijn brandt mach koelen! Anders moet ik al mijn pijn Met een helder glaasjen wijn Af spoelen, af spoelen, af spoelen. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Mocht ik door u lieve mont Mijn wreede pijn wat sussen, Dat is Balzem voor mijn wont: Want mijn Zieltje wert gesont, Door 't kussen, door 't kussen, door 't kussen. 5. Gun my dan het zoet gevoel Van uw' bevalligheden, Daar ik met mijn ziel na doel, Soo verlaat ik al 't gewoel Met reden, met reden, met reden. 6. Laat dan dien verliefden bloedt O Philis! niet meer treuren: Want gy kunt de minne-gloet Die hy in zijn boezem voet Wel speuren, wel speuren, wel speuren. P.E. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Drink-liet. Vois: Poictevine. LUstig dan nobele Basen aan 't roocken! En eens gedronken, de Wijn die verschaalt! 'k Voel mijn hart weêr naar een roemertje jooken, Laat ons niet zorgen wie 't gelag betaalt: 2. Lustig dan, als een man eens omgesoopen! Wilje niet drinken soo blijft uyt de kroeg, Ik laat de Fransman mijn keel-gat in loopen, 't Bruytme niet: want de Prins heeft gelts genoeg! 3. Vierige, gierige, bierige baasen? Laat ons, wat schaat 't ons, eens drinken in 't ront; Hey ik weet, gy zijt reet zaam tot de glasen, Drinkt dan ras, want het glas, is na je mont. 4. Hey de bruy; 'k ben niet schuw voor groote teugen: Want het verfrist onse krachten, en 't bloet! Vrienden! wel souwje dat kosje niet meugen? 't Doetme tot in mijn Jan Dirrickze goet! Zuyp stijff Aan. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan een sekere Dame op haar afgestorve Zoon, zijnde een bastaart. IK dacht in 't eerst dat het gerugt niet wel so swaar was, Doch Juffer! u verlies is my van herten leet! Maar 't schijnt dat yder denkt dat hy het kint sijn vaar was; Want yder gaat om hem schier in den rouw gekleet P.E. Snakerijtjen op de Kamer van Juffer N.N. LEst quam ik met een vrient op Juffer N.N. kamer, Die beter was versien van alderhande stof Als oit de winkel van de beste Franse Kramer, Daar alles is te koop van d'allernieuwste snof: Hier stont ik als een gek en keek naar al de prullen: Hier lag een poejer doos, en een yvoore kam, Een silver borsteltjen om 't hair daar meê te hullen, En wat Pomaad, daar ik een brave brok van nam, Om datze soo sneê wit, en liefelijk van geur was: {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier stont een kasje, dat ik meenden op te doon, Maar 't luk'e niet, om datter 't sleuteltje niet veur was, Hier lagen strikjes om te binden op de schoen; Hier lag een zilvre-doos met duisende van spelden Van alderhande slag, en van verscheide kleur: Maar daar lag [...]ch een ding dat ik my schaam te melden Dat zy gebruikten, soo van achter, als van veur. Noch zag ick (onder al die aangename prullen) Twee Borsjes; maar van zijd seer levendig gemaakt, Daar sy haar boesem meê wist aardig op te vullen, Waar door ik dikwils in bekooring was geraakt: Doen nam ik z'in mijn hand, en kaatste met de borsten, Waar van my het gevoel soo vaak geweigert was: En wat de Juffer riep, dat ik haar goet bemorsten; Wy speelden, tot de bal viel boven op de kas: Doen was het kaatsspel uit: maar uit de Juffers oogen Was hare gramschap, en beschaamtheyt wel te zien, {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermits sy doen ter tijdt soo schendig was bedroogen, Waarom sy mijn haar Huys en Kamer wou verbiên. Wat reden hebt gy dan u deur voor my te sluyten? Zey ik Mejuffer? want hier is geen schâ geschiet. Mijn Cammeraat die kaast wel dik wils met zijn kuyten, Wel Juffer! waarom ik dan met u borsjes niet. Aan een seer Geleerde Juffer. GY! die soo veel tijts versleten Hebt in de Philosophy, Nochtans segt gy niet te weten Het vermaak van Vryery: Wel! ik neem u aan te leeren Het geheym van minne brant, Kom, en legt maar in u kleeren Op dit zachte Ledekant: Want, ô Schoone! 'k mach wel ly'en (Soo gy 't dan niet grondig vat) {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat gy onbeschroomt gaat sny'en Neus, en ooren van me gat. Een Wensch. BY me keel! indien het wenschen Somtijts plaats had by de menschen, 'k Zou niet wenschen om veel gelt, Noch in staat te zijn gestelt, Noch om yd'le heerschappyen, 'k Zou me wel met minder lyen, 'k Wens slechts soo veel stoopen wijn, Als'er Hooren-dragers zijn. Dese drie dingen zijn nimmer gedaan. EEn Uurwerck altijdt goet te houwen, Het streelen van de jonge Vrouwen, 't Verstellen van een oude Kerck, Is altijdt maar begonne werck. P.E. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen de bevallige Juffer N.N. VOor twee drie dagen hebt gy van mijn Rijm gelesen, Waer in gy doenmaels zey veel aerdigheyts te wesen. Nu eyst gy my wat korts, een kort en geurig ding, Ik denk gy wilt het niet, zoo kort gelijk een Ping. Van een weygerige Juffer aen een Vriendt. AL u smeeken is verlooren: 't Gout en zal haer niet bekooren, Schoon gy 't dese Juffer biedt: 'k Weet (zy van gemoet soo eel is) Dat zy denkt dat het te veel is, Daerom en begeert zy 't niet. Van Mary. ISt mogelijck, dat Mary soo kan verandert wesen: 'k Ben nauwelijks geweest twee jaren uit de Stad, {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer Borsjes zijn by na tot aen haer kin geresen, En doe ik van haer trok, doe was haer Boesem plat! 'k Zie dat mijn Lepel tot haer Warmoes pot te klein is. Haer Poolze-muts is voor mijn hooft nu veel te wijdt, Voor twee jaer was zy Maegt: maer soo zy noch soo reyn is, Zo is zy wel gegroeit in dese twee jaer tijdt. Op een Scheele en Kromme bultenaer. ZOo uit de oogen zijn de teeckenen te lesen Van een oprechte ziel, en gauwheit van verstant: Zoo moet dien scheelen Baas niet recht noch schrander wesen, Wijl 't lichaem, en 't gesicht, sien na de slimme kant: Maer, die u heeft gemaekt, die meester was ervaren, Daerom soo is hy waert een frissen Roemer Wijn, Hy heeft sijn meester-stuk aen u niet willen sparen, Het Huys dat is soo recht gelijk de Vensters zijn. P.E. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de onverwinnelijcke Juffer N.N. HA! wreede Juffer! sult ghy dan noch in mijn lijden (Naar zoo veel minne-ramp, en droeve teghenspoet, Beschimpende mijn smert) u kille hart verblijden? Helaes! den Hemel weet wat hartzeer gy my doet! Wel! nu mijn trouwe min geensins kan Zegen-pralen! En dat ik zoo veel ramps om uwen 't wil bezoek! Zoo sweer ik, dat gy dan de knoopen sult betalen Die oyt in dit geval my sprongen van de Broek. P.E. Aan een blinden Bruydegom: GY Bruygom, zijt alleen niet blind van ogen, maar Van lichaam en verstant, om dat ghy tracht te trouwen Een Maagt, bykans soo schoon als een der schoonste Vrouwen. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe sult gy sulck een schat bewaren voor gevaar? Want Agnus kon geen Koe, al had hy hondert oogen, Bewaren, of hy wiert noch van Merkuur bedrogen. Aan een sekere bruydt. WAarom hebt gy niet eer, een Ega willen trouwen? En tot den twintigsten van Winter-maandt gewacht? Of in, om dat men dan, ô Parel der Jonkvrouwen! Heeft d'alderkorste dag, en d'alderlangste nacht? Aan mijn Heer D Kolterman, Nieuw-getrouwde met Mejuffer Anna Guldewagen. APollo die berijdt, gelijk een God der dagen Zijn goude Koets by dag, en gy u Gulde wagen, Heer Kolterman by nacht: dus hebt ghy 't rijck verdeelt, Dat hy by dag, en gy by nacht de Meester speelt. F.S. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen S.V.D.L. GY smeekt, wanneerje dicht, de negen Gezellinnen: Niet eene draegt u gonst, roept liever Ezellinnen. P. Elzevier. Aen I.T. op sijn Vrage: Waerom Willem Bouwensz. zoweynig Neering hadde. OM dat hy is een Nar, heel trots en dom; Een Bulder beest, gelijk een schotse trom; Een steene Roelant, doof, en stijf en stom, Een kinder-bulleback, by 't * Heyligdom; Een kermelcks-diender, voor de Pinckster-blom; Een uitgeschudde ziel, vol dreek en grom; Een kleef aen 't kussen, als de vogel-gom; Een stinckvis, vol quaê lever, en quaê hom; Een suip-uit, alle dagen vol en krom; Een slinder van Taback, en Wijn en Mom; {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar in hy eer versoop, dan hy wel smom: Een gast waer dat hy komt, noyt wellekom; Dit zijn mijn Heer de redenen, waerom De werelt schouwt de Schout van Gastrickom. Toe-gift. Wie dat met dese Schout, dees Beer, dit beest verkeert, Wort met dees Beer, dit Beest, als Beer en beest ge-eert. Die met Stront aest, vangt varckens. Minne-dicht. ZOo gy, mijn Lesbia, de * Zodiack wout weesen, Ik wou de Son wel zijn: maer met dit voor-beding, De Son doorloopt eens's Jaers dien gantzen Teekenkring, 'k Wou alle nachten zijn in u, als hy in deesen. Owen, in Epigr. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen Dom. Hubertus vander Meer, Toen ick den 25. Augusti aen sijn Bruylofts Tafel zat. INdien het waer is, 't geen de Sterre-kykers reekenen Dat in deez' maant de Son aan 't helder Hemelrijk Zich in de Maagt begeeft, een van de twalef teekenen, Soo zijt gy Bruydegom de goude Zon gelijk: Maer hier in is verschil, hy sal niet eer dan 't daagt, En gy Heer Bruydegem te nacht gaan in de Maagt. F.S. Aen mijn Heer Cornelis Klerck, Toen hy Bruydegom was met Mejuffer Johanna Smuyzers. EEn Klerck die naerstig is, en past op plicht en orden, Geraekt op 't lest so verr', dat hy self Meester wort. Nu zijt gy Meester Klerck van uw' Meestresz' geworden, En't blijkt eer lang dat aen u Meesterschap niet schort. Wie eenzaem leven mint van Nonnen of Katuyzers, {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees Klerck tracht Abt te zijn van 't Klooster van Smuyzers. F.S. Lyzimons Minne zang, van de schoone Amarante. Vois: Belle Iris. 't KIlle hert van Amarant Heb ick eyndelijck bewoogen, En gebracht tot mededoogen, Naer soo grooten tegenstant: Maer wat dat ick heb geleden, Is mijn 'Amazant bewust, Eer ick haer door mijn gebeden Heb in Minne-slaep gesust. 2. Nu is al mijn smert gedaen, Wijl dat haer bevallig' oogjes, Rechte pijl' en Minne-boogjes, My soo vriend'lijck loncken aen: {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zet nu al het angstig vresen En misnoegen aen een kant: Wijl ick zie bemint te wesen Van mijn schoone Amarant. 3. Onze wederzijdse gloet, En de kuysse minne-kusjes t'Zaem gemengt met soo veel lusjes, Dat ons zieltjes vreugt aendoet, Hout ons vaek soo op-getoogen! Met de lipjes tegens een, Dat wy wenschen soo te mogen Varen na den Hemel heen. 4. Amarant is al mijn lust, Die my soo veel vreugt kan geven En vernoeging in mijn leven, Amarant stelt mijn gerust, Amarant schept oock behagen {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} In haer trouwen Lyzimon, Die zy weer-min toe wil dragen, Wijl s'hem altijdt Trouw bevon. P.E. Aen een Quaet-spreecker en Lasteraer. ICk hoor dat gy altijt van my gaet qualijk spreken: Ik seg van u wat goets; maer gy wat quaets van my: 'k Wil met die bruyery mijn kop niet langer breken: Want yder weet wel dat ick lieg, gelijck als ghy: P.E. Aen een Jalourzen. IK weet wel dat gy soo jalours zijt van'u Vrouw, O Wreeden Tyger! dat gy t'aller uuren wouw Dat zy de moortstack, En ick mijn Poort brack, Of zoo gy yetwes door het wenschen krijgen kond', Gy wenste wel, dat ik gelubt was als een hondt. P.E. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen de Juffrouwen, die meer werks maken van een deelGekjes en geveynsde Minne-jankers, als van Borst en van verstant. 't DUnkt my niet vreemt te zijn, dat Juffers veeltijts Gekken Begonstigen en in Zaletten willen trekken, Daer menich Braven Baas somtijts moet buyten staen: Maer 't schijnt wel, dat gelijck, by sijns gelijck wil gaen. Uylen by Uylen, Gekken by Gekken. P.E. Aen een seeckere Juffer. Die wenste dat al de Hoeren geen Neus en hadde. MEjuffer, by aldien het vast gestelt wierdt, dat De Hoeren, kleyn noch groot, geen Neus en mochte dragen, Zoo was u Bakhuys haest soo plat, gelijk me gat, En ik zou by mijn keel, u ongeval beklagen. P.E. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen een Juffer, die een Scheet liet aen Tafel. SChoon dese Juffer eens gehoest heeft by het eten, Zy heeft de winckel niet van achteren bescheten, De Juffer is verkout, en niemant is onteert, Daerom dient zy van ons te zijn geexcuseert. P.E. Minne-klacht. MYn Ziel van tranen uyt-geput, Verwenst het Sonne-licht, Myn hart tot klagen gants onnut Vervloeckt mijn teer gesicht, Om dat het heeft te seer behaegt De schoonste; maer de wreedtste Maegt, Die heden 't Aertrijck draegt. 2. Daer is geen schoonder ick belijdt Van Adams tijden af; Maer daer is weder sint die tijdt {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Niemant geweest soo straf: 't Is waer zy is Godinnelijck, Bevallig, Hemels minnelijk, Maer 't hert onverwinnelijck. 3. Gelijck een woeste Noorde Zee Beroert sijn klippen niet, Soo gaet het my in 't minnen mee, Want zuchten, noch verdriet, Noch klacht, noch stroom, noch tranen-vloet, Noch geen getrouwe dienst en doet Bewegen haer gemoet. 4. Dat in die Engels soeten schijn, Zoo zeedig, zoo bequaem, Zal een soo harden herte sijn, t Voegt even eens te zaem 'Als't suyver wit, met swart besprengt, Of Gal, en Hooningh t'saem geplengt, {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} En onder een gemengt. 5. Ach! wist die trotse Nimphe hoe Die strafheyt haer misstaet, Ick wedt haer hartje sloot haer toe, En 't bloosende gelaet Besturf van enckele berouw, Ach! dat ick dorst, voorwaer ick zouw Het seggen aen mijn Vrouw. 6. Maer laes! het is onnut geklaegt, Mijn zuchten is om niet, Om niet is 't dat mijn herte draegt Een doodelijck verdriet, Dat meer als duyzend dooden lijdt; Dat stadigh sterft, en leeft altijdt! Wie had oyt meerder strijdt. Stuur recht. Jan vander Veen. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoort aen Monsr. R.V. Persyn, Op zeeckere Regulen in een glas my toe-geeygent, waer van my d'eerste Regel, en niet sijn E. dient toe-gepast. 'k BEken, dat ick verwondert was, Doen ik vond reg'len in een glas Van u mijn Heer Perzyn geschreven, 'k Ontzette my, als 'k overdacht U weynig woorden, soo vol kracht, Door u zin-rijcken geest gedreven: Maer ick bevin, mijn Heer Persyn Dat ghy te veele eer aen mijn Geeft, tegen alle recht en reden, Daer ick my noyt heb waert geacht, Ge-eert te zijn van het Geslacht Die oyt Parnassus top bekleeden, Veel min gereekent by die geen Die soo men zeyt sijn Paert bereên, {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe zou ick dan sijn berg betreden, Of daer ghy zegt, hy selfs gebiedt: Neen Heer, die eer begeer ick niet, 'k wil my in dat gevaer niet stellen: Want soo ick na sijn by-zijn tracht, Ick kreeg, als ick daer minst op dacht, Wel licht een schoone kap met bellen, Die zou ik dan in plaets van Lauwerieren dragen, En wierdt noch uyt-gelacht van alle die het zagen, 'k Wil liever hier, mijn Vrient, een slechte woon-plaets bouwen, Als dat Parnas geslacht mijn voor haer Gek zou houwen. Judith vander Veen. Vrouwen en Papen zijn schadelijk voor een menschen Leven. DE Vrouwen worden quaet, wanneer de Mannen slapen, {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is al van Vasten dat de Paap sijn backhuys gaat, Wie dan te veel gelooft in Vrouwen en in Papen Die is voorseecker in een doodelijcken staet, By 't slapen, kost en dranck, daer moet men 't lijf by houwen, Die dat niet beuren mach, die mach sijn gat wel klouwen P.E. Spiegel-beeldt aen Juffer A.L.Z. UW' Beeldt, wanneer ghy lacht, lonckt vriend'lijck met haer oogen, 't Loost tranen, als een stroom langs uwe kake zijgt 't Sluyt d'ogen, als gy slaept: het wort met u bewogen: Het doet al wat gy doet: maer als gy spreeckt, het swijgt. Aen de Zelve. GY hebt geen spiegel-glas van noden, schoon Abiegel! Dewijl gy schoonder zijt, als d'alderschoonste Spiegel. F.S. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de strael-schietende oogjes van Dianier. Toon: Crakougie, &c. APollo roept ons tot playsier, Kom Dianier, Rust u wat hier, Op dees klaver-rijcke strant, Daer de boompjes Langs de stroompjes Staen geplant. 2. Ziet hoe verflouwt de visjes zijn Terwijl den Rhijn Door d'heldre schijn Wort gesoden van Apoll, Die door 't dalen Van sijn stralen Schijnt op holl. 3. Of zouw een tweede Phaéton, Die met de Son niet om gaen kon, Sitten op sijn Vaders Throon, En de wegen Niet te degen Kent der Goôn. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Soo raeckt gewis het heele Landt Aen alle kant Weer in den brandt: Neen, het is een ander vier, 'k Was bedroogen 't Zijn uw' oogen Dianier. F.v.O. Op 't verminderen der Pest-dooden tot Haerlem. DEn Raat van Haarlem zag haer Burgers van de Pest Weg rukken naar het Graf, en koos tot Arts, ten best Der Pestelingen, Koorn; een Kroon des Eskulapen: Nu desen Chiron zorgt, vint Charon min te schrapen. Aan Dr. Johannes Koorn. 't IS seer ellendig, dat het nimmermeer een Arts In 't winnen wel gaet dan als andere zijn vol smarts' {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de doodt van Dr. Johannes Koorn. DE doodt bevont dat Koorn, door kunst van Artcenyen, De menschen van de Pest en 't sterven kon bevryen. Daerom heeft sy tot wraak, een Pest-pijl, streng en straf Geschooten in sijn hert, die hem ruckt in het Graf: Soo wierdt ook Eskulaap uyt 's levens licht gedreven, Om dat Hy door de kunst de dooden deedt her-leven. F. Snellinx. Drinck-Liedt. Vois: La Gaillarde. VOlmaeckte Phillis, soetste zoet, Ick zie wel dat ick u verlaten moet: Vermits ghy my valt veel te straf, Daerom laet ick van het minnen af. 2. Voorwaer, voorwaer het is mijn leedt Volmaeckte Phillis! dat ghy zijt soo wreet, {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} U Minnaer was u wel getrouw: Maer ghy voor hem te straffen Vrouw. 3. Mijn dunckt dat ick tot mijn geluck Ontslagen ben van dese minne-druck: Want ick heb wel aen u beproeft, Dat soo te minnen, is bedroeft. 4. De Min en heeft geen zoetheit in, Als zy niet is verselt met weder-min, Daerom geef ick de Min de schop, En zet'er liefst een glaesjen op. 5. Ick houw nu met de min de spot, En God Cupido voor een minne-sot, Ick houw 't met Bacchus en sijn stoet, Die my veel meerder vreugt aen doet. 6. Doen ick op Philis was verlieft, Doen was mijn hart met enk'le rouw doorgrieft, Maer nu soo leef ick sonder smert, {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} By 't glaesjen, en by 't Ticktack-bert. 7. Nu leef ick stadigh onbevreest, Met vernoegen, en een blyen geest, De wijn die zet mijn hert gerust, Die my den dorst, en liefde blust. 8. Ick kom in geen Zaletten meer, Ick schijt eens in die schoone Juffers eer. Mijn Minnares is glas, en kan, Daer krijg ick beter voetzel van. 9. Gezegent zy de tijdt, en uur Dat ick verlaten heb het minne-vuur, Nu leef ick altijdt als een Vorst, En smeer gestaegh mijn droge borst. 10. t'Za waert langt ons een glaesje wijn, Ick moet van daeg weer hallef nobis zijn: Indien het maer mijn Noodlot was, Ick wens te sterven by het glas. P.E. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen een Zeeckeren Rymer. EEr ick drie Vaerzen dicht, dicht gy'er wel drie hondert, Noch ben ick evenwel daer over niet verwondert, 't Is beter als een Eyck te komen langsaem op, Dan haest als een Kauwoort te rijsen hoog in top: Minne-klacht. Toon: HOe steygeren mijn droeve sinnen Tot aen den blaeuwen Hemel toe, Nu prijsen, en dan vloecken zy 't minnen, Nochtans word ick de min niet moê, De Min slacht onse Puys Die spelens wijs de Muys Aenvat, En daer na at, De Min heet krabbe-kat. 2. De Min belooft my zoete dingen, De Min die geeft my goede hoop, Maer 't zijn al koopere kermis-ringen, {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Een kinder-schat van slechte koop Dat niemendal en doog: Maer 't schijnt so wat in 't oog, De Min, Die leyt mijn in Een kraem van kleyn gewin. 3. De Min die laet my kiesen en keuren Het schoonste Popje van de kraem, En zeyt tot mijn dit zal u gebeuren, Geen schat docht my so aengenaem, De Min kocht my een pop, Daer ik het oog hiel op, Mijn ziel Met groot gekniel De Min te voete viel. 4. Dit gaet'er boven alle Juweelen Sprack doe de Min, ick zey 't is waer: Maer ik mocht met de pop niet spelen, Zy neemtse selfs in haer bewaer, Ja gaet my dick verbien, Mijn Popjen eens te sien, O bloedt! Mijn eyge goet, Dat ick dat missen moet. Stuur Recht. Jan van der Veen. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen juffer N.N. SEg, alderzoetste zoet! ja 't zoetste datter leeft, Waerom gy my somtijts de naem van Quidam geeft: Is 't dat ik Bellen draeg? ay staeck dat uytverkooren De Bellen die ik draeg, daer ben ik meê gebooren. Mijn Nimphje liet het quellen strack; Soo haest ick haer van Bellen sprack, Ze zey niet meer dat 'k geck was, Maer dat ick vuyl van beck was. Aen mijn Heer L.V. Op sijn lasterlijck verwijt van onse onwetenheyt. GHy hebt een fout, gelooft het vry, Ons voor onwetende te schelden, Om dat wy door geen Rymery Den dagh van u geboort en melden, Is dan 't verstant en wetentheyt {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleenig in de Rijm te vinden? En is het al onweetentheyt Die sich geen Rijmen onderwinden? O neen! 't verstant in ware schijn Is in geen Poëzy gelegen: Maer wilt gy kloek van geeste zijn, Soo soeckt voor alles Godes wegen; Doe Zalomon om wijsheyt badt, En Rijkdom hielt als slijk der aerden, Doen gaf den Heer hem boven dat Veel schatte van seer groter waerden: Wel aen Monsr. soekt dan den Heer Die Jaren die ghy hebt te leven, Zoo zal u God, naer u begeer, U ware Hemels wijsheyt geven: Dan zult ghy geen Poëten krans, Noch oock geen Rymerytjes achten, {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer sult verciert zijn met een glans Van onverderffelijke krachten. Judith van der Veen Wat Nieuws uyt een ouden Inckt pot, Gestort op den tweede Bruylofts-dagh van den Heer G.K. en Mejuffer M.D. EEn weet-siek jongeling met onvermoeyde schreden Door letter-oeffening het top punt van den Berg Poogt op te klauteren der schrandre wetentheden, Na dat hy als een Bie, het aller-eelstemerg Gezogen heeft, uyt een onschatb're schat van Boeken, En alle 't loos getal van Schryvers, groot van geest, Om soo sijn herssenen in wijsheyt te verkloeken. Gy zijt al meê zulk een konst-gierige geweest, Toen gy den steylen stijl van Pallas woonings drempel Besteygerd', en u zool op haer gewijde hoogt Zo moedig nedersett', in Themis heyl'ge Tempel, {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer gy de letterkund', uyt hare lessen zoogt: Maer hier verscheelt gy in, dat zy die menigvuldigen Haer letter-graeg vernuft, door d'eedle wetenschap En kunsten hulp tot Arts, of voorspraek laten huldigen, Door d'opper Leeraers van 's Lants Hooft-School in, de Kap, Tot gist'ren toe mijn Heer, dees huldiging uw' faalde, Hoe puyk, dat gy ook in Geleertheyt zijt door-zult: Maer toeng' uw' Bruydt te nacht de Huw'lijx-gift betaalde, Heeft zy laeg Leeraerr u met haer Kap gehult. F.S. Chanson Amoureux Air nouveau. ARthemise! il vous faut suivre Le Pouvoir de tout Charmer. UnCoeur ne Commence a vivre Que dit joûr qu'il scait aimer! Quelque fois, qu'on s'en defende, Il y faut venir un jour! Il ny a rien qui ne se Rende Au doux charmes de l'amour. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} 2: Ditéz moy un Peu la belle M'amîrez vous point un jour? Aurez vous toujours carelle Avec que le Dieu d'amour? Gardez bien que ne se venge D'un tant in juste mes pris, Un Dieu peut tout sur son ange, Ne vous fache pas Iris. 3. Amoth vit de l amour mesme! Pour quoy n'en vivrons nous pas? Que n'aimons nous qui nous aime? 'Pourquoy n'observons vous pas? Les preceptes quinous dicte? Aimè qui vous aimera! Croyez vous en estre quitte? Un jour il s'en vengera. Graf-Schrift op een afgevallen Roos. HIer leyt een Bloeme van haer steel gevallen af, Die van haer Wiege maekt op eenen dag, haer graf. Quintimaas Lof. GY zijt vol hovaerdy, dies wil ick u niet prijsen, Zo ik u meerder prees, noch meer soud gy 't bewijsen. F.S. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de gestadige verliefde Jan. NIemant hoeft het vreemt te houwen, Dat men onse Jantje ziet Heele dagen by de Vrouwen, Beter Ambacht ken hy niet. 't Is een duyvel van een Mantje, Machtig hitzig op de Kous? Maer het heeft de naem, dat Jantje Vriendelijck is, en seer goet Vrous. 't Is een aengenamen Vleyer, Wonderlijcke zoet van praet, En een Parel van een Vryer, Heel bevallig van gelaet: 't Schijnt hy soeckt altijdt te leven By de Vrouwelijcke Stam, En aldaer de geest te geven, Daer hy eerst de geest van nam: {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den naeckten Boezem, dartel spelende onder 't Zijde Floers van D. DIt zijn de heuveltjes daar staag mijn oog op jaagt, Daar zig een hart onthout, dat veeltijdts werdt belaagt, En noyt gevangen. Ziet een wonder boven wonder, Die hier sijn stricken stelt, die raakter zellef onder, En 't noyt verzadigt oog besluypt alleen 't vermaak, Daar ik met hart, en mont, en gantze ziel naar haak: Op 't hollen van Piet Pin. PIet Pin onthout zig nu van d'afgerede snollen, Hy sal sijn disselboom niet weer aan stucken hollen, Wie heeft hem dus bekeert? Moy Ael, tussen Piet * Pin. Schreef zy met vuylen Inkt het woortje * sonder in. Aan mijn Heer N.N. op sijn stark Tabacq drinken. MYn Heer, ghy zoudt een van de gaauwste liede wesen, {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Dewijl't u niet ontbreekt aan oordeel noch verstant, Indien gy slechts maar soo veel blaêren had gelesen, Als gy wel blaêren hebt, al smookende, verbrant. P.E. Minne klacht aan Amarante. Toon: Courante la Bare. HElaes! bevallige Amarant! Wilt gy dan van u trouwe Minnaar scheyden? Nu ons d'afgonstige benijden? Blust dan de nijdt soo haast de minne-brant? Gaat dan, mijn lang gelede smert O Amarant! u anders niet ter hert? Soo is u trouwen Minnaar te beklagen, Die soo veel schandt Zal moeten dragen Om sijn Amarant! 2. Wel zult gy dan zoo trouwloos zijn? En u getrouwen Minnaar zoo verlaten? {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat reden om hem dus te haten? Hebt gy hem dan bemint in valsen schijn? Waart gy dan Amarant soo vals? Daar ik u heb oprecht, geviert in als! Ben ik dan van mijn Amarant bedrogen, En zal mijn Pijn Dan geen medogen By u waardig zijn. 3. Ach! moeten dan mijn oogen sien De wreetheyt van mijn schoone Amarante, Hoe kan mijn ziel hier tegenskanten? Moet my dan deze spijt van haar geschien: Moet ik dan minnen, die mijn haat? Moet ik die volgen, die my staag verlaat? Moet ik dan noch een Moorderes beminnen? Waar door mijn hart, En droeve zinnen Zoo gepijnigt wert. 4. Is dit het hart van Amarant? {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat soo licht door mijn smeecken was te buygen? Dat my soo dikwils quam betuygen d'Erkentenis van onse Minne-brant: En word ik dus van haar gehoont? Is dit de trouwe liefde die zy toont? Is dit u Minnaar vergenoegen geven? Ach Amarant! Ik wil niet leven Naar soo grooten schant. 5. Ik wens niet anders als de doodt! Nu gy my soo veel wonden hebt gegeven, 'k Vin geen vermaak meer in mijn leven; Want mijn verdriet, helaas! is veel te groot; Vaar wel dan! wijl gy mijn verlaat, En my veroorsaakt hebt dees droeve staat, Den Hemel zal u om dees wreetheyt plagen, Dat gy u tijdt, En al uw' dagen Ook in ramp verslijt. P.E. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Minne-Zang. Toon: Courante Simple. ACh Hemel! isser soeter zoet? Dat onze zieltjes meerder vreugt aan doet, Als datmen somtijts met een lieve kus Zijn felle minne-brand een weynig blus. 2. Dit is een gadeloos vermaak, Waar door de kouste ziel, aan't zieden raak, Ik min, ik sin de soete zabbery, En zet de Wijn en Bierkan aan een zy. 3. Vaar wel dan Bacchus en Sileên, Vaar wel dan dronke duyvels al met een, Ik hou het liever met een meysjes keurs, Dat is niet soo graveelig voor de beurs. 4. Vaar wel gy groote dobbelaars, Ik zoek, en yl gestadig na wat aars, Ik zoek niet anders als de Juffer-Rey, Dan ben ik van de dronke duyvels vry. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Ik kies de suycker soete mont Van mijn beminde, die my maakt gesont, Ik blijf gestadelijk de Juffers by, Dan ben ik van de dronke duyvels vry. 6. Dan kus ik eens de Juffers handt Tot teken van mijn kuysse Minne-brant, Als ik maar kussen mach soo ben ik bly, Dan ben ik van de dronke duyvels vry. 7. 'k Zie datter veel meer zoetheyt leyt In een volmaakte boesem van een Meyt, Daarom voeg ik mijn altijt aan haar zy, Dan ben ik van de dronke duyvels vry. 8. Nu zie ik eerst dat kuyse Min Heeft soo veel vreugt en vergenoegen in, Ik koos voor dese lust geen heerschappy, Nuben ik van de dronke duyvels vry. 9. 't Is best by Juffers in 't Zalet, {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Als in de Kroeg met spelen 't gelt verwedt, Ik hoor veel liever keel of snaar-geluyt, Als met de dronke luy te zijn gebruyt. Uyt. Op een vereerde Parel. ICk kreeg nu lest een Indiaansche Parel, Van eene hant, so schoon en blank van aart, Dats overtrof haar glinsterend gedwarel, En zelver scheen een Parel, groot van waart. Ik zeyde, toen ik die had aangenomen, Al bevend': ach! waarom en mach ik niet Tot een geschenk van goede gunst, bekomen De Parel, die aan my die Parel biedt! F.S. Aan een jonge Juffer. JUffertjen hoe dus verslagen? Is d'onsteltenis soo groot? Dat het polsjen is aan 't jagen? En het backesje soo root? {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! u wesen staet soo wonder! Ick geloof, soo waer ick leef Datter schuylt een Boefjen onder; Want u Kaper staet te scheef, En u Lockjens door malkander Soo verwart! zie daer ick wedt, Dat ghy van den een of d'ander Eens gesmeten zijt op 't bedt! P.E. Op een Quidam, Hebbende een Anagramma gemaekt op een Juffer. HY gaet sijn Minnares een Naem-gedicht vereeren Nu hy een zin-spreuk uyt de letters heeft gehaelt:' Maer had hy 't Juffertjen soo weten om te keeren, Hy had naer 't keeren van haer naem, niet eens getaelt, P. ELZEVIER: {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het vertrecken van Mejuffer A. SAlick dan langen tijdt u schoonheyt moeten derven? Helaas! indien ick maer in desen staet mocht sterven! Maer 't weynigh leven dat ick nu alleen behouw, Is maer 't gevoelen van een doodelijcken rouw. P.E. Op een Neerstige Vryster. SElden is zy in de Kerck: Maer geduurig aan het werck, Is het Son of Bede dagh? Kaetje slooft al watze magh: Maer wie weet hoe meenich naelt Zy het oog heeft deur-gehaelt, Wijl dat Kaetjen al haer tijdt Niet als met de Naelt verslijt, 'k Meen de Naelt van het Compas, Van de kleyne Water-plas. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen een jonge Juffer. MEn zeyt dat ik op u een Punt-dicht heb gemaeckt, Zy liegen: want ik ben noyt tot die eer geraekt: Maer 'k weet wel Juffer dat ik wat op u gemaekt had Gy zoud wel seggen hoe mijn Dicht-punt u gesmaekt had. P.E. Van een grooten Op-snyer aen eenige Juffers. SIet hoe maeckt hy de Bravade, 't Schijnt hy veel meer Ridders won Door de punt van sijn Steekade Als den dapperen BIRON: Dit 's de man, wiens kloecke daden Hem verschaften soo veel eer! Doch het zijn maer Gasconnade: Want de Punt van sijn geweer Heeft noyt Krijgsmans hart getroffen, {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon dat desen kalen bloet Op sijn moedigheyt komt stoffen, Dat ons hooft daer weê van doet, Nimmer heeft hy lont geroocken, Daerom Juffers looft hem niet, Heeft hy Speer, of Lans gebroocken 't Is niet in de Krijg geschiet: Heeft het Vrou-volck wat gekregen Als hy eenste Velt wou gaen, Dat is al 't quaet dat sijn degen, Of sijn Zeep-mes heeft gedaen. P.E. Drinck-Liet. Toon: Christijntje benje &c. WEl Vrienden al te saem Wel Vrienden al te saem, te saem Hier zijn wy by malkander, Om een Fluyt Tiereliere luyt {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Te veegen schoontjes uyt. 2. Breng dan dit nat eens voort Breng dan dit nat eens voort, eens voort. En wilt geen wijntjes sparen, Lustig dan, Vat maer an, En drinckt gelijck een man. 3. Zoo leeft men in de vreugt! Zo leeft men in de vreugt, de vreugt, De Wijn die maeckt ons vrolijck, Dobbe dobbe dob, Lustig op, Het glaesjen deur je krop. 4. Die niet en zuypt is mal, Die niet en zuypt is mal, is mal, Hy is een kaere melcks tot. Dom en bot, En een zot, Daer Bacchus stoet meê spot. 5. Leeft als een eerlijck man {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Leeft als een eerlijck man, ja man, En laet geen wijn verschalen, Tiere-liere luyt, Drinck maer uyt, Met eene teug een fluyt. 6. Zoo komt men voort, en voort, Zoo komt men voort, en voort, en voort. Somtijts met droncken drincken, En sijn gat, Met dit nat Wel helder vol en zat. 7. Zoo gaet den tijdt al deur, Zoo gaet den tijdt al deur, al deur, Met roocken en met smoocken, Dagh en nacht, Sonder smacht, Met vreugden deur gebracht. 8. Looft dan den Godt der Wijn, Looft dan den Godt der Wijn, der Wijn, Die ons dat nobel Wijntje {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen quam biên, En ons liên Heeft met die vocht versien. Uyt. Op het Kaele-boer maken. DEn Oorelog ten platte Land, Maeckt veeltijdts kaele Boeren, Men raept, men schraept, men rooft en brand Al dat men niet kan voeren, Daer is mee groote schae gedaen Van Beerentje van Galen, Wanneer hy eens wou ruycken, aen Het spekkige Westphalen: De Krijg en duurde wel niet lang, Sijn Krijgs-macht was aen 't splijten: Maer 't viel de Boeren wat te bang, Die mosten 't spits af bijten; Dus raeckt den Boer staeg in de knel: {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Want selver in de Steden Daer maeckt men Kaele-Boeren wel Al is 't in tijdt van Vreede. Minne-zang. Toon: Courant, La Reyne. ZAl dan mijn Minnares! My nimmer uytkomst geven? Soo valt mijn dit leven Zeecker al te zuur! Helaas! dit minnen staet my veel te duur! Zal dan noch mijn stantvastig hert? Dat zoo vaek aen haer op-geoffert wert, Van haer verdruckt zijn, En staeg verruckt zijn, Door de droeve smert. 2: Helaas! hoe kan mijn ziel! Dees duldeloose plagen Noch so lang verdragen? Ha! groote Goon! Krijgt dan een trouwe Minnaer sulck een loon? {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn dit de vruchten van de min? En heeft het minnen dan noch soetheyt in? Soo moet ick zot zijn, Of al te bot zijn, Dat ick het begin. 3. Maer laas! al wat ick doe! Nochtans kan ik het minnen Nimmermeer verwinnen, Al wat ick tracht, Haer schoonheyt heeft op mijn te grooten macht! Schoon dat zy haer af-keerig toont, En dat de strafheyt hare ziel bewoont, Soo is 't mijn goetheyt: Maer geen verwoetheyt Die haer steeds verschoont. 4. 't Zijn haer bevalligheên, En lonckjes van haer oogen, Die so veel vermogen Kregen, op mijn ziel, Dat ick voor haer volmaecktheyt neder kniel, Ick min haer, schoon dat zy mijn haet, {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick volg haer na, schoon dat zy mijn verlaet, Ick hoop haer sinnen Hier door te winnen, En haer stuurs gelaet. 5. Ick acht mijn leven niet, Soo ick haer gunst moet derven, Liever wil ik sterven, Als dat ick zouw Mijn tijdt verslijten in soo grooten rouw, Helaas! 't is een ellendig hert! Dat met geen weder-min begonstigt wert, Want trouw te minnen: En niets te winnen, Is een groote smert. P.E. Aenporringe van een Nieuw-Getrouwde. VRyster, Vrouw, of liever Bruytje, Kom je bent al in het schuytje, Haestje, want je moet doch mee: Want de Bruygom staet al ree: {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is nu al te ver gekoomen, Bruytje maet, je moet niet schroomen Nu je naer het Bedt toe gaet, Daer u wellust in bestaet, Kom de Speelnoots met haer beyde, Sullen u soo ver geleyden, Repje wat, je hebt geen noodt: Want je gaet niet na je doodt, Maer de tijdt die is gebooren, Dat u is wat goets beschooren, Packje hielen naer het bedt, Daer de Deeckens zijn beset Met veel soete minne-kusjes, En bekoorelijcke lusjes, Lusjes, zeg ick sonder gâ, Daer wy alle trachten na, In het witte bedde-laecken, {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Zult ghy niet als vreughde smaecken: Hier is niet als vrolijck heyt: Waerom dan u vreugt beschreyt? Kom dan Bruytje, 't zal wel lukken, Laetje met gewelt niet rukken, Neen! zy maeckt al zellef gang, Wat! de Bruyt en is niet bang, Zy begint nu moet te nemen, En zy wil soo lang niet temen, Ziet, men ziet de zoete Bruydt Het vermaeck ten oogen uyt, Gort hoe licht zy nu haer hacken: Maer hoe zalse flusjes snacken; Als zy van dien lekk'ren Taart Krijgt de brokken in haar Baart, Slapperment hoe zalse smullen, En haer grage Buyckje vullen {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Met die zoete zoetigheyt, Daer soo veel vermaecks in leyt, Bloet hoe zelse zellif kussen, Om haer minne-gloet te blussen, 'k Wedt zy zeyt wel, Bruygom Heer! Komt vry morgen avont weer. 'k Wedt zy op die troetelingen Niet een stooter af sal dingen, Na dat ick de Bruydt bekijk, Is zy al te redelijck. P.E. Minne-Zang, Toon: La Duchesse. ICk bidt, wilt doch volmaeckte Ziel? Mijn trouwe Min, en mijn verliefde beden Soo niet vertreden, Wijl ik voor u kniel! Heb doch met uwen Minnaer mededoogen, Die door u schoonheyt is als op-getoogen, {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Die in de min geraeckt is Door-sijn Amarant, En tot een slaef gemaeckt is, Nu de minne-brant Zijn ziel heeft vast gekluystert, Dat hy na geen reden luystert, En niet en leeft, als in De zoetheyt van de Min: 2. 't Is waer ô Amarante! dat Ik ben u Slaef, 't Geflikker van u oogen, Heeft dat vermoogen! Op mijn ziel gehadt! Maer wilt ghy nu geen oorsaeck van mijn doodt zijn, Soo bid ik laet u strafheyt niet te groot zijn, Ick heb mijn hart gegeven In u eygen handt, 't Vermaeck van al mijn leven hanght aen Amarant, Zet dan de tyrannyen, En de strafheyt, doch ter zy en, Volmaekte beelt! en geef Dat ik voor u maer leef. 3. Dan was ick t'eynde van mijn rouw, En sweer dat ick Maer om u te behagen, Mijn tijdt en dagen Dan verslijten zouw, {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick zou mijn Amarant vernoegen geven, Ick zou maer om mijn Amarante leven; Ick zou mijn Amarante En haer schoonheyt, in Mijn hert, en herssens planten, Spijt den God der min, En om ons min te blussen Soude wy soo lange kussen, Tot dat de bleecke doodt, ons beyder lippen sloot. P.E. Op een Bollen-drayer. HEt schijnt dat yder van sijn konst, en neering leeft, Wanneer den Hemel daer sijn zegen maer toe geeft, Den een verkoopt wat Zult, wat Schaep, op Varcpooten; Maar Jan die wint sijn kost gemak'lijk met sijn klooten: Minne-Zang. Vois: Mon Mary, &c. Of Couragie. SEg my dan volmaeckte Beeldt, Zal ick u noyt verwinnen? {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Al te straffe Rosemond, Nu mijn zieltjen is gewond Van binnen, van binnen, van binnen. 2. Zal ick dan door mijn gebeên Noyt komen in u gracy, Soo en zie ick noyt het endt, Van mijn droefheyt en ellendt, Och lacy, och lacy, och lacy. 3. Ach volmaeckte Rosemond! Ick weet geen troost te vinden, Laat doch van u wreetheyt af, Of ghy stort mijn in het graf, Beminde, Beminde. Beminde: 4. Hemel ick en weet geen raet, Mijn klachten zijn verlooren, Ick zal sonder Medecijn, In mijn droeve minne-pijn {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Versmooren, versmooren, versmooren. 5. Kan ick niet mijn Rosemond Bewegen met een suchje? Ach mijn Rosemondje kom, Anders raeckt u Minnaer om Een luchje, een luchje, een luchje. 6. Laet ick u maer tot een kus O Rosemond bekooren, Soo is al mijn smert gedaen, En ick sal weer gaen en staen Als vooren, als vooren, als vooren. 7. Ach, hoe kan u killig hert Soo onbeweeglijck wesen, Daer ghy door u lieve mond Lichtelijck mijn droefheyt kond Genesen, genesen, genesen. 8. Laet u dan ô Rosemond, {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn smeecken overwinnen, Dat ick al 't geleden leet En mijn hertzeer weer vergeet Van 't minnen, van 't minnen, van 't minnen. 9. Dan zal ick u waerde Lief Altijdt als mijn Beminde, Geven 't allerzoetst vermaeck, Waer in dat ghy goeden smaeck Zult vinden, zult vinden, zult vinden. Uyt. Minne-Zang. Toon: Courant Simple; Gaillarde. VOorwaer bevallig' Amarant; Ick vin vermaeck in onse minnebrant, Vermits dat dese kuyssche minne-gloet, Ons beyder zieltjes soo veel vreugt aendoet. 2. Als u vergode beckje kust, Ben ick als op-getoogen door de lust, {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn ziel wert vaeck door dese smaeck verrukt, Als ghy u montjen aen de mijne druckt. 3. Ik vin in dees lief-koosery En in ons dartel weder-zyds gevry, Gestadig soo veel soetigheyt en vreugt, Dat my 't herdencken daer aen noch verheugt. 4. Ha Goon! hoe zijn wy dan verblijt! Als wy verspillen meugen onsen tijdt, In dees aenlockelijcke soetigheyt, Daer ons vernoegen en vermaeck in leyt. 5. 't Is waer dat ons de swarte Nijdt Somtijts al schimpent onse min verwijt, En dat wy menigmael sijn ongerust In 't uyten van ons kuyssche minne-lust. 6. Maer dat beledt ons liefde niet, Schoon dat de bitze nydt ans scheel aensiet, En schoon dat menighmael mijn Amarant, {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Wert aengevallen aen de swackste kant. 7. Mijn Amarant blijft echter trouw, De vrees veroorsaekt haer somtijts wel rouw: Maer als zy by mijn is, wert zy gerust En al de vrees gelijck weer af gekust. 8. Soo dat, wanneer zy is, benart, Wel menigmael na my verlangt met smert. Op dat ick haer in dese vrees en rouw Soo veel my mog'lijck is vertroosten zouw. 9. Maer ick wil hoopen, dat de Goon, Ons eyndelijck van soo veel smaet, en hoon, Verlossen sullen, dat mijn Amarant, En ick mach leven in een beter stant. 10. Op dat als dan ons beyder smert Ten spijt van bitse Nijt vermindert wert, En dat wy t'samen leven, tot de doot Ons vreugt hier namaels noch veel meer vergroot. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} By-rymen. Op een volmaeckte Juffer. WIe sou niet zijn verlieft, op dees' volmaaktheden, s'Ist Autaar van de min, en 't Lust-hof van de Reden: Sy, die in fier gelaat, Godinne Pallas tart, Wie dat haar deugt beschouwt, diens lichaam heeft geen hart. Verjaar-Dicht, van een Minnaar aen sijn Lief in de Pest-tijdt. AL heeft de doot gerooft, veel van ons Lands genotē, Sijn Pijl was niet gehart, dat hy die eele Ziel Van mijn Al-schoone Maagt van't leven dorst ontblooten; Nu valt die puyck-Blom mijn so wonderlijk ten deel. Ick heb wel duysent mael de alderhoogste Goode Soo vieriglijk gebeên, wijl sy mijn leven waar Tot haar behoudenis: nu komtse mijn te noode Dat ik haar Boort vermaan, van twee-en-twintig jaar. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn Engel, meerder vreugt kon mijn noyt zijn geboren Dan ik u wenschen mach, 't geen ik mijn selven gon, Dat u noyt eenig leet, noch rampen zy beschooren, Maar dat op u staag straal de heldre middag Zon. God doe u meer en meer met sijn genâ vereeren, Hy zy u scherm en schilt, en als gy 't leven uyt, Dat gy op Zion moogt den Berg Gods triumpheeren, By 't Hemelsche Cielo, en worden Christi Bruydt. B.B. Op een Sinter Klaas-gift van Glas geblasen. SChoonste wilt mijn excuseere, Dat ik u dit Poppe-goet Tot een Sinter Klaas vereere, Wijl het eens geschiede moet; t'Kermis had ik 't al gaan koopen, Doch daar was niet na mijn zin: Doen ik Sinter Klaas sag loopen {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Dacht doen aan u schoon' Godin, Waar dat Pallas moet voor swichte, Op 't gesicht van soo een Maagt, Die men sal een Tempel stichte, Daar de Werelt roem op draagt. Brave Maagt! laat gaan u oogen Hier op, oft u wijsen kon, Datje eens doch had medoogen, Tot wiens hart dat gy verwon: Siet, hier staat de Boo der Minne Merkuur, met de Slang en Staf! Daar beneeden drie Godinnen, Aan welk Paris 't oordeel-gaf; Niet dat voor mijn drie Godinnen In mijn keur ten dienst sou staan, Mocht ik kiesen in het minnen, 'k Sou na u mijn Engel gaan; {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Kniel dan voor u Troon, wilt geeve Puyk Juweel van Amstels pronk, 't Tweede zieltje dat hy leeve, Die gy soo trof met een lonk. Hy op-offert u dees snorren, Pijp-kan, Wieg, en Baaker-mat, 't Sou wel een tot trouwen porren, Die'er goede sin in had, Kak-stoel, Pap-pot is hier meede, Ook het Kintje leeren gaan, Sinter Klaas te Paart gereede, Onder is die schoon Diaan, 'k Wil haar niet by u gelijke, Want gy haar in schoonheyt trost. 'k Sag nu Arme ende Rijcke Loopen al haar best te post, Sinter Klaas, ay! wilt wat geven, {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Rieper een wat in mijn Schoen, 'k Salje 's jaars soo lang ik leve, Offeren een vet Kapoen. 't Scheen hy meed' mijn klachten hoorden, Want hy mijn hier meed' voorsag; Denkt eens wat voor dankbre woorden Dat ik doe bracht aen den dag; 'k Sal der nu niet een van noeme, Wijl mijn hart sich dan verheugt, Als ik mach u schoonheyt roeme Waarste Parel van de deugt: Heb ik yet hier quaat bedreeve Dat mijn niet te seggen stont, Sinter Klaas die wil dan geeve Dat ik aan u roode mont, Met een kus u mach versoene, Daar vloeit Necter en Ambroos, {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! mocht ick u mijn Eyg'naar noeme, Van u noyt volpreesen Roos. Allacchende. N.N. aan sijn derde Meesteresse. SOu wel u lievent hart, o schoonste Maagt! ook grouwen? En achten niet mijn Min? om twee getroude Vrouwen Die mijn den Hemel gaf? wijl het soo was bepaalt! Maar nu se beyde zijn in 't duyster graft gedaalt, Kniel ik weer voor u Min: mijn teed're hart geschoote, Dat treurt by dag en nacht, 't heeft noch geen vreugt genoote Sint dat ik Puyk Juweel, op u mijn oogen sloeg; De wond die ik wel eer om mijn twee lieven droeg, Had 't hart soo niet geraakt, als nu door uwe loncken: Ik wens van u Godin het Ja aan mijn geschoncken. So ik te stout hier spreek, ey wijt het mijn doch niet! {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is u volmaaktigheên die 't mijn te seggen hiet: Meent niet verkooren Ziel, dat ik ben af-gesleeten, Om dat ik 't Echte-bed soo lang al heb beseeten; Ten dempt geen kuysche Min, die soekt naar 't eerb're root: Soo ik u Dienaar ben, ay! weest mijn Gonst-genoot! Laat mijn op 't root Coraal van uwe Necter lippen Een kusje voor mijn smart, op 't douwig montje glippen. Mijn Engel, smaat doch niet! ik sweer u trou te zijn! So gy mijn leven lieft: verlost mijn uyt dees pijn. Op de zelve. 't Is geen Liefde Maagt! in uyterlijke schijn: Ik sweer, mijn trouwigheyt, veroorsaekt groote pijn. Allacchende. Verjaer-dicht. WEllekom, ô Staasy-wage! Met u blinckent Sonne-licht, {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat soo praal-rijk koomt op-dage, 'k Kreeg je gist'ren in 't versicht: De tijdt is weer dat onse Rye Vlechten een gesierde Krans, Daar is al weer een jaar ter zye, Dat we waren aen den dans, By een Jongman van de brave d'Schoonste van ons Amstels kroos, Die ons hart soo quam te lave Uyt de lekk're Banket-doos; Twee maal thien en noch drie jaren, Werdt sijn Vaders huys verheugt, Doe dees Soon quam openbaren, 't Gansche Huys dat was in vreugt: Baaker en de Vluckse Vrouwen Maakte straks de Kandeel klaar, Men ging'er lustig Gastmaal houwe, {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Bly al of't een Bruyloft waar. Dit 's u sluyten dan ter eere, Leef soo voort in schranderheyt, Dat rampen in geluk verkeere, Want je moet haast aan de Meyt, Gy moet 't ons ten besten duyde, Want het om de klucht geschiet; Je weet wel wat wy zijn voor luyde, Soo j'ons noyt w'ontseggent niet. Wy sullen noch een woortje spreken 't Geen ons zey het Venus kint, Wat'er soo lang mocht gebreeke, Dat je noch geen lief en mint; Doch ik hoorde gist'ren praten 't Was Ciepres tegens Merkuur, Datje niet was vry gelaten, Want je branden al in vuur {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot een Maagt in dese Wallen, Die haar liefde met de u Heeft soo laaten wel-gevallen, Datje zijt malkaar niet schuw: Men sou wel op de Bruyloft wesen Eer het heylik was gemaakt; Saft mijn Pen, soo voort te leesen, Eerje in de ongunst raakt. Eerst de vreugt Geboorte groeten, Dieje met een Oxhooft Wijn, En wat Waefelen kunt boeten, Met een suykerde Marsepijn: Niet dat wy u commandeeren, Want je moogt in plaats van dat, Ons met Hoenders dan tracteeren, Of wat Oesters met wat nat; Doch en meent geen leege doppen, {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen! die kan ons eele maag Noch ons keeltje niet verkroppen: Doch ick stelje voor een vraag, Wouje liever Suyker geven, Rijnse Wijn met een Kapoen, Of Baarsjes die in 't water dreven, En een Snoek met een Lamoen? Of je hier al meê wil lacchen, Kanje wel fatsoenlijk of? 'tSchijnt wel dat wy hier om pracchen Doch 't geschiet maar tot u lof: Zijt gelukkig in u jaren, Slijt in vreugt u levens tijdt, Tot dat gy van hier moet varen, En een Gods verkooren zijt. Allacchende. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Voys: Het was een Harderinne stout. 'k LAchte mijn schier aen het ent, Om een verbruyde Bacchus vent, Hy lag versoopen van de Kluyn Te bedt in sijn Saletje, Een haalden 't Hemt tot op sijn kruyn, Wat sagh men doen een pretje. 2. 't Was nau een dagh of twee voorby, Dat hy weer raakten in de ly, d'Rechts-roe quam ter Kamer in Het vonnis wierdt gestreeken, Hy moester aan met dank of sin, Hoewel hy 't wel quam wreeken. 3. Want nauw had hem een aen gevat, De tweede moedig tot hem trat, Die hy wijl hy hem had by 't been, Sijn pruyk soo af quam strijcken, {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Een wond're Geest ons doen verscheen, Wy meende te beswijken. 4. De Son had nauw een reys gedaan, Of weer een ander moester aan: Het was een Borsje hups en goet, Hy liet sijn broeck af glyen, Doch hy wist dat het weesen moet, Liet hy hem maar kastyen Op de zelve. AY my! wat klucht was dat, ons Jacob heel bestoven, Het Hemt wert op-gelicht, men sag sijn poppegoet: Maar doen hy wacker wierdt, wild' hy 't noch niet geloven, Doch hy verkroptent in, en nam het al voor zoet. Doch na een dagh a twee, als hy in 't bed lach tiere, Wiert hy weer overmant van Boomgaart en van Pieren, {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vonnis wierdt gevelt, hy most op 't houte Paart De Scharp-rechter vat hem by sijn been en staart: Maar hoe hem dat bequam, ik lach my schier tot pisse, Want hy quam in 't gevecht sijn Pruyck van 't hooft te misse; Hier stont hy nu bekayt met een geschooren kop, Hy leek een kakkerlak, die eerst kruypt uyt den dop, Het gansche Huys in roer met dese snaakerye: Doch Jacob, dit s be gut al qualijk om te lye, Dus pakt hy 's anderen daegs van Piere so weer aan, Dat hy hem met de handt voor 't bloote gat quam slaan. Allacchende. Op een onrechte en averechtse Muyl-peer. EEn fijne Mennonist, Die kreeg al eer hy 't wist, Een Muyl-peer voor sijn kaake: {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Als 'y by een Messe kraem En Meel-kar heen wou gaan, Dat d'hoet van 't hooft-quam raake. Hy uyt beswijmenis, Vraagt wat 't voor'n duyvel is, Die hem dus quam hanteere? En sagh de Meulenaar aan, In meening hem te slaen: Als de Mesman quam flateere, Ach Vriendt! het is mijn schult! Ey! hebt dit maal gedult! 'k Heb voor gehad d'onrechte: Dat u de Nicker schent, Wel jou verbruyde Vent Sy Fijn man, en wou vechte. Als d'Mesman riep Kartier, {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick geef u Wijn en Bier, Soo veel u lust te drincken; Doch Menno voor de leus, Die hiel hem dapper Geus! En sey, hoe wil dit stincken. En gingh druypsteerten heen, Hoe wel niet heel te vreên, Van d'huyse na het water: Want vreesde dichte by, Te raken weer in ly; Hem stont niet aen die flater. Allacchende. Cupidoos Capittel-stokjen. Voys: Petit soyt d'Bordaus. GOeden avont zy u allen, Excuseert mijn stoutigheyt: 'k Kom soo uyt den Hemel vallen, {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Om te doen wat Moeder zeyt. 2. Jonge, seyse gist're morgen, Gaat ter Bruyloft na van Laar; Doet je Koocker wel voorsorge, Dat je staal weer treft een paar. 3. Gaat de Gasten wat verheugen, Singt dan op de Bruylofts zaal: Drinkt eens om met lust'ge teugen, Ick zal doen een zoet verhaal. 4. Dat je wist de lieve kluchten, Die men in de Echt geniet? Als twee herten tot een zuchten, 't Klagen geeft dan geen verdriet: 5. Kusjes die de Honich tarten, Lonkjes van de kuysche min, Kittelen soo die lieve harten, Denkt wat voor een God ick bin. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Wie dat maer mijn schicht moet derven, Heeft geen lust ter werelt niet. Souje dan wel willen sterven? Die mijn Moeders vreugt geniet. 7. De Tijdt was nu in Venus Tempel, Dat men vierde 't heyligdom, Als'er naarde veel haar drempel, Om te wesen Bruydegom. 8. Al de Hemel Goden songen, Bacchus schonk sijn Nekter uyt, Al de Cupidootjes sprongen, Om dat quam van Laar sijn Bruyt. 9. d'Godt spraak riep, vereende zielen, Heyl en Vree zy u altijdt, Niemant mach u rust vernielen, Tot ghy blickt in eeuwigheyt. 10. Geen tong en kon d'vreugt uyt-galmen: {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraegt het die van dese nacht Kampen sullen om de Palmen, Op het dons ick houw-de wacht. 11. d Fackel vlamt al in veel glooren, Doch hy moet haest uyt gedaen, Als de Bruygom laet sijn tooren, Met sijn Bruydt sal slapen gaen. 12. Seg nu Jongmans, en gy Maagde, Wensje niet mee na dees staet? 't Geen dit Paar soo wel behaagde, Doet het oock eer 't werdt te laet. 13. 'k Wensje alle goede morgen, d'Middernacht is al voorby, 'k Moet mijn Kooker gaan voorsorgen, Om te doen wat Moeder sey. Allacchende. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Leevertje. 'k SEl nu meê reys Leevere, Asoo ik elderweekens ben vernibbelt om Bruylof houwe, Soo jy mijn zoete suykerdoos, segh mijn Speelnootje, mijn toekomende Dinxdag voor je Man wil trouwe, Soo jet doet, sal ik je levere het beste goetje dat je in de werelt vint; Uyt geen Baars noch Snoek, maer uyt de eele Pos, die van het Jonge Volckje soo werdt bemint. Leevertje. DIt Levertje is van geen Hoen, maer van het uytkruypsel van een Luys, 'k Wed onse Bruygom te nacht met sijn Bruyd sal speelen, knik in knelis huys: Want sijn pratica is uyt, en soo 't geschiede mach, soo hy seyt, en wil hoopen. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo sal der binnen anderhalf jaar een jonge Nachtegael by de vloer loopen. Allacchende. Op een haestige Looper. EEn Man die naerstig liep om saken te verrichten, Quam aen den Niesel, om de hoek haest om te swichten; En eer hy voor hem sag, soo viel hy op een hont, En met sijn Grijne Pak en Mantel in de stront: Ik meenden in 't gelag mijn selven té bepissen, Alsoo hy 't met sijn handt en neusdoek af moest wissen. Het was een groot' misslag: eerst sloeg hy 't af voor stof, Maer doen hy 't wel besagh, was 't strontje dun en grof. Allacchende. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 't Slaen van de Engelsche en Hollandsche Vloote. DIt is 't schricklijk hair, der woedende moort-krakeelen, Daer Batavier vol moet, den trotschen Brit verwon. Vijf dagen braakten 't vier, uyt hun metale keelen: Wie hoorden van soo'n strijt, so lang de werelt ston: Het wrevelmoedig hart, dat nabuurs bloet wou plengen, Heeft nu sijn eygen volk, doen op de slag-bank brengen. Laat Ruyter nu en Tromp met Lauweren zegen pralen, Die door een berg van loon, in 't midden van de vlam, Den Britschen Admiraal quam uyt hun Vloot te halen, En velden na de gront al wat haar tegens quam; Sulke Helden zijn voor 't Lant als twee metale zuylen; Den Brit van hun benard, ging dysent voor haar schuylē. Dus quam den Batavier den Brit te gast-maal houwen; Waan-wijse hoogmoet komt heel schandigh tot den val. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu swaayt Hollandt de Vaân, door 't dondren haar kartouwen, Wijl dat haar vyant vlucht: nu schatert Stad en Wal Van vreugt, God straft den wreedart, en geeft ons zijn zeegen; Die op sijn machten praalt, vint sich in noot verleegen. Op het Zelve. SOo raakt dien dwingelant ten laest noch eens in ly, Die na geen Vree wil hooren! Nu komt des Heeren tooren Om weer-wraak van sijn Volk: en staat het Neerlant by: Dus schrikt 't hoogmoedig volk van so een krijgs banier Sy cidderen en beven, En baden maar om 't leven; En riepen, dapp 'ren Tromp, u zy den Lauwerier. Dat nu den Amstel stroom, en 't Y van vreugde springt, {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat Neerlants Volken loove Den hoogste macht-hier bove, En dat haar harten dank tot door de Wolken dringt. B.B. Voyse: Het daget uyt den Oosten. DAer baet geen tegen-streven: Daer Venus Septer praelt, Al soeck j'een beter leven, De min u achter-haelt, Al soek j'een beter leven, beter leven. 2. Mercuer de boo der Gooden, Den snooden Kiecken dief, Ginck onlangs gasten nooden, Die toonden hy een brief, Gink onlangs gasten nooden, Gasten nooden. 3. Hy prees de Guyterye, Het rooven gaf hy lof, {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Mids quam Bacchus verleye, Bracht volckjen in sijn Hof, Mids quam Bacchus verleye, Quam verleye. 4. Een yder wert beschoncke, En prees de snoode vont, Oock Paphos vier'ge loncke, En soete nekter mont, Ook Paphos vier'ge longe, vierige loncke. 5. De Werelt is bedrogen, Door dese valschen schijn; Van 't rechten af-getogen, Ter plaets daer rampen zijn, Van 't rechten af-getogen, afgetogen. 6. Hoe wel dat snoode Guytje, Vrouw Venus zoete Kint, Als Apoll speelt op 't fluytje, Ons herten al door tint, {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Apoll speelt op 't fluytje, speelt op 't fluytje. 7. Wanneer Diaen haer Broeder, Ten oosten rijst by dagh, Soo ley de Minne-moeder Ten Boswaert in en sagh, Soo ley de Minne-moeder, Minne-moeder, 8. Dan in de Klaver-weyen, En in het eensaem Woudt, Daer de Gelieven vryen, Sy staeg haer Zeetel houdt, Daer de Gelieven vryen, lieven vryen. 9. Haer Ry heeft veel vermaecken, Doch geeft in 't eynd maer smart, Oock die tot Dief-stal raecken, Krijcht licht in 't eynd' een gart, Oock die tot Dief-stal raecken, Dief stal raecken. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Droevige klachten van N.N. HOe is mijn Ziel benart in toe-gewronge schroeven, Ha min vol bitter zoet, 't Is om mijn Vyandin dat ik sal haest ten groeven. En 't Graf-waarts daelen moet. Sal ik mijn leven dan na Carons Oever wenden, Kom troost mijn schick Godin. Laet ik mijn Rampen op mijn Lief haer Kaken enden, Tot vaste weder-min. Weest mijn getuygen doch geboomte, Wijd'en beeken, Dees klacht die raeckt mijn 't hart. Of dit het laest mocht zijn dat ick nu tot u spreeken, Soo melt daer na mijn smart. B.B. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Stemme: Ik sweer u by de Goôn. AY schoone Nimph waer heen, wend ghy u rappe leên! Sult gy dan eeuwig vluchte? ay keert doch mijn Pyreên Want hoe gy meerder vlucht, mijn lijden grooter wert U by zijn my geneest, maer 't af zijn baert my smert. 2. Hoe swiert de blonde vlecht, met strikjes vast gehecht, De koker op de zijde? harte gy bevecht, Bevechten, neen, ô neen! maer loncken die gy straelt, Zijn felder dan de schicht die uyt u boge draelt. 3. 't Is een geruyme tijdt, dat ick u heb gevrijdt, En u alleen verkoren, 't harte ingewijdt, Ghy weet mijn yver sucht geen ander Tempels eert, Nog ander reukwerk smookt, dan daer gy wort ge-eert. 4. Geen Geyt, noch Duyf, noch Lam, noch Swaen, noch Gans of Ram, Noch eerste fruyt, noch bloemen, ghy oyt van my nam; {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon ick met tranen badt, aenvaert dit ay Pyreên, Tot tuyg van trouwe min, maer 't was staeg harder neē! 5. Waer uyt rijst u hoogmoet? gy zijt als ik gegoet, U Ouders als de mijne, by ons op-gevoet; Het Autaer dat gy eerd', dat eerde ick staeg oock: En smoockte nevens u de Gooden den Wieroock: 6. Onmogelijk dat Gebeên, die wy te samen deên, d'Onsterffelijke Goden t'evens niet verscheên. Ay! soo ons beden gaen verselschapt na haer Throon! In 't opper-salig Rijk, is 't reed'loos my te doon. 7. Doch wilt gy, 'k bid Jupijn, dat ik in dieren schijn U wrede mach gemoeten, 't zy dan hart of swijn, Op dat u vlugge pijl, die nu staeg van my wendt, Door jacht-sucht aen-devoert, mijn treurig leven endt. 8. Soo sal de zoete doodt, mijn leven in u schoot En bloedt, en ziel uyt-storten: raecken uyt mijn noot. Ick bid dees kleyne beê! doch hoog by my geacht! {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Want sterven is geen doodt, als men na sterven tracht. B.B. Lijk-gezang, op 't overlijden van Jacob Selyns. HEt dood'lijk staal, gespitst om menschen te vernielē, Hiel van geen woeden op, het gink ook Mars te keer; En naakt sijn bende, daar Selijns dus quam t' ontzielen, Dog niet voor sijnen proy, want hy gaat na den Heer. Sijn Vader die nog leeft, blonk uyt in dapperheeden, Doen 't Spaansche Oorlogs volk Oranje daagd' in 't velt; De Burgers onderwees, te trekken in geleede, Entoonde 's jaars haar eens, hoe men slag-ordens stelt. Maar nu ach lacy! leyt een van sijn kroost verslagen! {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Dien Brave is de Vaân t'ontijdig weg-gerukt; De Zon-God werdt bewolkt, en 't schijnt niet meer te dagen: Nu wordt mijn Zang-godin ontroostelijk verdrukt. De Vaân hangt by de steng, ô rouw in Amstels wallen! Geen kermis-Pronk-cieraat omheynt ons Burgery. Treur nu mijn Rot-gesels, 't is nu geen tijt van brallen, Den Hemel neemt Selijns, ons dient maar droef geschrey. Op de Zaal van St. Antonis Waag staat: Selyns gaf voor sijn Op trek Maal, Een Lijk-vaars gif in deeze Zaal. B.B. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 't verlies van Juffr. N.N. haar silvert Schaertje. EN klaagt niet om 't verlies, ô alderpuykste maagt, Wijl gy noch noyt verloor 't welk g'in uw boezem draagt, Dat is de eerbaarheyt, Gods Wet, en schranderheden, De heerelijke deugt, en overbrave zeeden. B. Boekholt. Op het Danse voor een Bruylofs-huys van N.N. JAap danste met sijn Maats, en schopten op de deur Van seker Bruylofs-huys; de Bruygom quam straks veur, En zag ter deuren uyt, maar zag geen volk, gink slaapen; Maar Jaap quam niet sijn stoet, en danste weer als aapen; Dus vloog den Bruydegom van schrik, recht over ent, En riep verbaast, hoe! is hier nikkers spook omtrent? Maar als hy 't volkje kon, soo wild' hy 't haar verleere; Hoe, sprak hy, is dit reên, mijn dus te affronteren? {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Ho! ho! mijn lieve man, sprak Jaap, en word niet dol, De straat is yder vry, k wou zoo een kamperfol, Die 't vier bracht in mijn scheen, met dat gheselschap singe, Quam uyt u huys zoo'n brand, ik soud'er weer in springe. B.B. Lof van Sinter Claas Brande wijn. VAn lacchen kan ik niet meer harden, Wat mijn strax daar wedervoer, Ik quam voor by de kortegarden, Aan de Beurs daar stont een Boer: Hy had, soo 't scheen, sijn Buurvrou Klaartje Op de knolsak neer geleyt, Wijl quam aan sijn goe vrou Maartje, Zag haar man, die stont bekayt. Dog sy hoorden van 't gepeupel Dat hy een egtbreker was, {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} De Boer, van angst, die scheet een dreutel, En een struyf, soo groot een plas. Ik dacht, de duyker, is dat stinken; Liep van daar voort na de Nes, Daar quam Sinter Claas aan hinken, Op sijn paart had hy een Fles. Ik dacht, dit is al wel getroffen, Seker, lekk're Brandewijn: Goet heylig man, laat mijn eens snoffen Van dees schoone medecijn. Met soo tapt' hy uyt sijn swicke, En hy gaf mijn wel twee pint, Met beding, als gy zult licke, Seyd hy, dat je dan geswint Roept, tot lof van deze gaven, Schoone lekkere Brandewijn. 'k dacht, ik sal mijn hart wel laven: {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Met soo quam daar Geert en Trijn: Heylig man, riep Trijn met smeeke, Geeft mijn doch een eelle baas, Die geneest mijn min-gebreeke, Gut, wy sullen zulke maas Al ons leeve dagen blijven, 'k Geefje 's jaars een karstijts koek, Doch een hoope jonge wijven, Die niet hielde van de broek, Om dat sy geen kinders kreege, Riepen al gelijcker handt, Sinter Claas wilt ons die geeve, Want het strekt ons al tot schant. Noch wat verder, zag men druyle Vryërs vol van minnepijn, Snot en quijl zag men haar huyle, Sinter Claas, ay helpt doch mijn, {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Rieper een van deese gaste, Ick die meenich dach en nacht Op mijn Liefjes deurtje paste, Wert van haer staeg uytgelacht. Beeken vol stort ick van tranen, Noch kan ick door al mijn smart In haer wartse Ziel niet Baanen, Eenich lichtingh voor mijn hart. Sinter Klaas had goet behaagen Dat hy al dit volckje sagh, Yder hem sijn noot te klaage; Ick sal doen wat ick vermagh, Sprack hy, trotsten deese luyden, En ick teeg doen aen het gaen, 'k Dacht ick sou zijn lek're Kruyden, Aers wel storten in de Maan. Hebt dan driemael dank St. Klaase. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat ick haest vergeeten had, Moet ment uyt een kop of glaesje Drincken van dit lecker nat. Dies riep hy daer is noch suyker Doch het is maer Leepel kost, 'k Dacht dit 's beeter als dien ruyker Die den diefschen Boer ontmost. En ick ginck na huys toe strijke, Met de vlesjes in mijn sack, Daer sat Jan met Trijntje Rijcke; Jonges drinckt niet meer Arak. Sey ick, hier is 't Gooden soopje Sinter Klaes sijn Medecijn, 'k Wedt gy vint nooyt sulke koopjes, Als dees leckere Brandewijn. Al lacchende. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Godts zegen rijcke Vreede, verkregen tusschen Engelandt en Hollandt. HOe heerlik komt dus weer die middag-Son op bralle, Europa singt van vreugt, de Leeuw van blijdschap lacht, Wijl dat de vreêvâân swayd van Brit en Neerlants walle. Het helsche Monster, die de pest des oorlogs bracht, Is knarsende van spijt, in d'afgront vast geslooten, Dus bloeit de vrientschap weer van eens-geloofs genotē. Nu kan den Batavier en Brit weer aassem halen, Wijl 't donderent metaal, het swaart, en enterbijl, De kogels, bus, en kruyt, 't geen Mars doet zeegepralen, Vervloekt is met Beloôn, en Mavors bloed'ge stijl, Op 't woedent moort-tonneel der schrikb're offerdisse, Staat nu de vreê bannier die 't oorlogsvuur quam slisse. Laat nu de Teems en Maas, en 't Y hun wimpels swiere, De koopp're draaken spouwen nu geen moordt banket, {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar daav'ren bly geschal, m'onsteek de vreugdeviere: Een Goddelijke Vreê werdt noyt door quaat belet. Kom Broeders gy in ons, wy in uw Havens lande, Waar dat de liefde plaatst, is 't veylig voor het strande. B. Boekholt. Bruylofs-zangen, Over't Huwelijk van mijn Heer Cornelis Tromp, en MeJuffer Margreta de Raaphorst. Eerste Zang. DE vreugt ontsluyt haar goude deuren, De blijtschap praalt dus op haar troon, Wie zou in weelde konnen treuren, Nu dat godt Mars sijn oorlogs zoon Komt met de braafste Juffer trouwe, Het puyk juweel van Gijsbrecht stat, Hoe dat de nijt haar quaat quam brouwe, Zy heeft aan eel geslagt geen vat. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Noit zag men twee so heerlijk bralle, Hun kostlikheyt en had geen paal; Den dam, de straate, en de walle, Die galmde van den Admiraal. De wangunst gaf de moet verloore, Wijl Tromp met sijn, Raaphorst quam treên, Het quaat-doen komt zig zelfs verstoore, De waarheyt dult geen schamp're reên. De tijt verduurt de snootste rampe, De zon straalt door de duystre dampe. Tegen-Zang. SAl hy, die 't menschen bloet doet plengen, Hem rusten by soo'en schoon godin, Sal sy haar blanke armen strengen Om 't wreede lighaam, en vol min? Hem vierig, als haar engel, kussen? {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Sal hy de schrik der pekelbron, Staag aan haar sijn vlammen blussen? Sal soo een overschoone zon, Een die met sijn beteerde handen De donderbussen stak in brant, Op haar vergoode lippen strande? Sal sy met haar sneeu-witte hant, Sijn lang verwenste leden streelen? Is sy versot dan op die quant? Sal hy van haar, haar kuysheyt steelen? Die is een onvrint van het Landt? 't Schijnt Ciepres vrou heeft haar bedroogen, Dat zy heeft met soo'en mens médoogen. Slot-Zang. HY mag zijn vyands bloedt wel plengen, d'Dapperheyt streelt geen vyandin; {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat Tromp zig met Raaphorst vermenge, Sijn heldendaân verdient haar min. Laat hy haar mont en kaaken kussen, Die voor het Lant den zeegen won, Hy mag sijn brandt met haar wel blussen, En koelen aan haar nektar bron. Men brengt de min geen teer'ge hande Als men op liefdens oever strandt, Men doet dan paphos offerhande, En steekt haar reukwerk in de brandt. Laat zy dien helt haar leeden streelen Terwijl de min vast watertant, Laat hy maar vry haar kuysheyt steelen, Hy is een vrint van 't vaderlant. Hy heeft sijn schoone niet bedroogen, Maar zy had met sijn ramp mêdoogen. B. Boekholt. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een Wangonstige Ysegrim. HY lijkt een aapenbek, en grimt gelijk de nijt, En voed sijn harsens pan met loogens, nieuwigheyt. Hy stampt staag met sijn gelt, en kijkt dan naar sijn buure, Wen hy daar koopluy siet, kan hy in huys niet duuren. Op de Boekdruk-Konst. DUs bloeyd door d'eed'le druk de schrandre weetenschap, Dus spitst zigh 't duffe breyn, en stijght op hooger trap: 't Vernuft teelt drukkerskonst, de druk de leerzaamheeden: Dus wijkt 't aloude schrift voor nieuwe geestigheeden. B.B: {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Heedendaeghs leven van nuchteren Dirckje. HY draeft staeg heen en weer voorby sijn buurwijfs huys, En vloekt en parlement by Santen, Sint en Kruys, Om dat'er Koopluy zijn, die van sijn Buurwijf koopen, Dus loopt hy als een Wolf, om haer den buyt t'ontstropē. En soo hem 't Podegra niet quelden in sijn Been Door 't eed'le Brandent nat, soo bleef'er niet een steen Geheel in gants de Stadt: maer hout, wat mag ik spreeke? Wijl Dirckje sweert en seyt dat hy in sestich weken Sijn Schoenen noyt aen had. Verdoemt de Kerk en kluys, En blijft een Venster-Aep, een sloftof over 't huys, Die sluy pend Bachus slurpt, en trost Sileen in 't swelgen, 't Is best ik niet meer seg, want Dirckje sou 't hem belgen. Op de selve belastinge aen sijn Vrou wanneer hy doodt was. WEn ik leg onder d'aerd, en gy op t Graf komt treên, So laet tot mijner eer, drie scheeten op mijn Steen. UYT. * Jillis Joosten Zaegman Almanack drukker. * Coffy maeckt nuchteren. * Coffy goet voor koude winden. * Courantiers: * Inde Pape kerck. * Sonne-baan: